DEELBOUW IN NEDERLANDSCH-INDIË Dit proefschrift met stellingen van ANNE MARIE PETER AUGUST SCHELTEMA Landbouwkundige, geboren te Sliedrecht den 3en Januari 1893, is goedgekeurd door den promotor: Dr. J. C. KIELSTRA, hoogleeraar in het koloniaal staatsrecht en strafrecht, de Indische landhuishoudkunde en het Indisch agrarisch recht. De Rector magnificus der Landbouwhoogeschool, M. F. VISSER Wageningen, 1 Juni 1931 DEELBOUW IN NEDERLANDSCH-INDIË PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE LANDBOUWKUNDE OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS Ir. M. F. VISSER TE VERDEDIGEN TEGEN DE BEDENKINGEN VAN EEN COMMISSIE UIT DEN SENAAT DER LANDBOUWHOOGESCHOOL TE WAGENINGEN OP DONDERDAG, 25 JUNI 1931 TE 15 UUR DOOR A. M. P. A. SCHELTEMA H. VEENMAN & ZONEN - WAGENINGEN - 1931 VOORWOORD Hooggeleerde Kielstra, hooggeachte Promotor, ik had niet het voorrecht vroeger onderricht van U te genieten. Des te meer dankbaarheid ben ik U verschuldigd voor de groote bereidwilligheid en belangstelling, waarmede U mij ook reeds voor mijn komst hier te lande, zijt tegemoet gekomen. Hooggeleerde Van der Stok, Uw leiding in de eerste jaren van mijn ambtelijke loopbaan wordt door mij in dankbare herinnering gehouden. Hooggeleerde Van Gelderen, ook aan U heb ik voor mijn vorming veel te danken. Door Uw bezielende leiding was het prettig onder U te werken. De steun, welke het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel voor het uitgeven van dit geschrift verleende, wordt door mij zeer op prijs gesteld. Het is mij verder niet mogelijk allen te noemen, die mij op eenige wijze van dienst zijn geweest bij de samenstelling van mijn proefschrift. Echter kan ik niet nalaten enkelen bijzonder dank te zeggen nl. Dr. L. Adam en Dr. J. W. de Stoppelaar, die zoo vriendelijk waren enkele gedeelten van het manuscript door te lezen, verder de heeren A. C. Koorenhof, Dr. V. E. Korn, C. Lekkerkerker, Httgo H. Miller te Manilla, Peddemorse, Ir. Th. W. L. Scheltema te Washington, Dr. Ir. A. Sevenster te Parijs, Ir. Soebiarto, G. J. Vink, Dr. Ir. L. J. Vroon. Bijzonder getroffen heeft mij de van Prof. Dr. L. Ph. le Cosquino de Bussy en zijn staf op het Koloniaal Instituut genoten gastvrijheid. Groote hulpvaardigheid ondervond ik ook van het personeel der bibliotheken van het Centraal Kantoor voor de Statistiek en het Bataviasch Genootschap te Batavia Centrum en van de Centrale Boekerij van het Koloniaal Instituut. Last but not least wil ik op deze plaats mijn groote erkentelijkheid betuigen voor de groote activiteit door de Heeren Veenman aan den dag gelegd, waardoor dit geschrift in korten tijd tot mijn volle tevredenheid kon worden gedrukt. INHOUD Blz. Inleiding 1 Hoofdstuk I. Deelbouw in het algemeen. § 1. Het begrip deelbouw 4 § 2. Standplaats van den deelbouw 14 § 3. Deelbouw en deelwinning 20 § 4. Overzicht van het voorkomen van deelbouw over de ge- heele wereld 21 Hoofdstuk II. Geografisch-historische beschrijving van den deelbouw in neDERLANDSCH-indië. § 1. Rechtskringen 41 § 2. Atjeh 42 § 3. De Gajo-, Alas- en Bataklanden 45 § 4. Het Minangkabausche gebied 50 § 5. Zuid-Sumatra 55 § 6. Het Maleische gebied 60 § 7. Banka en Billiton 60 § 8. Borneo 61 § 9. De Minahasa 65 § 10. De Gorontalosche kring 67 §11. Het Toradjagebied 69 §12. Zuid-Celebes 74 § 13. De Ternate-archipel 92 § 14. De Ambonsche Molukken 92 § 15. Bali en Lombok 94 A. Bali 94 B. Lombok 109 § 16. Java en Madoera. Algemeene gegevens 122 § 17. Oost- en Midden-Java met Madoera 134 § 18. De Vorstenlanden 145 § 19. West-Java 153 Blz. a. Priangan 153 b. Bantam 162 c. Residenties Batavia, Krawang en Buitenzorg .... 181 d. Cheribon 182 Hoofdstuk III. Rechtskarakter van den deelbouw in Nederlandsch-Indië. § 1. Verschillende opvattingen over het rechtskarakter van deelbouw 186 §2. Maatschapstheorie 187 § 3. Pachttheorie 190 § 4. Deelbouw is een arbeidsovereenkomst 193 § 5. Andere theorieën 196 § 6. Deelbouw in het Mohammedaansche recht 197 § 7. Deelbouw in het N.-I. Wettenrecht 198 §8. Deelbouw volgens adatrechtelijke opvattingen 199 Hoofdstuk IV. Deelwinning. § 1. Deelwinning in het algemeen 207 § 2. Deelloonen bij eenjarige gewassen 211 a. Sawahpadi 211 b. Andere eenjarige gewassen 230 § 3. Deelwinning bij boschproducten 234 § 4. Deelwinning bij meerjarige gewassen 234 § 5. Deelwinning van vee 243 a. In het algemeen 243 b. In Nederlandsch-Indië 244 Hoofdstuk V. Economie van den deelbouw. § 1. Het ontstaan van deelbouw 253 § 2. Deelbouw en rechtstoestand van den grond 258 § 3. Het deelbouwquotiënt en de factoren, die daarop invloed uitoefenen 260 § 4. Deelbouw en landbouwwerktuigen en bemesting 293 § 5. Deelbouw en landbouwsysteem 295 § 6. Deelbouw en crediet 297 § 7. Economisch karakter van „veldhuur" en deelbouw .... 303 Blz. § 8. Inkomen van deelbouwers 307 § 9. Grondprijzen, pachten en deelbouwaf dracht 318 §10. Gronden als beleggingsobject in de Inlandsche maatschappij 321 Hoofdstuk VI. Sociale zijde van den deelbouw in Nederlandsch-Indië. § 1. Slavernij en hoorigheid als voorlooper van deelbouw.... 325 Bataklanden 328 Minangkabau 329 Zuid-Sumatra 330 a. Palembang 330 b. Lampongsche Districten 330 Het Maleische gebied 331 Borneo 332 De Gorontalosche kring 332 Het Toradjagebied 333 Zuid-Celebes 334 De Ambonsche rechtskring 334 De Timorsche rechtskring 335 Bali en Lombok 336 a. Bali 336 b. Lombok 340 West-Java 343 § 2. Pandelingen 352 § 3. Plaats van de deelbouwers in de Inlandsche maatschappij 353 § 4. Liever deelbouwer dan koelie 355 § 5. The agricultural ladder 358 § 6. Verscherping der verhoudingen 360 § 7. Absenteïsme 362 § 8. Tusschenpersonen 363 § 9. Deelbouwers als werkgevers 365 Hoofdstuk VII. Deelbouw, ontginning en kolonisatie. 368 Hoofdstuk VIII. Deelbouw en ondernemingslandbouw. § 1. Deelbouw op erfpachtsperceelen 377 § 2. Deelbouw en particuliere landerijen 381 § 3. De deelbouwverhouding als grondslag voor de bepaling van minimum-grondhuurprijzen 386 Blz. Hoofdstuk IX. Het Gouvernement als deelbouwgever. 392 Hoofdstuk X. Eenige gegevens over den deelbouw in andere tropische landen 394 Hoofdstuk XI. Slotbeschouwingen 397 Litteratuuropgave 405 Lijst van Inlandsche woorden 422 INLEIDING Deelbouw is een van de oudste vormen van bodemexploitatie, welke in zeer verschillende landen en tijden wordt aangetroffen en in maatschappijen met een een zeer uiteenloopenden graad van ontwikkeling. Reeds in het oude Babylonië was sprake van deelbouw, zooals blijkt uit het Wetboek van Hammurabis (+ 2300 voor Chr.), waarin deze overeenkomst reeds genoemd wordt. *) Maar merkwaardigerwijze neemt eenige duizenden jaren later in een modern kapitalistisch land als de Vereenigde Staten de deelbouw nog toe. Zoo werd daar in 1920 niet minder dan 26% van de landbouwbedrijven in zuiveren deelbouw geëxploiteerd met 16,8% van hun totale oppervlak, terwijl deze cijfers in 1910 resp. 22% en 14% bedroegen.2) Het komt ook voor, dat deelbouw in bepaalde perioden van de geschiedenis van een volk bijzonder op den voorgrond treedt, daarna zeer in beteekenis afneemt, en later in een geheel ander stadium van ontwikkeling opnieuw toegepast wordt. Zoo ging het b.v. in Frankrijk, 3) Rusland en Roemenië. De oorzaak van het veelvuldig voorkomen dezer overeenkomst, waarbij de grond afgestaan wordt tegen een deel der vruchten, moet men waarschijnlijk in de eerste plaats in het voor de hand liggende en natuurlijke van dit stelsel zoeken. Ten eerste schijnt hierdoor het rechtsgevoel van vele landbouwers in vele perioden van de geschiedenis te worden bevredigd. Als tweede oorzaak zou genoemd kunnen worden het groote aanpassingsvermogen van den deelbouw, waardoor er zeer vele uiteenloopende vormen mogelijk zijn. Om deze reden is er in verschillende landen en tijden veel verschil van meening geweest over het juridisch karakter van de deelbouwovereenkomst eenerzijds en over het nut of de schadelijkheid uit landbouw-economisch oogpunt anderzijds. Hoewel er over den deelbouw in Europeesche landen, vooral in Frankrijk en Italië en in Amerika veel litteratuur bestaat, trok deze overeenkomst in Nederlandsch-Indië minder de aandacht. In 1881 was een auteur over het landbezit in Nederlandsch-Indië zelfs van meening, dat uit het feit, dat in Nederlandsch-Indië de landbouwer gewoonlijk de eigenaar van den grond is, vanzelf volgt, dat in tegenstelling met Europeesche toestanden huur en verhuur er betrekkelijk zeldzaam zijn. Niettegenstaande dat, kwam deze rechtsfiguur volgens hem toch „overal" voor, de huurder betaalt geen pachtschat, maar een zeker deel van de opbrengst, gewoonlijk de helft of een derde. Andere bijzonderheden vond deze auteur niet vermeld. 4) De bedoeling van dit geschrift is, in de eerste plaats een geografisch-historische beschrijving te geven van den deelbouw in de verschillende streken van Nederlandsch-Indië. Wat is het juridisch karakter van deze overeenkomst? Voor een goed begrip van de ontwikkeling van den deelbouw is een bespreking van een verwant verschijnsel, ,,de deelwinning", noodzakelijk. In een hoofdstuk over de economie van den deelbouw worden dan meer in het algemeen de factoren behandeld, welke van invloed zijn op de deelbouwvoorwaarden en op de historische ontwikkeling daarvan. Ook het verband met andere overeenkomsten als verpandingscontracten, „veldhuur", pacht in natura, dient onderzocht te worden. De meer landhuishoudkundige zijde van het deelbouwvraagstuk: bedrijfsontledingen en een vergelijking van het inkomen van deelbouwers met dat van andere groepen vindt hierbij ook een plaats. Sociale beschouwingen over deelbouwers en grondbezitters, en meer speciale onderwerpen, als „deelbouw, ontginning en kolonisatie' en „deelbouw en niet-Inlandsche landbouw" werden in afzonderlijke hoofdstukken samengevat. Ter vergelijking worden in een daaropvolgend hoofdstuk eenige gegevens medegedeeld over den deelbouw in andere tropische landen. Twee hoofdstukken over resp. „Deelbouw en overheidsbemoeiing" en „Slotbeschouwingen" besluiten het geschrift. De bronnen voor het medegedeelde zijn de litteratuur en archiefstukken. Het bleek, dat in de Indische litteratuur over deelbouw dikwijls maar slechts terloops het een en ander medegedeeld wordt, terwijl de belangstelling der auteurs dan dikwijls grooter was voor de adatrechtelijke dan de landbouweconomische zijde van dit verschijnsel. Het is daardoor ook niet doenlijk gebleken een volledig inzicht te geven in de ontwikkeling van den deelbouw in alle streken van Nederlandsch-Indië. Voor een goed begrip van het economisch karakter en de beteekenis van den deelbouw is het echter ook niet noodzakelijk. Wel is getracht aan de hand van voorbeelden het meer algemeene te vinden, in de hoop, dat anderen door speciale plaatselijke onderzoekingen het inzicht in dit zoo belangrijke agrarische vraagstuk zullen verdiepen. Litteratuur 1) Jenny blz. 30; Kobler blz. 12-13. 2) Farm Tenaney in the U.S. blz. 120. 3) Hermes blz. 1-66; A. Sevenster, rijkslandbouwconsulent te Parijs, Deelpacht in Frankrijk, De Veldbode 24 en 31 December 1927. 4) Barlagen Bussemaker, Landbezit blz. 59. HOOFDSTUK I DEELBOUW IN HET ALGEMEEN § 1. HET BEGEIP DEELBOUW Wat is deelbouw ? Bij een rechtsfiguur als de deelbouw met een eerbiedwaardigen ouderdom, behoeft het niet te verbazen, dat daarover geen eenstemmigheid bestaat. Jenny, die een uitmuntende algemeene monografie over den deelbouw schreef, geeft de volgende definitie: „Der Teilban stellt in der LancLwirtschaft eine Bodennutzungsform dar, bei welcher die Verteilung der Früchte auf die beiden Produktionselemente d.i. Kapital und Arbeit, zu bestimmten Verhaltnissen aus dem Brutto-ertrage des Grundstüclces und zwar in Gestalt der Wirtschaft entwachsenen Naturalien geschieht.1) Jenny geeft een zeer algemeene en zeer duidelijke en bruikbare definitie, doordat hij zijn deelbouwstudie niet beperkte tot een bepaald gebied, zooals b.v. Dietzel.2) Dietzel beschouwt deelbouw als een overeenkomst, waarbij de grondeigenaar een familie van landarbeiders verplicht tot bebouwing van een stuk grand, dat een bedrijfseenheid vormt, gedurende den tijd bij contract bepaald, terwijl hij hij haar daarvoor als loon een bepaald deel der brutoopbrengst toezegt. Hierbij sluiten zich Preyer 3) en Eheberg aan. De laatste 4) spreekt echter nog van een boerengoed, dat een bedrijfseenheid vormt en van bewerking onder voorwaarde van deeling van de winsten en verliezen. Een meer beperkte definitie geeft ook het artikel ,,Teilbau und Teilpacht" in het Handwörterbuch der Staatswissenschaften. Als deelbouw of deelpacht beschouwt men den gebruiksvorm, waarbij de verpachter van een landbouwbedrijf of van een stuk grond volgens een vaste verhouding aan de bruto-opbrengst deelneemt en zich de leiding en het toezicht van het bedrijf voorbehoudt. Gewoonlijk pleegt de bezitter behalve den grond ook nog een deel van den inventaris ter beschikking te stellen. De vet gedrukte zinsneden beperken het deelbouwbegrip on- noodig. De laatste beperking wordt ook gemaakt in de definitie van Roscher en Dade.5) Tamelijk vaag is ook wat Schullern Schrattenhofer 6) „Teilpacht ' noemt. Hij zegt: „Deelpacht komt in zeer verschillende vormen voor, waarbij de vormen slechts gemeenschappelijk hebben, dat de pachtsom geheel of voor het voornaamste deel in een aandeel van de bruto-opbrengst in producten (Naturalertrag) bestaat, daarnaast komen echter ook nog geld en af en toe zelfs gratis of minder betaalde arbeidsdiensten voor, gelijk de oude „ Robotten". Volgens Buchenberger 7) vertoont deelbouw (Duitsch: Pacht auf Teilbau, métairie, bail a la colonage in de Fransche, mezzadria, masseria, colonia in de Italiaansche rechtstaal) de bijzonderheid, dat de pachter als vergoeding voor het afstaan van het landgoed niet een vast bepaald, van jaar tot jaar gelijk, in den regel in geld te betalen aandeel in de netto-opbrengst, maar een deel (meestal de helft) van de brutoopbrengst, dus een volgens de uitkomsten van den oogst in het betreffende jaar afwisselende heffing (Leistung) in natura afstaat. Skalweit 8) maakt bij zijn definitie eveneens de beperking, dat de eigenaar de leiding van het bedrijf en het toezicht op de bedrijfsvoering aan zich moet behouden. Wel merkt hij nog op, dat als een belangrijk kenmerk van den deelbouw blijft bestaan, dat de bruto-opbrengst (niet de nettoopbrengst) tusschen den grondeigenaar en den deelbouwer evenredig gedeeld wordt. Dit wordt ook door Grünberg als een kenmerk beschouwd. Overigens ziet hij er van af een definitie te geven, omdat hij van oordeel is, dat het onmogelijk is de talrijke en uiteenloopende vormen van deelbouw onder één juridische en economische formule te brengen.9) Kobler slaagt hierin echter wel met de volgende duidelijke definitie : „Het begrip „deelbouw" geeft een verhouding aan tusschen den eigenaar van een stuk grond of van een ander, die gerechtigd is daarover te beschikken, en den bebouwer. De deelbouw is een bedrijfsvorm, waarbij de rentetrekker het bedrijfsobject niet door eigen arbeid of ook slechts als een alle bedrijfsfuncties leidende ondernemer exploiteert ( „verwertet" ). Degene, die de beschikking over het stuk grond heeft, laat het aan een ander ter bebouwing; hij die het land geeft en de bebouwer deelen samen de opbrengst van het stuk grond volgens een algemeen vaststaande of in het bijzonder vastgestelde verhouding. Door de laatste alinea wordt dus aangegeven, dat voor deelbouw niet altijd een speciale overeenkomst behoeft gesloten te worden. De beschouwingen van Vöchting in zijn standaardwerk10) hebben meer speciaal op Italiaansche toestanden betrekking. Een grondeigenaar kan op drie manieren zijn grond productief maken: door het voeren van een eigen bedrijf, door het laten deelnemen in de opbrengsten van het bedrijf door de uitvoerende krachten en door het uitgeven in pacht. Bij de veelsoortige vormen van deelneming in het bedrijf onderscheidt Vöchting de „Ernteteilbau", waaronder hij verstaat den deelbouw, die maar voor éénmaal en één bepaalden oogst, b.v. van tarwe, mais, bieten of andere veldvruchten geldt, en den eigenlijk gezegden deelbouw of het lcolonaat, waarbij een volledig landgoed of boerderij omvat wordt. Terwijl bij den „oogstdeelbouw" de deelbouw slechts in nevenberoep wordt uitgeoefend, geschiedt het bij den eigenlijk gezegden deelbouw in hoofdberoep, en deze leidt in tegenstelling met den eersten vorm tot een voortdurende en nauwe belangengemeenschap van beide partijen. De „oogstdeelbouw" doet volgens Vöchting geen afzonderlijke klasse van landbouwers ontstaan, omdat hij slechts als nevenberoep wordt uitgeoefend. De eigenlijke deelbouw, „colonia parziaria" of meestal eenvoudig „mezzadria" halfpacht genoemd, vertoont een zoo groote verscheidenheid, dat men slechts weinig overdrijft als men zegt, dat tot voor niet langen tijd in Italië er net zooveel soorten van deelbouwovereenkomsten waren, als gevallen van deelbouw zelf. Omtrent den aard van deze overeenkomst geeft de schrijver nu de volgende omschrijving: In het algemeen wordt door den eigenaar aan een groep van 'personen een samenhangend en een bedrijfseenheid uitmakend landgoed tot het voeren van een bedrijf toevertrouwd, met de bepaling, dat de zakelijke onkosten, zoowel als de brutoopbrengst tusschen beide partijen, in tweeën gedeeld zullen worden. De Italiaansche Code Civil geeft in art. 1647 een ruimere juridische definitie van deelbouw, n.1.: „Celui qui cultive un domaine suivant le pacte de partager les fruits avec le donneur a bail s'appelle métayer (mezaiulo mezzadro, massaro) ou colon, et le contract qui en resulte s'appelle métayage (mezzaddria masseria) ou colonage." u) Fransche schrijvers geven ook meer speciale definities. Rerolle in zijn uitgebreid werk echter niet. C. K. van Daalen zegt van métayage in Frankrijk, dat bij deze overeenkomst de eigenaar de boerderij met gebouwen en dooden en levenden inventaris levert, de deelbouwer (métayer of colon) zijne werkkracht en soms een deel van den inventaris. De opbrengst wordt gedeeld.12) In Engeland is deelbouw steeds van zoo weinig beteekenis geweest, dat in de Engelsche taal zelfs een speciale term ontbreekt! Men behelpt zich in Engelsche werken gewoonlijk met het woord métayage of gebruikt den Amerikaanschen term „share tenancy". In de Vereenigde Staten onderscheidde men in 1920 bij de volkstelling „Farm owners", „Farm managers" en „Farm tenants". De „Farm tenants" werden weer onderverdeeld in: 1. „Share tenant" zijn zij, die een zeker deel van de producten, zooals |, 5 of J betalen voor het gebruik van de boerderij, maar hun eigen werkdieren leveren. 2. „Croppers" zijn een soort „Share tenants", maar wier werkdieren door de landeigenaren zijn geleverd. 3. „Share cash tenants" zijn zij, die een deel van de producten betalen voor een deel van het land en geld voor een ander deel. 4. „Cash tenants" zijn zij, die een geldpacht betalen, zooals $ 7 per acre voor bouwland of $ 500 voor het gebruik van de geheele boerderij. 5. „Standing renters" zijn zij, die een gefixeerde hoeveelheid landbouwproducten betalen voor het gebruik van de boerderij, zooals 3 balen katoen of 500 bushels. Share tenants en croppers kunnen als deelbouwers beschouwd worden, terwijl share cash tenants gedeeltelijk deelbouwers en gedeeltelijk geldpachters zijn. Deze definities zijn zeer beknopt, maar blijkbaar voor Amerikaansche toestanden wel voldoende, daar ze met succes gebruikt werden voor het classificeeren van de landbouwbedrijven bij de volkstelling van 1920. Bizzell13) geeft geen speciale definitie van „share croppers" en van „share rent system", maar bepaalde zich tot een uitvoerige omschrijving van de meest gebruikelijke overeenkomsten. In Nederlandsche werken vindt men weinig over deelbouw, omdat deelbouw, vroeger ook wel garvenpacht genoemd, er weinig voorkomt. Gaan we over tot de litteratuur over Nederlandsch-Indië, dan blijkt, dat de meeste auteurs, zooals Prof. Mr. C. van Vollenhoven in zijn standaardwerk over het adatrecht en de bewerkers der Pandecten van het Adatrecht, waarin deelbouw behandeld is, het blijkbaar niet noodig vinden een speciale meer algemeen gestelde definitie te geven en de zaak bekend veronderstellen. De Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië zegt echter, dat deelbouw de bij de Inlanders in geheel Indonesië gebruikelijke transactie over grond is, waarbij de grondbezitter of de pandnemer van grond zijn akker ter bewerking afstaat aan een anderen Inlander tegen den plicht tot uitkeering van een evenredig deel van den oogst.u) Korn 15) noemt deelbouw het in bewerking geven van een stuk grond tegen een deel van de opbrengst. Hij spreekt dus niet van een speciale overeenkomst of transactie. De Roo de la Faille noemt als een geval van „zuiveren" deelbouw op Lombok: „Sommige domeinsawahs (sawah pegantjil) waren in zuiveren deelbouw uitgegeven; hier bedroeg de domeinpacht 200 bossen, doch de bewerker was ook niet tot heerendienst (wel echter tot irrigatiedienst) gehouden." 16) Als er sprake is van een vaste hoeveelheid padi, heeft men te doen met pacht (of belasting ?) in natura maar niet met deelbouw.17) Hieruit blijkt, dat een definitie ook voor Nederlandsch-Indië niet overbodig is. Op de toestanden in Nederlandsch-Indië zijn de definities van Jenny en Kobler toepasselijk, die van Dietzel, Eheberg en Skalweit en Vöchting zijn te speciaal, evenals de Amerikaansche. In het algemeen heeft de grondbezitter in Nederlandsch-Indië n.1. waarschijnlijk weinig bemoeienis met de bedrijfsvoering. Wij moeten het begrip deelbouw echter nog verder afpalen. In de eerste plaats mag men niet deelbouw noemen alle rechtsverhoudingen, die economisch veel op deelbouw gelijken, maar waar het afdragen van een evenredig oogstdeel geschiedt, tengevolge van verhoudingen van publiekrechtelijken aard, zij het tengevolge van hoorigheid, zij het door betrekkingen van fiscalen aard tusschen belastingbetalers en belastingheffers. Wij zullen dergelijke verhoudingen alleen in zoover in ons onderzoek betrekken, als tot een goed begrip van de ontwikkeling van den deelbouw noodzakelijk is.18) Verder heeft geen deelbouw plaats, als er weliswaar betaling in natura geschiedt, maar deze niet uit een evenredig deel van den oogst, maar uit een vaste hoeveelheid bestaat, zooals b.v. het genoemde geval op Lombok. Evenmin kan men spreken van deelbouw, als het oogsten of andere afzonderlijke landbouwbewerkingen van een gewas betaald worden met een aandeel in de bruto-opbrengst ;19) hiervoor is noodig, dat alle bewerkingen door den deelbouwer plaats hebben. Jenny wijst in dit verband terecht op de definitie, welke de Fran- sche wet van 1889 van deelbouw geeft, n.1.: „Le contract par lequel le possesseur d'un héritage rural le remet pour un certain temps a un preneur qui s'engage a le cultiver sous la condition d'en partager les produits avec le bailleur." Het woord cultiver geeft voldoende duidelijk de bewerking van het gewas het geheele bedrijfsjaar door. In de derde plaats heeft geen deelbouw plaats, als niet de bruto-, maar wel de netto-opbrengst wordt gedeeld. Men moet dan niet spreken van deelbouw, maar van aandeel in de winst of van een landbouwbedrijf op vennootschappelijken grondslag.20) Hiermede is het economische principe, dat aan den deelbouw ten grondslag ligt, besproken. Wij zullen nu trachten te komen tot een indeeling der vele vormen van deelbouw, wat met het oog op de zeer groote variatie zeker noodzakelijk is te achten. Jenny gaf de volgende indeeling aan: 1. „Hof- oder Anwesenteilbau." 2. „Parcellenteilbau." 3. ,,Arbeitsteilbau Hij verstaat onder Hof teilban wellicht in het Nederlandsch: deelbouw van complete boerderijen te noemen, dat de deelbouwer de beschikking krijgt over een complete boerderij met woning, schuren, stallen, akkers, weiden, tuinen, boomgaarden, wijnbergen enz. Betreffende den inventaris zijn de gebruiken in de diverse landen uiteenloopend. De deelbouw van complete boerderijen komt vooral in de Romaansche landen, zooals Italië en Frankrijk veel voor. Het economisch succes van deze soort deelbouw hangt vooral af van de juiste grootte van de boerenplaats en haar overeenstemming met de beschikbare werkkrachten van den deelbouwer. Als een voorbeeld van een primitieven vorm van deze soort, tegelijk een overgang tot de ,,Parcellenteilbau" noemt Johns het oude Babyion,21) waar bepaalde stukken grond in deelbouw werden uitgegeven, waarbij bedongen was, dat de bebouwer gedurende den groei daarop moest wonen „om de vogels te verjagen" en het gewas tegen roovers te behoeden. Hetzelfde ziet men nog heden ten dage in de residentie Bantam (district Serang, desa Waringinkoening), waar de deelbouwers in zeer primitieve hutjes tijdelijk tusschen de sawahs wonen. Bij den ,,Parcellenteilbau" gaat de deelbouwer niet met zijn ge- heele bestaan in de deelbouwverhouding op. In de meeste gevallen bezit hij zijn eigen woonhuis en voor het bedrijf noodige gebouwen. Daarbij beschikt hij over eigen of tegen geld gepacht land, minstens over eigen weide. Deze soort deelbouw komt vooral voor in streken met grootgrondbezit en arme boeren, zooals vroeger in Rusland, Roemenië, de Balkanstaten en gedeeltelijk Hongarije. Als derde vorm noemt Jenny de arbeidsdeelbouw of vroonpacht. Hieronder verstaat hij een vorm van deelbouw, waarbij de deelbouwers de gronden van den landheer met eigen vee en werktuigen bewerken en daarom een aandeel in den oogst krijgen, nl. dat ze een stuk grond ter beschikking krijgen, waarvan de opbrengst geheel voor hen is. Met Kobler 22) en Skalweit 23) zijn wij van meening, dat hier geen sprake meer is van deelbouw, maar van een arbeidsovereenkomst. Hierbij komt Jenny in tegenspraak met zijn eigen definitie, immers in zijn omschrijving van den economischen inhoud van den deelbouw, spreekt hij van een „bepaald" grondstuk, dat ter bewerking wordt gegeven tegen een breukdeel van de bruto-opbrengst, wat dus niet van een ander stuk grond afkomstig kan zijn. Bij een echten deelbouw is niet alleen de boer, die door zijn werken den oogst voortbrengt, gedurende het geheele productieproces dezelfde maar ook de grond, waarop het te verdeelen gewas geproduceerd wordt, is dezelfde. Evenzoo zegt Aereboe 24), dat bij deelbouw naast boerenland geen „Salland" of heerenland voorhanden is, dat de boer voor zijn heer moet bewerken, teneinde de geheele opbrengst af te staan. Roscher Dade behandelt den „arbeidsdeelbouw" van Jenny eveneens, als een afzonderlijke „Frönerwirtschaft ,L5) De door Jenny gegeven indeeling is voor Nederlandsch-Indië niet geheel bruikbaar. Laat men den arbeidsdeelbouw buiten beschouwing, dan blijven er alleen deelbouw van complete boerderijen en de „Parcellenteilbau" over, waarbij hij de beperking maakt, dat de deelbouwers voor hun levensonderhoud maar gedeeltelijk van de in deelbouw bewerkte perceelen afhangen. Men kan zich echter ook voorstellen, dat ze weliswaar een huis al dan niet met een erf bezitten, maar overigens geheel afhankelijk zijn van de opbrengst der in deelbouw bewerkte grondstukjes. Strict genomen mag men dan volgens Jenny niet meer spreken van,,Parcellenteilbau ', maar evenmin van deelbouw van complete boerderijen. De indeeling.van Jenny is dus weinig bruikbaar voor de toestan- den in Nederlandsch-Indië. Economisch is het verschil tusschen deelbouw van complete boerderijen en „perceelsdeelbouw" niet groot. Volgens Kobler 26) vindt men „Hofteilbau" vooral in het gebied van verspreide nederzettingen (b.v. in M.-Italië), perceelsdeelbouw hoofdzakelijk in het gebied van de boerensteden (b.v. op Sicilië).27) Door eenige andere auteurs werd ook een indeeling der deelbouwtypen van bepaalde gebieden beproefd zooals door Hugo H. Miller voor de Philippijnen.28) Hij noemt onder de „share systems" in de eerste plaats het „Manorial System"; in de tweede plaats het „Kasamadeelbouwsysteem", wat hij onderverdeelt in: 1. kasama, „kanan" of „iquilinosystem"; 2. het „scattered holding system"; 3. het „interleasing system". Het „Manorial" systeem gelijkt veel op de Middeleeuwsche vroonhoeve, welke in Europa bestond ten tijde van de verovering van de Phillippijnen door de Spanjaarden, vooral in Engeland. Het stelsel komt nu nog voor in deelen van Mindanao. De pachters krijgen een stuk grond ter beschikking, waarvan de opbrengst geheel voor hen is. Er wordt geen pacht betaald, maar de pachter is verplicht voor den landheer een gedeelte van den tijd diensten te verrichten, waardoor hij betaling ontvangt. Het is de gewoonte om de andere week voor den landheer uit te komen. Dit komt overeen met wat Jenny arbeidsdeelbouw of vroonpacht noemt. Bij het ,,kasama"-, „kanan"- of „inquilino"-systeem worden groote landgoederen ,,haciendas" tegen een aandeel in de opbrengst bewerkt; bij het ,,scattered holding system" wordt een groot aantal verspreide stukken grond, aan één persoon toebehoorend, door deelbouwers bewerkt, terwijl men bij het „interleasing'-systeem te doen heeft met een soort primitieve ruilverkaveling, waarbij landbouwers hun te verafgelegen stukken grond in deelbouw uitgeven en zelf de dichter bij huis gelegen stukken in deelbouw bewerken. Miller neemt als basis voor zijn indeeling: de ligging der grondstukken bij het ,,kasama"-systeem aaneengesloten stukken, bij het „scattered holding"-systeem Verspreide onderdeelen van grootgrondbezit, bij interleasingsysteem verspreide stukken echter in bezit van het bedrijf uitoefenende boeren. In het algemeen zou men voor een indeeling van de deelbouwvormen verschillende criteria kunnen aanleggen, nl.: 1. grootte en ligging van het grondbezit, dat in deelbouw wordt uitgegeven, 2. grootte en ligging van den in deelbouw te bewerken grond; 3. mate van afhankelijkheid van den deelbouwer van den grondbezitter ; 4. de deelbouwvoorwaarden. Vink 29) nam voor Bali een indeeling aan, gegrond op de criteria sub 1 en sub 3. Hij onderscheidde: 1. de deelbouw der grondbezitsloozen bij hun familieleden; 2. de deelbouw van grondbezitsloozen bij grootere bezitters, niet-familieleden, al of niet in dezelfde desa; 3. een andere vorm van deelbouw wordt genoemd het in deelbouw bewerken der gronden, de koffietuinen uitgezonderd, van leden der vorstelijke familie en andere aanzienlijken, perbekels enz. Blijkens de omschrijving, die Vink ervan geeft, betreft het hier een half-feodalen deelbouw, waarop wij later nog terugkomen, verbonden met dienst- en leveringsprestaties. Naar wij meenen, heeft Vink met deze indeeling aan willen geven, dat de sociale afstand tusschen deelbouwers en grondeigenaar bij de eerste soort het kleinst, bij de tweede soort grooter en bij de derde het grootst is, terwijl tevens waarschijnlijk in het algemeen ook het totale grondbezit der grondbezitters het kleinst is bij de eerste categorie, grooter bij de tweede en het grootst bij de derde categorie. Meer algemeen zou men kunnen onderscheiden volgens het criterium grootte en ligging der grondbezittingen, welke in deelbouw worden uitgegeven: 1. Groote latifundiën worden in deelbouw uitgegeven; de grondbezittingen vormen een aaneengesloten geheel. 2. Groote, echter verspreid liggende grondbezittingen worden in deelbouw uitgegeven. 3. Middelbedrijven worden in deelbouw uitgegeven aan één deelbouwer. 4. Middelgrootgrondbezit verspreid gelegen wordt in deelbouw bewerkt. 5. Kleingrondbezit wordt in deelbouw bewerkt. Uiteraard zijn de begrippen groot en midden en kleingrondbezit zeer betrekkelijk. Bovendien ontbreken dikwijls de noodige statistieken. Ten opzichte van de sociale en economische afhankelijkheid van den bebouwer, die grond tegen een gedeelte van de bruto-opbrengst be- werkt, ten opzichte van den grondheer zou men kunnen onder scheiden: 1. Uitoefening van het landbouwbedrijf door slaven, die een evenredig deel van den bruto-oogst krijgen; 2. Uitoefening van het landbouwbedrijf door hoorigen, die een evenredig deel van den bruto-oogst krijgen. 3. Gebonden feodale deelbouw door vrijen, die een evenredig deel van den bruto-oogst krijgen. Er worden geen speciale overeenkomsten gesloten. 4. Vrije deelbouw met mondelinge overeenkomsten. 5. Moderne deelbouw met individueele schriftelijke contracten. 6. Moderne deelbouw met collectieve contracten gesloten tusschen organisaties van landheeren en deelbouwerorganisaties. De klassen 1 en 2 betreffen nog geen deelbouw, maar voorphasen, welke tot deelbouw kunnen leiden. De klasse 6 komt in het fascistische Italië voor, vooral in Toscane en de Emiliestreek,30) de klasse 5 in Frankrijk en in de Vereenigde Staten. Litteratuur 1) Jenny t.a.p. blz. 1. 2) Jenny t.a.p. blz. 6; Scheltema, Priangan blz. 329; Diepenhorst, Het pachtcontract blz. 34; Dietzel 1884 blz. 223, 238 en 260. 3) Preyer blz. 4 noot 2. Zie ook Vöchting blz. 105 noot 3. 4) Buchenberger blz. 188. 5) Roscher, Dade blz. 263. 6) Schullern Schrattenhofer blz. 16. 7) Buchenberger t.a.p. blz. 186. 8) Skalweit Agrarpolitik blz. 252; Wygodzinski blz. 74. 9) Grünberg blz. 147. 10) Vöchting t.a.p. blz. 104-105. 11) Costanzo blz. 9. 12) Van Daalen blz. 32. 3) Bizzell blz. 97. 14) Ene. N.I. 2e druk, I, blz. 577 en Kleine Ene. N.I. blz. 12. 15) Korn, Adatrecht blz. 464. 16) Adatrb., XV blz. 145. 17) Zie b.v. Adatrb., XXIII blz. 450. 18) Jenny t.a.p. blz. 9, 32, 39, 196 e.v.; Kobler t.a.p. blz. 12. 19) Jenny t.a.p. blz. 14. 20) Zie over plannen in deze richting b.v. de Rapporten en Voorstellen van de Staatscommissie voor den Landbouw 1906. Rapporten en Voorstellen betreffende den Oeconomischen toestand der landbouwers 1912 blz. 134-136; Alg. Landbouwweekblad N.I. 7e jrg., I, blz. 222; voor Groot Brittannië Mededeelingen Centraal Bureau voor de Statistiek 1927 blz. 1034 en het artikel Profitsharing in Agriculture in Great-Britain and Ireland. Intern. Review of Agricultural Economics, Year XII, 1921 no. 1 en 2. 21) Johns C. H. W. Babylonian and assyrian laws, contracts and letters, Edinburgh 1904, blz. 196 en 277, geciteerd door Jenny t.a.p. blz. 20 noot 1. 22) Kobler t.a.p. blz. 6-7. 23) Skalweit, Agrarpolitik t.a.p. blz. 253. 24) Aereboe, Agrarpolitik t.a.p. blz. 209. 25) Roscher-Dade t.a.p. blz. 252-254. 26) Kobler t.a.p. blz. 7. 27) Sartorius blz. 19 e.v. 28) Hugo H. Miller blz. 237-257. 29) Vink, Droge bouwvelden blz. 350-352. 30) Costanzo t.a.p. blz. 15-24 en blz. 31. § 2. STANDPLAATS VAN DEN DEELBOUW Onder welke omstandigheden kan men deelbouw verwachten? Men kan onderscheiden omstandigheden van het landbouwbedrijf zelf en economische en sociale verhoudingen. In de eerste plaats mogen hier genoemd worden die gevallen, waar men deelbouw verkiest vanwege de typische risicoverdeeling, die bij deelbouw plaats heeft. Hierdoor kan men dus vooral deelbouw verwachten in streken, waar de landbouw riskant is.1) Draagt bij geldpacht of bij pacht in natura de pachter de risico van het bedrijf, bij deelbouw heeft als het ware een wederzijdsche verzekering plaats tusschen deelbouwer en grondeigenaar. Iedere partij wentelt daarbij op de andere een aandeel in een eventueel verlies af. Het riskante van den landbouw kan het gevolg zijn van bodem en klimaat, politieke omstandigheden, oorlogen, maar ook kunnen bijzonder riskante gewassen verbouwd worden, welke dikwijls veel zorg vereischen, zooals tabak, uien, wijnstokken. Bij den wijnbouw b.v. komt alles op de individueele behandeling van de wijnstokken bij het snoeien aan.2) Men vertrouwt dergelijk kostbaar plantenmateriaal liever niet aan pachters toe. Hermes wijst er echter voor Frankrijk op, dat de meening, dat het domein van den deelbouw in het bijzonder het gebied van de speciale cultures zou zijn, niet opgaat, hoewel men deelbouw wel boven pacht prefereert. In de Midi is nl. het eigen bedrijf overheerschend in de wijnbouwgebieden.3) Ook is deelbouw bijzonder in trek in streken met een onregelmatig klimaat, zooals in Algiers voor de streken in de buurt van de steppen en woestijnen.4) Behalve voor streken met een onregelmatig klimaat en riskante gewassen vindt men deelbouw ook veel bij meerjarige gewassen, zooals olijfboomen, moerbeiboomen enz. Deze aanplantingen vereischen dikwijls veel kapitaal voor hun aanleg en moeten zorgvuldig onderhouden worden, waardoor deelbouw boven andere vormen van exploitatie verkieselijk is.5) Zoowel bij extensieven als bij intensieven landbouw kan men deelbouw vinden, in het algemeen kan men echter deelbouw eerder verwachten bij extensieve dan bij intensieve cultuur. Doordat de deelbouw zoo gauw een sleur wordt en een zekere onbewegelijkheid vertoont, doordat dikwijls twee personen over veranderingen in het bedrijf moeten beslissen, ontstaan er moeilijkheden, als men tot intensiveering wil overgaan. Vooral als men kapitaal in het bedrijf wil steken door gebruik te maken van machines, kunstmest wil aanwenden, een gecompliceerde vruchtwisseling wil invoeren, kortom het bedrijfskapitaal intensiever wil maken, zijn door de verdeeling van de bruto-opbrengst moeilijkheden te verwachten, welke öf overwonnen kunnen worden, zooals Italië en Frankrijk, waar deelbouw ook in zeer gecompliceerde geheel moderne bedrijven gebruikelijk is,6) en Amerika doen zien, öf tot opheffing van den deelbouw kunnen leiden. Ook het bestrijden van plantenziekten, dat groote kosten kan veroorzaken, kan hierbij genoemd worden. Worden dergelijke kosten echter gezamenlijk gedragen, zooals tegenwoordig in Italië en Frankrijk gebeurt, dan behoeven ze geen belemmering tegen het voortbestaan van den deelbouw op te leveren.7) Gezien de moderne ontwikkeling van den deelbouw in de genoemde landen, kan men van oordeel zijn, dat Jenny's conclusie over het verband van intensiviteit van het bedrijf en het voorkomen van deelbouw wat te ongunstig uitvalt voor kapitaalsintensieve bedrijven, waar hij zegt, dat technisch eenvoudige extensieve bedrijfsmethoden eenerzijds de zekerste plaats bieden voor den deelbouw, in het bijzonder, als de landbouwtechniek weinig verandering vertoont; daarentegen de deelbouw van snelle afwisselingen afkeerig en dus ongeschikt voor streken waar technische vaardigheid en bedrijfseconomische aanpassing aan dikwijls afwisselende conjuncturen een groote rol spelen.8) In de tweede plaats wordt het deelbouwstelsel vooral toegepast in streken, waar de grondbezitsverdeeling extremen uitwijst. ,,Ueberall dort, wo gewaltige Privatlatifundien oder vom Staate zu Lehen vergebene Landkomplexe von einer besitzlosen oder doch landarmen Bevölkerung umspüllt und umworben sind, ist der Teilbau die primitivste Anschwemmungsform menschlicher Arbeit auf die von ihr zu befruchtende Scholle." 9) Als de grootgrondbezitters nog van een ander ras en door verovering het land in bezit namen, treedt ook dikwijls deelbouw op, zooals in Boven-Italië ten tijde van de groote volksverhuizing.10) Blijven de betrekkingen echter van publiekrechtelijken aard, dan kan de veroveraar zich bepalen tot het heffen van belastingen, die somtijds ook uit tienden of andere breukdeelen van de bruto-landbouwopbrengsten kunnen bestaan.11) Wijst Jenny juist op het voorkomen van deelbouw bij zeer groote landbezittingen, zooals in het oude Babyion, het oude Rome, Roe- menië, Rusland en het koren-produceerende Zuid-Amerika, Aereboe is daarentegen van meening, dat ten minste in de feudale tijden de deelbouw voornamelijk in zwang was, bij betrekkelijk kleine grondheerlijkheden en de landheer op zijn deelbouwers betrekkelijk gemakkelijk kon toezien. Bij de opheffing van de gebondenheid aan den grond heeft zich uit de gebonden deelbouwers zonder groote omwentelingen een vrije deelpachterstand ontwikkeld. De landheer had daarbij al lang het eigendomsrecht op den inventaris gekregen en stelde die ter beschikking aan zijn vrije deelpachters. Verder wijst deze schrijver er m.i. ten onrechte op, dat door de concurrentie der landheeren om de deelpachters hun toestand verbeterde, waardoor in deelbouwlanden groote agrarische omwentelingen onbekend zouden zijn. Noemt men de namen Rusland en Roemenië, vooral het eerste land, dan kan men met Aereboe hierin niet medegaan. Zijn opmerking, dat de deelbouw een middel is, om de nadeelen van een ongezonde bezitsverdeeling te verminderen,12) tegelijkertijd ook om de groote landgoederen in stand te houden en de bezitters een gemakkelijk leven te verschaffen zonder veel werk, welk leven echter als een rem werkt voor de ontwikkeling van den landbouw, geldt zeker tot zekere hoogte wel voor de toestanden in NederlandschIndië.13) Toch wijst Kobler er ook op, dat de grondbezitters hun gronden vooral in deelbouw uitgeven, waar ze hun rente niet in de stad verteren, maar op het land leven en zich persoonlijk met hun bezittingen bemoeien, waar ze zich nog als ondernemer voelen, in landen waar absenteïsme der landheeren slechts weinig voorkomt.14) In de Vereenigde Staten prefereeren de absenteïsten onder de grondeigenaren over het geheel de vaste geldpacht boven deelbouw.15) Willen ze echter het landbouwbedrijf geheel zelfstandig uitvoeren, dan is deelbouw ook weer niet te verwachten. Dit is de reden, dat men in landen als Nederland en Duitschland vrijwel geen deelbouw aantreft. Zoo kwam de Staatscommissie voor den landbouw in Nederland in 1919, waarvan eenige leden een studiereis naar Frankrijk maakten, tot de conclusie, dat de deelbouw ontegenzeggelijk uit maatschappelijk oogpunt vele lichtpunten heeft, maar dat zijn toepassing speciale eigenschappen vereischt bij den stand der deelpachters, zoowel als dien der eigenaars. Deze speciale eigenschappen en gewoonten door eeuwenlange traditie verkregen (vandaar dat Kobler spreekt van de traditioneele standplaats van den deelbouw), maken het stelsel geschikt voor die landen, waar het in den loop der eeuwen is ingeburgerd, doch leggen eigenaardige bezwaren in den weg aan invoering waar het niet inheemsch is.16) De bekende Duitsche agrarpoliticus Skalweit kwam voor Duitschland tot soortgelijke conclusies. Hij bestreed daarbij de meening van den Zweedschen agronoom Petterson,17) die den deelbouw voor het beste stelsel van landexploitatie houdt. Skalweit acht het stelsel van deelbouw van complete boerderijen voor Duitschland niet geschikt, omdat in Duitschland sinds de boerenbevrij ding onder de grondeigenaren geen sociale klasse meer bestaat, die volgens traditie en stand van ontwikkeling als deelbouwlandheer zou kunnen optreden. Wie in het werkzame Duitschland grondeigenaar en landbouwer is, voert zelf het bedrijf; dat hij zich zelf met de rol van toezienden deelbouwlandheer zou vergenoegen, zooals in de Romaansche landen zooveel voorkomt, is in tegenspraak met alle traditie.18) Even belangrijk voor de mogelijkheid en waarschijnlijkheid van het voorkomen van deelbouw als de grondbezittersklasse zijn de toestanden op het gebied der arbeiders. Men kan in vele landen spreken van economisch ,,half-vrije" menschen, hoewel ze in politiek opzicht vrij zijn. Zulke door dwergbezit aan een stukje grond verknochte, maar onvoldoend verzorgde arbeidersmassa's bevorderen het ontstaan van deelbouw blijkens de ervaring zeer. Behalve Rusland en Roemenië zijn de Islamitische veroveraars-staten duidelijke voorbeelden hiervan. De zeer kleine bedrijven der boeren, de ,,rajas", dwingen deze menschen op de landerijen der rijke Begs en van de reusachtige Ewkaf (Stichtingen) in deelbouw te gaan werken.19) Hoe sterker de bevolking door locale belangen gebonden is, des te waarschijnlijker is het, dat deelbouw op zal treden. Hun stukjes grond, hoe klein ook, veroorzaken bij deze lieden een groot zelfstandigheidsgevoel en zijn voor hen aanleiding er nog vee en werktuigen op na te houden. Daar hun eigen grond echter voor hun levensonderhoud niet voldoende is, trachten ze met alle macht er land in deelbouw bij te krijgen en willen niet tot daglooners gedegradeerd worden. Dergelijke deelbouw wordt door Jenny ook wel „Nahrungspacht" genoemd. Aan den anderen kant komt het echter voor, dat er tekort aan werkkrachten is en de grondeigenaren juist alles moeten doen om het voor de bewerkers hunner gronden aantrekkelijk te maken, b.v. door het verstrekken van werktuigen en werkdieren, gebouwen enz. Men treft dan deelbouw van complete boerderijen aan, zooals in een oud cultuurgebied als Frankrijk, vele streken van Italië, nieuwe landen als Tunis, Argentinië en Uruguay.20) Men acht den deelbouw bijzonder geschikt voor extensieve streken, waar de handenarbeid duur is, maar ook voor de nabijheid van groote industrie-centra, waar de steden een groote aantrekkingskracht op de landelijke bevolking uitoefenen.21) Over den invloed van de productenhuishouding (Naturalwirtschaft) op het al dan niet voorkomen van deelbouw zijn de meeningen eenigszins verdeeld. Roscher 22) zegt, dat de deelbouw afkomstig is uit den tijd van de productenhuishouding (Naturalwirtschaft) en vooral voorkomt daar, waar de grondbezitters nog geen andere pachters konden vinden dan bevrijde lijfeigenen, overtollige boerenzonen en verarmde boeren. Jenny 23) wijst er op, dat de deelbouw dikwijls voor het toenemende geldverkeer moet wijken. Kobler is van meening, dat, als de geldpacht den deelbouw verdringt, dit het gevolg is van het losser worden der betrekkingen tusschen grondeigenaar en de bebouwers van den grond, doordat de landeigenaar in de stad gaat wonen. Dat is niet het gevolg van den overgang van de producten- in de geldhuishouding, want de mogelijkheid den oogst niet in natura, maar eerst na den verkoop te deelen, zou het ook mogelijk maken den deelbouw nog in de periode van de geldhuishouding te behouden. Als met den overgang van de producten- in de geldhuishouding een achteruitgang van den deelbouw vastgesteld kan worden, behoeft daaruit niet tot een onmiddellijke causaliteit tusschen beide besloten te worden, want de eerste ontwikkeling is slechts een symptoom voor het wegvallen van andere factoren, welke den deelbouw tot dusverre begunstigden. Als typische voorbeelden van het voorkomen van deelbouw in landen met een geldhuishouding kunnen genoemd worden het oude Babylonië ten tijde van Hammurabis 21) en de moderne Vereenigde Staten. Dat de deelbouw uitsluitend in tijden van productenhuishouding zou voorkomen, is dus niet juist; trouwens, ook Jenny erkent, dat één van de momenten zóó overwegend en op zichzelf voldoende kan zijn om deelbouw te veroorzaken.25) Resumeerend kan men zeggen, dat de volgende omstandigheden, het ontstaan van deelbouw waarschijnlijk maken: le. als de landbouw bijzondere risico oplevert door grond of klimaat, of door politieke omstandigheden; 2e. als de verbouwde gewassen bijzondere zorg vereischen; 3e. als deze meerjarig zijn; 4e. als de landbouw öf extensief öf arbeidsintensief is; 5e. als grootgrondbezit met veel kleine landbouwbedrijven samengaat en er een groote arme landbevolking is, maar een gezeten boerenstand ontbreekt; 6e. als er groote landgoederen zijn met een schrale bevolking; zoodat moeilijk werkkrachten te krijgen zijn; en 7e. als de productenhuishouding. Het typische is bij deze voorwaarden, welke gunstig zijn voor den deelbouw, dat ze gedeeltelijk eikaars tegengestelden zijn. Ook is het tegelijkertijd samentreffen van al deze momenten v.z.v. mogelijk niet altijd noodzakelijk. Litteratuur 1) Jenny t.a.p. blz. 46, 288, 303 e.v., 307 e.v., 328 e.v.; Kobler t.a.p. blz. 7-8. 2) Jenny t.a.p. blz. 21; Kobler t.a.p. blz. 8-9. 3) Hermes t.a.p. blz. 67. 4) Demontes, III, blz. 389. 5) Jenny t.a.p. blz. 45,; Kobler t.a.p. blz. 10; Roscher, Dade blz. 264. 6) Jenny t.a.p. blz. 34. 7) Zie Costanzo blz. 20 voor Toscane en blz. 33 voor Emilie. Zie ook art. 28 van het nieuwe contract voor Toscane bij Busse blz. 150. Uitgaven voor zaaigoed, meststoffen, middelen bestrijding plantenziekten, uitgaven voor meliorisatie, onderhoud machines en gereedschappen voor het bedrijf worden ieder voor de helft gedragen. Voor Frankrijk: Dordogne, zie Van Daalen t.a.p. blz. 131 en Sevenster, De Veldbode, 1927, blz. 1209. 8) Jenny t.a.p. blz. 44-45; zie ook Kobler t.a.p. blz. 9-10 9) Jenny t.a.p. blz. 36. 10) Dietzel 1885 blz. 75. 11) Jenny blz. 37. 12) Zie ook Jenny blz. 166. 13) Aereboe, Agrarpolitik t.a.p. blz. 210. Ié) Kobler t.a.p. blz. 11; Jenny t.a.p.blz. 108 e.v. 278 e.v. 15) Stewart blz. 196 en het artikel Residence of Landlords in Yearboek Dep. of Agriculture, 1923 blz. 533. 16) Kobler t.a.p. blz. 11; Cohen, Agrarisch recht blz. 171. Zie ook Rapport Staatscommissie Pachtvraagstuk, II blz. 23 en Staatscommissie voor den Landbouw 1906 Rapporten en Voorstellen betreffende den economischen toestand der landbouwers, 1912 blz. 135 noot 1. Conclusies Hermes t.a.p. blz. 245. 17) Petterson. 18) Skalweit, Der kapitalintensive Teilbau blz. 247; zie ook Aereboe, Agrarpolitik blz. 555 en Pross blz. 212-213. 19) Jenny t.a.p. blz. 41. Zie voor Yoego-slavië Ivsic blz. 76-96. Op blz. 89 wordt echter gezegd, dat in Servië en Bosnië door de „raja's" aan de „spahi's een belasting in natura de „harac" of „hak" werd opgebracht; er is geen sprake van deelbouw, maar van een hoorigheidsverhouding (zie ook Decaris blz. 34. De kmetenverhouding wordt ook als een hoorigheidsverhouding opgevat, echter overgegaan in het kolonaat, blz. 48.) 20) Jenny t.a.p. blz. 41. 21) Pross t.a.p blz. 210. 22) Roscher-Dade t.a.p. blz. 263. 23) Jenny t.a.p. blz. 42-43. 24) Kobler t.a.p.. blz. 11-13. 25) Jenny t.a.p. blz. 49. § 3. DEELBOUW EN DEELWINNING Dekken de begrippen deelbouw en deelwinning elkaar geheel ? Jenny acht de begrippen ,,Teilbau" en „Anteilwirtschaft" synoniem, waarbij alle bewerkingen, welke voor den bedrijfskringloop noodig zijn, bij beide begrippen zijn inbegrepen. Evenmin als het oogsten alleen al land bouw is, kan men oogsten tegen een oogstdeel deelbouw noemen. Dit definieert hij als een „Quotallohn", dus een arbeidsovereenkomst met een bijzondere belooningswijze. Daar men met betrekking tot vee noch in het Nederlandsch van bouwen spreekt noch in het Duitsch van „bauen", is de naam deelbouw of Teilbau bij veehouding tegen een aandeel van de veeopbrengst niet op zijn plaats. Jenny spreekt dan ook van Anteilwirtschaft,1) hoewel dit feitelijk in strijd is met zijn definitie, waarin gesproken wordt van een bepaald grondstuk. De uitdrukking veepacht, welke b.v. door Aereboe gebezigd wordt,2) acht hij onjuist. In het Nederlandsch spreekt men ook van mijnbouw en men zou dus eventueel bij dezen vorm van nijverheid van deelbouw kunnen spreken, wat zoowel Jenny 3) als Kobler 4) ook Teilbau willen noemen. Men zou echter, met Kobler, een ruimer begrip, ,,deelwinning" kunnen onderscheiden, waaronder dan te verstaan is, het aan het productieproces deelnemen tegen het genot van een evenredig deel der brutoopbrengst. Onder deelbouw zou men dan uitsluitend kunnen verstaan de deelwinning in den landbouw, waarbij alle bedrijfswerkzaamheden in een bedrijfsperiode door den deelbouwer of onder diens leiding worden verricht. Men kan dan onderscheiden: A. deelwinning in den landbouw: a. eigenlijk gezegde deelbouw in den akkerbouw; b. deelbouw bij meerjarige gewassen, w.o. te verstaan onderhouden van den aanplant en oogsten van de vruchten tegen genot van een deel daarvan; c. het verrichten van enkele of meerdere bewerkingen in den akkerbouw tegen het genot van een evenredig deel van de brutoopbrengst. Bij meerjarige gewassen b.v. alleen oogsten of alleen onderhouden van den aanplant tegen een deel van de vruchten; d. deelwinning in de veeteelt of veehouding. B. deelwinning in den mijnbouw. C. deelwinning in de visscherij. D. deelwinning van boschproducten en bij andere in- zamelingsnij verheid. De economische en juridische aard van de deelwinning kan zijn een loonovereenkomst öf een vorm van maatschap öf beide; slechts bij den zuiveren deelbouw kan hierbij bovendien nog een pachtovereenkomst komen (hetgeen bij vischvijvers ook wel eens het geval kan zijn). In het hoofdstuk „Deelwinning" wordt deze soort overeenkomst nader voor Nederlandsch-Indië behandeld; de eigenlijk gezegde deelbouw blijft daarbij echter buiten bespreking, tenzij deelbouw met andere vormen van deelwinning gecombineerd voorkomt. Litteratuur 1) Jenny t.a.p blz. 144 noot 2. 2) Aereboe, Agrarpolitik blz. 209. 3) Jenny t.a.p. blz. 7 noot 2. 4) Kobler t.a.p. blz. 2. § 4. OVERZICHT VAN HET VOORKOMEN VAN DEELBOUW OVER DE GEHEELE WERELD Het ligt buiten het bestek van deze publicatie om uitvoerige geschiedkundig-geografische beschouwingen te geven over den deelbouw in alle landen en alle tijden. De bedoeling van achterstaand overzicht is slechts te laten zien, hoe oud de deelbouw is en van hoe groote beteekenis hij nog steeds is in vele en ver uit elkaar gelegen landen. Men vindt hierover oudere gegevens bij Jenny blz. 29 t.m. 35, welke gegevens op zijn beurt aansluiten op die bij Kerolle x) en Pappafava 2). De beide laatste auteurs ontleenden weer veel aan een uitvoerig overzicht van Bertagnolli, C., La colonia parziaria, Rome 1877, dat voor ons niet toegankelijk was. Het werk van Jenny verscheen in 1913; sindsdien is evenwel door den wereldoorlog op agrarisch gebied in Europa geweldig veel veranderd.3) Wij hebben dus getracht de nieuwste gegevens op dit gebied te verzamelen. Gaat men met zevenmijlslaarzen door de wereldgeschiedenis, dan ontmoet men, voor zoover bekend is, als oudste vormen, de reeds genoemde gevallen van deelbouw in het oude Babyion. In het oude Indië gaven de Ariërs de landerijen, waarvan ze verdreven waren, aan de onderworpen stammen terug; deze moesten dan l van den oogst aan de veroveraars afleveren. Voor het oude Griekenland worden door Jenny en Kobler eenige gevallen genoemd. Volgens Kobler is het niet aan te nemen dat deelbouw in het klassieke Griekenland onbekend was. 4) Het in den bijbel genoemde geval van Joseph in het „voorhellenistische" Egypte, waar de door 7 magere jaren in de verdrukking geraakte boeren hun land aan den Pharao afstonden, die het hun tegen een cijns van x/5 van de vruchten weer afstond en hun plantmateriaal leverde, wordt door Jenny als deelbouw en door Kobler meer als een „Schollengebundenheit" met persoonlijke vrijheidsbeperking beschouwd. 5) Voor het ptolemeische Egypte acht Kobler een groote verbreiding van deelbouw aannemelijk. 6) In het Romeinsche rijk kwam deelbouw, daar „colonaat" genoemd, vooral in de onderworpen gebieden voor, zooals o.a. in NoordAfrika en Egypte. 7) In de Middeleeuwen is sprake van deelbouw bij de Bourgondiërs en de West-Gothen. De Capitulariën van Karei de Groote (811) spreken van halfpachten. 8) Tegenwoordig zijn de belangrijkste deelbouwlanden Italië, Frankrijk en de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Het eigenaardige van den deelbouw in Italië is, dat dit systeem van landbouwexploitatie door de geheele politieke en economische geschiedenis van dit land vrijwel intact is gebleven zonder veel van zijn kwantitatieve en kwalitatieve beteekenis te hebben ingeboet. Zoowel in het tijdvak, toen Italië nog uit vele kleine staten bestond, toen de geldomloop nog gering was en de primitieve productiemiddelen krap en primitief waren en het systeem van halfbouw dus bij uitstek geschikt, als ten tijde van den Italiaanschen eenheidsstaat, toen de intensieve geldhuishouding optrad, bleef de deelbouw bestaan. De deelbouw heeft zich, hoewel met zware crisissen bedreigd, als het ware spelend, aan de veranderde omstandigheden aangepast, dank zij zijn geweldige aanpassingsmogelijkheid en ondanks de aanvallen van de zijde van socialisten en van de moderne vakbeweging 9). Men vindt voor Italië twee hoofdsoorten van overeenkomsten vermeld n.1. de mezzadria en de boearia. De mezzadria heeft alle kenmerken van den zuiveren deelbouw, De tweede vorm de boaria vindt men als belooning voor de daglooners op de latifundien in Zuid-Italië. De dagloonersfamilie krijgt een huisje met een stukje land, waar ze meestal mais moeten verbouwen. Een bepaald gedeelte van den maisoogst moet afgeleverd worden. Ook wordt wel zijderupsenteelt in deelwinning uitgeoefend. Bovendien moet de daglooner steeds beschikbaar zijn om op het landgoed tegen loon in geld of in natura te werken.10) Volgens Pross heeft dit veel overeenkomst met wat Jenny arbeidsdeelbouw noemt. Dit is m.i. niet juist. Jenny zelf n) beschouwt het dan ook als een zuivere loonovereenkomst met een gemengde belooning in geld en natura, deels met gefixeerde bedragen, deels met bepaalde percentages van de brutoopbrengsten. Door het stukje grond, waarvan een deel van de opbrengst moet worden afgestaan, komt er pas een element van deelbouw bij. Veel belangrijker zijn de mezzadria-overeenkomsten, welke als zuivere deelbouw-overeenkomsten beschouwd kunnen worden, welke vooral in Noord- en Midden-Italië voorkomen. Geheel complete kleine bedrijven worden in deelbouw bewerkt. De gewassen zijn vooral wijnstokken, olijven, sinaasappelen en dergelijke riskante aanplantingen, welke veel verzorging vereischen.12) Vóór den oorlog was de verdeeling in het algemeen, behalve in Toscane bij olijven en moerbeiboomen, In 1919 werden de colonaatsovereenkomsten gewijzigd, vooral wat de verdeeling der uitgaven betreft, waarvan een grooter deel ten laste van de landeigenaren kwam, zooals de uitgaven van middelen ter bestrijding van plantenziekten en aanschaffing van meststoffen. 13) Na 1921 werd de verdeeling voor de eigenaren in de meeste streken weer gunstiger. In de provincie Bologna kregen de eigenaren in 1923 63,3% der uitgaven tot hun last, welk percentage daalde tot 60,6% in 1926. Daarentegen liep het aandeel der eigenaren reeds in 1921 van 50 tot 42 % terug, om na verschillende schommelingen inl 926 weer tot 47,2% te stijgen. In 1929 werd voor het eerst een collectief contract gesloten tusschen een vereeniging van landeigenaren de „Confederazione Nazionale Fascista degli Agricoltori en de vereeniging van landarbeiders de Conferederazione Nazionale Sindacati Fascisti dell' Agricoltura", hetwelk door het Italiaansche Corporatieministerie bindend is verklaard. Dit is vooral van belang omdat Toscane het gebied is, waar de deelbouw reeds eeuwen in zwang is en de overeenkomsten er het meest typisch zijn. Het contract regelt de verhouding van de landeigenaren en de deelbouwers tot in bijzonderheden. Voor de afzonderlijke provincies komen er nog speciale overeenkomsten bij. 14) Zeer uitvoerig wordt door Vöchting voor Romagna, een provincie van Emilia, de gang van zaken beschreven. Voor de overige deelen van Italië geeft Costanzo een overzicht. De voorwaarden zijn zeer uiteenloopend in de verschillende streken, ja zelfs op aangrenzende landgoederen. Deelbouw domineert ook in Umbrie en in de Marken. Ook komt deelbouw in zeer geperfectioneerden vorm verspreid in Venetië en Emilia voor. Ook in Lombardije, vooral in de provincie Bergame treft men deze wijze van exploitatie aan. Na den oorlog had er in vele streken van Italië een ernstige strijd plaats. Men wilde den deelbouw geheel afschaffen. Thans krijgt men den indruk, dat de deelbouw in Italië weer om zoo te zeggen vast in de schoenen staat en een voor dat land in vele opzichten geschikte vorm van landbouwexploitatie is. Hoe groot de beteekenis van den deelbouw in Italië is, blijkt uit de volgende opgave cijfers betreffende de landbouwende bevolking in 1921: in duiz. Eigenaren hun eigen land bebouwend 3427 Erfpachters 36 Andere pachters 658 Deelbouwers en dergelijke groepen. . 1590 Andere tuinbouwers enz 78 5888 Betaalde employé's 23 Loonarbeiders 4269 Alle arbeiders 4292 Totaal generaal 10202 15) In 1911 behoorde 17,52% van de totale in den landbouw werkzame bevolking tot de deelbouwers en „colons en in 1921 voor het gedeelte van Italië binnen de oude grenzen, en van het tegenwoordig Italië 15,58%. 16) In Frankrijk vertoont de deelbouw ook een groote levenskracht. Evenzoo is de variatie in deelbouwvoorwaarden er groot. Vooral in Zuid-Frankrijk maar ook in Midden-Frankrijk komt deelbouw nog veel voor. Volgens Adam Smith werd aan het eind van de achttiende eeuw s/6 van het oppervlak in deelbouw bewerkt en volgens Arthur Young 7/8; Rerolle17) acht deze cijfers overdreven, daar deze auteurs alles deelbouw noemden, als er maar een oogstdeel, hoe klein ook, werd betaald, terwijl Hermes er op wijst, dat de mededeeling van Young „C'est le mode usité dans les 7/8 de la France" dikwijls abusievelijk werd uitgelegd, alsof 7/8 van het oppervlak in deelbouw werd bewerkt. Volgens Turgot vormden de provincies met deelbouw 4/7 van de uitgestrektheid van het koninkrijk. Toch was de deelbouw, volgens Rerolle en Hermes toen zeker belangrijk. Van af 1789 tot 1816 nam de deelbouw voortdurend in beteekenis af; 19) ja volgens Hermes tot ongeveer 1875, waarna weer een stijging optrad. Van 1882 tot 1892 nam het oppervlak in deelbouw bewerkt af van 13 tot 10,8%. De oorzaak van het terugloopen der cijfers moet, volgens Rerolle, voornamelijk gezocht worden in de te weinige vrijheid inde bedrijfsvoering, welke den deelbouwers gelaten wordt. Hermes merkt op, dat de geest van de revolutie voor het deelbouwinstituut in het algemeen niet gunstig was; men beschouwde den deelbouw veelal als een overblijfsel uit de feudale periode, dat nog levendig herinnerde aan hoorigheid en lijfeigenschap. De hartstochtelijke vrijheidsroes, die de groote, door de ideeën van Rousseau beheerschte masssa, bevangen had, was niet bevorderlijk voor een onbevooroordeeld onderzoek van den deelbouw. Den deelbouw achtte men niet vereenigbaar met het luid verkondigde geloof aan de persoonlijke vrijheid van het individu en dat was voldoende om tot veroordeeling over te gaan.22) De laatst beschikbare statistieken zijn die van 1892. Volgens Wyotinsky is er waarschijnlijk na 1892 weinig verandering in de grondbezitsverdeeling gekomen. Er waren toen 349.338 bedrijven met 3.767.000 ha, welke in deelbouw werden geëxploiteerd, of 7,2% van het aantal bedrijven en 10,8% van het oppervlak.23) 24) In 1913 werd door de Société des Agriculteurs de France een enquête gehouden, statistieken werden echter niet verzameld. In sommige streken had de deelbouw zijn positie gehandhaafd, in andere terrein verloren, terwijl in eenige departementen de deelbouw toen van recenten datum was.25) Na den oorlog steeg het percentage der door de eigenaars zelf geexploiteerde bedrijven iets.26) In den inflatietijd nam de deelbouw in beteekenis toe en werd zelfs toegepast in streken van Frankrijk, waar deze wijze van exploitatie overigens niet gebruikelijk was 27). Men verwacht, dat dit maar een tijdelijk verschijnsel zal zijn. In Frankrijk worden complete boerderijen in deelbouw uitgegeven, waarbij de eigenaar de boerderij met gebouwen en dooden en levenden inventaris, de deelbouwer (métayer of colon) zijne werkkracht en soms een deel van den inventaris levert. In het Z.W. (waar meer dan 25% van het oppervlak in deelbouw wordt bewerkt) zijn vooral Italianen als deelbouwer gewild, omdat Fransche deelbouwers communistische neigingen hebben. Van de 254483 vreemdelingen in den landbouw werkzaam in 1927, waren 58419 deelbouwers en pachters, waarvan 24333 Italianen, 20457 Belgen en 393 Nederlanders.28) In Spanje heet deelbouw „aparceria" en kwam volgens Rerolle in 1886 maar weinig voor. Volgens een artikel in de Revue internationale des Inst. ec. et soc.29) treft men deelbouw vooral aan bij de aanplantingen van wijnstokken en olijfboomen. Men krijgt den indruk, dat deelbouwcontracten vrij veel voorkomen. De voorwaarden varieeren in de verschillende streken en worden door het gewoonterecht beheerscht. „Les coutumes de chaque village sont comme une loi a laquelle tous obéissent. Soms krijgt de deelbouwer na eenige jaren de helft van de nieuw ontgonnen aanplantingen. Men kent nog een ander contract bij wijnstokken, de ,,Rabassa morta" bij den wijnbouw in Catalonië. Dit contract is een soort erfpacht (duurt ± 50 jaar), waarbij de oogst verdeeld wordt. Het vereenigt de voordeelen van erfpacht met die van deelbouw.30) Ongeveer 1/3 van het landbouwoppervlak in Spanje is gekadastreerd, hiervan wordt 60% door eigenaars bebouwd, 32% in pacht en 6% in halfbouw bewerkt.31) Men heeft kleinbedrijf en grootgrondbezit, de ongunstigste van alle landbouw-economische structuurvormen. Hierin is sinds tientallen jaren niets veranderd.32) In het Noorden van Portugal komt op grooteen middelbezittingen deelbouw voor bij rijstbouw, meestal |/-|-33) en ook elders verspreid bij andere landbouwgewassen. Vooral in het Zuiden treft men groote landgoederen met absente landheeren aan. Bij speciale culturen komt deelbouw echter niet voor.34) Deelbouw voor landarbeidersperceelen is ook niet gebruikelijk.35) In België, waar men deelbouw halfwinning noemt,36) is deze rechtsfiguur van weinig beteekenis. , Ook Nederland is geen deelbouwland. In de 17e eeuw had men garf'pachten, zooals men den deelbouw in Nederland wel noemde, in Drenthe, Overijssel en het Oostelijk deel van Gelderland, waaraan men o.a. den minderen bloei van den landbouw in die streken toeschreef.37) In 1921 werd nog maar 458 ha in deelbouw geëxploiteerd door 232 deelbouwers, voornamelijk in Gelderland en Zeeland.38) Om de reeds genoemde redenen is het niet waarschijnlijk te achten, dat de deelbouw in Nederland zich zal uitbreiden. In Zwitserland werd39) deelbouw slechts in geringe mate aangetroffen. Rerolle kwam in 1886 tot een grootere verspreiding op grond van nog oudere gegevens.40) Recentere gegevens zijn niet beschikbaar. Wat Duitschland betreft, is het voor den ouderen tijd moeilijk om uit te maken, of men met deelbouw dan wel met hoorigheidsheffingen van particuliere landheeren te maken heeft. Volgens cijfers van 1895 waren er in geheel Duitschland 10034 bedrijven, welke uitsluitend en 28372 bedrijven, welke gedeeltelijk tegen een oogstdeel werden bewerkt (tezamen 48.735 ha = 0,11% van het oppervlak). Hierbij heeft men echter vermoedelijk in de meeste gevallen te doen met belooning, bestaande uit een oogstaandeel en niet met echten deelbouw.41)Voor de door RoscherDade gegeven voorbeelden geldt hetzelfde.42) In ieder geval is deelbouw in Duitschland van geen economische beteekenis. Voor Denemarken, Zweden en Noorwegen zijn geen recente gegevens beschikbaar. Denemarken is het land van boereneigenaars.43) In Zweden heeft men veel pachters 44) en in Noorwegen veel boerenbedrijven.45) De zg. torpare in Zweden waren oorspronkelijk kleine arbeidspachters, welke tegenwoordig meest in geld betalen.46) Dergelijke landarbeiders, ook torpare genoemd, zijn er ook in Finland.11) In Rusland is deelbouw in velerlei vormen en in allerlei tijdvakken van beteekenis geweest.48) Het door Jenny genoemde Otorsysteem49) is geen echte deelbouw, maar arbeidspacht. Merkwaardig is, dat in Sovjet-Rusland ook weer deelbouw voorkomt, hoewel de omstandigheden wel zeer veranderd zijn. Was voor den oorlog de grootgrondbezitter verpachter, nu is het de arme boer wegens gebrek aan vee en werktuigen. Als pachter treden voornamelijk „Mittelbauern" op, op deze komen in eenige gouvernementen 80% der gevallen, in andere gouvernementen op de groote boeren 30%. Volgens Tranov komt in de meeste gouvernementen geldpacht het meeste voor (40—70%). Volgens een deel van de Sovjetbronnen is deelbouw de meest voorkomende vorm, soms treft men ook zeer lage pacht in natura aan.50) In Letland werd een gedeelte van de groote landgoederen vóór de agrarische hervorming voor een gedeelte door deelbouwers bewerkt. Bij de nieuwe bezitters van de onteigende landgoederen waren 3,29% vroegere deelbouwers.51) Voor de Baltische staten (das Baltikum) meldt Aereboe52) deelbouw op landerijen van pastorieën en onderwijzers. In Estland werd na de agrarische hervormingen in 1925 1,56% der bedrijven in deelbouw of ,,par contract d arrentem mixte bebouwd.53) In Roemenië is deelbouw reeds van ouds bekend en heeft zijn oorsprong in den toestand van slavernij, waarin de boeren vroeger verkeerden. Tijdens het Russisch-Turksch protectoraat (1831— 1856) vindt men voor Wallachije deelbouw vermeld.54) Tegen het eind van de 19e eeuw en het begin van de 20ste werd een gedeelte van het grootgrondbezit verpacht aan groote pachtertrusts van Armeniërs, Grieken en Joden, die het land weer in onereuse arbeidspacht lieten bewerken.55) Ook kwam onereuse deelbouw voor.56) De ergste misstanden had men bij de arbeidspachten, welke bij de hervorming van 1907 werden verboden.07) Evans schat het in deelbouw bewerkte oppervlak vóór de hervorming van 1919 op 15% van het akkeroppervlak. Een vrij gunstig oordeel over den deelbouw in Roemenië vindt men bij JonescuSisesti.58) Hij geeft voor 1922 als minimum 11% van het akkeroppervlak op, welk cijfer hij aan den lagen kant acht.09) Anders is de conclusie van Evans:60) „The landlords moreover habitually regarded this form of tenure as being the best calculated to save them unnecessary trouble; and it is not too much to conclude that metayage in the Old Kingdom, by preventing any advance in the cultural development of the peasants containing all the disadvantages of small-scale productiön without providing that stimulus to the worker which is the cardinal advantage of peasant pr oprietorship ,61) Merkwaardig is, dat de deelbouw na de agrarische hervorming niet is verdwenen.62) hoewel het grootgrondbezit boven de 100 ha van 40,3% van den grond is teruggeloopen tot 10,4%63) JonescuSisesti schrijft dit toe aan valutamoeilijkheden, het ontbreken van een klasse van landarbeiders en het uitgeven van gronden aan oud-gemobiliseerden. Verder komt onderlinge deelbouw van boeren voor.64) De boeren, die de gronden kregen, hadden deze meestal al vroeger als deelbouwer, als arbeidpachter of landarbeider met hun eigen werktuigen bewerkt.65) Deze kwamen echter pas na ex-gemobiliseerden en oorlogsweduwen in aanmerking voor het verkrijgen van gronden.66) In Griekenland had men vooral in Thessalië het Tschifliksysteem, een soort particuliere landerijen met een half feodalen deelbouw, hoewel in dit land overigens kleingrondbezit overwegend is en in de vrije dorpen het kleine bezit.68) Oudere berichten melden deelbouw op staatslanderijen na den onafhankelijkheidsoorlog.69) Hoewel Bulgarije nu ook een land is met kleingrondbezit,70) zou deelbouw er vroeger algemeen voorkomen.71) Vóór den RussischTurkschen oorlog van 1878 werden de groote landgoederen, de Tchifliks behalve op andere wijze, evenals in Griekenland, ook in deelbouw geëxploiteerd.72) In 1920 waren van ruim 2 millioen menschen in den landbouw werkzaam nog geen 13.000 „share farmers".73) Volgens de agrarische wet van 1921 mag niemand meer grond bezitten dan hij met zijn familie en bij uitzondering, met vreemde werkkrachten bewerken kan.74) Voor Turkije melden Jenny en Rerolle deelbouw op domeinen en private landerijen.75) In het nieuwe Joegoslavië zijn de toestande op agrarisch gebied zeer ingewikkeld. Men kan onderscheiden een Noordgebied, waar alle ontwikkeling onder Midden-Europeeschen invloed plaats had: Slowenië, Kroatië, Slavonië en Vojvodina. Het tweede gebied omvat de kust van Dalmatië, waar de ontwikkeling onder invloed van het Romeinsche recht stond en onder invloed van Venetië. Het derde gebied vormt Bosnië, Herzegowina, Servië en ZuidServië, welke gedurende een periode van hun geschiedenis onder Turksche heerschappij stonden. Voor het eerste gebied vindt men geen deelbouw vermeld. Den meest zuiveren vorm van deelbouw, „kolonaat" genaamd, heeft men tegenwoordig in Dalmatië, vooral bij wijnbergen, akkerland, ooft en olijven. De kolonaatsheer is eigenaar van den grond en de voorwaarden worden door gewoonterecht bepaald, zoodat ze zeer uiteenloopen.'6) In het tweede gebied waar allerlei hoorigheidsverhoudingen bestaan, heeft men wellicht ook deelbouw. In Bosnië en Herzegowina was het „Kmeten-systeem" in zwang. De Kmeten bewerkten vreemde gronden en moesten x/3 van den oogst, de ,,harak of „hak , aan den landheer afstaan. Het geheele bebouwde oppervlak was in handen van de Mohammedaansche Begs en Agas. Dit was een hoorigheidsverhouding nog uit den Turkschen tijd dateerend.77) In 1919 kregen de vroegere Kmets de bewerkte gronden in bezit.78) In Macedonië en Oud-Servië heeft men het ,,Tschiftschijas -systeem, hetwelk nog drukkender was dan het Kmetensysteem in Bosnië79) en waaruit zou blijken, dat men hier met een half-feodale of een hoorigheidsverhouding op groote landgoederen te doen heeft. Voor Tschechoslowakije vonden wij geen deelbouw vermeld, evenmin als voor het tegenwoordige Oostenrijk. In Hongarije waren volgens de volkstelling van 1920 van de 556.308 eigenaren en pachters enz. 18.802 deelbouwers of 3,4%. Dit was dus vóór de agrarische hervormingen.80) Van de Noord-Afrikaansche landen komt deelbouw vooral voor in Tunis (de deelbouwers worden ,,Khames" genoemd, ook in Marokko, maar minder in Algiers.81) In Algiers is deelbouw van zeer ouden datum en kwam reeds in den Romeinschen tijd voor. Tegenwoordig heeft men i le. een deelbouw van Europeesche landbouwbedrijven. In 1912 behoorde ± 8% van de landbouwende Europeesche bevolking tot de deelbouwers; 2e. Europeesche bedrijven met Inlandsche deelbouwers; 3e. de zg. khammes onder de Arabieren in de vlakte, in 1912 ± 1/3 van de landbouwende bevolking. Ze krijgen maar een klein deel (1/B) van den oogst en zijn vrijwel gelijk aan pandelingen; 4e. de akhamas onder Kabylen in het bergland, 5e. deelbouw in de oasen van de Sahara. Arabieren zijn de grondeigenaren, de Harratinen zijn de deelbouwers. Er komen nog andere op deelbouw gelijkende contracten voor.82) In Tripolitanië en Cyrenaique kent men deelbouw van Inheemschen op Italiaansche kolonistenbedrijven.83) In de Anglo-Egyptische Sudan treft men een soort deelbouw aan in de provincie Gezira ten behoeve van een groot syndicaat, dat katoen laat planten door Inlanders. Van de geldopbrengst is 40% voor de deelbouwers, 35% voor het •Gouvernement ten behoeve van het land en irrigatie en 25% voor het Syndicaat voor zaadmateriaal, technisch toezicht, adviezen en het verhandelen van den oogst.84) In Gambia wordt de aardnotenopbrengst door inboorlingen van naburige koloniën geoogst, de zg. „strange farmers". Het is niet duidelijk of men hierbij met echten deelbouw, of met deelwinning te doen heeft, waarschijnlijk met den eersten vorm van landbouwexploitatie.85) In de Unie van Zuid-Afrika is deelbouw in twee vormen gebruikelijk. In de eerste plaats kent men er de zg. „bijwoners", wier contracten in de praktijk gedeeltelijk arbeidscontracten zijn. Bijwoners zijn veelal arme blanken, die geen goede landbouwers zijn, aan wie door den boer wordt toegestaan een stuk grond te occupeeren, op voorwaarde, dat zij het land zullen bebouwen. De voorwaarden varieeren zeer.86) Vóór het jaar 1913 was het gewoonlijk tegen het genot van een deel van den oogst.87) De „bijwoners" waren reeds in 1911 gering in aantal.88) Behalve de „bijwoners", wier aantal in 1911 gering was en die volgens een rapport van de Economie and Wage Commissioners van 1925 waarschijnlijk eventueel loonarbeiders of geldpachters zullen worden, heeft men in Zuid-Afrika de zg. „squatters die het meerendeel van de Inlanders op de Europeesche boerenplaatsen uitmaken.89) Ze kregen land in gebruik van de Europeesche eigenaren tegen pacht, in diensten, geld of natura. De meerderheid kreeg het land tegen den halven oogst, wat de Europeesche eigenaren voordeeliger vonden, dan het land zelf te bewerken.90) Bij de „Nativesland Act" van 1913 werd het betalen van een oogstdeel in de geheele Unie uitgesloten. De „squatters' mochten op de plaatsen blijven tegen 180 dagen diensten, welke bepalingen in 1926 nog ongunstiger werden voor de squatters.91) In 1925 werden 6.449 van de 90.658 boerenplaatsen „in aandeelsysteem" bewerkt of 7,1%, tegen 6.782 van de 76.149 of 9,2% in 1910.92) In Kenya kende men vóór 1913 ook „squatters" op Europeesche landerijen of „Crown land", die het land bebouwen tegen een aan- deel in den oogst of geldpacht. Deze methode, „Kafir farming genoemd, werd door de Native Labor Commission in 1913 veroordeeld, waarop na 1918 deze „squatters" slechts tegen arbeidsplicht van 180 dagen93) mochten blijven. Wij zagen reeds, dat in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika deelbouw veel voorkomt.94) Voor de geheele Vereenigde Staten geeft onderstaande tabel een overzicht van het voorkomen van deze wijze van exploitatie: Aantal bedrijven % van alle Totaal oppervlak cu aar in deelbouw *) bedrijven All land in farms aeres 1880 702.244 17.5 lg90 840.254 18.4 ; niet beschikbaar 1900 1.273.299 22.2 ) 1910 1.399.923 | 22.0 123.053.178 14.0 1920 1.678.812 26.0 160.722.551 16./ Landbouwgrond (Improved land) acres 1880 1 niet f beschikbaar 1900 J 1910 89.737.744 1920 112.879.950 Hierbij valt op te merken, dat de zg. „croppers" pas in 1920 afzonderlijk in de Census-statistieken zijn opgenomen, maar alleen in de Zuidelijke Staten. In het Zuiden komt deelbouw het meest voor, wat blijkt uit de volgende cijfers voor 1920. Meer dan de helft der deelbouwers (nl. share tenants, croppers en share cash tenants) werd aangetroffen in de acht volgende Zuidelijke Staten: Texas, Georgië, Mississippi, Noord-Carolina, Arkansas, Alabama, Zuid-Carolina en Tennessee.94) De zestien Zuidelijke Staten zijn behalve de acht reeds genoemde nog: Oklahoma, Delaware, Kentucky, Maryland, Virginië, Florida en West-Virginië. *) 1880 t/m 1900 „share and share cash", 1910, 1920 alleen „share , waarbij in 1920 „croppers" zijn inbegrepen. In 1920 waren er 127.822 „share cash bedrijven en in 1910 128.466. Zie Agriculture Farm Tenure, Vol. V, Fourteenth Census Reports, blz. 121 en 124. In 1920 waren er in deze staten,,The South" 651.224 zuivere deelbouwbedrijven („share tenants proper") en 561.091 „croppers", of 35,3% van alle „tenants". Van deze croppers waren 227.378 „white" en 333.713 „colored" 95) of ongeveer resp. 1/3 en2/3. Van de overige „share tenants" was ruim \ „colored" en § „white". De croppers vormen een geheel afzonderlijke categorie. Het zijn voornamelijk de katoenplantages in het Zuiden, speciaal in Texas, die deze menschen in dienst hebben.96) Na den burgeroorlog hadden de gewezen slaven totaal geen kapitaal, aan den anderen kant waren ze de eenige beschikbare loonarbeiders.97) In een officieele publicatie leest men over de croppers als volgt: „Persons who are statistically classed as tenants, but who generally are not tenants at all in law and who from an economie point of view are probably more logically considered als laborers than as tenants. This class (croppers) comprises in 1920 nearly 23% of all so-called tenants".98) Hoewel Bizzell half-and-halfsystem (share-croppers) een gewijzigd metayersysteem noemt, zegt hij toch ook, dat pachters onder dit systeem dikwijls beschouwd worden als landarbeiders met een uitgestelde betalingswijze.99) Een andere schrijver definieert den cropper in economischen zin als een landarbeider, die den noodigen handenarbeid voor de cultuur levert, dikwijls ook het geheele zaadmateriaal, of een deel daarvan, de meststoffen en de marktkosten betaalt, en in ruil een deel van den oogst ontvangt; hij werkt onder de stricte controle van den plantage-eigenaar of van den beheerder van het landgoed.100) De voorwaarden voor de echte deelbouwbedrijven (deelbouw van complete boerderijen) varieeren in de verschillende staten zeer. Ze zijn over het geheel beter voor de deelbouwers dan die, op welke de „croppers" werken. Deelbouw komt voor bij maisbouw, tabak, maar ook bij granen, vooral in Noord-Dakota, en bij aardappelen. Het karakter van deelwinning nemen de contracten aan op vele zuivelbedrijven en op sommige veeteeltbedrijven.101) Hoewel in Canada 87% der landbouwbedrijven door den eigenaar worden geëxploiteerd,102) komt in de tarwestreken deelbouw algemeen voor. De voorwaarden varieeren van 1/3 voor den eigenaar, indien alleen de grond wordt verstrekt, tot 2/3, waar de deelbouwer alleen zijn arbeid geeft.103) 3 Voor Mexico vindt men deelbouw voor de communale gronden der oude Azteken vermeld. Deze wijze van grond-uitgeven, nu ,,aparceria" genoemd, komt nog voor.104) In verscheidene Zuid- Amerikaansche staten komt veel grootgrondbezit voor, dat dan soms in kleine perceelen in deelbouw wordt uitgegeven. Zoo maakten in Uruguay de deelbouwers (mediero) in de jaren 1913 tot en met 1924 van 11—15% van de landbouwende bevolking uit.105) In Paraguay vindt men voor grootere bananencomplexen het halfbouwstelsel noodzakelijk. Deze vorm van deelbouw is ook voor andere gewassen het meest gebruikelijk.106) Deelwinning bij schapenteelt vindt men als het oude systeem voor de provincie Buenos Aires van Argentinië vermeld. In den graanbouw zou ook deelbouw voorkomen. De deelbouwer, „mediero" is dikwijls een arme emigrant zonder kapitaal, die als halfbouwer begint. Later kan hij zich opwerken via het stadium van deelbouwer op betere voorwaarden tot geldpachter.107) Skalweit geeft een ongunstiger oordeel dan Van den Bosch.108) Vooral in den graanbouw op de groote landerijen komt geldpacht en deelbouw voor. Dertien procent van de landeigenaren bezitten landerijen grooter dan 48| ha, welke 85% van het akkerland beslaan.109) Volgens een andere bron hebben de pachters veel gelijkenis met deelbouwers en andere „intermediate groups , hoewel werkelijke „share farming" niet bekend zou zijn in Argentinië. Misschien bedoelt men hierbij den deelbouw van complete boerderijen. ) In Brazilië ontstond deelbouw „parceria", na het verbieden van het invoeren van slaven in 1850. Eerst had men moeilijkheden met het arbeiders- en kolonisatievraagstuk,111) vooral in de koffiestreken. In Sao Paolo is het meerendeel der arbeiders van Italiaansche afkomst, die na de afschaffing der slavernij, welke in 1860 begon en in 1888 beëindigd was, werden ingevoerd door het Gouvernement. Ze werkten in deelbouw wat aanleiding gaf tot klachten. Nu neemt de deelbouw af.112) Het is de vraag of men hier wel met deelbouw of alleen met het plukken der koffie tegen een oogstdeel te doen heeft. Zoo spreekt Walsh van contracten met den fagendon (den eigenaar van de koffieplantages) uitsluitend voor het plukken der koffie tegen genot van den halven oogst.113) Brazilië is een land met uitgesproken grootgrondbezit.114) Ook elders kent men in Brazilië wel deelbouw. In 1920 werd 7,3% van het aantal landbouwbedrijven met 22,7% van het oppervlak door administrateurs en deelbouwers geëxploiteerd.115) De deelbouwer heet „meiero". De kleine en middelbedrijven, worden voor 0,8% op deze wijze geëxploiteerd en voor 3,3% door een eigenaar met één of meer deelbouwers. Het systeem heeft een „Reihe von Harten und Unzutraglichkeiten für beide Teile".116) In Chili is het grootgrondbezit overwegend voor het grootste gedeelte door pachters, maar ook door deelbouwers geëxploiteerd.114) In de overige Zuid-Amerikaansche landen schijnt deelbouw niet van beteekenis te zijn. In vele Aziatische landen kent men ook afstand van grond tegen een evenredig deel van den oogst. Zoo is in Syrië en Libanon de meest voorkomende vorm van landbouwexploitatie deelbouw (halfbouw en andere voorwaarden).117) In Midden-Azië (de republiek U sbekistan) kwam deelbouw in de katoenstreken veel voor.118) In Perzië was de deelbouw zeer gebruikelijk.119) De toestand der deelbouwers zou zeer slecht zijn. De grootgrondbezitters, Mulkadars, krijgen 33% van den oogst als de deelbouwers met eigen productiemiddelen werken. Indien de Mulkadar de boeren van zaaigoed, vee en werktuigen voorzien, zouden zij zelfs 85% van den oogst krijgen. De toestand van de deelbouwers zou met dien van lijfeigenen gelijk staan.120) Over den deelbouw in China, Japan, Britsch-Indië, Indochina, de Philippijnen Malakka en Ceylon zal in een afzonderlijk hoofdstuk gesproken worden. In Australië komt deelbouw in den graanbouw voor en deelwinning op veeteeltbedrijven (schapen?). ,,Le métayage donne au travailleur qui n'a pas un capital suffisant pour se lancer une chance d'amasser assez d'argent pour partir bon pied.121) Een soortgelijke opmerking treft men aan in het Consulair Rapport van consul-generaal Teppema over 1927/'28: „Wat emigratie uit Nederland betreft, geldt nog steeds, dat uitsluitend voor jonge landbouwers met eenige kennis van de Engelsche taal speciaal in West-Australië goede bestaansmogelijkheden zijn. Bezitten zij geen kapitaal, dan zullen zij enkele jaren als loonarbeiders dienst moeten doen. Kundige en energieke jonge boeren kunnen in de tarwe- cultuur spoedig „share farmer" worden, in welk geval zij na eenige goede seizoenen tot eigen vestiging kunnen overgaan".122) 3 De praktijk van „share-farming" begon in den vorm van „sharemilkingcontracts" in West-Victoria en is nu algemeen.123) Complete statistieken zijn niet beschikbaar, maar de volgende cijfers geven een idee van het voorkomen van share-farming in Nieuw Zuid-Wales, waar men er mee begon aan het eind van de vorige eeuw en daardoor de moeilijkheden van het uitbreiden \ an het geëxploiteerde oppervlak overwon.124) De eigenaar geeft land, soms zaadmateriaal en meststoffen; de deelbouwer arbeid en werktuigen. , Soms wordt de oogst in tweeën gedeeld tot aan een zekere grens. Boven die bepaalde opbrengst wordt het gewas aan de deelbouwers toegekend als bonus. Oppervlak geëxploiteerd onder Aantal bedrij- \antal sha- share farming systeem in acres .Jaar ven met „sha- ro.farmërs" re farming Akkerbouw Zuivelbedrijf 1920/21 1688 2761 614.351 121.9^6 1921/22 2246 3449 677.197 183.878 1922/23 2457 3970 718.488 237.069 1923/24 2374 3636 673.593 226.804 1924/25 2510 3828 695.092 234.736 1925/26 2493 3667 645.395 226.362 1926/27 2919 4043 706.025 274.030 1927/28 3227 4457 845.397 303.274 In Nieuw-Zeeland kent men deelwinning in den vorm van „share- milkingcontracts" .125) Nadat hier gevallen van deelbouw uit alle werelddeelen de revue gepasseerd zijn, waarbij uiteraard niet naar volledigheid gestreefd kon worden, kan in hoofdzaak wel ingestemd worden met de volgende beschouwingen, voorkomende in een rapport van het Internationaal Arbeidsbureau te Genève. Deelbouw en dergelijke systemen zijn van ouds bekende methoden; ze zijn van oudsher overgeleverde organisatievormen van den landbouw, waarvan het economische doel is de werkelijke bebouwers van het land te voorzien van de middelen om hun taakte volvoeren; dit is hun sociale rechtvaardiging. Zij geven aan den arbeid zijn „productiemiddelen"'. Maar zij houden op dit te doen in streken, waar de landbouw in een stadium van ingewikkelde kapitaalsuitgaven is gekomen. Dan zij n deze overgeleverde vormen niet langer voldoende; ze zijn te individualistisch, te gevoelig voor stoornissen en bovendien op te kleine schaal om altijd geschikt te zijn. Maar waar ze bestaan, — en voldoende materiaal is aangebracht om aan te toonen, dat ze bekend zijn over een groot deel van het aardoppervlak en onder de meest varieerende omstandigheden, —- zijn ze verre van toevallig of op goed geluk geprobeerd, noch louter overblijfselen uit vroegere tijden, maar werkelijk aangepast aan de bestaande omstandigheden op landbouwgebied van deze landen en aan de bepaalde perioden; ze zijn een veel voorkomend stadium van ontwikkeling van den landbouw.126) Litteratuur 1) Luoien Rerolle, Du colonage partiaire et specialement du métayage, Paris 1888. 2) Pappafava Wladimir, Studie über den Teilbau in der Landwirtschaft, besonders in Dalmatien, Innsbrück 1894. 3) Voor een zeer kort overzicht dezer veranderingen zie men Wyotinsky blz. 33/34. 4) Kobler t.a.p. blz. 15/18. 5jBlz. 13/15. 6) Kobler blz. 21. 7) Rerolle blz. 43 t.m. 83; Jenny blz. 30; Kobler blz. 21 t.m. 24. 8) Jenny t.a.p. blz. 31. 9) Robert Michels in zijn Begleitwort blz. XI bij Vöchting, Die Romagna. 10) Pross blz. 211. 11) Blz. 25. 12) Pross blz. 211. 13) Costanzo blz. 3. 14) Busse blz. 136 t.m. 158. 15) The repre^entation enz. blz. 162. 16) Les questions agricoles enz. blz. 451. 17) Rerolle t.a.p. blz. 191. 18) Hermes t.a.p. blz. 22-24.; Beaufreton blz. 335. 19) Rerolle t.a.p. blz. 233; Beaufreton t.a.p. blz. 335. 20) Hermes t.a.p. blz. 50/51. 21) Van Daalen t.a.p. blz. 32. 22) Hermes t.a.p. blz. 50. 23) Wyotinsky blz. 56. 24) Roscher Dade blz. 268 geeft ten onrechte op 6% der bedrijven. 25) Enquête blz. 132. 26) Schmitz blz. 29 citeert: Gide blz. 516; Colson blz. 183. 27) Schmitz blz. 30. 28) Drescher blz. 262, ook Mensch en Maatschappij, 6e jrg. 1 Sept. 1930 blz. 455; Handelsberichten 1929 no. 1179; Zdzislaw Ludkiewics blz. 170. 29) Revue internationale des Inst. ec et soc. 1923 blz. 23 e.v. Le colonat partiaire en Espagne (Communiqué par la Section agricole-social de 1'Institut de Réformes socials) Madrid. 30) La Rabassa morta en Cataluna: su extension: sus conflictos: su solucion, Instituto agricola catalan de san Isidro, Barcelona 1923, ref. R. I. des Inst. ecetsoc., 1923 blz. 637. 31) Deze cijfers voor eind 1925 opgegeven als resp. 70 en 38 en 6% in La Lega agraria XXXIX, zie Intern. Rev. of Agriculture 1927 blz. 23. De deelbouwbedrijven komen vooral in de provincies Murcia en Albacete voor. 32) Wirtschaft des Auslandes t.a.p. blz. 213. The repre- sentation t.a.p. blz. 193. 33) Benoliel blz. 151. 34) Jenny t.a.p. blz. 32. Rerolle t.a.p. blz. 243. Wirtschaft des Auslandes t.a.p. blz. 229. 35) The representation enz. t.a.p. blz. 192. 36) Roscher Dade t.a.p. blz. 264. 37) Mr. O. van Rees blz. 232, zie ook Staring in de Gids 1858 blz. 545 e.v. en 560. 38) Verslagen en Mededeelingen van de Directie van den Landbouw 1923, no. 2. Het grondgebruik in 1921 blz. 17/18. 39) Jenny t.a.p. blz. 132. 40) T.a.p. blz. 244. 41) Jenny t.a.p. blz. 32/33. The representation enz. blz. 40 spreekt ook ten onrechte van Teilpacht. 42) Blz. 268. 43) Wirtschaft im Ausland blz. 408/409. 44) Wirtschaft im Ausland t.a.p. blz. 383. 45) Wirtschaft im Ausland t.a.p. blz. 363. 46) Zie The representation enz. t.a.p. blz. 40 en 197 en Internat. Labour Review, Vol. XII no. 4 en Dr. Ernst Palmgren blz. 147 e.v. 47) The representation enz. t.a.p. blz. 116-117 en Metzger blz 56 e.v. 48) Rerolle blz. 248-249; Jenny t.a.p. blz. 33 en 202 t.m. 238 en monographie van een deelbouwbedrijf blz. 239 t.m. 335; Schakff blz. 11 ook noot 4. De izornik aan het eind van de XHIe en begin XIV eeuw, die gewoonlijk 1/5, V6 dikwijls 1/10 v. d. oogst betaalden; blz. 48 de „polooniki, die de gronden der adellijken bewerkten tegen de helft van den oogst, maar vrij waren gebleven ten tijde van Peter de Groote, ± 1700. Scheltema, Priangan t.a.p. blz. 319. Lette blz. 17-18 voor feodalen deelbouw in Noord-Rusland vóór de 15e eeuw; blz. 27 oneigenlijke deelbouw, later vervangen door Obrok; blz. 32 arme boeren die in de 17een 18e eeuw deelbouwers werden op staatsdomeingronden. 49) Jenny t.a.p. blz. 250 t.m. 270. 50) Zie Dr. M. Achmeteli und Maurach blz. 143 t.m. 153. 51) Von Bulow blz. 35 t.m. 65. 52) Aereboe, Agrarpolitik blz. 211. 53) Agriculture en Estonie, Vol. III blz. 11. 54) Evans blz. 33. 55) Evans blz. 45; Hollman Rumanien blz. 40; Jousse t.a.p. blz. 66; Baumberger-Deimling blz. 349. 56) Evans blz. 40; Hollmann, Rumanien blz. 41. 57) Jonescu, Sisestiblz. 236; Evans blz. 46-47en Anathase Antoniu t.a.p. blz. 18-19; Schiff blz. 14-15; Baumberger Demling t.a.p. blz. 349. 58) Jonescu-Sisesti blz. 228-243; zie Scheltema, Priangan t.a.p. blz. 347. 59) Blz. 238-239. 60) Evans t.a.p. blz. 154. 61) Zie ook Timow blz. 324 over de hervorming van 1908 en de beperking daardoor van de verderfelijkste vormen van deelbouw. 62) Jonescu-Sisesti t.a.p. blz. 238 e.v. 63) L'Agriculture en Roemanie Album Statistique 1929 blz. 71. 64) Jonescu-Siaesti t.a.p. blz. 238. 65) Schiff t.a.p. blz. 26-27. 66) Art. 78 der Wet. Zie Anathase Antoniu blz. 60. 67) Karl Kaszner, Bulgarien. Land und Leute. Bibliothek des Ostens Verlag. Dr. Weiner Klinkhardt 1916 blz. 49-50 geciteerd door Fischer blz. 327 ; Wladizeroff blz. 262e.v.; Kostas G. Michelis blz. 455, 463. 68) Wirtschaft im Ausland blz. 334. Michalis t.a.p. blz. 464. 69) Jenny t.a.p. blz. 34; Rerolle t.a.p. blz. 250. 70) Wirtschaft im Ausland t.a.p. blz. 319; Schiff t.a.p. blz. 27. 71) Jonescu, Die Agrarverfassung Rumaniens, ihre Geschichte und ihre Reform (Staats- und sozialwissenschaftliche Forschungen, Heft 136, 1903, geciteerd door Jenny t.a.p. blz. 33; Buske blz. 405. 72) Bouroff blz. 49. 73) The representation blz. 95, citeert cijfers volkstelling '20. 74) Schiff t.a.p. blz. 27; Jousse blz. 33-35. 75) Jenny blz. 34, Rerolle t.a.p. blz. 250. 76) Decaris blz. 48-50, citeert Hermann Schullern Schrattenhofen, Das Kolonat in Görz und Gradiska. Fritscher blz. 285 e.v. 77) Decaris blz. 34; Milan Ivsic blz. 237; Hollmann, Bosnien und der Herzegowina blz. 413 t.m. 425. 78) Milan Ivsic blz. 243; Jousse blz. 29. 79) Zie Milan Ivsic blz. 207, waar sprake is van metayers (c'esimlija exposés a la plus grande misère et d'autre part se trouvaient les „cifcijas" (kmets) vivant sur les terres des sakibijas (groote landheeren) en Yon Franges blz. 25. Prof. Hollmann Südserbien blz. 269-294. 80) The representation enz. blz. 152. 81) Jenny t.a.p. blz. 34; Rerolle t.a.p. blz. 250-251. 82) Zie V. Desmontes III 2e Le Régime Foncier, 3e Le Régime Agraire 1926 blz. 13, 45, 383 e.v. 390 e.v. 411 e.v. 426 e.v. 438 453 e.v. 515. 83) Revue Int. des Inst. Ec. et Soc. 1923. Renseignements divers blz. 146. 84) The Anglo-Egyptian Sudan blz. 40-41 en Wirtsehaft im Ausland blz. 841-842. 85) Zie „Die Lage der Landwirte und der landwirtschaftliche Arbeiter in den englischen Afrikabesitzungen in „Agrarprobleme I blz. 158 t.m. 178 speciaal blz. 162-163 en Colonial Reports Annual no. 1249, Gambia Report for 1924 blz. 5. ,86) The representation enz. t.a.p. blz. 204. 87) Leslie Buell I blz. 85. Zie Report of the Economie and Wage Commission 1925, Cape Town 1926 cit The representation and Leslie Buell. 88) Volgens Census 1911 deel V blz. 540 maar 966. 89) The representation enz. blz. 205. 90) Leslie Buell I blz. 80 ook noot 32. 91) Zie The representation blz. 205-206, Leslie Buell, I blz. 139 e.v. en Le Régime et L'Organisation du Travail des Indigènes dans les Colonies Tropi cales Bibliothèque Coloniale Internationale Institut Coloniale International Session de Bruxelles de 1929, blz. 20-23. 92) Les questions agricoles blz. 406. 93) Leslie Buell, I t.a.p. blz. 325-326. 94) Turner blz. 533. 95) 95) Turner blz. 124. 97) Farm Tenancy in the United States blz. 58, 121 en 123 en 531. 97) The representation enz. blz. 41. (Zie hier ook diverse wettelijke bepalingen over deze croppers.) Taussig Principles II blz. 79-80. Die Wirtsehaft im Ausland blz. 533. 98) Artikel Farm ownership and tenancy by L. C. Gray, Charles L. Stewart, HowardA. Turner, J. T. Sanders and W. J. Spillman, Bureau of Agricultural Economie, Yearbook of Dep. of Agriculture 1923 blz. 507 t.m. 600 citaat zie blz. 568; zie ook Turner blz. 538. 99) Bizzel blz. 97-98. 100) C. O. Branner, Relation of land tenure to Plantation Organization Bulletin Manuscrit U. S. Dep. of Agriculture geciteerd door Stewart blz. 183. (Zie ook J. D. Pope, Readjustments in the cotton Belt Journal of Farm Economics, Vol. XI blz. 276-281 speciaal blz. 277.) 101) Men zie o.a. A. Turner blz. 529-584. 102) Rew blz. 41. 103) The representation enz. blz. 42 en 96. 104) Mc Cutchen Mc Bride, blz. 117. 105) Uruguay Annuario Estadistica blz. 167. 106) Schuster blz. 572-581-582. 107) Van den Bosch blz. 68 en 87. 108) Skalweit Südamerika blz. 14. 109) Wirtsehaft im Ausland blz. 629; Fercari blz. 397 en 403. 110) The representation enz. blz. 77. 111) N. P. van den Berg blz. 41-44. 112) Artikel Teilbau und Teilpacht in Handwörterbuch der Staatswissenschaft, Vierte Auflage Band VIII blz. 58; Rerolle blz. 252-253; Jenny blz. 35. Stofregen blz. 555-557. 113) Walsh blz. 175. 114) Die Wirtsehaft im Ausland blz. 603 en 659-660. 115 Recenseamento do Brasil, Les questions agricoles blz. 397. 116) Freise blz. 742. 117) Bespreking Les Contrats agricoles en Syrië et au Liban Haut Commissariat de la Republique francaise en Syrië et au Liban: La Syrië et le Liban en 1922. Paris 1922. Revue Int. des Inst. Ec. et Soc. 1923 Rens. divers blz. 480. 118) Wernenitsch blz. 74-82. 119) Jenny blz. 34 ontleend aan Rerolle blz. 254. 120) Pawlowitsch blz. 42 t.m. 49. 121) Le métayage en Australië in La revue du paeifique, 7e Année no. 4 15/10 1928 blz. 271-272. 122) Zie ook: The peopling of Australia by P. D. Philips and G. L. Wood 1928 blz. 103. 123) The representation enz. blz. 81-82. Atkinson, Australia Economie and Political Studies blz. 371. 124) Official Yearbook of New South Wales 1928-29 blz. 568-569. 125) The representation enz. blz. 43 en 186-188. 126) The representation blz. 44. HOOFDSTUK II GEOGRAFISCH-HISTORISCHE BESCHRIJVING VAN DEN DEEL BOUW IN NEDERLANDSCH-INDIË ,,Er is geen stand in de maatschappij van welken de veranderingen tot verbeteringen van zijnen staat langzamer en meer ongemerkt zijn voorbijgegaan, dan die der landlieden. Schoon ver de talrijkste, werd die stand zoo nietig aangemerkt, dat er de geschiedschrijvers nauwelijks acht op hebben geslagen." Uitspraak hoogleeraar Ackersdijlc bij Koenen, De Nederlandsche boerenstand, blz. 128. § 1. RECHTSKRINGEN Bij de beschrijving van het voorkomen van deelbouw in Nederlandsch-Indië zal de indeeling volgens de rechtskringen uit het Adatrecht van Prof. van Vollenhoven gevolgd worden, welke ook gebruikelijk is in de Pandecten van het Adatrecht en in de Adatrechtbundels. Toch zal blijken, dat binnen een rechtskring nog groote verschillen optreden, het gevolg van economische factoren. De rechtskringen voor het Adatrecht zijn:1) 1. Atjèh (het gewest zonder Gajo- en Alaslanden); 2. de Gajo-, Alas- en Bataklanden; 3. het Menangkabausche gebied; 4. Zuid-Sumatra; 5. hetMaleische gebied (S. 0. K. zonder haar Batakstreken, benevens de Riouw-Lingga archipel, waarbij dan Malakka behoort als Engelsche helft); 6. Banka en Billiton; 7. Nederlandsch-Borneo; 8. de Minahassa; 9. het Gorontalosche gebied; 10. Zuid-Celebes (en de Boegineesche Westkust van het eiland): 11. het Toradjagebied; 12. de Ternate-archipel; 13. Ambon (met Ceram, Boeroe enz.); 14. Nederlandsch Nieuw Guinea; 15. Nederlandsch Timor met toebehooren; 16. Bali met Lombok; 17. Midden- en Oost-Java met Madoera; 18. de Vorstenlanden; 19. West-Java (de Pasoendan). Wij zullen van deze rechtskringen Nederlandsch Timor met toebehooren en Nederlandsch Nieuw Guinea onbesproken laten, slechts zal in het hoofdstuk over de sociale zijde van den deelbouw gerept worden over slaven en lijfeigenen in den Timorschen rechtskring. Litteratuur 1) Van Vollenhoven, Adatrecht I blz. 135. § 2. ATJEH Inlandsche namen. In Atjeh wordt de term maivaih slechts gebruikt voor halfbouw, wat men ook meudoea laba noemt, d.i. de winst in tweeën deelen. Bij bagi peuet of moeweue peuet krijgt de grondbezitter \\ bij bagi thee 2/s; bij bagi limong slechts V5.1) Wie geeft gronden in deelbouw uit? In deelbouw worden voornamelijk de gronden van grootgrondbezitters uitgegeven, vooral in Groot Atjeh komt dit veel voor.2) Ook in de onderafdeeling Sigli 3) en in het landschap Triëng Gadeng N. K.4) De Oelèëbalangs (landschapshoofden) zijn bijna overal grootgrondbezitters, b.v. in Pidië 5) en in de onderafdeeling Sigli.6) Hun oemóng (natte rijstvelden) zijn ver uiteengelegen. In Pidië zijn behalve de landschapshoofden vele kleine hoofden onder de grootgrondbezitters .7) Voor de onderafdeeling Idi wordt opgegeven, dat deelbouw zeer algemeen voorkomt. Dit houdt verband met het feit, dat de Atjeher hoogst zelden koelies inhuurt en in contant geld betaalt. Als men met pade raleue (pade taboer) werkt, dan kan een Atjeher gem. 3| naleh bibit voor zijn rekening nemen; werkt men met pade poela, dan kan niet meer dan 2\ naleh door 1 man bewerkt worden. Heeft men derhalve meer dan 3^ resp. 2| naleh, dan moet het surplus worden verhuurd, of in deelbouw worden uitgegeven. Het laatste het meest. Zooals bekend, kent de Atjeher geen oppervlaktemaat, maar rekent met naleh bibit, dat is het oppervlak, dat met ongeveer 1/i0 pikol (dus ongeveer 3 kg) gabah kan worden beplant, dat is ongeveer J ha.8) Behalve te groot grondbezit kan ook een te verspreide ligging wel aanleiding geven, dat men overgaat tot het in deelbouw uitgeven van zijn gronden.9) Wie zijn deelbouwers? Deelbouwer kan iedere Atjeher zijn, het zijn meest ongetrouwde jonge mannen, die zelf geen grond hebben.10) Voor de onderafdeeling Idi wordt in een bestuursrapport daarentegen gezegd, dat het de persoonlijke indruk van den rapporteur is, dat alle gehuwde personen in de hartacohieren (cohieren ten behoeve van de inkomstenbelasting) als koelie vermeld, die niet in vasten dienst zijn bij de B. O. W., het Landschap of de Atjehtram, gedurende een half jaar grootendeels op deze wijze aan den kost komen. De fd. Controleur van Sigli was dezelfde meening toegedaan. Deelbouw bij akkerban. Een bijzonderheid voor Atjeh is het in deelbouw uitgeven bij akkerban. Hieronder verstaat men het in den ban doen van een rijstveld (langgèh oemöng). Dit wordt (werd) gedaan ter verzekering van het binnenkomen van boeten, opgelegd wegens delicten tegen den persoon van den oelèëbalang of van een zijner volgelingen of betrekkingen. Het bestaat (bestond) in een door een staak met een wit klapperblad in top aangeduid verbod aan den bezitter van het veld om zijn eigen rijstveld te bewerken. De ban duurt voort, totdat de schuldige heeft betaald. Duurt dat te lang, dan laat de oelèëbalang eerst het veld in deelbouw bewerken en gaat daarna tot inpalming over.11) Wat voor gronden worden in deelbouw uitgegeven? In deelbouw worden gegeven rijstvelden, meestal van regen afhankelijk (oemcmgs). Of ladangs ook in deelbouw worden bewerkt, is de vraag. Ze komen overigens ook niet veel voor.12) In Groot Atjeh vindt men veel onbewerkte sawahs (pöh röh), o.a. op de Blang Bintang in de sage der XXVI Moekims, welke in deelbouw worden bewerkt. Het komt echter ook voor, dat ze 3 jaar achtereen worden afgestaan, zonder dat daar eenige contraprestatie van den bewerker tegenover staat. Men noemt dit padjöh asöë.13) Welke gewassen worden in deelbouw bewerkt? Padi is het belangrijkste gewas, dat in deelbouw wordt bewerkt, Bij pepertuinen treft men meestal speciale overeenkomsten aan, die niet onder deelbouw zijn te rangschikken.14) Soms nemen ze echter het karakter aan van een deeling van aanplant en/of grond.10) zooals de adat badoewa laba — belah tanah — waarbij iemand, die geen geschikten grond kan vinden, aan een ander vraagt, die pas begonnen is. Stemt deze toe, dan geeft hij twee goentja padi aan den aanvrager en diens kawans (= helpers), waarop deze den tuin verder gaat bewerken. Na verloop van drie jaar is de helft van den aangelegden tuin voor den oorspronkelijken inlandschen bezitter, die tevens de helft.van de voorgeschoten padi terug ontvangt.16) Op de peperovereenkomsten wordt nog nader teruggekomen. Deelbouwvoorwaarden. De deelbouwvoorwaarden voor padi varieeren. Voor Groot Atjeh is volgens Broersma bij een (geirrigeerde) sawah, zoodat eenigszins te rekenen valt op het welslagen van den oogst, 2/3 van de opbrengst voor den bewerker. Is het veld van regen afhankelijk en dus het risico grooter, dan is soms 4/5 zijn deel. Krijgt hij voor de bewerking een karbouw in leen, dan wordt zijn aandeel in den oogst weer wat minder.17) Volgens B.B.-gegevens uit het jaar 1920 is de verdeeling \\\ blj goede sawahs en krijgt de bewerker 2/3 tegen de bezitter x/3 bij slechte sawahs. De bewerker levert zaadpadi, ploegvee enz. Dit zou voor geheel Atjeh gelden. Hiermede is het medegedeelde door Kreemer 18) niet geheel in overeenstemming. Volgens hem verschaft namelijk de deelbouwgever het zaad en neemt de helft der uitgaven van het dorschen voor zijn rekening. In streken met veel grond en weinig bevolking is het aandeel van den deelbouwgever gewoonlijk ook klein, tenzij speciaal overeengekomen wordt, dat hij voor de werktuigen zorgt, of andere faciliteiten voor zijn rekening neemt. Zoo komt bij de reeds genoemde onbewerkte sawahs bagi peuët voor (de bewerker f). Voor de onderafdeeling Idi wordt bij halfbouw door den grondbezitter 1 goentjah padi aan den deelbouwer als bijdrage in zijn levensonderhoud gegeven, hij zorgt tevens voor karbouwen en koeien, terwijl de deelbouwer alleen zijn werkkracht levert. ) Van Vollenhoven schrijft: als men niet anders overeenkomt, moet de deelbouwer zorgen voor de werkdieren en het zaad, de veldmalen bij uitplanting en oogst bekostigen en den halven oogst ter beschikking stellen van den deelbouwgever.20) Litteratuur 1) Kreemer, Atjehlblz. 466, Ilblz. 369; VanVollenhoven, Adatrecht I blz. 202-203; Snouek, Atjehers, I blz. 313-314; PandectenIV&, pl. 2689. 2) Broersma, Atjeh blz. 91. 3) Memorie overgave 1917 en B. D. O. 4) Mededeeling Ene. B. I. blz. 79. Pandecten IV6 pl. 2690. 5) Sumatraansche indrukken Z(entgraaff) Soerabaiasch Handelsblad 22 Maart 1927. 6) Detailonderzoekingen, Belastingdrukonderzoek. 7) Broersma, Atjeh blz. 91. 8) Belastingdrukonderzoek. Over de onzekerheid van Atjehsche maten en gewichten zie men Kreemer II blz. 59 t.m. 67. 9) Snouck I blz. 314, Pandecten III pl. 768. 10) Van Vollenhoven, Adatrecht I blz. 203. 11) Van Vollenhoven, Adatrecht, I blz. 165, 172, 203. 12) Atjeh en Onderhoorigheden Med. Ene. Bur. II afl. 2 blz. 132. 13) Kreemer, Atjeh blz. 466, Kreemer, Rijstcultuur blz. 400. 14) Pand. I\ 6, pl. 2691, 2692, 2693. Adatrb. X blz. 55-56, 66-67. 15) Kreemer, II blz. 370; J. H. Heyl, De pepercultuur in Atjeh en Onderh. blz. 8-10 en De Nota van toelichting v. h. landschap Triëng Gadéng in de Med. v. h. Ene. B. I. 1911, blz. 79. De in pl. 2692 genoemde mawaih boh overeenkomst is waarschijnlijk wel een soort deelbouw-overeenkomst, evenals de adat berawa of adat belahan van pl. 2693 voor Tamiang. 16) Pand IV6 pl. 2693; Adatrb., X blz. 66. 17) Broersma, Atjeh blz. 91. 18) Kreemer, Atjeh I blz. 465. 19) B. D. O. 20) Van Vollenhoven, Adatrecht I blz. 203. § 3. DE GAJO-, ALAS- EN BATAKLANDEN Inlandsche namen. Deelbouw noemt men in de Gajolanden mawah, in de Alaslanden bij halfbouw blah doeo of boeloeeng doeo\l) in de Karolanden melahi van 6etó=helft,2) ook pëbalokkan,3) meer algemeen is daar pemaken het in bewerking geven van een rijstveld, echter ook tegen een van te voren bepaald loon. In Toba en Pak-Pakland (Seriboe Dolok) spreekt men bij halfbouw van ,,bola jpinang".4) Deze eigenaardige benaming, ook mabola pinang kotsa is waarschijnlijk afgeleid van bola (Mal. belah) en pinang, omdat men vroeger bij zoo'n gelegenheid een pinangnoot in tweeën sneed en aan beide partijen de helft gaf; kótsa = opbrengst van de sawah.5) Volgens Schröder 6) zou men veldhuur ook met denzelfden naam aangeven. Uit zijn omschrijving blijkt echter, dat men met echten deelbouw te doen heeft. In Zuid-Tapanoeli noemt men halfbouw marbolam, ook manja- doeai, tegenwoordig ook liever door Maleischen invloed sewa, menjewd.7) Wie geeft gronden in deelbouw uit? Voor de Gajolanden, een boerenland, gaat men slechts tot het laten bewerken van gronden in deelbouw over, als de sawahs zeer ver van de woonplaats van den bezitter afliggen. 8) Ambtenaren en particulieren, die niet in den landbouw hun hoofdbestaan vinden, geven den door hen in pand genomen grond steeds in deelbouw of huur uit.9) Op de hoogvlakte van Toba zijn streken, waar de grond door verkoop of anderszins is overgegaan in handen van enkele groote grondbezitters De overige bewoners bewerken deze gronden in deelbouw.10) Voor Pangaroengan wordt gezegd, dat de radja oesoel bij te groot grondbezit voor eigen bewerking den grond in gebruik geeft aan een parripe (iemand van elders afkomstig), die erom vraagt. ) In Dolok Sanggoe worden de gronden, welke men niet zelf kan bewerken, verpand of in deelbouw uitgegeven.12) Wie zijn deelbouwers? De Gajo's zijn een volk van landbouwers. Elke familie voorziet door haren arbeid ongeveer in dezelfde levensbehoefte. Wie geld verdient en niet verkwist, besteedt het aan vermeerdering van zijn oemö (rijstvelden). De werkende handen vindt hij in zijn allengs door geboorte of adoptie toenemend gezin, onder de ongetrouwde jongelui zijner familie in den wijderen zin des woords, die b.v. in mawah-contTUct een stuk bewerken.13) Voor de Alaslanden komt het belahan vooral voor bij het oogsten van rijst en tabak. Dit is m.i. dan echter geen deelbouw, maar deelwinning! (Zie het desbetreffende hoofdstuk.) Ook zou verhuur van rijstvelden meer frequent zijn dan deelbouw.14) Wie als deelbouwer optreden, is verder niet vermeld. Voor de Bataklanden zijn de deelbouwers gewoonlijk arme hoetalieden, die moeilijk in hun onderhoud kunnen voorzien.1 ) Wat voor gronden worden in deelbouw uitgegeven ? In de Gajolanden worden voornamelijk sawahs in deelbouw uitgegeven (zie hierboven). Vervreemding van ladangs was zeldzaam, maar kwam toch, vooral in Gajo Loeös zoo nu en dan voor. ) Waarschijnlijk heeft in Alas deelbouw alleen van sawahs plaats( ?). In de Bataklanden geschiedt deelbouw volgens officieele gegevens (1920) in de af deeling Bataklanden alleen maar, voor zoover bekend, op sawahs, wellicht ook van koffietuinen op de hoogvlakte van Toba. In het koeriagebied der onderafdeeling Baroes kent men geen deelbouw, maar pacht tegen een vaste hoeveelheid padi. Indertijd werd getracht den deelbouw in te voeren, wat niet gelukte, daar de bevolking de voorkeur aan padipacht gaf. In Sim-Sim (onderafdeeling Dairilanden) was het geoorloofd ladangs aan lieden, buiten de hoeta in deelbouw uit te geven. Dit kwam (in 1907) (komt?) echter hoogst zelden voor.17) Bij Toba- en Karo-Batakkers treft men een vorm van alang* alangladangs aan, boschladangs komen haast niet voor.18) Dit is een intensieve cultuur op de hoogvlakte van Toba, nl. arbeidsintensief. Het gebruik van den grond is echter zeer extensief, daar een ladang slechts één jaar duurt en er niet eerder dan na zes jaar op teruggekomen kan worden. Of deelbouw voorkomt op deze ladangs, vindt geen vermelding.19) Voor de Karolanden werd 20) gerapporteerd, dat in de onderafdeeling Simeloengoen verkoop, verpanding of verhuur van droge gronden niet voorkwam (in 1928), omdat daarop geen erfelijk individueel bezitrecht werd uitgeoefend. Deelbouw is dus ook niet waarschijnlijk. Westenberg (1914) spreekt voor het Karo-land van wisselvallige droge velden, die nu eens braak liggen, dan weer bebouwd worden. Deze velden hebben weinig economische waarde en transacties zijn volgens Enda Boemi zeldzaam, hoewel theoretisch mogelijk. Het recht op deze wisselvallige velden is een genotrecht en is erfelijk.21) Schröder en Joustra vermelden deelbouw van sawahs voor Karoland.22) Volgens Willer was omstreeks 1845 verkoop en verhuur (dus ook deelbouw?) van grondbezit in Mandhéling en Pertibie verboden.23) Welke gewassen worden in deelbouw bewerkt? Voor de Gajolanden voornamelijk sawahpadi, maar ook tabakladangs een enkelen keer. Ladangs met suikerriet worden (werden?) niet in deelbouw, maar alleen in deelwinning (het snijden en persen) uitbesteed.24) Voor Alaslanden komt belahan voor bij tabak, dit is echter, zooals reeds werd opgemerkt, deelwinning en geen deelbouw. De deelbouwvoorwaarden. Grond. Algemeen is de grond het bezit van den deelbouwgever, of door hem in pand genomen. Voor Pangaroengan (hoogvlakte van Toba) geldt de bijzonderheid, dat, indien een parripean (nieuw zich vestigende) een stuk grond van den radja oesoel in deelbouw bewerkt, hij de eerste twee tot vijf jaar niets verschuldigd is. Na verloop hiervan gaat het gebruiksrecht over in deelbouw (mamola pinang).25) Kapitaal a. Werlcvee; b. Landbouwwerktuigen. Voor Gajoland vindt men voor Gajo Loeös opgegeven, dat als de deelbouwer ploegvee en gereedschappen verschaft, hij \ van den oogst krijgt. Geschiedt deze levering echter door den bezitter van de sawahs, dan krijgt hij maar 1j3 van den oogst (1925).26) Meer algemeen zegt Dr. Snouck Hurgronje (1893), dat in het Gajoland bij sawahs de bewerker x/2 of 1/3 van den oogst ontvangt, al naar mate meer of minder van de aan den veldarbeid verbonden lasten door hem gedragen worden, zooals levering van de vereischte dieren voor de grondbewerking, de gastmalen bij uitplanting en snit enz.27) Voor Alas ontbreken bijzonderheden. Voor geheel Atjeh zou volgens Kreemer 28) gewoonlijk door den deelbouwgever het zaad worden verstrekt, terwijl de overige uitgaven, als huur van een buffel en landbouwgereedschappen ten laste van den deelbouwer komen. ) In het Karoland was omstreeks 1875 volgens De Haan de gewone huurprijs voor sawahs tien gantangs padi van elke gantang zaad. Dit was dus geen deelbouw, maar pacht in natura. Echter spreekt hij ook van huur voor 1/3, of als het zeer goede grond is voor 1/2 van den oogst. Deelbouw kwam dus toen voor sawahs ook al voor. Ladanggrond kon ieder dorpsgenoot gebruiken.30) In de Batakspiegel (1910) wordt van het melahi van het Karoland slechts medegedeeld, dat de opbrengst meestal gelijk A\ordt gedeeld.31) Nadere details blijven onvermeld, evenals bij De Haan. Zeer beknopt zegt Schröder voor Karoland, dat men bekend is met verdeeling in tweeën en in drieën. In het laatste geval komen twee deelen aan wie werkt. De beni (zaairijst) wordt door den grondbezitter verstrekt. Voor de afdeelingen Sibolga en Padang Sidempoean ontbreken bijzonderheden betreffende deelbouw. Slechts wordt het voorkomen van deelbouw in Mandailing gerapporteerd.32) Voor de Hoogvlakte van Toba deelt dezelfde auteur mede, dat de grondbezitter de zaairijst (boni c.f. Mal beni) moet leveren, die bij den oogst eerst wordt afgetrokken, waarna de oogst wordt verdeeld.33) Hiermede in overeenstemming is een brief van den Controleur van Toba (1920). De grondbezitter geeft de zaairijst en stelt een karbouw ter beschikking. De verdeeling van den oogst wordt overeenkomstig het bovenvermelde opgegeven. Als de padi wordt geplant, biedt de grondbezitter den deelbouwer een maaltijd aan. Verder is bij Schröder sprake van verlaten koffietuinen, welke verhuurd werden met de afspraak, dat de opbrengst zou worden verdeeld. Dit wil Schröder geen deelbouw noemen, m.i. ten onrechte, daar het te vergelijken is met het in deelbouw nemen van wijnbergen, olijfboomgaarden enz.34) (zie blz. 14 en 20). Voor de Papaksche en aanverwante bevolking speciaal Sariboe Dolok onderafd. Dairilanden, wordt zonder nadere bijzonderheden een half- en derdebouw opgegeven.35) Voor de contróle-afdeeling Silindoeng van de afd. Bataklanden meldt een B. B.-rapport van 1920, dat de deelbouwer de helft, dan wel 1/3 van den oogst (verminderd met de hoeveelheid van het gebezigde zaad) aan den grondbezitter moet afdragen. Deze zaairijst wordt in den regel door den deelbouwer verstrekt. Hier pleegt de bezitter aan den deelbouwer een geschenk te geven, dat echter niet aan vaste regels gebonden is. In de Dairilanden is volgens B.