VERZAMELING VAN NEDERLANDSCH-INDISCHE RECHTSPRAAK EN RECHTSLITERATUUR BEWERKT DOOR Mr. j. duparc OUD-PRESIDENT VAN DEN RAAD VAN JUSTITIE TE SOERABAIA VIERDE VERVOLG 1925—1929 BEWERKT DOOR mr. joh. paulus ADVOCAAT EN PROCUREUR TE DJOKJAKARTA V 's-gravenhage MARTIN US NIJHOFF 1931 VERZAMELING VAN NEDERLANDSCH-INDISCHE RECHTSPRAAK EN RECHTSLITERATUUR VIERDE VERVOLG 1925-1929 27 JAN, 1931 VERZAMELING VAN NEDERLANDSCH-INDISCHE RECHTSPRAAK EN RECHTSLITERATUUR BEWERKT DOOR Mr. j. duparc OUD-PRESIDENT VAN DEN RAAD VAN JUSTITIE TE SOERABAIA VIERDE VERVOLG 1925—1929 BEWERKT DOOR mr. joh. paulus ADVOCAAT EN PROCUREUR TE DJOKJAKARTA 's-gravenhage MARTINUS NIJHOFF 1931 Aanbesteding en Aanneming. 1. Niet alleen wanneer de aannemer in verzuim is door te late oplevering doch ook indien hij dit is door in het geheel niet te leveren, is de boete verschuldigd. De opvatting dat de boete alleen kan gevorderd worden, nadat geleverd is, is in strijd met art. 1307 lid 2 B. W. en brengt mede dat de aannemer indien hem dit voordeeliger voorkomt, door niet te leveren, zich aan de werking van het strafbeding zoude kunnen onttrekken. HGH. 1 Juli 1926. T. 124 blz. 200. 2. Overeenkomsten tot het doen verrichten van reparaties aan eenig voorwerp zijn overeenkomsten van aanneming van werk. HGH. 4 November 1926. T. 125 blz. 20. 3. Uit de feitelijke gegevens, in het arrest in extenso vermeld, moet worden afgeleid dat tusschen partijen geen aannemingscontract gesloten is, strekkende tot het bouwen der beide pieren als één werk. HGH. 24 November 1927. 1. 127 blz. 173. 4. Aanneming van werk niet denkbaar zonder dat de aannemer een zeker risico draagt. Uit de omstandigheid dat bij het bepalen van het risico in casu het zwaartepunt is gelegd op dengene te wiens behoeve de werkzaamheden worden uitgevoerd, blijkt dat partijen geen aanneming van werk hebben beoogd. Het beding dat de partij, te wier behoeve de werkzaamheden worden uitgevoerd in een bij het contract met name genoemd, geval is gerechtigd de overeenkomst te verbreken, stempelt die overeenkomst niet tot aanneming van werk, doch geeft genoemde partij slechts de bevoegdheid om in het voorziene geval de overeenkomst te verbreken zonder eenige schadeloosstelling hoegenaamd, waartoe zij anders, door de overeenkomst van huur van diensten gebonden aan een behoorlijken termijn, wegens ontijdige opzegging of anderszins gehouden zou zijn. Wanneer, in verband met een onderhanden zijnd groot werk, voor aan dat hoofdwerk annexe kleinere werken door den uitvoerder een lagere prijs is berekend dan zou zijn vastgesteld, wanneer die werkzaamheden los van Duparc-Paulus, Verzameling IV * Aanbesteding en Aanneming. eenig ander werk werden uitgevoerd, is degeen, te wiens behoeve die werken zijn verricht, tot schadevergoeding gehouden, indien hij eenzijdig de hoofdverbintenis verbreekt en indien tengevolge daarvan het hoofdwerk niet in zijn geheel wordt voltooid. R. v. J. Batavia 7 Mei 1926. T. 127 blz. 196. 5. Scheidsrechterlijk vonnis door Scheidslieden: Prof. Ir. H. van Breen, wonende te Bandoeng. Prof. Mr. J. van Kan, wonende te Batavia en Prof. Ir. H. C. P. de Vos, wonende te Bandoeng. T. 127 blz. 208. Aansprakelijkheid in burgerlijke zaken. 1. Waar de overgelegde, van appellant afkomstige brieven voorzien zijn van een gedrukt hoofd, dat zijn eigen naam vermeldt en hij hierin spreekt van mijn schuld, blijkt hieruit, dat de rechtsbetrekking tusschen de geappelleerde en hem persoonlijk bestond, zoodat hij voor de daarin aangegane schulden persoonlijk de volle aansprakelijkheid moet dragen. HGH. 14 Juni 1928. T. 128 blz. 194. Aansprakelijkheid in strafzaken. 1. Schepper. Artikel 5 van het Wetboek van strafrecht. Verh. T. 122 blz. 480. 2. Vonnis gewezen op de voorgedragen excepties in de zaak van de beklaagde de N. V. Hagemeyer enz. R. v. J. Batavia 27 Januari 1927. T. 127 blz. 157. 3. Naar de beginselen van ons strafrecht, dat gebouwd is op de individueele schuldleer en uitsluitend gericht is tegen het individu kunnen rechtspersonen geen delicten begaan welke beginselen in verband met art. 103 W. v. S. evenzeer gelden voor het fiscaal recht. Vennootschappen kunnen slechts dan wegens het plegen van fiscale overtredingen worden veroordeeld, wanneer de wetgever voor dergelijke overtredingen in het algemeen het schuldvereischte elimineert of vennootschappen aansprakelijk stelt voor de daden van personen in haren dienst met betrekking tot alle overtredingen van de wettelijke bepalingen omtrent de in-, uit- en doorvoer en de accijnzen. HGH. 5 Augustus 1925. T. 127 blz. 164. 4. In art. 28 der Rechten-ordonnantie (Staatsblad 1882—240) kan geen uitzondering worden gelezen op het, ook in het fiscaal strafrecht geldend, beginsel dat in het algemeen slechts een natuurlijk persoon subject van een strafbaar feit kan zijn. De in Staatsblad 1927—174 opgenomen ordonnantie waarbij in art. 1 Aansprakelijkheid in strafzaken. aan genoemd art. 28 een 2de lid wordt toegevoegd, krachtens hetwelk thans ook rechtspersonen verantwoordelijk zijn voor strafbare handelingen van ondergeschikten en gemachtigden, kan op het onderwerpelijk geval van geen invloed zijn, aangezien ingevolge art. 1 Wetboek van Strafrecht meervermeld art. 28, zooals dat luidde tijdens het plegen der feiten en krachtens hetwelk beklaagde — een rechtspersoon — voor die feiten niet strafrechtelijk verantwoordelijk is, als de gunstigste bepaling behoort te worden toegepast. HGH. 30 Augustus 1927. T. 127 blz. 244. Aanvaarden en verwerpen van erfenissen. 1. W aar van de door appellant ingestelde vordering geint, privée voor de eene helft en de gezamenlijke erfgenamen van wijlen X voor de andere helft dt schuldenaren zijn, welke laatstgenoemden de nalatenschap o. v. v. b. b. hebben aanvaard, heeft dit tot gevolg dat appellant zijne vordering slechts voor de helft op den boedel kan verhalen zonder de erfgenamen in hunne overige goederen daarvoor te kunnen aanspreken. De bij art. 1033 B.W. e.v. aangegeven vereffening is onvereenigbaar met maatregelen door een schuldeischer ten zijnen eigen behoeve ter verzekering van het verhaal zijner vordering genomen. Derhalve zijn de beslagen t/1. van de erfgenamen gelegd in strijd met de wettelijke bepalingen en zouden ook zonder zekerheidsstelling moeten worden opgeheven. HGH. 1 December 1927. T. 127 blz. 21. 2. De omstandigheid, dat eene nalatenschap o.v.v.b. is aanvaard brengt mede dat de hiervoor in het B.W. en Rv. gestelde regelen, welke in het belang der crediteuren strekken moeten worden nageleefd en een verzoek om de van zoodanige nalatenschap deel uitmakende goederen onderhands te mogen verkoopen, als in strijd met art. 1034 B.W., waaarnaar art. 695 Rv. nog verwijst, niet kan worden ontvangen. HGH. 5 Januari 1928. T. 127 blz. 105; Aanwijzingen. 1. Waar weliswaar voor elk der aan verdachte telastegelegde feiten op zich zelf beschouwd slechts één getuige aanwezig is, doch voor het bewijs van elk dier feiten aan wijzigingen kunnen voortvloeien uit de getuigen-verklaringen betreffende de afzonderlijke andere telastegelegde en gelijksoortige feiten, zijn voldoende gronden aanwezig voor het verleenen van rechtsingang HGH. 25 Maart 1925. T. 122 blz. 389. Accoord buiten faillissement. 1. Accoord buiten faillissement door Prof. J. Zeylemaker T. 129 blz. 1. Adatrecht. 1. Bestaat er in het adatrecht onderscheid tusschen zakelijke en persoonlijke rechten? Verh. T. 122 blz. 1. 2. Ook al stelt eischer, dat gedaagden hem met geweld hebben verjaagd van een langdurig en ongestoord door hem of zijn rechtsacteurs bezeten woonerf, moet hij zijn terugvordering van dien grond toch baseeren op zijn Inlandsch bezitrecht. Geen voorloopig herstel van den toestand vóór het gewelddadig ingrijpen, maar dadelijk onderzoek naar den werkelijk rechthebbende. Landr. Toeloengagoeng 23 Maart 1925. T. 122 blz. 461. 3. Het adatrecht in het regentschap Trenggalek der af deeling Toeloengagoeng kent niet de bepaling, dat bij z.g. grondverpanding de pandnemer, na verloop van een voor inlossing bedongen tijd, bevoegd is tot toeëigening van den verpanden grond. Ook al is tusschen pandgever en pandnemer een bepaalde tijd vastgesteld voor inlossing van het gebruikspand, dan blijft niettemin de pandgever of na zijn overlijden zijne erfgenamen bevoegd het grondpand tegen terugbetaling der pandsom in te lossen, mits de pandnemer minstens één keer in de gelegenheid is geweest van den grond te oogsten. Landr. Trenggalek 15 Januari 1924. T. 122 blz. 468. 4. Het adatrecht van Soerabaja kent een boedeltoescheiding, waaraan de vorm van een schenking (hibat wasijat) wordt gegeven, welke schenking pas onherroepelijk wordt na den dood van den schenker, op welk tijdstip de begiftigde eerst een eigen recht op het geschonken goed verkrijgt (Landraad). Ook al heeft een vader als gemachtigde van zijn dochter een perceel, waarop Europeesch eigendomsrecht gevestigd is, gekocht en al is die grond op naam van zijn dochter overgeschreven, kan hij worden toegelaten tot het bewijs dat hij het perceel met eigen middelen betaalde en dat hij het bij wege van boedeltoescheiding als boven omschreven aan zijn dochter had geschonken zoodat deze er (nog) geen eigendomsrecht op had (Landraad) Tot dergelijk bewijs kan de vader niet worden toegelaten, omdat hij zelf nimmer eigenaar was en dus niet bij wege van adatrechtelijke boedeltoescheiding daarover kon beschikken (Raad). Landr. Soerabaja 8 Februari 1923 en 8 Maart 1923. Eindv. 15 Maart 1923. RvJ. Soerabaja 6 Februari 1924. T. 122 blz. 585. 5. Volgens het adatrecht in het regentschap Trenggalek der afdeeling Toeloengagoeng, moet bij transacties beoogende tijdelijke of definitieve overdracht van grond of woonhuizen, het bestuur van het dorp, waar het huis of de grond zich bevindt, tegenwoordig zijn. Adatrecht. Die tegenwoordigheid van het dorpsbestuur is geen bloote formaliteit, doch de door de adat vereischte medewerking van dat bestuur aan de transactie, zonder welke inlandsche bezitsrechten op gronden of huizen niet rechtgeldig kunnen worden overgedragen. Landr. Trenggalek 3 Juli 1924. T. 122 blz. 598. 6. Eene gehuwde inlandsche vrouw heeft jus standi in judicio. RvJ. Soerabaia 6 Februari 1924. T. 123 blz. 39. 7. Ontbonden- verklaring van een overeenkomst door den rechter is in het adatrecht niet bekend. Landr. Bodjonegoro 21 Juli 1925. T. 123 blz. 149. 8. Een sawah plajangan tetep valt in iemands nalatenschap, doch vererft alleen aan erfgenamen in de rechte linie, voorzoover zij nog in de dessa (of het gehucht) tot wier beschikkingskring de sawah behoort, wonen. Bij ontbreken van in de dessa of in het gehucht woonachtige erfgenamen in de rechte lijn, valt de sawah terug onder het onbelemmerde beschikkingsrecht van het dorp of gehucht. De kerndorpers (sikep) maken bij meerderheid uit aan wien een op die wijze teruggevallen sawah door de dessa of het gehucht zal worden uitgegeven. Ldr. Batang 27 October 1925. T. 123 blz. 519. 9. De opvordering van den boedel van een medeërfgenaam ten einde met hem over te gaan tot scheiding en deeling is niet ontvankelijk, R. v. J. Semarang 5 Maart 1926. T. 124 blz. 65. 10. Volgens het adatrecht ter hoofdplaats Soerabaja mag een vader, „voogd" over zijn onmondigen zoon, een aan dien zoon toekomend vorderingsrecht niet zonder rechterlijke machtiging cedeeren (Landraad, anders Raad, welk college den vader de vrije beschikking over het vermogen van zijn zoon toekent). Ldr. Soerabaja 13 Augustus 1925. R. v. J. Soerabaja 16 December 1925 en 24 Februari 1926. T. 124 blz. 136. 11. Uitlegging te geven aan de in een acte waarbij een stuk grond tot wakaf verklaard werd, voorkomende woorden „sekalian bangsa Mandailing". Die uitlegging moet geschieden naar de bedoeling van de stichters der wakaf. Bedoelden de stichters met dien term ook Batakkers uit Angkola, Sipirok en Padanglawas, die in Medan vroeger wel orang Mandailing werden genoemd doch later bepaaldelijk weigerden aldus te worden betiteld? Landraad ja. Raad neen. Ldr. Medan 20 Juni 1925. R. v. J. Medan 12 Februari 1926. T. 124 blz. 228. Adatrecht. 12. De rechtsgeldigheid van een in West-Java door een Mohammedaanschen inlander gemaakt testament ten bate van een erfgenaam bij versterf moet volgens den Landraad worden beoordeeld naar het Mohammedaansche schoolrecht (en dus worden ontkend); volgens den Raad naar het inheemsche gewoonterecht (en dus niet voor bestrijding vatbaar worden geacht). Ldr. Batavia 4 September 1925. R. v. J. Batavia 7 Mei 1926. T. 124 blz 245. 13. Een landbouwer, die vóór de reorganisatie van het grondbezit te Jogjakarta van een bekel een stuk sawah gekregen heeft om van de helft tegen prestatie der ondernemingsdiensten de opbrengst te genieten, die als zoodanig bekend stond als „koeli goendoel" en die na de reorganisatie in het feitelijk genot der sawah is gebleven, behoort te worden beschouwd als degeen aan wien na de reorganisatie het erfelijk gebruiksrecht op dien grond toekomt. De omstandigheid dat bij de reorganisatie buiten hem om die gronden zijn ingeschreven ten name van een ander doet aan zijn recht niets af, evenmin als de omstandigheid, dat de desaraad na de reorganisatie den grond voor een deel aan een ander toewees. Ldr. Jogjakarta 17 December 1925. R. v. J. Semarang 16 April en 20 Augustus 1926. T. 124 blz. 409. 14. De gronden in de Vorstenlanden behoorden van oudsher aan den Vorst als rechthebbende op den grond. Door de landbouwers werden vóór de reorganisatie geen individueele subjectieve rechten op den grond uitgeoefend. Ldr. Jokjakarta 6 September 1926. T. 125 blz. 122. 15. Indien de natuurlijke ouders hun aan anderen als pleegkind afgestaan kind na jaren terugnemen kunnen de teleurgestelde pleegouders in rechte voor onderhoudskosten terugbetaling eischen van een door den rechter in billijkheid vast te stellen bedrag. De omstandigheden voor al of niet toewijzing en vaststelling van het bedrag in aanmerking te nemen zijn onder meer: de motieven voor de aanneming tot pleegkind; de motieven van de terugneming; de eventueele verwantschap der natuurlijke- en pleegouders. Ldr. Poerwakarta 8 December 1926. T 125 blz. 127. 16. Als rechtsregel onder de inlanders moet worden aangenomen, dat een gestelde zekerheid als een zakelijke last op een (niet aan den geldgever overgedragen) woonerf blijft rusten. Die zekerheid kan worden geldend gemaakt tegenover dengeen aan wien dat woonerf later werd geschonken. (Landraad). Adatrecht. De (boven weergegeven) opvatting van den landraad is niet te aanvaarden; de gestelde schenking is niet bewezen, nu uit de daartoe door opposante geproduceerde eenzijdige acte van den zoogenaamden schenker niet blijkt, dat de schenking is aangenomen, noch ook dat de levering van het geschonkene heeft plaats gevonden (Raad). Ldr. Bandoeng 9 September 1926. R. v. J. Batavia 14 Januari 1927. T. 125 blz. 215. 17. Indien een Javaan van Midden-Java bij zijn leven als zijn wil mondeling te kennen geeft (wekas) dat bepaalde goederen na zijn dood aan met name genoemde personen (b.v. adoptief-kinderen) zullen komen, vallen dergelijke goederen niettemin in den boedel. Worden de bevoordeelden na den dood van den erflater vervolgens door een priesterraad op aan het Mohammedaansche recht ontleende gronden niet tot erfgenaam verklaard, dan kan de Landraad de adatrechtelijk volkomen geldige „wekas" niettemin niet handhaven. Artikel 78 lid 2 reg. regl. (thans 1342 Ind. St.) stelt te dezen den Landraad in de onmogelijkheid aan de opdracht van art. 75 reg. regl. om adatrecht toe te passen te voldoen. Ldr. Ngandjoek April 1923. T. 125 blz. 313. 18. Goederen aan man en vrouw gemeenschappelijk toekomend zijn wel is waar in beginsel goederen „door gemeenschappelijken arbeid en vlijt" verkregen, doch zoodra maar vast staat, dat man en vrouw beide voor den kost werken, wordt in Toeloengagoeng — behoudens tegenbewijs — aangenomen, dat al het tijdens huwelijk verkregene in de gemeenschap valt. Tijdens huwelijk ontgonnen velden komen evenwel bij uitsluiting aan den man, omdat ontginnen mannenwerk is, waar de vrouwen part noch deel aan hebben. Adaterf recht. In de afdeeling Toeloengagoeng buiten de grootere plaatsen is van invloed van Mohammedaansch schoolrecht op het adaterfrecht weinig of niets te bemerken. Inlandsch bezitrecht. Het inlandsch bezitrecht op een droog bouwveld, dat tusschen andere bouwvelden in gelegen daardoor duidelijk omgrensd blijft gaat niet verloren ook al blijft het gedurende vele jaren onbewerkt; in het bizonder niet, indien door den inlandschen bezitter regelmatig wordt profijt getrokken van de op dat veld in het wild groeiende gewassen. Adatrecht. Voorkeurrecht. Bij herontginning van een braak liggend bouwveld door een ander dan den nog bekenden eersten ontginner, wordt aan hem of zijn erfgenamen te voren verlof gevraagd. Ldr. Trenggalek 30 October 1924. T. 125 blz. 319. 19. Processueele sluipwegen tot onwettige vervreemding van familiegronden in Minangkabau. Indien een familiehoofd, als vertegenwoordiger zijner familie in rechte geroepen tot afgifte van een stuk grond, de stellingen van den eischer erkent, kan hij en zijne familie tot ontruiming van dien grond worden veroordeeld (landraad). Verzet tegen zulk een vonnis, door de in het ongelijk gestelde familie (nu vertegenwoordigd door den opvolger van het intusschen ontslagen familiehoofd) aangeteekend bij den landraad, is niet ontvankelijk (Raad, anders Landraad). Ldr. Pariaman. I, 16 September 1925 en 27 Mei 1926. II, 1 October 1926 en 8 December 1926. R. v. J. Padang 23 September 1926 en 5 Mei 1927. T. 126 blz. 64. 20. Door dertigjarig ongestoord bezit verkregen geopposeerden-geëxecuteerden (inlanders) het inlandsch bezitsrecht op „woeste" gronden, volgens europeesch recht in eigendom toebehoorende aan opposante. Opposante verliest hierdoor haar eigendomsrecht (Landraad, vonnis I). Het adatrecht van de bevolkingsgroep, waartoe gedaagde behoort, (wonende te Loeboek Bagaloeng S.W.K.) kent weliswaar de acquisitieve verjaring niet, maar het algemeen belang vordert dat hiervan worde afgeweken en ter zake de in het B.W. neergelegde beginselen worden gehuldigd. (Raad, vonnis III). Ldr. Padang vonnis I 17 Mei 1926. R. v. J. Padang vonnis II 30 December 1926; III 30 December 1926. T. 126 blz. 89. 21. Adatrecht in Minangkabau. Verdeeling van familiegoed over familietakken. Bevoegdheid van den gouvernementsrechter. Artikel 9 e.v. Agrarisch Reglement. Eenstemmigheids-beginsel. Verhouding van de waris tot den poesaka-beheerder. Ldr. Padang 21 Februari 1927. T. 126 blz. 130. 22. Adatrecht van Madoera. Een sluishouder is niet gerechtigd aan rechthebbenden op zoutpannen, die op geen andere wijze dan langs die sluis zeewater kunnen verkrijgen, den toevoer van zeewater te weigeren. Indien het, door de van een sluis voor- Adatrecht. ziene kanaaltjes, stroomende zeewater onvoldoende is voor alle betrokken zoutpannen moet de zaak naar algemeene beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid worden opgelost. Veroordeeling tot het openhouden van een sluis. Ldr. Sampang 3 Februari 1927. T. 126 blz. 136. 23. Een desabeslissing waarbij gebruiksrecht op gronden aan den een wordt ontnomen en den ander wordt toegewezen mist rechtskracht. Desabestuurders, die zulk een beslissing met geweld ten uitvoer leggen, zijn niet in de rechtmatige uitoefening hunner bediening. Ldr. Jokjakarta 16 Juni 1927. T. 126 blz. 194. 24. Gono-gini gemeenschap. R. v. J. Soerabaia 31 Mei 1922. T. 127 blz. 85. 25. Eenige adatrechtpuzzles en een poging tot hare oplossing volgens het beginsel der goede trouw, door Mr. E. A. Zarab. T. 127 blz. 89. 26. Toepasselijkheid van de rente-pranatan te Jogjakarta. Ldr. Jogjakarta. R. v. J. Semarang. T. 127 blz. 137. 27. Bij de reorganisatie in Jogajakarta is aan de koelies buiten de hoofdplaats een zelfstandig, voor executie vatbaar recht verleend. Desa beslissingen over overdracht en overgang van gebruiksrecht missen rechtskracht. Het bij de reorganisatie aan de desa toegekende recht belet zooals het zich in dit geval voordoet geen openbaren executorialen verkoop van gebruiksrecht. Ldr. Jogjakarta 15 Augustus 1927. T. 127 blz. 356. 28. Verkoop van een in een desa gelegen woonerf met huis kan slechts rechtsgeldig geschieden met medewerking van het dorpshoofd, (landraad, anders Raad). Lrd. Cheribon 19 October 1927. R. v. J. Batavia 10 Februari 1928. T. 127 blz. 362. 29. Grondenrecht ter hoofdplaats Jogja na de reorganisatie, door R. Mr. Soepomo. T. 128 blz. 1. 30. Te Bandoeng worden naar het daar geldende adatrecht tusschen echtgenooten als barang tjampoer kaja, gemeen: 1. de inkomsten tijdens het huwelijk uit alle goederen (zoo wel asal als tjampoer kaja goederen) verkregen; 2. alle goederen uit de inkomsten van beide echtgenooten tijdens het huwelijk verworven, zoowel wanneer de echtgenooten ieder voor zich han- Adatrecht. deldrijven of werken als wanneer zij dat gezamelijk doen en zelfs wanneer de vrouw alleen het huishouden verzorgt. Een Palembangsche man, die te Bandoeng met een aldaar gevestigde vrouw trouwt en daar blijft wonen, kan geen beroep doen op het Palembangsche adat-huwelijksgoederenrecht. De erfgenamen van de vrouw moeten bewijzen dat de ter scheiding en deeling opgevorderde goederen door de echtelieden tijdens hun huwelijk als gemeenschapsgoed zijn verkregen (landraad). Die erfgenamen hebben slechts te bewijzen dat de goederen tijdens huwelijk zijn verkregen. Op den man rust daarna de last te bewijzen, dat de goederen zijn gekocht met geld, hun reeds toebehoorend vóór zijn huwelijk. Ldr. Bandoeng 11 Juli 1927. R. v. J. Batavia 13 April 1928. T. 128 blz. 75. 31. In verband met het bepaalde bij Staatsblad 1917 no. 738 kan een kind, dat bewijzen kan reeds gehuwd te zijn of te zijn geweest zelfstandig in rechte optreden. Anders zou de vordering voor een kind dat den 21-jarigen leeftijd nog niet heeft bereikt, door zijn wettigen vertegenwoordiger moeten worden ingediend. Volgens het adatrecht houdt de voogdij op door het meerderjarig worden van den pupil. De priesterraad heeft niet de bevoegdheid voogden te benoemen; niet het Mohammedaansche recht maar het adatrecht beheerscht de voogdij-verhoudingen. Indien een voogd de belangen van zijn pupil verwaarloost, kan hij door den landraad worden ontzet. Ldr. Bandoeng. 18 November 1926. T. 128 blz. 82. 32. De z.g. rentepranatan is in het adatrecht van het geheele gewest Jogjakarta gerecipieerd. Tegen adat voorschriften is uitsluitend verweer toegelaten op grond van strijd met algemeen erkende beginselen van rechtvaardigheid en billijkheid. Bepalingen betreffende executie in adatvoorschriften missen rechtskracht bij de Landraadsprocedure. De rentepranatan is niet strijdig met algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid. Ldr. Jogjakarta 6 Juli 1928. T. 128 blz. 87. 33. Volgens inlandsche rechtsbegrippen draagt elk contract, dat de overdracht van goederen beoogt, meer of minder een reëel karakter, waardoor koop zoowel als huur samengesmolten worden gedacht met de overdracht van het voorwerp daarvan. Nu de koop is gesloten en de acte is geteekend in het huis, hetwelk van deze transactie het voorwerp uitmaakt, moet deze koop van het huis ge- Adatrecht. zegd worden met de overdracht daarvan in des koopers macht gepaard te zijn gegaan. De op den verkoop onmiddellijk gevolgde verhuur van het huis aan den verkooper is een volgens het adatrecht (Madoera) rechtsgeldige transactie. Het adatrecht kent voor den overgang van dergelijke huizen als de onderwerpelijke inschrijving in de desaregisters niet als essentieel vereischte. HGH. 7 Juni 1928. T. 128 blz. 145, 34. Volgens het adatrecht van de Maleische bevolking van Amoentai (Borneo) hebben bij de ontbinding van hun huwelijk man en vrouw (of hunne erfgenamen) ieder recht op de helft van tijdens huwelijk gewonnen goederen, (barang perpantangan) mits beide echtgenooten op eenigerlei wijze werkzaam waren, tenzij een der echtgenooten het bewijs kan leveren, dat hij (zij) het goed door vererving of schenking heeft verkregen of uitsluitend met eigen middelen heeft gekocht. Ldr. Amoentai 8 October 1927. T. 128 blz. 219. 35. Koop en verkoop van een woonerf met huis is naar het adatrecht van Barabai (Borneo) een vorm van overdracht, een reëele overeenkomst die eerst door en bij de overdracht tot stand komt. Voor de rechtsgeldigheid van die transactie is vereischt dat zij geschiede ten overstaan van den pembekel. Ldr. Kandangan 2 November 1927. T. 128 blz. 222. 35. Uitlegging van een desaregeling. Geen betaling van wang saksi is verschuldigd aan den desaschrijver voor koopen en slachten van vee door een ingezetene van die desa geheel buiten het desabestuur om; voor heffing van het in de desaregeling verplicht gestelde wang saksi is noodig dat de tjarik inderdaad als getuige van de verrichtingen kennis nam. Ldr. Modjokerto 14 Juli 1927. T. 128 blz. 227. 37. Het adatrecht van de af deeling Krawang (West-Java) kent geen twintigjarige of andere verjaring van het recht scheiding en deeling van een nalatenschap te vorderen. Het adatrecht is op dat punt niet in strijd met „algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid". Evenmin geeft dit niet bekend zijn van de verjaring aanleiding tot het tot richtsnoer nemen van de algemeene beginselen van het Europeesch privaatrecht. Het adatrecht van Krawang kent niet de voogdij over den persoon van een minderjarige naast een voogdij over diens vermogen. Een „minderjarige" mist naar adatrecht niet het recht persoonlijk in rechte te verschijnen, al kan de rechter verplicht zijn den vertegenwoordiger van den minderjarige mede op te roepen. Adatrecht. Het is niet een verzuim, waarop de straf van niet ontvankelijkheid der vordering staat, indien een eischer tot scheiding en deeling van een boedel, nalaat in de vordering de onder hem zelf berustende deelen van dien boedel ter verdeeling aan te bieden. Ldr. Poerwakarta 30 Januari 1928. R. v. J. Batavia 8 Juni 1928. T. 128 blz. 389. 38. Kratonrechtspraak in Jogjakarta door R. Mr. Soepomo. T. 129 blz. 91. 39. Het een en ander over het adatvermogensrecht der Indonesiërs in het gewest Soerakarta door Wirjono Prodjodikoro. T. 129 blz. 108. 40. Te Tjiandjoer bestond in 1866 de gewoonte, dat schuldbewijzen door den adjunct-djaksa werden verleden. Dergelijke schuldbewijzen misten echter bewijskracht in verband met het plakaat van 29 Mei 1690. R. v. J. Batavia 5 Juni 1869. T. 129 blz. 125. 41. Aansprakelijkheid naar adatrecht van een automobielbezitter voor schade door zijn ondergeschikte veroorzaakt en aan diens schuld te wijten. Taak van den rechter in het adatrecht. Ldr. Soekaboemi 1 December 1927. R. v. J. 21 September 1928. T. 129 blz. 130. 42. Niet de Landraad, maar de priesterraad is bevoegd te beslissen, wie bevoegd is een overleden beheerder van een vrome stichting (wakap) op te volgen. Ldr. voorzitter Bandoeng 24 Mei 1928. T. 129 blz. 133. 43. Naar adatrecht is aan het inlandsch bezitrecht niet noodwendig verbonden het recht, den in vreemde handen geraakten grond onder alle omstandigheden terug te vorderen. De inlandsche bevolking verkeert in de opvatting dat een kooper van eenig goed op een executorialen verkoop tegen alle aanspraken van derden is gevrijwaard (landraad — anders raad). Het is noodig die opvatting te doen voortbestaan, (landraad). Ldr. voorzitter Bandoeng 17 November 1927. R. v. J. Batavia 4 Mei 1928. T. 129 blz. 135. 44. Het adatrecht kent geen wezenlijk onderscheid tusschen djoeal akad en djoeal gade. Nu bij het verrichten van de transactie geen overgang van bezit werd beoogd, is geen verpanding van het woonerf tot stand gekomen, doch een geldleening met zekerheidstelling van het woonerf. Bijzondere waarde van de door getuigen bewezen verklaring van een ten tijde van het proces reeds overledene bij zijn rapport aan het dorpshoofd en op zijn ziekbed. Adatrecht. Aan de clausule, dat na verloop van den gestelden termijn het tot zekerheid gestelde goed het eigendom wordt van den uitleener mag slechts de beteekenis worden gehecht, dat na die termijn het geleende bedrag opvorderbaar wordt en dat de geldnemer het tot zekerheid gegeven goed voor de betaling van zijn schuld niet lichtvaardig zal vervreemden. Ldr. Bandoeng 6 December 1927. R. v. J. Batavia 18 Mei 1928. T. 129 blz. 139. 45. Geldleening met machtiging tot verkoop van een tot zekerheid gestelde sawah. Ldr. voorzitter Buitenzorg 21 Februari 1928. T. 129 blz. 143. 46. Beteekenis van „waterwerk" volgens art. 5 Stbl. 1854 No. 95. In Brebes behoort grond, die aanslibt aan sawahs in inlandsch bezit, aan de bezitters der sawahs en niet aan den lande. Landrechter Tegal 11 Juli 1928. T. 129 blz. 153. 47. Een huis, oorspronkelijk aan een inlander toebehoorende, wordt beheerscht door het adatrecht (landraad). De terugvordering van een woning moet naar adatrecht berusten op het recht dat men beweert op dat huis te hebben, niet enkel op een feitelijke storing in het rustige genot van het huis; nu ter terechtzitting kwam vast te staan dat eischer geen eigen recht op de teruggevorderde woning heeft, moet de eisch worden ontzegd (landraad). Ingesteld is een bezitsactie; hieromtrent zwijgt de adat; de voorschriften van het burgerlijk wetboek moeten mitsdien te dezen worden toegepast het huis is roerend goed, de bezitsacties kunnen geen enkelvoudige roerende goederen betreffen; eischer was met zijn actie niet ontvankelijk (Raad). Ldr. Soerabaja 9 Augustus 1928. R. v. J. Soerabaja 28 November 1928. T. 129 blz. 155. 48. Inlandsch bezitrecht op na 1896 tot klappertuin ontgonnen niemandsgrond kan niet anders worden bewezen dan door aan te toonen dat bij de ontginning aan de door de ontginningsordonnantie van 1896, Staatsblad no. 44 gestelde voorwaarden is voldaan (Landraad). Het recht van den inlander om door ontginning rechten, ook op niemandsgrond te verkrijgen wortelt in het adatrecht; in elk geval kan de ontginner meer rechten op den door hem ontgonnen grond doen gelden dan willekeurige derden; tegenover hen kan hij zijn recht handhaven (Raad). Ldr. Soemenep 27 April 1927. R. v, J. Soerabaja 7 September 1927. T. 129 blz. 163. Adatrecht. 49. Onwettige transacties nopens een woonerf te Pajakoemboeh. Gebondenheid van den gouvernementsrechter bij het verleenen van rechtsherstel. R. v. J. Padang. T. 129 blz. 169. 50. Ontwikkeling van het adaterfrecht ter Sumatra's Westkust. Ldr. Padang Pandjang 8 Januari 1925. R. v. J. Padang 8 Januari 1925. T. 129 blz. 190. 51. Verpanding van een sawah door leden van een Minangkabausche familie buiten weten van het familiehoofd (mamak); het ten eigen bate aanwenden van de pandsom door die familieleden. Landraad: het familiehoofd kan vorderen 1 °. vernietiging van het pandcontract; 2 . ontruiming van den grond door den pandnemer; 3°. veroordeeling van de familieleden tot uitkeering van het onrechtmatig aan hem onthouden deel van de pandsom. Raad: het familiehoofd kan alleen de ontruiming vorderen; zijn vordering tegen zijn familiegenooten is onontvankelijk. Ldr. Padang 25 Juli 1928. R. v. J. Padang 1 November 1928. T. 129 blz. 198. 52. In Djambi woont de man bij de vrouw in. Ook indien zij de echtelijke woning verlaat, houdt de vrouw recht op de haar in het algemeen bij echtscheiding toekomende goederen. De verdeeling van tijdens huwelijk gewonnen goederen bij echtscheiding geschiedt in Djambi buiten de hoofdplaats in twee gelijke deelen, terwijl (o.a. ?) ter hoofdplaats het deel des mans tweemaal zoo groot is als dat der vrouw. 53. Inlandsche bezitrecht op soengei's in de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo behoort te worden erkend en beschermd. Ldr. Amoentai 23 Augustus 1928. T. 129 blz. 222. 54. Een schenking van grond en daarop staande vastigheden is alleen rechtsgeldig indien zij plaats heeft ten overstaan van het kamponghoofd (glarang) of den godsdienstbeambte (kalief). Ldr. Maros 13 October 1928. T. 129 blz. 230. Administratieve rechtspraak. 1. Het vraagstuk der administratieve rechtspraak in Nederlandsch-Indië door Mr. H. Westra. T. 129 blz. 341. Advocaat en Procureur. 1. Het concurrentiebeding in de advocatie is als in strijd met wet, openbare orde en goede zeden nietig. Een zoodanig beding is in strijd met aard en karakter van het ambt van Advocaat en Procureur. advocaat en procureur als door de Regeering van Ned. Indië opgedragen bediening en de waardigheid welke aan den vervuiler van het ambt op grond van die vervulling in het algemeen belang behoort te worden toegekend. Concurrentie-clausules worden en kunnen worden gemaakt en opgenomen in arbeids- en andere overeenkomsten met het oog op de uitoefening van een bedrijf, doch de advocatuur kan en mag niet als een bedrijf worden aangemerkt doch is en moet worden beschouwd als een vrij en edel beroep, ten aanzien waarvan een rechtsgeldig concurrentie-beding niet kan worden aangegaan. RvJ. Medan, 22 Januari 1926. T. 123, 506. 2. Concurrentie-bedingen kunnen worden gemaakt bij of naar aanleiding van alle overeenkomsten, waarbij de eene partij belang heeft concurrentie van de andere partij te weren en plegen te worden gemaakt niet alleen bij overeenkomsten gesloten met het oog op de uitoefening van een bedrijf doch ook bij anderen zooals bij het overdoen van een advocaten-praktijk en bij arbeidsovereenkomsten dergelijke praktijken betreffende. Geen reden bestaat er dergelijke bedingen bij overeenkomsten betreffende een bedrijf wel, doch bij die betreffende een advocaten praktijk niet toe te laten. Zoodanig onderscheid wordt niet gerechtvaardigd door een beroep op den aard en het karakter van de bediening van advocaat en procureur en op de waardigheid van den vervuiler. HGH. 24 Februari 1927. T. 125 blz. 468. Afkoop bezitsrechten. 1. Een Europeaan of vreemde Oosterling, die de rechten van een inlander op den grond heeft afgekocht, heeft tegen zoodanigen inlander eerst een vordering (tot ontruiming van den grond) nadat hij van het Gouvernement eenig zakelijk recht gekregen heeft. R. v. J. Soerabaja 13 April 1921. T. 125 blz. 52. Afwezigheid. 1. Blijkens de bewoordingen geldt art. 463 B.W. slechts voor natuurlijke personen. Van een analogische toepassing van dit artikel op rechtspersonen kan geen sprake zijn. R. v. J. Medan 22 Januari 1926. T. 123 blz. 289. Agrarisch recht. 1. Het beschikkingsrecht in het adatrecht door prof. B. ter Haar. T. 125 blz. 348. 2. Mr. NolstTrenité's parlementaire geschiedschrijving, door Prof. J. H. A. Logemann. T. 125 blz. 380. Agrarisch recht. 3. Slotwoord door Prof. B. ter Haar en Prof. J. H. A. Logemann. T. 125 blz. 458. 4. Het in art. 1 van het Agrarisch besluit (St. 1870, no. 118) uitgesproken wettelijke vermoeden, dat alle grond, waarop niet door anderen recht van eigendom wordt bewezen, domein van den staat is, geldt niet alleen tegen occupanten, die Europeesch eigendomsrecht op den grond beweren te hebben, doch ook tegen hen, die erfelijk individueel bezitter van den grond naar Inlandsch recht beweren te zijn. R. v. J. Soerabaja 9 Maart 1927. T. 126 blz. 308. 5. Ned.-Indisch of Indonesisch agrarisch recht? door G. J. N. Trenité. T. 128 blz. 107. 6. Het beschikkingsrecht der Indonesische rechtsgemeenschappen door Prof. B. ter Haar en Prof. J. H. A. Logemann. T. 128 blz. 329. Ambtenaar. 1. De burgerlijke rechter is niet bevoegd een ambtenaar te veroordeelen tot het verrichten van een ambtshandeling, tenzij een wettelijke verordening dien ambtenaar de plicht oplegt om dat bevel te gehoorzamen. R. v. J. Soerabaja 9 Maart 1927. T. 126 blz. 432. 2. Een vordering van een ambtenaar (onderwijzer) tegen den Lande tot betaling van een vergoeding voor krachtens zijn dienstverhouding gegeven lessen staat ter kennisneming van de rechterlijke macht. Waar de bezoldigingen van ambtenaren echter door de regeering eenzijdig worden vastgesteld en een beroep op billijkheid, goede trouw of gebruik niet kan worden gedaan, kan niet worden beslist of de vordering gegrond is, en behoort zij te worden ontzegd. Res. G. Batavia 18 Maart 1927, T. 127 blz. 63. Ambtsmisdrijven. 1. Een pakket aan den dienst der Staatsspoorwegen ten vervoer afgegeven en bij het verzenden waarvan niemand anders dan die dienst is betrokken, is in den zin van bovengenoemd artikel aan dien dienst „toevertrouwd". (Hof; anders Raad en P.G.) R. v. J. 3 Juli 1925. HGH. 22 Juli 1925. T. 122; blz. 516. 2. Mr. Jeekel. Artikel 418 W. v. S. Verh. T. 122, blz. 619. Appel in burgerlijke zaken. 1. De gegrondheid van een grief die alleen bezwaren inhoudt tegen één vonnis en hoewel mede gericht tegen het andere vonnis, geheel buiten Appel in burgerlijke zaken. dit vonnis omgaat kan alleen leiden tot vernietiging van eerstgenoemd vonnis. HGH. 6 Maart 1924. T. 120 blz. 351. 2. Onder partijen in den zin van artikel 327 R. V. moeten niet uitsluitend worden gerangschikt zij die aan den door de introductieve dagvaarding m eersten aanleg geopenden rechtsstrijd hebben deelgenomen, doch eveneens de procureur van een der partijen, nu deze krachtens artikel 60 Rv. persoonlijk en uit eigen beurze in de proceskosten is verwezen en dientengevolge rechtstreeks bij de gevallen beslissing betrokken is. De vatbaarheid eener zaak voor hooger beroep hangt af van de hoegrootheid der vordering, gelijk ze was toen ze werd ingesteld dan wel ter terechtzitting verminderd. Hierin wordt geen wijziging gebracht, nu het hooger beroep tot de proceskosten is verminderd. Is de ingestelde vordering appellabel, dan brengt zulks mede de appellabiliteit van de beslissing omtrent de proceskosten. Het door den rechter begroot bedrag der kosten is voor de vraag der appellabiliteit geheel onverschillig. HGH. 22 Mei 1924. T. 121 blz. 109. 3. Appellantes onkenning in hooger beroep van het door geïntimeerde gestelde ten aanzien van den mandoer en sleutels kan haar niet baten, als zijnde m strijd met de door haar in eersten aanleg aangenomen houding en de door geïntimeerde in het geding gebrachte verklaring vna den griffier van den Raad van Justitie houdend vijf sleutels van het pakhuis van geïntimeerde ter deponeering te hebben ontvangen. HGH. 22 Mei 1924. T. 121 blz. 115. 4. Het Hooggerechtshof van Nederlandsch-Indië rechtsprekende in hooger beroep van burgerlijke zaken bedoeld bij artikel 31 ten tweede van het Reglement op het Rechtswezen in de Residentie Menado (Staatsblad 1882 Nr. 27 zooals dat is gewijzigd bij Staatsblad 1891 Nr. 93). HGH. 15 Mei 1924. T. 121 blz. 323. 5. Art. 351 Rv. Waar dit artikel in geval van appel van een vonnis gewezen op een verzoek tot oproeping in vrijwaring verwijzing naar den eersten rechter imperatief voorschrijft moet de appèlrechter zich onthouden van elke beoordeeling van vragen, welke de hoofdzaak betreffen. R. v. J. 25 November 1921. HGH. 21 Augustus 1924. T. 121 blz. 509. 6. Als één geheel uitmakende met het interlocutoir, waarvan slechts appel is toegelaten tegelijk met het eindvonnis moeten worden beschouwd al die Duparc-Paulus, Verzameling IV Appel in burgerlijke zaken. in het tusschenvonnis voorkomende eindbeslissingen welke betrekking hebben op het vorderingsrecht ten aanzien waarvan eenig bewijs, onderzoek of instructie is gelast, doch indien onderscheidene vorderingen zijn te zamen gevoegd en het tusschenvonnis dientengevolge tevens nog een definitief oordeel zonder meer bevat omtrent een andere vordering dan die waarop de bevolen bewijslevering betrekking heeft, moet zoodanige beslissing worden aangemerkt als een eindvonnis, waartegen al dadelijk appel openstaat. De meening, dat incidenteel beroep slechts is toegelaten voorzoover tegen het vonnis een principaal appel is ingesteld is onjuist, aangezien artikel 335 Rv. aan den gedaagde in hooger beroep de bevoegdheid toekent om zijderzijds incidenteel te appelleeren, en het niet is aan te nemen, dat de wetgever die bevoegdheid heeft willen beperken voor het geval dat het principaal appel slechts tegen een deel van het vonnis is gericht, mits het incidenteel appel dezelfde vordering betreft, waarop het principaal appel betrekking heeft. HGH. 18 Juni 1925. T. 122 blz. 343. 7. Het middel van hooger beroep kan ook worden aangewend om in eersten aanleg begane misslagen of verzuimen te herstellen. HGH. 31 December 1925. T. 123 blz. 204. 8. Hoewel principaal appellant zijn hooger beroep beperkt heeft tot s Raads beslissing ten aanzien der kinderen, kan niettemin incidenteel appe lant met zijn appel gericht tegen 's Raads beslissing waarbij de eisch tot scheiding van tafel en bed is toegewezen, worden ontvangen, aangezien bij artikel 135 Rv. den gedaagde in hooger beroep de bevoegdheid om zijnerzijds incidenteel te appelleeren algemeen is toegekend. De door principaal appellant gehuldigde opvatting zou er toe leiden dat incidenteel appellant een hem door de wet gewaarborgd recht wordt ontnomen. HGH. 18 Februari 1926. T. 123 blz. 401. 9. Ontvankelijkheid van het hooger beroep van in eersten aanleg samengevoegde zaken zonder dagvaarding van alle partijen, die aan den rechts- strijd in eersten aanleg deelnamen. HGH. 20 Mei 1926. T. 124 blz. 101. 10. Bevoegd tot het aanteekenen van hooger beroep — bij ophouden der executeelen — de gezamenlijke erfgenamen van den erflater. HGH. 1 September 1927. T. 126 blz. 380. 11. Al heeft in dit geding, betreffende de vraag of eischer een vordering heeft op den erflater van gedaagden, één der in het ongelijk gestelde benifi- Appel in burgerlijke zaken. ciaire erfgenamen, die vóór het uitbrengen van de appel-dagvaarding meerderjarig is geworden, niet zelfstandig geappelleerd, terwijl hij evenmin in het geding is geroepen, toch is het vonnis in eersten aanleg in dit speciale geval te zijnen aanzien niet in kracht van gewijsde gegaan, nu vaststaat, dat hij met het door zijn voogd ook namens hem ingestelde hooger beroep geheel accoord gaat en beschouwd wenscht te worden als mede appellant althans als in het geding verschenen. HGH. 29 September 1927. T. 126 blz. 392. 12. De bij art. 247 Rv. gemaakte uitzondering op de appellabiliteit van in conventie en in reconventie berechte zaken houdt uitsluitend verband met het beloop der over en weer gevorderde bedragen. — Het kan nimmer de bedoeling van den wetgever zijn geweest de mogelijkheid te openen om eene zaak, welke bijwege van prorogatie onmiddellijk voor den rechter in h.b. aangebracht en door dezen is berecht, alsnog aan het oordeel van een hoogeren rechter te onderwerpen, die van de kennisneming van soortgelijke zaken organiek is uitgesloten. — Zoodat krs. art. 133 Rv. de Raad van Justitie te Batavia in hoogste ressort heeft beslist en het ingesteld h.b. mitsdien niet ontvankelijk is, nu bijwege van reconventioneelen eisch een op arbeidsovereenkomst gegronde zaak tegen een te Batavia gevestigde partij onmiddellijk voor dien Raad is aangebracht en de wederpatij de exceptie van onbevoegdheid niet heeft opgeworpen. HGH. 25 Augustus 1927. T. 127 blz. 111. 13. Art. 332 van het reglement op de rechtsvordering ziet alleen op een vonnis gewezen op een verzoek tot oproeping in vrijwaring door den verweerder gedaan. HGH. 19 Januari 1928. T. 127 blz. 296. 14. Een door eenige der gedaagden ingesteld hooger beroep, zonder hun vroegere medegedaagde die niet appelleerde, te dagvaarden is niet ontvankelijk indien van die omstandigheid het gevolg zou kunnen zijn dat dezelfde rechtshandeling ten opzichte van de één als nietig, ten opzichte van den ander als geldig zou moeten worden beschouwd. HGH. 9 Februari 1928. T. 127 blz. 308. 15. Beroep op nietigheid der dagvaarding op grond dat het contract niet met de eischende firma maar met de Naamlooze Vennootschap Catz Java Trading Cie is gesloten, verworpen. Dit verweer dat de strekking heeft de ingestelde vordering finaal te doen afwijzen, levert een verdediging ten principale op en is derhalve in hooger beroep toelaatbaar. De interlocutoire uitspraak bindt den rechter niet HGH. 12 Juli 1928. T. 128 blz. 175. Appel in burgerlijke zaken. 16. Slechts dan behooren in hoogere instantie alle partijen in eersten aanleg in het geding te zijn, indien de strekking der vordering van zoodanigen aard is, dat beslissen in verschillenden zin t.a.v. de onderscheidene in hetzelfde geding betrokken partijen als rechtens uitgesloten beschouwd moet worden. In het onderwerpelijk geding is dat niet het geval, omdat hierin, op grond van een volgens de stellingen van appellante tusschen haar en ieder der gedaagden afzonderlijk bestaande rechtsverhouding van ieder hunner een bepaald en niet eens een gelijk bedrag gevorderd wordt. Appellantes opvatting dat nu bij 's Raads vonnis geen eindbeslissing werd gegeven over het lot van hare geheele vordering, dit vonnis in zijn geheel als een interlocutoir is te beschouwen, zou slechts opgaan, indien de eind- en de interl. beslissing een en dezelfde zaak betroffen. In casu bestaat elke tegen ieder der geintimeerden gerichte vordering op zich zelve uit twee gecumuleerde vorderingen, waarvan de een finaal is afgedaan, terwijl in de andere bewijslevering is bevolen. HGH. 30 Augustus 1928. T. 128 blz. 295. 17. De door gedaagde-appellante in hooger beroep aangevoerde nieuwe weer is toegelaten, aangezien zij een rechtsgrond voor het ontstaan der verbintenis betreft, dien de rechter, ook zonder dat daarop beroep wordt gedaan, moet beoordeelen. HGH. 10 Januari 1929. T. 129 blz. 420. 18. Ontvankelijkheid van het hooger beroep, wanneer niet allen zijn opgetreden of opgeroepen, die in eersten aanleg partij waren. Voor de beantwoording van deze vraag is beslissend, of de materieele rechtsverhoudingen der betrokken partijen van zoodanigen aard zijn, dat daaromtrent niet kan worden beslist, wanneer niet allen, die in eersten aanleg partij waren, ook in hooger beroep zijn opgetreden of opgeroepen. HGH. 21 Februari 1929. T. 129 blz. 484. Arabieren. 1. Scheiding en deeling eener nalatenschap van eene ab intestato overleden arabische vrouw. R. v. J. Semarang 27 Mei 1927. T. 126 blz. 302. 2. De vraag welk recht op Arabieren toepasselijk is en voor welken rechter zij moeten worden gedagvaard, moet worden getoetst aan de bepalingen vanStbl. 1924—556. HGH. 6 October 1927. T. 126 blz. 465. 3. De arabische vrouw behoeft geen bijstand van haren man om in rechte te verschijnen. Uitlegging van een testament van een arabischen erflater. Arabieren. De Raad van Justitie te Batavia is bevoegd zelfstandig de geldigheid van een testamenf van een arabier in een proces tusschen arabieren te beoordeelen; uit te maken of de weduwe is erfgenaam en voor welk gedeelte van den boedel en hoe de verdere verdeeling van den boedel in zijn werk behoort te gaan. R. v. J. Batavia 23 December 1927. T. 128 blz. 46. Arbeidsovereenkomst. 1. Volgens Ned. Indisch recht moet aan beide partijen eener arbeidsovereenkomst geacht worden het recht te zijn toegekend om ten allen tijde de overeenkomst eenzijdig te verbreken ook al is zij voor een bepaalden tijd aangegaan, onder gehoudenheid om de hierdoor ontstane schade te vergoeden. Nu de dienstbetrekking door den werkgever is opgezegd, mocht gedaagde (werknemer) deze opzegging dus niet als niet-gedaan beschouwen en loon vorderen over eenige maanden alsof de overeenkomst nog bestond. R. v. J. Soerabaia 2 April 1924. T. 121 blz. 235. 2. Assistenten-regeling ter O. K. van Sumatra (Stbl. 1921 no. 334). Art. 1246 B.W. schadeberekening. Proceskosten. HGH. 2 October 1924 T. 122 blz. 31. 3. Aan een arbeidsovereenkomst voor bepaalden tijd, waarop artt. 1601 en vgl. B.W. niet van toepassing zijn, vermag een ontslag zonder wettige reden niet een einde te maken; zulks zou in strijd zijn met art. 1338 lid 2 B.W. Een onrechtmatig ontslag op staanden voet moet worden aangemerkt als wanpraestatie. R. v. J. Medan 1 Augustus 1924. T. 124, blz. 145. 4. Een winkelbediende, die op de mailboot tweede klasse reizende is uitgekomen na met zijn werkgever te zijn overeengekomen, dat hij bij ernstige ziekte de arbeidsovereenkomst zou mogen verbreken, in welk geval de kosten voor de reis naar Europa voor rekening van den werkgever zouden komen, heeft het recht van dezen overtochtskosten eerste klasse te vorderen, indien de hem behandelende geneesheer voor zijn gezondheid het reizen per eerste klasse gebiedend noodzakelijk acht. Zelfs indien het onderhavige beding anders luidde of het tegendeel inhield van hetgeen thans het geval is, zou toch moeten worden aangenomen, dat de goede zeden eischen, dat een werknemer, door het lijden aan een tropische ziekte genoodzaakt zijn dienstverband te verbreken en die in de gelegenheid moet worden gesteld, de terugreis naar Holland te doen, mede de gelegenheid moet hebben die reis te doen op zoodanige wijze, dat daardoor Arbeidsovereenkomst. levensgevaar voor hem en gevaar voor zijn gezondheid tot een minimum worden gereduceerd. RG. Jogjakarta 18 Juni 1926. T. 124 blz. 150. 5. De goede zeden zouden verkracht worden, indien slechts werd toegestaan reis in de 2e klasse eener mailstoomer (Residentierechter). De handelsbediende heeft slechts recht op 2e klasse terugreis per boot en behoort alle kosten van het geding te dragen (Raad van Justitie). R. v. J. Semarang. T. 124 blz. 323. 6. Een „duurtetoeslag" moet worden aangemerkt als deel van het „loon" bedoeld in artikel 4, le der Assistentenregeling ter Oostkust van Sumatra en valt niet onder de „andere voordeelen" (Raad, anders Residentierechter). Een tot wederopzeggings toe toegekende duurtetoeslag kan niet na de beëindiging van het contract nog rechtsgeldig worden opgezegd (Raad). Onder het begrip „den dienst verlaten" kan in casu niet worden verstaan het tegen zijn wil uit den dienst ontslagen worden. (Raad, anders Residentierechter) . Residentierechter Medan 23 October 1926. R. v. J. Medan 21 Januari 1927. T. 126 blz. 255. 7. Geintimeerdes gedraging is onder de gegeven omstandigheden, in het arrest in extenso vermeld, als opstandigheid te kwalificeeren en te beschouwen als een dringende reden tot ontslag. Waar geint. omtrent de reden van zijn ontslag geen oogenblik in twijfel heeft verkeerd, is nakoming van het voorschrift tot onverwijlde mededeeling niet anders dan een volstrekt overbodige formaliteit en ligt in de daad der onverwijlde ontslagverlening zelve de mededeeling van de reden daarvan stilzwijgend opgesloten. HGH. 11 Augustus 1927. T. 126 blz. 277. 8. Tantième: „10 % van de nettoëxploitatiewinst zooals deze ieder jaar door gedaagde zal worden vastgesteld"; deze bepaling laat wel aan gedaagde zekere, ruime vrijheid in de vaststelling der winstsaldi doch sluit geenszins uit een debat over de vraag of een zeker door gedaagde als nettowinst onderkend en als zoodanig in de processtukken verantwoord bedrag al dan niet exploitatiewinst is; het niet- ontvankelijkheidsmiddel, gegrond op het feit dat slechts is gesteld, dat het bedrag waarover tantième wordt nagevorderd, door gedaagde als nettowinst, niet als netto-exploitatiewinst is onderkend, mitsdien ongegrond verklaard; het verschil tusschen de boekwaarde der onderneming en den verkoopprijs daarvan is niet aan te merken als exploitatie winst, vermits deze han- Arbeidsoverkomst. deling van verkoop onderwerpelijk niet is eene normale bedrijfshandeling, doch liquidatie, voorts dat verschil niet behoeft te zijn en onderwerpelijk facto ook niet is reëele winst, doch boekwinst; stille reserve; afschrijvin gen; verondersteld gecumuleerd totaal aan facto niet gemaakte winst. R. G. Semarang 16 Augustus 1926. T. 127 blz. 72. 9. De opvatting dat de aanspraak op een contractueel toegezegd winstaandeel is afhankelijk van des werkgevers inzicht aangaande de wijze waarop werknemer zijne werkzaamheden heeft verricht, is onjuist; mitsdien de stelling dat winstaandeel is toegezegd, als niet ontkend aangenomen. Res. rechter Semarang 4 Juli 1927. T. 127 blz. 314. 10. De in Stbl. 1921 no. 334 opgenomen „Assistentenregeling ter Oostkust van Sumatra" is op appellant niet toepasselijk, aangezien hem ingevolge de tusschen partijen bestaan hebbende arbeidsovereenkomst uitsluitend administratieve werkzaamheden konden worden opgedragen. Dit standpunt brengt echter niet mede een niet-ontvankelijk verklaring der vordering aangezien ook buiten de assistentenregeling om een onrechtmatige beëindiging eener arbeidsovereenkomst tot schadevergoeding verplicht. Bij voor onbepaalden tijd aangegane arbeidsovereenkomsten, welke niet aan de assistentenregeling zijn onderworpen, moet de schadevergoeding wegens het aan den werknemer zonder zijne toestemming en zonder in achtneming van den voor de opzegging gebruikelijken termijn worden bepaald op een bedrag, gelijk aan het loon dat de werknemer genoten zou hebben indien de werkgever de overeenkomst met inachtneming van den opzeggingstermijn had doen eindigen. Nu hij zelf de overeenkomst binnen dien termijn heeft opgezegd, vermag hij slechts als schadevergoeding te vorderen het door hem gederfde loon. HGH. 1 Maart 1928. T. 127 blz. 413. 11. Waar iedere wijze van handelen als deugdelijk moet worden aangemerkt, waarvan redelijkerwijs mag worden aangenomen, dat daardoor de ontslagene van de reden tot ontslag heeft kennisgekregen, moet de wijze, waarop onderwerpelijk de mededeeling van het ontslag op staanden voet heeft plaatsgehad rechtens als voldoende worden aangenomen. Uiteraard kunnen als dringende redenen uitsluitend in aanmerking komen die tekortkomingen welke voor het ontslag bekend waren. Nu de aan de directie bekend zijnde tekortkomingen tijdens het nemen van haar besluit, niet tot een onmiddelijk ontslag hebben geleid, verloren zij het karakter van dringende redenen en konden slechts dienen tot aanvulling van an- Arbeidsovereenkomst. deren, die zich tusschen het nemen van het besluit en het ontslag hebben voorgedaan. Een dringende reden tot ontslag moet zoo gewichtig zijn, dat het belang bij het onverwijld vertrek van den werknemer verre opweegt tegen het eventueel voor korten tijd vaceeren van zijnen werkkring. De omstandigheid dat de werknemer twee maanden salaris heeft aangenomen brengt niet mede, dat hij zijn recht op verdere schadeloosstelling heeft verwerkt, nu zulks niet gepaard is gedaan met volledige kwijting en afstand van rechten op verdere vergoeding. Bij vaststelling van het loon-bestanddeel ex 8e van art. 1601 p. B.W. moeten ook in aanmerking komen de kosten verbonden aan de vervanging van den werknemer gedurende zijn verlof. Al moge het bij de totstandkoming van het tegenwoordige art. 1603 q de bedoeling van den Indischen wetgever zijn geweest om bij de vaststelling van het bedrag der schadeloosstelling rekening te houden met een reeds gedeeltelijk ontstaan recht op Europeesch verlof en om den ontslagen werknemer bij een ontslag zonder wettige redenen toe te kennen een evenredig deel van het bedrag aan passage-kosten en verlofs-salaris, dat hij bij verlof naar Europa zoude hebben ontvangen, deze bedoeling is — gezien de stellige bepaling van art. 1603 q B.W. — niet wettelijk vastgelegd. De ongewijzigde bepaling van den korten duur (opzeggings termijn) is de grootte van het bedrag der schadeloosstelling blijven beheerschen. Res. rechter Bandoeng. 21 April 1928. T. 127 blz. 451. 12. Bij een beding in een arbeidsovereenkomst, dat de werknemer zich verbindt gedurende zijn contract en ook na afloop ervan niet in dienst te treden van of arbeid te verrichten voor personen of ondernemingen, wier bedrijf direct of indirect concurreert met het bedrijf van den werkgever, komt deze verplichting van den werknemer om niet te doen tot uitvoering vanaf den dag, dat de werknemer zijn dienst aanvaardt en hij het beding niet overtreedt. De vordering tot ontbinding wegens wanprestatie van een arbeidsovereenkomst die reeds tusschen partijen beëindigd is, moet niet ontvankelijk verklaard worden; Deze niet ontvankelijk-verklaring staat aan toewijzing van eene tegelijk met de ontbinding gevorderde schadevergoeding wegens wanprestatie niet in den weg, daar schadevergoeding wegens wanprestatie gevorderd kan worden zonder tevens ontbinding van de overeenkomst te vorderen. Res. rechter Batavia 22 Mei 1928. T. 128 blz. 57. 13. Beteekenis en werkingskracht volgens de thans geldende bepalingen Arbeidsovereenkomst. op het arbeidscontract van een in een voor bepaalden tijd aangegane arbeidsovereenkomst opgenomen clausule, dat bij verbreking van het contract door één der partijen, deze aan de andere een vastgestelde boete (geldstraf) zal hebben te betalen; Om met een vordering ex artikel 1603 s, 2e lid B.W. ontvankelijk te zijn, is het in verband met het bepaalde in artikel 1603 n B.W. noodzakelijk, dat de partij, aan wie de andere partij een dringende reden tot beëindiging van de dienstbetrekking heeft gegeven, deze reden ook aan de wederpartij onverwijld heeft medegedeeld. Res. rechter Batavia 26 Juni 1928. T. 128 blz. 64. 14. Een vordering tot uitkeering van tantième over twee maanden van een nog niet verstreken boekjaar is niet-ontvankelijk daar de tantièmist geen recht heeft op tantième van de winst over die twee maanden, doch op een zesde deel (2/12) van zijn geheele tantième van de winst over het geheele boekjaar. Een eerste machinist van een oliefabriek, toebehoorende aan een Maatschappij die meerdere fabrieken exploiteert, die „2 % van de nettowinst" (zonder nadere aanduiding) als tantième voor zich heeft bedongen, heeft geen recht op 2 % van de winst van het geheele bedrijf der Maatschappij, doch in verband met art. 1345 en 1349 B.W. op 2 % van de winst der fabriek, waar hij werkzaam is. Een beroep van den werknemer op de artikelen 1338 en 1339 B.W. kan niet opgaan, indien de werkgever bij de ten-uitvoerlegging van de arbeidsovereenkomst een hem uitdrukkelijk door de wet toegekend recht uitoefent. Zelfs indien de artikelen 1253 en 1260 B.W. bij opzegging door den werkgever van een dienstbetrekking toepassing zouden kunnen vinden, moet de wetgever door de minutieuse regeling van de in dat geval op den werkgever rustende verplichtingen tot bepaalde uitkeeringen aan den werknemer, in ieder geval geacht worden bij de regeling btreffende de arbeidsovereenkomst van het in de artikelen 1253 en 1260 B.W. neergelegde beginsel te zijn afgeweken. Res. rechter Batavia 28 Augustus 1928. T. 128 blz. 204. Armenisch recht. 1. Armeniërs — Huwelijksgoederenrecht —■ Recht van de plaats van vestiging of lex originis van den man. Pres. R. v. J. Semarang 17 Februari 1928. T. 127 blz. 350. Auteursrecht. 1. Aan het vereischte, dat art. 12 lid 2 der Auteurswet stelt om uitvoeringen in besloten kring als openbare aan te merken, is voldaan, aangezien Auteursrecht. het lidmaatschap der societeit aan de betaling van contributie gebonden is; in het midden kan worden gelaten de vraag of de besloten kring dan wel de uitvoering tegen betaling toegankelijk moet zijn, immers toegang tot den besloten kring sluit toegang tot de in dien kring gegeven uitvoeringen in zich. Uit de geschiedenis der wet is tegen deze opvatting geen argument te putten. Bij de berekening der schadevergoeding wegens inbreuk op eischers auteursrecht is erkening te houden met het geleden ideëele nadeel. R. v. J. Batavia 11 Maart 1927. T. 126 blz. 54. 2. Onder art. 12 der auteurswet valt elke uitvoering in besloten kring indien slechts tot zoodanige uitvoering de toegang niet is opengesteld zonder — hoe middellijk ook — daarvoor iets te betalen. HGH. 25 Augustus 1927. T. 126 blz. 291 Bankwezen. 1. Bij een ingevolge art. 619 R.v. aan den rechter gedaan verzoek om benoeming van scheidslieden moet het door hen te beslissen geschil worden aangegeven, om den rechter in staat te stellen zijne bevoegdheid te beoordeelen en uit te maken of met dat geschil inderdaad benoeming van scheidsheden is gewettigd. Waar bij artikel 15 van het K.B. van 2 Januari 1906 no. 26 (Octrooi in Stbl. 1906 no. 127) aan de regeering is gegeven het recht om bezwaren te maken tegen de jaarlijksche balans der Javasche Bank indien deze niet is in overeenstemming met de bepalingen van Octrooi en Statuten dier Bank, is daarmede het recht gegeven om tegen het uit de balans blijkende beleid dier Bank, indien dit althans strijd vertoont met den letter of den geest van Octrooi of Statuten dier Bank, bezwaren te maken. Het recht der Regeering om bezwaren te maken tegen de balans der Javasche Bank is niet beperkt tot haar eigen en oogenblikkelijk geldelijk belang maar mag en moet zich ook uitstrekken tot het algemeen belang omdat het de staatsrechtelijke plicht der Regeering is, er voor te waken, dat door de Javasche Bank, aan welke in het algemeen belang de rechten eener circulatiebank zijn verleend, vóór alles dat algemeen belang worde nagestreefd. Hieruit volgt dat de omstandigheid dat eenig bezwaar, zoo gegrond gevonden, zou kunnen leiden tot vermindering van het aan de Regeering toekomend winstaandeel, aan het recht om zoodanig bezwaar in te brengen niet in den weg kan staan. Uit art. 634 R.V. volgt dat scheidslieden hier te lande hunne beslissing behooren te geven. HGH. 24 Juli 1924. T. 121 blz. 385. Bedreiging. 1. „Bedreiging met eenig misdrijf tegen het leven gericht", art. 336 Wetboek van Strafrecht. R. v. J. Batavia 27 April 1926. T. 125blz. 150. Bedrog. 1. Het nader aangevuld onderzoek heeft voldoende bezwaren tegen beklaagde opgeleverd om hem te doen terechtstaan ter zake dat hij getracht heeft het publiek te bewegen tot deelneming aan de leening eener Naam looze Vennootschap door het opzettelijk voorspiegelen van valsche feiten. HGH. 23 Juli 1924. T. 122 bl. 108. Bekentenis in burgerlijke zaken. 1. De enkele stellingen van gedaagde „dat de onderwerpelijke vordering betreft dat deel eener oorspronkelijke grootere nota ten zijnen (gedaagde's) name, welk deel betrof bestellingen speciaal zijn zwager L.E. Meyer aangaande; dat eischer op zijn verzoek die nota aldus heeft gesplitst", levert geen schuldvernieuwing op, waar niet tevens is gesteld, dat na die splitsing de onderwerpelijke nota ook is uitgeschreven op naam van dien Meyer, noch dat Eischer daarbij gedaagde uitdrukkelijk van zijn verbintenis heeft ontslagen. Deze toevoeging mitsdien als niet bevrijdend van de bekentenis gesplitst. RG. Semarangó November 1923. T. 121 blz. 70. 2. Het verweer van gedaagde, die bij zijn antwoord de gestelde koopovereenkomst erkende, doch ontkende gelijk eveneens was gesteld, dat deze onverplicht zou zijn aangegaan, houdt niet in een erkentenis van den gestelden koop en verkoop met toevoeging van een bevrijdende daadzaak, doch komt neer op een erkenning ten aanzien van den gestelden koop en een ontkenning wat betreft de mede gestelde onverplichtheid dier handeling. HGH. 10 Juli 1924. T. 121 blz. 315. 3. Waar geintimeerde wel is waar heeft erkend een viertal perceelen van appellant te hebben gekocht, doch ten aanzien van de grootte en de prijzen opgaven heeft gedaan, welke van die van appellant aanmerkelijk afwijken, zoodat de volgens geintimeerde tot stand gekomen overeenkomst een geheel andere is dan die door appellant gesteld, moet zijn verweer als een gemotiveerde ontkenning worden beschouwd. HGH. 23 September 1926. T. 125 blz. 8. Belasting. 1. Waar de vermeerdering van het door beklaagde als winstaandeel genotene hoofdzakelijk het gevolg is van de door zijn werkgever tengevolge van den oorlog gemaakte hoogere totaal winst, is dit hoogere winstaandeel Belasting. niet te beschouwen als in artikel 19 der Ordonnantie op de Oorlogswinstbelasting van die belasting vrijgesteld loon. De omstandigheid dat beklaagde later de genoten winst wellicht ter dekking van geleden verliezen wederom zou moeten terugstorten verhindert niet dat ter zake oorlogswinstbelasting verschuldigd is. Waar met de uitdrukking „Regeering van Nederlandsch-Indië" in art. 69 van bovengemelde Ordonnantie bedoeld wordt het land, kan de omstandigheid, dat telaste gelegd is „benadeeling van de Regeering van NederlandschIndië" in stede van benadeeling van Nederlandsch-Indië niet tot vrijspraak leiden. HGH. 30 Januari 1924. R. v. J. 22 September 1923. T. 120 blz. 401. 2. Zoodra vermeerdering van inkomen of winst in den zin van art. 1 jo. art. 7 der Ord. op de O.W. belasting 1917 bestaat moet degene wien dit betreft geacht worden schuld te hebben aan den fiscus. De opeischbaarheid hiervan ontstaat eerst na de uitreiking van het aanslagbiljet. Nu bij de vaststelling der winstcijfers over 1917 en 1918 geen sprake is geweest van een waarborg voor die belastingschulden, is meer dan de zuivere winst over die jaren onder de aandeelhouders verdeeld, welk meerdere van hen kan worden teruggevorderd, waaraan de omstandigheid, dat de winst en verliesrekeningen door de algemeene vergadering van aandeelhouders zijn goedgekeurd, niet in den weg staat. RvJ. Medan 11 Juli 1924. T. 121 blz. 344. 3. De verschuldigdheid van Oorlogswinstbelasting en inkomstenbelasting neemt een aanvang wat de eerste belasting betreft op het einde en wat de tweede belasting betreft bij het begin van het jaar waarover zij loopen en moeten worden berekend. De van het administratief gezag uitgaande berekening van den aanslag, noch het door dat gezag brengen van den uitslag dier berekening ten kohiere en ter kennis van den belastingschuldige, zijn rechtshandelingen, door welke eerst de verschuldigdheid dier belastingen haar ontstaan erlangt. HGH. 9 Juli 1925. T. 122 blz. 322. 4. Het door een vereeniging van werkgevers uitoefenen van eigen werving {Stbl. 1916 no. 693) is een bedrijf in den zin der ordonnanties op de inkomstenbelasting. Een dergelijke vereeniging is dus belastingplichting (artikel 1 letter b van genoemde ordonnanties). Ook de bijzondere bijdragen, die van de leden van een dergelijke vereeniging uitsluitend tot betaling van de rente en aflossing eener obligatieleening worden ontvangen, zijn inkomsten uit het bedrijf (artikel 14 letter c. Ink. Bel. 1908 en artikel 21 letter d Ink. Bel. 1920). R. v. B. v. Bel. zaken Batavia 5 Juni 1925. T. 122 blz. 580. Beleediging. 1. Aangezien beklaagde de door hem beweerde feiten klaarblijkelijk in het algemeen belang heeft openbaar gemaakt, levert het telastegelegde geen strafbaar feit op en is beklaagde terecht van rechtsvervolging ontslagen. HGH. 11 Juli 1924. T. 121 blz. 444. 2. De hoofdredacteur die opzettelijk een onbekend gebleven inzender in de gelegenheid heeft gesteld in zijn dagblad een voor het Departement van Koloniën beleedigend stuk te plaatsen, is schuldig niet aan beleediging van een openbaar lichaam, doch aan medeplichtigheid daaraan. Gebleken is dat beklaagde tot de hem sub II ten laste gelegde publicatie is overgegaan in het algemeen belang. HGH. 30 Juli 1924. T. 121 blz. 451. 3. Smaad, smaadschrift en laster vorderen, dat een bepaald feit ten laste is gelegd, met het kenlijk doel om daaraan ruchtbaarheid te geven. Een persoon die — terechtstaande — zich verweert, doet zulks met het kenlijk doel om vrij te komen, in elk geval zoo licht mogelijk te worden gestraft. Uitlatingen, deel uitmakende van zijn verweer kunnen hem derhalve nimmer als smaad of laster worden aangerekend. Land. Semarang. 24 Mei 1924. T. 122 blz. 632. Benadeeling van schuldeischers. 1. Iemand houdt pas op „koopman" te zijn, als hij zijn zaken volkomen heeft geliquideerd. De door art. 397 3e Wetboek van Strafrecht vereischte wetenschap, dat het faillissement niet kan worden voorkomen, moet geacht worden aanwezig te zijn, indien de koopman bekend is met zijn min gunstigen toestand, die hem buiten staat stelt tot voldoening aan zijn finantieele verplichtingen jegens zijne crediteuren, zoodat hij moet begrijpen dat, indien de crediteuren zijn faillissement aanvragen, dit onvermijdelijk is. R. v. J. Batavia 22 Januari 1926. T. 125 blz. 142. Berusting. 1. Als een daad van berusting is slechts te beschouwen zoodanige door de in het ongelijk gestelde partij vrijwillig verrichte handeling waardoor zij ondubbelzinnig haar wil te kennen geeft zich bij de veroordeeling neer te leggen. In casu vloeit uit de betaling door de Escompto Mij. namens appellanten niet voort dat deze zich zonder meer aan de uitspraak van den Raad hebben onderworpen, vermits appellanten reeds vóór die uitspraak zich verbonden hadden tot die betaling, welke diende ten einde opheffing van derde beslagen te bekomen en als onderpand voor de richtige voldoening der vordering. HGH. 24 April 1924. T. 121 blz. 50. Berusting. 2. Uit de voldoening aan het bij voorraad uitvoerbaar verklaarde vonnis, nu reeds beslag was gelegd en uit de betaling der proceskosten, nu deze door appellant persoonlijk is gedaan, kan geen daad van berusting worden afgeleid. HGH. 26 November 1925. T. 123 blz. 118. 3. Geen berusting. HGH. 22 Maart 1928. T. 127, blz. 419. 4. Berusting in interlocutoir vonnis. HGH. 12 Juli 1928. T. 128 blz. 175. Bevoorrechte schulden. 1. Stbl. 1924—329. De bewoordingen waarin de overgangsbepaling van bovengenoemde staatsblad is vervat, laten geen twijfel aan des wetgevers bedoeling om de verplichting tot uitkeering der opbrengsten van verkoopingen, die reeds vóór de invoering van het staatsblad plaats gegrepen hadden, bereids ontstaan te verklaren op het oogenblik dat die verkoopingen waren geschied. HGH. 9 Juli 1925 T. 126 blz. 24. 2. Aangezien het faillissementsbeslag strekt ten behoeve van alle schuldeischers, wier vorderingen op het tijdstip der faillietverklaring bestaan, moet het recht van preferentie, dat op den dag der faillietverklaring bestond, worden erkend (Raad). Waar een op het tijdstip der faillietverklaring bestaande vordering tusschendit tijdstip en dat der indiening ter verificatievergadering aan verlies door verjaring kan zijn blootgesteld, kan van een zoogenaamde fixatie der vorderingen op den dag der faillietverklaring in rechte niet worden gesproken. In overeenstemming met het bij art. 35 F.V. bepaalde, moet ten aanzien van het recht van preferentie evenzeer gelden dat indien bij de indiening eener vordering ter verificatie beroep is gedaan op een alsdan nog bestaand recht van preferentie, dat recht tijdens den verderen faillissementstoestand voor den schuldeischer door verstrijking van den daaraan verbonden termijn niet verloren kan gaan. (Hof) HGH. 21 Januari 1926. T. 123 blz. 181. Be- en Vervrachting. 1. Uit de bepaling van art. 454 W. v. K. dat van een bevrachtingsovereenkomst een schriftelijk contract, chertepartij genaamd, moet worden opgemaakt, is niet af te leiden dat zonder zoodanig stuk geen bevrachtingsovereenkomst kan bestaan noch dat de chertepartij als uitsluitend bewijsmiddel Be- en Vervrachting. zou gelden van een gesloten bevrachtingsovereenkomst. Deze kan door elk schriftelijk bewijsmiddel buiten de chertepartij worden bewezen. HGH. 11 December 1924. T. 122 blz. 86. 2. Waar de onderwerpelijke prauw slechts gebruikt pleegt te worden voor transporten van de haven naar de reede en omgekeerd en mitsdien niet voor de eigenlijk gezegde vaart op zee, zijn de artt. 91 e.v. W. v. K. en niet de bepalingen van het 2e boek toepasselijk. Art. 96 W. v. K. beoogt niet een nieuwe categorie van schepen in het leven te roepen doch bepaalt uitsluitend dat de voorschriften van de 3e afd. van den 5en titel van het le boek W. v. K. ook gelden ten aanzien van hen, die de in deze afdeeling bedoelde vaartuigen als openbare middelen van vervoer exploiteeren. Art. 93 lid 1 W. v. K. mist toepassing, nu het vrachtloon onder voorbe houd van recht ten aanzien van de beschadigde 140 zakken suiker is betaald. De omstandigheid, dat „veel wind en zee is komen opzetten" levert niet op overmacht, d.i. een zoodanige toestand, of gebeurtenis die niet kon worden voorzien of voorkomen, vermits het onderwerpelijk transport plaats greep in den West-Moeson, gedurende welken tijd een krachtige wind voor Soerabaja een veelvuldig voorkomend verschijnsel is. HGH. 17 September 1925. T. 123 blz. 20. 3. De in een contract voorkomende clausule dat een schip September belading zal geven, beteekent dat het schip in die maand in de afscheephaven ter inlading gereed zal liggen. HGH. 8 April 1920. T. 123 blz. 475. Bewaargeving. 1. Het onder de macht van een derde brengen van een zekere geldsom door den uitgever van een premie-obligatieleening met de opdracht, dat die gelden moeten dienen tot zekerheid voor de rechten der obligatiehouders van de premieleening, is geen eigenlijk gezegde bewaargeving, welke door opzegging kan worden beëindigd, maar verplicht dengeen, die de gelden met dat doel heeft ontvangen, om deze onder zich te houden, totdat de wederpartij aantoont aan al hare verplichtingen jegens de obligatiehouders te hebben voldaan. RvJ. Soerabaja31 October 1923. T. 121 blz. 127. 2. De bij art. 1714 B.W. aan den bewaarnemer opgelegde verplichting om dezelfde zaak, welke hij heeft ontvangen, terug te geven, is een voorschrift ten behoeve en in het belang van den bewaargever, die bevoegd is desgewenscht den bewaarnemer van zijne verplichting te ontheffen door genoegen te nemen met de teruggave van gelijksoortige zaken. HGH. 8 Juli 1926. T. 124 blz. 302. Bewijs in Burgerlijke zaken. 1. Een acte van boedelscheiding, waarin een gemachtigde van gedaagde haar de kwaliteit van weduwe van een met name genoemden Arabier heeft toegeschreven, zonder tegenspraak o.a. van de Weeskamer, bewijst het huwelijk van gedaagde met dien Arabier, nu zij niet te bewijzen aanbiedt, dat de verklaring in die acte in dwaling is geschied. R. v. J. Semarang 22 Januari 1926. T. 125 blz. 205. Bewijslast. 1. De bedoeling eener partij om de bewijslast harer tegenpartij over te nemen, mag slechts worden aangenomen, indien de houding dier partij geen ruimte laat voor redelijken twijfel. HGH. 19 Juni 1924; T. 121; blz. 216. 2. De bewijslast, dat het overlijden plaats vond door zelfmoord, rust op de vereeniging. Nu deze van de bevoorrechte een stuk eischt waaruit van den natuurlijken dood van den verzekerde kan blijken, keert zij den bewijslast omtrent den veronderstelden zelfmoord om. De in de overgelegde doktersverklaring vermelde doodsoorzaak „hartverlamming" moet als geneeskundig wetenschappelijk voldoende worden beschouwd. HGH. 26 Juni 1924. T. 121 blz. 495. 3. Waar geintimeerde heeft beweerd, dat ook hij lid der vereeniging is geweest en hij aan die bewering een grond ontleende om het recht van appellanten als erfgenamen van den laatstlevende der drie oorspronkelijke leden te betwisten, rustte op hem de bewijslast, dat ook anderen tot de vereeniging waren toegetreden. HGH. 20 Mei 1926. T. 124 blz. 101. Bezit. 1. Het B.W. erkent bezitsrecht op gebouwen zonder bezitsrecht op den grond. R. v. J. Soerabaja 6 Februari 1924. T. 123 blz. 39. 2. A. verhuurt een auto voor 5 maanden aan B., die deze den volgenden dag verkoopt aan C., doch dadelijk daarop van dezen weder in huur ontvangt. B. abandonneert de auto binnen 3 maanden na de eerste huurovereenkomst, waarop A., die deze huur als ontbonden kon beschouwen wegens niet betaling der huurpenningen, haar met behulp der politie heeft teruggenomen. C. is niet ontvankelijk verklaard in zijn eisch tegen A tot teruggave dier auto, aangezien zijn feitelijke macht daarover en dus zijn bezit een einde nam toen B. haar abandonneerde en A. die auto wederom in bezit nam en den eigendom daarvan verkreeg. R. v. J. Soerabaja 2 November 1927. T. 127 blz. 229. Boekaankondiging. 1. Mr. A. H. M. J. van Kan. Inleiding tot Rechtswetenschap, 2de druk, 1925. Volksuniversiteits-bibliotheek), door Mr. J. Woudstra T. 122 blz. 394. 2. A. Enda Boemi. Het Grondenrecht in de Bataklanden (Tapiannaoeli, Simeloengoen en het Karoland) door Mr. B. ter Haar T. 122 blz. 471. 3. Adatrecht XXIV Groote Oost 1925 door Mr. B. ter Haar T. 122 blz. 601. 4. Soebroto. Indonesche sawahverpanding voor Mr B ter Haar T. 123 blz. 62. 5. W. J. Beek. Commentaar op de Indische onteigeningsverordening door Logemann. T. 123 blz. 223. 6. Mr. H. Kahrel. Verruimd pandbegrip door Mr. A. H. R. Hevnsius T. 123 blz. 311. 7. Mr. P. H. Fromberg's verspreide geschriften verzameld door Chung Hwa Hwi door Mr. B. ter Haar. T. 123 blz. 438. 8. Verordeningen inlandsch privaatrecht door Mr. B ter Haar T. 123 blz. 533. 9. Pandrechten van hetAdatrecht VIII. Het recht inzake gezinsleven en huwelijksontbinding (Kon. Kol. Instituut te Amsterdam), door Mr. B. ter Haar. T. 124 blz. 255. 10. Adatrechtbundel XXV door Mr. B. ter Haar. T. 124 blz. 336. 11. Adatrechtbundel XXVI door Mr. B. ter Haar. T. 124 blz. 441. 12. Mr. André de la Porte, Recht en Rechtsbedeeling in NederlandschIndië door Mr. B. ter Haar. T. 125 blz. 62. 13. Handleiding bij het opsporen en onderzoeken van strafbare feiten in Indië. Samengesteld door J. H. Smith. Aangekondigd door G T. 125 blz. 344. 14. Mr. F. H. Pour. Het Inlandsch Reglement en de revisiebepalingen van het reglement op de strafvordering, door K. T. 125 blz. 495. 15. Grondslagen der Rechtsbedeeling in Nederlandsch-Indië door Mr. J. H. Carpentier Alting. Tweede geheel herziene uitgaaf. Martinus Niihoff 1926 door Prof. Kollewijn. T. 126 blz. 140. Duparc-Paulus, Verzameling IV « Boekaankondiging. 16. Het adatrecht van de afdeeling Toeloeng Agoeng door Mr. F. D. Holleman. Prof. B. ter Haar. T. 126 blz. 319. 17. Mr. A. G. Vreede. De Indische regeling en de arbeidsovereenkomst. Aankondiging door Barbas. T. 127 blz. 88. 18. Het signaleeren en opsporen van misdadigers door J. H. Smith. T. 127 blz. 167. 19. Dr. I. A. Nederburgh. De nieuwe Staatsinrichting van Ned. Indiëdoor Prof. Logemann. T. 127 blz. 249. 20. Aanwinsten voor de adatrechtliteratuur door Prof. ter Haar. Aangekondigd: Literatuurlijst voor het adatrecht van Indonesië, 1927. Mr. H. J. L. Enthoven. Het adatrecht der Inlanders in de jurisprudentie (1849—1912). Adatrechtbundel XXVIII. J. W. de Stoppelaar, Balambangansch adatrecht, 1927. W. Hoven, de Pasemoh en haar verwantschaps-, huwelijks- en erfrecht, 1927. T. 127 blz. 369. 21. B. Ockers. In- en overschrijving in Nederland en Nederlandsch-Indië, (Proefschrift) Leiden 1928. door Prof. Koüewijn. T. 128 blz. 32. 22. Nieuwe adatrechtliteratuur, aangekondigd door Prof. ter Haar. 1. De ontdekking van het adatrecht door Mr. C. van Vollenhoven, bij Brill, Leiden 1928. 2. Het adatrecht van Borneo door J. Mallinckrodt, twee deelen, proefschrift, Leiden 1918. 3. Adatrechtbundel XXIX. 4. De godsdienstige rechtspraak in Nederlandsch-Indië, staatsrechtelijk beschouwd door J. J. van de Velde, proefschrift Leiden 1928. 5. Proeve eener vergelijkende studie van het grondbezit in Rusland, zooals dit zich heeft ontwikkeld tot de Russische revolutie en op Java door J. R. Lette, proefschrift Leiden 1928. T. 129 blz. 241. Borgtocht. 1 Clausule verband van persoon en goed ingevolge de wet Bovengenoemde clausule heeft in ons huidig recht geenerlei beteekems. Borgtocht. Wel in het Oud-Hollandsch recht in verband met de onderscheiding tusschen schuld en aansprakelijkheid, hetwelk de noodzakelijkheid medebracht om bij schulderkenning contractueel zijn persoon en goed voor de nakoming der schuld te verbinden. HGH. 25 November 1926. T. 125 blz. 116. 2. Borgtocht is een vormlooze overeenkomst, die dus mondeling kan worden aangegaan en ook voor toekomstige verbintenissen. Voor het totstandkomen van borgtocht voor hypothecaire schulden is niet noodig, dat hij wordt gepasseerd op de wijze als is voorzien in art. 1 lid 2 Overschrijvingsordonnantie, omdat dit voorschrift niet imperatief is en enkel de mogelijkheid opent op de daarbij aangegeven wijze zich van een schriftelijke akte van borgtocht te voorzien. HGH. 24 Januari 1929. T. 129 blz. 430. Brandstichting. 1. Brandstichting en uitlokking tot brandstichting. President Ldr. Pemalang4 December 1926. R. v. J. Semarang 24 December 1926. T. 126 blz. 268. Cassatie in burgerlijke zaken. 1. Toepassing van art. 411 B.Rv. HGH. 15 September 1927. T. 126 blz. 387. 2. Hoewel bij het formuleeren van het cassatiemiddel is verzuimd art. 2 van het Regl. I. E. Koloniën 1912 naast art. 10 aan te halen, behoeft zulks in het onderwerpelijk geval niet tengevolge te hebben, dat het middel niet tot cassatie kan leiden, omdat art. 10 uitdrukkelijk naar art. 2 verwijst en daarom laatstgenoemd artikel in de aanwijzing van eerstgemeld artikel als stilzwijgend inbegrepen kan worden aangemerkt. HGH. 20 October 1927. T. 127 blz. 43. Cautio judicatum solvi. 1. De rechter ingevolge evengenoemd artikel uitspraak doende op het verzoek van de verwerende partij dat de eischer zekerheid stelle, mag bij zijne beslissing of laatstgenoemde vreemdeling, niet-ingezetene is, rekening houden met wijzigingen in diens rechtstoestand na het stellen van den eisch tot zekerheidstelling opgekomen. HGH. 9 October 1924. T. 122 blz. 139. Cessie. 1. Door cessie van al de rechten uit een koopovereenkomst voortvloeiend is in beginsel ook het recht om ontbinding der overeenkomst te vorderen op den cessionaris overgegaan. (Raad, anders Hof). Slechts het recht op levering en op vergoeding van schade bij wanpraestatie is overgegaan (Hof). Cessie. Waar niet blijkt, dat de oorspronkelijke schuldenaar door den schuldeischer is ontslagen en de cessionaris als nieuwe schuldenaar is aangenomen, blijft de koopovereenkomst tusschen schuldeischer en den oorspron- kelijken schuldenaar bestaan. Van die koopovereenkomst is evenwel door de cessie de verbintenis tot levering losgemaakt en zelfstandig geworden, zoodat ondanks het voortbestaan der koopovereenkomst aan den cedent niet meer rechtsgeldig kon worden geleverd. Het recht op die levering valt dan ook niet in het na de cessie uitgesproken faillissement van den cedent. R. v. J. Batavia 21 Maart 1924. HGH. 9 September en 30 December 1926. T. 125 blz. 272. 2. Onjuist is de opvatting dat de cessie door de opmaking van eene eenzijdige akte en de beteekening daarvan aan den kooper haar beslag zou hebben verkregen immers evenals voor een andere soort van levering is aanvaarding een noodzakelijk vereischte om de cessie te effectueeren. Waar onderwerpelijk aanvaarding is uitgebleven kan van cessie der vordering geen sprake zijn. HGH. 26 April 1928. T. 128 blz. 161. Chineezen. 1. Echtscheiding van in 1892 gesloten huwelijk tusschen Chineezen op grond van overspel — alimentatie — Chineesch adatrecht of toepasselijk Europeesch recht — bevoegdheid van Raad van Justitie of landraad — huwelijksconsent als constitutief vereischte voor de wettigheid van het huwelijk. RvJ. Semarang, 23 Januari 1925. T. 122 blz. 174. 2. Overgang tot den Islam zonder overgang tot eene door het Mohammedaansche recht beheerschte bevolkingsgroep, kan ten aanzien van den rechtstoestand der betrokken persoon geenerlei wijziging hoegenaamd ten gevolge hebben. Volgens het Indo-Chineesch gewoonterecht sluiten niet, gelijk volgens het zuiver Chineesche recht, de broeders hunne zusters steeds geheel uit, maar kunnen broeders en zusters op de nalatenschap van hunne zuster gelijke rechten doen gelden. HGH. 11 Juni 1925. T. 122 blz. 454. 3. Mr. H. M. Lem. Interpretatie van S. 1917: 129 j°. S. 1924: 557. Verh. T. 122 blz. 540. 4. In het adatrecht der Chineezen ter Oostkust van Sumatra, was, althans vóór Mei 1919, naast de adoptie tot stamvoortzetting een adoptie tot Chineezen. pleegkind bekend, waarbij het aangenomen pleegkind, dat ook een meisje zijn kon, geheel overging in de ouderlijke macht van de pleegouders. Tot het aangaan van een huwelijk behoefde zoo'n meisje de toestemming der pleegouders, tenzij bij de aanneming tot pleegkind anders bepaald was. Het pleegkind kan geen aanspraak op de nalatenschap der pleegouders doen gelden. Een dergelijke aanneming tot pleegkind kon zoowel uitdrukkelijk als stilzwijgend weder worden te niet gedaan. RvJ. Medan 15 Augustus 1924. T. 123 blz. 45. 5. Volgens het in 1918 op Java geldende Indo-Chineesch adatrecht kunnen de dochters, ook de gehuwde, bij gebreke van zoons of mannelijke afstammelingen van dezen, bij versterf als eenige erfgenamen van hun vader erven. HGH. 29 October 1925. T. 123 blz. 112. 6. Wettigheid van een vóór 1 Mei 1919 uit een bijzit van een Chinees geboren kind, erfgenaamschap in een na 1 Mei 1919 opengevallen boedel. RvJ. Soerabaja 9 September 1925. T. 123 blz. 303. 7. Uit de eerste zinsnede van artikel 18 Staatsblad 1924 no. 557 „Met afwijking in zooverre van artikel 283 van het Burgerlijk Wetboek voor Nederlandsch-Indië worden kinderen, geboren uit bijvrouwen van hun vader en door dezen openlijk als zijne kinderen behandeld, als wettige kinderen aangemerkt, indien de tusschen den vader en de bijvrouw bestaande verhouding is ontstaan vóórdat deze ordonnantie op den vader toepasselijk was" mag niet worden opgemaakt dat die bepaling uitsluitend betrekking heeft op kinderen die — indien het B.W ten volle toepasselijk was — inderdaad in overspel zouden zijn verwekt. Het artikel ziet, naar zijn strekking, ook op kinderen verwekt bij een bijvrouw na den dood van de hoofdvrouw, al zou daarbij van overspel ook naar het B.W. nimmer sprake kunnen zijn. Pres. RvJ. Batavia 1 Maart 1926. T. 123 blz. 422. 8. Kind vóór 1 Mei 1919 bij Inlandsche vrouw verwekt door ongehuwden Chineeschen vader en door dezen openlijk als zijn kind behandeld. Art. 18 van Stb. 1924 no. 557 niet toepasselijk. Het kind komt van rechtswege onder voogdij zijner moeder. Rv.J. Medan 9 October 1925. HGH. 18 Maart 1926. T. 124, blz. 120. 9. De „wettigheid" der verwantschap tusschen Chineezen op wie het Burgerlijk Wetboek voor Nederlandsch-Indië van toepassing is verklaard, moet na die toepassing-verklaring worden begrepen in Europeesch-rechtelijken, niet in Chineesch-rechtelijken zin. Zusters zijn daarom „wettige bloedverwanten", ook al waren zij gehuwd Chineezen. vóór de toepasselijk-verklaring van het Burgerlijk Wetboek en ook al zouden zij bij hun huwelijk volgens het toen nog geldende gewoonte-erfrecht der Chineezen moeten worden beschouwd als losgemaakt van haar verwantengroep. Slechts indien elke band van de gehuwde vrouw en hare bloedverwanten door haar huwelijk in Europeesch-reehtelijken zin in alle opzichten verbroken werd, zou zij als vreemde moeten worden aangemerkt. Ook volgens zuiver Chineesch recht blijven evenwel gehuwde vrouwen en hare afkomelingen door tal van betrekkingen verbonden aan hare vóórhuwelijksche bloedverwanten, ten opzichte van wie zij niet als vreemden kunnen worden beschouwd. Het hier te lande geldende Chineesche gewoonterecht had zich vóór 1 Mei 1919 reeds lang ontwikkeld in de richting van het cognatisch ouderrechtelijk versterfrecht. HGH. 15 Juli 1926. T. 124 blz. 216. 