-B. gegevens (1920) deelbouw zeldzaam, hoofdzakelijk in de hoendoelan 36) Silalahi en Paropa. In de onderaf deeling Toba is de verdeeling gebruikelijk. Ploegvee en zaairijst worden hier gewoonlijk door den grondbezitter verstrekt. Indien, wat ook voorkomt, de deelbouwer ploegvee bezit, dan moet hij dat ook gebruiken.37) In de onderaf deeling Samosir wordt de opbrengst gewoonlijk in tweeën gedeeld. Indien de sawah zeer vruchtbaar is, ontvangt de deelbouwer minder dan de helft, echter volgens vooraf gemaakte afspraak. Ploegvee, ploeg en zaairijst komen hier gewoonlijk ten laste van den grondbezitter. Het aandeel van den deelbouwer wordt echter grooter, als hij eigen vee, ploeg en plantmateriaal gebruikt.38) Arbeid. Zeer schaarsch zijn de mededeelingen over den arbeid, welke in het algemeen wel ten laste van den deelbouwer zal komen. Enda Boemi zegt,39) dat de deelbouwer in de Bataklanden in den regel alle werkzaamheden op zich neemt, inclusief het bezorgen van 4 een oogstdeel aan huis van den deelbouwgever, terwijl in het algemeen voor Atjeh geldt (ook voor Alas en Gajo ?) dat de kosten van bewerking, beplanting en onderhoud van het veld uitsluitend op den deelbouwer rusten. Slechts de helft van de kosten van het dorschen wordt door den grondbezitter voor zijn rekening genomen.40) De gegevens zijn ten eenenmale onvoldoende om de historische ontwikkeling van de deelbouwvoorwaarden te schetsen. Voor den tijd van de slavernij zie blz. 328. Litteratuur 1) Kreemer, Atjeh I blz. 466; Kreemer, Rijstcultuur blz. 395; Adatr.b. XXVIII blz. 43 voor Gajo Loeös; Snouck Hurgronje, Gajöland blz. 350 en Pandecten, III pl. 775. 2) Batakspiegel blz. 244. 3) Schröder, Adatr. b. XX blz. 86. 4) A. Enda Boemi blz. 102. 5) D. W. N. de Boer, De TobaBataksche grondbegrippen enz. T. B. B. 1914 blz. 366 en Adatr.b. XX\ II blz. 178. 6) Grondenrecht op de Bataksche hoogvlakte door E. E. W. G. Schröder, Adatr.b. XXblz. 63en 81. 7) Enda Boemit.a.p. blz. 103. 8) Snouck Gajöland blz. 350, Pandecten III pl. 775, IV6 pl. 2694 en pl. 2817. 9) Enda Boemi blz. 83. 10) Schröder, Adatr.b. XX blz. 64. 11) T.a.p. blz. 66. 12) T.a.p. blz. 68. 13) Snouck, Gajöland blz. 366 en 378. 14) Kreemer, Atjeh II blz. 370. 15) A. Enda Boemi blz. 102. 16) Snouck. Gajöland blz. 354, Pandecten IV6 pl. 2695. 17) Ypes Pand. IV6 pl. 2696 en III pl. 783. 18) Hagreis, Ladangbouw blz. 50 en 51; Hagreis en \ onk, Tapanoeli blz. 688. 19) Blz. 688. 20) Bij het Belastingdrukonderzoek. 21) Westenberg, blz. 523; Enda Boemi blz. 54-55. 22) Schröder t.a.p. blz. 86 en Batakspiegel 1910 blz. 244. 23) Willer, Batahsche Wetten, blz. 18. 24) Snouck, Gajöland 1903 blz. 350 en 354. Pandecten III pl. 775, Kreemer Atjeh II blz. 370; Van der Kolft", Inlandsche rietcultuur blz. 42. 25) Schröder t.a.p. blz. 66 26) Adatr.b. XXVII blz. 43. 27) Snouck, Gajöland t.a.p. blz. 350 Pandecten III pl. 775; Pandecten IV6 pl. 2694; Kreemer, Atjeh I blz. 369. 28) Atjeh t.a.p. blz. 466. 29) Kreemer, Rijstcultuur t.a.p. blz. 395. 30) De Haan, blz. 35. 31) Batakspiegel 1910 blz. 244. 32) T.a.p. blz. 49. 33) T.a.p. blz. 86. 34) T.a.p. blz. 73. 35) T.a.p. blz. 81. 37) Zie Van Vollenhoven, Adatrecht I blz. 231. 37) B. B.-rapport van 1920. 38) B. B.-gegevens 1920. 39) Enda Boemi t.a.p. blz. 102. 40) Kreemer, Atjeh I t.a.p. blz. 466 en Kreemer, Rijstcultuur blz. 395. § 4. HET MINANGKABATJSCHE GEBIED Inlandsche namen. De benaming voor deelbouw is in Minangkabau afhankelijk \an de voorwaarden, daar een algemeene naam ontbreekt. Halfbouw noemt men mampadoealcan of mampadoewaï; derdebouw mampatigokan of mampatigaï,1) afgeleid van doewa, dat twee, en tiga, dat drie beteekent. Men spreekt ook wel van diperdoewaï of dipertigaï, wat slechts de lijdende vorm is. Deze namen gelden echter ook voor deelwinning. De gronden zelf, die op zoo'n wijze worden afgestaan, worden aangeduid met de benaming harto pasadoean en harta patigoan, ook wel sawah bapadoewa of sawah bapatiga. De term manjasië wordt door van Hasselt gebruikt.la) Met den term oedjoeang padi (oedjoeang=punt) geeft men het gedeelte van den oogst aan, dat de deelbouwer moet afdragen.2) De deelbouwers worden anale samang genoemd, (anak=kind, samang = geldschieter). Wie geeft gronden in deelbouw uit? Men vindt hierover weinig bijzonderheden vermeld, behalve de algemeene reden van het in deelbouw geven door te veel en overtollig grondbezit.3) Wie zijn deelbouwers ? Ook hierover zijn weinig gegevens beschikbaar. Zonder bezwaar kunnen gronden in deelbouw ook aan vreemdelingen worden uitgegeven.4) Ook het Resumé Sumatra (1872) vermeldt, dat de deelbouwers van sawahs meestal vreemden zijn.5) Wat voor gronden worden in deelbouw bewerlct? In 1882 zouden alleen sawahs voor deelbouw in aanmerking komen.6) Willinck vermeldt (1909), waarschijnlijk in navolging van Van der Toorn, wel mampadoewaï of mampatigaï voor ladangs. Er trad (treedt) bij ladangs echter de eigenaardigheid op, dat in den regel alleen wordt gedeeld, wat wij wortel- en takvast noemen (nan karê, van hare = kras = hard). De door den bewerker op den grond gekweekte aardvruchten, knolgewassen, groenten enz., die men nan moede noemt, het jonge, dus de eenjarige gewassen, zijn voor hem. De grondbezitter krijgt dan alleen recht op een gedeelte van het hout en de boomvruchten, welke de bewerker van de ladang oogst en welke van te voren ook reeds lang werden geoogst. Over tuinen geeft Willinck geen bijzonderheden,7) hij bedoelt waarschijnlijk deelbouw van blijvende ladangs. Zoowel poesako- als pantjarian-gronden mogen in deelbouw worden geëxploiteerd.8) Welke gewassen worden door deelbouwers gekweekt? De sawahgewassen en bovenstaande ladang-gewassen worden in deelbouw verbouwd. Tegenwoordig tabak op blijvende ladangs in het Pajakoemboehsche. Deelbouwvoorwaarden. Een politieke banneling deelde over Priaman (±1833) mede, dat de velden beneden minder waard waren dan boven, omdat de bevolking er schaarsch was. Daarom kregen de bewerkers beneden 2/3 van de opbrengst, terwijl zij in de bovenlanden slechts \ ontvangen.9) Een bericht uit 1855 spreekt uitsluitend van halfbouw, zonder nadere bijzonderheden betreffende de voorwaarden.10) Het resumé van het onderzoek naar de rechten op de onbebouwde gronden, dat van 1872 dateert, heeft het alleen over een gedeelte van den oogst, dat moet worden afgestaan.11) In het opstel vanKroesen van 187412) staat, dat de deelbouwer of x/2 moest afstaan. Wellicht was dus toen derdebouw overheerschend.13) Eigenaardig is dan echter, dat Van Bosse, wiens boek overigens een nogal verwarden indruk maakt, in 1895 opgeeft, dat de bezitter 9/10 tot 1/2 van de opbrengst zou ontvangen, of moet dit misschien zijn, dat de deelbouwer dit mocht behouden ?14) Voor den reeds vermelden eigenaardigen vorm van deelbouw van ladangs, niet voor rijstveld bestemd, geeft \ an Ophuysen in 1855 op, dat boomvruchten in tweeën gedeeld worden, terwijl de „'veisnaperingen", groenten en aardvruchten, voor den bewerker zijn. ) Van der Toorn bericht in 1881 vrijwel hetzelfde, ook kwam derdebouw bij deze soort deelbouw op ladangs voor (V3 aan bezitter). Willinck beschouwt blijkbaar als het typische deelbouwcontract in het algemeen voor Minangkabau halfbouw of derdebouw. ) In het jaarverslag van den landbouwconsulent over 1924 wordt gezegd, dat gewoonlijk het mempadoewa toegepast wordt. Grond. De bezitter verstrekt den grond. Kapitaal. Werkvee. Volgens van Hasselt (1882) is de bezitter al dan niet met werkvee behulpzaam; een andere mogelij kheid is er wel ook niet! Willinck schijnt van meening, dat, indien er geen nadrukkelijke andere afspraken worden gemaakt, de bezitter vee, ploeg en zaadpadi verstrekt. Dit laatste gebeurt niet altijd.17) De Waal18) schrijft, dat de eigenaar bij mampadoewai zaaipadi geeft, soms ook niet». Joustra19) zegt er alleen van, dat de bezitter soms helpt, b.v. door het leenen van ploegvee. Normaal zou in 1920 -°) zijn, dat alle kosten betreffende ploegvee en zaadpadi ten laste van den deelbouwer komen. Het komt evenwel ook voor, dat de grondbezitter zaadpadi verstrekt. In dat geval wordt, als de deelbouw wordt voortgezet, de zaadpadi eerst van den oogst afgehouden en eerst daarna tot verdeeling overgegaan. Voor den verbouw van aardappelen (bij Boekit bataboeh) op ladangs wordt wel de navolgende merkwaardige overeenkomst gesloten. Er zijn in het ressort van het dorpsbankje een 200-tal aardappelladangbezitters. Ongeveer de helft hiervan leent het pootmateriaal voor de ladangs van indoek samang (geldschieters). De opbrengst der ladangs moeten zij dan gelijk-op deelen met de indoek samangs. Er zijn echter ook indoek samangs, die als voorwaarde stellen, dat ten tijde van den oogst eerst een gelijke hoeveelheid pootaardappelen als ze uitgeleend hebben, wordt teruggegeven en daarna een gelijke verdeeling van het restant van de opbrengst eischen, welke regeling dus nog zwaarder te dragen is. Goed pootmateriaal is schaarsch in de negeri.21) Deze overeenkomst is geen gewone deelbouw, daar de menschen hun eigen grond bebouwen. Het draagt het karakter van een credietovereenkomst met vruchtdeeling of van een verpandingscontract, gecombineerd met deelbouw, waarbij echter geen geld, maar pootmateriaal door den geldschieter wordt verstrekt. Voor tabaksbouw op ladangs bij Pajakoemboeh werd bij het Belastingdruk-onderzoek gerapporteerd, dat het gebruikelijk is, dat lieden met kapitaal tabak laten verbouwen door zg. ,,anak samang" in deelbouw. Na den oogst geschiedt de verrekening, waarbij aftrek plaatsvindt van geleverde rijst, kleeren en kleinigheden, zoodat de rest voor den verbouwer gering is. Hij heeft dus gedurende den duur van de verbouwing levensonderhoud bovendien een kleinigheid in geld na de verrekening. Voor het plaatsje Takan vindt men ongeveer dezelfde regeling opgegeven. De anak samang krijgen vrij rijst -f- f 0,40 per week als „oeang roko" (rookgeld) of f 2,50 per maand zonder rijst. Ze werken gewoonlijk in kongsies. Ook huren één of meer ladangbewerkers voor eigen risico grond in. Deze huur bedraagt van f 2,50 tot f 5,— per ladang en per deelhebber en wordt veelal in tabak uitbetaald.22) De opgegeven geldelijke bedragen zijn iets hooger dan die, genoemd in de in 1925 verschenen monografie over Tabak van den Belastingsdienst.23) Voor oeang roko worden bedragen genoemd van f 0,10 per week als vrij rijst wordt verstrekt. Wordt door den indoek samang geen rijst verstrekt, dan kreeg de ladangbewerker + f 0.70 per week voor onkosten. ïsu en dan komt het voor. dat de indoek samang de verplichting stelt, dat de geheele tabaksopbrengst aan hem zal worden afgeleverd tegen door hem vastgestelde prijzen. Tabak verbouwt men niet alleen in de omgeving van Pajakoemboeh en Soelike (afd. L Kota), doch ook in het Loentosche (afd. Tanah Datar- en Soloksche (afd. Solok), in de afdeelingen Fort v. d. Capellen en Agam, ja zelfs in Korintji. De huurprijs der ladangs wordt even hoog opgegeven. In de omgeving van Kamang en Fort van de Capellen komt grondhuur vrijwel niet voor. Arbeid. In het algemeen worden de werkzaamheden door den deelbouwer verricht. Indien nog voorkomt, dat de grondbezitter ook bij de werkzaamheden behulpzaam is, kan de meening van Willinck onderschreven worden, dat men in juridischen Westerschen zin zou moeten spreken van ,,huur van diensten ,2i) In de hiervoor aangenomen terminologie echter van deelwinning in meer beperkten zin of van belooning met een oogstdeel. Hier en daar bestaat het gebruik, dat de grondbezitter bijdraagt in de kosten van de voeding van hen, die bij het snijden en „irik der padi behulpzaam zijn (,,irik ' = het losmaken van de padi, door er op te treden). Omtrent voorwaarden betreffende belastingen, nagewas, een bindsom, huishoudelijke en andere diensten en huidegiften worden geen bijzonderheden vermeld. Litteratuur 1) Joustra, Minangkabau blz. 118; Willinck, Rechtsleven blz. il-; Resumé Sumatra blz. 19; Van Vollenhoven, Adatrecht I blz. 265; G. de Waal, Sawahbouw T. B.B. 1887 blz. 12. la) Van Hasselt, MiddenSumatra blz. 306, Pand. IVb pl. 2829. 2) D. G. Stibbe Afdeeling Alahan Pandjang T. B.B. 1911 blz. 310. 3) Kroesen, Westkust Pandecten I"\ b pl. 2702; Willinck, Rechtsleven blz. 712. 4) Joustra, Minangkabau blz. 118. 5) Resumé Sumatra blz. 21; Pandecten III pl. 822. 6) \an Hasselt, Midden-Sumatra blz. 306; Pandecten III pl. 818; IV6 pl. 2,0o. 7) Willinck, Rechtsleven blz. 332 en 715: Van der Toorn blz. 516; Panpecten IV6 pl. 2707; Pandecten III pl. 823. 8) Willinck, Rechtsleven blz. 712. Zie voor verschil poesako en pantjarian o.a. Van Vollenhoven, Adatrecht I blz. 261 t.m. 265. 9) Berigten van een staatsgevangene over het „soekoebestuur" ter Westkust van Sumatra, T. N.I. 23 (1861), II blz. 2,o276. 10) Van Ophuysen blz. 484-485; Pandecten IV6 pl. 2704. 11) Resumé Sumatra blz. 21 ^Pandecten IV6 pl. 2701. 12) Kroesen Westkust blz. 21. 13) Pandecten IV6 pl. 2702. 14) Van Bosse blz. 98; Pandecten IV6 pl. 2706. 15) Van Ophuysen blz. 480-481. 16) Willinck, Rechtsleven blz. 712. 17) Willinck, Rechtsleven blz. 712. 18) De Waal, Woorden sawahbouw blz. 12. 19) Minangkabau blz. 118. 20) Volgens B.B.-rapporten. 21) Dagboek R. J. J. Diemond te Fort de Koek in Blaadje Centrale Kas J. 16 No. 5 blz. 15/5 1928. 22) Sumatra's Westkust tabak uit dagboek ambtenaar Centrale Kas, Jan. 1927 in Blaadje Centrale Kas 1927 blz. 147. 23) Tabak, Tabakscultuur en Tabaksproducten blz. 175. 24) Willinck loc. cit. blz. 712. § 5. ZUID-SUMATRA. De rechtskring. Zuid-Sumatra bestaat uit de gewesten Benkoelen, Djambi, Palembang en de Lampongsche Districten. De landstreek Kerintji en het gebied der Tebo en boven Tembesi (residentie Djambi) worden door Mr. Willinck tot den Minangkabauschen rechtskring gerekend.1) Door van Vollenhoven in „Adatrecht" en in de „Pandecten" deel IV6, worden echter deze streken bij Zuid-Sumatra ingedeeld. Ondertusschen behoort tegenwoordig de afdeeling Kerintji bij de residentie Sumatra's Westkust. We zullen Kerintji en de beide andere gebieden ook bij Zuid-Sumatra behandelen. Inlandsche namen. Men spreekt van ,,bagi doea" en „bagi tiga" in Djambi en Palembang, deze termen worden echter ook voor andere deelwinning gebezigd, evenals het woord ,,separoan" in Palembang. De deelbouwers noemt men in boven-Tembesi, evenals op Sumatra's Westkust, anale semang, den deelbouwgever indoeq semang.2) Dit woord beteekent echter geldschieter! In de onderafd. Lebong, res. Benkoelen, gebruikt men den Minangkabauschen term memper doea voor de overeenkomst, terwijl de deelbouwers ook als anak semang bekend staan;3) {e)'ndoq-semang=ge\Asc\detev, iemand voor wiens rekening men handel drijft;4) in de onderafd. Kroë zou de deelbouw bij sawahs met de Lampongsche benaming ,,menjasih ' aangeduid worden en bij koffietuinen met het woord „perdoewa" .5) Sasih is echter ook de benaming voor veldhuur in het Lampongsch,6) sasiA=hoog-Lampongsch, sasi'ah stranddialect Kroe. Van de deelbouwsawahs werd in Kota Agoeng gesproken (in 1884) van sawah ngepar?) Wie geeft gronden in deelbouw uit ? Bijzonderheden worden voor Zuid-Sumatra niet gemeld. Wie zijn deelbouwers? Bantammers treden als deelbouwers en deelwinners op in de Lampongs. Zoo waren de sawahs in de onmiddellijke omgeving van Telok Betong, volgens een rapport van den toenmaligen adjunct-inspecteur van den Inlandschen landbouw, Jhr. C. de Savornin Lohman, bijna alle in bezit van Lampongers. Toch was er maar een enkele onder hen, die zijn sawahs zelf bewerkte. De anderen werken met Bantammers in deelbouw. Coomans en Broersma spreken meer in het algemeen voor de geheele residentie.8) De meeste sawahs zijn door niet-Lampongers, nl. Bantammers en in het Z.W. door Rebongers aangelegd. In Redjang had op beperkte schaal deelbouw plaats door Soendaneezen op sawahs der hoofden.9) In Kerintji komt het voor, dat de sawahs van het familiebezit om beurten bewerkt worden, indien het aantal vrouwelijke nakomelingen te groot wordt en zonder versnippering geen deeling meer mogelijk is. Het huisgezin, dat in zeker jaar geen beurt krijgt, tracht op andere wijze (memperdoewa of inhuren) een voldoende groot rijstveld te krijgen, wat tegen zeer redelijke voorwaarden nagenoeg overal mogelijk is.10) Wat voor gronden worden in deelbouw gegeven ? In de onderafdeeling Sarolangoen (res. Djambi) heeft men deelbouw alleen op sawahs en in de onderafd. Moeara Tebo een enkele maal; in de onderafd. Moeara Boengo treft men geen verhuur van gronden (ook geen deelbouw?) aan.10) Voor de geheele af deeling Djambi zou gelden, dat sawahs, djadjarans (van regen afhankelijke sawahs), talangs (droge bouwvelden of eigenlijk gezegd oogstdorpen) en tuinen, waarop individueele gebruiksrechten uitgeoefend worden, kunnen worden verhuurd of verpand.11) Deelbouw wordt niet speciaal vermeld, terwijl het ook nog de vraag blijft, of de talangs en tuinen ook werkelijk verhuurd worden of eventueel in deelbouw worden uitgegeven. Van den Bor 12) spreekt ook alleen van sawahs, terwijl pl. 2712 der Pandecten van het Adatrecht IV6. geen deelbouw betreft. Daar ieder met wat goeden wil een ladang kan aanleggen door overvloed van woeste gronden, is voor Djambi evenals voor de andere streken van Zuid-Sumatra deelbouw van rijstladangs niet waarschijnlijk. Voor de res. Palembang werd bij het Belastingdrukonderzoek ge- rapporteerd, dat in de onderafd. Moeara Doea deelbouw op sawahs wel, maar bij ladangpadi niet in zwang is.- Wat Helfrich over deelbouw of uitbesteding van velden in de afd. Kroë mededeelt, is niet geheel duidelijk. Hij schrijft: ,,De bewerking van de kweekbedden en van de sawahs of ladangs geschiedt gewoonlijk door den bezitter en zijn huisgezin, het uitzaaien der bibit, het overplanten en oogsten en het opschuren hebben in de meeste gevallen plaats door den eigenaar van het veld met behulp van bloedverwanten, vrienden en kennissen (adat toeloeng menoeloeng), voor de betoonde hulp wordt hun rijst, gebak, sirih en tabak verstrekt; oogstloon krijgen ze evenwel niet. In de laatste jaren (nl. vóór 1889) wordt reeds vaak van het bovenstaande afgeweken. In de marga's Pasar Kroë, de Pangawa Lima en Wei Sindi worden gewoonlijk de bewerking der sawahs, het wieden en het oogsten, ja zelfs de werkzaamheden van de bewerking der velden tot en met het oogsten aan huurlingen overgelaten. Heeft de bewerking door huurlingen plaats, dan krijgt de bewerker f 10,— a f 15,— per bidang*) of wordt door hem x/3 a 2/3 van de productie na den oogst bedongen; een en ander hangt af van het al of niet leenen der karbouwen van den eigenaar door den huurling. Voor het beplanten wordt gewoonlijk per bidang f 5,— en voor 't wieden van een bidang f 10,— betaald, terwijl voor het oogsten 1/10 deel van de productie als snijloon (oepah ngegetas) gevorderd wordt. In al deze gevallen voorziet de eigenaar der sawah in het onderhoud van den huurling gedurende diens werkzaamheden. Worden alle bewerkingen, zoomede het beplanten, wieden en oogsten uitbesteed, dan wordt de productie na den oogst in drieën verdeeld, het 1/3 krijgt de eigenaar der sawah, terwijl het overige aan den aannemer wordt toegewezen; de eigenaar is evenwel niet verplicht in het onderhoud van den aannemer te voorzien.13) De bewerkers van de Pandecten plaatsen hier een noot bij: „De aanhef dezer plaats schijnt op uitbesteding te zien, het slot op deelbouw." Hieraan valt nog toe te voegen, dat weliswaar eerst sprake is van sawahs en ladangs, maar verder niet meer over ladangs gerept wordt. Een rapport van 1920 bevestigt het voorkomen van deze overeenkomst, maar zwijgt over de soort van gronden. Bij het belastingdrukonderzoek werd in het onderdistrict Balik Boekit in *) 1 bidang = 40 Q vadem of ± 118 M2. de afdeeling Kroë geconstateerd, dat verhuur en verkoop van gronden nihil was. Volgens B.B.-gegevens (1920) is deelbouw uitzondering in de onderafd. Lebong, wel komt daar veldhuur voor: in de onderafd. Benkoelen vindt deelbouw op sawahs alleen plaats in de onderdistricten Benkoelen en Talang IV; in de onderafdeeling Moeko Moeko is deelbouw onbekend, alleen huur van tevoren bepaald: in Siloema treft men deelbouw uitsluitend aan in de onderdistricten Seloema en Talo; in Lais zijn te weinig sawahs voor deelbouw; ook in Kauer is alleen veldhuur; in de onderafd. Redjang is de uitgestrektheid der beschikbare gronden zoo groot, dat, indien een grondbezitter voor het gebruik van zijne gronden vergoeding zou eischen, de verzoeker zich tot een ander zou wenden, of desnoods tot het Bestuur om vergunning tot het ontginnen van boschgronden. In de contróle-afdeeling Manna exploiteert men alleen in deelbouw in de onderdistricten Tandjoeng Sakti, Manna en Padang Goetji, uitsluitend sawahs. Welke gewassen worden in deelbouw verbouwd! Voornamelijk sawahpadi; bij peper en rubber heeft men waarschijnlijk meestal niet met zuiveren deelbouw, maar met deel winning (belooning met een oogstdeel) te doen.14) Deelbouw voorwaa rd en. Dat de deelbouw over het geheel in dezen rechtskring waarschijnlijk van geringe beteekenis is, blijkt wel uit de weinige gegevens over de deelbouwvoorwaarden, die de berichtgevers vermelden. Eenige algemeenheden vindt men bij verschillende auteurs. In 1906 wordt over Djambi verteld, dat als iemand deelbouw wenscht te beoefenen, gewoonlijk de helft (soms minder) aan den sawahbezitter moet worden afgestaan. Deze moet dan zorgen voor voeding en kleeding en tijdelijke woning van zijn deelbouwer. Nadere bijzonderheden ontbreken.10) Kapitaal. Vee, werktuigen, plantmateriaalV oorBenkoelen zou volgens Helfrich in de afdeeling Kroë omstreeks 1889 het aandeel van de deelbouwers l/3 of */3 bedragen, al naar deze al dan niet de karbouwen van den grondbezitter gebruiken. Volgens nieuwere gegevens 16) zou in de afd. Benkoelen de verhouding in het algemeen \ | zijn- Geeft de grondbezitter karbouw of sapi en zaadpadi, dan ontvangt hij 2 3. In de afdeeling Seloema in het genoemde onderdistrict krijgt de grondbezitter 1/2 als hij geen en 1/3 als hij wel een karbouw geeft. In de afdeeling Manna krijgt in de onderdistricten Tandjoeng Sakti, Manna en Padang Goetji de bezitter gewoonlijk x/3 en de deelbouwer 2/3 (nadere bijzonderheden ontbreken). In de Pasemahmarga's krijgt de grondbezitter slechts ^ 10; geeft hij echter een karbouw, dan 1/a. In de afd. Kroë in het algemeen Een uitzondering maakt Kenali, waar de gemakkelijkst te bewerken en te verzorgen sawahs gelegen zijn en de bewerker maar x/3 krijgt. Voor de res. Palembang ontleenen wij aan een economische monografie over ,,de onderafdeeling Moeara Doea" de volgende bijzonderheden. Geeft de bezitter zijn karbouw en zaadpadi en ontvangt hij de sawah geplant van den deelbouwer terug, dan krijgt ieder de helft. Niet vermeld is, hoe het dan met het oogsten gaat. Indien hiervoor door den bezitter gezorgd wordt, dan is het geen deelbouw, maar deelwinning (belooning met een oogstdeel). Zelden komt het voor, dat de deelbouwer alles voor zijn rekening neemt, in dat geval krijgt de bezitter slechts 1/3 (in de marga's Ranau en Boeai Sandang krijgt de bezitter in dat geval slechts 1/4). „Geeft de bezitter zijn karbouw en ploeg en is het planten, wieden en oogsten voor den deelbouwer, dan deelt men gelijk-op; dit komt ook zelden voor." In dit geval is er als de bezitter zelf ploegt, geen sprake van deelbouw, doet de deelbouwer het echter, dan wel. „Geeft de bezitter zijn karbouw alleen maar, dan krijgt hij 2/5van den oogst (marga Ranau, waar niet geploegd wordt, doch de karbouwenhoeven den grond omwoelen)." Dit is wel een soort deelbouw. „Geeft de bezitter zijn zaadpadi, levert de deelbouwer zijn karbouw en plant hij ook, terwijl ze samen oogsten, dan krijgt de bezitter 1I3." Ook dit is geen deelbouw, maar belooning met een oogstdeel. Voor de Lampongsche districten ontbreken gegevens over de deelbouwvoorwaarden. In 1884 kwam het in Kota Agoeng voor, dat sawahs van een ander bewerkt werden tegen afstand van 1/3,1/4 of x/5 van de geoogste padi.17) Litteratuur 1) Van Vollenhoven, Adatrecht I blz. 273. 2) Van den Bor blz. 188; Pandecten IV6 pl. 271. 3) B.B.-rapport 1920. 4) Adatr.b. XII in de Midden Maleische Adatrechttermen op blz. 156. 5) B.B.-rapport 1920. 6) Van Vollenhoven I blz. 284; Helfrich in Adatr.b. XXV. 7) Adatr.b. XXXII blz. 229. 8) Coomans blz. 248-249; Pand. IV6 pl. 2714; Broersma, De Lampongsche Districten blz. 148. 9) Hooyer blz. 155. 10) B. D. O. 11) Keuchenius blz. 256. 12) Pand I\i> pl. 2711. 13) Helfrich blz. 574, gedeeltelijk ook Pand. IV6 pl. 2713. 14) Broersma, De Lampongsche Districten t.a.p. blz. 175. 15) Van den Bor blz. 188; Pandecten I\ b pl. 2711. 16) B.B.-rapporten 1920. 17) Adatr.b. XXXII blz. 229. § 6. HET MALEISCHE GEBIED Volgens Van Vollenhoven behooren bij den rechtskring, welken hij het Maleische gebied noemt, het Maleische schiereiland en van Sumatra's Oostkust — het stroomgebied van Rokan- en Siakrivier — een kustgedeelte van het Kampar- en Kwantangebied, de Riouw Linga-archipel en een groot deel der rijken Sambas en Pontianak op Borneo.1) In van Vollenhoven's Adatrecht 2) wordt opgemerkt, dat deelbouw voor dezen rechtskring niet vermeld wordt. Ook in de Pandecten vindt men geen gegevens. Voor de res. Riouw werd in een rapport van 1920 medegedeeld, dat deelbouw in eigenlijken zin weinig voorkomt. Toch is zuivere deelbouw niet geheel onbekend, hoewel gronddeeling en deelwinning (belooning met een oogstdeel) meer gebruikelijke overeenkomsten zijn. De gevallen van zuiveren deelbouw in dezen rechtskring, welke in de litteratuur voorkomen, werden echter op Malakka geconstateerd.3) Ze zullen in hoofdstuk X behandeld worden. Litteratuur 1) Van Vollenhoven, Adatr. I blz. 288. 2) \ an ^ ollenhoven, Adatr. I blz. 306. 3) Adatrechtb. XXVI blz. 102 en 245. § 7. BASKA EN BILLITON. Betreffende deelbouw op Banka en Billiton zijn geen gegevens beschikbaar. De sawahbouw op deze eilanden is van zeer ondergeschikte beteekenis. In de peper- en rubbercultuur is deelwinning en aanplantdeeling bekend(?), waarover in de betrokken hoofdstukken bijzonderheden zijn te vinden. § 8. BORNEO Door Van Vollenhoven worden tot den rechtskring Borneo gerekend het geheele eiland, inclusief het Britsche gebied, doch exclusief een groot deel der landschappen Samoas en Pontianak, hetwelk tot het Maleische gebied behoort.1) Betreffende het voorkomen van deelbouw werd door van Vollenhoven twijfel uitgesproken. Hij schreef: „Bezeten grond kan verruild en verhuurd (of in deelbouw gegeven?) worden, doch alleen binnen den stam.2) Inlandsche namen. In het werk van Mallinckrodt worden de volgende namen voor deelbouw opgegeven: bakakaroen in het Bandjareesch; sabahandi in het Lawangan; balaben in het Maanjan; bahandi in het Ngadjoe.3) Genoemde termen gelden echter gedeeltelijk ook voor deelwinning. Mallinckrodt noemt ten minste de woorden balaben (Maanjan) em sabahandi (Lawangansch) voor deelwinning bij bijenboomen 4) en bakakaroen (Bandjareesch) voor deelwinning bij rubber. In het Ngadjoesch spreekt men dan echter van bagi doeëe.5) Wie geeft gronden in deelbouw uit ? Zij, die grond in individueel bezit hebben en niet in staat zijn dezen zelf te bewerken, zullen geen bezwaar hebben, wanneer anderen hen daarbij helpen.6) Ook kan de reden zijn te veel grondbezit, dit wordt gemeld voor sawahs en ladangs in het district Kloea (onderafd. Tandjoeng).7) In de onderafdeeling Oeloe Soengei gaven de bezitters van rubbertuinen in 1925 met uitzondering van de onderafdeeling Tandjoeng hun rijstgronden vaak in huur of deelbouw uit. In die onderaf deeling ontbraken de werkkrachten daarvoor.8) Wie zijn deelbouwers? Geen bijzonderheden. Wat voor gronden worden in deelbouw bewerkt ? Mallinckrodt 9) spreekt van „gronden" en van rijstladangs.10) In een nota van den landbouwkundigen ambtenaar Van Driest van October 1928 wordt medegedeeld, dat in de af deeling Oeloe Soengei bij sawahs deelbouw algemeen voorkomt. Voor het district Kloea vermeldt Vergouwen huur (moet zijn deelbouw) van zgn. tanah peradinan (beplante moerasgronden) en van sawahs. In pl. 2716 van de Pandecten IVö is sprake van akkers of tuinen (voor Bandjermasin), die voor de helft van het product tijdelijk worden afgestaan.11) Welke gewassen worden in deelbouw verbouwd? Behalve van padi worden geen gevallen van zuiveren deelbouw van andere gewassen vermeld, wel van deelwinning van rubber, gambir en rotan (zie aldaar). Deelbouwvoor waar den. In Bandjermasin kwam deelbouw meestal tegen de helft van de opbrengst voor.12) Dit zijn gegevens uit de Oendang-oendang van Sultan Adam, dateerend uit het jaar 1835. Voor de afdeeling Oeloe Soengei wordt in de reeds genoemde nota van den landbouwkundigen ambtenaar Van Driest (1928) opgemerkt, dat de deelbouwer voor sawahpadicultuur x/4—1/3 aan een grondbezitter af moet dragen, al naar gelang de oogst goed dan wel slecht is. Volgens een B. B.-rapport (1920) heeft men bij sawahs twee hoofdvormen: le. een derde bouw (^3) aan den bezitter. Alle uitgaven, zaadpadi, gereedschappen komen uitsluitend ten laste van den deelbouwer. Na den oogst wordt de opbrengst gedeeld. 2e. krijgt ieder na het uitplanten den halven aanplant. De bewerker mag kiezen. In den regel geeft de bewerker de zaadpadi. De dood van een der partijen brengt geen verandering, maar na afloop van den oogst eindigt de overeenkomst. Strikt genomen is dit geen deelbouw, maar deelwinning. Dit rapport vermeldt ook nog zonder nadere details, dat soms nog een derde vorm in zwang is, waarbij de verdeeling afhankelijk gesteld wordt van de kwaliteit van den grond, welke in drie klassen wordt verdeeld. Bij eerste soort grond krijgt de bewerker 1/2 van de opbrengst, bij tweede soort -. 3 en bij derde soort 3/4 van de opbrengst. Voor de afd. Samarinda is het de gewoonte, dat door den bewerker Vi„ gedeelte van den oogst aan den bezitter wordt afgestaan. Er wordt niet vermeld, of dit betrekking heeft op sawahs of ladangs. Slechts in een enkel geval was halfbouw voorgekomen. Voor het district Kloea (onderafd. Tandjoeng) wordt voor sawahs ook van halfbouw gesproken en voor tanah peradinan (ladangs, nl. beplantbare moerasgronden) 1/3, omdat de peradinan de meeste bewerking vereischt. Grond. Geen bijzonderheden. Kapitaal. Bij den ladangbouw wordt evenals elders niet geploegd, maar de rijstkorrels tusschen de verbrande boomen in gezaaid. Bij den ladangbouw zal men, steunende op den gunstigen physischen toestand door het hooge humusgehalte weinig of geen grondbewerking toepassen.13) Ploegen vindt men in de Westerafdeeling slechts bij de Chineezen in het Noord-Westen,14) maar ook voor den sawahbouw in de Oeloe Soengei zijn ploegen niet gebruikelijk, zoo wordt in een rapport „Beknopte economische Schets van de onderafdeeling Martapoera" (1927) van den Controleur B.B., Holtrust( ?) opgemerkt: „Ploegen zijn hier niet inheemsch; nabij Pengaran was er één aanwezig..." Door Europeesche deskundigen is vastgesteld, dat omploeging voor de meeste natte rijstvelden zelfs irrationeel moet zijn, omdat het laagje bandjirslib, waarvan de vruchtbaarheid afhangt, alsdan wordt weggewerkt in de weinig vruchtbare onderlaag. Het vee wordt in de geheele afdeeling Oeloe Soengei uitsluitend als trek- en slachtvee gebruikt, maar niet als ploegvee.15) De landbouwer maakt met een stok gaten in den grond, slaat onkruid weg en brengt bibit in, die al een weinig oud is en spoedig een gesloten aanplant geeft. In de afd. Zuid-Oost Borneo is op de ladang de pootstok het werktuig. Op de sawahs, al zijn ze onbevloeid, werkt men den grond om met een pat jol en wordt licht geploegd en geëgd.16) Werkvee. Landbouwwerktuigen. Plantmateriaal. Bij den ladangbouw bewerkt de deelbouwer het terrein al dan niet met de plantpadi van den grondbezitter. Is dat niet het geval, heeft de deelbouwer dus slechts andermans grond bebouwd, dan moet hij een derde van zijn oogst afstaan. Heeft hij ook de plantpadi gekregen, dan krijgt ieder de helft van den oogst. Voor de plantpadi wordt dus x/6 van den oogst gerekend. Op een zgn. boeroengan plant men volgens Mallinckrodt 10 gantang padi en men krijgt er in normale gevallen 100 gantang van terug. Bij deelbouw is dus in normale gevallen het af te dragen oogstdeel 33 gantang; heeft men ook plantpadi gekregen, dan krijgt de bezitter 50 gantang per boeroengan (10 X 10 depa (vadem) of ongeveer 289 m2= l/25 bouw=1/35 ha), dus voor de 10 gantang zaadpadi krijgt hij er 16 terug. Van planten tot oogsten duurt 6 maanden, de bezitter maakt dus op deze wijze berekend 120% van zijn padi.17) Aangeteekend dient hierbij nog te worden, dat Mallinckrodt in zijn artikel over de Grond- en Waterrechten in de onderafd. Boentok spreekt van deelbouw bij rotan, was, rubber enz., terwijl deelwinning bedoeld is, d.w.z. belooning voor het oogsten met een oogstdeel.18) Arbeid. Bij een primitieven deelbouw, zooals men meestal op Borneo vindt, geschieden alle bewerkingen door de deelbouwers zelf, behalve bij de reeds genoemde overeenkomst in de afd. Oeloe Soengei. Belastingen. Betreffende de vertieningsbelasting, welke in de afdeeling Oeloe Soengei in de jaren 1923 t./m. 1925 door de landrente werd vervangen,19) teekent Vergouwen aan, dat deze wang foeloehan onderhands over eigenaar en huurder (beter: deelbouwer) werd omgeslagen. Waarschijnlijk is bedoeld, dat ieder de helft betaalt. Bij verhuring (beter: in deelbouwgeving) betaalt de huurder (deelbouwer) de geheele vertieningsbelasting. Anders 2^% rente per maand.20) Litteratuur 1) Van Vollenhoven, Adatr. I blz. 331. 2) T.a.p. blz. 321. 3) Dr. J. Mallinckrodt, Borneo II blz. 134 en idem Boentok blz. 102. 4) Djoealakat Borneo, Adatrechtb. XXVI blz. 427. 5) Mallinckrodt, Borneo II blz. 778. 6) Mallinckrodt, Borneo II blz. 133. 7) Adatrechtb. XXII blz. 369. 8) Luytjes, Bevolkingsrubbercultuur Z. en O. Afd. van Borneo blz. 41 en 42. 9) Borneo II blz. 133-134. 10) T.a.p. I blz. 349. 11) Sultan Adam in Adatrechtb. XIII blz. 347; Pand. IV6 pl. 2716. 12) Pand. IV6 pl. 2715; Adatrechtb. XIII blz. 33a. 13) Koens, Ladangbouw blz. 335; Resumé W. Borneo blz. 9; Pand. II pl- 324. 14) Uljee, blz. 62. 15) Landrente monografieën districten Rantau, Balangan, Amoentai, Kandangan, Tandjoeng en Barabai. 16) Broersma, Zuid- en OostBorneo blz. 116 en blz. 85. 17) Mallinckrodt, Borneo II blz. 133-134 18) Mallinckrodt, Boentok. 19) Jaarverslag van den Dienst der Landelijke Inkomsten in Nederl.-Indië over 1925, 1926 en 1927 blz. 35. Broersma, Borneo t.a.p. blz. 116. 20) District Kloea, onderaf deeling Tandjoeng Vergouwen t.a.p. Adatrechtb. XXII blz. 369. § 9. DE minahasa Bij de Minahasa behooren de drie onderafdeelingen Menado, Tondano en Amoerang.1) Dit is de geheele residentie Menado behalve de onderafdeeling Bolaang Mongondou en de onderafdeelingen Sangie-eilanden en Talaud-eilanden. Inlandsche namen. Deelbouw komt in dezen rechtskring voor. Men spreekt van tojo 2) maar ook van toemojo' Td, matoeké Tt. Hij die den grond in deelbouw geeft heet Si toemojo' Td.3) Ook vindt men voor deelbouwer den term: timojoon en timojo of toean tanah timojo, deelbouwgever.4) Wie geeft gronden in deelbouw uit? Personen, die buiten het gewone dorpsleven staan, nemen gronden in pand en geven ze daarna in deelbouw uit, b.v. onderwijzers, inl. leeraren, bezitters van tuinen elders (Tonsea). Dit werd geconstateerd in het dorp Taler, onderafdeeling Tondano. Ten deele waren het leegloopers, ten deele handelaren, verkoopers en beambten.5) In Tondano en Kakas kwamen de gronden door lichtvaardige verpanding in handen van slechts enkele personen, die ze in deelbouw laten bewerken.6) Wie zijn deelbouwers? Deelbouw mocht reeds in 1874 geschieden door inwoners van het district en van daarbuiten en door vreemdelingen. Over het verhuren aan inwoners van buiten het district bestond echter geen overeenstemming tusschen Wilken en de hoofden, die meest zeiden, dat het wel mocht. Dit werd door Edeling opgegeven voor verhuur; de commissie voor het Adatrecht, die zijn rapport publiceerde, plaatst er een noot bij: „dus ook uitgifte in deelbouw".7) Volgens Van Marle 8) worden de gronden in de districten Tondano en Kakas, die in deelbouw werden uitgegeven, bewerkt door de mapaloes of vereenigingen voor onderling hulpbetoon. Grond. Geen bijzonderheden. Kapitaal. W erlcvee. Ook over het werkvee vermelden de gegevens geen details. Landbouwwerktuigen. Zaadmateriaal. De landbouwgereedschappen werden in 1874 in Toelian en Toelimambot, wel eens door den grondbezitter verstrekt, de zaadpadi altijd.9) Men kende in 1902 in Tondano ook een vorm van deelbouw, waarbij de timojo werktuigen geeft en den tinojoan onderhoudt, zoolang de arbeid duurt. De tinojoan kreeg dan maar 1j10 van de opbrengst en de timojo 9/10.10) De gewoonte schijnt te zijn, dat de grondbezitter de zaadpadi verstrekt.11) Arbeid. Typisch voor de Minahasa is, dat de verdeeling van het gewas gewoonlijk vóór het oogsten plaats heeft: de timojo moet dan zelf zijn aandeel oogsten. Heeft de verdeeling plaats, nadat de padi is gesneden, dan wordt of de verdeeling als 5 : 6 (5 gantang voor den timojo, 6 voor den tinojoan), of de deelbouwgever betaalt voor zijn aandeel snijloon.12) De grondbezitter verdeelt daarbij de padi, welke te velde staat en de bewerker mag kiezen, welke helft hij wil houden. Heeft de verdeeling plaats vóór den oogst, dan heeft men gewoonlijk een gelijke verdeeling. De deelbouwer zorgt dus voor bewerken, uitzaaien en wieden. Is de grond een ladang met padi, dan krijgt volgens Adam de bewerker 2/3 van den oogst, wordt er echter mais op geplant, dan is verdeeling in tweeën gewoonte.13) Wat voor gronden worden in deelbouw uitgegeven ? Voornamelijk sawahs worden in deelbouw uitgegeven,14) slechtsAdam spreekt ook van ladangs.15) Volgens Riedel werden kalakerangronden (gronden aan een familie of een rechtsgemeenschap behoorend) in 1869 nimmer verpand,. verkocht, verhuurd. Pasinigronden (gronden in individueel bezit) daarentegen werden toen al wel in deelbouw bewerkt.16) Edeling, wiens rapport van 187-1 dateert, zegt echter, dat zoowel familiegronden als particuliere gronden verhuurd mochten worden. Volgens de commissie voor het Adatrecht dus ook in deelbouw uitgegeven.1') De heer V. J. van Marle deelde ons nog mondeling mede, dat het vooral de kalakerangronden zijn, welke in deelbouw worden bewerkt. Deze gronden (sawahs) behooren aan geheele families, somstot 800 personen toe, die voor een groot gedeelte buiten de Minahasa verblijven en b.v. in het leger of op kantoren werkzaam zijn. Die sawahs worden beheerd door één persoon, wakil, dikwijls een oude van dagen, die de gronden in deelbouw door mapaloes laat bewerken. Het komt voor, dat de beheerders de padi in den goedkoopen tijd zelf koopen en in den duren tijd ten eigen bate weer verkoopen. Wat voor gewassen worden in deelbouw bewerkt ? Op de sawahs wordt in de Minahasa in hoofdzaak padi verbouwd (voor het district Tonsawang vermeldt Van Marle18) ook maiscultuur op sawahs). De deelbouw zal dus wel in hoofdzaak tot padi beperkt zijn op sawahs. Op ladangs schijnt behalve padi ook wel mais op deze wijze verbouwd te worden.19) Mais wordt op de berghellingen in droge tuinen verbouwd.20) Litteratuur 1) Van Vollenhoven, Adatr. I blz. 327. 2) Van Vollenhoven, Adatr. I blz. 347. 3) Adam, Minahaaasehe volk blz. 495. 4) Adatrechtb. III blz. 172; Pand. IV6 pl. 2719; Adatrechtb. IX blz. 12 en 13; Pand. IV6 pl. 2723 en 2724. 5) Van Doorn, Minahassa blz. 176. 6) Van Marle, Menado Deel I blz. 73. 7) Adatrechtb. XVII blz. 23. 8) Loc. cit. blz. 73. 9) Edeling Adatrechtb. XVII t.a.p. blz. 52; 10) Adatrechtb. III blz. 163; Pand. IV& pl. 2719. 11) Pand. IV6 pl. 2723; Adatrechtb. IX blz. 12-13. IV6 12) Pand. IV6 pl. 2719, 2723, 2725. 13) Adam t.a.p. blz. 495. 14) Pand. IV& pl. 2725; Van Marle t.a.p. blz. 73; Van Doorn t.a.p. blz. 176; Edeling t.a.p. blz. 52. 15) Adam, Minahassa t.a.p. blz. 495. 16) Riedel, landbezit Minahassa blz. 4 en Pand. IV6 pl. 2722 en pl. 2848. 17) Edeling t.a.p. blz. 23. 18) van Marle t.a.p. blz. 80 19) Adam, Minahassa t.a.p. blz. 495. 20) Mr. J. C. Kielstra, Celebes blz. 41. § 10. DE GORONTALOSCHE KRING Welk gebied tot dezen rechtskring behoort is in van Vollenhoven's Adatrecht niet precies aangegeven. Het was nl. twijfelachtig, of men den kring moet omgrenzen als het geheele gebied tusschen de Minahassa eenerzijds en het Toradjagebied anderzijds, of dat men den rechtskring moet beperken tot de streek der Bolaangs en van Gorontalo en de rest als aanhangsel beschouwen. *) Inlandsche namen. Van Vollenhoven vermeldt niets over deelbouw, evenmin als de Pandecten; toch is deelbouw er niet geheel onbekend, hoewel waarschijnlijk niet van veel beteekenis. Na de afschaffing van de slavernij bleven groote uitgestrektheden van de beste en vruchtbaarste sawahs jaar in jaar uit braak liggen. Gonggrijp weet er geen verklaring voor, waarom de grondbezitters de huurvoorwaarden (deel- bouwvoorwaarden) niet voor de huurders aantrekkelijk maakten.2) In 1919 werden na de influenza-epidemie vele sawahs niet met padi beplant, aangezien de bezitters van een groot sawahoppervlak, die gewend waren hun sawahs te laten bewerken, geen geld hadden. In deelbouw wilde en kon men veelal niet werken, omdat men genoodzaakt was om zich op een andere wijze van voedingsmiddelen te voorzien. (?)3) In de ons ter beschikking staande gegevens worden geen Inlandsche namen vermeld. Deelbouwvoorwaarden. Voor de afdeeling Gorontalo vermeldt een B. B.-rapport van het jaar 1920 eenige gegevens. In de districten Kotta, Telagam Tapa en Tabila krijgt de bezitter, indien hij geen bibit of vee verstrekt 1/3 van de opbrengst; in de districten Tibawa en Batoedaa slechts 4Er is voorloopig nog voldoende grond beschikbaar. Half bouw heeft plaats in de eerstgenoemde districten, indien de bezitter ploegvee of zaadpadi verstrekt; in de andere districten slechts als hij zaadpadi geeft, welke de grondbezitter echter later weer terug moet ontvangen. In Tibawa en Batoedaa kent men nog een ander soort overeenkomst, welke m.i. noch deelbouw, noch belooning met een oogstdeel is. De grondbezitter bewerkt zijn grond, maar met behulp van zaadpadi en ploegvee van een ander, waarbij de opbrengst gedeeld wordt. In de onderaf deeling Boalemo vindt men geen deelbouw; in de onderaf deeling Donggala 4) heeft men bij sawahbouw half bouw. Verdere bijzonderheden ontbreken. In de onderafdeeling Toli Toli komt verhuur van sawahs zoo goed als niet voor en verkoop van gronden ook niet. Bij den sawahbouw geschiedt de verdeeling van den oogst in drieën, één deel krijgt de sawahbezitter, die karbouwen moet leveren en zaad voor bibit kweeken; een ander deel is voor den bewerker, die wateraf- en toevoer moet regelen, moet ploegen en eggen met door hem zelf te verstrekken werktuigen, totdat de sawah plantklaar is, en de bibit moet kweeken; het laatste deel is voor de planters, tevens oogsters. Het blijkt hieruit niet, in wiens dienst de planters en oogsters staan. Indien hun werkzaamheden worden geregeld door den grondbewerker, dan kan men van deelbouw spreken; anders heeft men zoowel wat den grondbewerker als de planters, tevens oogsters, be- treft, met een vorm van deelwinning (betaling met een oogstdeel) te maken.5) Deelbouw op natte velden past men in de onderafd. Parigi toe; de grondbezitter levert dan de karbouwen voor het mengindjak (grondbewerking door het trappen van karbouwen, benevens de zaadpadi.6) Of deze deelbouw voorkomt in het gedeelte dezer onderafdeeling, dat tot den Gorontaloschen rechtskring behoort, of in het gedeelte, dat bij het Toradjagebied gerekend moet worden, wordt niet vermeld, waarschijnlijk echter het laatste, daar de term, waarmede een soort voorgangers in den landbouw wordt aangeduid, nl. tadoe lako, uit Toradjawoorden bestaat.7) Litteratuur 1) Van Vollenhoven, Adatr. I blz. 352. 2) G. F. E. Gonggrijp, Gorontalo blz. 1363. 3) Ctr. H. W. Stap, Geldnood en Kredietverschaffing, Kol. T. 1919; Adatrechtb. XXXI blz. 71. 4) B.B.-rapporten voor het Belastingdrukonderzoek, gedateerd 1928. 5) Idem. 6) Controleur F. J. Nieboer, Gegevens over Parigi, Adatrechtb. XXXI blz. 83. 7) Zie de lijst van Toradjasche Adattermen in Adatrechtb. XXXI blz. 94, waar tadulako een aanvoerder in den krijg, voorvechter, een bijzonder dapper man wordt genoemd. § 11. HET TORADJAGEBIED Dit gebied wordt omgrensd door het gebied der To Loina (To Loindagi) der To Mori, der Loewoers, der Wadjoreezen en der Mandareezen. Voor dezen rechtskring noemt van Vollenhoven deelbouw een ongerijmdheid, terwijl Adriani zegt, dat land verkoopen en of verhuren niet voorkomt.1) Dit moet echter beperkt worden tot de Baré Toradjas. Land in individueel bezit te hebben, was een ongerij mdheid voor den (Barée) Toradja. Het land behoort aan den stam, ieder mag dat land gebruiken zonder vergoeding, ook vreemdelingen, mits deze zich eerst verstaan met de hoofden.2) Door de ontwikkeling van den sawahbouw bij de Possoërs zijn de toestanden echter aan het veranderen. Daar de sawahs ieder jaar gebruikt worden, is men vanzelf gaan voélen, dat men daarop persoonlijke rechten moet uitoefenen. Kruyt vertelt van de eerste poging, die de Possoërs hebben aangewend om sawahs aan te leggen, hoe de bewoners van alle dorpen om het Meer toen een akker hebben gemaakt aan de Noordzijde van dit watervlak. Toen men die velden verliet om sawahs bij zijn eigen dorp aan te leggen, zou men zonder meer die sawahs overgelaten hebben.aan de inwoners van de beide dorpen, die daar gesticht waren. Maar de Gezaghebber liet de menschen weten, dat zij voor die velden eenige vergoeding mochten vragen aan de nieuwe gebruikers. Dit bracht de aanleggers er van in verlegenheid, want zoo iets was men niet gewend, had men nooit bij de hand gehad. Eindelijk kwam men tot een besluit en men zei tot de nieuwe eigenaars : „Gebruikt die akkers, maar als we te Tentena komen geeft ons dan te eten." Het Hoofd van genoemde plaats dacht echter meer na dan de anderen. Hij zeide: „Tentena is een hoofdplaats, de menschen zullen vaak hierheen komen, al ware het alleen maar op de doorreis naar den zetel van den Controleur; wanneer wij hun dan telkens te eten moeten geven, wordt dit een drukkende last. ' Het voorstel werd dus niet aangenomen, en Kruyt meent, dat er verder niet over deze zaak gesproken is. Wanneer iemand verhuist, geeft hij zijne sawahs over aan een familielid of een vriend, maar Kruyt had nog niet gehoord, dat men ze verkocht. Slechts van één persoon weet hij, dat hij aangedrongen heeft op betaling van zijne sawahs, toen hij naar een andere plaats verhuisde. Deze man stond echter bekend om zijn inhaligheid. Het zal hem wel gelukken er eenige vergoeding voor te krijgen, maar zooals de toestand in 1924 nog was, zal de Possoër dit als eene onbehoorlijkheid voelen. Op den duur echter zal dit veranderen, en wordt men gewoon aan het verkoopen van bouwgrond, al zullen de prijzen voorloopig gering blijven bij de Barëe Toradjas. Van deelbouw is bij Kruyt echter nog geen sprake.3) In de Zuidelijke Toradjalanden (Taé Toradjas) met een ontwikkelde sawah- en een belangrijke koffiecultuur kent men deelbouw echter wel. Inlandsche namen. In de onderaf deeling Makale wordt deelbouw ,,mindoeloe oema" genoemd.4) Wie geeft gronden in deelbouw uit ? In de Zuidelijke Toradjalanden is de ontginner van den grond erfelijk individueel bezitter. In verschillende districten van de onderaf deelingen Makale en Rante Pao is het sawahbezit voor het grootste deel in handen gekomen van de hoofden en aanzienlijken, die hun gronden door den kleinen man later bewerken.5) De toestand op landbouwgebied in deze streken wordt ook door Dr. Albert C. Kruyt ongezond genoemd, vooral in de voornaamste streken van de onderafdeelingen Ma'kale en Rante Pao. De kleine man moet genoegen nemen met wat de grooten der aarde hem willen geven als loon bij het oogsten en voor andere dienstprestaties. Pogingen om te komen tot een cultuur van rijst op droge velden werden door de hoofden tegengewerkt. Ze zeiden „zoo iets mocht nooit gebeuren, want dan zou de rijst op de sawahs niet gelukken. Vreemdelingen als Boegineezen, mochten dit wel doen, maar als de kinderen des lands hiertoe overgingen, zouden de geesten zich zeker wreken'' .6) Wie zijn deelbouwers? Behalve in het algemeen „de kleine man" vermeldt een B.B.rapport van 1924 voor de onderafd. Makale ook een deelbouw door familieleden. Wat voor gronden worden in deelbouw bewerkt? In de afdeeling Loewoe komt deelbouw op sawahs algemeen voor vooral in de Toradjalanden Makale en Rante Pao.7) De droge gronden zijn steeds het bezit van den bebouwer, waarop koffie geplant wordt. Deelbouwvoorwaarden. De bovenbedoelde gronden van de aanzienlijken worden niet altijd in deelbouw bewerkt, soms alleen tegen de kost, soms ook tegen betaling in geld. Bij deelbouw krijgt de bewerker 1/2 of 1/3 van den oogst.8) Voor Makale is volgens Nobele het aandeel voor grondbezitter en bewerker voor elk de helft na aftrek der onkosten. Deze onkosten zij n zeer typisch voor een betalings wij ze in de productenhuishouding: 1. de zaaiers krijgen 1/100; 2. de aanleggers der kweekbedden1/^; 3. de brengers van eten aan de sawahbewerkers1/100; 4. de kooksters van het eten voor de sawaharbeiders Vioo? 5. de zaadpadi wordt afgezonderd, bedragende 30 bossen (koetoe's) op een oogst van 1000 bossen op schrale gronden; 6. voor de kosten van de offers op de droogplaats, een varken wordt in den regel slechts geslacht, wanneer de oogst op minstens 8000 bossen wordt geschat. Hiervoor wordt voor eene kip 20 bossen afgenomen, voor een varken 400-600 bossen; 7. voor eiken karbouw, die bij het ploegen is gebruikt 50 bossen per dag; 8. voor eiken persoon, die de sawahs heeft helpen bewerken, worden voor eiken dag arbeiden 10 bossen afgezonderd: gewoonlijk nemen deze lieden deel aan het snijden. De voeding verstrekt tijdens den sawaharbeid kan gesteld worden op 7| cent en bovendien nog sirih. Wordt er 's middags ook nog voeding verstrekt dan wordt het 15 cent; 9. Het aandeel voor de lieden, die den laatsten dag van den oogst op de sawah komen, al nemen ze geen deel aan het snijden; van de op dien dag gesneden padi krijgt elke van 2 tot 20 bossen (dikanlcan). Men ziet, een zeer ingewikkelde regeling, maar totaal van geheel anderen aard als de communistische of communalistische (volgens de Kat Angelino9)) opvattingen van de Barée sprekende Toradja's. In sommige streken van Makele is het aandeel van den bezitter 2/g en dat van den bewerker op 1/3 gesteld en elders neemt het aandeel van den bewerker toe naar mate de grond moeilijker te bewerken is. Ook komt in tegenstelling met het bovenstaande de gewoonte voor, dat de bewerker het loon en de voeding van zijne helpers bij de bewerking ten zijne laste krijgt. Hier tegenover staat dan echter, dat hij op den eersten dag van den oogst recht heeft, al naar gelang van de grootte van den oogst, op 10 tot 100 groote bossen padi, welke bestemd zijn voor de dagelijksche voeding van de snijders. Houdt hij hiervan over, dan mag hij het restant zich toeeigenen. Deze padi noemt men „pangralcan". Een bijzondere regeling is nog, dat sawahs in bewerking kunnen worden genomen, welke één of meerdere jaren braak hebben gelegen. Hierbij geldt als regel, dat de bezitter geen aandeel in de opbrengst krijgt gedurende evenveel jaren als de braakligging heeft plaats gehad. Deze regel wordt ,,mabdka" genoemd.10) Volgens een mondelinge mededeeling van den heer Peddemorse vroeger gezaghebber te Makale, gebeurt dit niet in de praktijk. Het betreft hier sawahs, welke vroeger wegens oorlogsnoodzaak zijn geabandonneerd. Hem was één geval bekend, dat de bewerker voor een periode van 15 jaar de gratis opbrengst vroeg om daarna deelbouwer te worden; de meesten vragen liefst 20-25 jaar het gratis vruchtgebruik aan. Het gaat hier over vrij groote uitgestrektheden. Geen deelbouw is het gebruik in enkele andere streken van de afdeeling Loewoe, waar de geheele oogst aan den bewerker toekomt. Het voordeel voor den grondbezitter bestaat dan slechts daarin, dat de sawah in bewerking blijft en niet, zooals anders het geval zou zijn, tot een woestenij vervalt.11) Volgens de terminologie van de Pandecten van het Adatrecht moet hier gesproken worden van „Ander tijdelijk erlangen van grond". In de desbetreffende plaatsen is echter nergens sprake van gronden in Inlandsch bezitrecht, die gratis tijdelijk worden afgestaan. Waarschijnlijk geen deelbouw is een bij de Kailiërs (behoorende tot de West-Toradjas in Midden-Celebes, in het Paloedal en aan de Golf van Paloe12) gebruikelijke overeenkomst. Beschikt de bezitter van sawahs niet over voldoende handen, dan wordt niet de opbrengst, maar de zaadpadi gedeeld, wat door Dibbetz ten onrechte een soort deelbouw genoemd wordt. De deelgenoot krijgt een deel van de zaadpadi, dat hij zelf moet planten en onderhouden en oogsten (op wiens grond wordt niet vermeld!) Tevens is hij met de zorg voor het aandeel van den bezitter belast. Om plant- en snijvrouwen te krijgen wordt een vrouw of een meisje zoogenaamd „meegenomen" op dezelfde voorwaarde als de deelgenoot en moet daarvoor „handen" zoeken. Zij gaat bij andere menschen planten, die dan weer op hun beurt bij haar c.q. de bezitter moeten komen werken. De helpsters hebben dan het recht om te komen snijden, waarvoor zij de korte aren als loon ontvangen, terwijl de lange voor den bezitter zijn. Het wieden gebeurt door nog anderen, die in geld betaald worden.13) Indien het gedeelte van de zaadpadi, dat de bewerker krijgt niet op den grond van den bezitter wordt geplant, dan bevat deze overeenkomst geen der elementen van deelbouw, maar moet onder de loonovereenkomsten in natura gerangschikt worden. Litteratuur 1) Van Vollenhoven, Adatr. I blz. 354 en 364.; Adriani, Midden-Celebes blz. 12. 2) Adriani-Kruyt II blz. 233. 3) Kruyt, Rijstbouw Possoërs. Kol. Stud. 1924 II blz. 33-53, speciaal blz. 49-50. 4) Nobele blz. 115. 5) B. H. Paerels, Koffiecultuur Zuidelijke Toradjalanden blz. 39. 6) Kruyt Toradja's van de Sa'dan Masoepoe en Mamasa-Rivieren blz. 333-334. 7) B.B.-gegevens 1920. 8) Paerels t.a.p. blz. 39. 9) De Kat Angelino I, eerste gedeelte blz. 285 e.v. 10) Nobele loc. cit. t.a.p. blz. 81-82, 115-116 (vergelijk het padjöh asöë in Atjeh zie blz. 14). 11) B.B.-rapport 1920. 12) Adriani-Kruyt I blz. 4. 13) Dibbetz blz. 1885. § 12. ZÜTD-CELEBE8 Deelbouw is in dezen rechtskring, welke behalve het eigenlijk gezegde Zuid-Celebes ook de daarbij aansluitende streken (Mandar, Loewoe, Mori enz.) omvat, een zeer veel voorkomende vorm van landbouwexploitatie. In tegenstelling met de vorige rechtskringen zijn er over Celebes nogal wat gegevens beschikbaar. Ze zijn echter verward, evenals trouwens de agrarische toestanden, zoodat niet ten onrechte een der artikelen den titel draagt: „Adatrechtelijke verwarring".1) Voor een goed begrip van het deelbouwinstituut in dezen rechtskring is een kort overzicht van de agrarische toestanden noodzakelijk. De geheele Inlandsche maatschappij draaide in Zuid-Celebes om het „ornament". Dit ornament was b.v. een vlag, een pop, een zwaard, een kleedje, een eigenaardig gevormde wortel e.d., welke op een geheimzinnige plaats en wijze gevonden was, en waaraan de bevolking bovennatuurlijke krachten toekende.2) Het had volgens de volksbegrippen menschelijke behoeften, had verzorging noodig, huizen moesten er voor worden gebouwd, vischvijvers en sawahs en tuinen werden aangelegd, bosschen werden gereserveerd, slaven werden aangewezen. Van al deze bezittingen genoot de aroe of karaeng de opbrengst en had het gebruik van deze slaven. Feitelijk behoort men in dezen maatregel slechts een middel te zien om een in het animistisch volksgeloof gewortelden, vaak hechten band te scheppen tusschen de ornamentschapsgenooten, met het doel min of meer krachtige inheemsche rijkjes te vormen en den aroe of karaeng met zijn uitgebreide familie van middelen van bestaan te voorzien. Spoor spreekt van een groepsfetisjisme = de groep is gehecht aan den fetisj (het gakoeang of aradjangvoorwerp) aan het voorwerp geladen met potentieele macht, met manakracht. Het thans nog op Celebes veel verbreide instituut der ornamentsvelden, „tanah aradjang" (Boegineesch) en „tanah gaoekang" (Makassaarsch) is oorspronkelijk hieruit te verklaren. Deze velden bestonden in den aanvang uit een kleine groep in een soort heerendienst aangelegde en jaarlijks bewerkte velden, meestal van uitstekende kwaliteit, waarover de Aroeng of Karaeng als wereldlijke bewaker optrad. De Aroeng en de Karaeng en de zijnen genoten de volle opbrengst van de aradjang-goederen, nadat een gedeelte bij de ornamenten gebracht was.3) Doordat de karaengs hiermede niet tevreden waren en onder den drang van hun steeds toenemende behoeften, ook door uitbreiding van hun familie ontstaan, trachten ze op allerlei ook onrechtmatige wijze het ornamentsbezit uit te breiden. Ze deden nieuwe sawahs, tuinen en vischvijvers in heerendienst aanleggen, om deze later in deelbouw uit te geven. Deze velden worden aangeduid met den term ,,Galoeng Akaroengeng" (Maros, Pangkadjene, Sidenreng). Ze werden nu eens bij het poesakabezit van den Aroe of Karaeng, dan weer bij het ornamentsbezit gevoegd, dan wel als ambtsveld van een lager hoofd aangemerkt. Verdere wijze van uitbreiding door het terugvallen van het individueel bezit bij vertrek en bij sterven zonder erfgenamen en door het bezitrecht.4) Behalve de ornamentsvelden kende men op Zuid-Celebes de ,,kasoeurijangvelden". Volgens van Vollenhoven 5) was in oorsprong het voldoen aan de kasoewijang een element van het Inlandsche bezitrecht op den grond. Kasoewijang beteekent heeren- en hofdiensten, welke bestonden in naar den stand van den bezitter uiteenloopende verplichtingen in voortbrengselen of in arbeid van de grondbezitters. Kooreman spreekt van „verplichtingen".6) Spoor noemt kasoewijang het ruime begrip van huldebetoon, dienst- en offervaardigheid, beleefdheid.7) Het kasoewijangbegrip hing oudtijds inderdaad samen met het beschikkingsrecht van het ornamentschap. Reeds lang voor onze bestuursinmenging vervaagde dit element, omdat de Karaeng en Aroeng's ook kasoewijang gingen vragen van andere ornamentschapsgenooten, dat zijn allen die gehoorzaamheid aan het ornament hadden gezworen. Reeds lange jaren vóór onze daadwerkelijke bestuursbemoeienis beschouwde men de poesakasawahs, sawahs in erfelijk individueel gebruiksrecht bezeten, niet meer als kasoewijangvelden, omdat de bezitters dezer velden niet tot het presteeren van meerdere kasoewijang verplicht waren dan de overige ornamentschapgenooten en de druk dezer verplichtingen uitsluitend werd beoordeeld naar rang en stand. Bovendien was het grootste gedeelte dezer erfelijk bezeten gronden overgegaan in handen van de Aroe's en Karaeng's en Anak Karaengs. Later gebruikte men den term slechts voor die gronden, welke men zonder daarvoor tesang te betalen, van een hoofd ten gebruike kreeg, waarvoor men dan extra heeren- en hofdienst aan den Aroe of Karaeng verschuldigd was. Aldus omschreven door Berkhout.8) Men had hier dus een soort arbeids- of vroonpacht. Deze kasoewijangvelden hadden in hoofdzaak hun ontstaan te danken aan den adatregel, dat iemands bezitrecht aan het ornamentschap terugvalt bij vertrek zonder orde op zijn zaken te stellen, dan wel vertrek zonder erfgenamen of in geval van ongehoorzaamheid. Hoewel een deel dezer velden, zooals Prof. van \ ollenhoven betoogt, door willekeur der Karaengs maar al te dikwijls bij de ornamentsvelden werd getrokken 9) inplaats van aan andere ornamentschapgenooten te worden toegewezen, werd het gebruiksrecht van een ander deel dezer gronden onder bovenstaande verplichting aan andere kamponglieden toegewezen. Door onvoldoende controle gingen deze gronden ook wel op de erfgenamen van de begiftigden over. Ook aan de verschuldigde extra heeren-en hofdiensten werd slecht de hand gehouden. Een en ander deed het karakter van deze kasoewijangvelden vervagen. Door de Gouvernements- en Zelfbestuurs-heerendienstregelingen werd bovendien aan het vorderen van de extra diensten een einde gemaakt, terwijl de laatste bezitters dezer kasoewijangvelden van de troebelen tijdens den actietijd en de onbekendheid van het bestuur met de bestaande regelingen gebruik maakten om deze gronden bij hun poesakabezit te voegen. Bepaalde kasoewijangvelden kwamen in 1926 op Celebes dan ook niet meer voor, behalve in de voormalige afdeeling Noorderdistricten van het rechtstreeksch bestuursgebied, de tegenwoordige onderafdeelingen Maros, Pangkadjene, waar de met dezen naam aangeduide velden echter van anderen aard zijn.10) Behalve de ornaments- en de kasoewijangvelden kent men in Zuid-Celebes ook nog ambtsvelden, Boegineesch: tanah akaroengang ; Makassaarsch: boetta kakaraengan. Volgens van Genderen Stort zijn (of liever waren) de verschilpunten tusschen ornamentsen ambtsvelden de navolgende: 1. De ornamentsgronden ontstonden door den wil van de bevolking, de ambtsgronden daarentegen volgens den wil van het gemeenschapshoofd. De Karaeng, Datoe of Aroe kon gronden verbeurd verklaren van misdadigers dan wel velden in den oorlog veroverd, of een rijkje werd bij dat van den overwinnaar gevoegd. 2. De ornamentsvelden mochten in heerendienst bewerkt worden en de ambtsgronden niet. Deze laatste werden meestal in deelbouw uitgegeven, soms ook wel in heerendienst bewerkt, maar dit laatste was tegen de adatregels. 3. Bij het begin der sawahbewerking had bij de echte ornaments- gronden de ommegang met den ornamentsploeg plaats (palili). Dat de houder van het ornament en het hoofd der gemeenschap een en dezelfde persoon was, deed in het oog der bevolking het onderscheid tusschen ornaments- en ambtsvelden vervagen. Men zag immers jaar in jaar uit alle padi zoowel van al die velden naar de kalampangs (rijstschuur) van de adatgemeenschapshoofden brengen.11) In de onderafdeelingen Maros en Pangkadjene werden in 1926 de „galoeng aradjang" niet meer in heerendienst bewerkt, maar evenals de „galoeng akaroengang" in deelbouw aan de bevolking uitgegeven. Hierdoor bestaat het scherpe onderscheid tusschen de eigenlijke ornamentsvelden en de „galoeng akaroengang" niet meer en worden beide categorieën sawahvelden als ornamentsvelden beschouwd.12) De landrentemonografieën van Maros en Pangkadjene zijn niet zoo positief als de Gouverneur van Celebes in de geciteerde plaats. Ze vermelden: Het kenmerkende verschil tusschen ambts- en ornamentsveld, wat de sawahs betreft, is thans (1928) nog slechts de jaarlijksche ommegang (palili). Aangezien in de laatste jaren ook deze palili soms nagelaten wordt en de bevolking ziet, dat zoowel de ornaments- als de ambtsvelden der Karaengs verpacht worden, is een deel der bevolking met het onderscheid tusschen ornamentsen ambtsvelden niet altijd meer bekend. De ambtsvelden werden ook wel door den Karaeng aan kamponghoofden, boodschappers en andere functionarissen toegekend.13) Gaan we nu over tot een algemeene bespreking van den deelbouw op Zuid-Celebes. Inlandsche namen. De Inlandsche naam is tesang of thesang,14) Halfbouw noemt men thêsang-tawadoea en derdebouw (-"-/g aan bezitter) thêsang-tawatalloe.lb) In de onderafd. Pitoe Oeloema Salo spreekt men van patessang.16) Volgens Matthes 17) zijn de Boegineesche deelbouwtermen als volgt: têsëng = pacht voor het verhuren van grond, of wat het zij, bij padievelden, gewoonlijk één derde van de opbrengst, of de waarde daarvan. Mak.: têsang, idem. To-matêsëng: letterlijk zij die têséng betalen; dus de bewerkers der padivelden. Tesèngi: iets tegen betaling van têsëng of huurpacht hebben. To-mapatêsëng: lett. zij die anderen têsëng laten betalen, degenen, die padivelden door anderen laten bewerken, de eigenaars. Wie geeft in deelbouw uit? Voor Maros en Pangkadjene treft men gouvernementstesangvelden aan.*) De eerste tesangbewerker geeft op zijn beurt den grond weer in deelbouw uit aan een ander. De pandnemers van de verpande sawahs, welke in de onderafd. Maros en Pangkadjene 2/3 van het oppervlak uitmaken, geven deze veel in deelbouw uit. Of dit geschiedt aan de oorspronkelijke bezitters, wordt hier niet vermeld. Volgens Kooreman bewerkte de pandhouder in den regel de sawah in Zuid-Celebes zelf; het komt echter ook voor, dat hij ze weer in huur (deelbouw?) afstaat aan den verpander, vooral bij koffietuinen.18) Van Vollenhoven 19) deelt mede, dat verpande sawahs dikwijls aan den pandgever zelf in tesang worden afgestaan. De kamponghoofden geven hun ambtsvelden meestal in deelbouw uit.20) Dat de houders van ornamentsvelden, deze soms in deelbouw uitgeven, zagen wij reeds.21) Wie zijn deelbouwers ? Hierover worden weinig bijzonderheden vermeld. Spoor wijst er op, dat alle factoren, welke aanleiding gaven tot een meer gedifferienteerde indeeling der Boegineesche samenleving, voor het grootste deel in de halve eeuw, die achter ons ligt, zijn verdwenen, of aan het verdwijnen, zooals de slavernij pandelingschap en de invloed van den willekeurige rechten uitoefenenden groep van anakaroeng (anakaraengs).22) De artikelen van Z.23) over Celebesproblemen geven een anderen indruk hiervan. Voor Maros en Pangkadjene wordt in een B. B.-rapport gezegd, dat het deelbouwinstituut een zeer belangrijke plaats in de landbouwhuishouding inneemt, zoodat men kan zeggen, dat het overgroote deel der landbouwers deelbouwer is.24) Indien er op groote schaal indeelbouwgeving van sawahs plaats heeft, moet er óf een categorie grondbezitloozen bestaan of een *) Zie hoofdstuk Het Gouvernement als deelbouwgever. groote categorie bezitters van verpande sawahs, die weer hun eigen sawahs in deelbouw bewerken. Daartegenover moet dan een min of meer talrijke groep staan van grondbezitters of schuldeischers, die niet hun eigen grond bewerken, wat niet geheel overeenstemt met wat Spoor hierover mededeelt. De cijfers van het gemiddeld grondbezit, voorkomend in de landrentemonografieën van de onderafdeelingen Maros en Pangkadjene, hoewel op zich zelf weinig zeggend, wijzen m.i. wel op groote variatie in de grootte van het grondbezit in die streken. De gronden der adatgemeenschappen, welke ingevolge art. 2 van St. 1927 No. 179 niet landrenteplichtig zijn, worden hierbij niet inbegrepen. Wat voor gronden worden in deelbouw bewerkt? Ornamentsvelden werden veel in deelbouw bewerkt,25) terwijl dit ook dikwijls met de ambtsvelden het geval was (zie blz. 76). Voor Zuid-West-Celebes is echter in de laatste jaren een groote ommekeer tot stand gekomen. Men is er toe overgegaan, geleidelijk de Aroengs en Karaengs in geld te betalen en de galoeng karoengang worden verpacht tegen een geldpacht. Deze pachtsommen worden in de adatkas gestort, waaruit de diensten van Aroeng, Karaeng en Galerang geheel gedefroyeerd worden. Dat men die gronden niet in deelbouw uitgeeft, is het gevolg van vele moeilijkheden van practischen aard: controle op het thesangaandeel, opschuring in de kalampang-ase (adatrijstschuur) zoo aanwezig, verkoop meestal naar rijstpellerijen in Makassar. Hierdoor is de gewoonte ontstaan ze vak voor vak, petak voor petak te verpachten, wat een betere controle waarborgt. Daar men in Zuid-Celebes geen oppervlaktematen kent, maar zegt: ,,ik bezit zooveel petak sawahs met zooveel bossen aan opbrengst", geschiedt de verhuur per petak. Van deze verhuur-(beter: verpachting-)regeling zijn als regel uitgesloten de akaroengang-velden van de bergadatgemeenschappen, zooals in Federatie „Pitoe Bila met uitzondering van Balotji", waar geen huurgegadigden aanwezig waren (door productenhuishouding?) en het uitgeven in thesang of bewerking in pokassoewijang. Toch schijnt men soms weer over te gaan tot het uitgeven in deelbouw van de ambtsvelden.26) Een eigenaardig gevolg van den bovenvermelden overgang tot geldbezoldiging van de Aroengs enz. is, dat er nog speciale kleine ornamentsvelden zijn gereserveerd gebleven, niet voor „receptiegelden", maar voor „receptiepadi". Ze brengen als regel 800 bossen padi bruto op, wat na aftrek van een snijloon van 200 bossen bij bewerking in thesang-tawa-doea of halfbouw 300 bossen oplevert voor tegemoetkoming voor de kosten van ontvangst van hoofden en andere ambtsbekleeders in de adatgemeenschap.27) Over het geheel is slechts voor zoover bekend van deelbouw van sawahs sprake. Zoo wordt in de landrentemonografie van de onderaf deeling Maros (1928) gezegd, dat men van verhuur, verpanding of deelbouw van droge gronden niet hoort, dan wel hoogst zelden. Wat voor gewassen worden in deelbouw bewerkt? De meeste deelbouw betreft sawahpadi.28) Maisdeelbouw wordt gemeld voor Bonthain,29) evenals van aardappelen en van tabak voor Maros en Pangkadjene.30) Kooremans 31) vermeldt tesang van koffietuinen, evenzoo een B. B.-rapport voor de afd. Bonthain. In deze af deeling kwam in 1930 echter geen koffie meer voor.32) Deelbouwvoorwaarden. De oudere berichten over de deelbouwvoorwaarden van ZuidCelebes spreken, öf slechts van in tesang geven tegen een derde van de opbrengst, zonder nadere bijzonderheden,33) öf tegen afstand van 1/2 of 1I3 van den oogst.34) In het algemeen schijnt vroeger x/3 aan den grondbezitter wel een veel voorkomend gebruik te zijn geweest.35) In een rapport wordt het dan ook de „oude adat" genoemd. De grondbezitter kreeg een grooter aandeel, als hij ook karbouwen voor het beploegen van den grond en de zaadpadi leverde, nl. den halven oogst, anders x/3 of soms 1/4.36) Afwijkend van het bovenstaande is de mededeeling, dat de deelbouwvoorwaarden uitsluitend van het leveren der buffels afhingen. Had de bewerker zijn eigen buffels, dan droeg hij */s van den oogst af, gebruikte hij die van den grondbezitter, dan had hij 2/3 te betalen. Typisch voor een primitieve belooningswijze is wel, dat als de buffels door den bewerker van een derde gehuurd moesten worden, hij ook 2/3 van het product ontving37) en de eigenaar van den buffel hiervan de helft kreeg.38) Na deze meer algemeen gestelde oudere gegevens, waarvan bij de meeste niet precies te zeggen valt, voor welke streek ze golden, volgt nu een meer gedetailleerde bespreking van nieuwere berichten. Voor Z.-W.-Celebes geeft de Quant op, dat tanah aradjang in den regel tegen het presteeren van diensten ten behoeve van den Aroe en het afstaan van dezen van een gedeelte der opbrengst, nl. 1ls & V10 werden bewerkt.39) Afdeeling Makasser Onderafdeeling Makasser en voormalige onderafdeelingen Maros. De deelbouw is in deze streek algemeen bekend. Volgens een rapport van den toenmaligen adjunct-inspecteur van den Inl. landbouw, Jhr. C. de Savornin Lohman, had in de onderafd. Maros en Pangkadjene in 1910 naar schatting de helft der bevolking geen eigen sawahs. Sawahs werden toen in deelbouw gegeven tegen 1/3 van de opbrengst, na aftrek van snijloon, dat gewoonlijk 1/i van den oogst bedroeg, terwijl in de meer bevolkte streken daarvan geregeld de helft van den oogst aan den eigenaar moest worden afgedragen. De verdeeling was in 1920 in het algemeen £/£ na aftrek van 1/i voor snijloon. Voor Maros krijgen bij goede vruchtbare gronden bezitter en bewerker ieder de helft van den oogst, na aftrek van 1/4 voor snijloon, bij minder vruchtbare wordt de verhouding x/s bezitter, 2/3 bewerker. Kosten voor zaadpadi en bewerking komen steeds ten laste van den bewerker.40) Latere gegevens vermelden, dat deelbouw in de onderafd. Maros en Pangkadjene veel voorkomt. Voor enkele jaren was het deelbouwcontract nog %, d. w. z. de bewerker kreeg 2/3 van den oogst, de bezitter van den grond 4/3 en deze zorgt verder ook voor ploegvee en zaadpadi. Daar door ontginning de sawahs niet meer zoo gemakkelijk uitgebreid kunnen worden en door de geleidelijke toeneming der bevolking is het aanbod van lieden, die deelbouwovereenkomsten willen sluiten, zoo groot geworden, dat de bezitter van den grond 1/2 van den oogst kan eischen, terwijl de deelbouwer zelf voor ploegvee en zaadpadi heeft te zorgen. Zeer waarschijnlijk is dit de oorzaak van het jaarlijks wegtrekken van een deel der bevolking. Veel deelbouwers treft men ook aan op de zgn. gouvernementstesangvelden (zie Hfdst. X). Hier treft men nog den ouden toestand aan, nl. sepertiga. Dit heeft hier en daar aanleiding gegeven tot het volgende. De eerste tesangbewerker geeft op zijn beurt den grond weer uit in deelbouw aan een ander, maar nu volgens de verhoudingen op de open markt, dus tegen de helft van den oogst. Op 6 zoo'n manier krijgt de eerste bewerker 1/6 van den oogst voor niets. Verder worden ook meestal de ambtsvelden (sawahkepalaan) in deelbouw uitgegeven.41) In de landrentemonografie van Maros, dateerend van 1928, is alleen sprake van halfbouw, als boven vermeld. Gronden niet in bezitsrecht, maar object van gebruiksrechten zijn in de onderafd. Maros en Pangkadjene de zgn. palattagronden, die te vergelijken zijn met uiterwaarden en de alloe, tanarape of goesoenggranden, in het midden van het rivierbed opgekomen eilandjes. Ook verlaten rivierbeddingen worden als palatta aangemerkt. Die gronden worden beschouwd als te behooren aan de gaoekang (aradjang) c.q. de adatgemeenschappen. Die gronden werden in tesang bewerkt of tegen een grootere of kleinere heffing. Komt een bewerker zijn verplichtingen niet na, dan wordt het stuk grond weer aan een ander toegewezen. Met de moderniseering der adatgemeenschappen is dit alles eenigszins anders geworden. Jaarlijks worden die palattagronden nu bij opbod verpacht. De jaarlijksche pachtsom bedraagt f 3.7 00,—,42) Van Genderen Stort 43) geeft er een verklaring van, waarom deze gronden worden beschouwd als ornamentsgronden. In Pangkadjene en Maros en vroeger waarschijnlijk ook elders ging men van de gedachte uit, dat het ontstaan van deze aangeslibde gronden volgens den wil van den hemel geschiedde; deze toch liet het rivierwater stroomen en den regen neerdalen. De ornamenten en de houders daarvan waren te beschouwen als de vertegenwoordigers van den hemel, de godheid, zoodat men het logisch vond, dat deze gronden toebehoorden aan het ornament. Deze theorie wordt ten opzichte van de eilandjes ook gehuldigd, evenals elders in Z.-W.-Celebes. Voor de aangeslibde gronden gelden echter elders andere opvattingen.44) Volgens Spoor zijn de palattagronden gewilde gronden, geliefd voor tabakscultuur en voor tuinbouwgewassen. Waar het volksrecht nog erkent den volkomen eigendom van de akaroengang ten opzichte van de palattagronden, daar wordt de tana-alloe elk jaar verhuurd aan de meest gegadigden, openbaar en bij opbod. Elders is die eigendom in zooverre niet meer volkomen, dat de adat erkend heeft willen zien eerst een erfelijk individueel gebruiksrecht, later een idem bezitsrecht op die gronden. De tuinbouwers moesten dan aan de akaroengang afstaan 5% van den oogst (voorheen aan den Karaeng in natura, thans aan de adatkas in pecunia). Spoor is verder van oordeel, dat een theorie van groepsfetisjisme van Kooreman te verkiezen is boven bovenstaande verklaring van Van Genderen Stort betreffende het bezitsrecht van de gaoekang op deze gronden. Het zijn dezelfde palattagronden, waarvan in het reeds genoemde rapport 45) sprake is. Tabak wordt in de onderafd. Maros en Pangkadjene uitsluitend geplant op de rivieroevers, die jaarlijks worden overstroomd. Daar volgens de oude adat alleen regenten rechten kunnen doen gelden op de aangeslibde gronden, waaronder de rivieroevers worden geacht te behooren, worden deze in den regel van den regent gepacht, meestal tegen 1/3 van de bruto-opbrengst en door eenige menschen tezamen beplant, waarbij echter elk voor eigen rekening werkt. Bij deze palattavelden is het dus wel moeilijk uit te maken, of men met deelbouw, of schattingen of heffingen te doen heeft. Zelfs in het geval, dat het bezitsrecht werkelijk zonder twijfel aan de gaoekang berustte, maakt het nog den indruk, dat het afdragen van een oogstdeel meer het karakter droeg van een soort belasting dan van zuiveren deelbouw. Af deeling Soengeiminasa, Bij deze afdeeling behooren het voormalige vorstendom Goa en de onderafdeelingen Takalar en Djeneponto. Voor Goa vindt men voor West-Goa in 1909 vermeld, dat van poesakasawahs 1/3 van de opbrengst als tesang werd afgestaan. De apanagegronden werden ook door de kleine luiden onderling in tesang uitgegeven.46) In het algemeen geschiedt de verdeeling der opbrengst in de afd. Soengeiminasa tusschen grondbezitter en bewerker meestal als de sawahs zeer mooi zijn half om half, dan wel 2/3 aan den bewerker en 113 aan den grondbezitter of 4/5 aan den grondbewerker bij zeer slechten grond. Als de grondbezitter de karbouwen en de zaadpadi levert, wordt de vergoeding volgens overeenkomst bepaald. Bij half bouw worden ook de kosten voor zaadpadi, bibit of ander plantmateriaal, zoomede de grondbeplanting door ieder voor de helft gedragen. In de onderaf deeling Takalar moet men onderscheiden: A. Velden, die niet braak hebben gelegen. Ie. de bezitter zorgt voor plantmateriaal, terwijl de bewerker de zorg voor het werkvee op zich neemt. In dit geval komt aan ieder der partijen de helft van den oogst toe, doch op beide rust de verplichting gezamenlijk aan den oogst deel te nemen. 2e. de bewerker zorgt voor plantmateriaal en voor vee ook voor het oogsten. De bezitter bemoeit zich heelemaal niet met beplanting en den oogst. De verdeeling is aan den bezitter, -/3 aan den bewerker. B. Voor velden, die braak hebben gelegen. Voor de bewerking dezer velden (zgn. djamak oelang) is van toepassing het gebruik, dat, als de velden hoogstens drie jaar hebben braak gelegen, de bewerker gerechtigd is gedurende één jaar degeheele opbrengst voor zich te behouden, mits hij zorgt voor plantmateriaal en werkvee. Hebben de velden méér dan drie jaar braak gelegen, dan heeft de bewerker recht op den geheelen oogst gedurende drie jaren. In alle andere gevallen, doch die komen zeer zelden voor, geschiedt de deelbouw bij onderlinge overeenkomst.47) In gegevens dateerend uit 1913 maakt men melding van verpanding van sawahs, welke weer aan den bezitter in tesang worden gegeven. Een sawah ter waarde van f 100,— wordt b.v. beleend voor f 20,—. De pandnemer heeft dan het vruchtgebruik. Geeft hij echter de sawah in tesang terug, dan ontvangt hij 1/3 van den oogst of zoo hij de bibit verstrekt 1/2 van den oogst.48) Dezelfde gebruiken als hier boven voor sawahpadi, gelden ook ten aanzien van de bewerking van tuinen (welke gewassen?). De oogst wordt echter niet in natura verdeeld, doch eerst te geld gemaakt, waarna tot de verdeeling in geld naar vorengenoemden maatstaf wordt overgegaan. Voor de onderafdeeling Djeneponto wordt slechts opgegeven, dat de verdeeling der opbrengsten in zoodanige aandeelen plaats heeft als het plaatselijk gebruik aanwijst, wanneer niet uitdrukkelijk anders is overeengekomen. De verdeeling omvat in het algemeen slechts eenjarige gewassen.49) Volgens een economische monografie 50) komt deelbouw echter in de benedenstreken nogal veel voor. Geeft de bezitter van de sawah ook de bibit en karbouwen, dan krijgt hij de helft van de opbrengst. Zorgt daarentegen de bewerker hiervoor, dan krijgt de bezitter 1/3 van de opbrengst. Afdeeling Bonihain In de afdeeling Banthain kent men de volgende deelbouwvoorwaarden: Sawahpadi. De verdeeling der opbrengsten is öf öf §/s (i/a aan den grondbezitter). In Sindjai komt het eerste veelal voor in het binnenland en het laatste meer aan de kust. In Boeloekomba krijgt de deelbouwer 2/3 van den oogst, als hij de padibelasting betaalt, anders maar de helft. In het Westelijk gedeelte van het district Bonthain krijgt de bewerker altijd 2/3 (dit werd voor de omgeving van Bonthain ook in 1910 door De Savornin Lohman geconstateerd), evenals in de districten Kadjang en Bira; in Oostelijk Bonthain (tusschen Mapaliwang en Nipa Nipa) slechts de helft van de opbrengst. Ieder betaalt de padibelasting over zijn eigen gedeelte. De zaadpadi wordt overal teruggegeven, voordat de verdeeling plaats heeft, alleen in het district Tarowang krijgt de bewerker de helft van de opbrengst, andere slechts 1/3. In het district Bonthain wordt voor de huur van ploegvee 50 bossen padi a 6 of 7 kattie per karbouw betaald, in het Tarowangsche slechts 25 bossen van 9 kattie. In Boeloekomba (hoofdplaats) werd f 4,— per oppervlak sawah betaald, waarvoor 4 bossen zaadpadi benoodigd zijn (dit heet een „reaal" sawahs). Voor de overige glarangschappen van Kadjang en in het district Bira geschiedt de verdeeling half om half, als door den grondbezitter ploegvee aan den deelbouwer ter beschikking wordt gesteld.51) Op het eiland Saleier zijn vrijwel geen sawahs.52) Maistuinen. In het district Bonthain betaalt de bewerker aan den grondbezitter 10% van de opbrengst en in het district Gantarang 1/3. Overal elders komt volgens deze gegevens van 1920 geen deelbouw van maistuinen voor. In een economische monografie over Saleier van 1928 wordt evenwel gezegd, dat deelbouw allerwege voorkomt. */io a Va van den oogst is voor den bezitter, de rest voor den bewerker. Blijkens door mij in 1930 ingewonnen inlichtingen bij den Controleur B. B., betreft dit éénjarige gewassen. Aardappelen. In het district Kendang (Boeloekomba) wordt de oogst gelijk verdeeld, doch de deelbouwer is verplicht voor de bibit te zorgen. In het Bonthainsche wordt slechts 10% aan den grondbezitter betaald, indien de deelbouwer voor bibit zorgt. Verstrekt daarentegen de grondbezitter het plantmateriaal, dan ontvangt hij de helft van de opbrengst. Klappertuinen. Voor den aanleg van nieuwe tuinen op Saleier zie Hfdst. VII. Voor het onderhoud van bestaande tuinen wordt in het district Bonthain 5 cent of 1 klapper per boom betaald, in het district Tarawang 10% van de opbrengst (of dit inclusief het plukken is, wordt niet vermeld). In Boeloekomba krijgt de bewerker x/3 van den oogst, waarbij somtijds de bepaling wordt gemaakt, dat de bewerker zijn aandeel aan den bezitter moet verkoopen tegen een prijs van f 2,50 per 100 stuks. Koffietuinen. In het Boeloekombasche (districten Kadjang en OudBoeloekomba) en in Bonthain bedraagt de deelpacht half om half. Voor de onderafd. Sindjai werd in 1862 door Bakkers derdebouw en half bouw van ornamentsvelden op groote schaal geconstateerd.03) De hoofden hadden toen het recht om gronden, die langer dan één jaar braak hadden gelegen, aan anderen tegen 1I3 van den oogst in bewerking af te staan. Volgens den heer Peddemorse is er nu geen koffiecultuur meer in de afd. Bonthain. Afdeeling Boni Het oude Bonische wetboek54) vermeldt geen deelbouw. Toch kwam deelbouw volgens Bakkers voor van ornamentsvelden.55) Ornamentsvelden, welke niet in tesang werden uitgegeven, werden door de bevolking bewerkt. Zij die niet meedoen, betalen 10% belasting, papiliesa of kallong tedong, hetzij in natura hetzij in geld. Dit laatste wordt elders weer tegengesproken.56) Deze heffing zou oorspronkelijk alleen geheven zijn van met karbouwen bewerkte sawahs (kallong = hals, tedong = karbouw).5') De agrarische toestand in het oude \ orstendom Boni, zooals die in 1905 bij het beëindigen van de expeditie werd aangetroffen, was als volgt: De laatste Vorsten van Boni hadden getoond een ruim begrip van het mijn en dijn te hebben. Daarom was het zaak spoed te maken met het regelen van de voormalige domeingronden van den laatsten Vorst. De heerlijke rechten gingen over op het landschap, vertegenwoordigd door den Raad van Rij ksgrooten, de ,, Aroe Pitoe . Men onderscheidde: le. kasoewijangvelden en 2e. pabate-batevelden. De kasoewijangvelden waren in Boni, zooals ze reeds beschreven zijn. Ze zijn beter aan te duiden met den naam: galoeng akaroengang of ambtsvelden. Pabate-bategronden (pabate=vlag) zijn door de voormalige Vorsten bij veroveringsoorlogen verkregen. Het zijn gronden in erfelijk individueel bezit bij den kleinen man, waarvan de bezitters schatplichtig werden aan den Vorst van Bone, den Aroem Pone. De kasoewijanggronden kunnen dus wel, doch de pabategronden niet aan een ander ter bewerking gegeven worden, daar de eerste geen en de laatste wel erfelijk individueel bezit zijn. Gelijk vroeger aan den Vorst, wordt sedert de verbanning van La Pawawooi 1/6 van de opbrengst van die gronden in de landschapskas gestort. De kasoewijangvelden werden bij het defungeeren van den Vorst in deelbouw uitgegeven. De x/5 van den oogst, exclusief het oogstloon (25%) wordt aan het landschap afgedragen. Bij deze velden worden gerekend ook alle in andere Aroesschappen veroverde gronden, waaronder dus ook ornaments- en ambtsgronden der overwonnen Aroe's vallen, alsmede de overige gronden van den verslagen Vorst. Men had tallooze soorten ambtsvelden. Zooveel ambten, zooveel sawahs. Van de pabate-batevelden werd onder de Vorsten een heffing geheven, de tampa of sima thesang,58) Deze bedroeg 20% van de nettoopbrengst, exclusief snijloon. Anders volgens den Gouverneur van Celebes:59) tampa-phchtig zouden zoowel kasoewijang als pabatebategronden geweest zijn. Wellicht is deze tegenstrijdigheid zoo op te lossen, dat tampa inderdaad alleen geheven werd van pabatebategronden en sima thesang van die ambtsvelden enz., welke in deelbouw werden bewerkt. De sima tesang zal dan ook wel meer dan x/5 zijn geweest,60) maar b.v. % of x/2. Het is immers niet logisch, dat een heffing voor Vorstengronden en voor gronden in individueel bezit even groot zou zijn geweest. Naderhand zal het onderscheid zijn vervaagd, zoodat men toen tampa en sima thesang synoniem achtte. Thans int men deze heffing onder den naam van sima thesang ook van de voormalige kasoewijangvelden, welke vroeger in heerendienst werden bewerkt. Deze sima thesang bedroeg in Bone in duizenden guldens: 61) 1923 1924 1925 99 124 52 In de onderafd. Bone kwam in 1928 tesang veel voor. Door den bewerker wordt ^ van den oogst aan den bezitter afgestaan. Dit percentage verandert bij magere of zeer goede gronden. In de onderafd. Wadjo trof men in 1928 vrij veel deelbonw aan bij sawahpadi. Als de deelbouwer met de karbouwen van den grondbezitter werkte, kreeg hij | van de netto-opbrengst, waaronder te verstaan is de bruto-opbrengst, verminderd met oogstloon, uitgaven voor zaadpadi en loon karbouwenhoeder. Het percentage wordt echter ook beinvloed door den aard van den grond. Wordt de sawah met de patjoel bewerkt, dan wordt het aandeel van den deelbouwer met 10% verhoogd. Voor sawahgronden, die eenige jaren braak hebben gelegen, worden ook hier, zooals in andere streken van Celebes (afd. Bontham b.v.) de voorwaarden voor den deelbouwer gunstiger gesteld, b.v. door de zaadpadi en de karbouwen gratis ter beschikking te stellen. Op gronden met groot risico geniet de deelbouwer ook betere voorwaarden. De bebouwing der velden geschiedt nog zeer extensief; intensieve cultuur is voorhands ook nog niet noodig, aangezien goede gronden nog in voldoende mate zijn te verkrijgen. Bij maisbouw komt in deze streek een deelbouw voor met 10% voor den bezitter; meestal laat men danéen van de tien rijen staan, soms ook één van de vijf.62) Geen deelbouw is het volgende gebruik. De bezitter laat den grond in zijn geheel door den bewerker bewerken ; na die bewerking wordt de helft van den grond beplant door den bezitter van den grond en de andere helft door den bewerker. Afdeding Pare Pare In de onderafdeeling Rappang Sidenreng treft men apanagegronden aan, de tanah pamasé. Onder het woord pamasé verstaat men gift of belooning. Men heeft hier te maken met een vorm van grootgrondbezit in handen van den Sidenrengschen adel. Het zijn gronden, welke door den Vorst c.q., den Adatoeang van Sidenreng aan iemand ter belooning werden gegeven, ook wel als geschenk bij een huwelijk. Er bestaan twee soorten van tanah pamasé: 1. Oorspronkelijk woeste grond, die aan iemand gegeven werd en overging in erfelijk individueel bezit. 2. Bestaande sawahs en tuinen, die na een oorlog of verbeurdverklaring aan iemand werden gegeven, gingen niet over tot Inlandsch bezit. Bij overlijden van den begunstigde moesten de nabestaanden aan den Adatoeang (Vorst, later Zelf bestuurder) vergunning vragen om den grond verder te occupeeren. Practisch gesproken werd dit niet geweigerd. Volgens Goedhart zijn de rechten der apanagehouders: 1. het recht om de binnen de grenzen van de apanage gelegen woeste gronden voor eigen rekening te ontginnen of te doen ontginnen ; 2. het recht om die gronden aan vrije lieden onder bepaalde voorwaarden ter ontginning af te staan; 3. het recht om van de bezitters van binnen de grenzen van de apanage gelegen, reeds ontgonnen gronden een heffing te doen van ten hoogste 10% van de opbrengst van den oogst; 4. het recht om de reeds ontgonnen gronden, welke nog niet geacht kunnen worden tot den staat van woestheid te zijn teruggekeerd, voor eigen rekening in bewerking te nemen, of aan vrije heden ter bewerking af te staan. Dit laatste gebeurde, totdat deze gronden weer aan de oorspronkelijke eigenaren of hun rechtverkrijgenden zouden moeten worden teruggegeven, waarna de onder 3 genoemde heffing ten gunste van den apanagehouder kwam. Men heeft nu op deze apanagegronden blijkbaar twee soorten bewerkers : zij die de apanagegronden in deelbouw voor den apanagehouder bewerken en zij die voor eigen rekening ontgonnen en een deel van de opbrengst, dat in gemeen overleg werd vastgesteld, aan den apanagehouder afstonden. Het kon niet willekeurig door den apanagehouder zonder toestemming van den bewerker verhoogd worden. In de laatste jaren was het streven van de apanagehouders dit deel steeds te vergrooten. Volgens het door den heer G. M. Goedhart (in 1920) gehouden onderzoek kan het voor de voor eigen rekening ontgonnen gronden varieeren van 5 tot 20% en beloopt voor die gronden, welke reeds vóór de uitgifte in apanage werden ontgonnen, slechts 10% van de opbrengst.63) Volgens een andere bron krijgen de apanagehouders eerst 10% en daarna1^ van de overblijvende 90%, terwijl hiervan 2/3, dus 60% van den geheelen oogst, aan den bewerker wordt afgestaan.64) Zoowel galoeng akaroengang als galoeng aradjang, ook wel sa- wah kabesaran, komen hier voor. De eerste werden omstreeks 1916 in deelbouw of tésang, de tweede in heerendienst bewerkt.65) De bewerking geschiedde later in gemeentedienst.66) De ornamentsvelden in de af deeling Pare werden omstreeks 1925 in deelbouw uitgegeven of in heerendienst bewerkt, wat afhing van de kapitaalkrachtigheid der hoofden.67) In 1920 kwam deelbouw in deze af deeling algemeen voor. Als regel was de deelbouwer verplicht voor zaadpadi en ploegvee te zorgen. Als de gronden (sawahs) dicht bij de woning van den deelbouwgever zijn gelegen, doch vooral als ze vruchtbaar en goed gelegen zijn, treft men half bouw aan, anders derdebouw (% aan bezitter).68) In 1928 werd in de onderafd. Pinrang half- en derdebouw geconstateerd, evenals in de onderafdeeling Sidenreng Rappang, zonder vermelding van nadere bijzonderheden.69) Afdeeling Mandar Voor de afdeeling Mandar zijn de gegevens schaarsch. In een bestuursnota over de onderafdeeling Pitoe, Oeloema Salo en Boven-Binoeang (dateerend uit het jaar 1924) wordt opgemerkt, dat sawahs, die niet meer bewerkt worden door den eigenaar (beter: bezitter), door een ander bewerkt kunnen worden, die er gedurende 3—4 jaar het volle vruchtgebruik over kan doen gelden (beter: de volle opbrengst krijgt). Daarna moet hij een gedeelte van de opbrengst aan den bezitter afstaan, dus deelbouw, hier patessang genoemd. Als regel krijgt ieder 1/2. Gedurende den tijd van 3—4 jaar heeft de bewerker het volle vruchtgebruik, omdat eerst na dien tijd de sawah haar volle vruchten weer geeft. Afdeeling Boeton en Laiwoei In de afdeeling Boeton en Laiwoei (vroeger Oost-Celebes) komt deelbouw een enkele maal voor in de onderaf deelingen Boeton en Banggaai (vaste wal). Op Boeton worden voor de maiscultuur wel eens stukken grond aan een ander ter bebouwing afgestaan. Gewoonlijk wordt daarbij bedongen, dat van elke 110 kolven er 10 aan den bezitter van den grond moeten worden afgestaan. Plantmateriaal en planten komen ten laste van den deelbouwer. Litteratuur 1) Korn, Adatrechtelijke verwarring blz. 290 t.m. 295. 2) Landrentemonografieën Pangkadjene en Maros en Adatrechtb. XXXI blz. 144 en 306.; Kooremans blz. 174-182; Van \ ollenhoven, Adatr. I t.a.p. blz. 373; Spoor blz. 164-173. 3) Spoor t.a.p. blz. 177. 4) Adatrechtb. XXXI no. 37 en blz. 148; Van Vollenhoven, Adatr. I blz. 378; Spoor t.a.p. blz. 173 t.m. 178 en blz. 191; Kooreman t.a.p. 1883 I blz. 179, 186-188, 1883 II 154, 158, 163 t.m. 167. 5) Adatr. I blz. 378. 6) Kooreman t.a.p. 1883 II blz. 152-153 en blz. 156. 7) Spoor t.a.p. blz. 318. 8) Berkhout blz. 106. 9) Van Vollenhoven t.a.p. blz. 378, ook Kooreman t.a.p. II blz. 158. 10) Adatrechtb. XXXI blz. 125-126. 11) Adatrechtb. XXXI blz. 149-150. 12) Brief Gouverneur van Celebes aan Dir. B.B., Adatrechtb. XXXI blz. 133; Spoor t.a.p. blz. 320-321. 13) Adatrechtb. XXXI blz. 150-151; Landrentemonografie Pangkadjene en Maros. 14) Pandecten IV6 pl. 2726, 2728, 2732, 2738; Van Vollenhoven t.a.p. blz. 380; Adatrechtb. XXXI blz. 147; Ene. van Ned. Indië art. deelbouw; Spoor; landrentemonografie Maros. 15) Spoor t.a.p. blz. 335. 16) B.B.-rapport 1928. 17) Boegineesche Adatrechtstermen, Adatrechtb. XVII blz. 267. 18) Kooreman II blz. 156; Soebroto, Sawahverpanding blz. 15; Pand. IV6 pl. 2517. 19) Van Vollenhoven, Adatr. I blz. 380. 10) B.B.-rapport Belastingdrukonderzoek a.r. t.b. Van der Miesen. 21) Zie ook Pand. IV6 pl. 2731, 2732; I\o pl. 1493, 1499, 1519. 22) Spoor t.a.p. blz. 178. 23) In het Soer. Handelsblad Febr. en Maart 1929. 24) B.B.-rapport Belastingdrukonderzoek 1928. 25) Pand. IV6 pl. 2731, 2732, 2735, 2737; IVo pl. 1493, 1499, 1519. 26) Zie Z.-Celebesproblemen V; Soer. Handelsbl. 25-2-1929 derde blad voor Limboeng en idem II Sper. Handelsbl. 19-2-1929 derde blad, voor geknoei bij de openbare verpachtingen. 27) Spoor t.a.p. blz. 321, 335-336 en 327 ook B.B.-rapport 1928 Maros en Pangkadjene. 28) Pand. IV6 pl. 2726 en 2727, 2728; Kooreman, II blz. 157; Wilken II blz. 425-426. 29) B.B.-rapport 1920. 30) Rapport adjunct-inspecteur Inl. landbouw Jhr. C. de Savornin Lohman 1920. 31) Kooreman II blz. 157; Pand. I\6 pl. 2727. 32) Volgens den heer Peddemorse, vroeger Civiel gezaghebber op Celebes. 33) Bakkers Sandjai 1862 blz. 283; Bakkers Landbezit 1867 blz. 343; Resumé Celebes 1875 blz. 31; Pand., IV6 pl. 2728, 2734, 2735, 2736. 34) Bakkers, Sandjai voor ornamentsvelden; Bakkers, "Landbezit voor V2 °f Vs- 35) T. v. N.I. 1878 II blz. 142 voor ornamentsvelden. 36) Kooreman II blz. 157; Wilken II blz. 425-426; Pand. IV6 pl. 2726 en. 2727. 37) Bakkers, Landbezit 1867; Pand. IV6 pl. 2730. 38) Grondbezit onder de Inlanders op Celebes; T.N.I. 1878 Ilblz. 146. 39) De Quant blz. 55. 40) B.B.-gegevens 1920. 41) B.B.-rapport Belastingdrukonderzoek 1928. 42) B.B.-rapport 1928. 43) Adatrechtb. XXXI blz. 148. 44) Spoor t.a.p. blz. 433-435. 45) Jhr. C. de Savornin Lohman van 1910. 46) Adatrechtb. XXXI blz. 302 Ornamentsvelden en apanages van Goa 1903-1913; Adatrechtb. XX blz. 264. 47) B.B.-gegevens 1920. 48) Adatrechtb. XXXI blz. 361 Gegevens van den gezaghebber van Takalar. 49) B.B.-gegevens 1920. 50) Van Ctr. Treffers 1928. 51) B.B.-gegevens 1920. 52) Adatrechtb. XXXI blz. 206 Bakkers, Bonerate en Kalao blz. 239. 53) Pand. IV6 pl. 2728; Bakkers Sindjai blz. 282. 54) Adatrechtb. XII blz. 231. 55) Bakkers, Boni blz. 149; Pand. IV6 pl. 2731 Ie alinea. 56) Adatrechtb. XXXI blz. 131-132. 57) Adatrechtb. IX blz. 249. 58) Volgens van Genderen Stort. 59) Adatrechtb. XXXI blz. 131. 60) Adatrechtb. XXXI blz. 113-114, 116, 120, 139, 151. Korn. Adatrechtelijke verwarring T. B.B. 1916 blz. 290-295. 61) Adatrechtb. XXXI blz. 139. 62) Jaarverslag landbouwconsulent W. E. K. Baron van Lynden te Makasser over 1926 (niet gepubliceerd). 63) Adatrechtb. XXXI blz. 116, 153-155. 64) Jaarverslag van den landbouwconsulent W. E. K. Baron van Lynden te Makasser over 1926. 6-5) Korn, Gegevens uit Pare Pare en Soppeng. Ontleend aan Koloniaal T. 5, 1916 blz. 758-768; Adatrechtb. XII blz. 253 noot 1. 66) Particuliere Me de deeling van den heer Peddemorse. 67) Uit een nota over het landrenteonderzoek in de zelfbesturende landschappen der afdeelingen Bone en Pare door den Controleur in Commissie Van Genderen Stort en Adatrechtb. XXXI blz. 139. 68) B.B.-gegevens 1920. 69) B.B.-gegevens 1928, Belastingdrukonderzoek. § 13. DE TERNATE-ARCHIPEL Voor den rechtskring de Ternate-Archipel is deelbouw waarschijnlijk een weinig voorkomende overeenkomst. Op de Obi-eilanden zijn de loonen van klapperplukkers hoog. Zeer veel komt een werkovereenkomst voor, waarbij de bewerker den klappertuin schoonhoudt, de vruchten plukt en de belasting betaalt tegen de helft van de opbrengst. 1) Als de geheele tuin op deze wijze door één persoon wrordt geëxploiteerd heeft het meer van deelbouw, dan wanneer er meerdere personen op deze wijze werkzaam zijn. In het laatste geval heeft het meer van deelwinning. Op Halmaheira en Morotai is de landbouw nog weinig geregeld.2) Deelbouw valt er niet te verwachten of is in ieder geval van weinig beteekenis. Litteratuur 1) W. Th. Coolhaas, Mededeelingen betreffende de onderafdeeling Batjan, Bijdr. K. I. 82, 1926 blz. 478. 2) Adatrechtb. XXI blz. 412. § 14. DE AMBONSCHE MOLTTKKEN Van deelbouw wordt in dezen rechtskring niet gesproken, maar het kan volgens van Vollenhoven best zijn, dat men, van veldhuur sprekende, juist deelbouw7 heeft bedoeld. Volgens B.B.-gegevens (1920) zou deelbouw niet voorkomen. Veldhuur op Aroe djémgan komt voor, ook tusschen twee negorijen ten aanzien van bebouwden dorpsgrond; op Boeroe alleen binnen den stam; op Aroe voor ten hoogste twee oogstjaren, op Tanimbar niet, wellicht, omdat men daar bijna alleen met genotgronden te doen heeft.1) Voor Ambon zou men wellicht wel deelbouw kunnen noemen, de door Holleman vermelde verpachting van poesakaspecerijentuinen. Terwijl men voor sagodoesoens de regeling aantreft, dat de anale anale poesaka (gewoonlijk gezinshoofden) om de beurt een of meer sagoboomen mogen vellen en kloppen, ook, dat de doesoens verdeeld worden onder de verschillende gezinnen, of dat de gezamenlijke doesoens door ieder gezin of door combinaties van gezinnen, voor één of meerdere jaren om de beurt worden genoten. Van de specerijentuinen komt nu naast evengenoemde regelingen, welke niet onder het begrip deelbouw vallen, nog in aanmerking de verpachting voor één of meerdere jaren, onderhands of op negorijvendutie, met allerlei variaties in de verdeeling der opbrengst. Voor vruchtboomen gelden weer aparte regelingen.2) Een eigenaardige overeenkomst bestaat in West-Ceram, welke menjaga genaamd wordt. De grondbezitter heeft dan het recht om, wanneer hij zulks noodig heeft, een deel van den aanplant voor zich te nemen. Het gebruik brengt mede, dat hij het eerst aan den eigenaar van den aanplant vraagt. Een andere vorm is, dat de grondbezitter het recht heeft om vruchtboomen, speciaal klapperboomen tusschen den aanplant van den gebruiker zijner gronden te planten. Deze laatste heeft dan het voordeel, dat het onderhoud zijner aanplant hem minder moeite en geld kost.3) Het is duidelijk, dat men hier niet van deelbouw kan spreken. Volgens Riedel waren op Keisar of Makisar aanplantingen van sago, klappers, velden en verlaten gronden, die braak lagen, sedert tal van jaren van de vaderen geërfd zijn, welke gronden, het eigendom der familie zijnde, niet mochten worden verkocht. Lieden, die geen gronden hebben, konden deze (welke?) ter bewerking krijgen tegen een retributie van x/5 gedeelte van den oogst.4) Deze plaats is onduidelijk; indien het alleen de braakgronden betreft, zal men beter kunnen spreken van „genot-recht" in plaats van „eigendom en van „recognitie" in plaats van „retributie". Slaat de mededeeling ook op de klapper- en sagotuinen, dan had deze „retributie of het karakter van recognitie wegens zamelrecht en plukrecht of kaprecht5) als de producten geen anderen arbeid dan dien dèr winning zelve behoeven, öf had deelbouw plaats, evenals op de Zuid- wester-eilanden, waar de bewerkers van de Pandecten de door Bosscher vermelde „verhuur" van negorij gronden tegen een afstand van V5 en soms % van het product liever beschouwen als in deelbouwgeving. 6) Van grooter economisch belang, dan deze twijfelachtige gevallen van deelbouw is voor de Molukken de deelwinning van sago, waarvoor moge worden verwezen naar het daarop betrekking hebbende hoofdstuk. Litteratuur 1) Van Vollenhoven, Adatr. I blz. 419. 2) Holleman, Het adatgrondenrecht van Ambon en de Oeliassers blz. 106. 3) B.B.-gegevens 1920. 4) Riedel, Rassen 1886 blz. 408-409. 5) Verg. Pand. IV6 pl. 2001 voor kajapoetiholie op Ceram. Holleman t.a.p. blz. 140-144. 6) Pand. pl. 2740; Bosscher, Molukken blz. 201-202. § 14. BALI EN LOMBOK *) A. B a 1 i Deelbouw is een op Bali zeer gebruikelijke transactie. x) Inlandsche namen. Een algemeene naam voor deelbouw schijnt te ontbreken, het woord njakap is grond van een ander bewerken in deelbouw of in loondienst (grondwoord sakap). Penjakap zou een woord voor deelbouwer zijn. 2) De Haze Winkelman spreekt voor Karangasem van een bewerkings- of bouwrecht. De bewerker van zulk een stuk grond wordt penjakap genoemd. 3) Haga daarentegen noemt nandingan of njakap het in deelbouw bewerken van een stuk grond. 4) Nandoe of nandmg (menanding) is halfbouw, nilon is derdebouw.5) Vierdebouw heet moetjoewin.6) *) Hoewel Bali en Lombok als één rechtskring worden gerekend, zijn de toestanden op agrarisch gebied te afwijkend op de beide eilanden. et is daarom gewenscht Bali en Lombok afzonderlijk te behandelen. Korn is meening toegedaan, dat de Balische kolonie op Lombok een ^ uitgesproken Hindoesch karakter kreeg dan het land van emigratie (Bah) zelf Dit bijzondere karakter gevoegd bij het feit dat de geheele bestuursinrichting, het belastingstelsel en de vernietiging der agrarische rechten der overwonnen bevolking gericht waren op de stelselmatige onderdrukking van de Sasaks geven dezen schrijver aanleiding in zijn werk over het Adatrecht van Bah Lombok als iets aparts ter zijde te laten. 7) In Zuid-Bali heeft men vier deelbouwcontracten nandoe, nelon, ngempat-empat en ngelima lima, de deelbouwer krijgt resp. x/2, y3, y4 of v5-8) Nandoe schijnt ook wel een meer algemeene term te zijn, De Haze Winkelman merkt nl. op, dat de uitleg, die van het nandoe gegeven is, dat iemand, die een sawah (het is dus niet noodzakelijk dat het droge grond is) een aandeel van de opbrengst, niet van den grond ontvangt (nandoer = planten).9) Ook wordt het woord menandoe gebruikt in de omschrijvingen van het neloncontract door het districtshoofd van Boeleleng. 10) (sedang jang menandoe). Van der Tuuk in zijn Kawi-Balineesch-Hollandsch woordenboek geeft voor tandoe-nandoe echter op voor de helft van het product eens anders akker bearbeiden (vgl. Jav. boemi penandon); van iets, dat ter helft uit een verstopt gat gestort wordt; ook bij 't plukken van koffie; ook twee van iemand, die juist de helft van zijne kinderen in leven heeft. Metandoeang : zijn akker door een ander voor de helft van 't product laten bearbeiden. Wie geeft gronden in deelbouw uit? Wie zijn deelbouwers? Voor Noord-Bali geeft Liefrinck als redenen tot het in deelbouw uitgeven op, dat een persoon meer sawah bezit, dan hij zelf en zijn mannelijke huisgenooten kunnen bewerken dan wel, dat hij zich wenscht bezig te houden met een cultuur, waarvan meer voordeel is te verwachten, zooals de tabakscultuur, of ook dat hij een armen bloedverwant of vriend wil helpen, die geen middel van bestaan heeft. Voornamelijk uit hoofde van de eerstvermelde reden kwamen dergelijke overeenkomsten in bijna elke soebak voor. X1) In de landrentemonografieën van Boeleleng en Tabanan wordt gezegd, dat personen, die te veel en vooral verspreid grondbezit hebben, den grond geheel of gedeeltelijk in deelbouw uitgeven aan personen, die geen of weinig grond bezitten. In Bangli en Kloengkoeng zijn het ook vooral de grootgrondbezitters, die hiertoe over. gaan. Zooals wij reeds zagen onderscheidt Vink voor de droge bouwgronden van Zuid-Bali in hoofdzaak drie soorten deelbouw: Ten eerste: den deelbouw meestal van tweede gewassen der grondbezitsloozen bij hun familieleden, welke het karakter draagt van hulpverleening en als familieverzorging. Soms zijn dit nieuw aangekomenen. Deze reden van in deelbouwgeving komt volgens Liefrinck ook in Noord-Bali voor. De tweede vorm is de deelbouw van grondbezitsloozen bij grootere bezitters niet-familieleden, al of niet in dezelfde desa. De derde vorm is de deelbouw van gronden van leden der vorstelijke familieleden, pembekels en dergelijken. Soms is dit als belooning voor andere diensten b.v. bij bewaking van koffietuinen krijgen de bewakers als loon tegalans in deelbouw. Verder heeft men deelbouw van droewe tengah (onverdeeld vorstelijk familiebezit) in Bangli en Karangasem.12) Deze derde vorm van deelbouw, welke een half feudaal karakter draagt is, blijkens wat Haga, de Kat Angelino Gunning en van der Heyden, Korn, Damste er over mededeelen niet speciaal op tegalans gebruikelijk, maar ook op sawahs; op het sociale karakter van dezen vorm komen we nader terug. 13) Men vindt deelbouw van domeingronden tijdens het Vorstenbestuur vermeld voor Tabanan en Badoeng,14) voor Gianjar,15) voor Kloengkoeng,16) voor Bangli, 17) voor Karangasem. 18) De vorsten van Djembranaen Boeleleng hadden niet veel macht ;19) toch leest men over domeingronden in Noord-Bali( ?).20) Een speciale categorie deelbouwers zijn die lieden, die uit hun geboorteland door vorige oorlogen zijn weggevlucht en tot heden nog steeds niet in het bezit van een bouwveld zijn.21) Door het afschaffen van de vroegere poeridiensten in Gianjar houden de oudjes van dagen de gronden aan en geven deze in deelbouw uit. Vroeger was men door de gevorderde diensten, wanneer men ouder werd, genoodzaakt zijn ajahanveld (met dienstplicht bezwaard bouwveld) met lusten en lasten aan een jongere over te laten.22) Wat voor gronden worden in deelbouw uitgegeven ? Op Bali komt zoowel deelbouw op sawahs als op tegalans voor, het laatste vooral in Zuid-Bali. 23) De vreemde Oosterlingen, welke in het bezit van sawahs zijn, lieten die gewoonlijk in deelbouw bewerken door Balineezen. 21) Later zijn ze die gronden vrijwel geheel aan Baliërs kwijt geraakt. ) Sawahs van vereenigingen worden öf tegen geld verhuurd of m deelbouw uitgegeven.26) Deelbouw van speciale gronden in het bezit van desavereenigingen komt ook voor. Dit kunnen gronden zijn, uit de desakas van den ontginner gekocht of woeste gronden door de leden der vereeniging tot ontginning gebracht. Soms blijven de leden ze gezamenlijk be- werken; veelal worden ze tegen de helft der opbrengst aan bijzondere personen ter bewerking afgestaan, waarbij aan de leden der vereeniging voorrang wordt toegekend.27) Het grondbezit van de tempels droewé of laba poera wordt soms periodiek onder alle desaleden verdeeld, tegen een bijdrage in product en geld in de tempelfeesten. Soms zijn het alleen de bezitloozen en de kleine grondbezitters, die het gebruik van droewé poera toegewezen krijgen tegen dezelfde verplichting. Soms geeft men dezen grond in deelbouw aan bezitloozen of kleine bezitters en in andere gevallen zijn het de groote bezitters, welke den poeragrond in deelbouw nemen. Ook verhuur van poeragrond komt voor, terwijl men ook wel aan jonggehuwde desagenooten een bewerkingsrecht op deze gronden geeft.28) Ook is de tempelwachter, de ,,pemangkoe" of ,,mangkoe", tevens meestal deelbouwer van de „laba poera'' of tempelgrond; soms geniet hij een ambtsveld29) en hij scheen vroeger wel een aandeel in de landelijke inkomsten te genieten.30) Wat voor gewassen worden in deelbouw bewerkt? Zooals overal, komt ook op Bali deelbouw van sawahpadi het meeste voor, verder van diverse gewassen op droge gronden, zooals padi gaga, bataten, tabak, koffie31) alang alang, welke plant op Bali wordt aangeplant voor dakbedekking, lontarpalmen.32) Deelbouwvoorwaarden. a. Noord-Bali. Wij zullen eerst de oudere gegevens behandelen. Zooals bekend hebben de gegevens van van Bloemen Waanders en van Liefrinck vooral betrekking op Noord-Bali: Boelèlèng voornamelijk en Djembrana. De eerste auteur is karig met zijn mededeelingen over deelbouw. Hij noemt alleen het menandoecontract zonder verdere bijzonderheden (18 5 9).33) Liefrinck's opstel, dat op de rijstcultuur betrekking heeft, verscheen in 1886 en 1887. Domeinsawahs. Voor domeinsawahs geeft Liefrinck op, dat een deel dier sawahs in vruchtgebruik werden afgestaan aan personen, die eenige landsbetrekking bekleedden, of aan gunstelingen van den V orst. De rest liet deze tegen de helft der opbrengst ten eigen voordeele bewerken.34) Hiermede niet in overeenstemming is, dat ^ an Eek spreekt van bewerking van sawah doewe van anak agoeng tegen y3 van de opbrengst. Het is echter onzeker of het door 7 hem medegedeelde slaat op Boelèlèng en Djembrana of op Bali in het algemeen.35) Het aandeel, dat aan den bewerker toekwam, varieerde naar de meerdere of mindere gelegenheid voor niet-grondbezitters om zich landbouwwerk te verschaffen, of op andere wijze aan den kost te komen en verder naar de grootere of geringere moeilijkheid van de bewerking der velden, naar de zwaarte der soebakdiensten, die daarvoor verricht moesten worden, naar de dichtheid der bevolking en naar al de overige omstandigheden, die op vraag en aanbod van invloed kunnen zijn. Liefrinck beschouwt het zgn. „nandoe"-contract als het meest gewone. Het berust op het gezonde beginsel, dat, zooals wij zagen, in den modernen Italiaanschen en Franschen deelbouw gehuldigd wordt, van een gelijk-op deelen niet alleen van de lusten, maar ook van lasten. Grond. Over den grond meldt Liefrinck niets. Arbeid. Wat den arbeid betreft werd dikwijls bedongen, dat ook de eigenaar (liever Inlandsch bezitter) een deel van den te verrichten arbeid op zich zal nemen b.v. in de soebak Galoengan, waar de bewerker alleen het veld plantklaar maakt en alle andere werkzaamheden en uitgaven ten laste van beide partijen zijn.36) Kapitaal. Het ploegvee moet door den eigenaar (liever Inl. bezitter) geleverd worden als het veld in exceptioneel ongunstige omstandigheden verkeert b.v. doordien het aan den boschrand is gelegen. Tegenwoordig komt het vee op Bali ten laste van den deelbouwer. De zaadpadi wordt, voordat de oogst verdeeld is, voor den volgenden aanplant afgezonderd, zoodat dus ieder de helft draagt. Kosten diverse lasten. De kosten van gewoon onderhoud der waterwerken en van de offerfeesten komen evenals het oogstloon voor gezamenlijke rekening. Komen de kosten van het oogsten voor rekening van den bewerker, dan spreekt men van loepoet manji> terwijl hij bij loepoet beja de offerfeesten geheel betaalt. Tweede gewassen. De tweede gewassen zijn in den regel geheel ten bate van den bewerker. Alleen in Tédjakoela (Oost Boelèleng) was (is?) het gebruikelijk, dat de bezitter de helft van den mais-en indigo-oogst kreeg en % voor tabak, van tabak minder, omdat dit gewas meer arbeid vereischt.37) Nilon-contract. Omtrent het „nilon"-contract geeft Liefrinck niet zulke uitvoerige bijzonderheden. Bij dit contract krijgt of de grondbezitter öf de deelbouwer y3 van den oogst; beiden moesten de padjeg betalen in dezelfde verhouding als de oogst werd ver- deeld. Omtrent andere aan het sawahbezit verbonden verplichtingen en betreffende de teelt van tweede gewassen moest voor elk bijzonder geval afzonderlijk geconditioneerd worden. Deze overeenkomsten werden slechts zelden gesloten; de eerste alleen in eenige der vruchtbaarste soebaks in de vlakte, de laatste in enkele langs steile hellingen gelegen berg-soebaks.38) Nieijwe gegevens N.-Bali. Vergelijkt men deze gegevens met nieuwe, afkomstig uit Boelèlèng en die betrekking hebben op het jaar 1921, dan blijkt in het ,,nandoe" en het ,,m7wi"-contract weinig verandering opgetreden te zijn. Deze gegevens zijn echter niet zoo uitvoerig als die van Liefrinck. In het district Boelèlèng wordt, behalve dat ieder de helft van de landrente betaalt, deze soms ook wel door één van de partijen gedragen. Over zaadpadi wordt niets vermeld. Over de polowidjo wordt voor Boelèlèng medegedeeld, dat de opbrengst aan den deelbouwer komt; over de speciale door Liefrinck vermelde regeling voor het district Tédjakoela rept het betrokken districtshoofd niet. Wel spreekt deze over een nandoeovereenkomst voor abian (droge bouwvelden). Meestal wordt de opbrengst evenals de landrente in tweeën gedeeld. Ook treft men andere overeenkomsten aan, waarbij de deelbouwer (orang jang menandoe) de opbrengst van het ondergewas geheel krijgt (mais, aardnoten en andere polowidjo) en de opbrengst van de klapperboomen, waartusschen deze gewassen zijn geplant, aan den bezitter van den tegal komt en de oepeti (landrente) ook door hem betaald wordt. Bij de meeste klappertuinen wordt deze methode gevolgd. Hoewel het districtshoofd van Tédjakoela, van wien deze gegevens afkomstig zijn, deze overeenkomst blijkbaar tot de nandoecontracten rekent, kan men m.i. hier niet van deelbouw spreken, daar er geen sprake is van oogstdeeling. Ook komt nog een andere regeling in klappertuinen voor, waarbij de bezitter % en de deelbouwer y3 krijgt, terwijl de polowidjo en ook de landrente gedeeld worden. Voor de weZow-overeenkomst geeft alleen het districtshoofd van Boelèlèng op, dat de verdeeling % voor den bezitter en y3 voor den deelbouwer is. Dezelfde verhouding geldt voor de landrente. De polowidjo is in zijn geheel voor den deelbouwer. Bij de in dit district ook gebruikelijke moetjoewin-overeenkomst krijgt de deelbouwer slechts 14 en de polowidjo en de grondbezitter 3/4, maar de laatste betaalt dan ook de geheele landrente.39) Men krijgt er geen voldoende denkbeeld van, of de deelbouw- voorwaarden sinds den tijd van Liefrinck zijn verzwaard. De landrentemonografie van Boeleleng merkt op, dat naar gelang van de kwaliteit der sawahs de bezitter de helft, % deel of bij de beste sawahs zelfs ®/4 der opbrengst bedingt. Nu schijnt in den tijd van Liefrinck de nelonovereenkomst uitzondering te zijn geweest, terwijl de vierdebouw geen vermelding vindt. Voor een goede beoordeeling zou men ook moeten beschikken over gegevens betreffende de padiopbrengsten, welke ontbreken. Bijdragen onderhoud tempels en waterwerken djembrana. In Djembrana doet zich bij deelbouw nog een speciale bijzonderheid voor. Relatief zijn hier veel Bali Islam.40) Het bekostigen der bijdragen tot het onderhoud der poera soebak (pengoelan tjarik) en der waterwerken doet, blijkens een mededeeling van den toenmaligen gezaghebber Kuys, dikwijls geschillen ontstaan (1920). Klopt nl. de sedahan of klian soebak bij de soebaklieden aan om gelden voor dit doel, dan verwijst de bezitter meestal naar den deelbouwer. Wordt dezen een niet te groot bedrag gevraagd, dan betaalt hij, maar is de bijdrage belangrijk, dan weigert de deelbouwer en wijst terug naar den bezitter. In vele gevallen ontstaat dan een geschil tusschen beide partijen, wat vaak tot gevolg heeft, dat de deelbouwovereenkomst ontbonden wordt. Volgens het plaatselijk gebruik zou de bezitter steeds dergelijke bijdragen moeten bekostigen,41) omdat de soebaktempel wordt beschouwd als gemeenschappelijk bezit der soebaklieden en dit zijn de sawahbezitters. De deelbouwer, die geen bezitter is, zal zich dus niets aantrekken van het ouderhoud der poera. Erger wordt het nog, wanneer een Islamiet bezitter is van den grond en een Hindoe Baliër deelbouwer; wanneer de gronden zijn gelegen in een zgn. gemengde soebak, dus een, waar zoowel Bali Hindoes als Mohammedanen gronden bezitten. In een dergelijk geval bekommert de Mohammedaan zich al heel weinig om de poera en evenredig aan zijn belangstelling draagt hij bij tot het onderhoud, ofschoon hij als bezitter daartoe verplicht is. Gevolg de deelbouwer wordt gedwongen tot betaling van alle onkosten. In vele gevallen geeft het presteeren van arbeid voor het onderhoud van poera of waterwerken in Djembrana ook aanleiding tot oneenigheid. Meestal wordt het zoo geregeld, dat de sawahbezitter in geld bijdraagt en de deelbouwer slechts zijn arbeid levert. Hierbij kan nog opgemerkt worden, dat het sawahbezit in West- Bali grooter is dan elders op Bali, wat tot gevolg heeft, dat de soebakdiensten er vrij zwaar zijn.42) b. Zttid-Bali. Deelbouw domeinsawahs Zuid-Bali gedurende het Vorstenbestuur. Tijdens het vorstenbestuur kwam waarschijnlijk voornamelijk deelbouw van domeinsawahs voor. Over de voorwaarden vermelden de bronnen weinig. Voor Tabanan en Badoeng spreekt Schwartz van een „deel der opbrengst",43) voor Gianjar van „een" aandeel in het product veelal: de helft,44) de padjeg-(soewinih) belasting kwam volgens Schulz daar geheel ten laste van den grondbezitter45) ; volgens Happé werd de soewinih echter slechts voor de helft door de deelbouwers van domeinsawahs betaald, door de houders van petjatoesawahs ten volle. Dit wordt door Korn bevestigd. De soewinih wordt ook tigasana genoemd.46) Voor Kloengkoeng47) evenals voor Karangasem geschiedde de bewerking der domeinsawahs48) „tegen deel van het product". In Bangli diende de opbrengst der sawah droewé of doewé voor de voeding der slaven van den Vorst en het dagelij ksch verbruik van rij st in het paleis. De Vorst kreeg % en de bewerker y3 van de opbrengst.49) In het rijkje Mengwi betaalden de deelbouwers van domeinsawahs geenerlei belasting, doch waren aansprakelijk voor den vollen soebakdienstplicht en de heffingen.50) Uit de gegevens bij Korn blijkt overigens onze onzekere kennis betreffende de tijdens de vorstenbesturen geheven, zeer uiteenloopende landelijke belastingen.51) Oude gegevens over deelbouw in Zuid-Bali op andere dan domeingronden hebben wij niet gevonden. Recente gegevens deelbouw Z.