10. Artikel 15, lid 3 van Staatsblad 1917: 129 stelt geheel in het algemeen de mogelijkheid tot nietigverklaring van een adoptie open in alle gevallen van strijd met eenige bepaling der in dat lid genoemde artikelen, ook al heeft de adoptie ingevolge art. 9 van dat Staatsblad met machtiging van den Raad van Justitie plaats gehad. HGH. 22 Januari 1925. T. 124 blz. 290. 11. Vóór de toepasselijk verklaring van art. 411 B.W. op Chineezen op Java (1 Mei 1919) kende noch eenige wetsbepaling (rechtstreeks of zijdelings) noch het Indo-Chineesch gewoonte-recht eenig beheerloon aan een Chineeschen voogd voor het „ontvangen van kapitalen" toe. Het oogenblik van de verrichting uitmakende het „ontvangen van een kapitaal" is beslissend voor de vraag welk recht van toepassing is. Bij het als voogd in bezit nemen van één derde onverdeeld aandeel van een nalatenschap in 1911, welk aandeel vervolgens in 1920 tijdens het voortduren der voogdij door scheiding en deeling wordt gespecificeerd heeft het „ontvangen van het kapitaal" plaats gehad in 1911 en niet in 1920. HGH. 8 Juli 1926. T. 124 blz. 296. 12. De onderhavige overeenkomsten van geldleening worden beheerscht door het Chineesche recht, geldend ter plaatse der totstandkoming. Dat recht vindt ook toepassing ten aanzien van vragen van materiëel bewijsrecht, terwijl wat het formeele gedeelte van het bewijsrecht betreft, de wet der plaats van gedingvoering geldt. Volgens Chineesch recht hebben schuldbekentenissen door den schuldenaar zelf geschreven en door hem van Chineezen. een stempelafdruk zijner handteekening voorzien in handelszaken volledige bewijskracht. R. v. J. Medan 5 Maart 1926. T. 125 blz. 404. 13. Een chineesche man — niet-Nederlandsch onderdaan — die in Nederlandsch-Indië een huwelijk met een hoofdvrouw gesloten heeft kan in China een rechtsgeldig nevenhuwelijk met een andere vrouw sluiten. De daaropvolgende samenleving kan daarom niet als overspel worden aangemerkt. R. v. J. Medan 8 October 1926. T. 125 blz. 55. 14. Onder bijzitten in dit artikel heeft de wetgever ongetwijfeld de eigenlijke bijvrouwen begrepen, aangezien hij in de eerste plaats de behartiging der belangen der kinderen van deze vrouwen heeft beoogd. De feiten in het arrest vermeld laten geen andere conclusie toe dan dat tusschen den overledene en de moeder van zijne zonen een zoodanige duurzame verhouding bestond, dat laatstgenoemde als bijvrouw van eerstgenoemde moet worden beschouwd. HGH. 21 October 1926. T. 125 blz. 96. 15. Art. 17 van Staatsblad 1917: 129 zooals dat artikel oorspronkelijk luidde, heeft de daarbedoelde kinderen een onaantastbaar recht op den staat van wettig kind gegeven. Ook na de wijziging van dat art. 17 bij Staatsblad 1921: 620 moet de aldus verworven staat in elk geval geacht worden te blijven bestaan. HGH. 2 December 1926. T. 125 blz. 100. 16. Indien uit de oprichtingsacte eener kongsi blijkt dat het uitsluitende doel van die kongsie is het koopen en verkoopen van onroerende goederen is die kongsi geen handelskongsi in den zin van artikel 6 Stbl. 1855: 79, doch is zij onderworpen aan de voor burgerlijke maatschappen geschreven bepalingen. R. v. J. Medan 18 Maart 1927. T. 125 blz. 489. 17. Krachtens de Resolutie van 9 Mei 1769 kon vóór de inwerkingtreding van Staatsblad 1917 no. 129 eene rechtsgeldige adoptie slechts geschieden bij authentieke acte. Artikel 15 lid 3 van Staatsblad 1917 no. 129 geeft aan iedere belanghebbende de bevoegdheid nietigverklaring van eene adoptie te vorderen. De rechter moet de nietigverklaring uitspreken, indien de grond daartoe aanwezig blijkt te zijn. Het woord „partijen" in art. 10 van genoemd Staatsblad ziet op alle in art. 8 genoemde personen. HGH. 29 September 1927. T. 126 blz. 459. 18. Art. 17 (thans 18) van Staatsblad 1917 no. 129 houdt niets bepaalds in Chineezen. omtrent de vraag, in welke rechtsverhouding een kind van eene Chineesche bijvrouw, dat als wettig kind van den vader moet worden aangemerkt, na 1 Mei 1919 tot zijn moeder moet geacht worden te staan. Die verhouding moet worden gelijkgesteld met de verhouding van een kind tot zijn moeder, met wie zijn vader een in Europeesch-burgerrechtelijken zin wettig huwelijk sloot. HGH. 20 October 1927. T. 126 blz. 481. 19. Chineesch gewoonterecht. Beheerloon van den voogd. HGH. 23 Augustus 1928. T. 128 blz. 285. Christen-Inlanders. 1. Objectief criterium — artikel 109 regeeringsreglement — gemengd huwelijk? — nietigheid of ontbinding — samenstelling van den landraad — rechtspositie van den afvallige — analogische wetstoepassing. Landr. Poerwokerto 4 September 1924. T. 122 blz. 187. Codificatie. 1. Mr. J. van Kan. Uit de geschiedenis onzer codificatie. Verh. T. 123 blz. 351. 2. Mr. J. van Kan. Uit de geschiedenis onzer codificatie. Verh. T. 124 blz. 1. 3. Mr. J. van Kan. Uit de geschiedenis onzer codificatie. Verh. T. 124 blz. 85. 4. Mr. J. van Kan. Het werk der commissie voor de wetgeving. Verh. T. 124 blz. 167. 5. Mr. J. van Kan. Uit de geschiedenis onzer codificatie. Verh. T. 124 blz. 257. 6. Mr. J. van Kan. Uit de geschiedenis onzer codificatie. Verh. T. 124 blz. 337. 7. Mr. J. van Kan. Uit de geschiedenis onzer codificatie. Verh. T. 124 blz. 443. 8. Mr. J. van Kan. eene blijde aankomst. T. 126 blz. 367. Commissionair. 1. De verhouding van committent tot commissionair sluit de mogelijkheid, dat de commissionair zelf als kooper der hem in commissie gegeven goederen optreedt, niet uit. Een zoodanige handeling is met den aard van het commissie-contract zeer wel vereenigbaar, indien de commissiegever daarmee instemt. Het bij art. 1470 B.W. bepaalde staat aan de geldigheid der handeling niet in den weg, aangezien deze bepaling slechts in het belang Commissionair. van den lastgever is geschreven en dus toepassing mist, indien deze den eigen aankoop door den lasthebber heeft goedgekeurd. Voor uit een dergelijke handeling voortvloeiende verplichtingen kan degene, die zich borg heeft gesteld voor de voldoening van al hetgeen de commissionair ter zake van het consignatie-contract aan den committent schuldig zal worden, worden aangesproken. HGH. 25 Augustus 1927. T. 126 blz. 374. 2. Gedaagde, die met eischeres als zijn commissionair een termijn-contract heeft aangegaan tot levering van een bepaalde hoeveelheid bereide bastrubber tegen een tusschen hen overeengekomen prijs, kan zich niet bezwaard gevoelen, dat eischeres het met hem gesloten contract voor eigen rekening heeft gehouden en kan niet met een beroep op art. 1740 B.W. de nietigheid van het contract beweren, omdat eischeres als lasthebster met den verkoop belast, niet zelve als koopster mag optreden. R v. J. Soerabaja 8 September 1926. T. 127 blz. 121. Competentie in burgerlijke zaken. 1. De bijzondere macht van den President van den Raad van Justitie om krachtens artikel 283 Rv. ingeval een onverwijlde voorziening wordt vereischt, van de vordering tot opheffing van een onder derden gelegd beslag kennis te nemen, wordt niet buitengesloten door artikel 731 Rv. waarbij' de Raad van Justitie wordt bevoegd verklaard om kennis te nemen van den eisch tot opheffing van een krachtens eenig bescheid als bedoeld bij artikel 728 Rv. gelegd conservatoir beslag. Waar in casu een onverwijlde voorziening bij voorraad niet werd gevorderd, had de President zich op grond hiervan onbevoegd moeten verklaren. HGH. 24 Januari 1924. T. 120, bzl. 283. 2. Rechtspraak in de vorstenlanden. — Competentie — regeling — van Staatsblad 1903 no. 8 in zake burgerlijke zaken tegen zgn. „Orang Graad," Justitiabelen kunnen zich aan deze regeling niet onttrekken door vrijwillige onderwerping. — Geen quasi-internationaal-rechtelijke verhoudingen. Plaats der rechtshandeling zonder belang. — De rechter mag de billijkheid en utiliteit dezer regeling niet beoordeelen. — Raad van Justitie onbevoegd. RvJ. Semarang4 Mei 1923. T. 121 blz. 148. 3. De vordering tot nietigverklaring der gerechtelijke bewaargeving behoort, nu de in bewaring gestelde geldsom / 300,— bedraagt, tot de kennisneming van het residentiegerecht. Waar de zaak bij den Raad van Justitie is aanhangig gemaakt en de verschenen gedaagde de exceptie van onbevoegdheid niet heeft voorgesteld, Competentie in burgerlijke zaken. heeft de Raad terecht de zaak aan zich gehouden doch in het hoogste ressort hierin recht gesproken. HGH. 26 Juni 1924. T. 121 blz. 222. 4. St. 1922 no. 702. Nu de dagvaarding is uitgebracht op denzelfden dag als waarop bovenstaand staatsbladnummer is afgekondigd, moet de competentie des rechters worden beoordeeld naar de oorspronkelijke toen nog geldende regeling in art. 116/. R. O. Waar gedaagde geen gekozen of werkelijke woonplaats of verblijfplaats in Ned. Indie heeft, is dus de Raad onder wiens ressort de eischer woont, de bevoegde rechter. RvJ. Soerabaia 2 April 1924. T. 121 blz. 235. 5. Nu de competentieregeling in zake arbeidscontracten geheel is los gemaakt van het in den aanhef van a. 116 f. R. O. bepaalde en in een afzonderlijk art. 116g. is ondergebracht, is de Residentierechter de eenig bevoegde rechter in die zaken en de Raad onder alle omstandigheden onbevoegd (behoudens het geval van art. 133 Rv.) De vraag of, indien de werkgever in Ned-Indië noch woont of gekozen woonplaats heeft, noch verblijfplaats, noch een vertegenwoordiger heeft, hij voor den Residentierechter van des werknemers woonplaats kan worden gedagvaard (jus evocationis) in het midden gelaten. RvJ. Soerabaja 2 April 1924. T. 121 blz. 239. 6. De juistheid van den inhoud van een dwangschrift in zake belastingen, welke in kohieren worden gebracht, staat niet ter beoordeeling van de rechterlijke macht. De President van den Raad van Justitie is derhalve niet bevoegd kennis te nemen van een vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een tegen geintimeerde in hoedanigheid van vertegenwoordigster van een maatschappij in liquidatie uitgevaardigd dwangschrift tot betaling van oorlogswinstbelasting, op grond dat die maatschappij bij den aanslag niet in liquidatie was, dat geintimeerde nimmer hare vertegenwoordigster is geweest en dat in het kohier slechts vermeld is, dat geintimeerde voor die maatschappij in liquidatie is aangeslagen. HGH. 5 Maart 1925. T. 122 blz. 443. 7. Niet de Europeesche rechter (Raad van Justitie) doch de Inlandsche rechter (Landraad) is bevoegd kennis te nemen van een vordering tegen een Arabier, indien het onderwerp der vordering (in casu handhaving van een inheemsch gebruiksrecht op grond) beheerscht wordt door het adatrecht) . RvJ. Semarang 28 Augustus 1925. T. 122 blz. 566. Competentie in burgerlijke zaken. 8. Waar burgerlijke rechtsvorderingen in te stellen tegen een zelfbesturend Landschap buiten Java bij de wet (art. 17 (2) A. Stbl. 1919 no. 822) aan de kennisneming van den Gouvernementsrechter zijn voorbehouden, doch een nadere aanduiding ontbreekt, of ten deze de Europeesche dan wel de Inlandsche rechter bevoegd is, brengt dit gemis noodwendig mede, dat de Gouvernementsrechter, aan wiens oordeel een dergelijke zaak wordt onderworpen, de vraag beantwoordt, aan de rechtsmacht van welken Gouvernementsrechter het in rechten betrokken Landschap onderworpen is. Aangezien het onderhavige Landschap als een Inlandsche rechtspersoon is te beschouwen, immers in wezen is een zuiver inheemsche rechtsgemeenschap met specifiek Inlandsche rechtskarakter, behoort de tegen hem in te stellen vordering bij den bevoegden Landraad te worden aanhangig gemaakt. (Vonnis a quo T. dl. 119 bl. 199. vgl. Kleintjes 4e uitg. dl. II bl. 99). HGH. 19 November 1925. T. 123 blz. 33. 9. Een samenvoeging van vorderingen waardoor de volstrekte bevoegdheid van den rechter kan beinvloed worden, is ongeoorloofd. RvJ. Medan 13 Maart 1925. T. 123 blz. 136. 10. Nu de vordering tot ontruiming van den grond niet is gebaseerd op het op partijen toepasselijke Europeesche recht, heeft de Raad van Justitie zich terecht onbevoegd verklaard van deze vordering kennis te nemen. Het eigendomsrecht op de opstallen wordt beheerscht door het burgerlijk wetboek; een vordering tot ontruiming daarvan behoort wel tot de competentie van den Raad. HGH. 3 Juni 1926. T. 124, blz. 41. 11. In het landschap Sidènrèng waarvan de verhouding tot het Gouvernement is geregeld bij korte verklaring in verband met Staatsblad 1919 no. 822 is het Koninklijk besluit op de vrijwillige onderwerping (Stbl. 1917 no. 12) niet van toepassing verklaard en mitsdien niet van toepassing. De Raad van Justitie te Makasser is niet bevoegd kennis te nemen van de vordering tegen een zelfbestuursonderhoorige van Sidènrèng ter zake van een door hem onderteekend orderbiljet. HGH. 29 Juli 1926. T. 124 blz. 223. 12. De primaire vordering strekkende tot betaling van het saldo van rekening-courant, staat, als zijnde betrekkelijk tot een arbeidsovereenkomst, niet ter kennisneming van den Raad. Hierin wordt geen verandering gebracht door de omstandigheid, dat eischer ter verzekering zijner vordering conservatoir derden-arrest heeft gelegd en tot de vanwaarde verklaring daarvan alleen voor den Raad kan worden geprocedeerd. R. v. J. Soerabaja 13 Januari 1926. T. 124 blz. 311. Competentie in burgerlijke zaken. 13. Bevoegdheid inzake een arbeidsgeschil, aanhangig gemaakt tegen een werkgever buiten Java en Madoera gevestigd en op die eilanden geen vertegenwoordiger hebbend. Schrijven van den Directeur van Justitie. T. 125 blz. 327. 14. Met de in art. 116 g. R. O. genoemde arbeidsovereenkomsten worden bedoeld, die welke in het B.W. zijn geregeld. Aan de Ambtenaarsverhouding ligt echter zoodanige overeenkomst niet ten grondslag, zoodat gemeld artikel op de onderwerpelijke vordering niet toepasselijk is. R. v. J. Soerabaja 9 Februari 1927. T. 126 blz. 250. 15. Scheiding en deeling der nalatenschap van een ab intestato overleden Arabische vrouw, Vrijwillige onderwerping ter zake door de erfgenamen aan het Europeesche Recht maakt den Raad en Justitie niet bevoegd. R. v. J. Semarang 27 Mei 1927. T. 126 blz. 302. 16. Art. 731 Rv. heeft niet de strekking met uitsluiting van den President den eisch tot opheffing van een conservatoir derden-arrest ter kennisneming van den Raad te brengen. De President ontleent c.q. ook te dezer zake zijne bevoegdheid aan art. 283 Rv. (vaste rechtspraak). President R. v. J. Batavia 6 Juli 1927. T. 126 blz. 403. 17. Eischer vordert ontbinding der huur van een woning en ontruiming ter zake van wanbetaling der huurpenningen en betaling van een schadevergoeding van / 504 gelijk aan het bedrag der achterstallige huurpenningen en van ƒ 12 voor iedere maand gedurende welke gedaagde het gehuurde van 1 Mei 1926 al blijft occupeeren. Nu de achterstallige huurpenningen het bedrag van / 600 niet te boven gaan, is de Raad onbevoegd om van de vordering tot ontbinding en ontruiming kennis te nemen. De Raad wordt niet bevoegd daarvan kennis te nemen, nu eischer aan die vordering een tot schadevergoeding van onbepaalde waarde verbindt. R. v. J. Soerabaja 2 Maart 1927. T. 126 blz. 421. 18. Waar de vordering in casu strekt tot scheiding en deeling eener nalatenschap, waarover handelt de 17e titel van het B.W. welke titel bij art. 1 van laatstg. Stbl. niet is uitgezonderd, behoort deze vordering volgens het B.W. te worden beoordeeld en voor den Europeeschen rechter gebracht. HGH. 6 October 1927. T. 126 blz. 465. 19. Hoewel niet uitdrukkelijk in art. 124 R.O. jo. art. 2 v/h. Palembangreglement (Stbl. 1914 no. 694) als uitzondering genoemd, vast staat dat Competentie in burgerlijke zaken. de in het zoo ruim geredigeerde art. 116 g R.O. omschreven zaken buiten de bevoegdheid van den Raad van Justitie te Batavia vallen. Waar in casu door de wederpartij domicilie was gekozen te Batavia, was overeenkomstig art. 116 g R.O. de Residentierechter aldaar bevoegd in eersten aanleg van de onderwerpelijke vordering, welke betrekking had tot eene arbeidsovereenkomst, kennis te nemen, zoodat nu de R. v. J. te Batavia ter zake is geadieerd, dit college geacht moet worden in eerste en tevens hoogste instantie de zaak te hebben berecht. HGH. 25 Augustus 1927. T. 127 blz. 111. 20. Beteekenis van art. 1431 lid 2 B.W. HGH. 7 Juni 1928. T. 128 blz. 168. 21. Het onderwerp der vordering d.i. het gevorderde in verband met de feitelijke grondslagen van den eisch, welke voor den verweerder beslissend zijn, ter beoordeeling van de vraag of hij gehouden is aan de vordering gevolg te geven, betreft in casu de handhaving van een in het sultanaat Pontianak geldend inheemsch gebruiksrecht. Voorzoover dat onderwerp betreft, zijn partijen dus niet onderworpen aan het voor Europeanen geldende burgerlijk recht. R. v. J. Batavia 23 September 1928. T. 129 blz. 117. 22. De landraad te Gorontalo is niet bevoegd kennis te nemen van een vordering, ingesteld door een Arabier tegen een rasgenoot te dier plaatse, strekkende tot teruggave van een aantal klapperboomen benevens schadevergoeding voor gedorven vruchten van die boomen. R. v. J. Makasser Januari 1929. T. 129 blz. 236. Competentie in strafzaken. 1. Een gemeentehoofd ter Sumatra's Westkust dat als zoodanig recht heeft op lidmaatschap van een landraad doch niet als lid van den landraad beëedigd, noch zitting heeft genomen, heeft geen aanspraak op forum privilegiatum. HGH. 30 Juli 1924. T. 121 blz. 571. 2. Waar de telastegelegde berooving niet met geweld gepaard is gegaan, is geen sprake van kustroof en is niet de Raad van Justitie doch de Landraad de bevoegde rechter. HGH. 25 Maart 1925. T. 122 blz. 391. 3. Jurisdictiegeschil tusschen burgerlijken en militairen rechter. De militaire rechter is slechts bevoegd kennis te nemen van die delicten, welke militairen tijdens hun dienstverband begaan. HGH. 2 September 1925. T. 122 blz. 623. 4. Bevoegdheid in geschillen betreffende schuldvorderingen tusschen overheid en ambtenaren Art. 116 g. R. O. Rv.J. Soerabaia 25 Maart 1925. T. 123 blz. 43. Competentie in strafzaken. 5. Lichte oplichting onder de strafverzwarende omstandigheid van artikel 52. Landraad onbevoegd. Landr. Demak31 Juli 1924. T. 123 blz. 174. 6. Eenvoudige beleediging aan een ambtenaar aangedaan ter zake der rechtmatige uitoefening zijner bediening — Landraad onbevoegd. Landr. Semarang 21 Augustus 1924. T. 123 blz. 176. 7. Negatief Jurisdictiegeschil. Uit de geschiedenis van Stbl. 1908 No. 347 blijkt dat wijkmeesters niet zijn hoofden van Vreemde Oosterlingen in den zin van dit Staatsblad. HGH. 31 Maart 1926. T. 123 blz. 543. 8. T. C. Lekkerkerker. Artikel 372 jo. 52 of artikel 373 W. v. S. Verduistering van eenig goed waarvan de waarde niet meer bedraagt dan f. 25, begaan door een ambtenaar die daarbij gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid hem door zijn ambt geschonken, is een strafbaar feit niet staande ter beoordeeling van den landrechter. Verh. T. 128, blz. 238. Concurrentiebeding. 1. Concurrentiebeding bij overname van dokterspraktijk. Hoewel in casu vaststaat, dat gedaagde eenige malen een patiënt in het voor hem verboden gebied heeft behandeld, zoodat hij in overtreding der onderwerpelijke overeenkomst is gekomen, is in verband met de omstandigheid, dat ook bij een overeenkomst als de onderhavige om iets niet te doen gedeeltelijke vervulling der hoofdverbintenis zich kan voordoen, een nader onderzoek of gedaagde meerdere van deze overtredingen heeft gepleegd noodzakelijk. R.v.J. Soerabaja 2 November 1927. T. 127 blz. 232. Condictio indebiti. 1. De huurder, die van een verhuurder terugvordert hetgeen hij aan huur meer betaalde dan bij de H. C. O. was toegestaan, handelt niet in strijd met de openbare orde of goede zeden. Uit het feit dat hij het teveel bedongene herhaaldelijk heeft betaald, kan niet worden afgeleid dat hij van zijn recht op terugvordering afstand heeft gedaan, vermits hij aanvankelijk in de meening verkeerde daartoe krachtens de overeenkomst verplicht te zijn. HGH. 22 Januari 1925. T. 122 blz. 158. Conservatoir beslag. 1. De mogelijkheid dat belangen van derden door inwilliging van het verzoek tot conservatoir beslag in gevaar kunnen komen behoeft den verzoe- Conservatoir beslag. ker niet te beletten zijn rechten te vervolgen en levert geen deugdelijken grond op voor de weigering van het verzoek. HGH. 10 Juli 1925. T. 121 blz. 231. 2. Bij een vordering tot het doen van rekening en verantwoording tegen dengene die ontkent ter zake nog iets schuldig te zijn, kan hij, die de vordering instelt, zich niet bedienen van het middel van conservatoir beslag aangezien dit beslag slechts toelaatbaar is, indien de schuldeischer aantoont dat de vordering waarvoor hij beslag wenscht te leggen, bestaat en opeischbaar is, al behoeft niet terstond de hoegrootheid der vordering te blijken, noch ook een beroep doen op het beslag vermeld in art. 765 Rv. aangezien dit is een dwangmaatregel om den nalatigen rekenplichtige tot het vervullen van zijn plicht te noodzaken. HGH. 5 Februari 1925. T. 122 blz. 149. 3. Hij, die op roerende goederen in handen van zijn schuldenaar beslag legt, is, wanneer op het verzoek van een derde blijken mocht, dat die goederen aan dien derde in eigendom toebehooren, alleen dan gehouden aan dien derde schadevergoeding te betalen wegens het onrechtmatig gelegde beslag, indien hij bij het leggen van het beslag heeft geweten, althans redelijkerwijze heeft moeten weten, dat bedoelde goederen aan dien derde toebehooren en hem mitsdien toerekenbare schuld kan worden ten laste gelegd. Die eigenaar beweert te zijn der ten laste van een ander in conservatoir beslag genomen goederen behoeft niet in het tusschen beslaglegger en beslagene aanhangige geding tot vanwaardeverklaring van dat beslag tusschen beide te komen ten einde de opheffing van dat beslag te verkrijgen, maar kan op grond van zijn eigendom ook in een zelfstandig geding tegen den beslaglegger ageeren tot opheffing van het beslag. Opposant wordt niet toegelaten tot het bewijs van het door hem gestelde eigendomsrecht, aangezien hij geen feiten heeft gesteld waaraan zijn bewering, dat hij is eigenaar, kan worden getoetst. R.v.J. Soerabaja 23 Juni 1926. T. 124 blz. 492. 4. De meening, dat de wet een conservatoir beslag hangende een geding niet kent, is onjuist. Indien aan de vereischten van art. 720 jo. 763a Rv. is voldaan, behoort het verzoek om vergunning tot het leggen van conservatoir beslag te worden ingewilligd. HGH. 16 December 1926. T. 125 blz. 197. 5. De door eischer bij dagvaarding ingestelde vordering tot opheffing van het ten verzoeke van gedaagde op zijn, eischers, roerende goederen gelegd Conservatoir beslag. conservatoir beslag is niet de actie van art. 460 Rv. analogisch toegepast op het conservatoir beslag doch moet in verband met het door hem bij dagvaarding gestelde worden beschouwd als een uitvloeisel van het door hem gepretendeerde eigendomsrecht. Het bewijs van dat recht kan door vermoedens geleverd worden; voor het aantoonen van het bestaan daarvan is het bewijs van zijn ontstaan onderwerpelijk niet noodig. HGH. 28 Juli 1927. T. 126 blz. 214. Conservatoir derden beslag. 1. Het uit krachte van de overgelegde sluitbrieven in verband met de sommatie zonder verlof van den President gelegd beslag onder derden is rechtmatig, vermits voor de toepasselijkheid van artikel 728 Rv. voldoende is, indien er bescheiden zijn, waaruit voorshands van de deugdelijkheid der vordering blijkt. HGH. 24 April 1924. T. 121 blz. 51. 2. Tweede geintimeerde heeft onder handen en beheer van eerste gein timeerde conservatoir beslag gelegd ter verzekering van een vordering op een bepaalde firma; appellant, eerste geintimeerde aansprekende tot afgifte van eenig goed, welke afgifte eerste geintimeerde weigert op grond van het onder haar gelegde beslag, heeft terecht tweede geintimeerde mede in het geding betrokken, daar deze belang heeft er toe mede te werken dat de gevorderde afgifte geen plaats beeft. (Hof, anders Raad). HGH. 2 December 1926. T. 125 blz. 294. 3. Niettegenstaande een onder een derde ter verzekering eenei vordering groot f. 8500.— gelegd conservatoir beslag betaalt deze aan den schuldenaar, te wiens laste het beslag ligt, gelden uit tot een aanzienlijk bedrag (f. 140.857,95); Vraag: kan de Weeskamer als curatrice in het daarop gevolgd faillissement van dien schuldenaar die ondanks het beslag aan den schuldenaar uitbetaalde gelden voor den boedel opvorderen? Antwoord: alleen tot het bedrag, waarvoor beslag is gelegd. R.v.J. Soerabaja 17 November 1926. T. 126 blz. 226. 4. Een schuldeischer, die in een vonnis van het Residentiegerecht een voor tenuitvoerlegging vatbaren titel heeft, kan niet ter verzekering zijner vordering alsnog onder een derde conservatoir beslag leggen en voor den Raad tot vanwaarde verklaring daarvan ageeren. R.v.J. Soerabaja 23 Februari 1927. T. 126 blz. 239. 5. Waar art. 728 eerste lid Rv. ieder schuldeischer de bevoegdheid geeft conservatoir derdenarrest te leggen en geen uitzondering schept voor den Conservatoir derden beslag. schuldeischer, wiens vordering gebracht moet worden voor het Residentiegerecht, daar kan ter verzekering van een zulke vordering dit middel tot bewaring van zijn recht worden gebezigd. De vordering tot van waardeverklaring dient alsdan te worden gebracht voor den Raad van Justitie die het geven van zijn uitspraak zal hebben op te schorten totdat over de hoofdvordering in hoogste instantie is beslist. Arbeidsovereenkomst en exploit van ontslag, gegeven onder opgave van dringende reden, voldoende bescheiden voor een in één som uitgedrukte vordering, later gespecificeerd als loon voor den resteerenden tijd, waaronder geschatte passage en reisgeld en geraamd restant tantième. President R.v.J. Batavia 6 Juli 1927. T. 126 blz. 403. 6. Ook bij een vordering tot rekening en verantwoording is hij, die beweert en summierlijk aantoont, dat hij terzake van een door een ander voor hem gevoerd beheer van laatstgenoemde een geldelijk bedrag te vorderen heeft, als „schuldeischer" in den zin van art. 728 B. Rv. te beschouwen. Hieraan doet niet af het feit, dat dit bedrag niet aanstonds met zekerheid is vast te stellen, daar toch juist met het oog op dergelijke gevallen in art. 729 Rv. aan den Piesident het recht is toegekend om „niet-vereffende" vorderingen voorloopig te begrooten. De beslissing omtrent de vanwaardeverklaring van het beslag moet worden aangehouden totdat, na afgelegde rekening en verantwoording en na scheiding en deeling, de uitkomsten daarvan bekend zullen zijn. HGH. 26 Juli 1928. T. 128 blz. 183. Conservatoir beslag onder zichzelf. 1. De vermelding in het exploit van beslag van de som waarvoor de in beslagneming wordt gedaan, dient om den schuldenaar te doen weten, welk bedrag hij te betalen heeft om opheffing van het beslag te bekomen doch rechtvaardigt geenszins de gevolgtrekking dat het beslag op de beslagen goederen of schuldvorderingen zich slechts tot dat bedrag zou uitstrekken. Uit de mede in het 2de lid van art. 750b Rv. gestelden eisch dat de goederen of de schuldvorderingen waarop de inbeslagneming gedaan wordt in het exploit moeten worden opgenomen volgt dat het beslag die goederen en schuldvorderingen voor het geheel treft. Mede pleit hiervoor het bepaalde bij art. 750 d jo. 747 Rv. dat nadat de schuldeischer ten laste van den schuldenaar beslag onder zich zelf heeft gelegd, andere schuldeischers onder den arrestant beslag kunnen leggen op de in beslag genomen goederen met het gevolg dat het geheele gearresteerde of de opbrengst daarvan onder al de schuldeischers ponds-pondsgewijze wordt verdeeld HGH. 24 Juni 1926. T. 125 blz. 85. Duparc-Paulus, Verzameling IV 4 Coöperatieve vereeniging. 1. Artikel 9 der verordening op de coöperatieve vereeniging (Stbl. 1914 No. 431). Het 2e lid van alinea 4 van artikel 9 voornoemd is in het leven geroepen, vermits de behoefte gebleken was, om aan het bestuur de bevoegdheid te geven, onder zijne verantwoordelijkheid de vertegenwoordiging der vereeniging voor zooveel het dagelijksch beheer betreft aan een ander persoon of andere personen op te dragen. HGH. 14 Febr. 1924. T. 120 blz. 361. Credietverband. 1. Mr. J. van Kan. Voorrang bij credietverband. Verh. T. 122 blz. 527. Dader, mededader. 1. Mededaderschap aan een culpoos delict moet worden aangenomen t.a.v. personen wier handelingen of nalatigheden, welke het strafbare feit tengevolge hebben gehad, tot elkaar in zoodanig verband staan, dat van een gemeenschappelijk optreden, van een bewuste samenwerking kan worden gesproken. R.v.J. Medan HGH. 20 October 1926. T. 124 blz. 514. 2. Doen plegen van het misdrijf van art. 421 W. v. S. HGH. 11 Mei 1927. T. 126 blz. 186. 3. Door twee of meer vereenigde personen, door Mr. P. Lugt. T. 126 blz. 542. 4. De personen, die ieder voor zich een handeling verrichten, welke meerdere handelingen niet als op zich zelf staande feiten kunnen worden aangemerkt, doch door hun onderling verband als één samengestelde handeling moeten worden beschouwd, zijn ieder voor zich aansprakelijk voor het door die samengestelde handeling gevormde delict. HGH. 5 October 1927. T. 127 blz. 151. Dagvaarding in burgerlijke zaken. 1. Hoewel appellante nagelaten heeft ingevolge artikel 106 Rv. bij het uitbrengen der dagvaarding procureur te stellen, moet de door geintimeerde opgeworpen exceptie van nietigheid der dagvaarding verworpen worden nu deze door het gepleegde verzuim in hare verdediging niet is benadeeld en mitsdien geen belang heeft zich van die nietigheid te bedienen (artikel 96 Rv.). HGH. 22 Mei 1924. T. 121 blz. 115. 2. Een dagvaarding voldoet aan den door de wet gestelden eisch dat zij de middelen en het onderwerp der vordering moet bevatten met een duide- Dagvaarding in burgerlijke zaken. lijke en bepaalde conclusie, indien de daarin vermelde feitelijke gegevens zonder in bizonderheden te zijn uiteengezet, geen twijfel laten omtrent de gronden van de geldend te maken aanspraak. HGH. II December 1924. T. 122 blz. 86. 3. Nietig verklaring van het exploit van dagvaarding wegens niet in achtneming van het bij de slotzinsnede van art. 6 ten 5e Rv bepaalde HGH. 20 Mei 1926. T. 124 blz. 55. 4. Een dagvaarding in zake een vordering, die gebaseerd is op een overeenkomst, kan volstaan met voor den inhoud van die overeenkomst te verwijzen naar een, bij conclusie van eisch over te leggen acte. R.v.J. Soerabaja 11 Februari 1926. T. 124 blz. 306. 5. Bij het ontbreken van de dagvaarding aan de overgelegde stukken in een burgerlijk geding moet de dagvaarding als nietig worden beschouwd indien niet van elders blijkt dat zij door een daartoe bevoegden deurwaarder is uitgebracht. R.v.J. Padang 21 Januari 1926. T. 125 blz. 46. 6. Bij het ontbreken van de dagvaarding aan de overgelegde stukken in een burgerlijk geding kan niettemin worden aangenomen dat de zaak is aanhangig gemaakt door een behoorlijke dagvaarding indien gedaagde het bestaan der dagvaarding heeft erkend, geen bezwaar heeft gemaakt tegen den door eischer gestelden dag ervan, en evenmin zich heeft beroepen op een nietigheid van het exploit. R.v.J. Padang 10 Juni 1926. T. 125 blz. 46. 7. Aan den bij art. 8 sub 3 Rv. gestelden eisch is behoorlijk voldaan nu in de dagvaarding de overeenkomst, waaraan eischer zijne rechten ontleent, in juist dezelfde termen is omschreven, als waarin zij feitelijk tusschen partijen is afgesloten, met vermelding voorts van hetgeen door de niet nakoming dier overeenkomst gevorderd wordt. HGH. 4 Februari 1926. T. 125 blz. 172. 8. Verouderde termijnen door Mr. A. J. G. Maclaine Pont T. 125 blz. 231. 9. Indien een dagvaarding alles inhoudt wat als essentieele vereischten voor de van waarde verklaring van een conservatoir beslag moet worden beschouwd en geen twijfel openlaat omtrent haar strekking om die van waarde verklaring te verzoeken, moet die dagvaarding — ook al is verzuimd om met zoovele woorden de waarde verklaring te vorderen — niettemin als een zoodanig verzoek bevattende worden opgevat. HGH. 26 Januari 1928. T. 127 blz. 298. Dagvaarding in burgerlijke zaken. 10. Scheiding en deeling van onroerend goed en dagvaarding van onbekenden, door Prof. Kollewijn. T. 129 blz. 393. Dagvaarding in strafzaken. 1. Aanvulling van de dagvaarding; art. 154 jo 104 Regl. o.d. Stv. HGH. 11 Mei 1927. T. 126 blz. 186. Decisoire eed. 1. Indien uit de stellingen van eischer, alsmede uit door eischer overgelegde brieven mag worden afgeleid, dat partijen op de hoogte werden gehouden van- en derhalve bekend waren met de onderhandelingen, welke door haar raadslieden voor haar werden gevoerd, kan een, aan gedaagde opgedragen beslissende eed, luidende: „het is niet waar, dat met eischer overeengekomen is, dat" . . . enz., ondanks artikel 1931 B.W. worden toegelaten, ook al werd gesteld dat die overeenkomst door de raadslieden van partijen is gesloten. Die eed is dan een wetenschaps-eed. De onderhavige eed is echter niet litis decisoir. R.v.J. Medan 23 Januari 1925. T. 123 blz. 139. 2. Nu in den eed een feit, dat buiten den rechtsstrijd van partijen valt en voor het geschil ter zake niet afdoet, is opgenomen, behoort het verzoek tot eedsopdracht te worden gepasseerd. HGH. 18 Februari 1926. T. 123 blz. 281. 3. Door 's Raads beslissing waarbij de eed decisoir werd verklaard en de uitzwering aan appellant opgedragen, is aan de gedingvoering een einde gemaakt in dien zin, dat daardoor de vraag, welke der partijen in het gelijk zal worden gesteld, verder uitsluitend afhangt van het al of niet uit- zweren van dien eed. Terecht heeft de Raad aan de bij acte door appellant gedane beweringen ten dage voor de eedaflegging bepaald geen aandacht meer geschonken en beslist, dat, nu appellant den eed niet heeft uitgezworen noch teruggewezen, hij geacht moet worden den hem opgedragen eed te hebben geweigerd. HGH. 18 Februari 1926. T. 123 blz. 284. 4. Het recht van verzet, dat de niet verschijnende partij, die bewijst uit hoofde van een wettig beletsel verhinderd te zijn geweest den haar opgelegden eed uit te zweren, ingevolge art. 52 lid 2 Rv. heeft, moet geschieden bij denzelfden rechter, die het wees. HGH. 18 November 1926. T. 125 blz. 112. 5. Van een eedsopdracht aan een partij, die in hooger beroep verstek heeft laten gaan en mitsdien niet als zoodanig in rechte staat.kan geensprakezijn. HGH. 28 Juli 1927. T. 126 blz. 211. Decisoire eed. 6. Eedsopdracht aan den Lande. Staatsblad 1922 no. 522. HGH. 16 Juni 1927. T. 126 blz. 296. Derden-verzet. 1. De huurder van een opstal (winkeltje en woning), welke door den verhuurder bezeten wordt op aan een ander in eigendom toebehoorenden grond, aan wien door den verhuurder voor het gebruik van dat erf een retributie als grondhuur wordt betaald, wordt door den grondeigenaar wegens onrechtmatige occupatie van den grond tot ontruiming gedagvaard en bij verstek daartoe veroordeeld. De verhuurder, bezitter van den opstal, kan niet als derde zich tegen dat vonnis verzetten, omdat zijn rechten daardoor niet benadeeld zijn. R.v.J. Soerabaja 27 Januari 1926. T. 124 blz. 319. Desertie van schepelingen. 1. Nu de wetgever in art. 93 (3) W. v. S. een definitie heeft gegeven van „schepeling (nl. allen, die zich als scheepsofficieren of scheepsgezellen aan boord bevinden), is deserteerend schepeling alleen hij, die met opzet van boord wegloopt, niet hij, die met verlof dan wel na afloop van eene monstering van boord en dus oogenblikkelijk geen schepeling zijnde, het opzet tot wegblijven opvat en volvoert. In casu is verdachte op den dag van vertrek weggebleven en niet aan boord geweest, zoodat art. 454 le W. v. S. (desertie vóór den aanvang der reis) toepassing mist. Ldr. Soerabaja 25 Januari 1928. T. 127 blz. 402. Deskundigen. 1. Waar het ten deze gaat om de vraag welke beteekenis in het zeevrachtverkeer aan deze clausule moet worden gehecht, heeft de Raad terecht twee der drie deskundigen uit scheepvaartkringen gekozen, terwijl nu mede één persoon uit den exporthandel is benoemd, de belangen der andere partij niet uit het oog zijn verloren. HGH. 8 April 1920. T. 123 blz. 475. Diefstal. 1. Waar beklaagdes wil erop gericht is geweest zich een groote hoeveelheid gas toe te eigenen ter waarde van meer dan / 25.— en de totale waarde van het gestolene ook meer dan / 25.— bedraagt, moet het feit, al moge de diefstal bij kleine hoeveelheden gas elk ter waarde van minder dan / 25.— hebben plaats gehad, beschouwd worden als één handeling en derhalve gequalificeerd worden als „diefstal". R.v.J. Batavia T. 124 blz. 510. Diefstal. 2. Het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening. Door Mr. W. F. C. Lekkerkerker. T. 127 blz. 148. Domeinverklaring. 1. In de z.g. domeinverklaring is niet te lezen een wettelijk vermoeden noch eenige omkeering van bewijslast ten gunste van de Regeering. Zij beoogt niet anders te geven dan eene handhavingsverklaring van het, dus reeds bestaand, daarin omschreven beginsel en met dat beginsel kan geen ander zijn bedoeld — zijnde immers in de positieve wet nergens anders dergelijk beginsel te vinden — dan dat van art. 520 B.W. Het beroep van de Regeering op de domeinverklaring, gedaan niet ter motiveering van haar belang bij het verzet doch ten bewijze van het door haar als grond van haar verzet gesteld eigendomsrecht, is ongegrond. R.v.J. Batavia 28 September 1928. T. 128 blz. 303. Doodslag. 1. Doodslag. Noodweer. HGH. 17 Augustus 1927. T. 126 blz. 451. Doorcognossement. 1. Nu de inlader den vervoerder in rechten heeft betrokken ter zake van hetgeen na afloop van het tot de bestemmingsplaats Ampenan volbrachte vervoer met de aan hem toevertrouwde vracht is geschied, faalt het beroep van den vervoerder op art. 10 der vervoersvoorwaarden welke bepaling — in het arrest vermeld — immers slechts betrekking heeft op het vervoer en de aansprakelijkheid voor kwade kansen bij dat vervoer, doch niets inhoudt omtrent de op den vervoerder mede rustende verplichting tot behoorlijke uitlevering der goederen aan den geconsigneerde te A. De uit deze verplichting voortspruitende aansprakelijkheid van den vervoerder is mitsdien onveranderd blijven bestaan. Ook bij een recta cognossement brengt de evenzeer in het belang van den inlader geschreven bepaling dat de goederen te A. aan den geconsigneerde moeten worden uitgeleverd „against delivery of B/L duly completed te weeg, dat slechts behoorlijk wordt uitgeleverd, indien daarbij de cognossementen worden afgegeven. Nu de inlader bedrogen is uitgekomen in zijn verwachting, dat de uitlevering der goederen niet zou geschieden dan tegen afgifte door den geconsigneerde van na betaling van den koopprijs in zijne handen gestelde cognossementen, is de vervoerder voor de schadelijke gevolgen daarvan aansprakelijk. HGH. 1 October 1925. T. 123 blz. 27. Doorleveringscontracten. 1. Voor het aannemen van een zgn. doorleveringscontract medebrengende levering tegen betaling door den eersten verkooper aan den laatsten kooper en verder verrekening van de prijsverschillen tusschen de verschillende koopers onderling, is niet voldoende dat ter vaststelling dat de verkoopen dezelfde goederen betreffen, bij eiken lateren verkoop steeds naar de daaraan voorafgaande wordt verwezen, doch tevens dat door alle contractanten uitdrukkelijk of stilzwijgend is overeengekomen dat zoodanige levering en betaling zullen plaats hebben. HGH. 18 Maart 1926. T. 123 blz. 412. Doorverkoop. 1. Een zgn. doorverkoopcontract is en blijft een genuskoop en niet een koop van een bepaalde zaak. Indien de verkooper het contract met zijnen verkooper vóór afloop van den leveringstermijn had gecanceld, zou kooper dus niettemin hem tot levering hebben kunnen en moeten aanspreken dan wel tot schadevergoeding wegens niet-levering. Het in casu gemaakt beding verklaart de tusschen partijen gesloten koopovereenkomst nietig (void) ingeval de vorige verkooper niet levert. R.v.J. Soerabaja 11 Juni 1924. T. 123 484. Echtscheiding, scheiding van tafel en bed. 1. De door den Raad gehuldigde meening dat alleen wanneer in afwijking van den regel bij het uitspreken van de echtscheiding de kinderen aan een ander dan de eischenden echtgenoot zijn toevertrouwd en deze is overleden, van de benoeming van een anderen persoon door den Raad van Justitie sprake kan zijn, vindt geen steun in de wet. De eerste zinsnede van het derde lid slaat zoowel terug op het eerste als op het tweede lid van art. 229 B.W. De woorden „onverminderd enz. " behooren blijkens de geschiedenis der Wet aan het slot der tweede alinea gelezen te worden. HGH. 13 Maart 1924. T. 120 blz. 365. 2. Scheiding van tafel en bed. De „Nieuwe oorzaak op zich zelf niet voldoende om de vordering tot scheiding van tafel en bed te rechtvaardigen wettigt die wel in verband met hetgeen is gesteld omtrent geintimeerde's vroegere misdragingen. Door het enkele feit dat appellante met geintimeerde gezamenlijk een reis naar Europa heeft gemaakt is de verzoening niet bewezen, daar zij hierdoor slechts voldeed aan een wettelijke plicht. HGH. 21 Augustus 1924. T. 121 blz. 427. 3. Met „de Raad van Justitie" in artikel 226 lid 2 B.W. kan geen andere Echtscheiding, scheiding van tafel en bed. rechter zijn bedoeld dan welke bij de artikelen 207 jo. 211 B.W. is aangewezen. HGH. 14 Mei 1925. T. 123 blz. 417. 4. Een man wiens van hem gescheiden echtgenoote met een ander is hertrouwd, is niet meer verplicht die vrouw te onderhouden. R.v.J. Batavia sine die. T. 124 blz. 124. 5. De in het dictum van het echtscheidingsvonnis voorkomende bepaling, dat geapp. aan appellante voor haar levensonderhoud tot aan haar hertrouwen een maandelijksch bedrag zal uitkeeren, kan, in verband met het mede in dit vonnis voorkomende bevel, dat de twee uit der partijen huwelijk geboren minderjarige kinderen bij appellante zullen verblijven, in geen anderen zin worden opgevat dan dat deze uitkeering tevens zal strekken ten behoeve van het onderhoud dier kinderen. HGH. 9 September 1926. T. 125 blz. 307. 6. Art. 216 jo. 246 B.W. Het beroep op verzoening heeft de strekking de vordering tot scheiding van tafel en bed finaal af te wijzen en kan mitsdien in hooger beroep bij wijze van nieuwe weer worden ingebracht. HGH. 10 Maart 1927. T. 125 blz. 476. 7. Het zonder eenige aanleidende oorzaak verbreken van de samenleving door den eenen echtgenoot is als een buitensporigheid in den zin van art. 233 B.W. aan te merken. HGH. 10 Maart 1927. T. 125 blz. 480. 8. Het feit, dat gedaagde aan een advocatenkantoor heeft geschreven, dat hij zich niet aansprakelijk stelt voor schulden door eischeresse te maken en daarbij den raad geeft, zich voor adviezen enz. steeds vooruit te laten betalen, is geen buitensporigheid of grove beleediging in den zin van art. 233 B.W. De inhoud van andere door gedaagde aan eischeresse, geschreven brieven is op zich zelf wel van grof beleedigend karakter en wettigt het instellen eener vordering tot scheiding van tafel en bed, doch hetgeen gedaagde ter verklaring van het feit, dat hij tot het schrijven dier brieven is gekomen, heeft aangevoerd, laat ruimte voor een beslissing eenerzij ds, dat hem zijne handelingen uit hoofde van de zenuwoverspanning, waarin hij tijdens het voeren dier correspondentie verkeerde, niet volkomen kunnen worden toegerekend en aan den anderen kant, dat eischeresse door tartend optreden de uitbarstingen van den geestelijk uit zijn evenwicht geraakten dan wel onder hevige gemoedsbeweging handelenden gedaagde heeft uitgelokt. Bij een dergelijke beslissing zou de aansprakelijkheid voor het schrij- Echtscheiding, scheiding van tafel en bed. ven dier brieven goeddeels op eischeresse terugvallen en het bezigen door gedaagde van die beleedigende uitdrukkingen onder voorschreven omstandigheden de ingestelde vordering niet wettigen. Gedaagde toegelaten tot het bewijs door getuigen van hetgeen door hem ter verklaring van zijn handelwijze is aangevoerd. R.v.J. Batavia 7 December 1928. T. 129 blz. 64. 