-Bali. Sawahs. Volgens Korn verschillen de tegenwoordige Zuid-Balische toestanden niet veel van die van Noord-Bali. Er zijn vier deelbouwcontracten nandoe, nelon, ngempat-empat en ngelima; de deelbouwer krijgt bij de laatste drie steeds het kleinste deel (resp. %, % en 1/5). De verhouding 3 : 2 komt ook voor,52) en ook het omgekeerde, zooals Korn aantrof in een Karangasemsch reglement van een leidingvereeniging, waarbij het verboden was bij deelbouw van sawahs te gaan loven en bieden. Of de voor den deelbouwer ongunstige quotiënten bij ngempat-empat en ngelima-lima in de desa's Soekawati, Gwang, Ketewel en Batoejang van de onderafd. Gianjar voorkomen in streken met een hooge padiproductie, of dat in die gevallen de grondbezitter alle lasten en eventueel een deel der werkzaamheden verricht, vindt men niet aangegeven. Generaliseerend wordt opgemerkt, dat de deelbouwer moet zorgen voor de grondbewerking, het ploegen en de bibit; de tigasana en oeroenans, met uitzondering van die voor de offeranden worden voldaan in dezelfde verhouding als de oogstverdeeling.53) Het padi-oogstgedeelte is volgens Haga afhankelijk van de kwaliteit van den grond, den toevloed van irrigatiewater, het min of meer zware werk aan de empelan (dammen) en telabah (leidingen) enz. Tweede gewassen. De voorwaarden voor de tweede gewassen worden door Haga anders opgesomd als door Korn. De eerste onderscheidt twee groepen volgens de waarde. De eerste groep bestaat uit suikerriet en tabak en dergelijke volwaardige gewassen, welke overeenkomstig de oogstaandeelen voor den eersten padi-aanplant worden verdeeld; de tweede groep daarentegen als mais, bataten enz. volgens het neloncontract. Haga maakt dit onderscheid niet, maar schrijft, dat de tweede gewassen, djagoeng, tabak, ketela öf het oogstaandeel van de padi volgen óf in tweeën worden verdeeld. Het is niet onmogelijk, dat beide regelingen voorkomen. Zoo werd volgens aanteekeningen van den adjunct-landbouwconsulent Soekardjo Sastrodihardjo in één desa door den éénen deelbouwer de polowidjo geheel behouden, door den ander voor Voor de padi was dit een nandoe-overeenkomst. In twee andere desa's behield de deelbouwer de geheele opbrengst der tweede gewassen en in een vierde desa %. Ook hier voor de padi nandoe-overeenkomsten. In een vijfde desa kreeg de deelbouwer y3 van de padi-opbrengst en de helft van de polowidjo, waarvan hij zelf de bibit moest verstrekken. Hieruit blijkt wel de groote variatie, die op dit gebied bestaat en het gevaar van te spoedige generalisatie. Aan de landrentemonografieën zijn voor Zuid-Bali de volgende détails ontleend: Tabanan % of 3/4, naar gesteldheid der sawahs, aan den bezitter; Badoeng Gianjar naar gelang van kwaliteit van den grond, het beschikbaar irrigatiewater en het min of meer zware werk aan dammen en leidingen 1/5, y3 of -1/., van den oogst aan den deelbouwer. Bij droge gronden 1/2; Bangli en Kloengkoeng vooral veel deelbouw uitgegeven door grootgrondbezitters. De deelbouwer ontvangt % of 1/2, afhangend van de omstandigheden als bij Gianjar opgesomd. De tweede gewassen volgen öf het oogstaandeel der padi öf worden in twee gelijke deelen verdeeld. Karangasem y3 of 1/2 aan den deelbouwer. De tweede gewassen volgen gewoonlijk het oogstaandeel der padi. v Deelbouw zou omstreeks 1903 ,,bijna alleen noodig" zijn geweest in het te sterk bevolkte Bangli.54) Over het geheel vindt men bij deze gegevens, die vrijwel uitsluitend op de sawahs betrekking hebben, weinig bijzonderheden, wat voor soort deelbouw het betreft. Vatten wij nu de gegevens van Vink betreffende den deelbouw op droge gronden kort samen. Droge gronden. In de eerste plaats de deelbouw der grondbezitloozen bij hun familieleden. Deze deelbouw heeft vooral plaats bij de zgn. tweede gewassen welke na mais en gaga komen voornamelijk bataten. Voorwaardén varieerend, % ook wel 3/4 van den bataten oogst aan den deelbouwer. Ook maar zelden. Bij tabak 3/4. Elders heeft men deelbouw van alle gewassen tegen vergoeding van een zesde van den oogst en 1/5 van de landrente, in de andere gevallen wordt de landrente in verhouding tot het oogst deel betaald. De tweede vorm van deelbouw is die van grondbezitloozen bij grootere grondbezitters, niet-familieleden, al of niet in dezelfde desa. Dit komt voor in desa's met ruim grondbezit, zooals in de desa's van Kintamani. De deelbouwers krijgen daar meest 3/4 van het product en betalen 3/4 soms 1/2 van de landrente. In het braakjaar, dat daar nog voor een klein deel niet vervallen is, betaalt de bezitter de landrente. Elders %, met % van de landrente door den deelbouwer betaald, hij levert dan ook % van de bibit, welke van den oogst wordt afgezonderd, voordat tot verdeeling wordt overgegaan. Is de bodem slecht, dan krijgt de deelbouwer méér, b.v. in Seboedi 7/9 van de opbrengst, maar zorgt zelf voor de bibit en betaalt 7/9 van de landrente. Welke gewassen het betreft wordt niet vermeld. In Karangasem heeft men veel klapperboomen, als randbeplanting der kleine akkers. De deelbouwer moet in den tuin in een pondok wonen, de klappers bewaken en voor den pluk zorgen. Hij krijgt echter gewoonlijk geen aandeel in de klapperopbrengst, maar wel volgens varieerende voorwaarden in die van de voedselgewassen (veelal 1/2 ook %). Ook vermeldt Vink een desa, waar de deelbouwer op hellend terrein de helft krijgt en de bezitter de bibit levert, tegen op vlak terrein y3, maar dan levert hij zelf de bibit. Soms worden echter zoowel de aanplant van voedingsgewassen als de er tusschen staande klappers tegen y3 van de opbrengst van beide in deelbouw gegeven, nadat het plantmateriaal (der voedingsgewassen ?) voor het volgend jaar is afgezonderd. De deelbouwer betaalt % der landrente. In deze desa krijgt de deelbouwer bij lontartuinen, die meestal op zeer ondiepe gronden staan en waar de onderbeplanting minder kans van slagen heeft, de helft en betaalt hij de helft van de landrente. Als derden vorm van deelbouw op tegalans noemt Vink de bewerking in deelbouw van het grondbezit van leden der vorstelijke familie en andere aanzienlijken, perbekels enz. De voorwaarden, waarop deze deelbouw geschiedt, zijn meestal niet hoog en drukken soms alleen op de gaga. Sommigen dezer deelbouwers (?) bezitten in de lagere sawahstreken nog sawahs, die dus veelal ver weg liggen. Deze sawahs geven zij zelf op hun beurt weer in deelbouw uit. Wie zorgt voor werkvee en landbouwwerktuigen vermeldt Vink niet, waarschijnlijk zorgt, zooals op Bali regel is, de deelbouwer er voor, evenals in een van de door hem genoemde gevallen voor het plantmateriaal. Het aandeel van den grondbezitter moet soms aan zijn huis worden afgeleverd. De landrente wordt blijkbaar gewoonlijk betaald in verhouding tot het oogstdeel, dat voor den deelbouwer 3/4,2/5, % of % bedraagt. Als kenmerk van dezen vorm van deelbouw beschouwt Vink, dat de deelbouw soms een belooning is voor andere diensten en soms verbonden met dienst- en leveringsprestaties. Van het eerste geeft hij een voorbeeld van een koffietuin, waarvan de 16 wakers als loon tegalans kregen. De wakers, die reeds lang in dienst zijn, hebben een grooter oppervlak in deelbouw dan de later aangekomenen. Zij kregen 3/4 van de gaga, % van de mais en betalen 3/4 van de landrente; voor de bibit moeten zij zelf zorgen. Van het tweede behandelt hij een geval in de desa Langkan, waar één der vorstenfamilies van Bangli vrijwel allen grond bezit (99 van de 107 ha). De deelbouwers zijn de oorspronkelijke bewoners van Langkan, die door oorlog hun grond verloren en later op deze wijze weer in gebruik kregen. Behalve een oogstaandeel moeten zij op bepaalde tijden brandhout leveren. Andere gevallen van dergelijke leveranties als van pisangs, brandhout en pisangblad komen voor, veelal bij de Balineesche feesten, zooals galoengan, koeningan. Soms moeten ze familiebezittingen bewaken, waarvoor eten verstrekt wordt. Verder moet bijstand worden verleend bij het bouwen van muren om de pekarangan en dergelijk werk.55) Dit laatste vermeldt Haga in het algemeen voor deelbouw in Zuid-Bali.56) Lasten en diensten. Over de andere lasten als tigasana, pengatji, pengood, oeroenan en ajahan soebak geeft Haga uitvoerige bijzonderheden dateerend uit 1921.57) Tigasana is de grondbelasting op sawahs, welke, voordat de landrente werd ingevoerd, op Bali werd geheven. De landrente wordt echter ook vrij algemeen wel zoo genoemd. Pengatji zijn offergaven.58) Pengoöd of pengohot of ngot is afkoopsom voor soebakdiensten.59) Oeroenan is een soort hoofdelijke omslag.60) Wat het aandeel van deelbouwers in al deze lasten betreft, blijkt uit de gegevens van Haga, dat voor de districten Kloengkoeng, Dawan en Bandjarangkan en in de onderafd. Bangli ze voor gewone sawahs worden omgeslagen volgens ieders oogstaandeel; voor de onderaf deeling Gianjar werd de tigasana meestal betaald door eigenaar en deelbouwer samen, soms naar ieder aandeel in den oogst, soms naar overeenkomst. Ook andere regelingen komen nog voor. De pengoöd wordt daar altijd door den deelbouwer betaald, terwijl de betaling van oeroenan en pengatji verschillend is. In de meeste districten geschiedt ze volgens overeenkomst: in Oeboed betaalt de deelbouwer. In Bangli onderscheidt men nog twee soorten pengoöd pekasih en pengoöd soebak, de eerste wordt door pengajah kedalem en deelbouwer samen opgebracht in verhouding tot ieders oogstaandeel, de laatste door den deelbouwer betaald. De eerste is bestemd voor dammen en leidingen tot aan het sawahcomplex, de tweede voor de waterverdeeling en leidingen binnen het sawahcomplex. De oeroenan wordt door den grondbezitter betaald; de tigasana door bezitter en bewerker in evenredigheid met de oogstverdeeling. Afwijkend hiervan zijn de regelingen voor de domeinsawahs en sawahs van regenten, poenggawas enz. Voor de genoemde districten van Kloengkoeng wordt voor de vrije (niet verpande) domeinsawahs slechts de halve tigasana, pengoöd, oeroenan en pengatji betaald en wel in zijn geheel door den deelbouwer, behalve de oeroenan, die bij grootere werken ten laste komt van den eigenaar, dat is het Gouvernement. De ajahan soebak (soebakdiensten) worden verricht door den deelbouwer, maar deze prefereert de halve pengoöd te betalen. Voor de onderaf deeling Gianjar61) bedragen de pengoöd, ajahan soebak, oeroenan en pengatji voor deze sawahs maar de helft van die voor andere sawahs, welke lasten dan geheel door de deelbouwers worden opgebracht. Eenige afwijkingen van dezen algemeenen regel worden genoemd.62) In Bangli worden de ajahan pekasih en pengatji geheel gepresteerd en betaalt door de pengajah kedalem. Van de pengoöd soebak betaalt de deelbouwer y3 deel; de oeroenan komt ten laste van den grondbezitter en de tigasana, die ook in Bangli slechts voor de helft betaald wordt. Soms betaalt de bezitter een derde van die helft en de deelbouwer 2/3, soms omgekeerd; soms betaalt de deelbouwer alles. Van dezen regel komen nog uitzonderingen voor. In tegenstelling met Noord-Bali zijn in Zuid-Bali, vooral Gianjar de pachters en sawahbewerkers ook lid van de soebak.63) Schwartz noemde in 1900 alleen de sawahbezitters.64) Over het verband van de afschaffing der poeri- of paleisdiensten en deelbouwovereenkomsten zie men hoofdstuk V. Melaisin-overeenkomsten. Rest nog te bespreken de typische Balineesche raeZaismovereenkomsten. Meestal ontvangt bij het melaisin de Inlandsche bezitter van den bewerker een som gelds ter leen, waarvoor hij geen interest behoeft te betalen, zoolang het contract duurt (melaisin ban pipis), en een bewerker, die over eenig geld beschikt, heeft dan meerdere zekerheid, want de bezitter mag het niet opzeggen, voordat hij de geleende som heeft terugbetaald. Men onderscheidt plais idoep en plais ilang of plais ngojong. Bij plais idoep moet de geldsom terug gegeven worden, als het contract verbroken wordt, wat in den tijd van Liefrinck, aan wien wij deze bijzonderheden ontleenen, in den regel het geval was. Bij in verhouding tot de bevolking schaarsche velden werd nu en dan het beding gemaakt, dat elk jaar een bepaald gedeelte van de geleende som afgeschreven wordt (plais ilang).6b) Korn werpt de vraag op, of men hier wellicht te doen heeft met een bindsom ? Hij hoorde namelijk in de praktijk van eenige gevallen van plais ilang, waarbij het opvallende was de kleine som, in den regel 25 gulden, bij eiken oogst te verminderen met één rijksdaalder. Was het wellicht de bedoeling met deze bindsom aan te geven, dat een deelbouwcontract voor tien oogstjaren werd aangegaan?66) Het komt mij voor, dat men de oorzaak van het verkiezen van een melaisinovereenkomst boven een gewone deelbouwovereenkomst minstens gezegd in een deel van de gevallen moet toeschrijven aan economische oorzaken, Zoo spreekt Vink van het voorkomen van melaisin in Gianjar „waar het grondbezit al zeer klein is, dus de drang naar grond groot."67) Liefrinck vermeldt plais ilang „in streken, waar de velden zeer schaarsch zijn naar evenredigheid van de dichtheid der bevolking" en Damsté schrijft „Wie een sawah in deelbouw had, was ook als voorbestemd om vroeg of laat als geldschieter van zijn kepengdorstigen Heer te moeten optreden." 68) Aan den kant van den deelbouwer dus groote behoefte aan grond, aan dien van den grondheer behoefte aan contanten, dit veroorzaakt een voorkeur voor deze overeenkomst in sommige gevallen, wat m.i. te vergelijkenis met een sleutelgeld bij huizennood. Dat de geldsom als bindsom optreedt moet m.i. eerder als gevolg dan als oorzaak beschouwd worden, typisch hoewel niet bewijskrachtig is ook wel, dat melaisin in Bangli pantjer genoemd wordt. Het oogstaandeel is daar bijna altijd de helft; soms ook, zoo het gegeven bedrag slechts gering is, % (aan 2/5 deelbouwer) (ngelimalima).69) Op Noord-Bali zijn de geleende bedragen soms 100 of 200 rijksdaalders, waarbij de sawah niet teruggenomen mag worden, voordat dit geld terugbetaald is. Wordt het geld niet teruggegeven, dan komen bedragen voor van 50 rijksdaalders, waarvan ieder jaar 5 rijksdaalder „ilang" gaat. Zoowel de opbrengst als de landrente wordt gewoonlijk in tweeën verdeeld, de laatste soms ook betaald door den bezitter. De polowidjo is gewoonlijk voor den bewerker.70) Liefrinck noemt nog twee andere melaisinovereenkomsten nl. melaisin ban gai, waarbij de bewerker nog een andere sawah van den Inlandschen bezitter beploegen of plantklaar maken moet en melaisin ban sampi als hij zonder betaling zijn sapi's te gebruiken geven zal. Niet vermeld is of bij die overeenkomsten verstrekken van geldelijke bedragen en oogstdeeling optreedt.71) Litteratuur 1) Korn, Adatrecht blz. 27. Zie ook De Roo de la Faille, Grondenrecht blz. 24. 2) Korn t.a.p. blz. 464. 3) De Kat Angelino, Robans blz. 605; Soebakverordeningen blz. 255; Korn blz. 467. 4) Adatrb. XV blz. 12. 5) Haga voor Gianjar, Bangli en Kloengkoeng, Adatrb. XXIII blz. 448. 6) Liefrinck, Bali en Lombok blz. 155; Korn t.a.p. blz. 464. 7) Adatrb. XXIII blz. 443. 8) Korn t.a.p. blz. 465. 9) Adatrb. XV blz. 10. 10) 10) Adatrb. XXIII blz. 443. 11) Liefrinck, Bali en Lombok blz. 154-155, Pand. IV6 pl. 2741. 12) Vink, Droge bouwvelden blz. 345, 350 t.m. 355. 13) Haga in Adatrb. XV blz. 448 t.m. 449; De Kat Angelino, Ambtsvelden blz. 259; Idem, robans blz. 598-599; Gunning en van der Heyden blz. 333; Korn blz. 465 en 473; Adatrb. XV blz. 67 en 330; Damsté, Balische be stuursproblemen blz. 118. 14) Sehwartz, Tabanan blz. 144 en 156. 15) Sehwartz T.B.B. 1900 blz. 178; Schultz Adatrb. XV blz. 12. 16) Sehwartz, Karangasem blz. 122. 17) Liefrinck, Bangli blz. 891; Adatrb. XVblz. 374; Pand. IV6 pl.2746. 18) Sehwartz, Karangasem blz. 117. 19) Liefrinck, Bali en Lombok t.a.p. blz. 373. 20) Liefrinck, idem blz. 102-103. 21) Gunning en van der Heyden t.a.p. blz. 381. 22) De Kat Angelino, Ambtsvelden blz. 259. 23) Liefrinck, Bali en Lombok blz. 154; Vink, Droge bouwvelden t.a.p. blz. 350. 24) Liefrinck, Bali en Lombok t.a.p. blz. 107. 25) Korn t.a.p. blz. 468-469. 26) Liefrinck, Bali en Lombok t.a.p. blz. 101. 27) Liefrinck, idem t.a.p. blz. 273 en Pand IV6 pl. 2742. 28) Vink, Droge bouwvelden blz. 342-343 en blz. 338-339. Verslag van den belastingdruk op de Inl. bevolking Buitengewesten blz. 225; Landrentemonografie Kloengkoeng. 29) Van Bloemen Waanders blz. 111; Korn t.a.p. blz. 244; Adatrb. XV blz. 58. 30) Van Bloemen Waanders blz. 171; Kertasima blz. 222. 31) Vink, Koffiecultuur, Landbouw 5 J. blz. 25. 32) Vink, Droge bouwvelden enz. 33) Van Bloemen Waanders, blz. 190. 34) Liefrinck, Bali en Lombok blz. 103. 35) Van Eek blz. 303. 36) Pand. IV6 pl. 2743. 37) Ook Pand. IV6 pl. 2741. 38) Liefrinck, Bali en Lombok t.a.p. blz. 155-156. 39) Adatrb. XXIII blz. 438 t.m. 448. 40) Korn t.a.p. blz. 29. 41) Zie ook Liefrinck t.a.p. blz. 156, waar vermeld is, dat uitgaven voor het bouwen of herstellen van tempels geheel ten laste van de eigenaars komen. 42) Maier, West Bali blz. 124. Zie ook Korn t.a.p. blz. 152-153 voor de afwijkingen in de regelingen van het bevloeiingswezen in Djembrana. 43) Sehwartz, Tabanan blz. 144 en 156. 44) Sehwartz, T.B.B 19 J. 1900 blz. 178. 45) Schultz, Adatrb. XV blz. 12. 46) Korn, Adatreeht blz. 211; Happé, Adatrb XV no. 11; Ind. Gids 1919 I; Sehwartz, Gianjar en Van Bloemen Waanders, Dagverhaal vermelden geen bijzonderheden over den druk van deze belasting op deelbouwers. 47) Sehwartz, Karangasem blz. 122. 48) Idem blz. 117. 49) Liefrinck, Bangli blz. 187. 50) Korn t.a.p. blz. 212. 51) Korn t.a.p. blz. 208 t.m. 214. 52) Adatrb. XXIII blz. 429. 53) Korn t.a.p. blz. 465. 54) Van Kol, Uit onze Koloniën blz. 529. 55) Vink, Droge bouwvelden t.a.p. blz. 348, 350 t.m. 355. 56) Haga, Adatrb. XXIII blz. 448. 57) Adatrb. XXIII blz. 429 t.m. 434. 58) Korn, Adatreeht t.a.p. blz. 166. 59) Idem blz. 170; Schultz, Adatrb XV blz. 5; A. J. van der Heyden, Het waterschapswezen in Bangli en Kloengkoeng blz. 30; Happé in Adatrb. X\ blz. 57 Bangli pongowot. ngohot = ngoöt afkoopsom voor damdiensten. Korn t.a.p. blz. 74-75; Adatrb. XV blz. 36. Brahmanen en Ksatryas zijn hiervan geheel vrij, als zij zelf en voor de helft als anderen hun onder de dam thuisbehoorende sawahs bewerkten. 60) Korn t.a.p. blz. 108, 214, 465. 61) Zie ook Happé in Adatrb. XV blz. 48 en Groothoff in Adatrb. XV blz. 327 voor Gianjar. Volgens deze schrijvers zouden de bewerkers van droewévelden in Zuid-Bali dikwijls vrijgesteld zijn van soebakdiensten. Echter waar deze landbouwers beschouwd worden de helft van het door hen bewerkte land in eigendom te bezitten, betalen ze voor dat halve deel „ngot". 62) Zie ook Adatrb. XXIII blz. 413. 63) A. Groothoff, Adatrb. XV blz. 325; Happé, Adatrb. XV blz. 43; Korn Adatr. t.a.p. blz. 160, 162; Happé I. G. 1,919 I blz. 187. 64) Schwartz, Gianjar t.a.p. blz. 171. 65) Liefrinck, Bali en Lombok t.a.p. blz. 156-157; Pand. IV6 pl. 2741. 66) Korn, Adatrecht t.a.p. blz. 466, zie ook Adatrb. XV blz. 70. 67) Vink, Droge bouwvelden t.a.p. blz.352-353. 68) Damsté, Balische bestuursproblemen blz. 118. 69) Haga, Adatrb. XXIII blz. 449. 70) Adatrb. XXIII distriet Bandjar blz. 439, Boeleleng blz. 443, Sawan blz. 445. 71) Liefrinek, Bali en Lombok t.a.p. blz. 157; Korn, Adatr. blz. 466. B. Lombok. Voor dezen rechtsgouw hebben op agrarisch gebied, vooral ten tijde van het Vorstenbestuur toestanden bestaan, welke voor ons onderwerp van beteekenis zijn. Zooals bekend is, maakte de Lombokexpeditie in 1894 een einde aan het Vorstenbestuur op Lombok.1) Ten tijde van het Vorstenbestuur had men de volgende rechtstoestanden van de bebouwde gronden. Men kende twee soorten ontginningen: ten eerste, de tijdelijke nggagë (Bal.) of ngeraoe, (Sasaksch), tijdelijke bouwvelden, welke na 3 a 4 jaar weer beplant werden; ten tweede, de ontginning voor bevloeibare rijstvelden mbabak (Bal.) of moenik (Sasaksch). Hiervoor moest een speciale vergunning gevraagd worden. 2) Oorspronkelijk had de desa op Lombok het beschikkingsrecht over over den grond, die in hoogste instantie den Goden toebehoorde. De Sasaksche desalieden zouden daarop een vrij uitgebreid recht gehad hebben, den ontginner was het volle genot en voortdurend gebruik van zijn grond gewaarborgd. Heel zeker lijkt dit recht m.i. niet. Omstreeks 1740 trad een groote verandering op door de verovering van Lombok door de Balineezen. De veroveraars maakten korte metten. Het geheele land met dorpen en menschen is buit en behoort den overwinnaar toe. Van dit gebied schenkt de Vorst geheele dorpen met bijbehoorende sawahs en boomgaarden aan zijn krijgsoversten en familieleden. Anderen krijgen kleinere stukken bouwgrond, hier en daar verspreid in het veroverde gebied. Al het overige is 's Vorsten domein, zijn eigen bezit, want een splitsing tusschen landsdomein en 's Vorsten privaat bezit kende de adat nog niet. Deze verovering deed ontstaan de domeingronden de drwé dalem en de weggeschonken gronden, die daar buiten stonden en drwé of droewé djaba (Bal.) of tanah poesaka (Sasaksch) genoemd worden. De drwé dalem-gronden werden in hoofdzaak door den kleinen man bewerkt. De bewerkers hadden daarop een vast bewerkingsrecht op grond van de van hen gevorderde vorstendiensten. Het recht was niet voor vervreemding vatbaar, maar de bewerkers hadden de zekerheid, dat hun bewerkingsaandeel (sakapan) op een mannelijk rechtverkrijgende, meestal een zoon overging, zoo deze niet zelf in het bezit van een bewerkingsaandeel was. Deze sawahs werden ook wel sawah pengajah genoemd. 3) Werden de drwé dalem-gronden als apanages uitgegeven, dan werden ze sawah patjatoe genoemd. Krijgslieden, poert-personeel, waterschaps-beambten, bestuurshoofden, of groepen van personen, als geweerdragers, lansknechten kregen als loon van diensten stukken domeingrond soms pachtvrij. 4) De drwé (droewé) zp, Va LR of lr ook LRzp), Toeloengagoeng, maro; Berbek maro (ZP, LR soms ook gedeeltelijk zp). Oost-Java Voor het toenmalige Oost-Java (Kediri rekent de Commissie voor het Ad at recht tot Middel Java) spreken de rapporten van maro voor de afd. Soerabaja; merteloe voor Sidoardjo (% aan bez.) maro en merteloe voor Bangil (zaadpadi en pol door bew., nabij de hoofdplaats worden de gronden door den bezitter in deelbouw bewerkt, waarbij % van den padioogst en Vs van den polowidjo-oogst voor de huurders zijn); voor Malang, vooral van tegalans en op sawahs slechts van de tweede gewassen (ZP en LR), voor Probolinggo van maro deelbouw voor één jaar met inbegrip van de pol (Va LR Va lr> biJ LR dan bew. % padi-opbrengst + Va Po1); voor Kraksaan maro en telon (bij maro VaZP-VazP> VaLR-Va'r)' bij telon % aan bew. LR, ZP de grondbewerker krijgt voeding gedurende de grondbewerking); voor Besoeki telon, abusievelijk „of paron" (% aan bez. LR, ZP); voor Panaroekan maro (V2 ZP-J/2 zp, VaLR-Valr> andere onkosten ook gedeeld); Pamekasan maro en mertelo (ZP), Sampang maro.13) Andere gegevens. Even na het welvaartsonderzoek had in het district Tjomal in de jaren 1903—1906 een zeer uitvoerig en systematisch onderzoek naar de desahuishouding plaats door den toenmaligen secretaris van het suikersyndicaat van Moll. Blijkens de inleiding van Mr. H. 's Jacob werden ook waarnemingen verricht over den deelbouw in dit dichtbevolkte district. Wat er over medegedeeld wordt is echter zeer summier. Terwijl de bezitters van kleine stukken volstaan kunnen met eigen handenarbeid, hebben de bezitters van groote stukken hun toevloed moeten nemen tot deelbouw of tot loonarbeid. Uit de gedane waarnemingen bleek, dat alle bewerkingen voor *) Afkortingen: LR = landrente betaald door grondbezitter. lr = landrente betaald door deelbouwer. ZP = zaadpadi geleverd door grondbezitter, zp = zaadpadi geleverd door deelbouwer. pol = polowidjo. rekening van den deelbouwer bleven en de landrente in sommige gevallen voor het geheel, in andere voor de helft op hen drukte. In een enkel geval had de deelbouwer bovendien nog f 2.— voor het verkrijgen van zijn recht bij het aangaan der overeenkomst af te staan. Deelbouw komt het meest voor bij de ambtsvelden van leden van het desabestuur.14) Voor Oost-Java zijn uit denzelfden tijd nog geschikbaar de mededeelingen van van der Pauwert over deelbouw in de afdeeling Bangil (toenmalige residentie Pasoeroean) dateerend uit het jaar 1904. Bij mertelon leverde de bewerker de zaadpadi, betaalde % van de landrente; bij maron zorgde de bewerker voor de bewerking der sawahs tot ze plantklaar zijn, daarna wordt het veld in tweeën gedeeld en zorgt ieder voor zijn eigen gedeelte.15) Het marostelsel is hier geen deelbouw, de merteloevoorwaarden komen gedeeltelijk overeen met die van de Mindere Welvaartcommissie. De Stoppelaar maakt gewag van maro-contracten voor de districten Semarang en Mranggen in het regentschap Semarang (1928). Ze worden vaak gesloten t.o. van sawahs. De bibit wordt gewoonlijk door den deelbouwer verstrekt. De landrente wordt nu eens door den deelbouwer, dan weer door den rechthebbende op den grond betaald. De djakat (hier gewoonlijk lamaran genoemd) wordt, als deze betaald wordt, gegeven door den deelbouwer. Men onderscheidt er maro taneman en maro padi.16) In Ambarawa (res. Semarang) overheerscht het deelbouwsysteem nog. Op middelmatig vruchtbare sawahs krijgt de deelbouwer de helft en op vruchtbare y3. Bij tabak, mais en gogo ontvangt hij %.17) In de afd. Salatiga komen drie vormen van deelbouw voor. De grondbezitter laat den grond door een ander bewerken, verstrekt hem zaad (evenals volgens de Mindere Welvaartcommissie) 18) en krijgt naar gelang van de vruchtbaarheid van den grond x/2—% van de opbrengst. De tweede vorm is, dat de grondbezitter zijn grond aan een ander verhuurt, van den huurder het benoodigde zaad verkrijgt, den grond zelf bewerkt en de helft van den oogst afdraagt. Bij den derden vorm wordt de grond ook gehuurd, maar door een derde bewerkt, waarbij de huurder de helft van de opbrengst ontvangt. Op sawahs en tegelans kreeg de deelbouwer de helft van de opbrengst, echter voor een tabaksaanplant %. In de vruchtbare streken van de Rawah Pening slechts y3 met de benoodigde bibit.19) Volgens een mededeeling van den landbouwconsulent Ir. Middelburg te Pekalongan komt deelbouw, voor zoover hem bekend is, in het Goenggebied zoo goed als niet voor. Men verhuurt veelal den grond tegen een vast bedrag. In het Ramboetgebied (district Soeradadi), het Pemaligebied (districten Brebes, Tandjoeng en Bandjarhardja) en in het Koemisikgebied (districten Balapoelang en Djatibarang) komt wel veel deelbouw voor, in hoofdzaak op de pratjcingcingrond (gronden in bezit van afwezigen); dit laatste mag echter niet als stelregel worden aangenomen. In Banjoemas waren in 1920 landrente en zaadpadi ten laste van den grondbezitter, ongeacht het deel der vruchten, dat door hem wordt genoten. Er komt ook deelbouw voor b.v. op onvruchtbare gronden, waar de grondbezitter minder dan 1/2—y3 krijgt.20) Blijkens de verhandeling van Dr. C. L. van Doorn over de afd. Poerworedjo (vroeger residentie Kedoe nu res. Bagelen) kwam in eenige der onderzochte desa's deelbouw voor op kleine schaal. In een desa werden de betere gronden in halfbouw de slechtere in mertiga bewerkt; voor welke overeenkomst hij ook in een andere desa voor de tegal constateerde evenals het mrapatstelsel (% aan bewerker). Nadere bijzonderheden over de verdeeling der werkzaamheden ontbreken.21) In de voormalige af deeling Keboemen kwamen in 1920 alle onkosten bij deelbouw ten laste van den deelbouwer. Bij verdeeling van den oogst werd onderscheid gemaakt tusschen verdeeling van het nog te velde staande gewas (wanneer ?) en van den binnengehaalden oogst.22) In het algemeen was in 1925 in de voormalige afd. Magelang (Res. Kedoe) voor sawahpadi halfbouw regel. In verschillende streken was het af te dragen oogstdeel voor sawahpadi voor tabak steeds x/2 voor mais eveneens. Bij het laatste gewas in deelbouw weinig gebruikelijk.23) In het Oostelijk deel van het regentschap Ponorogo dat is de streek van de Inlandsche rietcultuur treft men bij sawahpadi aan de volgende systemen: 1. De grondbezitter geeft aan den bewerker de noodige bibit. De bewerkingskosten komen dan ten laste van den deelbouwer, evenzoo de plantkosten. Na het planten wordt de nog jonge aanplant in twee helften verdeeld. 2. De grondbezitter geeft geen bibit aan den bewerker, maar hij draagt bij voor de helft in de plantkosten, waarna eveneens tot verdeeling van den staanden jongen aanplant wordt overgegaan als bij 1. 3. Merteloe. De grondbezitter geeft de bibit en de helft der plantkosten, waarna de staande aanplant wordt verdeeld en de bewerker y3 daarvan krijgt. Hoewel deze drie systemen in het verslag, waaraan wij deze bijzonderheden ontleenen deelbQuw worden genoemd, is het juister te spreken van ,,belooning in natura in den vorm van een jongen aanplant". In het district Ardjowinangoen van het regentschap Ponorogo, waar de uiencultuur op sawahs de kedelecultuur in 1928 voor een deel verdrongen heeft, zijn de voorwaarden bij de uiencultuur als volgt: Grondbezitter: o. bewerkt den grond b. geeft alleen de bibit c. geeft alleen den grond 24) Niet-Grondbezitter: geeft de bibit bewerkt den grond bewerkt den grond en geeft de bibit Opbrengst: ieder de helft grondbezitter 3/4 van de opbrengst grondbezitter % van de opbrengst. Volgens onze terminologie heeft men bij a niet te doen met een deelbouwovereenkomst, maar met een credietovereenkomst, waarbij een levering van bibit betaald wordt met een deel van den oogst.25) Over deelbouw van Inl. riet zie men blz. 241. Deelbouw komt in het regentschap Loemadjang veel voor bij de teelt van padi, mais en tabak. Bij de padicultuur wordt maro en merteloe toegepast. Bij het marostelsel zijn de voorwaarden in den regel als volgt: De bibit wordt door een van beide partijen bij wijze van voorschot verstrekt terwijl de landrente meestal door beide partijen wordt betaald; de deelbouwer zorgt voor grondbewerking, planten, wieden, toezicht, bevloeien en oogsten. Hij kan daarbij planten, wieden en oogsten aan anderen tegen loon in natura overdragen. Woont de grondbezitter in een andere desa, dan neemt de deelbouwer soms de desa-verplichtingen van eerstgenoemde over. De opbrengst wordt na aftrek van de hoeveelheid, die voor bibit was gebruikt, onder beide partijen gelijkelijk verdeeld. Bij het merteloe-stelsel, dat voornamelijk bij den westmoessonaanplant op de beste sawahs toepassing vindt, verstrekt de grond- bezitter de bibit en betaalt de geheele landrente, de deelbouwer heeft verder de geheele verzorging van den aanplant evenals bij maro-stelsel en ontvangt % van den opbrengst. Bij de mais-teelt op sawah zorgt de deelbouwer voor bibit, grondbewerking, bevloeien en toezicht op den aanplant. Een derde persoon krijgt voor het uitzaaien, aanaarden en oogsten */5 van de opbrengst, terwijl grondbezitter en deelbouwer ieder 2/5 krijgen. De deelbouwer levert bij de tabakscultuur de bibit; hij plant uit, en verzorgt den aanplant; de grondbezitter zorgt voor de grondbewerking, soms in plaats hiervan voor de bibit, waarbij de deelbouwer zelf voor de grondbewerking moet zorgen. De aanplant wordt later onder beide partijen gelijkelijk verdeeld en door ieder afzonderlijk geoogst en verwerkt.26) In Noord-Soerabaia krijgt de deelbouwer y3 of % van den oogst, terwijl de grondbezitter de landrente betaalt.27) De overeenkomst in Bondowoso met ngalakoan of malaka aangeduid, bestaat hierin, dat wanneer A de desa metterwoon verlaat bij zijn land door B laat bewerken. De opbrengst wordt gelijkelijk gedeeld. B draagt de kosten van het ploegen en oogsten. Met de bibit en de plantloonen is dat anders: levert A de bibit, dan betaalt B de plantloonen en omgekeerd. De landrente wordt door den grondbezitter betaalt.28) In de afdeeling Banjoewangi verschilt de deelbouwovereenkomst, blijkens een passage in de studie van de Stoppelaar, niet van die, welke elders gebruikelijk is. Zij wordt gesloten ten aanzien van sawahs en tegals.29) Er worden, voor zoover bekend is, alleen maro-overeenkomsten gesloten. Hierbij zorgt de deelbouwer voor het ploegvee en de grondbezitter voor de zaaipadi. Echter komt het ook voor, dat elk de helft van de zaaipadi levert en de grondbezitter, als de bewerker geen ploegvee heeft, aan de huur hiervan meebetaalt. De landrente betaalt de grondbezitter. Het is den grondbezitter niet veroorloofd voor afloop van den oogst over den grond te beschikken, noch ten deele er een andere bestemming aan te geven (b.v. plantgaten maken voor het planten van klapperboomen, terwijl er een maisoogst te velde staat). Aan den anderen kant dient de bewerker actief te zijn en moet hij zorgen niet door te laat planten minder oogsten te verkrijgen, dan hij door actief te zijn had kunnen bekomen. Van den oogst wordt vóór de verdeeling afgetrokken: a. de toeton (hier in de beteekenis van padi voor huiselijk gebruik) voor de helpers (resajan) bij het ngêringgi (binden) en het ngoendjal (naar de schuur brengen). b. dedjalcat; c. de bibit.30) Deze maro-overeenkomst is waarschijnlijk in zijn eerste vorm gelijk aan de variant door ons Ha genoemd van het Eindresumé welke toen veel in de toenmalige regentschappen Panaroekan en Besoeki in zwang was.*) Op Madoera heeft de deelbouwer voor alles te zorgen en ontvangt % van de opbrengst, indien de gronden slechts voor één jaar in deelbouw worden juitgegeven. Bij langeren termijn krijgt de bewerker de helft van de opbrengst.31) De overeenkomst komt vrij algemeen voor.32) Litteratuur 1) Millard, Verslagen Ind. Genootschap 1868 blz. 195. 2) Pand. IV6 pl. 2751; E. R. 1ste druk blz. 57-58, 2de druk blz. 54-55. 3) Pand. IV6 pl. 2754 en R. E. I 1ste druk blz. 81-82, 2de druk blz. 78-79. 4) Pand. IV6 pl. 2755; E. R. I blz. 128-129 le druk, blz. 121-122 2e druk. 5) E. R. 2de druk blz. 126. 6) E. R. 2de druk blz. 158 noot c of d. 7) E. R. 1 2de druk blz. 174 en noot d. 8) Sollewijn Gelpke, E. R. landrente blz. 111. 9) Sollewijn Gelpke, E. R. landrente blz. 68-69. 10) Mindere Welvaart Va, Gewestelijke samenvattingen Landbouw en Economie desa, ook te vinden voor Midden-Java, Adatr. II blz. 117 t.m. 120, 142-151. Voor Oost-Java, Adatrb. II blz. 211 t.m. 243, 254 t.m. 257. 11) Adatrb. II blz. 142-151. 12) l&om blz. 254 t.m. 257. 13) Adatrb II blz. 117 t.m. 120 en 241-243. Pand. IV& pl. 2760, 2761, 2764, 2765, 2767 en 2768. 14) Van Moll en 's Jacob, De desavolkshuishouding in cijfers I blz. 30. 15) Van der Pauwert 1904 blz. 300. 16) De Stoppelaar, Semarangsch adatrecht blz. 78. 17) Afd. Landbouw Verslag 1928 blz. 49. 18) Zie hierover blz. 139. 19) Jaarverslag landbouwconsulent Semarang 1924 ongepubliceerd; Afd. Landbouw Verslag ove" 1926 blz. 33. 20) B.B.-gegevens 1920. 21) Van Doorn, Poerworedjo blz. 83, 101, 103. 22) B.B.-gegevens 1920. 23) 1925 (Rapport van den landbouwconsulent te Magelang wijlen de Boer. 24) Jaarverslag van den landbouwconsulent voor het ressort Madioen, Ponorogo over 1928, niet gepubliceerd. 25) Vergl. Bantam en Sumatra's Westkust. 26) Jaarverslag Afdeeling landbouw 1929 blz. 58-59. 27) Jaarverslag landbouw-consulent Soerabaja over 1924. 28) Mr. W. Boekhoudt, Adatrb. XVIII blz. 187. Het is duidelijk, dab dit een variant is van de maro-overeenkomst. 29) E. R. I blz. 128. 30) De Stoppelaar, Balambangansch adatrecht blz. 94. 31) Afd. Landbouw Verslag 1928 blz. 51. 32) Jaarverslag afdeeling Landbouw over 1929 blz. 58. *) Zie hierover blz. 134. § 18. DE VORSTENLANDEN In de Pandecten van het Adatrecht vindt men geen plaatsen, welke betrekking hebben op deelbouw in dezen rechtskring. Zooals bekend weken de agrarische en economische toestanden in de Vorstenlanden vóór de reorganisatie sterk af van die van de rest van Java. Er bestaat nu verschil van meening, welke plaats de deelbouw bij het oude agrarische stelsel innam. Wel kwam deze overeenkomst ook vroeger voor, doch de bewerking der apanage- en domeingronden werd door sommigen o.i. ten onrechte als deelbouw beschouwd. Tot staving van onze meening is het noodig een korte uiteenzetting van het oude agrarische stelsel te geven. Bij het oude stelsel onderscheidde men: le. de gronden, die onder rechtstreeks geldelijk beheer van den Vorst zelf stonden, de ,,domeingronden" in engeren zin of ,,kroondomeingronden"-1) 2e. de apanagegronden. Deze gronden dienden om te voorzien in de behoeften van de verwanten van den Vorst en der ambtenaren. De apanagehouders werden loerah patoeh of patoeh genoemd; terwijl het ressort loenggoeh of gadoehan heette. Over den aard der rechten dezer apanagehouders bestaat geen overeenstemming in de opvattingen, doch hierop kunnen wij niet ingaan. Wij zullen ons bepalen tot een bespreking van de padjeg, welke van de bouwvelden werden geheven in de eerste plaats van de domeingronden. Van de gezamenlijke bouwvelden eener desa bestond 115 uit padjeg-vrij ambtsveld, wat ook loenggoeh werd genoemd, voor den bekel, die tevens administratief desahoofd was. Het overige 4/5 bleef bij de bevolking en werd boemi daleman (Vorstengrond) of boemi kongsie (gemeenschapsgrond) genoemd. Systemen van padjeg-heffing. Marostelsel en madjeganstelsel. Nu moest van den rijstoogst dezer velden worden opgebracht bij gewone sawahs de helft en bij van regen afhankelijke sawahs en arme gronden % (mertelon), eveneens bij tegalans en pagagas (hooge en droge velden), soms in bergstreken % (mrapat) of 2/5 (morolima) Merteloe werd ook toegepast bij mais, cassave en katjangsoorten. Deze padjeg kon betaald worden in geld (madjeganstelsel) of in natura (maro- of maronstelsel) .2) Volgens Logeman 3) bestaat er geen verband tusschen de padjeg en de grootte van de geldswaarde van 2/s der opbrengst bij het padjegstelsel. 10 Op de apanagegronden kon de patoeh ook de padjeg heffen volgens het maron-, dan wel volgens het madjeganstelsel. Men sprak dan van ,,bekel maron" of van „bekel madjegan" ,4) De bekel madjegan had geen loenggoeh. Is het maronstelsel een deelbouwstelsel ? Heeft men nu bij het maronstelsel met deelbouw te doen ? Zooals wij hiervoor reeds zagen,5) wordt deze vraag voor de Buitenprovinciën in bevestigenden zin beantwoord door Rouffaer,6) ook voor de eigenlijk gezegde Vorstenlanden wordt deze meening door hem gehuldigd.7) Het voornaamste argument van Rouffaer is, dat uit het feit, dat de Vorst de eigenaar van den grond is, de andere verschijnselen voortvloeien. Hij kan daarom den grond in halfbouw aan de kleine luyden uitgeven. In tegenstelling met deze bewering is, dat hij elders schrijft dat het gelijkwaardig zijn van de ,,sawah daleman" en ,,sawah kongsie" er op wijst, dat de Vorstenlandsche desa-Javanen den door hen bewerkten grond wel als 's Vorsten grond erkenden, maar tevens, dat zij zich zeiven als de wettige bezitters in gemeenschap van deze Vorstelijke grondeigendommen beschouwen.8) Hierbij worden de landbouwers dus toch als een soort bezitters beschouwd, waarbij men dan toch niet aan deelbouw kan denken. Ook worden de bekels in de eerste plaats belastinggaarders genoemd.9) Ook anderen vatten het maronstelsel als deelbouw op.10) Met van Vollenhoven,11) van Mook,12) Simon,13) kan ingestemd worden, dat hier niet gesproken mag worden van deelbouw. Hiervoor worden de volgende argumenten aangevoerd: Ten eerste heeft men hier niet een transactie, die telkens afloopt, om dan niet te worden vernieuwd, maar de Inlandsche bebouwer had zijn blijvend recht op den grond en de rechtsverhouding liep door.14) Het eerste deel van dit argument is niet sterk, immer ook elders komt het wel voor, dat de deelbouwovereenkomst stilzwijgend wordt verlengd. Zooals wij zagen werd in de definitie van Kobler, weliswaar voor Europa bestemd, het sluiten van speciale overeenkomsten niet noodzakelijk geacht.15) en in Midden-Frankrijk constateerde men, dat niettegenstaande de éénjarige contracten er deelbouwersfamilies voorkomen, die sinds meer dan een eeuw bij hetzelfde bedrijf behooren.16) In dergelijke gevallen gaat dan de deelbouw wel over in een soort erfpacht, of wat men hier zou noemen een „bewerkingsrecht". Ten tweede is er een groote tegenstelling tusschen den bouwgerechtigde, die zijn padjeg in een evenredig deel betaalt, en den akkerloozen pengindoeng, die zich tot een beter bedeelde wendt en dan metterdaad een deelbouwcontract aangaat tot wederopzeggens toe.17) Ten derde: echte deelbouw van bouwvelden werd toegestaan, zoowel van „domeinsawahs"18) als op aan de ondernemingen verhuurde gronden, waar de eigenlijke bouwgerechtigden, die al hun tijd noodig hadden voor de onderneming.19) Uiteraard kwam deze deelbouw niet veel voor op domeinsawahs, omdat al een groot oogstdeel moest worden afgedragen. Bij het landhuurstelsel ontleent de landhuurder zijn rechten aan denpatoeh. Naar beneden volgden de landhuurders het maronstelsel. Echter werd dan de grond en niet de oogst gedeeld. Bij éénjarige gewassen paste men het glebaganstelsel of wisselveldstelsel toe. Dit bestond uit het wisselend gebruik der bevolkings- en ondernemingsgronden, waarop wij hier niet verder in kunnen gaan. Op de gronden, in gebruik bij de bevolking, behoefde verder geen product te worden opgebracht, maar de bouwgerechtigden moesten cultuurdiensten op de ondernemingen verrichten.20) Jenny zou het Arbeitsteilbau noemen. De Inlandsche landbouwer had recht op een evenredig deel van het product, niet omdat hij den grond voor den Vorst of den apanagehouder bewerkt, dus niet als arbeidsloon in natura, maar wel degelijk recht op den grond zelf en houdt slechts een deel van den daarvan verkregen oogst over, omdat hij verplicht is het andere deel als belasting af te staan.21) Er bestond een binnen de perken van het adatrecht onaantastbaar bouwrecht op den grond, belast met een in voortbrengselen uitgedrukte opbrengst aan de Overheid.22) Niet alleen, dat men de verhouding van de landbouwers tot hun bekel een deelbouwverhouding heeft genoemd, de bekels zelf worden door Jonquière als pachters of deelbouwers van de desagronden beschouwd.23) nl. de bekels pemadjagan als pachters en de behels maron als deelbouwers. In het algemeen spreekt Mounier ook van pachtschat.24) Wat de eerste soort betreft wordt deze opvatting ook gedeeld door van Alphen,23) Spaan 26) en van den Berg27) (ook alle bekels28)) Rouffaer 29) („de bekel pacht feitelijk den grond met de daarop wonende hoorigen") en Logeman30). Simon31) en met hem Soepomo32) betoogen, dat dit op een misverstand berust en er van huur van gronden geen sprake is, maar dat de bekel pemadjegan ook als rentmeesters of belastinginners beschouwd moeten worden o.a., omdat het ambt van bekel erfelijk was.33) Het komt ons voor, dat landbouw-economisch beschouwd, dus niet juridisch, de verhouding van deze bekels wel veel gelijkenis had met pachters. Immers het risico van de uitkomst van den landbouw drukte dan vrijwel op den bekel, die de gronden naar willekeur verdeelde. Van eenig recht van den koelie op den grond zou men niet meer kunnen spreken.34) Het kwam dan ook wel voor, dat de bekel allen bouwgrond voor zich nam, dan werden de sawahs bewerkt alleen tegen voedsel, waartoe de landbouwers verplicht waren, omdat ze een minimaal stuk sawah of erf bezaten.35) Deze controverse is moeilijk oplosbaar, men zou kunnen zeggen, ze waren rentmeesters, die zich veelal als pachters gedroegen. Belastinggaarders waren zij strikt genomen niet, daar de bekels zelf de belasting betaalden uit de opbrengst der voor hen gereserveerde en door de koeli's bewerkte gronden. Staan zij bij dat stelsel kleine stukjes grond bij wijze van loon aan de koehes af, dan dragen die stukjes juist niet mee bij aan de padjeg.36) Met een opvatting van de bekels maron als deelbouwer kunnen wij ons niet vereenigen. Het argument hiervoor door Jonquière aangevoerd is, dat deze heden recht hadden op het één vijfde gedeelte van de inkomsten van het bekelschap, hetgeen in werkelijkheid neerkwam op één vijfde van de bouwgronden.37) Dat ze een deel van de inkomsten kregen maakt ze nog niet tot deelbouwers; dan zouden b.v. alle dorpshoofden op Java en Madoera, die 8°/0 collecteloon krijgen voor de landrente, ook als deelbouwers beschouwd kunnen worden. Daar wij gronddeeling niet als zuiveren deelbouw beschouwen, valt op grond van toewijzing van 1/b der gronden ook niet tot deelbouw te concludeeren. Logischer is het deze loenggoeh der bekels als ambtsveld te beschouwen, zooals door van Vollenhoven wordt gedaan.38) Deze loenggoehs en de overige gronden der bekels werden soms in deelbouw bewerkt.39) Voor Koeta Gede geeft van Mook op, dat de bekel öf zijn gronden (loenggoeh -|-2/5 van de sawahs) liet bewerken in dagloon, öf op de volgende deelbouwvoorwaarden: van den oogst was in de meeste gevallen, na aftrek van snijloon, voor den bekel ®/8 (waarvan x/8 srama), voor den bewerker 3/8, verdeeld in i/8 voor bibit, 1/8 voor het ploegen en x/8 voor bet overige werk; in twee Solosche kabekelan leverden daar de koelies de helft van hun product in aan den bekel; soms moesten ze bovendien nog een klein bedrag betalen.40) Gaan we nu over tot bespreking van den zuiveren deelbouw in de Vorstenlanden. Inlandsche namen. Behalve de gewone Javaansche namen en de reeds genoemde Jogjasche termen noemt men deelbouw in de Vorstenlanden, vooral Soerakarta ook wel ,,sromo", naar den toeslag in geld, die soms betaald wordt, vooral bij maron,*1) volgens Dr. Adam dipoen-sromohaken. In Jogjakarta wordt deze sromo ook wel mesi genoemd.42) Wie geeft in deelbouw uit? Behalve de bekels, welke reeds behandeld werden, noemt Adam voor den tijd na de reorganisatie de loer ah en zijn prabots (leden van het desabestuur). Ook de keloerahan als zoodanig treedt voor de zgn. lemah kas desa, pensioengronden, die door het overlijden van de houders er van kaloerahanbezit zijn geworden.43) Wie zijn deelbouwers? Behalve over akkerlooze pengindoengs (dat zijn personen op andermans erf wonende) vonden wij hierover geen bijzonderheden. Welke gronden worden in deelbouw bewerkt? Vóór de reorganisatie waren het vooral de aan de ondernemingen verhuurde gronden, welke in gebruik waren bij de bevolking, die voor deelbouw in aanmerking kwamen. De desaheden waren zoodanig door heerendiensten voor den landheer in beslag genomen, dat hun gewoonlijk tijd en lust ontbraken om hun perceeltje te bewerken en ze het aan desagenooten in deelbouw uitgaven, of in loonarbeid heten bewerken.44) Dat na de reorganisatie volgens de beheerders der ondernemingen deelbouw nog veelvuldiger zou voorkomen, wordt door De Kat Angehno toegeschreven aan den welstand, waardoor vele tani's op andere wijze een goed bestaan vinden, wat hen veroorlooft hun perceeltje grond in deelbouw uit te geven.45) In de nieuw gevormde keloerahans mogen de ambtsvelden in deelbouw worden uitgegeven.46) Deelbouwvoorwaarden. Een volledig historisch overzicht der deelbouwvoorwaarden is door gebrek aan gegevens niet te geven. Men heeft wel veel aandacht besteed aan het agrarisch stelsel als zoodanig, maar de deelbouw van de bevolkingsgronden werd minder geobserveerd. Wij beschikken alleen over gegevens van de laatste jaren. Hierbij komt nog, dat er veel verwarring met het maronstelsel van padjegheffing plaats had, terwijl de groote economische onderzoekingen der 19e en 20e eeuw, zooals het landrenteonderzoek van Sollewijn Gelpke en het Mindere Welvaartsonderzoek slechts in de zgn. Gouvernementslanden werden gehouden. Voor Soerakarta ontleenen we aan een rapport van den toenmaligen Landbouwconsulent te Soerakarta, van Alphen, de volgende bijzonderheden; „Het marowsysteem is overheerschend en regel in de (betere) gadonstreken (ondernemingsgebieden van Klatten). Gaande naar het Oosten, kan men over het algemeen aannemen, dat de tadahansawahs (van regen afhankelijk) de sromo verdwijnt en het mertelonstelsel gaat daar overheerschen (Zuid-Soerakarta, N.-O. Bojolali en Noord-Sragen)." Bij het marowstelsel krijgt de bewerker de helft van den oogst, maar moet bovendien nog de sromo betalen, welke in deze betere gadonstreek sterk varieert van f 0—f 40 en wel eens hooger tot f 75.—. De grootte wordt bepaald door: a. de kwaliteit van den grond en den bevloeiingstoestand; b. de ligging van den grond ten opzichte van den afvoer en de verkoopbaarheid der producten (tramlijnen en groote wegen) en van de bevolkingsdichtheid; c. den tijdsduur, waarover de deelbouw plaats heeft en de kortere of langere betaling van de sromo van tevoren. In het mertelongebied heeft de sromo, elders betaald door den bewerker, plaats gemaakt voor een grooter oogstdeel aan den bewerker. Sromo wordt dus als regel slechts betaald op de betere- en gadonsawahs. Toch komt sromo ook wel eens voor in de goede tegalstreken (Bojolali, Sawahan). De hoogste sromo komt voor in de beste gadoestreken (districten Delanggoe en Ponggok). (Dit komt overeen met wat bij het belastingdrukonderzoek werd geconstateerd, nl. f 100.) In de omgeving van Tegalgondo, waar veel tweede klasse gadonsawahs (30tot40pikol natte padi per bouw 26 tot 35 q/ha) voorkomen, bedraagt de sromo per ojod (d.i. de duur van een padi-aanplant -fden tijd voor de grondbewerking) f 2,50—f 37,50. Er treedt dus zelfs in een bepaalde categorie sawahs nog veel variatie in de sromo op. Waar in 1913 f 2,— a f 3,— werd betaald, bedroeg de verschuldigde som in 1923/'24 f 5,— a f 6,—. De sromo is met de geldloonen van planten en wieden omhoog gegaan. In Wonogiri werd bij eerste klas sawahs in 1925 betaald voor sromo f 10,— tot f 20,—. De sromo wordt gewoonlijk 1 a lx/2 jaar van tevoren voldaan. Betaalt men de sromo vlak vóór het in bewerking nemen van den grond, dan wordt een hooger bedrag betaald. Voor de tweede klas bedroeg de sromo f 5.— tot f 10,—. Men heeft hier dus een kleinere variatie in de sromo, omdat er geen goede gadoesawahs zijn. Voor de tegelans moet worden vermeld, dat de deelbouwer bij eerste bewerking na het eerste jaar van braakgronden de geheele opbrengst ontvangt. Later ontvangt de deelbouwer een gedeelte naar gelang van de vruchtbaarheid. Voor goede tegalans overheerscht het marostelsel, voor de slechtere tegelans in het gebergte het merteloestelsel, of wel het mrapatstelsel. Geen deelbouw is de overeenkomst, welke in het onderdistrict Pratjimantoro in zwang is. Daar heerscht de gewoonte, dat, bij de tegalancultuur, waarbij evenals elders in Wongiri de gewassen door elkaar geplant worden, de gogo-oogst bestemd is voor den grondbezitter en de andere gewassen, zooals cassave en goedé (Cajanus Cajan) bestemd zijn voor den bewerker. Daar hier geen oogstverdeeling optreedt, kan men hier strikt genomen niet van deelbouw spreken. Voor Jogjakarta zijn de gegevens als volgt. In 1924 daalde de sromo in Prambanan voor sawah ploenggoeh van f 40,— totf 35,— per bouw. De sromo voor glebaggronden hield daarmede gelijken tred. Bij navraag, waarom men minder sromo betaalde, werd geantwoord, dat de padiprijzen, die toch als standaard moesten dienen voor andere waarden in de desa, teruggeloopen waren.47) Bibit en vee worden in Jogjakarta steeds door den deelbouwer verschaft. Wanneer een enkele maal bibit door den grondbezitter wordt geleverd, dan moet deze bij den oogst eerst verrekend worden en eerst daarna wordt de rest verdeeld.48) In voormalig Mataram en Koeion Progo trof men vóór de reorganisatie maro aan. In Sleman was ook bekend vierdebouw (% aan deelbouwer, maar de grondbezitter levert de bibit). In Goenoeng Kidoel gold merteloe (% aan deelbouwer) op tegalans en sawah tadahan (van regen afhankelijke sawahs), omdat deze in het algemeen moeilijk te bewerken waren. Zorgde de deelbouwer voor de bibit, dan had hij recht op den halven oogst.49) Op de betere gronden werd sromo betaald. Hierop komen wij nog terug. In de keloerahan Sidoardja vond Adam, dat de deelbouwnemer soms de over geheel Jogja bekende sromo, hier mesi genoemd, moest betalen. De loerah vroeg voor % bouw een mesi van f 3,—. De deelbouwnemer heeft dan echter het recht om de opbrengst van de sèrèhan geheel voor zich te behouden. De sèrèhan is een aan de korte zijde van de sawah gelegen smalle strook van + 3 m breed, die zoo lang is als de sawah breed is. Krijgt de deelbouwgever mesi, dan komt hem van den polowijo-oogst in den Oostmoesson y3 deel toe; zonder mesi wordt de polowidjo-oogst ook gehalveerd.50) Deelbouw is na de reorganisatie nog even verbreid als daarvoor, doch het is sinds de reorganisatie vrijwel regel, dat de deelbouwer sromo betaalt.51) Volgens inlichtingen verstrekt door Dr. L. Adam, wordt sromo zelden bij deelbouw van glébagan-sawahs betaald. Een deel van de sawahs wordt wel eens afgezonderd voor den deelbouwnemer om daarvan de wiwitan (een kleine slametan aan het begin van den planttijd) te betalen. Bij deelbouw van polowidjo en gogo past men meestal merteloe toe (% voor den deelbouwgever en % voor den deelbouwnemer). Indien geen sromo betaald wordt, halveert men den polowidjooogst na den padi-oogst. De deelbouwer zorgt zelf voor het zaad; de belasting wordt door den grondbezitter betaald. Litteratuur 1) Adatrb. XIX blz. 372-375; Van Vollenhoven, Adatr. I blz. 668; Jonquière, Kol. T. 1918 I blz. 155; Soepomo, Soerakarta blz. 7-8. 2) Soepomo, Soerakarta blz. 9, E. R. III bijlage B blz. 24; Ene. X. I. 1ste druk IV blz. 626; Van Vollenhoven, Adatrb. I blz. 671. 3) Adatrb. XIX blz. 377. 4) Van den Berg, Bijdragen Kon. Inst. (1897) 67 blz. 115; Soepomo Soerakarta t.a.p. blz. 13. 5) Zie blz. 128. 6) Rouffaer, Rechtstoestand blz. 314. 7^Enc. X. I. 1ste druk IV blz. 617 e.v. 8) Ene. X. I. IV t.a.p. blz. 627. 9) Ene. IV, le druk t.a.p. blz. 624. 10) Van den Berg fc.a.p. blz. 175; Verslagen Indisch Genootschap 24 Januari 1893; Adatrb. II blz. 213; Mededeelingen van de Regeering omtrent enkele onderwerpen van Algemeen belang 1921 blz. 38, waar gesproken wordt van „pachter en halfbouw"; L. F. Dingemans, Gegevens over Djokjakarta, 1926 blz. 11 „Deelbouwpacht te vervallen"; Vonnis Raad van Justitie; Ind. T. v. h. R. 112 blz. 275. Zie van der Meulen, Adatr. in de Jurisprudentie blz. 55-56; Pand. III pl. 1935, „indien het stelsel van deelbouw geldt enz". Adatrb. XXIII blz. 259 „Padjeg woeloe wetoe" dat is de pacht in natura van in deelbouw bewerkte gronden. 11) \ an ^ ollenhoven, Adatr. I blz. 680-681. 12) Van Mook, blz. 373. 13) Simon blz. 696 t.m. 698. 14) Van Vollenhoven t.a.p. blz. 680. 15) Zie hiervoor blz. 5-6. 16) Hermes t.a.p. blz. 117. 17) Van Vollenhoven t.a.p. blz. 681. 18) Van Vollenhoven t.a.p. I blz. 688. 19) Adatrb. XIX blz. 369. 20) Zie o.a. Van Vollenhoven, Adatrb. I blz. 683; Adatr. XIX blz. 370; Soepomo Soerakarta blz. 44. 21) Simon blz. 697. 22) Van Vollenhoven t.a.p. blz. 667; Van Mook blz. 373. 23) Jonquière blz. 158. 24) Mounier blz. 347. 25) Van Alphen blz. 294. 26) E. R. III bijlage B blz. 23. 27) Bijdr. K. I 6e volgreeks, deel III (1897) blz. 115. 28) Bijdr. K. I. 5e volgr. Zesde deel XL (1891) blz. 17. 29) Ene. N. I. 1ste druk deel IV blz. 626. 30) Adatrb. XIX blz. 375, zie ook idem blz. 365-366. 31) Kol. T. 1918 le halfj. blz. 698-699. 32) T.a.p. blz. 16-17. 33) VergelijkookAdatrb.il blz. 206 voor de bekels van Jogjakarta in het algemeen. 34) Volgens mondelinge mededeeling van Dr. L. Adam is dit voor Jogjakarta te sterk uitgedrukt. Daar werd het recht op den grond van den koelie gerespecteerd (vergelijk ook Soepomo, Adatgrondenerfrecht, blz. 6). 35) Adatrb. XIX blz. 366. 36) Logeman, Adatrb. XIX blz 379. 37) Jonquière blz. 158-159. 38 Van Vollenhoven, Adatr. I blz. 671-672. 39) Soepomo Soerakarta blz. 31. 40) Van Mook blz. 384. 41) Adatrb. XIX blz. 369. 42) Adam, Sidoardjo Deel I blz. 8. 43) T.a.p. blz. 8. 44) Soepomo, Adatgrondenerfrecht t.a.p. blz. 6J. 45) P. de Kat Angelino, Vorstenlandsche tabaksenquête blz. 51. 46) Soepomo, Soerakarta blz. 106. 47) Jaarverslag Landbouwconsulent over 1924. 48) B.B.-gegevens 1920. 49) Soepomo, Adatgrondenerfrecht t.a.p. blz. 61. 50) Adam, Sidoardjo I t.a.p. blz. 8. 51) Soepomo, Adatgrondenerfrecht t.a.p. blz. 74. § 19. west-java West-Java is waarschijnlijk voor deelbouw belangrijker dan vele streken van Midden- en Oost-Java. Wij zullen a. Priangan, b. Bantam, c. Batavia, Krawang en Buitenzorg en d. Cheribon gescheiden behandelen. a. Priangan Waarschijnlijk komt deelbouw op geheel Java en Madoera in Priangan op de grootste schaal voor. Deelbottw omstreeks 1860. De bewerking van sawahs door een soort hoorige dienstplichtigen zal, terwille van het betere overzicht in het Hoofdstuk over de sociale zijde van den deelbouw behan- deld worden. Daar komt dan ook een twijfelachtige bewijsplaats over deelbouw uit het jaar 1812 ter sprake.1) Het Eindresumé spreekt ook reeds van overeenkomsten, die waarschijnlijk als zuivere deelbouwovereenkomsten, van vroegere ambtsvelden beschouwd kunnen worden.2) De bewerker moest dan 1/2 of y3 afdragen. Het onderzoek naar de rechten op den grond werd, zooals bekend is, in de jaren 1868/'69 gehouden. Niet zeer betrouwbaar en weinig zeggend zijn eenige mededeelingen uit het jaar 1861. Op de eene bladzijde wordt gezegd: „Bezit namelijk een ingezetene er geen sawahvelden, dan tracht hij die voor een jaar in te huren. Gelukt hem dit, dan worden zij door hem bewerkt. Hij betaalt huur.... van een sawahs, welke 4 tjaings opbrengt, 3 dus Op de volgende bladzijde heet het echter: „Er zijn tjatjahs wier sawahs.... hij zelf bewerkt.... of door anderen laat bewerken. Dat af te stane gedeelte bepaalt zich tot of % van het product naarmate de tjatjah zijn eigen buffels en gereedschappen daartoe geeft of de arbeider die levert" 3) De laatste voorwaarden komen vrijwel overeen met die welke Kinder de Camerecq voor de bewerking van apanagevelden door panoekangs in het Soemedangsche opgeeft.4) Het is mogelijk, dat bovenstaand bericht juist was en een persoon, die grond zocht ter bewerking een grooter aandeel moest afdragen, dan een tjatjah. die sawahs ter bewerking ontving, maar bovendien wordt de plaats, waarop het betrekking had, niet genoemd. Uit de schaarsche gegevens van echten deelbouw en van bewerking door dienstplichtigen tegen een oogstdeel van vóór 1878 krijgt men wel den indruk, dat het aandeel van den bewerker sterk afhankelijk was van het door den grondbezitter verstrekte kapitaal. Nergens vindt men melding gemaakt, dat de vruchtbaarheid van den grond er invloed op had. Ook is het wel waarschijnlijk, hoewel niet te bewijzen, dat vóór de reorganisatie van 1870 in de Preanger echte deelbouw uitzondering was en de bewerking tegen een oogstdeel door hoorige dienstplichtigen van grooter economische en sociale beteekenis was. Over deze categorieën van dienstplichtigen zal in hoofdstuk VI gesproken worden. De reorganisatie maakte een einde aan het zgn. Preangerstelsel, waarop wij hier niet uitvoerig kunnen ingaan.5) Vooral van belang is dat het geheele stelsel van rechtstreeksche inkomsten voor de regenten uit belasting en de algemeene dienstbaarheid der bevolking (pangawoela) op 1 Juli 1871 verdween.6) Eenige jaren na de reorganisatie namelijk in 1878 bleek het deelbouwstelsel in de Preanger een zeer gebruikelijk stelsel te zijn. Gegevens Sollewijn Gelpke ± 1879. Door Sollewijn Gelpke 7) werd in dat jaar zijn bekend landrenteonderzoek gehouden, waarbij hij ook de deelbouwvoorwaarden naging. Meest gebruikelijk was toen in de Preanger het marostelsel. Betreffende het ploegvee, de zaadpadi, de landrente en andere kosten vond hij allerlei overeenkomsten. Meestentijds leverde de bewerker het ploegvee en betaalde de grondbezitter de landrente (evenals vroeger de tjoeke, die eerst afgetrokken werd), ofschoon ook het omgekeerde, hetzij voor een deel, hetzij voor een geheel, plaats had. Bij de verdeeling van het gewas, zoowel als na den oogst dragen de partijen elk de helft der onkosten. Overeenkomsten om % of % merteloe vond Sollewijn Gelpke algemeen. Bij merteloe geeft de eigenaar % van het plantklare veld, doch houdt de zaadpadi en de landrente geheel voor zijne rekening. Over de Preanger werd echter opgemerkt, dat y3 der landrente door den bewerker gedragen wordt. Soms kreeg bij merteloe de bewerker % van de opbrengst en dan zorgde deze in de Preanger voor alles behalve het derde deel der djakat.*) Deze gegevens van Sollewijn Gelpke laten niet toe de historische ontwikkeling van den deelbouw nauwkeurig te volgen, daarvoor zijn ze te generaliseerd. Men stuit bij deze economische verschijnselen op Java altijd op dezelfde moeilijkheden, ze varieeren dikwijls van streek tot streek zoo zeer, dat men toch wel moet generaliseeren, anders verdrinkt men in de details en ziet van de boomen, het bosch niet meer. Hoeveel waardevoller zou het echter zijn, als men maar van één district kon beschikken over nauwkeurige gegevens met b.v. tusschen-poozen van tien jaar, men zou dan de ontwikkelingsgang veel beter kunnen nagaan dan nu mogelijk is. Gegevens uit de Bie: ,,De landbouw der inl. bevolking 1901. In 1901 verscheen het werk van H. de Bie. „De landbouw der Inlandsche bevolking." Hierin worden de volgende bijzonderheden over deelbouw in Priangan medegedeeld. In dien tijd (1901) bedroeg de vergoeding voor het gebruik van *) Djakat = heffing ten bate van de Moskee-kas. het veld %, V3 112 enkele gevallen ook 2/3 of % van het beschot: „Als regel geldt, dat sawahs met onvoldoende bevloeiing, van inferieure hoedanigheid, geïsoleerd gelegen en uit zware kleigronden bestaande, zoodat zij moeilijk te bewerken zijn, voor een betrekkelijk klein deel *) in de opbrengst in deelbouw te zijn bekomen. Daarentegen vinden velden, die uit losse, goed vruchtbare gronden bestaan, in of nabij centra van de bevolking met een minimumaandeel van den bewerker, nog genoeg huurders. In sommige streken in de nabijheid van afdeelingshoofdplaatsen kwam het zelfs voor, dat geen sawahs in deelbouw waren te bekomen dan tegen geheelen afstand van de padiproductie aan den bezitter, zoodat de bewerker zich vergenoegen moest met hetgeen de cultuur van tweede gewassen opbracht.8) Dit kwam vooral voor in de districten Malabar en Tjipoetri, waar de sawahs rep. gebezigd werden voor de cultuur van cassave, lombok, mais, kedele en roode uien; en voor aardappelen, kool enz. Het hing er van af, of het de gewoonte was de sawahs met tweede gewassen te beplanten. In de omgeving van Bandoeng was dit beperkt tot het Andirsche. In de vlakte van Rantja Ekek, bleven de sawahs meerendeels tot aan de Tjitaroem na den padisnit braakliggen, maar slechts hier en daar werd daarop zoetwatervisch gekweekt. De Bie zegt dan ook,9) dat dit in het Bandoengsche en in eenige andere streken slechts bij uitzondering het geval was. Doorgaans werden alleen de heeren- cultuur- en desadiensten door den huurder gepresteerd, terwijl de landrente — soms ook de zaadpadi — voor rekening van den grondbezitter bleef. Elders schrijft De Bie (nl. Z. Oedjoeng Broeng Koeion, voorts in onderscheiden desa's van Oedjoeng Broeng Wetan, N.W. Bandjaran Kopo en Zuid-Tjimahi) was in het gunstige geval het zaad voor rekening van huurder en bewerker (grondbezitter?). In de vlakte van Rantja Ekek beweerde men, dat de daar gevestigde landbouwers — denkelijk, omdat men er gemakkelijk sawahs in deelbouw kon krijgen (veel sawahs en weinig bevolking ?) — slechts sawahs wilden huren tegen een huur, onafhankelijk van de opbrengst tot een grootte van 1 tjaing per bouw. Gegevens welvaart rapporten. De welvaartsgegevens werden samengetrokken tot onderstaand overzicht van de lasten en de baten van den deelbouwer. ^ 1902 en aangevuld met een mededeeling van Van Kol.10) *) Nl. ten bate van den grondbezitter. Af deeling: Bandoeng (± 1903) (distr. Tjilokotot) Tjiandjoer óf: öf: Soekaboemi (Distr. Palaboean) Soemedang maro merteloestelsel Limbangan 12) Soekapoera öf: Lasten: Zaadpadi door grondbezitter V» gb Va lr gb Va Ir gb lr v» zp Va lr alle kosten geen bijzonderheden geen zp Va lr zp en andere kosten (zonder lr) Baten: V2 opbr.11) Va opbr. V2 (opbr. zp-lr-dj) Va opbr. /,3 opbr. 2U of Va V» opbr. V2 opbr. Afkortingen: gb = kosten grondbewerking; lr = landrente; zp — zaadpadi; dj = djakat; opbr. = opbrengst. Vergelijking van deze gegevens met die van Sollewijn Gelpke geeft een aanwijzing, dat in het tijdvak 1878 tot 1902 de deelbouwvoorwaarden over het algemeen voor de deelbouwers bezwarender zijn geworden; vooral schijnt omstreeks 1900 de landrente in meer gevallen geheel, of gedeeltelijk voor rekening van de deelbouwers te komen dan omstreeks 1878. Over de mata van voorkomen van maroen van merteloe-overeenkomsten in 1878 en in 1902 blijven wij in het onzekere. Recente gegevens. In het regentschap Soekaboemi kent men het zgn. ngeblok— of tjeblokstelsel, waarbij 4/s van den oogst aan den bezitter komt, die echter de landrente en het plantmateriaal betaalt. De bewerker ontvangt dus 1/5 van den oogst en is gerechtigd gedurende 3 maanden een tweede gewas te verbouwen, of visch op de sawah te kweeken en de opbrengst geheel voor zich zelf te behouden. Dit wordt vooral toegepast op de rijkste sawahs. Op deze sawahs wordt padi na padi geplant, een enkele maal afgewisseld door visch, polowidjo of groenten. Deze overeenkomst neemt het karakter aan van het uitbesteden der bewerking en verzorging tegen een deel van den oogst.13) Dit ngeblok of ngepakstelsel wordt vooral in de nabijheid van de plaats Soekaboemi toegepast. In het district Soekaboemi zouden ook nengah- en merfeZoe-overeenkomsten in zwang zijn, waarbij baten en lasten gelijk op of in reden van % en % worden gedeeld.11) Nengahsysteem wordt ook vermeld voor de districten Tjibadak (1924) Djampang koeion (1925). Voor dit afgelegen district wordt in 1913 opgemerkt, dat het njeblokstelsel er voorkwam ,,d.i. het uitbesteden van het onderhoud van den aanplant, vanaf planten tot en met oogsten tegen beding van het uitsluitend recht om te oogsten".15) Indien dit juist was en de bewerking er dus niet was inbegrepen dan was het te vergelijken met het Kedirische Kedoksysteem.16) Men kan de overeenkomst dan geen deelbouw meer noemen, maar moet van deelwinning spreken. In het regentschap Tjiandjoer worden in het district Tjiandjoer en Tjibeber alleen de sawahs met een opbrengst van kleiner dan ongeveer 15 en 20 natte pikols natte padi in deelbouw uitgegeven. Die met hoogere opbrengsten worden tegen pacht in padi of geld verhuurd. Landrente en zaadpadi worden, evenals de opbrengst zoowel van padi als polowidjo gedeeld.17) Volgens andere gegevens werd in Tjibeber soms de landrente door den bezitter betaald.18) In 1925 werd in Tjiandjoer de landrente herzien, daarna werd de verhooging van de landrente voor de helft door den bezitter gedragen. Was b.v. de landrente eerst f 5.— p.b. en daarna f 7,50 dan betaalden de grondbezitters daarvan f 1,25 en de deelbouwers de rest.19) De voorwaarden in Patjet waren als voor Tjibeber. De sawahs worden echter soms alleen voor padi in deelbouw uitgegeven en voor de rest van het jaar voor aardappelen en groenten verhuurd. De landrentemonografie vermeldt ook nengahsysteem maar met betaling van de zaadpadi door den deelbouwer (1925). Een speciaal onderzoek naar huur- en deelbouwvoorwaarden in Patjet wees uit, dat als deelbouw bij de sawahs werd toegepast maro het meeste voorkwam. Voor het tweede gewas na padi komt verhuur veel voor tegen f 10.- f 30.—. Bij tweede gewassen, groenten en visch past men ook deelbouw toe, waarbij de voorwaarden varieeren. Op minder goede gronden laat de sawahbezitter zijn deelbouwer geheel vrij in hetgeen hij kweeken wil, zonder verdere verplichtingen.20) In Soekanegara paste men in 1924 zoowel merteloe als nengahsysteem toe 21) en in Tjirandjang nengahsysteem (met deeling van landrente en zaadpadi) 22) In Midden-Priangan is de nengahdeeAhouw bij de sawahpadi overwegend, maar wordt de landrente evenals de bibit in het alge- meen door den deelbouwer betaald. In de vlakte van Bandoeng kent men voorwaarden, die plaatselijk zeer uiteenloopen, maar in een ding overeenkomen nl. dat ze zeer zwaar zijn.23) Een overzicht van de voorwaarden geeft onderstaand staatje. Lasten en baten van de deelbouwers in 1924 Onderdistrict: Lasten: Baten: Tjitjalengka zp 1/2 dj. (soms lr) */» (opbr.-bawon) Rantja Ekek zp 1/2 dj. (vrij vaak lr) als boven Distr. Oedjoeng Broeng zp 1/t dj. als boven Echter onderdistrict Boe- van te voren f 6 tot wahbatoe f 10 p. bw zp lr Vs °Pbr- en eenige kotaks van den bezitter extra nog bewerken. (Ook in de andere onderdistr. moet de deelbouwer wel zp en lr beide opbrengen.) Bandjaran (Onderdistrict Bandjaran) zp lr Tjimahi: voorwaarden zeer variee- rend; veelal zp V2 dj (soms alleen lr) vrij vaak V» zp J/2 lr of zp Vjj lr vaak zp geleend, die tegen hooge rente uit den oogst wordt teruggegeven. Behalve geldpacht komt deelbouw op de Bandoengsche hoogvlakte ook vaak voor. Meestal worden de landrente en de bibit gelijkelijk verdeeld. Men vindt zeer verschillende systemen van deelbouw nl.: a. diperpoeloeh, waarbij eerst 1IW van den oogst aan densawahbezitter komt, daarna wordt gelijkelijk opgedeeld. De grondbezitter krijgt dus 60 °/0 en de deelbouwer 40 °/0 van de bruto-opbrengst, verminderd met de bawon. De bibit wordt betaald door den bewerker. De landrente ieder voor de helft. Dit systeem is in zwang in de onderdistricten Oedjoengbroeng van het gelijknamige district, Boeah Batoe van hetzelfde district en Rantjaekek van het district Tjitjalengka. b. dimistiekeun. Hierbij worden alle lusten en lasten gedeeld, doch de deelbouwer heeft aan „panjarong" minstens f 5.— a f 8.— per bouw te betalen. Dit is een premie vooruit. Dit systeem wordt toe- gepast bij sawahs van mindere kwaliteit, die van regen afhankelijk zijn. Deze regeling treft men in Boeah Batoe aan. c. gandongan. De opbrengst wordt gelijkelijk verdeeld, waarbij de bibit door den bewerker en de landrente door den grondbezitter wordt betaald. De bewerker moet echter eenzelfde oppervlak, als hij in deelbouw heeft gekregen, gratis voor den bezitter bewerken, onderhouden en bepanten. Het komt ook voor, dat men niet 1 bouw, maar 100 rr2 voor den gemachtigde moet plantklaar maken. De gemachtigde van den grondbezitter betaalt dan de kosten van bibit, voor de verdere bewerking en de landrente. Deze regeling noemt men hirasan. Het gandongansysteem komt voor in Rantja Ekek en om Tjiparaj, vooral voor de goede sawahs.24) \ oor het in 1924 verrichte onderzoek naar den economischen toestand van de bevolking werden in de afdeeling Soemedang gegevens verzameld betreffende huur en deelbouw in de jaren 1913, 1920 en 1924, welke niet in het gepubliceerde rapport werden opgenomen.25) In de deelbouwvoorwaarden bleek in de meest onderzochte desa's sinds 1913 geen verandering te zijn gekomen; het marostelsel was in zwang, zooals dit hiervoor werd behandeld. Slechts in eenige districten van het district Tomo werd de landrente in 1924, in tegenstelling met vroeger, geheel door den deelbouwer betaald. Volgens den adjunct-landbouwconsulent Sadikin zijn de toestanden voor de deelbouwers in Midden-Priangan het gunstigst in Soemedang. Opgemerkt kan nog worden, dat in Soemedang de voorwaarden in 1902 ook al reeds vrijwel gelijk waren. In het district Bandjaran hadden in 1925 relletjes plaats. Naar aanleiding daarvan werd een onderzoek ingesteld, of deze relletjes een economischen ondergrond hadden. De verdeeling van het grondbezit en de deelbouwvoorwaarden werden nagegaan. Het plaatselijk onderzoek geschiedde door den landbouwconsulent G. de Mol, terwijl de verwerking van de gegevens door schrijver dezes plaats had. Aan het uitgebrachte rapport wordt het volgende ontleend: Dit onderzoek werd op uitgebreide schaal verricht in de desa Kemasan van dit district. In 21 gevallen werd het sawahbezit in deze desa geheel of gedeeltelijk in deelbouw uitgegeven tot een totale uitgestrektheid van bijna 44 bouw. In alle gevallen kregen deelbouwer en grondbezitter ieder de helft van den opbrengst na aftrek van het oogstloon (bawon); de bibit werd in 19 van de 21 gevallen verstrekt door den deelbouwer; de landrente werd in 12 gevallen betaald door den sawahbezitter, in 8 gevallen door den deelbouwer en in 1 geval door ieder voor de helft, terwijl vroeger de landrente door de grondbezitters werd betaald. In 5 van de 21 gevallen moest het aandeel van den sawahbezitter thuis bezorgd worden. Extradiensten behoefden in geen der gevallen verricht te worden. Voorschotten in geld werden niet verstrekt; voorschotten in padi driemaal; in twee gevallen werd 2 pikol en één geval 1 pikol padi verstrekt; in alle drie gevallen moest 50 % meer terug betaald worden. Zooals wij reeds hiervoor zagen,*) was volgens de Bie o.a. in N.W. Bandjaran in het gunstigste geval alleen de zaadpadi voor rekening van den deelbouwer. Het welvaartsrapport bevat geen gegevens omtrent de afdeeling Bandoeng. Hoewel de gegevens schaarsch zijn, kan ook voor het district Bandjaran tot een verzwaring der deelbouwvoorwaarden geconcludeerd worden. Bij andere gewassen dan sawahpadi komt meer geldpacht of pacht in nature voor. Bij cassave is echter deelbouw gebruikelijk, waarbij de grondbezitter y3 van de opbrengst ontvangt.26) In Oost-Priangan wordt nengah of maro veel toegepast, waarbij de uitgaven, bibit en landrente door de beide partijen voor de helft worden gedragen. Merteloe is in zwang in de buurt van Indihiang (onderdistrict Tasikmalaja). In het regentschap Tjiamis verhuurt men in het district Tjiamis de goede sawahs tegen geld, de minder goede worden in nengah bewerkt, waarbij de verhuurder de landrente betaalt en de deelbouwer de kosten en de zaadpadi (landrente-monografie district Tjiamis 1929). In de districten Rantjah en Kawali en Pandjaloe zijn de voorwaarden gelijk (landrentemonografiën districten Rantjah en Kawali en Pandjeloe 1929). Litteratuur 1) Zie ook mijn artikel „Priangan" enz. blz. 325. 2) Zie idem, blz. 327; E. R. I Tweede druk blz. 83 ook noot b. 3) T. N. I. 23 jrg. 1861 II blz. 3-4. 4) Zie blz. 347 e.v. 5)Zie o.a. mijn genoemd artikel blz. 290 e.v. 6) R. A. Kern, Preanger blz. 53; Van Vollenhoven, Adatrecht I blz. 722, ook H. C. van Meerten. 7) Sollewijn Gelpke blz. 68-70. 8) H. C. H. de Bie, De landbouw der Inlandsche bevolking I Med. 's Lands Plantentuin XIV 1901 *) Blz. 156. 11. blz. 69-70. 9) Idem deel II. Med. 's Lands Plantentuin LVIII blz. 102 noot 36. 10) Mindere Welvaart. Preanger Landbouw 1906 blz. 13-14; Adatrb. II blz. 22-23; Pand. IV6 pl. 2785, 2788, 2801. 11) Van Kol, Uit onze Koloniën 1903 blz. 602. 12) Mindere Welvaart, Preanger; Ec. desa blz. 107; Adatrb. IV blz. 272; Pand. IV6 pl. 2802. 13) Pand. IV6 pl. 2806; Adatr. II blz. 22. Mindere Welvaart Landbouw blz. 14; Vroon, Bevolkingstheecultuur blz. 65; Scheltema, Priangan blz. 335; Vroon, Het desalandbouwonderwijs in Priangan blz. 231; Afdeeling Landbouw Verslag over 1925 blz. 34; idem 1926 blz. 26; idem 1927 blz. 39. 14) Landrentemonografie district Soekaboemi 1925. 15) Landrentemonografieën van de genoemde districten in de betrekkelijke jaren. 16) Zie blz. 224 e.v. 17) L. V. D.-gegevens, zie Scheltema, Priangan t.a.p. blz. 334. 18) Landientemonografie Tjibeber 1925. 19) Aanteekeningen Dr. Ir. L. J. Vroon. 20) Afd. Landbouw Verslag over 1928 blz. 48-49. 21) Landrentemonografie 1924. 22) Scheltema, Priangan blz. 334 door een drukfout als Tjiandjoer vermeld. 23) Vroon, Desalandbouwonderwijs blz. 232; Scheltema, Priangan blz. 334. 24) Jaarverslag afd. Landbouw 1927 blz. 40; Vroon, Desalandbouwonderwijs blz. 232-233, inlichtingen adjunct-landbouwconsulent Sadikin te Bandoeng. 25) Zie voor de overige gegevens: Verslag betreffende den Economischen toestand van de Inlandsche bevolking 1924 deel II blz. 156. 26) Afd. Landbouw. Verslag over 1928 blz. 129. b. Bantam Deelbouw vóór 1868. Reeds de eerste Hollanders, welke in Bantam aankwamen, constateerden daar een hoorigen toestand van de bevolking. We lezen nl. in de „Eerste Schipvaart" 1): „De bouwluyden in Java zijn deghene, die :t landt van den Coninkck en de andere Heeren hueren, ghelijck alhier te lande, daarom betalende, naar dat zij veraccordeert zijn, 't zij een partije Rijs of Caxas" (= kepengs 2)), oock dese mits tselve betalende tooghen soo 't haer belieft, op een ander gaan wonen, ende dese worden Captivos del Rey ghenaempt"... ,,Andere die haer heeren dienen, hebben cost en cleeren sonder meer. Daar zijn noch andere, die 6 daghen wercken voor haar heeren, ende daarna 6 daghen voor haer en haer huysgesin, tsij dattet vissers oft andere, waerin zij trouw moesten wesen; want indient bevonden worde datter yiet van 't ghewin wech gegeven oft afgenomen ware, souden in groot lyden comen, 't zij dan een aen een ander vercocht, oft in eenen block gesloten." 3) „De Edelluyden, Borgers ende Coopluyden hebben haar hoven buiten die stad, daar sij haar slaven toe hebben die 't al bearbeyden ende brengen haer Heeren, allerlei vruchten als rijs ende hoenderen in de stadt.4) De Roo de la Faille plaatst bij de mededeeling over de verdeeling van den werktijd voor den heer en ten eigen bate een noot „Een merkwaardig voorbeeld van het in Indonesië zeer verbreid instituut eener verdeeling in half om half tusschen eigenaar en gebruiker: Jav. maron, Mal. bebelah pantjarian (Benkoelen b.v.) 5) Ook in een ander opzicht is deze plaats merkwaardig een dergelijke verdeeling van de boerenarbeidskracht heeft wel eens aanleiding gegeven tot het ontstaan van het systeem, dat Jenny arbeidsdeelbouw noemt. Zoo waren de boeren in Rusland in de achttiende eeuw vroonplichtig. De dorpsgemeente of enkele boeren kregen bepaalde stukken grond voor hun eigen voeding ter beschikking uit het landgoed, zoodat een soort dorpsgemeenschap ontstond. De diensten werden zeer zwaar, zoodat de regeering er tegen in ging. De wetten van het Russische rijk uit dien tijd bevatten veel bepalingen om de boeren te beschermen tegen de krasse opvattingen, die Pososchkoff als volgt omschrijft: „Men moet geen wol op de boeren laten groeien, maar hen scheren tot op de naakte huid." Een mijlpaal op dezen weg was een ukase van Paul I van 1797, waarbij deze verbood, dat de boeren niet op feestdagen en in de week niet meer dan 3 dagen mochten werken; welke ukase echter volgens Schkaff een doode letter bleef.6) Daar de week 6 arbeidsdagen heeft kreeg men op deze wijze een soort half bouw en wel voorloopig een halfbouw van de arbeidskracht van den boer, welke gedachte Gasparin 7) zoo uitdrukt: „Au lieu de partager la récolte de leurs serfs; ils partagèrent leur temps...8) Of nu in Bantam deze regeling van de vroondiensten ook later aanleiding geeft gegeven tot oogstdeeling, blijkt niet; evenmin, of de vereischte diensten in dit geval voor landbouwwerkwaamheden werden gebruikt, terwijl de regeling speciaal schijnt gegolden te hebben voor visschers „oft andere." Over de toestanden op agrarisch gebied in het oude Bantamsche snltansrijk zijn door Kern 9) en door De Roo de la Faille beschouwingen geleverd10). Deze beide auteurs bespreken voor een groot gedeelte hetzelfde bronnenmateriaal. In het tweede artikel wordt geen melding gemaakt van het eerste, wat te betreuren is, omdat de gegeven voorstelling in verschillende opzichten van die van Kern afwijkt. Kern bepaalt zich tot den sultanstijd, terwijl De Roo de la Faille ook de 19e eeuw behandelt. Van Vollenhoven geeft in zijn Adatrecht verschillende mededeelingen, welke gedeeltelijk nog weer een anderen kijk geven. Waar wij ons in dit geschrift bezig houden met de ontwikkeling van den deelbouw kunnen wij op deze verschilpunten slechts in zooverre ingaan als ze voor ons onderwerp van beteekenis zijn. Verder zijn de bronnen te onzuiver om niet steeds verschil van opvatting toe te laten. Niet alleen, dat de bronnen voor onze kennis troebel zijn, de toestanden op agrarisch gebied zelf vooral in de eerste helft van de negentiende eeuw waren in Bantam verward. Voor ons onderwerp is van belang, hoe het stond met de bewerking der domeingronden de sawah nagara. Sawah nagara waren in heerendienst aangelegde sawahs.11) Ze waren niet in handen van vaste bewerkers, in tegenstelling met de gronden, die nooit domein waren geweest. Ze werden daarom nu volgens Kern sawah lalandjan genoemd, d.w.z. zij waren in handen van dezen dan van genen. Later noemde men lalandjan huurprijs.12) Kern noemt dit huur en zegt, dat dus in de praktijk sawahs, die zich telkens in andere handen bevonden en huursawahs hetzelfde waren. Toen in 1868 het onderzoek betreffende de rechten op den grond werd gehouden waren van het oude landelijke stelsel slechts resten overgebleven, het oorspronkelijk karakter van lalandjan was niet meer bekend en tot huurprijs van sawahs in het algemeen vervaagd.1) Momenteel noemt men in Bantam nog steeds het verhuren van een sawah tegen ontvangst van een som geld ngelelandjan b.v. in het district Tjiroeas te Serang (volgens den adjunctlandbouwconsulent Erlang).14) Hoe werden nu deze sawah nagara bewerkt ? Van Vollenhoven onderscheidt: ten eerste: eigenlijke domeinsawahs, rentegevend gemaakt door eigen exploitatie of door uitgifte in deelbouw of huur: sawah kasoeltanan kadaleman; ten tweede: domeinsawahs met een vast bewerkingsrecht met een heffing van grond- of oogstbelasting.15) Nu wordt elders 16) medegedeeld, dat deze oogstbelasting van sawahs met vast bewerkingsrecht of van landheergronden, die x/10 later 1/6 van den oogst bedroeg lalandjan heette, terwijl ,,de andere domeinsawahs", welke in deelbouw of veldhuur werden uitgegeven en van bezitters wisselden sawah lalandjan worden genoemd.17) Begrijpen wij deze mededeelingen goed, dan wil van Vollenhoven dus verschil gemaakt zien tusschen eigenlijke domeinsawahs in deelbouw of veldhuur bewerkt (de eerste categorie) en sawah nagara met vast bewerkingsrecht, waarvoor lalandjan werd betaald (de tweede categorie). In het laatste geval zou dan niet sprake zijn van huur, maar van een heffing of belasting. Wellicht wordt met deze laatste categorie die sawahs bedoeld, waarvan we in het Resumé Bantam het volgende lezen: „Het gebeurde soms dat de sulthan de bevolking bij den aanleg van sawahnagara te hulp kwam met ploegvee, landbouwgereedschappen, zaadpadi enz. in welk geval die sawahs geacht werden zijn privaat eigendom te zijn. Evenzoo had hij, aan wien een desa als petjaton of poesaka laden was toegewezen, het regt om enkele heerendienstpligtigen voor zich te vorderen. Liet hij dezen sawahs aanleggen of stond hij de bewerkers bij met ploegvee als anderszins, dan werden die sawahs zijn eigendom, zijne jasa".ls) De sultan gaf zekere streken lands aan zijn kinderen, gunstelingen en ambtenaren. Dergelijke petjaton omvatten het recht tienden te heffen van de padi en de beschikking over eenige dienstplichtigen. Het recht van den sultan om sawahs in heerendienst te doen aanleggen werd tevens overgedragen. Maakte de begunstigde van dit recht gebruik dan werden de sawahs sawah nagara. Bediende hij zich echter van zijn eigen heerendienstplichtigen dan werden de sawahs zijn jasa. Daar de begiftigde meestal aan het hof vertoefde en hij deze heerendienstenplichtigen moeilijk voor andere werkzaamheden kon gebruiken, zal dit meermalen hebben plaats gevonden. Doch deze omstandigheid was ook oorzaak, dat de sawah jasa öf in memaro werd in bewerking gegeven, öf dat zij tegen betaling van een zekere recognitie boven de tienden voor goed aan de bevolkingin „eeuwigdurende erfpacht" werd afgestaan met een verbod van verkoop en verpanding.19) Men bepaalde zich dus in het laatste geval tot het heffen van een soort tienden. Nu is het de vraag, of men in Bantam in 1868 nog precies wist, wat vóór 1808 plaats had en of dit uitgeven in deelbouw niet op een lateren tijd betrekking had. Belangrijk is echter wel, dat er bij verteld wordt, dat vee, gereedschappen en zaadpadi door den sultan zouden zijn verstrekt, waartegenover dan ook een hooger oogstdeel dan een tiende kon worden geëischt, ook, omdat de rechten op die gronden voor den sultan of de begiftigden sterker waren dan op de andere domeingronden en apanagegronden. Dichter bij den Sultanstijd staat het veelomstreden rapportje van den Imgelschen resident Majoor Yule.20) We lezen in de vertaling bij van Deventer: „De bezitters der poessakkagronden, waren zeer zelden de gebruikers; zij bleven meestal aan het hof, en zonden, bij de nadering van den padioogsttijd, agenten om hun aandeel in den oogst in te zamelen. Doch in welke evenredigheid dat aandeel stond tot het geheele produkt kan niet bepaald worden; — de een zegt, dat het een vijfde, een ander, dat het een tiende was, terwijl nog anderen (welke ik vooronderstel het meest nabij de waarheid te zijn) opgeven, dat het zooveel was, als de landbouwer kon aanbieden te betalen; zijnde het de agenten der eigenaren zeiven, die uitspraak doen, omtrent die hoeveelheid. De eigenaren der poesakka's hebben tevens recht op de diensten der landbouwers. Een zeker aantal hunner, moet altijd dienst doen aan de huizen der hoofden, en op hun reis hunne goederen en personen vervoeren. De eigenaren der poesakka's verhuren hun gronden niet voor vaste tijdperken; de huur kan, naar willekeur, aan de landbouwers opgezegd worden, zonder dat deze aanspraak hebben op vergoeding, voor verbeteringen, gedurende de huur aangebracht, zooals voor waterleidingen of aanplantingen van vruchtboomen, door hen of hunne nabestaanden daargesteld. Van den anderen kant, mogen de landbouwers hun gronden verlaten, wanneer zij goedvinden dit te doen. Voor gronden, geen poesakka's zijnde, moest gewoonlijk dezelfde hoeveelheid produkten aan den sultan betaald worden als voor de poesakka's aan de eigenaren werd betaald; maar de landbouwers van de koninklijke domeinen, moesten grooter lasten dragen dan de anderen".21) Valck en Spaan leggen deze plaats zoo uit, dat bedoeld worden domeingronden, of „wat even waarschijnlijk is", dat'er sprake zou zijn van maro- of merteloe-overeenkomsten.22) Deze waarschijnlijkheid is volgens ons niet even groot, het oogstdeel wordt in het midden gelaten, maar van de helft of % of % maakt Yule geen melding. Valck en Spaan bedoelden waarschijnlijk deelbouwovereenkomsten in het algemeen, terwijl deze zin dan zou slaan op domeingronden en niet op poesaka's. Kern geeft aan, hoe het komt, dat Yule deze velden poesakagronden noemt, inplaats van apanage-gronden, waarvan oorspronkelijk alleen de inkomsten waren afgestaan. Het Sultansbestuur bestond, toen Yule zijn rapport opmaakte niet meer in de benedenlanden. Het feit kwam Yule ter oore, dat in den Sultanstijd ambtenaren in functie met sawah patjatoe werden bezoldigd; hij kon zelf constateeren, dat er nog bezitters waren van erfelijke patjatoegronden dus poesaka.23) Uit de zinsnede uit het rapport van Yule: „the propietors of 'posakas do not let their lands for specific periods: the cultivators are liable to be turned out of pleasure, and the people ejected have no claims to compensation for improvements made while in their possession" concludeert Kern, dat Yules rapport geen twijfel laat, of de bezitters der poesaka-erfelijke patjatoegronden — oefenden tegenover de bewerkers dezelfde rechten uit als de Vorst.24) Deze zelfde zin geeft daarentegen Valck en Spaan aanleiding tot veronderstelde maro- en merteloe-overeenkomsten, niet van apanage-velden maar van domeingronden. Nu zou deze zin toepasselijk kunnen zijn op: a. apanagevelden, waarvan alleen de inkomsten waren afgestaan en waarop de bevolking een wisselend bewerkingsrecht had en daarvoor lalandjan betaalde; b. gronden in het volle bezit der gepriviligeerden gekomen door ontginning binnen een desa, welke als petjaton was afgestaan en door hun eigen heerendienstplichtigen (beter volgelingen) 2S) of op andere wijze ontgonnen en die in deelbouw of huur werden bewerkt. Ook is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat zoowel het een als het ander is voorgekomen. Zooals we zagen wil van Vollenhoven alleen in geval b van wisselende bewerkers spreken.26) Volgens Kern 27) daarentegen waren de sawah nagara niet in handen van vaste bewerkers. Ter adstructie van deze meening hebben wij niets anders kunnen vinden dan de zin in kwestie in het rapport van Yule, waaruit blijkt, dat de bewerkers weggejaagd konden worden. Andere plaatsen over de bewerkers der sawah nagara spreken echter over vaste aandeelen in erfelijk gebruik en bij tijdelijke rechten op de sawah nagara behield de aandeelhebber tenminste zijn stuk sawah gedurende zijn leven.28) De bebouwers waren in den regel de eerste aanleggers, of de gezinnen, welke in de desa aanwezig waren op het oogenblik, dat ze onder de bevolking werden verdeeld.29) Misschien kwam het in dit laatste geval voor, dat de sawahaandeelen voor de aanwezige bevolking te klein zouden worden en men daarom een systeem van wisselende aandeelen invoerde, wat de naam lalandjan zou verklaren evenals de term,,wandelland'' in het Oud-Hollandsch recht.30) Dit blijft echter een veronderstelling.31) Dat overigens ook bij zgn. „vaste gebruiksaandeelen de bewerkers in die tijden nog wel eens verwijderd konden worden lijkt ons niet twijfelachtig. Zoo schrijft De Rovere van Breugel: „De Bantammers hebben, zegt men, een „wetboek, voor het meest de natuurlijke wetten van alle natiën ..behelzende, bloed wordt met bloed geboet, diefstal met gevangenisstraf of slavernij, doch de rechters leggen de wetten naar hun zin „uit, en weten de zaken zeer gemakkelijk de gedaante te geven, „welke met haar eigen intrest (dat meest met alle personen ver„mengd is) het beste overeenkomt, zoodat men zeggen kan. dat hier ,,de Justitie zeer slecht gehandhaafd wordt en de onrechtvaardigheid heerscht".32) Valt er dus niet met zekerheid te constateeren, of tijdens het sultansbestuur domeingronden bepaald in deelbouw werden uitgegeven over de grootte van de „lalandjanheffing" of „huur" zijn de meeningen al even verdeeld. Van Vollenhoven noemt deze lalandjan een oogstbelasting.33) Kern bezigt verschillende termen „huur"34) en „heffing"35), het resumé Bantam spreekt van „belasting"36). Kern wijst er op, dat een zekere sultan aan den landman „de helfte van zijn jaarlijksche inkomste, of van 't hoofdgeld" heeft vrij gescholden, waarmee bedoeld moet zijn de sultan Aboel Xadzar Mochamad Ah Zeinoel Assakin.37) Nu heet volgens Kern in Hollandsche stukken elke belasting in geld hoofdgeld.38) De Roo de la Faille heeft over deze plaats een andere opvatting. Hij is van oordeel, dat met het „hoofdgeld" bedoeld is: het pati tjiang of wang la wang. waaraan ook de Badoewi's onderworpen waren, wat een soort hoofd- en huisgezinnengeld was. Hij acht het achter ook niet waarschijnlijk, dat een door van Baak39) voor het Noorden van het Sultanaat vermelde sawahbelasting in geld slechts een andere voorstelling is van het Tangerangsche heerendienst-hoofdgeld, nl. voor afkoop van diensten.40) Het lijkt ons niet meer met zekerheid uit te maken, welke belasting of heffing Ossenberch in 1761 bedoeld heeft maar deze wang lawang werd alleen in de bovenlanden betaald.41) Behalve dat verwarring van lalandjan met wang lawang mogelijk wordt geacht, is het de vraag, of met deze heffing ook niet eens dooreengehaspeld heeft met de pakoesoekoet, welke betaald werd van de 7'asagronden en door Kern een redevance, een soort erkenning van het hoogheidsrecht van den Souverein wordt genoemd.42) Van Vollenhoven zegt, dat de oude pakekoesoet of recognitie uit beschikkingsrecht wegens op vreemd dorpsgebied aangelegde akker, werd omgezet in een vorstelijke pakekoesoet, die op alle in vrijheid aangelegde sawahs ging drukken en belangrijk zwaarder was. De oude recognitie schijnt zoo iets als eerstelingen van den oogst te zijn geweest en de pakekoesoet der sultans bedroeg 40 a 100 kati rijst per bouw.43) (Dus zoo iets als de nog in Nederland bestaande gewoonte, dat het eerste kievietsei aan de Koningin wordt aangeboden.) Nu schrijft De Rovere van Breugel in 1787: ten derde werd hem (den Koning) 's jaars de tiende opgebragt van al de rijst welke in zijn land geteeld wordt" enz.44) De Roo de la Faille vindt het niet duidelijk, wat onder deze tiende van al de rijst, welke in het land geteeld wordt, moet worden verstaan; daaronder zal niet begrepen worden de kir as van Zuid-Bantam,45) terwijl men ook moeilijk denken kan aan een djalcat, omdat de paditienden niet door priesters werden geïnd, maar verpacht waren aan een gaarder.46) De Roo de la Faille helt eerder tot de meening over, dat men hier te denken heeft aan de pakoekoesoet, welke dikwijls 10°/0 schijnt te zijn geweest.47) Resumeerende ziet men, dat niet met zekerheid vast te stellen is, of de sawah negara en de petjatoevelden tijdens het in deelbouw werden uitgegeven, nóch hoe groot lelandjan was. Met deze sawah negara heeft men in de eerste tientallen jaren van de 19e eeuw niet veel raad geweten. Het bestek van dit geschrift laat niet toe hierop uitvoerig in te gaan. Valck en Spaan deelen hierover nog nadere bijzonderheden mede.48) Men heeft er over gedacht de Sultansgronden en apanages voor rekening van den Lande over te nemen, maar in 1828 werd daarvan afgezien. Het poesakabezit bleef in de handen der houders, maar kwam later gedeeltelijk door verkoop in handen van den kleinen man. In de Westelijke helft van het regentschap bleven de sawah negara nog geruimen tijd bestaan de aandeelen bleven nog meest van gelijke grootte. In 1886 had conversie van sawah negara tot sawah milik plaats.49) Elders vindt men vermeld, dat dit in 1889 zou zijn geschied.50) Indien de sawah negara en de apanage-gronden toen nog gedeeltelijk in deelbouw werden bewerkt, is het de vraag of aan die deelbouwers ook milikrechten werden toegekend. Men leest van „toenmalige gebruikers dier sawahs", die verklaard werden tot erfelijke indivudueele bezitters. Wij beschikken niet over gegevens dienaangaande. Gaan wij nu over tot een algemeene bespreking van den deelbouw in Bantam na 1868. DEELBOUW NA 1868. I. Sawahs. Halfbouw.51) Uit het resumé van het in 1868 gehouden onzerzoek naar de rechten op den grond werd onderstaand overzicht samengesteld: LASTEN Totaal aantal onderzochte Grondbezitter Aantal Deelbouwer desa's desa's Mar o- overeenkomsten 5 levert grond 34 34 vee 34 ploegen en eggen 24 V2 zaadpadi 24 1/i zaadpadi 24 V2 landrente 24 */» landrente Afwijkende vormen: 3 desa's 1/2 landrente zaadpadi Vs landrente 1 desa zaadpadi landrente overige kosten 2 desa's landrente alle onkosten (Vooral gebruikelijk bij sawahs onder andere desa's ressorteerend). 4 desa's l/2 landrente alle onkosten en Vi landrente (Deze overeenkomst onder Tjeringan ook ingon genoemd.) 1 desa kosten overplanten zaailingen Vs zaadpadi Vj landrente V* landrente Vï overige onkosten Vt overige onkos¬ ten Derdebouwovereenkomsten in 25 van de 52 desa's met sawahs A. De bezitter kreeg % van de opbrengst: 9 desa's: alle onkosten zaadpadi landrente LASTEN Aantal desa's Grondbezitter Deelbouwer 1 desa: alle onkosten landrente zaadpadi 3 desa's: alle onkosten zaadpadi % landrente 1 desa: % alle onkosten % zaadpadi landrente 1 desa: zaadpadi overige onkosten landrente 1 desa: zaadpadi landrente overige onkosten 3 desa's: % zaadpadi % landrente 2/3 overige kosten B. De deelbouwer krijgt % van den oogst: 5 desa's: alle onkosten zaadpadi landrente 2 desa's: alle onkosten zaadpadi % landrente 2 desa's: zaadpadi overige onkosten landrente 1 desa: V* zaadpadi 7» overige kosten landrente V, overige kosten 1 desa: % landrente zaadpadi overige kosten LASTEN Aantal desa's Grondbezitter Deelbouwer Vierdebouwovereenkomsten bij sawahs met groote vruchtbaarheid: A. Deelbouwer % van de opbrengst: 2 desa's: zaadpadi landrente overige kosten B. Deelbouwer */« van de opbrengst: 1 desa: zaadpadi landrente overige kosten II. Droge gronden. Maro-overeenkomsten: A. Gewone voor padi en tegalans: 8 desa's: V2 van alle kosten 1!ï van alle kosten B. Afwijkende: 3 desa's: ploegt en egt, daarna de grond gedeeld. Verder wordt de helft van den grond door ieder der partijen op eigen kosten en risico bewerkt. 1 desa: zaadpadi verdere kosten V» landrente 1/i landrente 1 desa: zaadpadi 1/t overige kosten karbouwen landrente In 5 desa's kwamen merteloe-overeenkomsten voor, waarvoor geen bijzonderheden gegeven worden. Voor boomgaarden golden mèmaro-contracten, waarbij degene die de vruchten bewaakt, plukt en verkoopt de helft der vruchten krijgt (2 desa's) 52) Aangezien de boomgaarden niet onderhouden worden en de overige werkzaamheden wel verricht worden, kan men deze overeenkomst desnoods nog als deelbouw beschouwen. Ten onrecht heeft men als deelbouw beschouwd de mèmaro-contracten, die als het ware ten aanzien der gronden gesloten worden. Twee eigenaars (bezitters) van tegalans staan elkaar wederkeerig de helft van hun grond af, die b.v. slechts om de 5 jaar kan beplant worden. Hierdoor werd het mogelijk, dat ieder hunner om de 2 of 3 jaar een stuk tegalgrond voor de padicultuur kan bestemmen (dit werd in 2 desa's geconstateerd).53) Men zou dit eerder een soort primitieve ruilverkaveling moeten noemen dan deelbouw. Er heeft immers wel ruil van grond maar geen oogstdeeling plaats. Sollewijn Gelpke54) 1879) deelt mede, dat in Bantam de bezitter % en de bewerker % ontving, op voorwaarde, dat de laatste voor alles, ook voor de landrente zorgde. Ten tijde van het minder welvaartsonderzoek omstreeks 1904/'05 waren de deelbouwvoorwaarden in Bantam als volgt: LASTEN BATEN Afdeeling Grondbezitter Deelbouwer Grondbez. Deelb. Serang maro zaadpadi overige kosten Va opbr. Va opbr. Va landrente Va landrente óf: Va kosten bibit als grondbez. Va °pbr. zp dj uittrekken karbouwen Va kosten over- gereedschap planten V» kosten wieden Va Ir merteloe: alle onkosten % opbr. 1/3 opbr. (soms kleeren) mrapat als merteloe bij vette sawahs Anjer maro zaadpadi karb. Ir ger. Va opbr. Va opbr. Pandeglang (distr. Va ZP Va ZP idem Tjimanoek) Va 1'' Va 'r 'Tj aringin: maron alle lasten als grondbez. idem in het Z. alle kosten idem djoedjoeran alle kosten % opbr. % opbr. % opbr. % opbr. of: alle kosten Lebak (weinig deel- zp Va opbr. Va opbr. bouw) vee zp y3 opbr. % opbr. vee 56) In de periode 1868 tot 1905 is voor de sawahs, voor zoover dit uit de vrij gebrekkige gegevens valt af te leiden, slechts weinig verandering gekomen in het typisch maro-contract. Het maakt alleen den indruk, dat omstreeks 1905 in méér gevallen de zaadpadi ook ten laste kwam van den grondbezitger. De variatie in de merteloe-overeenkomsten is waarschijnlijk in 1868 echter beter onderzocht. De meest voorkomende vormen schijnen in 1905 nog onveranderd te'zijn. Over de mate van voorkomen van maro- en merteloe-overeenkomsten blijven wij echter, wat de mindere welvaartgegevens betreft, geheel in het onzekere verkeeren. In 1868 geeft men tenminste door het noteeren van het aantal desa's waar de betrekkelijke overeenkomsten voorkomen, dit nog eenigszins aan. Hierbij kan nog aangeteekend worden, dat het onderzoek door de Controleurs B.B.: A. J. Spaan en Mr. F. C. Valck, omtrent de apanagevelden en sawah nagara, dat in 1869 na het algemeen onderzoek van de rechten op den grond werd gehouden, op veel uitgebreidere schaal plaats had, nl. in nagenoeg 500 desa's 56) tegen slechts 56 bij het algemeene onderzoek. Deelbouw werd echter niet in dit onderzoek betrokken. \ oor de periode 1905 tot 1924 beschikken we slechts over karige mededeelingen in de landrentemonografieën. In deelbouw bewerken van verpande sawahs door den pandgever, waarbij de landrente wordt betaald door den pandnemer vindt men vermeld in de monografieën van Kramatwatoe (1912) (later opgelost in het district Serang) Serang (1923 veel verpanding), Tjiroeas (1913 en 1924), Tjilegon (1913), Pontang (1913 en 1923), Anjer (1913), Pandeglang (1911), Tjiomas (1913 en 1924), Pamarajan (1922), Alenes (1913 en 1924), Tjaringin (1913 en 1924), Rangkasbetong (1911), Lebak (1912 en 1924, vrij veel verpanding) Paroengkoedjang (1912 en 1924 vrij. veel verpanding). Dat personen, die veel en verspreid sawahbezit hebben en hunne sawahs niet alleen kunnen of willen bewerken en personen, die liever andere bedrijven uitoefenen, hun sawahs in deelbouw laten bewerken door personen, die weinig of geen grond bezitten,wordt medegedeeld in de monografie van Serang(1912). Het grondbezit in dit district is zeer verspreid. De sawahs van vele grondbezitters liggen op verschillende plaatsen en zelfs in verschillende desa's. Dezelfde bovenstaande mededeeling vindt men in de monografieën van Kramatwatoe (1912), Tjiroeas (1913), Tjilegon (1913 maro), Pontang (1913 en 1923), Anjer (1913 en 1923, de landrente wordt door den bezitter, of door beide partijen betaald, maro), Pandeglang (1911), Tjiomas, (bij deelbouw wordt de landrente gedeeld 1913), Kolelet als Tjiomas (1910 1922), Pamarajan, marosysteem, lr meestal door bezitter betaald), Menes (1913 en 1924), Tjaringin (1913 en 1924), Rangkasbetoeng (1925), Tjilangkahan (1912 en 1924 minder dan in andere districten). Geen bijzonderheden over deelbouw van verpande of andere sawahs bevatten de monografieën van Tjibalioeng (1912 en 1924, verpanding komt vrijwel niet voor) en Sadjira (1912). Dit beteekenb uiteraard niet, dat deelbouw in die districten toen niet in zwang was. In 1920 wordt in een BB-rapport voor de res. Bantam gezegd, dat bij maro de grondbez. de landrente en zaadpadi tot zijn rekening heeft, bij merteloe (% aan grondbezitter) daarentegen alleen de zaadpadi. Bij merteloe (% aan grondbezitter) betaalt hij zaadpadi, landrente en levert ploegvee, terwijl hij in sommige gevallen ook de kosten van het planten en wieden moet dragen. De bewerker levert dan dus alleen arbeid. Merteloe kwam volgens dit rapport nagenoeg niet meer voor in enkele desa's van de districten Pontang en Tjikandi. Deelbouwvoorwaarden in eenige districten in 1930. Volgens onderzoekingen door den Landbouwvoorlichtingsdienst in eenige districten in Bantam ingesteld zijn de tegenwoordige deelbouwvoorwaarden als volgt. Deelbouw komt het district Tjiroeas vaak voor in den vorm van maparo, zelden merteloe en mrapat. Bij maparo betaalt de grondbezitter zaadpadi en landrente. Het vee is van den deelbouwer. De opbrengst verminderd met bawon wordt in tweeën gedeeld. Bij merteloe is het vee van den sawahbezitter, overigens zijn de voorwaarden hetzelfde, maar de grondbezitter krijgt % van de opbrengst. Het merayaistelsel wordt ten onrechte in de betrokken beschrijving deelbouw genoemd. Het komt het meest voor bij salah mangsapadi.57) X. F. Crince le Roy merkt op, dat de meerdere waarde van den salah mangsa oogst ook blijkt uit de omstandigheid, dat deelbouw bij dezen aanplant volgens het merapat-stelsel en bij gewonen westmoesson-aanplant volgens het maparo-stelsel plaats heeft. Zooals bekend, ontvangt de deelbouwer volgens het eerstgenoemde stelsel voor zijn prestaties, waarbij het planten en het wieden niet zijn inbegrepen, % van de opbrengst, terwijl bij het maparo-stelsel alle werkzaamheden voor rekening van den deelbouwer komen tegen een belooning, die uit de helft van den oogst bestaat. In de agronomische beschrijving van dit district wordt dit nog nader gepreciseerd. De grondbezitter zorgt voor het planten en het onderhoud van den aanplant. Eventueele kosten van bibit worden door hem betaald, evenals de landrente. De bewerker bewerkt den grond en zorgt voor de dagelij ksche waterregeling. Het vee is van den bezitter. Van de netto-opbrengst krijgt de bewerker % deel na aftrek van de bibit. Het komt meermalen voor, dat de verdeeling van ieder aandeel op het veld zelf geschiedt door eenvoudig den aanplant in 2 of 4 ongeveer gelijke deelen te verdeelen Ieder kan dan zijn toegewezen stuk naar eigen goedvinden oogsten. Deze manier is voor den bewerker voordeelig; aangezien hij dan zelf met zijn gezin kan oogsten, dus geen bawon behoeft te betalen.58) Dit mrapatstelsel neemt geheel het karakter aan van belooning met een oogstdeel. Het kan niet geheel als argument gelden voor een grootere waardeering van den salahmangsaoogst, omdat de van den bewerker vereischte werkzaamheden belangrijk minder zijn dan bij maparo en het vee bij merapat door den grondbezitter wordt verstrekt. In het gedeelte van district Serang, dat het voormalige district Kramatwatoe uitmaakt (onderdistricten Kramatwatoe en Blagendong) komen menschen van elders vooral van Tjilegon in sommige desa's sawahs in deelbouw bewerken.*) Meest voorkomend is het maparosysteem als onderstaand: Soms worden de karbouwen door den deelbouwer geleend, waarvoor dan per span 25 bossen of 1x/2 pikol padi aan den bezitter betaald wordt. Het hier wel toegepaste merteloe-systeem is ook geen deelbouw. Dan levert de grondbezitter de grond, vee, zaadpadi, zorgt voor planten en wieden en betaalt de landrente. De bewerker bewerkt alleen den grond, regelt de watervoorziening, verzorgt het geleende vee in maparo, helpt soms den bezitter bij het bewerken van diens anderen grond, waarvoor hij dan slechts voeding ontvangt. Dit systeem komt slechts in één gehucht voor (Djamabangan) bij Kramatwatoe. De bezitter krijgt dan % van de opbrengst en de bewerker y3 — de bibit. (Dat zijn dezelfde voorwaarden als hiervan Lasten van den Grondbezitter: Deelbouwer: grond zelden vee eventueel zaadpadi landrente planten oogsten verzorgen onderhoud een enkele maal geleend vee. vee *) Zie ook blz. 295 en blz. 362. voor eenige desa's van de districten Pontang en Tjikandi werden beschreven.) Ook in dit district komt een bijzondere regeling voor bij sawahs, die eenige jaren braak hebben gelegen. Voor de kustsawahs in de desa Pamengkang (Kramatwatoe), die in deze omstandigheid verkeeren, wordt door den bewerker gedurende het 1ste en 2de jaar x/10 van den oogst afgedragen. In het 3de jaar krijgt de deelbouwer ze in maparo. In een andere desa (Tondjong) moet de bewerker van dergelijke sawahs de eerste 2 jaar slechts de landrente betalen. Gedurende het 3e en 4e jaar krijgt de bewerker de gronden in merteloe (% aan bewerker), waarbij de betaling van de landrente ten laste komt van den bezitter. Na het 4e jaar wordt maparo toe gepast. Bij den deelbouw op sawahs in Kramatwatoe heeft de verdeeling van den oogst pas plaats, nadat de padi in drogen toestand is gebost. Na aftrek van de bibit en de in voorschot verstrekte padi en verder een hoeveelheid ter waarde van het geleende geld wordt de rest bij maparo in tweeën en bij merteloe in drieën verdeeld. (Door dit systeem krijgt dus de grondbezitter bij maparo feitelijk maar de helft van zijn voorgeschoten padi en zaadpadi terug, daar de voorschotten niet van het deelbouwersaandeel maar van de brutoopbrengst — bawon worden afgehouden.) In het voormalige district Kramatwatoe kent men een eigenaardige methode van uiencultuur op bedden die omringd zijn door sawahstrooken. Bij deze uiencultuur past men een merlima- en een maparo-systeem toe. Het merZtma-systeem is feitelijk weer geen deelbouw, daar niet alle bewerkingen door den bewerker verricht worden. De grondbezitter verstrekt bibit, plant, verstrekt eventueel mest, de bewerker zorgt voor de grondbewerking, voor onderhoud (wieden en begieten) en de verzorging van het product. Van de netto (droge) opbrengst minus bibit krijgt de bezitter 4/5 en de bewerker 1/6 deel, terwijl ieder zelf zijn aandeel transporteert en de bezitter de landrente betaalt (komt voor in desa Pedjaten, onderdistrict Kramatwatoe). In andere desa's wordt maparo bij deze cultuur toegepast, waarbij alleen de grond, bibit en de landrente door den bezitter verstrekt worden, de bewerker alle bewerkingen (inclusief transport van het 12. aandeel van den bezitter) verricht en ieder de helft van de nettoopbrengst—bibit krijgt. Nu blijven veel van deze uienbedden wegens gebrek aan bibit braak liggen, soms tot 10 jaar toe. Het geval kan zich voordoen, dat de bezitter om de een of andere reden geen bibit aan den deelbouwer kan verstrekken, in welk geval deze genoodzaakt is, aan anderen hulp te vragen, waarbij zich dan de merkwaardigheid voordoet, dat deze derde persoon dan als het ware in de plaats treedt van den grondbezitter en % van de netto-opbrengst ontvangt. Van de rest wordt aan den werkelijken grondbezitter 1/s, dus 1/10 van de netto-opbrengst, gegeven, zoodat de deelbouwer dan slechts 4/5x % of x/5 van de netto-opbrengst krijgt.59) Het groote bibitgebrek blijkt wel uit deze voorwaarden; vergelijk ook een geval bij de aardappelcultuur op Sumatra s Westkust,60) waar ook aan den verstrekker van plantmateriaal een deel van de opbrengst wordt gegeven. Historische vergelijking der deelbouwvoorwaarden. Trachten we nu aan de hand van de voorgaande gegevens ten minste iets te weten te komen over eventueele veranderingen in de deelbouwvoorwaarden in Bantam sinds 1868. Daar in het resumé Bantam vermeld is, welke desa s onderzocht zijn, heeft men daaraan eenig houvast. Het blijkt dan, dat in 1868 in het toenmalige district Kramatwatoe een maro-contract voorkwam op dezelfde voorwaarden als in 1930 nog geconstateerd werd in een andere desa van het tegenwoordige onderdistrict van dien naam. (Zaadpadi en landrente dooi bezitter betaald, de rest door bewerker.) In een andere desa werd echter in 1868 een andere maro-overeenkomst gevonden (alleen zaadpadi door bezitter, overige kosten gedeeld). Merteloe-overeenkomsten werden in tegenstelling met 1930 voor de desa s van Kramatwatoe in 1868 niet gemeld. De voorwaarden voor maro-overeenkomsten in het district Tjiroeas in 1930, zijn geheel gelijk aan die, welke in 1868 ook reeds in een desa van het toenmalige district van dien naam werden geconstateerd. De voorwaarden voor merteloe zijn echter afwijkend; in 1868 zwijgt men echter over het vee, maar in twee der drie toen onderzochte desa's kreeg toen de bezitter % van de opbrengst, als hij öf de landrente betaalde en de verdere onkosten gedeeld werden, óf hij % der landrente voldeed en van alle kosten. Het is mogelijk, dat het eerste geval vrijwel identiek is met de voorwaarden van 1930. Verdergaande conclusies zijn niet te trekken, er zijn echter geen aanwijzingen, dat er veel verandering is gekomen in de deelbouwvoorwaarden in Bantam. Over de frequentie van de verschillende soorten overeenkomsten bestaan geen gegevens. Over de hoema's van Zuid-Bantam vermeldt Van Vollenhoven:11) „Het recht op hoema's is onvatbaar voor vervreemding, verpanding en vererving, denkelijk ook voor deelbouw en veldhuur, en gaat te niet, zoodra de cultuur zelf van den grond een einde neemt; de verlaten hoema heet djami." Ook in de Vier-en-twintig Ontwerpen over Indisch Recht werd in een Ontwerp voor een ordonnantie tot regeling van eenige onderwerpen van burgerlijk recht voor de Inlandsche bevolking van West-Java een artikel opgenomen: „Tijdelijke droge bouwgronden (hoema's) zijn voorwerpen niet van inlandsch bezitsrecht (milik), maar van gebruiksrecht en kunnen niet worden vervreemd." Hierbij werd nog een noot geplaatst: „Plaatselijk nader te onderzoeken." «) In een rapport van 1927 van de hand van den landbouwconsulent A. Corts over de gesteldheid van den Inlandschen landbouw in ZuidBantam wordt opgemerkt, dat de landbouw-economische omstandigheden, zooals die hij de hoemacultuur werden waargenomen, geen aanleiding geven tot het ontstaan van groot of zelfs middengroot grondbezit. Ieder bebouwt met zijn gezin zijn eigen lapje grond als deel van het hoemablok, of op zijn eigen milikgrond. Het geoccupeerde is in den regel niet grooter dan 1 bouw, zelden 2 bouw, gewoonlijk x/2 bouw. Huur of deelbouw komt daarbij niet voor, want ieder ingezetene kan de beschikking krijgen over een stukje grond. Zoowel mannen als vrouwen occupeeren voor zich een deel \an het hoemablok. Het is geen zeldzaamheid, dat vrouwen zelf den grond ontginnen en het gewas verzorgen. Er zijn onder deze omstandigheden geen rijken en geen armen en men kan in deze samenleving het „sama rata, sama rasa" verwezenlijkt zien. Litteratuur 1) Editie Linsohotenvereeniging I blz. 129. 2) Zie Eerste Schipvaart J z. ),) noot 4, ook blz. 235 e.v. 3) Eerste Schipvaart deel II. De oudste journalen der reis „ Verhael" enz. blz. 30. 4) Idem I blz. 129. 5) De Roo de la Faille, Het Javaansch grondenrecht noot blz. 578. Het citaat is door De Roo de la Faille ten onrechte vermeld als te zijn ontleend uitsluitend aan deel I blz. 129. 6) Schkaff, La question agraire en Russie blz. 58. Deze gedachte van de reguleering van de vroondiensten en de eigen werkzaamheden, waarbij ze beide door de wet in een vaste verhouding worden gebracht is reeds zeer oud, zoo b.v. reeds in 630 in de Lex Bajuvariorum en in de Lex Alamanorum, vergelijk Rerolle t.a.p. blz. 160. 7) Gasparin t.a.p. blz. 26. 8) Jenny blz. 209. 9) Kern, Het landelijk stelsel in het Bantamsche rijk onder het vorstenbestuur I. G. 28 jrg. I blz. 685-715. 10) P. de Roo de la Faille, Javaansch Grondenrecht in het licht van Lombaksche toestanden T. Bat. Gen. Deel 81 (1925) blz. 552 t.m. 612, waarvan blz. 575-612 Bantam behandelt. 11) E. R. II blz. 5; idem Bijlage A blz. 4 e.v., Res. Bantam blz. 69. 12) E. R. II blz. 4 noot 10. 13) Kern t.a.p. blz. 689. 14) Zie ook De Roo de la Faille t.a.p. blz. 603. 15) Van \ollenhoven, Adatr. I blz. 718. 16) Idem t.a.p. blz. 719. 17) Idem t.a.p. blz. 740-741. 18) Res. Bantam blz. 70-71. 19) Idem blz. 146 en blz. / 2. 20) Te vinden in Substance of a Minute 1814 blz. 123 e.v. ook als bijlage bij het artikel van Kern, I. G. 1906 I blz. 709; en in het artikel van De Roo de la Faille, t.o.p. blz. 586-587 (met noten voorzien); in uittreksel bij Raffles History I blz. 156 en in Nederlandsche vertaling bij S. van Deventer, Bijdragen tot de kennis van het Landelijk stelsel I blz. 208 t.m. 211. 21) S. van Deventer I blz. 210. 22) E. R. deel II bijlage A blz. 13. 23) Kern t.a.p. blz. 693. 24) Kern t.a.p. blz. 694. 25) Zie Kern t.a.p. blz. 700-701; Res. Bantam blz. 145. 26) Zie hiervoor blz. 164. 27) T.a.p. blz. 689. 28) Res. Bantam blz. 144. 29) E. R. II blz. 3; Res. Bantam blz. 70, 144; E. R. II bijlage A blz. 3; Pand. III pl. 1937, 1938. 30) Zie de Blécourt t.a.p. blz. 81. 31) Vergelijk Adatrb. II blz. 220. 32) De Rovere van Breugel blz. 335. 33) Van Vollenhoven Adatrecht I blz. 740-741. 34) Kern t.a.p. blz. 689. 35) Idem t.a.p. blz. 690. 36) Res. Bantam blz. 227. 37) Zie de Memorie van Ossenberch van 1761 bijlage bij Robide van de Aa blz. 65 en 115, ook bij De Roo de la Faille t.a.p. blz. 584. 38) Kern t.a.p. blz. 690. 39) E. R. III bijl. blz. 173. 40) Zie Bijdr. K. I. VII blz. 230; De Roo de la Faille t.a.p. blz. 584. 41) Res. Bantam blz. 228; Kern t.a.p. blz. 704; Van Vollenhoven Adatr. I t.a.p. blz. 718. 42) Kern t.a.p. blz. 690, 707; De Roo de la Faille t.a.p. blz. 604; E. R. blz. 108 noot; Pand IV6 pl. 3589 (iets afwijkend: de grond door apanagehouders door eigen dienstplichtigen ontgonnen zou tegen kekoesoet aan de bevolking zijn afgestaan); E. R. II tekst blz. 4 noot 1; E. R. III blz. 4 en bijlage A blz. 5. 43) Van Vollenhoven Adatr. I blz. 719; zie ook Res. Bantam blz. XII 70, 227. 44) J. de Rovere van Breugel t.a.p. blz. 319. 45) Dit was een persoonlijke cijns van eenige katti rijst en eenige duiten in de Buitenprovincies, zie Kern t.a.p. blz. 703; Van Vollenhoven Adatr. I t.a.p. blz. 719; Res. Bantam blz. 228; E. R. II bijlage A blz. 6; E. R. III blz. 3 noot a. 46) Zie ook De Rovere van Breugel t.a.p. blz. 319. 47) De Roo de la Faille t.a.p. blz. 586. 48) Valck en Spaan t.a.p. blz. 14 t.m. 17. 49) De Roo de la Faille t.a.p. blz. 597-599. 50) Bantam Economie desa blz. 12. 51) Res. Bantam blz. 120-122; Pand. IV6 pl. 2783, 2790. 52) Res. Ban. tam blz. 163-164; Pand. IV6 pl. 2797. 53) Res. Bantam blz. 164; Pand- IV6 pl. 2798. 54) Sollewijn Gelpke, E. R. blz. 70. 55) M. W. Bantam Landbouw blz. 11-13; Adatrb. II blz. 20-21; Pand IV6 pl. 2782, 2786, 2789. 56) E. R. II bijlage A blz. 6. 57) Zie voor Salah mangsapadi van dit distriet X. F. Crince le Roy, De salah mangsa-padi-aanplant in Tjiroeas (Regentschap Bantam) Landb. 4 jrg. 1928 blz. 97 t.m. 108 speciaal blz. 104. 58) Dr. Ir. L. J. Vroon, Agronomische beschrijving van het district Tjiroeas (ongepubliceerd). 59) Dr. Ir. L. J. Vroon, Agronomische beschrijving van de onderdistricten Kramatwatoe en Blagendong van het distr. Serang (ongepubl.) en inlichtingen van den adj. landbouwconsulent Erlang te Serang. 60) Zie blz. 53. 61) Van Vollenhoven, Adatrecht I blz. 741. 62) Carpentier Alting, Kleintjes, Van Vollenhoven en Winckel, Vierentwintig Ontwerpen over Indisch recht blz. 74. c. Voormalige Residenties Batavia, Krawang en Buitenzorg Volgens B.B.-gegevens van het jaar 1920, komt deelbouw in de afd. Batavia der voormalige residentie Batavia vrij algemeen voor, slechts weinig in de afd. (nu res.) Krawang en Meester-Cornelis, terwijl deze overeenkomst in Buitenzorg alleen op de Gouvernementslanden in zwang is. De voorwaarden zijn in het algemeen de volgende: Na aftrek van tjoeke of landrente en de bawon wordt de opbrengst in tweeën gedeeld, indien de zaadpadi door den grondbezitter wordt verstrekt en de kosten voor het overplanten der zaailingen door hem worden gedragen. Worden echter laatstgenoemde kosten voor zaadpadi en het overplanten der zaailingen door den deelbouwer gedragen, dan krijgt de grondbezitter slechts 1/5 van den oogst en de deelbouwer 4/6, eveneens na aftrek van tjoeke en snij loon. In den regel moet de deelbouwer zelf voor karbouwen en ploegmateriaal zorgen. Bezit hij geen karbouwen, dan kan hij die van den grondbezitter in huur verkrijgen, echter zonder dat de deelbouwvoorwaarden wijziging ondergaan. Deze huur wordt na afloop van den oogst voldaan, nl. voor eiken karbouw 5 sangga's (5x50 cattie of 2/2 pikol). Eveneens kan de eg (ploegen worden gewoonlijk niet verhuurd) van den grondbezitter in huur bekomen worden, tegen vergoeding van 1 gedeng sangga) padi, mede na afloop van den oogst te voldoen. Bij mislukking van den aanplant worden deze kosten, evenals voorschotten op den oogst, op schuldrekening van den deelbouwer gebracht, te voldoen uit de opbrengst van den volgenden oogst. \ oor deelbouw tusschen landheeren der particuliere landerijen en opgezetenen en niet-opgezetenen dier landerijen zie Hoofdstuk VIII. In de landrente-monografieën van de res. Krawang vonden wij nog eenige bijzonderheden. Deelbouw zou voorkomen in de districten Poerwakarta (1928), Adiarsa (Tjikampek) (1910, 1928, y3 of meer aan grondbezitter), Renggasdengklok (1919 en 1928, y3—1/2 of meer aan grondbezitter). Pamanoekan en Segalaherang (1928, als Renggasdengklok, y3 of meer). Door den oorspronkelijken bezitter werden verpande sawahs in deelbouw bewerkt in de districten Renggasdengklok en Tjikampek (1928) en Poerwakarta (1928),1) (ook medegedeeld in een Agronomische beschrijving van dit district door Dr. Ir. L. J. Vroon). Verhuur of deelbouw van sawahs komen in dit laatste district weinig voor. Voor zoover hier en daar deelbouw voorkomt wordt de landrente en bibit gelijkelijk door grondbezitter en deelbouwer betaald, terwijl ieder de helft van het product krijgt. De landrente werd in de vermelde districten bij deelbouw meestal door den bewerker betaald of door beide partijen. Voor de niet genoemde districten vindt men slechts gegevens over pacht in natura, of in geld, welke in bovenstaande streken overigens ook naast deelbouw gebruikelijk is. Voor Renggasdengklok (1909) wordt in de landrentemonografie opgemerkt, dat geldverstrekking door Chineezen tegen onderpand van sawahs veel voorkwam in het onderdistrict Kedawoeng. De sawahs moeten dan door den landbouwer als boedjang bewerkt worden; 2/s van de opbrengst is voor den geldschieter; y3 voor den landbouwer, waarvan deze nog zijn schuld zou moeten voldoen. Litteratuur 1) Dr. Ir. L. J. Vroon, Agronomische beschrijving van het district Poerwakarta (niet gepubliceerd). d. Cheribon In 1863 waren de voorwaarden voor peparo: de grondbezitter betaalt de landrente en geeft de helft der zaadpadi, het product wordt na aftrek van bawon en djakat gelijk gedeeld.1) Het eindresumé gewaagt van afstand van door den bewerker. Dit werd geconstateerd in twee desa's; een in het voormalige district Mandirantjan, tegenwoordig Ploembon, de andere in het district Tjiamis, dus tegenwoordig Oost-Priangan.2) Deze voorwaarde is gunstiger dan de latere voor merteloe-overeenkomsten. Sollewijn Gelpke vond bij zijn landrente-onderzoek in 1879, dat bij merteloe de grondbezitter y3 van de zaadpadi+% van de landrente betaalde; in boschrijke streken van het district Djatiwangi begon het mrapat en merteloe eerst bij de beplanting.3) Deze overeenkomsten werden dus in die gevallen weer ten onrechte bij deelbouw gerekend. In de Mindere Welvaartsverslagen vindt men weinig over deelbouw in de oude residentie Cheribon vermeld. In de voormalige afd. Indramajoe kwam maro nogal voor, merteloe zoo goed als niet. In de afd. Madjalengka was het deelbouwcontract als onderstaand. Lasten: Baten: grondbezitter deelbouwer grondbezitter deelbouwer i zp 1 baw - dj i zp 1 baw. 1 dj 1 opbr. \ opbr. Lr bew. en onderh. In de voormalige afd. Galoeh (nu res. Oost-Priangan) treft men maro en merteloe veelvuldig aan.1) De landrentemonografieën zijn ook niet zeer mededeelzaam over deelbouw. In de meeste monografieën vindt men meer bijzonderheden over veldhuur in geld en pacht in natura. Volgens die van het district Gegesik-lor (Arjawinangoen) (1920) was deelbouw er vrij veelvuldig. In een rapport van den landbouwconsulent De Wijs (1925) wordt gezegd, dat deelbouw in de hoogvlakte van Koeningan bij sawahpadi in zwang was op de volgende voorwaarden: a. maro, de oogst wordt in tweeën verdeeld, na aftrek van bibit en voorschotten. Maro wordt toegepast in streken, waar de gronden slechts weinig opbrengen, b.v. op van regen afhankelijke sawahs; b. djoedjoeron, waarbij aan den bewerker y3 komt (geen nadere bijzonderheden vermeld); c. mrapat (% aan bewerker). De bezitter draagt mede in de kosten van het wieden. Dit wordt alleen toegepast in streken met zeer vruchtbare sawahs. Bij tweede gewassen, zooals b.v. bataten, spreekt men van ngalandja, waarbij de bezitter slechts % van de opbrengst krijgt. In de laagvlakte krijgt de bezitter 1/2 dan wel y3. In Oost-Cheribon met vruchtbare sawahs worden de sawahs in deelbouw uitgegeven, tegen een toeslag in geld, welke baoedji genoemd wordt. Het bedrag steeg van f 2,— per bouw omstreeks 1919 tot f 3,—- a f 4,—• in 1925. Zoowel in de hoog- als in de laagvlakten zijn de deelbouwvoorwaarden in den loop der tijden volgens dit rapport niet veranderd. Voor de tegenwoordige toestanden kunnen wij eenige bijzonderheden ontleenen aan eenige door den Landbouwvoorlichtingsdienst samengestelde monografieën (niet gepubliceerd). In het district Ploembon waren de maro-voorwaarden bij sawahpadi nog, zooals hiervoor werd medegedeeld. Bij polowidjo wordt de bibit ook door den grondbezitter voorgeschoten. De bewerker moet alle extra-uitgaven betalen. Als hij geld voor loonarbeid noodig heeft, dan komt hij meestal bij den grondbezitter geld leenen, dat hij later bij den oogst zonder rente teruggeeft. Bedragen de bibitkosten f 15.— en heeft hij voor bewerkingskosten b.v. f 30,— geleend, dan moet hij bij een opbrengst van f 9o; eerst f 15,— voor bibitkosten aftrekken en de helft van de rest, dus f 37,50, aan den grondbezitter geven. Van zijn aandeel moet hij verder zijn schuld aan den grondbezitter terugbetalen, zoodat er voor hem maar f 7,50 overschiet. De grondbezitter ontvangt terug in zijn geheel f 15,— voor bibit+f 30 — voor loonarbeid^ f 37,50=f 82,50, waarvan wij f 37,50 als netto-winst kunnen beschouwen. Neemt de bewerker te veel gelden op bij den grondbezitter, dan blijft er natuurlijk voor hem niets over. Het gebeurt dan ook niet zelden, dat de bewerker na verdeeling van de opbrengst en afrekening van zijn schulden nog in het krijt staat. Voor het district Koeningan bleken de maro- en djoedjoeronvoorwaarden nog te zijn zooals ze werden beschreven in het rapport van De Wijs. In-Koeningan wordt de landrente steeds door den verhuurder betaald. Verder heeft de gebruiker af te dragen bij padicultuur % van deA oogst (in de directe omgeving van Koeningan % deel) na aftrek van de bibit. Bij marodeelbouw bij polowidjo, bij aardnoten en bataten, bestaat de gewoonte, dat de grondbezitter bij aardnoten de noodige bibit levert en de kosten van bataten, f 3,— per bouw, en bij aardnoten en bataten ook het ploegloon, (f 4,— a f 5,— per bouw), betaalt.0) In het district Madjalengka waren voor sawahpadi de voorwaarden voor maro, zooals in het rapport-De Wijs voor Koeningan werd opgegeven. Bij aardnoten krijgt de deelbouwer (oogst-bibit) : 2. In sommige desa's komt het wel eens voor, dat elke partij de helft van den oogst krijgt, terwijl de bibit dan verstrekt moet worden door den verhuur- der. Bij aardappelen en uien zorgt de verhuurder gewoonlijk voor de bibit. Na aftrek van de bibit, wordt de oogst in twee gelijke deelen verdeeld. De kunstmest komt ten laste van beide partijen. In het district Djatibarang treft men behalve geldpacht ook deelbouw (maro) aan, maar uitsluitend bij sawahbouw. De grondbezitter schiet de bibit voor en betaalt de landrente. In het district Djatiwangi ook maro na aftrek van bibit bij sawahpadi; deelbouw bij aardnoten of kedele komt bijna niet voor. L it het medegedeelde materiaal krijgt men den indruk, dat het marocontract bij sawahjpadi in de res. Cheribon waarschijnlijk over het algemeen weinig wijziging onderging sinds 1863. De gegevens betreffende merteloe- en mrapat-ov er eenkomsten zijn te fragmentarisch om eenige conclusie toe te laten. Geen gegevens zijn beschikbaar over de frequentie der verschillende overeenkomsten. Litteratuur 1) Verslag omtrent den staat van Cheribon T. v. N.-I. 1863 II blz. 10-11 ; Adatrb. XIV blz. 22. 2) E. R. I 2e druk blz. 79 en lijst desa's idem blz. 228. 3) Sollewijn Gelpke, E. R. enz. blz. 69-70. 4) Mindere Welvaart Cheribon Landbouw blz. 9; Adatrb. II blz. 23. 5) Landbouwmonografien districten Koeningan, Madjalengka, Djatibarang, Djatiwangi (ongepubliceerd) en Provincie West-Java, Jaarverslag 1929 blz. 306; Jaarverslag af deeling Landbouw over 1929 blz. 56. HOOFDSTUK III RECHTSKARAKTER VAN DEN DEELBOUW IN NEDERLANDSCH-INDIË § 1. VERSCHILLENDE OPVATTINGEN OVER HET RECHTSKARAKTER VAN DEELBOUW Hoewel dit geschrift zich in hoofdzaak ophoudt met een behandeling van de economische en de sociale zijde van den deelbouw in Nederlandsch-Indië, moge volledigheidshalve een kort overzicht gegeven worden, betreffende het rechtskarakter dezer overeenkomst. Van oudsher is er in Europa veel gestreden over de vraag, hoe men het rechtskarakter der deelbouwovereenkomsten moet opvatten. Niet alleen, dat de rechtsgeleerden er over streden, ook de practische juristen hadden veel met de verhouding tusschen de grondeigenaren en de deelbouwers te stellen. De hoofdopvattingen over deze overeenkomst zijn in hoofdzaak drieërlei. Men heeft in de deelbouwovereenkomsten een maatschap, een pachtcontract, of een arbeidsovereenkomst willen zien. Hiernaast staat een vierde theorie, welke de deelbouw brengt onder contracten van eigen karakter. De gemeenschappelijke verdeeling van winsten en verliezen, schijnt de elementen van een maatschap in zich te sluiten. Maar het schijnt ook even voor de hand liggend te zijn bij deelbouw van „pacht" te spreken, omdat een stuk grond aan den deelbouwer wordt afgestaan, waarop deze meestal tamelijk ongehinderd zijn bedrijf kan voeren. Stellen we ons op het standpunt van den grondeigenaar dan zien we, dat bepaalde werkzaamheden verricht worden tegen een deel van den oogst. Uit dit oogpunt beschouwd gelijkt de deelbouw op een arbeidsovereenkomst (beter nog een werkovereenkomst). In hoofdzaak treden er dus drie elementen bij den deelbouw, die afhankelijk van de economische omstandigheden min of meer op den grond kunnen komen, ja zelfs kunnen gaan overwegen. Daar echter de dan minder belangrijke elementen toch ook van invloed kunnen zijn, zal het steeds niet doenlijk zijn, de deelbouwovereenkomst bij een van de drie bovenstaande begrippen onder te brengen.1) De meening van Brandt dat, hoewel over het rechtskarakter van den deelbouw steeds strijd is gevoerd, er van een landbouwstandpunt uit geen twijfel over kan bestaan, dat deelbouw behoort tot het complex pacht in den wijdsten zin, kunnen wij niet deelen voor den Indonesischen deelbouw.2) Hoe staat het nu met de kwestie van het rechtskarakter van den deelbouw in Nederlandsch-Indië ? In de litteratuur hebben we daarover weinig kunnen vinden, terwijl de betrokken auteurs dit vraagstuk meestal slechts terloops bespraken. De ouderen gaan daarbij soms uit van een vergelijking met het Romeinsche recht, een handelwijze, waarvan tegenwoordig wel weinig voorstanders meer zullen zijn te vinden. Het zal daarom ook zeer noodig zijn te onderzoeken, hoe het adatrecht deze overeenkomst beschouwt, omdat het gevaarlijk is termen als „vereeniging , „maatschap", „vennootschap" naar Westersche opvatting te ontleden bij toepassing op het adatrecht. Immers, men dient te zoeken naar de feitelijke toestanden en verhoudingen en feitelijke rechtsopvattingen onder de rechtssubjecten, die uiteraard samenhangen met de economische en in het algemeen sociale verhoudingen, waaronder ze leven. Aangezien sommige schrijvers over den Indonesischen deelbouw Westersche rechtsbegrippen hebben toegepast en het in Europa op dit gebied bestaande meeningsverschil toch ook wel het inzicht in het algemeen betreffende deelbouw kan verdiepen, zullen wij de afzonderlijke theorieën eerst behandelen. Beginnen wij met de theorie van deelbouw als een soort maatschap. Litteratuur 1) Jenny blz. 58-59; Verslag Pachtcommissie II blz. 19. 2) Brandt blz. 550. § 2. MAATSCHAPSTHEORIE Willinck is voor Minangkabau van oordeel, dat deelwinning in den mijnbouw zich altijd meer aanpaste aan een primitieve gemeenschap, zooals de Minangkabau altijd geweest is, dan ons arbeidscontract. Hij zegt, dat „societas" reeds eeuwen moet bestaan hebben voordat „locatio conductio operarum" zich ontwikkelde, zoo stelt hij zich dit tenminste voor. Eigenlijk zou men volgens hem de Minangkabausche half- en derdebouw van gronden, het mampadoewai en mampatigai desnoods ook meer als een soort maatschap kunnen opvatten, dan als een verhuur van landerijen.1) Willinck aarzelt tusschen een opvatting van den deelbouw als maatschap of als pacht. Een meer positieve voorstander van een vennootschapstheorie voor den Indonesischen deelbouw is Mr. O. van Bockel.2) Van Bockel gebruikt den term „vereeniging" in ruimen zin, wat ons niet, gelukkig voorkomt. Hij omvat daaronder niet alleen de vereenigingen in engere beteekenis, meer dan de georganiseerde corporatieve samenwerking maar ook de uit vrije wilsovereenstemming geboren en aan vaste regelen gebonden samenwerking, zonder dat corporatief verband aanwezig is. Gemakshalve noemt hij de laatste maat- of vennootschappen. Onder de Inlandsche vennootschappen wil hij rekenen in de eerste plaats de eigenaardige contractueele samenwerking met inbreng tot verdeeling van de daaruit ontstane gemeene winst, welke in iedere productenhuishouding in zwang bij toenemende geldhuishouding bestemd is, zich geleidelijk op te lossen in gewone huuren verhuur, of koop- en verkoop dan wel maatschappen of commanditaire vennootschappen,. gelijk het Europeesch privaatrecht die kent. Deze vorm van samenwerking, waarbij een of meer personen door een of meer andere of medewerkende vennooten verstrekte zaken ten gemeene bate aanwenden, vindt men in den deelbouw van akkers, bij deelwinning van andere zaken, als vee, pluimvee, arenboomen (bedoeld is arensuiker!), bij de visscherij met prauwen en vroeger bij de jacht.3) Tegen deze opvatting is wel een en ander in te brengen. Volgens Jenny 4) zou de maatschapstheorie de oorspronkelijke opvatting van het Romeinsche recht zijn geweest, waarvan Kobler 5) de onjuistheid aantoont, en beheerschte het Fransche recht tot in de eerste helft van de 19e eeuw,6) terwijl dat ook het geval is (was ?) in het Oostenrijksche recht.7) Wij zullen nu nagaan, welke van de vóór en tegen de maatschapstheorie in Europa gebruikte argumenten van een meer algemeene geldigheid zijn; waarbij het dus meer op de argumenten, betrekking hebbende op den economischen inhoud dan op de zuiver juridische aankomt. In Frankrijk beroepen de voorstanders van de maatschapstheorie zich in de eerste plaats op de historische traditie, de deelbouw zou in het Fransche recht een „associatie" zijn, zooals in het Romeinsche recht, in de tweede plaats op de historie van de betrekkelijke Fransche wetgeving. Rerolle toont aan, dat de gegeven toelich- tingen gedeeltelijk berusten op verkeerde interpretatie van het Romeinsche recht, maar het heeft geen zin daarop in te gaan, daar het duidelijk is, dat dergelijke argumenten toch niet kunnen gelden voor den deelbouw in Nederlandsch-Indië. Belangrijker is, dat deze voorstanders beweren, dat alle elementen van een maatschap aanwezig zouden zijn. De grondeigenaar zou het genot van zijn grond, de ander zijn diensten inbrengen, teneinde gezamenlijke vruchten te verkrijgen. Rerolle vraagt zich af, of dit juist is: de deelbouwer zou geen winst zoeken, maar in zijn onderhoud willen voorzien. Andere overwegingen doen hier ook niet ter zake. Wel de kwestie, of winstdeeling aanwezig is, terwijl het mogelijk is, dat de deelbouwer verlies lijdt en de eigenaar alleen winst derft. Op grond van deze en speciaal voor het Fransche recht geldende argumenten verwerpt Rerolle dit systeem.8) In Italië zijn ook voorstanders van deze theorie 9) de gebruikte argumenten, zoowel vóór als tegen zijn over het geheel te specifiek geldend voor het Italiaansch recht, dat dat ze bij onze beschouwingen van waarde zouden zijn. Kobler stelt echter als hoofdvraag, of de deeling van vruchten van het stuk grond, zoowel de natuurlijke als de veredelde („industriali") tusschen landgever en deelbouwers als een winstdeeling in den zin van art. 1697 van het Italiaansche burgerlijk wetboek kan opgevat worden. Nu is daar sprake van zuivere winst, bij deelbouw echter van deeling van de bruto-opbrengst. Jenny 10) vindt de verdeeling van de bruto-opbrengst een noodzakelijk criterium van een echten deelbouw en ziet daarin11) een hoofdverschil met de maatschap, waarbij verdeeling van de nettowinst kenmerkend is. Ieder der partijen maakt bij deelbouw kosten op eigen rekening, zonder dat met deze kosten bij de deeling der vruchten rekening gehouden wordt. Een afrekening tusschen beide partijen gaat niet aan de vruchtdeeling vooraf, maar volgt daarna. Er is niet één bedrijfsrekening, zooals bij een maatschap, maar er zijn twee bedrijven, die elkaar aanvullen. Bij deelbouw brengt b.v. de deelbouwer zijn vee niet in de maatschap, maar behoudt dat in vollen eigendom, evenals de grondbezitter zijn grond. Op grond van bovenstaande meer algemeene, niet voor een speciaal land geldende argumenten, meenen wij, dat deelbouw in Nederlandsch-Indië zelfs niet onder een maatschap zou zijn te brengen, als wij de overeenkomst met een Westerschen bril zouden bezien. Litteratuur 1) Willinck, Rechtsleven blz. 757. 2) Mr. O. van Bockel, De zuiver Inlandsche vereeniging; Adatrb. XIX blz. 264-283. 3) Van Bockel blz. 279. 4) Jenny blz. 59 en 73. 5) Kobler t.a.p. blz. 26. 6) Jenny blz. 59. 7) Rerolle blz. 257. 8) Rerolle t.a.p. blz. 257 t.m. 270. 9) Zie Kobler blz. 72-77. 10) Jenny blz. 8 noot 2. 11) T.a.p. blz. 62. § 3. PACHT-THEORIE Bij de zeer weinige Indische litteratuur op dit gebied kan men feitelijk niet spreken van aanhangers van deze theorie, die argumenten daarvoor aanvoeren. Men kan alleen vinden, dat deelbouw en pacht of huur en verhuur veelal in een adem worden genoemd, of als tamelijk wel identiek worden beschouwd. Zoo spreekt men van verpachting *) of pacht 2) „leengebruik" 3) bruikleen, 4) „bruikleening" 5) ook, veelal van huur of verhuur 6) of, verhuur met deelbouw.7) Ook in Staatsblad 1904 No. 334 vindt men bij modellen B en C (mutatie- en bevolkingsregister) bij de verdeeling der landbouwers niet-grondbezitters bij huurders of pachters noten vermeld: ,,Onder huur of pacht te begrijpen betaling van den huurprijs van den bouwgrond, hetzij in geld, hetzij in den vorm van een deel van de opbrengst in natura (maro, mertiga, enz.).8) In een andere regeeringspublicatie leest men: „De meest algemeene vorm, waarin deze pacht voorkomt, is een vorm van deelbouw telkens voor een jaar of voor een oogst aangegaan. De pachtsom wordt betaald in natura. Hiernevens komt het voor, dat gepacht wordt tegen een van te voren overeengekomen hoeveelheid product. In het eerste geval deelt de eigenaar dus zoowel het risico van de opbrengst als die van den prijs met den pachter; in 't laatste geval alleen het risico van den prijs. Dit risico is begrepen in de te betalen pachtschat. In de meeste gevallen wisselt het deel, dat van den oogst aan den eigenaar moet worden afgestaan van *41U> waarbij de kwaliteit van den grond en zijn bevloeiingstoestand den doorslag geeft. Pacht tegen een vaste geldsom komt zeer weinig voor".9) De steller van deze bijdrage noemt dus wel deelbouw in NederlandschIndië een soort pacht. Met eenige restrictie komen Meyer Ranneft en Huender ook tot een beschouwing van deelbouw als pacht. Na hun bespreking van arbeidsloon in een deel van den oogst merken ze eerst op, „wordt alles overgelaten, dan komt men tot den deelbouw, die zoo beschouwd een niet contante belooning van arbeid is" waarop ze echter laten volgen: „In het algemeen is het wellicht juister die deelbouw, waarbij de grondbezitter veel zeggenschap over het bedrijf prijsgeeft, te beschouwen als pacht, als het afstaan van den grond tegen de na den oogst te betalen grondrente".10) Ze brengen hiermede slechts naar voren, dat bij deelbouw elementen van een arbeidsovereenkomst en van een pachtovereenkomst zijn inbegrepen. Daar nu verder de Indische litteratuur, voor zoover ons bekend is, geen betoogen vóór of tegen de pachttheorie bevat, alleen dikwijls deelbouw zonder verdere nadere argumentatie onder „huur" of „pacht" rangschikt, zullen wij nu nagaan, welke voor den Europeeschen deelbouw aangevoerde argumenten en tegenargumenten van eenige waarde kunnen zijn voor een verrijking van het inzicht in het rechtskarakter van den Indonesischen deelbouw. In sommige Europeesche landen rangschikt men inderdaad de deelbouw onder de pachtovereenkomsten, zoo b.v. in Slovakije,11) Estland,12) Lettland,13) Hongarije (een overeenkomst, waarbij de pacht in een deel van de vruchten bestaat, geldt als pacht en niet als arbeidsovereenkomst),14) Italië15) en Zwiterland.16) Dat deelbouw een „louage de choses" zou zijn wordt door verschillende Fransche juristen verdedigd. Rerolle wijster op, dateenige dezer voorstanders nog de noodige reserves maken, waaruit blijkt, dat ze deelbouw eigenlijk een gemengde overeenkomst vinden dus iets dergelijks als Meyer Ranneft Huender. De argumenten der Fransche juristen berusten op de Fransche wetten en worden door Rerolle bestreden, waarop wij niet in zullen gaan. Meer algemeen lijkt ons de bewering ,dat deelbouw de elementen van een huurcontract in zou houden. Een bezwaar tegen deze opvatting is, dat de deelbouwer dikwijls niet dezelfde vrijheid van beschikking geniet als een pachter, speciaal niet in Frankrijk. Verder hebben Fransche juristen beweerd, dat bij deelbouw geen prijs bestaat en wordt bij deelbouw niet betaald maar gedeeld, terwijl de hoeveelheid veldproducten niet van te voren bepaald wordt, maar van het succes van het bedrijf afhankelijk is.17) In het Italiaansche recht bestaat er echter volgens, Kobler, geen bezwaar tegen, dat de bepaalde prijs „determinato prezzo" uit producten in natura bestaat, terwijl de deeling der vruchten ook volgens hem geen afbreuk doet aan de bepaldheid van de pachtschat. Hij komt dan ook voor Italië tot een opvatting van den deelbouw als een gemodificeerde grondstukpacht.18) De argumenten van Kobler zijn, dat in Italië deelbouw dikwijls met vaste pacht samengaat, soms zelfs op hetzelfde stuk grond, waarbij de hoogopgaande meerjarige gewassen de „soprasuole" in deelbouw worden bewerkt en de eenjarige in gewone pacht.19) Dit argument lijkt zwak, immers betreffende de aanplantingen op hetzelfde stuk grond kunnen ook nog arbeidsovereenkomsten gesloten worden, om die reden behoeft deelbouw toch nog niet tot de arbeidsovereenkomsten berekend te worden. Een tweede argument is, dat deelbouw overgaat in vaste pacht. Met evenveel recht zou men op grond van het feit, dat overeenkomsten met belooning van een oogstdeel in deelbouw kunnen overgaan, kunnen beweren, dat betalingen met een oogstdeel tot de deelbouwovereenkomsten behooren. Dit argument is dus niet steekhoudend. Hierna voert Kobler aan, dat bij den Italiaanschen deelbouw een ontwikkelingstendenz bestaat tot den kleinen eigendom. Uit deze tendenz zou dan blijken, dat bij deelbouw een zeer nauw verband tusschen den bebouwer en den grond bestaat, een verhouding, welke overeenkomt met die van den vasten pachter tot zijn stuk grond. Dat zoowel deelbouw als pacht zich tot eigendom kunnen ontwikkelen behoeft volgens ons oordeel niet tot de conclusie te leiden, dat deelbouw een soort pacht is. Men stelle zich b.v. voor, dat de landarbeiders zulke hooge loonen kregen, dat ze ook land konden koopen. Volgens dezelfde redeneering zou men dan ook de loonovereenkomsten dezer landarbeiders als pachtovereenkomsten moeten opvatten. Kobler's overige argumenten zijn te speciaal voor Italië geldend, we zullen ze daarom ter zijde laten. Hij concludeert uit een en ander, dat deelbouw voor Italië beschouwd moet worden als een gewijzigde grondstukpacht. Dat men in Frankrijk na den oorlog vele vaste pachtovereenkomsten in deelbouwcontracten omzette 20) wordt ook nog door Kobler als argument aangevoerd voor een onderbrenging van den deelbouw naast vaste pacht onder „huur van zaken . Concludeerende meenen wij, dat voor den Indonesischendeelbouw de argumenten ter beschouwing van deelbouw als pacht niet steekhoudend zijn. Hierbij komt nog dat in Nederlandsch-Indië de veldhuur economisch en sociaal over het geheel veelal een ander karakter draagt dan deelbouw en dan pacht, zooals die in Europa gebruikelijk is, waarop wij nog uitvoeriger terugkomen. Litteratuur 1) Willinck, Pand. IV pl. 2710. 2) Pand. IV pl. 2729. 3) Idem pl. 2704. 4) Idem pl. 2705. 5) Idem pl. 2770. 6) O.a. van den Berg, Afwijkingen blz. 116. „Verhuur van bouwgrond heeft plaats, hetzij door geld, hetzij tegen uitkeeringen van een deel in den oogst." Pand. IV6 pl. 2722, 2725, 2726, 2732, 2733, 2738, 2740, 2743, 2745, ook het E. R. pl. 2751, 2754, 2 / 56, 2813. 7) Pand. IV pl. 2769. 8) Verg. ook van Vollenhoven in Ind. Tijdsehr. Recht, deel 123 1925 blz. 6. 9) De Inlandsche landbouw blz. 63. 10) Meyer Ranneft Huender blz. 175. 11) Vergl. Dr. H. Raupach in Das landwirtschaftliche Pachtrecht in den europaischen Landern, I Teil blz. 8. 12) H. von Nottbeck idem blz. 32. 13) A. von Bochman idem blz. 46. 14) Dr. Almasi idem blz. 177. 15) Kobler blz. 90. 16) Kobler t.a.p. blz. 91. 17) Rerolle blz. 271-281; Jenny blz. 63. 18) Kobler t.a.p. blz. 85 t.m. 91. 19) Vergelijk de .verschillende voorwaarden in Minangkabau voor: „nan kareh" en „nan moedo"; Pand. IV6 pl. 2707. 20) Vergelijk ook Beaufreton Maurice, Le métayage en France R., Intern, des inst. ec. et soc. 1924 Deel II blz. 348. § 4. DEELBOUW IS EEN ARBEIDSOVEREENKOMST Hoewel wij niet durven concludeeren, dat Prof. G. Gonggrijp een aanhanger zou zijn van een opvatting van de deelbouwovereenkomst als een juridisch loonsysteem komt in zijn werk over de Winstdeeling bij de suikerindustrie op Java de volgende passage voor, waarin wel sterk de nadruk wordt gelegd op het loonelement van den deelbouw. Wij lezen daar: „Oud en oorspronkelijk daarentegen is het recht „van den werker op een vooruit vastgesteld deel van de opbrengst, „een deel dat dus automatisch met die opbrengst grooter en kleiner „wordt. In Indië is dit stelsel algemeen bekend als deelbouw.*) Het „past logisch in het landbouwbedrijf en de visscherij, overal waar het „geld nog een ondergeschikte rol speelt. Ik wilde er slechts aan herinneren, dat het vaste geldloon, dat niet in direct verband staat met „de uitkomst van het bedrijf, karakteristiek is voor de fabriek en de *) ,,Het métayersysteem, product sharing vóór de Fransche revolutie in „Europa nog wijd verbreid. Na den Successie-oorlog, die een einde maakte „aan de slavernij, kwam het in verschillende staten der Noord-Amerikaansche „Unie in zwang. 13 „geldhuishouding, in den regel voorafgegaan moet zijn door een loon,,stelsel, dat aan den arbeider een deel van de opbrengst verzekerde. „Deelbouw in de primitieve productenhuishouding is voor mij even „vanzelfsprekend als winst in de volgroeide kapitalistische samenleving.*) Nu is het bovenstaande ontleend aan een betoog voor winstdeeling in de suikerindustrie, dus in een geheel ander verband. Het gebruiken van den term deelbouw voor alle werkzaamheden, die beloond worden met een deel van de opbrengst geeft aanleiding tot misverstand. Het is duidelijk, dat men dan ook het bawonstelsel deelbouw moet noemen. Zoo noemt ook Pross een „Anteillohn voor afzonderlijke werkzaamheden ook al zijn die van grooteren omvang geen deelbouw. Deelbouw omvat het geheele productieproces.2) Wij gebruikten voor het ruimere begrip het woord deelwinning. Als Gonggrijp niet zoo zeer deelbouw dan wel de loonbetalingen met een deel van het product op het oog heeft verandert de zaak wel. Een voorstander van de arbeidsovereenkomsttheorie voor den deelbouw in Nederlandsch-Indië is De Stoppelaar. In een artikel over „Arbeid in de Javaansche maatschappij",3) betoogt hij, dat uit de groep van met wederdienst beloonden arbeid zich de arbeid tegen belooning in een deel van het arbeidsproduct heeft ontwikkeld, waartoe hij onder andere ook de deelbouwovereenkomsten rekent en de overeenkomsten tot verzorging van den door den werkgever zelf geplante gewas. De voorstanders van een loontheorie voor den deelbouw stellen zich bij hun beschouwingen op een geheel ander standpunt, dan die van de pachttheorie. Bij pacht gaat men uit van de positie van den deelbouwer, bij de loonovereenkomst van den landheer, wiens steriel bezit, zooals Jenny het uitdrukt, door den menschelijken arbeid bevrucht wordt. Deze theorie wijkt dus sterk af van de pachttheorie zonder juister te zijn. Vooral als men het werk van den deelbouwer met dat van een daglooner vergelijkt staat deze theorie zeer #) „Zooals bekend is, onderscheidt Schmoller drie phasen in de ontwikkeling „van het arbeidsinkomen. Aanvankelijk vindt men arbeids- of productie,,gemeenschappen met meestal gelijke verdeeling van de opbrengst. Daarna „ontstaat het vaste geldloon. En ten slotte krijgt men een winstaandeel bij „het vaste loon. Hier zou zich dus weer het verschijnsel voordoen van den , ,spiraalvormigen ontwikkelingsgang.'' zwak, een deelbouwer staat nooit onder een dergelijk toezicht als een daglooner.4) Bij vergelijking van deelbouwers met taakwerkers staat de theorie sterker. Het toezicht behoeft niet zoo scherp te zijn, omdat de deelbouwer in het product geinterresseerd is. Ries noemt de volgende verschilpunten tusschen „Tantièmeanteillohn" en deelbouw, welke hij weliswaar een uitgebouwden vorm van Tantième-anteillohn noemt: ten eerste: de deelbouwer moet dikwijls niet alleen zijn werkkracht, maar ook plantmateriaal en meststoffen geheel of in verhouding tot zijn oogstaandeel leveren.5) ten tweede: de deelbouwer is nooit een willooze ondergeschikte. Hij heeft een vergaand „Mitbestimmungsrecht", zelfs heeft de eigenaar soms maar de schijn van de opperleiding.6) In Frankrijk bewaart de deelbouwer een zeker recht van controle, welke daar soms kan gaan tot wettelijken tegenstand en tot weigering van gehoorzaamheid.7) Dit zijn bezwaren van economischen aard tegen de theorie van deelbouw als een loonovereenkomst in Europa ingebracht, die zeker ook wel voor Nederlandsch-Indië kunnen gelden, daar hier de deelbouwer waarschijnlijk over het geheel weinig bemerkt van bemoeienis van den Indonesischen grondbezitter, al is hij b.v. niet vrij het gewas te verbouwen, dat hij wil. Een uitzondering is de Gorontalosche rechtskring, waar volgens mededeeling van den heer G. J. Vink, Inspecteur van den landbouw, de bezitter de leiding en controle van het bedrijf in handen houdt. Een juridisch bezwaar tegen deze theorie is, dat de deelbouwer onmiddellijk uit de opbrengst van den grond en niet uit den zak van den grondbezitter wordt betaald. Hermes vestigt er de aandacht op, dat de bezitter nooit schuldenaar van den deelbouwer is geweest, noch voor, noch na den oogst, wat bij loonovereenkomsten steeds het geval is, gedurende de periode tusschen den afloop der werkprestatie en de betaling van het bedongen loon.8) Dit bezwaar is niet sterk, want dan zouden alle „deelloonen" ook geen loonen zijn. In Frankrijk had deze theorie vooral aanhangers onder de economen, zoo schreef Turgot ,.le métayer auquel (le propriétaire) abandonne une partie des fruits pour lui tenir lieu de gages.9) In Italië had men soms bij het verkondigen van deze theorie politieke bijoogmerken, men wilde de deelbouwers in de arbeidersbeweging betrekken en wil de mezzaddri niet als „classi intermedie" opvatten,10) maar beweert, dat de mezzadro een arbeider als een ander „die in natura in plaats van in geld beloond wordt en in de productie geïnteresseerd is".11) Kobler noemt als nog niet genoemde argumenten tegen deze theorie voor Italië o.a. dat de sociale positie van de deelbouwers beter is dan van daglooners; dat soms collectieve verpachting in den vorm van deelbouw plaats heeft. Dat de deelbouwer ook risico loopt, ja zelfs verlies kan lijden, is een niet sterk argument, men heeft dit ook bij andere personen, die een deel van het product als belooning ontvangen, al kan hun aandeel weliswaar geen verlies opleveren. Resumeerende meenenwij, dat de voor de theorie van deelbouw als een loonovereenkomst ingebrachte argumenten niet sterker zijn dan die, welke voor de pachttheorie kunnen aangevoerd worden, wat zoowel voor den Europeeschen als den Indonesischen deelbouw kan aangevoerd worden; beide theorieën beschouwen den deelbouw slechts uit één gezichtshoek. Litteratuur 1) G. Gonggrijp, Winstdeeling blz. 15. 2) Pross blz. 208. 3) Dr. J. W. de S(toppelaar), Arbeid in de Javaansche maatschappij. Onderling hulpbetoon, loon in natura en arbeidsvreugde. De Locomotief 17-8-1929 no. 189, Eerste blad. 4) Jenny blz. 66. 5) Ook Kobler blz. 82. 6) Ries blz. 222. 7) Rerolle t.a.p. blz. 283. 8) Hermes t.a.p. blz. 100; Jenny blz. 67-68. 9) Turgot I blz. 544 bij Rerolle blz. 282. 10) Boll. del Uff. del lav. Bd. XIX blz. 208, geciteerd door Kobler. 11) Boll. del Uff. del lav. Bd. XIX blz. 211; Kobler blz. 77, geciteerd door Kobler. § 5. ANDERE THEORIEËN Behalve de maatschaps- pacht- en de loonovereenkomst-theorie noemt Rerolle nog drie andere systemen nl. er zou „juxtaposition van huur en maatschap zijn; deelbouw zou huur of maatschap zijn volgens den wil der partijen en tenslotte zou deelbouw een „contrat innomé" een overeenkomst van eigen karakter zijn.1) Bij de eerste theorie aangehangen door den Franschen jurist Méplain, die zich met deelbouw ophield, zou deelbouw geen uniek contract zijn, maar maatschap en huur zouden naast elkaar bestaan zonder zich te vermengen. Tot welke eigenaardige consequenties deze zienswijze aanleiding geeft wordt door Rerolle uiteengezet. Wij hebben geen aanhangers dezer theorie in de litteratuur over den Indonesischen deelbouw gevonden en zullen deze theorie daarom verder ter zijde laten.2) Over de theorie, dat deelbouw een huur of maatschap zou zijn volgens de wil der partijen kunnen wij ook kort zijn. Rerolle zegt er van dat partijen een pachtovereenkomst hebben kunnen aangaan of een maatschap sluiten; maar hun wil kan niet een pachtovereenkomst in een maatschap doen overgaan of een maatschap in een pachtsovereenkomst.3) De tegenwoordige Fransche jurisprudentie houdt deelbouw meestal voor een uit elementen van grondstukpacht en maatschap gemengde overeenkomst, welke opvatting ook door het meerendeel der rechtstheoretici gedeeld wordt.4) Alvorens een bespreking te geven van de adatrechtelijke beschouwingen van de deelbouwovereenkomst in Nederlandsch-Indië rijst de vraag, of er verband bestaat tusschen deelbouw en het Mohamedaansch recht. Litteratuur 1) Rerolle t.a.p. blz. 285 t.m. 293. 2) Zie Rerolle t.a.p. blz. 285; Méplain, Traite dubail a portion desfruits 1850 blz. 39. 3) Rerolle t.a.p. blz. 286-287. 4) Kobler, blz. 92-93, vergelijk b.v. Aubry Rau. Cours de droit civil frangais, Vijfde editie blz. 377 noot 16bis. § 6. DEELBOUW IN HET MOHAMMEDAANSCH RECHT. Nu is het opmerkelijk, dat deelbouw, zoowel in streng Mohammedaansche streken als Atjeh en Bantam, Hindoestreken zooals Bali en West-Lombok, een Christenstreek als de Minahasa, streken met een sterk animistischen, beter nog charismatischen inslag,1) zooals Zuid-Celebes, van beteekenis is. A priori is er dus weinig verband te verwachten. Hierbij komt, dat het Mohammedaansche recht, behalve voor het familierecht, ook in de Mohammedaansche streken slechts in de tweede plaats komt.2) Van Vollenhoven is van oordeel, dat de in de Mohammedaansche wet genoemde transacties moechabarah, moezaraah en moesaqah aan deelbouw doen denken. Van invloed op het adatrecht blijkt niets.3) De vroeger wel gemaakte vergelijkingen van den Indonesischen deelbouw met soortgelijke overeenkomsten in het Mohammedaansche recht kunnen als een overwonnen standpunt beschouwd worden.4) Wij gelooven niet, dat het nog noodig is hierop verder in te gaan. Litteratuur 1) Vergelijk Weber, Wirtschaft und Gesellschaft, Grundriss der Sozialökonomik III abt. blz. 140 e.v., 227-228, 753-778. „Charisma" soll eine als auszertaglich (ursprünglich, sowohl bei Propheten, wie therapeutischen wie bei Rechsweisen wie bei Jagdführern, wie bei Krieghelden, als magisch bedingt) geltende Qualitat einer Persönlichkeit heiszen um derentwillen sie als mit übernatürlichen oder übermenschlichen oder mindestens spezifisoh auszeralltaglichen, nicht jedem andern zuganglichen Kraften oder Eigenschaften oder als gottgesendet oder als vorbildlich und deshalb als „Fiihrer" gewertet wird (blz. 140). 2) Vergelijk van Vollenhoven, Adatrecht I blz. 21. 3) Van Vollenhoven, Adatrecht II blz. 197. 4) Vergelijk van Hasselt, Midden-Sumatra blz. 306; Van den Berg, Afwijkingen blz. 112. Zie voor critiek op de adatkennis van van den Berg: van Vollenhoven, Ontdekking van het adatrecht blz. 111 en Snouck, Atjehers I blz. 12, 358. Een andere voorstander was S. Keyzer, zie noot bij art. 4 van „Een opstel over het landbezit door een wedana van het district Bantjar, res. Rembang, toegelicht door S. Keyzer. Bijdr. K. I. 1863 blz. 276-277. § 7. DEELBOTTW IN HET N.-I. WETTENRECHT In Europa is de strijd, wat den aard van de deelbouwovereenkomst betreft, niet van louter academischen aard, maar ook voor de rechtspleging van practische beteekenis. Hier voor Indië moet men onderscheiden de beteekenis van een indeeling van de deelbouwovereenkomst voor het officieele wettenrecht en voor het ongeschreven adatrecht. Het Nederlandsch-Indisch Burgerlijk Wetboek bevat over deelbouw geen bijzondere bepalingen. In de toelichting op het Ontwerp Burgerlijk Wetboek van Nederlandsch-Indië van 1913 vindt men over deelbouw opgemerkt, dat de rechter voor elk bijzonder geval zal moeten uitmaken, of die als huur, maatschap of als een innomaatcontract is te beschouwen.1) Bij het ontwerp van Mr. Cowan, in 1923 gepubliceerd, heeft men dit standpunt verlaten. Men heeft toen gemeend de „deelpacht" in het ontwerp met afzonderlijke bepalingen te moeten opnemen, evenals de deelwinning van vee. De ontworpen bepalingen betreffende een regeling van den deelbouw werden ondergebracht onder de Derde Af deeling: „Van de regelen, welke bijzonder betrekkelijk zijn tot huur van landerijen van den Zevenden Titel, „Van huur en verhuur."2) In de toelichting wordt deze onderbrenging onder pacht niet verder verdedigd, slechts wordt gezegd, dat het met den Indischen deelbonwin ver- scheidene opzichten vergelijkbare Italiaansche contract „mezzaria" of „colonia" geheeten, als hoofdstuk IV van den titel over huur (Titel 9 van Boek III) in den Italiaanschen Codice Civile voorkomt.3) Dat hierover ook andere opvattingen mogelijk zijn, werd in het geheel niet vermeld. Door Prof. van Vollenhoven werd op dit ontwerp een scherpe critiek uitgeoefend, waarbij ook de deelbouwbepalingen ter sprake kwamen. „Voor kinderhuwelijk, grondverpanding, deelbouw, veepacht en andere diepgewortelde instituten decreteert het ontwerp maar raak. Het typische element der Javaansche huur, de vooruitbetaling, is niet begrepen; de van huur essentieel verschillende deelbouw is dus maar onder „huur" geplakt met verwijzing naar den Italiaanschen code." 4) Litteratuur 1) Toelichting op het Ontwerp Burgerlijk Wetboek voor Nederl.-Indië 1913 blz. 140. 2) Ontwerp van een op alle bevolkingsgroepen toepasselijk burgerlijk wetboek voor Nederlandsch-Indie 1923 Art. 1711, 1718 t.m. 1724 op blz. 259 t.m. 261. 3) Toelichting op het Ontwerp voor een op alle Bevolkingsgroepen toepasselijk Burgerlijk Wetboek voor Nederlandsch-Indie 1923 blz. 222, 223, 236 t.m. 240. 4) Van Vollenhoven, Juridisch confectiewerk (eenheidsprivaatrecht voor Indie) blz. 304-305. § 8. DEELBOUW VOLGENS ADATRECHTELIJKE OPVATTINGEN Hoe onderscheidt men in het adatrecht den deelbouw? Volgens de opvatting van van Vollenhoven maakt de Inlander in het adatrecht wel een groepeering, doch een van veel grooter eenvoud, wat ook hier de stempel zou kunnen zijn van het ware. Hij onderscheidt niet naar den grond der rechtsverhouding, maar blootelijk naar het object. Aan den eenen kant zouden dan onderscheiden worden alle rechten op grond en water, niet enkel bezitrecht en pandrecht, maar ook die uit pacht en deelbouw; ter andere zijde staan dan alle rechten op roerende goederen (andere goederen dan grond en water), dus naast onze contractueele ook zulke rechten als bij ons in het zakenrecht thuis hooren, bezitrecht en pandrecht van tilbare haven, maar die hier gerekend worden tot de inlandsche rubriek „schuldenrecht". Overtuigend bewijs acht van Vollenhoven o.a. gelegen in: dat ten eerste onbevangen, niet verjuridischte waarnemers altijd de rechten op grond en water als iets aparts hebben onderkend; ten tweede terwijl bij ons het eigendomsrecht een recht is, zij het ook op verschillende objecten toegepast, het inlandsch bezitrecht op grond en water, daarentegen overal een anderen inhoud heeft dan het inlandsch bezitrecht op roerend goed, gelijk ook meestal de halfwinning bij grond zelfs een anderen naam draagt (halfbouw, maro mawah) dan de overeenkomstige halfwinning bij roerende goederen als vee.1) Dit tweede argument wil dus iets bewijzen uit de gebruikelijke rechtstermen. Afgezien nog van het feit, dat b.v. in Bantam en Atjeh wel dezelfde namen in zwang zijn voor deelbouw van vee, heeft van Vollenhoven er elders op gewezen dat met hetzelfde woord dikwijls geheel verschillende rechtsfiguren worden aangeduid, b.v. juist met het woord maro.2) Bovendien hebben we gezien, dat de woorden maro, merteloe, mrapat en marolima soms betrekking hebben op overeenkomsten, die strikt genomen geen deelbouw betreffen, omdat de grondbewerking soms niet in de te verrichten werkzaamheden is inbegrepen. Het is duidelijk, dat dergelijke overeenkomsten feitelijk dan niet meer tot het grondenrecht zouden gerekend moeten worden, maar tot het schuldenrecht, immers ze hebben niet meer betrekking op den grond. Het zou een speciaal onderzoek vereischen in den trant van Holleman's onderzoek in Toeloengagoeng, of een dergelijk verschil door de bevolking in de diverse streken wordt gevoeld. Het maakt eerder den indruk, dat men de overeenkomsten met bepaalde namen aanduidt en er verder niet over piekert, tot welke soort recht ze behooren en dat deze indeeling in dergelijke gevallen door Westerschen bril is gezien. Wij vragen ons nu verder af, of men deze overeenkomsten in vele streken niet veel meer aanvoelt als betrekking hebbend op het gewas dan op den grond, waarbij men dan zoowel de eigenlijk gezegde deelbouwovereenkomst als wel de overeenkomsten tot het verrichten van enkele werkzaamheden zou kunnen rekenen. Hiervoor zou aangevoerd kunnen worden, dat in het Indonesische adatrecht het maken van verschillen tusschen de rechten op den grond en het gewas veel voorkomt. Vooral met op den grond geplante meerjarige gewassen is dat het geval. Bij bezitsrechten op grond denkt de Inlander volgens Holleman in den grond der zaak zich zijn sawah niet als een apart en begrensd voorwerp van territorialen aard, dat hij bezit en verhandelen kan, doch veeleer als dat gedeelte van den algemeenen en productie ven bodem, waarop hij, met uitsluiting van ieder ander, het recht heeft gewassen te verbouwen. Bij'overdracht wordt dan niet aan den grond als voorwerp van bezit gedacht. Holleman wijst er echter op, dat men in de praktijk, sterker naarmate de streek meer in het verkeer ligt en waarschijnlijk als gevolg van doorbrekende individualistische begrippen reeds de opvatting vindt, dat de grond zelf voorwerp van bezit, dus ook voorwerp van recht is.3) Andere adatkenners zijn het hiermede niet eens. Zoo deelde Dr. L. Adam ons particulier mede, dat hij geen verschil ziet tusschen b.v. een overdracht van grond in Zuid-Kediri (Trenggalek, Panggoel), waar hij gediend heeft en in het meer in het verkeer opgenomen Toeloengagoeng, tenminste in juridischen zin. Ook Enda Boemi heeft over de Bataklanden, wat de sawahs betreft een andere opvatting.4) Wij achten ons niet bevoegd een keus in deze twee opvattingen te doen. Maar, waar soms de meening gehuldigd wordt, dat bij echte grondtransacties soms al nauwelijks aan den grond als zoodanig wordt gedacht, vragen wij ons af of dit bij deelbouw. met zijn loon- en maatschapelementen nog niet in sterkere mate het geval is. Nu zou men hier weliswaar tegen aan kunnen voeren, dat deelbouw niet tot stand kan komen, zonder dat eerst de grond is afgestaan en het pas na die overdracht mogelijk is om de overeenkomst ten aanzien van de gewasverdeeling te maken. Men zou dit ook nog nader moeten onderzoeken: heeft er altijd wel een afstand van den grond plaats ? Bij de met veldhuur en verpanding gecombineerde vormen van deelbouw heeft geen afstand van grond plaats, daar de oorspronkelijke bezitter den grond blijft bewerken en een deel van den oogst aan den huurder of pandnemer moet afstaan. Wij komen op deze gecombineerde overeenkomsten nog uitvoerig terug. In deze gevallen heeft de deelbouwovereenkomst op zichzelf beschouwd weinig het karakter van een overeenkomst op den grond betrekking hebbend, maar veel meer op het gewas. Volgens Prof. ter Haar komt deze overeenkomst in wezen zeer nabij het tegen vooruitbetaling koopen van een deel van een nog onzekeren oogst.5) Van Vollenhoven schrijft over de rechten op het gewas: „Dat het gewas als roerend goed geldt, heeft Java gemeen met bijna geheel Indonesië." 6) De omstandigheid, dat grond en gewas voor den Inlander als gescheiden zaken gelden, brengt mede, dat, ook indien iemands recht op den grond b.v. door abandon of door verhuizing uit de desa vervalt, zijn recht op de vruchtboomen (kokospalmen, arenboomen enz.), die op dien voormaligen cultuurgrond worden aangetroffen, voortduren.7) Ook in de Minahasa en Zuid-Celebes kent men een inlandsch bezitrecht van boomen, meestal vruchtboomen of van gewas in handen van hem, die geen bezitter van den grond is.8) In Bantam komt het verkoopen van klapperboomen, zonder dat de grond van bezitter overgaat, veelvuldig voor (mondelinge mededeeling Asik) ;9) in West-Java blijft ook het recht op een te velde staanden oogst gehandhaafd, ook al valt het recht op den grond zelf weg.10) Tot dezelfde opvattingen behoort het volgende: op mijn erf in Weltevreden stond een pisangboom, door den huisjongen van den vorigen bewoner geplant, die nog steeds een aandeel in de opbrengst kwam vragen, dus een soort primitieve deelbouw op andermans grond! Wij zouden nu den deelbouw of minstens het deelbouwbeding willen beschouwen als een speciale overeenkomst, betrekking hebbende op het gewas en niet op den grond. Behalve het argument van het voorkomen van een recht, dat voorkomt op aanplantingen, wijst de benaming, die de deelbouw in vele streken heeft, erop dat men in de eerste plaats aan de deeling van de opbrengst denkt, b.v. in Atjeh, bij de Bataks en Gajo's, Minangkabau, Zuid-Sumatra, Borneo (Ngadjoe), Bali, Java en Madoera. Namen, die betrekking hebben op den grond, komen waarschijnlijk weinig voor, behalve in sommige gevallen van gronddeeling, die men wel maro tanah noemt. Nu geven deze namen slechts een aanwijzing. Dat men deelbouw zou moeten onderbrengen in een afzonderlijk rubriek recht op aanplantingen, geeft echter ook weer moeilijkheden voor die streken, waar het opbrengen van het deelbouwaandeel aan den grondbezitter meer het karakter van belasting aanneemt, b.v. de tesang op de ornamentsvelden in Zuid-Celebes. Een ander bezwaar is, dat zeker b.v. in Bantam voor het rechtsgevoel der bevolking de maparovereenkomsten, waarbij de grondbewerking niet is inbegrepen, niet van een anderen aard worden aangevoeld dan de raaro-overeenkomsten, waarbij dat wel het geval is, welke tot nu toe bij het schuldenrecht zouden thuis behooren. Het is weer eens duidelijk, dat zooals Jenny het uitdrukt, het leven zich niet in paragrafen laat indeelen.11) Neemt men echter een groote groep „Overeenkomsten met deeling van het bruto-product" aan en beschouwtm en daarbij deelbouw als een overeenkomst, betrekking hebbende op het gewas en niet op den grond, dan zou men deze geheele groep van overeenkomsten bij het schuldenrecht kunnen onderbrengen. Dit heeft het voordeel, dat deelbouw wordt gescheiden van veldhuur, maar dichter samenkomt met de ongetwijfeld nader verwante overeenkomsten van belooning met een oogstdeel en met die overeenkomsten, welke tot nu toe „deelwinning" zijn genoemd. Door deze indeeling bij het schuldenrecht behoeft de deelbouw echter nog niet tot de loonovereenkomsten gerekend worden. Termijnen van de deelbouw over eenkomsten. Voor een beoordeeling van een recht op den grond, dat door deelbouw zou kunnen ontstaan, is een kennis van de periode, waarop deze overeenkomsten betrekking hebben, van beteekenis. De ons ten dienste staande gegevens zijn daarover niet uitvoerig en soms tegenstrijdig. We vinden voor deze termijnen vermeld: Atjeh: Volgens Kreemer 12) worden ze voor onbepaalden tijd gesloten; volgens van Vollenhoven gaan ze te niet door afloop van den oogst. De normale termijn schijnt één oogsttijd.13) Gajo-, Alas- est Bataklanden. Voor de Bataklanden deelt Enda Boemi mede dat deze transacties gewoonlijk over één oogstjaar loopen, doch telkens vernieuwd kunnen worden.14) Voor de afdeeling Bataklanden „voor onbepaalden tijd". Belangrijk is, dat er bij medegedeeld wordt, dat de bezitter het recht heeft de sawah terug te nemen, zoodra de oogst binnen is. Voor Silindoeng wordt echter als termijn meestal één oogstjaar opgegeven.15) Voor Minangkabau wijst Kroesen er ook op, dat de eigenaar (beter bezitter) ten allen tijde het bewijs kan leveren van zijn recht op den grond.16) Gewone deelbouwcontracten duren niet langer dan één jaar. Bij kaneel, klapper en dergelijke overjarige gewassen worden van tevoren de boomen aangewezen (de helft of een derde), waarvan de oogst voor den bezitter zal zijn.17) Hierbij wordt niet vermeld, of de grond dan wel eens aan een derden persoon behoort. ZüID-sumatra ex het maleische gebied ; banka en borneo ; de Gorontalosche kring; Billiton. Voor deze rechtskringen ontbreken de gevens. Zuid-Celebes. In het algemeen kan men voor dezen rechts- kring zeggen, dat na eiken oogst deelbouw kan worden opgezegd; is de bewerking begonnen, dan werkt de opzegging eerst na dien oogst.18) Meer in het bijzonder worden deelbouwovereenkomsten in de af deeling Pare Pare voor één oogst aangegaan, maar stilzwijgend gecontinueerd en in de afdeeling Makassar voor meerdere jaren. Overigens zijn geen gegevens beschikbaar.19) Ee Ternate-Archipel; de Ambomsche Molukken; NieuwGttinea; de Timorsche kring. Ook voor deze rechtskringen wordt over de termijnen van deelbouwovereenkomsten, welke er trouwens zoo goed als niet voorkomen, geen gewag gemaakt. Bali en Lombok. Voor Bali geldt, dat de deelbouwcontracten gewoonlijk voor onbepaalden tijd worden gesloten. Opzegging heeft te geschieden vóór de soebak begint dam en leiding in orde te maken, anders duren ze nog een oogstjaar voort.20) In Oost-Lombok mag de grondbezitter ten allen tijde het deelbouwcontract opzeggen, met dien verstande, dat wanneer de opzegging geschiedt op een tijdstip dat het gewas te velde staat, of de bewerking der sawahs voor den nieuwen aanplant reeds begonnen is, deze opzegging wordt gerekend eerst na den oogst in te paan.21) Java en Madoera. De gegevens betreffende de termijnen, waarover de deelbouwovereenkomsten loopen, zijn niet geheel duidelijk. Zoo wordt in een van de Mindere Welvaartsrapporten gezegd, dat over nagenoeg geheel Java de deelbouwovereenkomsten over één oogst loopen, alleen wordt voor Probolinggo nadrukkelijk medegedeeld, dat ze één jaar duren, dus met inbegrip van de polowidjo. De bewerker van dit rapport voegt er in een noot nog aan toe, dat het in de Preanger voorkomt, dat de overeenkomst stilzwijgend wordt voortgezet.22) Momenteel is, in de Preanger, naar ons werd medegedeeld, de toestand zoo, dat meer wisseling van deelbouwers optreedt dan vroeger, doordat eenerzijds deelbouwers elders een werkkring zoeken, vooral op de slechte gronden, anderzijds op de goede gronden, die door deelbouwers worden aangenomen, welke bereid zijn het meeste af te dragen. Voor Oost- en Midden-Java vindt men dan ook elders, dat de transactie gewoonlijk over één oogst (hoofdgewas) of één oogstjaar (hoofd- en nagewas, vaak op verschillenden voet verdeeld) loopt.23) Op Java's Noordkust werd bij deelbouw nooit een termijn genoemd, zooals bij eenige landraadzaken bleek.24) Beschouwingen van van der Linden. Afwijkende beschouwingen over den deelbouw, uit een adatrechtsstandpunt beschouwd, werden geleverd door van der Linden, welke hier meer uit een oogpunt van curiositeit even gereleveerd mogen worden. Op zijn beschouwingen over dien vorm van deelbouw, welke met verpanding samengaat, zullen wij op deze plaats niet ingaan. Interessant is zijn meening, dat men, wat den deelbouw betreft, moet onderscheiden deelbouw, welke in strijd met de adat moet worden geacht, en deelbouw, die niet in strijd met de adat is. Over de eerste wordt opgemerkt: „Ook de deelbouw (nl. evenals de grondverhuur) werd in strij d met de adat geacht, die toch een eigenhandige uitoefening van het landbouwbedrijf door den onrechtmatigen( ?) bezitter op den voorvaderlijk ontgonnen grond wil, en werd de deelbouw aan Raffles verweten, die door de omzetting der cijnskwijting in natura in de cijnsheffing in geld den deelbouw heeft in het leven geroepen, maar vond de deelbouw nog verdedigers, die zich stelden op het standpunt der noodzakelijkheid, de grondverhuring werd unaniem afgekeurd door de scheiding tusschen den grond en den bezitter" enz.25) Wij hebben niet kunnen nagaan op welke streek dit betrekking kan hebben (Besoeki?), terwijl de bewering omtrent den invloed van Raffles op den'deelbouw voor rekening van den schrijver blijft. Deelbouw niet in strijd met de adat zou dan volgens van der Linden alleen bestaan in het afstaan van een oogstdeel door een gewezen verzorger aan minderjarigen, die bekwaam zijn geworden.26) Het behoeft wel geen nader betoog, dat deze vorm van deelbouw niet de eenige is, die niet in strijd is met de adat. Litteratuur 1) Van Vollenhoven, Miskenningen blz. 53. 2) Zie hiervoor blz. 123. 3) Holleman, Adatrecht .van Toeloengagoeng blz. 70. 4) Enda Boemi t.a.p. blz. 66-68. 5) Adatrb. XIX blz. 169. Zie verder hierna blz. 297/298. 6) Van Vollenhoven, Adatr. I blz. 634. 7) Middel- en Oost-Java en Madoera, idem t.a.p. blz. 636. 8) Idem blz. 347 en blz. 381. 9) Vergelijk ook Enthoven blz. 131. 10) Van Vollenhoven t.a.p. blz. 750. 11) Jenny blz. 76. ,,Im übrigen wird es ein vergebliches und nützloses. Unterfangen bleiben das Leben in Paragraphen einfangen zu wollen." 12) Kreemer, Rijstcultuur blz. 395. 13) Van Vollenhoven, Adatr. I blz. 203. 14) Enda Boemi blz. 103. 15) B.B.-gegevens 1920. 16) Kroe- sen, Westkust blz. 29; Pand. IV6 pl. 2702. 17) B.B.-gegevens 1920. 18) Van Vollenhoven, Adatrecht I blz. 380. 19) B.B.-gegevens 1920. 20) Korn., Adatr. blz. 464; Adatrb. XV blz. 351; Pand. IV6 pl. 2741. 21) B.B.-gegevens 1920. 22) Dit is blijkbaar niet voldoende nagegaan. De vraag betreffende deelbouw luidt ook niet anders dan: Apa orang orang tani kebanjakan mengoesaha sendiri tanahnja ? o b c. memaro (maron). Vertaling in Dienst-Maleisch van den Leiddraad voor het gewestelijk onderzoek naar de oorzaken der mindere welvaart van de Inlandsche bevolking op Java en Madoera, vraag 189 blz. 19. 23) Van Vollenhoven, Adatr. I blz. 629. 24) Van der Meulen blz. 77. 25) Van der Linden blz. 13. 26) T.a.p. blz. 16-18. HOOFDSTUK IV DEELWINNING „Want niet in het snijden der padie is de vreugde: de vreugde is in het snijden der padie, die men geplant heeft." Multatuli, Max Havelaar. § 1. DEELWINNING IN HET ALGEMEEN Deelwinning. In het eerste Hoofdstuk zetten we reeds uiteen, waarom we een ruimer begrip deelwinning onderscheiden, dan gebruikelijk was. Onder deelwinning verstaan we het deelnemen aan het productieproces tegen het genot van een evenredig deel der bruto-opbrengst. Men kan dan verder onderscheiden: A. Deelwinning in den landbouwij a. eigenlijk gezegde deelbouw in den akkerbouw, b. deelbouw bij meerjarige gewassen, waaronder te verstaan onderhoud van den aanplant en oogsten van de vruchten tegen genot van een deel daarvan. c. het verrichten van enkele of meerdere bewerkingen in den akkerbouw bij aanplantingen van meerjarige gewassen tegen het genot van een evenredig deel van de bruto-opbrengst. Bij meerjarige gewassen b.v. alleen oogsten öf alleen onderhoud van den aanplant tegen deel van de vruchten. d. deelwinning in de veeteelt of veehouding. B. Deelwinning in den mijnbouw. C. Deelwinning in de visscherij. D. Deelwinning van boschproducten. In dit hoofdstuk zullen we ons nu in hoofdzaak bezig houden met de onderwerpen A en D. De deelwinning van boschproducten kan soms als voorlooper van deelbouw beschouwd worden. Evenals de eigenlijk gezegde deelbouw is de belooning van arbeidskrachten in den landbouw met een deel der bruto-opbrengsten een zeer oude overeenkomst. Men spreekt in het Duitsch van „Anteillohn". Een korte Nederlandsche term is ons niet bekend, wellicht zou „deelloon" of „quotientloon" kunnen dienen. Kortheidshalve zullen we de eerste niet geheel bevredigende term gebruiken. Voorbeelden van oude deelloonen in den landbouw zijn de oudjoodsche aris, of oogstknecht en de Oud-Romeinsche politor. In Duitschland is deze soort belooning ook de oudste loonmethode. In de Middeleeuwen kende men kolonnen van graanmaaiers, die een soort gilde vormden. *) Later kende men in Duitschland het zgn. „Dreschermasz"; de gezamenlijke arbeiders van een landgoed kregen het 10e, 11e of 12e deel van het gedorschte graan, vooral in Midden-Duitschland en Silezië. Dit was niet uitsluitend bedoeld als belooning voor het dorschen, maar maakte een belangrijk deel van het jaarloon uit ook voor andere werkzaamheden. 2) Als oorzaken van het in onbruik geraken van dit systeem in den Duitschen landbouw vindt men opgegeven: toenemende intensiveering van den landbouw, waardoor de methode te duur werd; de toenemende toevoer van arbeiders; het verlaten van den uitsluitenden graanbouw, terwijl bij gewassen als klaver en hakvruchten de methode niet toepasselijk was; maar vooral ook door het verschijnen van dorschmachines en seizoenarbeiders. Het verkregen product te verkoopen was voor de elders gekomen seizoenarbeiders te bezwaarlijk. 3) Toch werd het systeem bij dorschmachines wel eens voortgezet, 4) echter tegen een lager percentage in Duitschland (b.v. !/„), maar ook tegen grootere breuken op staatsboerderijen in Sovjet Rusland, waar de graanvelden van de omliggende dorpen tegen 30 of 25°/0 van de bruto-opbrengst met tractoren worden bewerkt en het graan gedorscht. 5) Uit deze voorbeelden moge blijken, dat „deelloonen" in den landbouw een zeer veel voorkomend verschijnsel zijn, hoewel vooral voorkomend in primitievere volkshuishoudingen toch ook nog in kapitalistische (b.v. ook de „croppers" in het Zuiden van de Vereenigde Staten) 6) als in een „communistisch" land als Rusland kunnen worden aangetroffen. We zullen nu in de plaats van deelloonen in een systeem van loonmethoden in den landbouw bepalen en doen dat aan de hand van een duidelijk overzicht van Ries. 7) Ries onderscheidt dan de loonberekeningsmethoden in den landbouw: I. naar de soort van loontrekkenden A. enkele loonen, de verrekening van het loon geschiedt met iederen arbeider afzonderlijk; B. „kolonneloonen": loontrekkend is een aantal arbeiders, die een gemeenschappelijk arbeidsresultaat verkrijgen, op een wijze, waarbij ieder hetzelfde verricht (b.v. de oogstvereenigingen op Bali de sekehah manji en de sekeha magaé, ver- eenigingen om gezamenlijk werk te zoeken.8) C. groepsloonen: loontrekkend is een groep van arbeiders, die een gemeenschappelijk resultaat daardoor verkrijgen, waarbij de groep zich zelf voor de noodige werkzaamheden verdeelt. II. Naar den vorm der arbeidsprestaties, welke als grondslag dient voor de loonberekening kunnen onderscheiden worden: A. loonberekeningsmethoden, welke op het zuivere arbeidsresultaat berusten. 1. het taakloon, waarbij wordt overeengekomen, dat een geheel bepaald arbeidsresultaat voor één maal of binnen bepaalde tijdvakken of regelmatig verricht wordt; 2. het pre mieloon; 3. het accoordloon, waarbij als loon wordt gegeven: a. geld of volgens geldswaarde berekende naturalia. b. een breuk van het gewonnen product („Akkordanteillohn"). B. Loonberekeningsmethoden, welke berusten op het resultaat van een bedrijfstak of bedrijf, welke door een reeks van werkzaamheden en andere factoren beïnvloed worden : de tantièmes. 1. volgens de netto-opbrengst of nettowinst berekend (nettoopbrengsttantiéme); 2. volgens de bruto-opbrengst (bruto-opbrengsttantième). a. volgens de berekeningsmethoden: in natura of in geld. b. volgens het loongoed: gewoonlijk in geld, bij „Tantièmeanteillohnung bestaat het loongoed uit een breuk van de gewonnen productie. Blijkens dit schema kan men „deelloonen" soms rekenen tot accoord- of tot stukloonen en soms tot tantièmes, al naar gelang het loon berust op het zuivere arbeidsresultaat of op het resultaat van een bedrijfstak, welke behalve van de verrichte werkzaamheden ook van andere invloeden afhangt; b.v. indien het oogsten van padi met 1/5 van de geoogste bossen wordt beloond, past men een methode toe, welke alleen van het arbeidsresultaat afhangt. Dit is echter niet het geval als voor de grondbewerking een deel van den later verkregen oogst wordt gegeven. In het eerste geval zou men van „accoorddeelloon" („Akkordanteillohn"), in het tweede van „tantièmedeelloon" moeten spreken (Tantièmeanteillohnung). Dit onderscheid vindt men, zoover ons bekend is, in de Indische litteratuur niet aangegeven. Het verschil is nochtans van beteeke14 nis, immers het risico wordt bij de tweede methode in belangrijker mate op den werknemer afgewenteld dan bij de eerste. Pross is van meening, dat deelloonen, welke bij de aardappelenteelt in Duitschland in wat ge wijzigden vorm nog voorkomen, in goede jaren relatief hoog en in slechte jaren slecht uitvallen. 9) Bij deelloonen kan de benoodigde arbeid afhangen van weersomstandigheden, optreden van plagen enz. De oogst en de kwaliteit van het geoogste product kan hierdoor sterk beïnvloed worden; zijn geldswaarde en daarmede de waarde van het loon ook nog door de marktpositie. De arbeidsprestatie staat tot de loonmaat slechts in een tamelijk los verband, ook al is de arbeidsprestatie de grondslag voor de betaling. Het eigenlijke kenteeken ziet Ries dan ook niet zoozeer in den aard van het meten van den arbeid maar veel meer in het gebruiken van het arbeidsproduct als loongoed en een breuk hiervan als loonmaat. 10). Aereboe maakt geen onderscheid tusschen „Akkordanteillohn" en „Tantièmeanteillohn", hij noemt aandeelloon de berekening van het loon in procenten van het verkregen product en betaling met dit product zelf. n). In den akkerbouw kan „Akkordanteillohn alleen bij het oogsten der producten voorkomen, immers vergoedt men andere bewerkingen met een deel van de bruto-opbrengst dan kan de betaling nooit alleen op het arbeidsresultaat berusten. Deze soort deelloonen kan men verder toepassen bij het dorschen van graan, het scheren van schapen, het melken van schapen en dergelijke bewerkingen, waarbij het eindproduct gewonnen wordt. In den Indonesischen landbouw behooren er bij padisnit, klappers plukken, rubber tappen, arènsuiker winnen enz. en het hoeden van vee. „Tantièmeanteillohn" komt ook veel voor, terwijl een combinatie van beide soorten soms optreedt bij de padicultuur. Litteratuur 1) Pross blz. 213. 2) Waterstradt blz. 135; Buchenberger Agrarpolitik blz. 517; Aereboe, Betriebslehre blz. 137; Aereboe, Vergangenheit 1920 blz. 8. voor „politor" Kobler t.a.p. blz. 38-39. 3) Pross t.a.p. blz. 214-215; Aereboe, Agrarpolitik blz. 158-159; Aereboe, Vergangenheit enz. blz. 8-9. 4) Pross t.a.p. blz. 216. 5) Max Sering, Entwickelungslinien der landwirtschaftliche Weltproduktion, Weltw. Archiv 1930 blz. 234; B. Brutzkus, Das Ende der russische Bauernwirtschaft. Der deutsche Volkswirt T\ 19291930 blz. 815. 6) Zie hiervoor blz. 32, 33. 7) Ries blz. 241. 8) Zie o.a. Vink, Droge bouwvelden blz. 380. 9) Pross t.a.p. blz. 216. 10) Ries t.a.p. blz. 219. 11) Aereboe, Vergangenheit und Zukunft der Löhnungsmethoden enz. in Landw. kalender von Mentzel und v. Lengerke 1920 II bij Ries t.a.p. blz. 217. § 2. DEELLOONEN BIJ EENJAKIGE GEWASSEN a. Sawahpadi Wij zullen de toepassing van deelloonen nu eerst voor de padicultuur nagaan. Voorkomen van deelloonen bij de sawah-padicultuur. Vergoeding van het oogsten en soms andere bewerkingen van de padi met een breuk van het geoogste is vooral op Java en Madoera vrijwel algemeen in zwang, hoewel in sommige streken oogsten vooral vroeger tegen wederkeerig hulpbetoon zonder aandeel in de opbrengst (b.v. in de Preanger) 1) b.v. van buren in West-Semarang (1928) 2) tegen geldloonen, of met een bepaalde hoeveelheid product gebruikelijk is, b.v. plaatselijk in Bantam, reeds ten tijde van het onderzoek der grondrechten,3) Soerabaja4) en op Madoera5); verder in Palembang (1/10 deel op ladangs in de onderafdeeling Banjoeasin en Koeboestreken 6); Borneo (afd. Koeala Kapoeas) '), bij de Toradja 8) in de onderafd. Makale; bij de Bare'e sprekende Toradja werd (wordt) het oogsten van padi betaald met twee dikke bossen rijst per dag. 9) In de onderafdeeling Donggala (Economische monografie onderafdeeling Donggala), Zuid-Celebes10), bij de Tobeloreezen op Halmaheira u) en op Bah en Lombok. 12) Inlandfiche namen. Oogsten van padi tegen een breuk van het gesnedene noemt men in West-Lombok dereb, in het Oosten, begae. 13) In het Boegineesche gedeelte van Zuid-Celebes noemt men masaroparêngala: één van de drie bossen krijgen tot loon voor helpen oogsten; pasdro-parengdla is één van de drie bossen geven tot helpen oogsten (êngala meng&la, marengala = oogsten. Het oogstloon noemt men aan de Boelik in de afdeeling Koeala Kapoeas (Z. en O. indeeling van Borneo) maaro. 14) Op Bali wordt het oogsten en planten, öf in geld uitbesteed aan vereenigingen (madjegan), öf geschiedt het oogsten tegen dagloon, of door vereenigingen sekaha manji. Op Java en Madoera is de meest gebruikelijke term bawon, voor het gedeelte van de productie, dat als snijloon wordt afgestaan.15) Evenals bij maro bepaalt de beteekenis van dit woord zich niet tot een bepaald begrip, trouwens ook bij het te behandelen ngedokstelsel spreekt men van bawon ngedok 16), waarbij het gesneden product niet alleen als snijloon, maar ook voor belooning voor andere werkzaamheden moet dienen. Men gebruikt het woord ook, ingeval een deel van den onder het volle beschikkingsrecht van de desa teruggevallen grond wordt afgezonderd ten bate van een bijzonder persoon.17) De meest gebruikelijke beteekenis van bawon op Java en Madoera is toch wel, dat men er mede aanduidt het gedeelte der productie van padi en van andere gewassen, dat als snij- of oogstloon, eventueel ook tevens als belooning voor andere werkzaamheden wordt afgestaan. Deze bawon bestaat uit een bepaalde breuk van het geoogste product. Wij zullen nu onderzoeken, van welke factoren de grootte van de bawon afhangt en verdeelen deze in sociale en economische factoren. Onder de sociale factoren kunnen gerekend worden de traditie en de verhouding van de oogst(st)ers tot de eigenaren van het gewas-, tot de economische: de grootte van de opbrengst van het gewas, de kwaliteit van het product, de padisoort, de prijs van het product, het aanbod van werkkrachten en de vereischte arbeid. Men kan nagaan, dat op Java en Madoera de traditie vroeger op de grootte van de bawon een veel grooteren invloed had dan tegenwoordig. Wij meenen dit uit de oudere berichten te mogen concludeeren, omdat deze over het geheel aannemen, dat de bawon over groote gebieden en gedurende lange tijdvakken gelijk zou zijn en er dus weinig differentiatie zou opgetreden zijn. Dit geldt evenzeer voor plaatselijke variatie als voor wijzigingen in den loop der jaren. Nu zal hier zeker wel gedeeltelijk gebrekkige waarneming in het spel zijn. Het oudste bericht, dat wij vonden was van Nederburgh en heeft betrekking op de Jacatrasche en Preanger Regentschappen onder Batavia ressorteerende op het eind van de 18e eeuw. Er staat in diens „Consideratiën" vermeld: „De inzaam van Rijst in 't algemeen geeft geen moeite aan den planter, wijl tegen dat de Padi rijp is, vrouw en kinders in 't veld gaan om deselve te snijden en in te oogsten, waaromtrend de Inlanders elkander ongemeen behulp- zaam zijn: ook gebeurd het dikwijls dat de zulke, die, of geen Padi hebben geplant, of welker gewas niet gereüsseerd is, anderen helpen in het Padi snijden voor het genot van een vijfde gedeelte van hetgeen zij gesneden leveren, hetwelk zij terstond in natura ontvangen en naar Huis meede nemen."18) Een iets later bericht is van Crawfurd, dat betrekking heeft op den tijd van omstreeks 1811-1816. Hij wijst op den grooten invloed van de gewoonte: „The high price of labour and the extra-ordinary demand for cultivators, is strikingly exemplified in the wages paid to shearers, which in every part of Java is no less than one sixth of the gross produce, a rate continued even in the most populous provinces of the island, where the competition for labour is necessarily small, such among these peoples is the influence of the empire of custom.19) In het veel geciteerde rapport van Burggraaf du Bus de Gisignies van 1827 komt de volgende mededeeling over de bawon voor: „Wanneer de rijst gesneden wordt en daartoe alle handen aan het werk geslagen worden, zoo heeft de oude gewoonte, die bij den Javaan tot rigtsnoer strekt, bovendien voor dezulken (d.w.z. de nietdeelgerechtigden der gronden) gezorgd door den arbeider x/5 deel toe te kennen van hetgeen door hem gesneden wordt. Dit is op geheel Java in zwang." De Bus beschouwt de bawon niet als een bloot arbeidsloon, maar als een soort schadevergoeding, door het gebruik den deelgerechtigden opgelegd ten behoeve van degene, die geen deel aan den grond hebben.20) Hieruit zou men moeten concludeeren, dat vrouwen van grondbezitters in dien tijd niet bij andere grondbezitters padi gingen snijden, wat niet waarschijnlijk lijkt, daar het aantal niet-deelgerechtigden in dien tijd toch vermoedelijk niet zoo groot was. Het is dan ook niet in overeenstemming met wat de Gouverneur-Generaal van den Bosch in een nota aan de Indische Regeering van 1831 mededeelt. Wel noemt deze dezelfde breuk van 1/5, maar spreekt ook van oogsten bij naburen: „Wie belet b.v. een talrijk huisgezin zijn eigen rijstoogst te snijden? en echter roept ieder Javaan zijne naburen te hulp, alleen omdat het gebruik het zoo wil; en dat hij de armen gelijk hij zegt(?) Daarom betaalt hij 1/5 van het gewas, een opbrengst, gelijkstaande met alle lasten, die hij werkelijk draagt.21) Van Deventer, die deze nota afdrukt, plaatst er een noot bij, waaruit blijkt, dat in zijn tijd ook meestal nog x/5 van de padi werd betaald (dus omstreeks 1868). Volgens een bericht uit 1861 zou toen de bawon 1/5, % of % bedragen hebben,22) en in een andere mededeeling van 1862 wordt gezegd, dat 1/5 veelal in zwang was, doch algemeen zou dit niet geweest zijn. In Madioen waar, ,,in evenredigheid meer sawahs dan menschen zijn", gaf men in het midden van een voordeeligen oogst y3 ja zelfs x/2 van den oogst daarentegen in Rembang met een talrijke bevolking slechts x/8 bij het begin van den oogst, ja soms*/J0 en later algemeen 1/6.23) In 1868 vond men een aangenomen snijloon van 1/t te laag. In den regel bedroeg het 1/5 en meer, soms % bij overvloedige oogsten.24) Ook Sollewijn Gelpke 1878) spreekt nog van een snijloon, dat gewoonlijk x/5 of 1/6 van het gewas was voor hen, die ook geplant hebben, wat vermeerdert tot 1/i en 2/5 als het wiedloon er onder begrepen is. Het eerste kwam zeer algemeen voor. Voor hen, die niet meegeplant of gewied hadden was de bawon 1/5 of 1/10 of 1/12, afhangend van het aanbod; zij daalde in Bagelen zelfs in het begin van den oogst tot 1l3e. In Cheribon en Preanger was het 1/11, ook wel x/12 als er voeding bij wordt verstrekt. 25) Zijn de gegevens van Schmalhausen juist, dan zou een daling van de bawon moeten zijn ingetreden in de jaren voorafgegaan aan de periode 1895-1900. Helaas blijft het bij de meeste dezer gegevens twijfelachtig, of men te doen heeft met een bawon alleen voor snijden, of voor planten -J- snijden, of eventueel wieden -f- snijden. Schmalhausen schreef: ,,In vroeger jaren bedroeg dit snijloon in de meeste streken x/5 van de hoeveelheid gesneden padi; in zeer dicht bevolkte streken moeten de vrouwen zich thans soms tevreden stellen met 1/g, in enkele gevallen met 1/11 of 1/13, natuurlijk het gevolg van het overvloedig aanbod van werkkrachten. (In de af deeling Magetan 40 jaar geleden ^ 2/7 of 1I3, op het oogenblik 1I6). Ik zelf was er getuige van, hoe vrouwen na een paar uur geloopen te hebben op de plaats harer bestemming aankwamen om dan te ondervinden, dat zij aan het snijden geen deel konden hebben, omdat er reeds te veel helpsters waren. Sommige barstten in tranen uit en gingen wanhopig aan den kant van den weg zitten."26) Van een abnormaal hooge bawon sprak een oud-resident op een vergadering van het Indisch Genootschap van 1875. In 1854 zou in Ponorogo na langdurige droogte en een zeer hoogen oogst (een wat onwaarschijnlijke combinatie!) de bawon bedragen hebben en de menschen zouden van 50 paal afstand gekomen zijn om te snijden. Het is mogelijk, dat zijn geheugen dezen oud-ambtenaar parten gespeeld heeft.27) Bij het Mindere Welvaartsonderzoek werd in vele afdeelingen geconstateerd, dat de bawon gedaald was,28) terwijl uit de verkregen gegevens ook groote plaatselijke verschillen bleken. In de afdeeling Indramajoe was de bawon sinds menschenheugenis 1j6. 29) D. H. Burger vond in Djakepan een veel standvastiger snij loon, dat overeenkomt met het rustige stabiele karakter van de inlandsche maatschappij daar ter plaatse, terwijl het zeer veranderlijke loon in Tajoe past in de meer bewegelijke samenleving van die streek.30) Nauw verbonden met het traditioneele karakter van de bawon is het feit, dat haar grootte ook dikwijls afhankelijk is van de betrekking, die tusschen de landbouwers en de oogststers bestaat. Zooals Mr. Holleman heeft aangetoond, dat in de Inlandsche maatschappij de rente lager is, naarmate men dichter bij elkaar staat, zoo heeft men bij de bawon veelal het omgekeerde, dat deze grooter is voor nabestaanden en voor desagenooten dan voor vreemden.31) De bawon is dan soms hooger dan op de vrije arbeidsmarkt betaald zou worden. Zoo constateerde Meijer Ranneft, dat de bawon in de afdeeling Modjokerto x/5 bleef, als geholpen was met planten en wieden, en anders 1/10, terwijl men, als men wilde, wel helpsters zou kunnen krijgen voor x/7 en x/4. Het bawonsysteem draagt soms het karakter van een primitieve armenzorg. Men rekent in den padioogst niet zóó precies, dat er wel iets voor arme desagenooten kan overschieten voor wie het aandeel dan grooter is.32) Ook voor familieleden is de bawon soms hooger33), ja soms worden alleen familieleden of vrienden toegelaten.34) Toch was het vroeger gebruik niemand af te wijzen misschien oorspronkelijk uit een godsdienstig of liefdadig oogmerk.35) Hierin schijnt wel de klad te zijn gekomen; reeds ten tijde van het welvaartsonderzoek werd in Panaroekan een last uitgevaardigd, waardoor de sawahbezitters verplicht werden, een ieder tegen toekenning van snijloon toe te laten.36) Tegenwoordig worden in Modjokerto en Sidoardjo niet-desagenooten veelal geweerd. De oogsters hebben het recht van nalezen.37) De Vries noemt de „arbeidspillende methode van het rijstsnijden met de ani-ani een uiting van solidariteit tegenover niet-sawahbezitters". Het is te begrijpen, dat zijn personeel het afslijten van deze bawoninstelling in de buurt van Pasoeroean in verband brengt met en in zekeren zin betreurt als uiting van het moderne moeilijke leven, „waarin ieder maar op eigen voordeel bedacht is."38) Hoe sterk geworteld deze traditie is, bleek vooral daar, waar pogingen werden aangewend om sikkels in te voeren. Het verzet hiertegen was vooral op de aantasting van de bawon, die hierin ontegenzeggelijk gelegen is, gebaseerd. In de oude sociale verhoudingen is het gemeenschapskarakter der algemeene voorziening, welke zooveel mogelijk deseganooten op eenigerlei wijs doet deel hebben aan de opbrengst der velden, vastgelegd.39). De economische factoren kunnen onderscheiden worden in die, welke de blijvende plaatselijke verschillen veroorzaken en die welke op één plaats gedurende den loop der jaren de bawon doen veranderen 10) en die, welke op één bepaalde plaats de bawon beïnvloeden gedurende den padioogst. Een andere indeeling der factoren, die bovenstaande snijdt, is, die welke resp. de vraag naar en het aanbod van snijdsters bepalen. Er is geen denken aan, dat al deze factoren zuiver te isoleeren zouden zijn, daarvoor zijn ze te veel gemengd met elkaar en met de sociale factoren. Een typische overgang van een vermeerdering der economische invloeden werd door Meijer Ranneft indertijd in een desa in Kraksaan geconstateerd. De bawon was daar in 1918 nog gelijk aan of iets minder dan in 1913, maar de sawahbezitters kochten als regel het oogstdeel terug tegen een gelijk gebleven bedrag aan geld. Ze wilden zich de waardevermeerdering van de padi niet laten ontglippen. Wij zullen in de eerste plaats trachten te onderzoeken, welke factoren de plaatselijke verschillen bepalen, voor zoover dat mogelijk is. In den loop van één padioogst moet in één bepaald district een zekere hoeveelheid padi gesneden worden. Deze te snijden hoeveelheid is afhankelijk van het te oogsten oppervlak en van de opbrengst per oppervlakte-eenheid. Daar de bawon een verhoudingsgetal is, nl. een breuk van de opbrengst, zullen wij nagaan, of er een correlatie is te vinden tusschen de bawon uitgedrukt in procenten van de bruto-padiopbrengst en de bruto-opbrengsten zelf. Wij gebruiken hiervoor het vrij ruwe materiaal van de padi-proefsnitten, welke voor den landrente-aanslag worden gehouden en waarop ook de bawon is vermeld. Nu is het mogelijk, dat deze bawon wat aan den hoogen kant is, omdat zij, die belast zijn met het toezicht op het nemen dezer proef oogsten, er voorzorgen, dat er voldoende snijdsters zijn. Voor ons doel, waarbij het niet zoo zeer om de absolute cijfers te doen is, is dit bezwaar niet groot. Verder is om een dergelijke systematische fout te verminderen gewerkt met de gemiddelden van 5 jaar (1925 t.m. 1929) en ook niet met de enkele proefsnitcijfers, maar met de districtscijfers van 375 districten op geheel Java en Madoera verspreid (exclusief de Vorstenlanden en de particuliere landerijen, waar de Javalandrenteregeling niet gold.) De gemiddelden werden verkregen door de op de afzonderlijke proefsnitopgaven voorkomende opgegeven gewichten voor de bawon tot een bawon per bouw om te rekenen, al deze getallen op te tellen voor het geheele district en door het aantal proef snitten te deelen, het verkregen getal in een percentage van de bruto-opbrengst uit te drukken en het gemiddelde dezer percentages te trekken. De volgende waarden werden verkregen: Bawon in % bruto-opbrengst Middelbare afwijking gem. 21 5,97 Bruto-opbrengst gem. 23 pikol per bouw 7,11 Correlatie-coëfficient = r = —0,003 Middelbare afwijking correlatie-coëfficient = 0,05 Uit de gevonden waarden valt te concludeeren, dat er geen correlatie valt te constateeren tusschen de bawon in procenten en de bruto-opbrengst. Men kan dus niet zeggen, dat de bawon relatief hooger wordt in de vruchtbaarder streken d.w.z. door alle mogelijke andere factoren, die de bawon beïnvloeden komt een mogelijk verband in ieder geval niet tot uiting. Een groot bezwaar van het proefsnittenmateriaal is, dat er niet bij aangeteekend werd, of de bawon uitsluitend als oogstloon moet beschouwd worden, of ook de belooning voor andere werkzaamheden omvatte. We spreken daarom ook alleen van berekeningen van de „bawon" en niet van de oogstloonen. Ook wordt de bawon in werkelijkheid behalve voor de proef snitten nooit gewogen, maar door een telmaat bepaald: de zooveelste bos. De snijdsters zijn wel zoo slim, dat ze de beste bossen uitzoeken en zoo dus niet te kort komen. Het snij loon blijkt dan ook veelal in gewicht meer te bedragen dan volgens de verdeeling.41) Reeds Sollewijn Gelpke beschreef de listen, die daarbij te baat worden genomen.42) De kwaliteit van het 'product. Het is aannemelijk, dat de bawon wel eens zal stijgen, als de kwaliteit van het product slecht is. Dit wordt als één van de factoren, die de bawon beïnvloeden voor Soerakarta genoemd in een rapport (1925) van den toenmaligen landbouwconsulent voor dat gewest. Padisoorten. De padisoorten hebben voornamelijk invloed door hun oogsttijd. Zoo werd voor het regentschap Grobogan voor het jaar 1926 vermeld, dat de oogsters meer dan in andere jaren behalve de bawon, welke meestal % bedroeg, ook nog een geldvergoeding of eenige versnapering ontvingen. De oorzaak hiervan was de uitbreiding van de onbenaalde padi's in die streek, waardoor de oogsttijd meer over een kortere periode werd saamgedrongen. Vooral indien de regentijd gelijkmatig overal invalt of indien eenigen tijd vóór den oogst een gemarkeerde droogte over grootere gebieden intreedt, zooals in 1926, komt dit voor. Gelijkmatige en snellere rijping was hiervan het gevolg.43) In Demak zijn de oogstloonen in den drukken tijd zeer hoog. Nu kunnen vroegrijpe soorten, geplant in de vroegste golongan, betrekkelijk goedkoop worden geoogst.14) De padisoort kan dus de vraag naar snijdsters op een bepaald tijdstip bepalen. Het verloop van den oogst. Het is een algemeen voorkomend verschijnsel, dat gedurende den grooten oogst van de Westmoessonpadi de vraag naar snijdsters zeer groot is, waardoor de bawon stijgt. Zoo waren b.v. in 1926 in Semarang in het regentschap Demak de oogstloonen: begin Maart I ,, ,. . , begin April J /»"de °Pbrengst" medio „ V8—-*/« » » einde „ V5—» » Mei volle W.-moesson %—y3 van de opbrengst, terwijl het oogstloon van de padigadoe maar was 1/10—Vi2-45) De lage snijloonen worden door X. F. Crince la Roy als een van de voordeelen genoemd van den salahmangsapadi-aanplant (padi welke geoogst wordt omstreeks November-December) in het district Tjiroeas (Res. Bantam). Waar deze in November-December 1I15—van den oogst bedraagt, stijgt deze daar in den vollen Westmoesson oogsttijd (April-Mei) tot Vs-46) Zoo zijn de oogstloonen ook in sommige streken van Zuid-Bagelen en Banjoemas met twee duidelijk uitgesproken padioogsten (één West- en één Oostmoessonoogst) welke binnen betrekkelijk korten tijd worden binnengehaald ondanks de dichtere bevolking hooger dan in gebieden, waar de oogsten meer in elkander overgaan, zooals o.a. in Moentilan, Salaman en het Zuiden van Temanggoeng (eerste gebieden 1/s—%, tweede zuivere oogstloonen 1/12, oogst 4- plantloon ± Vb-47)) Hetzelfde heeft men bij de gadoepadi (padi geoogst in den Oostmoesson). Zoo vond Van Alphen voor de omgeving van Tegalgondo (res. Soerakarta) in 1925 , dat de gadoebawon bedroeg en de rendenganbawon (Westmoesson padi) 1I10. Bij naweging bleek de gadoebawon cica x/10 en de rendenganbawon x/7 te zijn. Een vrouw snijdt daar per uur gemiddeld 10 katties. Per dag snijdt ze gedurende 7 a 8 uur dus 70 a 80 kattie. Met een padiprijs van f 3,50 per pikol droge padi voor den rendenganoogst (W.-moessonoogst) en f 4,50 voor de gadoepadi, kan de dagverdienste van een snijdster becijferd worden op resp. 28 en 27 cent. Voor tadahanstreken (van regen afhankelijke streken), waar de oogst binnen veel korteren tijd afkomt en de padi veel meer gelijktijdig rijp is dan de in gadoestreken, moet men snel afwerken en is de bawon in Soerakarta hooger (max. y3 gem. —1/6) dan in de gadoe-streken (gem. x/9). In de tadahanstreken komen arbeidsuren van 10 uren zeer dikwijls voor.48) Padiprijs. Deze verschillende bawon gedurende de verschillende oogstmaanden is niet alleen een kwestie van vraag naar en aanbod van snijdsters, maar ook een van de padiprijzen, waardoor de loonen omgerekend tot geldloonen weer eenigszins genivelleerd worden. Immers in het begin van den padioogst is de padi duur evenals in den Oostmoesson.49) Het aanbod van werkkrachten. Wij zagen reeds, dat het aanbod van werkkrachten op Java en Madoera soms door sociale invloeden beperkt kan blijven tot familieleden en vrienden, of tot desagenooten. In dergelijke gevallen kunnen de seizoenarbeiders dus niet als padioogsters optreden. In andere streken treft men ze echter wel aan, zoo b.v. in het Ngawische, waar in den oogsttijd een tekort is en vrouwen, zoowel uit de aangrenzende regentschappen als uit Soerakarta en Rembang, komen oogsten.50) Een tijdelijke jaarlijksche immigratie bij het padi-oogsten heeft ook in Maros en Pangkadjene, (Zuid-Celebes) uit Boni plaats. Aangezien de door deze menschen gesneden padi bezwaarlijk naar Boni kan meegenomen worden, heeft dit tengevolge, dat in en onmiddellijk na den snijtijd de padiprijzen zeer laag zijn om kort daarna weer te stijgen.51) Het snijloon bedraagt meestal % (zoowel in 1909 als in 1928). In Europa was de moeilijkheid van verzilvering der verkregen deelloonen door de „trekkers" één van de redenen, welke het verdwijnen van het systeem van deelloonen veroorzaakten. Voor West-Lombok vindt men vermeld, dat betaling in geld voorkomt, als de snijders van verre zijn gekomen. In tegenstelling met Java en Madoera, waar over het algemeen het oogsten door vrouwen geschiedt, bestaat op Lombok het overgroote deel der oogsters uit mannen. De betaling van het oogstloon geschiedt op vier verschillende manieren: 1. Bij kleine sawahs snijdt de eigenaar soms met geen andere hulp dan die zijner naaste familieleden en behoeft dus geen bijzondere betaling plaats te hebben; 2. In andere gevallen helpen verschillende eigenaren elkaar, welke handelwijze in West-Lombok ,,salin toeloeng" en in Oost-Lombok ,,seriroer" genoemd wordt; 3. De betaling in geld in West-Lombok 2 a 3 kèpèng per tjekel (bos). Men noemt dit ,,bëgoe of oepah kèpèng" in West- en ,,oepah" in Oost-Lombok. 4. met een deel van den oogst.52) Dr. E. J. Burger, de secretaris van het Centrale Kolonisatie Comité, verstrekte ons eenige gegevens over den padisnit in het N.-W. gedeelte van het regentschap Tjilatjap. In de laatste jaren hebben zich in deze streek veel immigranten uit Karanganjar, Bagelen enz. gevestigd. Het padiareaal heeft hier een aanzienlijke uitbreiding ondergaan. Tegen den tijd van de padisnit komen speciaal menschen uit Oostelijk gelegen plaatsen als o.m. Soempioeh, Gombong, Karang Anjar in grooten getale aanzetten om bij het oogsten behulpzaam te zijn. Velen nemen alsdan diverse koopwaren mee om die aan den man te brengen, als tabak, aardewerk, potten en ander huisraad enz.. Van de opbrengst koopen zij padi, welke zij voegen bij de als loon voor de oogsthulp ontvangen padi (bawon). Zoodoende vergaren zij een vaak niet geringe hoeveelheid padi, die meestal direct naden oogst mee naar huis wordt genomen om verstampt te worden. Uit de S. S.-cijfers blijkt, dat in September, het hoogtepunt van de padisnit in Madjenang, duizenden menschen per trein daar aankomen, welke de verkregen padi als vrachtgoed vervoeren, wat hier dus niet op zulke bezwaren stuit als in Boni. Men neemt hier dus zelfs nog meer padi mee naar huis dan de bawon. Oogsten door groepen. Behalve dat het oogsten wordt verricht door afzonderlijke personen, treft men hier en daar ook groepen van personen aan, die de werkzaamheden verrichten. Op Java komt dit waarschijnlijk weinig voor. D. H. Burger vermeldt, dat de vrouwen van Djakenan mee doen aan de padi-oogsten in Tajoe en daarheen trekken in groepen van 4 tot 20 personen (z.g. ,,tijang lcoeroeng,,)\ de verdiende padi brengen zij mede naar huis.53) Er blijkt niet, of deze vrouwen voor eigen rekening werken, of dat ze een soort arbeidsgemeenschap vormen. Algemeen gebruikelijk zijn oogstvereenigingen "op Bali. Er bestaan daarvan twee soorten, die welke voor korten tijd en die welke voor langen tijd worden aangegeven. Bij de eerste vereenigen zich een groep menschen voor eenige dagen om samen bij anderen te gaan oogsten (paderep). Het loon wordt dan iederen dag verdeeld. Oogstvereenigingen voor langeren tijd heeten sekehe manji. Vink geeft een voorbeeld van een dergelijke vereeniging, bestaande uit deelbouwers-niet-grondbezitters. De velden van ouders en andere familieleden worden in de eerste plaats door de sekehe geoogst, welke familieleden dit als een verplichting schijnen te gevoelen. Soms worden ook eerst de velden van de leden zelf het eerst geoogst en komen velden van anderen pas aan de beurt, als er geen velden van leden meer te oogsten zijn. Hun werkzaamheden worden niet tot de eigen desa bepaald. Voor het verzuimen van het werk wordt boete betaald, die door een klian bewaard wordt.54) Als doel van de sekeha manji vindt men opgegeven het houden van een gezelligen maaltijd bij de galoengan (Balineesch nieuwjaar), vooral als de vereeniging uit mannen bestaat. Vrouwen zouden het geld niet aan feesten besteden, maar om nieuwe kleedjes te koopen of voor een ander nuttig doel. Bij de tijdelijke oogstvereenigingen, de sekaha padrep, zou het zoeken van extra-inkomsten meer op den voorgrond treden. Deze laatste vereenigingen trekken over geheel Zuid-Bali rond.55) Korn betwijfelt of de door van Bloemen Waanders genoemde sekaha manji speciaal uit armen bestonden. „Er is hier van een armenvereeniging geen sprake." Vink is het hiermede, blijkens een particuliere mededeeling, niet eens. Hij wees ons erop, dat in Noord Bali steeds groot gebrek is geweest aan arbeidskrachten.56) Zoo werd voor een proef van den Landbouwvoorlichtingsdienst in OostBoeleleng f 1,— per man per dag betaald en in West-Boeleleng f 0,75, in Zuid-Bali maar f 0,40—f 0,50 per dag. Verder had men in Noord-Bali practisch geen communale gronden. Zuid-Bali had er veel. In Noord-Bali, waar van Bloemen Waanders een jaar of zes werkte, zullen dergelijke loonarbeidersvereenigingen dus wel onder „armen" zijn gemaakt, d.w.z. onder de grondbezitloozen of zeer weinig grond bezittenden. In het dichtbevolkte Zuid-Bali werkt de meestal kleine grondbezitter als koelie, en dat zijn er velen; in Noord-Bali werken de beter gesitueerden niet voor loon. Het is merkwaardig, hoe bij deze oogstvereenigingen soms het sociale en soms het economische element meer op den voorgrond schijnt te komen. De sekeha padrep voornamelijk van Zuid-Bali, en de sekeha manji, zoo deze uit vrouwen bestaat, schijnen dikwijls meer aan economische motieven hun ontstaan te danken te hebben dan de sekeha manji bestaande uit mannen, die veelal een meer, sociaal karakter draagt, in de eerste plaats bestemd voor onderling en wederkeerig hulpbetoon, en verder is geboren uit de sociale behoefte aan feestvieren. Typisch is, dat in deze sekeha's Boeke's splitsing in sociale en economische behoefte zoo duidelijk spreekt, ook blijkbaar dat de vrouwen meer en eerder de economische behoeften op Bali aanvoelen dan de mannen.57) Arbeidsprestatie en grootte der deelloonen. Zooals wij zagen zijn Europeesche landbouweconomen van oordeel, dat bij „deelloonen" de arbeidsprestatie slechts in een tamelijk los verband staat tot de loonmaat. Wij zullen nu trachten te onderzoeken, of dit ook geldt voor den Inlandschen landbouw. Het is duidelij k, dat er dadelij k een groot verschil is, of in de bawon alleen oogstloonen zijn inbegrepen, of dat ook andere werkzaamheden beloond moeten worden. Nu is het wel opmerkelijk, dat uit de bedrijfsontledingen van padi-bedrijvenin de Preanger volgt, dat gemiddeld voor het oogsten van een pikoel padi ± f 0,50 werd betaald, als de bawon in geld werd omgerekend. Zoodat van Doorn's opmerking:58) ,,De grootte van de arbeidsmarkt vindt zijn uitdrukking niet in de hoogte van de vergoedingen. Het meten van het toegezegde loon in natura geschiedt bij schatting en is zeer willekeurig" niet op schijnt te gaan. Wel geschiedt alles bij schatting, maar blijkbaar onwillekeurig veel nauwkeuriger dan men zou verwachten.59) Nu is de arbeidsmoeite bij het oogsten recht evenredig met het aantal gesneden halmen en niet met het gewicht van de gesneden padi. Smits vond dan ook zeer uiteenloopende waarden, zoowel voor één streek als voor de verschillende streken voor de opbrengsten per uur oogsten, terwijl het nuttig effect van den arbeid met de opbrengst per bouw toeneemt.60) Jammer, dat bij dit onderzoek de bawon niet nader is onderzocht en b.v. berekend werd, hoeveel padi voor het oogsten van één pikoel padi werd betaald. Smits is verder van oordeel, dat de totale hoeveelheid arbeid, die tot den oogst benoodigd is voor het rijstgewas, voor een groot deel in verband staat met de hoeveelheid water, welke tijdens de grondbewerking en het planten en gedurende de eerste jeugd van den aanplant ter beschikking staat. Deze eerste groei is ook van grooten invloed op de oogstresultaten, welke den oogstarbeid in niet geringe mate beïnvloeden. Een geringe opbrengst vereischt niet alleen relatief, maar zelfs absoluut méér arbeid dan een gemiddelde.61) Zijn er geen voldoende gegevens beschikbaar om uit te maken, of bij zuivere oogstloonen de bawon afhangt van de arbeidsprestatie, in vele gevallen kan men niet van zuivere oogstloonen spreken. Veel komt en kwam het voor, dat ook de planters recht hebben op oogsten, soms hebben ze ook gewied.62) Als de plantsters ook de snijdsters zijn, spreekt men in de afd. Poerwokerto van het padjegan-stelsel, waarbij de oogsters bibitplantjes uittrekken en planten en snijden. Bij het bebekanstelsel zijn de werkzaamheden dezelfde, maar wordt door het planten in geld betaald. Het eerste stelsel, waarbij de bawon hooger is, zou reeds ten tijde van het Welvaartsonderzoek niet meer in zwang zijn geweest.63) Koorenhof vermeldt echter in zijn monografie over het district Djamboe van deze voormalige afdeeling het madjeganstelsel voor dat district nog met een bawon van 1/6 (wieden echter ook inbegrepen). Daarnaast kwam echter meer voor het pratjanganstelsel, waarbij de mannen en vrouwen öf in betaalden arbeid hebben geholpen bij het veldwerk, öf in het geheel niet oogstten. Voor hen bedraagt de bawon of 1/14 van den oogst.64) Ook in andere streken kent men verschillende namen voor de diverse soorten van bawon. Het stelsel waarbij de planters ook oogsters zijn, noemt men in de afd. Pekalongan taloman en in Loemadjang bawon tandoeran (ook inclusief wieden), uitsluitend oogsten in Pekalongan laragan en in Loemadjang bawon krampijangan,65) Wieden en oogsten tegen een oogstdeel heet in Poerwakarta ngawësi of ngepak. De wiedsters hebben hierbij het oogstmonopolie.66) Nog een bijzondere bawon komt voor in de afd. Demak (districten Demak en Samboeng). In Mei 1930 bedroeg daar de bawon Y^ngeprok d.w.z. de eigenaar moet zelf voor transport van de padi van het veld naar huis zorgen. (,,ngeprok" letterlijk beteekent dit woord koppig, stil zitten, dus in dit geval de padi op de galengans (dijkjes) neerleggen en koppig er bij blijven zitten.67) Als er in een bepaalde streek, twee bawonsystemen naast elkaar bestaan, dan wordt uiteraard het oogstdeel grooter, als er meer werkzaamheden worden geëischt. Wij zullen nu meer in bijzonderheden het ngedok of kedoksysteem nagaan, omdat daarover meerdere gegevens ter beschikking staan, waaruit ook het verband met deelbouw blijkt. Over het geheel kan men het ngedok of kedoksysteem, wat vooral in Kediri, maar ook in Madioen en elders voorkomt, niet tot de deelbouwovereenkomsten rekenen. Bij dit systeem liet de bezitter zijn veld beplanten, maar wordt daarvoor voorloopig niets betaald. De bezitter deed dan de toezegging om voor de inzameling van het product geen andere snijders te nemen, dan degenen die helpen planten, zoodat deze overeenkomst is een loonovereenkomst op termijn met betaling met een oogstdeel. Het snijloon is in dit geval iets meer dan in den naasten omtrek algemeen aan losse snijdsters wordt toegekend, wat in Madioen ngrobjok en in Kediri ngrampjang wordt genoemd. Dit bedroeg omstreeks 1905 1/B-, bij het kedokanstelsel werd toen in Madioen 1/6 of 1/5 en in Kediri % of % van het gesnedene te goed gedaan.68) Volgens de Mindere Welvaartscommissie zouden voor de afd. Kediri de oogstdeelen toen resp. % of x/8 tegen 1/8 of 1/li zijn geweest. Sollewijn Gelpke verhaalt over de duizenden santri's of zgn. santri's, die omstreeks 1875 uit Banjoemas, Bagelen en de Vorstenlanden kwamen aanzwermen en een groot deel der sawahs van de toenmalige afdeeling Ngrowo (later Toeloengagoeng) tegen % der opbrengst kwamen beplanten, oogsten en wieden. Er waren klachten over hun werkzaamheden, terwijl hun aandeel dikwijls in werkelijkheid y3 bedroeg. Dit was evenveel als het ook aan anderen uitgekeerde snijloon.69) Voor de afd. Toeloengagoeng sprak men van derep ngedok als de oogster of haar echtgenoot den grond bewerkt en beplant heeft, en van derep malceh, als de oogst er alleen deelgenomen heeft aan het planten. Ze mocht dan, als ze 2 a 3 uur bij het planten deelgenomen had, ook net zoo lang aan het oogsten meedoen.70) Volgens den adjunct-landbouwconsulent Karsono te Kediri verdwijnt het kedoksysteem de laatste jaren langzamerhand in de voormalige afd. Kediri. (1925) Behalve het oogstdeel werden minstens ook pinang en tabak aan den kedokker verstrekt, soms kreeg hij er nog eten bij. Maar langzamerhand werden de verplichtingen van den kedokker zwaarder en zwaarder, nog meerdere werkzaamheden kwamen er bij, zooals meedoen aan de grondbewerking, wieden, waken tegen de vogels. Het systeem verdween in 1920 zoo goed als geheel. In 1913 en eerder was het den kedokker alleen te doen zekerheid te kunnen verkrijgen om aan den padisnit te kunnen deelnemen. Het waren meestal arme, van andere streken afkomstige santri's, want ze kregen slechts 1/5 van den oogst gelijk ook bij anderen, bij wie ze niet hadden gekedokt. Langzamerhand werd kedokken een bedrijf, het werd niet alleen door arme vrouwen gedaan, maar ook zij, die plantvrouwen konden betalen om hen bij het planten te helpen. De bawon veranderde met de jaren, van x/5 werd het x/6, 1/8 en in 1920 1/w van den oogst. De kedokker, die 1I5 van den oogst ontvangt, kan dus een dubbele bawon krijgen. Merkwaardig is nu, dat in de afd. Berbek blijkens een ander rap- 15 port van den Landbouwvoorlichtingsdienst (adj.-landbouwconsulent A. Robiman) het ngedoksysteem schijnt over te gaan in een systeem, waarbij de werkzaamheden met geld betaald worden. Dekedokker neemt dan op zich het uittrekken van de bibit voor f 2.—, verdeelen van de bibit over de vakken voor f 1,50 en planten voor f 5.—. In het onderdistrict Baron komt het wieden ook nog op rekening van den kedokker, deze krijgt dan 1/10 van den oogst; de bawon bedraagt 1/10.Terwijl de oogststers bij een kedoksawah als bedoeld slechts 1/10 van het geoogste product in loon bekomen, krijgen zij van andere sawahs, die niet in „kedok" worden uitgegeven, 1/6 van den oogst. Dat „kedoksawahs" toch oogstvrouwen kunnen krijgen, is afhankelijk van vraag en aanbod op dien dag. Uit het rapport zou volgen, dat het samengaan van planten en oogsten in de afdeeling Berbek is verloren gegaan. Het Mindere Welvaartsonderzoek vermeldt deze overeenkomst voor die afdeeling niet. Voor Blitar wordt ook gewag gemaakt van ngedok tegen 2/7 van den opbrengst.71) De voorwaarden bleven van 1913 tot en met 1924 onveranderd; overige bijzonderheden ontbreken. Een zeer uitvoerig onderzoek o.a. naar het ngedok systeem werd in 1925 door den Landbouwvoorlichtingsdienst.in de regentschappen Toeloenagoeng en Trenggalek onder leiding van den landbouwconsulent J. Straub gehouden, in niet minder dan 85 desa's, gelegen in alle districten dier regentschappen nl. de districten Toeloengagoeng, Ngoenoet, Tjampoerdarat en Kalangbret van het Regentschap Toeloengagoeng; Trenggalek, Karangan, Panggoel en Kampak van het Regentschap Trenggalek. Dit onderzoek is in het algemeen leerzaam, omdat er de groote variatie uit blijkt, die zelfs op een betrekkelijk klein gebied optreedt. De voorwaarden werden nagegaan voor de jaren 1913, 1920 en 1924, welke gegevens door navraag in de desa werden verkregen. Dit geschiedde ten behoeve van het onderzoek van den economischen toestand der Inlandsche bevolking in 1924. De resultaten kunnen wat oogstloon en ngedok betreft als volgt samengevat worden. Het oogstdeel van den kedokker bedroeg in 54 desa's der onderzochte desa's, zoowel in 1913, als in 1920 en 1924 % van den oogst; in 5 desa's %; in 11 desa's in alle drie jaren 2/7, (in één bovendien nog f 5.—), terwijl in één desa het aandeel van 2/7 in 1913 daalde tot 2/g—2/9 in 1920 en 1924 en in één andere van 2/7 in 1913 tot 2/8 in 1920 en 1924. Nu werd echter onder „ngedok" in de onderzochte desa's lang niet altijd hetzelfde verstaan. Nummert men eenvoudigheidshalve de diverse werkzaamheden als onderstaand: Aanleg kweekbedden no. 1 Uittrekken van de planten .... no. 6 Ploegen ,, 2 Dijkjes ophoopen en bekappen. ,, 7 Pat jollen „ 3 Planten ,, 8 Eggen ,, 4 Wieden ,, 9 Gelijktrekken ,, 5 Oogsten ,, 10 (No. 1 t/m 7 is „plantklaar maken"), dan bleken van den kedokker de volgende werkzaamheden verlangd te worden tegen de achterstaande belooningen. Oogstdeel voor den ,,kedokker" in het Regenschap Toeloengagoeng. i qi q . 1/ 1/ ! 2/ | 2/ I f e 1/ 2/ Van den kedokker verlangde ^ J> Jj> h ,£ + f . ^ £ werkzaamheden. 1924: i/3|1/4 s/7j*/7 + f 5 V8-2/9 7s 123456789 10 Aantal desa's 1 2 3 4 5 6 7 23 123456 7 8 1 123456789 63 123456789 10 1 1 3456789 10 1 1 3 8 9 1 1 2 8 ;1 2 8 9 1 1 2 3 8 9 1 1 2 4 8 9 1 2 3 4 8 9 1 (2 4 8 9 10\ ° \ 3 7 8 9 10/ 3 7 .1 3 '6 9 | 2 3 8 9 2 2 1 3 6 8 9 1 3 7 8 9 15 1 3 4 8 9 1 3 8 10 1 3 8 9 10 1 totaal Totaal 3 47 11 1 62 Zonder opgave der werkzaamheden van den kedokker 3 6 1 1 1 11 Totaal generaal 6 53 11 1 1 1 73 In 12 desa's werd geen ngedok gerapporteerd en in één desa ngedok van gogo rantjah of gogo, waarbij voor plantklaar maken, poten en wieden % van den oogst werd toegekend. Uit bovenstaande tabel blijkt wel, dat voor Toeloengagoeng het oorspronkelijke karakter van de kedokovereenkomst nl. het samengaan van oogsten met planten tegen belooning van een oogstdeel, is verloren gegaan, daar slechts in 5 van 73 desa het oogsten bij de ngedokwerkzaamheden was inbegrepen. Sollewijn Gelpke, wiens waarnemingen van de padicultuur in hoofdzaak betrekking hadden op de toenmalige afdeeling Ngrowo, later Toeloengagoeng genaamd, merkt ten minste op, dat het planten en wieden tegelijk met het oogsten betaald wordt door het snijloon.72) Wil men uit de verkregen gegevens nog afleiden, welke werkzaamheden in het algemeen in de meeste desa's gevraagd werden, afgezien van de belooning dan krijgt men het volgende: Werkzaamheden door den kedokker verricht: Aantal desa's Aanleggen kweekbedden 36 Ploegen 43 Pat jollen 57 Eggen 39 Gelijktrekken 35 Uittrekken van de bibits 37 Dijkjes ophoopen en bekappen 43 Planten 36 Wieden 34 Oogsten 5 Totaal aantal desa's waarover deze gegevens beschikbaar zijn 62 Patjollen wordt in de groote meerderheid der desa's door den kedokker verricht, van de overige werkzaamheden kan men niet zeggen dat ze „typisch" zijn voor het ngedoksysteem van alle desa's. De verhouding tusschen het oogstaandeel voor den kedokker en de gewone bawon, welke ook werd onderzocht, is niet constant, zooals blijkt uit onderstaand staatje: Aandeel van den " Verhouding aandeel Aantal desa>smot , , , Smiloon van den kedokker tot , . . kedokker ... deze combinatie snij loon Va V12 4:1 1 V« Vis 4:1 35 7« 7i. 3:1 6 7« 7iï-7i« (3-4) : 1 2 7« (7.) 72O 5=1 1 »/, 74 8:7 1 7» 714 4:1 1 7» 7i. 32 : 7 1 7? 749 14 : 1 1 7, 7.8 8:1 1 Het is wel opvallend, dat soms ingewikkelde breuken voorkomen. Het lijkt een moeilijke uittellerij, om van 49 bossen er één voor snijloon te bepalen en 14 voor den kedokker. De verhouding van kedokloon tot snijloon varieert van 14 : 1 (nl. bij 2/7 : V49) tot 8 : 7 (2/7 : 1/i). In het eerste geval bestonden de werkzaamheden van den kedokker uit plantklaar maken, planten en wieden en in het tweede uit patjollen, ploegen, planten en wieden. Nu is het verder merkwaardig, dat in één desa geconstateerd werd, dat van den kedokker alle werkzaamheden werden geëischt, wat daar toch nog ,,ngedok" werd genoemd, daarentegen noteerde men in drie desa's maro-overeenkomsten. In twee desa's werd bij maro door den bewerker geëgd, gepatjold, geplant en gewied en de helft van de zaadpadi verstrekt en de halve landrente betaald; in de derde werden echter alle werkzaamheden verricht tegen den halven oogst. Hoe het daar ging met zaadpadi en landrente, bericht het rapport niet. Van den kedokker werden in de eerste twee desa's geëischt, resp. patjollen, bibit uittrekken en wieden; patjollen, eggen, planten en wieden en in de derde aanleggen kweekbedden, planten en wieden. We zien hier dus, dat volgens onze omschrijving bij de bovenstaande ngedokovereenkomst en de maro-overeenkomst in de tweede desa wel, bij die in de tweede desa niet van deelbouw sprake was. Mr. F. D. Holleman verstrekt toevalligerwijze over dezelfde streek ook gegevens (1917). In een van de door hem onderzochte desa's sprak men van „bawon ngedok". Iemand, die alleen met uitplanten helpt, mag als hij een dag werkt, daar bij den oogst een dag snijden en krijgt daarvan % deel. Hielp men meer dan een dag met planten dan mocht men ook meer dan een dag snijden, doch de volgende dagen wordt het aandeel in den snit steeds minder. 73) Dit laatste is een primitieve wijze van verrekening, waarbij men blijkbaar in de betaling wil doen uitkomen, dat het oogsten minder werk vereischt dan het planten. Dat bawon over kan gaan in deelbouw blijkt eveneens uit de in de afdeeling Djombang gevolgde methoden. De bawon werd daar onveranderlijk gehandhaafd op 1/5, hoewel het aan pogingen, om daarin verandering te brengen niet heeft ontbroken. Grootere grondbezitters besteden de grondbewerking wel uit voor van den oogst; terwijl de overige werkzaamheden worden uitbesteed voor de helft van de rest. Zij maken dus 2/s van den opbrengst uit hun grondbezit. Bij deelbouw wordt algemeen de halve opbrengst gerekend.'1) Als dezelfde persoon alle werkzaamheden aanneemt gaat de deelwinning in een volledigen deelbouw over. b. Andere eenjarige gewassen Zooals we zagen is bij sawahpadi het bawonsysteem op Java en Madoera overwegend. Bij de andere gewassen met korten groeiduur zijn de deelloonen bij het oogsten niet bij alle gewassen zoo overheerschend over andere methoden van vergoeding. Wij beschikken dienaangaande nog niet over volledige gegevens. Sinds eenigen tijd worden echter op de aan het Centraal Kantoor voor de Statistiek te Weltevreden in te dienen kaarten, waarop de resultaten der door den Landbouwvoorlichtingsdienst gehouden proefoogsten worden vermeld, ook eenige bijzonderheden medegedeeld betreffende de wijze van betaling van het oogsten dezer gewassen. Deze gegevens zijn echter nog maar fragmentarisch, maar worden volledigheidshalve hier voorloopig medegedeeld. Bij de verwerking bleek, dat veelal een groote uniformiteit optrad in één desa, ja dat zelfs in één district soms betrekkelijk weinig variatie viel te constateeren. De voornaamste resultaten volgen hieronder. Aantal districten waarover gegevens beschikbaar zijn en waar geoogst werd: — r II .. CO I C CO sfi ïfic ■= ta t «N-ï o = •» c5§ = — H " 5 2= -£-5 o GEWAS =|1 || n*. |2 |.ï | |=~ - ~~ K> o. ° gs §■ abababababca a padi gogo opdr.gr. 47 24 9 17 15 13 10 15 15 5 4 1 „sawahs 19 16 5 12 8 4 1 2 2 2 2 21) mais op dr. gr. ... 80 68 15 36 7 8 2 8 6 4 3 5 ,, „ sawahs ... 10 724-1 — 4121 cassave op dr. gr. . 81 61 — 19 1 16 l2) 2 — 3 — l1) 16 „ „ sawahs 31 12 — 6 — 7 — - - — l2) 12 bataten op dr. gr. . 15 10 1 3 — 4 — „ sawahs 30 22 3 13 3 6 1 1 - - - 2 2 aardnoten op dr.gr. 69 46 11 22 6 30 5 5 5 4 2 1 „ sawahs 64 31 7 27 12 32 4 5 3 6 4 8 2 kedele op dr. gr... 27 23 671881111 41) - „ „ sawahs . 68 46 10 22 9 38 13 — — 11 9 91) — a = totaal dr. gr. = drogo gronden b = met oogstaandeel 1) 1 in desa-dienst, c = in een vaste hoeveelheid product. 2) l/3 van het cassavemeel Uit de verkregen cijfers blijkt: Bij de meeste gewassen, vooral bij mais en cassave en in mindere mate bij padi gogo overheerscht het oogsten door familieleden („soedara"), daarna komt het onderlinge hulpbetoon bij mais en cassave, gogo en bataten; bij aardnoten en kedele echter gehuurde koelies, vooral bij sawahkedele schijnt dit meer voor te komen. Dat de planters tevens oogsters zijn werd bij deze proef oogsten niet zoo heel veel geconstateerd, nog het meest bij gogo. Ook bij mais schijnt dit nog wel eens gebruikelijk te zijn. Boeroeh tani werden bij het oogsten ook weinig gebruikt. Of de geconstateerde „oogst-vereenigingen" niet feitelijk gevallen van onderling hulpbetoon betroffen, is de vraag. Dat er wel eens in desa-dienst werd geoogst, zal wel het gevolg zijn van het feit, dat het hier proefoogsten betrof door een gouvernementsdienst gehouden. Oogsten door opkoopers geschied- de veel bij cassave. Belooning met een oogstdeel werd bij cassave het minst geconstateerd, terwijl bij aardnoten soms een deel van de bladeren of alle bladeren voor veevoeder als belooning werd toegekend. Merkwaardig is nu verder, dat zoowel bij oogsten door familieleden als bij onderling hulpbetoon in vrij wat gevallen deelloonen werden gegeven. Gehuurde koelies werden meestal in geld betaald of in een vaste hoeveelheid product. Deelloonen kwamen echter ook voor, vooral bij gogo en sawahkedele. Planten gecombineerd met oogsten werd in de meeste gevallen, zooals bij de sawahpadi, beloond met een deel van het product. Waar de gegevens hier districtsgewijze werden samengevat moet hierbij wel opvallen de betrekkelijk kleine variatie die hier werd geconstateerd, een variatie die zeker kleiner is dan bij de sawahpadi. Litteratuur 1) E. R. II blz. 352 noot d. 2) De Stoppelaar, Semarangsch adatrecht Kol. T. 18 jrg. No. 1 blz. 79. 3) E. R. II blz. 351 en Resumé Bantam. 4) M. V. Soerabaia landbouw blz. 12 (Grise). 5) Van Vleuten, Pamekasan 1873 blz. 85. M. V., Madoera landbouw blz. 7 (b.v. in het Bangkalansche 4-4'/2 kg padi. Verslag afd. Landbouw 1927 blz. 38; idem 1929 blz. 55 geldloonen in het Poedjonsche. 6) De Santy, Kol. T. 14 jrg. blz. 563. 7) J. Mallinckrodt, Koeala Kapoeas blz. 205. 8) Zie hiervoor blz. 72. 9) Adriani Kruyt II blz. 298. 