9. De in conventie uitgesproken echtscheiding laat nog plaats voor een beslissing in reconventie, dat partijen zijn gescheiden van tafel en bed, daar ingevolge art. 221 B.W. het huwelijk wordt ontbonden door het vonnis en de inschrijving van de daarbij uitgesproken echtscheiding in de registers van den burgerlijken stand. Aangezien echter bij gelijktijdige toewijzing van den eisch in reconventie indien de echtscheiding wordt ingeschreven, de niet te aanvaarden toestand blijft bestaan, dat hetzelfde huwelijk tegelijkertijd is ontbonden en niet ontbonden, zal in het onderwerpelijk geval de vordering tot scheiding van tafel en bed eerst ontvankelijk blijken, indien de termijn van zes maanden in gemeld artikel bedoeld, onbenut is voorbij gegaan. De beslissing in reconventie daarom aangehouden, totdat de meest gereede partij zich om een beslissing terzake tot het Hof zal wenden. HGH. 10 Januari 1929. T. 129 blz. 416. Eigendom. 1. Mr. Neijtzell de Wilde. Indische eigendomsbewijzen. T. 121 blz. 1. 2. Onder het woord „titel" in artikel 1885 Burgerlijk Wetboek moet ook worden verstaan elk stuk dat een feit, hetwelk grondslag van eenig subjectief recht oplevert, inhoudt. Het kasboek, journaal en grootboek van een aan eischers en gedaagde toebehoorende suikeronderneming zijn als zulke stukken aan te merken. Ook al was artikel ! 885 Burgerlijk Wetboek te dezen niet van toepassing, zoo zou eischers vordering tot nederlegging dier boeken, waarvan zij medeëigenaren zijn, toch ontvankelijk wezen. R.v.J. 25 Juni 1924. T. 123 blz. 299. 3. Eigendom ingeval van herhaalde verkoop van hetzelfde goed door eenzelfden verkooper, door C. Star Nauta Carsten. T. 128 blz. 246. Eigendoms -uitwijzing. 1. Een vordering tot revindicatie van een goed, waarop een ander eigendomsuitwijzing verkreeg, is ontvankelijk. Eigendoms-uitwijzing. Slechts de zakelijke rechten, na de eigendomsuitwijzing aan derden verleend, blijven op het goed rusten. R.v.J. Semarang 22 Januari 1926. T. 125 blz. 205. Executeur testamentair en bewindvoerder. 1. De ontzetting uit de bewindvoering en executeele kan door ieder belanghebbende worden gevorderd. R.v.J. Batavia 12 Februari 1926. HGH. 11 November 1926. T. 125 blz. 185. 2. Niettegenstaande de executeur testamentair tijdens het geding in eersten aanleg het bezit der nalatenschap heeft verloren, is het geding terecht te zijnen name voortgezet, nu belanghebbenden het verlies van het bezit der nalatenschap door den executeur testamentair (en diens daarop gevolgden dood) niet aan de wederpartij hebben beteekend. HGH. 1 September 1927. T. 126 blz. 380. Executie in burgerlijke zaken. 1. Mr. J. K. Onnen, Fouten in de wetgeving III, De regeling van den termijn voor het verzet in artikel 479 Rv. Verh. T. 123 blz. 439. 2. Een notarieele acte waarbij iemand zich verbindt een bepaald bedrag te voldoen „hetzij door verrekening met zijn aandeel in de (overige) baten der nalatenschap, hetzij door uitkeering in contanten" houdt niet de verplichting tot voldoening eener geldsom in. Mitsdien heeft de grosse dier acte, al wordt die in executorialen vorm uitgegeven, niet de kracht van een vonnis. HGH. 18 December 1925. T. 124 blz. 50. 3. De bij art. 88 van het reglement op de rechtsvordering gestelde termijn van veertien dagen, waarbinnen een verstekvonnis tegen een derde niet mag worden ten uitvoer gelegd, geldt niet indien het vonnis bij voorraad uitvoerbaar is verklaard. R.v.J. Soerabaja 9 September 1925. T. 124 blz. 309. 4. De grosse der acte van huur en verhuur houdt in de voldoening eener geldsom als bedoeld bij art. 440 Rv. en heeft mitsdien executoriale kracht. President R.v.J. Batavia 1 Februari 1927. T. 126 blz. 59. 5. Art. 442 RV. stelt geen vereischte omtrent den vorm van het verzet, zoodat het onderwerpelijk verzet gedaan ter gelegenheid van en bij de dagvaarding voor 's Raads president tot schorsing der executie, kan worden geacht voldoende te zijn. HGH. 11 Augustus 1927. T. 126 blz. 286. 6. Het in art. 504 Rv. genoemd bevel maakt geen deel der executie uit, Executie in burgerlijke zaken. doch gaat daaraan vooraf ten einde den debiteur in de gelegenheid te stellen alsnog de executie te voorkomen. Op den dag van dit bevel en de eerstvolgende twee dagen mag geen daad van executie worden verricht, terwijl van procureurskosten mitsdien bij een veroordeeling bij Residentiegerecht-vonnis gedurende dien tijd geen sprake kan zijn. HGH. 8 Maart 1928. T. 127 blz. 445. 7. Dezelfde regeling, welke in art. 1166 B.W. is neergelegd ten opzichte van een op een onverdeeld aandeel in een onroerend goed gevestigde hypotheek moet, hoewel dit niet met zooveel woorden in de wet is gezegd, uit den aard der zaak ook worden toegepast op een beslag, gelegd op een onverdeeld aandeel, omdat het, rustend op het voorwaardelijk recht, dat het recht op een onverdeeld aandeel in wezen is, door de vervulling der voorwaarde van zelf blijft rusten op het stoffelijk, den beslagene toegescheiden deel van het goed. Ingeval echter die voorwaarde nimmer tot vervulling kan komen doordat door verkoop van het goed dit als één geheel in handen van derden overgaat en hiermede het onverdeeld aandeel als zoodanig ophoudt te bestaan, is ook de consequentie te aanvaarden, dat het beslag vruchteloos is geworden door tenietgaan van het voorwerp waarop het rustte. Het bepaalde bij art. 507 Rv. doet hieraan niets af. Wel mag ingevolge gemeld artikel het beslagen onverdeeld aandeel na de openbaarmaking van het beslag niet meer worden verhypothekeerd, vervreemd of verhuurd, en kunnen overeenkomsten in strijd hiermede tegenover den beslagnemer niet worden ingeroepen, doch van een en ander is geen sprake, indien het onroerend goed zelf als één geheel aan derden wordt overgedragen waardoor het bestaan der „onverdeelde aandeelen" dus ook van dat waarop het beslag rustte, een einde heeft genomen. Hierdoor is het beslag vanzelf vervallen en van opheffing daarvan kan dus zelfs geen sprake meer zijn. HGH. 6 December 1928. T. 128 blz. 361. Faillissement. 1. Splitsing van een schuld in drieën ter uitlokking van een faillietverklaring. HGH. 3 Januari 1924. T. 120 blz. 159. 2. Het herroepen vonnis in Tijdschrift 119 blz. 40. De zeer bijzondere regeling van artikel 33 F. V. derogeert aan de bepaling van artikel 56 dier verordening en laat voor voorzieningen bij voorraad van den rechter in kort geding geen ruimte. HGH. 10 Januari 1924. T. 120 blz. 277. Faillissement. 3. Uit de geschiedenis van art. 32 F. V. blijkt, dat door de faillietverklaring van den cedent het beslag niet zonder meer is geëindigd en daarop het algemeen faillissementsbeslag als een nieuw beslag is gevolgd, doch dat het derde beslag is opgelost in het algemeen faillissementsbeslag. De rechten van den crediteur die de inbeslagneming heeft gedaan en wiens rechten door een later gedane cessie niet meer kunnen worden benadeeld, gaan op de curatrice over. Het bedrag waarvoor is beslag gelegd, komt ten goede van alle schuldeischers van den boedel. Onder de woorden gerechtelijke tenuitvoerlegging in Art. 32 F. V. moet ook worden begrepen conservatoir derden arrest. HGH. 5 Juni 1924. T. 121 blz. 208. 4. Homologatie accoord. De door het Hof niet beantwoorde vraag of de Raad met de tegen de homologatie van een accoord voorgebrachte grieven van een schuldeischer wiens vordering is betwist en niet voorwaardelijk toegelaten, rekening mag houden, wordt in ontkennenden zin beantwoord in het Arrest van het Hof van Arnhem ddo. 19 December 1922 (N. J. 1923—1170). HGH. 20 November 1924. T. 122 blz. 172. 5. Dezelfde functie, welke in Nederland artikel 38 F. wet vervult ten aanzien van beurstermijncontracten, is in Nederlandsch-Indië toegedacht aan artikel 37 F. V. ten aanzien van alle eigenlijk gezegde termijncontracten betreffende waren, die op termijn plegen te worden verhandeld, deze functie is dus ruimer. Onder laatstgenoemde contracten zijn te verstaan die, welke geregeld door tusschenkomst van makelaars plegen te worden afgesloten en waarin het beding van levering op of vóór een bepaalden dag (binnen een bepaalden termijn) een fataal karakter draagt. Suikertermijncontracten als de onderwerpelijke vallen onder de werking van het artikel, ook al zijn in de daarin verhandelde suikersoort gedurende eenigen tijd geen zaken gedaan. Indien op den dag der faillietverklaring geen marktprijs bestaat, behoort de schade berekend te worden naar de marktwaarde, welke uit ter beschikking liggende gegevens is vast te stellen. R. v. J. Semarang 24 November 1922, 12 October 1923. HGH. 7 Mei 1925. T. 122 blz. 211. 6. De beslissing op een door een schuldeischer tegen het vonnis van faillietverklaring ingesteld verzet, geschiedt ingevolge art. 10 1.1. jo. art. 41.1. F. V. bij vonnis dat ter openbare terechtzitting wordt uitgesproken. HGH. 3 December 1925. T. 123 blz. 131. Faillissement. 7. Artikel 4 lid 1 der faillissementsverordening verzet zich niet tegen het doen der aangifte tot faillietverklaring door indiening ter griffie van een door den, door den aangever gekozen procureur namens zijn lastgever onderteekend verzoekschrift. Artikel 10 lid 3 dier verordening is daarmee evenmin in strijd. Met een door geopposeerde in verzet overgelegde schriftelijke verklaring van haren echtgenoot kan in dien stand van het geding nog rekening worden gehouden. R. v. J. Medan 18 December 1925. T. 123 blz. 501. 8. De wetgever beschouwt het door den pandhouder verkocht pand voorzoover dat geen surplus oplevert, niet als „bate des boedels". De weeskamer mist het recht hierover 10% loon te berekenen. RC. 24 Maart 1926. T. 123 blz. 516. 9. Appellant's verweer, dat hij reeds 6 jaren geleden Batavia verlaten heeft, zoodat art. 2 lid 2 F. V. geen toepassing kan vinden, vindt geen steun in dit artikel, hetwelk voor de bevoegdheid van de rechtbank van de laatste woonplaats van den schuldenaar slechts vordert, dat hij zich buiten Nederl. Indië begeven heeft, onverschillig wanneer dit vertrek heeft plaats gehad. HGH. 20 Mei 1926. T. 124 blz. 57. 10. Voor het bestaan van den toestand van te hebben opgehouden te betalen is in elk geval een pluraliteit van schuldeischers noodzakelijk. Die pluraliteit kan niet geacht worden te bestaan, indien de eenige schuldeischer een gedeelte van zijn vordering aan een ander heeft gecedeerd, zoodanig dat daaruit de bedoeling blijkt kunstmatig een tweeden schuldei- scher te doen ontstaan. HGH. 9 September 1926. T. 124 blz. 402. 11. Advies onder dagteekening 22 November 1926 uitgebracht aan de Weeskamer te Batavia door Mr. H. M. Meertens. Heeft eene in Nederlandsch-Indië uitgesproken faillietverklaring rechtsgevolgen in Nederland? T. 125 blz. 254. 12. Advies onder dagteekening 20 December 1926 uitgebracht aan de Weeskamer te Batavia door Mr. J. van Kan. Heeft eene in Nederlandsch-Indië uitgesproken faillietverklaring rechtsgevolgen in Nederland? T. 125 blz. 263. 13. Al sluit een machtiging om een bepaalde schuld gerechtelijk in te vorderen niet in, de machtiging om het faillissement van den schuldenaar aan Faillissement. te vragen, kan het ontbreken van zoodanige machtiging niet tot een niet ontvankelijk-verklaring van het verzoek leiden, aangezien art. 70 F. V. aan dat ontbreken ten opzichte van andere personen dan den gefailleerde en diens schuldeischers elk rechtsgevolg onttrekt. HGH. 14 April 1927. T. 126 blz. 44. 14. Verzet door den schuldenaar tegen 's Hofs arrest, waarbij hij in staat van faillissement is verklaard, niet ontvankelijk verklaard. HGH. 5 Mei 1927. T. 126 blz. 46. 15. De verbintenis van een accoord-borg van een eerste faillissement vervalt niet ten gevolge van een tweede faillietverklaring van den schuldenaar. HGH. 2 Juni 1927. T. 126 blz. 105. 16. Daar boedelschuld niet aan verificatie is onderworpen, maar integraal uit den boedel dient te worden voldaan, kan de vordering te dier zake niet op de wijze van een verificatiegeschil aan den rechter worden voorgebracht. Toepassing van artikel 42 faillissementsvordering. R. v. J. Soerabaja 15 September 1926. T. 126 blz. 241. 17. Gevolgen van een faillissement ten aanzien van de rekeningprocedure nadat de schuldenaar bij vonnis veroordeeld is om rekening en verantwoording van het door hem gevoerde beheer af te leggen en door den Rechter Commissaris de dag bepaald is, waarop de rekening zou worden gedaan. R. v. J. Soerabaja 18 Mei 1927. T. 126 blz. 426. 18. De vordering waarvan opposanten alsnog de verificatie verzoeken, kan niet geacht worden reeds ter verificatie in behandeling te zijn genomen, nu aan deze vordering een ander rechtsfeit ten grondslag ligt dan aan die, welke door den rechtsauteur van opposanten ter verificatie is ingediend. Mitsdien behooren opposanten ten aanzien van die vordering als niet geverifieerde schuldeischers te worden beschouwd, daar onder een niet geverifieerde schuldeischer in den zin van art. 181 F. V. moet worden verstaan hij, die een nog niet geverifieerde vordering heeft. HGH. 20 October 1927. T. 126 blz. 474. 19. Beteekenis van de erkenning van een vordering als concurrente vordering ter eerste verificatie-vergadering. Beteekenis van de overbrenging van een crediteur op de lijst der erkende schuldeischers voor een bepaald bedrag „voorwaardelijk voorzoover de vordering niet uit den wederverkoop der goederen wordt gedekt". Indien niet is uit te maken voor welk bedrag de stem van een crediteur zou moeten meetellen, behoort hij geheel buiten de stemming te worden gelaten. Faillissement. Homologatie van het accoord geweigerd op grond van het feit dat niet van voldoende waarborgen voor de nakoming van het accoord gebleken is. R. v. J. Batavia 9 December 1927. HGH. 5 Januari 1928. T. 127 blz. 282. 20. Van faillietverklaring kan slechts sprake zijn bij pluraliteit van schuld- eischers. HGH. sine die. T. 127 blz. 348. 21. De inbewaringstelling van den failliet heeft ten doel een geregelde en spoedige afwikkeling van het faillissement mogelijk te maken; deze maatregel hangt derhalve samen met de vereffening van den boedel. Beschikking waarbij zoodanige maatregel wordt getroffen, aan de kennisneming van den appèlrechter ingevolge art. 82 Fv. onttrokken. Zulks volgt eveneens uit artt. 85 en 84 3e lid F.V. alsmede uit het feit, dat een termijn voor zoodanig hooger beroep in de wet niet is aangegeven. HGH. 19 Juli 1928. T. 128 blz. 196. 22. Gebruikmaking van art. 1299 B.W. voor faillietverklaring. HGH. 19 Juli 1928. T. 128 blz. 198. 23. Faillietverklaring op deelbare vordering. HGH. 19 Juli 1928. T. 128 blz. 200. 24. Een rechtsvordering wegens door de Weeskamer als curatrice in een faillissement gepleegde onrechtmatige daden is niet een rechtsvordering, die voldoening eener verbintenis uit den boedel ten doel heeft als bedoeld in art. 25 F. V., d.i. tot voldoening van een verplichting des gefailleerden, maar beoogt voldoening van een boedelschuld en behoort dus niet ingesteld te worden door aanmelding ter verificatie, doch tegen de Weeskamer en op de gewone wijze op den boedel verhaald te worden. HGH. 31 Januari 1929. T. 129 blz. 437. Forum Privilegiatum. 1. Beklaagde, gewezen lid der bestuurscommissie van het landschap Sekadau, kan niet beschouwd worden als ontslagen Inlandsch Vorst of Rijksbestierder en heeft mitsdien geen aanspraak op Forum Privilegiatum. HGH. 21 Mei 1924. T. 121 blz. 179. 2. De verdachte, die een forum privilegiatum bezit op het tijdstip waarop de stukken van het voorloopig onderzoek op de wettelijk voorgeschreven wijze in handen worden gesteld van den rechter — zij het ook van den niet bevoegden rechter — zijnde dit het tijdstip waarop het strafgeding tegen hem een aanvang heeft genomen, behoudt dit forum ook wanneer na het aanhangig maken van het geding eene verandering in zijne ambtelijke hoedanigheid mocht zijn opgekomen. HGH. 15 December 1926. T. 125 blz. 341. Gemeente. 1. Beteekenis van de woorden „Arbeid ten behoeve van derden" voorkomende in Art. 2 sub b der verordening op de gemeenteheffingen van 21 Sept. 1914 Jav. Courant van 2 October 1914 no.79 laatstelijk gewijzigd bij verordening van 17 Januari 1921 (Jav. Courant van 1 lFebruari 1921 no.12). HGH. 5 Juni 1924. T. 121 blz. 307. 2. Onjuist is de meening van gedaagde, dat hij in zijn gedragingen en handelingen als overheidsorgaan staat buiten controle van den rechter. De overheid is gehouden wettelijke verordeningen na te komen. In de door gedaagde uitgevaardigde verordening tot regeling van den rechtstoestand zijner ambtenaren, heeft gedaagde zich jegens zijn voor het leven aangestelde ambtenaren verbonden hen om geen andere reden tegen hun wil te ontslaan dan wegens duidelijk gebleken ongeschiktheid. Nu hierbij niet is bepaald, dat de vraag naar de al of niet geschiktheid staat ter uitsluitende beoordeeling van gedaagde of een zijner organen, wenscht gedaagde ten onrechte zich dat uitsluitende recht van beoordeeling te zien voorbehouden. Hieruit volgt, dat, indien mocht blijken, dat de door gedaagde gestelde tekortkomeningen van eischer, naar objectieven maatstaf beoordeeld, de qualificatie van „duidelijk gebleken ongeschiktheid" niet rechtvaardigen, het door gedaagde gegeven ontslag is onrechtmatig en gedaagde tot schadevergoeding gehouden is. R. v. J. Soerabaja 9 Februari 1927. T. 126 blz. 250. Gemeentebelasting- 1. De boete op te late betaling gesteld in art. 29 lid 2 der Batavische inkomstenbelastingverordening is niet een straf en de te late betaling zelve niet een strafbaar feit in den zin van het. Wetboek van Strafrecht. Zij draagt veeleer alle kenmerken van de privaatrechtelijke sanctie welke bij overeenkomst tusschen partijen kan worden bedongen. Al moge tere'' t over de oorspronkelijke aanslagen wegens te late betaling boete zijn geheven, dan moet toch het bedrag dier boete worden gerestitueerd, nu de aanslagen later dermate zijn verminderd, dat de termijnen, waarover wegens te late betaling volgens den oorspronkelijken aanslag boete was geheven, volgens den verminderden aanslag reeds ten volle voldaan waren ten tijde der boeteheffing, daar de percentsgewijze verhooging van den aanslag, hiermede één geheel vormend, de lotgevallen van dien aanslag in alle opzichten moet deelen. De betaling van den aanslag, waartegen bezwaren zijn ingediend, draagt slechts een voorloopig karakter, zoodat ook de hierover berekende verhoogingen daarvan niet anders dan voorloopig kunnen zijn geschied. HGH. 10 Januari 1929. T. 129 blz. 410. I Getuigenbewijs in burgerlijke zaken. 1. Waar het door appellant overgelegde, door geïntimeerde onderteekende geschrift luidende: ondergeteekende verklaart een Rover auto verkocht te hebben aan de autoverhuurderij Lawang voor / 850.— bevat een tusschen partijen gesloten overeenkomst van koop en verkoop en om die reden is een schriftelijke acte als bedoeld bij artikel 1897 B.W., is bewijs door getuigen van andere bedingen dan daarin zijn vermeld, ontoelaatbaar. HGH. 19 Juni 1924. T. 121 blz. 216. 2. Waar niet vaststaat dat de in de acte vermelde schuldoorzaak „wegens ter zake van koophandel genoten waarde" de ware schuldoorzaak is, staat evenmin vast dat de door partijen aangegane rechtshandeling een handelsrechtelijk karakter heeft weshalve de zaak niet als een zaak van koophandel kan worden beschouwd. Voor getuigenbewijs kan mitsdien geen beroep op art. I. W. v. K. worden gedaan. Op grond van artikel 1896 B. W. buitendien getuigenbewijs ontoelaatbaar. HGH. 10 Juli 1924. T. 121 blz. 225. 3. Voor de toepassing van art. 1896 B.W. moet de cedent als derde worden beschouwd. R. v. J. Soerabaia 13 Februari 1924. T. 121 blz. 340. 4. Een getuigenbewijs kan alleen bevolen worden omtrent feiten, waaromtrent partijen het oneens zijn. Hieruit volgt dus, dat die feiten door de eene partij gesteld en door de andere ontkend moeten zijn. Indien op verkorten termijn is gedagvaard en derhalve geen gelegenheid bestaat om bij repliek een nadere uiteenzetting der feiten te geven, behoort de eischende partij de feiten, waarop hare vordering steunt volledig reeds bij de dagvaarding of althans bij hare conclusie van eisch te stellen. Nu de te bewijzen aangeboden feiten nimmer door eischeres zijn gesteld en gedaagde dus niet in de gelegenheid is gesteld ze te erkennen of te ontkennen behoort het bewijsaanbod dier feiten te worden gepasseerd. R. v. J. Soerabaia 6 Februari 1924. T. 122 blz. 366. 5. Art. 1897 B. W. heeft slechts getuigenbewijs willen uitsluiten omtrent feiten, die in de acte hadden moeten zijn vermeld, indien deze juist en volledig was geweest, doch heeft niet het oog op latere zelfstandige wijzigingen die partijen in de tusschen haar bestaande en in de acte belichaamde overeenkomst mochten hebben gemaakt. Indien een R. C. aan wiens uitspraak partijen zich onvoorwaardelijk hebben onderworpen, een wraking heeft geldig verklaard, kan de gewraakte getuige niet meer worden gehoord ook al zou de reden van wraking opgehouden hebben te bestaan. Duparc-Paulus, Verzameling IV 5 Getuigenbewijs in burgerlijke zaken. Slechts een wettelijk voorschrift kan een afwijking van art. 178 lid. 2 R.V. mogelijk maken. HGH. 10 December 1925. T. 123 blz. 126. 6. Nu door de inwerkingtreding van Stbl. 1925 no. 525, waarbij art. 1896 B.W. is ingetrokken, het voor den eersten rechter bestaand beletsel om het aangeboden bewijs toe te laten is komen te vervallen, kunnen appellanten in hooger beroep nog worden toegelaten tot het door hen aangeboden bewijs door getuigen. HGH. 11 Maart 1926. T. 124 blz. 37. 7. Art. 1897 B.W. verbiedt niet door getuigen te bewijzen, dat partijen later zijn overeengekomen een verbintenis voortspruitende uit een bij schriftelijke acte geconstateerde vroegere overeenkomst op te heffen. HGH. 10 November 1927. T. 127 blz. 276. 8. Een door een Residentierechter gehouden verhoor van een buiten zijn ressort woonachtigen getuige is niet zonder meer nietig en van onwaarde ook al was bij 's Raads interlocutoir vonnis in overeenstemming met art. 173 van het reglement op de rechtsvordering, aan den Residentierechter alleen het verhoor van getuigen, binnen zijn ressort woonachtig, opgedragen. HGH. 5 Januari 1928. T. 127 blz. 289. Getuigenverhoor in burgerlijke zaken. 1. In artikel 1913 B.W. kan de wetgever aan het woord „aanverwant geen andere beteekenis hebben gehecht dan aan die omschreven in artikel 295 B.W. 1). Waar echter het recht om iemand als getuige te wraken, berust op den intiemen aard van de betrekking van aanverwantschap mist artikel 1913 B.W. toepassing, indien het recht van den als getuige te hooren persoon een dergelijke relatie tusschen hem en de betrokken partij niet aanneemt. In het adatrecht van Batavia wordt de betrekking van aanverwantschap opgeheven door ontbinding van het huwelijk, waardoor zij ontstond. R. v. J. Batavia 19 Augustus 1924. T. 122 blz. 177. 2. De gedelegeerde rechter (i.c. Residentierechter) besüst over de bekwaamheid van een getuige alvorens tot zijn verhoor over te gaan (art. 208a, 3elidRv.). Onderwerpelij ke in een algemeene vergadering gekozen onderdirecteui is mede-bestuurder der partij, proces-rechtelijk met haar gelijk te stellen en tot getuigen derhalve onbekwaam. Residentierechter Batavia 16 Augustus 1927 T. 126 blz. 441. Gevangeniswezen. 1. Gevangeniswezen en reclasseering in Nederlandsch-Indië door Prof. Schepper. T. 126 blz. 150. 2. Gevangeniswezen en reclasseering in Nederlandsch-Indië door Mr. H. M. Hijmans. T. 126 blz. 324. 3. Gevangeniswezen en reclasseering in Nederlandsch-Indië door Prof. Schepper. T. 126 blz. 345. 4. Gevangeniswezen en reclasseering in Nederlandsch-Indië door Mr. H. M. Hijmans. T. 126 blz. 356. Gewijsde in burgerlijke zaken. 1. Waar appellanten voor den Landraad als hoofdschuldenaren werden aangesproken en thans als hoofdelijke borgen, zijn geheel andere rechtsbetrekkingen tusschen partijen nu en vroeger aan 's Rechters oordeel onderworpen, zoodat de exceptie van gewijsde moet worden verworpen HGH. 25 November 1926. T. 125 blz. 116. 2. Van een beroep op gewijsde zaak kan alleen sprake zijn bij beslissingen over rechtsbetrekkingen tusschen bepaalde partijen, doch niet bij de onderwerpelijke beslissing, welke strekt tot constateering van den toestand Wta/ln fn schuldenaar ten opzichte van zijn betalingsplichten bevindt' HGH. 24 Februari 1927. T. 126 blz. 42. 3. Beroep op gewijsde zaak verworpen. HGH. 23 Augustus 1928. T. 128 blz. 285. 4. Ten opzichte van rechterlijke uitspraken, die van constitutieven aard zijn, waarbij derhalve een bepaalde rechtstoestand wordt in het leven geroepen of opgeheven moet in het algemeen worden aangenomen, dat zij tegenover derden kracht van gewijsde hebben. Tot zoodanige vonnissen moeten mede gerekend worden die, waarbij wordt vastgesteld de inhoud van de statuten eener rechtspersoonlijkheid hebbende vereeniging. HGH. 7 Februari 1929. T. 129 blz. 445. Gewijsde in strafzaken. 1. Non bis in idem, art. 76 W. v. S. Aangezien in de vordering van den Officier van Justitie als materieele handeling hetzelfde feit wordt ten laste gelegd als waarover door den Residentierechter bij vonnis onherroepelijk is beslist, is de Off. van Justitie terecht met zijn vordering n.o. verklaard. HGH. 16 April 1926. T. 123. blz. 546. Goederengeld. 1. De heffing van goederengeld, krachtens de ordonnantie in S. 1927 no. 201 in verband met het aan die ordonnantie gehechte „Algemeen Goederengeld-Reglement en met het op den voet van art. 5 lid 1 van dit reglement door den Directeur der B. O. W. bij beschikking van 21 September 1927 no. H 35/25/14 vastgestelde tarief, komt neer op eene, in plaatselijke werkingsspheer beperkte deels verhooging van bestaande, deels vaststelling van nieuwe tarieven van in- en uitvoer. Elke vaststelling van deze tarieven valt onder het geheel algemeen luidend gebod van art. 193 (1) der Indische Staatsregeling en wordt daardoor getroffen. De bovengenoemde ordonnantie en het daaraan gehecht reglement zoomede de daarop steunende tarieven zijn, als in strijd met genoemd art. 183 (1) I. S. nietig en onverbindend. R. v. J. Batavia 4 Januari 1929. T. 129 blz. 71. Goede trouw. 1. Nu de verkooper, na het pakhuis gesloten te hebben bevonden, heeft verzuimd aan de in de onmiddellijke nabijheid gelegen winkel van den kooper, van zijn aanbod kennis te geven, heeft hij gehandeld in strijd met de goede trouw en kan hij niet gezegd worden zijn leveringsplicht rechtsgeldig te zijn nagekomen. HGH. 12 Februari 1925. T. 122 blz. 144. 2. Het niet op den daartoe vastgestelden dag betalen der rente behoeft onder de bestaande, in het arrest vermelde omstandigheden in verband met de bij het naleven van overeenkomsten in acht te nemen goede trouw niet noodzakelijk een verzuim te zijn, hetwelk de opeischbaarheid der geheele schuld medebrengt. HGH. 11 Augustus 1927. T. 126 blz. 286. Grantrechten te Medan. 1. Cessie en overdracht van de rechten op een perceel grond ter hoofdplaats te Medan, omschreven in een akte van gebruiksafstand van grond voor huisbouw door de Delimaatschappij, met de daarop aanwezige gebouwen, beplantingen en alles wat door bestemming of natrekking daartoe behoort'„uitsluitend opdat gemelde zaken gedurende den duur eener overeenkomst niet zullen kunnen worden vervreemd of bezwaard maar aan de crediteuren zullen strekken tot zekerheid voor de richtige nakoming van de overeenkomst" gepaard aan een machtiging van crediteuren om bij niet richtige nakoming van de overeenkomst van geldleening de rechten en opstallen publiek te verkoopen, heeft niet ten gevolge, dat die rechten uit het vermogen van den debiteur zijn gegaan (Hof, anders Raad) en evenmin dat Grantrechten te Medan. de crediteur bij faillissement van den debiteur zijn recht ten aanzien van het perceel kan uitoefenen alsof er geen faillissement ware (Hof). R. v. J. Medan 28 December 1923. HGH. 28 April 1927. T. 126 blz. 1. Handelsgebruik. 1. Deskundigenbericht nopens de vraag of het in den koffiehandel te Soerabaia op 12 Februari 1920 een bestaande usance was, dat koffie uit een bepaalden oogst van een bepaalde onderneming gekocht, te leveren naar gelang van den afvoer, tegen den wil van den kooper na 15 Februari van het op het oogstjaar volgende jaar niet meer op het contract kan worden geleverd. De deskundigen zijn van gevoelen dat deze handelsusance inderdaad op bovengenoemd tijdstip te Soerabaia gegolden heeft, waarmede het Hof op de gronden — in het arrest in extenso vermeld — zich niet heeft kunnen vereenigen. HGH. 27 Augustus 1925. T. 123 blz. 271. Heling. 1. Door het bezigen van de uitdrukking „redelijkerwijs moet vermoeden" heeft de wetgever bij artikel 486 Strafwetboek ook strafbaar gesteld hem aan wiens schuld nalatigheid is te wijten dat hij door misdrijf verkregen goederen inkoopt enz. HGH. 24 September 1924. T. 122 blz. 49. 2. Mr. C. Star Nauta Carsten. Verh. T. 122 blz. 494. 3. Beteekenis van „opbrengst" in art. 480 onder 2° Strafwetboek. Ldr. Pariaman 21 April 1927. R. v. J. Padang 5 Juli 1927. T. 126 blz. 363 en 364. Huisvrede-breuk. 1. Het binnengaan (des nachts van een wonig of besloten erf bij anderen in gebruik) met voorkennis en toestemming van een mederechthebbende — zonder medeweten of voorkennis van den hoofdbewoner — levert slechts dan binnendringen in den zin van artikel 167 W. v. S. op, indien vooraf van een verklaarden tegengestelden wil van den hoofdbewoner is gebleken; bij gebreke van zoodanigen tegengestelden wil kan degene, die met toestemming van een mederechthebbende is binnengekomen, zelfs tegenover het hoofd des huizes, niet als indringer beschouwd worden. Het ongeoorloofde van het doel van den binnenkomende, doet daaraan niet af. Ldr. Kediri 18 Februari 1926. T. 123 blz. 557. Huur en Verhuur. 1. Naar vast gebruik eindigt de huur van een door een ambtenaar gehuurd huis waarvan de huurprijs per maand betaald wordt, bij overplaatsing gevolgd door opzegging van de huur met het einde van de maand waarin de overplaatsing plaats vond. R. v. J. Semarang 7 Mei 1926. T. 124 blz. 71. 2. In verband met de omstandigheden, in het arrest in extenso opgenomen, moet de door den huurder thans van den verhuurder teruggevorderde huursom welke de krachtens de Huurcommissie-ordonnantie geoorloofde grens overschrijdt, geacht worden door gene aan dezen te zijn betaald ter voldoening aan eene natuurlijke verbintenis d.i. een zoodanige, als krachtens de in een beschaafde maatschappij geldende regelen van fatsoen en eer als werkelijk bestaande behoort te worden aangemerkt, hoewel de praestatie's waartoe zij moreel verplicht, niet in rechte kunnen worden afgedwongen, doch eenmaal vrijwillig verricht evenmin bij wege van terugvordering eener onverschuldigde betaling ongedaan mogen worden gemaakt. HGH. 24 Juni 1926. T. 124 blz. 391. 3. Een verhuurder behoeft niet in te staan voor gebreken van het verhuurde gebouw waarmede de huurder bij het aangaan der overeenkomst volkomen bekend was, ook al verhinderen die gebreken het gebruik van het gebouw. HGH. 10 Mei 1928. T. 127 blz. 436. 4. Beëindiging van grondhuur. Res. rechter Semarang 24 October 1927. T. 127 blz. 471. Huurcommissie. 1. Artikel 12; Huurcommissie-ordonnantie laat niet toe de toestemming tot beëindiging der huur te geven in den vorm eener voorwaardelijke beslissing. RR. Semarang 22 December 1923. T. 122 blz. 37. 2. Uit het ontbreken van eene bepaling analoog aan art. 6 der Huurcommissie-ordonnantie mag niet de gevolgtrekking worden gemaakt, dat in zake opzeggingen van huur zijdens den verhuurder ieder oogenblik eene nieuwe uitspraak van de Huurcommissie kan worden uitgelokt; dit ware in strijd met eene goede procesorde; slechts op grond van nieuwe, tijdens het eerste verzoek nog niet bestaande en dus bij de eerste procedure niet ter sprake gekomen feiten en omstandigheden kan een nieuwe uitspraak worden gevraagd; mitsdien heeft de Huurcommissie blijkens de overwegingen harer beslissing omtrent den door appellanten-verhuurders sub le gestelden grond voor toestemming tot opzegging der huur terecht volstaan met een verwijzing naar hare afwijzende beslissing dienaangaande Huurcommissie. cido. 1 Mei t.v. no. 146/147/0 genomen op een op dienzelfden grond gedaan verzoek van appellanten ddo. 20 April 1923; ten onrechte verzuimde zij echter dienaangaande eene uitdrukkelijke beslissing te geven, dan wel gaf zij dienaangaande een min juiste beslissing. RR. Semarang 23 October 1923. T. 122 blz. 39. 3. Waar volgens de bepalingen der H. C. Ordonnantie niet de tusschen partijen overeengekomen huur van ƒ 45.— 's maands doch die, waarvoor de woning het eerst is verhuurd geworden, de wettelijk geldende is, moet die vroegere overeenkomst ten aanzien van het bedrag der huur voor het onderhavige geschil rechtens geacht worden in de plaats te zijn getreden van de onderwerpelijke. Mitsdien is, waar over het bedrag van die huur tusschen partijen geschil is en voorts vaststaat, dat die huur een mondelinge was, waarvan de uitvoering was begonnen en geen kwijting is afgegeven, art. 1569 B.W. van toepassing; dit artikel bedoelt eiken bewijslast van den verhuurder omtrent het bedrag der huur uit te sluiten, dien steeds op den huurder, ook als deze gedaagde is, te leggen en ander bewijs dan eed en/of taxatie uit te sluiten. RG. Semarang 6 November 1923. T. 122 blz. 569. 4. De bepalingen van Stbl. 1919 no. 740 zijn van zuiver interpretatieven aard. Een winkel-woonhuis (kedeh) behoort ook voor deze aanvulling van de huurcommissie-ordonnantie te worden aangemerkt. HGH. 22 Januari 1925. T. 122 blz. 158. 5. Den huurder, die gedurende 77 maanden vrijwillig en met volle kennis van zaken den huurprijs heeft betaald, die tusschen partijen was overeengekomen, kan geen vorderingsrecht worden toegekend, op grond, dat het betaalde meer is geweest, dan de door de huurcommissie thans, in 1925, als huurwaarde voor de woning vastgestelde som. Niemand kan het recht worden ontzegd om vrijwillig afstand te doen van eenig hem toekomend terugvorderingsrecht. Dit in casu aangenomen, waar eischer als huurder gedurende 77 maanden vrijwillig steeds meer heeft betaald, dan hij wist of kon weten te moeten betalen. Waar partijen beiden tot de inlandsche bevolking behooren, moet te rade gegaan worden met Europeesche rechtsbeginselen, vermits in het inlandsch recht voorzoover den landraad bekend, deze materie (condictio indebiti) niet is geregeld en de H. C. Ordonnantie ook geen voorschriften terzake geeft). Landr. Bandoeng 2 September 1925. T. 123 blz. 56. Huurkoop. 1. Al heeft gedaagde zijn vordering in reconventie, welke vordering blijkt te berusten op een huurkoopovereenkomst, gebaseerd op huur, is hij daarmede toch ontvankelijk, nu nog niet alle termijnen waren voldaan, daar tot zoolang het karakter van de overeenkomst is huur. R. v. J. Medan 23 Januari 1925. T. 123 blz. 139. Huwelijk. 1. De vrouw, jegens wie de man, ten einde haar te huwen, zich heeft verbonden om alle kosten ten behoeve van haar reis van Nederland naar Nederlandsch-Indië voor zijn rekening tenemen en die aan haar te restitueeren, heeft tegen den man geen vordering tot vergoeding dier kosten. Immers de schade, die de vrouw lijdt doordat het huwelijk door de weigering van den man uitblijft, spruit voort uit de niet vervulling der trouwbelofte. De vordering uit dien hoofde wordt door art. 58 B. W. ontzegd. R. v. J. Soerabaja 30 Maart 1927. T. 126 blz. 418. Huwelijksgoederenrecht. 1. Artikel 152 B.W. lijdt uitzondering voor het geval de derde met de huwelijksche voorwaarden bekend is. Aangezien de wetenschap van een naamlooze vennootschap is die van den haar vertegenwoordigenden bestuurder zoomede alhetgeen dezen in privé bekend is, ook door hem als orgaan der vennootschap moet worden geweten, behoort, nu de bekendheid van den bestuurder met zijn eigen huwelijksche voorwaarden niet voor aanvechting vatbaar is, deze bekendheid ook bij de door hem vertegenwoordigde vennootschap te worden aangenomen. HGH. datum niet opgegeven. T. 123 blz. 406. 2. De in art. 124 B.W. verboden schenking moet niet als volstrekt nietig, maar slechts als vernietigbaar worden aangemerkt. De vordering tot nietigverklaring komt alleen aan de vrouw toe, niet ook aan den man en zijn erfgenamen. De erfgenamen van den man kunnen alleen als legitimarissen tegen de schenking opkomen, indien en voorzooverre hun wettelijk erfdeel daardoor is verkort. De bewering van de gedaagde, dat de actie tot nietigverklaring aan de vrouw alleen dan zou toekomen, indien en voor zooverre zij door de aangevochten schenking is benadeeld, wat eerst bij de scheiding en deeling der huwelijksgemeenschap kan blijken, vindt in de wet geen steun. Onder voorbehoud van vruchtgebruik moet in art. 124 B.W. in het alge- Huwelijksgoederenrecht. meen worden verstaan het voorbehoud ten behoeve van den schenker van het recht om van de geschonken zaak de vruchten te blijven genieten. R. v. J. Soerabaja 26 Januari 1927. T. 126 blz. 229. Hypotheek. 1. Het faillissement van den hypothecairen schuldenaar maakt geen inbreuk op het recht van den kooper van het door den hypothecairen schuldeischer krachtens het beding van art. 1178 B.W. verkochte goed om zuivering te vorderen, hem bij de artikelen 1210 en 1212 B.W. gewaarborgd. R. v. J. Batavia 25 Februari 1925. HGH. 7 Mei 1925. T. 122 blz. 358. 2. Verkoop door den eersten hypotheekhouder krachtens z.g.n. „onherroepelijke volmacht" (art. 1178 B.W.) geschiedt buiten invloed van den eigenaar en is als een eigenmachtige daad aan te merken zoodat alleen de verkoopende hypotheekhouder en niet de eigenaar, voor de gevolgen daarvan aansprakelijk is. De clausule „vrij van hypotheek" door den verkoopenden hypotheekhouder gemaakt, heeft t.a.v. andere hypotheken dan de zijne, geenerlei zin en maakt „zuivering" geenszins overbodig. Van vrijwaring voor verborgen gebrek is i.c. geen sprake. Beroep op vrijwaring betrekkelijk het rustig en vreedzaam bezit der zaak is alléén mogelijk in geval van uitwinning art. 1491 vlg. art. 1512 B.W.). Schade is i.c. uitgesloten (artt. 1208, 1402, ten 2e B.W.). R. v. J. Soerabaja 6 Februari 1924. T. 123 blz. 217. 3. Bij een openbaren verkoop krachtens onherroepelijke volmacht door een hypotheekhouder is het beding, waarbij de verkooper zich het recht voorbehoudt om, zelf aan bod zijnde, met intrekking van zijn eigen hoogste bod, het perceel te doen toewijzen aan den voorlaatsten bieder, volkomen geoorloofd; ieder die biedt, heeft die voorwaarde te aanvaarden. De verkooper dient daarmee zijn belangen op geoorloofde wijze. Een gemachtigde behoeft, bij of voor het uitbrengen van een bod voor zijn lastgever, zulks niet bekend te stellen. R. v. J. Soerabaia 25 Juni 1924. T. 123 blz. 294. 4. De hypotheek vormt het accessoir van de tusschen partijen gesloten credietovereenkomst en moet daarmede als één geheel worden beschouwd, zoodat bedingen omtrent de opzegging dier overeenkomst in de hypotheekacte niet behoeven te worden herhaald. Het beding van opeischbaarheid eener schuld ingeval van executie op des schuldenaar's goed mag niet onder alle omstandigheden in strikten zin Hypotheek. worden opgevat. De strekking van dat beding is den schuldeischer in de gelegenheid te stellen van bepalingen als vervat in artikelen 461, 511 en 515 Rv. gebruik te maken. Toepassing van dat beding bij staking der executie door het voldoen der schuld, waarvoor zij werd begonnen, kan onder sommige omstandigheden strijdig zijn met billijkheid en goede trouw. HGH. 10 Juni 1926. T. 124 blz. 115. 5. Het feit, dat de tweede hypotheek is verleend door den directeur eener Naamlooze Vennootschap, zonder dat hij daartoe de volgens de statuten vereischte toestemming van den Raad van Commissarissen verkregen had, geeft den derden hypotheekhouder niet het recht om de nietigverklaring dier tweede hypotheek te vorderen. Uit de toestemming van den Raad van Commissarissen tot het vestigen eener derde hypotheek volgt dat commissarissen de tweede hypotheek zonder voorbehoud hebben goedgekeurd. Hierop mag de N.V. achteraf niet terugkomen. R. v. J. Soerabaja 12 Mei 1926. T. 124 blz. 489. 6. Het hypotheekrecht strekt zich mede over een in een fabrieksgebouw geplaatsten motor uit, ook al is de plaatsing daarvan na de hypotheekvestiging geschied, indien de motor aard- en nagelvast aan bedoeld fabrieksgebouw is verbonden. (Hof; anders Raad). De motor is door zulk een opstelling^ krachtens art. 506 1.1. B. W. bijzaak van de fabriek geworden, ten gevolge waarvan de motor heeft opgehouden rechtens zelfstandig te bestaan, en moet als verbetering in den zin van art. 1165 B.W. worden beschouwd. (Hof). Hierin wordt geen verandering gebracht door de tusschen geintimeerde en Han Sing Khing bestaande overeenkomst, dat geintimeerde tot aan de volledige afbetaling eigenares van den motor zou blijven, omdat het object van die overeenkomst was de motor als „roerende zaak" en daarbij kennelijk niet is gedacht aan een mogelijke vereeniging van den motor met de fabriek tot een geheel (Hof). Een beroep op art. 1168 B.W. kan mitsdien buiten bespreking blijven. (Hof; anders Raad). R. v. J. Soerabaja 29 October 1924. HGH. 21 October 1926 T. 125 blz. 23. 7. Het beding, voorkomend in de veilconditiën, dat het goed wordt verkocht „vrij van hypotheek" betreft niet de vrijwaring voor het rustig en vreedzaam bezit der zaak, doch de levering. Dit beding brengt voor hem, die zich aldus verbindt, de gehoudenheid Hypotheek. mede om er voor te zorgen, dat het verkochte goed zooal niet vanaf het oogenblik, dat de juridische levering plaats vindt, dan toch binnen bekwamen tijd daarna door den kooper zal kunnen worden bezeten vrij van elke hypotheek, dus ook vrij van eenige crediet-hypotheek, welke daarop mocht zijn ingeschreven. Appellante moet in casu echter geacht worden genoegen te hebben genomen met de levering, zooals die door haar zelve is bewerkstelligd door het perceel op haren naam te doen overschrijven, terwijl ten laste daarvan nog een crediet-hypotheek stond ingeschreven, zoodat de vordering tot schadevergoeding haar thans niet kan volgen. (vonnis a quo opgenomen in T. 123 blz. 217) HGH. 9 December 1926. T. 125 blz. 31. 8. Er bestaat geen reden om het voorschrift vervat in het tweede lid van art. 1171 B. W. ook toepasselijk te achten op volmachten, waarbij de oorspronkelijk gemachtigde een ander substitueert. HGH. 17 Maart 1927. T. 126 blz. 32. 9. Eischer, die een krachtens rechterlijk bevel ter fine van scheiding en deeling verkocht perceel in het openbaar met een ander heeft gekocht, en dit ten name van de koopers heeft doen overschrijven, heeft recht roya te verzoeken van een daarop ten behoeve van gedaagde gevestigde hypotheek verleend door een gewezen vennoot eener ontbonden vennootschap aan wien dat perceel toebehoorde en aan welken vennoot dit voor 3/11 aandeel is toegescheiden. In casu is art. 1166 B.W. toepasselijk. R. v. J. Soerabaja 9 November 1927. T. 127 blz. 236. 