10) Rapport Jhr. C. de Savornin Lohman van 1910, zie Meded. Afd. Landbouw No. 6 blz. 14; landrentemonografie onderafd. Pangkadjene; onderafd. Wadjo in jaarverslag landbouwconsulent te Makassar 1926 (niet gepubliceerd). 11) A. Hueting, Tobeloreezen blz. 229. 12) Rapport Jhr. C. de Savornin Lohman, Jaarboek Dep. van Landbouw 1908 blz. 372-373, ook Mededeelingen afd. Landbouw no. 6 blz. 14. 13) Rapport Jhr. C. de Savornin Lohman. 14) Mallinckrodt loc. cit. t.a.p. blz. 205. 15) Adatrb. II blz. 21, 41 vgg. 154 vgg. 242, 259, 260; VIII blz. 25, XVIII blz. 110 en elders. 16) Zie hierna blz. 224 e.v. 17) Adatrb. XIX blz. 466, 470 en 471. 18) S. N. Nederburgh, Consideratien over de Jacatrasche en Preangerregentschappen onder Batavia ressorteerende en of daaruit meerder voordeelen dan thans voor de Compagnie te behalen zijn (T. Bat. Gen. II 1854 blz. 124). 19) Crawfurd III blz. 55. 20) Rapport van den Commissaris Du Bus over het stelsel van Kolonisatie bij Steyn Parvé, Het koloniaal monopoliestelsel 1851 blz. 55. 21) Nota van G.G. van den Bosch aan de leden der Indische Regeering 14 Januari bij S. van Deventer I blz. 199. 22) Het landelijk stelsel in T. N. I., 23 jrg. II blz. 38 (niet betrouwbaar?). 23) Beschrijving van de rijstcultuur. Bijdr. Kon. Inst. Nieuwe Volgr. vierde deel 1862 blz. 50. 24) Millard blz. 192, 194 en 195. 25) Sollewijn Gelpke Er. l.r. blz. 62-64. 26) Schmalhausen, Over Java en de Javanen blz. 12-13. 27) Versl. Ind. Gen. 1875 blz. 23. 28) M. V. V6. bijlage no. 6; Vo. blz. 104. 29) M. V., Cher. Landb. blz. 13. 30) D. H. Burger, Vergelijking enz. blz. 24. 31) Vergelijk Holleman, Toeloengagoeng blz. 39. Dr. C. L. van Doorn, De produetieelementen in het boerenfamiliebedrijf, Kol. Stud. 1929 II blz. 294. 32) E. R. II blz. 352 noot b. 33) M. V., Va blz. 105, Vb bijlage 6 blz. 9 voor Grisee. 34) D. H. Burger, Vergelijking enz. blz. 23. 35) Alb. C. Kruyt, Gebruiken bij den rijstoogst in enkele streken op OostJava. M. N. Z. G. XLVII blz. 131-132 en idem blz. 382 Verslag aangaande den werkkring Modjowarna; Van Mollen's Jaeob I blz. 33; Millard'Verslag Ind. Gen. 1868 blz. 192. Voor Batavia in 1842 T. v. N.-I. 4 II blz. 450; Adatrb. XIV blz. 17. Sedert „onheugelijke tijden" zou niemand afgewezen morgen worden. 36) M. V., V6 bijlage 6 blz. 13. Besoeki, Recht en politie blz. 7. 37) Afd. Landbouw, Verslag over 1926 blz. 32. 38) De Vries, Landbouw en welvaart in Pasoeroean t.a.p. blz. 28. 39) Van Gelderen, Voorlezingen; verg. ook van der Stok, De Inl. en Europ. landbouw in Ned.-Indie enz. blz. 8. 40) Goed geconstateerd werd dit door D. H. Burger in de desa Pekalongan in het tegenwoordige district Djakenan van het regentschap Pati. Het snijloon wisselde daar in 1868 van V3 tot x/5 in 1928 van 1/i tot 1/6. Soms als de padioogst pas begonnen is bedraagt het wel eens 1/7 of 1/8 en in omliggende desa's wel 1/12, maar als er meer sawahs gesneden worden, stijgt het loon langzamerhand tot het normale peil. De kleine man was er zich bij het in 1928 gehouden onderzoek van bewust, dat het oogstloon vroeger grooter was, waarvoor de logische verklaring werd gegeven, dat de bevolking toen minder talrijk was en dus het aanbod van snijvolk evenredig kleiner. D. H. Burger, Desa Pekalongan in 1868 en 1928; Econ. beschrijvingen I blz. 9. 41) Zie b.v. M. V. Landbouw Semarang afd. Verslag Kendal blz. 20; M. V., Kediri Landbouw blz. 14 voor afd. Blitar (bij proefsnitten bleek de bawon die 1/s of 1/9 zou zijn in werkelijkheid 2/5 tot 1/l te zijn); M. V., Besoeki Landbouw blz. 14). 42) Naar aanleiding van Staatsblad 1878 no. 110 blz. 83. Ook gecit. Scheltema, Bedrijfsont.leding, blz. 14; Sollewijn Gelpke E. R. l.r. blz. 63. 43) Afd. Landbouw Verslag over 1926 blz. 31. Jaarverslag Landbouwconsulent Semarang 1926. 44) Jaarverslag Landbouwconsulent Semarang over 1928. 45) Jaarverslag Landbouwconsulent Semarang 1926. Soortgelijke voorbeelden ook in bijlage6 M.V. Vb blz. 7. D. H. Burger. Vergelijking blz. 23-24. 46) X. F. Crince le Roy, De salahmangsapadiaanplant in Tjiroeas. Landbouw IV jrg. blz. 104-105. Zie ook Afd. Landbouw Verslag 1928 blz. 45. 47) Afd. Landbouw Verslag 1929 blz. 52. 48) Rapport Landbouwconsulent Van Alphen van 1925. 49) Vergelijk M. V., Vb bijdrage 6 voor Brebes. Bij het oogsten der eerste golongangs is de padi nog duur, zoo ook bovengenoemde vroegrijpe soorten in Demak waarvan de bras nog gekenmerkt is door een betere kwaliteit. 50) Afd. Landbouw 1927 blz. 38. 51) Jhr. C. de Savornin Lohman, Verslag eener dienstreis naar Maros, Pangkadjene en Bontaeng 1909 (niet gepubliceerd), ook Landrentemonografie Pangkadjene (niet gepubliceerd). 52) Vergelijk ook M. V., Kediri Landbouw blz. 14 voor de afdeeling Berbek. Voor hen die van ver kwamen werd de bawon in geld betaald. De gegevens voor Lombok uit het rapport vermeld in noot 12. 53) D. H. Burger, Vergelijking enz. t.a.p. blz. 27. 54) Vink, Droge bouwvelden blz. 381 t.m. 383. 55) Korn, Adatr. blz. 61; Van Bloemen Waanders, Aanteekeningen enz. Tijdschrift Bat. Gen. 1859, blz. 231; Liefrinck, Bali en Lombok blz. 60; Van Vollenhoven, Adatr. I blz. 499. 56) Zie ook Liefrinck, t.a.p. blz. 16. 57) Vergelijk Boeke, Tropische staathuishoudkunde, Het Probleem blz. 6-11. 58) Van Doorn, De credietbehoefte enz. blz. 103. 59) Scheltema, Bedrijfsontleding blz. 40-41. 60) M. B. Smits, Landbouw I blz. 265-270. 61) Smits loc. cit. t.a.p. blz. 271. 62) B.v. ook in Tjomal; Van Mollen's Jacob I blz. 34. 63) M. V., Vb bijl. 6 blz. 5; M. V., Banjoemas Landbouw blz. 15. 64) Koorenhof, Djamboe blz. 14. 65) M. V., Pekalongan Landbouw blz. 18; idem Pasoeroean blz. 21. 66) Mindere Welvaart, Vfc bijlage 6 blz. 6 en 11 en Dr. Ir. L. J. Vroon, Agronomische beschrijving van het district Poerwakarta (niet gepubliceerd). 67) Uit een rapport van den landbouwconsulent voor Semarang-Koedoes. 68) H. C. de Bie, Verslag omtrent de te Buitenzorg gevestigde afdeeling Dept. van Landbouw 1905, blz. 320. 69) Sollewijn Gelpke blz. 258, 271 ook dez. Rapport over de rijstcultuur 1875 blz. 11, blz. 130 bij Van Doorn. De afdeeling Poerworedjo blz. 57. 70) M. V. Kediri Landbouw blz. 13; Adatrb. II blz. 156. 71) Rapport van den adjunct-landbouwconsulent Soepardi. 72) Sollewijn Gelpke, Naar aanleiding van Staatsblad 1901 blz. 57. 73) Mr. F. D. Holleman, Gegevens uit Kediri 1917; Adatrb. XVIII blz. 119. 74) Rapport van den Economischen toestand der inlandsche bevolking 1924 II blz. 128. § 3. DEELWINNING BIJ BOSCHPRODUCTEN Als voorbeeld van deelwinning van zuivere boschproducten kan genoemd worden de winning van was uit bijenboomen b.v. in Siak. „When wax is collected from a tree there are generally three persons to share it, and the proceeds are divided as follows viz x/3 to the proprietor of the tree, % to the man who climbs the tree and one third to the man who keeps watch below." De eigenaar is de man, die den boom gevonden heeft.1) Mallinckrodt bespreekt gevallen van deelwinning bij verzorging van boschdeelen, waarop wij nog nader terugkomen in het hoofdstuk, dat over de economie van den deelbouw handelt. Litteratuur 1) Kehding in Journal Straits Branch Royal Asiatic Society 17 (1896), blz. 156-157, Adatrb. XXVI blz. 10. § 4. DEELWINNING BIJ MEERJARIGE GEWASSEN a. „Bagi doea"-systeem. Inlandsche rubbercultuur Een speciale plaats bij de deelloonen in den Indonesischen landbouw neemt het zgn. bagi doeasysteem bij de Inlandsche rubbercul- tuur in. Het typische verschil met deelwinning bij andere gewassen is, dat hierbij het rubber tappen weliswaar beloond wordt met een deel van de opbrengst, maar dat men ook zou kunnen zeggen, dat de Inlandsche rubberproductie in vele gevallen het veelvoud van de aan de tappers afgestane hoeveelheid bedroeg en dus zelf door het aantal beschikbare tappers bepaald werd. Pekelharing en Mallinckrodt drukken dit uit door te zeggen, dat de verdienste van den eigenaar gelijk is aan de som der verdiensten der tappers.1) Anderzijds wordt de betalingswijze bij denrubbertap op veel grooter schaal door den prijs van het product bepaald dan bij den rijstbouw, omdat men rubber nu eenmaal niet eten kan, maar het een landbouwproduct is, dat aan buitengewone prijsschommelingen op de wereldmarkt onderworpen is. Is dit systeem van betaling ongetwijfeld voortgekomen uit de op de Buitengewesten overal in zwang zijnde deelloonen voor het winnen van boschproducten, een zeer primitief bedrijf, aan den anderen kant wordt het systeem beheerscht door den prijs van een product, dat voor de geheele wereldhuishouding van geweldige beteekenis is. Konden we van de bawon op Java zeggen, dat in sommige streken generaties lang geen wijzigingen optrad, bij den rubbertap ziet men binnen luttele jaren groote veranderingen optreden. Inlandsche namen. Algemeen gebruikelijk is de naam bagi doea, of paroan, als de tapper de helft krijgt van de opbrengst.2) In Tapanoeli spreekt men van bli-balik, als de rubber tegen van te voren bepaalde prijzen door den eigenaar wordt teruggekocht, nadat het product door den tapper is gedroogd.3) Bij de Dajaks spreekt men van bakalcaroen (Bandjareesch) of bagi doee (Ngadjoesch).4) Is het aandeel van den tapper % of 2/3 dan wordt de term gewijzigd in bagi tiga 5) en als het 2/5 bedraagt in bagi lima (2/s aan tapper).6) Wie zijn tappers? Op groote schaal werden bij den rubbertap importkrachten als tappers gebruikt, zooals in Djambi, Kerintjiërs, Padangers, gewezen Javaansche contract-koelies, menschen van Malakka, Bandjareesche kolonisten van de kuststreken 7) in Indragiri veel Minangkabauers,8) ook in Atjeh (onderafd. Nias) tappers van Nias en gewezen contractanten. Op Banka werkt men met inheemsche tappers.9) Familietap overheerscht in Oeloe Soengie van de Z. O. Afd. van Borneo.10) Op Sumatra's Oostkust werden de groote tuinen tegen vast dagof maandloon getapt en gedeeltelijk door den eigenaar en diens gezin, de rest in bagi doea, in Bengkalis en Laboean Batoe werden importtappers gebruikt.11) Voor Sumatra's Westkust vermeldt men, dat de tappers in andere streken dan waar ze wonen gaan werken, omdat in hun eigen kampong het verdiende loon spoedig zou overgaan in handen van hun familieleden of kampongvriendinnen. Ze gevoelen zich in hun eigen kampong tot een zekere royaliteit verplicht en zijn „maloe" om bij anderen achter te blijven.12) In Palembang trof Luytjes in 1926 in Ogan en Komering Oeloe Inl. tappers uit Iliraan en Bantammers, gedeeltelijk oud-contractanten gedeeltelijk immigranten. In Ogan en Komering Ilir waren voldoende arbeidskrachten.13) Djambiërs treft men onder de tappers ook aan.14) Wijzigingen in het bagi doeasysteem. Wij kunnen niet uitvoerig op het geheele vraagstuk van de Inlandsche rubbercultuur ingaan, maar zullen ons bepalen tot eenige mededeelingen betreffende de wijzigingen, welke in de laatste tien jaar in de betaling van het rubbertappen zijn opgetreden. De eerste aan ons bekende berichten over het bagidoeasysteem hebben betrekking op den toestand in Indragiri in 1918 en in Palembang in 1920. In 1918 was het in de Kwantandistricten (Indragiri) een slecht rubberjaar; de prijzen liepen hard achteruit en de bagi doeatappers liepen snel weg, daar ze maar f 0,20—f 0,30 konden verdienen.15) Gedurende de jaren 1920—1925 steeg de Inlandsche rubberproductie geweldig, terwijl 1925 het topjaar was voor den rubberprijs.16) Men kan nu bij het bagi doeasysteem drie perioden onderscheiden: ten eerste de tijd vóór 1925 met stijgende prijzen, ten tweede de periode 1925—half 1928 de ,,boom"-periode, ten derde de tijd na half 1928: de periode met dalende prijzen. In de eerste periode had men nog niet zooveel belangstelling voor de Inlandsche rubbercultuur als daarna; de gegevens zijn dientengevolge schaarsch. In Tapanoeli was vóór 1925 het bagi tiga systeem in zwang, waarbij 2/3 voor den tapper was bij jonge tuinen,17) in Djambi was vóór 1925 in de jaren toen de rubberprijzen hoog waren (f 100.— per pikol) en de rijstprijzen laag (f 6.— per pikol) taploonen in geld gebruikelijk.18) In de jaren 1924 tot en met 1926 hadden de onderzoekingen van het Native Rubber Investigation Committee plaats. In Djambi was in 1925 het bagi doeasysteem het meest voorkomend. Pekelharing constateerde toen, dat het ook al voorkwam, dat men de tappers 2/3 of 3/4 van de opbrengst als loon moest laten behouden.19) In Tapanoeli verwachtten Brook en Doffegnies, dat het bagi doeasysteem in de centra uit zou sterven.20) In Indragiri werd in 1925 naar schatting 25°/0 der tuinen door de eigenaars zelf getapt en de rest in bagi doea 21) en in de Westerafdeeling van Borneo wellicht 10°/0 der tuinen door de eigenaars en 90°/0 in bagi doea.22) In de Z. en O. Afd. van Borneo was in de tuinen, waar deelloonen werden betaald bagi doea regel, maar in tijden met hooge rubberprijzen kregen de tappers in streken met voldoende arbeidskrachten maar resp. 2/5 of %.23) Groote veranderingen traden, ondanks de steeds doorgaande daling der rubberprijzen, pas op na half 1928. In het jaar 1926 lagen de werkzaamheden in vele kebons stil. Later wenden de tapper aan de lagere inkomsten, maar het kwam ook voor, dat in plaats van x/2, 2/3 of % der opbrengst aan den tapper werd afgestaan (in 1928). Een ander voorbeeld van aanpassing der exploitatie aan een lageren prijs meldt van der Kolff voor Sumatra's Westkust, waar een tuinbezitter het deel van den tapkoelie voor een hooger bedrag opkocht.24) In de tweede helft van 1928 en in 1929 is het gekomen tot een radicale wijziging in de wijze van exploitatie der rubbertuinen. Het bagi doeasysteem vond hoe langer hoe minder aanhang, door een toevallige samengrijpen van twee factoren, nl. de lage rubberprijzen en het in productie komen van den grooten rubber-bijplant van 1924, waardoor vele bagidoea-tappers konden overgaan tot de exploitatie van eigen tuinen. Vele kleinere tuinbezitters, die in de periode van hooge prijzen met tapkoelies werkten, moesten zelf den tap ter hand nemen, bezitters van groote tuinen krompen de productie in. Door deze redenen heeft zich den overgang voltrokken van den bagi-doea-tap naar den familietap; alleen voor Djambi en de Westerafdeeling van Borneo wordt nog bericht, dat er nog met koelies getapt wordt, die dan in plaats van de helft, % van het product ontvangen.25) In 1930 bleek exploitatie der grootere tuinen met in bagi doea betaalde koelies weinig meer voor te komen, met uitzondering van de deltagebieden van de Westerafdeeling van Bor- neo. Een gedeelte van de eigenaren tracht zich nog wat inkomsten te verzekeren door de tappers méér dan de helft van het product te laten (o.a. de Westerafdeeling van Borneo), een ander gedeelte verhuurt de tuinen aan tapkoelies voor een zeer matig bedrag per boom (o.a. in Djambi en Palembang), waarnaast een derde groote groep van eigenaren den tap geheel gestaakt heeft.26) Bijzonder belangwekkend zijn deze overgangen in de wijze van exploitatie der rubbertuinen: in een periode van 10—12 jaar ging men over van geldloonen tot deelloonen, welke exploitatiewijze weer werd omgezet gedeeltelijk in een familietap, gedeeltelijk in deelloonen met een hoogere fractie en ten slotte in een verhuur der tuinen aan de voormalige arbeiders, die zoodoende dus als zelfstandige ondernemertjes optreden. Dit alles is het gevolg van de phenomenale prijswijzigingen, waardoor zoowel de verdiensten der tuinbezitters als der tappers ook buitengewoon varieerden. Heeft men nu bij bagi doea wel eens met deelbouw'te doen? Het gevolgde systeem heeft inderdaad in sommige opzichten veel overeenkomst met deelbouw, daar de tappers evenmin als de Indonesische deelbouwers in het algemeen weinig merken van hun werkgever. De tuinbezitters oefenden weinig toezicht uit vooral in de ,,boom"-periode: omdat ze toen blij waren, als ze tappers konden krijgen. Zij moesten de tappers vrijlaten in hun manier van tappen.27) Als de tapper een bepaald tuingedeelte krijgt aangewezen, dat hij ook moet onderhouden, dan is er al weinig verschil meer met deelbouw van andere meerjarige gewassen. Dit schijnt echter wel een uitzonderingsgeval te zijn, daar het onderhoud van volwassen tuinen vrijwel nihil is. Velsing vermeldt dit voor de Oeloe Soengei. Meestal wonen zij in den tuin en brengen het product eenmaal per week aan den eigenaar.28) Het meeste onderhoud van den aanplant, zoo dat nog plaats heeft, geschiedt echter in de jonge, nog niet tapbare tuinen, soms tegen betaalden arbeid.29) De gevallen van deelbouw bij ontginning voor rubbertuinen zullen we in Hoofdstuk VII behandelen. In de meeste gevallen heeft men echter bij het bagi doeasysteem met deelloonen te doen, welke echter de eigenaardigheid hebben, dat de bemoeienis met het werk van de zijde van den werkgever minimaal is en deze overeenkomst daardoor ook gedeeltelijk als een soort maatschap is op te vatten. Er zijn hier psychologische factoren in het spel, waarop we in Hoofdstuk VI nader zullen in- gaan. De bijkomende regelingen betreffende huisvesting, verstrekking van voeding en beschikbaarstelling van coagulatiemiddelen (aluin) en gereedschappen vertoonen een oneindige variatie.3") In Palembang worden alle benoodigdheden voor den tap (met uitzondering van het coagulatie-middel aluin) door den tuinbezitter verstrekt. De aluin betaalt ieder voor de helft.31) b. Deelwinning bij andere meerjarige gewassen, eenvoudige landbouwnijverheid en combinatie van deelbouw en deelwinning. Ook bij andere meerjarige gewassen is, vooral in de Buitengewesten deelwinning een gebruikelijke overeenkomst voor het oogsten van het product, waarnaast dan veelal geldloon staat of uitbesteding tegen een vast bedrag. We vinden dit vermeld voor peper, vooral in de Lampongsche districten, waar jaarlijks veel Bantammers bij den peperpluk behulpzaam zijn, die soms de helft van het product krijgen, vooral in den omtrek van Telok Betong en Wai Lima, terwijl slechts weinig peper voorkomt in Toeloeng Bawang. Is de streek zoo ver afgelegen (o.a. Poegoeng, Poetih Doh), dat Bantamsche koelies er schaarsch zijn, dan hielpen vroeger Lampongers mee, die 1/3 van den oogst kregen.32) Bij het oogsten van koffie op Bali komen ook van heinde ver de werkkrachten toegestroomd. Vooral uit het dichtbevolkte ZuidBali.33) Volgens een artikel van Frueaux zouden volgens zeggen de plukkers afkomstig van desa's in de buurt meer op geldloon gesteld zijn, terwijl zij, die van meer verwijderde desa's komen slechts zooveel verkoopen als voor hun levensonderhoud noodig is en de rest van de koffie mee naar huis nemen, koffie bereiden voor de warong en het product in Zuid-Bali waarschijnlijk voor hoogere prijzen verkoopen. Men heeft hier dus het omgekeerde als bij de rijstbawon b.v. in Boni. De reeds genoemde sekehe manji houden zich ook met koffieoogsten op.34) Hieraan aansluitend werden door den landbouwkundigen ambtenaar Wijers sekehe kopi opgericht in de jaren 1919/1920, welke door Vink in 1929 slechts nog in gewijzigden vorm werden aangetroffen.35) Volgens Vink zou tegenwoordig de pluk meer algemeen in geld worden betaald, maar vroeger, toen de prijs van de koffie veel lager was, met 1/B of % van het product.36) Zeer gebruikelijk is ook deelwinning (halfwinning) van sago in de Molukken, wat maanno of mingano genoemd wordt.37) Op de Aroe eilanden spreekt men van maanoe.38) Op deze eilanden is een groote hoeveelheid sago beschikbaar, zoodat in tijden van voedselschaarschte menschen van andere eilanden o.a. van de Kei-eilanden naar Aroe komen om sago te kloppen. Dit wordt altijd toegelaten onder beding, dat de eigenaren meest y3 soms x/2 van de sago krijgen.39) Voor de Obigroep wordt gemeld, dat de hoogere standen veel te deftig zijn om zelf sago te kloppen en ze laten dat tegen 50°/0 van de opbrengst door den kleinen man doen.40) Ook bij klappers kent men deze soort overeenkomsten voor exploitatie van klappertuinen b.v. in den Riouwarchipel. Gewoonlijk worden deze contracten gesloten met niet-inheemsche Inlanders als deelwinners (Kampaneezen, Kwantanners). De deelwinner verbindt zich den tuin te onderhouden, de vruchten te verzamelen en deze tot copra te bereiden en de helft of y3 of % van het product af te staan. Zorgt de deelwinner alleen voor het plukken van de vruchten, dan krijgt hij plaatselijk maar 1/5-41) In het eerste geval moet men feitelij k van deelbouw spreken volgens onze definities. De gevallen van aanplantdeeling, die plaatselijk ook wel deelbouw genoemd worden, zullen we in hoofdstuk VII bespreken. Andere voorbeelden van deelwinning zijn te geven bij tappen van palmwijn van suikerhoudende palmen, b.v. tegen de helft van de opbrengst bij siwalan palmen op Madoera.42) In de Preanger kent men bij het tappen arengpalmen een regeling (dipaparokeun), waarbij het product öf van een eenen dag öf van een halven dag voor den eigenaar en den anderen heelen of halven dag voor de toekang njadap (tapper) bestemd is. Deze overeenkomst heet atoeran gilir poroe.ls) Ook bij de gambir cultuur treft men vormen van deelbouw en deelwinning aan. Men leest van verpachtingen tegen 1js of 1I30 van de opbrengst. 44) Dit lijkt wel zuivere deelbouw te zijn. Eenvoudige landbouwnijverheid. Ook kwam het op Sumatra's Westkust voor, dat Vio van de opbrengst wordt afgestaan, als de tuineigenaar geen pers (kampoan) bezit, aan de bedieners van de pers, de orang maratèh. Van de opbrengst gaat de helft aan den tuinbezitter, waarvan 1/5 naar den kampoanbezitter gaat. De andere helft wordt verdeeld onder de djoeragan (aanvoerder) en de orang maratèh.ib) Voor de W. Afd. van Borneo vindt men weer, dat 1/10 van de opbrengst naar den geldschieter gaat.46) Een andere deelwinning in de eenvoudige landbouwnijverheid treft men aan bij het loonmalen van suikerriet, dat in Ponogoro voorkomt. Deelwinning gecombineerd, met deelbouw. Deelbouw van Inlandsch riet komt voor in de rietstreken van Ponorogo. De bewerker krijgt een som gelds voor de grondbewerking f 50. f 80.— per bouw en 2 a 3 pikol zwavelzure ammoniak ter leen. Als het riet rijp is, wordt de staande aanplant verdeeld en door beide partijen ieder voor zich vermalen. Na het malen wordt het geleende bedrag aan den grondbezitter terugbetaald. Het vermalen van het riet heeft in vele desa's onder de navolgende voorwaarden plaats: Aanplant bezitter leent uit: maler ontvangt: Geval I 1 molen -f- 1 span vee -f- f 60,—- 2/7 van de bereide suiker. Geval II 1 molen + het snijloon voor den 2/7 van de bereide suiker en behalven aanplant taalt het voorgeschoten snij¬ loon terug. Geval III niets 2/3 van de bereide suiker. Het eerstgenoemde geval komt het meeste voor. In alle drie gevallen kan de man, die maalt, indien hij zulks wenscht, bij het malen ook rijst leenen, welke na afloop der werkzaamheden betaald wordt.47) We hebben hier bij de rietcultuur strikt genomen feitelijk nog niet met deelbouw te doen, daar niet het gesneden riet of de suiker wordt gedeeld, maar de rijpe aanplant. Een combinatie van de aanplantdeeling met de deelwinning van suiker zou aanleiding kunnen geven tot het ontstaan van een volledigen deelbouw, nl. als de bewerker van den aanplant en de „molenaar" dezelfde persoon zouden zijn, wat echter niet het geval is. Litteratuur 1) Dr. N. R. Pekelharing, De bevolkingsrubbercultuur in Ned.-Indië I blz. 14; Mallinckrodt, Het adatrecht van Borneo II blz. 77. 2) De bevolkingsrubbercultuur in Ned.-Indië I t.m. VII op verschillende plaatsen b.v. Djambi I blz. 13; V, blz. 8.3) De bevolkingsrubbercultuur V blz. 8. 4) Mallinckrodt II blz. 77 e.v. 5) De bevolkingsrubbercultuur V blz. 8 16 en II blz. 48. 6) Idem II blz. 48. 7) De bevolkingsrubbercultuur I blz. 13. 8) Idem V blz. 9. 9) Rapport landbouwconsulent. 10) De bevolkingsrubbercultuur II blz. 48, Velsing blz. 207. 11) De bevolkingsrubbercultuur VII blz. 34-35. 12) De bevolkingsrubbercultuur V blz. 65. 13) Rapport van een dienstreis van A. Luytjes. 14) J. Tideman blz. 9. 15) Nivel II blz. 17; D. J. G. van Setten, Algemeen Landbouwweekblad voor Ned.-Indië 4—6, 1920, geciteerd Kol. Stud. 1920 II blz. 104. 16) Zie Mededeelingen Centraal Kantoor voor de Statistiek no. 21: Rubber in Ned.-Indië. 17) De bevolkingsrubbercultuur V blz. 8. 18) I blz. 13. 19) I blz. 13. 20) V blz. 37. 21) VI blz. 9. 22) III blz. 47. 23) De bevolkingsrubbercultuur I blz. 48. 24) Van der Kolff, De bevolkingsrubbercultuur. 25) Vierde Berichtgeving Bevolkingsrubber blz. 13, ook: de Landbouwexportgewassen in Ned.-Indië in 1929, blz. 95. 26) Vijfde Berichtgeving over de bevolkingsrubbercultuur over het eerste halfjaar 1930 blz. 7, zie voor Djambi ook: Uit het rubbergebied (interview met een B.B.-ambtenaar) Nieuws van den Dag 21-7-1930, 4e blad, waarin medegedeeld wordt, dat flinke tuinen van een paar honderd boomen voor f 20,— huur aan de tappers worden afgestaan. 27) Pekelharing I blz. 13. 28) Velsing t.a.p. blz. 207. 29) Van der Kolff, De bevolkingsrubbercultuur enz., blz. 214-216, 221. De bevolkingsrubbercultuur I blz. 12, II blz. 30-31, III blz. 44, IV blz. 7, VI blz. 31 (deelbouw), V blz. 12, vergelijk Van der Kolff blz. 216; Dr. A. A. L. Rutgers, De toekomst van de bevolkingsrubbercultuur in Ned.-Indië, Ind. Mercuur 27-11-1925, blz. 10 van de overdruk. 30) Pekelharing I blz. 13. 31) J. Tideman loc. cit. blz. 9. 32) C. de Savornin Lobman in Jaarboek Dept. v. Landbouw 1908 blz. 382, J. B. T. Richter, Rapport Aanleg Zuid Sumatraspoorweg I blz. 253-254. Voor Semangka J. Jongejans Contr. B.B. T. Bat. Gen. LVIII (1919) blz. 276. Een en ander over Semangka. E. de Waal, Onze Indische Financiën, deel V blz. 260 (hieruit blijkt dat reeds in 1871 en vroeger honderden Bantammers overkwamen). 33) Art. C. H., Algemeen Landbouwweekblad voor Ned.-Indië 9 Juli 1920, geciteerd Kol. Stud. 1920 II blz. 107; Controleur C. K. U. Fruneaux: Crediet aan koffieplanters Desa Moendoek, Blaadje Centrale Kas 17 jrg. no. 10, Oct. blz. 427. 34) Vink, Droge bouwgronden t.a.p. blz. 349. 35) G. J. Vink, Koffiecultuur Landbouw 5 jrg. blz. 47-49. 35) Vink, Koffiecultuur blz. 46. 36) Pand. IVb pl. 1997, 2000, 2739; Holleman, Ambon blz. 157 noot; Adatrb. XXI 131, XXXI blz. 17; Willer Boeroe, blz. 105, De Soela-eilanden blz. 68. 38) C. W. W. C. Baron van Hoëvell, De Aroe-eilanden T. Bat. Gen. XXXIII 1890 blz. 90. 39) Memorie van overgave afd. Aroelanden 1925, Gezaghebber C. B. Pastora. 40) Bestuursmemorie van de onderafd. Batjan 1925 door Ctr. 'Coolhaas. 41) Haga, Adatrb. XX blz. 270-271. 42) Ir. L. Gebuis en R. Abdul Kadir, De siwalan op Madoera, Landbouw, 4 jrg, no. 5 Nov. 1928 blz. 316. 43) H. de Bie, De Arenpalm in de Preanger T. B.B. VI 1892 blz. 171. 44) Med. Ene. Bur. no. 7, 1914 blz. 56, voor de Westerafdeeling. 45) T. Palmer van den Broek; T. Bat. Gen. XLIX (1902) blz. 272. 46) Van Marle en van Sandick I blz. 155-156. 47) Afdeeling Landbouw Verslag over 1927 blz. 41 en Jaarverslag van den landbouwconsulent van het ressort Madioen Ponorogo over 1927 (ongepubliceerd)- § 5. DEELWINNING VAN VEE a. In het algemeen Evenmin als deelbouw, is deelwinning van vee een speciaal Indonesische overeenkomst. In het algemeen heeft dit contract, onafhankelijk van het gebruik van den grond, betrekking op het verkrijgen van het nut door het houden van vee, niet zoozeer van een veestapel, die bij een bepaald boerenbedrijf behoort, als wel van een kudde, welke op zich zelf een economisch object uitmaakt. De overeenkomst kan wel, zooals b.v. in Frankrijk, in combinatie met gewone deelbouwovereenkomsten optreden, maar ook dan wordt daar voor de ,,bail a cheptel" een afzonderlijke overeenkomst gesloten. Hierbij kunnen de landheer en de eigenaar van het vee dezelfde persoon zijn, maar dit is niet noodzakelijk. Het typische van deze rechtsfiguur is, dat van de gedurende de overeenkomst geboren dieren, de eigenaar van het vee en de verzorger een evenredig deel krijgen. Jenny wijst op den hoogen ouderdom van deze overeenkomst. Zoo wordt in den Bijbel gesproken van het weiden door Jacob van het vee van Laban tegen een aandeel in de jonggeboren dieren (Genesis Hoofdstuk 29—31). Ook bij de Grieken en Romeinen was de overeenkomst niet onbekend. Voor den nieuweren tijd moet men voor Europa onderscheid maken tusschen den veestapel van een pachtbedrijf, welke door den pachter onder volle verantwoordelijkheid in stand gehouden moet worden (in het ,,Oud-Nederlandsche recht" „IJzeren Koeien" genoemd,1) in het Fransche recht,,cheptel de fer" en in Duitschland ,,eisern Viehvertrag"), en de deelwinning van vee met een deeling volgens breuken en waarbij de aanwinsten en verliezen gedeeld worden.2) Van veel beteekenis was of is deze overeenkomst in Frankrijk,3) het oude Duitschland, (Viehverstellung), Australië,4) Argentinië,5) en de Vereenigde Staten.6) Hoewel in Nederland deelwinning van vee niet van veel belang schijnt geweest te zijn, kwamen vormen dezer overeenkomst toch nog omstreeks 1897 voor op de Noorderzoom der Veluwe, waar men sprak van „een koe op half gewin hebben". In Zuid-Holland werd wel de meer of mindere opbrengst gedeeld, terwijl in Drente schapen werden verhuurd tegen een bepaalde som of wel een deel der jongen, b.v. de helft, terwijl de huurder, beter deelwinner, het- zelfde aantal beesten en van dezelfde kwaliteit moest teruggeven. ') b. in Nederlandsch-Indie Wij zullen de overeenkomsten, die men in de Indische litteratuur deelwinning van vee noemt, en soms, maar ten onrechte als veepacht betitelt, slechts bespreken, voor zoover ze voor ons hoofdonderwerp, den deelbouw, van belang zijn en daarbij dus niet in alle adatrechtelijke details treden, welke in de opgegeven litteratuur zijn te vinden. Drie punten zijn voornamelijk van beteekenis, nl.: wat is de bedoeling van het sluiten dezer overeenkomsten; hoe geschiedt de verdeeling; en valt er een verband te constateeren met deelbouw ? Ziet men de litteratuur door, dan maakt het den indruk, dat het deelen van de jongen in natura of van de geldelijke opbrengst bij deze overeenkomsten dikwijls slechts als belooning is op te vatten en dat de verzorging van de volwassen dieren de hoofdzaak is. De Stoppelaar noemt dan ook deelwinning van vee een overeenkomst, hierin bestaande, dat een veebezitter zijn vee ten gebruik of ter verzorging afstaat aan een ander, die een zekere verantwoordelijkheid draagt ten opzichte van verzorging en bewaking en daartegenover een zeker gebruiksrecht verkrijgt, benevens een deel van de nakomelingenschap.8) De oorzaak hiervan is, dat men in vele streken van Indie eerder van veehouding dan van veeteelt moet spreken. Hierbij staat niet altijd de bedoeling voor, om winst te maken, dan wel om te fokken, doch wordt dikwerf niet anders beoogd dan het vastleggen van vrij gekomen contanten in een object, dat het veilige bezit verzekert en hetwelk dadelijk als het noodig is, verzilverd kan worden.9) Er wordt dan ook dikwijls niet van deelwinning van vee, maar van uitbesteding van vee gesproken.10) Naast de overeenkomsten met deeling van de jongen, komen overeenkomsten voor, waarbij voor de verzorging niet betaald wordt met een gedeelte der jongen, maar met een vast aantal jonge dieren of met een geldsom. Men kan hierbij niet meer van deelwinning van vee spreken. Een andere vorm is, dat niet de jongen worden gedeeld, maar dat de volwassen dieren worden verzorgd en de winst gedeeld. Inlandsche namen. De Inlandsche namen, die men aan al deze overeenkomsten geeft, wijzen er eenigszins op, dat de economische inhoud niet altijd geheel gelijk is. Zoo spreekt men in Atjeh yanma»», maar ook van meudoea laba, wat de winst halveeren beteekent.11) Een soortgelijke uitdrukking kent men bij de Batakkers, nl. pasoeken (winstdeeling). Nadere bijzonderheden ontbreken over deze overeenkomst.12) Op winstdeeling duidt ook de naam malih bati in het district Kabonongan (afd. Jogjakarta) gebruikelijk.13) Andere namen wijzen op in bewaring geven, zooals de term titip (Oost-Java Modjokerto).14) Elders is de naam piarasapi, wat het onderhouden van koeien beteekent of menitipken (Regentschap Bangil) 15) of di gadoehaké (uitbesteden),16) van gadoeh (leenen), magadoe of ngala gadoewan in Bondowoso,17) matoroq, nèteppaghi (bewaargeving in het algemeen) op Madoera, engghaduwaghi: met recht van gebruik en plicht tot onderhoud, in beide gevallen moet het deelbeding nog worden uitgedrukt.18) In vele andere streken zijn voor deze overeenkomsten dezelfde namen in zwang als voor deelbouw, zooals maro, merteloe of djedjoeran en merapat (in Bantam),19) mawaih in Atjeh en mawah in Gajoland20) bagi doea anak in den Riouwarchipel. 84) Op Sumatra's Westkust noemt men deelwinning van vee mampasa doewokan,21) De overeenkomst wordt ook gemeld voor Benkoelen, waarbij geen naam wordt opgegeven.22) Afzonderlijke namen geeft men aan deelwinning van vee op Bali en West-Lombok: mekadasang of ngadas23) en in de Alaslanden memaken.21) in West-Java nganakeun of neungakeun 25) en in Besoeki diangonkan.26) Deelwinning van geiten in Toeloengagoeng noemde men ngroemati,27) Overeenkomsten met winstdeeling. Overeenkomsten met winstdeeling kan men onderscheiden in die, waarbij volwassen vee gedurende een tijd bij iemand in onderhoud wordt gegeven en het vee daarna öf wordt verkocht en de winst gedeeld, öf de waarde getaxeerd bij het begin en bij het einde der overeenkomst en de waardevermeerdering of-vermindering gedeeld, en die waarbij bij vrouwelijke dieren de jongen worden verkocht en de winst verdeeld. Men kan ook jonge dieren opfokken en deze later verkoopen en de winst deelen. Bij het Atjehsche mawah asoe wordt het vee gedurende een bepaalden termijn in deelwinning gegeven en daarna de waardever- mindering of vermeerdering getaxeerd en deze resp. geheel door den deelwinner vergoed, of de helft er van door den eigenaar uitgekeerd.28) Overeenkomsten voor het opfokken van mannelijk vee. Overeenkomsten voor het opfokken van mannelijk vee worden gemeld voor verschillende streken met varieerende wijze in de verdeeling van de waardevermeerdering. Zoo is in het district Maladji van de onderafd. Djeneponto (Celebes) bij verzorging van hengsten om deze te verkoopen, de winst soms in zijn geheel, soms voor de helft voor den verzorger;29) in het regentschap Pemalang bij hengsten en stieren in zijn geheel voor den verzorger, terwijl bij waardevermindering geen verrekening plaats heeft.3U) De waardevermeerdering wordt daarentegen gedeeld in het regentschap Karanganjer 31) bij mannelijk vee en vroeger bij vrouwelijk vee zonder jongen ;32) op Madoera bij onvruchtbare koeien en jonge stieren (ontong ebaghi djoea) 33) terwijl de deelwinner in de afd. Djember recht heeft op de halve waardevermeerdering van stieren en koeien ;34) evenzoo op Bali bij ossen en stieren.35) Een derde der waardevermeerdering van stierkalveren werd maar toegekend in het regentschap Bangil.36) Op het eiland Sapoedi maken vele lieden er hun beroep van kalveren op te fokken, welke 8 maanden oud aan hen worden toevertrouwd. Bij verkoop wordt de winst gedeeld.37) Zijn deze overeenkomsten niet de meest zuivere deelwinningcontracten, omdat er feitelijk geen deeling van het product plaats heeft maar van een waardevermeerdering, de zuivere deelwinningsovereenkomsten met deeling der jongen in natura zijn ook zeer veelvuldig, terwijl in een enkel geval wordt gemeld, dat zoowel de waarde der in deelwinning gegeven dieren als die van de jongen getaxeerd wordt en de waardevermeerdering gedeeld (in de afd. Rokan S. O. K.).38) Deelwinning bij fokken van jong vee. Een voorbeeld van deelwinning, waarbij wel het fokken van jong vee de hoofdzaak is, wordt door Merkens vermeld: In de vlakte van Padang Lawas en in de Z. en O.-Afdeeling van Borneo bestaat het vak van beroepsherders. Het deelwinnings-systeem wordt in de eerstgenoemde streek op groote schaal toegepast. In deze ontoegankelijke vlakte woont een herdersvolk, dat een groot deel van zijn bestaan vindt in het fokken en verzorgen van vee, hetzij voor eigen rekening, hetzij van personen, die in de vlakte wonen. De verzorgers worden in het laatste geval in den regel met i/3, soms % der geboren kalveren betaald, waarbij de eigenaardigheid optreedt, dat gestorven dieren eerst door kalveren worden vervangen. De eigenaren wonen dikwijls 50 a 100 km van de weideplaats verwijderd. De verzorging bestaat alleen uit een zeer gering toezicht.39) Bij de meeste gevallen van deze overeenkomsten, welke men beschreven vindt, is het niet duidelijk, of de economische beteekenis voor de betrokkenen groot is. Als uitersten kunnen wel beschouwd ( worden, een geval als hiervoor beschreven aan deneenen kant, en de betaling van de kleine veehoedertjes, de „botjah angon aan den anderen kant, welke soms betaald worden met een kalf. Als er geen deeling van de kalveren plaats heeft, moet men eerder van betaling in natura spreken. Op Java vermindert deze betalingswijze.40) Zoo schrijft de adjunct-landbouwconsulent Karsono te Kediri (1925): ,,In mijn pangonleeftijd, d.w.z. in mijn kinderjaren, gebeurde het nooit, dat een pangon met geld werd betaald. Het algemeen voorkomend loon voor een pangon-wedoes (geitenhoeder) was een tjempé (jonge geit) per 9 maanden, terwijl het voor een karbouwenof sapi's-hoeder, 1 goedel (jonge karbouw) of 1 pedèt (kalf) was per 2 jaar. Slechts in enkele streken van Kediri komt dit loonstelsel nog voor, althans voor een karbouwen- of sapi-hoeder, doch voor een pangon-wedoes nog algemeen, alleen is de tijdsduur verlengd tot een pendak (jaar). In 1913 werden al veel pangons met geld betaald, bedragen van f 6.— a f 10.— per jaar; in 1920 f 20.—, wat nu gedaald is tot f 10.— a f 12.—, natuurlijk kost en kleeren buiten beschouwing gelaten".41) Ook elders vindt men gevallen van een vaste belooning hetzij in dieren, hetzij in geld, ten onrechte als deelwinning aangegeven.42) Soms ook voor uitbesteding.43) Terecht wil Idema het werk van deze koejongens niet bij de deelwinning inbegrepen zien.44) Deelingsvoorwaarden. Bij de zuivere deelwinning van vee, dus van deeling van de jongen varieeren de voorwaarden. Het meestvoorkomend is halfwinning, b.v. in Atjeh,45) de mawah anakovereenkomst. In Atjeh kan men werkelijk spreken van winstdeeling, in den zin van deeling van de geldelijke winst, want als de verzorgde jonge dieren nog niet kalven, is het beding, gewoonlijk, dat de bij verkoop te maken winst bij helften zal worden verdeeld. In de oorlogsjaren was de overeen- komst bij vee zeer gebruikelijk, de veestapel van de Pase-streek werd op dezen voet naar Lhó Seumawé overgebracht.46) Verdere voorbeelden van half winning zijn: Minangkabau (Willinck als voren), Palembang (onderafd. Moeara Doea). Komt er maar één jong, dan is het dier van beiden. Men noemt dit saihajam (economische monografie onderafd. Moeara Doea), Benkoelen, (koeien) (Eijkman als voren), Borneo (buffels, vooral Oeloe Soengei),47) Minahasa (runderen, paarden, varkens),48) Celebes: afd. Makassar voor paarden, karbouwen en geiten, afd. Bonthain, onderafd. Goa, afd. Bone, afd. Loewoe,49) West-Lombok (paarden en hoornvee, is er maar één jong, dan komt dit soms aan den hoeder, soms aan den eigenaar.50) Middel- en Oost-Java met Madoera bij vee en pluimvee, bij oneven getal komt het voordeel aan den deelwinner.51) Latere gegevens geven meer details: Patjitan (schapen), 52) Poerworedjo (kippen),53) Bondowoso (koeien),54) Banjoewangi (vee, paarden en pluimvee),55) Madoera.56) De Vorstenlanden, district Kabonongan, de overeenkomsten malilc anale bij runderen, waarbij de kalveren verkocht worden en de verkoopprijs onder beide partijen wordt verdeeld. Werpt de koe niet, dan krijgt de verzorger niets.57) Nias: N.-Nias koeien en varkens, Z.-Nias alleen varkens; bij een oneven aantal krijgt de deelwinner één big meer. Overweegt in de meeste streken wel halfwinning, gevallen, dat de deelwinner het derde deel, of twee derde deel van de jongen krijgt, worden ook vermeld. Zoo wordt het derde deel van de jongen bij karbouwen, wanneer deze niet gebruikt worden voor veldarbeid, aan den deelwinner afgestaan in de afd. Pare Pare (Celebes), waar veel weidegronden aanwezig zijn; hetzelfde heeft bij dezelfde veesoort plaats in Z. O.-Borneo.58) Merteloe-overeenkomsten (i/3der jongen aan den eigenaar) komen ook in Bantam wel voor naast maro-overeenkomsten, b.v. in de voormalige afd. Lebak, in het eerste geval mag de deelwinner de dieren wel, in het tweede geval niet voor veldarbeid gebruiken. In het regentschap Pandeglang krijgt de eigenaar bij het merteloe-systeem, hier ,,djedjoeron" genoemd, % der jongen. Hierbij worden karbouwen in deelwinning gegeven, die reeds gejongd hebben, of spoedig zullen jongen, terwijl bij het maparon-systeem, de karbouwen op zijn vroegst genomen de eerste 3 jaar nog niet jongen.580) In het regentschap Batang krijgt de deelwinner niet overal de helft van het voortgebrachte aantal jongen. In sommige streken ontvangt hij slechts i/3, in andere % naar gelang van de plaatselijke omstandigheden als overvloed van veevoeder, bij veel profijt der dieren en omgekeerd.59) Deze laatste verhouding treft men ook in het voormalige gewest Kedoe aan bij runderen en buffels. In het regentschap Modjokerto krijgt de deelwinner naarmate van het risico i/2 0f % van het aantal jongen bij grootvee, waarop wij bij de bespreking van de risicoverdeeling nog terugkomen. In Soerakarta is de verdeeling naast halfwinning, %—V3-60) De deelwinner krijgt het vierde jong bij wijfjeskarbouwen en merries in het district Maladji (onderafd. Djeneponto) en het derde indien het dier niet gebruikt mag worden. Bij grootvee in MiddenCelebes (het Toradjagebied) ontvangt hij het vierde, achtste, twaalfde.61) c. Risico Behalve de deelingsvoorwaarden, is bij de deelwinning van vee van economisch belang, hoe de regeling is en wie het risico draagt bij sterfgevallen, bij diefstal en bij wegloopen. Ook op dit gebied bestaat veel variatie. Is het sterven van het dier aan onachtzaamheid van den verzorger te wijten, dan staat hij soms voor de helft van het verlies in (b.v. in de onderafd. Moeara Doea, res. Palembang en district Tjikandi, res. Bantam, West-Lombok)62) district Serang bij een sterfgeval door den tak van een levenden boom, maar soms voor het geheele verlies (b.v. in Atjeh),63) Nias, afd. Makasser (behalve bij diefstal) afd. Bonthain, onderafd. Goa, district Anjer, res. Bantam, waar soms echter genoegen wordt genomen met x/2, y3 of % van de waarde; districten Kramatwatoe, Tjilegon, Tjiroeas, Serang (ook indien het dier sterft door het omvallen van een vermolmden boom, waaraan het vastgebonden was, wat wel niet erg waarschijnlijk lijkt) regentschap Tasikmalaja en Tjiamis,64) regentschap Bangil,65) Bondowoso,66) afd. Djember,67) regentschap Panaroekan.68) Op het eiland Madoera wordt in dergelijke gevallen de oorspronkelijke getaxeerde waarde van het dier op het oogenblik van inbewaargeving vergoed.69) Daarentegen wordt het verlies door den eigenaar gedragen, als het niet aan onachtzaamheid van den verzorger is te wijten (b.v. op Nias) Bali, ook bij diefstal,70) onderafd. Goa, district Maladji en Binamoe, en Aroengkeke van de onderafd. Djeneponto en afd. Pare Pare; als maar kennis wordt gegeven aan den eigenaar, regent- schap Pandeglang voor karbouwen, districten Anjer en Kramatwatoe, res. Bantam; Tjilegon, Pontang, Tjikandi, Tjiroeas, (bij ziekten, bij ongelukken wel vergoeding), Serang, (bij sterven aan een slangenbeet, aan ziekten en andere oorzaken buiten schuld van den verzorger idem) op Bali.71) In Kramatwatoe, Tjiroeas en Serang maakt men verschil tusschen diefstal 's nachts (dan moet de hoeder de helft vergoeden) 71a) en overdag (de geheel waarde); ditzelfde wordt gezegd voor Trenggalek 72) en West Lombok.73) In Kediri wordt de schade bijna nooit door den deelwinner gedragen en in het regentschap Soemedang zonder uitzondering door den eigenaar.74) In het regentschap Modjokerto wordt bij half winning van groot vee het risico ook gezamenlijk gedragen; bij afstand van % deijongen bij grootvee en bij half winning van kleinvee komt het risico geheel aan den eigenaar.75) Bij wegloopen van het vee is de deelwinner in Gorontalo (o.a. Kwandang) verantwoordelijk, tenzij het buiten zijn schuld gebeurt. Men ziet, zoowel bij de deelingsvoorwaarden, als bij de regeling van het risico, moet men zich hoeden voor generalisatie. Deelwinning van zuivelproducten. Deelwinning van zuivelproducten behoort tot de uitzonderingen en is dan nog iets bijkomstigs. Zoo heeft de hoeder in Minangkabau ook recht op de melk der wijfjesdieren, nadat de bezitter het noodige voor zich heeft gehouden, en gewoonlijk op het eerstgeboren jong.76) Dit is zonder bepaalde breuk voor de melk, dus feitelijk geen deelwinning. Op Ambon, waar het weinige vee uitsluitend voor melk en vleesch geteeld wordt, ontvangt de deelwinner de helft der melk en een maandelijksche vergoeding voor elk geboren kalf.77) Dit is het eenige voorbeeld van deelwinning van melk, een elders, b.v. in de Vereenigde Staten en Argentinië,78) veel gebruikelijke overeenkomst. Behalve melk is ook soms de mest, op Madoera b.v., van belang, welke voor den deelwinner is.79) Het vorenstaande geeft geen volledige opsomming, van de voorkomende voorwaarden, maar geeft wel een indruk, dat bij deelwinning van vee dikwijls reeds overgangen naar de geldhuishouding voorkomen. Vergelijking van deelwinning van vee met deelbouw. Economisch is er ook wel verschil met deelbouw van veldgewassen. Verandert in het algemeen de waarde van den grond weinig of niet gedurende en door de deelbouwovereenkomst, bij deelwinning van vee kan het productiemiddel, in casu het vee door de behandeling door den deelwinner vóór- of achteruitgaan. Ook biedt een deeling van geboren jongen moeilijkheden, indien men ingewikkelder breuken zou willen toepassen. Dit zal wel de voornaamste oorzaak zijn, dat half winning zoo sterk schijnt te overwegen. Bij dieren, die veel jongen werpen of krijgen, zooals b.v. bij pluimvee, zou dit wel mogelijk zijn. Huur van vee tegen aandeel in den oogst. Behalve deelwinning van vee, kent men in het Indonesische adatrecht hier en daar ook overeenkomsten waarbij voor het gebruik van vee niet betaald wordt in geld, maar in een gedeelte van den oogst. Dit wordt b.v. gemeld voor Midden-Sumatra.80) In de onderafd. Djeneponto, district Maladji, krijgt de deelwinner de helft van den oogst, als hij uitsluitend de sawah s van den eigenaar bewerkt en later de padi oogst. Gebruikt de deelwinner de dieren behalve voor de sawah's van den eigenaar ook voor zijn eigen sawah's en oogst de eigenaar zijn eigen padi, zoo heeft de deelwinner geen recht op een gedeelte van den oogst (bakoe toeloeng). Wordt door een derde het dier gebruikt om daarmede de sawah's van den eigenaar te beploegen, terwijl het dier in onderhoud blijft bij den deelwinner, zoo is i/3 der opbrengst der sawah's voor den eigenaar en % voor den bewerker, die echter verplicht is aan den deelwinner van 40 100 bos padi mede te geven (al naar gelang van de grootte van den oogst).81) Een combinatie van deelbouw en deelwinning wordt, behalve voor Atjeh (mawahpadi dan anak),82) ook gemeld voor het district Tjikandi (res. Bantam). Werkt de verzorger daar op de sawah van den vee-eigenaar, zoo komt hem het derde deel van de opbrengst van dien grond toe; alle andere onkosten, als bibit planten, worden door den vee-eigenaar gedragen. Ook in Blambangan gaat deelwinning vaak samen met deelbouw.83) Litteratuur 1) De Blécourt t.a.p. blz. 128. 2) Jenny t.a.p. blz. 143-145. 3) Hermes t.a.p. blz. 106-111. 4) Zie blz. 35. 5) Iman G. J. van den Bosch, de Landbouw in Argentinië, blz. 68. 6) Zie blz. 33. 7) W. H. de Savornin Lohman, Het verleenen van geldelijke hulp bij den aankoop van vee. De Economist 1897 blz. 518-519. 8) De Stoppelaar, Blambangansch Adatrecht blz. 106. 9) Mededeelingen omtrent enkele onderwerpen van algemeen belang 1926 blz. 84. 10) Zie b.v. Adatrb. II. 11) Van Vollenhoven Adatr. I blz. 208; Kreemer, Atjeh I blz. 380; Snouek Hurgronje, De Atjehers I blz. 313. 12) Batakspiegel blz. 244. 13) L. Adam, Sidoardjo, Deel I blz. 29. 14) Adatrb. XIX blz. 452-455 en gelijkluidend Adatrb. XXIII blz. 281-285. 15) Adatrb. XXIII blz. 285. 16) M. V., Veeteelt I blz. 45. 17) Adatrb. XVIII blz. 185. 18) Idema, Veehouding Madoera blz. 278. 19) Adatrb. XXXIII blz. 102-108. 20) Snouck Hurgronje, De Atjehers I blz. 313; Kreemer, Atjeh I blz. 380. 21) Willinck Rechtsleven blz. 755. 22) Eykman, Veeteelt in Benkoelen blz. 432. 23) Korn, Adatrecht blz. 496 en De Roo de la Faille in Adatrb. XV blz. 210; Vink, Droge bouwgronden blz. 386; Landsverordeningen Lombok II blz. 235 noot 1. 24) Kreemer, Atjeh t.a.p. blz. 380. 25) Van Vollenhoven, Adatrecht I blz. 750. 26) Adatrb. XIV blz. 203. 27) Adatrb. XVIII blz. 162163. 28) Adatrb. XXV blz. 168-169. 29) Adatrb. XXXI blz. 175. 30) Adatrb. XXIII blz. 59-60. 31) Adatrb. XXIII blz. 59-60. 32) Adatrb. XXIII blz. 62. 33) Idema t.a.p. blz. 278. 34) Adatrb. XXIII blz. 286. 35) Korn, Adatr. blz. 497. 36) Adatrb. XXIII blz. 286. 37) Van der Plas, Sapoedi blz. 117-118. 38) Adatrb. XXVI blz. 1. 39) Merkens, Karbouwenteelt blz. 147-149 en 178. 40) Zie ook M. V., Veeteelt I blz. 45. 41) Vergelijk ook Adatrb. XVIII voor halfwinning van geiten in Toeloengagoeng. 42) B.v. Adatrb. XIX geval lila; Adatrb. XXII groot vee onderafd. Koepang, Afd. Z.-Timor en eil. en Adairb. XV blz. 218. 43) B.v. ZuidBantoel, Adatrb. XXII blz. 229 en Kediri, Adatrb. XIX blz. 217. 44) Idema t.a.p. blz. 278. 45) Adatrb. XXV blz. 168-169; Kreemer Atjeh blz. 380. 46) Van Vollenhoven, Adatr. I blz. 208. 47) N. I. Bladen voor Dierengeneeskunde XXXVI (1914), blz. 219, afd. Pleihari, Oeloe Soengei, Onderafd. Tandjoeng, hier en daar paarden, karbouwen, geiten en schapen; Adatrb. XXVI blz. 443-444. 48) Adatrb. XXXI blz. 16. 49) Adatrb. XXXI blz. 172-173. 50) Adatrb. XV blz. 210. 51) Van Vollenhoven, Adatr. I blz. 638. 52) Adatr. II blz. 166. 53) Adatrb. II blz. 168. 54) Adatrb. XVIII. 55) De Stoppelaar, Blambangansch Adatrecht blz. 106. 56) Idema t.a.p. blz. 279; Leon blz. 263. 57) Dr. L. Adam, Sidoardjo I blz. 29. 58) Adatrb. XXVI blz. 444-445. 58a) Adatrb. XXXIV blz. 108. 59) Adatrb. XXIII blz. 59. 60) Adatrb. XXIII blz. 274. 61) Adatrb. XXXI blz. 102. 62) Adatrb. XV blz. 210. 63) Adatrb. XXV blz. 168. 64) Adatrb. XXIII blz. 9. 65) Adatrb. XXIII blz. 285. 66) Adatrb. XIX blz. 451. 67) Adatrb. XXIII blz. 287. 68) Adatrb. XXIII blz. 288. 69) Adatrb. XXV blz. 130. 70) Korn, Adatrecht blz. 496. 71) M. V., Veeteelt I blz. 45. 71a) Adatrb. XXXIII blz. 103-108. 72) Adatrb. XV blz. 210. 73) Korn, Adatrecht blz. 496-497. 74) Adatrb. XXIII blz. 8. 75) Adatrb. XXIII blz. 282-285. 76) Joustra, Minangkabau blz. 121. 77) Adatrb. XXIV blz. 234. 78) Th. Brinkmann, Milchwirtschaft in Argentinien blz. 54 e.v. 79) Idema t.a.p. blz. 279. 80) Van Hasselt, Midden-Sumatra blz. 333. 81) Adatrb. XXXI blz. 175. 82) Adatrb. XV blz. 168-169. 83) De Stoppelaar t.a.p. blz. 106. 84) Haga, Adatrb. XX blz. 272. HOOFDSTUK V ECONOMIE VAN DEN DEELBOUW II y a métayage et métayage. S'il y a le métayage de la misère, trisfce continuation du servage, il y a le métayage qui a tous les caractères de la plus libérale, de la plus morale et de la plus fructueuse association entre la terre, le travail et le capital. (Leeouteux Cours d'économie rurale, Paris 1889 deel III blz. 53.) Die abstrakte geistige Synthese im Kopfe des Menschen ist der wirklichen Synthese der Erscheinung in der reellen Welt niemals kongruent, eben weil sich das ganze Faktorengewirr doch nicht durchschauen lasst. (Dr. Richard Krzymowski, Philosophie der Landwirtschaftslehre, bl. 63.) Wij zullen in dit hoofdstuk de economische zijde van den deelbouw in Nederlandsch-Indië behandelen. Wij stuiten bij deze methode op moeilijkheden, omdat de rechtsfiguur, die ons bezighoudt, ook beïnvloed wordt door factoren van socialen aard en een scheiding daardoor iets kunstmatigs houdt. In hoofdstuk II gaven wij een schets van den historischen ontwikkelingsgang van den deelbouw in verschillende rechtskringen, voor zoover ons daarover gegevens ten dienste stonden. § 1. HET ONTSTAAN VAN DEELBOUW Over het ontstaan van deelbouw valt met zekerheid niets te zeggen. Men zou als werkhypothesen kunnen opwerpen, dat het afstaan van een oogstdeel bij den deelbouw is ontstaan op drie wij zen: öf, bij het steviger worden der bezitsrechten op den grond uit de door ontginners van gronden, welke buiten eigen beschikkingsgebied gelegen zijn, betaalde recognitie, of uit hoorigheidsverhou- dingen, öf dat de deelbouw, evenals het bawonstelsel, zou voortgekomen zijn uit het onderling (beter wederkeerig) hulpbetoon, welke meening gehuldigd wordt door De Stoppelaar. Hij wijst hierbij op de bekende rede van Prof. Gronggrijp, (waarin voor de oorzaak van den hoogen rentevoet in de Inlandsche maatschappij aangegeven wordt de tweede grond van de theorie van den Oostenrijkschen econoom Von Böhm Bawerk, niet de twee eerste gronden, zooals in het artikel ten onrechte vermeld staat.1)) Dat de rente in de Inlandsche samenleving zoo hoog is, wordt verklaard uit de sterke perspectivische verkleining, welke de waarde van het toekomstig goed in de waardeering van den Inlander heeft, naast een volgens Westersche begrippen, overschatting van het hedén. Voor deze verschillen zijn de oorzaken gemakkelijk na te sporen, als daar zijn grootere eenvoud in het leven, gunstige klimaatsomstandigheden en het feit, dat de individualiteit niet zoo sterk ontwikkeld is als in de meeste Westersche gemeenschappen. De Stoppelaar wijst nu op het particuliere onderling hulpbetoon*), dat waarschijnlijk voortgekomen is uit onderling hulpbetoon, door de desa-overheid geregeld. Zijn voortbestaan is gegrondvest op het communaal karakter van de samenleving. Menschen, die tot elkaar in eenige nauwe betrekking staan, voelen zich verplicht, elkaar bij te staan. Hoe nauwer de betrekking is, hoe sterker de verplichting gevoeld wordt. Heeft men eenmaal van iemand een dienst genoten, dan is men verplicht op verzoek van die persoon hem een dergelijken dienst weder te bewijzen. Bij deze belooning van arbeid met arbeid in de toekomst heeft geen rentebetaling plaats. Dit is een uiting van het algemeen in de desa aangetroffen verschijnsel, dat naar mate men dichter bij elkaar staat, des te lager de rente is. Uit deze groep van met wederdienst beloonden arbeid, heeft zich nu volgens De Stoppelaar ontwikkeld, de arbeid tegen belooning in een deel van het arbeidsproduct, waarbij hij dan ook den deelbouw wil inbegrepen zien.2) In ons hoofdstuk over de deelwinning, wezen wij reeds op den nauwen samenhang, die er ongetwijfeld tusschen wat we noemden „deelloonen" en deelbouw bestaat. Typisch is ook, dat de belooning van familieleden bij oogsten van tweede gewassen dikwijls met een oogstdeel geschiedt, wat dus een schakel zou zijn tusschen weder- *) Beter wederkeerig hulpbetoon, vergelijk Van Vollenhoven, Adatr. I blz. 647. keerig hulpbetoon en „deelloonen". Ook treedt deelbouw soms op als een soort van familieverzorgingsinstituut, zooals b.v. op Zuid-Bali. (zie blz. 103). In dit verband kan ook gewezen worden op, wat Holleman heeft genoemd de „kringen' in de Inlandsche maatschappij, nl. de kring van familieleden en daarbuiten die van buren en goede kennissen, twee concentrische kringen, de laatste slechts vaag omlijnd, waarin het onderling en wederkeerig hulpbetoon een machtige rol speelt. Hierbuiten staan dan „vreemden"3.) Misschien moet men het zich nu zoo denken, dat deelbouw binnen de nauwste kringen zich veelal bij scherper gaan rekenen ontwikkeld heeft uit het hulpbetoon, maar dat daarnaast ook andere wijzen van ontstaan mogelijk zijn. Wij denken hierbij aan een ontwikkeling van den deelbouw uit de slavernij en uit hoorigheidsverhoudingen, waarbij dus een groote sociale afstand bestaat tusschen grondbezitter en deelbouwer. Hiervan zullen wij in het hoofdstuk over de sociale zijde van den deelbouw verschillende voorbeelden geven. Nog een andere wijze van ontstaan van deelbouw denken wij ons bij de ontginning van gronden, binnen een dorpsgemeenschap gelegen, door vreemden of nieuw-gevestigden. Het meest waarschijnlijk komt het ons voor, dat men op verschillende manieren en op verschillende tijdstippen weer telkens tot deelbouw is overgegaan, afhangend van het milieu en de omstandigheden, waarin men verkeerde en dat het niet mogelijk is, een vaste overal geldende ontwikkelingsgang voor den deelbouw in Nederlandsch-Indië op te stellen. Wij meenen, dat er wel aanwijzingen zijn, dat men in meer primitievere samenlevingen, zooals die van de Dajaks, via het afdragen van recognities, wel eens komt tot een primitieven deelbouw. De door vreemden bij ontginning betaalde recognitie draagt in het algemeen soms het karakter van een klein geschenk of een huidegift in geld of in product,4) soms ook in een bepaald deel van het verkregen product, b.v. in de Gajo-, Alas- en Bataklanden,5) Minangkabau, de ,,meisi adat,",6) Borneo,7) Midden en Oost-Java.8) Voor Duitsch-Papua schrijft Kohier: „Fremde, die in dem Gebiete der Familie eine Pflanzung anlegen wollen, haben eine Entschadigung, eine Pachtsumme in Tabu für die Benutzüng des Landes zu bezahlen. Das Recht zur Bearbeitung des Bodens erstreckt sich auf die Dauer einer Pflanzungszeit und endigt mit dem Eingehen des Feldes." 9) De huidegift of retributie wordt meestal aan het dorps- of gehuchtgezag betaald.10) Slechts in een enkel geval wordt er van gesproken, dat de betrokken kampongbewoners rechtstreeks een gedeelte van den oogst krijgen.11) Mallinckrodt geeft een uitvoerige beschrijving, hoe of bij de Dajaks het bezitsrecht op grond ontstaat en legt daarbij grooten nadruk op het magisch verband, dat men zich tusschen den bewerker van den grond en den grond denkt. Ook tusschen den grond en de gemeenschap bestaat een magisch verband, waardoor het den leden dier eenheid mogelijk is, met uitsluiting van een ieder, die vreemd is aan de gemeenschapsmagie, gebruik te maken van de magische krachten van den bodem, met name van zijn voortbrengingsvermogen.12) Deze schrijver heeft als het ware een soort magische economie geschapen.13) Zoo acht hij het aannemelijk, dat de betaling in geld, welke bij de Sabroeang Dajaks (Iban) door den nieuwen bewerker van een verlaten stuk grond wordt gedaan, waardoor hij het recht van planten, maar tevens het voorkeurrecht op den grond krijgt, een vervanger is van de magische gift aan den oorspronkelij ken bewerker, eenerzij ds om diens magisch contact met den grond te verbreken, anderzijds om magisch verband te leggen tusschen den nieuwen bewerker en den grond.14) Hij is ook van meening, dat bij ontginning de betaling niet gedaan wordt voor het gebruik van den grond als zoodanig, maar dat het een vergoeding is van het in ontginning brengen van een bepaald stuk woesten grond, om de aldaar te voorschijn geroepen onheilstoestand te bezweren.15) Als er reeds bezitsrecht is ontstaan, wijst hij er op, dat bij de verzorging van een boschdeel bij de Dajaks het recht slechts dan van kracht blijft, wanneer de verzorging van het gewas bestendigd wordt; bij een aangeplanten tuin behoudt men echter aanspraak op dat gewas, zoolang het aanwezig is. Practisch blijft dus bij dezen vorm van grondoccupatie het terrein langer aan het beschikkingsrecht onttrokken. De betalingen, gevergd van hen, die men in een „tuin' tot profiteeren toelaat, kunnen ook grooter zijn dan bij het geven van vergunning tot profiteeren in een verzorgd boschdeel, dat dus niet geplant is. Hierbij draagt de heffing het karakter van de verdeeling van de opbrengst van in deelwinning gedeeld product, terwijl bij het verzorgde boschdeel slechts een betrekkelijk gering percentage, meestal 10%, aan den verzorger wordt afgestaan. De tusschenvorm is het boschdeel, dat door bijplant waardevoller is gemaakt, de recognitie houdt dan het midden tusschen de beide andere gevallen.16) (vergelijk ook van Vollenhoven 17) „Vermeld wordt, dat onder de Dajaks van Landak en aan de Boven-Mahakam veldhuur (of deelbouw) voorkomt; wat men aan den grondbezitter opbrengt schijnt in Landak ,,sasi ' te heeten, doch mogelijk is hier verwarring met het betalen van recognitie (sasi) wegens beschikkingsrecht door vreemden, die elders ontginnen, zamelen of delven. Veldhuur aan den Boven-Mahakam is beperkt tot stamgenooten.") Het lijkt wel aannemelijk, dat men den oorsprong eerst van recognities en huidegiften, maar wellicht ook van het afstaan van een oogstdeel bij voorkeurrecht, ja misschien ook bij een primitieven deelbouw bij bezitsrecht in het magisch verband tusschen grond en bewerker moet zoeken. Ook elders draagt de recognitie bij ontginning van grond onder het beschikkingsrecht, waarschijnlijk oorspronkelijk een magisch karakter ; zoo leest men dat de huidegift uit kippen bestaat,18) of dat de contraheerende partijen zich bovendien nog bestrijken met het bloed dier kippen.19) Wij zullen hierop niet verder ingaan. Er is trouwens op dit gebied nog veel verschil van meening.20) Wij weten niet, of oorspronkelijk in het feit van het deelen van de opbrengst op zichzelf ook niet een magisch element heeft gelegen. Wel lijkt het echter waarschijnlijk, dat deelbouw pas meer optreedt, als het geloof aan magische invloeden aan kracht heeft ingeboet. Misschien zou men kunnen zeggen, dat oorspronkelijk het opbrengen van een deelbouw-aandeel bij ontginning van grond in Inlandsch bezitsrecht, in de plaats is gekomen van recognities, welke een magisch karakter hadden. Wij bevinden ons hiermede echter te veel op hypothetisch terrein. Litteratuur 1) G. Gonggrijp, Rentetheorieën blz. 10 e.v. 2) J. W. de Stoppelaar, Arbeid in de Javaansche Maatschappij, Onderling Hulpbetoon, loon in natura en arbeidsvreugde. Locomotief 17-8-1929 no. 189 eerste blad. 3) Holleman, Adatrecht Toeloengagoeng blz. 38-40. 4) Voorbeelden: Pandecten I Gajo- Alas- en Bataklanden, plaats 991 „hoewel oorspronkelijk een huidegift, langzamerhand ontaard in een min of meer gedwongen opbrengst", pl. 1006 Minangkabau (Korintji) pl. 1047, 1049, 1050, 1053. Pandecten I Borneo pl. 1201, 1203, 1204, Minahasa pl. 1231, Z.-Celebes pl. 1239, 1241, 1242, 1243. 5) Idem plaats 990 en 1005. 6) Idem pl. 1052 en 1054 „...sommigen van sapoeloeh satoe en denken aan het recht bij inzameling van boschproducten in sommige gevallen. Andere spreken van 17 de halve opbrengst en denken aan deelbouw op particuliere gronden". 7) Idem, pl. 1200, de halve opbrengst, pl. 1212 10%. 8) Idem pl. 1306 y3 van de opbrengst aan het hoofd en nog bovendien een bedrag in geld (E. R. III blz. 141) pl. 1340 maro bij alang alang en pl. 1339 voor maro en mesi in Kedoe. 9) J. Kohier, Das Recht der Papua, Zeitschrift für vergl. Rechtsw. 14 Band 1899 blz. 373. 10) Zie Adam, Autonomie blz. 48 en de daar opgegeven litteratuur; Pand. I pl. 976 t.m. 1369. 11) Voor Z.-O.Borneo Pand. I pl. 1200, Res. Z.-O.-Borneo blz. 18. 12) Mallinckrodt, I blz. 270. 13) Voor hem werd reeds op het magische verband gewezen door Liefrinck in 1890 en door van Ossenbruggen in diens bekende artikel in de I. G. 1905 I, verg. ook Van Vollenhoven, Adatreeht I blz. 20 en Holleman, Ambon blz. 47. 14) Mallinckrodt I blz. 349; Adatrb. XXV 1926 blz. 266-269. 15) Mallinckrodt I t.a.p. blz. 313. 16) Mallinckrodt I t.a.p. blz. 371-372. 17) Van Vollenhoven, Adatreeht I blz. 322. 18) Pand. I pl. 991 voor de Timoerlanden, pl. 1003 voor Mandhéling, pl. 1006 voor het Zuidelijk Batakland pl. 1047 voor Korintji. 19) Idem pl. 1202 voor de Boven Kapoeas, Res. W.-Borneo blz. 21-22. Zie over het magisch karakter van bloeden van kippen; Mallinckrodt I blz. 53, 55, 58. Alb. C. Kruyb, Het Animisme in den Indischen Archipel 1906 blz. 59, 129, 130; Kruyt, Measa. Bijdr. K.I. 1918 deel 74blz. 245; id. 1919 deel 75blz. 112-114; id. 1920 deel 76 blz. 1 en 20, 22-23, 27-28. 20) Zie b.v. het artikel van Dr. Fahrenfort, Animistiese Volksbegrippen der Dajaks K. T. 30 jrg. 1931, blz. 138 e.v. § 2. DEELBOUW EN RECHTSTOESTAND VAN DEN GROND Kan men het afdragen van recognities bij het gebruiken van grond onder een voorkeursrecht nog geen deelbouw noemen, bij gronden onder allerlei rechtstoestanden valt deelbouw te constateeren. Uit het hoofdstuk, dat de beschrijving van den deelbouw bevat, blijkt, dat men deelbouw kan aantreffen bij allerlei rechtstoestanden van den grond, zooals o.a. bij het zgn. communaal-bezit en het erfelijk individueel bezit, titisaragronden, wakafgronden1) op Java en Madoera, landheergronden, b.v. op Lombok, domeingronden, ornamentsvelden en ambtsvelden van Zuid-Celebes; poesako- en pentjarian-gronden in Minangkabau; kalakerang- en pasini-gronden in de Minahasa; gronden van vereenigingen en tempels op Bali. Deelbouw op al deze soorten van gronden kan varieeren volgens sociale en economische positie der grondbezitters en deelbouwers. Deelbouw van sociaal op een lager niveau staande deelbouwers treft men aan bij ambtsvelden en domeingronden. Speciaal op Java en Madoera wordt ook dikwijls van deelbouw van ambtsvelden melding gemaakt, hoewel daarnaast ook andere wijzen van exploitatie gebruikelijk zijn, zooals verschillende soorten diensten en losse koelies of alleen tegen verstrekking van kost.2) Deelbouw van ambtsvelden kwam ten tijde van het Mindere Welvaartsonderzoek blijkens deze gegevens voor in de Afd. Serang, Lebak, Pekalongan, Batang, Poerwokerto, Temanggoeng en Bandjarnegara, Besoeki, Bondowoso, Djember, Panaroekan, Banjoewangi, Soemenep. Deelbouw op domeingronden is wel een van de oudste vormen van deze rechtsfiguur in Nederlandsch-Indië. Bij de schaarsche gegevens op dit gebied valt het op, dat het aandeel, dat aan den domeinheer moet worden opgebracht, over het geheel waarschijnlijk matig moet worden geacht. Hoe is dit te verklaren ? Het maakt niet den indruk, dat de domeinheeren, b.v. op Bali en Lombok veel controle konden uitoefenen. Werd eenerzijds de grootte van het op te brengen oogstdeel waarschijnlijk bepaald door de behoefte van den domeinheer en zijn hofhouding, anderzijds kon dit aandeel niet te veel opgevoerd worden, omdat de domeinheer ook omgekeerd van zijn deelbouwers afhankelijk was. Ze konden hem de gehoorzaamheid opzeggen.3) Een ander middel bij een te straffe behandeling was wegloopen. Men kan hiervoor bij De Haan voor Priangan voorbeelden vinden. ) Ook het nog te behandelen geval, dat zich te Gorontalo voordeed bij de afschaffing der slavernij, behoort hierbij. De grondbezitters vroegen toen een te groot aandeel van de nieuwe deelbouwers, de vroegere slaven, wat tot gevolg had, dat deze vluchtten in de bosschen, de sawahs in den steek lieten en drogen rijstbouw gingen beoefenen. (zie hierna blz. 333) Is er bij een dergelijken deelbouw op domeingronden, waarbij er een groote sociale afstand bestaat tusschen den domeinheer en de opgezetenen, geen sprake van loven en bieden, maar wel van bevelen en het bevel al of niet opvolgen, het deelbouwquotient zal ook daar toch eenigszins afhankelijk zijn van de beschikbare hoeveelheid grond en werkkrachten. Bij overvloed van grond en betrekkelijk weinig werkkrachten zal het quotiënt laag blijven. Nieboer s hoofdtheorie in zijn werk over „Slavery as an industrial system is, dat slavernij niet waarschijnlijk is, als alle grond in beslag genomen is. „where all land fit for cultivation has been appropriated, slavery is not likely to exist".5) Is nu alle grond ontgonnen of gaat de ontginning met moeilijkheden gepaard door kapitaalgebrek, dan komt deelbouw meer in zwang. Men heeft nu een groot verschil in exploitatie met de slaver- nij. Slaven laat men niet wegloopen, maar deelbouwers kan men wegjagen. Reeds de oude Fransche schrijver Olives de Serres schreef hierover in zijn „Théatre de 1'Agriculture": Si votre métayerest bon, gardez-le quoiqu'il arrivé; s'il est mauvaiscongédiez-le tout de suite".6) In het huidige Midden-Lombok wordt deze raad nog steeds opgevolgd (zie hiervoor blz. 118 en 342/343). Men zou nog kunnen opmerken, dat, terwijl bij de slavernij de bewerkers van den grond sociaal aan den grond zijn gebonden, zij dat bij een slechten deelbouw economisch zijn, vooral als er geen andere bestaansmiddelen zijn te vinden, of de mogelijkheid tot wegtrekken niet bestaat. Zoo beschrijft Nieboer voor het oude Hawaii, hoe aan de pachters (deelbouwers) door de hoofden werd verboden terug te komen en het land aan anderen werd gegeven. Nieboer merkt hierover op: „This is quite the reverse of what occurs in slave countries. The slave or serf is prevented from escaping and compelled to remain with his master; the Hawaiian tenant, if the landlord is dissatisfied with the produce bought, is forbidden to return to the land of his employer.') Wij zullen op deze zaak hier niet nader ingaan, maar er op terug komen bij het hoofdstuk over de sociale zijde van den deelbouw. Litteratuur 1) E. R. I 2e druk blz. 98. 2) Zie o.a. Pand. IV pl. 1571, 1572, 1601, 1633, 1635, 1639. Rapport Rothenbuhler van 1806, zie M. V. Xa deel a blz. 24; ook E. R. III bijlage H over, Soerabaja en Bijdr. K. I. deel 11 blz. 79. Verh. Bat. Gen. XLI blz. 29, ook Sawahs Sempilan in Kedoe, zie de Res. Kedoe enz. 1871 blz. 129; E. R. I 2e druk blz. 89; Adatrb. IV blz. 235-239 voor bewerking zonder kost, zie b.v. S. van Deventer I blz. 193, Adatrb. XIX blz. 107 t.m. 112 en 406; Van Doorn, Salatiga blz. 202. 3) Het Balineesche recht van metilas; Korn, Adatrecht, blz. 114, 223; Liefrinck, Bali en Lombok blz. 351-352 en Schwartz, Tabanan blz. 143 op Java anggogol genoemd (Van Vollenhoven, Adatrecht I blz. 531) en ook bij de Boegineezen gebruikelijk; Korn t.a.p. blz. 223. 4) De Haan, Priangan IV blz. 505. 5) Nieboer t.a.p. blz. 303. 6) Hermes t.a.p. blz. 116. 7) Nieboer blz. 334-335, gegevens ontleend aan W. Ellis, Polynesian Researches IV blz. 413, 416, 418, vergelijk ook Wilkes, Narrative of the United States Exploring Expedition 1845 IV blz. 37. § 3. HET DEELBOITWQUOTIENT EN DE FACTOREN, DIE DAAROP INVLOED UITOEFENEN Wij kunnen nu verder de factoren, die het deelbouwquotient beïnvloeden, verdeelen in die, welke de plaatselijke verschillen ver- oorzaken en die, welke op één bepaalde plaats de voorwaarden in den loop der tijden doen wijzigen. In het algemeen kan opgemerkt worden, dat het deelbouwquotient een grove maat is. Wil men er wijziging in brengen, dan moet men al gauw van b.v. de halve opbrengst overgaan tot y3 of %. Het is alsof men weegt met een weegschaal, waarop alleen groote gewichten gebruikt kunnen worden. Speciaal bij de primitievere omstandigheden komen eenvoudige breuken voor. Jenny noemt een „ganz grob schematischer Form ' een geval, waarbij een verdeeling in drieën werd toegepast, % aan den grondbezitter, y3 aan den kapitaalbezitter en i/3 aan den bewerker.1) Hiervan vinden wij in den Gorontaloschen rechtskring en in Z.-Celebes ook voorbeelden. (zie blz. 68 en 80). Gaan wij nu uit het verzamelde materiaal na, waardoor de deelbouwvoorwaarden het sterkst beïnvloed worden, dan gelooven wij te mogen aannemen, dat er een soort wet van het minimum voor den deelbouw geldt, dat die factor het sterkst werkt, welke in het minimum is. De werking dezer factoren wordt echter sterk versluierd door de traditie. Het deelbouw-aandeel is wellicht oorspronkelijk van magischen aard geweest. Mallinckrodt toont b.v. voor de Dajakkers aan, dat bij het individualiseeringsproces en het steviger worden van de bezitsrechten op den grond, het besef van het magisch verband tusschen bewerker en grond meer en meer verloren gaat. Het afdagen van een oogstdeel bij deelbouw zal dan meer en meer een traditioneel karakter gaan dragen. Gonggrijp wijst op de gewichtige rol, die de gewoonte vervult in het economische leven van een primitieve gemeenschap. Ook bij ons is de waarde van ervaring en gewoonte voor onze economische beslissingen buitengewoon groot, zooals von Wieser terecht heeft opgemerkt. De heerschappij der gewoonte, waarin uiteraard de ervaring van geslachten is gekristaliseerd over het economisch handelen is echter na verhouding in primitieve gemeenschappen nog grooter.2) Wij bespreken hierbij dan eerst dien deelbouw, waarbij de sociale afstand, tusschen bezitter en deelbouwer betrekkelijk klein is, dus de deelbouwer is b.v. een vreemdeling. Het is nu voor de hand liggend, dat men in primitieve maatschappijen, waar men nog niet in het minst aan economisch handelen gewend is, voor het deelbouwquotient eenvoudige breuken zal kiezen als b.v. 1/10, 1/2 °f V3 (b.v. ,,de oude Adat" van Z.-Celebes, zie blz. 80). Ook in Britsch-Indië werd de „rent" vroeger door de traditie bepaald. Zoo lezen wij bij Bannerjea: ,,Under the Hindu as well as the Mahomedan administration and to a larger extent in the early days of the British rule, custom used to regulate the rents. Later, however, competition tried to assert itself in the fullest measure." Bannerjea is voor Britsch-Indië, evenals Dr. Mallinckrodt, voor primitieve streken onder een primitieve bevolking, van meening, dat de grondrente-theorie van Ricardo niet geldt.3) De deelbouw heeft echter niet alleen in primitieve streken, maar zelfs in moderne tijden in Europa veel traditioneels behouden. Zoo spreekt Roscher van de „Geist des Schlendrians", welke aan den deelbouw zou kleven,4) en wordt b.v. bij de Fransche Wet van 1889 een overwegende invloed toegekend aan locale gebruiken en gewoonten.5) Gasparin wees er reeds op, dat deelbouw soms opnieuw wordt ingesteld of voortgezet: „parcequ'il était dans les coutumes et 1'esprit de la population.6) Trouwens, het door ons verzamelde materiaal doet wel ten duidelijkste den grooten invloed van de traditie op de deelbouwvoorwaarden zien. Wat daarbij echter wel opvalt, is, dat vooral de oudere gegevens van de Buitengewesten dikwijls over grootere gebieden vrij uniform zijn en er in meer ontwikkelde streken, zooals Java, Madoera en Bali, een grootere variatie optreedt. Wij hebben slechts een enkel geval gevonden, waarbij het traditioneele karakter van de deelbouwvoorwaarden bepaald is vastgelegd. Dit geval betreft Bali. Korn deelt nl. mede, dat hij ineen Karangasemsch reglement van een leidingvereeniging de bepaling aantrof, dat het verboden is bij deelbouw van sawahs te gaan loven en bieden, maar dat er een vaste verhouding zal zijn van 2 : 3.7) Hiertegenover staat als ander uiterste, dat Burger voor een gedeelte van de afd. Pati spreekt, dat de deelbouwer de verbinding vormt tusschen de „grondenmarkt en de arbeidsmarkt".8) Wat nu een analyse van de factoren, die de deelbouwvoorwaarden beïnvloeden, zoo moeilijk maakt, is, dat daarop allerlei buiteneconomische invloeden werken, waarvan de voornaamste zijn de traditie en de betrekking, waarin deelbouwer en deelbouwgever tot elkaar staan. Heeft men eenerzijds deelbouw soms als hulp voor arme familieleden of arme desagenooten, anderzijds heeft men een deelbouw op gronden van sociaal veel hooger staande adellijken, welke dan dikwijls is voortgekomen uit slavernij en hoorigheid. Economisch beschouwd, heeft deelbouw denzelfden inhoud, als wij reeds bij de bespreking van het rechtskarakter aantoonden, elementen van pacht, arbeidsloon en maatschap. Er wordt grond en eventueel kapitaal door den grondbezitter verstrekt en arbeidsloon door den deelbouwer verdiend. Deelbouw opgevat als een zuivere economisch verschijnsel. Was de deelbouw in Nederlandsch-Indië nu als een zuiver economisch verschijnsel op te vatten, dan zouden de deelbouwvoorwaarden geheel af moeten hangen van de gronden-, kapitaalsen arbeidsmarkt. Dit is echter niet het geval, de economische wetten zijn minder stringent 9) en in vele streken zullen de voorwaarden nog meer van sociale, dan van zuiver economische overwegingen afhangen. Van Doorn is zelfs van meening, dat er bij deelbouw geen twee lovende en biedende contractanten zijn: „Het is een instelling, waarbij de wijze van verdeeling der inkomsten vastgelegd is in een vaste verhouding en bij het halfbouwstelsel zoo, dat aan een zeker primitief rechtsgevoel voldaan is; immers ieder krijgt de helft".10) Deze meening deelen wij niet geheel, er bestaat b.v. toch soms zeker bij deelwinning, als de factor arbeid in het minimum is, zooals bij den Inlandschen rubbertap en bij deelbouw, als de landhonger groot is, wel degelijk öf mededinging ten opzichte van de vraag naar deelbouwers of deelwinners, öf van de vraag naar deelbouw grond. Het deelbouwquotient is dan ook niet een voor eeuwig en altijd vastgestelde verhouding, al maakt het wel den indruk, dat de breuk op zich zelf beschouwd een meer onveranderlijk karakter vertoont dan de bijkomende regelingen omtrent levering van zaaigoed, betaling van de landrente en dergelijke, waarvan trouwens van Doorn ook eenige voorbeelden geeft.11) Jenny beschouwt als het doel van den deelbouw, aan den eigenaar en aan den deelbouwer „ieder het zijne van de grondopbrengst te geven, waaruit de fundamenteele wet volgt, die het deelbouwquotient bepaalt: hoe kleiner de pachtwaarde van het stuk grond is ten opzichte van de waarde van den daaraan besteden arbeid, des te kleiner zal de breuk zijn, welke het aandeel van den grondheer uitdrukt en omgekeerd. Hierdoor wordt het „ruwe"' quotiënt bepaald. Daar echter bij de productie nog een derde factor het kapitaal, medewerkt, wordt het werkelijke quotiënt hierdoor begrensd. De factor „kapitaal" doet de weegschaal naar de een of anderen kant overslaan, daar het kapitaal soms door den grondheer en soms door den deelbouwer wordt verstrekt. Jenny opponeert nu tegen de opvatting, dat de. deeling in tweeën iets a priori zou zijn, zooals beweerd wordt door den Italiaanschen schrijver Bertagnolli, welke volgens Jenny de begrippen omdraait door te schrijven: „Bij deelbouw geschiedt de verdeeling in voorafbepaalde breuken van de bruto-opbrengst. Op het oogenblik van den oogst wordt niet onderzocht, hoeveel kapitaal en arbeid de deelbouwer en hoeveel kapitaal de bezitter heeft bijgedragen. De verdeelingsbreuken zijn a priori vastgesteld: de bezitter ontvangt de helft, of de boer 300 of 150 dagen gearbeid heeft." Terecht is Jenny van meening, dat niet het deelbouwquotient als zoodanig het onveranderbare, primaire is, maar dat het de economische omstandigheden zijn, die het deelbouwquotient als variabele, secundaire en van den menschelijken wil afhankelijke grootheid reguleeren.12) Zou men het deelbouwquotient als een prijs beschouwen, dan zouden, als men de kapitaalverstrekking buiten beschouwing laat, twee opvattingen mogelijk zijn: Er heeft plaats een ruil van het gebruik van het land tegen het grondbezitters-oogstdeel, öf van het deelbouwersoogstdeel tegen den arbeid van den deelbouwer. Deze opvattingen komen overeen met de pachttheorie en de loontheorie van het rechtskarakter van den deelbouw. In het eerste geval zal theoretisch beschouwd de grootte van het aan den grondbezitter op te brengen oogstdeel bepaald worden door het aanbod en de vraag naar deelbouwgronden.13) Nader beschouwd wordt het aanbod van deelbouwgronden beheerscht door: 1. het aantal deelbouwgevers; 2. hun ruilobject: de tijdelijke rechten op hun grond; 3. de waardeering door deelbouwgevers van het hun aangeboden ruilobject; de naturalia van het hun op te brengen oogstgedeelte; 4. de waardeering door de deelbouwgevers van den tijdelijken grondafstand. De vraag wordt beheerscht door: 5. het aantal deelbouwers; 6. hun ruilobject: het nog voort te brengen gedeelte van den oogst; 7. de waardeering door de deelbouwers van de tijdelijke rechten op den grond; 8. de waardeering door de deelbouwers van het voort te brengen oogstgedeelte, dat aan den grondbezitter moet worden afgestaan. Beschouwt men deelbouw als een loonovereenkomst, dan zal men moeten zeggen, dat de grootte van het deelbouwersoogstdeel zal worden bepaald, door vraag en aanbod van arbeidskrachten, die genegen zijn, grond in deelbouw te bewerken. Dit aanbod wordt beheerscht door: 1. het aantal deelbouwers; 2. hun ruilobject: hun arbeid; 3. de waardeering door de deelbouwers van het hun aangeboden ruilobject: het oogstaandeel, 4. de waardeering door de deelbouwers van hun arbeid; De vraag door: 5. het aantal deelbouwgevers; 6. hun ruilobject: het aan de deelbouwers af te staan oogstgedeelte; 7. de waardeering door de grondbezitters van het hun aangeboden ruilobject: de deelbouwersarbeid; 8. de waardeering door de grondbezitters van het af te staan oogstgedeelte. Bij een zuivere prijsvorming zou men met een zeer gecompliceerd verschijnsel te maken hebben, omdat dan het deelbouwquotient zou afhangen van gronden-, arbeids- en kapitaalsmarkt. Jenny 1 ) meent, dat het afmeten van de hoofdproductiefactoren in den landbouw, nl. grondrente en menschelijken arbeid in het deelbouwquotient tot uiting komt. Hun absolute grootte worden door den geheelen economischen toestand van het land, voornamelijk de grondrente en den loonstandaard, evenals het gebruikte landbouwsysteem, bepaald en: „können sich naturgemasz einem arithmetischen Bruch in ihrem Verhaltnis lediglich annahern, nur in seltenen Fallen aber sich genau mit ihm decken." De derde factor kapitaal geeft dan nog een fijneré aanpassing. Wij zullen trachten de factoren nog wat nader te analyseeren. Bij een opvatting van pacht, zoowel als van een loonovereenkomst, is het aantal deelbouwgevers een van de factoren, die het aanbod van deelbouwgronden en de vraag naar deelbouwers beheerschen. Dit aantal deelbouwgevers hangt weer af van de verdeeling van het grondbezit en de mogelijkheid en neiging om dit grondbezit op andere wijze te exploiteeren. Wij komen op dezen invloed van grootgrondbezit en grondversnippering nog uitvoerig terug. Ten tweede, wat betreft het object der verpachting, de tijdelijke grondafstand, daarbij is van belang: de eigenschappen van den grond zelf, hun samenstelling, ligging en uitgestrektheid. De waardeering door deelbouwgevers van het af te dragen oogstgedeelte zal grooter zijn, naarmate men nog meer in de producten- huishouding leeft. Bij den Middeleeuwschen deelbouw in Italië verzorgden de deelbouwers de in de stad levende grondbezitters met alle voor hun keuken noodige levensmiddelen. De grondbezitter was niet een landbouwproducent of handelaar, maar een in de stad levende grondbezitter, die met de voortbrengselen van zijn landgoed de eigen keuken en kelder verzorgde. Hij was zelf consument van zijn oogstdeel, evenals de deelbouwer van het zijne.15) In de Preanger komt het ook wel voor, dat de grondbezitter gesteld is op den verbouw van bepaalde padi-varieteiten. Bij deze waardeering moet voorts ook bedacht worden, dat de grondbezitter in het risico deelt. Terecht schrijft dan ook Meyer Ranneft, dat het verschil met veldhuur in Indië in de eerste plaats is, dat de deelbouwer eerst na afloop van het gebruik van het land zijn tegenprestatie moet leveren en in de tweede plaats, dat die prestatie, in product te voldoen, recht evenredig is aan de opbrengst van den oogst. Deze twee omstandigheden kunnen maken, dat de deelbouwer wel eens een deel van den oogst moet betalen, dat abnormaal groot is, want de grondbezitter eischt vergoeding zoowel voor de late betaling, als voor het meedragen van het risico.16) 4. De waardeering door de deelbouwgevers van den tijdelijken grondafstand, zal bij deelbouw een soort complement zijn van de waardeering door de deelbouwgevers van het af te dragen oogstgedeelte, omdat beide waardeeringen van de bruto-opbrengst van den grond zullen afhangen. Hiernaast zullen andere momenten in aanmerking komen, geneigdheid tot den landbouw, de winstgevendheid en mogelijkheid van eigen exploitatie en dergelijke. 5. Het aantal deelbouwers zal nauw samenhangen met de bevolkingsdichtheid, de grondbezitsverdeeling en met de differentieering in de Inlandsche maatschappij, de mogelijkheid om elders b.v. in den Europeeschen landbouw geld te verdienen. 6. Hun ruilobject, het nog voort te brengen gedeelte van den oogst. Hierbij is van belang, dat door de wijze van oogstdeeling, deze hoeveelheden beperkt zijn door het ruilobject van het aanbod. Anders dan bij geldpacht of pacht in natura wordt bij deelbouw het af te dragen deel per se verkregen uit de opbrengst van het bewerkte stuk grond. 7. De waardeering door de deelbouwers van de tijdelijke rechten op den grond is soms overmatig groot, omdat de deelbouwer dan geen andere mogelijkheid heeft in zijn levensonderhoud te voorzien. 8. De waardeering door de deelbouwers van. het voort te brengen oogst- gedeelte, dat aan den grondbezitter moet worden afgedragen, zal wellicht betrekkelijk klein zijn, doordat dit pas na den oogst behoeft te geschieden. Bij een beschouwing van deelbouw als een zuivere loonovereenkomst, krijgt men als eersten factor van het aanbod van deelbouw werkkrachten weer het aantal deelbouwers. Behalve door de grondbezitsverdeeling, wordt dit aantal ook beheerscht door de voorkeur voor deelbouw, waarop wij in het hoofdstuk over de sociale zijde van den deelbouw nog uitvoerig terugkomen. Hun ruilobject — hun arbeid. Deelbouwersarbeid wijkt af van anderen loonarbeid in de Inlandsche maatschappij, omdat deze minder toezicht vereischt van de zijde van den grondbezitter. De waardeering door de deelbouwers van het hun aangeboden ruilobject, het oogstaandeel, bespraken wij reeds. Hieraan kan toegevoegd worden, dat het verschil zal maken, of voedings- of handelsgewassen in deelbouw of met deelloonen worden bewerkt. Bij handelsgewassen zal de waardeering van het oogstaandeel veel sterker afhangen van den marktprijs van het product dan bij voedingsgewassen, welke in hoofdzaak voor eigen consumptie dienen. Wij vinden dan ook bij deelbouw en deelloonen bij handelsgewassen veel grooter schommeling in de quotienten dan bij deelbouw van voedingsgewassen. Behalve het bagidoewasysteem bij de rubbercultuur kan hiervan als typisch voorbeeld genoemd worden het plukken van gambir in de onderafd. Rokan van Sumatra's Oostkust. Bij den eersten pluk krijgen de werklieden % van den oogst en de eigenaar l/3. Bij eiken volgenden pluk wordt de verhouding J/|. Daalt de prijs echter beneden f 20.— per pikol (van 82,857 kg), dan zijn de arbeiders er niet voor te vinden en wordt weer het bagi-tiga-systeem toegepast. Zijn de prijzen zeer hoog, boven de f 30.—, dan krijgen de beide arbeiders met den pluk belast, een dagloon van f 0,25, terwijl de beide persers i/3 van de winst ontvangen.17) Wat de waardeering door de deelbouwers van hun arbeid betreft, deze is relatief laag. Wij komen nog uitvoerig op de kwestie van het inkomen der deelbouwers terug. De punten sub 5 en 6 bespraken wij reeds bij de eerste wijze van beschouwing. . De waardeering door de grondbezitters van het aangeboden ruilobject: de deelbouwersarbeid, zal grooter zijn, als de arbeid moeilijker is. Hierdoor vindt men voor den deelbouwer gunstiger voorwaarden voor bewerking van gronden, welke hebben braak gelegen in Atjeh en Zuid-Celebes (Takalar, Pitoe Oeloema) of voor die, welke moeilijk bewerkbaar zijn (b.v. in Wadjo 10°/0 meer voor met de patjol bewerkte gronden), op Bali, (Noord-Bali volgens Liefrinck en ZuidBali volgens Haga), in de Preanger (volgens De Bie). Wordt de arbeid heel groot, dan treedt soms aanplant- en gronddeeling op, wat wij in hoofdstuk VII zullen behandelen. 8. De waardeering door de grondbezitters van het af te staan oogstgedeelte behandelen wij reeds bij de eerste beschouwingen. Gaan wij nu over tot bespreking van den kapitaals}actor bij den deelbouw. In het kapitaal i.c. vee, zaadmateriaal en gereedschappen, wordt in Nederlandsch-Indië ook soms door den grondbezitter en soms door den deelbouwer voorzien. Wij zien nu in vele streken het deelbouwquotient belangrijk verspringen als daarin, behalve grondrente, ook kapitaalrente is inbegrepen; voorbeelden: vee en gereedschappen: Atjeh, Gajo, Bataklanden, Zuid-Sumatra, Palembang, Gorontalo, Zuid-Celebes (Takalar), Java (zie E.R.); zaadmateriaal: S. W. K., Bantam en Ponorogo (uien), Bonthain (aardappelen). Al heeft de traditie grooten invloed op de deelbouwvoorwaarden, traditie zelf is het resultaat van de omstandigheden, die in een bepaalde streek gedurende langeren tijd hebben geheerscht. Treden wijzigingen in deze omstandigheden op, dan zullen op den duur de deelbouwvoorwaarden er ook den invloed van ondervinden, al zagen wij er b.v. in Bantam voorbeelden van, dat bepaalde deelbouwcontracten gedurende tientallen van jaren ongewijzigd kunnen blijven. De deelbouwvoorwaarden zullen op den duur den invloed van vraag en aanbod ondergaan, maar vraag en aanbod werken hierbij veel minder direct dan bij het bawonstelsel of dan bij geldpachten, productenpachten en geldloonen. Dit is een gevolg hiervan, dat de grondbezitter bij het sluiten van een deelbouwovereenkomst slechts met één persoon te maken heeft, daarentegen bij het snijden van padi of het laten verrichten van andere werkzaamheden met vele lieden. Hierbij komt nog, dat het deelbouwcontract dikwijls stilzwijgend wordt verlengd voor een volgenden oogst. Of het in Nederlandsch-Indië ook voorkomt, dat er deelbouwersgeslachten zijn, die reeds het stuk grond langer bewerken, dan de eigenaarsfamilie het bezit, zooals Gasparin voor Frankrijk mededeelt,18) is ons onbekend, maar bij eene bebouwing in deelbouw gedurende langeren tijd zullen de wijzigingen niet zoo veelvuldig voorkomen als bij het bawonstelsel. Wij hebben dan ook bij deelbouw niet zoo zeer met een „prijs" dan wel met „normen" te doen. Zelfs bij een volkomen zuiver economisch handelen zou bij deelbouw nog moeilijk een zuivere prijsvorming tot stand kunnen komen, omdat er steeds het onzekere element van den te verwachten oogst in blijft. Het typische van deelbouw is immers juist, dat niet een vaste hoeveelheid product maar een breuk van de brutoproductie moet worden afgedragen. Bij het bawonstelsel heeft men dit in niet zoo sterke mate vooral niet als alleen het snijden van de padi met een oogstdeel wordt beloond en andere personen geplant hebben. Hoe de oogst uitvalt is voor de individueele snijdsters daarbij betrekkelijk hoewel niet geheel onverschillig. In nog sterke mate heeft men dit bij den rubbertap, omdat daar de productie in zekeren zin een veelvoud van het taploon is. Hierdoor wordt het veroorzaakt, dat prijsvormende factoren veel sneller kunnen werken en een grooter invloed kunnen uitoefenen bij „deelloonen" dan bij „deelbouw". Wij zullen nu de factoren nagaan, welke de adatrechtelijke normen voor de deelbouw- voorwaarden kunnen beïnvloeden. Als eerste moment, dat zoowel de vraag als het aanbod van dee bouwgronden en deelbouwersarbeid zal beïnvloeden, moet genoemd worden de bevolkingsdichtheid en in nauw verband hiermede de verdeeling van het grondbezit.. Dat de bevolkingsdichtheid de deelbouwvoorwaarden wel beïnvloeden zal, ligt voor de hand. Wij kunnen hier het geheele bevolkingsprobleem in verband met den landbouw niet behandelen. Wel zouden wij gaarne aan de hand van statistisch materiaal aantoonen het verband tusschen de deelbouwvoorwaarden en wat Seraphim noemt landbouwende over- en onder-bevolking. Seraphim gaat in zijn beschouwingen over het vraagstuk van de over- en onderbevolking van het platteland van de gedachte uit, dat de zuiver abstract-deductieve begripsvorming in de sociale economie de practische toepassing moeilijker maakt en probeert de begrippen „landwirtschaftliche Uebervölkerung und Untervölkerung" op grond van aan het licht komende symptomen met behulp van de statistische methode te bepalen. Hij definieert nu de „landwirtschaftliche Uebervölkerung als einen Zustand, für den eine Reihe von Symptomen charakteristisch ist, die als mittelbare oder unmittelbare Auswirkungen einer Unverhaltnismassigkeit zwischen der landwirtschaftlichen Bevölkerung und der ihr zur Verfügung stehenden Unterhalts- und Erwerbsmittel angesprochen werden müssen, hervorgerufen durch ein starkes wachsen der Bevölkerungskomponente." De definitie voor een plattelandsonderbevolking is gelijkluidend, alleen heeft men daarbij een sterke vermindering van de bevolkingscomponent. Op grond van een deductieve redeneering komt Seraphim uiteraard voor Europa tot de volgende symptomen bij een overbevolking op het landbouwende platteland: grondversnippering, sterk stijgende grondprijzen en pachten, emigratie, uitbreiding van nevenbedrijven, dalende loonen, dalende inkomens, terugloopen van het weiland en braakland, vermindering van den veestapel en verminderende bruto-opbrengsten (hierbij werd een gelijkblijvende techniek aangenomen). Voor een onderbevolking op het landbouwende platteland komt Saraphim langs den weg van inductieve redeneering tot de volgende symptomen: vorming van latifundien, waarnaast toeneming van kleine familiebedrijven, dalende pachten en grondprijzen, stijgende loonen, toeneming van braakgrond en van woesten grond, ook afneming van het met arbeidsintensieve gewassen bebouwde oppervlak, bij het gelijktijdig domineeren van extensieve veeteelt, het waardeloos worden van den grond en emigratie. Seraphim tracht nu aan de hand van cijfermateriaal deze symptomen te vinden voor resp. het Zwarte Aardegebied in Rusland en Normandië en Gascogne in Frankrijk. Waar wij ons hier slechts met den deelbouw kunnen ophouden, moeten wij er mede volstaan te vermelden, dat in Gascogne (Z.Frankrijk) een toeneming van den deelbouw door niet-grondbezitters viel te constateeren sinds 1860, hetgeen ongetwijfeld in verband staat met de bevolkingsontwikkeling. In Zuid-Frankrijk is het deelbouwsysteem meer in zwang gekomen door het steeds nijpender wordende gebrek aan arbeidskrachten. In Rusland daarentegen werden de deelbouwvoorwaarden slechter.19) Wij beschikken nog niet over voldoende statistisch materiaal om op grond daarvan op een dergelijke wijze het bestaan van onderen overbevolkte plattelandsstreken te kunnen aantoonen. Als een voorbeeld van een onderbevolkte landbouwstreek zou wellicht kunnen gelden de Tjiheavlakte, zooals die vóór 1918 was. Ook daar had men dalende grondprijzen, toeneming van braakgronden, grootgrondbezit, waarnaast familiebedrijven. Er was groot gebrek aan vee. Andere symptomen waren minder duidelijk. Duidelijk sprekend is de groote tegenstelling Java-Buitengewes ten Men behoeft maar een oog te slaan op de nieuwe kaart van de bevolkingsdichtheid van Nederlandsch-Indië om te beseffen, dat het groote verschil in bevolkingsdichtheid ook zijn invloed op de deelbouwvoorwaarden zal doen gelden. Men kan zeggen dat 111 vele streken van de Buitengewesten bij deelbouw en deelwinmng (b.v. de Inlandsche rubbercultuur) de factor arbeid in het minimum is en de grond in overvloed voorhanden is; op Java ïsde grond veela in het minimum en de arbeid overvloedig. Dit is een ruwe generalisatie voor de Buitengewesten, niet geldend voor een streek als ZuidBali of voor Java voor bepaalde streken van Krawang. Globaal gesproken, doet in vele streken op de Buitengewesten vraag naar arbeid en op Java vraag naar grond deelbouw ontstaan. Men moet dit echter niet al te veel generaliseeren, maar voor de Buitengewesten er nog aan toevoegen, dat ook daar de vraag naar sawahs, welke niet in overvloed voorhanden zijn en het aanleggen van aanplantingen van meerjarige gewassen, deelbouw bevorderen; bovendien zijn er nog gevallen, waar deelbouw voorkwam uit slavernij en hoerigheid. Kapitaalgebrek en vraag naar arbeid, benevens de machtsfactor zijn voor de Buitengewesten de meer drijvende krachten; voor Java grondgebrek en kapitaalgebrek, somsgebre aan arbeidskrachten. Daar de verdeeling van het grondbezit en de aantallen der deelbouwgevers en deelbouwers ten nauwste samenhangen, zullen wij deze in samenhang behandelen. Omvang van den deelbouw. Om een juist beeld te kunnen geven betreffende den omvang van den deelbouw in Nederlandsch-Indië, zou men moeten beschikken over juiste statistieken betreffende de aantallen der deelbouwers en den door hen in deelbouw bewerkten grond. Deze gegevens ontbreken en ze te verzamelen moet — behalve voor kleinere gebiedsdeelen, als b.v. een desa — zeer bezwaarlijk worden geacht.^ Voor Java en Madoera werd bij de Volkstelling van 190» bij de onderscheiding van beroepen en bedrijven een groep onderscheiden van „geen eigen bouwgrond bezittende, maar werkzaam als huurder of pachter". Van deze personen trof men toen de ondervolgende aantallen aan: _ Aant. huurders In % van de Residentie: , , , , oi pachters „landbouwers Bantam 27411 10,6 Batavia... 42285 11,7 Preanger Reg. . . 66794 10,0 Cheribon 4915 1,2 Pekalongan .... 17062 4,2 Semarang 12478 2,2 Rembang 3492 1,2 Soerabaja 4513 0,9 Pasoeroean 16665 3,7 Besoeki 8804 4,2 Banjoemas 14594 5,4 Kedoe 33970 5,3 Djokjakarta .... 36304 9,8 Soerakarta 22773 6,9 Madioen 3783 1,3 Kediri 13195 3,8 Madoera 12074 2,9 341110 5,320) Volgens deze cijfers zouden „de huurders of pachters", waarbij hoogstwaarschijnlijk ook de deelbouwers zijn inbegrepen, 5,3°/0 van de landbouwende bevolking, dat zijn de grondbezitters, de huurders of pachters en de landarbeiders te zamen, bedragen, Waarschijnlijk laat de betrouwbaarheid van deze cijfers wel een en ander te wenschen over. Er valt wellicht niet veel meer uit af te leiden, dan dat in West-Java in 1905 reeds veel huurders en pachters (inclusief deelbouwers) voorkwamen in Bantam, Batavia en de Preanger. Bij het Mindere Welvaartsonderzoek werd ook nagegaan, of de deelbouw toe- of afnam. Volgens de verkregen gegevens nam de deelbouw toe in 18, nam af, „althans niet toe", in 38, bleef gelijk in 18 afdeelingen of gedeelten er van, kwam niet voor in 2 afdeelingen, waarvan één echter wel bij polowidjo.21) Mag men deze mededeelingen gelooven, dan zou er toen van vermeerdering van den deelbouw minder sprake zijn geweest dan van vermindering. Bij het onderzoek van Meyer Ranneft-Huender, werden in bepaalde districten ook ruwe schattingen gemaakt van de groepen der bevolking. Voor alle onderzochte plattelandsdistricten bedroeg het aantal deelbouwers 30356 of 3,45°/0 van de volwassen mannen, welk percentage uiteraard nog sterk van het werkelijke Java-percentage zal kunnen afwijken, daar de onderzochte districten in totaal maar 881157 volwassen mannen telden. Berekent men de percentages voor de districten residentiegewijs, dan vindt men de hoogste percentages voor de oude residenties Batavia, Besoeki en Preangei het hoogst (nl. 21,3, 7,6, en 5,6%). In de Mededeelingen van de Regeering omtrent onderwerpen van algemeen belang van 1926 wordt gezegd, dat op grond van verschillende gegevens wel zonder al te groote fouten mag worden aangenomen, dat in de volgende oude residenties het overgroote deel der landbouwers ook grondbezitter is: Bantam, Cheribon, Semarang, Kedoe, Soerabaja en Madoera; dat het pachten van eenige beteekenis is in: Pekalongan, Madioen, Kediri en Pasoeroean en dat deze laatste vorm van grondgebruik van groote beteekenis is in Batavia, Preanger, Banjoemas en Besoeki. Vooral in de Preanger is het aantal grondbezitters, dat den grond in deelbouw uitgeeft, zeer groot, terwijl het voor Banjoemas vermoedelijk grooter zou zijn dan voor Besoeki.22) Deze mededeelingen komen niet geheel met bovenstaande cijfers overeen. Voor de Buitengewesten zijn kwantitatieve gegevens nog schaar scher. Voor Sumatra's Westkust waren in zeven „steekmonsterressorten", nl. de onderafdeelingen Padang, Kerintji, Oud-Agam, Loeboek Sikaping, Soeliki, Alahanpandjang en Moearalaboeh, volgens globale schattingen circa 5 % der volwassen mannen deelbouwers, voornamelijk van voedselgewassen (66,5 % der volwassen mannen was bij den landbouw betrokken). Priaman, een be- . 23\ langrijke streek voor exportlandbouw, was niet opgenomen. ) Er blijft op het gebied van den omvang van den deelbouw nog veel onzekerheid bestaan. Verdeeling van het grondbezit. Is het statistische materiaal omtrent den omvang van den deelbouw weinig omvangrijk, ook over de verdeeling van het grondbezit zijn de gegevens onvoldoende. De nieuwe grondbezitstatistiek zou op den duur hierin hebben kunnen voorzien. Zoowel de vraag als het aanbod van deelbouwgrond zal in sterke mate beïnvloed worden door de grondbezitsverdeeling. Van beteekenis is hierbij het percentage niet grondbezitters, verder het aantal menschen met wat De Vries heeft genoemd „onbelangrijk" grondbezit, wat hij voor het regentschap Pasoeroean vrij willekeurig aannam op óf 1/2 bouw 18 bouwland óf 1/6 bouw erf. Dit onbelangrijke grondbezit wil hij gebruiken als een begrenzing voor het aantal niet-landbouwers. Terecht merkt hij er over op: „Deze cijfers zeggen echter nog heel weinig over het aantal personen, dat geheel of gedeeltelijk leeft van handel en industrie. In de eerste plaats is ergroote kans, dat op groote erven meer menschen wonen dan op kleine, in de tweede plaats kan iemand door inhuur zijn bedrijf grooter maken, in de derde plaats wonen op groote erven als bijwoner (penoempang pekarangan) vaak nietlandbouwers.24) Het meerendeel der deelbouwers zal wel uit deze twee categoriën voortkomen, maar ook daarvoor ontbreken de gegevens. Is het percentage niet-grondbezitters, van bezitters met onbelangrijk grondbezit hoog, terwijl er weinig gelegenheid is om op een andere wijze aan den kost te komen, dan zal men slechte deelbouw- en huur-voorwaarden kunnen verwachten, vooral als de grond voor een groot gedeelte in handen is van elders wonenden. Er treedt dan op wat Jenny „Nahrungspacht" noemt. Wij beschikken echter fiiet over nauwkeurig cijfermateriaal om dit langs statistischen weg nader aan te toonen. Het percentage niet-grondbezitters is namelijk niet bekend. Door den landrentedienst werd wel in de jaarverslagen opgegeven het aantal grondbezitters, maar hieronder moet verstaan worden ,,landrenteplichtigen". Bovendien is niet bekend hoeveel bezitters van sawahs, tegalans en erven er zijn. Heeft één persoon in twee desa's grond, dan wordt hij ook tweemaal opgegeven. Bij de statistiek van het Inlandsch grondbezit, waarmede in 1931 op het Centraal Kantoor voor de Statistiek een begin is gemaakt, zou het mogelijk worden op den duur op te geven, hoeveel personen in een bepaalde desa woonachtig, grondbezitters zijn, evenals het aantal personen, in wier handen de grond van die desa is.*) Reeds bij het Mindere Welvaartsonderzoek bleek, dat een hoog percentage van de sawah's in bepaalde streken van de Preanger in handen was van buiten de desa gevestigde personen, waar naast een hoog percentage voorkwam van inwoners zonder sawah's.25) Bij groot-grondbezit zal men in het algemeen deelbouw kunnen verwachten, vooral als dit verspreid gelegen is. Op de wijze van ontstaan van dit groot-grondbezit is in de Preanger, kunnen wij op deze plaats niet ingaan.26) Hoe of het nu elders op Java en de Buitengewesten met het grootgrondbezit gesteld is, is onvoldoende bekend. Wij zagen reeds, dat *) Wegens bezuiniging is deze statistiek stopgezet. het b.v. ook voorkomt in Atjeh. Meyer Ranneft-Huender geven het volgende overzicht voor Java en Madoera.27) JIuu- . 7. 1905 Ï9ÖF*j 1925 Aantal personen in het bezit van meer dan Gewest 25 20 25 bahoe grond bahoe grond bahoe grond Bantam. ... 5 12 157 Batavia 7 17 376 Preanger... 556 1032 1226 Cheribon ... 18 38 268 Pekalongan 212 334 106 Semarang . . 95 1®" 1 Banjoemas .28 47 207 Kedoe 20 36 | 80 Rembang . . 23 43 Madioen ... 45 66 J 78 Kediri 25 99 107 Soerabaja . . 104 160 ! 79 Pasoeroean . 38 77 ; 137 Besoeki 18 25 ! 223 Madoera.... 15 32 ; 50 1209 2187 | 3387 Sinds 1905 blijkt sterke toename van groot-grondbez.it alleen in Besoeki en West-Java tot en met Cheribon en Banjoemas. Deze cijfers hebben slechts betrekkelijke waarde voor eene beoordeeling van de beteekenis van het grootgrondbezit voor den deelbouw, omdat ten eerste bij een veel kleiner bezit dan 25 bahoe reeds tot deelbouw zal worden overgegaan, ten tweede het bij grootgrondbezit voorkomt, dat het bezit op naam van anderen staat, waardoor de cijfers aan betrouwbaarheid zullen te wenschen overlaten. Zoo zou het volgens J. van Vollenhoven voorkomen, dat er Inlandsche bezitters zijn van meer dan 1000 bouw, die den grond in deelbouw uitgeven en wier grond op naam van „vazallen staat, terwijl hij ook wees op het clandestien grondbezit van Chineezen en Arabieren met Inlandsche vrouwen.28) Een toeneming van grootgrondbezit kan gespaard gaan met een *) In verband met de meerbevindingen is een vergelijking van grondbezitters met meer dan 20 bouw in 1905 en grondbezitters met meer dan 25 bouw in 1925 zuiverder dan een vergelijking van de bezitters van 25 bouw in beide jaren. toenemende versnippering van het grondbezit, als weliswaar een grooter gedeelte van den grond in handen van grootgrondbezitters is gekomen, maar het resteerend gedeelte in handen van meer personen is geraakt, terwijl een dergelijke versnippering van grondbezit ook in andere streken, voornamelijk de zgn. „communale ' mogelijk is. Versnippering van het grondbezit. Dr. L. Adam is van meening, dat de versnippering van het grondbezit vooral in de sawahstreken hand over hand toeneemt. Hij betreurt het, dat dit feit nog niet voldoende met betrouwbaar statistisch materiaal is aan te toonen. Doch dat de toestand reeds zoover is op Java en ook op de hoogvlakte van Tondano staat voor hem vast. 29) Deze bewering is ons wat te positief. Meyer Ranneft en Huender concludeeren tot een afname van het aantal grondbezitters (juister landrenteplichtigen) in Batavia, Krawang, Indramajoe en hier en daar op Madoera en in Besoeki. Doch daarentegen staat, gerekend over een grooter tijdvak, overal, ook in alle genoemde gewesten, een toename van het aantal grondbezitters die de bevolkingstoename overtreft. Sinds 1905 is er geen daling in het percentage der bevolking, dat grondbezitter is, doch een stijging van 44 tot naar schatting 48%.*) Zij constateeren, dat overal een sterke begeerte naar grond („landhonger ') spreekt.30) Voor slechts een desa beschikken we over concrete gegevens betreffende de grondversnippering over een langere periode. We bedoelen de desa Pekalongan in het regentschap Pati. Uit Burger's monografie over deze desa 31) blijkt, dat het communaal bezit met wisselende aandeelen in 1919 werd omgezet in communaal bezit met vaste aandeelen. Het aantal zielen bedroeg in 1868 507 en in 1928 1249. Het sawahoppervlak was in 1868 141 bouw en in 1928 ca. 121 bouw. De kleine man bezat in 1868 ca. l-l3/5 bouw, maar in 1928 gemiddeld slechts 4/b bouw. Over deelbouw worden geen bijzonderheden medegedeeld, wel over huur. In 1868 betaalde men f 4,— tot f 6,— per aanplant per bouw, in 1928 f 7,— tot f 10,— per aanplant of f 9, tot f 15, per geheel jaar. De bawon daalde er van y3-1/5 in 1868 tot Vs'Vc in 1928. Volgens ons oordeel is het beschikbare cijfermateriaal onvoldoende om met zekerheid voor Java en Madoera een algemeen voor- *) De Volkstelling 1930 heeft dit echter weer op losse schroeven gezet komende, verder gaande versnippering voornamelijk van het communale grondbezit te kunnen vaststellen.32) Wij zullen ons daarom er toe bepalen om den invloed van een versnippering van het grondbezit op den deelbouw te onderzoeken. Deze invloed schijnt niet altijd dezelfde te zijn. Als de aandeelen in de communale gronden op Java door de bevolkingstoeneming kleiner worden, zou men a priori een afneming van den deelbouw kunnen verwachten, omdat de grondbezitters het bewerken van hunne gronden meer zelf verrichten. Bij nog kleinere aandeelen schijnen ze er echter soms geen prijs meer op te stellen en de gronden worden in deelbouw uitgegeven om tot economisch beter te exploiteeren complexen te komen. Als een voorbeeld van grondversnippering kan genoemd worden de voormalige afdeeling Modjokerto. Hier constateerde men in 1918> dat het aantal gogols sneller steeg, dan het zielental, wat blijkt uit de volgende cijfers: ~ Aantal zielen Toene-" Aantal gogols T^e" Distriot 1903 1918 1903 1918 Modjokerto.... 95290 101699 7 8765 9728 11 Modjohasri .. .. 