10. Het vestigen van het zakelijk recht van opstal op een eigendomsperceel, hetwelk reeds met hypotheek bezwaard is, heeft niet tengevolge, dat de hypotheek zich oplost in een op den blooten eigendom en een op dat zakelijk recht, aangezien het den hypotheekgever niet vrijstaat door eenige handeling buiten den hypotheekhouder om, de hypotheek op zoodanige wijze te splitsen. Dit aldus op het perceel gevestigd zakelijk recht mag aan het oudere recht van den hypotheekhouder om zijn schuld op den onbeperkten eigendom te verhalen, niet te kort doen, zoodat door de uitwinning waartoe de hypotheekhouder kan overgaan, alsof er geen zakelijk recht gevestigd was, het recht van den opstaller te niet gaat. Dit te niet gaan kan bij rechterlijke uitspraak worden vastgelegd, nadat de uitwinning heeft plaats gehad; niet vóór dien in verband met het te nietgaan van de hypotheek als gevolg van het te nietgaan van de schuld. HGH. 1 Maart 1928. T. 127 blz. 407. Hypotheek. 11. In geval een deelhebber zijn onverdeeld aandeel met hypotheek bezwaart, blijft deze hypotheek, omdat zij geacht kan worden te rusten op het voorwaardelijk recht van eigendom, op het den deelhebber-hypotheekgever toe te scheiden gedeelte van het goed, bij stoffelijke verdeeling, welke de vervulling der voorwaarde oplevert, bestaan als hypotheek op het inderdaad aan den hypotheekgever toebedeeld gedeelte van het goed, zooals ook in artikel 1166 B.W. uitdrukkelijk is bepaald. In geval evenwel van overgang van het goed als één geheel op één of meer derden — hetgeen althans bij verkoop krachtens artikel 1076 B.W. ontwijfelbaar plaats heeft — gaan de tot dusver bestaan hebbende" onverdeelde aandeelen" teniet zonder dat eenig recht op eenig deel van het goed daarvoor in de plaats treedt, omdat de vervulling der voorwaarde van stoffelijke verdeeling hiermede tevens wordt uitgesloten. Hierdoor is dus ook de op zoodanig onverdeeld aandeel gevestigde hypotheek geheel komen te vervallen; het recht van den deelhebber op zijn aandeel in de voor het goed verkregen kooppenningen wordt immers niet door de hypotheek bestreken. HGH. 6 December 1928. T. 128 blz. 354. Industrieele eigendom. 1. Hoewel „greys" vallen onder de algemeene benaming van manufacturen volgt hieruit geenszins, dat het recht tot uitsluitend gebruik van een merk voor „greys" ook omvat het recht op dat merk voor alle manufacturen, daar het niet de bedoeling van den wetgever kan zijn geweest om het gebruik van een merk voor een wellicht onbeteekenend onderdeel van een geheelen tak van handel en industrie gelijk te stellen met het gebruik van dat merk voor alle waren, welke daartoe kunnen worden gebracht. (Raad). Het is hier niet de vraag of manufacturen zijn een tak van handel en industrie, doch wel of zij moeten worden beschouwd als een soort van waren (soort op te vatten als te beteekenen „genus"), welke vraag in bevestigenden zin moet worden beantwoord. Nu vaststaat dat appellante het eerst haar merk heeft gebruikt voor „greys", een groep van manufacturen, strekt zich haar daaruit voortvloeiend recht op het uitsluitend gebruik van dat merk mede uit tot alle andere groepen van manufacturen, i.c. „fancies". Immers „fancies" zijn evenals „greys" een species van het genus manufacturen. HGH. 3 April 1924. T. 120 blz. 470. 2. De rechter uitmakende dat het ten aanzien van de vraag of er overeen- Industrieële eigendom. stemming tusschen twee merken bestaat uitsluitend aankomt op de hoofdvoorstelling verkregen door het zien der merken geeft daarmede een beslissing omtrent hetgeen in artikel 10 van het Regl. Industr. eigendom 1912 wordt bedoeld met overeenstemming, derhalve van een rechtsvraag, die in cassatie kan worden onderzocht. Onder overeenstemming in dit artikel 10 moet worden verstaan iedere overeenstemming, die verwarring kan wekken, dus ook in het geval dat uiterlijke gelijkenis tusschen twee merken ontbreekt, doch niettemin beider herinneringsbeeld overeenstemt. Een beeldmerk, waaraan door het publiek een zekeren naam, met het beeld niet overeenstemmende, wordt gegeven, is volgens art. 10 van voormeld Reglement bestaanbaar naast een woordmerk van dien naam. RvJ. Batavia 15 November 1923; HGH 13 Maart 1924. T. 121; blz. 38. 3. Overeenstemming geheel of in hoofdzaak tusschen twee merken. Bescherming van het recht van den eersten gebruiker. Artn. 2 en 20 van het Reglement op den industrieelen eigendon. HGH. 5 Juni 1924. T. 121 blz. 202. 4. Overeenstemming in hoofdzaak aanwezig geacht tusschen de handelsmerken Afridol en Alutol op grond dat de woorden elkaar in klank zeer nabij komen en voor het niet nauwkeurig onderscheidend publiek verwarring kunnen opleveren — Cassatieberoep verworpen. R. v. J. Batavia 26 Mei 1924. HGH. 28 Augustus 1924. T. 121 blz. 491. 5. Prof. Mr. R. D. Kollewijn. advies. T. 124 blz. 357. 6. Vrijspraak van het valschelijk namaken en gebruiken van een merk. R. v. J. Batavia 9 Juli 1926 T. 125 blz. 162. 7. 's Raads beslissing, dat „rokok kretek" buiten de omschrijving van tabak en sigaretten valt en eene daarvan onderscheiden warensoort vormt, getuigt van een te enge opvatting van het gelijksoortigheidsbegrip. De merkenwet beoogt niet alleen industrieelen en kooplieden tegen schade te vrijwaren, maar moet tevens werken tegen misleiding van het publiek HGH. 20 October 1927. T. 127 blz. 43. 8. Inschrijving in het daartoe bestemde register van een woord, hetwelk de benaming van de soort zelve is en mitsdien, onderscheidend vermogen ten aanzien van de individueele herkomst missende, niet als merk ter onderscheiding van iemands waren van gelijksoortige, van anderen afkomstig, kan dienen, maakt dat woord niet tot „merk", zoodat ondanks de inschrijving, van een recht tot uitsluitend gebruik van soortnamen opleverende Industrieële eigendom. woorden als merken nimmer de rede kan zijn en het gebruik van zoodanige woorden, hetwelk aan ieder openstaat, geen strijd met de openbare orde kan opleveren. HGH. 22 Maart 1928. T. 127 blz. 345. Ingebrekenstelling. 1. Een sommatie tot ontvangst van suiker in een goedang te Semarang tegen contante betaling, terwijl contractueel bedongen was betaling contant te Batavia na levering mist in gebreke stellende kracht. Indien de Rechter, zij het in de overwegingen van zijn vonnis ten aanzien van eenig deel van de tusschen partijen bestaanden rechtsstrijd zijn oordeel definitief heeft uitgesproken, is een later terugkomen op die uitspraak uitgesloten en levert die beslissing een eindbeslissing op, ook als zij voorkomt in een tusschenvonnis. HGH. 18 Juni 1925. T. 122 blz. 343. 2. Een kennisgeving van huurder aan verhuurder van het niet verleenen van vergunning tot het gebruik van het gebouw met opgave van de door de overheid geopperde bezwaren is geen aanzegging bij bevel of soortgelijke acte en mist in verzuim stellende kracht. HGH. 10 Mei 1928. T. 127 blz. 436. 3. Waar de kooper op de in het arrest vermelde gronden mocht aannemen, dat de verkooper niet wilde leveren, bestond er voor hem geen aanleiding om alvorens tot dagvaarden over te gaan, een sommatie tot levering te doen afgaan. HGH. 12 Juli 1928. T. 128 blz. 175. Ingezetenschap. 1. Volgens het tegenwoordig geldend Art. 105 R.R. (Stbl. 1918 no. 639) brengt bloote vestiging, mits niet in strijd met de voorschriften van het Toelatings-besluit (Stbl. 1916 no. 47) ingezetenschap mede, zoodat geintimeerde (oorspronkelijk eischer) niet gezegd kan worden vreemdeling nietingezetene geweest te zijn ten tijde van het verzoek van appellant tot zekerheidstelling, al is hem pas na bedoeld verzoek een vergunning tot vestiging uitgereikt; immers daardoor wordt vastgelegd, dat hij zich gevestigd had niet in strijd met de betrekkelijke voorschriften. HGH. 9 October 1924. T. 122 blz. 139. 2. J. H. A. Logemann. Het verband tusschen toelating, vestiging en ingezetenschap. Verh. T. 122 blz. 312. Inlandsche Christenen. 1. In het gewoonterecht der Inlandsche Christenen te Depok is geen andere reden voor echtscheiding bekend dan overspel. Ldr. Buitenzorg 21 Juli 1925. T. 124 blz. 418. Intergentiel recht. 1. Waar uit de dagvaarding valt te lezen dat de boedel van den erflater slechts bestaat uit het perceel in kwestie en geintimeerden niet hebben beweerd dat de boedel andere goederen omvat, competeert oorspronkelijk eischer de actie uit art. 573. B.W. Bij de beantwoording van de vraag of bij schenking tusschen Inlanders van een volgens de voor Europeanen geldende wetgeving in eigendom bezeten onroerend goed de voorschriften van het B.W. moeten worden opgevolgd dan wel de schenking rechtsgeldig is, indien ze is gedaan overeenkomstig het ter plaatse adatrecht, moet worden onderscheiden tusschen de vormen der overeenkomst en de vormen, welke de overdracht van het zakelijk recht betreffen. De overeenkomst is naar den vorm geldig indien ze is tot stand gekomen met inachtneming van de wetten van het Land, waar ze is gesloten, doch de vormen der overdracht van het zakelijk recht worden bepaald door de wetten van het Land, waar het goed is gelegen. De onderwerpelijke schenking, gedaan volgens het ter plaatse geldende adatrecht, was dus rechtsgeldig. Ook volgens het adatrecht heeft een schenking geen rechtsgevolgen, indien ze niet uitdrukkelijk door den begiftigde is aanvaard. Uit het feit dat de begiftigde reeds lang vóór het overlijden van den schenker in het feitelijk bezit van het perceel was, kan de aanvaarding worden afgeleid. HGH. 14 Augustus 1924. T. 121 blz. 398. 2. Indien een inlander tezamen met andere inlanders Europeesch recht van eigendom op een goed heeft en hij zijn medeeigenaren tot scheiding en deeling wil dagen, behoort hij zulks bij gewone vordering voor den landraad te doen. Van een krachtens het bepaalde bij artikel 686 Rechtsvordering gedaan verzoekschrift om openbaren verkoop van het goed te bevelen, is de Raad van Justitie niet bevoegd kennis te nemen. R. v. J. Semarang 29 Maart 1926. T. 123 495. Internationaal Privaatrecht. 1. De regeling van het huwelijks-goederen recht is een materie betreffende den staat der gehuwde personen en wordt beheerscht door de nationale wet van den man (art. 3 en 16 A.B.). De lex loei contractus geldt te dien aanzien niet. President R. v. J. Batavia 12 Juni 1927 T. 126 blz. 222. Internationaal Privaatrecht. 2. De toepassing van vreemd recht kan van den Nederlandsch-Indischen rechter niet worden gevorderd, voorzooveel het strijdt met beginselen van openbare orde van het eigen recht. R. v. J. Soerabaja 8 September 1926. T. 127 blz. 121. 3. Armeniërs — Huwelijksgoederenrecht — Recht van de plaats van vestiging of lex originis van den man. Pres. R. v. J. Semarang 17 Februari 1928. T. 127 blz. 350. 4. De ontwerp-verdragen van den Volkenbond betreffende het domicilie. door Prof. Kollewijn. T. 129 blz. 28. 5. De wettelijke bepalingen betreffende het huwelijk, in het bijzonder die omtrent de ontbinding daarvan en de scheiding van tafel en bed, staan in zulk een nauw verband met de in een volk levende beginselen van moraal, dat het den rechter die van den eisch tot ontbinding van het huwelijk of scheiding van tafel en bed kennis neemt, niet vrijstaat een hem vreemde wetgeving in dergelijke gedingen toe te passen of den invloed van deze wetgeving toe te staan, anders dan in het geval, dat de Nationale wetgeving dit ingevolge internationale verdragen, gebiedend zou voorschrijven. Het tractaat van 12 Juni 1902 betreffende echtscheiding en scheiding van tafel en bed is, krachtens artikel 10 ervan, slechts toepasselijk op het grondgebied in Europa. Derhalve is, ofschoon partijen Duitschers zijn, niettemin het Nederlandsch-Indische en niet het Duitsche personenrecht in het onderhavige geval van toepassing. Het feit, dat het laatstgenoemde een rechtsinstelling als de scheiding van tafel en bed van het N. I. personenrecht niet kent, staat mitsdien aan de ontvankelijkheid der daartoe strekkende subsidiaire vordering niet in den weg. R. v. J. Batavia 7 December 1928. T. 129 blz. 64. Internationaal recht. 1. Mr. H. Fievez de Malines van Ginkel. Codificatie van het Internationale recht. T. 123 blz. 73. 2. v. G. de Haagsche academie voor internationaal recht. Verh. T. 123 blz. 153. 3. v. G. Internationaal recht. T. 123 blz. 221. 4. v. G. Internationaal recht. T. 123 blz. 316. Internationaal recht. 5. v. G. Internationaal recht. T. 123 blz. 526. 6. Dr. H. J. Levelt. Internationaal recht. Gezag en tenuitvoerlegging van door vreemde rechters gewezen vonnissen. T. 124 blz. 73. 7. v. G. Internationaal recht. T. 124 blz. 157. 8. v. G. Internationaal recht. T. 124 blz. 252. 9. v. G. Internationaal recht. T. 124 blz. 332. 10. v. G. Internationaal recht. T. 124 blz. 433. 11. v. G. Internationaal recht. T. 125 blz. 61. 12. v. G. Internationaal recht. T. 125 blz. 132. 13. v. G. De Volkenbond in 1926. T. 125 blz. 331. Japansch recht. 1. Het personeel statuut eener Japansche vreemdelinge brengt mede dat zij als openbare koopvrouw bevoegd is eigen aangifte tot faillietverklaring te doen voor de schulden welke zij in haar beroep heeft aangegaan. R. v. J. Medan 18 December 1925. T. 123, blz. 501. Knevelarij. 1. Om een ambtenaar aan het misdrijf van knevelarij te kunnen schuldig verklaren, eischt de wet o.m. dat hij heeft gehandeld in de uitoefening zijner bediening. I ot de ambtsverrichting van een hoofdagent bij de Algemeene Politie behoort niet het in orde brengen van een toelatingskaart, zoodat art. 425 W. v. S. in casu niet van toepassing kan zijn. HGH. 14 December 1926. T. 125 blz. 338. Koop en Verkoop. I. Waar partijen zich ingevolge de bepalingen der koopovereenkomst gedurende de maand Augustus hadden gereed te houden was nu de verkooper op 25 Augustus zich aanmeldde met de opgave van een afscheephaven, de kooper verplicht vóór 1 September te kennen te geven met welke stoomers de afscheep moest plaats hebben. Duparc-Paulus, Verzameling IV , Koop en Verkoop. Nu ten processe vaststaat dat de kooper in het geheel geene beschikking over scheepsruimte heeft gehad, heeft hij geen belang zich te beklagen over het feit, dat de verkooper 23 Augustus eerst Cheribon en Soerabaia en op 25 Augustus Tegal als afscheephaven heeft opgegeven. HGH. 24 April 1924. T. 121 blz. 50. 2. De in de dagvaarding uit den sluitbrief opgenomen clausule „te leveren in de door den kooper aan te wijzen pakhuizen" geeft weer een recht voor den kooper om pakhuizen te kiezen, doch brengt tevens mede diens verplichting zijn keuze van pakhuis te bepalen en den verkooper daarmede in kennis te stellen zoodra deze het verzoek daartoe tot hem richt. Nu de kooper aan de sommatie tot pakhuisaanwijzing niet heeft voldaan, vordert de verkooper terecht ontbinding met schadevergoeding. Het telegram onderteekend door geintimeerde, bevattende het verzoek tot pakhuisaanwijzing voor een partij van 10,000 pikols suiker met vermelding van prijs en herkomst, houdt een sommatie van de zijde van geintimeerde in, nu tusschen partijen vaststaat dat slechts één suiker-transactie van 10,000 pikols suiker tusschen partijen was tot stand gekomen. Een beroep op het ontoereikend zijn der bij een sommatie gelaten termijn kan slechts met vrucht worden gedaan door hem, die daardoor in de onmogelijkheid is gekomen, tijdig aan den inhoud der sommatie te voldoen, doch komt in casu niet toe aan appellant, die na ontvangst der sommatie is blijven stilzitten en gelijk uit zijn brieven blijkt, met in staat was te ontvangen en den koopprijs te betalen. HGH. 5 Juni 1924. T. 121 blz. 121. 3. De tusschen partijen gesloten overeenkomst is een koop- en geen commissiecontract. De omstandigheid, dat eischeres het als onverschuldigd betaald teruggevorderde reeds van een derde heeft ontvangen staat aan de condictio indebiti niet in den weg. Dit zou alléén dan het geval zijn, indien die derde het teruggevorderd bedrag had betaald met het doel om gedaagde te bevrijden (art. 1382 B.W.). R. v. J. Soerabaia 28 November 1923. T. 121 blz. 539. 4. Bonificatie bij superpolarisatie volgens de V. J. P.-voorwaarden. Uitlegging der betrekkelijke voorwaarden. R. v. J. Soerabaia vonnis 19 December 1923. T. 121 blz. 334. 5. Waar de kooper den verkooper heeft gesommeerd binnen een bepaalden korten termijn (in casu drie dagen) te leveren in een bij deze sommatie aangewezen pakhuis, is deze van diens verplichting, het juiste tijdstip der levering mede te deelen, ontheven, doch is de kooper gehouden gedurende Koop en Verkoop. dien korten termijn voor de in ontvangstname van het gekochte gereed te staan. De omstandigheid, dat de verkooper kort te voren den kooper had medegedeeld tot leveren niet in staat te zijn, brengt in de verplichting van den kooper om paraat te zijn, geen wijziging, nu de verkooper ten dage van die mededeeling was gesommeerd om alsnog aan zijn leveringsplicht te voldoen. (Vgl. Tijdschrift deel 119 blz. 9). HGH. 12 Februari 1925. T. 122 blz. 144. 6. Doorleveringscontracten — Wijze van verrekening; (Zie T. 106 blz. 123). HGH. 11 September 1924. T. 122 blz. 162. 7. Deskundigen bericht omtrent de vraag of het in den suikerhandel te Soerabaia krachtens het gebruik toegelaten is om aan de leveringsplicht voortvloeiende uit suikerverkoopen onder V. J. P. voorwaarden te voldoen door middel van aanwijzing door aanbieding van ceelen door een veem afgegeven voor hoeveelheden suiker, welke deel uitmaken van uit grootere hoeveelheden bestaande stapels. Bestrijding van dit bericht. Risico. Pandrecht. Op bovengenoemde vraag, welke door den Raad van Justitie te Soerabaia bij zijn vonnis van 6 Dec. 1922 (vgl. T. dl. 118, blz. 90) ontkennend was beantwoord, wordt door de deskundigen en met hen door het Hof een bevestigend antwoord gegeven. Luidens dit bericht staat het niet afgescheiden zijn der aangewezen partij volgens het gebruik in den suikerhandel te Soerabaia aan de richtigheid der levering niet in den weg. De meening dat de in de V. J. P. voorwaarden voorkomende bepaling, dat het product voor rekening van den kooper is van af den datum, waarop aanwijzing plaats heeft, met dat handelsgebruik onvereenigbaar is, aangezien van toepassing van art. 1460 B.W. geen sprake kan zijn, zoolang het gekochte niet afgescheiden is, faalt, vermits het dragen van risico voor een onverdeeld aandeel in een op zich zelve bepaalde zaak bestaanbaar is. Eveneens bestaanbaar is pandrecht op een door de daarop betrekking hebbende ceel vertegenwoordigde hoeveelheid suiker, al maakt die voorshands nog deel uit van een grootere partij. HGH. 2 April 1925. T. 122 blz. 550. 8. „Wind- (lucht) zuigen" en „kribbebijten" bij een paard is een verborgen gebrek in den zin der wet; indien al de kooper tegenover de vordering tot betaling van den koopprijs bij wijze van verwering en zonder aanbod van teruggave van het gekochte een beroep kan doen op de vrijwaringsplicht des verkoopers wegens dat gebrek, zoo moet dat beroep geschieden binnen den bij art. 1511 bedoelden korten termijn; art. 1454 B.W. laatste Koop en Verkoop. lid is daarbij niet van toepassing; art. 1511 B.W. is ambtshalve toe te pas- sen; _ . art. 1509 B.W., den bona fide verkooper naast diens vergoedingsplicht voor eventueele kosten op koop en levering gevallen slechts aansprakelijk verklarende voor teruggave van den koopprijs, bedoelt als tegenstelling met het bepaalde bij art. 1508 B.W. uit te sluiten des verkoopers aansprakelijkheid voor de in dat artikel bedoelde kosten, schaden en interessen, waarmede zijn bedoeld die kosten etc., welke zijn veroorzaakt door en een onmiddellijk gevolg zijn van het verborgen gebrek; daaronder vallen dus niet de voedings- (onderhouds-) kosten welke een gevolg zijn van het in gebreke zijn van den verkooper met de terugname van het verkochte. RG. Semarang 6 November 1923. T. 122 blz. 575. 9. Levering a rembours is een in den producten-handel ongebruikelijke conditie en had mitsdien bij het sluiten der overeenkomst moeten zijn bedongen. Het stellen van deze conditie daarna is ongeoorloofd, vermits tengevolge daarvan aan het reclamerecht van den kooper tal van practische bezwaren worden verbonden. R. v. J. Soerabaja 24 Februari 1926. T. 124 blz. 143. 10. Volgens het door deskundigen uitgebracht rapport heeft de in koopcontracten voorkomende clausule „Qualiteit bekend" in het handelsgebruik de beteekenis, dat de kooper bij levering geene aanmerking mag maken op de qualiteit der goederen, doch enkel de identiteit der geleverde goederen met de verkochte mag ontkennen. HGH. 4 Februari 1926. T. 125 blz. 172. 11. De verkooper, die na tevergeefs levering aangeboden te hebben, de aangeboden maar door den kooper geweigerde partij terugneemt en te eigen bate aan een ander verkoopt, is niet van zijn verbintenis tot levering ontslagen, omdat de kooper de hem aangeboden partij, welke aan de daaraan te stellen eischen voldeed, ten onrechte geweigerd heeft in ontvangst te nemen. Hij moet alsnog leveren. R. v. J. Soerabaja 15 September 1926. T. 125 blz. 483. 12. Beteekenis der uitdrukking „levering voorbehouden" in een koopovereenkomst. In dit geval is de verkooper tot levering verbonden, en zal hij zich eerst dan van zijn verplichting tot levering ontslagen kunnen achten, indien hij zich binnen redelijken tijd verklaart en bij twijfel aantoont dat de omstandigheden in die mate zijn veranderd, dat vervulling van zijn levenngsplicht in redelijkheid niet van hem gevergd kan worden. Geen strijd met de openbare orde of goede zeden en evenmin met art. 1256 B.W. R. V. J. Soerabaja. 23 November 1927. T. 127 blz. 240. Koop en Verkoop. 13. Bij dergelijk contract geschiedt de levering bij inlading aan boord van het schip, waarmede het product wordt vervoerd, nadat dit door of van wege de koopster is gewogen en goedgekeurd, met dien verstande dat indien zoodanige voorafgaande weging en keuring niet mogelijk is, deze handelingen ook na uitlevering ter bestemmingsplaatse kunnen plaats hebben naar den maatstaf van het gewicht en de kwaliteit, welke het product ten tijde der inlading moest hebben. In de nadere tusschen partijen aangegane overeenkomst waarbij de verkoopster heeft aangenomen het wegen en controleeren voor de koopster te verrichten, is geen lastgeving te zien, doch een tusschen partijen tot stand gekomen overeenstemming om de inlading zonder voorafgaande controleering ten aanzien van het gewicht enz. te doen plaats hebben. Nu deze controle voor de inlading als vervallen is te beschouwen, kan aan de arbitrageclausule geen afzonderlijk bestaan meer worden toegekend. De nadere overeenkomst brengt slechts mede, dat van de controle vóór de inlading is afgezien doch sluit niet in, dat de koopster het door de verkoopster geleverde product onvoorwaardelijk heeft te aanvaarden. Waar het geintimeerde vrijstaat zonder rechterlijk verlof in contra enquête alles te bewijzen wat het eventueel door appellante geleverde bewijs zou kunnen ontzenuwen moet haar verzoek om tot het bewijs van het in het arrest genoemde feit te worden toegelaten als overbodig worden voorbijgegaan. HGH. 12 Januari 1928. T. 128 blz. 150. 14. W aar partijen dezelfde schuldvordering voor oogen hebben gehad, terwijl de prijs op een evenredig gedeelte van het beloop dier totale schuld werd bepaald, moeten bij deze koopovereenkomst zoowel het voorwerp als de prijs geacht worden bepaald te zijn. HGH. 26 April 1928. T. 128 blz. 161. 15. C. i. f. beding. HGH. 9 Augustus 1928. T. 128 blz. 188. 16. Indien een species-koop heeft plaats gehad en door den verkooper aan den kooper de zaak geleverd wordt, die hij bizonderlijk heeft uitgezocht, komt den kooper slechts de vordering uit verborgen gebrek toe. Een actie op grond van wanprestatie komt den kooper niet toe, daar hij precies heeft ontvangen, wat hij wilde ontvangen. Van aanvulling van rechtsgronden door den rechter kan geen sprake zijn, indien de eischer uitdrukkelijk heeft verklaard, dat hij den rechtsgrond, dien de rechter zou kunnen bijbrengen,niet als grond voor zijn vordering wil. Res. rechter Batavia 26 Juni 1928. T. 128 blz. 403. Koop en Verkoop. 17. Het bepaalde bij art. 1399 lid 2 B.W. is alleen toepasselijk op gedane betalingen, niet op verstrekt voorschot op den koopprijs. HGH. 31 Januari 1929. T. 129 blz. 437. 18. Door de tijdig uitgebrachte verklaring van den verkooper, dat hij gebruik maakt van het recht van wederinkoop, wordt de ontbindende voorwaarde, waaronder de overeenkomst van koop en verkoop is gesloten, vervuld. Het recht op het verkochte keert hierdoor terstond tot den verkooper terug. Eerst na het uitbrengen van de verklaring kan de kooper aanspraak maken op teruggave van den koopprijs. HGH. 4 April 1929. T. 129 blz. 474. Koophandel, Koopman. 1. Aangenomen moet worden, dat hij, die zich in de dagvaarding en in alle ten processe van hem uitgaande gedingstukken als koopman betitelt, daarnevens kort na de litigieuse handeling een daad van koophandel verricht, van de uitoefening van daden van koophandel zijn gewoon beroep maakt en mitsdien koopman is in den zin der wet. Aan een handeling wordt het handelsrechtelijk karakter niet ontnomen, doordat beweerd wordt dat met zijn medewerking bij de afsluiting van contracten slechts bedoeld was zich als hoofdelijk borg te verbinden, vermits de niet geopenbaarde bedoeling bij de toetreding tot de transactie niet ter zake doet, maar wel de juridische aard der overeenkomst zooals die bij partijen tot uiting is gekomen. HGH. 28 Februari 1924. T. 120, blz. 343. 2. Een aannemer van bouwwerken verricht nadien hij materialen koopt om ze bij een door hem aangenomen bouwwerk te gebruiken een daad van koophandel, vermits hij deze materialen koopt om ze bewerkt of ruw in het vermogen van den aanbesteder te doen overgaan welke handeling valt onder het begrip „koopen om weder te verkoopen". HGH. 14 Augustus 1924. T. 121, blz. 404. 3. Indien aan de waarde-erkenning in een orderbiljet uitsluitend ten grondslag ligt het opdracht geven aan een commissionair om effecten te koopen en te verkoopen, kan deze waarde-erkenning iemand nooit tot koopman stempelen, omdat die opdracht betreft het koopen en verkoopen van effecten niet op zijn, maar op des commissionairs eigen naam, zoodat hij dat koopen en verkoopen niet zelf verricht en dus niet gezegd kan worden door die opdracht daden koophandel uit te oefenen en daarvan een gewoon beroep te maken. Die opdracht is als een daad van koophandel te beschouwen. HGH. 18 Juni 1925 T. 122; blz. 353. Kort geding. 1. Art. 442 Rv. — een overigens volkomen overbodig voorschrift — stelt den geëxecuteerde niet den eisch om alvorens zich in kort geding te voorzien verzet te doen bij den bevoegden rechter. De vraag of een in kort geding gevorderde voorziening van tijdelijken dan wel definitieven aardis, bepaalt geenszins de competentie van den rechter in kort geding. President R. v. J. Batavia 1 Februari 1927. T. 126 blz. 59. 2. Aangezien de verklaring, dat het onderwerpelijke beslag nietig, ongegrond en onrechtmatig is een uitspraak ten principale zou wezen, is de rechter in kort geding tot het geven daarvan niet bevoegd. De wet verbiedt den President nergens om zijn eigen beschikking in te trekken en de gevolgen daarvan buiten werking te stellen. President R. v. J. Batavia 12 Juni 1927. T. 126 blz. 222. 3. Ook in kort geding behooren partijen zich door procureurs te doen vertegenwoordigen. HGH. 4 Augustus 1927. T. 126 blz. 370. 4. Door den President overwogen dat de eischeresse terecht in de onderwerpelijke gedraging van den werknemer, een dringende reden zag voor het door haar gegeven ontslag, zoodat de vordering van den werknemer bij het Residentiegerecht vooralsnog geen uitzicht op zelfs een gedeeltelijke toewijzing bood. Op dien grond de gelegde conservatoire derden beslagen opgeheven. President R. v. J. Batavia 6 Juli 1927. T. 126 blz. 403. Kostelooze procedure. 1. Mr. A. J. G. Maclaine Pont. Kostelooze procedure. T. 124 blz. 160. 2. Intrekking van certificaat van onvermogen. Art. 875 en 879 Rv. HGH 30 Augustus 1928. T. 128 blz. 202. Kosten in burgerlijke zaken. 1. Waar appellante tot de procedure aanleiding heeft gegeven, moet zij als de in het ongelijk gestelde partij in alle proceskosten worden verwezen, niettegenstaande geïntimeerde's vordering hem niet ten volle is toegewezen. HGH. 2 October 1924. T. 122, blz. 31. 2. Kosten verbonden aan het nemen van dubbele conclusies na de voeging der zaken, gebracht ten laste van de procureurs van partijen. HGH. 23 December 1926. T. 125 blz. 90. 3. Wanneer een crediteur aan het verzoek van de Weeskamer om alsnog bewijsstukken betreffende een ter verificatie ingediende vordering over te Omkooping. onderhoorige arresteerende, niet in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening zijn. R. v. J. Medan 20 November 1926. T. 125 blz. 247. 2. Zoogenaamde negri-oppassers in het gewest Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo zijn geen ambtenaren in den zin der wet. President Ldr. Samarinda 15 Februari 1927. T. 126 blz. 545, Onderhandsche geschriften. 1. Onder de on'tkentenis bedoeld in art. 171 lid 2 Regl. Rechtsw. S. O. K. (art. 1878 B. W.) kan alleen worden begrepen de ontkenning van de feiten, welke de gestelde verbintenis zouden hebben doen ontstaan. Een bekentenis van dezelfde feiten met een beroep op een bevrijdende daadzaak ten aanzien van de ontstane verbintenis kan niet als een ontkentenis in den eigenlijken zin van het woord worden aangemerkt. R. v. J. Medan 12 Februari 1926. T. 124 blz. 240. Onderwerping. 1. De onderwerping krachtens art. 18 van Stbl. 1917 No. 12 brengt mede toepasselijkheid van de faillissementsverordening op den onderworpene. De omstandigheid, dat de in Stbl. 1855 No. 79 opgenomen ordonnantie bij het op 1 Maart 1925 in werking getreden Stbl. 1924 No. 556 is ingetrokken, heeft niet ten gevolge dat gedeeltelijke onderwerping na dien datum niet meer mogelijk is, daar bovengenoemd art. 18 de mogelijkheid van gedeeltelijke onderwerping niet afhankelijk stelt van het in kracht blijven van de ordonnantie in Stbl. 1885 No. 79. Dat een ander Hoofd van plaatselijk bestuur dan dat van de woonplaats van den onderwerper de in art. 21 voornoemd vervatte bekendmaking heeft gedaan en aan de echtgenoote wel de gevolgen aan algeheele doch niet die aan de gedeeltelijke onderwerping verbonden, heeft voorgehouden, heeft nietigheid der onderwerping niet ten gevolge. HGH. 8 October 1925. T. 122 blz. 560. 2. Waar de nalatenschap van J. (een Europeaan) voor de drie Inl. kinderen door X als gemachtigde van de moeder-voogdes, Nji Anni is verworpen, heeft hij in deze hoedanigheid een in het burgerlijk recht der Europeanen geregelde rechtshandeling verricht, die in het inlandsche adatrecht niet is geregeld, zoodat de lastgeefster geacht moet worden zich vrijwillig aan de desbetreffende bepalingen van het Burgerlijk Wetboek te hebben onderworpen. Waar de verwerping is geschied zonder machtiging van den Raad van Justitit is deze nietig. R. v. J. Batavia 12 Februari 1926. HGH. 11 November 1926. T. 125 blz. 185. Onderwerping. 3. Wetswijziging K. B. 18 Juni 1926 nr. 118, Ind. Stbl. nr. 360. T. 125 blz. 224. 4. Een inlander, die een orderbiljet teekent onderwerpt zich daardoor stilzwijgend aan de desbetreffende bepalingen van het europeesche recht. HGH. 28 Juli 1927. T. 126 blz. 201. 5. Vrijwillige onderwerping van erfgenamen aan het europeesche recht. R. v. J. Semarang 27 Mei 1927. T. 126 blz. 302. 6. Een inlander, die een orderbiljet teekent, onderwerpt zich daardoor stilzwijgend aan het europeesche recht. Ldr. Jogjakarta 17 Januari 1927. T. 126 blz. 313. 7. Vrijwillige onderwerping aan het europeesch recht kan ingevolge art. 26 van Stbl. 1917—12 j°. 1926 — 360 slechts geschieden door eigenlijk gezegde inlanders, zoodat waar onderwerpelijk partijen van Arabischen landaard zijn, hare onderwerping rechtsgevolg mist. HGH. 6 October 1927. T. 126 blz. 465. 8. Beteekenis van een vrijwillige onderwerping aan het europeesch privaatrecht ter zake van de uitvoering van een testament. Ldr. Padang Pandjang 8 Januari 1925. R. v. J. Padang 8 Januari 1925. T. 129 blz. 190. 9. De onderwerping voor een bepaalde rechtshandeling door Mr. R. D. Kollewijn. T. 129 blz. 247. 10. Dading betreffende een door een inlander geteekend accept is een niet in het inlandsch recht geregelde rechtshandeling (art. 29 Regeling vrijw. onderwerping). Res. Gerecht Tegal 29 Februari 1928. T. 129 blz. 490. Onderwijs. I. H. De Rechts-hoogeschool. T. 121 blz. 481. Oneerlijke mededinging. 1. Handelingen waarvan men deels weet, deels moet vermoeden dat ze onwaar zijn, zijn „bedriegelijk" in den zin van artikel 382 bis Wetboek van Strafrecht. R. v. J. Batavia 9 Juli 1926. T. 125 blz. 162. Onrechtmatige daad. 1. Vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad. In ver an met het niet stellen van het schuldelement vordering niet-ontvankelijk verklaard. R. v. J. Soerabaja 2 Maart 1927. T. 126 blz. 423. Onrechtmatige daad. 2. De autobezitter, wiens auto uit een door een hooge en dichte heg omgeven tuin den weg oprijdt, zonder dat de chauffeur zich vooraf overtuigde, dat de weg vrij was, is aansprakelijk voor de door aanrijding met een andere automobiel veroorzaakte schade, ook al reed die andere wagen met groote vaart aan de rechterzijde van den weg. Het nalaten signalen te geven en het hebben van slecht werkende remmen door de den tuin uit en den weg oprij denden automobiel verzwaren de schuld van den chauffeur. HGH. 3 Mei 1928. T. 127 blz. 423. 3. Aansprakelijkheid van lastgever voor onrechtmatige daad door den lasthebber ingevolge den hem verstrekten last verricht. HGH. 23 Augustus 1928. T. 128 blz. 290. 4. Lastgeving en onrechtmatige daad, door Mr. W. F. J. Borgman Brouwer. T. 129 blz. 398. Ontkentenis van gerechtelijke verrichtingen. 1. De bepalingen betreffende de „action en désaveu" zijn toepasselijk bij het Residentiegerecht. De actie is niet als principale vordering aanhangig als zij niet is ingeschreven in de registers (929 Rv.). De bepalingen van art. 944 Rv. hebben alleen betrekking op den gemachtigde die ter terechtzitting verschijnt; De verwijzing in art. 925 Rv. naar art. 944 Rv. heeft alleen betrekking op de wijze van machtiging bedoeld in art. 944 3e lid; De erkenningen van een gemachtigde, die slechts van een algemeene machtiging is voorzien, hebben na de „action en désaveu" geenerlei waarde 256 Rv. Residentiegerecht Djokja 5 Augustus 1927. T. 126 blz. 434. 2. Indien de eischer en désaveu zijnerzijds ontkent dat de namens hem en désaveu optredende procureur opdracht tot het instellen der vordering en désaveu had, is het eerste geding en désaveu „hoofdzaak" ten aanzien van het tweede en behoort te worden geschorst tot na het vonnis in het tweede geding. Aan de ontvankelijkheid van die tweede vordering staat niet in den weg het feit dat in beide gedingen en désaveu de strijd uitsluitend loopt over de vraag, wie wettelijk bevoegd is voor en namens een naamlooze vennootschap in liquidatie op te treden, de directeur of de liquidateur. De eischer in het eerste geding en désaveu heeft belang, in stede van zich te bepalen tot het voeren van verweer, zijnerzijds een actie en désaveu in te stellen, omdat daardoor op zijn tegenpartij de last komt te rusten in rechten aan te Ontkentenis van gerechtelijke verrichtingen. toonen dat hij wettelijk bevoegd is tot het doen van zijn ontkenning (het eerste désaveu). Artikel 256 Rv. eischt de beteekening der acte aan den procureur der wederpartij, opdat deze niet onkundig zij van de gedane ontkenning. Indien veilig kan worden aangenomen dat bedoelde procureur is ingelicht, heeft verzuim van beteekening der acte aan hem geen onontvankelijkheid van de vordering ten gevolge. R. v. J. Batavia 14 October 1927. T. 127 blz. 47. 3. Ontkentenis van gerechtelijke verrichtingen door G. Wijers. T. 127 blz. 169. Onttrekking van minderjarigen aan het ouderlijk gezag. 1. President Ldr. Modjokerto 5 September 1927. T. 126 blz. 455. Oorzaak. 1. Aangezien de premieleening door appellante is uitgegeven zonder de ingevolge Stbl. 1899 no. 266a vereischte voorafgaande vergunning van den G.G., missen de tusschen de deelnemers aan deze leening en appellante aangegane overeenkomsten een geoorloofde oorzaak en zijn mitsdien krachteloos. Hetgeen krachtens deze overeenkomsten door de oorspronkelijke obligatiehouders mocht zijn voldaan, kan als onverschuldigd worden teruggevorderd. (Raad en Hof). Dit vorderingsrecht op appellante komt echter uitsluitend aan de oorspronkelijke obligatiehouders toe; immers uit de omstandigheid dat de overeenkomst krachteloos is, volgt dat ook krachteloos zijn de overeenkomsten, waarbij door de oorspronkelijke obligatiehouders de door hen van appellante betrokken obligaties aan derden zijn overgegaan. Mitsdien kan van een door zoodanige overdracht treden in de rechten dier oorspronkelijke obligatiehouders geen sprake zijn. (Hof, Raad anders). HGH. 8 Mei 1924. T. 121 blz. 61. R.v.J. Soerabaia 27 Februari 1924. Oplichting. 1. Onder „schuld" is in artikel 378 Strafwetboek te verstaan elke verbintenis en niet slechts een geldschuld. HGH. 23 Juli 1924. T. 121 blz. 351. 2. Beklaagde die, ten einde zich wederrechtelijk te bevoordeelen, door zich den schijn van credietwaardigheid te verleenen een employé der benadeelde firma heeft weten te bewegen tot afgifte van cognossementen op een waardeloozen garantiebrief, heeft zich schuldig gemaakt aan oplichting. HGH. 13 Augustus 1924. T. 121 blz. 553. Schuldoverneming. is hier sprake van schuldoverneming, niet slechts van eene interne regeling tusschen gedaagden, zgn. betalingsoverneming. Vermits de jure constituto overneming eener schuld in den zin van overgang van de verbintenis, in de passieve zijde, krachtens bijzonderen titel, op een ander met algeheel behoud van haar wezen overigens (excepties en accessoria) naar het positieve Recht niet mogelijk is, is de onderwerpelijke schuldoverneming de zgn. oneigenlijke, versterkende, daargelaten of partijen, schuldenaar en schuldovernemer, wellicht anders bedoelden. 2e Gedaagde mitsdien met le gedaagde op dezelfde wijze verplicht tot dezelfde prestatie; deze mede-aansprakelijkheid vindt haar steun in art. 1317 B.W. niet in art. 1417 ibidem. Waar gedaagden aldus tot dezelfde prestatie zijn verbonden ontstaat daardoor eene hoofdelijke verplichting; art. 1282 B.W. staat daaraan niet in den weg. Het middel van niet-ontvankelijkheid in beide zijne onderdeelen mitsdien verworpen. Res. rechter Semarang 4 Juli 1927. T. 127 blz. 314. Schuldvergelijking. 1. De enkele ontkenning van de (een der) feiten waarop de in compensatie gebrachte tegenvordering rust, staat aan het vereischte van liquiditeit dier vordering niet in den weg; deze is uitgesloten indien de wijze waarop de tegenvordering is gesteld, in zich sluit onzekerheid omtrent het bedrag of deszelfs opeischbaarheid; dit laatste is het geval bij de onderwerpelijk in compensatie gebrachte tegenvorderingen, naar haren aard te splitsen in a. tot vergoeding van „oververbruik" aan water veroorzaakt door lekkage aan leiding etc., b. betaalde reparatiekosten leiding etc., de sub a. bedoelde vergoedingsplicht vloeit niet voort uit het gestelde feit van des verhuurders verplichting tot reparatie van de leiding etc., doch rechtens op het ingebreke-zijn in die verplichting; feitelijke gegevens dienaangaande en mede — a fortiori — feitelijke gegevens, waaruit onmiddelijk volgt althans te berekenen valt of de geheele hoeveelheid M3 „oververbruik", zoo neen welk gedeelte daarvan dan is ontstaan van af die ingebrekestellingen, ontbreken; de sub b. bedoelde vergoedingsplicht vloeit niet voort uit art. 1241 B.W., waar 's Rechters machtiging niet vooraf is gevraagd; Voorzoover te beschouwen als gebaseerd op „zaakwaarneming ontbreken voor de beoordeeling van de juistheid daarvan de noodige feitelijke ge- gevens sub a. bedoeld. RG. Semarang 25 September 1923. T. 121 blz. 65. Strafrecht. 6. Pro Juventute. T. 121 blz. 195. 7. M. Tuiten. Over leeftijd en leef tij dsvaststelling van Regeeringspupillen. Verh. T. 121 blz. 274. 8. Mr. Is. Cassutto. Het sociale element in strafrecht en strafrechtspraak. Verh. T. 121 blz. 456. 9. Mr. Is. Cassutto. De strafrechtelijke behandeling van psychopathische delinquenten. Verh. T. 122 blz. 605. 10. W.H.v.H. Voorwaardelijke veroordeeling. Verh. T. 123 blz. 162. 11. Mr. Jeekel. Valschheid in Rekening Courant. Verh. T. 123 blz. 171. 12. Mr. J. Riphagen. Weten of redelijkerwijze moeten vermoeden, Verh. T. 123 blz. 238. 13. C. A. Wienecke. Eenige opmerkingen over de bedreiging met uitsluitend gevangenisstraf als hoofdstraf, in 't bijzonder in verband met art. 422 Strafwetboek. Verh. T. 123 blz. 536. 14. Carsten. Redelijkerwijze moeten vermoeden en culpa. Verh. T. 123 blz. 539. 15. Mr. J. Riphagen. Redelijkerwijze moeten vermoeden en culpa. T. 124 blz. 162. 16. Mr. J. Riphagen. Het causaliteitsprobleem in het strafrecht. T. 125 blz. 234. Strafvordering. 1. Mr. H. M. Kits van Heyningen, Het nieuwe wetboek van strafvordering in Nederland. Verh. T. 123 blz. 338. 2. Uit het systeem van het Reglement op de Strafvordering en uit de geschiedenis van de totstandkoming van St. 1924 No. 449 waarbij artikel 6a. in het Reglement op de Rechterlijk Organisatie is ingevoegd, blijkt, dat een strafzaak bij den Raad van Justitie aanhangig wordt gemaakt door de indiening van de vordering tot rechtsingang. HGH. 1 Maart 1926. T. 123 blz. 348. 3. Een tot den G.G. gericht rekest van de advocaten en procureurs bij het H.G.H. tot wijziging van het Regl. op de S.V. T. 126 blz. 266. Strafvordering. 4. In de feitelijk telastelegging ontbreekt verder wel het woord opzettelijk, maar het opzet om niet te voldoen aan den gegeven last om den politieambtenaar naar het politiebureau te volgen, kan worden geacht te zijn gr imputeerd, waar is gesproken van „zich door slaan en schoppen verzetten tegen den bevelgevenden ambtenaar". R.v.J. Batavia 26 November 1927. T. 127 blz. 394. Stukken van overtuiging. 1. Artikel 33 lid 6 van de vuurwapen ordonnantie (Stbl. 1926 : 499) vermag geen afbreuk te doen aan het bij artikel 170 lid 2 van het Regl. op de Strafvordering bepaalde en kan dus geen verplichting tot het vernietigen van stukken van overtuiging opleggen. HGH. 4 Mei 1927. T. 126 blz. 182. Subrogatie. 1. Atr. 1402 sub 2 B.W. De strekking van dat artikel is geen andere dan dat de kooper slechts tegenover verdere hypothecaire schuldeischers de voorrechten van den betaalden schuldeischer krijgt. De bepaling brengt geenszins mee, dat de hypotheek op den kooper overgaat. Deze toch is tenietgegaan door het tenietgaan der hoofdverbintenis. Hof: De geschiedenis van de bepaling van artikel 1402 sub 2° B.W. toont in geen geval aan, dat de Nederlandsche of de Nederlandsch-Indische wetgever aan het wetsvoorschrift zoodanige beperkte strekking (als de Raad er aan toekent) heeft willen verleenen; welke beperkte strekking in strijd is met de duidelijke bewoordingen van het artikel in verband met die van de artikelen 1400, 1401 en 1403 B.W. en de beoogde bescherming van den kooper tegen verhaal van derde crediteuren vrijwel illusoir zou maken. De kooper van het onroerend goed, die den koopprijs, in stede van den verkooper te betalen, heeft besteed tot afbetaling der beide hypothecaire schuldeischers, wordt gesubrogeerd in de rechten der hypothecaire schuldeischers, ook in hun hypotheekrecht, nu ten gevolge van het faillissement van den verkooper de overschrijving van het onroerend goed niet meer kan plaats hebben, de kooper dus geen eigenaar van het perceel is geworden en de hypotheken dus niet door vermenging zijn tenietgegaan. De door de beide hypothecaire schuldeischers na de ontvangst van de betaling verleende roya der hypotheken is nietig en van onwaarde, daar op het tijdstip der doorhaling de kooper in dat recht was gesubrogeerd en zij dat recht derhalve hadden verloren. HGH. 9 Augustus 1928. T. 128 blz. 279. Suppletoire Eed. 1. Het bij art. 1931 voor den decisoiren eed uitdrukkelijk gestelde vereischte, dat deze alleen kan worden opgedragen omtrent een feit, waarmede degeen aan wiens eed de beslissing wordt overgelaten, rechtstreeks door eigen waarneming bekend is, wordt voor den suppletoiren eed niet gevorderd. HGH. 22 Juli 1926. T. 124 blz. 211. 2. De wetgever heeft, door het vereischte van persoonlijke wetenschap niet te stellen voor den bij art, 1940 van het Burgerlijk Wetboek bedoelden eed, ook waarde willen hechten aan het uitzweren van dien eed als plechtige bevestiging van het bestaan der overtuiging van de partij, die den eed aflegt van de waarheid van het beëedigde feit, zelfs indien die overtuiging niet berust op rechtstreeksche waarneming van dat feit. HGH. 2 September 1926. T. 125 blz. 289. Surséance. 1. De meening als zoude toepassing van bovengenoemd artikel zijn uitgesloten, nu vóór de ontvangst ter griffie van appellante verzoek tot surséance van betaling, in Raadkamer reeds tot diens faillietverklaring was besloten, is onjuist. Waar op den dag van indiening van dat verzoek, het vonnis van faillietverklaring nog niet was uitgesproken, moet de aanvrage tot faillietverklaring nog geacht worden aanhangig te zijn. HGH. 5 Mei 1927. T. 126 blz. 47. Telastelegging. 1. Ook bij niet verschijning van den beklaagde is wijziging der telastelegging geoorloofd. HGH. 23 Juli 1924. T. 121 blz. 447. 2. Wijziging der telastelegging voorwaardelijk, te weten voor het geval de rechter veroordeeling op de oorspronkelijke telastelegging niet mogelijk acht, is niet geoorloofd. Voor eene veroordeeling op grond van artikel 418 Strafwetboek moet bewezen zijn dat de beklaagde geweten heeft dat de aangenomen gift of belofte, hem gedaan wordt met de bedoeling hem te bewegen iets in zijne bediening te doen of na te laten, Niet voldoende is voor een veroordeeling, dat beklaagde dit redelijkerwijs had moeten vermoeden. In casu is het vereischte bewijs der wetenschap niet geleverd. HGH. 22 October 1924. T. 121 blz. 558. 3. A. Neijtzell de Wilde. Verbetering van de dagvaarding (en acte van verwijzing) nè. het uitbrengen, in verband met de N.I. Strafrechtspleging. Verh. T. 122blz. 67. Termijnhandel. 1. Th. Ligthart. Termijnhandel. Verh. T. 122 blz. 406. 2. Mr. H. M. Meertens. 's Hofs arrest inzake art. 37 faill. ver. Verh. T. 122 blz. 411. 3. Th. Ligthart. Termijnhandel. Verh. T. 123 blz. 16. Toetsingsrecht. 1. Het materieele toetsingsrecht ligt in den aard der rechterlijke werkzaamheid, en komt den rechter van rechtswege toe, tenzij hij door een uitdrukkelijk voorschrift daarin is beperkt. De onderscheiding tusschen kroonordonnantie en ordonnantie komt in het Regeeringsreglement niet voor. Een z.g. kroonordonnantie kan wettig- lijk bij ordonnantie worden gewijzigd. R.v.J. Medan 19 November 1926. T. 125 blz. 210. Transitoir Recht. 1. De vraag of de Raad van Justitie bij wien de vordering betrekkelijk een arbeidsovereenkomst vóór de inwerkingtreding van Staatsblad 1922 no 702 was aanhangig gemaakt onbevoegd is geworden, nu de competentiewijziging, hangende het geding voor dien rechter in werking is getreden en Staatsblad 1922 no. 702 geen overgangsbepalingen omtrent aanhangige rechtsgedingen bevat, door het Hof ontkennend beantwoord. Bij gebreke van een uitdrukkelijke regeling van den overgangstoestand geldt het algemeen beginsel van transitoir recht dat verkregen rechten moeten worden geëerbiedigd, welk beginsel erkend in artikel 54 en nader uitgewerkt in artikel 84 der Bepalingen omtrent de invoering van en den overgang tot de nieuwe wetgeving medebrengt dat de Raad van Justitie geacht moet worden bevoegd te zijn gebleven om in eersten aanleg van de onderhavige vordering kennis te nemen, terwijl hieruit tevens voortvloeit dat de verliezende partij van een voor haar ongunstige beslissing bij het Hof in appel kon komen. HGH. 8 April 1926. T. 123 blz. 467. Trustees. 1. De benoeming van een trustee bij eene obligatieleening heeft de strekking om door dezen de gezamelijke obligatiehouders te doen vertegenwoordigen, wanneer het hun gemeenschappelijke rechten en verplichtingen betreft, welke zich niet leenen voor individueele uitoefening of nakoming, doch in zoodanige benoeming ligt zonder meer niet opgesloten de ontneming aan obligatiehouders van de bevoegheid om hun recht ook individueel en persoonlijk te doen gelden, indien de aard daarvan zich niet hier- Trustees. tegen verzet of zelfs een optreden van of voor één of meer hunner, afgezonderd van de overigen, noodzakelijk doet zijn. HGH. 19 Juli 1928. T. 128 blz. 263. 2. De benoeming van een trustee bij een obligatieleening heeft de strekking om door dezen de gezamelijke obligatiehouders te doen vertegenwoordigen, wanneer het hun gezamenlijke rechten en verplichtingen betreft, welke zich niet leenen voor individueele uitoefening of nakoming, maar hieruit volgt niet, dat in eenig ander geval individueel optreden van één der obligatiehouders zou zijn uitgesloten. Zoodanig individueel optreden kan persoonlijk geschieden, maar niets verzet er zich tegen, dat ook de trustee als zoodanig, daartoe op wettige wijze gevolmachtigd, voor één bepaalden obligatiehouder de uit diens obligatie voor dezen voortvloeiende rechten doet gelden. Uit de in het arrest in extenso opgenomen omstandigheden blijkt dat de trustee hier als zoodanig is opgetreden. HGH. 19 Juli 1928. T. 128 blz. 272. Uitlevering. 1. Uitlevering geweigerd, waar de betrokkene in ieder geval de hoedanigheid van Nederlandsch onderdaan heeft herkregen door vestiging in Neder- landsch-Indië na zijn jongste terugkeer uit Singapore. HGH. 11 Maart 1926. T. 123 blz. 420. Uitlokking. 1. Art. 163 bis W. v. S. is niet van toepassing op uitlokking tot het plegen van een misdrijf met een volstrekt ondeugdelijk middel. Ldr. Sampang 10 Mei 1927. T. 126 blz. 192. Valsche Aanklacht. 1. Verdachte die, om zijne echtgenoote ontzag in te boezemen, om hulp had geroepen en een verhaal had verdicht als zoude hij zijn aangevallen, en vervolgens op de vragen der door zijne buren verwittigde politie dit verdicht verhaal had staande gehouden, heeft zich niet schuldig gemaakt aan het misdrijf van valsche aanklacht, noch aan eenig ander vergrijp. Landr. Bandoeng 19 Februari 1925. T. 122 blz. 204. Valschheid in Burgerlijke Zaken. 1. Nu na den incidentieelen eisch tot toelating tot het bewijs van de echtheid der betwiste geschriften gedaagde zonder te volharden bij zijne ontkenning recht op de stukken heeft verzocht en hij na het gehouden getuigenverhoor evenmin bij zijne ontkenning heeft volhard, hadden de niet langer betwiste en als erkend te beschouwen stukken in het geding moeten zijn toegelaten. Valschheid in Burgerlijke Zaken. Hieraan doet niet af, dat de belanghebbende partij nagelaten heeft het bij art. 152 lid 2 R.V. bedoelde verzoek om acte van de niet volharding bij de betwisting, aan den rechter te doen. Dit verzoek om acte moet als geheel facultatief worden beschouwd, hetgeen ook uit het overeenstemmende art. 181 N.B. Rv. blijkt, waarin van zoodanig verzoek niet wordt gerept. HGH. 24 December 1925. T. 123 blz. 191. 2. Het verzuim de in art. 152 lid 2 Rv. bedoelde akte te verzoeken heeft niet ten gevolge, dat het stuk, bij welks ontkenning of niet-erkenning niet is volhard, niet in het geding kan worden toegelaten. Het verzoek om akte, als bedoeld in gemelde wetsbepaling, moet als geheel facultatief worden beschouwd. HGH. 26 Juli 1928. T. 129 blz. 406. Valschheid in Strafzaken. 1. De door den effectenbeheerder aan zijn cliënt periodiek toegezonden afschriften rekeningen-courant zijn zelfstandige bewijsstukken en het daarin opzettelijk in strijd met de waarheid opbrengen van onjuiste dividendposten levert op valschheid in geschrifte. HGH. 10 September 1924. T. 121. blz. 563. 2. De driemaandelij ksche verantwoordingen van den Eerstaanwezend Waterstaatsambtenaar zoomede de dusgenaamde werklijsten van arbeidsloonen en ingekochte materialen welke moeten ingediend worden door den opzichter der B.O.W. zijn wèl, daarentegen de maandelijksche rekeningencourant dier opzichters niet stukken bestemd om tot bewijs te dienen. HGH. 17 September 1924. T. 122 blz. 114. 3. Een gedelegeerd vendumeester moet niet worden beschouwd als openbaar ambtenaar. Valschheid in een proces-verbaal door den gedelegeerde aan een vendumeester is derhalve wèl valschheid in authentieke akte doch niet valschheid in authentieke akte begaan door den ambtenaar met gebruikmaking van de gelegenheid hem door zijn ambt geschonken. HGH. 17 December 1924. T. 122 blz. 192. 4. De door een ambtenaar ingevulde en onderteekende reisdeclaratie is een stuk bestemd om tot bewijs te dienen en de opname daarin van een valsche verklaring is valschheid in geschrifte. HGH. 20 Augustus 1924. T. 122 blz. 371. Vendukantoor. 1. Beteekenis der in veilingsvoorwaarden voorkomende clausule: „De verkooper zelf aan bod zijnde is gerechtigd vóór de toewijzing met intrekking Vendukantoor. van zijn eigen hoogste bod, het perceel te doen toewijzen aan dengene, die het voorlaatste hoogste bod heeft uitgebracht". Volmacht, waarin van het recht van terugwijzing niet uitdrukkelijk melding is gemaakt. Artn. 27 en 28 Vendureglement. HGH. 23 September 1926. T. 125blz. 1. 2. Art. 34 Vendureglement. Blijkens de geschiedenis der totstandkoming van genoemd artikel zijn de woorden „rechthebbende of zijn wettige vertegenwoordiger" daarin opgenomen om te doen uitkomen, dat het rendement door het Gouvernement niet aan den verkooper mag worden uitgekeerd, indien deze niet is de rechthebbende of eenige rechthebbende op het verkochte dan wel de wettige vertegenwoordiger van de rechthebbenden. Appellantes recht op de ontvangst van het rendement vloeit niet voort uit de omstandigheid dat hij in de veilingsvoorwaarden, tot de vaststelling waarvan hem de bevoegdheid was toegekend, heeft doen opnemen, dat het vendu-accept op naam van hem in privé moest worden gesteld, aangezien de aanwijzing van den persoon, aan wien het Gouvernement den koopprijs moet uitkeeren, geen veilingsvoorwaarde is en evenmin uit het feit, dat het procesverbaal, waarin is opgenomen dat het rendement hem zal worden uitgekeerd door den vendumeester is onderteekend, vermits de uitkeering van het rendement niet tot zijn bemoeienis behoort. (Hof en Raad). Volgens het vendureglement wordt de opbrengst eener verkooping steeds in haar geheel uitgekeerd; ingeval er meerdere rechthebbenden zijn, wordt daarmede gewacht totdat zij het over den persoon, die ontvangen moet, eens zijn geworden (Raad). R.v.J. Batavia 11 Februari 1927. HGH. 23 Juni 1927. T. 127 blz. 26. Vennootschap (Commanditaire). 1. Het sluiten van een overeenkomst tot verdeeling van de baten en schulden en tot ontbinding van een vennootschap, is niet een daad van vereffening of beheer, waardoor de commanditair hoofdelijk voor de schulden der vennootschap aansprakelijk wordt. HGH. 2 December 1926. T. 125 blz. 294. Vennootschap (Naamlooze). 1. Uit de bewoordingen en de geschiedenis van art. 39 W. v. K. valt af te leiden dat de daar genoemde aansprakelijkheid der bestuurders is een hoofdelijke naast die der N.V. De woorden „zoolang enz." in art. 39 W.v.K. geven niet het tijdstip aan, Yennootschap (Naamlooze). waarop de daar genoemde aansprakelijkheid expireert, veeleer een termijn gedurende welke zij kan geboren worden. Waar de uit artikel 39 W.v.K. voortvloeiende verbintenis van den bestuurder een hoofdelijke is naast die van de N.V. houdt de aansprakelijkheid van den bestuurder voor de naleving van het contract door de N.V. ook in, de aansprakelijkheid voor de niet-naleving daarvan, zoodat een ingebrekestelling van den bestuurder naast eene van de N.V. geen zin zou hebben, HGH. 6 Maart 1924. T. 120 blz. 456. 2. Wanneer zich het geval voordoet van art. 47 lid 2 W.v.K. heeft zulks niet ten gevolge, dat een daarna door de vennootschap verrichte rechtshandeling nietig zoude zijn. Immers wel verre van nietigheid aan zoodanige rechtshandeling te verbinden, verbindt de wet juist hieraan de persoonlijke en hoofdelijke aansprakelijkheid van de bestuurders. Het feit dat 75% van het maatschappelijk kapitaal eener N.V. is verloren, vermag mitsdien niet aan te tasten de rechtsgeldigheid der na de ontbinding uitgegeven obligatieleening. HGH. U December 1924. T. 122 blz. 99. 3. Door een handeling van den bij de oprichtingsacte eener naamlooze vennootschap benoemden directeur voor en namens haar verricht, vóórdat op die acte de bewilliging van den Gouverneur-Generaal is verleend, is de naamlooze vennootschap niet gebonden tenzij zij nk de op hare oprichtingsacte verkregen bewilliging die overeenkomst uitdrukkelijk of stilzwijgend heeft bekrachtigd of erkend. R.v.J. Soerabaja 28 April 1926. T. 124 blz. 485. 4. Koop en verkoop van nog niet van den bodem afgescheiden goederen als vruchten, hout en dergelijke met het doel, dat zij daarvan zullen worden verwijderd, is te beschouwen als een transactie nopens roerend goed. Waar de vennootschap krachtens hare statuten o.m. ten doel had de overname middels aankoop en de exploitatie van de op de ten processe bedoelde erfpachtperceelen gevestigde houtaankaponderneming en de aankoop dezer onderneming omvatte al het op die erfpachtperceelen staande hout en geschiedde met het doel dat hout te kappen en weer met winst te verkoopen is het doel dezer vennootschap het verrichten van daden van koophandel. Art. 39 W.v.K. stelt de bestuurders eener naamlooze vennootschap slechts aansprakelijk voor handelingen verricht na het verkrijgen van bewilliging op hare statuten doch vóór de inschrijving en bekendmaking daarvan. Degeen die namens een naamlooze vennootschap op welker statuten nog Vennootschap (Naamlooze). geen bewilliging is verleend, handelt, garandeert het bestaan der vennootschap en is deswege aansprakelijk; het rechtens ontstaan der vennootschap door de bewilliging doet deze aansprakelijkheid echter eindigen. R.v.J. Batavia 10 September 1926. T. 125blz. 199. 5. Een overeenkomst houdende een opdracht tot het maken van een ontwerp en het zich belasten met de hoofdleiding bij de uitvoering en afbouw eener rijstpellerij, is niet als een daad van dagelijksch beheer aan te merken, nu geint. zich blijkens hare statuten ten doel stelt de exploitatie van een rijstpellerij. Toestemming van commissarissen mitsdien wel vereischt HGH. 28 April 1927. T. 126 ble. 36. 6. Recht tot schorsing van den directeur eener N.V. toegekend aan den eenigen overgebleven commissaris. Inachtneming van formaliteiten, die voor het bijeenroepen eener aandeelhoudersvergadering in de statuten zijn bepaald. HGH. 13 October 1927. T. 126 blz. 469. 7. Een naamlooze vennootschap in liquidatie wordt in en buiten rechten vertegenwoordigd door haren liquidateur, te meer wanneer de vennootschap is ontbonden. Een vennootschap kan de nietigheid niet inroepen van handelingen, op een vergadering van alle aandeelhouders met algemeene stemmen genomen, ook al werd daarbij in strijd met de statuten gehandeld. R.v.J. Batavia 14 October 1927. T. 127 blz. 47. 8. Art. 39 W.v.K. HGH. 15 November 1928. T. 128 blz. 345. Vennootschap onder firma. 1. Het opgeworpen middel, dat de vennootschap onder firma met wie gedaagde de bij dagvaarding gestelde overeenkomst heeft gesloten, door uittreding op 1 April 1921 van één der twee vennooten niet meer bestaat en dientengevolge de bevoegdheid mist om voor en namens haar op te treden, raakt niet de ontvankelijkheid der vordering doch houdt een ontkentenis in, dat de eischende Vennootschap onder firma dezelfde is als die, met wie gedaagde de bedoelde overeenkomst heeft aangegaan, welk feit eischeres zal dienen te bewijzen. Een ontbonden vennootschap onder firma kan haar tevoren bestaande rechten geldend maken in rechten en blijft voor zulk, als vereffening te beschouwen, doel bestaan. HGH. 31 December 1925. T. 123 blz. 197. 2. Werking van een overeenkomst tot scheiding en deeling van het vermoDuparc-Paulus, Verzameling IV Vennootschap onder firma. gen eener vennootschap tegenover derden na inschrijven en publicatie van de acte. HGH. 2 December 1926. T. 125 blz. 294. 3. Een in de Javasche Courant gepubliceerde ontbinding van een vennootschap onder firma mag geacht worden aan geintimeerde bekend te zijn. HGH. 2 Juni 1927. T. 126 blz. 111. 4. Appellants beroep op de omstandigheid, dat in 1925 zijne uittreding uit de in staat van faillissement verklaarde vennootschap onder firma is geconstateerd, zoodat hij ten onrechte z.i. in zijne hoedanigheid van vennoot in staat van faillissement is verklaard, gaat niet op tegenover den verzoeker tot faillietverklaring, wiens vordering bij not. obligatie ddo. 28/8— 1924, mitsdien vóór de uittreding is ontstaan. Ten aanzien van deze en alle andere vóór de uittreding aangegane verbintenissen moet genoemde vennootschap als voortbestaande worden beschouwd. HGH. 27 October 1927. T. 127 blz. 41. 5. Al is de bij art. 31 lid 2 W.v.K. geëischte openbaarmaking achterwege gebleven, toch kan de uittreding worden tegengeworpen aan derden die er mee bekend zijn. Bevoegdverklaring bij de vennootschapsacte van een der firmanten om voor de firma op te treden sluit op zichzelf de andere firmanten daarvan niet uit, daar blijkens art. 17 W.v.K. zoodanige uitsluiting uitdrukkelijk geschied moet zijn om tengevolge te hebben dat de handelingen der andere vennooten de firma niet binden. Aanmelding ter verificatie van een vordering op de firma in het faillissement van één der vennooten houdt niet in een erkenning, dat men niets van de firma te vorderen heeft. HGH. 24 Januari 1929. T. 129 blz. 425. Verandering, vermeerdering of wijziging van den eisch. 1 De in de dagvaarding gestelde feiten en niet de rechtskundige waardeering daarvan door partijen maken den grondslag eener actie uit. Nu in die feiten geen verandering is gebracht, is de grondslag der vordering onaangetast gebleven. HGH. 31 December 1925. T. 123, blz. 185. 2. Ongeoorloofde wijziging van den grondslag van den eisch. R.v.J. Soerabaja 1 December 1926. T. 126 blz. 248. 3. Ongeoorloofde verandering van het onderwerp van den eisch. HGH. 26 Januari 1928. T. 127 blz. 304. Verbruikleening. I. Het ontvangen van geld tegen rentebetaling en verplichting het ontvangen bedrag terug te betalen is een geldleening. HGH. 10 November 1927. T. 127blz. 276. Verduistering. 1. Bij het aangaan eener overeenkomst van lastgeving vergezeld van afgifte van eene geldsom door den lastgever met opdracht deze som voor een bepaald doel te besteden, heeft deze afgifte geen eigendomsoverdracht van het geld ten gevolge doch blijft dit ook na die afgifte eigendom van den lastgever tenzij het tegendeel gestipuleerd of blijkbaar bedoeld is. De plaatsing door beklaagde op zijn eigen girorekening van een hem met eene lastgeving als bovenbedoeld afgedragen geldsom leverde op eene hem verboden daad van toeëigening. In casu bestond tusschen het Gouvernement van Nederlandsch-Indië en beklaagde geen rekeningcourant-verhouding. Bewezen is dat beklaagde de hem toevertrouwde gelden opzettelijk heeft aangewend ten eigen bate, wetende dat deze aanwending wederrechtelijk was. R.v.J. Batavia lOOctober 1923. HGH. 20 Februari 1924. T. 121 blz. 158. 2. Eene suikerfabriek hier te lande is als regel niet een koopman en het kas (dag) boek van zulk eene fabriek geen koopmansboek. De aan beklaagde te laste gelegde verduistering, gepleegd door iemand, die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft en het opzettelijk gebruik maken van een valsch geschrift bewezen. HGH. 11 Maart 1925. T. 122 blz. 383. 3. Waar uit de bewoordingen van het contract en de rechtsverhoudingen hieruit geboren blijkt, dat door partijen is gesloten een overeenkomst van huur en verhuur, moet beklaagdes verweer, dat de overeenkomst door hem met den rijwielhandel de Concurent aangegaan in wezen er eene is van koop en verkoop en hij over het rijwiel mocht beschikken, als onjuist worden verworpen. Een huurcontract verandert niet van aard, omdat de verhuurder zich mede verbindt het verhuurde onder zekere voorwaarden ook te verkoopen dan wel om niet aan den huurder af te staan. HGH. 14 Juli 1926. T. 124 blz. 500. 4. Effecten, door een commissionair gekocht en ontvangen in opdracht van zijn lastgever, worden het eigendom van den lastgever, niet van den commissionair. Beleening van zulke effecten door den commissionair op eigen naam zon- Verduistering. . der toestemming van den lastgever en zonder dat er redelijk uitzicht bestond dat de effecten te allen tijde konden worden ingelost, levert het misdrijf op van verduistering. HGH. 21 Juli 1926. T. 124 blz. 504. Vereeniging. 1. Mededeelingen van het bestuur eener rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging ter algemeene ledenvergadering aan de leden gedaan, dat zij, die niet wenschten bij te dragen aan de weerstandskas na ultimo December van het loopende jaar automatisch hun lidmaatschap zouden verliezen, vermogen de bindende kracht van de statuten en het huishoudelijk reglement niet op te heffen. Nu art. van de statuten eischt, dat een lid om uit te treden, zijn lidmaatschap 3 maanden vóór het einde van het jaar aan het bestuur opzegt, kan hij zich niet op voormelde mededeeling van het bestuur beroepen tot steun van zijn bewering, dat hij zijn lidmaatschap automatisch verloren heeft. R v.J. Soerabaja 11 Mei 1927. T. 126 blz. 429. 2. Een besluit van gedaagdes bestuur tot ontneming aan eischer van zijn lidmaatschap, genomen in strijd met de statuten, kan nimmer tot gevolg hebben, dat eischer zijn lidmaatschap heeft verloren. De rechten en verplichtingen der leden worden door de statuten der vereeniging bepaald en een besluit daarmee in strijd kan op die rechten geen inbreuk maken. Zoodanig besluit is nietig en zonder eenig rechtsgevolg zoodat eischer, ondanks dat besluit, hoezeer goedgekeurd door de ledenvergadering, nog steeds als lid van de gedaagde vereeniging zou moeten worden aangemerkt. Aan den rechter komt het oordeel toe over de vraag of de statuten behoorlijk zijn nageleefd. Uitzondering op dezen regel moet worden gemaakt voor die gevallen, waarin de belanghebbenden zelf het oordeel van den rechter hebben willen uitsluiten. Hier moet worden aangenomen dat de leden in zaken betreffende de aanneming en ontzetting van een lid uit zijn lidmaatschap, aan het bestuur, met uitsluiting van den rechter, het beslissende woord hebben willen geven. Een volmacht, hoe uitgebreid ook, geeft het bestuur echter met het recht om daarvan naar willekeur gebruik te maken, maar stelt het tot plicht de opdracht naar de eischen der goede trouw uit te voeren bij gebreke waarvan de genomen besluiten voor de opdrachtgevers met bindend zouden zijn. Hier is evenwel niet gebleken, dat het ten aanzien van eischer genomen besluit niet voldoet aan den daaraan te stellen eisch van redelijkheid en billijkheid. R.v.J. Soerabaja 4 Augustus 1926. T. 127 blz. 116. Vereeniging. 3. Slechts indien uit de statuten eener vereeniging blijkt, dat er een voor een bepaald doel afgezonderd vermogen bestaat, kan er van een stichting sprake zijn. Wanneer uit de statuten eener vereeniging niet blijkt dat het doel of karakter dier vereeniging zich verzet tegen haar ontbinding vóór den afloop van den tijd voor welken zij is aangegaan, is een op een algemeene vergadering met algemeene stemmen door alle leden genomen besluit tot ontbinding volkomen rechtsgeldig. HGH. 15 Maart 1928. T. 127blz.339. Verhoor op vraagpunten. 1. Met „rechter" in art. 239 R.V. is bedoeld niet de aangewezen rechter (Raadsheer)-Commissaris, doch het college, voor wien het geding aanhangig is- HGH. 26 November 1925. T. 123 blz. 118. 2. Waar partijen nog niet van conclusiën hebben gediend en appellant de gronden waarop hij vernietiging van 's Raads vonnis heeft verzocht, nog niet heeft opgegeven, volgt hieruit, dat nog niet blijken kan of de vraagpunten aan het bepaalde bij art. 230 lid 1 Rv. voldoen, terwijl de Rechter tot het bij art. 231 Rv. voorgeschreven onderzoek niet in staat is. HGH. 20 Mei 1926. T. 124 blz. 53. 3. Art. 236 Rv. regelende de wijze waarop andere dan natuurlijke personen op vraagpunten kunnen worden gehoord, schrijft voor dat het verhoor behoort te worden afgenomen aan den bestuurder, zijnde de persoon, die de rechtspersoon in rechte vertegenwoordigt en verbindt. Appellants verzoek om geintimeerde bij monde van haren agent op vraagpunten te doen hooren, is mitsdien niet ontvankelijk. HGH. 17 Maart 1927. T. 126 blz. 124. Verjaring in Burgerlijke Zaken. 1. Verkrijgende verjaring. Waar degene, van wie appellanten meenen hun recht te mogen afleiden, ten tijde van hare inbezitneming geacht kan worden te hebben geweten dat de grond het eigendom was van het Gouvernement, is dat bezit te kwader trouw geweest, zoodat, nu aan de gestelde verjaring een wezenlijk bestanddeel met name de goede trouw ontbreekt, het beroep hierop niet opgaat. Bevrijdende verjaring. Voor de verjaring van een rechtsvordering is het eenig vereischte het niet instellen der vordering gedurende een tijdsverloop van dertig jaren. Noch de vraag of hij, die zich op de verjaring beroept, houder of bezitter is, noch de goede of kwade trouw, komen hierbij in aanmerking. HGH. 16 October 1924. T. 121 blz. 528. Verjaring in Burgerlijke Zaken. 2. Hij die op vendutie een bij proces verbaal en meetbrief omschreven perceel koopt en met verwijzing naar die omschrijving op zijn naam laat overschrijven, doch ook een buiten die omschrijving vallende aangrenzende strook occupeert, kan bij een beroep op verjaring nooit het bezit van den verkooper, die dezelfde strook in bezit had hij zijn eigen bezit optellen, daar die verkooper ten aanzien van die strook niet zijn rechtsvoorganger is. HGH. 24 Juni 1926. T. 124 blz. 396. 3. Staatsblad 1832 no. 41 is niet toepasselijk in de Vorstenlanden. Art. 114 van het Inlacdsch Reglement belet den Landraad niet te letten op, z.g. peremptoireN,excepties die pas bij dupliek zijn aangebracht. Ldr, Jogjakarta 26 Februari 1927. T. 127 blz. 142. 4. Landraad: De z.g. korte verjaringstermijnen in de artikelen 2 en 3 van Stbl. 1832 no. 41 berusten op een vermoeden van betaling ten gunste van den schuldenaar (zie o.a. artikel, 6 le lid van dat Staatsblad), zoodat op die bepalingen alleen een beroep kan worden gedaan, indien men stelt, dat de schuld, waarvan de voldoening gerechtelijk wordt gevorderd, op de een of andere wijze gekweten, betaald is en niet ook dan, wanneer men, gelijk gedaagden gedaan hebben, ontkent, dat ooit een schuld bestaan heeft. Raad: Op grond van het tweede lid van art. 6 van Stbl. 1832 no. 41 moet worden aangenomen, dat na den tweeden termijn van 5 jaren — geldende het hier volgens eischeres een pretentie, spruitende uit een onderhands beschreven verbintenis — de verjaring van gemeld Staatsblad een zuiver extinctieve is, welke moet worden toegepast, ook indien geen betaüng is gesteld. Ldr. Poerwakarta 26 Januari 1928. R.v.J. Batavia 22 Juni 1928. T. 128 blz. 96. Verjaring in Strafzaken. 1. De verjaring bij cumulatieve telasteleggingen. door Mr. Poser. T. 128 blz. 310. Veroorzaken van letsel door schuld. 1. Beklaagde 's schuld aan het haar ten laste gelegde veroorzaken van lichamelijk letsel door onvoorzichtigheid bij het besturen van haar auto is niet bewezen [Hof). R.v.J. Semarang9 Februari 1924. HGH. 14 Mei 1924. T. 121 blz. 257. Verstek en Verzet in Burgerlijke Zaken. 1. Zuivering van verstek in een verklaringsprocedure tegen dengeen onder wien derden-beslag werd gelegd, is niet mogelijk, daar het verzuim. Verstek en Verzet in Burgerlijke Zaken. gepleegd door het niet uitbrengen der verklaring niet meer kan worden hersteld door een verklaring op een anderen dag dan dien der dagvaarding. R.v.J. Semarang 4 Februari 1927. T. 127 blz. 127. Vervreemding van Gebruiksrecht op grond. 1. Vervreemding van het op door Inlanders krachtens Inlandsch recht bezeten gronden gebouwde aan niet-inlanders is nergens en speciaal ook niet bij Staatsblad 1875, no. 179 verboden. R.v.J. Soerabaja 15 September 1926. T. 125 blz. 486. 2. Een in een notarieele acte vastgelegde verklaring van een inlander dat hij zijn Inlandsch bezitrecht op een woonerf prijs geeft is van geen beteekenis indien hij na zijn verklaring zich feitelijk als bezitter van den grond blijft gedragen, bijvoorbeeld door het woonerf aan een ander te verhuren (Raad). Indien die afstand van bezitrechten op den grond is gedaan in een acte, waarin tevens het op dien grond zich bevindend steenen huis werd verkocht aan een Europeaan, onder beding dat de verkooper het verkochte zelf mocht blijven bewonen of aan derden mocht verhuren, oefent de verkooper van dat oogenblik af indien hij op den grond blijft zitten een afgeleid recht uit (Hof). De Europeaan die van een inlander een steenen huis koopt, staande op het woonerf waarop de verkooper Inlandsch bezit heeft, krijgt daardoor een blijvend recht op het hebben van dat huis op het erf, onverschillig of vervolgens de rechten op dat erf worden overgedragen aan een ander. (Raad). In elk geval behoudt hij dat recht indien het woonerf is verkocht „met alle daarop rustende lasten (Hof). R.v.J. Soerabaja 17 November 1926. HGH. 6 October 1927. T. 127 blz. 1. Verweren en Voldingen der zaak. 1. Een conclusie van eisch, waarbij Eischerin eersten aanleg onder uitdrukkelijke referte aan en overname van de gronden en middelen in de inleidende dagvaarding vermeld, vordert gedaagdes veroordeeling tot betaling, moet geacht worden aan het voorschrift van artikel 112 R.V. te voldoen. Een procureur een dergelijke conclusie nemende handelt niet in strijd met de wet noch verwaarloost de belangen van zijn cliënt. Ten onrechte heeft de eerste rechter den procureur persoonlijk in de kosten verwezen. HGH. 22 Mei 1924. T. 121 blz. 110. 2. Al heeft eischer in de dagvaarding de feiten, welke den grondslag der vordering uitmaken, niet volledig weergegeven, immers niet uitdrukkelijk gesteld uit welke tusschen partijen bestaanden rechtsbetrekking het beweerde vorderingrecht voortspruit, nu gedaagde bij zijn conclusie van ant- Verweren en Voldingen der zaak. woord toegeeft, dat eischer uit lastgeving ageert, hetgeen door dezen bij zijn conclusie van repliek als juist is erkend, bestaat geen redelijke grond voor gedaagde zich, met beroep op artikel 8 ten 3e R.V. over een leemte in de dagvaarding door hem zelf aangevuld, te beklagen, vermits evengenoemd wetsvoorschrift is gegeven in het belang van gedaagde ten einde een behoorlijke procesvoering mogelijk te maken. HGH. 14 Augustus 1924. T. 121 blz. 404. 3. De bij artikel 202 B.W. aan den Raad van Justitie gegeven bevoegdheid, wordt in hooger beroep door het Hooggerechtshof uitgeoefend. Waar blijkens het audiëntieblad door geïntimeerde alleen van conclusie van antwoord in appel is gediend, moet de in die conclusie vervatte eisch in incidenteel appel onbesproken gelaten worden. HGH. 7 Augustus 1924. T. 121 blz. 422. 4. Uit „referte aan 's Raads oordeel" vloeit niet voort een afstand van het reeds gevoerde verweer, te minder waar gedaagde bij dupliek uitdrukkelijk bij haar bij antwoord gevoerd verweer heeft volhard. HGH. 26 Juni 1924. T. 121 blz. 495. 5. Indien een gedaagde bij conclusie van antwoord in het algemeen heeft ontkend een orderbiljet te hebben onderteekend en bij conclusie van dupliek zich er toe bepaald heeft te ontkennen, dat zij het accept als koopvrouw (met onderstreping der woorden „als koopvrouw") heeft onderteekend, moet zij geacht worden hare oorspronkelijke gedane ontkentenis te herroepen en slechts te ontkennen het stuk als koopvrouw te hebben onderteekend. Ook al ware het anders de betwisting van de echtheid van het in het geding gebrachte orderbiljet moet in casu in ieder geval als vervallen worden beschouwd, nu appellant in hooger beroep subsidiair gevorderd heeft te worden toegelaten om de echtheid van dat stuk door getuigen te staven, en geintimeerde, die gehouden was de bij artikel 152 R.V. bedoelde verklaring af te leggen, hoewel behoorlijk opgeroepen, ten dienenden dage niet is verschenen. HGH. 5 Maart 1925. T. 122 blz. 450. 6. De als persoonlijke zienswijze geuite meening van den procureur van opposanten, dat de vereeniging niet tot stand is gekomen, kan niet worden beschouwd als een terugkomen van opposanten op het door hen bij dagvaarding gestelde. HGH. 20 Mei 1926. T. 124 blz. 101. 7. Voor zaken aangebracht op korten termijn heeft de wetgever meerdere conclusies dan die van eisch en antwoord niet gewild. R.v.J. Medan 18 November 1927. T. 127 blz. 61. Verzet door derde-eigenaar. 1. Indien geëxecuteerde tot bewaarder is aangesteld, is het overbodig te achten om de verzetsdagvaarding nog eens aan hem als bewaarder te doen beteekenen, zoodat dit verzuim niet de nietigheid van het verzet tengevolge kan hebben. De opposant kan niet volstaan met zijn eigendomsrecht te stellen, maar heeft in de dagvaarding mede te vermelden, op grond waarvan de geëxecuteerde, zonder opposant's eigendomsrecht aan te tasten, macht over de beslagen goederen uitoefent. R.v.J. Soerabaia 19 Maart 1924. T. 121 blz. 131. 2. Een derde vermag alléén op grond van zijn eigendomsrecht op de beslagen goederen in verzet komen tegen het beslag. Hij kan dit verzet niet doen steunen op beweerde informaliteiten. R.v.J. Soerabaia 22 Augustus 1923. T. 121 blz. 331. 3. De onderwerpelijke bezitsactie is re vera gericht tegen de executie der gebouwen. Eischer is hierin niet-ontvankelijk, vermits executie eene wettige bezitsstoornis oplevert, zoodat elke bezitsactie hiertegen uiteraard is uitgesloten en een derde alléén op grond van zijn eigendomsrecht daartegen kan opkomen. R.v.J. Soerabaia 6 Februari 1924. T. 123 blz. 39. 4. Bij het door len geintimeerde opgeworpen middel van niet-ontvankelijkheid van het hooger beroep op grond dat de dagvaarding in hooger beroep ingevolge het bepaalde bij artn. 460 j o. 339 Rv. niet aan den bewaarder is beteekend heeft hij als arrestant geen belang vermits de beteekening van het verzet aan den bewaarder dient om dezen te doen weten, dat hij de in beslag genomen goederen niet ten verkoop mag afgeven en het nalaten dier beteekening slechts tengevolge heeft dat het verzet ten opzichte van den bewaarder niet bestaat. Waar appellants vordering als eenigen grondslag heeft den eigendom van de in beslag genomen goederen mist hij elk belang bij een beroep op het niet naleven der bij de wet (art. 457 Rv.) voorgeschreven formaliteiten. HGH. 6 Januari 1927. T. 125 blz. 301. 5. Kan een pandhouder van een stuk grond zich verzetten tegen een daarop gelegd beslag ? door Wirjono Prodjodikoro. T. 128 blz. 339. Voeging en Tusschenkomst. 1. De derde eigenaar van de in conservatoir beslag genomen goederen handhaaft zijn recht op de meest juiste methode door in het geding tot van waardeverklaring van het beslag tusschen te komen. Voeging en Tusschenkomst. De verzetsprocedure van art. 460 Rv. is niet anders dan eene soort tusschenkomst. Alvorens op den eisch tot tusschenkomst is beslist, mag in de hoofdzaak niet verder worden geprocedeerd en allerminst recht worden gedaan. Alle na den eisch tot tusschenkomst in de hoofdzaak genomen conclusies moeten buiten het geding gesteld en partijen in de hoofdzaak niet ontvankelijk verklaard in haar verzoek om in het hoofdgeding vonnis te wijzen. R.v.J. Soerabaia 17 October 1923. T. 121 blz. 535. 2. In geval van tusschenkomst, waarbij een derde zich zoowel tegenover eischer als tegenover gedaagde stelt, eischt een goede procesorde gebiedend dat met de voortzetting van het hoofdgeding wordt gewacht totdat op het verzoek tot tusschenkomst onherroepelijk uitspraak is gedaan. Indien niettemin in het hoofdgeding conclusies zijn gewisseld, moeten die vooraf buiten geding worden gesteld, onafhankelijk van de te nemen beslissing op den eisch tot tusschenkomst. In het onderhavige geval behoort die eisch te worden geweigerd. R.v.J. Soerabaia 9 September 1925. T. 123 blz. 303. Vonnissen in Burgerlijke Zaken. 1. Een vordering om voor recht te verklaren, dat men inlandsch bezitter is op een woonerf getaxeerd op f 100.— en om gedaagde te veroordeelen mede te werken tot overschrijving van dat erf in de desaregisters op naam van eischer is van onbepaalde waarde. R.v.J. Semarang 12 Februari 1926. T. 124 blz. 60. 2. Alleen die vordering is van bepaalde waarde, waaraan de gedaagde voldoen kan door afgifte van een bepaalde waarde aan geld of goed; niet die, uitsluitend strekkende tot ontruiming van een woonerf en huis. R.v.J. Semarang 26 Februari 1926. T. 124 blz. 63. 3. Behandeling van een vordering waarbij èn de onrechtmatige occupant, èn derde koopers in het geding zijn geroepen. Declaratoir. R.v.J. Makasser 25 Januari 1929. T. 129 blz. 238. 4. Het in executorialen vorm uitgegeven proces-verbaal van gerechtelijke schikking (art. 31 Rv.) verhindert niet, dat daarna veroordeeling tot nakoming van de overeenkomst van dading mag worden gevraagd. Res. Gerecht Tegal 29 Februari 1928. T. 129 blz. 490. Vonnissen in Strafzaken. 1. Aangezien de vrijspraak van beklaagde in eersten aanleg van het hem sub I. en II. telaste gelegde gegrond is op het niet strafbaar zijn der telastegelegde feiten, en derhalve een verkapt ontslag van rechtsvervolging op- Vonnissen in Strafzaken. levert, behoort het vonnis van den eersten rechter in zijn geheel in beschouwing te worden genomen. De schuld van beklaagde aan de hem telastegelegde feiten is niet wettig en overtuigend bewezen. HGH. 23 Juli 1924. T. 121 blz. 355. 2. Bedekt ontslag van rechtsvervolging. 's Eersten rechters vrijsprekende beslissing gegrond op de overweging dat de beklaagde, eenige personen wegens achterstalligheid in de betaling van belastingschuld in een bivak te werkstellende, niet onrechtmatig handelde, is in zooverre een bedekt ontslag van rechtsvervolging. Waar de eerste rechter omtrent het bewezen zijn van slechts een deel der tenlaste gelegde feiten eene beslissing heeft genomen, behoort de zaak naar hem te worden teruggewezen, HGH. 20 Augustus 1924. T. 121 blz. 567. 3. 's Raads beslissing dat in het onderhavige geval beklaagde's schuld aan het hem ten laste gelegde niet is bewezen en hij mitsdien moet worden vrijgesproken, houdt in een bedekt ontslag van rechtsvervolging. HGH. 16 October 1924. T. 122 blz. 45. 4. Aangezien de Raad vrijspraak op grond van het ontbreken van het bewijs van de aanwezigheid bij beklaagde van het vermoeden dat de door hem ontvangen goederen van misdrijf herkomstig waren, berust deze vrijspraak op eene foutieve met het bovenstaande in strijd zijnde, opvatting van artikel 486 Strafwetboek, en houdt zij mitsdien in een bedekt ontslag van rechtsvervolging. Voor de strafbaarheid ingevolge art. 415 Strafwetboek is — anders dan voor het misdrijf omschreven in art. 372 — geen vereischte dat de beklaagde zich gelden heeft toegeëigend, doch is het voldoende dat hij de gelden heeft weggmaakt. HGH. 24 September 1924. T. 122 blz. 49. 5. Waar de uitspraak van den Moesapat-Voorzitter, houdende veroordeeling van een onwilligen Europeeschen getuige tot geldboete, door den Gouverneur in revisie is vernietigd en als niet bestaande moet worden aangemerkt, is door den Raad van Justitie terecht een beroep op non bis in idem verworpen. HGH. 24 December 1924. T. 122 blz. 199. 6. Vrijspraak; Bedekt ontslag van rechtsvervolging. HGH. 27 Januari 1926. T. 123 blz. 259. 7. Waar de onderwerpelijke vrijspraak niet berust op het niet bewezen zijn van een voor bewijs vatbaar feitelijk deel der telastelegging, als hoedanig de in de dagvaarding voorkomende zinsnede „zijnde een geschrift bestemd Vonnissen in Strafzaken. om tot bewijs te dienen" niet is aan te merken, maar op een rechtskundige waardeering van het geschrift, waarin de valschheid zou zijn gepleegd, levert de gevallen vrijspraak een bedekt ontslag van rechtsvervolging op. HGH. 25 Augustus 1926. T. 125blz. 138. 8. De beslissing op de tegen de ontvankelijkheid van het ingesteld hooger beroep gerichte exceptie, dat de bij het vonnis a quo gegeven uitspraak niet is een bedekt ontslag van rechtsvervolging, doch een zuivere vrijspraak, behoort niet na het onderzoek van de hoofdzaak, doch ingevolge het bepaalde bij art. 130 tweede lid S.V. dadelijk te worden gegeven. HGH. 10 Augustus 1927. T. 126 blz. 446. 9. Is de z.g. bedekte vrijspraak al dan niet vatbaar voor hooger beroep of revisie? door Mr. Vonk. T. 129 blz. 382. Voorraad. 1. Art. 348 B.R.V. verplicht niet tot het indienen van het verzoek tot staking der tenuitvoerlegging ter (eerste) terechtzitting, doch stelt de mogelijkheid daartoe open, zoodat het later bij conclusie van eisch incidenteel gedaan verzoek ontvankelijk is. Waar hier de geëischte rekening en verantwoording berust op een erkende rekening courant, heeft de eerste rechter terecht op grond van art. 54 (2°) B.R.V. de verzochte voorloopige ten uitvoerlegging van het vonnis niettegenstaande hooger beroep bevolen. Onder de artikelen 54 en 55 B.R.V. kunnen naast de gewone „exécution forcée" ook gevallen begrepen worden van de zgn. „exécution par suite d'instance" zooals bovendien blijkt uit art. 55 (6°) B.R.V. HGH. 9 October 1924. T. 122 blz. 27. Voorwaardelijke veroordeeling. 1. Voorwaardelij ke veroordeeling. HGH. 4 Mei 1927. T. 126 blz. 177. 2. Het eerste jaar der Voorwaardelijke veroordeeling in Ned. Indië. door Prof. Schepper. T. 127 blz. 378. 3. Voorwaardelijke veroordeeling door Mr. J. M. J. Schepper. T. 129 blz. 310. Vreemde Oosterlingen. 1. Het bepaalde bij art. 2 van Stbl. 1924 no. 556 (vroeger 1855 no. 79) mist toepassing, indien tusschen den man en de vrouw zelve of hare rechtverkrijgenden de eigendom van goederen in geschil is; dat artikel schrijft alleen voor tot welk bewijs de vrouw tegenover derden gehouden is. R.v.J. Soerabaja 24 Maart 1926. T. 124, blz. 131. Vreemde Oosterlingen. 2. Een in Ned. Indië gevestigd, uit Voor-Indië afkomstig Oostersche vreemdeling Klingalees, is hoewel geen Ned. Ind. onderdaan, krachtens hetgeen mag worden aangenomen de Britsch-Indische wetgeving te zijn, onderworpen aan de wettelijke bepalingen betreffende staat en bevoegdheid van het land van zijn woonplaats. R.v.J. Medan 4 December 1925. T. 124 blz. 242. Vruchtgebruik. 1. Verplichtingen van den vruchtgebruiker. HGH. 23 Augustus 1928. T. 128 blz. 285. Vrijwaring. 1. Een vonnis hetwelk t.a.v. de partijen in de hoofdzaak op tegenspraak, t.a.v. de partijen in vrijwaring bij verstek is gewezen, kan noch uitsluitend als op tegenspraak gewezen, noch uitsluitend als verstekvonnis worden beschouwd. Het door de partij in vrijwaring gedaan daartegen verzet moet geacht worden alleen de vrijwaringszaak te betreffen. Niets verzet zich ertegen, dat de partij in vrijwaring in het aldus zelfstandig geworden vrijwaringsgeding op haar beurt een derde in vrijwaring roept. R.v.J. Batavia 25 November 1921. HGH. 21 Augustus 1924. T. 121 blz. 509. 