85519 89117 9 9471 10917 15 Modjosari 129575 138731 7 16182 17729 9 Djaboeng 55842 60494 8,5 6590 7533 De deelbouw is zeer veel verminderd door de versnippering van het grondbezit. Vroeger toen de aandeelen grooter waren, was deelbouw algemeen regel. Thans zijn de aandeelen zoo klem, dat daarvan niet meer, zooals vroeger, een deel in deelbouw kan worden afgestaan. Deelbouw kwam in 1918 nog voornamelijk voor bij degenen, die hetzij als beziter van tegalans, hetzij als houder van ambtsvelden of als huurder van kleine stukjes grond te veel grond hebben.33) In het regentschap Grobogan kwam het marostelsel in 1925 ook niet meer vopr. In vroeger tijd, d.w.z. 20-30 jaar geleden, echter wel, aangezien de aandeelen in den communalen grond toen nog groot waren en de veestapel klein was. Thans is een aandeel niet grooter dan 1 bouw, zoodat de bezitter niet veel moeite heeft om zijn aandeel te bewerken, vooral ook, omdat er genoeg vee is om de sawah's op tijd te kunnen bewerken. In een rapport van Meyer Ranneft vindt men over de afd. Probolinggo medegedeeld, dat deelbouwcontracten er ook veel minder voorkwamen dan vroeger door versnippering van het grondbezit; de grond is hier echter in tegenstelling met Modjokerto in erfelijk individueel bezit. De vorm van grondbezit op zich zelf is dus niet van overwegenden invloed op den economischen toestand van de bevolking, maar wel de verdeeling van het grondbezit. Burger constateerde, dat, hoewel het bij het versnipperde grondbezit in het district Tajoe niet zelden voorkomt, dat de bezitters hun kleine aandeelen van b.v. 70 roe zelf bewerken, deelbouwers en huurders daar als regel de beschikking trachten te krijgen over méér dan een bezitaandeel. Ze vormen dan landbouwbedrijfjes van ongeveer één bouw grootte. Door deze cumulatie van aandeelen is het aantal zelfstandige landbouwers in Tajoe veel kleiner dan het aantal bouwgrondbezitters.34) In een dergelijke streek schijnen dus deelbouw en huur een correctief te kunnen zijn op een te groote versnippering van den grond. Deelbouwquotient en grootte van de opbrengst. Na deze uiteenzetting komen wij tot een bespreking van den invloed van de grootte der opbrengst op het deelbouwquotient. Daar het principe van den deelbouw is, dat een evenredig aandeel van de bruto-opbrengst aan den grondbezitter en aan den deelbouwer komt, is het zonder meer duidelijk, dat voor vruchtbare gronden een grootere, absolute hoeveelheid product door den deelbouwer moet worden afgedragen dan bij slechtere gronden bij hetzelfde quotiënt. Men kan ook zeggen, dat de deelbouwer bij hetzelfde quotiënt een grootere belooning ontvangt bij vruchtbare dan bij onvruchtbare gronden. Men kan zich nu echter ook afvragen, of het deelbouwquotient bij vruchtbaarder gronden gunstiger voor den grondbezitter is dan bij onvruchtbare. Dit zou nu volgens de door ons verzamelde gegevens inderdaad het geval zijn bij vruchtbare gronden in de Bataklanden (Samosir), in Oeloe Soengei, Zuid-Bali (volgens Dr. Haga) en op Lombok. Men kan verder de vraag stellen: worden heel goede of heel slechte gronden wel in deelbouw uitgegeven? Bij de eerste categorie zou men a priori eigen bebouwing kunnen verwachten en bij de tweede een onmogelijkheid om deelbouwers te vinden. Als ééne uiterste zou men dan vinden eigen bebouwing bij heel vruchtbare gronden en als ander uiterste het afstaan van grond voor niets. \ olgens de officieele toelichting op de grondhuurordonnantie wordt goede gronc gewoonlijk niet in deelbouw uitgegeven. (Zie hierna blz. 387 e.v ) Het afstaan van grond om niets komt ook wel eens voor als de „rond om de een of andere reden niet door den bezitter zelf in bewerking kan worden genomen. Zoo schrijft Koorenhof, dat in het district Djamboe verscheidene sawahbezitters in de Oost-moesson een deel hunner gronden voor niets afstaan aan familieleden o me grondbezitters. Dereden hiervan is: le. dat in de Oost-moesson ieder zijn eigen grond bewerkt, zoodat het huren van arbeidskrachten vrijwel onmogelijk wordt. De grootgrondbezitters zouden zelf moeten werken, waarvoor hun bezit te groot is; 2e. heeft men graag den grond bewerkt en beplant in den Oost-moesson, omdat hij dan gemakkelijker te bewerken is voor den West-moesson- aanplant.35) „ , In Cheribon komt het ook voor, dat slechte gronden of zelf b werkt worden, öf afgestaan worden tegen betaling van de landrente. Bij het belastingdrukonderzoek van MeyerRanneft-Huender wer een speciaal onderzoek ingesteld naar het voorkomen van deelbouw op slechte gronden en naar de huur, die voor slechte gronden wordt betaald. Het bleek hun, dat overal waar deelbouw voorkomt men dien ook aantreft op slechte gronden en dat overal, hoewel zich slechts zeer enkele gevallen voordoen, slechte gronden verhuurd worden tegen een som, die gelijk is aan de landrente.3») Nader bleek ons, dat hierbij als grens voor de „slechtheid" van den grond een padiproductie van 20 pikoel padi werd aangenomen, een wel wat hooge grens, daar het gemiddeld voor geheel Java en Madoera 22,65 pikoel bedraagt (1921 t.m. 1929). Uit het materiaal viel ook op te maken, dat er wel eenige afdeelingen waren, waar deelbouw op slechte gronden niet voorkwam (Pemalang beneden de 15 pikoel, Sidoardjo, Soerabaja, Koedoes, Toeban, niet beneden de 15 pikoel, Whngi Bangkalan. Men liet daar deze gronden öf braak liggen, of bewerkte ze zelf Voor Blora werd opgemerkt, dat deelbouw op slechte gronden heel zelden voorkwam, omdat er geen of niet genoeg liefhebbers voor waren. Gelukte het nog, dan werden de deelbouwers van bibit voorzien en de kosten van overplanting voor hen betaald, terwijl daar de bewerker van sawah's van goede kwaliteit nog extra f 2,o0 aan den grondbezitter moet geven. Voor één af deeling, Bangkalan, werd medegedeeld, dat als iemand in de desa gezien is, diens slechte gronden in „sojo"-dienst worden bewerkt, zoo niet dan tegen betaling van den arbeid, hetgeen echter sporadisch voorkomt. Bij een speciaal onderzoek naar de deelbouwvoorwaarden en huurvoorwaarden in de Preanger in 1924 door de landbouwconsulenten Cort en de Mol gehouden, werd als resultaat gevonden: le. Bij eenzelfde normale opbrengst loopt de huur in de verschillende streken sterk uiteen; 2e. Voor de vruchtbaarste sawah wordt niet alleen absoluut, maar soms ook in procenten van de normale opbrengst de meeste huur betaald. Vermoedelijk houdt men dan rekening met het weinige risico, die deze sawahs bieden. Verder is de vraag naar deze sawahs natuurlijk groot en het aanbod klein. Dit verschijnsel werd reeds door de Bie opgemerkt; 3e. Veelal worden alleen de slechtste sawahs in deelbouw uitgegeven, maar dit hangt tevens van de streek af. Niet altijd worden de slechtste sawahs in deelbouw gegeven, maar verhuurt men de, het verst van de woonplaats van den bezitter verwijderde sawahs, wat natuurlijk ook weer afhangt van de vraag om sawahs in te huren. (Zoo werden in de districten Tjiandjoer, Tjibeber en Soekaboemi de slechtste sawahs in deelbouw uitgegeven.)37) Jenny beschouwt als laagste grens van het deelbouwersaandeel de kosten van levensonderhoud van de deelbouwersfamilie.38) Dezelfde meening wordt door Prof. Kielstra gehuldigd.39) Nu draagt in Nederlandsch-Indië het uitoefenen van den deelbouw echter waarschijnlijk dikwijls het karakter van een bijverdienste, trouwens men kan in vele gevallen hetzelfde van den landbouw zelf zeggen, vooral bij versnipperd grondbezit. Meyer Ranneft en Huender vinden het bij hun bespreking van de groepeering der bevolking, voor de groep betrokken bij den Inlandschen landbouw, juist kenmerkend, dat zij bovendien iets anders doet.40) Heeft de deelbouwer nog andere inkomsten, dan zou hij dus genoegen kunnen nemen met een aandeel, dat hem niet een volledig levensonderhoud verschaft. Toch schijnt er bij slechte gronden wel een minimum opbrengst te bestaan, waarbij het zeer moeilijk wordt deelbouwers te vinden, tenzij bijzondere faciliteiten door den grondbezitter worden verleend. Ook kan nog opgemerkt worden, dat het niet alleen van het deelbouwquotient, maar ook van het oppervlak van den in deelbouw bewerkten grond afhangt, hoeveel product de deelbouwer verkrijgt. Men zou zich kunnen voorstellen, dat bij slechte gronden een grooter oppervlak in deelbouw bewerkt wordt 281' dan bij betere. Waar nu echter slechte gronden op Java relatie! meer arbeid vereischen dan goede, zullen de slechtste gronden toch voor deelbouw niet gewild zijn. Zoo kwam Smits voor het Pridjetangebied in Noord-Soerabaja, tot de conclusie, dat de hoeveelheid arbeid, die voor het verkrijgen van een oogst moet worden aangewend, in het algemeen bepaald wordt door de natuurlijke factoren (i c bodem en irrigatie) en niet in staat is den invloed van ongunstige omstandigheden op den groei van het gewas op te heffen: , De groepen met de laagste opbrengstcijfers geven lage opbrengsten, ondanks de grootere hoeveelheid arbeid er op aan gewend in vergelijking met de groepen met hoogere opbrengsten ) Men vindt geen mededeelingen of de ligging van de sawahs de deelbouwvoorwaarden beïnvloedt. Vooral op de Buitengewesten zal men dat noe wel kunnen verwachten. Voor ladangs werden dikwijls beter gelegene verkozen boven den op verren afstand gelegen boschgrond.42) De grootte van de sromo in Soerakarta zou volgens van Alphen o.a. van de ligging van den grond afhangen (zie hiervoor blz. 150). Productenprijzen en deelbouwvoor waar den. Wat de invloed is van de productenprijzen op de deelbouwvoorwaarden bij den deelbouw in Nederlandsch-Indië, is een vraag, waarover wij vrijwel geen gegevens ter beschikking hebben Waar de eigenaardigheid van den deelbouw juist daarin bestaat, dat een aandeel in de opbrengst in natura moet worden afgedragen, zal de directe invloed van de productenprijzen op de deelbouwvoorwaarden niet groot zijn. Door den padi-opkoop door het Gouvernement in de jaren 1919 en 1920 werd een grooter gedeelte van de padiproducten verkocht dan in normale jaren. De prijzen waren toen maximaal. Van een bij zonderen invloed op de deelbouwvoorwaarden was echter, zoover ons bekend is, geen sprake. Volgens Meyer Ranneft en Huender steeg gedurende den oorlog bij deelbouwtransacties op eigen grond de „huurschat" gewoonlijk veel minder dan de padiprijzen en daalde weer snel. Bij den in product betaalden deelbouw bleven de voorwaarden gelijk.43) Soms kunnen groote prijswisselingen veroorzaken, dat deelbouwers pachter worden en omgekeerd (b.v. in Frankrijk). Deelbouw en irrigatie. Hoe of het met de kosten van de bevloeiing gaat, indien de sawah's door deelbouwers worden bebouwd, komt nu aan de orde. Wij bespraken in Hoofdstuk I (blz. 105 e. v.) reeds de Balineesche pengoöd, de afkoopsom voor soebakdiensten en we zullen ons nu tot Java en Madoera bepalen. Bij het desa-autonomie-onderzoek werd aandacht besteed aan de regelingen, die plaatselijk voorkomen om uitwonende sawahbezitters te doen bijdragen in de lasten van herstel of verbetering van de stuwdammen en leidingen. Bijdragen van uitwonende sawahbezitters tot de lasten van herstel of verbetering van de stuwdammen en leidingen. Er bestaat in West-Java een zekere adatverplichting, dat de uitwonende sawahbezitters in de lasten en kosten van onderhoud en herstel der desaleidingen en werken, moeten bijdragen. Als de grond in deelbouw wordt bewerkt, zijn de getroffen regelingen uiteenloopend. Zoo noemt in het regentschap Lebak de huurder (penjawah) of deelbouwer die taak gewoonlijk van den sawahbezitter over. Zijn er geldelijke bijdragen noodig, dan betaalt ook de sawahbezitter zijn deel.44) In de regentschappen Soekaboemi en Bandoeng treden in den regel de deelbouwers op, maar als de kosten voor dezen te zwaar worden, brengen zij gewoonlijk de helft in rekening aan de sawahbezitters.45) In Midden-Java waren de regelingen, voor zoover ze onderzocht werden, als volgt: In het regentschap Poerwokerto zijn uitwonende bezitters van individueele sawah's (uitwonende deelgerechtigden op communale gronden komen bijna niet voor) niet altijd gewillig om deze bijdragen te verstrekken. Daar ze buiten bereik van het desagezag staan, kan het desabestuur bezwaarlijk tegenover hen optreden. In den regel worden toch hun deelbouwers of huurders voor de lasten aangesproken met meer of minder succes.46) In het regentschap Kendal geschiedt het onderhoud der leidingen en dammen als verplichte dienst door de sikep ngarep, maar in de praktijk nemen de individueele sawahbezitters (sikep boeri) daaraan deel bij wijze van hulpbetoon. De uitwonende sawahbezitters van individueele sawahs, welke soms tot de sikep ngarep, maar veelal tot de sikep boeri worden gerekend, worden daarbij vertegenwoor- digd door hun huurder of deelbouwer.47) Voor Oost-Java wordt opgemerkt, dat in het regentschap Panaroekan (Sitoebondo) de sawahbewerkers de vereischte gemeentediensten op zich nemen, soms tegen betaling van f 1,50 tot f 2 50 per jaar. Geldelijke bedragen voor stuwdammen of leidingen worden zelden gevraagd. In dat geval zouden de huurders of deelbouwers een deel der kosten voor rekening der sawahbezitters brengen. ) Ook in het regentschap Bangkalan worden de diensten door de deelbouwers of huurders verricht.49) Deelbouw en Desalasten en Desa- en andere diensten. Dezelfde moeilijkheden als bij het doen betalen van de lasten voor de irrigatie doen zich ook voor bij andere desalasten. Ook hierover ontleenen wij eenige bijzonderheden aan het autonomie- rapport. , Inde Tjiheavlakte met haar vele uitwonende sawahbezitters hebbende desa's in het district Tjirandjang een regeling getroffen, krachtens welke de bezitters en hun penjawah's (grondhuurders of bewerkers) ieder de helft van het bedrag der verschuldigde oeroenans en pantjens moeten betalen. Men kan er niets tegen doen, als bedoelde sawahbezitters weigeren te betalen, omdat zij buiten de desa s wonen 50) Of in zoo'n geval de sawahbewerkers niet voor het geheele bedrag aansprakelijk worden gesteld, wordt niet vermeld. Wel stelt Laceulle voor, een gemeenschappelijke regeling te doen treffen tusschen de woon-desa's (dat zijn de desa's, waar de grondbezitters wonen) en de desa's, waar de sawahs gelegen zijn, door den sawahbezitter en penjawah ieder voor de helft aan te slaan in hun woon-desa. Weigert de penjawah, dan ware de bezitter voor het volle bedrag aan te slaan.01) In het regentschap Bandoeng heeft men nooit geldheffmg van de goentaj (uitwonenden) beproefd. In Oost-Priangan had dit gering succes.52) Voor Bandoeng, waar in sommige streken zeer veel grond in handen is van personen buiten de desa woonachtig, vooral in sommige desa's van de districten Oedjoengbroeng en Tjitjalengka van 30 tot meer dan 50% van het aantal bezitters, wordt door den steller van het autonomie-rapport eenzelfde regeling als voor de Tjiheavlakte voorgesteld. De regeling van diverse lasten werd voor Bali reeds in het desbetreffende hoofdstuk behandeld (blz. 105 e. v.) Een andere invloed van den druk van diensten is, dat te zware cultuur- en heerendiensten soms aanleiding geven tot het in deelbouw uitgeven van den grond.53) Volgens R. A. Kern, verkoos men ~n de Preanger liever huurder dan eigenaar te zijn, omdat men vrij was van hoofdgeld en heerendienst.54) Door Meyer Ranneft-Huender werd nagegaan of men in communale streken met wisselende aandeelen, het grondbezit wegens de desa-lasten, welke op grond drukken, prij s geeft. Dit bleek in sommige streken, zooals in enkele desa's van Soerabaja, Sidoardjo, Djombang Blora, Japara, Cheribon wel eens voor te komen. In den regel houdt de bevolking echter hardnekkig vast aan het gogolschap; zelfs al werkt en leeft men elders, men blijft het tanischap in de eigen desa op prijs stellen. Men treft ook op tal van plaatsen sporadisch gevallen aan, dat men den grond verhuurt tegen de landrente of nog minder. Voor wat betreft het individueele bezit, werd overal nog sterke neiging voor het grondbezit gevonden. Dat men gronden verliet wegens lasten kwam niet voor. Alleen in Soekaboemi enTjiandjoer schijnt het grondbezit in sommige gevallen luxe geworden te zijn.55) Kunnen dus desa-lasten en diensten en andere diensten wel aanleiding geven tot uitbreiding van den deelbouw, ook afschaffing van feudale diensten, kan wel eens den stoot geven tot het vragen van meer persoonlijke diensten van de deelbouwers en een toeneming van deze wijze van exploitatie. Dit bleek in Zuid-Bali. Afschaffing van feudale diensten en deelbouw. Vóór 1917 hadden de regenten andere landsgrooten, de poenggawa's, de beschikking over de ajahanlcedalemdiensten (paleisdiensten) ten behoeve van hun poeri's. In 1917 werden deze diensten afgeschaft (Staatsblad 1917 No. 518). De Regenten en Landsgrooten kregen als schadeloosstelling van het Gouvernement een maandelijksche vergoeding in geld, welke door den Regent van Bangli hooghartig werd geweigerd. Aangezien er geen vrije koelies tegen geldbetaling te krijgen waren, lieten de poeribewoners hun deelbouwers tegen betaling in de poeri's (volgens de Kat Angelino) of zonder loon (volgens Haga) werken. Wie daar geen trek in had, werd de sawah ontnomen, waarvoor een meer willig individu gevonden kon worden. Of de Regenten daartoe recht hadden of niet, komt practisch op hetzelfde neer, daar de grondbezitter bij weigering het contract kan opzeggen.56) Niet alleen dat meer diensten van de bestaande deelbouwers werden gevraagd, de afschaffing der poeridiensten heeft ook tot meer deelbouw geleid, doordat sommige aanzienlijken hun grondbezit gingen uitbreiden, juist met het doel meer diens plichtige deelbouwers te krijgen. De Anakagoeng van Gianjar deed dit o.a., doch op volkomen rechtmatige wijze, door de afkooptoelagen der paleisdiensten op te sparen en in grond om te zetten.-) Zoo werden in 1917 alle poeri's, welke door de aardbeving verwoest waren, uitsluitend door deelbouwers van den anakagoeng hersteld, weliswaar tegen betaling of vrijen kost. Terecht wordt opgemerkt' „Zoo zien we, dat sinds November 1917 het instituut van de Penqajah dalem in de Balische maatschappij door de voordeur werd uitgedreven, dit weer ongemerkt door de achterdeur binnentrad onder den naam van deelbouwer en roban".58) Hierbij komt nog, dat bij deelbouw het aantal te presteeren diensten niet bepaald is59') terwijl de pengajah dalem vroeger een vaste taak had: hij moest per jaar leveren vijf stuks paras (zandsteen), eenige bamboes, eenige atapschermen, kwam verder 20 tot 30 dagen uit aan de poeri's en moest in den oorlog ook als soldaat dienst doen. ) e behoeft geen verwondering te wekken, dat door ons bestuur een dergelijke instelling als de pengajah dalem-diensten met met een pennestreek kon worden afgeschaft. Leveringen in natura en persoonlijke diensten door deelbouwers. In Badoeng en Tabanan moesten deelbouwers van droewesawah's per half jaar bereide rijst, zgn. „nasi giboengan" leveren per tenah een presenteerbord gevuld met een toren nasi, genoeg voor tien menschen.*1) Ze moeten ook helpen bij lijkverbrandingen en feesten, materialen, zooals bamboe, brandhout schermen van klapperblad en dergelijke materialen leveren. ) Ook in de Preanger komt het voor, dat deelbouwers en huurders brandhout moeten leveren, of huiselijke diensten verrichten. Diensten door deelbouwers werden soms ook verricht in Jogjakarta voor de reorganisatie. In de tabaksondernemingsstreek Sorogedoeg (Prambanan) was bekend de sromo gadangan of sromo baoe. De deelbouwer verrichtte daar als wakil (vervanger) van den sawahbezitter de cultuurdiensten op de door de tabaksonderneming ter beschikking gestelde sawah (sawah gadangan). Na het teruggeven der sawah mocht hij haar in half bouw bewerken.63) Ook in Europa worden dergelijke kleine en grootere verplichtingen voor de deelbouwers, hoewel het soms maar kleinigheden betreft, dikwijls als hinderlijk gevoeld. Het zijn talrijke kleine plich- ten, heffingen en diensten, welke zelfs in de oude cultuurlanden van Europa op den hals van de deelbouwers worden geschoven. Juist als er sprake is van kleinigheden, zooals een zestigtal eieren of zelfs de levering van een paar bezems of het doen van de wasch van den landheer, zijn ze dubbel te verwerpen. Ze herinneren te veel aan de tijden van onvrijheid zonder noemenswaardig voordeel en als de oude patriarchale banden tusschen landheer en boer door de vuile wasch van het heerenhuis moet worden gesymboliseerd, dan ware het beter daarvan af te zien! Alle nevenprestaties, van het mestrijden op niet in deelbouw bewerkte stukken land tot aan het inkelderen van ijs en ledigen van beerputten, moeten volgens Jenny afgeschaft worden en in betaalden arbeid worden uitgeoefend.64) Baudrillart heeft over de leveringen in natura voor Frankrijk een andere meening. Sommigen beschouwen deze rédevances (giften, zooals eieren, boter en gevogelte), schrijft hij, als quasi feudaal en verouderd: „C'est tout simplement une compensation afférente du propriétaire et fort inférieure a 1'avantage fait au métayer, avec qui on n'a pas dans une foule de pays dans la plupart même, voulu partager par moité ce genre de produits, dont lui a laissé la jouissance".65) Rerolle vindt de leveringen in natura ook rechtvaardig, zoolang ze niet overdreven worden en voordeelig voor beide partijen, de ééne partij krijgt er versche levensmiddelen door en de deelbouwer, die gewoonlijk over weinig geld beschikt heeft zoodoende wat minder geld noodig dan als hij behalve zijn oogstdeel nog een som gelds zou moeten betalen. Over de persoonlijke diensten door deelbouwers zegt deze schrijver, dat men daarin een voortzetting van de slavernij heeft gezien, maar dat men daarbij het verschil vergat, dat er bestaat tusschen het zijn van „corvéable a merci" en het zijn van slechts „corvéable", tusschen verplichtingen uit een overeenkomst voortvloeiend of door de wet opgelegd. De deelbouwer die belooft een bepaald aantal uren te werken in plaats van een bepaalde som geld als pacht te betalen, is gedeeltelijk een daglooner, betaald in een deel van het product.66) Op Bali kan men het ook wel haast als zoodanig opvatten, daar het voorkomt, dat sawah's en klappertuinen in deelbouw worden uitgegeven om aan werkkrachten te komen voor opbouw en herstel van de poeri's en minder om het oogstdeel.67) Men kan op Bali ook dan spreken van uitwisseling van diensten tegen diensten, of in dit geval van diensten tegen een deel van de opbrengst.68) Toeslagen in geld bij deelbouwovereenkomsten. Dat behalve het oogstdeel ook nog een toeslag in geld moet worden betaald, treft men elders wel eens aan, b.v. in Italië, Roemenië en Rusland, soms ontaarden deze toeslagen in woeker. Worden ze groot, dan is het met de risicoverdeeling tusschen grondbezitter en deelbouwer gedaan, daar het risico dan in slechte jaren in veel sterker mate op den deelbouwer drukt. Jenny vindt ze alleen gerechtvaardigd om kleine verschillen af te rekenen, of indien ze geheven worden voor woninghuur of huur van vee.69) In Frankrijk spreekt men van „prestation colonique, impot colonique, loyer, ranfon" en in sommige streken ook „bonne main". (Wijst dit op een bindsom?) Deze toeslag bedroeg daar 1—10 frans per ha. Volgens Hermes is er verschil van meening over het eigenlijk karakter van dezen cijns in Frankrijk. Volgens sommige auteurs is het een compensatie voor het gebruik van woning en groentetuin en dergegelijke voordeelen. Daarentegen is Méplain van meening, dat men te doen heeft met een toeslag om de verschillen in de bewerkbaarheid van den grond en dergelijke omstandigheden te vereffenen70.) Bij den Indonesischen deelbouw kent men soms ook toeslagen in geld, welke wij reeds tegen kwamen bij onze bespreking van de deelbouwvoorwaarden. Voorbeelden hiervan zijn de baoedji van OostCheribon, welke soms in geld, soms in padi wordt voldaan, de panjarong van de Preanger, de sromo en mesi van de Vorstenlanden. In Pekalongan betaalde men ten tijde van het Welvaartsrapport een toeslag van f 1,50 per bouw. „Dit is nl. hiervan afhankelijk, of de bezitter der gronden tot het bewerken in deelbouw wordt aangezocht, dan wel daartoe zelf personen zoekt".71) Ook de Balineesche meZamwovereenkomsten behooren waarschijnlijk hierbij, doch alleen als de geldsom niet teruggegeven wordt, dus plais Hang,72) In Rembang ontving de eigenaar van mooie gronden bij het aangaan van een maro-contract f 0,50 — f 2,50 en in Japara f 5. f 12.— onder den naam van „■interes".73) Wat is nu het karakter van deze toeslagen? Hierover zijn de meeningen verdeeld. Wij achten het dan ook waarschijnlijk, dat ze wel eens van karakter veranderen. Speciaal over de sromo van de Vorstenlanden, vindt men nog al verschillende meeningen verkondigd. Brumund sprak van een huur van velden, die door de dorpsbewoners niet bebouwd konden worden en daartoe aan vreemden werden afgestaan, die bovendien een deel van den oogst moesten afdragen.74) Een andere opvatting wordt in het Eindrésumé gehuldigd. De bewerker van bijzondere vruchtbare sawahs met 2 padi-oogsten moest sromo aan den apanagehouder betalen. Men achtte de halve opbrengst gelijk te staan aan hetgeen men zou betalen in daghuur. Sromo wordt dan beschouwd als de winst, die de apanagehouder zou betalen, als hij den grond in daghuur in plaats bij wijze van maron liet bewerken.75) Een opvatting van de sromo als bindmiddel vinden wij elders.76) (Gesproken wordt van een handgeld, waarbij de commissie voor het adatrecht een noot plaatst „of bindmiddel pandjer".)77) Simon schrijft, dat de sromo werd geeischt, toen zich bij de grooter wordende productiviteit der grond ook een grooter aantal personen als deelbouwers aanmeldden, en langzamerhand een integreerend deel van de deelbouwovereenkomsten is gaan uitmaken.78) Van Doorn is van meening, dat wij te doen hebben met een geleidelijken overgang tot een pachtovereenkomst.79) Beschouwt men deze toeslagen adatrechtelijk, dan bevatten zij een element van een bindsom, zoowel in den vorm van sromo Hang (Jogjakarta en Soerakarta) of plais Hang (Bali), waarbij de deelbouwer de sromo niet terugkrijgt, als wel in den vorm van sromo mantoek (Soerakarta), waarbij de sromo bij den oogst wordt terugbetaald en in den vorm van sromo gade (Soerakarta) of sromo moelih (Jogjakarta: in Tempel bekend als oemboel bali); op Bali plais idoep, waarbij de deelbouw jaar op jaar wordt verlengd, zoolang het bedrag niet is verlengd.80) (mantoek is kromo en moelih het ngokowoord). We vragen ons ook af, of men in de sromo soms niet een atavistische recognitie wegens beschikkingsrecht moet zien. Den variant, dat de toeslag niet in geld, maar in arbeid bestond, behandelden wij reeds. Economisch beschouwd, is het opmerkelijk, dat deze toeslagen veelal voor de vruchtbaarste gronden worden betaald,81) of bij zeergroote vraag naar grond,(Oost-Cheribonzieblz. 183en 301), of naar gronden geld (Bali, zie hiervoor blz. 106/107). In de Preanger zou de ,,panjarong" echter juist betaald worden bij sawahs van mindere kwaliteit, die van regen afhankelijk zijn. (Zie hiervoor blz. 159/160). In eerste gevallen vindt men het oogstdeel op zich zelf niet voldoende. Wordt de som groot en vindt geen terugbetaling plaats, dan begint het wel wat op een overgang tot geldpacht te gelijken. Dr. L. Adam deelde ons mede, dat in de sromo in Djokjakarta eens zelfs f 60.— per bouw bedroeg, gewoonlijk echter f 5. f 30.—. Een crediet- element schijnen ze ook wel eens te bevatten, zoowel een rentever- goeding, wegens het na den oogst afdragen van het oogstdeel, waarop wellicht de in Japara (vroeger?) gebruikelijke naam zou wijzen, als een voorschot aan den grondbezitter (zie hiervoor blz. 287). Op adatrechtelijke bijzonderheden van deze bindsommen kunnen wij niet ingaan.82) Behalve geldtoeslagen kent men bij deelbouw in andere landen ook wat men in het Duitsch noemt ,, Vorwegbezüge", waarvoor wij geen Nederlandsche uitdrukking kennen. Hierbij wordt bij de oogstdeeling te voren een deel van het product aan den landheer gegeven. Deze hoeveelheid drukt natuurlijk zwaarder op den deelbouwer in slechte jaren,83) indien hij bestaat uit een vaste hoeveelheid en niet uit een percentage van den oogst. Van dit laatste zagen wij een voorbeeld bij het diperpoeloehsysteem in de Preanger. Deelbouw en oorlog. Dat buitengewone omstandigheden, zooals b.v. oorlog, de deelbouwvoorwaarden, welke over het geheel een stabiel karakter vertoonen, wel eens kunnen verstoren, bleek in Atjeh tijdens den oorlog. Grondeigenaars, die hun velden door anderen laten bewerken, doen dit op voorwaarden, die de meest welsprekende getuigenis afleggen van de verwoesting: drie of meer jaren lang is het product alleen voor den bewerker, die daarna 1/s deel aan den eigenaar te leveren heeft. Vroeger deelden landheer en deelbouwer den oogst gelijkelijk.84) In deze Pedirstreek golden toen blijkbaar voor deze verwoeste sawah's de voorwaarden voor onbewerkte sawah's in het algemeen: de poh röh.ai) Het gevolg van oorlog kan ook zijn, dat lieden, van hun grond verjaagd, deelbouwer blijven. Zoo troffen Gunning en van der Heyde in Zuid-Bali in meerdere desa's (Koesamba, Soelang, Batoea) lieden aan, die, door vroegere oorlogen uit hun geboorteland weggevlucht, nog steeds niet in het bezit van een bouwveld waren en door deelbouw in hun levensonderhoud moesten voorzien.86) Deelbouw en inkomstenbelasting. Of deelbouwers inkomstenbelasting moeten betalen, heeft vroeger op Bali een vraagpunt uitgemaakt. Het kwam daar voor, dat noch de grondbezitter nóch de deelbouwer de toenmalige bedrijfsbelasting betaalde, wat den resident van Bali en Lombok in Augustus 1914 een vraag tot den Directeur van Financiën deed richten, waarbij hij o.a. betoogde, dat de inkomsten van den deelbouwer bestaan in de opbrengst door eigen arbeid van den grond van den grondeigenaar verkregen, verminderd met den aan dien eigenaar te betalen pachtschat, welke grooter of kleiner is, naarmate bedongen werd, of de deelbouwer geen, een deel, of alle grondlasten voor en namens den eigenaar zal betalen. Over het alsdan zoo te noemen verkregen zuiver inkomen van den deelbouwer worden geen grondlasten geheven en behooren deze derhalve bedrijfsbelasting te betalen. De Directeur van Financiën bleek blijkens een schrijven van 1915 met deze beschouwing in te stemmen.87) In 1922 was er op Bali onder de bestuursambtenaren een verschil van meening over de uitlegging van art. 11 sub b herziene ordonnantie van de inkomstenbelasting 1920.88) Het gevolg hiervan was, dat het Departement van Financiën in 1923 een rondschrijven deed uitgaan, waarin werd medegedeeld, dat volgens art. 11 letter a der herziene ordonnantie op de inkomstenbelasting 19 2 089) bij de berekening van het inkomen, buiten aanmerking blijven de inkomsten uit gronden, vallende onder de werking der landrenteordonnantie — de vrijgestelde daaronder begrepen — zoomede de inkomsten uit gronden op particuliere landerijen, onderworpen aan de heffing van de tjoeke, contingent tuinhuur of een gelijksoortige heffing, een en ander voor zoover die inkomsten worden genoten door de rechthebbenden op die gronden. Met genoemd voorschrift werd slechts beoogd een vrijstelling van de inkomsten der grondbezitters, onverschillig of die inkomsten zijn verkregen met of zonder de uitoefening van een eigen landbouwbedrijf op den grond. Het inkomen van een loontrekkenden landarbeider op een andermans grond verdiend, is dus niet vrijgesteld. Evenmin kan door den huurder van zoodanigen grond een beroep worden gedaan op de vrijstelling, terwijl ook deelbouwers en pandnemers van rijstvelden, welke door de in het voorschrift genoemde grondlasten worden getroffen, voor hun inkomen uit de sawah s of tegal's in de inkomstenbelasting behooren te worden aangeslagen. Hun inkomen toch spruit voort uit het grondbezit, maar heeft onderscheidenlijk de dienstbetrekking, het landbouwbedrijf in engeren zin en het geleende kapitaal tot bron van inkomen. Of sinds 1923 de deelbouwers, als hun inkomen daarvoor groot genoeg is, overal inkomstenbelasting betalen, is ons onbekend. Deelbouw en landrente. Wie bij deelbouw de landrente betaalt, kwam voor Java en Madoera reeds eerder ter sprake. Voor de Preanger concludeerden we reeds in ons artikel tot een verzwaring van de deelbouw- en huurvoorwaarden. Zoo schijnt omstreeks 1900 de landrente in meer gevallen geheel of gedeeltelijk voor rekening van de deelbouwers te komen dan omstreeks 1878.90) Speciaal de landrente-herziening van 1922 (door den gestegen padiprijs) heeft in de Preanger hier en daar tot moeilijkheden aanleiding gegeven, omdat de grondbezitters de verhooging op de deelbouwers trachtten te verhalen. Verdeeling van den oogst. Op welke wijze de verdeeling van den oogst bij deelbouw plaats vindt is een punt, waarover men weinig gegevens aantreft. Voor de afdeeling Modjokerto constateerde Meijer Ranneft verschillende manieren. Soms verdeelde men samen en mocht dan de bewerker of de grondbezitter eerst kiezen; soms verdeelde de één en mocht de ander dan het eerst kiezen. De verdeeling geschiedde op het veld soms vóór den oogst. In Selokaton (afd. Kendal) heeft de verdeeling van het product op het veld plaats na het oogsten. De deelbouwgever heeft dan de keus. Elk der partijen zorgt voor het binnenbrengen van eigen aandeel. De dragers worden in een bepaald gedeelte van wat ze gedragen hebben betaald.91) Zooals wij reeds mededeelden is voor de Minahasa typisch dat de verdeeling van het gewas gewoonlijk eveneens vóór het oogsten plaats heeft.92) Vergoedingen wegens verbeteringen bij deelbouw. Of een deelbouwer recht heeft op vergoeding wegens verbeteringen, die hij aan den grond heeft aangebracht, is een vraag, waarover we geen gegevens vonden. Bij verpanden grond schijnt dit op Java wel eens voor te komen. Door Holleman werd voor de desa Ngemplak district Kalangbret uit den mond van den kepala desa opgeteekend, dat iemand, indien hij grond lang ten gebruike heeft (ingevolge panding enz.), aanspraak mag maken op vergoeding wegens beplantingen, verbeteringen enz. De vaststelling van het bedrag geschiedt „satisnané" door den bezitter.93) Op ontginningen en beplantingen met meerjarige gewassen, welke ook wel onder het begrip ,,meliorisatie" zijn te brengen komen wij in hoofdstuk \ II uit'voerig terug. Litteratuur 1) Jenny t.a.p. blz. 84 noot 2. ■ 2) Gonggrijp, Arbeidsvraagstuk blz. 34 van den overdruk. 3) Bannerjea: A Study of Indian Economics, blz. 57; Mallinckrodt, Stelling VI. 4) Roscher en Dade 13e druk t.a.p. blz. 272. 5) Heimes t.a.p. blz. 110. 6) Le Comte de Gasparin, Le Métayage blz. 24. 7) Korn, Adatrecht blz. 465. 8) D. H. Burger, Vergelijking blz. 15. 9) Van Gelderen, Voorlezingen blz. 43. 10) Van Doorn, Credietbehoefte blz. 89. 11) Van Doorn, t.a.p. blz. 93-94 onder 1, 2 en 4. 12) Jenny t.a.p. blz. 80-82. 13) Bij de navolgende analyse maken wij gebruik van een soortgelijke ontleding van den grondhuurprijs bij verhuring aan de suikerindustrie; Zie Meyer Ranneft, Grondhuur blz. 309 e.v. 14) Jenny t.a.p. blz. 83. 15) Dietzel, 1885, blz. 68. 16) Meyer Ranneft, Grondhuur t.a.p. blz. 362. 17) Gambir Med. Eno. B. blz. 34. 18) Le Comte de Gasparin, Le Métayage, blz. 57. 19) Seraphim, Rostock blz. 193-244. 20) Jaarcijfers Koloniën 1908 tabel XII. 21) M. V. Xa blz. 176. 22) Med. van de Regeering omtrent enkele onderwerpen van algemeen belang 1926 blz. 62-63. 23) Rapport van de Commissie van Onderzoek II. De economische toestand en de belastingdruk met betrekking tot de Inl. bev. van S. W. K. blz. 19-22. De Vries, Landbouw en Welvaart in het Regentschap Pasoeroean blz. 163. 25) M. V., Preanger Economie blz. 13-14; zie Scheltema, Priangan blz. 321. 26) Verg. Scheltema, Priangan t.a.p. blz. 295-305. 27) Meyer Ranneft, Huender, Bijlage VIII staat B. 28) J. van Vollenhoven, Belastingpraktijk en praktijken in Nederlandsch-Indië. Indische Mercuur 1 Febr. 1924 blz. 72-73; dezelfde, Over de economische toestand van de inheemsche bevolking van Java en Madoera 1924 blz. 132 voor Pekalongan. 29) Adam, Het Indonesisch Grondenrecht, K. T. 1920 blz. 265. 30) Meyer Ranneft, Huender blz. 11. 31) D. H. Burger, Desa Pekalongan. 32) Een voorbeeld van erge versnippering van het grondbezit blijkt uit bijlage V van hel Jaarverslag van den Top. D. 1922 in het regentschap Keboemen. 85 grondstukken hadden een oppervlak van 2820 Q rr. Uit het kaartje volgt, dat de lengte der perceelen is 275 m en de breedte 3,2 m. 33) Adatrb. XXV blz. 134135enl37. 34) D. H. Burger, Vergelijking enz. blz. 13 t.m. 17. 35) Koorenhof, Djamboe blz. 16-17. 36) Meyer Ranneft, Huender, blz. 40. 37) Scheltema, Priangan blz. 341-342. 38) Jenny t.a.p. blz. 87. 39) Mr. J. C. Kielstra, Koloniale Staathuishoudkunde I blz. 189-190. 40) Meyer Ranneft, Huender, t.a.p. blz. 10. 41) M. B. Smits, Arbeidsaanwending blz. 280, ook: Scheltema, Landbouwgeografie blz. 81. 42) Verg. Handelingen Elfde Congres van ambtenaren bij de Landbouwvoorlichting blz. 129. 43) Meyer Ranneft, Huender, blz. 177. 44) Regentschapsverslagen, Desa-autonomieonderzoek blz. 21. 45) Idem t.a.p. blz. 59 en 105. 46) Idem t.a.p. blz. 250. 47) Idem t.a.p. blz. 334. 48) Idem t.a.p. blz. 596. 49) Idem t.a.p. blz. 632. 50) Idem t.a.p. blz. 78. 51) Idem t.a.p. blz. 78. 52) Idem t.a.p. blz. 94. 53) Van Vollenhoven, Adatrecht I blz. 619. 59) R. A. Kern, M. V. V6 II no. 24 blz. 3, Scheltema, Priangan blz. 300-301. 55) Meyer Ranneft Huender blz. 143-145. 56) Korn, Adatrecht blz. 237; De Kat Angelino, Ambtsvelden blz. 259; Haga in Adatrb. XXIII blz. 449; Damsté, Balische bestuursproblemen blz. 118-119.1 57) Particuliere mededeeling Dr. V. E. Korn. 58) De Kat Angelino, Robans blz. 604; Korn, Adatrecht blz. 238. 59) Haga, Adatrb. XXIII blz. 448. 60) De Kat Angelino, Robans blz. 595. 61) Korn, Adatrecht blz. 216. 62) De Kat Angelino, Robans blz. 604. 63) Soepomo, Adatgrondenerfrecht t.a.p. blz. 62. 64) Jenny t.a.p. blz. 105-106. 65) Baudrillart blz. 593. 66) Rerolle t.a.p. blz. 533-534. 68) Haga, Adatrb. XXIII t.a.p. blz. 449. 68) Korn, Adatrecht blz. 238. 69) Jenny t.a.p. blz. 101-102. 70) Hermes t.a.p. blz. 150-151. 71) M. V., Landbouw Pekalongan blz. 11; Adatrb. II blz. 117. 72) Zie hiervoor blz. 106. 73) M. V. Va, blz. 75. 74) Brumund, Landbezit op Java in T. v. N. I. 1859 I blz. 47-49 en 87-90; Adatrb. XIV blz. 82. 75) E. R. III bijlage B blz. 24-25; zie ook Van Alphen in I. G. 1882 blz. 295. 76) Adatrb. XIV blz. 126. Gesproken wordt van een handgeld, waarbij de commissie voor het adatrecht een noot plaatst: of bindmiddel, pandjer. 77) Zie Adatrb. VIII blz. 240; Adatrb. XIX blz. 369; Korn, Adatrecht blz. 446, zie ook Adatrb. XV blz. 70. 78) Simon Kol. T 1918 blz. 1312 en ook Toelichting der nieuwe Regeling omtrent de verkrijging van gronden voor landbouwdoeleinden 1918 blz. 155; Idem 1925 blz. 70. 79) Van Doorn, De Credietbehoefte enz. blz. 97. 80) Adatrb. XIX blz. 369; Soepomo, Adatgrondenerfrecht blz. 62 en 74.; Pand. IV6 pl. 2741. 81) Vergelijk Soepomo, Adatgrondenerfrecht t.a.p. blz. 62; 82) Zie Soebroto, Sawahverpanding blz. 70, 73 e.v.; Holleman, Adatrecht Toeloeng-agoeng blz. 78, 80 e.v. 83) Jenny t.a.p. blz. 102. 84) Si Gam in Javabode 17-10-1898; Snouck Hurgronje, Verspreide geschriften IV blz. 335; Adatrb. XXVII blz. 16. 85) Zie hiervoor blz. 43. 86) Gunning en Van der Heyde blz. 581. 87) C. Lulofs, Een en ander over de toepassing van de algemeene bedrijfs- en andere inkomstenbelasting blz. 273-283. 88) Staatsblad 1921 no. 312. 89) Staatsblad 1921 no. 312. 90) Scheltema, Priangan blz. 333. 91) A. C. Tobi, Adatrb. XXV blz. 48. 92) Zie hiervoor blz. 66. 93) Adatrb. XIX blz. 223. § 4. DEELBOUW EN LANDBOUWWERKTUIGEN EN BEMESTING De vraag of deelbouw de invoering van betere landbouwwerktuigen of van verbetering in de bemesting in den weg staat, zal geval voor geval beantwoord dienen te worden. Wij zagen reeds, dat in sommige landen, zooals Frankrijk en Italië, waar de grondbezitter veelal een intensieve bemoeienis heeft met de in deelbouw uitgegeven bedrijven, de deelbouw verbeteringen in het bedrijf niet altijd behoeft in den weg te staan.1) Daar werden verbeteringen in de bedrijfsvoering door den eigenaar en de deelbouwers gezamenlijk uitgevoerd. Men sprak dan van „métayage amélioré". In Nederlandsch-Indië zijn wij zoover nog niet. In het algemeen gesproken missen b.v. de huurders en deelbouwers in de Preanger alle interesse in den vooruitgang van het bedrijf, waardoor dit volgens Vroon op hetzelfde peil zal blijven staan.2) Zoo bleek de invoering van de verbeterde Moearaploegen in de Preanger op bezwaren te stuiten door den deelbouw. Een typisch feit werd hierbij zoowel te Garoet als te Tasikmalaja opgemerkt. Over het algemeen zijn de sawahbezitters wel genegen tot het ploegen met deze ijzeren ploegen over te gaan, doch stuit hun initiatief dikwijls af op de onmacht of onwil der zgn. panjawahs, die meestal bezitters zijn van het ploegvee en die zich niet beloond achten voor het meerder werk dat door hun dieren wordt gepresteerd. Het kwam voor, dat een sawahbezitter zelf tot den aankoop van een span buffels overging, alleen om de tegenwerking van de zijde der deelbouwers te ontgaan. In het district Madjalengka komt de kunstmest voor de aardappelen en uien voor beide partijen (zie hiervoor blz. 185). Bij de verstrekking van kunstmest in Tjiawi bleek de deelbouw echter een beletsel, waarmede rekening dient gehouden te worden. Waar beider belangen worden gediend, dienen zoowel grondbezitter als pachter bij te dragen in de meerdere kapitaalaanwending. Vaak echter is de pachter arm en geheel in handen van den gegoeden grondbezitter en is hij verplicht op gevaar aan den dijk gezet te worden, het geld, dat hij voor de bewerking, bemestingen beplanting van zijn sawah noodig heeft, tegen woekerrente bij den sawahbezitter op te nemen, die deze voorschotten bij den oogst verrekent. Hierbij komt nog, dat de finantieele uitkomsten van het padibedrijf in de Tjiawische vlakte van dien aard zijn, dat bij verbetering slechts een kleine marge voor het risico overblijft.3) Dat de grondbezitters wel belangstelling hebben voor deze verbeteringen in het bedrijf is toch een stap in de goede richting. Zoo was in Roemenië het deelbouwsysteem gunstig voor de technische ontwikkeling van den landbouw. Talrijke verbeteringen, als de ijzeren ploegen, de eg, het mechanische dorschen, de behandeling van zaaizaad tegen schimmels, zijn door de boeren aanvaard, dank zij de samenwerking van de deelbouwers en de groote boeren.4) In Korea heeft men bij de bemesting van rijstvelden met kunstmest ook moeilijkheden ondervonden. De bemesting kwam geheel ten laste van de deelbouwers, terwijl de grondbezitter de helft van de bruto-opbrengst kreeg. De Japansche Regeering probeert nu de grondbezitters ook in de kosten van de bemesting te doen bijdragen.5) De bemesting heeft ook wel eens invloed op de termijnen van de deelbouwovereenkomst. Zoo wordt van het regentschap Ambarawa gerapporteerd, dat de deelbouwers op tegalan's (vooral in het Salatigasche) de beschikking over den grond voor een geheel jaar wordt geëischt, aangezien een intensieve bewerking en bemesting op den grond moet worden toegepast, waarvan de deelbouwer de nawerking nog wil genieten. Vooral bij tabak is deze voorwaarde vrij algemeen.6) Litteratuur 1) Men zie b.v. de door Hermes gegeven voorbeelden blz. 180-190. 2) Vroon, Desalandbouwonderwijs blz. 232. 3) Jaarverslag van den landbouwkundigen ambtenaar te Tasikmalaja over 1928. 4) G. Jonsou Sisesti blz. 228-243. 5) Sang-Uk Han von Seoul (Korea), Die Landwirtschaft von Korea, Dissertatie Zürich 1927 blz. 46. 6) Verslag afd. Landbouw over 1928 blz. 49-50. § 5. DEELBOUW EN LANDBOUWSYSTEEM Was hierboven sprake van het aanbrengen van verbeteringen in het landbouwbedrijf van deelbouwers, het komt ook voor, dat het bewerken van grond in deelbouw als het ware opgenomen is in het vruchtwisselingsysteem van het eigen bedrijf der deelbouwers. Als voorbeeld hiervan kan genoemd worden het district Tjilegon in de res. Bantam. Dit district kan niet in eigen voeding voorzien. Het aanvullen van den padivoorraad geschiedt behalve door aankoop, door elders sawah's in deelbouw te gaan bewerken. Een 100—150 menschen uit eenige desa's van dit district trekken in den Westmoesson naar de desa Tondjong van het district Serang. De trek daarheen heeft plaats als de eigen sawah's bewerkt en beplant zijn. Laat de regenval echter lang op zich wachten, dan worden eerst de sawah's te Tondjong beplant en daarna die in de eigen desa's. De verschillende bewerkingen geschieden nu als volgt: September-October bewerken en beplanten der tegalan's met padi gogo of andere eenjarige gewassen. September-October uitzaaien kweekbedden der eigen sawah's. November-half Jan. uitzaaien kweekbedden in Tondjong op de deelbouwsawah's, bewerken en beplanten dier gronden. half Jan.-half Febr. bewerken en beplanten eigen sawah's distr. Tjilegon. April-half Mei oogsten te Tondjong. half Mei-Juni oogsten district Tjilegon. Sept.-Óctober bewerken en beplanten met padi gogo of ande¬ re eenjarige gewassen van de tegalan's. Sept.-Oct.-Dec. bewerken en uitzaaien van de kweekbedden der eigen sawah's te Tjilegon. Verdere bewerking en beplanting dier sawah's. uitzaaien kweekbedden Tondjong. Bewerken en beplanten dier sawah's. oogsten te Tjilegon. oogsten te Tondjong.1) Jan.-half Maart April-half Mei Juni Deze werkverdeeling is een zeer gelukkige, de deelbouwsawah's vormen als het ware een „slag" van het geheele bedrijf. Het ééne jaar worden de deelbouwsawah's het eerst bewerkt en geoogst en de eigen sawah's het laatst, het volgend jaar juist andersom. Wijziging in het landbouwsysteem kan ook aanleiding geven tot het doen ontstaan van deelbouw. Een voorbeeld hiervan is het district Poerwakarta in de residentie Krawang. In dit district is de gogo-aanplant te onderscheiden in gogo of tipar, waarbij de grondbewerking met ploegvee of patjol's noodzakelijk is en in hoema, waarbij slechts het struikgewas wordt afgebrand, waarna de gabah wordt uitgeplant. De laatste methode wordt toegepast in de onderdistricten Wanajasa en Plered, waar men door de configuratie van het terrein niet in staat is van ploegvee gebruik te maken. De tegalan's worden vooral in bergstreken gevonden. In het onderdistrict Wanajasa laat men na 2 of 3 maal planten, den grond 3 a 4 jaren liggen, op de arme mergelgronden van het onderdistrict Plered acht men een langere periode noodig nl. 5 a 6 jaar. Was vroeger een extensieve landbouw mogelijk in verband met de betrekkelijk geringe bevolkingsdichtheid en het ruime grondbezit, door de bevolkingstoeneming en de toenemende geldbehoefte wordt men naar intensiveering gedreven. Het feit, dat in Wanajasa en Plered landbouwers, die hun eigen uitgeputte bouwvelden braak moesten laten liggen, gronden van andere, meest grootgrondbezitters, moesten inhuren, of in deelbouw bewerken, wijst op een te kort aan goede terreinen.2) 1) Gegevens uit ongepubliceerde Landbouwmonografieën van het district Tjilegon en de onderdistricten Kramatwatoe en Blagendong van het district Serang (het voormalige district Kramatwatoe) samengesteld door Dr. Ir. L. J. Vroon, landbouwconsulent le kl. te Weltevreden. Zie ook hiervoor blz. 176 en hierna blz. 362. 2) Gegevens uit een Agronomische beschrijving van het district Poerwakarta door Dr. Ir. L. J. Vroon 1930. Litteratuur § 6. DEELBOUW EN CREDIET Bij deelbouw levert de grondbezitter behalve den grond ook nog dikwijls een gedeelte van, of het geheele benoodigde bedrijfskapitaal, hetzij in den vorm van naturalia: zaadmateriaal, vee en gereedschappen, hetzij in den vorm van voorschotten, wat, zooals reeds werd behandeld, invloed op de deelbouwvoorwaarden heeft. Het is deze credietzijde van den deelbouw, welke wij nu nog uitvoerig zullen bespreken. Eén van de oudere schrijvers over den deelbouw in Frankrijk vond deze credietzijde van den deelbouw zelfs zoo overwegend, dat hij er zijn definitie op baseerde. De Comte de Gasparin schreef nl. als definitie van métayage: „C'est un contract par lequel, quand le tenancier n'a pas un capital ou un crédit suffisant pour garantir le paiement de la rente et des avances du propriétaire, celui-ci prélève cette rente par parties proportionelles sur la récolte de chaque année, de manière que la moyenne arithmétique de ces portions annuelles représente la valeur de la rente." 1) Weliswaar werd door Baudrillart de onjuistheid van deze definitie aangetoond,2) maar het is toch wel teekenend voor de groote beteekenis, die ongetwijfeld soms bij deelbouw aan de credietverstrekking is toe te kennen. -\ Deelbouw gecombineerd met ,,veldhuur". Treedt de credietzijde van den deelbouw sterk op den voorgrond en wordt het crediet in den vorm van geld verleend, dan wordt de deelbouwovereenkomst in Nederlandsch-Indië dikwijls gecombineerd met veldhuur- en grondverpandingscontracten voornamelijk van sawah's. Als deelbouwer komt dan de grondbezitter zelf. Bij de figuur veldhuur gecombineerd met deelbouw op eigen grond, wordt de huurprijs van den grond steeds vooruit betaald, de verhuurder bewerkt den grond zelf en verplicht zich tot afstand van een bepaald gedeelte van de opbrengst.3) In de door Prof. Mr. B. ter Haar medegedeelde gevallen op Java's Noordkust werd de huur b.v. evenals in niet meer met deelbouw gecombineerde gevallen voor 2,3 en meerdere jaren gesloten. Of de deelbouw voor hetzelfde aantal jaren geldt dan wel of de huurder na iederen oogst gerechtigd is den grond zelf te gaan bebouwen, werd niet medegedeeld. Volgens ter Haar komt deze overeenkomst in wezen zeer nabij het tegen vooruitbetaling koopen van een deel van een nog onzekeren oogst. Misschien dankt zij, volgens hem, haar ontstaan wel aan hetwg'idjo-verbod. Regelen van risico en verstrekken van bibit enz. schijnen echter dezelfde te zijn als bij gewonen deelbouw. Vooral bij ambtsvelden was deze combinatie gebruikelijk.4) Op Java's Noordkust werd het verstrekken van voorschotten op het gewas reeds in 1808 verboden met uitzondering van de Regenten. We lezen nl. in een instructie voor de Regenten van Java's N. O.-kust van 1808: „Art. 31. Ofschoon het doen van voorschietingen op het gewas, aan elk en iegelijk is verboden bij plakkaat van den 14 Julij 1808, zijn nogtans daarvan uitgezonderd de regenten, die zullen hebben te zorgen, dat de rijstvelden steeds ten behoorlijken tijd bezaaid en beplant worden, en dat de gemeene man, bij gebrek aan de noodige gereedschappen en buffels en zaaipadi, daarvan door hen voorzien worden, tegen billijke en geenszins overdreven dedommagementen".5) Dit op Java veel voorkomende ngidj o-stelsel werkt aldus: een tani bezit b.v. een stuk sawah van 1/2 bouw, waarvan de opbrengst geschat wordt op 15 pikol. Zoodra nu het gewas in den grond is, krijgt hij van den geldschieter b.v. f 1,50 per pikol padi, dus f 22,50. Hiervoor is hij ook verplicht 15 pikol padi aan zijn geldschieter te leveren, wanneer hij geoogst heeft. Komt hij daaraan te kort, dan moet hij voor eiken pikol, welke hij tekort komt, uit zijn volgenden oogst twee pikol afstaan. Deze overeenkomst komt er dus op neer, dat voor een bepaald bedrag in guldens na den oogst een van te voren bepaalde hoeveelheid padi moet worden geleverd, waarbij de geldschieter dan een groote rente maakt.6) Er is inderdaad in het resultaat van een ngidjo-overeenkomst en een huurovereenkomst gecombineerd met deelbouw alleen dit verschil, dat bij veldhuur gecombineerd met deelbouw de geldschieter zijn geld niet terugkrijgt in een vaste hoeveelheid van het te verbouwen product, maar dat hij deelt in het risico en een oogstgedeelte krijgt. Om het ngidjoverbod te ontduiken werd in Madjalengka ten tijde van het Mindere Welvaartsonderzoek de grond gehuurd tegen f 10.—- tot f 15.— per bouw, maar onderhands weer voor 10—15 pikol padi bij den oogst aan de bezitters verhuurd 29). Op deze wijze was het resultaat hetzelfde als bij een ngidj o-overeenkomst. Meyer Ranneft en Huender wijzen ook op de overeenkomst van de idjon-overeenkomst en deelbouw op eigen grond bij communaal bezit. De verhuursom is dan economisch eenvoudig de (vooruitbetaalde) lage koopsom van een deel van den oogst.7) Bij een gecombineerde veldhuur-deelbouwovereenkomst zijn de grondbezitter en de deelbouwer dezelfde persoon. Het verkrijgen van den grond om dezen te bebouwen, zooals bij een gewonen deelbouw, komt hierbij niet voor, maar de grond dient slechts als middel, om de aan den geldschieter verschuldigde rente en hoofdsom in den vorm van een oogstdeel te kunnen afdragen. Sawahverpanding, gecombineerd met deelbouw. In vele streken kent men ook een combinatie van sawahverpanding met deelbouw. De sawahverpanding is een overeenkomst, waarbij de pandgever van den pandnemer een zekere bepaalde geldsom ontvangt, terwijl hij daarvoor een hem toebehoorend stuk aan den pandnemer tijdelijk ten gebruike afstaat, zoodanig dat deze erfelijk in het volle genot daarvan treedt.8) Nu kan de verpande sawah weer in deelbouw worden gegeven aan den verpander zelf. Dit is een gezochte wijze van geldbelegging. De verpander betaalt dan aan rente een evenredig deel van het geoogste product, hij heeft voor de verbouwing daarbij uitsluitend te zorgen. Een dergelijke combinatie van deelbouw op eigen verbouwden grond vonden we vermeld voor Atjeh 9) en de Gajolanden.10) Ook in de Bataklanden heeft de pandnemer de bevoegdheid de verpande sawah's aan anderen in deelbouw of in huur af te staan. Het gebeurt ook, dat de akker in deelbouw wordt gegeven aan den sawahbezitter-pandgever.11) Voor Nias, het Minangkabausche gebied en ZuidSumatra ontbreken gegevens over het in deelbouw geven door den pandnemer,12) behalve voor Korintji en de afd. Sarolangoen (res. Djambi), waar de pandgever meestal y3 van de opbrengst krijgt, maar bij groote geldverlegenheid wel de geheele opbrengst moet afstaan. Op het Maleische schiereiland heeft de pandnemer het recht het verpande, hetzij aan den pandgever, hetzij aan een derde, in deelbouw of veldhuur af te staan.13) Voor Banka en Billiton, Borneo, de Gorontalosche kring, hetToradjagebied, de Ternatearchipel, de Ambonsche Molukken, de Zuidwestereilanden, Nieuw-Guinea en de Timorsche kring is geen sprake van sawahverpanding gecombineerd met deelbouw.14) Ook in de Minahasa komt sawahverpanding soms op groote schaal voor gecombineerd met deelbouw (door de oorspronkelijke bezitters ?) b.v. in het district Tondano.15) In Zuid-Celebes heeft de pandnemer het recht de verpande sawah in deelbouw of in veldhuur aan een ander af te staan, dikwijls in deelbouw ,,tesang" aan den pandgever. Volgens Kooreman16) bewerkt de pandhouder de sawah zelf, het komt echter ook voor, dat hij ze weer in huur afstaat. Bij koffietuinen was het regel dat ze in tesang aan den verpander werden afgestaan.17) Op Bali en Lombok heeft de pandnemer ook het recht de verpande sawah in deelbouw of in huur af te staan. Dikwijls gebeurt dit aan den pandgever zelf.18) Ook op Midden- en Oost-Java en Madoera heeft de pandnemer het recht om de verpande sawah in deelbouw of in veldhuur af te staan, dikwijls aan den pandgever zelf.19) Voor West-Java geldt dit ook, ook daar mag de pandnemer de verpande sawah in deelbouw of in huur aan een ander afstaan. Gewoonlijk wordt dit gegund aan den pandgever zelf.20) In de Vorstenlanden kent men in Jogjakarta na de reorganisatie ook verpanding gecombineerd met deelbouw.21) Kon vroeger, zooals door Wilken (zie zijn Verspreide Geschriften), nog gezegd worden, dat het regel was, dat de pandnemer de sawah zelf bewerkte of aan derden in bewerking gaf, tegenwoordig is het gewoonte geworden, dat de pandgever zelf den grond blijft bewerken hetzij in deelbouw, hetzij in huur. Dit kan geschieden krachtens een afzonderlijke overeenkomst, na de sawahverpanding gesloten, of krachtens beding bij de sawahverpanding gemaakt.22) Soms wordt de sawahverpanding gesloten op voorwaarde, dat de pandnemer twee, tegen de pandgever één jaar de sawah zal bebouwen (Bantam)23) óf dat het ééne jaar de verpande sawah door den pandnemer, in het volgend jaar door den pandgever wordt bewerkt.24) Onereuse deelbouw. Bij de gecombineerde veldhuur-deelbouw- en verpandingsdeelbouwovereenkomsten is de deelbouw feitelij k secundair en het gevolg van het verstrekte crediet, waaruit blijkt, dat de deelbouwer economisch zwak is. Bij deze soorten van deelbouw kan men dan ook veelal onereuse voorwaarden verwachten. Als voorbeeld hiervan kan genoemd worden het gangsoeranstelsel, dat in Oost-Cheribon gebruikelijk was. Hierbij werden op ongeoorloofde wijze voorschot- ten verstrekt op langen termijn, ten gevolge waarvan de tani tenslotte geheel het gebruik van den grond ontberen moet. Hij kan dan nog hoogstens de velden in deelbouw krijgen, doch hiermede verdient hij in de meeste gevallen niets. Volgens een hierover in Adatrb. XIX voorkomende mededeeling, zou de deelbouwer om te beginnen de zaailingen bij den huurder van zijn grond moeten betrekken, die hem daarvoor 100°/0 in rekening brengt hetgeen voor zijn halve aandeel per bouw 1 pikol padi beteekent. Voor zijn helpers leent de huurder aan den landbouwer eveneens tegen I00°/Oeensomgelds, terwijl de tani nog eenige guldens krijgt voor de verdere bewerking van den grond. Worden normaal per bouw geproduceerd 20 pikol, dan moet de tani afstaan: de halve opbrengst 10 pikol zaadpadi 1 >> padischuld voor mondkost met 100°/0 5 ,, voor de hem verstrekte contanten 3 ,, cyns of bahoedji 1 ,, totaal de geheele oogst of 20 pikol Voor zichzelf ontving de sikep na afloop van den oogst niets meer en veelal liep het buitengewoon goed mee, indien hij schoon nog f 0,80 in handen kreeg.25) Linck en Meyer Ranneft wijzen op den bezwarenden deelbouw, die in Oost-Cheribon voorkwam op de aan Chineezen verhuurde gronden. Door het verstrekken van zaadpadi en voorschotten zoowel in geld als in padi, waren de voorwaarden zeer ongunstig voor de deelbouwers.26) Meyer Ranneft noemt het O. deel van het Cheribonsche district Losari met communaal bezit met wisselende aandeelen, als een streek, waar vroeger onereuse deelbouw voorkwam. De deelbouwers-verhuurders ontvingen van hun eigen, doch verhuurden grond enkele kwartjes en een betrekkelij k klein deel van den oogst. Meyer Ranneft behandelt ook nog eenige andere gevallen van onereusen deelbouw bij verschillende rechtstoestanden. In een zeer afgelegen streek met erfelijk individueel bezit, het Oostelijk deel van het Kraksaansche district Paiton, ziet men de bevolking van meer dan een desa in onereusen deelbouw den grond bewerken, die om hun desa ligt, doch die aan anderen in andere desa's behoort. Van de opbrengst blijft slechts % deel in de desa. In een streek als Z. O. Kedoe, waar zgn. communaal bezit met vaste aandeelen bestaat, ziet men, dat de grond in bruikpand wordt gegeven en dan in deelbouw wordt bewerkt.27) Bij de behandeling van deelbouw en particuliere landerijen zullen wij ook nog gevallen van onereusen deelbouw behandelen. De deelbouwer als credietgever. Dat de deelbouwer als credietgever optreedt komt slechts bij uitzondering voor. Wij bedoelen de meZaiswiovereenkomst op Bali en Lombok, welke wij reeds bespraken. Alleen in het geval, dat de geldsom teruggegeven moest worden, kan men dan van een credietovereenkomst gecombineerd met deelbouw spreken. Maar ook deze ,,plais ï7/oep"-overeenkomsten vertoonen toch nog wel de eigenaardigheden van een bindsom. Op Lombok waren ze verboden.28) Litteratuur 1) Comte de Gasparin: Le Métayage blz. 16-17. 2) H. Baudrillart t.a.p. blz. 575. 3) M. V., Economie van de desa deel IXa blz. 12. Zie voor de afd. Bangil van der Pauwert t.a.p. blz. 300; voor Sidoardjo, Benjamin T. X. en L. 1908 blz. 323; De Vries, Landbouw en Welvaart in het Regentschap Pasoeroean blz. 121; Soepomo Adatgrondenerfrecht blz. 62. 4) Adatrb. XIX blz. 169. 5) S. van Deventer I blz. 31-32. Instructie voor de Regenten Java's X.-O.-kust. 6) Adatrb. XIX blz. 331, vergelijk ook Adatrb. II blz. 31 noot 1, 32, 136 vgg., 252, IV blz. 404 vgg., XII blz. 37, XVIII blz. 72, XIX blz. 120, 134, 136, 170, 200, 201, 203, 323; Kal 1'. B. B. 27 (1904) blz. 141-144; M. V. deel Va blz. 131; V6 bijlage 10, IXa blz. 53, 134; IXc blz. 218, bijl. 14; Xc blz. 269, 405, 412; Fruin, Seizoenleeningeni rt het district Soebak, Blaadje van het V. C. W. 17 jrg. no. 11 Nov. 1929 blz. 442. Verslag L. V. D. 1927 blz. 256; Adatrb. XXXIII blz. 134. 7) Meyer Ranneft, Huender blz. 176. 8) Soebroto, Sawahverpanding blz. 5. 9) Kreemer, Atjeh II blz. 371. 10) Idem t.a.p. blz. 371; voor Gajö loeös Adatrb. XXVIII blz. 43. 11) Enda Boemi blz. 83; Soebroto t.a.p. blz. 10; 12) Soebroto blz. 10-12 behalve voor Korintji; Van Aken, Med. Ene. Bur. VIII 1915 blz. 24; Pand. IV6 pl. 2469 13) Soebroto blz. 13; Pand. IV6 pl. 2509, 2510; Wilken II blz. 424 en 428. 14) Soebroto t.a.p. blz. 13-16. 15) Van Doorn, Minahasa blz. 176. 16) Kooreman 1883 II blz. 156; Pand. IV6 pl. 2517; Van Vollenhoven, Adatrecht I blz. 380. 17) Wilken II blz. 42 noot 6. 18) Soebroto t.a.p. blz. 16; 16 Pand. IV6 pl. 2744, 2745, 2537, 2553; Korn, Adatrecht t.a.p. blz. 460 en 466; Adatrb. XXIII blz. 444, 448 en 451; Van Vollenhoven, Adatrecht I blz. 495. 19) Soebroto blz. 21; Adatrb. XIX blz. 168, 117; Van Vollenhoven, Adatr. I blz. 628; Th. W. Juynbol blz. 1204. 20) Pand. IV6 pl. 2598, 2627; Adatrb. IV blz. 273, 275; Adatrb. II blz. 23, 120;. Wilken II blz. 414; Galestin blz. 29. 21) Soepomo, Grondenerfrecht blz. 71 en mondelinge mededeeling. 22) Soebroto blz. 24. 23) Pand. IV6 pl. 2632; Res. Bantam 1871 blz. 114. 24) Pand. IV6 pl. 2633; Adatrb. IV blz. 285; Soebroto blz. 24. 25) Adatrb. XIX blz. 38, ook Kol. Stud. 1919 blz. 234-238; Soer. Handelsblad 3 Oct. 1919. 26) Linck blz. 275, verg. Verslag Suiker-enquêtecommissie 1921 blz. 110-115. 27) Meijer Ranneft, Grondhuur blz. 363. 28) Landsverordeningen, Lombok II blz. 210-211 en 217. Ook in China schijnen soortgelijke overeenkomsten bekend te zijn, vergelijk China Economie Journal 1927 I blz. 372 voor Kwanyun en N.-Kiangsu. 29) Adatrb. I\ blz. 407. § 7. ECONOMISCH KARAKTER VAN „VELDHTJUR" EN DEELBOTTW S olie wijn Gelpke merkte reeds op, dat het karakter van de zgn. verhuur van sawahs en deelbouw afwijkend is, omdat de redenen van ,,in-huur-geving" en ,,in-deelbouw-geven" verschillen. Hij schreef: ,,Is verhuur van sawahs gewoonlijk een bewijs van geldverlegenheid, de afstand ter bewerking tegen de helft der opbrengst geschiedt wegens te veel grondbezit en komt in deze streken (nl. de latere afd. Toeloengagoeng), waar de koeli-aandeelen dikwijls minder, maar zelden grooter zijn dan 1 bouw, betrekkelijk weinig voor."1) Elders wijst hij erop, dat bij deze verhuur iedere prijs zijn geschiedenis heeft, familieleden moeten geholpen worden, men moet een bedevaart doen of heeft schulden.2) Het is wel typisch, dat het karakter van deze veldhuur later in dezelfde streek waar Sollewijn Gelpke werkte, nl. Toeloengagoeng, door Holleman is aan het licht gebracht. Deze onderzoeker heeft op grond van eigen en door Adam bijeengebracht materiaal aangetoond, dat de overeenkomst, welke men in die streken ,,ngedol taoenan" noemt, moet worden beschouwd als een zuiver delgingscontract en heeft ze in nauw verband gebracht met andere grondcontracten, nl. bruikpanding, verkoop en zekerheidsstelling.3) Bij „ngedol taoenan" staat de Inlander n. a. v. de ontvangst van zekere som gelds, den grond voor bepaalden tijd aan den geldschieter af, onder verplichting van dezen om na verloop van den termijn aan den geldnemer-bezitter den grond terug te geven, zonder dat hij, de geldschieter, het geleende bedrag terug krijgt. De huur wordt vooruitbetaald en is afhankelijk van bevloeiing en ligging, zelden van de grondsoort.4) Meyer Ranneft en Huender zijn van oordeel, dat bij verhuur van gronden, die niet verkocht mogen worden, de huurder in den regel de economisch sterke is. De transactie is economisch vrijwel tevens een crediet-transactie: ,,de huurprijs wordt daarom sterk beïnvloed door factoren, die met de opbrengst van den grond niet te maken hebben. Deelbouw, die volgens hen juridisch op verhuur lijkt (afstand van grond tegen vergoeding) is economisch iets gansch anders: degene, die den grond in bewerking neemt, is daar b.v. de economisch zwakke.5) Nu is dit in het algemeen wel juist, maar men moet oppassen niet te veel te generaliseeren. Zoo is geldgebrek niet de eenige beweegreden voor grondverhuur. Andere beweegredenen zijn o.a. de onmogelijkheid om den grond zelf te bewerken, gemis aan ploegvee, gemakzucht of luiheid of meerdere voorliefde voor handel of vischvangst.6) Ook kan huren van grond noodig zijn wegens een groot gezin.7) Wel schijnt in het algemeen, tenminste op Java, voordeeliger te zijn den grond in deelbouw uit te geven dan dezen te „verhuren". Dit werd b.v. voor een desa in het Salatigasche door van Doorn geconstateerd.8) Ook behoeven deelbouwers niet altijd de armsten te zijn, wat Burger aantoonde. Hij vond in Djakenan, dat de deelbouwer economisch sterker was dan de grondbezitter. Hij trof meermalen aan, dat de grond in deelbouw werd afgestaan door jonge grondbezitters met slechts één karbouwenkalf, terwijl de gezeten landbouwers in het bezit van bouwgrond en veel vee als deelbouwer optraden. In Djakenan trad de middenklasse als deelbouwer op. Voor de grondbezitters, die over inkomsten uit een beroep beschikken, is het voordeeliger om hun beroep geregeld uit te oefenen en hun grond in deelbouw af te staan.9) Behoeft de deelbouwer niet per se tot de economisch zwakkeren te behooren, er komt ook een soort verhuur van grond voor, waarbij de huurder niet vooraf behoeft te betalen, maar na afloop van den oogst. Dit soort geldpacht is ontstaan uit de pacht in natura. Dit komt voor in de omgeving van Tjiandjoer en wellicht elders in Priangan. Reeds vroeger waren bij Tjiandjoer hooge huurprijzen in zwang. De huurder moest zijn voordeel halen uit de polowidjo (meest goudvischoogst). In de onmiddellijke omgeving der hoofdplaatsen waren de huurprijzen zoo hoog, dat de opbrengst van de padi er niet veel meer is dan de huur, de landrente en djakat tezamen.10) Op de historische ontwikkeling van de huurprijzen in de Preanger kunnen wij hier niet verder ingaan, deze werd reeds vroeger nagegaan.11) In de omgeving van Tjiandjoer betaalt de huurder de bi bit en de landrente, terwijl hoofdgeld en djakat voor rekening van den sawahbezitter zijn. Tegenwoordig komt het bij Tjiandjoer zeer vaak voor, dat de sawahbezitter de huursom in geld eischt, waarbij als padiprijs f 70,— per pikoel wordt aangenomen, dus een hooge prijs. In desa Maleber verhuurt de huurder na den padi-oogst de sawah's aan een derde, die dan vrij polowidjo mag planten, doch de sawah geheel plantklaar voor de padicultuur moet opleveren. De eerste huurder heeft dan de zekerheid, dat hij opnieuw den grond van den bezitter in huur krijgt. Het wisselen van huurder komt buiten de kotta trouwens niet zoo vaak voor. Dikwijls blijft iemand zijn leven lang huurder van eenzelfde grondstuk.12) De door ons bedoelde geldpacht is waarschijnlijk nog een weinig voorkomend verschijnsel. Ook in de Oeloe Soengei (Z. en O. Afd. van Borneo) komt het volgens een nota van den landbouwkundigen ambtenaar van Driest voor, dat bij huur van sawah? de huur in geld na afloop van den oogst wordt betaald. Nu rijst de vraag of deelbouw wel in pacht in natura of in geld overgaat. Wij hebben hierbij in de Preanger te doen met een geldpacht van geheel ander karakter dan de „ngedol taoenan". De huurders zijn bij deze geldpacht economisch zwak, de grondbezitters zijn genoodzaakt, hun crediet te verleenen en toe te staan, dat de pacht, evenals de deelbouw-afdracht pas na den oogst wordt voldaan. Hierdoor zal de huurprijs hooger zijn dan bij een veldhuur van een economisch zwakken verhuurder, die zijn huur soms al jaren tevoren krijgt. Daar de grondbezitter bij de Preangersche geldpacht niet meer in de risico van het bedrijf deelt, zal deze geldpacht wat lager kunnen zijn dan het grondbezittersaandeel bij deelbouw op denzelfden grond, maar wij beschikken niet over concrete gegevens om dit aan te toonen. In het algemeen kan men zeggen, dat „pacht in natura" of „pacht in natura in geld te betalen na den oogst", dichter bij deelbouw staan, dan „veldhuur vooruit in geld te betalen"; bij deze laatste betaalt de verhuurder soms een verkapte rente van de te vroeg te ontvangen huursom. Is bij de door ons bedoelde geldpacht het verkrijgen van den grond de voornaamste beweegreden tot pachten, ten einde in het levensonderhoud van den pachter te kunnen voorzien, bij de „ngedol taoenan" overweegt waarschijnlijk dikwijls de credietbehoefte van den grondbezitter, terwijl men bij deelbouw niet kan generaliseeren. Bij deelbouw van voedselgewassen zal het dikwijls de behoefte aan voedingsmiddelen, zoowel van grondbezitter als van deelbouwer zijn, die dezen vorm van exploitatie doet 20 verkiezen. Wij komen op deze voorkeur van deelbouw nog terug. Pacht in product is meer veelvuldig. Overgang van deelbouw in productenpacht of van deelbouw in geldpacht hebben we niet kunnen constateeren. Een verband zou in de Preanger kunnen zijn, dat volgens De Bie de huur, sewa, in geld of in padi zich zou richten, evenals bij deelbouw, naar de lakeran, d.i. de opbrengst onder normale omstandigheden. Vrij algemeen zou dan worden aangenomen, dat de huur de helft bedraagt van de lakeran.13) Dit gold omstreeks 1901 voor gunstig gelegen velden van goede vruchtbaarheid, terwijl de huur in meer geïsoleerde streken, of bij inferieure gronden daalde tot 1j3.14) Een eigenaardig verband tusschen deelbouw in zijn specialen vorm van sromo werd ons door Dr. L. Adam medegedeeld. In eenige kaloerahan's van de Kabonongan (ZuidJogja) werd hem verteld, dat de huursom bij veldhuur drie maal zoo hoog was als de sromo. Het komt ook wel voor, dat men gehuurden grond weer aan derden in deelbouw uitgeeft, b.v. in het district Wangkal (res. Pasoeroean), waar hadji's huurgronden in deelbouw uitgeven om met de padi-opbrengsten te kunnen speculeeren. Zij verkoopen de padi alleen in den duren tijd.15) Een ander voorbeeld van dit systeem zijn de bedrijfjes der oudleerlingen van de landbouwbedrijfsschool in Madja (regentschap Madjalenglta). Het bleek zeer moeilijk, om deze oudleerlingen aan gronden te helpen, omdat men daar te maken heeft met een streek met communaal bezit met vaste aandeelen. Het meerendeel voert het bedrijf op gehuurde gronden. Koorenhof wijst in het verslag over de vooruitzichten van deze school, welke bezwaren zich bij het uitoefenen van een bedrijf op gehuurde gronden voordoen: а. de ligging van de gronden is vaak in een andere desa en het verspreid zijn der ingehuurde stukjes; б. de aanwending van vrijwel het geheele bedrijfskapitaal als voorschot op de inhuur; c. de in deze streek zware grondhuur; d. de te korte duur van de occupatie, waardoor het toepassen van grondverbetering achterwege blijft. Het heeft toch weinig zin groenbemesting of bemesting met kunstmest toe te passen, wanneer de volgende oogst voor een ander zal zijn. De toestand dezer bedrijfjes kan niet anders dan zeer matig genoemd worden.16) Nu is het merkwaardig, dat van de 28 in dit verslag behandelde bedrijfjes van oud-leerlingen met een totaal grond- gebruik van 38 bw 60 rr2, waarvan eigen bezit 7 bw 55 rr2 en huur 31 bw 5 rr2, maar 26 bw 157 rr2 zelf bewerkt wordt en 11 bw 403 rr2 in deelbouw wordt uitgegeven, in 15 bedrijfjes. De gegevens zijn niet voldoende gedetaileerd om aan te toonen, dat de grondhuur in geld lager is dan het aandeel van den deelbouwer, omdat bij de opbrengst niet is opgegeven, hoeveel daarvan van den zelf bewerkten en hoeveel van den in deelbouw gegeven grond afkomstig is. Van de door Koorenhof genoemde bedrijfjes met een behoorlijk rendement, geven 4 van de 5 een gedeelte van hun grond in deelbouw uit. Bij één van deze bedrijfjes wordt vermeld: „de palawidja laat hij altijd in deelbouw geven, opdat hij dien tijd beter aan den handel kon besteden." Litteratuur 1) Sollewijn Gelpke, Naar aanleiding van Staatsblad enz. blz. 43. 2) Sollewijn Gelpka, E. R. blz. 77. 3) Soepomo, Adatgrond en erfrecht blz. 74. 4) Holleman, Adatrecht, Toeloengagoeng blz. 36-68. Dezelfde Adatrb. XIX blz. 209, 213; Adam in Adatrb. XIX blz. 95. 5) Meijer Ranneft, Huender, blz. 176. 6) M. V. Ec Desa IXo blz. 125-126; 7) Zie b.v. het geval van de Afd. bank, leener Wongsopawiro met 10 kinderen, Blaadje Centrale Kas 1924 blz. 30. 8) Yan Doorn, Salatiga 1924 blz. 203. 9) D. H. Burger, Vergelijking enz. blz. 13. 10) Adatrb. IV blz. 292. ll)Ve rgelijk Scheltema Priangan blz. 339-344. 12) Mededeelingen van Dr. Ir. L. J. Vroon; ook dezelfde, het Desalandbouwonderwijs blz. 231. 13) Pand. IV& pl. 2917; Adatrb. VIII blz. 17. 14) De Bie I blz. 69. 15) Landrentemonographie, distriet Wangkal (residentie Pasoeroean), 1906, bij De Vries, Landbouw en Welvaart enz. blz. 121. 16) Verslag over de vooruitzichten van de Landbouwbedrijfsschool te Madja (Regentschap Madjalengka Provinciaal Blad van West-Java blz. 319 t.m. 531. § 8. INKOMEN VAN DEBLBOTJWERS Wij zullen nu de economische positie van de deelbouwers in Nederlandsch-Indië bespreken. Wat hierover bekend is uit statistisch materiaal is betrekkelijk weinig. Wat Hermes over het verzamelen van dergelijk materiaal voor Frankrijk schrijft geldt zeker nog in sterkere mate voor een land als Nederlandsch-Indië: „Es ist sehr schwer über die rechnerische Ergebnisse in Teilbauwirtschaften exakte einwandfreie Daten zu gewinnen, da es wie schon erwahnt, in diesen vielfach an einer genauen Buchführung völlig fehlt und die Besitzer solcher Wirtschaften, wo genau Buch geführt worden ist, meist sehr wenig mitteilsam nach der erwahnten Richtung sind, indem sie befürchten, durch ein gröszeres Entgegenkommen gegen den Ausfrager leicht einen Anlasz zum kraftigeren Anziehen der stets drohenden Steuerschraube geben zu können.1) Uiteraard zullen de inkomens der deelbouwers in NederlandschIndië sterk varieeren, terwijl een representatieve statistiek hiervan niet bestaat. Slechts is eenig cijfermateriaal beschikbaar, verzameld voor het belastingdruk onderzoek en uit bedrijfsontledingen van den landbouwvoorlichtingsdienst. In het rapport Meyer Ranneft Huender, over den belastingdruk op Java en Madoera,2) vindt men de uitkomsten van eenige steekmonsters medegedeeld. We nemen daaruit over, dat het inkomen van deelbouwers, die geen grond bezitten gem. f 24,74 per hoofd bedroeg tegen dat van landarbeiders uitsluitend werkzaam in den Inlandschen landbouw gem. f 28,96, losse koelies gem. f 30,08 en dat van arme sawah-of tegalbezitters gem. f29,53; sawah-of tegalbezitters met een behoorlijk inkomen gem. f 48,36 en sawah- of tegalbezitters, die vermogend zijn f 129,82 per hoofd per jaar. Per gezin berekend was dit: _ .. Inkomen per Gezinssterkte . ,, gezin in elke in elke groep ° r groep Deelbouwers 4f8 f 118 75 Landarbeiders 3;5 _ 101,36 Losse koelies 4,0 . 120,32 Arme sawah- of tegalbezitters (miskin, me- larat) 5,0 . 147,65 Sawah- of tegalbezitters met een behoorlijk inkomen (sedeng).. . 6,2 - 299,83 Sawah- of tegalbezitters, die vermogend zijn (kaja) 8,4 - 1090,49 Wij nemen alleen de gegevens voor het platteland over. De staat, waaraan deze gegevens zijn ontleend, moet een „zij het dan zeer ruw beeld geven van den economischen toestand van de Inlandsche bevolking van Java". Wat blijkt nu over de economische positie van de deelbouwers, vergeleken met andere landbouwende groepen ? Uit dit cijfermateriaal krijgt men den indruk, dat het gemiddeld inkomen van de deelbouwers op ongeveer hetzelfde niveau moet liggen als dat van landarbeiders in den Inlandschen landbouw en dat van losse koelies. Hoe sociaal deze positie moet beschouwd worden, daarop komen wij nog terug. Uit het steekmonstermateriaal, dat voor de samenstelling van dezen staat heeft gediend, ons door den heer Meyer Ranneft ter beschikking gesteld, laat zich ten opzichte van de rentabiliteit van den deelbouw echter nog een en ander afleiden. Wij bepaalden daaruit, voor zoover dat mogelijk was, het „bedrijfsresultaat" van de in deelbouw bewerkte stukken grond, waaronder wij verstaan de bruto-opbrengst in product verminderd met de daarvoor noodige hoeveelheden zaaizaad, oogstaandeel grondbezitter, bawon en de gelduitgaven. Dit „bedrijfsresultaat" geeft dus aan het netto-resultaat van den arbeid van den deelbouwer, uitgedrukt in product met de daarvoor nog noodige gelduitgaven. De inkomsten der deelbouwers uit eigen grond en de bijverdiensten blijven daarbij buiten beschouwing. Dit bedrijfsresultaat uit deelbouwgrond bleek te zijn: Sawahs padicultuur Andere eenjarige gew. Tegalan's teekmonster fo. 1 50 gedeng padi f 2,— , 2 6J pikoel padi - 9,50 cassave f 2,50 , 3 5 „ - 10,— , 4 4 ,, ,, - 6,68 , 5 ? , 6 ? , 7 ? , 8 ? , 9 1,1 ,, ,, 25 ombjok mais (waar¬ de f 2) f 6,— (tabak) » 10 ? 3 amet padi... f 0,60 suikerriet .... - 112,75 , H 21 „ „ - 14,05 , 12 ? , ] 3 ? , 14 ? , 15 4 pikoel f 1,— ,16 9 pikoel .... , 17 6,85 pikoel.. . f 8,30 , 18 7,20 „ 7,20 -(- mais f 3,75 ,19 25 ,, , 20 4 , 21 11,75 „ 8,— , 22 5 ,23 20 „ .. - 46,20 , 24 - 190,40 > 25 2000 maiskolven + 5 pikoel cassave >> 26 4500 maiskolven, 1 pi¬ koel cassave, 1 pikoel kratok (tezamen waarde f 19,—) .•> 27 3500 maiskolven + 10 cattie artak + 15 kattie kornak, 0,5 pikol cassave + pisang + obi (tezamen waarde f 13,05) Sawah's padicultuur Andere eenjarige gew. Tegalan Steekmonster No. 28 10 gedeng padi ,, 29 3 pikoel .... f 11,50 ,, 30 15 gedeng padi 100 ombjok mais+kat- 250 ombjok mais (f 25) jang (f 4,—) -(-bataten cassave (f 1,—) (f 2,—) ,, 31 200 ombjok mais (f 20) + suikerriet (f 25,—) ,, 32 30 gedeng padi 80 ombjok (f 8,—) 160 ombjok mais (f 16) ,, 33 116 potjong ... f 55,— „ 34 28 pikoel " - 13,— 35 22,4 - 6,55 ,, 36 13,4 „ - 7,85 „ 37 165 gedeng - 45,35 f41,50 aardappelen . . f 30,— oebi - 2,50 uien - 5,— goudviseh .... - 15,— f 52,50 verminderd met f 11,—■ onkosten ,, 38 47 glajoeng padi 2500 maiskolven „ 39 15 pikoel - 11,42J „ 40 22,5 - 32,90 .,41 9 „ - 1,50 „ 42 12 ,, tabak f 17,50 „ 43 5J ,, .... - 0,75 tabak mais (ƒ 38,50) Deze gegevens, welke voor een geheel ander doel werden verzameld, toonen toch wel aan, dat de economische geteekenis van het inkomen uit de in deelbouw bewerkte gronden in vele gevallen nog kleiner is dan uit het inkomen van de deelbouwers zou blijken, omdat deze nog bijverdiensten hebben. Het maakt den indruk, dat het in deelbouw bewerken van een stuk grond economisch dikwijls niet veel ander resultaat oplevert dan dat het den deelbouwer op een wat goedkoopere manier dan door aankoop in het bezit stelt van padi en andere voor zijn levensonderhoud noodige voedingsmiddelen, waarbij dan de eigen arbeid niet gerekend wordt. In 39 gevallen hadden deze deelbouwers dan ook nog bijverdiensten, tot een gemiddeld bedrag in geld van f 68,28 (exclusief de bijverdiensten in product uit padisnijden bij anderen e.d.). Het inkomen van deze als deelbouwers te boek staande personen is dus voor het grootste deel niet uit deelbouw gewonnen. Uit deze gegevens en de hierna volgende bedrijfsontledingen werd ook nog onderstaand overzichtje samengesteld betreffende de grootte van de in deelbouw bewerkte stukken grond. Aantal gevallen, waarin het in deelbouw bewerkte stuk grond groot was: 0-1/4; 1/4-J; £-3/4; 3/4-1; 1-1J; l|-2; 2-2± 2|-3 bouw Totaal Sawah 2 6 " 4 3 14 3 4 2 38 droge grond 1 1 2 2 3 9 Slechts in 1 geval werd, zoowel 1 bouw sawah als 1 bouw tegalan in deelbouw genomen. Zooals te verwachten was, varieeren de deelbouwstukken zeer in grootte. Het aantal gevallen is overigens te klein voor verdere conclusies. Volgens gegevens van landbouwconsulent A. Corts (1924), wordt in de Preanger deelbouw als dwergbedrijf uitgeoefend op uitgestrektheden van ± x/2—-1 bouw. De bewerker doet dan alles met eigen gezinskrachten, meestal zonder hulp van vee. Verder als klein bedrijf van ± 1—2 bouw. De bewerker werkt zelve voornamelijk met eigen gezinskrachten. Als bijkomstige werkkrachten worden arbeiders in betaling, zooals ploegers, plantsters, wiedsters gehuurd. Soms werkt men in wederkeerig hulpbetoon met zijn buren. Als midden-bedrijf 3—5 bouw. De bewerker werkt zelf met behulp van door hem gehuurde panjawah en andere werkkrachten, zooals ploegers, plantsters, wiedsters. Soms heeft hij zelf vee, meestal moet hij het huren, of in gebruik nemen van den sawahbezitter. De panjawahs krijgen gewoonlijk 5 pikol padi per jaar met den kost als er gewerkt wordt, benevens een F tel werkkleeren per jaar. Aan een agronomische beschrijving van het district Tjiroeas regentschap Serang door Dr. Ir. L. J. Vroon (niet gepubliceerd) ontleenen wij nog eenige gegevens betreffende het inkomen door het in deelbouw geven en in deelbouw bewerken van grond daar verkregen. I. Grondbezitters, welke grond in deelbouw uitgeven. No. 1 District Tjiroeas. Desa Ngapak. Aantal personen: 1 man, 1 vrouw en 5 kinderen. Grootte van het grondbezit 10 bouw sawah en tegalan. De tegalan is beplant met klapperboomen, welk nog niet in productie zijn. Een gedeelte van de sawah wordt zelf bewerkt en een ander gedeelte in deelbouw uitgegeven. Productie en deelbouwaandeel sawah 380 sangga f 1140,— Als nevenbedrijf bereidt hij kenangaolie - 80,— Totaal inkomen f 1220,—• No. 2 Desa Beberan. Aantal personen: 1 man, 1 vrouw, 5 kinderen. Grootte van het grondbezit: 1 bouw sawah in deelbouw uitgegeven. Van zijn sawah ontvangt hij f 12,50 Bijverdiensten handeldrijven . 270,— f 282,50 No. 3 Desa Boemidjaja. Goval A: Aantal personen: 1 man, 1 vrouw, 8 kinderen. Grondbezit 1 bouw sawah in deelbouw uitgegeven. Van zijn sawah ontvangt hij 5 sangga a f 4,50 f 22,50 Bijverdiensten pottenbakken . 180,— Totaal inkomen f 202,50 No. 4 Zelfde desa. Geval B: Aantal personen: 1 man, 1 vrouw, 7 kinderen. Grondbezit 5 bouw, die in deelbouw worden uitgegeven en een erf met 50 klapperboomen. Van de sawah ontvangt hij 80 sangga & f 3,50 f 280,— Van het erf met 50 klapperboomen - 120,—• Totaal inkomen f 400,— No. 5 Desa Kepandan. Aantal personen: 1 man, 1 vrouw en 5 kinderen (waarvan 3 door de grootouders onderhouden worden). Grondbezit 1 bouw sawah, welke in deelbouw wordt uitgegeven. Van de sawah ontvangt hij 20 sangga f 60,— Bijverdienste verkoop van eendeneieren - 73,50 Totaal inkomen f 133,50 II. Deelbouwers No. 1 Desa Kepandan. Aantal personen: 1 man, 1 vrouw en 5 kinderen. Grondbezit 2 bouw, tevens in deelbouw 2 bouw Opbrengst van de sawahs 60 sangga a f 5,— f 300,— No. 2 Aantal personen: 1 man, 1 vrouw, 1 kind. Grondbezit tegalan? bouw; in deelbouw IJ bouw sawah. Opbrengst sawah 4J sangga f 11,25 Tegal met lombok en katjang toenggak - 12,50 Bijverdiensten - 72,— Totaal inkomen f 95,75 No. 3. Aantal personen: 1 man, 1 vrouw en 1 kind. 2 bouw sawah in deelbouw bewerkt. Opbrengst sawah 20 sangga a f 2,50 f 50,— Erf met klapperboomen - 1,80 Totaal inkomen f 51,80 Volledigheidshalve volgen hieronder de voornaamste uitkomsten van 7 door den Landbouwvoorlichtingsdienst verrichte „partieele bedrijfsontledingen" van deelbouwers. *) De ontledingen nos. 5 t/m 7 werden reeds eerder gepubliceerd.3) maar worden hier herhaald, omdat ze op een andere manier werden bewerkt. Het eerste geval betreft den deelbouw op eigen aan een ander verpanden grond. Ontleding No. 1 (1924) Desa Tjiterep (onderdistrict Tjiroeas, district Tjiroeas, residentie Bantam). Aantal personen: 5 mannen, 2 vrouwen, geen kinderen. Grootte van het opgenomen deelbouwstuk 842 rr2 Totaal oppervlak 980 rr2 Opbrengst netto (na aftrek aandeel grondbezitter) 40,4 -— 20,2 p. = 20,2 pikoel droge padi of 25,24 pikoel natte padi. Onkosten in padi in geld bawon 11,85 pikoel f 2,70 bibit 1,25 „ voeding omger. in geld.... - 5,86 13,10 f 8,56 *) Onder partieele bedrijfsontledingen verstaat Ir. E. de Vries een onderzoek, dat boven een cultuurontleding door het verzamelen van enkele gegevens over het geheele bedrijf, het mogelijk maakt om verband te leggen tusschen de cultuur en het geheele bedrijf. (Ir. E. de Vries: Cultuur- en bedrijfsontledingen, Landbouw 6e J. No. 2 Aug. 1930 blz. 113.) Bedrijfsresultaat padicultuur 12,14 pikoel natte padi — f 8,56. Rekent men de slametans a f 6,30, de djakat a f 3,75, de pantjen è, f 1,—, het hoofdgeld a f 2,75 (deze bedrijfsontleding is van 1924) en de inkomstenbelasting voor een grobagverhuurderij a f 7,10, dan krijgt men nog extrakosten voor het geheele bedrijf van f 20,90. Ontleding No. 2 (1924) Desa Tjiterep, onderdistrict Tjiroeas, district Tjiroeas, res. Bantam. Aantal personen: 1 man, 2 vrouwen, 2 kinderen. Grootte van het opgenomen deelbouwstuk 263 rr2 Totaal oppervlak 1233 rr2 Opbrengst netto (na aftrek aandeel grondbezitter) 14,18— 6,68 = 7,30 pikol droge padi. Onkosten in droge padi: in geld: Hulp van een familiel. 2,44 pik. planten f 0,75 snijloon 4,40 ,, voeding omger. tot geld. . - 1,95 Bibit 0,40 ,, 7,24 „ f 2,70 Bedrijfsresultaat padicultuur: 0,06 pikoel droge padi — f 2,70 ( + f 0,50 opbrengst 100 pikoelan mest van den veestapel). Rekent men de slametans a f 9,04, de djakat a f 3,90, de pantjen è, f 1,—, het hoofdgeld a f 2,75, dan krijgt men nog extrakosten van f 16,69. Verder is er nog een inwonende karbouwenhoeder, die behalve den kost eens per jaar voor een waarde van f 4,25 nieuwe kleeren kreeg. De landrente ad f 8,86 werd door den grondbezitter betaald. Ontleding No. 3 (1925) Desa Selawoe, onderdistrict Selawoe, district Teradjoe, Residentie: Oost-Priangan. Aantal personen: 1 man, 1 vrouw, 3 kinderen. Grootte van het opgenomen deelbouwstuk 270 rr2 Totaal oppervlak 270 rr2 Opbrengst netto 12,4—5,1 pikoel droog aan grondbezitter = 7,3 pikoel droog. Onkosten in padi: in geld: Oogstloon 1,5 p. nat of 1,2 p. dr. f 8,96 Bibit 0,6 p. dr. voeding omger. tot geld .. - 7,16 1,8 p. dr. f 16,12 Bedrijfsresultaat padicultuur: 5,5 pikoel droog — f 16,12. Rekent men de slametans a f 2,25, de djakat a 0,4 pikol of f 2,50, dan krijgt men nog f 4,45 extra kosten. De landrente werd door den sawahbezitter voldaan. Ontleding No. 4 (1925) Desa Soekamantri, onderdistrict Tjiawi, district Tjiawi, residentie Oost-Priangan. Aantal personen: 1 man, 1 vrouw. Grootte van het opgenomen deelbouwstuk 334 rr2 Totaal oppervlak 334 rr2 Opbrengst 11,63 p. droog — 4,89 p. aan grondbezitter = 6,74 p. dr. Onkosten: in padi: in geld: Oogstloon 1,06 p. dr. f 9,62| Bibit 0,50 p. dr. voeding om- ger. tot geld .. - 8,40 1,56 p. f 18,02J Bedrijfsresultaat padicultuur: 5,18 p. dr. padi—f 18,02J. Rekent men de slametans a f 2,—, de djakat & f 0,30 pikoel = f 1,80, dan krijgt men nog f 3,80 extra kosten. Hier werd de bibit door den sawahbezitter verstrekt. Later bij het oogsten wordt uit de opbrengst: a. de bawon betaald 1,32 p. nat of 1,06 p. dr. b. de bibit terugbetaald 0,50 ,, ,, c. de djakat betaald 0,30 ,, ,, 1,86 p. dr. De rest 11,63 — 1,86 = 9,77 p. droog werd gelijkelijk verdeeld. Ontleding No. 5 (1925) Desa Soekasenang, onder district: Bodjongsalam, district: Tarogong, res. Oost-Priangan. Aantal personen: 1 man, 1 vrouw, 2 kinderen. Grootte van het opgenomen bouwstuk: 2 bouw. Totaal oppervlak van den in exploitatie gebrachten bouwgrond: 2 bouw. Opbrengst 53,73 pikols nat minus 24,42 pikoel nat aan den grondbezitter = 29,31 pikoel nat of ^ 24,45 p. droog. Onkosten: in padi: in geld: Oogstloon 4,88 pikoel nat f 67,90 Bibit 3,25 pikoel nat voeding omger. tot geld .... f 21,90 8,13 pikoel nat f 89,80 Bedrijfsresultaat padicultuur: 21,18 p. natte padi — f 89,80. Rekent men de slametans a, f 4,40, de djakat (in totaal 1,75 pikoel, doch de helft voor den deelbouwer) f 4,37 en f 7,50 rente, welke bij de afdeelingsbank werd opgenomen, dan komen er nog f 16,27 extrakosten bij. In den oogsttijd zijn er ten huize van den deelbouwer nog 2 oude mannen voor het verzorgen, dragen en bewaken van de pas geoogste padi. Zij verrichten geen andere werkzaamheden. De grondbezitter krijgt den halven oogst (na aftrek bawon) 24,42 p. nat a f 4, f 97,68 Hij betaalt J djakat f 4,37 Landrente - 8,97 - 13,34 Netto f 84,34 Ontleding No. 6 (1925) Desa: Tjipadoeng, onderdistrict Tjibiroe, district Oedjoengbroeng, residentie Midden-Priangan. Aantal personen: 1 man, 1 vrouw, 2 kinderen. Grootte van het opgenomen deelbouwstuk: 1 bouw 100 rr2. Totaal oppervlak van den in exploitatie gebrachten bouwgrond: 1 bouw 100 rr2. Opbrengst 34,40 pikoel minus 15,05 p. aan den grondbezitter = 19,35 pikoel nat. Onkosten: in padi: in geld: Bawon 4,30 p. natte padi f 41,80 Bibit f 5,40 i 1,08 ,, ,, ,, voeding om- ger. tot geld - 4,25 i 5,38 p. natte padi f 46,05 Bedrijfsresultaat padicultuur i 13,07 pikoel natte padi — f 46,05. Rekent men de slametans a f 3,—, de halve djakat of 5 gedeng a f 0,30 d.i. f 1,50, dan komen er nog f 4,50 extrakosten bij. Ontleding No. 7 (1925) Desa: Tjisrantenwetan, onderdistrict: Oedjoengbroeng, district: Oedjoengbroeng, residentie: Midden-Priangan. Aantal personen: 2 mannen, 1 vrouw, 2 kinderen. Grootte van het Opgenomen deelbouwstuk: 1 bouw. Totaal oppervlak van den in exploitatie genomen bouwgrond: 1 bouw. Opbrengst 41,20 pikoel nat minus 18 pikoel aan den grondbezitter = 23,20 pikoel nat. Onkosten: in padi: in geld: Bawon 5,20 pikoel nat f 23,45 Bibit (f 5,40) 1,68 ,, „ in voeding om- ger. tot geld - 16,55 i 6,88 pikoel nat f 40,— Bedrijfsresultaat padicultuur: ± 16,32 p. natte padi — f 40,—. Rekent men de slametans a f 4,—, de djakat a f 3,—, dan krijgt men nog f 7,— extra-kosten. Veel conclusies laat dit gering aantal partieele bedrijfsonledingen van sawahpadi in deelbouw bewerkt, niet toe. Wel kan opgemerkt worden, dat er enkele bij zijn, zooals no. 2 en no. 6 met zeer ongunstige uitkomsten. Bij geval 6 werden veel te hooge uitgaven in geld gedaan, welke ook bij geval 5 nog hoog waren. Wij durven echter van deze enkele gevallen niet te generaliseeren tot een beoordeeling van den deelbouw in de Preanger, West-Java en Madoera of geheel Nederlandsch-Indië. Wat de Preanger betreft, is het de meening van Koens, Corts en Vroon, die daar achtereenvolgens landbouwconsulenten waren, dat deelbouw voor den deelbouwer meestal een zeer laag arbeidsloon oplevert.4) Is het materiaal betreffende de economische positie van de deelbouwers op Java en Madoera weinig omvangrijk, betreffende de Buitengewesten beschikken wij slechts over eenige gegevens, welke in de rapporten betreffende het belastingdrukonderzoek voorkomen. Zoo vinden we voor Sumatra's Oostkust opgegeven, dat het inkomen van niet-grondbezittende deelbouwers van voedselgewassen en niet-grondbezittende deelbouwers van handelsgewassen bedroeg voor resp. 14 en 2 gevallen: f 186,28 en f 212,44 per gezin, wat bij een gezinssterkte van 3,5 en 3,7 per hoofd resp. f 53,22 en f 57,42 wordt.5) Voor de Lampongsche Districten zonder Gedongtataan wordt als gemiddeld belastbaar gezinsinkomen van 2 gezinnen van deelbouwers met voedselgewassen f 143.— en voor 3 van deelbouwers van handelsgewassen f 192,17 gerekend.6) Hoewel de gegeven cijfers weinig bewijskrachtig zijn door het geringe aantal onderzochte gevallen en noch op Sumatra's Oostkust noch in de Lampongsche Districten deelbouw van veel beteekenis is, valt wel op, dat de onderzochte deelbouwers van voedselgewassen in beide gewesten het gemiddeld laagste inkomen hadden, wat uiteraard voor andere streken en de niet-onderzochte gevallen niet behoeft op te gaan. Litteratuur 1) Hermes t.a.p. blz. 189. 2) Meyer Ranneft, Huender, blz. 10. 3) Scheltema, Priangan blz. 349 t.m. 357. 4) A. J. Koens, Landhuishoudkundige gedachten, blz. 369. L. J. Vroon, Desalandbouwonderwijs blz. 231. 5) Zie de tabellen op blz. 18 voor steekproefressort Simeloengoen op blz. 20 en steekproefressort Padang en Bedagei op blz. 22 van het Verslag belasting- druk Oostkust van Sumatra en Lampongsche districten. 6) Zelfde verslag blz. 255. § 9. GRONDPRIJZEN, PACHTEN EN DEELBOl/WAFDRACHT Na deze bespreking van deelbouw, geldpacht en veldhuur moet onderzocht worden het verband, dat er tusschen grondprijzen, huren en deelbouwafdracht bestaat. Sollewijn Gelpke was van oordeel, dat bij verkoop van grond iedere prijs zijn geschiedenis heeft, die den prijs beheerscht en tot een gelegenheidsprijs maakt.1) Van Gelderen noemt als factoren, die den prijs bepalen in de eerste plaats den geringen omvang der verhandelde grondstukken. Bij tientallen vierkante roeden, bij onderdeelen van bouws wordt de grond verhandeld. Bij de versnippering van het bezit moeten groote omzetten uiterst schaarsch zijn. Daar waar, zooals in de nabijheid der groote steden, in vele streken van de Preanger (de Bandoengsche vlakte, Madjalaja), in het Malangsche, in Noord-Pasoeroean (Kraksaan), groot-grondbezit is ontstaan, nemen ook gegoeden aan den grondhandel deel. Maar overwegend speelt deze zich toch af tusschen de weinig bemiddelde desalieden onderling. Als verdere factoren worden hierbij genoemd het grondvervreemdingsverbod, dat de „overcrowding" in de hand werkt. Hiermede gaat gepaard dat de geringe en weinig begeerde mogelijkheid om buiten de desa een levensonderhoud te vinden en het hooge aanzien, waarin de landbouw staat, een algemeen verbreiden, sterken drang naar grondbezit, of, als zulks onbereikbaar is, tenminste naar grondgebruik, levend houdt. Verder wordt betoogd, dat de Inlandsche productiviteit de basis voor de prijsvorming uitmaakt. Daarbij komt nog als laatste factor, die de marktsituatie mede beinvloedt, de voor de Inlandsche huishouding kenmerkende schaarschte aan kapitaal in den zin van voor belegging beschikbare geldmiddelen, waardoor weinig personen grond kunnen koopen. De zeer hooge rentevoet, die met deze kapitaalschaarschte gepaard gaat, heeft nog om een andere reden een neerdrukkende werking op den grondprijs, nl. daar deze het gekapitaliseerde bedrag der aan het grondstuk verbonden mogelijke opbrengsten voorstelt, wordt deze lager naarmate de rentestandaard hooger wordt. De hooge rentestandaard in de desa drukt dus den grondprijs gevoelig omlaag. Doordat de moeilijkheid vooral hierin schuilt om te beschikken over een geldsom grooter dan uit de opbrengst van één oogstjaar kan worden gekweten, werkt het geldgebrek naar twee kanten. Het houdt de mogelijkheid tot aankoop omlaag en verhoogt bij den bestaanden drang naar grond het aantal dergenen, geneigd om grond te huren, in deelbouw te nemen, om zoodoende voor eenigen tijd de beschikking over grond te verkrijgen tegen een vergoeding, die uit de opbrengst derzelfde periode kan worden gekweten. Uit dit complex van invloeden, welke elkander ten deele versterken, ten deele tegenwerken, laten zich o.a. de van Westersche toestanden afwijkende verhouding tusschen grondprijs en grondhuursom of pacht verklaren. De huursom van den Inlandschen huurder, de afdracht van den Inlandschen deelbouwer is groot. Pachter of deelbouwer houden vaak niet meer over dan een arbeidsloon, dat met een koelieloon gelijkstaat, of daar zelfs bij achterblijft. De koopprijs van hetzelfde stuk grond kan daarnaast relatief zeer laag zijn; soms niet meer dan twee a driemaal den huurprijs.2) Er komen bij deze prijsvorming van den grondprijs waarschijnlijk niet overal dezelfde momenten in het spel. Veel zal er van afhangen, wat de redenen voor koop en verkoop zijn en van de mate van economisch besef bij kooper en verkooper. Hoewel reeds Sollewijn Gelpke terloops wees op het karakter van den grondverkoop wegens schuld,3) hebben de onderzoekingen van Holleman en Adam in Kediri tenminste voor dergelijke streken als Toeloengagoeng nog eens duidelijk aangetoond, dat verkoop van grond dikwijls moet beschouwd worden als een middel tot schulddelging voor schulden, die te groot zijn om ze te delgen door ,,ngedol taoenan" of verpanding. Stel dat de gevraagde som f 50.— bedraagt en de netto-opbrengst van de sawah wordt geschat op f 25.— per jaar, dan zal de geldbezitter genegen zijn hiervoor f 50.— te geven en daarvoor in de plaats de sawah b.v. voor 4 jaar te bewerken en af te oogsten. Na afloop van dezen termijn is de schuld gedelgd en wordt de sawah aan den bezitter teruggegeven. Men houdt hierbij rekening met de dubbele opbrengst als vergoeding.4) Bij een bedrag van f 100.— vindt de sawahbezitter niemand genegen om zijn sawah „taoenan", dat zou dus voor acht jaar te nemen. Hij moet dan zijn sawah voor goed afstaan. Voor den desaman ligt de waarde van een stuk grond niet zoo zeer in het feit, dat het verhandelbaar is voor een som gelds, als wel, dat het een product voortbrengt, dat opweegt tegen geld, dat een aequivalent daarvan is. Bij de waardeering wordt niet zoozeer gedacht aan de ruilwaarde, maar dadelijk en feitelijk ook alleen aan het productief vermogen, de gebruikswaarde. De gebruikswaarde blijft ook de maatstaf, zoodra van een waardeering in geld sprake is. Holleman zou zelfs een soort tarief willen maken. Als de opbrengst van een bouw sawah per jaar gemiddeld op x kan worden geschat, dan zou men bij benadering kunnen zeggen, dat dan die sawah het vermogen bezit om bij ,,ngedol taoenan" een schuld te delgen van ongeveer 1/2x per jaar en bij verkoop wellicht 3 of 4x zou opbrengen en dat de debiteur-bezitter bij verpanding van die sawah voor onbepaalden tijd (lossing reeds toegestaan na één oogst) van den crediteur zou mogen leenen 1/2 a 2/3x en meer, indien aan dezen de opbrengst voor meer dan een jaar werd gegarandeerd. In deze richting bewogen zich de verhoudingscijfers; de omstandigheid echter, dat de economisch sterkere geldbezitter zoo dikwijls in staat is, zijn wil aan den grondbezitter op te leggen, maakt iedere nadere precisie onmogelijk. Bijna steeds is de reden tot verkoop geldgebrek, b.v. wegens het geven van slametans, verder ouderdom of gering belang. De prijs staat meestal in verband met de behoefte van den verkooper. Hiervan geeft Adam eenige typische voorbeelden, zoo moest een desaman een stukje erf verkoopen om zijn schuld aan de afdeelingsbank tot precies hetzelfde bedrag te voldoen. In hoeverre bevloeiing, grondsoort en ligging invloed hebben op den verkoopprijs van den grond, is moeilijk na te gaan. De kooper let voornamelijk op de opbrengst en maakt van de grondsoort geen diepgaande studie. Holleman geeft echter toe, dat er zich in het Toeloengagoengsche herhaaldelijk gevallen van grondverkoop voordoen, waarbij het karakter van vereffening of schulddelging nauwelijks of niet meer te onderkennen valt. Dit valt vooral waar te nemen ten aanzien van woonerven, die geen productief vermogen hebben en waarvan de waarde dan ook meer ruilwaarde dan gebruikswaarde is.5) Het verband nu tusschen deze, tusschen betrekkelijk wijde grenzen liggende verkoopprijzen van grond en de grootte van het door den deelbouwer af te dragen oogstgedeelte, valt nu niet zoo duidelijk door voorbeelden aan te toonen, als dat tusschen verpandingssommen en verkoopprijzen, waarbij b.v. in de Preanger volgens de landrentemonografieën een vrij constante verhouding bestaat. Waar het deelbouwquotiënt al een percentage is van de bruto-opbrengst en de waardeering van de gronden, waarop de prijsbepaling berust, waarschijnlijk toch wel in veel streken sterk beïnvloed wordt door een zekere ruwe schatting van de normale opbrengst, ligt het voor de hand, dat bij deelbouw een verband zal bestaan tusschen de grondprijzen en de absolute hoeveelheden van het af te dragen oogstdeel. Dit verband zal niet overal even sterk zijn. Storende invloeden hierbij zijn, dat het oogstdeel sterk afhangt van de verstrekking van kapitaal door den grondbezitter en de regeling van de betaling van de landrente. In de Preangeris wel verband te constateeren tusschen de waarde van den grond en de pachten, welke ook hoog waren, als de grond duur was.6) Het betreft hier echter padipachten en niet het deelbouw-oogstdeel. In Jogjakarta is b.v. geen vastheid in de grondprijzen, maar wel in de deelbouwquotiënten. Volgens Dr. Adam is er daar waarschijnlijk meer vastheid in de sromo dan in de grondprijzen.7) Litteratuur 1) Sollewijn Gelpke E. R. blz. 82-84. 2) Van Gelderen, Voorlezingen blz. 53-57. 3) T.a.p. blz. 85. 4) Vergelijk Holleman, Adatrecht Toeloengagoeng blz. 58 en Adatrb. XIX blz. 213. 5) Holleman, Het adatrecht van Toeloengagoeng blz. 40-42, 70-74; Adam in Adatrb. XIX blz. 195. 6) Jaarverslag ressort Priangan over 1925, zie Scheltema, Priangan blz. 335. 7) Mondelinge mededeelingen Dr. L. Adam. § 10. GRONDEN ALS BELEGGINGSOBJECT IN DE INLANDSCHE MAATSCHAPPIJ De voorkeur van Inlandsche kapitalisten om hun gelden in gronden te beleggen is aan economische en aan sociale motieven toe te schrijven. Wij zagen reeds, dat de pachten en huren in de Inlandsche maatschappij hoog zijn ten opzichte van de grondprijzen. Heeft men dus geld beschikbaar, dan is het voordeelig gronden te koopen en deze in deelbouw of huur uit te geven, omdat een hooge rentabiliteit gewaarborgd is, en heel wat gemakkelijker en veiliger te verkrijgen dan bij aanwending van geld in commercieele of industrieele ondernemingen. Zoolang de economische verhoudingen in de desa zoo blijven, zal ook het grootgrondbezit nog deze voorkeur van de bezittende klasse in de Inlandsche wereld blijven behouden.1) De grondbezitter heeft in streken, waar alleen padi en enkele 21 polowidjosoorten bovendien te verbouwen zijn, meer voordeel bij uitbreiding van zijn grondbezit dan bij aanwending van een deel van zijn kapitaal in intensief bedrijf.2) Waar nu in deelbouw veelal meer te bedingen is, dan bij pacht in natura of bij veldhuur, is het begrijpelijk, dat men deelbouw in vele streken boven pacht verkiest, vooral als de padioogst wisselvallig is. Dat men zijn geld ook bij voorkeur belegt of beter vastlegt in grond, huizen en vee, is ook het gevolg van het veiliger gevoel, dat men heeft, omdat men grond niet kan stelen en contant geld zoo uitgegeven is.3) Typisch blijkt dit uit de antwoorden, die een leener bij een afdeelingsbank op de hem gestelde vragen deed. Het betrof een in de desa als gegoed bekend staande tani. Hem werd gevraagd, waarvoor hij toch ieder jaar een leening aanging bij de bank. Waar hij goed vee en een behoorlijke uitgestrektheid grond had, leek dat niet zoo noodzakelijk. De man vertelde, dat hij een 30 jaar geleden zich gevestigd had in die desa en was begonnen met 1 bouw grond en nu 10 bouw bezit. Hierdoor heeft hij nog niet veel geld, want de tani belegt zijn kapitaal grootendeels in huizen en vee, maar houdt het niet in huis. In dit laatste geval kan men weliswaar groote sprongen maken, maar men wekt daardoor de belangstelling van de desa en het gevolg is diefstal. Anders gevoelt men zich veilig en rustig. Met vaste goederen gaat men niet zoo kwistig om als met geld. Pas in uiterste gevallen gaat men over tot verhuren of verkoopen van grond.4) Hoe groot het inkomen is, dat uit grondbezit door deelbouw is te verkrijgen, valt natuurlijk niet te zeggen, het zal afhangen van den koopprijs van den grond, als men dezen eerst koopen moet, verder van de deelbouwvoorwaarden, de opbrengst van den grond en de landrente en de productenprijzen. Corts schatte in 1924 de gemiddelde prijs van sawahs in de Preanger op f 500.— per bouw, terwijl f 1000.— of f 1500.— geen zeldzaamheid was. Als een algemeen voorbeeld van de inkomsten uit deelbouw, gold toen het volgende: Verkoopwaarde van 1 bouw sawah f 500.—. Opbrengst schoon voor den bezitter: 12 pikoel a f 5 af landrente.. f 60 - 8 Zuivere inkomsten f 52 Per gewas wordt dit ongeveer 10 °/0 van f 500.— grondkapitaal. Bij de door Corts waargenomen gevallen, was de rente gewoonlijk 10°/„ of meer, soms 20°/0 tot 40°/0 toe. Litteratuur 1) Van Gelderen, Voorlezingen t.a.p. blz. 60. Vergelijk ook de Memorie van Antwoord voorjaarszitting 1928 post 450, zie Blaadje Centrale Kas 1928 blz. 165: ,,De rijke Inlander sticht veelal geen krachtig landbouwbedrijf of fabriek, maar hij belegt zijn vermogen in gronden, die hij in deelbouw of huur uitgeeft, waardoor de economische ontwikkeling meer wordt geschaad dan gebaat." 2) Koens, Landhuishoudkundige gedachten blz. 363. 3) Vergelijk ook M. V. IXa blz. 145; rede Soeroso in Blaadje Centrale Kas 1928 blz. 153-154. 4) Gegevens omtrent credietaangelegenheden in desa II Blaadje Centrale Kas Aug. 1928 blz. 154. HOOFDSTUK VI SOCIALE ZIJDE VAN DEN DEELBOUW IN NEDERLANDSCH-INDIË Het is zeer moeilijk de sociale zijde van den deelbouw te scheiden van de economische, daar ze in zeer nauwen samenhang met elkaar staan. Zoo is het duidelijk, dat alles wat de rentabiliteit van den deelbouw beïnvloedt, direct weer gevolgen heeft op de plaats, welke de deelbouwers als klasse in de maatschappij innemen zullen. In dit hoofdstuk zullen daarom in hoofdzaak slechts besproken worden uit welke groepen de deelbouwers in de Inlandsche maatschappijen voortkomen. Is deze klasse uit groepen van slaven en hoorigen ontstaan ? Waaruit is de voorkeur te verklaren, die soms getoond wordt boven den koeliestand ? Hierbij zal dus een soort arbeidspsychologie van den deelbouwer ter sprake komen. Verdere vragen, die rijzen, zijn: blijven de deelbouwers dit hun levenlang, of kan men evenals in andere landen spreken van een ,,agricultural ladder" ? Het gemoedelijke verdwijnt ook meer en meer uit de Inlandsche maatschappijen, het onderling en wederkeerig hulpbetoon geraakt hoe langer hoe meer op den achtergrond en de strijd om den grond neemt toe. Een bespreking van het absenteïsme, zoowel van grondheeren als van de deelbouwers sluit hierbij aan, evenals de kwestie van de woonplaats der grondbezitters. Het stedelijk en het „hadji" kapitaal, welke soms met tusschenpersonen werken, spelen hierbij een grooten rol. Op hun beurt kunnen de deelbouwers soms weer als werkgevers optreden. § 1. SLAVERNIJ EN HOORIGHEID ALS VOORLOOPER VAN DEELBOUW Wij zullen van de slavernij alleen nagaan, of de slaven gebruikt worden voor landbouwwerkzaamheden en daarbij onderzoeken, of er voorbeelden van te vinden zijn, dat slaven beloond werden met een aandeel in de bruto-opbrengst der landbouwgewassen. Vooral van de zelfstandig gehuisveste slaven vindt men dit ook in andere landen vermeld. Zoo ziet Jenny inden „behuisdenslaaf" een voorlooper van den colonus partiarius bij de Romeinen, die evenwel in de Germaansche vroege Middeleeuwen daarnaast bleef bestaan. Doordat men namelijk de zelfstandig wonende slaaf om zoo te zeggen als den bewerker van een kleine hoeve beschouwde en hem de voor zijn levensonderhoud noodige landbouwproducten liet behouden, kwam men op de gedachte de bruto-opbrengst te deelen. Deze gedachte komt volkomen overeen met het doelwit, dat de bezitter ook bij het aannemen van een „partiarcolonus" voor oogen had.1) Zooals algemeen de Romeinsche colonus als de voorvader van den tegenwoordigen Mezzadro beschouwd wordt, zoo zal diens „Urahn" de servus cassatus geweest zijn. Toen heeft men het eerst aan een decentralisatie gedacht, het was de eerste afsplitsing van een onmiddellijk uit de producten bekostigden knecht tot een zelfstandige consumptie-eenheid, afgezonderd van de groote huishouding van den heer. Misschien kan daarom de afzonderlijk wonende slaaf als de „eerste deelbouwer" beschouwd worden, nog lang, voordat de Romeinsche „colonus" opduikt. In ieder geval is het leerzaam dat hier uit precies dezelfde overwegingen van decentralisatie tegenwoordig soms ook nog deelbouw ontstaat. Slechts in de grootte van het deelbouwaandeel komt volgens Jenny de moderne maatstaf uit, daar aan de slaven slechts voldoende voor hun levensonderhoud gelaten werd, terwijl de vrije „kolonnen" aanspraak hebben op volle compensatie van hun arbeid en deel van de ondernemerswinst. We zullen nagaan, of dit voor Nederlandsch-Indië ook opgaat. Bij de Germanen hadden de slaven, volgens Tacitus een positie als Romeinsche zelfstandige boeren. Ieder had zijn hoeve met alles, wat voor landbouw en veeteelt noodig was, waarop hij met zijn familie leefde. Daarvoor moesten ze aan den grondheer als Niesznusz (usura) een bepaalden cijns afdragen, die niet verhoogd kon worden, en uit graan, dierlijke voortbrengselen en linnen bestond. Wat ze overigens nog produceerden mochten ze behouden. Hoewel dit nog geen deelbouw is, werd reeds een stap tot vooruitgang gezet boven den Romeinschen afzonderlijk wonenden slaaf: in plaats van een bestaansminimum is hier het maximum van den cijns gefixeerd en het overschot behoort nu aan den slaaf, zoowel economisch als sociaal een belangrijke vooruitgang. De tweede stap, die van de oogstdeeling ontbreekt echter nog. Tusschen beide vormen, het gefixeerde bestaansminimum en den vastgestelden maximumcijns, komt economisch de deelbouw te staan. De bedoeling van deze oplossing was blijkbaar de tegenstrijdigheid van de belangen en de harde wrijvingen te verzachten. Vergeleken met het systeem van den vasten cijns gaf de deelbouw een aansporing aan den landbouw. Voor de slaven met een bestaansminimum was het een verbetering van hun toestand, een opwekking van hun belangstelling in de uitkomsten van het bedrijf.2) Wat is het verschil tusschen slaven enhoorigen? Oppenheimer noemt een onvrije, die resp. in het geheel niet of niet vol, over zijn arbeidskracht in een vrije dienstovereenkomst kan beschikken, in het eerste geval een slaaf, in het tweede een hoorige. De slaaf is juridisch en werkelijk een zaak, behoort economisch bij de categorie der goederen. De hoorige is een mensch van minder recht. Hij is aan zijn heer een bepaald deel van zijn arbeidskracht verschuldigd, öf in natura als vroon- of robotdagen, öf in de gedaante van een deel van de opbrengst van zijn arbeid als belasting, cijns enz. Over de rest van zijn arbeidskracht kan hij echter minstens de jure vrij beschikken.3) Nieboer geeft als definitie van slavernij „slavery is the fact, that one man is the property or possession of another". De slaaf was het eigendom van zijn meester en de lijfeigenen waren aan den grond gebonden.4) Voor het oud-vaderlandsch recht wordt opgemerkt, dat de grenslijn tusschen slaven en hoorigen uiterst vaag is. Door vrijlating werd de slaaf tot halfvrije, hoorige bevorderd. Het zijn personen, die niet eigendom zijn van hun heer, maar voor zoover ze grond gebruiken — en dit deden niet allen — wel aan den grond gebonden waren.5) Wij zullen ons alleen ophouden met de economische onvrijheid. Nieboer's hoofdstelling is, dat zoowel slavernij als lijfeigenschap waarschijnlijk niet bestaat daar, waar al het land, geschikt voor bebouwing, is toegeëigend.6) Oppenheimer is ook van meening, dat lijf eigenenschap in eigenlijken zin overbodig is in dit geval. Men kan den arbeider veilig de persoonlijke vrijheid geven en die wordt hem dan ook gegeven. Het product van zijn arbeid kan nu van hem afgenomen worden in den vorm van pacht, ofschoon hij persoonlijk vrij is. Want hij wordt van de middelen van productie uitgesloten; zoover ze nog toegankelijk voor hem waren, en zoo heeft hij de voorwaarden van den eigenaar te aanvaarden, of te verhongeren.7) Van andere zijde wordt op de theorie van Nieboer weer kritiek uitgeoefend, zoo schrijft Raymond Firth: „The background of the institution must be sought, not merely in general economie conditions alone, but also in the whole scheme of magico-religious ideas centring around food and its preparation as well in the complex set of customs and emotional attidudes relating to war' .8) Het ligt buiten het bestek van dit geschrift hierop verder in te gaan. De slavernij heeft in Nederlandsch-Indië in hoofdzaak slechts historische beteekenis. Het vraagstuk dat ons bezighoudt is, of bewerking van gronden door slaven en hoorigen tegen een oogstdeel vroeger voorkwam en dit verschijnsel in Nederlandsch-Indië ook als een voorlooper van deelbouw is te beschouwen ? Nieboer toont met voorbeelden aan, dat slavernij vooral te verwachten is bij landbouwstammen.9) ,,Niemals laszt sich der Jager, fast niemals der Hirt verknechten, nur der Bauer sitzt fest auf seiner Scholle, wie die Pflanze, die er baut und bleibt auf ihr auch als Knecht".10) De slavernij is in Nederlandsch-Indië van inheemschen oorsprong. De oorspronkelijke toestand werd door het adatrecht geregeld. Het lot der slaven of (beter en) lijfeigenen wordt in de litteratuur dragelijk genoemd, dank zij de adatregelingen.11) Wat overdreven teeder lijkt echter de bewering van Crawfurd: „The slave among the Indian Islanders is treated with kindness and tenderness and considered rather in the light of a child or favoured domestic, than even a dependent".12) Men kan tenminste ook verhalen lezen over wreedheden.13) Het werk der slaven bestond voornamelijk uit landarbeid en huiselijke diensten en was bijna nergens drukkend, gewoonlijk hadden zij veel vrijen tijd, vooral de afzonderlijk wonende slaven, die slechts zoo nu en dan dienst deden en den meester een deel van den oogst moesten afstaan. De slaven, die in het huis des meesters woonden, stonden meer onder zijn voortdurend toezicht en hadden minder vrijheid.14) In den landbouw deden ze soms arbeid, welke door den gewonen arbeider als zwaar en onteerend werden gevoeld, zooals grassnijden in het Minangkabausche 15) en het onderhouden van varkens op Nias.16) In het algemeen was het recht van den meester onbeperkt over die slaven, die door koop of roof of krijgsgevangenschap verkregen waren of door veroordeeling bij vonnis tot slavernij gedoemd waren. In eenigszins betere positie verkeerden de erf slaven (boedak poesaka), die niet mochten worden verkocht, maar bij den dood des meesters op zijn erfgenaam overgingen. Men zou hen lijfeigenen kunnen noemen, verbonden aan den grond, waarop zij woonden en dien zij bewerkten, of aan de huishouding van den heer. Zij konden bezittingen verwerven. Van de opbrengst van den grond moesten ze slechts een deel afstaan aan den meester, die tevens het recht had persoonlijke diensten van hen te vorderen. Gewoonlijk worden zij boedak sepangan genoemd.17) Wij zullen nu eenige voorbeelden geven van oogstdeeling bij bewerking van landbouwgronden door slaven. Een heel oud bericht hierover, dat weliswaar nietopNederlandsch Indië, maar op de Philippijnen betrekking heeft is een rapport van 1589 uitgebracht door een pater en door Prof. Dr. H. Kern, vertaald en gepubliceerd. Daar leest men: „Slaven zijn dezulken, die men aliping aliping sagigilir noemt. Het zijn dezulken, die voor hun heer huis- en veldarbeid verrichten en verkocht kunnen worden. Hun heer geeft hun een deel van het gewas, zooveel als hem belieft, opdat zij te beter arbeiden, zoodat zij iets door eigen vlijt kunnen opgaren."18) Het is niet geheel duidelijk of een bepaald percentage van den oogst aan de slaven kwam. Gaan wij nu de verschillende rechtskringen achtereenvolgens na. Bataklanden. Verschillende berichten spreken over de slavernij bij de Batakkers. Junghuhn kon geen verschil tusschen de slaven en de vrije dorpsbewoners waarnemen. Hij vond, dat de slaven als leden der familie werden behandeld. De slaaf onderscheidde zich in niets van den vrijen dorpsbewoner, alleen dat hij de velden van zijn heer bebouwen moest, terwijl de vrije zijn eigen gronden bewerkt.19) Ook andere berichten spreken van een vertrouwelijken omgang met de slaven.20) De betrekkelijke zelfstandigheid der „atoban" of slaven blijkt uit de mededeeling van Willer, dat de meester de atoban moet huisvesten en voeden; zoo de meester echter zelf in armoede verkeert, kan hij vorderen, dat de atoban zijn eigen voedsel zoekt. Vrij- willige arbeid tegen geldelijk loon was toen (omstreeks 1845) in Pertibie nog een onbekende zaak, evenals de ploeg, zoowel in Pertibie als in Mandeling. Dit laatste is van belang, omdat b.v. in het Zuiden der Vereenigde Staten juist door het gebrek aan kapitaal der negerslaven na het afschaffen der slavernij deelbouw ontstond.21) Een eigenaardige combinatie van werkzaamheden wordt elders opgegeven voor de Bataklanden; daar moest een veroordeelde slaaf van den Radja werken in de ladang's van zijn heer en meester en diens kinderen verzorgen.22) In de Toba-landen werd het meer lichaamskracht eischende werk in de rijstvelden door de slaven verricht.23) In 1876 werd de slavernij in Tapanoeli afgeschaft. Wat waren nu de landbouw-economische en sociale gevolgen van deze afschaffing ? De gewezen slaven (± 7000) werden ontginners en bewerkers van ladangs en kregen verlaten koffietuinen, speciaal de Loeboes (± 2000 personen) een stam die in een bijzonderen toestand van lijfeigenschap verkeerde. De Loeboes plantten reeds vroeger koffie, waarvan ze de opbrengst tegen een zeker deel der waarde aan hun meesters moesten leveren. Na afschaffing van de slavernij kregen ze evenals ieder ander den vollen prijs van het Gouvernement. Het bewerken der sawahs, waarvoor de gehuwde slaven y3 of % van het product ontvingen en de bij hun meesters inwonende lijfeigenen (beter slaven?) enkel kost en inwoning genoten, geschiedde daarna door de vrijverklaarden op dezelfde voorwaarden, die vroeger door vrije lieden bedongen werdén.24) Welke deze voorwaarden voor vrije lieden waren, blijft helaas in het duister. Men zou dan kunnen zien, of vrije lieden een grooter oogstdeel kregen, wat wel waarschijnlijk is, maar nu onbewezen blijft. MinangJcabau. Voor den Minangkabauschen rechtskring ontbreken bijzonderheden omtrent de bewerking van velden door slaven tegen een oogstdeel.25) De veldslaven (atoban maisora) in de afd. Padang Lawas werkten in den regel op de bouwvelden hunner meesters en zorgden voor hun eigen onderhoud. Op sommige plaatsen moesten ze een zeker aantal dagen voor den meester werken, elders moest van een stuk grond de opbrengst geheel afgedragen worden.26) Zuid-Sumatra. a. Palembang. Een typisch voorbeeld van afzonderlijk wonende slaven, die een oogstdeel afdroegen, kon men in 1869 nog in Palembang aantreffen. Het lot der slaven wordt „allezints dragelijk" genoemd. Nu eens vindt men ze in talang's vereenigd, dan weder wonen ze op afzonderlijke ladang's of bij hun heeren in. De huizen in deze talang's hadden hetzelfde model als die van hun meesters, alles wat ze door spaarzaamheid of door erfenis verkregen, zoo ook vruchten, die in de ladang's groeiden, waren geheel hun eigendom. „Zelfs de ladang's en sawahs behooren hun gedeeltelijk in eigendom, gedeeltelijk echter aan hun meesters, die ze als het ware in huur geven. In beide gevallen wordt echter door den slaaf de helft van de opbrengst aan zijn eigenaar afgestaan." Het verbod aan mannen en vrouwen om zijden kleeren en gouden versierselen te dragen was het eigenlijke kenmerk der dienstbaarheid. Bij mislukking van den oogst, of als de slaaf buiten staat is in zijn eigen onderhoud te voorzien, geeft de eigenaar voedsel, woning en kleeding.27) Voor Pasemah zijn de opgegeven bijzonderheden ongeveer hetzelfde. De werkzaamheden van de patjaVs, een van de catagoriën der slaven, bepaalden zich hoofdzakelijk tot sawah- of ladangbewerking voor zijn meester, het verzorgen, voor zoover hiervan kon worden gesproken, van diens vee en het aanleggen van nieuwe sawah's. Van het door hem geoogste kreeg hij een zeker kwantum, gewoonlijk y3. De patjaV s kozen een eigen hoofd, een „djoeragan".28) b. Lampongsche Districten. Hoewel voor de Lampongsche Districten betreffende het afstaan van een oogstdeel van door afzonderlijk wonende slaven, slechts voor boschproducten bij inzameling door pandelingen melding wordt gemaakt,29) zijn de toestanden hier van beteekenis met het oog op de economische gevolgen van de afschaffing der slavernij. Men onderscheidde daar bai, slaven door rechterlijk vonnis en bedoea's slaven in den volsten zin van het woord.30) De slaven woonden evenals in Palembang meest op de oemboels of oemboelan, dat is een verzameling van veldhutten bij de ladangs. De bai s waren erfslaven. Zij moesten wel rijstvelden, pepertuinen en dergelijke van hun meester bewerken en verzorgen, maar konden ook voor zich zeiven bezittingen verwerven.31) De bedoea's mochten geen bezittingen hebben, al hun werken, zoomede de vruchten daarvan kwamen ten voordeele van den meester. Ze mochten zelfs niet over een gedeelte van hun tijd beschikken.32) De pepercultuur had een grooten invloed op het benoodigde aantal slaven. Toen in het begin van de 19e eeuw de peper van geen beteekenis meer was, waren er slaven te veel en werden ze uitgevoerd.33) In 1859 werd de slavernij afgeschaft. Dit zou tot een crisis geleid hebben, als niet reeds van het begin van het Nederlandsch gezag in die richting was gewerkt.34) Doordat het geleidelijk ging, hadden de Lampongers gelegenheid zich naar den nieuwen staat van zaken in te richten. Kern huldigt de meening dat de Regeering de draagkracht van het verbod om slaven te houden niet overwogen heeft en het zeker is, dat de Lampongers zich zelf hebben moeten helpen. Hij zet verder uiteen hoe sinds 1845 geleidelijk aan, Bantamsche vrije koelies de plaats der voormalige slaven hebben ingenomen. Deze laatsten waren niet langer een economische noodzakelijkheid. Hieraan moet het ongetwijfeld worden toegeschreven, dat de pogingen om de slavernij af te schaffen met succes werden bekroond.35) Het ging hier dus wel niet anders, als bij de omzetting van het kapitalistische slavenbedrijf van de oudheiden de hoorigen-huishouding in den nieuwen tijd tot een systeem van vrijen arbeid, wat naar de meening van Oppenheimer veel minder dan men denkt aan idealistische natuurrechtelijke motieven is toe te schrijven, dan wel het gevolg was van de overweging, dat de totale winst bij vrije concurrentie hooger is dan bij het gebonden bedrijf.36) In 1876 waren er nog enkele slaven, terwijl de vrijgelatenen nog eenigermate dienstplichtig waren aan hun voormalige meesters.37) Het Maleische gebied. Van het Maleische gebied is sprake van een overeenkomst van levering op wettige wijze van padi tegen de helft der waarde.38) De overige berichten over slaven spreken niet over een oogstaandeel.39) In de Rokan-districten waren afzonderlijk wonende lijfeigenen, die hun eigen ladangs hadden of handel dreven of andermans buffels verzorgden.40) Of ze een oogstdeel moesten afdragen, blijkt niet. Borneo. Bijzonderheden over slaven op Borneo vindt men bij Mallinckrodt.41) Slechts bij de Kajan-Dajaks kwam het afdragen van een oogstdeel voor, het blijkt echter niet duidelijk, van wien de grond in dat geval was. Aan de Mahakham leidden de slaven geen zelfstandig leven. Slechts met toestemming van het hoofd konden ze zich afzonderlijk vestigen. Ten aanzien van den grond konden zij geen recht bekomen, maar wel werd hun toegestaan naast het veld van het hoofd een eigen bouwveld aan te leggen.42) Kükenthal geeft van de Ka jan een verdeeling van den stand der slaven in huisslaven en zulken, die een bouwveld bewerken. Van de opbrengst moesten de laatsten de helft aan hun heer afstaan.43) De gegevens van Engelhard zijn hiervan afwijkend.44) De slaven woonden gewoonlijk bij hun meester. Tegen betaling van 13 stukken ongebleekt katoen werd hun toegestaan afzonderlijk te gaan wonen. Zij zijn dan volkomen vrij in hun bewegingen, maar moeten jaarlijks na den padioogst 1/B deel daarvan aan hun meester afstaan. Engelhard spreekt van een „verplichte levering" en Mallinckrodt van een „belasting". In geval van misgewas of schaarschte moet hun meester hen gratis van padi en rijst voorzien. Engelhard beschouwt hen als „vrije slaven", men zou in dit geval beter van „hoorigen" kunnen spreken. Onder hen waren er velen, die gegoeder waren dan hun meesters en die zelf slaven bezaten.45) De Gorontalosche kring. In Bolaang Mongondou woonden de slaven in eigen huizen en zorgden voor hun eigen voedsel.46) Omstreeks 1846 onderscheidde men in het rijk van Gorontalo behalve den adel en de vrijen de volgende categorieën van onvrijen: 1. Hapita, lijfeigenen van den Vorst, die met het tijdelijk bestuur van het dorp, dat ze bewonen, belast zijn. Ze mochten niet verkocht, noch vervreemd worden. Hun werkzaamheden bestonden in het aanleggen en bewerken van de tuinen en rijstvelden van den Radja. 