2. Nu de dagvaarding conform de wet is uitgebracht, moet verstek en aanhouding worden verleend, doch de Rechter mist de bevoegdheid om een dag te bepalen, waarop de zaak in vrijwaring zal dienen, daar art. 81 Rv. dit aan de meest gereede partij overlaat en is evenmin bevoegd om te bepalen, dat de hoofdzaak tegelijk met de vrijwaringszaak, zal dienen, daar dit neerkomt op schorsing der hoofdzaak en schorsing door den rechter alleen kan geschieden, als de wet dit veroorlooft, wat niet het geval is. R.v.J. Batavia 24 April 1925. T. 125 blz. 39. 3. Uit de geschiedenis der totstandkoming van art. 70 Rv. valt de bedoeling van den wetgever niet af te leiden, dat deze een tegenstelling heeft willen scheppen tusschen de wijze, waarop het recht om een derde in eenvoudige vrijwaring op te roepen door den eischer en door den gedaagde kan worden geldend gemaakt .In analogie aan het bij art. 70 lid 1 Rv. ten aanzien van den gedaagde bepaalde moet worden, aangenomen, dat ook aan den eischer het recht is gegeven om een waarborg zelfstandig mits vóór den dag dat de hoofdzaak dient in vrijwaring op te roepen. In het derde lid van art. 70 heeft de wetgever slechts willen vaststellen op welke wijze de eischer nog van den rechter vergunning kan bekomen om Vrijwaring. een derde in vrijwaring op te roepen indien hij die oproeping niet reeds heeft gedaan vóór den dag, waarop de zaak heeft moeten dienen. HGH. 14 Juli 1927. T. 126 blz. 205. Wederspannigheid. 1. Aangezien de Politieagent tegen wien verdachte, toen die agent hem aan den lijve wilde onderzoeken, zich met geweld verzet heeft, niet was in de rechtmatige uitoefening zijner bediening, draagt verdachte's handeling slechts het karakter van lichte mishandeling. President ldr. Koetaradja 31 Mei 1923. T. 121 blz. 267. 2. Het aanhouden en aan den wal brengen van een inlander die zich had ingescheept hoewel hij achterstallig was in de betaling van belasting en afkoopsom van diensten, behoort niet tot de rechtmatige uitoefening van de bediening van een mantripolitie of politieagent. President Ldr. Samarinda 26 Augustus 1927. T. 126 blz. 548. 3. Waar is te laste gelegd: door slaan en schoppen zich verzetten tegen een politieopziener in uniform en in de uitoefening zijner bediening, toen deze hem, verdachte, beval dien ambtenaar te volgen naar het politiebureau om gehoord te worden naar aanleiding van een door verdachte (vermoedelijk) gepleegde mishandeling, is hier geen sprake van wederspannigheid, omdat een bevel geven niet kan worden beschouwd als een handeling, zooals art. 212 Swb. eischt. R.v.J. Batavia 26 November 1927. T. 127 blz. 394. Weeskamer. 1. De Weeskamer is rechtspersoon en bezit mitsdien jus standi in judicio. HGH. 15 Juli 1926. T. 124 blz. 206. Wet, Wetgeving. 1. Uit het feit, dat tusschen het tijdstip van aanvrage en dat van verleening der vergunning een wijziging in de mijnwet is totstand gekomen, waardoor de vergunning iets minder is komen te omvatten dan ten tijde der aanvrage het geval was, volgt niet, dat aan appellante iets anders is gegeven dan zij verzocht heeft. Indien appellante op de iets minder omvattende vergunning geen prijs meer stelde, had zij haar verzoek moeten intrekken of, binnen redelijken tijd na de ontvangst der vergunningsbesluiten, zich tegen het verleenen van de toen niet meer gewenschte vergunningen moeten verzetten. HGH. 10 Januari 1929. T. 129 blz. 420. Wettelijk erfdeel. 1. Hij, die inkorting van opgeëischte legaten vordert, zal ingevolge art. 1865 B.W. moeten aantoonen dat de nalatenschap onvoldoende is om met Wettelijk erfdeel. eerbiediging van het wettelijke erfdeel der legitimarissen de legaten uit te keeren, waartoe hij de bestanddeelen der nalatenschap en hunne geldswaarde zal hebben aan te toonen. HGH. 29 October 1925. T. 123 blz. 112. 2. Art. 124 alinea 3 B.W. verbiedt den man bij wege van schenking onder de levenden over de onroerende goederen der gemeenschap te beschikken. Zoodanige schenking moet ingevolge de slotbepaling van art. 1330 B.W. en het bepaalde bij art. 1676 B.W. als volstrekt ntetig worden beschouwd. De onderwerpelijke vervreemding kan niet worden aangemerkt als te zijn geschied onder den last eener lijfrente, aangezien het onbetaald gebleven gedeelte der koopsom eerst bijna vier jaren later bij een nadere overeenkomst in een lijfrente is omgezet. Mitsdien faalt appellant's bewering dat het wettelijk vermoeden, neergelegd in art. 922 B.W. hem ontheft van de verplichting tot bewijs, dat de verkoop naar bedoeling van partijen een schenking is geweest. HGH. 24 December 1925. T. 123 blz. 205. Wettigheid van een kind. 1. Al heeft art. 260 B.W. aan den persoon, tegen wien het geding moet worden gevoerd, den naam, van voogd gegeven, is er daarom nog geen voogdij in het leven geroepen. Art. 364 B.W. mitsdien niet toepasselijk. De aanstelling van den voogd ad hoe moet geschieden door den Raad van Justitie van de woonplaats van den vader, daar het kind zoolang zijn beweerde onwettigheid niet bij gewijsde is komen vast te staan, den man tot vader heeft en diens woonplaats volgt. R.v.J. Batavia 23 Januari 1924. HGH. 5 Juni 1924. T. 121 blz. 327. Wissel. 1. In geval van niet-betaling, heeft de houder van een wisselbrief een vordering tot vergoeding tegen den trekker ook bij te laat protest tenzij deze bewijst den betrokkene fonds te hebben bezorgd en deze heeft geaccepteerd. Heeft de trekker fonds bezorgd doch de betrokkene niet geaccepteerd, dan kan de trekker volstaan met afstand van zijn vordering op het fonds ten behoeve van den wissei. Waar het onderwerpelijk protest van non-betaling op den vervaldag is uitgebracht in stede van op den eerstvolgenden werkdag, waarop nog rechtens kan worden betaald, kan aan een dergelijk protest geen rechtskracht worden toegekend en moet de wissel worden geacht niet te zijn geprotesteerd. HGH. 2 October 1924. T. 122 blz. 22. 2. R. Soedjoko. Wetswijzigingen. T. 124 blz. 426j Woekerovereenkomsten. 1. De woekerordonnantie (Stbl. 1916 no. 643) beschermt niet alleen natuurlijke personen, doch ook rechtspersonen. President R.v.J. Batavia 1 Februari 1927. T. 126 blz. 59. 2. Met „onervarenheid" en „lichtzinnigheid" zijn bedoeld karaktereigenschappen. De woekerordonnantie is niet geschreven om voor hen, die zich in het verkeer hebben begeven op een terrein, waarop ze niet thuis zijn of die uit slordigheid of onachtzaamheid overeenkomsten hebben gesloten, die later blijken onvoordeelig te zijn, de gevolgen van hun onvoorzichtigheid weg te nemen. HGH. 6 December 1928. T. 129 478. Zaakwaarnemer. 1. Mr. Idema. Het zaakwaarnemerschap bij de Landraden, Verh. T. 122 blz. 430. 2. Ontwerp ordonnantie en gewisselde stukken op het zaakwaarnemerschap. T. 126. blz. 486. Zegel. 1. Artikel 15 der Zegelverordening 1921. Ingevolge het bij de derde alinea van dit artikel bepaalde behoort de rechter met een bij conclusie in het geding gebracht, ongezegeld geschrift rekening te houden. HGH. 3 Januari 1924. T. 120 blz. 269. 2. Mr. J. K. Onnen. Fouten in de wetgeving II. T. 122 blz. 316. 3. In een renvooigeding moet de eisch in reconventie op gezegeld papier gesteld worden. R.v.J. Soerabaja 18 Mei 1927. T. 126 blz. 426. Zelfbestuur. 1. De locale verordeningen te Cheribon zijn toepasselijk op het gebied der kraton Kasepoehan. Van zelfbestuursgebied binnen de muren van de kraton kan geen sprake zijn. L. gerecht Cheribon 22 Augustus 1928. T. 129 blz. 148. ALFABETISCH REGISTER. Aanbesteding en Aanneming. Verschuldigdheid van boete 1. Overeenkomst tot het doen verrichten van reparaties 2. Bouwen van pieren 3. Uitvoering baggerwerk, rechtskarakter der overeenkomst, benoeming scheidslieden, vonnis scheidsgerecht 4, 5. Aansprakelijkheid in Burgerlijke Zaken. Persoonlijke rechtsbetrekking tusschen partijen bewezen 1. Aansprakelijkheid in Strafzaken. Art. 5 Swb. verh. 1. Van rechtspersoon 2, 3, 4. Aanvaarden en verwerpen van erfenissen. Verschijnen van erfgenaam op dagvaarding T. 123, 121. Beslagen gelegd in strijd met benificiaire aanvaarding 1. Onderhandsche verkoop niet mogelijk bij benificiair aanvaarde boedel 2. Aanw ij zingen. Voor ieder te laste gelegd feit slechts één getuige 1. Accoord buiten faillissement. Verh. 1. Adatrecht. Zakelijke en persoonlijke rechten verh. 1. Duparc-Paulus, Verzameling IV Aanverwantschap opgeheven door ontbinding van het huwelijk waardoor zij ontstond, vide getuigenverhoor in B.Z. 1. Opvordering perceel 2. Grondverpanding 3. Schenking ter zake des doods 4. Overdracht van grond of woonhuizen 5. Gehuwde inl. vrouw justandi in judicio 6. Ontbonden verklaring overeenkomst 7. Sawah plajangan tetep 8. Vordering totscheidingen deeling9. Cessie vordering door vader van minderjarige 10. Uitlegging van de woorden „sekalian bangsa mandailing" 11. Rechtsgeldigheid testament 12. Koelie goendol, beslissing dessaraad opzij gezet 13. Gronden in de Vorstenlanden van oudsher eigendom van den Vorst 14 Aanneming van pleegkinderen 15. De gestelde zekerheid drukt als zakelijke last op het woonerf, gestelde schenking niet bewezen 16. Boedeltoescheiding 17. Gono-gini, invloed Moh. schoolrecht op adatrecht, verlies inl. bezitsrecht, voorkeur recht 18. Minangkabausch grondrecht 19. Verkrijging van erf. ind. bezitsrecht door verjaring op eigendomsperceel 20. Minangkabau, verdeeling van familiegoed 21. Madoera, veroordeeling tot openhouden sluis 22. 10 Dessabeslissing omtrent gronden 23. Gono-gini gemeenschap 24. Eenige adatrechts puzzles 25. Receptie van de zgn. rente pranaten in het geheele gewest Djokjakarta 26, 32. Voor executie vatbaar gebruiksrecht 27. Verkoop erf met huis 28. Gronden recht ter hoofdplaats Jogja 29. Barang tjampoer kaja te tsan- doeng 30. Priesterraad te Bandoeng niet bevoegd voogden te benoemen of te ontzetten 31. Overdracht van goederen 33. Huwelij ksgoederenrecht te Amoen+qi 'KA. * Koop en verkoop erf en woonhuis te Barabai 35. Wang saksi bij het slachten van vee 36. Verjaring, voogdij, minderjarigheid te Krawang 37. Kratonrecht in J ogj akarta, verh .38. Adatvermogensrecht in Soerakar- ta, verh. 39. Schuldbewijzen te Tjandjoer 40. Aansprakelij kheid autobezitter 41. Benoeming beheerder vrome stichting 42. Opvordering in vreemde handen geraakte grond 43. Geen verpanding doch geldleening met zekerheidstelling 44. Geldleening met machtiging verkoop sawah 45. Aanslibbing te Brebes 46. Bezitsactie 47. Verkrijgen van rechten door ontginning niemands grond 48. Onwettige transactie betreffende woonerf te Pajacombo 49. Adaterfrecht Sumatra's Westkust 50. Verponding sawah Minangkabau 51- Huwelijksgoederenrecht in Djam- bi 52. Inl. bezitsrecht op Soengei, Z. en O. afd. Borneo 53. Schenking van grond te Maros 54. Administratieve rechtspraak. Administratieve rechtspraak in Ned. Indië, verh. 1. Advocaat en procureur. Concurrentie beding 1, 2. Afkoop bezitsrecht. Actie tot ontruiming van den grond 1. Afwezigheid. Art. 463 B.W. niet toepasselijk op Rechtspersonen 1. Agrarisch recht. Het beschikkingsrecht in het adatrecht door Prof. ter Haar 1. Mr. Nolst Trenité's parlementaire geschiedschrijving door Prof. Logemann 2. Slotwoord door Prof. ter Haar en Logemann 3. Het vermoeden van art. 1 van het Agrarisch besluit St. 1870 nr 118, 4. Ned. Ind. of Indonesisch agr. recht, verh. 5. Het beschikkingsrecht der Indon. rechtsgemeenschappen, verh. 6. Ambtenaar. Begrip ambtenaar zie: omkooping 1. Rechterlijk bevel tot verrichten ambtsdaad 1. Vordering tegen den lande tot betaling van lessen 2. Ambtsmisdrijven. Wegmaken van gelden, zie: Vonnissen in strafzaken 4. Gedelegeerd vendumeester geen ambtenaar zie: Valschheid in S. Z. 3. Pakket aan den dienst der S.S. ten vervoer afgegeven 1. Zich laten omkoopen 2. Appel in B.Z. Gevolgen van de gegrondheid van een grief 1. Appel van procureur in zake de proceskosten 2. Bewering in appel in strijd met in eersten aanleg aangenomen houding 3. Gemis aan belang 4. Appel van vonnis op verzoek tot oproeping in vrijwaring 5. Interlocutoir vonnis gedeeltelijk te beschouwen als eindvonnis, mogelijkheid van incidenteel appel van interlocutoir vonnis 6. Herstel van in eerste instantie begane fouten 7. Incidenteel appel 8. Ontvankelijkheid hooger beroep 9. Appel aangeteekend door erfgenaam van den erflater 10. Meerderjarig gewordene die niet zelfstandig geappelleerd heeft 11. Art. 247 Rv. niet toegepast 12. Art. 332 Rv. niet toepasselijk 13. Niet-dagvaarding van oorspr. medegedaagde in appel 14, 16. Verdediging ten principale 15. Interlocutoir vonnis gedeeltelijk eindvonnis 16. Nieuwe weer in hooger beroep 17. Niet-dagvaarding van oorspronkelijke medegedaagden in appel 18. Arabieren. Nalatenschap Arabische vrouw 1. St. 1924 nr 656, 2. Testament Arabische vrouw 3. Arbeidsovereenkomst. Eenzijdige verbreking der arbeidsovereenkomst 1. Schadeberekening 2. Arbeidsovereenkomst voor onbepaalden tijd, ontslag zonder wettige reden 3. Overtochtskosten eerste klasse 4. Overtochtskosten tweede klasse 5. Duurtetoeslag 6. Dringende reden tot ontslag 7. 10 % van de netto exploitatiewinst zooals deze ieder jaar door gedaagde zal worden vastgesteld 8. Contractueel toegezegd winstaandeel 9. Onrechtmatig ontslag 10. Dringende reden voor ontslag, niet berekening in de schadevergoeding van recht op passagekosten en verlofssalaris 11. Concurrentie beding 12. Overeengekomen boete bij verbreking overeenkomst, onverwijlde mededeeling reden ontslag 13. Berekening tantième machinist oliefabriek 14. Armenisch Recht. Huwelijksgoederen recht 1. Auteursrecht. Schending van auteursrecht 1. Uitvoeringen in besloten kring 1, 2. Bankwezen. Octrooi Javasche Bank, bezwarenrecht Regeering 1. Bedreiging. Met misdrijf tegen het leven gericht 1. Bedrog. Bedrog in prospectus 1. Bekentenis in Burgerlijk e Zaken. Splitsing der bekentenis 1, 2. Gemotiveerde ontkenning, geen gequalificeerde bekentenis 3. Belasting. Oorlogswinstbelasting 1, 2. Begin verschuldigdheid oorlogswinst- en inkomstenbelasting 3. Inkomstenbelasting, vereeniging tot eigen werving, bijdragen van de leden der vereeniging 4. Beleediging. Smaadschrift Algemeen belang 1, 2. Beleediging in Nederland gevestigd openbaar lichaam 2. Geen laster 3. Benadeeling van schuldeischers. Bedriegelijke bankbreuk, iemand houdt pas op te zijn koopman, als hij zijn zaken volkomen heeft geliquideerd 1. Berusting. Geen daad van berusting 1, 2, 3. Berusting in interlocutoir vonnis 4. uit hoofde van wettig beletsel, recht van verzet 4. Eedsopdracht in appel aan défaillant 5. Eedsopdracht aan den Lande 6. Derden verzet. Huurder van opstal veroordeeld tot ontruiming grond, derden verzet van verhuurder, bezitter van de opstal afgewezen 1. Desertie van schepelingen. Wegblijven op den dag van vertrek 1. Deskundigen. Deskundigen omtrent clausule in vervoer-overeenkomst 1. Diefstal. Diefstal van gas, voortgezette handeling 1. Oogmerk van wederrechtelijke toeeigening 2. Domeinverklaring. De zgn. domein ver klaring geeft geen wettelijk vermoeden noch omkeering van bewijslast 1. Doodslag. Doodslag 1. Doorcognossement. De oorspronkelijke vervoerder blijft aansprakelijk voor de behoorlijke aflevering der goederen tegen betaling der koopprijs 1. Doorleveringscontracten. Verrekening tusschen de verschillende koopers onderling 1. Doorverkoop. Koopovereenkomst nietig daar in de voorafgaande overeenkomst de suiker niet is geleverd 1. Echtscheiding, scheiding van tafel en bed. Toewijzing kinderen 1. Introductief rekest, onbekendheid met werkelijk verblijf T. 120, 447. Verblijfplaats vrouw hangende procedure, zie: verweren en voldingen der zaak 3. Gebruikmaking van oude redenen tot staving eisch 2. Wijziging uitkeering, competentie rechter 3. Hertrouwde vrouw verliest haar recht op onderstand 4. Bepaling omtrent levensonderhoud in echtscheidingsvonnis 5. Beroep op verzoening 6. Verbreking van de samenleving 7. Buitensporigheden en beleedigingen 8. Echtscheiding gevorderd in conventie, scheiding van tafel en bed in reconventie 9. Eigendom. Indische eigendomsbewijzen, verh. 1. Titels die gemeen zijn 2. Eigendom ingeval van herhaalde verkoop, verh. 3. Eigendomsuitwijzing. Revidincatie tegen dengeen die eigendomsuitwijzing kreeg 1. Executeur testamentair en bewindvoerder. Ontzetting 1. Bezit der nalatenschap verloren 2. Exucetie in B. Z. Fouten in de wetgeving, verh. 1. Onder werpelijke notarieele acte mist de kracht van vonnis 2. Ten uitvoerlegging tegen derde 3. Parate executie op grosse notarieele huurovereenkomst 4. Verzet tegen executie 5. Executie onroerend goed bij Residentiegerecht 6. Zie hierover verder de uitvoerige brochure van Mr. Joh. Paulus. De vaststelling en de omvang der zgn. nakosten bij de executie van Residentiegerechtsvonnissen middels beslag op onroerend goed. Tenietgaan beslag op onverdeeld aandeel 7. Faillissement. Splitsing vordering ter uitlokking faill. verklaring 1. In zaken op korte termijn slechts | twee conclusies 7. Verzekering. Gebruik auto „for here" T. 120, 464. Verzet door derde eigenaar. Beteekening dagvaarding aan geëxecuteerde-bewaarder niet vereischt. Wat opposant moet stellen bij dagvaarding 1. Beweerde informaliteiten 2. Executie wettige bezitsstoornis 3. Dagvaarding in hooger beroep niet beteekend aan bewaarder 4. Verzet van pandhouder, verh. 5. Voeging en tusschenkomst. Door derden eigenaar van in conservatoir beslag genomen goederen 1. Schorsing van de hoofdzaak 2. Vonnissen in B. Z. Aanvulling van rechtsgronden T. 123, 112. Vordering van onbepaalde waarde 1, 2. Declaratoir vonnis 3. Vonnis tot nakoming dading voor het Residentiegerecht 4. Vonnissen in strafzaken Bedekt ontslag van rechtsvervolging 1, 2, 3, 4, 6, 7. Terugwijzing zaak 2. Beroep op non bis in idem verworpen 5. Zuivere vrijspraak 8. Bedekte vrijspraak, vatbaarheid voor hooger beroep of revisie, verh. 9 Voorraad. Verzoek in appel tot staking executie bij voorraad, exécution forcée tegenover exécution par suite d instance 1. Voorwaardelijke veroordeeling. Voorwaardelijke veroordeeling 1. Het eerste jaar 2. Voorwaardelijke veroordeeling, verh. 3. Vreemde Oosterlingen. Bewijs van den aanbreng goederen Moorsche vrouw 1. Staat en bevoegdheid van het land zijner woonplaats 2. Vruchtgebruik. Verplichtingen vruchtgebruiker 1. Vr ij waring. Verzet van oorspronkelijk niet verschenen gedaagde in vrijwaringszaak, oproeping in ondervrijwaring 1. Gevolgen van verstek en aanhouding in de vrijwaringszaak op de hoofdzaak 2. Zelfstandige oproeping in vrijwaring door eischer 3. Wederspannigheid. Geen rechtmatige uitoefening bediening 1. Weeskamers. Weeskamer rechtspersoon 1. Wet, wetgeving. Wijziging in de mijnwet 1. Wettel ij k erfdeel. Inkorting van opgeeischte legaten, i bewijslast 1. Verbod van schenking van de onroerende goederen der gemeenschap 2. Wettigheid van een kind Voogdij, competentie 1. Wissel. Fonds, protest te vroeg uitgebracht 1. Wissels en assignaties, verh. 2. Woekerovereenkomst. Woekerordonnantie beschermt ook rechtspersoon 1. „Onervarenheid" en „lichtzinnigheid" zijn bedoeld als karaktereigenschappen 2. Zaakwaarnemer. Zaaknemerschap bij de Landraden 1. Ontwerp ordonnantie 2. Zaakwaarneming. Zie: Schuldvergelijking 1. Zegel. Ongezegeld geschrift bij conclusie in het geding gebracht 1. Stukken bij conclusie overgelegd vrij van zegel 2. Reconventie in renvooigeding 3. Zelfbestuur. Locale verordeningen te Cheribon toepasselijk binnen de Kratonmuren 1. REGISTER OP DE WETSARTIKELEN Indische Art. Tijdschrift blz. Burgerlijk Wetboek Staatsinrichting 16 .... 126 .... 222 6 17 121 398 Art. Tijdschrift blz. Art. Tijdschrift blz. 122 566 58 126 418 40 127 63 124 41 124 126 229 131 .... 126 .... 302 18 .... 121 .... 398 127 126 .... 177 134 ... 127 63 152 .... 123 .... 406 129 133 212 121 422 159 125 263 Rechterlijke 216 125 476 183 . . . . 126 49 Organisatie 217 121 427 129 71 221 129 416 193 129 .... 71 Art. Tijdschrift blz. 226 .... 123 .... 417 1 .... 122 196 229(oud) 120 365 Overgangsbepalingen 4 125 498 123 401 5 ..125 498 233 125 480 Art. Tijdschrift blz. -25 4g8 129 64 V 126 49 CA . . . . 125 498 246 121 427 57 . . . . 125 498 125 476 Regeeringsreglement 129 382 250 121 327 Art. Tijdschrift blz. 116/ 121 .... 222 364 .... 121 .... 327 2 127 .... 63 124.... 41 371 .... 124 . . .. 206 20:::: 125....210 125....327 94 125 210 126 421 386 126 177 31 125 .... 210 116g .... 121 .... 235 392 .... 124 .... 205 7o I?Q 133 121 .... 239 401 .... 125 .... 185 iS*::: 2::::S i23.... 43 452....j* 105 .... 122 .... 139 125....327 463 .... 23 .... 289 90 126 49 126 .... 250 506 .... 125 .... 23 129 .... 126 .... 127.... 111 520 .... 128 .... 303 Invoering en Overgang 128 .... 51 536 .... 127 .. - 229 St. 1848 No. 10 124 .... 122 .... 174 28 .... 246 122 566 540 .... 1^4 .... oui Art. Tijdschrift blz. ^3 205 544 .... 127 1 1 121 1 124 .... 41 573 121 398 24 .... 121 .. .. 1 127 .... 111 612 .... 121 .... 522 129 117 613 128 161 Algemeene bepalingen ^9 .... 129 .... 382 621 .... 121 .... 1 van Wetgeving 162 122 625 623 121 1 Tijdschrift blz, ,70 !! J» .... *2 ^ _ » ;;;; » 126 222I 179 vrt. Tijdschrift blz. Zegelverordening Provisioneele Instructie g 123 . 56 voor het Hoog Militair 9 . 123 .... 56 Art. Tijdschrift blz. Gerechtshof 12 122 .... 37 15 .... 120 .... 269 122 .... 316 Art. Tijdschrift blz. Overschrijvings ordon- 23 .... 126 .... 426 44 .... 122 .... 196 nantie St. 1834 No. 27 122 .... bZó Rechtswezen Soerakarta Art. Tijdschrift blz. en Djokjakarta Vendureglement 1 121 .... 1 St. 1903 No. 8 129 .... 430 Art. Tijdschrift blz. Art. Tijdschrift blz. 125 j Industrieele Eigendom 2 .... 121 .... 148 2g .... 125 1 St. 1912 No. 512 Rechtswezen Sumatra's 34 127 26 Art. Tijdschrift blz. ,R74 No 94h Art. Tijdschrift blz. 2 .... 121 .... 202 bt" 1B/4 JNo. 23 .. .. 126 .... 426 121 .... 491 Art. Tijdschrift blz. 4 126" " 390 155 ïll " " 64 ONDERSCHEIDENE ?:::: lil:::: ™ JS:::: S:::: « staatsbladen 1 0 125 38 125 .... 491 Palembang Reglement Huwelijksconsent 13 .... 129 .... 470 St. 1914 No. 694 voor Chineezen 20 1 Art- Tijdschrift blz. stbJ no Tij(jSchrift blz. Inkomstenbelasting 2 *'" . 97 ''' ... 1828 46 122 174 St. 1921 No. 312 ^ •■■■ 1Z/ •••• . . x.. , , Rechtswezen Menado Huwelijksconsent Art Tijdschrift bR St. 1882 No. 27 voor Chineezen 1 .... 122 .... oöU afgeschaft 21 .... 122 .... 580 Art;, Tijdschrift blz. 31 121 323 1911 586 122 174 Oorlogswinstbelasting St. 1917 No. 592 Rechtsreglement Verjaring van schulden Art. Tijdschrift blz. Buitengewesten 1 .... 121 .... 344 Art. Tijdschrift blz. 1832 41 \f 7 .... 120 .... 401 45 .... 129 .... 235 128 121 344 81 129 235 19 120 401 i62 ... 129 207 Priesterraden 69 120 401 Toelatingsbesluit 1835 51 129 133 Toep. verklaring van st i9i6 No. 47 de Europeesche Wetge- Beslag onder ving op de met de inl. Art. Tijdschrift blz. Landsadministratie gelijkgestelde bevolking 6 .... 122 .... 139 (Vreemde Oosterlingen) 9 .... 122 .... 139 1853 70/71 122 563 St. 1855 No. 79 Crimineel Wetboek Beschadigen Art. Tijdschrift blz. üescüaaigen _ 2 124 .... 131 Art. Tijdschrift blz. s Lands waterwerken A 489 1 .... 122 .... 623 8 . . . . 124 41 13 122 196 1854 95 129 153 Indische Stbl. n°. Tijdschrift blz. Stbl. n°. Tijdschrift blz. Comptabiliteitswet 1924 449 125 341 1924 557 125 96 125 100 Stbl. n°. Tijdschrift blz. Credietverband 126 459 1864 106 123 107 Credietverband ^ ^ j27 173 1908 542 122 527 Minderjarigheid Inl. Rechtspersoonlijkheid Ned- onderdaanschap InL bevolking vereenigingen ^ ^ ^ ^ 1917 738 128 82 1870 64 124 65 ^ 124 101 Particuliere ^ . Berscherming Landerijen bezitters woonhuizen Agrarische „ aangelegenheden 1912 422 127 323 '9'8 287 '27 471 128 140 1870 118 126 308 Zelfsbestuursregelen 128 303 Woekerovereenkomsten 1872 117 127 1 1919 822 123 33 1875 179 125 486 543 126 59 ^27 1 127 80 Algemeen reisreglement 1875 199a 128 303 129 478 1921 422 122 371 AanlTclegrafcnbrUik Vfijw' onderwerPing Burgerlijk en Handels- 1876 257 121 153 1917 12 !22 recht Vreemde Ooster- 124 223 lingen Rechten-Ordonnantie , 125 224 1924 556 126 465 1882 240 127 244 126 465 12g 117 129 190 129 235 Inl. ontginningen '29 247 129 490 1896 44 129 163 Vuurwapen ordonnantie Indische Mijnwet HandekrlchtCMneezen 1926 499 126 182 1899 314 129 420 1917 129 122 540 Algemeen goederen- Forum privilegiatum 1924 557 123 422 reglement ^ 6 124 120 1908 347 123 543 124 290 1927 201 129 71 ADDENDA Aanvaarden en verwerpen van erfenissen. 1. Het in rechten verschijnen van den erfgenaam op een tegen hem als zoodanig uitgebrachte dagvaarding behoeft op zich zelf niet te worden beschouwd als een daad waaruit zou volgen dat de gedagvaarde de hoedanigheid van erfgenaam heeft aangenomen. Nu hij echter heeft toegegeven dat de vordering terecht tegen hem in zijne hoedanigheid van erfgenaam is ingesteld en hij hiertegen verweer heeft gevoerd, blijkt hieruit dat hij als erfgenaan wenschte te worden aangemerkt en hij derhalve geacht moet worden de nalatenschap zuiver te hebben aanvaard. HGH. 3 December 1925. T. 123 blz. 121. Accijnzen. 2. Wanneer door den daartoe bevoegden ambtenaar een consent tot uitslag is afgegeven voor een bepaald aantal genummerde en gemerkte vaten met brandspiritus, dan wordt door dit consent niet gedekt de hoeveelheid on- gemethyleerde alcohol, die in tot een dergelijke zending behoorende, voor brandspiritus bestemde vaten wordt verzonden, vermits een consent tot uitslag van ongemethyleerde alcohol slechts kan worden verleend, als de verschuldigde accijns is betaald. HGH. 3 Februari 1926. T. 123 blz. 343. Bevorderen van ontucht. 3. Art. 296 W. v. S. mag niet zoo worden uitgelegd, dat daardoor feitelijk het wonen aan publieke vrouwen onmogelijk kan worden gemaakt. Ldr. Soerabaja 26 Januari 1928. T. 127 blz. 404. Bewijs in strafzaken. 4. De ontkentenis van beklaagde bewijsmiddel ? verh. T. 125 blz. 70. Boekaankondiging. 5. Opstellen over adatrecht van Prof. Dr. G. A. Wilken door Mr. B. ter Haar. T. 124 blz. 79. Competentie in Burgerlijke zaken. 6. I. Bevoegdheid in geschillen betreffende schuldvorderingen tusschen overheid en ambtenaren Art. 116g R.O. R.v.J. Soerabaja 25 Maart 1925. T. 123 blz. 43. II. Als Britsch-Indische vrouw kan appellante slechts voor den Europeeschen Rechter getrokken worden indien zij voor zoover het onderwerp der vordering betreft krachtens wettelijke bepalingen is of zich vrijwillig heeft onderworpen aan het voor Europeanen vastgestelde burgerlijk of handelsrecht. Nu de door het Inlandsch Zelfbestuur van Langkat verleende erfpachtsrechten niet als een Europeesch zakelijk recht kunnen worden aangemerkt aangezien aan de voorwaarden van Stbl. 1915 No. 474 niet is voldaan, worden deze rechten beheerscht door het in het Zelfbesturend Landschap geldende adatrecht, waaruit volgt dat appellante niet is of zich vrijwillig kan hebben onderworpen aan het Europeesche recht. Mitsdien is niet de Raad van Justitie doch de Landraad bevoegd van de vordering kennis te nemen. HGH. 20 Mei 1926. T. 124 blz. 47. III. Bevoegdheid van den rechter en toepasselijkheid van het recht ter zake van een vordering van een inlander tegen een anderen inlander wegens onrechtmatige occupatie van een erfpacht-perceel. Ldr. Padang3 April 1928. R.v.J. Padang 12 Juli 1928. T. 129 blz. 179. Comptabiliteitswet. 7. De geschiedenis der totstandkoming van het bij de wet van 13 Juli 1895 (Stbl. 1895 No. 191) gewijzigde art. 94 der Ind. C. W., waarbij aan het eerste lid de woorden „voortvluchtig is" zijn toegevoegd, wijst uit, dat de wetgever met deze wijziging kennelijk de bedoeling heeft gehad om art. 94 in zijn geheel op den voortvluchtige toepasselijk te maken. Kosten in burgerijke zaken. leggen niet voldoet, is de Kamer volkomen gerechtigd de vordering te betwisten. Nu blijkt dat de schuldeischer door tijdig te voldoen aan het verzoek van de Kamer de renvooi procedure had kunnen voorkomen, behoort hij als eenige oorzaak van het geding in de kosten daarvan te worden veroordeeld. HGH. 14 April 1927. T. 126 blz. 127. 4. De bij art. 58 Rv. gegeven regel, dat de bij vonnis in het ongelijk gestelde partij in de kosten wordt verwezen, is toe te passen op alle gevallen, waarbij eenig rechtsgeschil op tegenspraak door den rechter wordt beslist, ook al is zoodanig geding bij verzoekschrift en niet bij dagvaarding aanhangig gemaakt. HGH. 20 October 1927. T. 126 blz. 474. 5. De door een procureur voor en ter zake van het bevel tot betaling, voorafgegaan aan een beslag op onroerend goed, gemaakte kosten kunnen op de veroordeelende partij niet worden verhaald. De op den geëxecuteerde op onroerend goed verhaalbare kosten zijn slechts die welke bij het beslag leggen en de rangregeling zijn gemaakt en beginnen dus eerst bij de beslaglegging. Indien van procureurskosten als nakosten sprake zou kunnen zijn, zou de vaststelling daarvan hebben moeten geschieden door den Residentierechter, tot wien de eerstgereede partij zich had kunnen wenden. HGH. 8 Maart 1928. T. 127 blz. 445. 6. Nakosten mogen alleen op de wijze bij art. 975 e. v. Rv. voorgeschreven worden gevorderd. Res. gerecht Tegal 29 Februari 1928. T. 129 blz. 490. Kosten, schaden en interesten. 1. Waar bij gebreke van aanbod als in artikel 608 Rv. bedoeld, de veroordeelde geacht wordt in de gedane vordering te berusten is geen geschil aanwezig, als bedoeld in het volgend art., en kan eene vordering tot veroordeeling van den reeds veroordeelde tot betaling van het vaststaand schadebedrag niet worden ontvangen. Procureur van eischers in de kosten veroordeeld. R. v. J. Soerabaja 5 Maart 1924. T. 121 blz. 342. Land-gerecht. 1. Poser. Een verzuim van den wetgever. Verh. T. 122 blz. 56. Landraadprocedure. 1. Waar ingevolge art. 231 I. R. slechts in het beheer van den aan een afwezige behoorenden boedel moet worden voorzien indien zulks noodig Landraadprocedure. blijkt, kan van toepassing van dit artikel geen sprake zijn in geval geenerlei goederen of andere baten worden aangetroffen. (Ldr.). Zoodanige voorziening kan slechts in het belang van den afwezige geschieden (Raad). Opdracht van beheer als in dat art. bedoeld, „om de uitvoering van art. 94 Ind. Compt. wet mogelijk te maken", is — afgezien van het bovenstaande — uitgesloten, omdat alinea 2 van laatstgenoemde art. alleen van „curators, erfgenamen en rechtverkrijgenden" spreekt, en een krachtens art. 231 1. R. aan te wijzen beheerder onder geen dezer termen is te brengen, terwijl zoodanig beheerder bovendien niet bevoegd zou zijn tot goed- of afkeuring van de ex-officio opgemaakte rekening, in art. 94 Compt. bedoeld (Ldr. en Raad). De woorden „voortvluchtig is" zijn in dit art. eerst bij de wet van 13 Juli 1895 (Stbl. No. 191) opgenomen, waarschijnlijk om de mogelijkheid te openen, in zoodanig geval de rekening reeds dadelijk ex-officio te doen opmaken zonder inachtneming van de in art. 92 Compt. voorgeschreven termijnen en formaliteiten. Daarbij is in het midden gelaten, wat met die exofficio opgemaakte rekening moet geschieden. Teneinde in zoodanig geval een „curator" te verkrijgen, zou de voort vluchtige in staat van faillissement moeten worden verklaard (Raad). Ldr. Toeloeng Agoeng 27 Nov. 1923. T. 121 blz. 250. 2. Vonnis in hooger beroep van bovenstaand vonnis van den Landraad te Toeloengagoeng gewezen. R. v. J. Soerabaja 2 Januari 1924. T. 121 blz. 254. 3. Mr. F. H. P.; De preventieve hechtenis in artikel 240 e en 10de lid van het Inlandsch Reglement. Verh. T. 122 blz. 120. 4. Pawitrohadinoto. Summiere procedure bij de Landraden. Verh. T. 123 blz. 79. 5. Derde verzet tegen een vonnis is in de Landraadprocedure toelaatbaar omdat dit instituut is opgenomen in de Nederlandsch-Indische wetgeving terwijl het systeem van de slechts fragmentair door wettelijke bepalingen vastgelegde landraadprocedure niet daarmee in strijd is, en, die procedure het instituut derde verzet tegen de executie van een vonnis na gelegd beslag (waaruit in Europa zich het derde verzet tegen een vonnis historisch ontwikkeld heeft) wel bevat; en omdat derde verzet tegen een vonnis in de Landraadprocedure die geen interventie kent, veel meer noodig is dan in het proces voor den Europeeschen rechter. Ldr. Soerabaja 12 November 1925. T. 123 blz. 145. Landraadprocedure. 6. Een bekentenis afgelegd door een daartoe niet speciaal gemachtigde kan nimmer tot volledig bewijs van eischers stellingen strekken op grond van art. 178 Inl. Rgl. Indien echter vervolgens de gedaagde in persoon is opgeroepen en deze kennelijk blijk geeft niet te willen verschijnen, kan de vordering als onbetwist worden toegewezen. Ldr. Bodjonegoro 21 Juli 1925. T. 123 blz. 149. 7. Wanneer de bij gemachtigde verschenen gedaagde aan den last tot persoonlijke verschijning niet voldoet, moet aangenomen worden, dat hij geen tegenspraak voert (Landraad). Het gevolg van dit wegblijven is slechts dat de gemachtigde van gedaagde niet meer als zoodanig in het geding wordt toegelaten en gedaagde dus daarop geen invloed meer kan uitoefenen, maar zijn tegenspraak blijft in stand (Raad). Ldr. Makasser 19 December 1925. R. v. J. Makasser 29 Januari 1926. T. 123 blz. 513. 8. Mr. Kemink. Een opmerking over art. 250 van het Strafwetboek juncto art. 83 van het Inlandsch Reglement. Verh. T. 123 blz. 542. 9. Splitsing der zaken tegen verschillende verdachten, ten einde de beklaagden van de eene zaak als getuigen in de andere zaak te kunnen oproepen. Ldr. Pemalang 4 December 1926. R. v. J. Semarang 24 December 1926. T. 126 blz. 268. 10. Vernietiging van een acte van verwijzing ten aanzien van een niet in het vooronderzoek verhoorden beklaagde. Ldr. Poerwodadi 26 Augustus 1926. T. 126 blz. 274. 11. Art. 206 I.R. Genoemd artikel vindt toepassing in alle gevallen waarin, ongeacht het bedrag der bij het vonnis uitgesproken veroordeeling, het belang bij de executie zelve de som van /. 150.— niet te boven gaat. HGH. 8 December 1927. T. 127 blz. 38. 12. Tenzij een andere rechter daarvoor uitdrukkelijk is aangewezen, is de rechter, die een vonnis heeft gewezen bevoegd van de daaruit voortvloeiende executiegeschillen kennis te nemen. In het verzet krachtens art. 205 (oud) I. R. ingesteld tegen de tenuitvoerlegging door een derde op grond van beweerden eigendom behoort niet een geheel op zich zelve staande vordering te worden gezien, doch een interventie in den tusschen de hoofdpartijen aanhangigen strijd. HGH. 12 Januari 1928. R. 127 blz. 107. Landraadprocedure. 13. In art. 208 I. R. moet onder eigendom ook inlandsch bezitsrecht worden begrepen. Ldr. Jogjakarta 15 Augustus 1927. T. 127 blz. 356. 14. Eisch en antwoord in Landraadzaken, door Mr. H. Lem. T. 128 blz. 256. Lastgeving. 1. Indien de herroeping van een volmacht niet op eenige wijze aan derden is kenbaar gemaakt, wordt de lastgever niettemin door rechtshandelingen, door den gewezen lasthebber in zijne naam aangegaan met derden, die van die herroeping onkundig zijn, verbonden. Eene aanteekening van herroeping gesteld op de minute eener notarieel verleden volmacht is niet voldoende om de herroeping der volmacht aan derden kenbaar te maken. R. v. J. Soerabaja 5 Maart 1924. T. 121 blz. 434. 2. De rechtsgeldigheid van handelingen, welke uitvloeisels zijn van een verleende volmacht, kan niet worden aangetast wanneer niet tevens vooraf de nietigverklaring van die volmacht gevorderd wordt. Wel is die volmacht bereids bij een vroeger door den Raad gewezen vonnis nietig verklaard, doch waar gedaagde in dat geding geen partij was, heeft dit vonnis te zijnen opzichte geen rechtskracht. R. v. J. Soerabaja 2 Juli 1924. T. 123 blz. 488. 3. Een eenzijdige notarieele schulderkenning is geen verbintenisscheppend feit, doch heeft slechts de beteekenis van het verschaffen van een bewijsmiddel aan den schuldeischer. Indien zulk een schulderkenning is gedaan door een lasthebber, aan wien de lastgever de herroeping van den last heeft kenbaar gemaakt, kan de derde (de schuldeischer) van die herroeping onkundig — niettemin geen beroep doen op de in artikel 1815 B. W. den onkundigen derde gewaarborgde bescherming. Die bepaling toch behoort, omdat zij het karakter heeft van een uitzondering op den algemeenen regel, dat de lastgeving door herroeping der volmacht eindigt (art. 1813 1° B. W.) zeer strikt te worden uitgelegd en daarom te worden beperkt tot de gevallen waarin de lasthebber een verbintenis met een derde namens zijn lastgever aangaat. Genoemd artikel 1815 B. W. mist derhalve toepassing, waar de lasthebber den derde slechts een bewijsstuk verschafte ter zake van een bestaande rechtsverhouding. R. v. J. Soerabaja 27 Januari 1926. T. 123, blz. 491. 4. Een volledige en onherroepelijke volmacht verleend aan de wederpartij om den lastgever in alle opzichten te vertegenwoordigen en namens hem alles te doen wat noodig zal zijn om de levering volledig tot stand te doen Lastgeving. komen, naar aanleiding van het beding dat de wederpartij gerechtigd is om zich zeiven terstond doch op zijn kosten de levering van het gekochte te verschaffen, gaf deze het recht om als gemachtigde van den lastgever (en niet uit eigen zak) de achterstallige vaste rechten met boeten te betalen. HGH. 2 Juni 1927. T. 126 blz. 118. 5. De lastgever, die iemand gemachtigd heeft om hem bij eene van de schuld van een derde op te maken schuldkentenis als borg van dien derde te verbinden ten behoeve van diens schuldeischer, is niet gebonden door de handeling van den lasthebber, waarbij deze hem niet bij de van voormelde schuld opgemaakte schuldkennis, maar eerst later bij afzonderlijke akte als borg verbonden heeft en wel als borg niet van dien derde, die inmiddels was overleden, maar van diens erfgenamen. R. v. J. Soerabaja 20 October 1926. T. 126 blz. 245. 6. Lastgeving en onrechtmatige daad, door Mr. W. F. J. Borgman Brouwer. T. 129 blz. 398. Levensberichten. 1. Mr. Céleste André de la Parra; in memoriam. Door Mr. de Roon Swaan. T. 122 blz. 311. 2. Mr. J. H. Abendanon; in memoriam. Door Mr. A. C. H. Graafland. T. 123 blz. 1. 3. Paul Frédéric Girard door Prof. J. van Kan. T. 125 blz. 169. 4. R. P. Pawitro Hadinoto door Soeparto. T. 125 blz. 253. 5. Willem van der Vlugt door Prof. Schepper. T. 128 blz. 243. 6. Prof. Mr. J. H. Carpentier Alting door A. C. H. Graafland. T. 129 blz. 359. Literatuur-overzichten. 1. T. 120 blz. 444. 2. T. 120 blz. 539. 3. T. 121 blz. 98. 4. T. 121 blz. 184. 5. T. 121 blz. 286. 6. T. 121 blz. 374. 7. T. 121 blz. 472. 8. T. 121 blz. 574. 9. T. 122 blz. 59. 10. T. 122 blz. 130. Literatuur -overzichten. 11. T. 122 blz. 206. 12. T. 122 blz. 397. 13. Rechtsgel. Mag. jaarg. 1925 afl. 5 door J. W. T. 123 blz. 69. 14. T. 123 blz. 89. 15. Rechtsgel. Mag. jaargang 1925 afl. 6 door J. W. T. 123 blz. 330. 16. Rechtsgel. Mag. jaarg. 1926 afl. 1/2 door J. W. T. 124 blz. 81. 17. Rechtsgel. Mag. jaarg. 1926 afl. 3 door J. W. T. 124 blz. 436. 18. Rechtsgel. Mag. jaarg. 1926 afl. 4/5 door J. W. T. 125 blz. 67 19. Rechtsgel. Mag. jaarg. 1926 afl. 6 door J. W. T. 125 blz. 230. 20. Rechtsgel. Mag. 1927 door J. W. T. 127 blz. 376. 21. Rechtsgel. Mag. jaarg. 1928 afl. 1/2 door J. W. T. 128 blz. 100. Locale Raden. 1. De Locale Raden zijn slechts bevoegd aan de uitvoering van een voorschrift door dwangoefening te verbinden het recht tot verhaal van de kosten, die daarvan het gevolg zijn, indien hun die bevoegdheid daartoe uitdrukkelijk bij algemeene verordening is verleend. R. v. J. Batavia 24 September 1926. T. 125 blz. 42. Luisterverbod. 1. Het plaatsen, zonder de vereischte vergunning van een radioluistertoestel is strafbaar. HGH. 26 Maart 1924. R. v. J. Soerabaja 29 December 1923. T. 121 blz. 153. Lijfsdwang. 1. Voor toewijzing van den gevorderden lijfsdwang tegen de individueele leden der gedaagde vennootschap onder firma is niet vereischt, dat zij met name aangeduid en ter zake mede gedagvaard zijn. R. v. J. Soerabaja 13 Januari 1926. T. 124 blz. 311. 2. Lijfsdwang is een persoonlijk dwangmiddel en kan tegen de erfgenamen van den schuldenaar niet worden uitgesproken. R. v. J. Batavia 21 Maart 1924. HGH. 9 September en 30 December 1926. T. 125 blz. 272. 3. Art. 580 5° Rv. Onder bewaarders in deze wetsbepaling — gardiens in het overeenkomstig art. 126 Code de procédure civile — zijn alleen te verstaan zij, die op openbaar gezag met eenige bewaring zijn belast. HGH. 13 October 1927. T. 126 blz. 469. 4. Het middel van lijfsdwang is bij eene veroordeeling wegens onrechtmatige daad enkel toepasselijk op dengene, die zich persoonlijk aan die daad heeft schuldig gemaakt. HGH. 3 Mei 1928. T. 127 blz. 423. Maatschap. 1. Blijkens de artikelen 1618, 1641 en 1645 B. W. en de aan die wetsbepalingen ten grondslag liggende beginselen heeft een burgerlijke maatschap als zoodanig een zelfstandig van dat harer individueele vennooten afgescheiden vermogen. Dit vermogen is alleen aansprakelijk te achten voor schulden door de maatschap zelve of voor en namens haar door de vennooten aangegaan en niet aansprakelijk voor de schulden der vennooten niet als zoodanig aangegaan. HGH. 7 Januari 1926. T. 123 blz. 456. Makelaar. 1. Een makelaar, die voor een ongenoemden derde verklaart te handelen, verbindt zich zeiven, met dien verstande dat hij zich het recht voorbehoudt binnen redelijken termijn een bepaald te noemen derde in zijn plaats te stellen. Al kan een makelaar, die door een rechtshandeling ten eigene name het verbod van artikel 65 W. v. K. overtreedt, onverminderd bepaalde straffen, in zijne bediening worden geschorst of daarvan vervallen verklaard (art 71 W. v. K.) zulks heeft niet tengevolge dat aan zoodanige handeling hare privaatrechtelijke gevolgen zouden zijn ontnomen. HGH. 11 December 1924. T. 122 blz. 86. Maritaal beslag. 1. J. K. Onnen, Fouten in de wetgeving. Verh. T. 122 blz. 136. Meineed. 1. Artikel 242 W. v. S. is niet van toepassing op een gouvernements-justi ciabele, die als getuige voor een inheemsche rechtbank ter Oostkust van Sumatra (de kerapatan van Deli) na op de wijze van zijn godsdienstige gezindheid den eed te hebben afgelegd opzettelijk een verklaring in strijd met de waarheid aflegt. Zoowel op historische als op taalkundige gronden is het onmogelijk onder de uitdrukking „wettelijk voorschrift" in art. 242 W. v. S. een ongeschreven regel van gewoonterecht te verstaan. (Raad). Pres. Landr. Medan 4 Februari 1925. R. v. J. Medan 6 Maart 1925. T. 122 blz. 627. 2. Onder 7° van artikel 675 Regl. o. d. Rechtsvordering valt ook de eed krachtens art. 127 en die krachtens art. 386 B. W. in handen van de Weeskamer afgelegd, ondanks het onopzettelijk verzuim van den indischen Wetgever om een in handen van de Weeskamer afgelegden eed uitdrukkelijk te noemen. Een wettelijk voorschrift vordert mitsdien de aflegging van den door beklaagde valschelijk afgelegden eed. HGH. 4 Mei 1927. T. 126 blz. 177. Middelen en Onderwerp van den eisch. 1. Onder onderwerp der vordering moet worden verstaan het gevorderde in verband met de feitelijke grondslagen van den eisch, welke voor den verweerder beslissend zijn ter beoordeeling van de vraag of hij gehouden is aan de vordering gevolg te geven. HGH. 3 Juni 1926. T. 124 blz. 41. Militaire Rechtspraak. 