2. mongoboele, afstammelingen van slaven, die op een leeftijd van 10 jaar in de eerste categorie overgaan. 3. boedak moeka of boedak poesaka, werkelijke slaven. De adel leefde van de inkomsten, die hij uit de slaven trok en verachtte handel en landbouw.47) De slavernij tierde er welig vóór 1889, in welk jaar de landschappen, behoorende tot de tegenwoordige afdeeling Gorontalo, bij het rechtstreeks bestuurd gebied werden ingelijfd. De hoorigen bebouwden het land. De opbrengst was geheel voor de orang berbangsa, den adel, waartegenover de verplichting bestond om te voorzien in het onderhoud der slaven. De vlakte van Gorontalo was een welvarende streek, elk stukje grond was in cultuur gebracht. De rijstopbrengst was zoo overvloedig, dat een aanzienlijk deel kon worden geëxporteerd. Bij de afschaffing van de slavernij bleven de onttroonde meesters bezitters van den grond, van ploegen, vee, zaadpadi enz. Ze behoefden niet meer te zorgen voor de vrijgelaten slaven. Deze mochten wel als vrije lieden voor den grondbezitter blijven werken, maar moesten alles huren, land, ploegen en vee. De deelbouwvoorwaarden werden zoo zwaar gesteld b.v. s/4 van de opbrengst, dat ze voor de in het leven geroepen klasse van paupers op den duur onaannemelijk bleken. De thans vrije lieden trokken naar de bergen, waar ze een ladangbouw begonnen. Het gevolg was, dat groote uitgestrektheden vruchtbare sawahs braak bleven ligen. Gonggrijp Sr. weet er geen verklaring voor, waarom de adel niet met minder genoegen nam.48) Het Toradjagebied. In het Toradjagebied hadden sommige der Baree sprekende stammen wel, andere geen slaven. Zoo waren de To Pebato waarschijnlijk een jagersvolk en hadden daardoor geen of slechts enkele slaven, de To Lage hadden erfslaven in dienst. Hierdoor had men groote contrasten bij deze stammen. Intusschen was het lot der slaven niet hard te noemen. Gewoonlijk bleven ze in het huis van hun meester, totdat ze huwden, en daarna hielden ze er een eigen huishouding op na, bewerkten ook hun eigen rijstveld,49) waarvan ze 50) een deel zouden moeten afstaan. Zij kwamen alleen bij de algemeene werkzaamheden op den akker hun heer helpen. De gehuwde slaven hadden bezit, maar de heer kon nog steeds een en ander van hen vragen, terwijl ongehuwde slaven en slavinnen uitsluitend voor hun meester werkten.51) Voor Paloe wordt ook een bewerking der sawah's door slaven vermeld. Ze kregen y3 van de opbrengst, als de onkosten geheel voor den heer kwamen en de helft, als ze die zelf voor hun rekening namen. Ook deelwinning van geiten, schapen en karbouwen was in zwang.52) In het landschap Mamoedjoe moesten de afzonderlijk wonende slaven, öf een deel van hun inkomsten (in geld of in natura?) aan den heer afstaan, öf enkele dagen per maand opkomen om hem in zijn werk behulpzaam te zijn. In 1908 werd de slavernij er hij besluit van Maradia Hadat afgeschaft: „Het zou evenwel dwaasheid zijn te vernemen, dat met een pennestreek deze instellingen, wortelende in de volkszeden tot het verleden behoorden. De sporen hiervan zullen nog langen tijd zichtbaar blijven, Vele zgn. poesakaslaven, die van ouder op kind steeds bij dezelfde familre zijn geweest, zijn daarvan een deel gaan uitmaken en worden inderdaad in den familiekring opgenomen. Zij weigerden meermalen beslist op eigen beenen te staan en voelen zich gelukkig onder de oude verhoudingen." 53) Zuid-Celebes. Nadeelige gevolgen ondervond de Inlandsche landbouw door de plotselinge geheele afschaffing van de slavernij in Pare Pare (Zuid-Celebes). De hoofden ontvingen daarvoor geen schadevergoeding, ze verloren de dwingende macht om voldoende arbeidskrachten te krijgen voor de bewerking van hun sawah's. Dit was een van de oorzaken van terugslag van de rijstproductie.54) Over het algemeen hadden de slaven in Zuid-Celebes ook een dragelijk leven. Het lot der slaven, die voor den landbouw werden gebruikt, was echter minder gunstig dan van hen, die een handelaar of zeevaarder tot meester hadden. De landbouwslaven ontvingen in den regel niet meer dan het noodige tot levensonderhoud. Of dit bestond uit een oogstaandeel wordt niet vermeld.55) In het voormalige Vorstendom Bone heeft de slavernij nooit in strengen vorm geheerscht. De meeste vrijgekomen slaven konden door het leenen van sawahs en bewerken ervan in deelbouw gemakkelijk in hun onderhoud voorzien. Ook gingen ze gronden ontginnen.56) De Ambonsche rechtskring. Voor Boeroe moesten de slaven in den Compagniestijd de tuinen bewerken, waarvoor ze tot belooning wat sago te eten kregen, als die er tenminste was.57) In een reisbeschrijving uit het jaar 1824 volgt, dat toen op het eiland Goram oogstdeeling voorkwam bij door slaven beplante velden. Er staat het volgende beschreven: „Hun kuituur is veel toegenomen sedert een groot getal Baliërs en Sumbawaresen tijdens de eruptie en kinderziekte op de eilanden op de Goramsche prauwen zijn geweken en zich half als slaven met vrouw en kinderen hebben overgegeven om aan den honger te voldoen. Deze menschen leven op de Goramsche bergen en heuvels in gemeenschap met een aantal gevluchte Theoorezen (?), van varkens, die zij dooden met groote pijlen, waar aan een touw en een dwarshout is gehegt, welke dwarshout het varken in zijn vlught tusschen het geboomte knelt en bestaan overigens gelijk de meeste Alfoeren van allerhande voetzei, eetende zelfs slangen. Daar de strandbewoners, als meest Mohammedaans zijnde, geen dergelijk dierlijk voetzei eeten, laten zij dit alles aan de Alfoeren ten prooi. Deze voelen weinig dus hun slavernij, zij geven aan hunne eigenaren twee derde van de geplante rijst; oby en jagon enz. ; deze menschen komen weinig aan de stranden dan om de producten af te brengen.58)" De Timorsche rechtskring. De Timorsche rechtskring kende zoowel op Soemba als op Flores (Endeh) en Timor slaven. Voor Soemba onderscheidt men verschillende soorten, nl.: ata mêrnang, personen wier ouders reeds slaaf waren. ata pakê, gekochte slaven; ata paiejapsa in den oorlog gevangen genomen personen, welke tot slaaf zijn gemaakt. atagandi, slavinnen door de vrouw ten huwelijk gebracht, of door den man als huwelijksgift gegeven.59) Verdere standen in de Soembaneesche maatschappij zijn de maramba's of heeren en de tou kabisoe of vrijen.60) Het onderscheid tusschen arme kasiboe's en ata memang is niet groot, zoodat sommige kasiboe's uit eigen beweging slaaf van een maramba worden.61) De toestand der ata memang is dan ook zeer dragelijk, als ze maar niet stelen is hun toestand niet veel minder dan van den kleinen man, op Java. Wel staan zij onder verplichtingen, maar zij hebben toch ook vele voorrechten. Ze moeten een deel van hun oogst afstaan aan hun meester, een varken voor hem mesten, zijn paarden verzorgen, zoo nu en dan een kip of vleesch afdragen. Hier staat echter tegenover, dat als ze geen eten hebben, ze dat van hun meester krijgen. Ze mogen ook handel drijven.62) Op Flores vond men ook adel, vrijen en slaven. Vóór 1907 werden veel slaven uitgevoerd. De slaven verrichtten wat tuinarbeid, haalden water en trokken mede ten oorlog. De meesten kregen een tuin, waarvan de opbrengst geheel voor hen was, zoodat zij zich bezit konden verwerven. In andere streken deelden zij in de opbrengst van den gemeenschappelijken tuin van heer en slaaf. Weer elders ging alles naar den eigenaar, maar kregen de slaven wat zij behoefden.63) De lijfeigenen op Timor waren verplicht de velden van hun meester te bebouwen, waarvan hij een gedeelte af moest staan.64) Bali en Lombok. De rechtskring Bali en Lombok is zeer belangwekkend voor een beschouwing van de sociale zijde van den deelbouw. a. Bali. Evenals bij de deelbouwvoorwaarden zullen Bali en Lombok ieder afzonderlijk behandeld worden. In een rapport uit het jaar 1817 heet het: ,,De Vorsten hebben zeiven rijstvelden; en kunnen berekenen dat zij genoegzaam van dat produkt voor hunne consumptie kunnen opleveren; dezen worden door hunne onderdanen bij geregelde beurten bearbeid, waarvoor zij een gedeelte van het gewas bekomen, ik meen een vierde gedeelte, hetwelk onder allen die dezen arbeid verrigten op gelijken voet wordt verdeeld."65) Van bewerking door slaven is hier geen sprake. Volgens Van Bloemen Waanders hadden de slaven in Noord-Bali en Boeleleng een dragelijk leven. Ze woonden op 's meesters erf, maar velen ook buitenaf.66) De vruchten van eigen arbeid mochten zij behouden.67) Als de slaaf niet bij den meester in huis woonde, was het een veel voorkomende overeenkomst tusschen hen, dat zij de opbrengst van hun arbeid met den meester deelden. Liefrinck vindt, dat de aanduiding voor ,,sepangen" als slaven allicht een verkeerde indruk kan wekken, daar hun lot dragelijk was en ze hun eigen belangen en rechten hadden.68) In Boeleleng werden in 1878 622 personen geregistreerd. Eerst in 1885 is tot plechtige afschaffing van de slavernij en lijfeigenschap overgegaan.69) In Zuid-Bali duurde het nog veel langer. In 1907 zijn slavernij en pandelingschap in Badoeng en 1908 in Tabanan en Karangasem op vreedzame wijze geheel opgeheven, terwijl de stedehouders in Gianjar en Bangil de verzekering gaven geen nieuwe slaven te zullen erkennen, waarna ze in 1910 in Bangli werden vrij verklaard.70) In Zuid-Bali waren de slaven en de slavinnen bij vrijlating er niet voor te vinden om hun meesters te verlaten.71) In Zuid-Bali kende men de zgn. robans, dat waren dienstplichtige •onderhoorigen, zgn. hof dienstplichtigen, die tegenover het verstrekken van levensonderhoud voor zich en hun gezin nog vaste bepaalde diensten op zich hadden genomen. Het waren volgens Korn geen slaven (sepangan) hij vindt de door de Kat Angelino aan deze menschen toegekende naam van roban sepangan „een samenvoeging van Westersche vinding" welke in Balineesche geschriften niet is te vinden.72) Behalve de zgn. roban sepangan, eigenlijke slaven waarschijnlijk beter sepangan te noemen, onderscheidt de Kat Angelino nog de volgende categorieën van robans, robans tetoenggon of pandelingen, roban pengajah en roban paoeman. Agrarisch zijn van belang de roban pengajah en roban paoeman. De roban pengajah waren vrije mannen, die een sawah in erfelijk vruchtgebruik kregen en daarvoor diensten te verrichten hadden. In tegenstelling met de pengajah dalem hadden ze geen bepaalde taak. Ze moesten dikwijls de sawah's van den Vorst om niet bewerken, d.w.z. hun belooning zat in de sawah, die zij als petjatoe ontvangen hadden.73) Gunning en van der Heyde74) spreken van het bewerken van droewe dalem in deelbouw of onder verplichting van robandienstplicht. Zij verstaan onder ro6cmdienstplicht speciaal het verrichten van bepaalde overeen te komen diensten voor aanzienlijken, zooals koken, rijststampen, brandhout leveren, het dragen van een aanzienlijke, wanneer hij uitgaat of van de eereteekenen, zooals pajoeng speren enz., die hij met zich voert.78) Korn noemt robandiensten paleisdiensten. Deze roban- of paleisdienstplicht rust op daartoe speciaal aangewezen gronden en is dus als een servituut te beschouwen.78) Het is duidelijk, dat het afstaan van een stuk grond onder dergelijke voorwaarden niet meer valt onder ons begrip deelbouw. Soms hadden deze soort robans slechts een erf tot hunne beschikking, maar moesten toch een sawah gegantelan van den Vorst bewerken, waarvoor ze gedurende de sawahbewerking eten uit het verblijf van hun heer of eenige bossen padi ontvingen. Overgang tot deelbouw treft men ook aan. Elders kwam het nl. voor, dat een roban, die een sawah in bewerking kreeg van den padioogst 4 bossen padi ontving, en van de tweede gewassen de helft, daarnaast kregen ze een sawah van 1 of 2 tenah in gebruik. Luiheid van deze robans werd gestraft met afnemen van de sawah, terwijl ze 22 dan dikwerf werden belast met werkzaamheden als koeroeng ajam (pluimgraaf) of pekatik (stalmeester).77) Uit een en ander blijkt wel, dat het met de „vrijheid" van de robans zoowel in sociaal als in economisch opzicht maar zeer matig was gesteld. Ze waren door de aan hen verstrekte sawah „an der Scholle gebunden". Nu schrijft de Kat Angelino, dat ook de sepangans wel in Gianjar sawahs van hun heer om niet moesten bewerken en verplicht waren de geheele opbrengst af te staan (gegantelan), waarvoor ze in de desa een erf en dikwijls een sawah voor eigen onderhoud kregen. Ze konden dan in Gianjar niet meer verkocht worden, alleen als ze zich schuldig maakten aan een strafbaar feit was dit nog mogelijk.78) Heel veel verschil tusschen deze sepangans en de robans schijnt er wel niet te zijn. Wellicht is de catagorie van sepangans overgegaan in die van robans. Al zijn het dan geen slaven of lijfeigenen, hoorigen kan men ze zeker nog noemen. De Kat Angelino onderscheidt als roban paoeman, die robans, welke een paoeman tot hun beschikking hadden. Zij hadden geen eigen sawah, maar met eenheele groep een gezamenlijke sawah of tegalan om niet in bewerking op voorwaarde van het verrichten van eenige diensten. Deze paoeman zijn van denzelfden aard als ze in West-Lombok voorkwamen, waarvan De Roo de la Faille zegt, dat het waren, gemeenschapsvelden toegekend aan een groep van personen in hun hoedanigheid van vaste dienstplichtigen.79) Het woord gemeenschap komt hier o.i. minder gelukkig voor. Het ontstaan van deze figuur schrijft de Kat Angelino toe aan een gebrek aan sawah's of tegals, die te vergeven waren, zoodat de Vorst genoodzaakt was enkele gronden in bewerking te geven aan personen, die daarvoor lichte diensten verrichten. Deze lieden vormden een sekehe paoeman of sekehe roban onder een klian.80) Het verband met deelbouw is nu aldus: de paoeman zelf werd bewerkt door één van de leden der vereeniging in deelbouw. Was geen van de leden hiertoe genegen, dan mocht de paoeman ook verhuurd, of in deelbouw worden uitgegeven aan derden. De halve opbrengst werd of verdeeld of in een kas gestort, waarvan jaarlijks een of meerdere speenvarkens werden gekocht voor een feest. De diensten waren ongeveer hetzelfde als die van andere robans, maar als ze b.v. hun heer naar het oorlogsterrein moesten volgen, werd voorzien in hun onderhoud, wat bij de roban pengajah niet het geval was, omdat die al een sawah in gebruik hadden. Nu vindt Damsté het voordeel van den Vorst van deze sekehe roban, dat de deelbouwers onder beter toezicht stonden.81) De meeste sekehe roban in Bangli en vroeger ook in Gianjar werden dan ook gebruikt om de sawah's van den Vorst op een gemakkelijke wijze in deelbouw te laten bewerken. Men kan dus niet zeggen, dat de robans deelbouwers waren, zooals Haga doet,82) maar ze waren behalve roban meestal ook deelbouwer. Ze kregen van den Vorst sawah's of tegalans in deelbouw en moesten 1I2, y3 ja % van de opbrengst afstaan.83) In 1921 bestonden nog verschillende van deze sekehe roban in Bangli, in totaal 8 met tezamen 157 leden en nog 4, waarvan het aantal leden niet vermeld is. De acht sekehes hadden 9 sawah paoeman, terwijl de leden van 4 dezer vereenigingen tevens deelbouwers waren. Als voorbeeld kan gelden, de sekehe roban in de desa Temboekoe met 40 leden met twee stuks sawahgrond als paoeman. De klian krijgt een ledenaandeel. Allen zijn penjakap (deelbouwer) van den anak agoeng (zelfbestuurder). Van de opbrengst staan ze 3/8 af. De tigasana betalen ze voor de helft, 'dus daar de landsgrooten toen slechts voor de helft landrenteplichtig waren, komen de grondlasten geheel ten laste van de deelbouwers. Bij een andere sekehe roban worden behalve sawah's ook nog tegals van den anak agoeng in deelbouw bewerkt, waarvan ze y4 af moeten dragen.84) Ook in Karangasem bestaan (bestonden) nog dergelijke paoemans, de petjatoes, daar petjatoe penegen geheeten besloegen er vroeger slechts een klein oppervlak.85) Het komt ons voor, dat het deelbouwinstituut van veel grootere sociale en economische beteekenis is, dan deze sekehe roban. Het is niet geheel duidelijk, of het karakter van deze robans wijzigingen ondergaan heeft, of dat eerst slechts de Vorsten deze robans hadden en later ook andere aanzienlijken. De Kat Angelino spreekt nl. van de Vorsten en Andere Overheidspersonen voor de paoeman roban en van „vorst en landsgrooten" en priesters voor pengajah roban; Gunning en van der Heyde hebben het over „particulieren steeds aanzienlijken", maar elders ook van den Vorst welke droewegronden in robandiensten liet bewerken.86) Volgens eerstgenoemde mochten zij, die geen ambt bekleedden, geen pengajah roban houden. Hoe dit zij, het instituut van robans is een feudale instelling, de pengajah roban kunnen beschouwd worden als dienstplichtige vroonpachters of arbeidspachters, vooral als ze sawah's van den Vorst moesten bewerken. De paoeman roban zijn dit ook, maar kunnen, als ze tevens nog deelbouwer zijn, beschouwd als een tusschenvorm tusschen arbeidspachters en deelbouwers. Ze zijn in dat geval wel met een „dubbele binding", om een scheikundigen term te gebruiken, aan hun heer gebonden, zoowel door hun aandeel in de paoeman als hun oogstaandeel in het deelbouwveld. Het is niet precies na te gaan, maar het is wel waarschijnlijk te achten, dat in vroegere tijden het bewerken van de sawah's van den heer om niet meer gebruikelijk was en later ook van die sawah's aan den bewerker een oogstaandeel werd afgestaan. Gegevens betreffende deze overgangen hebben wij echter betreffende Bali niet kunnen vinden. De oude litteratuur over het Vorstenbestuur, reeds door ons behandeld bij de deelbouwvoorwaarden, geeft in dit opzicht weinig licht. Het is waarschijnlijk, dat de categorie van robans langzamerhand overgaat in een soort vaste knechts. Vink noemt ze zoo. Hij geeft een voorbeeld van een perbekel die 10 van dergelijke menschen heeft. Ze worden betaald met het leenen van een stuk grond en een span vee. Wordt het vee verkocht dan is het geld voor den perbekel. Werken ze voor den perbekel dan krijgen ze voeding, verder om de 6 maanden kleedingstukken. Bij een slecht jaar krijgen ze nog wat padi en rijst. Van het terrein, dat ze in gebruik hebben gekregen, moeten ze de landrente betalen. Ze zijn vrij om hun taak neer te leggen en verliezen dan natuurlijk hun belooning. Er is dus geen schijn van hoorigheid meer. De pembekel zou zelfs de onkosten van het toeleng menoeloeng voor hun dragen.87) Uit deze beschrijving blijkt, dat een tegenwoordige roban inderdaad, veel meer heeft van een vasten boerenarbeider dan van een vroonpachter. Het eenige bijzondere is het in bruikleen gegeven bouwveld overigens ook een in Europa gewone belooning van boerenarbeiders. 6. Lombok. Voor Lombok kan over de sociale positie der bewerkers der gronden het volgende medegedeeld worden. Tijdens het Vorstenbestuur worden de bewerkers der djabagronden, zooals we in hoofdstuk II zagen spangan genoemd. Over de afleiding van dit woord is niets met zekerheid bekend. Liefrinck merkt op, dat mocht dit in verband staan met het Javaansche ,,pangan" en doelen op menschen, die uit dezelfde bronnen van inkomsten als hun meesters te eten krijgen, dan zou het den werkelijken toestand vrij getrouw wedergeven. De meerderheid van het volk de ,,kaoela's" bleven den Vorst dienen. Waren dit nu slaven? Liefrinck acht de naam hoorieen iets luister.88) De Roo de la Faille noemt ze op één bladzijde slaven en ook „hoorige dorpers", het laatste is o.i. juister, daar ze zelden verkocht werden.89) Elders zegt hij, dat de „sepangans" der aanzienlijke Balische aanzienlijken volkomen equivaleeren aan de ,,kaoela drwéné" de heerendienstplichtigen onderdanen der Vorsten. Soms ruilde de Vorst sepangans met kaoelas. Dit moge zoo zijn, ongetwijfeld zijn de ,,kaoela drwéné", door dezen auteur ook wel kroonboeren genoemd, later in een zelfstandiger sociale positie gekomen dan de sepangans.90) Liefrinck was dan ook van meening, dat de sepangans weliswaar een afzonderlijke klasse in de Lomboksche maatschappij vormden, maar dat ze zich slechts weinig onderscheidden van de kaoela's. Ze waren soms beter af dan deze, doordien zij iemand hadden, waarop zij steunen konden; terwijl de kaoela's meer op zich zelf stonden en vaker blootgesteld waren aan lotswisselingen en het vervallen tot gebrek bij ziekte of tegenspoed.91) Liefrinck en de Roo de la Faille onderscheiden sepangans, welke afzonderlijk buitenshuis woonden (djaba) en een deel van den oogst mochten behouden, en huisbedienden (pandjeronoan).92) Alle sepangans konden zonder onderscheid eigendomsrechten, echter niet van grond, uitoefenen; onder het Vorstenbestuur moeten er zelfs geweest zijn, die welgestelder waren dan hun meesters, terwijl sommigen weer zelf sepangans hadden. Het kwam zelfs voor, dat men geld leende van zijn eigen slaven. Dit zal wel juist zijn; als men nagaat hoe 30 jaar na onze bestuursinvoering de toestanden in Midden-Lombok zijn, zal dit eigendomsrecht wel een soort beklemd recht geweest zijn, daar de meesters toen ook wel ten allen tijde de eigendommen zullen hebben kunnen afnemen. Over het lot dezer sepangans is men het eens, dat ze meer als leden van het gezin „anak piara" werden beschouwd, ze bleven van geslacht op geslacht bij denzelfden meester.93) Behalve de sepangans en de kaoelo drwéné waren er ook nog echte van elders aangevoerde slaven, veelal aangeduid als „pandjak" of ,,djanna" „adoladolan". Ze kwamen meest van Soemba en Endeh. Of deze menschen ook voor de bewerking van gronden werden gebruikt vindt men niet aangeteekend.94) In 1891 wordt het aantal slaven van den Vorst en Vorstelijke personen door Heyligers Controleur B.B. op 5000 geschat.95) Wat gebeurde er nu met de sepangans na de Lombokexpeditie? Sedert 1899 worden ze allen geregistreerd om hun bevrijding voor te bereiden. Er waren toen 6782 Sassaksche, 581 Balische sepangans, 215 niet-inheemsche slaven en 183 pandelingen. De uitheemsche slaven werden in 1901 bij Staatsblad 1901 No. 286, vrij verklaard. De inheemsche sepangans zouden door uitsterving verdwijnen, daar geen slaven meer worden geboren.96) Volgens van Eerde waren er omstreeks 1905 nog 2783 inheemsche slaven over. Wel had van Eerde een profetischen blik, toen hij in 1905 schreef: „een lichte band tusschen de afstammelingen der zgn. slaven en hun meesters zal blijven bestaan ondanks ons bestuur." Inderdaad waren er 25 jaar later in Midden-Lombok nog werkelijke sepangans. Het rapport, waarin vermeld staat, dat voor einde 1905 de slavernij tot het verleden behoorde, is dus niet juist geweest. De toenmalige Controleur van Oost-Lombok C. A. van Affelen van Saemsfoort wist de meesters te bewegen de vrijlating van alle sepangans uit te spreken, dat voorbeeld zou in Midden- en West-Lombok gevolgd zijn.97) In 1928/1929 en 1930 vonden Ir. Soebiarto en de adj.-landbouwconsulent te Praja voor Midden-Lombok, dat de invloed van de grondbezitters meestal behoorende tot den Sasakschen adel de mariale of de perwangsa nog heel groot is. Deze grondbezitters zijn dikwijls bloedverwanten van de hoofden. De gewezen sepangans van Midden-Lombok en hunne afstammelingen zijn vaak nog zeer bang voor hun meesters. Soms verbieden de pembekels (de grondbezitters) de gewezen sepangans om weg te gaan. Uit vrees gehoorzamen ze meestal wel aan dat verbod. Dat er nog vrij feudale begrippen onder de bevolking leven blijkt eveneens uit wat de lcliang te Pantjordaee aan Ir. Soebiarto mededeelde. Hij beweert, dat alleen de permenaks (adelijken) de djabagronden bezitten. De orang ketjil hebben alleen dalemgronden. Op een vraag, dat ze onder dalem verstaan, antwoordde hij, dat indien de bewerker niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan, de grond door den pembekel wordt ontnomen. Zijn de vroegere sepangans in sommige gevallen tot op den hui- digen dag nog vrij wel hoorigen, veel van hen zijn, zooals we zagen, tot vaste knechts of tot deelbouwers geworden.98) Evenwel is de sociale positie der deelbouwers nog niet veel beter. Ze worden dikwijls weggejaagd. In enkele gevallen bleven ze maar 1-—3 jaar op den grond. Aan den anderen kant komen ook wel wat gemoedelijker verhoudingen voor. Heerendienst voor het gouvernement begrijpen ze niet. Ze noemen zich dan ook pengajah dalem (dienstplichtige van den Vorst). Voor welken heerendienst ook, de pembekel moet eerst de deelbouwers gelasten om te arbeiden. De Sasaksche adel heeft in vele opzichten de plaats ingenomen van het vroegere Balische Vorstenbestuur. Vogelsang behandelt uitvoerig de Sasaksche maatschappij speciaal van Oost-Lombok. Hij wijst er op, dat bij de Sasaks in navolging van de Baliërs het standenwezen zeer ontwikkeld is. De districtshoofden worden nog als vorsten vereerd en hebben groote macht en invloed.99) In West-Lombok daarentegen gevoelen de gewezen sepangans zich nu geheel vrij. Er is geen band meer tusschen de gewezen sepangans en hun vroegere meesters. Ze werken nu zuiver als pachters of als deelbouwers. Indien het hun niet bevalt om bij hun vroegere meesters te blijven, gaan ze ook weg om ergens anders werk te zoeken. West-Java. Of in West-Java bewerking van Inlandsche bouwgronden door slaven is voorgekomen is twijfelachtig. Volgens De Haan 10°) is het moeilijk te zeggen, hoe het in de Preanger stond met de slavernij; de Cheribonsche slavernij tengevolge van rechterlijk vonnis zal er wel degelijk bestaan hebben. De hoofden beschikken echter over hunne onderhoorigen als slaven, zoo zegt Valenteyn (IV I : 9) over de bevolking der Zuid-Preanger: „Als slaven der Grooten leven zij zeer armelijk". Nog in 1751, toen Batavia en de Preanger reeds 3/4 eeuw dus langer dan 2 menschengeslachten onder Mataram had gestaan, schreef de G. G. Mossel over de bevolking in het Buitenzorgsche en Bataviasche, waar den Regenten bijna onveranderd alle macht over het volk was gelaten: „en schoon zij vrije menschen zijn, konnen ze billijk met slaven egaal geagt werden.... terwijl zij van de padi omtrent de helft genieten en van 't beestiaal niets, al veel zijnde als ze het pluymvee, dat zij opbrengen, zelfs mogen nuttigen of verkoopen om daarvoor een kleedje om 't lijf te krijgen en wat zout enz. voor de keuken".101) Betreffende de Preanger zal de ontwikkelingsgang op dit gebied wat uitvoeriger nagegaan worden. Klassen der bevolking ten tijde van de Compagnie: menoempangs en tjatjahs. Hierbij beschouwen we de Haan als autoriteit op dit netelige gebied. Hij zegt er o.a. van in zijn Overzicht: Ten tijde van compagnie verviel de bevolking behalve de hoofden en de geestelijkheid in twee klassen, de tjatjahs en priboemi's en de menoempangs, met uiteenloopende verplichtingen tegenover den Staat en de Hoofden. De tjatjahs waren door geboorte hoorig aan zeker regent als vertegenwoordiger van den Souverein of wel van zeker hoofd, aan wien de regent een deel zijner hoorigen had overgedragen. Door buiten zijn regentschap te gaan wonen, verbrak de tjatjah of priboemi „getelde' of „landskind" de daarmee vereenzelvigde hoorigheid aan den regent. De gewezen tjatjah werd aldus de menoempang, de bijzaat van den nieuwen regent, van dezen djoeragan, heer of patroon, en ging schuilen onder diens vleugelen, onttrok zich daardoor aan de kwellingen van de kleinere aristocratie — en tevens aan den dienst van den Souverein, welke alleen drukte op hen, wier vaderen aan den regent als hoorigen waren toegewezen. In het bijzonder zou volgens de Haan de menoempang gebruikt zijn om op last van zijn nieuwen heer sawahs aan te leggen, welke diens eigendom werden en door den menoempang werden bebouwd, tegen genot van een deel van de opbrengst.102) Belooning der menoempang's. Gaat men na op grond waarvan de Haan deze veronderstelling uit, (nl. van verbouw tegen genot van een deel van den oogst), dan blijkt in de commentaar op de betrokken bladzijde niets anders dan een mededeeling uit het rapport van Rees van 1867, dat zij die zich dienstbaar stelden bij een bepaald Hoofd of persoon voor het bewerken der velden „een belooning" wordt te goed gedaan, waarbij door de Haan in een noot wordt medegedeeld: „Volgens eene aanteekening uit het Bandoengsche archief mij medegedeeld door den heer R. A. Kern, waren erin 1864 bij den Regent van Bandoeng 986 rahajats in dienst, waarvan 426 voor de bewerking van evenzooveel bouws sawah (deze kwamen in den regel om den 7den dag uit) en 560 anderen, waarvan er per dag 80 uitkwamen (dus elk eveneens een dag per week) als volgelingen enz. Degenen die de sawah's bewerkten kregen een klein aandeel in de opbrengst; die huiselijke diensten verrichten, kregen nu en dan te eten, „indien zij niet gegoed zijn".103) Deze bewijsplaatsen hebben blijkbaar betrekking op een veel later tijdvak en niet op de eigenlijk gezegde menoempangs van den Compagnie's tijd. Ook in de bewijsplaatsen over de ambtsvelden noemt bij latere bronnen,104) zoodat niet vaststaat, dat de menoempangs werkelijk een aandeel in den oogst kregen, en dat zij sawah's voor hun heeren bewerkten. Om de wet te ontduiken werd de term menoempang's nl. gaandeweg voor eene andere klasse gebruikt. In 1789 was bepaald, dat elk huisgezin, hetzij priboemi's hetzij menoempang's gelijkelijk in de cultuurdiensten zou worden betrokken. De koffieoogst steeg hierdoor meer, wat niet in het belang was van de Regenten, die de menoempangs noodig hadden voor hunne rijstvelden. De term werd later gebruikt voor de bijzaten der gezeten landbouwers, de boerenarbeiders. De dienstplichtigen, de oude klasse der beschermelingen der regenten werden later rahajat of panoekang onderhoorigen of volgelingen genoemd. Ze waren nog steeds geheel of grootendeels bevrijd van diensten voor den Staat. Deels bewerkten de panoekang's de sawah's van hun djoeragans, (een bahoe per man) deels presteerden zij andere diensten, waarvoor zij een dag per week uitkwamen.105) Is het onzeker of reeds ten tijde der Compagnie een deel der opbrengst afgestaan werd aan de menoempangs, die de sawah's hunner heeren bewerkten, nog in 1830 schrijft de Wilde, dat de Regenten en Hoofden uitgestrekte rijstvelden, katjang- en klappertuinen hebben „waarvan zij in ruimte voor zich en hunne familiën de noodige rijst en olie hebben, zonder dat hun de bewerking daarvan een enkelen penning kost. Somtijds wordt aan de arbeiders de kosten verstrekt? dit is echter zelden het geval",106) Toch was reeds in 1812 soms sprake van bewerking tegen een oogstaandeel. Het blijkt echter niet duidelijk of men hier heeft te denken aan echten deelbouw of aan bewerking door dienstplichtigen, die een oogstdeel krijgen. In „Priangan 107) komt nl. de Nederlandsche vertaling voor van de „Beantwoorde vraagpunten aangaande het regentschap Bandoeng 1812 . Hierin staat als vraag 22: „Welke hoeveelheid valt aan den bezitter van rijstvelden toe, in geval hij ze niet zelve bearbeidt, maar die door onderlinge schikking aan een ander ten dieneinde afstaat ?" „Als alle gereedschappen door den eigenaar der sawah geleverd worden, krijgt de bewerker % en de eigenaar 3/4 als de huurder (iang sewa sadja sawa) alle gereedschappen meebrengt, krijgt de bewerker (iang kerdja sawa) ®/4 en de eigenaar y^." Hoewel de Haan dit rapport onbetrouwbaar noemt, blijkt toch wel, dat het aandeel van den bewerker in dien tijd groot was, als de huurder alle gereedschappen meebracht. De Haan teekent er nog bij aan: „Dat in ons document het meebrengen van de benoodigde hulpmiddelen een overwegenden invloed heeft op de verdeeling, bewijst misschien dat het ploegvee in weinig handen was." De omschrijving „onderlinge schikking" zou meer wijzen op een echten deelbouw dan op bewerking door dienstplichtigen. Er wordt echter niet over „ploegvee" maar over „gereedschappen" gesproken. Gaat men nu verder na, wat in de litteratuur over diverse categorieën van dienstplichtigen te vinden is, dan wordt gesproken over panoekang, rahajat, toegoer en boedjang, die allen soms wel landbouwwerkzaamheden verrichten. De verschillen tusschen deze catagorieën zijn dikwijls niet zeer groot en de aard hunner werkzaamheden liep veelal in elkaar over, b.v. het verschil tusschen rahajat en panoekang is niet groot, maar de term panoekangs schijnt van ouderen datum te zijn. Toegoers waren onderhoorigen, die zonder loon voor den kost werkten. Daar dit in beurtregeling ging werd deze last (in 1825?) niet drukkend genoemd.10®) Kinder de Camerecq109) verrichtte in 1856 een onderzoek in een desa in het district en regentschap Soemedang. De bewerking der tjarik- of apanagevelden geschiedde daar door de zoogenaamde panoekang's, in vroeger jaren vast daarvoor aangewezen. Deze panoekangsgezinnen genoten vrijstelling van heerendiensten. Zij beschouwden zich als rechtstreeks onder de bevelen staande van hunnen meester of djoeragan en onafhankelijk van het desabestuur. Behalve den te verrichten veldarbeid was aan hen tevens opgedragen de verzorging van aan hunnen djoeragan toebehoorend vee, als buffels, paarden, benevens het presteeren van eigenlijke gezegde huisdiensten, het leveren van gras, brandhout enz. Deze panoekang's verkeerden dus waarschijnlijk nog in een toestand van hoorigheid, zooals die in Nederland nog voor den Franschen tijd in Gelderland en Overijsel aangetroffen werd. Er blijkt niet, of ze zich aan deze verplichtingen konden onttrekken dus of ze aan den grond gebonden waren. Kinder de Camerecq ging de voorwaarden der bebouwing der apanagevelden in die desa na en vond: a. afstand van y3 deel der opbrengst, ingeval ploegvee en ploeggereedschap en de benoodigde zaadpadi door den djoeragan verstrekt werden. Dit was de meest algemeene vorm van overeenkomst (nl. op 28 van de 31 bouw apanagevelden). b. afstand van 1/2 van den oogst, wanneer de bewerker, ploegvee, gereedschappen en arbeid, de djoeragan echter de zaadpadi had geleverd. Snijloon en tjoeke van de opbrengst, waarvan % aan den regent en % aan de overige hoofden kwam) werden dadelijk van de bruto-opbrengst afgetrokken. Droging en bewaking van de padi op het veld waren voor rekening van den bewerker. Gewoonlijk bleef het aandeel van den djoeragan opgeschuurd in de desa; werd het echter vervoerd, dan moest de bewerker daarom zorgen voor den kost zonder loon. De teelt van tweede gewassen kwam geheel ten voordeele van den bewerker. Voor een andere streek van de Preanger namelijk een kaloerahan in de N.-afdeeling van het regentschap maakt H. W. van Marle ook melding van panoekang's, die op dezelfde voorwaarden de velden bewerkten.110) Alleen werd er ook gesproken over huur tegen een vaste hoeveelheid padi (1—2J/2 tjaing per bouw.) Vergelijkt men deze schaarsche gegevens voor den tijd omstreeks 1860 met die van 1812 betreffende het regentschap Bandoeng, dan valt op, dat in 1812 de bewerker minder kreeg bij gebruik van vee en werktuigen van den grondbezitter dan omstreeks 1860. Alleen in het vermoedelijk weinig voorkomende geval, dat de bewerker wel vee en werktuigen bezat, was het aandeel voor den bewerker in 1812 grooter dan in 1860. Zuiver is deze vergelijking echter niet, daar de gegevens op geheel verschillende streken betrekking hebben en het twijfelachtig is, of de gegevens van 1812 ook wel op dienstplichtige bewerkers betrekking hadden. Hoewel het mogelijk is, dat ook de grootte van de padiopbrengst dit aandeel beïnvloedt, lijkt het niet onwaarschijnlijk, dat in een tijd dichter bij dien der slavernij, het oogstaandeel nog kleiner was. Dit kwam ook later nog voor. Ten tijde van het onderzoek naar de rechten op den grond (1868/'69) waren er in de Preanger sawah's, welke, na eerst van geslacht op geslacht met het ambt te zijn overgegaan, toen geheel als sawah's in erfelijk individueel bezit door de nakomelingen der vroegere waardigheidsbekleeders werden bezeten. Deze sawahs werden bewerkt, öf door de aan de titularissen toegekende persoonlijke dienstplichtigen, öf door ze tegen eene evenredige opbrengst van het product, de helft of een derde, uit te geven.111) In het eerste geval kregen de dienstplichtigen in een onderzochte desa een vijfde van de opbrengst, in een andere geen loon en in nog een andere gebruikten ze vee, gereedschappen en zaadpadi van den titularis, en kregen rijst, koffie en tabak en na den oogst 50 bos padi.112) Hierbij ziet men wel duidelijk de overgang van een bewerking door dienstplichtigen, met een belooning naar goedvinden door den grondbezitter vast te stellen naar een meer vrije deelbouwovereenkomst, waarbij het oogstaandeel grooter was. In 1870 noemt men als een van de misbruiken van het zgn. Preangerstelsel113) het groote aantal panoekang's ten behoeve van de hoofden d.w.z. menschen zonder voorkennis van het Europeesch bestuur door de hoofden afgezonderd wellicht 10.000—15.000 huisgezinnen.114) Dit is aanmerkelijk minder dan wat de Haan opgeeft nl. 1/7 der bevolking,115) wat ongeveer 147.000 menschen zou geweest zijn of ± 33.000 huisgezinnen. In later jaren schijnen de panoekang's de diensten aan hun heer wel afgekocht te hebben, zoo wordt tenminste in een landrentemonografie van het district Tjikondang regentschap Tjiandjoer van 1893 de volgende definitie van panoekang gegeven:116) „Onder panoekang verstaat men een persoon, die met goedvinding der desabewoners, vrijgesteld is van alle verplichte diensten, doch daarvoor ten genoege van een hem aangewezen lid van het desa-bestuur een zekere afkoopsom betalen moet, meestal in padi." Nu wordt in dezelfde monografie het begrip rahajat gelijkgesteld met panoekang van vroeger dagen. Men verstond in dat district dan (in den tijd voor de reorganisatie) onder rahajat min of meer gegoede lieden, die van hooger hand en tegen vrijstelling van allerlei verplichte diensten werden aangewezen om eenige met name genoemde hoofden hetzij met geld, dan wel in voedingsmiddelen of materialen, tegemoet te komen.117) In een andere landrentemonografie nl. van het district Tjitjalengka m) wordt ook een beschrijving gegeven van den aard der rahajatsdiensten, waarbij opgemerkt was, dat het aantal rahajat-diensten in tegenstelling met de ioegroerdiensten (van welke toegoers hier gezegd wordt, dat ze alleen huiselijke diensten verrichten) onbeperkt was in dien zin, dat met den regent aan het hoofd, althans iedere ambtenaar van aanzienlijke rang, niet alleen ten eigen bate, maar ook ten behoeve zijner bloedverwanten, de bevolking in dit opzicht vrijwel als „taillable et corvéable a merci" beschouwde. De voor deze rahajat's verrichte werkzaamheden heten zich bezwaarlijk beschrijven, in hoofdzaak kwamen ze op de reeds genoemde bezigheden der vroegere panoekang's neer, echter worden bewerking en onderhoud der sawah's niet genoemd. Wel de levering der dagelijksche benoodigdheden soms zelfs de kleeding der hoofden, de voorziening in leeftocht dier hoofden bij reizen enz. De rahajats die althans in onderscheiden desa's tot de meest vermogenden in de desa behoorden, werden daartoe uitgekozen tegen vrijstelling van verplichte diensten aan de wegen, in de koffie-tuinen enz. Als een bijzondere klasse van rahajat's noemt deze monografie de zgn. panoekangs, panjawah of panjerang, welke belast waren met het onderhoud der sawahvelden der Inlandsche ambtenaren onder toekenning van eenig aandeel in de opbrengst. Dat in sommige desa's de rahajat's tot de meest vermogenden behoorden, is verklaarbaar als men bedenkt tot welke leveringen (poepoendoetans) zij al niet verplicht waren vooral bij reizen en overnachten van de hoofden, en van hunne bloedverwanten. Vermoedelijk beschouwde men het als een groote eer, tot de rahajat's te bekomen en spelen sociale motieven hierbij een grooten rol. Al deze diensten van panoekang's, rahajat's, toegoer's enz., die soms met een oogstaandeel beloond worden, dragen echter nog weinig het karakter van deelbouw, maar kunnen er wel geleidelijk in overgegaan zijn. Eerst was een gedeelte der bevolking verplicht tot bewerking der sawah's zonder eenige vergoeding, later werd deze prentah vervangen door een prentah aloes en deze weer door een vrijwillige deelbouwovereenkomst, zal de ontwikkelingsgang wel geweest zijn. De betaling van vast aangewezen panoekang's heeft volgens van Vollenhoven 119) slechts het uiterlijk gemeen met deelbouw. Litteratuur 1) Jenny blz. 71-72. 2) Jenny blz. 47-48 noot 1. 3) Oppenheimer III 2 blz. 342. 4) Nieboer t.a.p. blz. 9 en 348. 5) De Blécourt t.a.p. blz. 19. 6) Nieboer t.a.p. blz. 302 t.m. 314 en 348. 7) Nieboer t.a.p. blz. 349; Oppenheimer, David Ricardo's Grundrentetheorie blz. 152-153. 8) Raymond Firth blz. 204. 9) Nieboer t.a.p. blz. 292 e.v. 10) Oppenheimer III 2 t.a.p. blz. 523. 11) Boeijinga blz. 9. 12) Crawfurd III blz. 42. 13) Zie b.v. J. Tideman, Simeloengoen blz. 111-113; J. Tideman, Zuid-Celebes voorheen en thans. Versl. Ind. Gen. 18 Jan. 1910 blz. 87. 14) Art. Slavernij, Ene. van N. I. 2e druk deel III blz. 802. 15) Verkerk Pistorius blz. 115. 16) Schröder Xias blz. 350, geciteerd door van Doorn, Credietbehoefte blz. 85-86. 17) Vonck, Slavernij en pandelingsehap blz. 9. 18) Prof. Dr. H. Kern, De gewoonten der Talagogs op de Filippijnen volgens Pater Plaseneia. Bijdr. K.I. 1893 deel XLII blz. 109. 19) Franz Junghuhn, Battalander 1847 II blz. 150. 20) Heyting blz. 33. „De arbeid, die van de slaven rna^ gevergd worden, is onbepaald, maar moet in overeenstemming zijn met hun geslacht en evenredig aan hun krachten." 21) Willer, Battahsche wetten blz. 44, 210, 212 en 225. The representation blz. 41; Taussig Principles of Economics II Third Edition blz. 79-80; Die Wirtschaft im Ausland blz. 533. 22) Kroesen, Bataklanden blz. 259-260. 23) Meerwaldt blz. 528. 24) T. N. I. 1878 II blz. 21; Kol. Versl. van 1877 blz. 76enbijl. S. Kerckhoff, I.G. 1891 I blz. 750-751. 25) Francis, T. v. N. I. 1839 I blz. 137; Adatrb. XX blz. 163; E. A. Klerks, Korintji, Serampas en Soengai Tenang T. Bat. Gen. XXXI (1897) blz. 89; Kol. Verslag 1876 bijlage O bis; Vonck loc. cit. blz. 38 t.m. 39. Ctr. van Kerckhoff blz. 744 t.m. 748; van Hasselt, MiddenSumatra blz. 191. 26) Van Kerckhoff t.a.p. blz. 760. 27) Pauw ten Kate blz. 537-541; Th. V. B. Günther blz. 85-86. 28) W. Hoven, Eenige bijzonderheden over pandelingschap en slavernij bij de Pasemahers. Kol. T. blz. 526-527. 29) Cornets de Groot blz. 474. 30) Cornets de Groot t.a.p. blz. 456 en 458. 31) Cornets de Groot t.a.p. cit. blz. 473; R. A. Kern, Over het Lampongsche \ olk blz. 87; Resumé Lampongs blz. 99; Francis t.a.p. blz. 143. 32) Cornets de Groot t.a.p. blz. 463. 33) Kern t.a.p. blz. 89; Francis blz. 219. 34) Kern t.a.p. blz. 89; De Waal, Onze Financiën deel V blz. 184, 195. 35) Kern t.a.p. blz. 89-90. 36) Oppenheimer III 2 blz. 639. 37) Kern t.a.p. blz. 90 noot a. 38) Van der Bor Sumatra's N. Kust blz. 410. 39) Faes, Het rijk Pelalawan blz. 500; Mededeelingen betreffende de Kwantandistr. Bijdr. K. I. LXIII blz. 135; Kroesen, Anambas T. Bat. Gen. XXI 1875 blz. 244. 40) Quast, Rokanstaatjes blz. 407. 41) Mallinckrodt, Adatrecht. Borneo I blz. 378, II blz. 132. 42) Mallinckrodt, Adatr. Borneo I blz. 378, II blz. 132. 43) Adatrb. XIII blz. 69; Mallinckrodt II blz. 133. 44) Mallinckrodt II blz. 131. 45) Engelhard, De Kindjan Dajaks blz. 467-468. 46) Wilken en Schwarz. Med. Neder landsch Zendelinggenootschap XI blz. 384. 47) Francis, Herinneringen III blz. 291-292. 48) G. T. E. Gonggrijp, Gorontalo. Kol. T. 1915 II blz. 1363-1365, ook Van Kol, Uit onze Koloniën blz. 337-338. 49) Alb. C. Kruyt, De slavernij in Posso. Onze Eeuw 11 jrg. blz. 64, 71; Adriani-Kruyt deeJ I blz. 164; Adriani, De Zending in M.-Celebes. Onze Eeuw deel 3 1888 blz. 366. 50) Ene. N. I. 2e druk deel III blz. 802. 51) Kruyt, Slavernij in Posso blz. 71, 80. 52) Adatrb. I blz. 139. 53) Hoorweg, Mamoedjoe blz. 83. 54) Ctr. V. E. Korn, Gegevens uit Pare Pare en Soppeng 1915; Adatrb. XII blz. 253 ontl. aan Kol. T. 1916 blz. 758768. 55) De slavernij in Ned.-Indie in T. voor N. I. Nieuwe serie 1879 I blz. 89-91 ontl. aan Kol. Versl. 1877. Van Kerckhoff, I. G. 1891 I. t.a.p. blz. 754-755. 56) Rookmaker, Bone blz. 521. 57) J. Sehut, Het Zendingswerk op Boeroe. Med. vanwege het Nederl. Zendeling Gen. 61 1917 blz. 33-36; Adatrb. XVI blz. 25. 58) A. J. Bik, Dagverhaal eener reit?, gedaan in het jaar 1824 tot nadere verkenning der eilanden Kefing, Goram, Groot-en Klein Kei-en de Aroelanden uitgegeven door Mr. A. J. Bik 1928 blz. 35. 59) De Roo van Alderwerelt Soemba blz. 583. 60) Hangelbroek, Soemba blz. 96. 61) De Roo van Alderwerelt t.a.p. blz. 584. 62) De Roo van Alderwerelt t.a.p. blz. 584-585; Hangelbroek loc. cit. blz. 106. 63) Van Suehtelen, Endeh blz. 92. 64) Francis T. N. I. 1838 I blz. 392-393; Adatrb. XVI blz. 46; Kerckhoff t.a.p. blz. 756-756 ontl. aan T. A. G. 1888, 2e serie deel V: Henri Zondervan, Timor en de Timoreezen blz. 383-384. 65) Van den Br(oek), Verslag nopens het eiland Bali enz. in „De Oosterling" I (1835) blz. 219-220. 66) Van Bloemen Waanders, Aanteekeningen enz. blz. 134-135; Korn, Adatr. blz. 95. 67) Soebakverordedeningen blz. 113. 68) Liefrinck, Landsverordeningen Bali blz. 160-161. 69) Kerckhoff t.a.p. blz. 752-753; Kol. Verslag 1878 blz. 73; Staatsblad 1877 no. 90 (Djembrana) 1884 no. 162 (voor Boeleleng). 70) Adatrb. XV blz. 66-67. 71) Korn, Adatr. blz. 95. 72) Korn, idem blz. 96; De Kat Angelino, Robans blz. 590. 73) De Kat Angelino, Robans blz. 592 t.m. 598. 74) Gunning en van der Heyde blz. 333. 75) Gunning en van der Heyde t.a.p. blz. 339. 76) Noot van Dr. V. E. Korn bij Vink, Droge bouwvelden blz. 383; ook Adatr. blz. 97. 77) De Kat Angelino, Robans blz. 598; Korn, Adatrecht blz. 473. 78) De Kat Angelino, Robans blz. 592. 79) De Roo de la Faille, Adatrechtbundel XV blz. 185. 80) Korn, Adatrb. blz. 508 en 542 noemt daarentegen sekaha roban of sekaha paoeman een vereeniging van afstammingsgenooten. Was dit wellicht een bijkomende omstandigheid ? Vergelijk de door Pierson vermelde familievereenigingen van mezzadri of halfbouwers welke door Jacini in 1856 in Lombardije werden geconstateerd (Mr. N. J. Pierson, Koloniale politiek 1877 blz. 259). .81) Damsté, Balische bestuursproblemen blz. 119; De Kat Angelino, Robans blz. 598-599. 82) Haga, Adatrb. XXIII blz. 423. 83) De Kat Angelino, Robans t.a.p. blz. 603-604. 84) De Kat Angelino Robans t.a.p. blz. 604-606. 85) Korn, Adatr. blz. 238-239. 86) De Kat Angelino Robans blz. 595 t.m. 598; Gunning en van der Heyde blz. 338. 87) Vink, Droge bouwvelden blz. 383-384. 88) Liefrinck, Bali en Lombok blz. 474; Liefrinck, Slavernij op Lombok T. Bat. Gen. XLII blz. 515. 89) De Roo de la Faille, Jav. grondenrecht enz. blz. 563. 90) De Roo de la Faille, Adatrb. XV blz. 140 noot 4 en Jav. grondenrecht blz. 563. 91) Liefrinck Bali en Lombok blz. 477. 92) De Roo de la Faille, Adatr. XV blz. 226.; Liefrinck, Bali en Lombok blz. 475. 93) Liefrinck, Bali en Lombok: blz. 476; De Roo de la Faille, Adatrb. XV blz. 219; Van Eerde, Lombok onder Nederlandsch Bestuur; De Gids IV 1905 blz. 100; Van Kol, Uit onze Kolo- niën blz. 404. 94) Liefrinck, Balien Lombok blz. 468 en 475; Van Kol t.a.p. blz. 405 noot 1. 95) Willemsteyn, Ind. Militair T. 1891II blz. 40-41. 96) Zie Staatsblad 1901 no. 287. 97) H. Craandijk, Bali en Imperialisme I. G. 1906 Iblz.830. 98) Zie blz. 118 e.v. 99) Vogelsangt.a.p. blz. 267. 100) Priangan III blz. 207-208. 101) De Jonge, Opkomst X blz. 242, geciteerd door P. de Roo de la Faille, Indisch hervormingsbeleid van dit oogenblik. Nieuwe Rotterdamsche Courant, maileditie 19 Januari 1929. 102) De Haan, Priangan I blz. 361-363. 103) De Haan, Priangan IV blz. 413. De Haan wijst hierin ook op de verschillen tusschen de Opvattingen van E. de Waal, Aanteekeningen over Koloniale Onderwerpen 1886 II blz. 367 en Van Rees in diens rapport van 1867 over de diensten aan de hoofden. 104) De Haan, Priangan t.a.p. IV blz. 424. 105) De Haan, Priangan I blz. 364. 106) De Wilde, Preanger blz. 178. 107) Priangan II, bijlage L blz. 680. 108) De Oosterling I 1835 blz. 407. 109) A. W. Kinder de Camerecq blz. 259-290; Pand. IV6 pl. 2781. 110) H. W. van Marle blz. 1-16; ook Pand. IV6 pl. 2805, 2807; van Vollenhoven, Adatr. I blz. 742. 111) Pand. IV6 pl. 2809. 112) E. R. I tweede druk blz. 83 ook noot b. 113) Zie hiervoor uitvoeriger mijn artikel: „Ontwikkeling van de agrarische toestanden in Priangan." 114) Preangerstelsel door v. d. H., T. N. I. 3e serie 5e jrg. II 1870 blz. 268. 115) Priangan I blz. 364. 116) Landrentemonografie van het district Tjikondang regentschap Tjiandjoer 1893 blz. 14. 117) Landrentemonografie van het district Tjikondang regentschap Tjiandjoer blz. 11. 118) Gepubliceerd in Adatrb. VIII blz. 41-42. (Zie over deze monografie ook Landbouw 3e jrg. blz. 364 noot 94). 119) Van Vollenhoven, Adatr. I blz. 742 en 746. § 2. PANDELINGEN Behalve slaven kende men vroeger ook nog pandelingen, welke categorie personen voor een beschouwing van den deelbouw van geen beteekenis is, daar betaling met een oogstdeel voor zoover ons bekend is, niet of weinig voorkwam. Het begrip pandelingschap geeft Prof. Kleintjes als volgt aan: ') „Pandelingschap ontstaat, wanneer iemand (de pandgever) of zichzelve of een persoon, over wien hij macht uitoeefent, voor een zekere som aan den pandnemer afstaat, die het recht verkrijgt van den in pand gegeven persoon (pandeling) arbeid te vorderen, onder verplichting hem vrij te laten, of aan den pandgever terug te geven, zoodra de verschuldigde som aan den pandhouder is voldaan. De door den pandeling ten behoeve van den schuldeischer te verrichten arbeid wordt bij de verschillende volken verschillend aangewend. De hoofdtypen zijn, dat de arbeid dient tot schulddelging of wel, dat de gepresteerde arbeid niet in mindering komt van de schuld, doch enkel als rente van het verschuldigd kapitaal wordt beschouwd Het is duidelijk, dat dit laatste geval in werkelijkheid zoo goed als niet van slavernij verschilt; immers de pandeling blijft steeds in de macht van den crediteur.1) Het maakt niet den indruk, dat het instituut van pandelingschap van belang is geweest voor de arbeidsvoorziening in den Inlandschen landbouw, met uitzondering wellicht van Zuid-Celebes waar het pandelingschap als een der oorzaken van de achterlijkheid van den landbouw werd beschouwd. De pandeling kan geen waren lust hebben in arbeid, die toch onvruchtbaar voor hem is. De meester laat van zijn kant den arbeid liever aan zijne pandelingen over dan zelf de handen aan den ploeg te slaan.3) Litteratuur 1) Kleintjes 4e uitgave Deel I blz. 116-117. 2) Zie ook o.a. Boeijinga blz. 14 t.m. 17; Wilken, Verspreide Geschriften II blz. 410 noot 52, art. Pandelingen, Ene. van Ned.-Indië 2e druk III blz. 282 e.v.; van Doorn, De Credietbehoefte van den Indonesischen landbouwer blz. 83-85.; Vonck, t.a.p. blz. 68 t.m. 79 en daar opgegeven litteratuur. 3) Verwey Bijdr. K. I. XVII 1893 blz. 239. .§3. PLAATS VAN DE DEELBOTJWEES IN DE INLANDSCHE MAATSCHAPPIJ In ons hoofdstuk over de geografische-historische beschrijving van den deelbouw, bespraken wij de vraag, wie als deelbouwers optreden, voor zoover gegevens ter onzer beschikking stonden. Hiervóór gaven wij voorbeelden, dat in verschillende streken vroeger slaven en hoorigen reeds een aandeel in de opbrengst kregen en betoogden het waarschijnlijk te achten, dat deelbouwers soms in de plaats van die slaven of hoorigen kwamen. Hiermede wilden wij niet zeggen, dat het overal het geval is geweest. Bewerking van gronden door vreemdelingen, die echter geen slaven of hoorigen waren, is een ander soort deelbouw. Het meest typische voorbeeld hiervan is b.v. de Lamponger met zijn Bantamsche deelbouwersen deelwinners. Deze vreemdelingen kunnen soms geen volwaardige grondrechten krijgen en moeten dan deelbouwer blijven. Heeft men echter grond te veel, dan zal men in vele gevallen die in de eerste plaats het liefst aan arme familieleden in deelbouw geven en in die gevallen kan men deelbouw als een soort familieverzorging beschouwen (voorbeelden Zuid-Bali en afd. Takalar). 23 Welke plaats nemen nu de deelbouwers in de maatschappij in ? Uiteraard laat zich hierbij moeilijk generaliseeren; zoo zal het sociale aanzien in een streek, waar het overgroote deel van de landbouwers deelbouwers zijn, zooals b.v. in Pangkadjene en Maros grooter zijn, dan in de Bataklanden, waar de deelbouwers meest arme hoetalieden zijn. Op Java en Madoera is er waarschijnlijk geen sprake van een specialen stand van deelbouwers. Veel van de deelbouwers behooren tot de zgn. penoempangs. Zooals bekend is, onderscheidt men in de Javaansche maatschappij de „standen" naar het grondbezit volgens het volgende schema: I. de kerndorpers, de bezitters van erf en bouwgrond (bakoe, sikep, gogol, koelie, wong (orang) kentjeng); II. a. de bezitters van erf en huis; (lindoeng, anggoeran kampong, soms ook eenvoudig koelie of sikep no. 2 of wong stengah kentjeng); b. bezitters van een huis op andermans erf (wong dempel, menoempang, noempang karang); III. a. de inwonenden, gehuwden, die bij anderen inwonen, zooals oude lieden, jonggehuwden, nieuwelingen (rangkepan, koempoelan, noesoep, kempitan); b. de jongelingen (djoko, sinoman). Dit is de verdeeling voor de desadiensten, welke in bovenstaanden „zuiveren" toestand niet of bijna niet voorkomt.1) Waarschijnlijk behooren de deelbouwers van Java nu voor een groot percentage tot de „menoempangs" 2) en voor de rest voor een gedeelte tot de categorie Ha dus bezitters van huis en erf, terwijl de bezitters van erf en bouwgrond wel ver in de minderheid zullen zijn. Wij kunnen dit niet met cijfers aantoonen, maar gronden deze meening op het weliswaar zeer kleine materiaal van het belastingdrukonderzoek en op algemeene overwegingen. Men heeft op de Philippijnen op een eigenaardige wijze nagegaan, of men kan spreken van een bepaalde klasse van deelbouwers, nl. door te onderzoeken, of de vrouwen van deelbouwers ook weer van deelbouwersgezinnen afkomstig waren, verder de mate van bloedverwantschap tusschen de deelbouwers onderling en tusschen deelbouwers en hun grondbezitters.3) Dergelijke sociologische gegevens ontbreken voor NederlandschIndische deelbouwers nog geheel. Litteratuur 1) Meyer Ranneft Huender blz. 129-130; van Vollenhoven, Adatrecht I blz. 524-525. 2) In Soerakarta pengindoeng of magersari genoemd, Adatrb. XIX blz. 364, vroeger ook elders b.v. in Kedoe. In een rapport van resident Valck van 1831, voornamelijk handelend over Kedoe in T. N. I. 1862 I blz. 137 en 142, overgenomen in Adatrb. XIV leest men van minvermogende lieden, die geene middelen bezitten om land te ontginnen: „Zij kontrakteeren dan voor een gedeelte van den oogst, of voor eenige huur, in ruiling voor hun arbeid, en wonen somwijlen bij den grondeigenaar in, of genieten de dagelijksche voeding van dezen; daardoor wordt de stand der pengindongs of boedjangs geboren." Ze verrichtten geen desadiensten en konden later in de klasse der ,,silcaps" opgenomen worden. Verg. ook Adatrb. XIV blz. 107-108 voor Semarang. 3) Juan Pronto y Rostrata, Tenaney of Rice Holdings in the municipality of San Felipe Provinee of Zambalez. § 4. LIEVER DEELBOXIWER DAN KOELIE Wij zagen in het hoofdstuk over de economie van den deelbouw, dat deze waarschijnlijk dikwijls tot slechte economische uitkomsten leidt. Wat veroorzaakt nu in dergelijke gevallen toch een voorkeur voor deelbouw. Wij meenen dit aan sociale, niet aan economische motieven te moeten toeschrijven, van algemeen menschelijken aard. Kon de volgende opmerking, ook niet eveneens voor Indonesische deelbouwers geschreven zijn ? „Ainsi le métayer est le plus souvent la partie dirigeante des travaux et il jouit d'une position bien moins subordonnée que le simple ouvrier. Cette circonstanee le rend fier de son état. Chef du ménage des champs, il acquiert une considerération que 1'on n'a pas pour les prolétaires. L'état de métayer est done vivement recherché et devient 1'ambition de tous ceux qui peuvent réunir le petit capital nécessaire pour obtenir une metairie." 1) Bij het weinige materiaal, dat toch over de inkomsten van de deelbouwers op Java beschikbaar is, viel toch op, dat de meeste deelbouwers ook nog uitgaven voor slametans hadden. Als deelbouwers genieten zij een zeker aanzien in de desa. Verder zijn zij als deelbouwer veel zelfstandiger dan zij als loonarbeider zouden zijn. Dit zelfstandigheidsgevoel heeft ook in andere landen de instandhouding van deelbouw gevorderd. Het is dezelfde mentaliteit, die veroorzaakt, dat Inlanders soms ongeneigd zijn tot arbeid, zooals Europeanen dien arbeid vergen, d.i. de eenvoudige koeliearbeid tegen een vast loon onder streng toezicht.2) Reys geeft hiervan een typisch voorbeeld. In de Oeloe Soengei moest een groote dijk gegraven worden, waarvoor echter geen koelies te vinden waren, ook niet als de dijk in flinke stukken werd uitbesteed. Het gelukte wel, toen de stukken zoo klein genomen werden dat familievaders ze tegen een bepaald bedrag per m konden bewerken. Toen deden alle standen der Inlandsche maatschappij er aan mede, hadji's, landbouwers en rubberplanters. Men werkte als zelfstandig aannemertje, verrichtte dus geen koeliearbeid; al stond men tot aan de heupen in de modder, de persoonlijke waardigheid werd niet geschonden.3) Al staat men bij deelbouw dan soms ook wel als het ware tot aan de heupen in de economische modder, men kan zich klein aannemertje of vrij zelfstandig landbouwer voelen. Is er dus eenerzijds een zelfstandigheidsgevoel, ook het gevoel van geïnteresseerd te zijn in de opbrengst veroorzaakt een voorkeur voor deelbouw, maar evengoed voor wat wij „deelwinning" noemden. Wij vinden dit voor de toepassing van dit systeem bij rubber en koffie als volgt in een regeeringspublicatie uiteengezet: „Een belangrijk psychisch moment ligt hieraan ten grondslag. Zoolang de arbeider betaald wordt in natura en wel zoo, dat hij mede geïnteresseerd is bij de uitkomsten van zijn bedrijf, gevoelt hij zich coöperant en daardoor een vrij en onafhankelijk mensch. Wanneer echter betaling plaats heeft in geld, gevoelt hij zich gedegradeerd tot daglooner, tot koelie. Vandaar, dat de voorkeur gegeven wordt aan arbeid bij werkgevers, die dit oude systeem toepassen boven beter betaalden arbeid bij anderen die geldelijke belooning uitkeeren."4) Zoo wijst ook van Gel deren op den tegenzin tegen het werk in de sfeer van het moderne bedrijf. De gemoedelijkheid, de geringere arbeidstucht, het eigene en vertrouwde van de Inlandsche arbeidssfeer, doet den arbeider, die daar werkt met een geringer loon genoegen nemen.5) Omgekeerd kan men zeggen, dat men tevreden is met een minder loon en zich daardoor het gemoedelijker tempo kan veroorloven. Ook de bewoner van Zuid-Sumatra vindt koelie-arbeid vernederend.6) De afkeer van loonarbeid, die soms optreedt en zich dan uit in het wegtrekken, is bekend. Zoo vindt men dit vermeld voor Tapanoeli. Werken voor anderen in eigen kampong beschouwt men als beneden zich, maar is men door omstandigheden genoodzaakt werk te zoeken, dan ziet men er geen bezwaar in tegen betaling in een andere kampong te werken.7) Ook van den Bantammer wordt gezegd, dat hij koeliewerk slechts noodgedwongen, hetzij door de natuur, hetzij door menschelijke macht, verricht. 8) Tegen het uitoefenen van deelbouw gelden zijn bezwaren blijkbaar niet. In het algemeen zullen deze bezwaren in verschillende streken van de Buitengewesten, waar de economische toestanden dikwijls gunstiger zijn dan op Java, wel sterker gevoeld worden. Behalve deze momenten, zal de overweging om zelf over padi te kunnen beschikken, ook al is de rijstbouw op deelbouwgrond niet zoo loonend, wel een woordje meespreken. Prof. Kielstra acht ook de onderstelling mogelijk, dat de neiging om zich eene hoeveelheid voedingsmiddelen te verzekeren, in verband met de weinige ontwikkeling van het ruilverkeer, er toe heeft medegewerkt, deelbouw te doen ontstaan.9) Zegt niet het Atjehsche spreekwoord: „Kajah meuih hana meusampé, kaja padé meusapöreuna" of: geld alleen is niet voldoende, maar is er overvloed van rijst, dan ontbreekt er niets meer.10) Vroon wijst er voor den Soendanees ook op, dat deze niet buiten zijnrijst kan en zelfs bij exorbitante pachten nog gronden inhuurt.11) Ook geeft hij er een voorbeeld van, dat soms theeondernemingen in geld aan plukloon meer betalen, dan de Inlandsche boer aan padioogstloon. Door het veilige gevoel, dat het in voorraad hebben van voedsel geeft, worden de plukvrouwen naar de sawahs gedreven.12) Litteratuur 1) Gasparin t.a.p. blz. 51. 2) Vergelijk Gonggrijp, Het arbeidsvraagstuk. Kol. T. 1925, overdruk blz. 33. 3) Reys, De Inkomstenbelasting blz. 119. 4) De Inlandsche Landbouw, Bijlage A Kol. Verslag 1926 blz. 66. 5) J. van Gelderen, Voorlezingen over Tropische Koloniale Staathuishoudkunde blz. 69. 6) G. F. de Bruyn Kops, Overzicht van Zuid-Sumatra blz. 43. 7) De bevolkingsrubbercultuur in Nederlandsch-Indie V blz. 6. Voor Bantamsche koelies bij Lampongsche peperplanters, verg. ook Th. G. E. Hoedt, Indische bergcultuurondernemingen, voornamelijk in ZuidSumatra blz. 95. 8) H. Djajadiningrat, Iets over Banten en de Banteners. Handelingen Eerste Congres v. d. T. L. en V. K. van Java 1919 blz. 322-323. 9) Mr. J. C. Kielstra, Koloniale Staathuishoudkunde 1908 I blz. 189. 10) Kreemer, Rijstcultuur blz. 379. 11) Vroon, Desalandbouwonderwijs, in Priangan, blz. 233. 12) Vroon, Bevolkingstheecultuur blz. 65. § 5. THE AGRICULTURAL LADDER Blijven de deelbouwers dit nu hun geheele leven, of is het een beginstadium, zooals b.v. in Amerika, Australië en Argentinië.1) In Amerika spreekt men van de „agricultural ladder". Men verstaat daaronder een soort trap. Men begint als deelbouwer en gaat later via geldpacht tot eigendom over. Amerikaansche statistieken toonen dit overtuigend aan.2) Ook in andere landen komt dit voor.3) Wij beschikken ten opzichte van dit punt betreffende de deelbouwers van Nederlandsch-Indië over heel weinig feitenkennis. Wij vermoeden echter op grond van de gezins-samenstelling van de steekmonsters bij het belastingdrukonderzoek, dat de gezinnen der deelbouwers „jonger" zijn, dan die van gezeten landbouwers. De gezins-samenstelling dezer steekmonsters was nl. als volgt: Rrn„. Kin- Andere Kin- Totaal Man" Vrou' Ouders en deren Fami" Be' deren nen wen uuuers ,lloe" boven lie- dienden van bezusiers ]5 ■ |eden dienden rijke sawah- of tegal- bezitters „kaja" 8,45 0,98 1,05 0,31 0,04 1,90+2,47 0,70 0,98 0,02 ^37 sawah- of tegal-bezitters met behoorlijk inkomen „sedeng" 6,24 1,— 0,99 0,25 0,05 0,98 + 2,33 0,20 0,44 3~3Ï arme-sawah- of tegel- bezitters ,,mlarat" 5,12 0,99 0,99 0,21 0,03 0,81+1,99 0,05 0,05 2^80 deelbouwers 5,05 1,— 0,98 0,17 geen 0,51+2,17 0,09 0,13 2^68 Nu spreken uit deze cijfers twee verschillende factoren, de grootere welstand bij de rijke en „sedeng" sawah- en tegalbezitters en de waarschijnlijk hoogere leeftijd van de gezinshoofden en hun vrouwen. Wij zouden zeggen, dat de hoogere welstand typisch blij kt uit het gemiddeld hooger getal, dat voor inwonende ouders, broers en zusters en andere familieleden werd gevonden. Deze personen te zamen waren bij de rijke sawah- en tegalbezitters 1,05, bij de middelmatige grondbezitters 0,45 bij de arme 0,29 en bij de deelbouwers maar 0,26. Ook de inwonende bedienden vertoonen een afdalende reeks, het getal is bij de deelbouwers echter nog iets hooger dan bij de arme grondbezitters. Een interpretatie van de cijfers voor het kindertal is moeilijker, de invloed van welstand en leeftijd is hierbij niet te scheiden. Waarschijnlijk is in de Inlandsche maatschappij bij hoogeren welstand dikwijls een hooger kindertal te verwachten.4) Nu is het kindertal der deelbouwers belangrijk lager dan van de grondbezitters-groepen, terwijl de grootste verschillen juist het gevolg zijn van het aantal kinderen boven de 15 jaar. Hieruit zouden wij willen concludeeren, dat de deelbouwers dezer steekproeven gemiddeld jonger zijn dan de grondbezitters, vooral de meer welgestelden onder de groepen. De Vries vond voor het regentschap Pasoeroean, dat de menoempangs (bijwoners) gemiddeld kleiner gezinnen hebben dan de hoofdbewoners en sawahbezitters grootere dan erfbezitters, wat er op wijst, dat ook hier een economisch zelfstandige positie leidt tot gezinsvorming.5) Voor Java zal waarschijnlijk nog wel een opschuiving uit de deelbouwers naar de grondbezitters hier en daar plaats hebben. In bepaalde streken van de Buitengewesten, waar deelbouw heel algemeen is, zooals in sommige streken van Zuid-Celebes en Zuid-Bali is wellicht daarvan minder sprake. Het zou wel wenschelijk zijn dit plaatselijk nog nader te onderzoeken. Een soort negatieve „agricultural ladder" schijnt echter op Java ook wel eens voor te komen. Wij bedoelen, dat jonge landbouwers niet als deelbouwer beginnen, om later uit de overgespaarde verdiensten zelf een bedrijf te koopen, maar dat zij wel beschikken over grond, maar wegens gebrek aan bedrijfskapitaal beginnen met hun grond in deelbouw uit te geven. Dit werd geconstateerd voor de oud-leerlingen van de Bedrijfsschool te Madja, die een gedeelte van den door hen gehuurden grond in deelbouw exploiteerden. Een ander voorbeeld hiervan zijn de gevallen door Burger in Djakenan vermeld, dat jonge landbouwers sinds kort in het bezit van een aandeel in den communalen grond, maar slechts in het bezit van één karbouwenkalf, hun grond in deelbouw afstonden.6) Hieruit spreekt wel het groote kapitaalgebrek. Litteratuur 1) Jenny t.a.p. blz. 170. 2) Zie o.a. Journal of Farm Economics 1928 blz. Ï47. 3) Jenny t.a.p. blz. 169-171; Sevenster t.a.p. blz. 1209. 4) Vergelijk van Lynden en Scheltema, Het voedselverbruik in eenige districten der Residentie Pasoeroean blz. 34. 5) De Vries, Landbouw en Welvaart enz. blz. 49, 227 en 231, vergelijk ook C. L. van Doorn, De productieelementen er^het boerenbedrijf. Koloniale Studie 1924 II blz. 276. 6) D. H. Burger, Vergelijking enz. blz. 13. § 6. VERSCHERPING DER VERHOUDINGEN Hoewel deelbouw iets patriarchaals en gemoedelijks heeft, kunnen toch ook dikwijls conflicten ontstaan tusschen de landheeren en de deelbouwers, zooals b.v. in Italië en op de Philippijnen. In Nederlandsch-Indië is het in dit opzicht, voor zoover ons bekend is, nog rustig gebleven met uitzondering van eenige strubbelingen, welke in de Preanger hebben plaats gehad, en de relletjes op particulieren landerijen b.v. bij Soerabaja. Het is bovendien nog moeilijk uit te maken in hoeverre deze relletjes en strubbelingen een politieken achtergrond hebben gehad. De nog meer gemoedelijke verhoudingen bij den deelbouw op Bali worden als volgt beschreven: ,,Er is daar op Bah een grootgrondbezit aan sawah's en koffie-en klappertuinen naast gewoon klein grondbezit. Maar dat dit grootgrondbezit daar niet zoo zeer ten nadeele is van de bevolking, komt door de wijze, waarop die sawah's en tuinen in deelbouw worden ter bewerking gegeven aan het volk. Controle bestond nagenoeg niet, alles berust op vertrouwen, wat wil zeggen, dat het volk den landheer niet precies geeft, wat hem formeel toekomt, doch begint met zooveel te nemen, als het zelf behoeft, terwijl de heer de rest krijgt, of zooveel als men meent, dat hij werkelijk noodig heeft. Een ideale toestand is dit natuurlijk allerminst, maar de grondslag er van is toch wel goed. In vroeger dagen en nu ook nog (slechts voor een klein deel gaat het thans onder invloed van „moderne" begrippen anders) verhaalde het volk zijn tekort dus op zijn landheer. Het is een soort van groote familiehuishouding. Den goeden grondslag behouden, doch de toepassing moderniseeren, moet de leus zijn van de Baliërs en zooveel mogelijk werden de verkeerdheden van het Westersch economisch leven." Men ziet, de deelbouw op Bali gaat nog vrijwel op denzelfden voet als vroeger, al schijnen „moderne" begrippen ook meer door te dringen. Toch kan in het algemeen gezegd worden, dat op Java en elders, b.v. S. W. K.2) de meer gemoedelijke verhoudingen aan het verminderen zijn. Dit uit zich b.v. in de beperking van het onderling en wederkeerig hulpbetoon. Dit proces is op Java sinds tientallen jaren aan den gang, wat blijkt uit het daarover medegedeelde in het Eindresumé van de grondrechten en het Mindere Welvaartverslag.3) Een typische Javaansche kijk op deze verschijnselen blijkt uit een rapport van den adj.-landbouwconsulent Karsono destijds te Kediri, waaraan wij het volgende ontleenen: „Overgaande tot de beschouwing van het economisch welzijn der bevolking, kan ik zeggen, dat het gesymboliseerd is door „damar gedah kinoeroengan" (groote lampen gesloten), het wil zeggen, er zijn vele lichten en toch is het duister. Ze stralen niet uit. Er zijn vele Javanen in de desa's, die duizenden guldens, tientallen en honderden bouws grond bezitten, maar daarnaast vechten de armen om een cent. ,,De onverschilligheid van de rijken tegenover de armen is in het algemeen zeer voelbaar. De gastvrijheid en de vrijgevigheid, zooals de djakat, pitrah e.a. behooren langzamerhand tot het verleden. Zelfs geldt dit voor eigen familieleden, er wordt gezegd pada oerip déwé (ze leven voor hun eigen) en bemoeien zich weinig met elkaar, wat vroeger anders was. De familieband wordt losser en losser. De Javaan zegt: de bloedverwantschap is weg, de kadangkonang (de vuurvliegverwantschap) is daarvoor in de plaats gekomen, d.w.z. de rijken gaan met de rijken om, net of ze eikaars familie zijn, terwijl niet eens wordt omgekeken naar de arme bloedverwanten." Bij onze behandeling van het bawonstelsel, hadden wij reeds gelegenheid op deze verscherping der verhoudingen te wijzen. Ook de deelbouw zal er den invloed van ondervinden, maar het specifieke karakter van den deelbouw is steeds, dat het systeem niet past bij een scherp calculeeren van de bedrijfsmaatregelen, waaraan de Inlandsche maatschappij overigens nog niet toe is. Zoo bleken landbouwkundig en economisch tot de vooraanstaande behoorende Inlandsche suikerboeren in het Malangsche niet in staat te zijn van te voren nauwkeurig op te geven, wanneer zij zouden oogsten en welke gewassen zij daarna zouden planten.4) Afwenteling meer en meer van de landrente op den rug van den deelbouwer in sommige streken en de sromo in de Vorstenlanden zijn, wat den deelbouw betreft, symptomen van een doordringend economisch besef. Ook de grootere verwisseling in de personen der deelbouwers in de Preanger behooren hierbij. Verscherping der verhouding zal men dikwijls ook kunnen verwachten, als de grondbezitters niet meer bij hun grond wonen. Men spreekt dan van ,,absenteïsme". Litteratuur 1) R. P. M. Singgih, Impressies over Bali, Timboel 3e jrg. no. 19 blz. 296. 2) Zie het Westkustrapport blz. 92-102, vooral blz. 100. 3) M. V. Va blz. 72. Scheltema, de Ontleding van het Inlandsch landbouwbedrijf, blz. 10 t.m. 13. 4) Verslag van het Volkscredietwezen over 1927. § 7. absenteïsme Verschillende schrijvers over landbouweconomie hebben een zeer ongunstig, ja wellicht te somber, oordeel over het zgn. absenteïsme in den landbouw. „Next to war, pestilence and famine, the worst thing that can happen to a rural community is absentee landlordism".1) Het woord stamt uit Ierland, waar 1/i—% van den grond behoorde aan Engelschen, die er niet woonden. Overal komt absenteisme voor, waar het stedelijk kapitaal zich van een groot deel van het land heeft machtig gemaakt en het door verpachting exploiteert, zoo b.v. in Italië, Spanje, Frankrijk en deelen van WestDuitschland en Noord-Amerika.2) Zeer sterk afkeurend spreekt Schuller Schrattenhofen zich uit. Hij is van meening, dat waar absenteïsme in zijn strengsten vorm heerscht, dus de eigenaar zich in het geheel niet om het bedrijf bekommert en er ook een groot deel van het jaar van verwijderd blijft, de zaak zonder twijfel zeer ongunstig is, van een rechtvaardiging van het private grondbezit kan in zulke gevallen voor zoover volkshuishoudkundige overwegingen alleen in beschouwing genomen worden, nauwelijks meer gesproken worden. In Dalmatië kwamen talrijke gevallen voor, dat de grootgrondbezitters niet eens wisten, waar hun grond lag.3) Een voorbeeld van absente grondheeren, die in de steden woonden, geeft het middeleeuwsche Florence te zien. Hier waren b.v. kramers, advokaten en dergelijke, die in de omgeving gronden verwierven. Het grondbezit was afkomstig van den adel 4). Hoe staat het nu met dit absenteïsme in Nederlandsch-Indië ? Grondbezit in handen van afwezige bezitters komt in vele streken op grooter of kleiner schaal voor. Dit kan gepaard gaan met grootgrondbezit, maar ook bij klein grondbezit kan het voorkomen, b.v. in de enkele desa's, in communale streken, waar men geen prijs meer stelt op het gogolschap.5) Een geval, waarbij zoowel de deelbouwers als de grondbezitters niet woonden op de plaats, waar de grond gelegen was, bespraken wij reeds eerder (zie blz. 295). Vooral van de Preanger is bekend, dat het zgn. goentaj grondbezit in handen van afwezigen er veel voorkomt.6) Ook valt hier te constateeren, evenals in het middeleeuwsche Florence, dat het grootgrondbezit vroeger meer uitsluitend in handen van de adellijken overgegaan is in die van niet-adellijken b.v. hadji's en handelaren. Nauwkeuriger exacte gegevens over dit verschijnsel zouden op den duur uit de nieuwe statistiek van het grondbezit hebben kunnen blijken, waarbij dit één van de punten van onderzoek zou uitmaken. Volgens een particuliere mededeeling van Koorenhof is het wel mogelijk, dat het absenteïsme in de Preanger door de zooveel betere verkeersmiddelen als auto's, taxi's en autobussen zal verminderen. Zij, die de voorkeur geven aan het leven in Bandoeng, kunnen nu buiten wonen, zooveel naar Bandoeng gaan, als ze zelf willen en hebben dan geen gemachtigden meer noodig voor het beheer van hun sawah's. Litteratuur 1) Carver, Principles of rural Economics blz. 377 cit. Jathar and Bei, Indian Economics Vol. I blz. 282. 2) Wörterbuch der Volkswirtschaft II blz. 4-5. 3) Schuller Schrattenhofen, Agrarpolitik blz. 111 en 197. 4) Dietzel 1885 blz. 29-89. 5) Meyer Ranneft Huender blz. 143. 6) M. W., Preanger economie blz. 13-14. § 8. TUSSCHENPERSONEN Een bij deelbouw ook bijzonder schadelijk verschijnsel is het optreden van tusschenpersonen tusschen grondeigenaren en deelbouwers, die vooral bij afwezige grondbezitters veel voorkomen. In Frankrijk had men vroeger het instituut van „fermiers généraux", die de landgoederen pachtten en weder in deelbouw uitgaven. Het klassieke land voor den deelbouw in Frankrijk is Bourbonnais in Midden-Frankrijk. Hier was de deelbouw eerst zeer schadelijk. De groote landeigenaren leefden in de steden en verpachtten het land aan pachters, die de gronden op hun beurt in deelbouw lieten bewerken. De pachters waren tevens graanmakelaars en kochten het graan van de deelbouwers op. Er was veel strijd tusschen deze pachters en de deelbouwers, die gebrek aan kapitaal hadden. Deze misstanden duurden tot aan de Revolutie van 1848. Daarna keerden de eigenaren naar het land terug, de pachters werden afgedankt en de deelbouwers hadden slechts met de eigenaren te maken, die allerlei verbeteringen aanbrachten.1) Het is in de Preanger alles op andere schaal, omdat men verspreid grondbezit heeft. Op kleine schaal doen de toestanden er eenigszins aan denken, vooral in de vlakte van Bandoeng. Zoo treft men rond de districtshoofdplaats Tjiparaj veel grootgrondbezitters aan, die men kan onderscheiden in groot-, midden- en klein-grootgrondbezitters. De beide eerstgenoemde categorieën van grootgrondbezitters hebben meestal zgn. gemachtigden in dienst, die feitelijk als pachter van hun sawah optreden tegen een vaste in natura op te brengen pacht. De gemachtigden geven de gronden meestal in deelbouw uit, soms in huur tegen 12 pikol droge padi. In het eerste geval worden alle lusten en lasten behalve de bibitkosten gelijkelijk tusschen gemachtigde en deelbouwer verdeeld; in het laatste geval draagt de huurder alle bijkomende lasten, terwijl hem bij een oogstmislukking de pacht niet wordt vrij gescholden, zoodat hij dus het risico van het bedrijf alleen draagt. Vroon vermeldt verder, dat om een sawah in deelbouw of huur te krijgen, men een seizoen van te voren contant f 2,50 a f 5.— moet betalen (gandongan), afhangend van de vruchtbaarheid der sawahs. Verder hebben de gemachtigden, niet tevreden met de hen soms toekomende 10% van de huursom, de zgn. hirasan ingevoerd, bij welke regeling de huurder of deelbouwer voor elke bouw, die hij in bewerking neemt nog 100 rr extra voor den gemachtigde kosteloos plantklaar moet maken. De gemachtigde betaalt zelf de landrente, de kosten van de bibit en zorgt voor de verdere bewerking.2) Jenny noemt als een bijzondere misstand van den deelbouw de verlangde bijzonder prestaties aan arbeid, welke vooral bij arbeidsen perceelendeelbouw voorkomen. Hij geeft hiervan voorbeelden uit Rusland en Roemenië (zie ook hiervoor blz. 28). Maar ook in Frankrijk waren zulke misbruiken niet onbekend, welke volgens Tourdonnet aan de fermiers généraux te wijten waren.3) De hirasan zijn op zeer kleine schaal wellicht eenigszins te vergelijken met de réserves in Midden-Frankrijk, zooals deze vroeger waren. De réserve is een in grootte afwisselend bedrijf (van 10—100 ha), dat gewoonlijk in de nabijheid van de woning van den bezitter ligt en door hem zelf geëxploiteerd wordt. Deze réserves zijn zeer oud en danken hun ontstaan aan zuiver egoïstische motieven van de generale pachters, die op deze wijze de beste deelen van de bezitting aan de gemeenschappelijke verdeeling van de opbrengst onttrokken.4) Behalve in de Preanger kwamen (komen) ook gemachtigden bij in deelbouwgeving voor op Bali en in de Minahasa. Op Bali hielden de grootgrondbezitters er gemachtigden ,,sedahans" op na, die het deelbouwaandeel voor hen ontvingen en ook wel de overeenkomsten afsloten. Korn vermeldt geen misbruiken.5) Dat JcalaJceranggronden in de Minahasa soms door wakils gemachtigden worden beheerd, vermeldden wij reeds 6) Litteratuur 1) Dr. Theodor Spiekerman, Der Teilbau in Theorie und Praxis blz. 24-28. 2) Vroon, Het desalandbouwonderwijs, blz. 232-233. 3) Jenny t.a.p. blz. 104-105, 105 noot 2. 4) Hermes, t.a.p. blz. 172-173. 5) Korn t.a.p. blz. 506. 6) Zie blz. 66. § 9. DEELBOUWERS ALS WERKGEVERS In het hoofdstuk over de economie van den deelbouw bespraken wij eenige gevallen, waarin op deelbouwbedrijven slechte finantieele uitkomsten werden verkregen, doordat te veel gelduitgaven werden gedaan. Nu is in andere landen, zooals b.v. Italië en Frankrijk, het deelbouwbedrijf een typisch familiebedrijf, vooral vroeger. Wij zagen reeds, dat Dietzel's definitie van den deelbouw er zelfs op betrekking had.1) In hoofdzaak werden de werkzaamheden in de Fransche deelbouwbedrijven door de familieleden alleen verricht, maar op veel plaatsen moesten de deelbouwers er toe overgaan vreemde werkkrachten gedurende het geheele jaar te engageeren, behalve nog extra krachten tijdens het oogsten.2) Ook riep men, zoowel in Frankrijk, als in Italië, de hulp van buren in, vooral bij het dorschen van graan en waren deze „battages de voisinage" gebruikelijk, waar het graan machinaal met hulp van buren als werkkrachten werden gedorscht. Die „battages de voisinages" gelten zuweilen als wahre Festtage und geben Veranlassung zu reichlichen Mahlzeiten, wobei nicht selten ein ganzer Hammei am Spiesse gebraten wird und auch der Nachtisch in verschiedenen Formen nicht fehlt...." 3) In de Romagna gaven deze soort werkzaamheden aanleiding tot moeilijkheden. Vöchting wijdt in zijn interessant werk „die Romagna" een speciaal hoofdstuk aan „der Kampf um die Nachbarhilfe". 4) Onze gegevens over de exploitatie in deelbouw van gronden in Nederlandsch-Indië zijn onvoldoende om te kunnen zeggen, of gewoonlijk allen arbeid alleen door den deelbouwer en zijn gezin wordt verricht, al dan niet met hulp van desagenooten, of dat daarbij loonarbeid wordt gebruikt. Koens was van oordeel, dat het bedrijf van den Inlandschen deelbouwer of huurder alleen intensief kan zijn, wat den arbeid betreft, als hij voldoenden arbeid door eigen gezin kan doen presteeren.5) Onderdeelbouw. Een bijzonder ongunstig oordeel heeft Jenny over sommige gevallen op Sicilië, waarbij de deelbouwer zijn grond zelf weer in deelbouw aan een derde uitgeeft. Daar sluiten de economische sterkere deelbouwers weer deelbouwovereenkomsten af met lieden met onvoldoende vee. De helft van de halve opbrengst zou een vierde zijn. Maar er komt nog een leening voor zaaigoed bij, die met 25% opslag afgetrokken wordt, voordat tot verdeeling wordt overgegaan. Wat de onderdeelbouwer „retrometatiere" overhoudt, kan worden uitgedrukt in de formule: y-a , b (b--) 2 y 4 j waarbij y de bruto-oogst, a alle kortingen van den padrone (landheer) en b het zaadmateriaal voorstelt. Krijgt men van het veld een tienvoudige opbrengst, dan krijgt de ongelukkige retrometatiere misschien juist het zaaigoed als hongerloon voor zijn werk.6) Of dergelijke onderdeelbouwers in Nederlandsch-Indië bestaan, durven wij niet zeker te zeggen, behalve voor Zuid-Celebes, waar zooals wij zagen, onderdeelbouw wel eens voorkomt op de gouvernements-tesangvelden. Wel laten deelbouwers waarschijnlijk in Bantam en Kediri en elders voor, een gedeelte van de werkzaamheden verrichten door lieden, die een deel van den oogst krijgen. Bij de steekmonsters van het Belastingdrukonderzoek troffen wij een geval aan in een desa van het district Gending Regenschap Probolinggo, waarbij de volgende bewerkingen van de 1 bouw 472 rr2 groote deelbouwsawah in ,,gedokan" werden verricht: bibit uittrekken, kweekbed wieden, planten, dijkjes maken, wieden en snijden, waarvoor 1/B van de bruto-opbrengst werd afgestaan. De rest, dus 4/5 werd door den ,,gedokan" naar huis gebracht en daar gebundeld. Dat ook in deelbouwbedrijven het oogsten alleen in deelloonen wordt verricht, zal wel een vrij algemeen voorkomend verschijnsel zijn. In de Preanger doet de deelbouwer op dwergbedrijven van ca. x/2 tot 1 bouw alles met eigen gezinskrachten, meestal zonder hulp van vee; op kleine bedrijven geschiedt de arbeid voornamelijk met eigen gezinskrachten. Als bijkomstige werkkrachten worden arbei- ders in betaling genomen, zooals ploegers, plantsters, wiedsters. Soms werkt men in wederkeerig hulpbetoon met zijn buren. Op middenbedrijven van ca 3—5 bouw neemt de deelbouwer een penjawah en andere werkkrachten aan, zooals ploegers, plantsters, wiedsters. Soms heeft hij zelf vee, meestal moet hij het huren of in gebruik nemen van den eigenaar. Penjawahs of sawah-arbeiders zijn werkkrachten, die voor een zeker loon in padi per gewas, benevens de kost, als er gewerkt wordt van het begin tot het eind meewerken.7) Litteratuur 1) Dietzel 1884 blz. 255: „Die Grosse des Gutes muss derart sein, dass sie die volle Arbeitskraft aller Familienglieder erfordert, in normalen Verhaltnissen weder fremde Arbeit notwendig, noch Arbeitskraft der Familie überschüssig wird." 2) Hermes t.a.p. blz. 135. 3) Hermes t.a.p. blz. 141-142. Voor Toscane vindt men dat ook beschreven in den deelbouwersroman van Scharten Antink, Het geluk is als een druiventros. 4) Vöchting blz. 241-260. 5) A. J. Koens, Honderd landhuishoudkundige gedachten over Inlandschen Landbouw, blz. 365. 6) Jenny blz. 171-172, ontleend aan Wermert, Sicilien 1905, blz. 191, vergelijk ook Dietzel 1884 blz. 249 en 250. 7) Gegevens Landbouwconsulent A. Corts. HOOFDSTUK VII DEELBOUW, ONTGINNING EN KOLONISATIE In primitieve omstandigheden, waar de geldhuishouding nog niet sterk doorgedrongen is, past men dikwijls bij ontginningen of bij het maken van aanplantingen van meerderjarige gewassen een systeem toe, waarbij een evenredig deel van het bouwveld of van de aanplantingen in eigendom of bezitsrecht van den bewerker overgaat. Zoo was het reeds in het oude Babyion gebruikelijk, dat de planter bij aanplantingen van tuinen de helft van het areaal kreeg. Eveneens berustten de ontginningen en het rooien van de bosschen door Germaansche en Slavische kolonisten dikwijls op overeenkomsten, waarbij men hun een deel van het land in leen liet. De waarde van den verrichten arbeid wordt daarbij dus gelijk gesteld met een evenredig deel van de waarde van den grond. Uit het moderne Italië zijn ook veel gevallen van dergelijke overeenkomsten bekend. Zoo krijgen in Toscane de boeren bij aanleg van wij nbergen op de hellingen van de Apenij nen de helft van de nieuwe aanplantingen en bovendien nog de volle opbrengst gedurende 8—9 jaar. Hierna wordt de planter of gewone deelbouwer öf gewone landarbeider.1) Ook in Sicilië kent men dergelijke meliorisatie-overeenkomsten voor wijnbergen, olijvenboomgaarden, amandel- en vijgen-aanplantingen.2) In het Indonesische adatrecht zijn dergelijke overeenkomsten eveneens gebruikelijk. Wij zullen hiervan eenige voorbeelden geven. Voornamelijk op de Buitengewesten treft men bij den aanleg van aanplantingen van meerjarige gewassen dergelijke regelingen veel aan. De grond is er over het geheel overvloedig, maar de arbeidskrachten schaarsch, b.v. bij rubberaanplantingen op Sumatra's Oostkust (b.v. in Siak).3) Volgens Dr. van der Kolff 4) berust hierbij op den deelbouwer de verplichting een aantal rubberboomen, waarvan de bibit door den werkgever is verstrekt, te planten en te onderhouden op het door den laatste verkregen terrein. Gedurende een drietal jaren krijgt de planter daarvoor een bepaald bedrag, na verloop van welken termijn de aanplant tusschen beiden verdeeld wordt. Dikwijls staat de werknemer dan al zoo in de schuld bij zijn werkgever, dat de kebon (tuin) per slot in zijn geheel aan deze toevalt. In de Westerafdeeling van Borneo verplichten de eigenaren zich volgens resident J. Meyer, soms de helft van den tuin af te staan aan hen, die voor den aanleg gezorgd hebben. De meer kapitaalkrachtige tuin- of landbezitters prefereeren uit den aard der zaak betaalden arbeid.5) In de Z. en O. Afdeeling van Borneo volgen rijke Bandjareezen ongeveer hetzelfde systeem om in het bezit van uitgestrekte rubbertuinen te komen. De planters krijgen daar voorschotten, welke zij uit de opbrengst der éénjarige gewassen, welke hun toevallen, aanzuiveren. Bij het in tap komen verdeelt men den tuin in tweeën: de helft van den tuin komt aan de gezamenlijke werknemers en de andere helft aan den financier. Als de bewerker y3 deel van den tuin kreeg, had de grondbezitter in de afgeloopen jaren tot het onderhoud van den bewerker bijgedragen.6) Volgens een nota van den landbouwkundigen ambtenaar van Driest zou de verdeeling al na het 3e jaar plaats hebben. Een variant op de bovenstaande overeenkomst is, dat in de onderafdeeling Moeara Tebo res. Djambi na 3 jaren de waarde van den rubbertuin wordt geschat, waarvan de helft, verminderd met de waarde van den genoten kost, aan de aanleggers komt, welke zonder loon, maar met kost hebben gewerkt. Ook voor den aanleg van klappertuinen volgt men in vele gevallen deze werkwijze. Haga geeft een uitvoerige beschrijving van dergelijke overeenkomsten voor den Riouwarchipel, waaraan we het volgende ontleenen. Hij noemt de overeenkomsten minder juist deelbouwovereenkomsten. Ze bevatten meestal bepalingen betreffende de volgende onderwerpen: a. omkappen van het bosch, dus de ontginning geschiedt door den deelbouwer; b. de bibit, welke meestal afkomstig is van den bezitter van den grond; c. de tuin wordt in de Anambaseilanden gedurende 3 jaar verzorgd door den deelbouwer, op Boengoeran, waar wilde varkens voorkomen ,,sampei lepas binatang", dus als de klapper niet meer door wilde varkens kan aangetast worden; d. na afloop van dezen tijd wordt de tuin in twee deelen verdeeld. 24 In vroeger tijd kreeg de grondbezitter veelvuldig maar i/3 van den aanplant, als de planter zorgde voor de bibit, en de helft, als hij daar zelf voor zorgde. (Blijkbaar was er toen groot gebrek aan klapperbibit!) e. Wil de deelbouwer zijn helft verkoopen (hij is veelal iemand van buiten), dan geniet de grondbezitter de voorkeur; ƒ. Soms krijgt de deelbouwer nog een geldsbedrag voor de in de helft van den grondbezitter geplante boomen. Betreffende afbetaling van het voorschot handelen deze klapperplanters op dezelfde wijze als de rubberplanters in de Z. en O. Afdeeling, terwijl Haga ook een soortgelijke overeenkomst als Velsing vermeldt, waarbij om dezelfde reden de planters maar slechts recht hebben op y3 van den aanplant.7) Ook elders kent men soortgelijke overeenkomsten voor den aanleg van klappertuinen b.v. in Minangkabau (een oud gegeven van 1859).8) Op Saleyer zijn bij het planten van klappertuinen eigenaardige overeenkomsten in zwang. Het uitplanten van klapperbibit en de aanleg der tuinen worden meestal uitbesteed aan zeer arme menschen want dit wordt als een der minst eervolle baantjes beschouwd. Men kent nu verschillende manieren van uitbesteding. Evenals op de Poelau Toedjoeh levert de eigenaar de reeds uitgeloopen bibit; de bewaker, zooals de tweede partij daar genoemd wordt, plant ze uit, bouwt den muur om den tuin op en zorgt voor tuin en voorgewas. Tusschen de klappers plant hij mais, gierst, vruchten en groenten. Zijn de plantjes zoover, dat ze wortel hebben geschoten, dan neemt de eigenaar ze over en betaalt 5 duiten voor elke opgekomen plant, verder krijgt de bewaker 1/10 van het beschot van de mais en gierst en den geheelen oogst van de door hem geplante vruchten en groenten. Zorgt de bewaker verder voor den tuin, totdat de boomen vrucht dragen, dan krijgt hij y3 der boomen in eigendom maar de vruchten daarvan moet hij tegen marktwaarde aan den lastgever verkoopen. Zorgt de bewaker ook verder voor het onderhoud van den muur, dan krijgt hij de helft der boomen onder dezelfde voorwaarden, wat de vruchten betreft. Andere manieren van uitbesteding zijn dan een betaling in geld en een soort vrij willig pandelingschap.9) Men heeft hier dus aanplantdeeling, gecombineerd met een gewonen deelbouw van het tusschengewas. Het onderhoud van den muur, welke dient ter bescherming tegen paarden, karbouwen en varkens wordt blijkbaar zoo belangrijk geacht, dat men genegen is daarvoor 1/6 der geplante boomen af te staan. Bij den aanleg van pepertuinen, echter waarschijnlijk alleen in Atjeh, komen ook speciale overeenkomsten voor, die het karakter aannemen van een deeling van aanplant en/of grond. Behalve de reeds genoemde „adat badoewa laba — belah tanah" 10) kent men in Atjeh (met uitzondering van Tamiang) nog de regeling ,,mawah plah tanöh", waarbij de pangkajgever (voorschotgever) de helft van den tuin krijgt, welke met zijn voorschotten wordt aangelegd, dus niet op zijn grond. Hierbij wordt de halve aanplant door den grondbezitter-aanlegger afgestaan. Bij al de voorgaande gevallen treedt het credietelement sterk op den voorgrond, de grondbezitter schiet plantmaterialen voor of onderhoudt den planter gedurende eenige jaren en krijgt daarvoor een gedeelte van den aanplant terug. Geldt hier dus het afstaan van een gedeelte van den aanplant als belooning voor het planten en ontginnen, de veel arbeid eischende sawahaanleg wordt of werd ook soms beloond door wat in de Pandecten van het Adatrecht wordt genoemd „duurzame afstand van cultuurgrond aan een ontginner of leidingbezitter". Op Bali, het land van den sawahaanleg bij uitnemendheid, spreekt men dan van nandoe tanah.11) Veel schijnen dergelijke overeenkomsten niet voor te komen. Men schijnt de voorkeur te geven aan andere, tegenwoordig waarschijnlijk goedkoopere wijzen van betaling. Zoo geeft men, zoowel op Bali,12) als in de Preanger (de boentaj of ngadon tanah overeenkomst)13) aan de aanleggers van sawah's gedurende 3 jaar den geheelen oogst, of soms den halven oogst14) of laat ze soms na eenige jaren een gedeelte en daarna de geheele landrente betalen, waarvan Sollewijn Gelpke voor het N. van Pekalongan melding maakt.15) Op Bali wordt sawahaanleg ook wel uitbesteed tegen afstand van eenige te verwachten oogsten, terwijl de sawahaanleggers de voorkeur genieten bij het zoeken van deelbouwers.16) Bij ontginning van bosch tot tegal met 3 jaar vrije oogst, waarna halfbouw, sprak men in Kintamani van ngeloenasin.17) Deze vrije jaren voor den ontginner zijn ook elders in de wereld reeds een zeer oude vorm van vergoeding bij ontginningen. De betaling „land tegen arbeid" is de oudste en meest verbreide geweest. De betaling van meliorisatie met eenige jaren vrije oogsten kwam daarna. Jenny geeft hiervan voorbeelden voor het oude Babyion, het oude Griekenland en het moderne Italië bij wijngaarden e.d.18) Terecht is Vink van oordeel, dat bij koffie op Bali de deelbouw noodlottig is, daar de deelbouwer daar niet weet, hoe lang hij de voordeelen van zijn pacht mag hebben en hij moet leven van de op open stukken geplante voedingsgewassen. Vooral in slechte jaren zal hij aan laatstgenoemde gewassen meer aandacht moeten besteden.19) Inderdaad levert deelbouw van meerjarige gewassen twee bezwaren op, in de eerste plaats, hoe moet de deelbouwer leven gedurende den tijd, dat het gewas nog niets produceert en ten tweede hoe moet hij blijvend belangstelling voor de opbrengst houden. Voor de eerste moeilijkheid vond men de oplossing, den bewerker de „catch erop" geheel of gedeeltelijk te laten, al dan niet gecombineerd met een deeling van den in productie gekomen aanplant en voor de tweede moeilijkheid kunnen langdurige overeenkomsten een oplossing zijn. Jenny wijst ook op de onuitputtelijke mogelijkheden van toepassing van den deelbouw, speciaal in zijn variant van deze meliorisatieovereenkomsten. „Leitet auch hier Rechtssinn und Rechenstift die Beziehungen, so ist es ganz nicht so schwer, Leistungen und Gegenleistungen angemessen abzuwagen; dan gibt es aber keinen willigeren Meliorisationsarbeiter wie in den in seinem Anteil am Mehrgewinn interessierte Teilbauern, und kein harmonischeres Zusammenwirken von Arbeit und Besitz zum Heil jedes einzelnen von Ihnen und zur Hebung der öffentlichen Wohlfahrt und des Volkswohlstandes".20) Hierbij is gedacht aan de voorstaande gevallen van aanplant en/of gronddeeling van méér jarige gewassen. Meer op gewonen deelbouw gelijkend zijn de gevallen, waarbij bij eenjarige gewassen alleen de staande aanplant wordt gedeeld b.v. bij sawahpadi, na de grondbewerking of vóór het oogsten.21) Het verschil met deelbouw is dan ten eerste: niet alle werkzaamheden worden door den deelbouwer verricht en ten tweede: de risico wordt niet zoo volkomen gedeeld als bij een gewonen deelbouw. Wij hebben in één hoofdstuk vereenigd de bespreking van deelbouw, ontginning en kolonisatie, omdat kolonisatie dikwijls samen gaat met ontginning. Wij vatten daarbij kolonisatie op in de beteekenis van het gewone spraakgebruik nl. van het bevolken of doen bevolken van nog niet of weinig bewoonde landstreken. Daar deelbouw bijzonder geschikt is om de menschen aan den grond te binden, hebben kolonisatoren van alle tijden en volkeren dit middel dikwijls te baat genomen, als het er om ging om een bevolkingsgroep te verkrijgen, welke weerstand kon bieden tegen onrustige buren of roofachtige nomadenstammen. Daar waar men geen boerenbezitters kon doen immigreeren en waar een loonarbeiders- stand geen voldoenden weerstand zou kunnen bieden, op al zulke bloot gestelde plaatsen hebben de deelbouwers bijna dezelfde diensten gedaan als de volwaardige boeren. Uit de wereldgeschiedenis kunnen hiervan verschillende voorbeelden gegeven worden. Wij zullen ons tot den modernen tijd bepalen. Als voorbeelden kunnen genoemd worden de Vereenigde Staten, waar men in nieuwe streken van het Zuiden en Westen zijn toevlucht nam tot deelbouw, als de immigranten arm waren. Ook Tunis, waar onvermogende Franschen als deelbouwers optraden. Jenny vindt den deelbouw een uitstekend middel voor het overplanten van menschen op nieuwe gronden.22) Voor NederlanschIndië zijn van dergelijke kolonisaties ook voorbeelden bekend, weliswaar op kleine schaal, maar men treft in de Inlandsche samenlevingen soms soortgelijke verschijnselen aan. Typisch is b.v. een mededeeling van Samson over kolonisatie van Bandjareezen in Indragiri. In het begin van 1900 hebben de eerste Bandjareezen uit de Z. en O. afd. van Borneo klappertuinen aangelegd in de benedenstreken van Indragiri. In 1924 waren er reeds 20.000 en nog hield toen de trek aan. De kolonisatie had plaats, of op instigatie van reeds gevestigde familieleden, of geheel uit eigen beweging. In het laatste geval worden zij ontvangen door personen uit dezelfde streek afkomstig, die er reeds gevestigd zijn. In beide gevallen wordt dan in deelbouw een klappertuin aangelegd. De deelbouwgever, dat is degeen, bij wien de nieuwe kolonist een onderdak heeft gevonden (dus ook een Bandjarees?) zorgt dan gedurende den tijd, dat de deelbouwnemer nog niet in staat is voor zijn eigen levensonderhoud te zorgen, voor diens voeding en kleeding, verschaft tevens gereedschap, plantmateriaal. Verder wordt later, na 3 of 4 jaar, de aangelegde klappertuin gedeeld.21) Of ook elders dergelijke gevallen op eenigszins groote schaal zijn voorgekomen, daarover geeft de speciale studie van Dr. E. J. Burger over „de Landverhuizing bij de inheemsche bevolking in Nederlandsch-Indië als koloniaal-economisch verschijnsel" geen inlichtingen. Bij de door hem genoemde zelfstandige kolonisaties, zooals van de Toba-Bataks in Simeloengoen ter Oostkust van Sumatra en verschillende kleine spontaan tot stand gekomen kolonisaties van Javanen en Bandjareezen, voornamelijk in de af deelingen Langkat, Deli en Serdang schijnt er geen sprake geweest te zijn van deelbouw. Ze zijn trouwens niet zonder Westerschen invloed ontstaan: de eerste is door een zendeling in het leven geroepen, terwijl de kleinere oud-contractanten van ondernemingen betreffen.24) Een diepgaande bespreking van het kolonisatievraagstuk gaat buiten het bestek van dit geschrift. Op kleine schaal heeft men deelbouw gehad van Soendaneezen bij de sawah's van hoofden in Benkoelen.25) Dit betrof een kolonisatie welke later door de overheid werd gesteund. Bij de overige, door het Gouvernement in het leven geroepen landbouwkolonisaties, welke grootendeels op niets uitliepen, zooals die op de Pasemahvlakte in Palembang en in de Oeloe Soengei op Borneo, maar waarvan de belangrijkste die zijn te Gedong Tataan en te KotaAgoeng in de Lampongsche districten, is blijkbaar aan uitgifte van den grond in deelbouw niet gedacht. Men heeft den menschen in de kampongs in het begin dadelijk vrije voeding gegeven.26) Zoolang zij hun eigen velden niet konden bewerken kregen ze een dagloon van f 0,40. Later werden de regelingen veranderd.27) Bij kolonisatie door contract-arbeiders op Sumatra's Oostkust is wel eens een proef genomen met het deelbouwstelsel, maar van eenige beteekenis zijn die proeven niet geweest.We bedoelen de kolonisatieproeven op de rubberonderneming Timbang Deli. Hier werden 875 bouw klapperland in stukken van nagenoeg 1 bouw uitgegeven aan plus minus 700 kolonisten (ex-contractanten,), die voor het recht om op dien grond te wonen, éénjarige tusschengewassenalstusschenaanplant moesten kweeken en de helft van den klapperoogst voor zich behielden, den klapperaanplant onderhielden en de vruchten oogstten. De kolonisten werkten tevens als vrije lieden in den 1000 bouws grooten rubberaanplant, naast 600 contractanten. Volgens den hoofdadministrateur werkte dit stelsel heel goed.28) De Boer toont zich een voorstander van wat hij „deelbouwkolonisatie" noemt. Niet uitsluitend in het belang van den Inlandschen immigant alleen, omdat hij dan een menschwaardiger, immers vrijer en tegelijkertijd ook finantieel beter bestaan deelachtig wordt, maar ook omdat ongetwijfeld het Europeesch kapitaal des te veiliger in landbouwondernemingen belegd zou kunnen worden. Verder vindt hij de deelbouwkolonisatie ook daarom het meest passend, omdat ze in het Indonesisch adatrecht vanouds een figuur is.29) Het kolonisatievraagstuk op de ondernemingen is te veel omvattend 30) om dadelijk te kunnen zeggen, of deelbouw daarbij toepasselijk zou kunnen zijn. Wij durven ons daarover niet zoo positief uit te laten als de Boer. In het geval van Timbang Deli werd het ook alleen toegepast op den klapperaanplant, terwijl de rubberaanplant in loonarbeid werd bewerkt. Wel komen volgens mondelinge mededeeling van Prof. van Gelderen in den RiouwArchipel eenige rubberondernemingen voor, die in bagi doeasysteem met hun tappers werken, maar deze maken inlandsohe rubber. Het behoeft geen betoog, dat niemand er aan zal denken om b.v. de Delitabak in deelbouw aan de koelies uit te geven. Toch verdient deelbouw als kolonisatiemiddel wel eenige meerdere aandacht, weliswaar vooral meer voor landbouwkolonisatie dan voor arbeidskolonisatie. Misschien zou in sommige gevallen ook elders voor ondernemingen een systeem als van Timbang Deli toepasselijk zijn. Heyting wijst echter op de groote kosten aan dit systeem verbonden door de zooveel lagere opbrengst van klapper- dan rubbertuinen.31) Zoo men deelbouw zou toepassen op gouvernementslandbouwkolonisaties van het Gouvernement, dan zouden van het deelbouwaandeel aan het Gouvernement op te brengen een gedeelte van de groote kosten gedekt kunnen worden. Koster stelde indertijd voor reeds ontgonnen sawah's aan Javanen te geven onder een Maleisch hoofd. „Men late het Maleische hoofd gedurende de eerste 3 of 5 jaren met deze immigranten het paroan-systeem (1/2 der opbrengstof het padjeksysteem (^g der opbrengst) toepassen, waarbij hij verplicht is de zaadpadi te leveren, dus ook in de zaak geïnteresseerd blijft, waarna de grond onherroepelijk eigendom der emigranten wordt en hun „piagems" geschonken worden".30) Dit denkbeeld zou ook wel nadere overweging verdienen, al lijkt het gevaar voor het ontstaan van grootgrondbezit van deze hoofden niet uitgesloten. In het Perbaoengansche (onderafd. Serdang) komen vrije nederzettingen van Javanen voor met deels afgekochte, dus blijvende grondrechten en deels tijdelijke rechten. Vooral de groote grondcomplexen van den Sultan van Serdang en enkele landsgrooten worden op den voet van padi-deelbouwovereenkomsten door Javanen geoccupeerd. Er ontstonden geschillen, doordat de deelbouwer de Javanen, nadat zij langen tijd den grond geoccupeerd hadden, blijvende rechten pretendeerden.33) Bij het bestek van dit geschrift kunnen wij hierop verder niet ingaan. Wij zullen ermede volstaan te wijzen op de rol, die deelbouw elders bij kolonisatie gespeeld heeft. Litteratuur 1) Jenny t.a.p. blz. 138; Dietzel 1884 blz. 240. 2) Dietzel 1884 blz. 24. 3) Broersma, De ster van Siak I blz. 577. 4) De bevolkingsrubbercultuur, beschouwd uit een oogpunt van crediet blz. 216-217. 5) Bataviasch Nieuwsblad van Maart 1927. 6) Van der Kolff loc. cit. blz. 217; Luytjes, De bevolkingsrubbercultuur Z. en O. afd. van Borneo blz. 32 en Velsing t.a.p. blz. 212. 7) Haga (1920) Adatrb. XX blz. 266 e.v. Dezelfde: De klappercultuur en coprahandel in de Poelau Toedjoeh Riouw, Kol. Stud. 1920 II blz. 311-320. 8) Adatrb. XX blz. 176, ontleend aan T. N. I. 1859 I blz. 383-389: „Indien iemand een stuk grond aan een ander in gebruik heeft gegeven en de bruikleener heeft dien grond met klapper- of andere vruchtboomen gedurende dien tijd beplant, dan wordt, ingeval hij dien grond aan den eigenaar moet teruggeven, de helft der door hem geplante boomen als zijn eigendom beschouwd en moet de eigenaar hem daarvoor de getaxeerde waarde voldoen." 9) Over Salajar uit een artikel van Ctr. D. J. C. Kriebel Kol. T. 1919; Adatrb. XXXI blz. 205. 10) Zie hiervoor blz. 44. 11) Korn, Adatr. blz. 451; Pand. III pl. 989; Adatrb. XV blz. 331; Pand. IV6 pl. 3024. 12) Pand. IV6 pl. 3034 voor Gianjar Adatrb. XV blz. 10. 13) Pand. IV& pl. 3028, 3029, 3031; Adatrb. II blz. 67; Idem VIII blz. 59 en 83 en E. R. II blz. 41. 14) Krawang Pand. IV6 pl. 3031. 15) Sollewijn Gelpke, De rijstcultuur in Italië en Java, blz. 133. 16) Jenny t.a.p. blz. 27 noot 4 en blz. 139. 17) Korn, Adatrecht t.a.p. blz. 506; Adatrb. XV blz. 41. 18) Haga, Adatrb. XXIII blz. 450. 19) Vink, Koffiecultuur blz. 25. 20) Jenny t.a.p. blz. 140. Ook in China (Hupeh) zie Chinese Economie Journal 1927 Vol. 1 blz. 171. 21) Vergelijk Pand. IV6 pl. 2751, 2754; E. R. I blz. 57-58 en 81-82. 22) Jenny t.a.p. blz. 195-201. 23) Samson, Adatstaatrecht van Indragiri in Adatrb. XXVIII blz. 356. 24) Burger, loc. cit. blz. 77-78. 25) Hooyer, Emigratie naar Benkoelen blz. 154. 26) Burger t.a.p. blz. 80. 27) Zie Burger t.a.p. blz. 80 en Van Ginkel, De emigratie- en kolonisatieproeven blz. 1553 e.v. 28) Lulofs, Verslag kolonisatie blz. 12-13. 29) D. W. N. de Boer blz. 715-716. 30) Vergelijk o.a. Burger vooral blz. 132-137; De Kat Angelino II blz. 597, 643-693; Heyting, Koeliewetgeving blz. 107-114. 31) Heyting t.a.p. blz. 111. 32) Koster, Javaansche emigratie naar de Buitengewesten blz. 44. 33) Dertiende Verslag Arbeidsinspectie 1928 blz. 25 HOOFDSTUK VIII DEELBOUW EN ONDERNEMINGSLANDBOUW § 1. DEELBOUW OP ERFPACHTSPERCEELEN Dat ondernemingen geëxploiteerd worden door den grond in deelbouw uit te geven, behoort tot de uitzonderingen en bepaalt zich dan gewoonlijk nog tot inlandsche gewassen of tot op inlandsche wijze bereid product. Hiervan is een voorbeeld een erfpachtsperceel in de afd. Berbek, waarop rijst in half bouw werd geplant.1) Zoo is er op de grens van Pekalongan en Semarang ook een onderneming, welke padivelden in deelbouw uitgeeft. Dit zijn vaak ambtsvelden, welke zij eerst door middel van grondhuurcontracten heeft gehuurd van de houders en welke dan weder in deelbouw worden gegeven.2) Verder wordt op eenige ondernemingen in den Riouwarchipel het bagidoea-systeem toegepast. Dit is geen deelbouw en er wordt op die ondernemingen ook Inlandsche rubber gemaakt.3) Is het deelbouw-systeem voor den landbouw op erfpachtsperceelen dus zonder eenige beteekenis, er zijn geen bepalingen, welke zich tegen een eventueele toepassing van deze methode zouden verzetten, behalve op de erfpachtsperceelen, voortgekomen uit de teruggekochte particuliere landerijen, waarop deelbouw niet wordt toegestaan. Voor den zgn. „kleinen landbouw" wordt door het Gouvernement gewoonlijk de voorwaarde gesteld, dat door den erfpachter geen deelbouw met de Inlandsche bevolking zal worden uitgeoefend. Dit berust op de circulaire van den G. S. van 5 April 1902 (bijblad 5708). Hierin antwoordde de Regeering op de vraag of een wijze van gebruik, waarbij de rechthebbende het perceel in deelbouw of huur doet bewerken en zichzelf vergenoegt met het bedongen aandeel in de opbrengst, zonder daartoe eenigen arbeid te verrichten, zonder zelfs op of nabij het perceel te vestigen veroorloofd was, als volgt: „Waar de Regeering zich voor oogen stelde, zoo mogelijk hier te lande een stand van zekere welvaart genietende Europeesche klein-landbouwers in het leven te roepen, spreekt het echter van zelf, dat geenszins bedoeld kan zijn de daartoe aangeboden gunstige voorwaarden aangaande den afstand van grond, mede ten goede te doen komen aan hem, die, afkeerig van eiken arbeid, zich bepaalt tot het in ontvangst nemen van het aandeel, dat de Inlandsche bebouwer van den grond als zoodanig hem jaarlijks heeft af te dragen. „Daarmede zij echter evenmin gezegd, dat toepassing van het stelsel van deelbouw onder alle omstandigheden in strijd zou zijn met het oogmerk der uitgifte van den grond en, in verband met de bepalingen van voormeld besluit, mitsdien aanleiding zou moeten geven om hetzij het recht van bruikleen op te zeggen, hetzij, bij afstand in erfpacht, den canon tot het normaalbedrag te verhoogen. „Daargelaten nog, dat het waarschijnlijk in vele gevallen ondoenlijk zou zijn op andere wijze het perceel binnen redelijken tijd behoorlijk in bebouwing te brengen, is voor enkele cultures, die wellicht als onderdeel van het bedrijf onmisbaar zullen blijken, deelbouw met de Inlandsche bevolking zoo niet de eenige, zeker de meest loonende vorm, zoodat een volstrekt verbod daarvan de levensvatbaarheid van het bedrijf ernstig zou kunnen bedreigen. „Waar het inzonderheid op aan komt, is dat ook in dergelijke gevallen, waarbij voor een deel van het contract van het deelbouwcontract wordt gebruik gemaakt, de Europeesche grondbezitter niettemin duidelijk blijk geeft, zij het niet in den zin van „veldarbeider", in meer uitgebreide beteekenis van het woord „landbouwer"' te zijn; namelijk in de exploitatie van het perceel een werkzaam aandeel te vervullen. „Naar welke kenmerken dit te beoordeelen zal zijn, is uit den aard der zaak niet in een algemeenen regel uit te drukken. „Naar het oordeel van den landvoogd zal, met inachtneming der omstandigheden, elk geval op zichzelf overwogen en beslist moeten worden, zonder ten opzichte der wijze van bebouwing als anderszins aan nauw beperkende voorschriften gebonden te zijn." 4) Polak in zijn bespreking van dit bijblad voegt hieraan toe: „Bestaat evenwel geen zekerheid, dat de gewenschte grond dienovereenkomstig zal worden benut, dan kan in die omstandigheid een motief gelegen zijn om het erfpachtsrecht niet dadelijk voor den in § 6 van art. 3 der ordonnantie in Stbl. 1904 no. 326 als maximum gestelde termijn van 25 jaren, doch aanvankelijk voor slechts 10 jaren te verleenen." 6) De praktijk van de zaak is, dat de deelbouwclausule vrijwel altijd in de erfpachtsbesluiten voor kleine landbouw wordt opgenomen. Het komt ook voor, dat tot intrekking van het erfpachtsbesluit wordt overgegaan, als de deelbouwclausule niet wordt nageleefd. Deze deelbouwclausule is onlangs in den Volksraad het onderwerp van bespreking geweest.6) Treden wij in een beschouwing van de wenschelijkheid van het opnemen van een dergelijke clausule, dan valt in de eerste plaats op, dat de landbouw op de particuliere landerijen beoosten de Tjimanoek dikwijls ook op deelbouw berust, zooals hiervoor is uiteengezet. Daar men dezen toestand niet wenschelijk acht en de particuliere landerijen geleidelijk aan wil terugkoopen, kan men deze vergelijking echter terug wijzen. De toestand op de particuliere landerijen is nu eenmaal historisch ontstaan, alleen door terugkoop is daarin verandering te brengen. Men neemt daarom ook een verbod van deelbouw op in de erfpachtsbesluiten van gronden van de voormalige particuliere landerijen. Men is bang daar anders weer den ouden toestand terug te krijgen. Minder consequent vinden wij echter, dat er geen verbod bestaat voor deelbouw op gronden, van de Inlandsche bevolking gehuurd volgens de grondhuurordonnanties. Hierbij komt nog, dat deze gronden gewoonlijk met kortlevende gewassen worden beplant, welke zich het algemeen beter leenen voor deelbouw, dan die meerjarige, welke veelal op de erfpachtsperceelen worden aangeplant. Ons ernstigste bezwaar tegen deze clausule is, dat de meest onereuse deelbouw van Inlanders onderling wel geoorloofd is, maar de mogelijkheid vaneen modernen, op gezonde grondslagen rustenden deelbouw op erfpachtsperceelen voor den kleinen landbouw hierdoor a priori uitgesloten wordt. Hoewel het betrokken bijblad deelbouw niet per se verwerpelijk vindt, is de praktijk van de zaak, dat het altijd verboden wordt. Hierbij komt nog, dat een dergelijk deelbouwverbod toch ook niet kan voorkomen, dat in de praktijk een kleine landbouwer zich niet om zijn landje bekommert en er een Inlandschen zetbaas op zet. Aan den anderen kant kan toegegeven worden, dat het uitgeven in deelbouw wel kan leiden tot ongewenschte toestanden, zooals men b.v. kan lezen bij van Kol in zijn beschrijving van de voormalige landbouwkolonie te Tjibogo, een mislukte voorlooper van de Giesting. Zijn conclusie omtrent deze kolonie luidt: „Het hoofddenkbeeld der oprichting dezer landbouwkolonie voor Indië, het werken met eigen handen is niet eens beproefd. Alles wordt in deelbouw uitgegeven en daarbij schijnt het nog wel eens uit te loopen op bedrog der Inlandsche bevolking."7) Deze mislukking is niet te wijten aan het deelbouwstelsel op zich- zelf beschouwd, maar aan het gehalte der kolonisten en het gebrek aan landbouwkennis. Bij voldoende landbouwkennis van den kleinen landbouwer moet deelbouw als een geschikte vorm van exploitatie beschouwd worden, vooral b.v. in de eerste jaren bij meerjarige gewassen, omdat daarvoor veel minder kapitaal noodig is. De deelbouwer kan dan b.v. eenjarige gewassen in deelbouw planten op een soortgelijke manier, als de Inlandsche aanplantingen van dergelijke gewassen ook tot stand komen. Op het elfde congres van ambtenaren bij de landbouwvoorlichting in Ned. Indië, is deze kwestie terloops ook nog even behandeld. Dr. H. Loos zei in antwoord op een vraag van Mr. Maassen, of er een loonend grootbedrijf met padi cultuur zou kunnen worden opgebouwd, dat het deelbouwstelsel zou kunnen vervangen, dat hij zonder deelbouw ontwikkeling van den kleinlandbouw niet mogelijk achtte, doch daar ook geen bezwaren tegen had. Voor menschen, die zonder kapitaal moeten beginnen, biedt het deelbouwsysteem de meeste kans van slagen ook wat betreft de cultuur der overjarige gewassen.8) Wij bedoelen echter slechts deelbouw, waarbij de deelbouwgever leiding aan het bedrijf geeft. De Directeur van B.B. heeft zich 9) afgevraagd, of men den Europeaan kosteloos domeingrond moet afstaan, teneinde hem de gelegenheid te bieden van dezen grond huur te trekken of den halven oogst in ontvangst te nemen. Inderdaad is dit niet de bedoeling van het „kleine landbouw"-instituut, maar een minder rigoureuse toepassing van de deelbouwclausule in dien zin, dat deelbouw bij aanplantingen van meerjarige gewassen veroorloofd is, totdat deze productief zijn, of in geval van ziekte of andere wettige verhindering van een andere wijze van exploitatie, achten wij toch wel gewenscht. Litteratuur 1) M. V., Handel en Nijverheid Kediri blz. 44. 2) Adafcrb. XXV blz. 48. 3) Mondelinge mededeeling Prof. J. van Gelderen. 4) Bijblad no. 5708. 5) Polak, Agrarische regelingen, blz. 79. 6) Afdeelingsverslag 1930, voorjaarszitting Onderwerp I Afd. IV stuk 21, blz. 20, idem stuk 22 Memorie van Antwoord blz. 25. Handelingen Volksraad 1930, Voorjaarszitting blz. 317320, 1147, 1191, 1275. 7) H. van Kol, Uit onze Koloniën 1903, blz. 599. 8) Handelingen Elfde Congres van ambtenaren bij de landbouwvoorlichting blz. 82 en 84. 9) Handelingen Volksraad 1930 t.a.p. blz. 1147. § 2. DEELBOUW EN PARTICULIERE LANDERIJEN Wij zullen ons bij de behandeling van het verband tusschen deelbouw en particuliere landerijen zeer moeten beperken en verder op de toestanden op de particuliere landerijen en den terugkoop niet ingaan. Drie vraagpunten komen aan de orde: le. is de verhouding van de opgezetenen tot de landheeren als van deelbouwers tot landheeren? 2e. komt deelbouw der opgezeteuen ten opzichte van anderen voor ? 3e. geschiedt de exploitatie der zgn. lcongsengvon&erx wel in deelbouw ? Bij beantwoording der eerste vraag moet al dadelijk onderscheid gemaakt worden tusschen de particuliere landerijen bewesten en beoosten de Tjimanoek. De verhouding nu van de opgezetenen op de particuliere landerijen bewesten de Tjimanoek kan niet als een deelbouwverhouding worden beschouwd. Vroeger heeft hierover veel verschil van meening geheerscht. Het gaat dan voornamelijk over het karakter van heffingen, die door den landheer geheven worden, de tjoeke en het contingent. De tjoeke bedraagt sinds 1836 niet meer dan 1j6 van de opbrengst van het gewas.1) Volgens de opinie van velen is er hier geen sprake van eenig publiek recht, maar eenvoudig van een regeling van de vergoeding, die de landheer ontvangt voor het in gebruik geven van zijn eigendom, derhalve meer een soort pachtsom, door van Delden met Raffles' voorstelling van de landrente vergeleken, welke terwille van het gemak van den inlander betaald wordt in natura. Volgens anderen valt er niet aan te twijfelen of het is een publiekrechtelijke bevoegdheid van den landheer, met het heffen van belasting op ééne lijn te stellen, te meer waar een wettelijke grens voor deze heffingen is voorgeschreven.2) Aangezien echter reeds bij het reglement van 1836 de vraag, of tegenover het eigendomsrecht van den landheer ook zakelijke rechten van de bevolking stonden, in bevestigenden zin werd opgelost door de bepaling, dat, behoudens bepaalde uitzonderingen, alle gronden door de Inlandsche bevolking met der daad bebouwd of onderhouden, voor eigen rekening en risico, verstaan worden haar in erfpacht en ter verbetering te zijn uitgegeven, onder voorwaarde om aan den eigenaar op te brengen het hem toekomend aandeel in den oogst en om de verder op haar rustende verplichtingen na te komen,3) kan het niet meer twijfelachtig zijn, dat men de tjoeke niet als een deelbouw- afdracht mag beschouwen. Men kan het zoo opvatten, dat door het reglement van 1836 van de landeigenaars gedelegeerde belastingheffers der Regeering werden gemaakt. De producten in natura of het geldswaardig bedrag daarvan, door de opgezetenen op te brengen en de arbeid door hen te presteeren, werden belastingen genoemd aan het Gouvernement verschuldigd, doch door de Regeering aan den landeigenaar overgedragen.4) Op de consequenties van deze opvatting kunnen wij niet ingaan.5) Rouf f aer deelt in zij n uitvoerige studie over den agrarischen rechts toestand veel bijzonderheden mede over de veranderingen in de grootte van den cijns, welken de opgezetenen moesten opbrengen. Omstreeks 1806 zou volgens van der Hoek de billijkheid vaneen tjoeké van niet meer dan 1/10 officieel zijn aangenomen (plakaat van 11—25 Maart 1806),*) doch wettelijk bestond geen restrictie en in 1809 hief Daendels die zelf nadrukkelijk op (publicatie van 13 Maart 1809).6) Volgens Daendels zou er wel een wet zijn geweest, waarbij het aan alle landeigenaren in de Bataviasche Ommelanden verboden zou zijn meer dan x/10 gedeelte van het product hunner landen te bedingen, maar in het „schriftuur", waarin hij deze kwestie behandelde werd de datum en jaar van deze wet (volgens van der Chijs 7) „vermoedelijk niet zonder reden") oningevuld gelaten, terwijl door deze beperking tot 1/10 aan „de aangeboren traagheid en ijverloosheid dezer landen een nieuw voedsel (werd) gegeven".8) Hij hief in 1810 voor het eerst het 1/5 stelsel voor zijn landerijen. In 1817 werd x/5 bij Staatsblad 1817 no. 43 als maximum gesteld voor de landen in Krawang en de Preanger gelegen, waarna in 1836 voor alle landen bewesten de Tjimanoek werd bepaald, dat de heffingen niet meer mochten bedragen dan een vijfde gedeelte van het werkelijk gewas, welke percentage toen al algemeen schijnt geweest te zijn voor de Bataviasche Ommelanden.9) Kunnen we na 1836 zeker niet de tjoeke als een deelbouw-afdracht beschouwen, deelbouw ten opzichte van anderen kwam wel degelijk voor. Het reglement van 1836 bevatte geen verbodsbepaling van verkoop van het erfpachtsrecht aan niet-inlanders en al spoedig wisten Chineezen op slinksche wijze den Inlander voor een geringe som zijn erfpacht af te koopen, zonder zelf bewerker van den grond te worden. Hierdoor *) Dit moet slaan op van der Chijs, Plakaatboek XIV blz. 292. Zou Daendels dit bedoeld hebben ? keerde de inlandsche erfpachter op sommige landen tot den staat van daglooner terug, of kreeg tegen de opbrengst van 1j5 van het gewas den grond weer in onderhuur terug, ongeacht het a/6 deel aan den landheer op te brengen. In het Tangerangsche en in Meester Cornelis was gaandeweg de helft der in erfpacht bezeten sawahs in handen van Chineezen overgegaan. Men trof er ook Arabieren en zelfs Europeanen aan als houders van erfpachten.10) Dit zal waarschijnlijk wel een soort deelbouw geweest zijn. Faes vermeldt deze voorwaarden voor Tangerang voor den tijd vóór 1858, toen deze verkoop van erfpachtsrechten daar buiten weten van het bestuur plaats had, anders. Volgens hem kregen de bewerkers de helft van de opbrengst, na aftrek van x/5 snij loon en het aan den landheer op te brengen 1/5. De bibit kwam dan in den regel nog voor de helft ten laste van den kooper van het erfpachtsrecht.11) De praktijken, welke gewone Chineezen in het Tangerangsché volgden om den inlander zijn erfpachtsrechten te ontnemen en hem te verlagen tot ,,memaron" of ,,boedjang sawah" hadden in het algemeen tot doel hem financieel afhankelijk te maken. Speciale methoden worden hierover vermeld: voorschotten verstrekken, die gedeeltelijk in product terug betaald werden, aanvankelijk berekend tegen een te lagen prijs. Het restant werd dan weer tegen marktprijs berekend. Een andere methode was buffels te verkoopen aan personen, die het land ontgonnen. De buffelschuld werd dan verrekend met het beloofde erfpachtsrecht, met recht van wederinkoop voor den bewerker, welke bovendien de sawah nog weer huurde tegen een hoeveelheid padi, en tjoeké betaalde. Ook verpanding op korten termijn (3, 5 of 8 maanden) gecombineerd met deelbouw (tegen 1/2 of 2/5 van de opbrengst) had plaats. Verder hadden Chineesche landeigenaren in het Tangerangsche de neiging om hun sawah poesaka d.w.z. in casu de sawah's, waarop erfpachtrechten rusten, te maken tot sawah lcongsi, dat zijn sawah's, welke in onbezwaard eigendom aan den landeigenaar toebehooren.12) Deze kongsigronden werden veelal in deelbouw bewerkt, de planter moest2/5 of 1j2 aan den landheer afstaan. De eigenlijke tanah kongsen kwamen ook vroeger reeds daar voor en werden voor de suikercultuur gebezigd, maar later voor andere gewassen.13) In hoofdstuk II bespraken wij reeds de deelbouwvoorwaarden op de particuliere landerijen, voor zoover de landheer daarbij niet betrokken was. Er komt echter ook een deelbouw voor, waarbij de landheer het benoodigde kapitaal verschaft. Aangezien al tjoeké wordt betaald voor het gebruik van den grond moet een dergelijke deelbouw, tenminste als de deelbouwers opgezetenen zijn, als nauw verwant beschouwd worden met de figuur veldhuur-deelbouw op eigen grond, met dit verschil, dat geen geld, maar zaadpadi, gereedschappen en werktuigen worden verstrekt en het erfpachtsrecht een zwakker recht is dan het bezitsrecht, hoewel in wezen daaraan gelijk. Volgens BB gegevens (1920) zijn de voorwaarden voor nietopgezetenen vrijwel hetzelfde als de deelbouw van door opgezetenen uitgegeven gronden. Door den landheer wordt gezorgd voor zaadpadi, gereedschappen en werktuigen voor de bewerking dér sawah's en de karbouwen. Van den oogst wordt afgehouden 1/5 voor tjoeké, en 1/5 voor de snijders, waarna het restant gelijkelijk wordt verdeeld. De huur van gereedschappen en karbouwen wordt, öf in geld betaald, öf verrekend met een aandeel in den oogst, gewoonlijk 10°/0. Is de deelbouwer een opgezetene, dan komen, behalve de zaadpadi, karbouwen en gereedschappen, ook de plantkosten voor rekening van den landheer. Van den oogst wordt ook hierbij x/5 voor tjoeké en 1/5 voor snijloon afgehouden. Bovendien worden alle kosten voor de sawahbewerking, behalve de bibit, afgetrokken. Het restant wordt gelijkelijk verdeeld. In Buitenzorg komt een regeling voor, waarbij de grondbezitter kosten van bibit en uitplanting voor zijn rekening neemt, terwijl de bewerker uitsluitend zijn arbeid geeft, na aftrek van tjoeké en snijloon krijgt de bewerker y3. In een bij zonderen toestand verkeert het land Depok, omdat daar geen landheer is, maar de Inlandsche Christen gemeente in de plaats van den landheer is gekomen. De gronden, den Christen-Depokkers toebehoorend, worden deels door henzelf bewerkt, deels ter bewerking afgestaan aan de opgezetenen, die daarvoor een deel (gewoonlijk de helft) krijgen. Tot hen, die hunne gronden volgens dit ,,separo menari"-stelsel afstaan, behooren de ouderen van dagen, zij die eenige standing bezitten, alsmede enkelen, die te Batavia werkzaam zijn. Alle deelgerechtigden zijn echter gehouden het 1/10 of a/5 deel van den oogst hunner padivelden aan de gemeente af te dragen.14) Over de particuliere landerijen beoosten de Tjimanoek zullen wij kort zijn, omdat ze van veel geringer economische beteekenis zijn. Eind 1929 waren er 61 landen beoosten de Tjimanoek met een totaal oppervlak van 7580 ha tegen 145 landen met een totaal oppervlak van 509108 ha bewesten de Tjimanoek.15) Men vindt er echter een anderen toestand dan op die bewesten de Tjimanoek. Voor deze landen geldt het reglement van Ind. Staatsblad 1880 No. 150. Hierin wordt van een limiet van niet gerept. Volgens van Dissel en Rouffaer zou op deze landen algemeen het halfbouwstelsel in zwang zijn.16) Volgens van Dissel beplantten de opgezetenen gaarne op die voorwaarden den grond en waren bij onvoldoende bevolking op de perceelen daartoe altijd lieden uit de gouvernementsdesa's te vinden. Volgens Mr. van Deventer was dit niet juist voor de particuliere landerijen beoosten Semarang, waar belasting in geld werd geheven*) (vóór 1904) ongeveer op gouvernementswijze. Het maronstelsel was er echter niet verboden en kon zeker krachtens bijzondere overeenkomst worden toegepast.17) Op deze Semarangsche landen werd in 1914 een onderzoek ingesteld. De meeste der op deze landen aanwezige sawahs werden toen in deelbouw voor eigen risico bewerkt (marosysteem). Enkele landen verstrekten daarbij voorschotten in bibit, padi en geld. De rechten op de sawah's waren nihil.18) Omstreeks 1917 werden op een particulier land in het Soerabajasche de sawah's ieder jaar door den loerah aan de gogol's uitgegeven, die zij tegen de helft van de opbrengst bewerkten na aftrek van 115 voor snij loon. Neytzel de Wilde vraagt zich af, dat, gesteld, dat nu veelal inderdaad beoosten de Tjimanoek, althans ten aanzien der sawah's, tusschen den landheer en de inlanders, die de gronden bebouwen slechts bestaat een contractueele verhouding tot bewerking in deelbouw (maro) van den grond of dit dan steeds vanaf de uitgifte dier landen zoo geweest en gebleven is. Hij wenschte een hernieuwd onderzoek over deze kwestie,19) omdat hij het rapport van Dissel onvoldoende achtte. Volgens van der Meulen heeft de voorzitter van den landraad te Soerabaja in eenige vonnissen beslist, dat de opgezetenen van particuliere landerijen in de ommelanden van Soerabaia een onaantastbaar recht hebben. De raad van Justitie te Soerabaia erkent een dusdanig recht echter alleen op woonerven, niet op bouwvelden. Volgens een van die vonnissen (van 1917) bestaat dan ook algemeen de rechtsovertuiging, dat op de particuliere landerijen in de ommelanden van Soerabaia de landheer vrijelijk over den tot zijn land behoorenden bouwgrond mag beschikken, al zal zijn eigen belang veelal medebrengen, die grond jaarlijks aan de opgezetenen in *) Of moet men hier van zuivere pacht spreken ? 25 deelbouw of tegen een vastgestelde pachtschat ter bewerking uit te geven.20) In 1917 en 1918 hadden relletjes plaats op de particuliere landerijen om de stad Soerabaia heen, waarbij de opgezetenen zich verzetten tegen het opeischen van de helft van hun padioogst door hun meestal Chineeschen landheer.21) Een groot gedeelte dezer landen is thans teruggekocht.22) Litteratuur 1) Vergelijk A. Bagchus, Particuliere landerijen blz. 1574-1587. 2) Van Delden blz. 56-57. 3) Ene. N. I. III blz. 347. 4) De Ruiter, Particuliere landerijen blz. 283. 5) Vergelijk De Ruiter t.a.p. blz. 283-284; Faes, Ontwerp blz. 401. 6) Van der Hoek blz. 46. 7) Van der Chijs, Plakaatboek XV blz. 539 noot. 8) Van der Chijs, Plakaatboek XV blz. 538 e.v.; ook de Jonge Opkomst enz. XIII blz. 390 en Ene. N. I. 2e druk III blz. 346. 9) Rouffaer, Rechtstoestand t.a.p. blz. 374-392. Verg. ook Faes, Ontwerpenz. blz. 358; Van der Hoek t.a.p. blz. 46-47. 10) De Ruiter, Particuliere landerijen t.a.p. blz. 284. 11) Faes, Ontwerp t.a.p. blz. 535 e.v. 12) Het recht in Nederlandsch-Indië 1900 deel 75 blz. 363-365; A. Bagchus t.a.p. blz. 1595. 13) Mulder, Terugbrenging blz. 27-28; A. Bagchus t.a.p. blz. 1595. 14) De Ruiter, Depok blz. 254-255. 15) Zie de Landbouwexportgewassen 1929, tabel II. 16) Zie Van Dissel, Rapport blz. 299. 17) Rouffaer loc. cit. blz. 391 noot 1. 18) Gemeenteblad Semarang 8ste jrg. 1914, Monografieën van de ter hoofdplaats Semarang gelegen particuliere landerijen, die in aanmerking komen om onteigend te worden, blz, 548, 554, 557,. 564, 566, 585, 595. In dit gemeenteblad heeft men ook een uittreksel uit het rapport van Dissel opgenomen. 19) Neytzell de Wilde, De particuliere landerijen beoosten de Tjimanoek blz. 245-273. 20) Van der Meulen, Het adatrecht in de jurisprudentie blz. 55-56; zie Ind. T. Recht deel 112 blz. 275; ook Ene. N. I. 2e druk III blz. 349. 21) Rouffaer t.a.p. blz. 391 noot 1; Kol. Verslag 1916 blz. 3. 22) Kol. Verslag 1917 blz. XXIII. § 3. DB DEELBOUWVERHOTTDING ALS GRONDSLAG VOOR DE BEPALING VAN MINIMUM GRONDHTJTJRPRIJZEN Wij kunnen slechts volledigheidshalve dit onderwerp even aanroeren en ons niet begeven in beschouwingen over het grondhuurvraagstuk in zijn geheel. Bij de nieuwe grondhuurbepalingen in de Gouvernementslanden op Java en Madoera, Ind. Staatsblad 1918 No. 88 en voor de Vorstenlanden bij de „Nieuwe regeling omtrent de verkrijging van gronden voor landbouwdoeleinden in de residentiën Soerakarta en Djokjakarta", Ind. Staatsblad 1918 No. 20, maakt men, volgens de toelichting bij de eerste bepalingen ter wille van een zakelijke en gelijkvormige berekening, gebruik vaneen formule, gegrond op het deelbouwstelsel en op de beschikbare landrente-gegevens omtrent de bruto-padi-opbrengsten der sawah's in de verschillende groepen. De gedachtengang is blijkens die toelichting daarbij geweest: Geldprijzen, welke Inlanders onderling besteden voor inhuur van aawahs, kunnen, daargelaten nog de groote moeilijkheid om dienaangaande betrouwbare gegevens en middencijfers te verkrijgen in de meeste streken bezwaarlijk als norm worden aangenomen voor de huurwaarde dier gronden, wijl de prijzen vooruit moeten worden betaald, nl. voor dat de gronden in bewerking worden genomen, en wijl het geld onder de inlandsohe huurders, althans voor zoover die huurders zelf landbouwers zijn, schaarsch is." Men tracht nu de normale huurwaarde der gronden te benaderen door uit te gaan van de „deelbouwhuurwijze". Het deelbouwstelsel als half bouw bleek op Java slechts toepassing te vinden voor middensoort en slechtere sawah's. Voor die van betere hoedanigheid moet de deelbouwer veelal nog tevens de landrente van den grond betalen en zaadpadi leveren, terwijl voor die betere gronden het aandeel wel tot % in stede van tot de helft wordt opgevoerd. In dit opzicht vindt men tal van schakeeringen, verband houdend met vraag en aanbod en waarbij valt te onderscheiden tusschen streken met een ruim grondbezit en streken waar het grondbezit klein is. Onderzoekingen hebben aangetoond, dat als middencijfer voor geheel Java voor de grens, waarboven als regel geen maroovereenkomsten worden aangegaan een bruto-opbrengst van ongeveer 26 picol per bouw kan worden aangenomen, de laagste grens werd gevonden in streken met klein grondbezit, de hoogste in streken met groot-grondbezit. Als grondslag voor de minimumprijzen wordt nu genomen voor gronden van 26 picol de geldswaarde van de helft van 5/e van 26 picol of 10 5/6 na aftrek van 1/6 voor snij loon. Voor de sawah's met een mindere opbrengst neemt men * a. Moeilijkheden leverden de sawah's boven de 26 picol op. De toelichting neemt voor deze gronden nu aan, dat „wanneer iemand zoodanige gronden bewerkt, hij eigenlijk geen aanspraak kan maken op de helft van het product maar op een kleiner gedeelte, overeenkomende met hetgeen hem bij halfbouw zou toevallen, indien de grond slechts 26 picol droge padi opbrengt of rond 11 picol. De formule voor deze betere gronden |(5/6 x a)— 11} x b, waarin» de bruto-opbrengst in picols droge padi aangeeft en b de geldswaarde van 1 picol droge padi.1) Op deze deelbouwformule is critiek uitgeoefend door Prof. Kielstra en door Dr. van Harreveld,2) waarna de methode verdedigd werd door Meyer Ranneft.3) Voor de Vorstenlanden is de bepaling der minimumprijzen eenigszins anders geregeld. Blijkens paragraaf 23 sub (2) der Uitvoeringsvoorschriften wordt de minimumhuurprijs daar gesteld op het geldswaardig bedrag van hetgeen den grondbezitter per bouw van 500 vierkante Rijnlandsche roeden gedurende den duur van een gebruikstijdvak waarop de vaststelling van de minimum-huurprijs betrekking heeft, gemiddeld netto zou toevallen bij gebruik van den grond in deelbouw overeenkomstig de plaatselijke gebruiken.4) Behalve dit verschil ten opzichte van de deelbouwformule zijn er nog andere verschilpunten, waarop wij niet in kunnen gaan. Door Prof. Kielstra werd in zijn critiek in de eerste plaats er op gewezen, dat bij deelbouw het risico door beide partijen wordt gedragen, terwijl het bij een pachtovereenkomst geheel op den pachter neerkomt. Als het tweede bezwaar wordt genoemd het nemen van midden-cijfers, waarbij plaatselijke verschillen worden verwaarloosd, terwijl op de regeling voor de betere gronden critiek wordt uitgeoefend en wordt betoogd, dat er ten opzichte der betere sawah's een tegenstrijdigheid in de officiëele toelichting valt op te merken. Hierna wordt geconcludeerd, „dat de uitvoeringsvoorschriften in den tegenwoordigen vorm de landbouwnijverheid verplichten een minimum huur te betalen, die in het vrije ruilverkeer, naar de agrarische inspectie bekend is, niet kan worden bedongen".5) Van Harreveld's critiek betreft in hoofdzaak de regeling voor de sawah's boven 26 picol. Er blijft voor die sawah's niets meer van de deelbouwformule over, daar eenvoudig 11 picol bewerkingskosten worden afgetrokken. Van Harreveld verwijst dan naar het Advies van het Syndicaat over deze kwestie, waarin hetzelfde wordt betoogd. Verder kan deze schrijver er zich niet mede vereenigen, dat de in de Vorstenlanden geldende regeling waarbij in afwijking van die in de Gouvernementslanden het deelbouwstelsel voor de hoogere produceerende sawah's wordt doorgevoerd, na bijtelling van de sromo,6) ook niet toepasselijk wordt verklaard voor de Gouvernementslanden. Meyer Ranneft's verdediging van de deelbouwformule betreft ook voornamelijk het feit, dat bij betere sawah's de huurprijs op meer dan de helft wordt berekend. Er wordt op gewezen, dat deelbouw daar plaats heeft, waar de grondbezitter betrekkelijk sterk is. Bij de formule is nu, volgens Meyer Ranneft uitgegaan van het denkbeeld, dat in suikerstreken de deelbouwer niet geheel afhankelijk is, omdat hij steeds de keus heeft tusschen loonarbeid bij de fabriek of een deelbouwcontract. Het wordt nu rationeel geacht, dat het bedrag, dat hij in die omstandigheden bedingt voor de betere sawah's niet zooveel meer is dan voor slechte en dat dus voor betere sawah's de verhuurder een grooter gedeelte van de opbrengst ontvangt dan de slechte, wat de basis der deelbouwformule zou zijn. „Deze veronderstelt dus een toestand, waarbij de huurder — dank zij de gelegenheid tot anderen arbeid — niet zwak staat en waarbij de verhuurder zich op commercieel standpunt kan stellen en dus — men denke aan Pierson's definitie — kan bedingen wat men voor de Inlandsche maatschappij de juiste huurwaarde zou kunnen noemen." Meyer Ranneft geeft verder toe, dat over het deel dat den verhuurder boven de helft toe moet vallen „nog te twisten valt", terwijl hij aan het risicobezwaar van Prof. Kielstra tegemoet wil komen door voor de berekening van de gemiddelde opbrengst der gronden — in tegenstelling met wat bij de landrente geschiedt — ook de jaren van mislukking mee te tellen.7) Ons persoonlijk oordeel over deze kwestie is, dat voor de sawah's boven de 26 picol inderdaad het deelbouwprincipe is losgelaten, omdat voor die sawah's steeds een vaste hoeveelheid wordt afgetrokken en men het dus beschouwt, alsof voor die vruchtbaarder sawah's geen deelbouw, maar een boedjang sawah of sawahbewerker wordt aangesteld, welke voor zijn arbeid steeds 11 picol krijgt. Nu is het wel mogelijk, dat in de praktijk de voor die vruchtbaarder sawah's toegepaste deelbouwvoorwaarden zoodanig zijn, dat inderdaad het deelbouwersaandeel niet stijgt boven ongeveer dit bedrag. Wij beschikken daarover niet over voldoende gegevens. In de Preanger worden, zooals we zagen dergelijke sawah's meestal tegen pacht in padi en niet in deelbouw uitgegeven. Dat de padi-pachten dan echter uiteraard in de werkelijkheid sterk varieeren blijkt uit de verschillen tusschen de districten Tjiandjoer en Tjirandjang, twee districten met zeer uiteenloopende bevolkingsdichtheid8) Blijkens het jaarverslag van den landbouwvoorlichtingsdienst over 1924 bedroegen nu de padipachten in die districten: Klas van de Opbrengst in Huur in landrente pikols droog droge padi Lasten van den huurder Tjiandjoer: Rijkste sawah's bij de kota 45 en meer 24—30 zp. Ir. I 30 12—15 II 25 10—12 111 20 10 IV 15 6 „ ^ V 10 in deelbouw Tjirandjang: I 30 8—10 „ „ II 2J5 7 III 18 6 IV 8 4 Uit deze cijfers volgt, dat de huurder van de betere sawah's zeker niet altijd een vast bedrag maken zal. Het is waarschijnlijk, dat hij bij vruchtbaarder sawah's meer zal maken dan bij onvruchtbaarder. Deze cijfers zijn echter natuurlijk in het geheel niet bewijskrachtig voor de toestanden in de suikerstreken. Dat de economische kracht van den huurder of deelbouwer zich echter zou uiten in het geheel aan den verhuurder laten van de meerdere opbrengsten boven de 26 picol, zooals uit het betoog van Meyer-Ranneft zou volgen, komt ons niet logisch voor. Wij zijn echter met dezen schrijver eens, dat zoowel bij sociale wetgeving als bij belastingwetgeving uiteraard moet worden gewerkt met gemiddelden, men moet min of meer ruwe grenzen trekken.9) Zou men ook in de Gouvernementslanden de bepaling van de grondhuurregeling voor de Vorstenlanden toepasselijk verklaren, zooals door van Harreveld werd gewenscht,10) dan zou men stuiten op groote bezwaren, omdat niet overal deelbouw wordt toegepast en de clausule „overeenkomstig de plaatselijke gebruiken" dus niet uitvoerbaar zou zijn. Bovendien is er in de Vorstenlanden door het sromosysteem een afwijkende toestand, juist voor de vruchtbaarder sawah's ontstaan.11) Dat geldprijzen voor veldhuur niet als basis voor bepaling voor minimumprijzen kunnen dienen, volgt uit wat wij over het verschillende karakter van veldhuur en deelbouw reeds mededeelden en uit wat daarover ook in de officieele toelichting wordt gezegd. Trouwens de gegevens bij van Harreveld zelf toonen dat wel duidelijk aan.12) Litteratuur 1) Toelichting op de nieuwe grondhuurbepalingen in de Gouvernementslanden op Java en Madoera (Staatsblad 1918 no. 88) blz. 62-65. 2) Kielstra, De suikerindustrie en hare behoefte aan grond blz. 25-30; Van Harreveld, Grondhuur en Inlandsche Cultures blz. 191-198, blz. 53-60. 3) J. W. Meyer Ranneft, Grondhuur blz. 348-349. 4) Toelichting der nieuwe regeling omtrent de verkrijging van gronden voor landbouwdoeleinden in de residentiën Soerakarta en Djokjakarta, uitgave 1925 blz. 168-170. 5) Kielstra, De suikerindustrie en haar behoefte aan grond blz. 26-29. 6) Van Harreveld loc. cit. blz. 191-197 (53)-(59). 7) Meyer Ranneft, Grondhuur blz. 348-349. 8) Zie Scheltema, Priangan blz. 341-343. 9) Meyer Ranneft Grondhuur t.a.p. blz. 347. 10) Van Harreveld t.a.p. blz. 196 (58) en blz. 339 (201), 341 (203), 343 (205), 344 (206). 11) Vergelijk ook Simon t.a.p. blz. 311-1313. 12) Van Harreveld t.a.p. blz. 258-265. HOOFDSTUK IX HET GOUVERNEMENT ALS DEELBOUWGEVER Bij de groote verscheidenheid, die men op agrarisch gebied in Nederlandsch-Indië aantreft, behoeft het geen verbazing te verwekken, dat het Gouvernement van Nederlandsch-Indië in bepaalde gevallen gronden in deelbouw heeft uitgegeven. Wij kennen hiervan twee voorbeelden: Zuid-Celebes en Zuid-Bali. In Zuid-Celebes waren deze gronden gelegen in de tegenwoordige onderafd. Maros en Pangkadjene, ze worden genoemd galoeng tesang of galoeng blanda. Deze tesangvelden behoorden in het begin der negentiende eeuw aan Bonieren toe, welke zich bij het verval en den ondergang der 0. I.-Compagnie, in het laatst der 18e eeuw hadden meester gemaakt van den rijstschuur van Celebes, de Noorderdistricten (tegenwoordig Pangkadjene). Na de tuchtiging vanBone in 1825 bleven deze gronden onbeheerd achter. Op de verlaten sawah's legde het Gouvernement beslag. Daarna trachtte men menschen te vinden, die genegen waren deze gronden tegen % der opbrengst te bewerken, in tesang of deelbouw. Oorspronkelijk geschiedde dit in natura, de padi werd opgeschuurd en op publieke vendutie verkocht. Echter reeds in 1898 (of eerder?) werd de opbrengst door collecteurs geschat en het aan het Gouvernement toekomend bedrag in geld betaald. Daar er geen voldoende krachten beschikbaar waren en de sawah's van slechte kwaliteit waren, ging men over tot het uitgeven van de velden tegen billijker voorwaarden, nl. tegen het verrichten van diensten. Dit gebeurde ook wel door de hoofden. Men noemde deze velden sawah kasoewijang. Ze gingen later in erfelijk individueel bezit der bewerkers over. Over een ander soort kasoewijangvelden handelden wij reeds. Deze tesangvelden hebben hun karakter van deelbouwsawah's, welke ze oorspronkelijk hadden wel verloren, de tesang ping over in een geldelijke heffing. Wij vermeldden reeds, dat ze soms weer aan anderen in deelbouw werden gegeven (zie hiervoor blz. 78). 1) Ook in Zuid-Bali is het Gouvernement als deelbouwgever van sawah's en tuinen opgetreden. Het geschiedde na de verovering der landschappen Boetoeng, Tabanan (1906) en later Kloengkoeng (1908), waar de uitgestrekte domeingronden van de vorsten, bestaande uit sawah's, tuinen en andere bouwgronden aan het Gouvernement vervielen. De in natura opgebrachte padi werd in daarvoor bestemde padischuren door tusschenkomst van het vendukantoor verkocht.2) In 1907 werd de deelbouw ten aanzien van tuinen reeds vervangen door huur. In Tabanan ging men ook ten aanzien van de sawah's al spoedig over tot verhuur, aangezien de opbrengst in geld onder de dorps- en soebak-hoofden moest worden verdeeld, daar deze bestuurders van Inlandsche gemeenschappen niet als in Badoeng in het genot van ambtsvelden konden gesteld worden door de betrekkelijk geringe oppervlakte van het vorstelijk grondbezit. In Badoeng en Kloengkoeng en de tot de onderafd. Gianjar behoorende voormalige Kloengkoengsche districten Pajangan en Tampaksiring, blijft de domeinsawah-uitgifte in deelbouw tot 1922 voortbestaan. De helft van de opbrengst kwam aan het Gouvernement en werd in het openbaar verkocht. Op de landsbegrooting kwam deze inkomst voor onder post „huur van domeinsawah's en -tuinen". In 1922 is men tot verhuur overgegaan door toewijzing van de sawah's aan de meestbiedenden. In 1928 besloot de Regeering afstand te doen van de vrije domeingronden, ten einde daaruit ambtsvelden te vormen voor dorpshoofden in Tabanan, Gianjar, Bangli en Karangasem. (Badoeng en Kloengkoeng waren reeds voorzien.) Die domeinsawah's moesten daarom voor een deel worden verkocht, teneinde met de koopsom ambtsgronden te koopen in de betrokken onderafd. en dicht bij het dorp van het betreffende hoofd gelegen. Daarom werden de huurovereenkomsten niet verlengd, doch in afwachting van den grondverkoop werd ten aanzien van de nog niet te gelde gemaakte sawah's (de verkoop ging zeer geleidelijk) wreer overgegaan tot deelbouw voor één oogst. Dit is dus een overgangstoestand, die nu nog voorkomt.3) Litteratuur 1) Adatrb. XXXI blz. 152-154 en 284-285; Landrentemonografie onderafd. Maros; idem Pangkadjene, De Buitenbezittingen 1904-1914 deell; Mededeelingen voor de Bestuurszaken der B. G. bewerkt door het Ene. Bureau blz. 26; Berkhout t.a.p. blz. 104-105. 2) Adatrb. XV blz. 67. 3) Particuliere mededeeling Dr. V. E. Korn. HOOFDSTUK X EENIGE GEGEVENS OVER DEN DEELBOUW IN ANDERE TROPISCHE LANDEN Het is niet mogelijk in een kort bestek uitvoerige mededeelingen te doen over de agrarische stelsels van landen, bewoond door honderden millioenen menschen. Wij zullen ons dus beperken tot het mededeelen van eenige uiteraard onvolledige gevens over deelbouw in de Philippijnen, Malalclca, Ceylon, Siam en Indochina. Van ons aanvankelijk voornemen om ook Britsch-Indië, China en Japan in ons onderzoek te betrekken hebben wij afgezien, omdat in Britsch-Indië de toestanden op agrarisch gebied toch wel te sterk afwijken van die in Nederlandsch-Indië, terwijl China en Japan slechts gedeeltelijk in de tropen gelegen zijn. Wel komt deelbouw zoowel in Britsch-Indië,1) als in China en Japan voor, maar in BritschIndië treft men veel ingewikkelder agrarische verhoudingen aan, terwijl in China 2) en Japan pacht in natura schijnt te overwegen. Op de Philippijnen komt deelbouw veel voor. In 1918 werd van het totale landbouw-oppervlak groot 1.955.000 ha, 1.520.000 door de eigenaren, 62.000 door geldpachters, 257.000 door deelbouwers, ,,share tenants" of „aparceres", 6000 door arbeidspachters en 110.000 zonder pacht „without rental" (publieke landen door „squatters" bebouwd) geëxploiteerd.3) In de Philippijnen kent men haciendas, dat zijn groote landgoederen, meestal door loonarbeiders bewerkt, waartoe de suiker- en manillahennep-plantages behooren. Verder treft men producten- en geldpacht en deelbouw aan. Deelbouw noemt men ,,kasama '. Deelbouw is vooral in zwang op de groote bedrijven van de centrale vlakte Luzon (de graanschuur van de Philippijnen), in Zambales en in de Cagayana-vallei. De landheer verstrekt voorschotten en voeding gedurende het werkseizoen. De deelbouwers zitten dikwijls in de schuld. De verdeeling van den oogst hangt van plaatselijke omstandigheden af, o.a. wie het ploegvee levert. De voorwaarden gelijken veelal op Indonesische maro- en merteloe-contracten.4) Meestal geschiedt de overeenkomst mondeling. Er bestaan soms uitvoerige schriftelijke contracten, vooral in de rijststreken komt deelbouw voor, daar, zooals een Amerikaansch rapport opmerkt „transplanted rice has never been cultivated under a wage system in the Oriënt".5) Ook van klapperbedrijven, gecombineerd met rijstland, werd geconstateerd, dat de pachters een aandeel in de klapperopbrengst kregen.6) Er worden eenige uitvoerige onderzoekingen betreffende den deelbouw in de Philippijnen ingesteld, waarbij langs statistischen weg gegevens verkregen werden, ook van sociologischen aard.7) Er zijn in de laatste jaren nog al eens moeilijkheden geweest tusschen de landheeren en de pachters op de Philippijnen door woekerpraktijken van de eerste. Deze moeilijkheden waren zoo ernstig, dat het Gouvernement tusschenbeide moest komen en in de meeste gevallen kon men tot een minnelijke schikking komen.8) Deze moeilijkheden maken den indruk van vrijwel denzelfden aard te zijn als op de particuliere landerijen. In 1920 hadden massa-protesten tegen verhoogde pachten plaats. De pachters trokken naar het paleis van den Gouverneur-Generaal.9) Evenals het adatrecht der Philippijnen wordt dat van het Maleisch schiereiland nog als bij Nederlandsch-Indië behoorend beschouwd.11) Wij zagen reeds, dat in het Nederlandsch-Indische gedeelte van het Maleische gebied deelbouw niet van veel beteekenis sas. Op Malakka werden wel gevallen van gewonen deelbouw beschreven.10) De deelbouw op Ceylon heeft ook veel punten van overeenkomst met die in Nederlandsch-Indië. Naast een vaste pacht domineert deelbouw. Het aandeel van den grondbezitter van het netto-product (na aftrek van zaadpadi, irrigatiebelasting, dorschloon enz.) varieert van y4 (in pas ontgonnen streken) tot %. In het algemeen is het grondbezittersaandeel 1/2. Men kent er ook een geldtoeslag bij groote vraag naar sawah's, afhangend van de vruchtbaarheid.12) In Indochina is het belangrijkste rijstgebied Cochinchina. Hier worden de rijstvelden zelden door de eigenaren geëxploiteerd meestal door pachters ,,tadiênHoewel gezegd wordt, dat de pacht in product afhankelijk is van de opbrengst, schijnt dit toch geen deelbouw te zijn.13) Er komt in Indochina naast versnipperd grondbezit grootgrond- bezit voor, dat verpacht wordt tegen padipacht, welke 30 tot 40°/0 van de normale opbrengst bedraagt.14) Volgens Cocquerel bestaat in Cochinchina de padipacht uit een vast percentage van den oogst alleen in die gevallen, waarin de eigenaar een absoluut vertrouwen stelt in den bewerker, wat heel zelden het geval is. Soms, maar niet veelvuldig, verstrekken de eigenaren dan een deel van de kosten van de cultuur, hetzij door aankoop van buffels, hetzij van landbouwwerktuigen, hetzij door het voorschieten van zaaizaad en kosten van levensonderhoud.15) In een rede van den Gouverneur-Generaal Varenne wordt echter wel van „métayers" gesproken.16) In de andere wereld-rijstexportgebieden, Burma en Siam, schijnt padipacht ook overheerschend te zijn.17) Litteratuur 1) Britsch-Indië, Een soort deelbouw is b.v. het bataissysteem van de Punjab.; zie H. R. Stewart, Professor of agriculture, Punjab Lyallpur. Some aspects of batai cultivation in the Lvallpurdistrict in the Punjab. The Board of Economie Inquiry; Punjab Rural Section Publication no. 12 1926. Dit kwam ook elders vroeger voor Leake blz. 23. 2) China, voor deelbouw zie Lieu blz. 466-467. Marxistisch getinte beschouwingen geeft Poljakow blz. 693, 694, 699, 705 en 707. Verdere litteratuur o.a. Wagner blz. 133, 134. Chinese Economie Journal Vol. II (1927) blz. 1046; idem Vol. III (1928) blz. 608, 613. 3) Zie Table 5, Census Philippine Islands 1918 Vol. III blz. 95. ■1) Hugo H. Miller blz. 237-257; Camus, Rice in the Philippine blz. 20-21. 5) Edwin B. George, American Assistant trade Commisioner in charge Manila Special Report no. 73. Rice in the Philippine Islands Mimeogram. 6) Evett D. Hester and Gerónimo M. Minano, Tenancy en eoconutholdings in the municipality of Loco Province of Romblon en Pablo Mablun, A Study of the marketing of copra in Bucena, Tayabas, The Philippine Agriculturist Vol. XVIII 1930 blz. 622. 7) Zie Hugo H. Miller t.p.a. blz. 239. Evett Hester, Pablo Mablun, Some economie and social aspects of Philippine rice tenancies ; Juan Pronto y Rostrata, Tenancy of Rice Holdings in the municipality of San Felipo. 8) O. M. Butler, The Philippine Islands, A Commercial Survey U.S. Department of Commerce, Trade Promotion Series no. 52 1927 blz. 125. 9) Evett Hester and Gerónimo M. M. Minano t.a.p. blz. 147. 10) Zie van Vollenhoven, Adatrecht I blz. 288 en de Adatrechtbundels. 11) Adatrb. XXVI blz. 102 en letterlijk hetzelfde idem blz. 245. 12) Lord M. A. blz. 374-382. A Manana Yako blz. 154-155. 13) Tran van Huu blz. 4. 14) Leclerc blz. 26. 15) Albert Cocquerel blz. 108-110. 16) Rede G.-G. M. Varenne, Opening gewone zitting du Conseil du Gouvernement de 1'Indochine Annuaire de Documentation Comparée III Année 1927 blz. 73. 17) Voor Burma zie de uitvoerige studie: Couper, Report of inquiry into the condition of agricultural tenants 1927 Nieuwenhuys, Rijstcultuur en landrente in Birma I. G. 1909 blz. 8 (hier wordt van deelbouw gesproken). HOOFDSTUK XI SLOTBESCHOUWINGEN „II n'y a de contrat plus protéiforme." Braudrillart. Aan het eind gekomen van onze beschrijving en beschouwingen van den deelbouw in Nederlandsch-Indië, zullen wij trachten te komen tot eene critische beoordeeling van deze wijze van landbouwexploitatie. Hierbij stemt de bontheid der verschijnselen al dadelijk tot een groote voorzichtigheid. Wij zagen, dat zoowel inde deelbouwvoorwaarden, als in de sociale positie van grondbezitters en deelbouwers eene groote verscheidenheid viel op te merken. Men moet zich dus bij eene beoordeeling zeer hoeden voor eene te spoedige generalisatie. Onze feitelij ke kennis van den deelbouw laat bovendien ook nog veel te wenschen over. Maakt men een studie van den deelbouw in een Europeesch land, dan kan men gebruik maken van gegevens, waarin de deelbouw meer van binnen uit is beschouwd, zoowel van de zijde van grondbezitters als van deelbouwers. (Men zie b.v. de uitstekend gedocumenteerde studie van Vöchting over ,,die Romagna".) In Ned.-Indië dringt van wat in de Inlandsche maatschappij plaats heeft, dikwijls zoo weinig naar buiten door. Wij waren alleen voor Lombok in de gelegenheid dergelijke gegevens te gebruiken. In Europa heeft men ook bij deelbouw schriftelijke contracten, welke bestudeerd kunnen worden, terwijl bij den Indonesischen deelbouw alles mondeling geregeld wordt. Wij hopen er nochtans in geslaagd te zijn, aan te toonen, dat de deelbouw in Nederlandsch-Indië zeer verschillende aspecten vertoont, hoewel aan den anderen kant toch ook weer in de verschillende streken veel overeenkomstigs was te constateeren. Wil men in een bepaalde streek komen tot eene beoordeeling van den deelbouw, dan is een nauwkeurige kennis van de deelbouwvoorwaarden noodzakelijk. Men kan dan het best van een zoo groot mogelijk aantal concrete gevallen uitgaan, op een soortgelijke wijze als dat in de Philippijnen plaats had. Zoolang dergelijke, meer uitvoerige plaatselijke onderzoekingen niet gehouden zijn, is men aangewezen op een meer algemeene kennis. Bij het zoo veelvuldig voorkomen van deelbouw in NederlandschIndië mag het wel merkwaardig heeten, dat men feitelijk weinig in de litteratuur vermeld vindt betreffende een wat dieper gaande beoordeeling. Over het algemeen schijnt men echter wel van meening te zijn,1) dat deelbouw schadelijk is, of men onthoudt zich van een oordeel; een bepaald gunstig oordeel vonden wij nergens. De gevallen van wat men „onereuse deelbouw" noemt, bespraken wij afzonderlijk. In Europa b.v. Frankrijk, bestaat een veel grooter verschil van meening over de wenschlijkheid van deelbouw. Voor den één is deelbouw de typische wijze van exploitatie van een primitieven akkerbouw en een belemmering voor allen vooruitgang in den landbouw; voor den ander bezit het deelbouwsysteem daarentegen door zijn karakter zulke groote economische en sociale voordeelen, dat zijn voortbestaan ook in den modernen landbouw met zijn buitengewonen vooruitgang, zijn gestegen intensiteit en specialisatie der cultures, geheel gerechtvaardigd is. Hermes schrijft dit verschil in opvatting daaraan toe, dat men den ouderen irrationeelen vorm van deelbouw en den gemoderniseerden deelbouw niet afzonderlijk besprak.. Nu beschouwt hij voor Frankrijk als ouderen, irrationeelen vorm den deelbouw, waarbij de grondbezitter zich nauwelijks om het bedrijf bekommerde, maar dat geheel aan den deelbouwer overliet. Zijn werkzaamheid bepaalde zich vrijwel uitsluitend tot het in ontvangst nemen van het oogstdeel, gewoonlijk de helft van de bruto-opbrengst, terwijl de deelbouwer vrijwel uitsluitend de kosten te dragen had. De moderne deelbouw wordt gekarakteriseerd door een voortdurende en vergaande leiding door den grondbezitter, een verdeeling van de kosten van bemesting en dergelijke, terwijl de kosten van meliorisaties door den grondbezitter gedragen worden.2) Aan een dergelijken deelbouw is Nederlandsch-Indië nog niet toe. Hoever de bemoeienis van den grondbezitter gaat, is één van de punten, waarover wij weinig zekere kennis bezitten. Alleen voor den Gorontaloschen rechtskring is bekend, dat de grondbezitter zich intensief met het bedrijf bemoeit. Het is echter duidelijk, dat men daar nog niet van een modern bedrijf kan spreken. Vergelijken is altijd gevaarlijk; wellicht waren wij daartoe wat te veel geneigd, maar leest men Hermes' beschrijving van wat hij den „irrationeelen deelbouw" noemt, dan treffen ons veel punten van overeenkomst, b.v. met toestanden in de Preanger. Hij beschrijft de toestanden, zooals die ongeveer 30 jaar geleden in de Fransche departementen in het Z. W. en Midi, zooals Haute-Garonne, Dordogne, Gironde, Dröme, Tarn- et Garonne, maar ook streken als Cantal, Aveyron werden aangetroffen. In deze streken is de deelbouwer veelal onbeperkt heer en meester in het bedrijf, de bezitter neemt in geen enkel opzicht aan de bedrijfsvoering deel. De verhouding tusschen hen is zoo slecht mogelijk; vol wantrouwen schuwen zoowel de bezitter als de deelbouwer iedere wat grootere uitgave voor het bedrijf. De deelbouwers zijn onwetend en houden, trots allen vooruitgang in de landbouwtechniek, vast aan de oude irrationeele, empirische bedrijfsmethoden; de bewerking der velden is gebrekkig. De landbouw-consulenten in de genoemde departementen (professeurs départementaux d'agriculture) klagen steen en been over het gebrek aan belangstelling en begrip van de deelbouwers in de van staatswege aangelegde bebouwings- en bemestingsproeven. De bezitters van hun zijde doen nauwelijks iets, om een rationeelere bedrijfsvoering gedaan te krijgen: meestal bezitten zij in het geheel geen vakkennis en houden zich er slechts mee bezig zooveel mogelijk uit hunne bezittingen te persen, zonder er kosten aan te spendeeren.3) Men ziet, er is veel overeenkomstigs. Een belangrijk verschilpunt is echter, dat in Indië de deelbouw dikwijls een van de vele middelen is, om het budget van den Inlander sluitend te krijgen, zoodat de deelbouw dan maar een bijverdienste schept. In die gevallen, dat de deelbouwer belangrijk economisch zwakker is dan de grondbezitter, zou het zeker wenschelijk zijn, dat de grondbezitter een werkzamer aandeel nam in de leiding van het bedrijf, als deze kapitaalkrachtig is. Een „moderne" deelbouw van voedingsgewassen, waarbij dus de grootgrondbezitter de leiding van het bedrijf in handen neemt en kosten en lasten worden gedeeld, is een vorm, die in de naaste toekomst voor Nederlandsch-Indië waarschijnlijk wel niet te verwachten is. Het is ook de vraag, of bij een dergelijken bedrijfsvorm de positie van de deelbouwers niet weer zou verlaagd worden tot die van sawahbewerkers tegen een vaste hoeveelheid product. Ook mag niet verheeld worden, dat in de Philippijnen weer moeilijkheden ontstonden, doordat de landheer zich te veel met het bedrijf bemoeide, wat veroorzaakte dat de deelbouwers hun bedrijven verlieten.4) Veel minder ongunstig dan de voedseldeelbouw bij grootgrond- bezit op Java is de deelbouw van handelsgewassen op de Buitengewesten, welke dan veelal het karakter aanneemt van aanplanten gronddeeling. Behalve in de gevallen, dat de bewerkers tijdens de nog onproductieve periode der méérjarige gewassen reeds zooveel voorschot hebben gehad, dat er van de deeling van den tuin niets meer terecht komt, schept dat systeem voor vele personen de gelegenheid zelf in het bezit van tuinen te komen, waardoor een landarbeidersstand in dergelijke streken ontbreekt.5) Ook de ,,bagi doea"-tappers gevoelen zich niet als koelies en velen van hen zijn tuinbezitters geworden. Wij kunnen ook geen ongunstig oordeel hebben over die gevallen van deelbouw, waarbij de bezitters door ziekte of andere omstandigheden niet in staat zijn grond zelf te bewerken en dezen in deelbouw uitgeven. Men kan van dergelijke personen toch ook moeilijk verlangen, dat ze den grond aan een ander cadeau zullen doen. Zelfs in Sovjet-Rusland heeft men een dergelijken deelbouw dan ook moeten toestaan.6) Hierbij kunnen ook gerekend worden de gevallen van deelbouw bij versnipperd communaal grondbezit, waarbij de deelbouw in staat stelt tot economisch beter te exploiteeren grondstukken of bedrijfjes te komen. Verkoop van den grond zou in dergelijke gevallen echter wel de voorkeur verdienen, maar is daar niet mogelijk. Terecht wordt het door De Vries als een voordeel van jasangrondbezit beschouwd, dat de jasansawahs bij kleine stukjes tegelijk kunnen worden gekocht en verkocht. Daardoor moet het ceteris paribus gemakkelijker zijn een flink bedrijf langzamerhand op te bouwen dan bij communaal bezit. Alleen bij jasanbezit is het mogelijk, dat een differentiatie in bedrijfsgrootte ontstaat op andere wijze dan door bijhuren (of in deelbouw nemen?).7) Als een gevolg van de groote credietbehoefte van den landbouwer beschouwden wij den deelbouw gecombineerd met veldhuur en gecombineerd met verpanding. Hierbij komen uitwassen voor, aan den anderen kant is het toch nog verkieselijker, dat de landbouwer op deze wijze nog een gedeelte van den oogst voor zich kan behouden, dan dat hij den grond geheel zou moeten verkoopen.8) Bovendien is het hierbij nog een voordeel, dat de rente afhangt van het uitvallen van den oogst, wat bij een andere wijze van leenen niet het geval zou zijn. Dat het veelal de kapitaal-armoede is, die den deelbouw in Nederlandsch-Indië in stand houdt, daarvan zijn wij overtuigd. Dit geldt zoowel voor de grondbezitters als voor de deelbouwers. „Vielfach wird, besonders in kapitalarmeren Landern, von den Grundherren auch als grosser Vorteil empfunden, dass der Teilbau die Möglichkeit gibt, mit sehr viel geringerem Kapitalaufwand doch eine ziemlich selbstandige Bewirtschaftung des Landes durchzuführen (bei extensiven Betrieben nicht selten der ausschlaggebende Faktor).9) Dikwijls is deelbouw meer een landbouw met arbeid dan een met kapitaal en in dit kapitaalgebrek moet men niet een der laatste oorzaken zoeken voor het blijven bestaan van den deelbouw, zoo is ook het oordeel van Hermes.10) Meyer Ranneft verklaart eveneens het voortbestaan van den deelbouw uit geldschaarschte en economische zwakte van den deelbouwer. Juist omdat de deelbouwer vaak de economische zwakke is, eischt de grondbezitter de betaling in product. Vroeg hij betaling in geld, dan zou hij maar al te vaak achter het net visschen, deels omdat de arme minder goed in staat is om zijn product in geld om te zetten, deels omdat het geld den arme zoo gauw door de vingers glipt. Zoo beschouwd is dus het feit, dat vooral de economische zwakke Inlander niet in staat is om in een geldhuishouding te leven, diens „achterlijkheid" dus zoo men wil, een reden, dat de deelbouw blijft bestaan.11) Wij zagen in de voorafgaande hoofdstukken, dat behalve kapitaalgebrek ook de behoefte aan grond en aan arbeid deelbouw doet ontstaan, waarbij soms de ééne factor, elders de andere meer op den voorgrond treedt. Voor een zooveel mogelijk objectieve beoordeeüng van den deelbouw moet men zich afvragen, hoe de toestanden zouden zijn, als er geen deelbouw werd toegepast. Wij willen ons daarbij niet in te speculatieve beschouwingen verdiepen, maar gelooven toch wel te kunnen zeggen, dat de tegenwoordige deelbouwers dan den grond tegen geld of een vaste hoeveelheid product zouden moeten pachten. Zij zouden er dan waarschijnlijk niet beter aan toe zijn. Terecht schrijft Buchenberger hierover: „Offenbar wird in gewohnheitsrechtlichen Normen wurzelndes und .... im wesentlichen feststehendes Teilbauverhaltnis die wirtschaftliche Lage der kleinen landlichen Bevölkerung selten so tief herabdrücken vermogen wie die Zeitpachtvergebung bei der die Pachtrente im periodischen Wechsel als Ergebnis des freien Wettbewerbs jeweils neu normiert wird und deshalb die Gefahr einer Auswucherung der kleinen Zeitpachter — soll wohl richtiger heissen „Geldpachter"— .... so sehr nahegerückt ist".12) 26 Een dergelijke geldpacht komt waarschijnlijk in NederlandschIndië nog nauwelijks voor, behalve in de Preanger. Bij een dergelijke geldpacht acht Jenny de kans op woeker grooter dan bij deelbouw, omdat bij deelbouw voor het verkrijgen van het land geen geld noodig is.13) Dit is op zich zelf beschouwd wel juist, maar ook bij deelbouw kan woeker voorkomen. Denkt men zich den deelbouw weg, dan zou men öf kleine pachtertjes tegen geld of product öf landarbeiders krijgen. Leest men de beschrijvingen van de toestanden in landen in Burma en Siam, waar deelbouw niet overheerscht, maar productenpacht met veel woekerpraktijken, dan vraagt men zich af, of deelbouw nog niet de voorkeur zou verdienen. Bij exploitatie in betaalden arbeid zou het landelijk proletariaat toenemen. Nu is economisch beschouwd het verschil tusschen grondbezitlooze koelie's en deelbouwers in Nederlandsch-Indië in vele streken veelal waarschijnlijk niet groot, maar toch verdient deelbouw in dergelijke gevallen nog de voorkeur, omdat uit sociaal oogpunt beschouwd de deelbouwers zich toch altijd nog wat op een hooger trap van de maatschappelijke ladder gevoelen dan koelie's tegen geldloon en zich zelf in ruimeren zin als „welvarender" beschouwen. Zijn de toestanden op het gebied van den deelbouw nu zoodanig, dat de Overheid, meer dan tot nu toe het geval is, regelend moet optreden? Van verschillende zijden werd er meermalen op aangedrongen, dat het Gouvernement zich niet alleen zou bemoeien met de grondhuur aan ondernemingen, maar ook een Inlandsche grondhuurordonnantie zou afkondigen of minstens een verplichte registratie zou invoeren voor grondovereenkomsten.14) Hiervan was b.v. Benjamin in zijn bekend artikel over de suikercultuur een voorstander.15) Deelbouw wordt hierbij echter niet speciaal genoemd, wel de veldhuur. Meyer Ranneft noemt de vraag naar een grondhuurordonnantie voor Inlanders den meest naieven vorm, waarin het denkbeeld om hervorming van het grondenrecht tot uiting komt. Een dergelijke ordonnantie zou o.a. den deelbouwer moeten beschermen. Wij zijn het nu volkomen met dezen schrijver eens, als hij zegt, dat bij een beperking van transacties tusschen Inlanders onderling van geen van beide partijen eenige medewerking te verwachten zou zijn en een dergelijke ordonnantie dientengevolge onuitvoerbaar zou zijn. Meer verwacht Meyer Ranneft van een ingrijpen door de desa, wat uiteraard alleen daar zal kunnen geschieden, waar de desa een groot medezeggen- schap heeft over den grond, dus in communale desa's met wisselende aandeelen. Of dergelijke desa's zich echter ook met deelbouwregelingen zullen inlaten, meenen wij te moeten betwijfelen. Wat echter voor de andere gronden moet gebeuren, nl. die, waarop geen sterk beschikkingsrecht van de desa meer rust of is te leggen, weet Meyer Ranneft niet aan te geven. Ook wij zijn daartoe niet in staat. Hij ziet daarbij de oplossing, dat men het adatrecht zich in die streken laat ontwikkelen, wat dan vermoedelijk tot grootere mobiliteit van deze gronden zal voeren, doch tevens de mogelijkheid tot grootgrondbezit opent, met de daaraan onvermijdelijk verbonden misstanden, die niet of slechts voor een klein gedeelte zullen kunnen worden weggenomen.16) Van een beperking van het grootgrondbezit door wettelijke voorschriften, zijn wij geen voorstander.17) Wij kunnen ons met de meening van Meyer Ranneft en Kern vereenigen, dat het grootgrondbezit van Java niet te groote en onrustbarende vormen zal aannemen. Kern wijst nl. op factoren, die het grootgrondbezit weer tegenwerken, nl. het erfrecht, bedevaarten naar Mekka en de spilzucht der erfgenamen.18) In het hoofdstuk over het rechtskarakter van den deelbouw werd reeds opgemerkt, dat men in het ontwerp-Burgerlijk Wetboek van 1920 bepalingen heeft opgenomen omtrent den deelbouw. (blz. 198). Wij meenen, dat wettelijke bepalingen omtrent den deelbouw nog niet urgent zijn, zoo lang er nog niet op grooter schaal moeilijkheden zijn omtrent de deelbouwvoorwaarden, zooals die b.v. in de Philippijnen voorkwamen. Ook dan zal minnelijke schikking door het Binnenlandsch Bestuur de voorkeur verdienen boven wettelijke bepalingen. Ten slotte valt er moeilijk veel van te zeggen, hoe de deelbouw in Nederlandsch-Indië zich ontwikkelen zal. Zal het mogelijk zijn de ontwikkeling te leiden in de richting van een „gemoderniseerden" deelbouw? Voor den Landbouwvoorlichtingsdienst en het Volkscredietwezen ligt hier een mooie taak tot verheffing van den Inlandschen landbouw. Bij een dergelijk diepgeworteld instituut, dat aangepast is aan de omstandigheden, zooals ze nu eenmaal zijn, moet men echter niet te snel veranderingen verwachten, immers „wie te veel wil, te snel wil of (wien) de nieuwigheden te mooi zijn, wil niets".19) Trouwens deelbouw heeft de eigenaardigheid om als een phoenix weer uit de asch van agrarische hervormingen te verrijzen, omdat deze rechtsfiguur, om het maar eens met een gemeenplaats te zeggen, blijkbaar in een behoefte voorziet. Een voorbeeld hiervan is de reorganisatie van de Vorstenlanden. Hoe de toekomst van den deelbouw in Nederlandsch-Indië dan ook zijn moge, hij is zeker een instelling, die alle aandacht verdient. Men kan den deelbouw goed- of afkeuren, men zal er rekening mede dienen te houden. Een dergelijk instituut, dat het resultaat is van een lange historische ontwikkeling, zal zeker niet spoedig verdwijnen. Litteratuur 1) B.v. in de Mededeelingen van de Regeering omtrent eenige onderwer pen van algemeen belang 1926 blz. 74. „Bij de grondbezittende landbouwers is het zeer kleine bezit overwegend en bij de pachters zijn het de deelbouwers, die de meerderheid vormen. Deze vormen een rem op de ontwikkeling van den landbouw." Ook de rede van C. de Savornin Lohman op het indertijd gehouden voedselcongres, die de deelbouw geheel wilde verbieden. Verslag Voedselcongres blz. 88. 2) Hermes t.a.p. blz. 212-213. 3) Hermes t.a.p. blz. 216-217. 4) Pronto y Rostrata. 5) Haga. De klappercultuur in de Poelau Toedjoeh Riouw blz. 319. 6) Aehemeteli en Maurach t.a.p. blz. 154. 7) De Vries, Landbouw en Welvaart in het regentschap Pasoeroean t.a.p blz. 169. 8) Het Lid van de Suiker-enquête-commissie Karto Soedirdjo schreef: „Ik vind het grondenpanden-stelsel dan ook uit den booze. Doch in den daaraan verbonden deelbouw kan de tani zich getroosten en berusten in den nood, terwijl hij bovendien de landrente niet behoeft te betalen, zoo lang de grond nog in handen van den pandhouder is (Verslag suiker-enquête-commissie blz. 348). 9) Jenny t.a.p. blz. 178. 10) Hermes t.a.p. blz. 231. 11) Meyer Ranneft, Grondhuur t.a.p. blz. 362. 12) Buchenberger, Agrarwesen und Agrarpolitik 1892 blz. 216, Zweite Auflage 1914 blz. 191-192. 13) Jenny t.a.p. blz. 167-168. 14) Zie verslag Suikerenquêtecommissie 1921 blz. 167177. Verslag Voedselcongres blz. 88. 15) Benjamin, T. voor N. en L. in N. I. Deel LXXVI (1908) blz. 328. 16) Meyer Ranneft., Grondhuur blz. 364-368. 17) Vergelijk van Vollenhoven, De Indonesiër en zijn grond blz. 31. Men zal, als men de economische vrijheid van het grondbezit wil bevorderen, niet te voorzichtig kunnen zijn met dwangvoorschriften tegen grootgrondbezit. Zie ook Verslagen Ind. Gen. 1920 blz. 19. 18) Meyer Ranneft, Grondhuur blz. 368. R. A. Kern, Hervorming van het Inlandsch grondbezit op Java. Lezing voor het Indisch Genootschap 18-3 1923. Verslagen blz. 160, 167, 177. 19) Van Vollenhoven Adatr. I blz. 654. GERAADPLEEGDE LITTERATUUR Afkortingen van Tijdschriften e.d. Ber. ü. (f.) Landw. Berichte über (für) Landwirtschaft. Bijdr. K. I. Bijdragen Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië. Ind. T. v. h. R. Indisch Tijdschrift van het recht. I. G. Indische Gids. Kol. T. Koloniaal Tijdschrift. Kol. St. Koloniale Studiën. Med. Ene. B. Mededeelingen van het Encyclopaedisch Bureau. Revue intern, des Revue internationale des Institutions économiques et Inst. ec. et soc. sociales. T. A. G. Tijdschrift Aardrijkskundig Genootschap. T. B. B. Tijdschrift Binnenlandsch Bestuur. T. Bat. Gen. Tijdschrift Bataviaasch Genootschap van Kunsten en W etenschappen. T. N. I. Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië. T. N. L. Tijdschrift voor Nijverheid en Landbouw inNederlandsch- Indië. Verh. Bat. Gen. Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Versl. Ind. Gen. Verslagen Indisch Gen. In de achterstaande lijsten zijn de afkortingen, welke in de litteratuurlijstjes achter de paragrafen werden gebezigd, cursief gedrukt. Abdul Kadir zie Gebuis. Dr. M. Achmeteli und Dr. Maurach, Russland in Das Pachtrecht Ost-Europa. Ber. ü. Landw. 15 Sonderheft blz. 143-153. L. Adam, Het Indonesisch Grondenrecht. Kol. T. 9 (1920). L. Adam, De Autonomie van het Indonesisch dorp (1924). L. Adam, Uit en over de Minahasa. Bestuur, zeden en gewoonten en het daarmede samenhangend adatrecht van het Minahassische volk. Bijdr. K. I. 81 (1925). Dr. L. Adam, Enkele gegevens omtrent den economischen toestand van de Kaloerahan Sidoardjo, Drie deeltjes Economische beschrijvingen (1929). Adatrechtbundeh. Dr. N. Adriani, De zending in Midden-Celebes. Onze Eeuw deel 3 (1888). Adriani-Kruyt, N. Adriani en Alb. C. Kruyt, De Bare'e sprekende Toradja's. van Midden-Celebes 3 deelen (1912-1914). N. Adriani, De bewoners van Midden-Celebes in De Volken van N. I. II F. Aereboe, Agrarpolitik (1928). Prof. Dr. F. Aereboe, Algemeine Landwirtschaftliche Betriebslehre (1923). Prof. Dr. P. Aereboe, Vergangenheit und Zukunft der Löhnungs-methoden in der deutschen Landwirtschaft. Agriculture, Vol. V, Fourteenth Census Reports. Jhr. R. M. C. van Alphen, Landbezit in de Vorstenlanden. I . G. (1882) II. Anathase Antoniu, La question agraire en Roemanie (1926). Atkinson Australia, Economie and Political Studies (1920) blz. 371. Aubry Rau, Cours de divit civil fran§ais 5 Edition. Le métayage en Australië, La Revue du pacifique 7e Année no. 4 (15-10 1928) blz. 271-272. A. Bagchus, Een en ander uit de praktijk der heffingen en diensten op de particuliere landerijen in de afd. Buitenzorg. Kol. T. (1916) II. J. A. Bakkers, De afdeeling Sandjai (Celebes). T. Bat. Gen. 11 (1862). J. A. Bakkers, Nota betreffende het particuliere landbezit op Celebes. T. Bat. Gen. 16 (1867). J. A. Bakkers, Het leen vorstendom Boni. T. Bat. Gen. 15 (1866). J. A. Bakkers, De eilanden Bonérate en Kalaoe. T. Bat. Gen. II (1862). Bannerjea, A Study of Indian Economics. Res. Bantam, Resumé van het bij Gouv. besluit van 10 Juli nr. 67 no. 2 bevolen onderzoek naar de regten van den inlander op den grond in Bantam (1871). J. Barlagen Bussemaker, Iets over het landbezit van den Inlander in Nederlandsch-Indië blz. 5 (1881). Batakspiegel, Uitgaven van het Bataksch Instituut no. 3 bewerkt door M. Joustra (1926), 2e vermeerderde druk. Henri Baudillart, Le métayage en France et son avenir Revue des deux Mondes LVe Année deel 71 (1885). Dr. H. Baumberger Deimling, Die agrarische Umwalzung in Gross Rumanien; in het verzamelwerk: Prof. Dr. M. Sering, Die agrarische Umwalzungen im ausserrusschischen Ost Europa. B. D. O., Materiaal belastingdrukonderzoek van de Buitengewesten, be¬ rustend in het Archief van het Centraal Kantoor voor de Statistiek te Batavia. Maurice Beaufreton, Le métayage en France, Revue intern, des Inst. soc. et éc. (1924) blz. 335. Verslag van den economischen toestand en den belastingdruk met betrekking tot de Inlandsche bevolking van de gemeente Oostkust van Sumatra en Lampongsche districten. Verslag van den belastingdruk op de Inl. bevolking Buitengewesten. Rapport van de Commissie van onderzoek II. De economische toestand en de belastingdruk met betrekking tot de Inl. bev. van S. W. K. William Bennett Bizzell, Farm Tenantry in th United States. Texas Agricultural Experiment Station Bulletin no. 278 (April 1921). J. J. Benjamin, Opmerkingen over de suikercultuur enz. T. N. L. LXXVI (1908). E. Benoliel, La riziculture en Portugal, Riz et Riziculture.Vol. 3 Fascicule 4. N. P. van den Berg, Historical and statistical notes on the production and consumption of coffee (1880). Mr. L. W. C. van den Berg, Het eigendomsrecht van den Staat op den grond op Java en Madoera. Bijdr. K. I. 40 (1891). Mr. L. W. C. van den Berg, De afwijkingen van het Mohamedaansche vermogensrecht op Java en Madoera. Bijdr. K. I. 47 (1897). Berigten van een staatsgevangene over het „soekoebestuur" ter Westkust van Sumatra T. N. I. 23 jrg. (1861) II blz. 275-276. A. Berkhout, Eenige aanteekingen over de rechten, welke in de Gouvernementslanden op Celebes op de bebouwde en onbebouwde gronden alsmede het water worden uitgeoefend. Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde 14 (1898). H. C. H. de Bie, De Arenpalm in de Preanger. T. B. B. VI (L892). H. C. H. de Bie, De landbouw der Inlandsche bevolking. I. Med. Lands Plantentuin XLV; II: idem LVIII (1901). A. J. Bik, Dagverhaal eener reis, gedaan in het jaar 1824; tot nadere verkenning der eilanden Kefing, Goram, Groot- en Klein Kei en de Aroelanden, uitgegeven door Mr. A. J. Bik (1928). A. S. de Blécourt, Kort begrip van het oud-vaderlandsch recht. Ph. van Bloemen Waanders, Dagverhaal eener reis over Bali in Juni en Juli 1856. T. N. I. (1870) I en II. Ph. van Bloemen Waanders, Aanteekeningen omtrent zeden en gebruiken der Balineezen, inzonderheid die van Boeleleng. T. Bat. Gen. 8 (1859). Mr. O. van Bockel, De zuiver Inlandsche vereeniging. Adatrb. XIX. Dr. K. J. Boeijenga, Arbeidswetgeving in Nederlandsch-Indië. Dr. J. H. Boelce, Tropische staathuishoudkunde. Het probleem (1910). D. W. N. de Boer, De economische opheffing van den Inlander op landbouwkundig gebied, speciaal in de Buitengewesten, Kol. T. 10 jrg. (1921). D. W. N. de Boer, De Toba-Bataksche grondrechtsbegrippen. T. B. B. 46 (1914). Van den Bor, Bijdrage tot de kennis van Sumatra's N. kust. Rapport over een reis naar de omstreken van Pasir Minelagei, bovenlanden van Asahan. T. Bat. Gen. XVII (1867). R. C. van den Bor, Aanteekeningen betreffende het grondbezit in de BovenTembesi (Djambi) T. B. B. 30 (1906). Resumé W. Borneo, Resumé van het onderzoek naar de regten welke in de Westerafdeeling van Borneo door den Inlander op deon bebouwde gronden worden uitgeoefend (1876). Iman G. J. van den Bosch, De landbouw in Argentinië. Verslagen en Mededeelingen van de Directie van den landbouw (in Nederland) (1914) no. 1. Mr. J. van Bosse, Eenige beschouwingen omtrent.... de koffiecultuur ter Sumatra's Westkust (1895). M. Tz. Bourojf, La réforme agraire en Bulgarie 1921-1924. Karl Brandt, Untersuchungen über Entwickelung Wesen und Formen der landwirtschaftliche Pacht, Landwirtschaftliche Jahrbücher LXVI (1927). Recenseamento do Brasil realizado en 1 de Septembro 1920 Synopsi do Censo di Agricultura Rio de Janeira (1922). Prof. Dr. Th. Brinkmann, Grundlage und Entwickelung der Milchwirtschaft in Argentinien. Ber. über Landw. Band XII. Van den Broek, Verslag nopens het eiland Bali enz. De Oosterling I (1835). Dr R. Broersma, De Lampongsche districten (1916). Dr. R. Broersma, De ster van Siak. Kol. Stud. 3 (1919) I. Dr. R. Broersma, Atjeh als land voor handel en bedrijf (1925). Dr. R. Broersma, Handel en Bedrijf in Zuid- en Oost-Borneo. De Buitenbezittingen 1904-1914 I Med. van de Bestuurszaken der B. G. bewerkt door het Ene. Bureau. Brumund, Landbezit op Java. T. N. I. 1859 I blz. 47 e.v. ook Adatrb. XVI blz. 126. A. Buchenberger, Agrarwesen und Agrarpolitik Zweite Auflage, bearbeitet von W. Wygodzinski Erster Band (1914). F. W. von Bulow, Social Aspects of agrarian reform in Latvia International Labour Review Vol. XX No. 8 (1 July 1929) blz. 35-65. Toelichting op het Ontwerp Burgerlijk Wetboek (1913). Ontwerp van een op alle bevolkingsgroepen toepasselijk burgerlijk wetboek van Nederlandsch-Indië (1923). Toelichting op het ontwerp enz. (1923). E. J. Burger, Landverhuizing bij de inheemsehe bevolking in Nederlandsch-Indië als koloniaal-economisch verschijnsel (1927). D. H. Burger, Vergelijking van de economischen toestand der districten Tajoe en Djakenan (regentschap Rembang). Economische beschrijvingen IV. D. H. Burger, Rapport over de desa Pekalongan in 1868 en 1928. Economische beschrijvingen I (1928). Dr. W. Busse, Die Halbscheidenpacht (Mezzaddria) in Toskane in Das Landwirtschaftliche Pachtrecht in den europaischen Landern II Teil. Die West- und Mitteleuropaische landern, 16e Sonderheft der Ber. ü. Landw. Neue Polge (1930). Dr. Ernst Buske, Die Agrarreform in Bulgarien, in het verzamelwerk van M. Sering. O. M. Butler, The Philippine Islands A Commercial Survey U. S. Department of Commerce. Trade Promotion Series no. 52 (1927). Jose J. Camus, Rice in the Philippine. Agricultural Review vol. XIV. J. H. Carpentier Alting, Ph. Kleintjes, C. van Vollenhoven en W. A. P. T. L. Winckel, Vierentwintig ontwerpen over Indisch recht. Art. 75, 109 en 124 Regeeringsreglement met uitwerking (1909). Resumé Celebes, Resumé der van de verschillende besturende ambtenaren van het Gouv. Celebes en O. ontvangen antwoorden op de verzameling van vragen, de regten betreffende, welke in de Gouv.-landen op Celebes door de bevolking op de onbebouwde gronden worden uitgeoefend. Albert Cocquerel, Paddys et Riz de Cochinchine. Ch. J. B. Cohen, Inleiding tot het agrarisch recht(1927). Le colonat paritaire en Espagne. Revue intern, des Inst. ec. et soc. (1923) blz. 23. Annuaire de documentation coloniale comparée III Année (1927) blz. 73. Colonial Reports, Annual No. 1249. Gambia Report for 1924. W. Gooi, De Lombokexpeditie. H. P. W. Cornets de Groot, Nota over de slavernij en het pandelingschap in de res. Lampongsche districten. T. Bat. Gen. 27 (1882). Couper, Report of inquiry into the condition of agricultural tenants (1927). Guilio Costanzo, Le métayage en Italië in Revue des Inst. éc. et soc. Tome II (1924). H. Craandijk, Bali en imperialisme. I. G. (1906) I. T. Crince le Roy, De salah mangsa-padi-aanplant in Tjiroeas (Regentschap Bantam). Landbouw 4e jrg. (1928). George Mc. Cutchen Mc. Bride Ph D., The land systems of Mexico (1923). J. Crawfurd, History of the Indian Archipelago*3 dln. (1820). C. van Daalen, De landbouw in Noord-Frankrijk. Verslagen en Med. v. d. Directie van den Landbouw (1923) no. 1. H. T. Damsté, Balische bestuursproblemen. Verslagen Ind. Gen. (19-10-1923). August Decaris, Die Agrarfrage Dalmatiens. E. van Delden, De particuliere landerijen op Java (1911). C. F. van Delden La'èrne, Iets over den oorsprong van het communaal landbezit op Java. T. Bat. Gen. 22 (1875). Victor Demontes, LAlgérie Economique. Vier deelen. Eindverslag over het Desa autonomie onderzoek met bijbehoorende Regentschapsverslagen, (1930). S van Deventer JSz., Bijdrage tot de kennis van het lanlijdek stelsel. Drie dln (1865-1866). „ T ,, D. J Dibbetz, De landbouw in Midden-Celebes. Alg. Landbouwweekblad voor N. I. jrg 6 (1922) blz. 1885. Mr. P. A. Diepenhorst, Het pachtcontract (1906). Dietzel, Ueber Wesen und Bedeutung des Theilbaus (Mezzadna) in italien in Zeitschrift für die gesamte Staatswissenschaft (1884 en 1885). L. F. Dinqemans, Gegevens over Djokjakarta. H Diaiadiningrat, Iets over Banten en de Banteners. Handelingen eerste Congres voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Java (1919). Mr. H. van Dissel Szn., Rapport omtrent de particuliere landerijen beoosten de Tjimanoek in T. N. en L. XII (1878). )a99 C L van Doorn, De credietbehoefte van den Indonesischen landbouwer ('')ƒ-) • Dr. C. L. van Doorn, Schets van de economische ontwikkeling van de afdee- ling Poerworedjo (1926). ... Dr. C. L. van Doorn, De productie-elementen m het boerenfamiliebedrijf. " Kol. Stud. (1924) II. , ... . , Dr. C. L. van Doorn, Economische Desaonderzoekmgen m het ressort der Volksbank Salatiga. Blaadje van het Volkscredietwezen (1924). Dr C L van Doorn, Uittreksel uit een rapport over het volkscredietwezen ' in de Minahasa (1925) Blaadje voor het Volkscredietwezen 14 jrg. (Juli 1926), ook Adatrb. XXXI blz. 10-15. Dr. Lex Drescher, Das französische Bevölkerungsproblem und seine Bedeutung für die Landwirtschaft. Ber. ü. Landw. X I11^ (1930) Heit R. van Eek, Schetsen van het eiland Bali T. N. I. (1879) I. R. van Eek, Lombok en zijn bewoners met het oog op de politieke vraagpunten van dezen tijd. Vragen van den Dag IX (1894). R. van Eek en T. A. Liefrinck, Kerta-sima of gemeente en waterschapswetten op Bali. T. Bat. Gen. 23 (1876). Economische toestand van de Inlandsche bevolking. Verslag betreffende J. C.^van Eerde, Het Grondbezit op Lombok. Versl. Ind. Gen. (27-12-1904). J. C. van Eerde, Lombok onder het Nederlandsch Bestuur. De Gids b9 jrg. (1905) IV. , 3 . , , , E. R. Eindresumé .. onderzoek naar de rechten van den mlander op den grond op Java en Madoera, 3 dln. I (1876) II (1890) III (1896). Encyclopedie van iVederlandsch-Zndië. . A. Enda Boemi, Het grondenrecht in de Bataklanden (Tapiannaoeli, bi- meloengoen en het Karoland) (1925). . H. E. D. Enqelhard, Aanteekeningen betreffende de Rindpn Dajaks m het landschap Baloengan. T. Bat. Gen. 39 (1897). Uittreksels in Adatrb. XIII Une enquête sur le métayage Bulletin mensuel des Inst. ec.etsoc. (1913) blz. 127-146. Mr. K. L. J. Enthoven, Het adatrecht der inlanders in de jurisprudentie, (!912). T7 ttt Aqriculture en Estonie, Album Statistique "Vol. III. K. H. Eykman, Veeteelt in Benkoelen. N. I. Bladen voor Diergeneeskunde Deel XXXVIII. Evans, Ifor. L. The agrarian revolution in Roumania. J. Faes, Het rijk Pelalawan. T. Bat. Gen. 27 (1822). J. Faes, Ontwerp Nieuw Reglement op de particuliere landerijen bewesten de Tjimanoek (1897). Farm Tenancy in the U.S. (1920). Census Monograph IV. J. J. Fahrenfort, Animistiese Volksbegrippen der Dajaks Kol T 20 ire (1931) blz. 138. J ë' Egidia Fercari, Le problème de la petite propriété dans la republique Argentine Revue intern, des inst., ec. et soc. (1924). Raymond Firth, Primitive economics of the New Sealand Maori. Dr. W. Fischer, Vergleichung der Intensitatsstufen der Landwirtschaft in den einzelnen europ. Staaten. Ber. f. Landw. N. F. Band VIII Heft 3. E. A. Francis, Herinneringen uit den levensloop van een Indisch ambtenaar van 1851-1851 (met aanhangsel: De Lampongs en Palembang) 3 dln (Batavia 1856-1860). Otto von Franges, Die Landwirtschaft im Königreiche der Serben, Kroaten imd Slovenen (Jugoslavie). Ber. ti. Landw. N. F. Band IV (1926) blz. 25. Dr. Fred W. Freise, Die Klein- und Mittellandwirtschaft Brasiliens. Ber. f. Landw. N. F. Band 10 Heft 4 blz. 742. Dr. Ludwig Fritscher, Agrarverfassung und agrarische Umwalzung in Jugo- slavien in het verzamelwerk van M. Sering blz. 285 e.v. U. Fruneaux, Crediet aan koffieplanters. Desa Moendoek. Blaadje Centrale Kas 17 jrg. no. 10 Oct. De Gambircultuur in de Buitenbezittingen, Med. Ene. B. (1915). Mr. A. Galestin, Het gade-contract op West-Java. I. G. (1909) I. Comte de Gasparin, Le métayage (1889). Ir. L. Gebuis en R. Abdul Kadir, De siwalan op Madoera. Landbouw 4 jrg. no. 5. J. van Gelderen, Voorlezingen over tropische koloniale Staathuishoudkunde (1927). Edwin B. George, American Assistant trade Commissioner in charge Manila. ^ Special Report no. 73. Rice in the Philippine Islands. Mimeogram. A. Th. van Ginkel, De emigratie en kolonisatie-proeven der Indische Regee¬ ring. Kol. T. (1918) II. G. F. E. Gonggrijp, Gorontalo. K.T. (1915) 11. G. Gonggrijp, IVinstdeeling bij de suikerindustrie. G. Gonggrijp, Het arbeidsvraagstuk in Nederlandsch-Indië (1925). G. Gonggrijp, Bruikbaarheid en beteekenis van enkele rentethëorieën voor de koloniale economie. toelichting op de nieuwe grondhuurbepalingen in de Gouvernementslanden. Toelichting der nieuwe regeling omtrent de verkrijging van gronden voor landbouwdoeleinden in de residentiën Soerakarta en Djokjarkarta. (Uitgave 1925). K. Grünberg, Agrarverfassung in Grundriss der Sozialökonomik VII Abteilung, (Tübingen 1922). H. J. C. Gunning en A. J. van der Heyden, Hetpetjatoe-enambtsvelden-pro- bleem in Zuid-Bali. T. Bat. Gen. 66 (1926). B. Giinther, De inlandsche rechtsgemeenschappen in Zuid-Sumatra. Kol. T. 19 (1930). C. de Haan, Verslag eener reis naar de Bataklanden. Verhandelingen Bata- viasch Genootschap 38 (1875). Dr. F. de Haan, Priangan. De Preanger Regentschappen onder het Neder - landsch Bestuur tot 1811, 4 dln. (1910). B. J. Haga, De klappercultuur en coprahandel in de Poelan Toedjoeh Riouw. Kol. Stud. (1920) II. B. J. Hagreis, Ladangbouw. Landbouw jrg. 2. B. J. Hagreis en Ir. H. Vonk, Beschrijving van den Inheemschen land¬ bouw in Tapanoeli, Landbouw, jrg. 3. H. Hangelbroek, Soemba. Land en Volk (1910). P. L. E. Happé, Een beschouwing over het Zuid-Balische soebakwezen en zijne verwording in verband met de voorgenomen vorming van waterschappen in Ned.-Indië. I. G. (1919) I. |)r. Ph. van Harreveld, Grondhuur en inlandsche cultures. Mededeelingen van het Proefstation voor de Javasuikerindustrie (1918). Hassélman, Algemeen overzicht van de uitkomsten van het welvaartsonderzoek (1904). A L. van Hasselt, Volksbeschrijving van Midden-Sumatra (1882). O. L. Helfrich, Bijdrage tot de geographische, geologische en ethnographische kennis der afdeeling Kroë-Bijdr. K. I. 38 (1889). Dr. A. Hermes, Der Teilbau in Frankreich (1907). Evett D. Hester and Geronimo M. Minano, Tenancy on coconutholdmgs in the municipality of Looc, Provincie of Romblon. . T)l . Evett D. Hester, Pablo Mablun, Some economie and social aspects oi Philippine rice tenancies. ^ . i Heyting, Beschrijving der onderafd. Groot Mandeling en Batang-iSatal T. A. G. 2e Serie 14 (1897). Dr. H. G. Heyting, De koeliewetgeving voor de Buitengewesten van JNed. ' Indië (1925). ^ , ... . A. J. van der Heyden, Het waterschapswezen in de voormalige Balische rijkjes Bangli en Kloengkoeng. Kol. Stud. 9 jrg. (1925) II. Zie ook H. C. J. Gunning. J. H. Heyl, De pepercultuur in Atjeh en onderhoorigheden, (1913). G. E. Hoedt, Indische bergcultuurondernemingen, voornamelijk in Zuid- Sumatra. .. . . v . _ -, J. van der Hoek, De particuliere landerijen m de res. Batavia. Kol. 1. 11 Mr. i^D*'. Holleman, Het adatgrondenrecht van Ambon en de Oeliassers, (1923). Mr. T. D. Holleman, Het adatrecht van Toeloengagoeng, (1927). C. W. W. C. Baron van Hoëvell, De Aroe-eilanden. T. Bat. Gen. 33 (1890). Prof. Dr. Hollmann, Die Agrarreform in Rumanien. Ber. ü. Landw. N. F. (1923) Bd 1. T , . A . Prof. Dr. Hollmann, Kolonisation und Entwickelung der Landwirtschalt m Südserbien. Ber. für Landw. Band VIII Heft 3. Prof. Dr. Hollmann, Die Bauernbefreiung in Bosnien und der Herzegowma. Ber. für Landw. N. F. Band X (1929) Heft 3. Hoorweg, Nota bevattende eenige gegevens betreffende het landschap Ma- moedjoe (1909). T. Bat. Gen. 53 (1911). A. A. Hoos, Bali en Lombok. Versl. Ind. Gen. (11-12 1894). D. G. Hooyer, Emigratie naar Benkoelen.Versl. Ind. Gen. (13-2 1912) blz. 15;). J. Th. Horstink, Enkele aanteekeningen omtrent het eiland Lombok. Jaarverslag van den Top. D. in N. I. (1924). .. W. Hoven, Eenige bijzonderheden over pandelingschap en slavernij bij de Pasemahers. Kol. T. 13 (1924). Huender, zie Meyer Ranneft. A Hueting, De Tobeloreezen in hun denken en doen, 2e ged. Bijdr. K. i. deel 78 (1922). _ TT._ , , P van Hulstijn, De Soela-eilanden. Med. Ene. B. 15 (1918). Littreksels in Adatrb. XXIV blz. 54-97. Mr. H. A. Idema, Adat en adatrecht der veehouding op Madoera Ind T v h. R. 113 (1922). ' ' Milan Ivsic, Le problème agraire en Yougoslavie. (Paris 1926). Jaarverslagen van den Dienst der landelijke inkomsten in N. I. Mr. H. 's Jacob, zie Van Moll. E. Jenny, Der Teilbau nebst Monographie eines Teilbaugroszbetriebes in Russland aus der Zeit von 1891-1910. Staats- und sozialwissenschaftliche Forschungen. Herausgegeben von Gustav Schmoller und Max Sering no. 171 (1913). G. Jonescu-Sisesti, Le metayage en Roemanie Revue Int. des Inst Ec et Soc. (1923) blz. 228-243. De Jonge, Opkomst van het Nederlandsch gezag. J. Jongejans, Een en ander over Semangka. T. Bat. Gen. 58 (1919). P. W. Jonquière, Grepen uit de Vorstenlandsche historie van vroegere en latere jaren. Kol. T. (1918) I. Jousse, Les tendances des réformes agraires dans 1'Europe centrale, 1'Europe orientale et 1'Europe mériodinale 1918-1924. (1925). M. Joustra, Minangkabau. Overzicht van land, geschiedenis en volk (2e druk, 's-Gravenhage 1923). Zie ook Batakspiegel. Franz Junghuhn, Die Battalander auf Sumatra (1847). Dr. Fh. ]V. Juynboll, Iets over den meest wenschelijken vorm eener Hulpen Spaarbank ten behoeve van Inlanders. T. N. I. (1902). De residentie Kadoe, naar de uitkomsten der statistieke opname en andere officieele bescheiden, (1871). H. Th. Kal, Het Idjon- en Voorschottenstelsel en het occupeeren van gron¬ den der bevolking. T. B. B. deel 27 (1904). A. D. A. de Kat Angelino, Staatkundig Beleid en Bestuurszorg in Ned.-Indië. P. de Kat Angelirw, De robans en parehans op Bali. Kol. T. 10 (1921). P. de Kat Angelino, De ambtsvelden en de petjatoe-pengajah in Gianjar Kol. T. 10 (1921). P. de Kat Angelino, Inspecteur b/h. Kanton van Arbeid. Vorstenlandsche tabakenquête. E. P. van Kerckhoff, Eenige mededeelingen en opmerkingen betreffende de slavernij in Ned. Indië en hare afschaffing. I. G. (1891) I. Prof. Dr. H. Kern, De gewoonten der Talagogs op de Filippijnen volgens Pater Plasencia. Bijdr. K. I. 42 (1893). R. A. Kern, Geschiedenis der Preanger Regentschappen. Kort Overzicht. Bandoeng (1898). R. A. Kern, Het landelijk stelsel in het Bantënsche rijk onder het Vorsten bestuur. I. G. (1906) I. R. A. Kern, Hervorming van het Inlandsch grondbezit op Java. Verslagen Ind. Gen. (18-3 1923). R. A. Kern, Over het Lampongsche volk. Versl. Ind. Gen. (1923). W. H.^ Keuclienius, Beknopte nota over de afdeeling Djambi T. B. B. 43 S. K(eyser), Een opstel over het landbezit door de wedani van het district Bandjar res. Rembang, toegelicht door —. Bijdr. K. I. N. volgreeks, 7e deel 4e stuk, (1863). Mr. J. C. Kielstra, Proeve eener inleiding tot de Koloniale. Staathuishoudkunde 2 dln. (1908). Mr. J. C. Kielstra, De bewoners van Noord-Celebes in De Volken van Nederlandsch-Indië II. Prof. Mr. J. C. Kielstra, De suikerindustrie en haar behoefte aan grond (1919). A. W. Kinder de Camerecg, Kennis der Volksinstellingen in de Oostelijke Soenda-eilanden. Bijdr. K. I. 10 I (1861). E. A. Klerks, Geographisch en Ethnographisch opstel over de landschappen Korintji, Serampas en Soengai Tenang. T. Bat. Gen. 39 (1897). Mr. Ph. Kleyntjes, Staatsinstellingen van Ned.-Indië (1924) Deel I. Dr. Franz Kobler, Der Teilbau im römischen und geitenden italienischen Recht met Berücksichtigung des französischen Rechts (1928). A. J. Koens, Honderd landhuishoudkundige gedachten over Inlandschen landbouw. Kol. Stud. (1921) I. A. J. Koens, Ladangbouw. Landbouw I blz. 335. J. Kohier, Das Recht der Papua. Zeitschrift für vergleichende Rechtswissen- schaft 14. Band (1899). Kol. V. Koloniale Verslagen. Dr. G. H. van der Kolff, De Inlandsche rietcultuur (1925). Dr. G. H. van der Kolff, De bevolkingsrubbercultuur beschouwd uit een oogpunt van crediet. Blaadje voor het Volkscredietwezen, 16 jrg. no. 9. II. van Kol, Uit onze koloniën (1903). P. J. Kooreman, De feitelijke toestand in het gouvernementsgebied van Celebes en Onderhoorigheden. I. G. (1883) I, II. A. C. Koorenhof, Rapport over den landbouw-economischen toestand van het district Djamboe der afd. Poerwokerto. Buitenzorg z.j. (1923?) Koesoemah Atmadja, De Mohamedaansche vrome stichtingen in Indië. Leiden (1922). V. E. Kom, (Gegevens uit Pare Pare en Sopperig) Kol. T. 5 ]rg. (191b). V. E. Kom, Adatrechtelijke verwarring. T.B. B. 49 (1915) blz. 290-295. (1916). Dr. V. E. Kom, Het adatrecht van Bali (1929). J. P. Koster, Javaansche emigratie naar de Buitengewesten. Kol. Stud. 6 jrg. I. J. Kreemer, Atjèh. Twee deelen. (1922-1923). J. Kreemer, De rijstcultuur in het gewest Atjeh en onderhoorigheden. T. A. G. (1918). R. C. Kroesen, De Anambas-, Natoena- en Tambilaneilanden. T. Bat. Gen. 21 (1875) J. A. Kroesen, Nota omtrent de Bataklanden (speciaal Simeloengoen). T. Bat. Gen. 41 (1899). A. Kruyt, Gebruiken bij den rijstoogst in enkele streken op Oost-Java. Med. N. Zendelings Gen. XLVÏI (1903). A. Kruyt, De slavernij in Posso (Midden-Celebes). Onze Eeuw 11 jrg. Alb. C. Kruyt, Het animisme in de Indische Archipel (1906). Dr. Alb. C. Kruyt, Measa, een bijdrage tot het dynanisme der Bare'e sprekende Toradja's en enkele omwonende volken. Bijdr. K. I. deel 74 (1918), deel 75 (1919) deel 76 (1920). Alb C. Kruyt. De Toradja's van de Sa' dan Masoepoe- en Mamasa-Rivieren. T. Bat. Gen. 63 (1923). Alb. C. Kruyt, De beteekenis van den natten rijstbouw voor de Possoèrs. Kol. St. 8 (1924) 11. Zie ook bij Adriani. Mededeelingen betreffende de Kwantandistricten. Bijdr. K. 1. LX1I1. Landbouw, De (Inlandsche). Mededeelingen omtrent enkele onderwerpen van algemeen belang 192b. De Inlandsche landbouw. Landbouwvoorlichting. Handelingen Elfde Congres van ambtenaren bij de — (1930). Landbouw. Afdeeling— Jaarverslagen. Landbouw. Jaarboek Dep. van — (1908) blz. 372-373. Landbouwexportgewassen. De — van Nederlandsch-Indië. Mededeelingen van het Centraal Kantoor voor de Statistiek. Landrentemonografieën (niet gepubliceerd). Leake, Landtenure and agricultural production in the tropics (1927). J. A. Lecler c, Rice Trade in the Far East. U. S. Dep. of Commerce. Trade Promotion Serie no. 46 (1927). Mr. T. C. Lekkerkerker, Hindoerecht in Indonesië. Amsterdam (1918). J. B. Leon, \ eetoestanden op Madoera. Veeartsenij kundige Bladen van Ned. Indië. Deel XIV (1902). Raymond Leslie Buell, The native problem in Africa. Twee deelen. Dr. J. R. Lette, Proeve eener vergelijkende studie van het Grondbezit in Rusland, zooals dat zich heeft ontwikkeld tot de Russische revolutie en op Java (1928). T. A. Liefrinck, Nota betreffende den ekonomischen toestand van het riik Bangli (Bali). T. Bat. Gen. 33 (1890). T. A. Liefrinck, Slavernij op Lombok. T. Bat. Gen. 42 (1900). T. A. Liefrinck, De Landsverordeningen van de Inlandsche vorsten van Lombok, Twee dedlen (1915). T. A. Liefrinck, De Landsverordeningen van de inlandsche vorsten op Bali (1917). v T. A. Liefrinck, Soebakverordeningen. Nog eenige verordeningen en overeenkomsten van Balische vorsten (1921). T. A. Liefrinck, Geschriften van Bali en Lombok (1927). Zie ook bij Van Eek. D. K. Lieu, Chief of the Investigation Department, Bureau of Economie Information. Land tenure systems in China, Chinese Economie Journal, Vol. II (June 1928). A. A. C. Linck, De agrarische hervorming in Oost-Cheribon. Kol. T 12 (1923). M. L. M. van der Linden, De adatscontracten en verbintenissen. Het recht in Nederlandsch-Indië 98 (1911). L. Lord, M. A. Economie Botanist Dep. of Agriculture. Some of the limiting factors in the improvement of paddy in Ceylon. The Tropical Agriculturist, Vol. LXX no. 6 (June 1928).' Z. Ludkiewicz, The agriaran structure of Poland and France from the point of view of emigration. International Labour Review Vol. XXII no. 2. C. Lulofs, Een en ander over de toepassing van den algemeene bedrijf sen andere inkomstenbelasting van Staatsblad 1914 No. 9 T. B. B. deel 48. C. Lulofs, Verslag nopens de overwogen plannen en maatregelen betreffende de kolonisatie van Javaansche werklieden op de cultuurondememingen ter Oostkust van Sumatra in verband met de voorgenomen afschaffing van de zgn. poenale sanctie (1919). W. E. K. Baron van Lynden en A. M. P. A. Scheltema, Het voedselverbruik in eenige districten der residentie Pasoeroean. Mededeelingen van het Statistisch Kanton No. 9 (1923). Pablo Mablun, A Study of the marketing of copra in Bucena, Tayabas. The Philippine Agriculturist Vol. XVIII (1930) blz. 62. Zie ook bij Hester (Evett). A. S. Manana Yake, Conditions of paddy cultivation in the Ratnapuradistrict. The Tropical Agriculturist Vol. LXVIII (1927). R. E. P. Maier, West-Bali in Jaarverslag Top. D. 1918 blz. 124. J Mallinckrodt, Ethnografische mededeelingen over de Dajaks in de afd. Koeala Kapoeas. Res. Z. en 0. Afd. van Borneo. Bijdr. K. I. deel 81. J. Mallinckrodt, Grond- en waterrechten in de afdeeling Boentok. Kol. T. 15 (1926). m , , Dr. J. Mallinckrodt, Het adatrecht van Borneo. (1928). Twee deelen. H W vanMarle, Beschrijving van een Kaloerahan inde N. afdeeling van het regentschap Tjiandjoer. Bijdr. K. I. Nieuwe Volgreeks 8 (1862). V. J. van Marle, Verslag eener spoorwegverkenning in de afd. Menado. V. J. van Marle en van Sandick, De Westerafdeeling van Borneo. Dr. Maurach, zie Achmeteli. Mededeelingen Encyclopedisch Bureau. Med. Ene. B. Mededeelingen Centraal Bureau voor de Statistiek (Den Haag) 1927 blz. 1034. H. C. van Meerten, Overzicht van de hervorming van het Preanger-stelsel. Academisch proefschrift (1887). J. H: Meerwaldt, Aanteekeningen betreffende de Bataklanden. 1. Bat. Gen. 37 (1894). J. W. Meijer Ranneft, Het grondhuurvT&a,gstuk op Java. Kol. Stud. 3 1919 II. J. Meyer- Ranneft, W. Huender, Onderzoek naar den belastingdruk op de Inlandsche bevolking. (1926). J. Merkens, Bijdrage tot de kennis van den karbouw en de karbouiventeelt in Nederlandsch-Indië. Prof. Dr. Carl Metzger, Zur Landfrage in Finland. Ber. ü. Landw. N. F. Bd. 1 (1923) blz. 56 e.v. Mr. J. C. v. d. Meulen, Het adatrecht der Inlanders in de jurisprudentie 1912-1923 (1924). Dr. Kostas G. Michalis, Die neuere Agrar- und Siedlungsgezetzgebungen Griechenlands. In het verzamelwerk van Sering. J. Millard, De werkelijke toestand der suikerindustrie op Java enz. Versl. Ind. Gen. 1868. Hugo H. Miller, Economie Conditions in the Philippines. J. F. A. C. van Moll, De desavolkshuishouding in cijfers. Met inleiding door Mr. H. 's Jacob. Deel I. H. J. van Mook, Koeta Gedé. Kol. T. 15 (1926). D. L. Mounier, Het boek der Nawolo Pradhoto. T. N. I. 6 jrg. (1894). D. Mulder, De terugbrenging der particuliere landerijen tot het staats domein. Vereeniging van Koloniaal Maatschappelijke vraagstukken. Publicatie no. 3. (1917). I. A. Nederburgh, Het staatsdomein op Java. Official Yearbook of New South Wales 1928-1929 blz. 568-569. Mr. A. Neytzell de Wilde, De rechtstoestand der opgezetenen van de particuliere landerijen beoosten de Tjimanoek. Kol. Stud. 1 jrg. (1917). Dr. H. J. Nieboer. Slaverij as an industrial system. Sec. revised edition (1910). Ir. W. J. M. Nivel, Verslag eener spoorwegverkeimmg in Midden-Sumatra 1920, deel II. Dienst der S. S. en Tramwegen. Mededeelingen Opname no. 19. J. H. Nieuwenhuis, Rijstcultuur in Birma. I. G. (1909). E. A. J. Nobele, Memorie van overgave betreffende de onderafd. Makale T. Bat. Gen. 66 (1926). Fr. Oppenheimer, System der Soziologie III2. Theorie der remen und politischen Oekonomie. Zweiter Halbband Die Gesellschaftswirtschaft. Fr. Oppenheimer, David Ricardo's Grundrentetheorie. ^ J. A. W. van Ophuysen, Over het grondbezit der gronden en de onderscheiding der gronden in de XII Kota's Sumatra' Westkust. T. Bat. Gen. 3 (1855). Mr. F. D. E. van Ossenbruggen, Over het primitief begrip van grondeigendom, getoetst aan de hieromtrent heerschende begrippen bij de Chineezen, Inlanders en eenige andere volken. I. G. (1905 I). Das landwirtschaftliche Pachtrecht in de europaische Lander. 1 Teil Die osteuropaischen Lander. 2. Teil Die westeuropaischen Lander, Sonderhefte 15 und 16, Ber. ü. Landw. B. H. Paerels, Agronomische beschrijving van de koffiecultuur in de Zuide¬ lijke Toradjalanden. Mededeelingen af deeling Landbouw no. 11. Dr. E. Palmgren, Die schwedische Landwirtschaft in Ber. ü. Landw. N. F Bd. I 1923, blz. Pandecten van het Adatrecht. Deelen I t/m IV. M. J. van der Pauwert, Beantwoording van de bij M. G. S. 3 Maart 1903 gestelde vraagpunten nopens het landbouwcrediet voor de afd. Bangil (res. Pasoeroean). T. B. B. 27 (1904). Mich. Pawlowitsch, Die ökonomische Entwickelung und die Agrarfrage in Persien in XX Jahrhundert (1921). E. Pauw ten Kate, Rapport van de marga Sernin in de afdeeling Kommering Ogan Oeloe en Enim res. Palembang. T. Bat. Gen. 17 (1869). Wilhelm Irgens Petterson, Die Theorie des Teilbaus und die Thunensche Formel Vap. Landwirtschaftliche Jahrbücher Bd. 59 (1924). Census Philippine Islands 1918 Vol. III. P. D. Philips and G. L. Wood, The peopling of Australia. Plakaatboek XIV en XV. C. O. van der Plas, Herinneringen uit Kangean VIII Sapoedi Indië 5 jrg. Mr. N. J. Pierson, Koloniale politiek (1877). Polak, Agrarische regelingen. Poljakow, Formen der Pachtverhaltnisse in China, Agrarprobleme I. G. W. Preyer, Die Arbeits- und Pachtgenossenschaften Italiens Jena (1913). Profit sharing in Agriculture in International Review of Agricultural Eco- nomics Year XII (1921) no. 1, 2. Juan Pronto y Rostrata, Tenancv of rice holdings in the municipality of San Felipo. Walter Pross, Die Intere&sierung der Landarbeiter am Betrieb des Arbeits- gebers in Landwirtschaftliche Jahrbücher LXVI Band (1927). W. de Quant, Aanteekeningen betreffende het Z.-W. schiereiland van Celebes. Jaarb. Topografische Dienst (1919 II blz. 55). H. C. E. Quant, Verslag nopens den politieken toestand in de Rokanstaatjes. T. Bat. Gen. 48 (1906). Societé des Nations C. E. I. 36. Les questions agricoles au point de vueinternationale. Rapporten en voorstellen van de Staatscommissie voor den Landbouw (1906). Rapporten en Voorstellen betreffende den economischen toestand der landbouwers. Rapporten en Voorstellen betreffende den Oeconomischen Toestand der landbouwers (1912). Rapport over de regeling der agrarische toestanden in W. Lombok. Javasche Courant 1900 no. 99 als afzonderlijk bijvoegsel. Kol. V. 1901, bijlage N. I. G. 1901 I en Adatrb. I. Mr. O. van Rees, Geschiedenis der Staathuishoudkunde in Nederland tot het einde der 16e eeuw le deel Oorsprong en karakter der Nederlandsche nijverheid. The representation and organisation of agricultural workers. Int. Lab. Ottice Studies and Reports. Series X (Agriculture) no. 8. Lucien Rérolle, Du colonage partiaire et spécialement du raétayage" Paris (1888). K. C. B. Reu), Economie Resources of Canada (1925). Reys, De inkomstenbelasting. J. B. T. Richter, Rapport Aanleg Zuid-Sumatra spoorweg I. J. F. G. Riedel, Iets over het landbezit in de Minahasa (ResMenado)T.N.en L. deel 14 (1869). Dr. L. W. Rins, Untersuchungen über Systematik und Anwendungsbereich der Lohnberechnungsweisen in der Landwirtschaft Pensumlohn, Pramie, Akkord, Anteillohn, Tantième. Landw. Jahrbiïcher LVI (1921). P. J. B. C. Robidé van der Aa, De groote Bantamsche opstand in het midden der vorige eeuw. Bijdr. K. I. 4de volgreeks, 5e deel. L'agriculture en Roemanie. Album statistique. P de Roo de la Faille, Over het grondenrecht onder Javaansch Yorstenbestuur. T. Bat. Gen. 59 (1919-1921). P. de Roo de la Faille, Javaansch grondenrecht in het licht van Lombok- sche toestanden. Bijdr. K. I. 81 (1925). H R Rookmaker, Oude en nieuwe toestanden in het voormalige Vorstendom Bone I. G. (1924) I. J. de Roo van Alderwereldt, Eenige mededeelingen over Soemba. T. Bat. Gen. 33 (1890). Roscher, Nationalökonomik des Ackerbaus. 14e Auflage bearbeitet von Dade (1921). G. P. Rouffaer, De agrarische rechtstoestand op Java en Madoera. Bijdr. Kon. Inst. 74 (1918). Jhr. J. de Rovere van Breugel, Beschrijving van Bantam in 1787. Bijdr. K. I. Nieuwe volgreeks I (1856). Vierde en Vijfde Berichtgeving Bevolkingsrubber. De bevolkingsrubbercultuur in Ned. Indië I t.m. VII. Rubber in Ned.-Indïé. Med. v. h. Centraal Kantoor voor de Statistiek no. 21. J. W. E. de Ruiter, Het land Depok. Jaarverslag Top. Dienst (1916). J. W. E. de Ruiter, De wordings- en ontwikkelingsgeschiedenis van de particuliere landerijen ten westen van de Tjimanoek. Jaarverslag van den Top. Dienst (1917). Dr. A. A. L. Rutgers, De toekomst van de bevolkingsrubbercultuur in N. Indië. Ind. Merc. (27,-11-1925). Sang Uk Han von Seoul (Korea), Die Landwirtschaft von Korea. Dissertatie Zürich (1927). H. de Santy, Iets over den rijstbouw in de onderafd. Banjoeasin en Koeboe- streken der res. Palembang. Kol. T. 14 (1925). Van Sandick zie bij V. J. van Marle. Sartorius von Waltershausen. Die Sizilianische Agrarverfassung, Leipzig (1913), geciteerd door Jenny. W. H. de Savornin Lohman, Het verleenen van geldelijke hulp bij den aan- • koop van vee. De Economist (1897). A. M. P. A. Scheltema, Bedrijfsontleding van den Inlandschen landbouw Mededeelingen van de afd. Landbouw no. 6. (1923). A. M. P. A. Scheltema, De ontwikkeling van de agrarische toestanden in Priangan Landbouw 3 jrg. 27 A. M. P. A. Scheltema, Nieuwe opvattingen over landbouwgeografie. Land bouw, 3 jrg. Zie ook bij W. E. K. Baron van Lynden. Prof. Dr. Walter Schiff, Die grossen Agrarreformen seit dem Kriege. Eerste Schipvaart, Editie Linschotenvereeniging I en II. Eugène Schkaff, La question agraire en Russie 1922. H. E. B. Schmalhausen, Over Java en de Javanen. Schmitz, Das Recht der Pacht landwirtschaftliche Grundstücke in Frankreich in Das Landwirtschaftliche Pachtrecht in den europaischen Landern II Teil. Die west- und mitteleuropaischen Liinder 16 Sonderheft van Ber. über Landw. Neue Folge (1930). Dr. B. B. Schrieke, Uit de geschiedenis van het adatgrondenrecht I. T. Bat. Gen. 59 (1919- 21). Dr. B. B. Schrieke, Over vorstelijk eigendomsrecht. Indische Stemmen (4 Oct. 1919). Dr. B. B. Schrieke, Perdikan instituut T. Bat. Gen. 58 (1918). E. E. W. G. Schröder, Bataksch grondenrecht (1920). Adatrb. XX, blz. 47-88. E. E. W. G. Schröder, Nias 2 dln. (1917). Dr. Adolf N. Schuster, Paraguay (1929) blz. 572-581. H. Schullern Schrattenhofer, Agrarpolitik (1925). H. J. E. F. Schwartz, Dagverhaal van eene reis van den reisdent van Bali en Lombok naar Tabanan en Bandoeng. T. Bat. Gen. 43 (1901). H. J. E. F. Schwartz, Dagverhaal van eene reis van den reisdent van Bali en Lombok naar Karangasem en Kloengkoeng. T. Bat. Gen. 43 (1901). H. J. E. F. Schwartz, Aanteekeningen omtrent het landschap Gianjar. T. B. B. 19 (1900). Schwarz zie bij Wilken. Gemeenteblad Semarang 8ste jrg. (1914). Monografieën van de ter hoofdplaats Semarang gelegen particuliere landerijen, die in aanmerking komen om onteigend te worden. Prof. Dr. H. J. Seraphim Rostock, Die statistische Erfassung der Landwirtschafslichen Uebervölkerung und Untervölkerung. Ber. ü. Landw. Bd. XIII (1930). M. Sering, Die agrarische Umwalzungen in ausserrussischen Ost-Europa (1930). Ein Sammelwerk. A. Sevenster, Rijkslandbouwconsulent te Parijs, Deelpacht in Frankrijk. De Veldbode (24 en 31 Dec. 1927). Dr. Ir. A. Sevenster, Het bevolkings- en emigratievraagstuk in Nederland en in den Nederlandschen landbouw (1930). A. Simon, Het agrarisch stelsel in de Javaansche Vorstenlanden en de reorganisatie. Kol. T. (1918) I. R. P. M. Singgih. Impressies over Bali, Timboel 37 no. 19. Dr. August Skalweit, Die wirtschaftliche Emancipation Südamerikas. Reise Eindrticke, Kieler Vortrage (1920) blz. 14. August Skalweit, Der kapitalintensive Teilban. Ber. f. Landw. Neue Folge Bd. 11 (1924). A. Skalweit, Agrarpolitik (1924). Dr. W. Wi/godzinski, Agrarwesen und Agrarpolitik. Neu bearbeitet von Prof. Dr. August Skalweit I. Boden und Unternehmung. M. B. Smits, Arbeidsaanwending in den natten rijstbouw. Landbouw I (1925/26). Dr. C. Snouck Hurgronje, De Atjëhers (1893-1894). Dr. G. Snouck Hurgronje, Het Gajö-laml en zijn bewoners (1903). Soebroto, Indonesische Sawahverpanding (1925). Soepomo, De reorganisatie van het agrarische stelsel in de Vorstenlanden (1927). Mr. Soepomo, Verslag omtrent het onderzoek naar het Adatgrondenerfrecht in het gewest Jogjakarta buiten de hoofdplaats (1930). Dr. J. H. F. Sollewijn Gelpke, Rapporten en Nota's van Ambtenaren B. B. Padicultuur. Tijdschrift van het Indisch landbouwgenootschap 1875 5 jrg. J. H. F. Sollewijn Gelpke, De rijstcultuur op Java. Dr. J. H. F. Sollewijn Gelpke, Rapport over de rijstcultuur (1875/76). J. H. F. Sollewijn Gelpke, Gegevens voor een nieuwe landrenteregeling. Eindresumé der onderzoekingen bevolen bij G. B. van 23 October 1879 no. 3,1885, afgekort Sollewijn Gelpke E. R. Dr. J. H. F. Sollewijn Gelpke, Naar aanleiding van Staatsblad 1878 no. 110 2e druk 1901. Dr. Theodor Spiekerman, Der Teilbau in Theorie und Praxis. A. Spoor, Het een en ander omtrent de Inheemsche rechtsgemeenschappen, in het bijzonder de Boegineesche in het rechtstreeks bestuurd gebied van Z. W. Celebes. Kol. T. (1928). Staring, Gids 1858 blz. 545. Elizabeth Stofregen, A history of Brazil Coffee Controll. The Tea and Coffee tradejournal, Vol. 55, no. 5 (Nov. 1928). Charles L. Stewart, Le fermage a loyer fixe in Rev. Intem. des Inst. Soc. et Ec. (1925). Steyn Parvé, Het koloniaal monopoliestelsel nader toegelicht door den schrijver, 1851. H. R. Stewart, Professor of Agriculture, Punjab Lvallpur, Some aspects of batai cultivation in the Lyallpurdistrict in the Punjab. The Board of Economie Inquiry Punjab Rural Section Publication no. 12 (1926). D. G. Stibbe, Beschrijving der afdeeling Alahan Pandjang. T. B. B. 21 (1901) en 22 (1902). J. E. van der Stok, De Inlandsche en Europeesche landbouw in Neder landsch-Indië. J. W. de Stoppelaar, Balambangansch Adatrecht (1927). Dr. J. W. de S(toppelaar), Arbeid in de Javaansche maatschappij. Onderling hulpbetoon, loon in natura en arbeidsvreugde. De Locomotief 19-81929 no. 189. Eerste blad. Dr. J. W. de Stoppelaar, Momentopname van Semarangsch adatrecht. Kol. T. 18 (1929). Jhr. B. C. C. M. M. van Suchtelen, Endeh (Flores). Med. Ene. B. 26 (1921). The Anglo-Egyptian Sudan, A commercial handbook U. S. Verslag Suikerenquêtecommissie (1924). Resumé Sumatra, Resumé's van het onderzoek naar de regten welke in de Gouvernementslanden op Sumatra op de onbebouwde gronden worden uitgeoefend l c druk (1872). Tabak, Tabakscultuur en Tabaksproducten, Uitgave van den Dienst der belastingen (1925). Taussig, Principles of Economics II Third Edition. Artikel Teilbau und Teilpacht in Handwörterbuch der Staatswissenschaft. Vierte Auflage Band VIII (1928) blz. 54. J. Tideman, Zuid-Celebes voorheen en thans. Versl. Ind. Gen. (18 Jan. 1910). J. Tideman, Simeloengoen (1922). 27* J. Tideman, De Inlandsche landbouw, veeteelt en visscherij in Palembang. Med. Afd. Bestuurszaken van het Dep. v. B. B. Serie B no. 5 (1930). Timow, Die Agrarfrage in Rumanien vor und nach dem Kriege. Agrarprobleme I. J. L. van der Toorn, Aanteekeningen uit het familieleven bij den Maleier in de Padangsche Bovenlanden. T. Bat. Gen. 26 (1881). Le régime et 1 organisation du travail des Indigènes dans les colonies tropicales. Bibliothèque coloniale internationale Institut Coloniale International Session de Bruxelles de 1929. Tran van Huu, Ingenieur E. C. A. T., Chef de la station rizicole de Canthe. La riziculture en Cochinchina. Riz et Riziculture III (1930). Nota Triëng Gadeng, De nota van toelichting van het landschap Triëng Gadeng, Med. Ene. B. I (1911) blz. 79. Howard A. Turner, Les contrats de participation aux produits. Rev. Intern, des Inst. ec. et soc. (1923). G. L. Uljee, Handboek voor de residentie Wester Afdeeling van Borneo (1925). Uruguay Ano 1924 Annuario Estcidistica, Tomo XXXIII Parte 2a blz. 167. M. T. Veising, De bevolkingsrubbercultuur in de afd. Oeloe Soengei Res. Z. en O. Afd. van Borneo. Kol. Stud. (1925) I. A. W. P. Verkerk Pistorius, Studiën over de inlandsche huishouding en de Padangsche Bovenlanden (1871). Verslagen Volkscrediet wezen. Verslagen Arbeidsinspectie. Mr. A. W. C. Verwey, Iets over het contractueel pandelingschap en de bestrijding dezer instelling in de N. I. wetgeving. Bijdr. K. I. 42 (1893). P. J. Veth, De Cultuurwet. De Gids (1866) I. G. J. Vink, Over de koffiecultuur der Baliërs. Landbouw 5 jrg. G. J. Vink, De landbouw op de droge bouwvelden der Zuidhellingen van de Agoeng, de Batoer en het Bratancomplex (Bali). Landbouw 4 jrg. J. M. van Vleuten, Het grondbezit in het regentschap Pamekasan residentie Madoera (1873). F. Vöchting, Die Romagna Eine Studie über Halfpacht und Landarbeiterwesen. Karlsruhe (1927). A. W. L. Vogelesang, Eenige aanteekeningen betreffende de Sasaks op Lombok. Kol. T. 11 (1922), ook Adatrb. XV blz. 406-408. Handelingen Volksraad 1930. Mr. C. van Vollenhoven, Het adatrecht van Nederlandsch-Indië, Twee deelen. Mr. C. van Vollenhoven, Een adatwetboekje voor heel Indië (1910 en 1925). Mr. C. van Vollenhoven, Anti-Rouffaer. Bijdr. K. Inst. 74 (1918). Mr. C. van Vollenhoven, Miskenningen van het adatrecht (1909). Mr. C. van Vollenhoven, Juridisch Confectiewerk (eenheidsprivaat recht voor Indië). Kol. Stud. 9 jrg. (1925) I. Mr. C. van Vollenhoven, Bestaat er in het adatrecht onderscheid tusschen zakelijke en persoonlijke rechten? Ind. T. v. h. R. 122 (1925). Mr. C. van Vollenhoven, De ontdekking van het adatrecht (1909). J. van Vollenhoven, Belastingpraktijk en praktijken in Nederlandsch-Indië. Ind. Merc. (4 Febr. 1924). J. van Vollenhoven, Over den economischen toestand van de mheemsche bevolking van Java en Madoera. Ind. Merc. (1924). L. M. Vonck, Slavernij en pandeling schap. Berichten en mededeelingen Vereeniging Ambtenaren B. B. no. 8 (1910). Ir. H. Vonk zie bij B. J. Hagreis. Ir. E. de Vries, Cultuur- en bedrijfsontledingen. Landbouw 6 jrg. no. 2 (Aug. 1930). Dr. Ir. E. de Vries, Welvaart en landbouw in het regentschap Pasoeroean, (1931). Ir. L. J. Vroon. De bevolkingstheecultuur in de res. West-Priangan (1928). Dr. Ir. L. J. Vroon, Het desa-landbouwonderwijs in Priangan. Landbouw 5 jg. E. de Waal, Onze Indische Financiën deel V. G. de Waal, De woorden bij den sawahbouw gebruikelijk T. B. B. (1887). Joseph M. Walsh, Coffee (1894). F. Waterstradt, Die Wirtschaftslehre des Landbaus (1912). Dr. Wilhelm Wagner, Die Chinesische Landwirtschaft, Berlin 1926. Max Weber, Wirtschaft und Gesellschaft. Grundriss der Socialökonomik III Abteilung. J. Wernenitsch, Die Agrarreform in Mittelasien Agrarprobleme 1. Band. M. V. landbouw. Onderzoek naar de mindere welvaart der Inlandsche bevolking op Java en Madoera. Landbouw. M. V. ec. desa. Idem Economie desa. M.V. handel en nijverheid. C. J. Westenberg, Adatrechtspraak en adatrechtspleging der Karo-Bataks. Bijdr. K. I. 69 (1914). A. de Wilde. De Preanger Regentschappen op Java gelegen (1830). Dr. G. H. Willeen, Verspreide geschriften, 111(1912) . N. P. Wilken en J. A. Schwarz, Verslag eener reis naar Bolaang Mongondon. T. Ned. Zendelingsgen. XI (1867). T. J. Willer, Verzameling der Battahsche Wetten en Instellingen in Mandhéling en Pertibie, (1846). T. J. Willer, Het eiland Boeroe, zijn exploitatie en Alfoersche instellingen (1859). H. P. Willemstijn, Militaire Aardrijkskundige Beschrijving van het eiland Lombok, Indisch Militair Tijdschrift (1891) II. G. D. Willinck, Het rechtsleven bij de Minangkabausche Maleiers (1909). Die Wirtschaft des Auslandes 1900-1927. Bearbeitet im Statistischen Reichs- amt. Eingelschriften zur Statistik des Deutschen Reichs No. 5 Berlin (1928). Theodor Wladizeroff, Die Agrarverfassung Griechenlands. Ber. für Landw. Band XI, Heft 2. Wygodzinski, zie bij Skalweit. Wl. Wyotinsky, Die Welt in Zahlen III. Die Landwirtschaft. H. Zollinger, Het eiland Lombok. T. N. I. 9 jrg. (1847) II. INLANDSCHE WOORDEN *) adat badoewa laba — be- lah tanah: 44, 371. adat toeloeng menoe- loeng: 57. adol adolan: 341. ajahan: 96. ajahan soebak: 105, 106 ajahan pekasih: 106. akar oengang: 79. aliping aliping sagigilir: 328. alloe (alloe): 82 e.v. anak agoeng: 284, 339. anak aroeng: 78. anak piara: 341. anak samang: 51, 53, 55 anggoeran kampong: 354. aroe(ng): 74, 75, 79. aradjang: 74. atagandi: 335. ata mëmang: 335. ata pakê: 335. ata paiejapa: 335. atoban: 328. atoban maisora: 328. atoeran gilir poroe: 240. bagi doea: 55, 235, 236 e.v. 267, 367. bagi doëe: 61, 235. bagi tiga: 55, 235, 267. bagi thee: 42. bagi lima: 235. bagi limong: 42. bagi peuet: 42. bahandi: 61. ba(h)oedji: 183, 287, 301 bai: 330. bakakaroen: 61, 235. bakoe: 354. bakoe toeloeng: 251. balaben: 61. bawon: 211 e.v. bawon gadoe padi: 219. bawon krampijangan: 224. bawon rendengan padi: 219. bawon ngedok: 212. bawon salah mangsa padi: 219. bawon tandoeran: 224. bebelah pantjarian: 162. bebekan: 224. bedoea: 330, 331. begae: 211. bekel maron: 146, 148. bekel madjegan: 146, 147. belahan: 47. beni: 48. bli balik: 235. blah doeo: 45. boedak poesaka: 328. boedak sepangan: 328. boedjang: 346. boedjang sawah: 383. boeloeeng doeo: 45. boemi daleman: 145. boemi kongsi: 145. boentaj: 371. boetta kakaraengan: 76. boeroeh tani: 231. boeroeh mrapat: 124. boeroehaké: 124. berahaken: 124. boeroengan: 63. bola pinang: 45. boni: 49. botjah angon: 247. datoe: 115. djaba: 341. djakat: 140, 144, 155, 157, 361. ' djamak oelang: 84. djanna: 341. dereb: 211. derep ngedok: 225. derep makeh: 225. djedjoeron: 124. djedjoeran: 245. djedjoeron: 248. djoedjoeron: 124, 183, 184. djoedjoeran: 124. djoeragan: 330, 346. djoko: 354. dikankan: 72. diangonkan: 245. di gadoehaké: 245. dimistikeun: 124, 159. diperpoeloeh: 124, 159. 289. drwé (droewé) dalem: 109, 110, 1)7, 337. drwé (droewé) djaba: 110, 117. droewé poera: 97. droewé tengah: 96. ëngala mengala: 2] j. (e)ndoe semang: 55. engghaduwaghi: 245. gadoe: 245. gadoehan: 145. galoeng akaroengeng : 75, 77. galoeng aradjang: 77. galoeng blanda: 392. galoeng karoengang: 75, 77. galoeng tesang: 392. galoengang: 104, 222. gakoeang: 74. gandongan: 124, 160, 364. *) De spelling van de woorden is zooals ze werden aangetroffen. gangsoeran: 300. gedokan: 366. goentaj: 362. goesoeng: 82 e.v. gogol: 354. hapita: 332. harto pasadoean: 51. harta patigoan: 51. hirisan: 124, 160, 364. hoema: 179. idjon: 298. ingon: 124, 170. indoek samang: 53, 55. interes: 287. irik: 54. kalakerang: 258, 364. kalampang: 77. kalampang-ase: 79. kallong tedong: 86. kaoela: 341 e.v. kaoela drwéné: 341 e.v. karaeng: 74 e.v. kasoewijang: 75, 76, 392. keloerahan: 149. kempitan: 354. klian(g): 338. klian soebak: 100. koeningan: 104. koempoelan: 354. koeroeng ajam: 338. kongsigronden: 383. laba poera: 97. labanan: 124, 131. lalandjan: 164 e.v., 167 e.v. lamaran: 140. langgëh oemong: 43. lemah kas desa: 149. limalasan: 124. lindoeng: 354. loenggoeh: 145. loepoet manji: 98. loepoet beja: 98. loerah patoeh: 145. maano: 239. maanoe: 239. maaro: 211. mabaka: 72. mabola pinang kotsa: 45 mamola pinang: 48. madjegan: 143, 211. magadoe: 245. magersari: 355 noot 2. malaka: 124. malih: 123. malih anak: 245. malih bati: 248. mapasa doewokan: 245. mampadoeakan: 50. mampadoewaï: 50, 52. mampatigokan: 50. mampatigaï: 50 mandjing: 115. manjadoeaï: 45. mantja: 113. mapaloes: 65, 66. maramba: 335. marbolam: 45. maro of memaro: 123, 124 e.v., 163, 170, 172, 176, 200, 220, 245, 385 en verspreid, marostelsel: 145 e.v. maron: 123. memaron: 383. maro hadegan: 124. maralima: 124 en 200. maro potjingan: 127. maro padi: 140. maro taneman: 140. maronnaghi: 124. marapon: 124. marengala: 211. martiloe: 124. masaro-parêngala: 211. matoeké: 65. matoroq: 245. mawah: 45, 245. mawah anak: 247. mawah plah tanóh: 371. mawaïh (mawaih; ma- waï): 42, 245. mawah padi dan anak: 251. mbabak: 109. meisi adat: 255. mekadasang: 245. melahi: 45, 48. melaisin: 106, 107, 301. melaisin ban pipis: 107. melaisin ban gai: 107. melaisin ban sampi: 107. memaken: 245. memperdoea: 55, 56. menanding: 94, meudoea laba: 42, 245. mengah: 124. mengdindjak: 69. menitipken: 245. menjasih: 55. menjasië: 51. menoempang: 344 e.v. 354, 359. Zie penoempang. m(e)rapat: 124, 170,175, 183, 245. merlima: 124. mertandoekkaké: 123. merteloe: 171, 174, 176, 200, 245 en verspreid, mertelon: 140, 145. mesi: 149, 258 noot 8, 287 e.v. metandoeang: 95. metilas: 260 noot 3. mindoeloe oema: 70. mingano: 239. moenik: 109. moetjawin: 94. moeweue peuet: 42. mongoboele: 332. mratiga: 124. mrateloe: 124. nanding(an): 94. nandoe (menandoe): 94, 98, 99 e.v. nandoe tanah: 371. nan karê: 51. nan moeda: 51. nasi giboengan: 285. nèteppaghi: 245. netjoe: 131. neungkakeun: 124, 245. ngadas: 245. ngadon tanah: 371. ngalandja: 183. ngala lakoan: 124. nganakeun: 245. ngawësi: 224. ngeblok (tjeblok): 157. ngedok (kedok) 224 e.v. ngedol taoenan: 303 e.v. ngeloenasin: 371. ngelima lima: 95, 107. ngempat-empat: 95. ngepak: 157, 224. ngeprok: 224. ngeraoe: 109. ngëringgi: 144. nggagê: 109. ngoendjal: 144. ngidjo: 297, 298. ngrampjang: 225. ngrobjok: 225. ngroemati: 245. nilon (nelon): 94, 95, 98, 102 e.v. njakap: 94. noempang karang: 354. noesoep: 354. obang tandoen: 131. oeang roko: 53. oedjoeang padi: 51. oelèëbalang: 42, 43. oemboel(an): 330. oemboel bali: 288. oepah: 220. oepah kepeng: 220. oepah ngegetas: 57. oepeti: 112. oeroenan: 102, 105, 106. ontong ebaghi djoea: 246. orang berbangsa: 333. pabate bate: 86 e.v. paderep: 221. padjeg: 112, 113 e.v. padjegan: 224 (zie ook madjegan). padjegsysteem: 375. padjöh asóë: 14. pakekoesoet: 168. palatta: 82, 83. palili: 77. palih: 123. pandjah: 341. pandjeronoan: 341. pangawoela: 154. pangon wedoes: 247. pangrakan: 72. panjarong: 159, 287. panjawah (penjawah): 12, 282, 283, 349, 367. panoekang: 345 t.m. 349 panjerang: 349. pantjarian: 51. pantjer: 107. paoeman: 111, 114, 338 e.v. papaliesa: 86. paroan: 235. paroansysteem: 375. parö(h): 124. paron: 124. Zie ook bij maro en maron. paroan penadjoeng: 124, 134. paroan porak semangkir 124, 134. parripe: 46. parripean: 48. pasaro-parengala: 211. pasini: 66, 258. pasoeken: 245. patessang: 77. pati tjiang: 168. patjal: 330. patoeh: 145. pëbalokkan: 45. pedet:v 247. pekatih: 338. pemaken: 45. (pe)mangkoe: 97. pembekel (perbekel): 104, 118, 340, 342. penoempang: 354. Zie ook bij mënoempang. pengajah: 114, 119. pengajah dalem: 285, 337, 343. pengantjil: 110, 111, 117. pengatji: 105, 106. pengindoeng, pengin- dong: 147, 355 noot 2. pengoelan tjarik: 109. pengood (pengoöd, pengohot of ngot): 105, 106, 281. pengoöd pekasih: 105. pengoöd soebak: 105. penjakap: 94, 119. Zie njakap. penjawah, zie panjawah. pentjarian: 258. permenak: 342. pertilan: 134. petjarakan domas: 112, 114. petjaton: 164 e.v. petjatoe: 164 e.v., 169, 337, 339. petjatoe penegen: 339. piara sapi: 245. pitrah: 361. plais idoep: 107, 288, 302. plais ilang: 106. plais ngojong: 106. poenggawa: 105, 115. poepoendoetan: 349. poera soebak: 100. poesaka: 165, 258. Zie ook bij sawah. poesaka: 51. pöh röh: 43. pokassoewijang: 79. piagem: 375. pratjangan: 141, 224. priboemi: 344. radja oesoel: 48. rahajat: 345 e.v. rangkepan: 354. ramoetan sabin: 124. raoe: 11. rawatan sawah: 124. resajan: 144. roban: 337 e.v. robanpengajah: 337e.v. roban paoeman: 337 e.v. roban tetoenggon: 337. sabahandi: 61. saihajam: 248. sakap: 94. sakapan: 110. salin toeloeng: 220. santri: 125, 225. sapoeloeh satoe: 257, noot 6. sasi: 257. sasih: 55. sasi: ah: 55. satisnané: 291. sawah bapadoewa: 51. — bapatiga: 51. — daleman: 146. — droewé (doewé): 101. gadangan: 285. — gegantelan: 337. — jasa: 165. — kasoeltanan kadale- man: 164. — kepalaan: 82. — kongsie: 146. — lalandjan: 164 e.v. — nagara: 164e.v., 169. — ngepar: 55. — petjatoe: 110. — poesaka: 383. sedahan: 100, 113, 364. sekehe (sekeha) manji: 211, 221, 222, 239. sekehe paoeman: 338e.v. sekeha padrep: 222. sekehe roban: 338 e.v. s(e)pangan: 113, 117 e.v. 336, 337, 340 e.v. separoan: 55. separo-menari: 384. sèrèhan: 152. seriroer: 220. sewa (menjewa): 46. sikap (sikep): 301, 354, 355 noot 2. sikap boeri: 282. sikap ngarep: 282. sima thesang: 87. sinoman: 354. si toemojo: 65. slekatan: 124. soedara: 231. soewinih: 101, 112. sojo: 279. sromo: 149, 150 e.v., 281, 287 e.v., 390. sromo baoe: 285. sromo gadangan: 285. sromo gadë: 288. sromo ilang: 288. sromo mantoek: 288. sromo moelih: 288. talang: 330. taloenan: 224. tanah akaroengan: 76. tanah aradjang: 74. tanah gaoekang: 74. tanah kongsen: 383. tanah pamasé: 88. tanah peradinan: 62, 63. tanah poesaka: 110. tanarape: 82 e.v. tandoe: 131. tandoe-nandoe: 95. tani tanggoeng: 125. tampa: 87. tesang (thesang; têsëng): 77, 79, 202, 299, 392. tesëngi. thesang- tawa doea: 77, 80. thesang- tawa- talloe:77. Digasana: iuj., iuz, iuo, 339. tijang koeroeng: 221. timojoon: 65. timojo: 65, 66. tinojoan: 66. titip: 245. titisara: 127, 258. tjampoet: 110, 115. tjatjah: 154, 344 e.v. tjato: 130, 1 31. tjarik: 346. tjoeke: 181, 381. to- mapatêsëng: 78. toean tanah timojo: 65. toeloeng menoeloeng: 340. toegoer: 346. toemojo: 65. toeton: 144. tojo: 65. tou kasiboe: 335. wakaf (wakap; wakf): 111, 126, 127, 258. wakil: 66, 285, 364. wang lawang: 168. wang poeloehan: 64. wiwitan: J52. wong dempel: 354. wong kentjeng: 354. STELLINGEN I De grootte van het deelbouwquotiënt bij den deelbouw in Nederlandsch-Indië wordt in belangrijke mate door niet-economische factoren bepaald. II De deelbouwovereenkomsten in den Indonesischen landbouw hebben in de eerste plaats betrekking op het gewas en pas in de tweede plaats op den grond. III Verbetering in het verkeerswezen werkt in Nederlandsch-Indië niet verarmend op de dorpen. (Zie Prof. Dr. J. Boeke, De economische verhouding van stad en dorp in Nederlandsch-Indië, Koloniale Studiën, 14e jaargang No. 1.) IV Bij bedrijfsontledingen van het Inlandsch landbouwbedrijf verdient het aanbeveling naast een commericeele rekening steeds een zgn. „boerenrekening" op te maken. V De grootte van de landrente der droge gronden, volgens Indisch Staatsblad 1927, No. 163, berust gedeeltelijk op toevallige factoren. VI Tegen het eventueel aanbrengen van een wijziging in de grondhuurordonnantie (Indisch Staatsblad 1918 No. 88) in dien zin, dat rente volgens Inlandsche rentestandaard bij betaling van grondhuur volgens meerjarige contracten zou worden in rekening gebracht, bestaan bezwaren van theoretischen en practischen aard. VII Boven het verleenen van bezitsrechten aan Indo-europeanen verdient het de voorkeur het verkrijgen van erfpachtsrente te vereenvoudigen, den termijn te verlengen, deelbouw in bepaalde gevallen toe te laten en den eisch van minvermogendheid te doen vervallen. VIII Niettegenstaande de uitkomsten van de volkstelling 1930 is een verlangzaamd tempo voor Java's bevolkingstoeneming ook voor de naaste toekomst waarschijnlijk te achten. IX Voor den Nederlandschen landbouw geven de gemiddelde brutogeldopbrengsten een voldoend betrouwbare aanwijzing voor den intensiveeringsgraad van den landbouw in bepaalde streken. X De methode van Engelbrecht voor het vervaardigen van kaarten betreffende de occupatie van den grond door landbouwgewassen leidt tot misleidende uitkomsten. XI De meening van Birringer, dat het doelmatiger is den stand der landbouwgewassen te doen schatten in procenten van het vorige jaar, dan in die van een ,,Mittelernte", is niet juist. (Vergelijk Birringer, Saatenstandsberichte und Erntestatistiek, Dissertatie, Frankfurt am Main 1927). XII Bij propageering van uitbreiding van de kapok-cultuur is voorzichtigheid geboden. XIII Het zou niet wenschelijk zijn, eventueel de berichtgeving van het B. B.-voor de statistiek van den Inlandschen landbouw door gegevens van den Dienst der Irrigatie te vervangen.' XIV Pogingen om de „prijswaardigheid" of om de „voedingswaarde" van menschelijke voedingsmiddelen te meten met een gemeenschappelijke maat, leiden niet tot het gewenschte resultaat (b.v. de zgn. „rijstwaarde" van Indische voedingsmiddelen en de „eiwitcenten" en „caloriecenten" van J. Straub. Verg. Chem. Weekblad 1930 No 24.)