1. Waar beklaagde op het tijdstip waarop de hem te laste gelegde feiten zijn gepleegd, tot de krijgsmacht behoorde en daartoe is blijven behooren, is de militaire rechter bevoegd. HGH. 11 Februari 1925. T. 122 blz. 196. 2. Verzoek om appointement van purge. Het rechtsmiddel van purge dient uitsluitend voor het geval dat een militair van eenig strafbaar feit beticht wordt. HGH. 1 Mei 1926. T. 123 blz. 549. Minderjarigheid. 1. Een vader-voogd heeft aan zijn pupil toebehoorend onroerend goed zonder de vereischte machtiging van den rechter verkocht. De kooper, die den koopprijs betaald heeft, kan dien niet terugvorderen op grond dat de overeenkomst wegens het gemis van de vereischte machtiging nietig is. Die overeenkomst is toch niet absoluut nietig, maar betrekkelijk nietig, in dien zin, dat alleen door den minderjarige of zijnentwege de nietigheid der handeling kan worden ingeroepen. Zoolang dit niet is geschied, oefent de overeenkomst hare werking uit en is de kooper daardoor gebonden. R. v. J. Soerabaja 2 Februari 1927. T. 126 blz. 236. Moord. 1. Opstand en moord. Ldr. Batavia 24 December 1926. T. 125 blz. 518. Mora. 1. Wil een sommatie ingebrekestellende kracht hebben, zoo moet zij zóó worden uitgebracht dat gesommeerde de gelegenheid worde gelaten daaraan te voldoen. Een beroep op het gemis van ingebrekestellende kracht kan geïntimeerde niet worden tegengeworpen, nu appellant van het begin af het standpunt heeft ingenomen dat hij geene betaling verschuldigd was door welk verweer hij te kennen gegeven heeft, geen belang bij een sommatie te hebben. HGH. 13 Maart 1924. T. 120 blz. 357. 2. W aar de tusschen partijen verhandelde goederen aan groote prijsschommelingen onderworpen zijn, brengt appellante's verbintenis om dergelijke Mora. goederen te leveren mede, dat zij, appellante door het enkel verloop der overeengekomen leveringstermijnen in gebreke was, waarin geen verandering wordt gebracht nu geïntimeerde eenige te laat geleverde goederen alsnog heeft aangenomen (Raad). Nu vaststaat dat geïntimeerde na den gestelden leveringstermijn nog goederen heeft ontvangen en betaald zonder eenig protest en aan appellante bij een schrijven, hetwelk haar pas ten tijde van den laatstgestelden leveringstermijn kon bereiken, heeft medegedeeld, dat hij, geïntimeerde, de goederen in goede orde had ontvangen, tevens de verwachting uitsprekende, dat in den vervolge de te leveren goederen meer in overeenstemming zouden zijn met de stalen blijkt hieruit ten duidelijkste dat geïntimeerde nog meerdere zendingen verwachtte en van een wanpraestatie van appellante geen sprake is (Hof). HGH. 15 Mei 1924. T. 121 blz. 103. 3. De vraag of de verkooper die goederen aanbiedt, welke niet aan de overeenkomst voldoen, door die enkele aanbieding reeds wanpraestatie pleegt, ook al mocht herhaling en verbetering der praestatie binnen de tijdgrens der overeenkomst mogelijk zijn, door den Raad van Justitie bevestigend, door het Hof ontkennend beantwoord. Noch in art. 1266 B.W. noch in eenige andere wetsbepaling wordt het tijdstip aangegeven om te beoordeelen of een der partijen in het nakomen harer verplichtingen is te kort geschoten, zoodat het enkele feit van aanbieding van waren, welke niet aan het contract voldoen niet noodwendig de toewijzing van den eisch tot ontbinding der overeenkomst tengevolge moet hebben (Hof). Zoolang niet blijkt, dat de schuldenaar in gebreke is door een bevel of door verloop van den voor de uitvoering der overeenkomst bij het contract dan wel later door partijen bepaalden termijn, kan hij de ondeugdelijke goederen door deugdelijke vervangen (Hof). HGH. 4 September 1924. T. 121 blz. 483. 4. Ook al zou in het algemeen nog de gelegenheid openstaan om door betaling van het verschuldigde aan de nadeelige gevolgen van een reeds gepleegd verzuim te ontkomen, zoo is dit recht tot zuivering der mora toch niet langer voor uitoefening vatbaar, zoodra de schuldeischer de vordering tot ontbinding van de overeenkomst heeft ingesteld en daarmee de hem in art. 1303 B. W. gegeven keus heeft gedaan. HGH. 10 Juni 1926. T. 124 blz. 385. 5. Niet-uitvoering of niet-tijdige uitvoering der verbintenis. R. v. J. Soerabaja 30 Juni 1926. T. 124 blz. 495. Mora. 6. Mocht worden aangenomen dat de schuldenaar door het enkel verloop van den bepaalden termijn of door het niet terstond voldoen aan de uitgebrachte sommatie in verzuim gekomen was, hij heeft door toezending achteraf van de bij sommatie gevorderde achterstallige huur, welke door den schuldeischer is aangenomen, zijn verzuim met toestemming van dezen, die daarvan immers blijk heeft gegeven door de hem aangeboden som te ontvangen, gezuiverd. De schuldeischer is niet gerechtigd om het hem door den schuldenaar ter voldoening van de achterstallige huur toegezonden geld in ontvangst te nemen als schadevergoeding wegens wederrechtelijke occupatie door den schuldenaar van des schuldeischers huis. R. v. J. Soerabaja 22 September 1926. T. 127 blz. 226. 7. Een kooper kan in het algemeen niet ingebreke komen door het gekochte te weigeren, doch wel door betaling te weigeren van hetgeen hij rechtens verschuldigd is. HGH. 26 Januari 1928. T. 127 blz. 298. Muntmisdrijven. 1. Hij die twee of meerdere stukken van muntbiljetten zoo aan elkaar bevestigd, dat ze te zamen het voorkomen hebben van een van 's Lands wege uitgegeven muntbiljet, hetgeen het in werkelijkheid niet is, maakt zich schuldig aan „namaken" van een van 's Lands wege uitgegeven muntbiljet (art. 244 Wetboek van Strafrecht). R. v. J. Batavia 18 Juni 1926. T. 125 blz. 156. 2. De wet eischt in art. 245 W. v. S. bepaaldelijk „oogmerk". Opzet bij zekerheidsbewustzijn of mogelij kheidsbewustzijn is voor genoemd artikel niet voldoende. Ldr. Soerabaja 17 Augustus 1927. T. 127 blz. 399. Mijnwetgeving. 1. Blijkens art. 35 lid 1 sub a der Mijnwet heft de Regeering het vaste recht van de vergunningen, zoodat de houder het verschuldigd wordt, doordat zij hem verleend wordt. Art. 92 lid 2 der Mijnordonnantie regelt niet het ontstaan der verplichting, doch schrijft slechts voor, dat in het besluit van vergunningsverleemng aan den plicht om het krachtens het vermeld artikel der Mijnwet verschuldigde vaste recht op de daarvoor vastgestelde tijden te betalen, wordt herinnerd. HGH. 10 Januari 1929. T. 129 blz. 420. Nakoming en ontbinding van overeenkomsten. 1. De ontkenning eener partij, dat zij een bepaalde overeenkomst heeft aanDuparc-Paulus, Verzameling IV Nakoming en ontbinding van overeenkomsten. gegaan (en het op dien grond weigeren, een sluitbrief te teekenen) rechtvaardigt nog niet een door de wederpartij ingestelde actie tot ontbinding der overeenkomst, nu de ontkenning plaats had op een oogenblik waarop nog geen enkele verplichting uit de overeenkomst voor de ontkennende partij bestond. HGH. 27 Januari 1927. T. 126 blz. 28. 2. Art. 1267 B.W. sluit de gelijktijdige instelling der vordering tot nakoming en die tot ontbinding uit, doch hieruit valt niet te lezen, dat hij wiens vordering tot nakoming is toegewezen, doch gelijk vaststaat geene bevrediging heeft verkregen, niet het recht zoude hebben wegens wanpraestatie de ontbinding dier overeenkomst te vorderen. HGH. 15 December 1927. T. 127 blz. 101. Ned. Indische Juristenvereeniging. 1. Verslag handelingen T. 123, blz. 336. 2. Verslag vergadering T. 123 blz. 368. N iet -ontvankelij kheid. 1. De vordering is bovendien niet-ontvankelijk, wijl uit het gestelde niet voldoende blijkt, van de schuld van gedaagde aan de aanvaring. R. v. J. Soerabaja 1 December 1926. T. 126 blz. 248. Noodweer. 1. J. C. Vunderink. Noodweer verh. T. 120 blz. 438. 2. Mr. A. van Olst. Noodweer verh. T. 121 blz. 74. 3. Doodslag. Noodweer. HGH. 17 Augustus 1927. T. 126 blz. 451. Omkooping. x , 1. „Penghoeloe" is in Deli ambtstitel van een (door den zelfbestuurder aangesteld) kamponghoofd. . , . ,, , ono Een zoodanige penghoeloe is geen ambtenaar in den zin van artikel 209 Wetboek van Strafrecht. Voor het begrip ambtenaar stelt het staatsrecht als hoofdvereischte de aanstelling door, en de dientengevolge optredende verhouding van ondergeschiktheid tot den Staat of een zijner publiekrechtelijke onderdeelen aan welk vereischte meergemelde penghoeloe, slechts door het zelfbestuur aangesteld, niet voldoet. Al ware dit anders, zoo zou zulk een penghoeloe, een gouvernements- Opstand. 1. Opstand en moord. Ldr. Batavia 24 December 1926. T. 125 blz. 518. Orderbiljet. 1. Orderbiljet. — Onze wet huldigt de theorie van de abstracte obligatoire overeenkomst. — Qui accepte, paye. R.v.J. Semarang 21 December 1923. T. 121 blz. 133. 2. Bevoegdheid van den rechter tot toetsing van de vordering zooals deze is ingesteld. — Qui accepte, paye — De formeele kracht van het accept geldt ook ten aanzien van de daarin opgenomen erkenning, dat de waarde genoten is ter zake van koophandel. R.v.J. Semarang 22 Februari 1924. T. 121 blz. 138. 3. Mr. H. van Wageningen. Een nieuwe leer en een oud Adagium. Verh. T. 123 blz. 3. 4. Terzake van een vordering gebaseerd op het voor aval geteekend hebben van een orderbiljet, kan geen tenuitvoerlegging door middel van lijfsdwang worden toegestaan. R.v.J. Medan 13 Maart 1925. T. 123 blz. 136. 5. Het op vertoon betaalbare orderbiljet gedagteekend 28 Maart 1923 is in verband met het bepaalde bij de artikelen 115 jo. 208 W. v. K. op 28 Juni d. a. v. vervallen. Mitsdien kon op 6 October 1923 ingevolge artikel 138 ibidem van een eigendomsoverdracht door endossement geen sprake meer zijn. Waar de eigendom van het orderbiljet alleen bij de plaats gehad hebbende akte van cessie kan zijn overgedragen doch nagelaten is deze overdracht aan den schuldenaar te beteekenen had die cessie te zijnen aanzien geen rechtsgevolg. HGH. 14 Januari 1926. T. 123 blz. 385. 6. De onderteekenaar van een orderbiljet, die beweert dat hij voor de door hem daarbij aangegane verbintenis geen tegenwaarde genoten heeft en dat aan de afgifte van het orderbiljet geen oorzaak ten grondslag ligt, kan dit verweermiddel tegen den derden houder niet tegenwerpen, tenzij hij bewijst, dat die derde niet was verkrijger te goeder trouw en tijdens het endossement wist, dat door den onderteekenaar geen waarde genoten was. Waar tijdens het endossement van den nemer aan de N.V. Pregollan, directeur van deze laatste was dezelfde persoon als de nemer en hem als directeur der N.V.niet onbekend kan zijn geweest, wat aan hem als nemer van het orderbiljet bekend was, moet worden aangenomen dat, indien inderdaad de onderteekenaar van den nemer geen waarde genoten heeft, dit aan de N.V. Pregollan, vertegenwoordigd door haar directeur bekend moet Orderbiljet. zijn geweest, zoodat in het onderstelde geval aan den onderteekenaar tegenover Pregollan dezelfde verweermiddelen toekomen als tegenover den nemer. R.v.J. Soerabaja 21 April 1926. T. 124 blz. 480. 7. Anders dan de borg is de avalist uit eigen hoofde voor de betaling van het orderbiljet aansprakelijk, ongeacht de verbintenis van den acceptant. Derhalve volgt uit het enkele feit, dat eischer het orderbiljet als avalist heeft onderteekend, nog geenszins, dat eischer tot gedaagde staat in een verhouding als van borg tot hoofdschuldenaar. Den avalgever, die betaald heeft, is nergens, speciaal niet in de artikelen 129—131 van het Wetboek van Koophandel omtrent het aval, een regresrecht toegekend tegen den persoon, voor wien hij het aval gaf, terwijl zoodanig recht ook niet uit andere bepaüngen van het wisselrecht voortvloeit. R.v.J. Soerabaja 11 Augustus 1926. T. 125 blz. 310. 8. Een rente clausule in een zicht-accept is toegelaten. HGH. 17 Maart 1927. T. 125 blz. 465. 9. De avalist is evenals de acceptant bevoegd, tegenover den oorspronkelijken nemer, die betaling vordert, alle verweermiddelen aan te voeren die gegrond zijn op de rechtsbetrekking, welke tot de onderteekening en afgifte van het orderbiljet aanleiding gaf. HGH. 2 Juni 1927. T. 126 blz. 105. 10. Bij orderbiljetten is een onderzoek naar de achterliggende overeenkomst toegelaten. De bepalingen v.h. woekerbesluit kunnen ook toepassing vinden bij vorderingen uit orderbiljetten (Residentierechter). De verbintenis uit het orderbiljet vindt in dat stuk zelf haren grond. Beroep op het woekerbesluit verworpen (R.v.J. te Semarang). R.G. Jogjakarta 16 September 1927. R.v.J. Semarang 25 November 1927. T. 127 blz. 80. 11. Niets verzet zich ertegen dat de onderteekenaar van een orderbiljet zoolang dit niet aan een derde is overgedragen, ter betwisting zijner gehoudenheid om te betalen, zich beroept op de tusschen partijen bestaande aan het orderbiljet ten grondslag liggende rechtsverhouding. HGH. 22 Maart 1928. T. 127 blz. 419. 12. Adatrecht en accept door Mr. A. E. van Arkel. T. 128.blz. 13. 13. Aan den onderteekenaar van een orderbriefje moet worden toegestaan jegens den houder, die tevens nemer is, in zijn verweer een beroep te doen op alle onvolkomenheden, die de aan het orderbriefje ten grondslag liggende overeenkomst aankleven. Orderbiljet. Indien de voor den verkooper — houder van het orderbriefje — jegens den kooper — onderteekenaar van het orderbiljet — op grond van wanprestatie in de levering ontstane schadeplichtigheid tusschen partijen is geregeld in een zelfstandige wederkeerige overeenkomst, is een beroep op compensatie tegen de vordering uit het terzake van den koopprijs afgegeven orderbiljet uitgesloten. De kooper — onderteekenaar van het orderbriefje — kan zijn tegen den verkooper — nemer van het orderbiljet — uit de nieuwe overeenkomst voortspruitende rechten slechts geldend maken door een zelfstandige actie of door een eisch in reconventie in te stellen. Res. rechter Batavia 23 October 1928. T. 128 blz. 398. Overeenkomst. 1. Waar partijen de berekening en vaststelling der netto-exploitatie winst hebben opgedragen aan een derde, brengt deze opdracht mede, dat partijen de beslissing van dien derde als haar onvoorwaardelijk bindend hebben te aanvaarden, Dit wordt niet anders, nu partijen dien derde eenige voorschriften hebben gegeven, door hem bij de uitvoering der opdracht in acht te nemen. Wanneer echter zou moeten worden aangenomen, dat de persoon door partijen met de berekening en vaststelling der netto-exploitatiewinst belast, niet is een buiten haar staande onafhankelijke derde, maar vertegenwoordiger van een der partijen, dan is de wederpartij alleen dan aan diens berekening gebonden, indien aan de opdracht behoorlijk naar de eischen der goede trouw, met inachtneming van het daaromtrent door partijen overeengekomene is voldaan. Hierin wordt geen verandering gebracht doordat de opdracht is verstrekt onder de bepaling, dat de bij de uitvoering in acht te nemen voorschriften geheel ter beoordeeling van den daarmee belasten persoon staan. R.v.J. Soerabaia 13 Februari 1924. T. 121 blz. 244. 2. Waar de polisvoorwaarden als vereischten voor de uitkeering aan de bevoorrechten slechts voorschrijven overlegging van vier in het arrest nader aangeduide stukken, is de vereeniging, indien hieraan is voldaan en de stukken wat hun inhoud betreft, in orde zijn, tot uitkeering verplicht, aan welke verplichting zij zich op grond van het bepaalde bij het 3e lid van art. 17 der polis-voorwaarden, luidende dat de directeur het recht heeft te allen tijde overlegging van andere stukken dan de genoemde te eischen, niet onttrekken kan. HGH. 26 Juni 1924. T. 121 blz. 495. 3. De onderwerpelijke overeenkomst, waaraan de partijen de benaming Overeenkomst. van een huur en verhuur hebben gegeven, is in wezen een overeenkomst van koop en verkoop op afbetaling. In hare vordering tot betaling van den achterstalligen koopprijs is eischeres, nu zij de auto's heeft teruggevorderd en terugbekomen, niet ontvankelijk; hiertoe zou zij alleen gerechtigd zijn geweest indien zij harerzijds van haar eigendomsrechten op de auto's afstand had gedaan. Nu zij met gebruikmaking van de haar bij de overeenkomst toegekende bevoegdheid, deze ontbonden heeft, kon zij slechts schadevergoeding vorderen. R.v.J. Soerabaja 2 Juli 1924. T. 123 blz. 133. 4. Uitlegging eener koopovereenkomst betreffende verharde melasse, waarbij o.m. is bepaald: „De verharde melasse voldoet aan dit contract, indien zij is voldoende verhard, waarvan de beoordeeling geheel en uitsluitend bij verkoopster berust; kooper is verplicht alle tegen dit contract aangeboden verharde melasse zonder uitzondering te ontvangen en te betalen tot den prijs van ƒ 1 per pikol netto". Door te weigeren de hem aangeboden partij melasse te ontvangen maakte kooper zich aan wanpraestatie schuldig nu hij over de genoegzaamheid der verharding — waaromtrent de beoordeeling, hoewel aan de verkoopster voorbehouden, aan de eischen der goede trouw moet voldoen — niet te klagen had. Zijn verweer, dat de melasse niet aan redelijke eischen, welke aan goed leverbare verharde melasse mogen worden gesteld, voldeed, daar zij meer in het bijzonder door groote verhitting meerendeels verbrand was en daardoor van inferieure kwaliteit was, kan hem niet baten. R.v.J. Soerabaia 20 Januari 1926. T. 124 blz. 315. 5. Waar uit de stellingen van appellant voortvloeit dat het opgegeven aantal van 50 P.K. een wezenlijk deel der overeenkomst uitmaakte, is zijn beroep op dwaling in de zelfstandigheid der zaak ontvankelijk, nu de auto slechts 14—30 P.K. bleek te bezitten en tengevolge hiervan voor het hoogde gebruik niet geschikt was. Bij verkoop van een bepaalde zaak kan van wanpraestatie geen sprake zijn. HGH. 23 December 1926. T. 125 blz. 90. 6. Het woord „firma" kan vooral in maleische brieven zoowel een vennootschap als een naam of merk aanduiden. Een overeenkomst niet aangegaan voornamelijk uit aanmerking van den persoon wordt niet nietig gemaakt door dwaling ten aanzien van den persoon der wederpartij. HGH. 2 Juni 1927. T. 126 blz. 111. 7. Achterstallige vaste rechten met boeten kunnen — hoewel in- en overschrijving der concessie slechts na voldoening daarvan kon plaats hebben Overeenkomst. met geen mogelijkheid als kosten van levering, van in- en overschrijving worden aangemerkt. HGH. 2 Juni 1927. T. 126 blz. 118. 8. Feitelijke uitleg der overeenkomst; doorloopend en renouveleerend crediet. HGH. 29 September 1927. T. 126 blz. 392. 9. Voorloopige of definitieve overeenkomst. HGH. 9 Augustus 1928. T. 128 blz. 188. Overschrijving. 1. Aan de vermelding in de koopovereenkomst, dat de kooper handelt „voor en namens een nader aan verkoopster bekend te stellen kooper, voor wien hij zich sterk maakt", komt in het onderwerpelijke geval dezelfde beteekenis toe als aan de clausule „Zoo voor zich als voor en namens een derde n.1. dat de kooper zich het recht voorbehoudt om een ander in zijn plaats als kooper te stellen en dat de verkoopster die eventueele indeplaatsstelling bij voorbaat goedkeurt. De indeplaatsstelling heeft niet ten gevolge, dat de oorspronkelijke koopovereenkomst wordt ontbonden en een nieuwe tot stand komt tusschen de oorspronkelijke verkoopster en de gesubstitueerde, doch dat de rechten dan wel de rechten en verplichtingen van den oorspronkelijken kooper worden overgedragen aan den gesubstitueerde. Ofschoon de substitutie heeft plaats gehad na 1 Augustus 1924, dus na de inwerkingtreding van de ordonnantie op het Recht van Overschrijving (S. 1924 no. 291), die — anders dan de oude overschrijvingsordonnantie — overeenkomsten tot overdracht van erfpachtsrecht met overschrijvingsrecht belast, is derhalve in casu dat recht niet verschuldigd nu de koopovereenkomst tusschen verkoopster en oorspronkelijken kooper vóór dat tijdstip is tot stand gekomen en van een nieuwe na 1 Augustus 1924 gesloten koopovereenkomst tusschen de oorspronkelijke verkoopster en de gesubstitueerde niet de rede is. Het overschrijvingsrecht kan dus als onverschuldigd betaald, worden teruggevorderd. R.v.J. Batavia 2 November 1928. T. 129 blz. 51. Pand. 1. Indien partijen zelve bij de in pandgeving van een schuldvordering uitdrukkelijk hebben gewild, dat de eene partij haar vorderingsrecht behoudt en dat de hoegrootheid der in pand gegeven schuldvordering door den rechter zal worden vastgesteld, kan die pandovereenkomst ook niet tot nietontvankelijkheid der ingestelde vordering tot voldoening der schuld leiden. HGH. 28 Februari 1924. T. 120 blz. 343. Pand. 2. Waar voor een rechtsgeldige vestiging van het pandrecht een noodwendig vereischte is dat de schuldeischer hetzij onmiddellijk, hetzij middellijk door een derde een betrekkelijke heerschappij over de verpande zaakheeft, kan aan bedoeld vereischte niet geacht worden te zijn voldaan, nu gelijk in casu de verpande zaak is gebleven in het eigen gebouw van den schuldenaar en als derde tot bewaarder is aangesteld de President van het Bestuur van de pandgeefster zélve. Immers deze President behoort blijkens de statuten tot hare leden en is als zoodanig in zekeren zin rechthebbende althans belanghebbende bij de in pand gegeven zaak. De tegenstrijdigheid van diens belang met dat van den schuldeischer kan aanleiding geven tot gedragingen zijnerzijds, welke de uitoefening van het pandrecht door den schuldeischer geheel onzeker maken. HGH. 17 April 1924. T. 121 blz. 46. 3. Waar de rechter in kort geding niet is gebonden aan de wettelijke regelen betreffende het bewijs, kan op grond van het door appellante in eersten aanleg erkend feit, dat de bewaking van het pakhuis en deszelfs inhoud werd uitgeoefend door een door geintimeerde speciaal daarvoor aangestelden mandoer, die overdag de sleutels in bezit had en deze 's avonds bij geintimeerde bracht en den inhoud van een schrijven van appellante's procureur aan geintimeerde, waarbij hij verklaart het niet wenschelijk te achten dat de door een derde bij geintimeerde beleende goederen ineens werden verkocht, deze worden geacht aannemelijk te hebben gemaakt dat zij was pandhoudster der zich in het pakhuis bevindende goederen. HGH. 22 Mei 1924. T. 121 blz. 115. 4. Mr. Heinsius. Verhandeling over Voorraadpand. T. 121 blz. 295. 5. Door vestiging van het pandrecht op een inschuld welke geschiedt door kennisgeving der verpanding aan den schuldenaar wordt de band tusschen den schuldenaar en den schuldeischer — pandgever tijdelijk verbroken. Deze, die zich voor den duur van het pandrecht van het recht tot invordering van de schuld heeft ontdaan, is tot de invordering niet meer gerechtigd. Nu in den loop van het geding het pandrecht door den pandhouder is prijsgegeven, wordt de bevoegdheid tot het instellen der vordering herkregen. R.v.J. Batavia 7 Maart 1924. HGH. 14 Augustus 1924. T. 121 blz. 412. 6. In casu heeft de verpanding der inschuld geen rechtsgevolg, nu de ken- Pand. nisgeving hiervan na de beteekening der cessie aan den schuldenaar heeft plaats gehad. HGH. 7 Mei 1925. T. 122 blz. 543. Particuliere Landerijen. 1. Artikel 3 van Staatsblad 1911: 636, houdende regeling van den agrarischen rechtstoestand van Kandanghauer en Indramajoe West ziet, naar de aanvangswoorden duidelijk zeggen, op „niet-inlanders" in het algemeen dus ook op Europeanen en Naamlooze Vennootschappen, De vraag of Naamlooze Vennootschappen volgens Staatsblad 1836 : 19 al of niet opgezetenen van een particulier land konden zijn, kan daarom buiten beschouwing blijven. HGH. 24 Juni 1926. T. 125 blz. 179. 2. Van eigendom van een (gedeelte van een) particulier land kan ten aanzien van deelgerechtigden in den boedel waarin dat land valt, pas worden gesproken, wanneer aan den erfgenaam zijn deel in het perceel is toebedeeld. Vermenging van de hoedanigheid van (mede)-eigenaar met opgezetene. Ldr. Meester Cornelis. T. 127 blz. 323. 3. Weliswaar schrijft art. 7 van het Particuliere-Landerijen-Reglement (S. 1912 no. 422) voor het ontginnen van woeste gronden als in art. 6 lid 2 onder c eodem vermeld, een schriftelijke vergunning van of namens den landeigenaar voor, doch het ontbreken van zoodanige vergunning belet niet het ontstaan van het erfpachtsrecht. Dit volgt uit art. 6 i.v.m. art. lid 13 2 eodem en blijkt bovendien uit de toelichting op gemeld 2e lid. De beperkte uitlegging door den Raad aan de voormelde uitbreiding van het 2e lid van art. 13 gegeven, is dus onjuist. Waar volgens meergemeld reglement het verkrijgen van erfpachtsrechten door ontginning enz. ook voor Chineezen-niet-opgezetenen mogelijk is en tusschen partijen vaststaat, dat de in de dagvaarding onder 2 tot en met 8 genoemde gronden door appellant zijn ontgonnen en in gebruik genomen en tevoren waren woeste gronden, als in art. 6 lid 2 onder c van bedoeld reglement vermeld, heeft appellant erfpachtsrechten op die gronden verworven . HGH. 15 December 1927. T. 128 blz. 140. Pauliana. 1. Onjuist is de meening, dat de Actio Pauliana alleen bij dagvaarding kan worden ingesteld. Aangezien appellant eerst bij conclusie van repliek op de overeenkomst Pauliana. van koop en verkoop een beroep heeft gedaan, kon le geint. bij dupliek bij wege van verweermiddel de nietigheid dier overeenkomst inroepen. Ook bij benadeeling van één schuldeischer, kan art. 1341 B.W. worden toegepast. HGH. 6 Januari 1927. T. 125 blz. 301. Poging. 1. Vrijspraak van poging tot doodslag; uitvoerings-handelingen; vrijwillig terugtreden van den dader. R.v.J. Batavia 27 April 1926. T. 125 blz. 150. Praejudicieel geschil. 1. De door beklaagde opgeworpen exceptie van schorsing van het geding op grond van praejudicieel geschil moet worden verworpen aangezien beklaagde niet aannemelijk heeft weten te maken dat een werkelijk geschilpunt van burgerlijk recht, waaromtrent gegronde twijfel kan bestaan, aanwezig is, daar voldoende gebleken is dat de beweerde rekening-courant verhouding en compensatie en het beweerd retentie-recht niet bestonden terwijl beklaagde's ontkenning van de aanwezigheid van de in de telastelegging vermelde dienstbetrekking slechts een verzwarende omstandigheid betreft waarvan de strafbaarheid van het telastegelegde feit niet afhankelijk is. R.v.J. Soerabaia 24 Maart 1924. HGH. 12 Juni 1924. T. 121 blz. 358. Priesterraad. 1. Een niet executoir verklaard priesterraadvonnis levert geenerlei bewijs op omtrent het erfgenaamschap van de daarin genoemden, omdat het vonnis de waarborgen mist, dat het met inachtneming der op dat stuk geldende bepalingen is gewezen. R.v.J. Soerabaja 24 Maart 1926. T. 124, blz. 131. 2. Verhouding Priesterraad — Landraad. R.v.J. Soerabaja 31 Mei 1922. T. 127 blz. 85. 3. De landraad mag weigeren een sjarat-vonnis executoir te verklaren, indien dat vonnis naar 's landraads oordeel op onjuiste gronden is gewezen. Ldr. Takalar 25 November 1928. T. 129 blz. 233. Provincie. 1. Mr. J. Riphagen. De werkkring der provincie. Verh. T. 122 blz. 535. Rechtsgeschiedenis. 1. Uit de rechtsgeschiedenis der Compagnie, door Mr. J. van Kan. T. 129 blz. 364. Rechtspersoonlijkheid. 1. Rechtspersoonlijkheid van vereenigingen in de Vorstenlanden; toepasselijkheid van S. 1870-64. Ldr. Soerakarta 23 Januari 1926. R.v.J. Semarang 19 Maart 1926. T. 124, blz. 67. 2. De door appellanten voorgestane meening, dat nu de onderhavige vereeniging niet als rechtspersoon kan worden aangemerkt, ingevolge art. 8 van Stbl. 1870—64 het perceel het eigendom is geworden van hem die het gekocht en aanvaard heeft en appellanten door vererving hiervan pro indiviso medeëigenaren zijn, gaat niet op, aangezien dit art. slechts de rechtsbetrekking bepaalt van hen, die namens een vereeniging zonder rechtspersoonlijkheid overeenkomsten hebben gesloten, tegenover derden. Op grond van art. 9 van evengenoemd Stbl. in verband met art. 1664 B.W. en art. 5 van het regl. der vereeniging is terecht beslist dat de eigendom van het perceel slechts kan zijn verkregen door de leden der vereeniging als zoodanig en niet door vererving op hun erfgenamen kan zijn overgegaan. HGH.20 Mei 1926. T. 124 blz. 101. Rechtspraak. 1. De ontwerp-regeling op de inheemsche rechtspraak in rechtstreeks bestuurd gebied, door Prof. B. ter Haar. T. 128 blz. 117. Rechts-reglement Buitengewesten. 1. Ontkentenis van gerechtelijke verrichtingen in het inlandsch procesrecht. Toezegging van een eisch als niet weersproken. Ontzeggen of niet-ontvankelijk verklaren? Ldr. Fort de Koek 7 Juli 1928. R.v.J. Padang 27 September 1928. T. 129 blz. 207. Reclasseering. 1. Gevangeniswezen en reclasseering in Nederlandsch-Indië door Prof. Schepper. T. 126. blz. 150. 2. Gevangeniswezen en reclasseering in Nederlandsch-Indië door Mr. H. M. Hymans. T. 126 blz. 324. 3. Gevangeniswezen en reclasseering in Nederlandsch-Indië door Prof. Schepper. T. 126 blz. 345. 4. Gevangeniswezen en reclasseering in Nederlandsch-Indië door Mr. H. M. Hymans. T. 126 blz. 356. Reconventie. 1. De vordering tot uitkeering van dat bedrag is tegen gedaagde ingesteld in zijn kwaliteit van executeur testamentair, zoodat deze geen vordering in reconventie betreffende privé schulden van eischer aan hem kan instellen. R.v.J. Semarang 5 Februari 1926. T. 124, blz. 127. Rekening en Verantwoording. 1. De rekening en verantwoording, door een beheerend vennoot van het door hem als zoodanig gevoerd beheer af te leggen aan zijne mede-vennooten, wordt feitelijk afgelegd aan de tusschen hen bestaande gemeenschap. Het saldo dier rekening komt geen der gerendeerden toe, maar dient tot grondslag voor de scheiding en deeling. Op zoodanige rek. en verantw. mag derhalve art. 767 Rv. niet worden toegepast. Anders is dit, indien de vordering tot aflegging van rek. en verantw. ondergeschikt wordt gemaakt aan eene gelijktijdig ingestelde vordering tot scheiding en deeling. Zoodanige strekking kan aan de onderwerpelijke vordering niet worden toegekend. R.v.J. Soerabaia 19 Maart 1924. T. 121 blz. 440. 2. Nalatig rekenplichtige. Als zoodanig is niet alleen aan te merken hij die verzuimt rekening te doen of, daartoe aangemaand, dit weigert, doch ook hij, wiens rekening nog niet is goedgekeurd. HGH. 5 Februari 1925. T. 122 blz. 149. 3. Hij die bij vonnis is veroordeeld tot het afleggen van eene behoorlijke en door justificatoire bescheiden gestaafde rekening en verantwoording, behoort die justificatoire bescheiden bij zijne aan den benoemden Rechtercommissaris over te leggen rekening en verantwoording te voegen en deze op de wijze als voorgeschreven in art. 768 Rv. aan de wederpartij mede te deelen; heeft hij dit verzuimd, dan kan dat verzuim hersteld worden door die bescheiden alsnog op de wijze voorgeschreven in al. 2 van art. 770 Rv. aan het slot zijner memorie van contra-debat te vermelden en aan de wederpartij mede te deelen. De regelen, voor de rekening en verantwoordingsprocedure voorgeschreven, zijn van openbare orde. Nadat de comparitie voor den Rechter-Commissaris, bedoeld in art. 771 Rv. heeft plaats gehad, is de litis contestatio gesloten en kunnen geen stukken meer in het geding worden gebracht. Eene rekening en verantwoording behoort behoorlijk gespecificeerde posten in te houden. Verzamelposten zonder nadere specificatie omtrent hoeveelheid en eenheidsprijs mogen daarop niet voorkomen. Rekening en Verantwoording. Eene rekening en verantwoording, welke slechts dergelijke verzamelposten bevat, kan niet geacht worden te voldoen aan het voorschrift van art. 767Rv., terwijl debat en bewijslevering daaromtrent zijn uitgesloten. Bij gebreke van elk bewijs van rendants zijde behooren de bedragen van ontvangst in uitgaaf gesteld te worden op de door gerendeerde onbetwist gelaten posten. R.v.J. Soerabaja 1 Augustus 1923. T. 123 blz. 211. 4. Een erfgenaam, die bezwaren heeft gemaakt tegen een rekening en verantwoording van den executeur testamentair en bezig is daarover te procedeeren, kan, vóór de beëindiging van het proces, niet het bedrag opvorderen, waarop hij volgens de aangevochten rekening en verantwoording recht zou hebben. R.v.J. Semarang 5 Februari 1926. T. 124 blz. 127. 5. Een rekening en verantwoording, die onder de uitgaven slechts verzamelposten bevat, voldoet niet aan het voorschrift van art. 767 van het Reglement op de Rechtsvordering. In dat geval is in het geheel geen rekening en verantwoording afgelegd HGH. 3 Mei 1928. T. 127 blz. 431. S 6. De rekenplichtige, op wiens rekening en verantwoording de goedkeuring is uitgebleven tengevolge van de weigering of nalatigheid van den gerendeerde om de rekening op te nemen en te sluiten, is nalatig rekenplichtige, tenzij hij om het verwijt van eigen verzuim en nalatigheid te ontgaan, de wederpartij tot het opnemen en sluiten der rekening dagvaardt. Nu geintimeerde dit niet gedaan heeft en als gevolg daarvan appellant het hem eventueel toekomende saldo der rekening eerst later dan anders het geval ware, zal kunnen beuren, is geintimeerde hem daarover de wettelijke interessen verschuldigd. HGH. 26 Juli 1928. T. 128 plz. 183. Rekesten. 1. Ingevolge art. 50 R.O. kan indiening van verzoekschriften behalve ter gr ffie ook geschieden bij den President van het College. HGH. 15 September 1927. T. 126 blz. 390. Rekest-civiel. 1. Rekest-civiel. R.v.J. Soerabaja 31 Maart 1926. T. 124 blz. 476. 2. Tegen tusschen dezelfde partijen, op dezelfde gronden en door denzelfden rechter in het hoogste ressort gewezen tegenstrijdige vonnissen, kan de belanghebbende partij met geen ander middel opkomen dan door bij dien rechter een request-civiel in te dienen — (art. 385. 5° en art. 393 e.v. Rv ï HGH. 23 Februari 1928. T. 127 blz. 335. Duparc-Paulus, Verzameling IV Residentiegerecht. 1. Een in eersten aanleg door den Residentierechter gewezen en in hooger beroep door den Raad van Justitie bekrachtigd vonnis kan niet worden tenuitvoergelegd door beslag onder derden op inschulden, welke de geëxe- cuteerde van die derden, te vorderen heeft. Art. 1001 R.V. laat wel toe beslag op bij anderen berustende lichamelijke roerende goederen doch strekt zich niet uit tot inschulden. HGH. 31 Mei 1923. T. 121 blz. 197. 2. Een niet onderteekend, doch van een duimtopafdruk voorzien verzoekschrift, kan, ook al staat er een notarieele verklaring, in den vorm bij art. 2 van Staatsblad 1916 no. 46 voorgeschreven, onder, niet worden aangenomen als een verzoekschrift waarbij ingevolge art. 925 Rv. een vordering voor den Residentierechter wordt aanhangig gemaakt. Res. Ger. Semarang 17 October 1923. T. 124 blz. 423. 3. Termijnen en formaliteiten voor de oproeping van den buiten 's lands gevestigde, door M. P. T. 128 blz. 40. 4. Vanonwaardeverklaring eener beschikking van een ambtsvoorganger. Tenietdoening van verleend verstek zonder verzet of beroep. Overdaging van den buiten 's lands woonachtigen voor den Residentierechter van de plaats van vestiging der eischeresse. De oproeping van den bij het aanleggen der vordering buiten 's lands wonende geschiedt op de wijze omschreven bij art. 6, 8° Rv. De termijnen van dagvaarding voor den buiten 's lands wonenden gedaagde in art. 12 Rv. omschreven moeten door den Residentierechter bij zijn bepaling van den termijn ex art. 931 Rv. inachtgenomen worden. Res. rechter Batavia 7 Juli 1928. T. 128 blz. 51. Revindicatie. 1. Een vordering tot revindicatie van een goed, waarop een ander eigendomsuitwijzing verkreeg, is ontvankelijk. R.v.J. Semarang 22 Januari 1926. T. 125 blz. 205. Roerende Zaken. 1. Uit de slotwoorden van de le alinea van art. 612 B.W. blijkt dat onze wet niet uitsluitend de corporeele bezitsoverdracht, doch integendeel ook de indirecte bezitsoverdracht als geldend heeft erkend (cf. Asser-Scholten deel 2 — 5de druk blz. 52) Uit de omstandigheden zal in ieder bizonder geval moeten worden afgeleid of bezitsovergang heeft plaats gehad. HGH. 16 October 1924. T. 121 blz. 522. 2. Beslag op rechten op Sultanaatsgronden. Pres. R.v.J. Semarang 17 Februari 1928. F. 127 blz. 350. Roerende Zaken. 3. Waar geappelleerden, oorspronkelijk rekestranten, door den verkoop der goederen als van het perceel afgescheiden zaken te vorderen, zelve daaraan de bestemming van roerende zaken hebben gegeven, had het rechterlijk bevel tot openbaren verkoop niet door den Raad, doch inge- volge art. 680 Rv. door s Raads President behooren te zijn gegeven. HGH. 27 October 1927. T. 172blz. 443. Rooireglement. 1. Interpretatie van artikel 34 jo. 24 bis van het Regl. op het bouwen en sloopen in de gemeente Batavia ddo 5 Juni 1909, Jav. Courant 21 September 1909 no. 75, gewijzigd o.a. bij verordening van 12 Maart 1917, Jav. Courant van 30 Maart 1917 no. 26. HGH. 5 Juni 1924. T. 121 blz. 307. Samenloop van Strafbare Feiten. 1. Meerdere gelijktijdig ontstane ongeoorloofde toestanden vormen niet een voortgezette handeling. HGH. 4 Mei 1927. T. 126 blz. 182. Schadevergoeding. 1. Berekening schadebedrag bij wanpraestatie van den verkooper. Waar partijen zijn overeengekomen, dat de levering van suiker zou geschieden in de maanden Augustus en/of September 1916, tusschen haar is onbetwist dat de gestelde leveringstermijnen als een fatale moet worden beschouwd en de verkooper door het enkel overschrijden van dien termijn in gebreke is gekomen, volgt hieruit dat de kooper zich op 1 October 1916 had kunnen dekken voor de op dat tijdstip door die wanpraestatie veroorzaakte schade. De kooper heeft dus slechts recht op het verschil tusschen den contractsprijs en den prijs waarvoor hij op den dag, waarop de mora ex re geboren werd, kon koopen. HGH. 27 Augustus 1925. T. 123 blz. 267. 2. De gederfde exploitatie-winst komt als schadefactor slechts in aanmerking, indien de beslagene de in beslag genomen prauwen ten tijde van het beslag ook werkelijk exploiteerde. In casu was dit niet het geval, daar de beslagene toen het beslag werd gelegd op het punt stond de prauwen in het openbaar te verkoopen. R.v.J. Soerabaja 30 November 1927. T. 127 blz. 311. 3. Berekening schadebedrag. HGH. 9 Augustus 1928. T. 128 blz. 188. Scheiding en deeling. 1. Het niet vermelden van een bepaalde termijn in de acte van boedel- Scheiding en deeling. scheiding gedurende welken de boedelscheiding niet mag plaats hebben, heeft geen absolute nietigheid ten gevolge, doch brengt mede, dat de bestaande gemeenschap voor vijf jaren blijft bestaan. HGH. 28 Augustus 1924. T. 121, blz, 432. 2. Artikel 1076 B.W. HGH. 7 Juli 1927. T. 126 blz. 219. Scheidsmannen. 1. Artikel 618 Regl. R.V. Een beding bevattende de uitdrukkelijke opdracht tot beslissing van een geschil aan een even getal scheidslieden is met het oog op het bij artikel 618 R.V. bepaalde, nietig en moet als niet gemaakt worden beschouwd. HGH. 10 Januari 1924. T. 120 blz. 273. 2. Het beding dat alle uit zekere verbintenis voortspruitende geschillen zullen worden onderworpen aan het oordeel van twee scheidslieden en dat alleen ingeval van gebreke aan overeenstemming tusschen dezen een derde zal worden benoemd is als strijdig met artikel 618 R.V. nietig en moet als niet gemaakt worden beschouwd. HGH. 6 Maart 1924. T. 120 blz. 456. 3. Benoeming van arbiters; bevoegdheid. De Residentierechter is niet bevoegd tot benoeming van scheidslieden, al moge het bodemgeschil naar zijn aard tot diens competentie behooren. Met „den Rechter welke bevoegd zoude zijn geweest om kennis te nemen van het geschil bijaldien.... enz." in art. 619 Rv. is bedoeld de gewone, dagelijksche rechter (Raad van Justitie), welke relativiter bevoegd zoude zijn geweest over het bodemgeschil te oordeelen. Dit volgt uit eene vergelijking met art. 624 jo. 626 Ned. Rv. Ook de éénheid van het in de Rv. inzake de procedure voor scheidslieden neergelegde systeem brengt zulks mede. R.R. Semarang 11 April 1927. T. 127 blz. 131. 4. Waar aan den directeur der haven en den directeur van B.O.W. de bevoegdheid is ontzegd om zelfstandig opdrachten tot uitvoering van werken te geven en aanbestedingscontracten te sluiten, zij evenmin vrijelijk over rechten, welke daaruit kunnen voortvloeien kunnen beschikken en hun voorts de bevoegdheid niet toekomt om geschillen over die rechten voor den rechter te brengen, vloeit hieruit voort, dat zij het recht missen die geschillen aan arbiters voor te leggen (Raad en Hof). Bovendien is bij art. 25 (thans 18) I.C.W. de bevoegdheid om geschillen over vorderingen bij dading te beeindigen uitdrukkelijk aan den G.-G. onder controle van den Rijkswetgever verleend, waardoor het uitgesloten Scheidsmannen. is dat de bevoegdheid tot het sluiten van een compromis of pactum de compromittendo, die van wijdere strekking zijn, aan een andere autoriteit dan den G.-G. kan zijn toegekend (Hof). HGH. 24 November 1927. T. 127 blz. 173. Schennis der Eerbaarheid. 1. De bak van een stoomschip is niet een openbare plaats in den zin van art. 239 Ned. W.v.S. H.M.G. 22 April 1927. T. 126 blz. 198. Schorsing en hervatting van het geding. 1. Hij, die eventueel het geding zal hebben te vervolgen, kan als belanghebbende in den zin van artikel 250 R.V. worden aangemerkt. Nu van voorzetting van het geding door de Weeskamer (le gein timeerde) geen sprake is, kan haar verzoek als niet gedaan door een belanghebbende niet worden ontvangen. HGH. 14 Februari 1924 T. 120 blz. 372. 2. Indien gedurende een renvooigeding het faillissement wordt beeindigd, dient de bij artikel 250 RV. voorgeschreven beteekening van deze schorsingsoorzaak te geschieden niet door de curatrice, maar door haren gewezen curandus, die alleen als belanghebbende in den zin van gemeld artikel is aan te merken. Zoodanige beteekening van wege de curatrice schorst het geding niet, te minder nu na die beteekening haar procureur van antwoord heeft gediend. R.v.J. Batavia 25 November 1921. HGH. 21 Augustus 1924 T. 121 blz. 509. Schriftelijk bewijs in Burgerlijke Zaken. 1. Wie een onderhandsch geschrift onderteekent en afgeeft, heeft volgens geen enkelen rechtsregel aanspraak erop, dat hem daarbij mondeling de inhoud van het geschrift in herinnering gebracht wordt; wie een geschrift onderteekent, dat gesteld is in een taal, waarmee hij niet vertrouwd is; moet het gevaar, dat hij den inhoud verkeerd beoordeelt, zelf dragen. HGH. 6 December 1928. T. 129 blz. 478. Schuldoverneming. 1. Waar onderwerpelijk éénerzijds zijn aangebracht, Anderzijds is aangenomen de inbreng van „niet slechts alle boekschulden", doch mede van „in het algemeen alle baten en lasten, rechten en verplichtingen welke behooren tot of rusten op voormelde handelszaak", valt daaronder de onderwerpelijke pretentie op uitkeering van winstaandeel. Nu die inbreng ééner-, de aanneming daarvan anderzijds conform de Wet in en met de akte van oprichting van 2e gedaagde openbaar is gemaakt Schuldvernieuwing. 1. Besluit tot conversie. Geen novatie. HGH. 19 Juli 1928. T. 128 blz. 263. Schijnhandeling. 1. Al wordt de verkoop en de levering (van hout) formeel bewezen, moet de eisch niettemin worden ontzegd, indien de getuigen-verklaringen niet toelaten de transactie als ernstig gemeend te aanvaarden. HGH. 5 Januari 1928. T. 127 blz. 289. Sequestratie. 1. Nu er, gelijk in casu, alle aanleiding bestaat voor de vrees dat goederen aan den boedel zullen worden onttrokken en nu eischeres gedaagden voor den rechter heeft gedagvaard ten einde met haar q.q. tot scheiding en deeling der nalatenschap over te gaan (en mitsdien het, door gedaagden ontkende, erfgenaamschap van eischeresses pupillen te erkennen) behoort de boedel onder gerechtelijke bewaring te worden gesteld. Noch de woorden, noch de geschiedenis der wet (artikelen 833 tweede lid en artikel 956 B.W.) vormen een beletsel. Pres. R.v.J. Batavia 1 Maart 1926. T. 123 blz. 422. Staats- en Administratiefrecht. 1. Uit verschillende bepalingen der I.S. o.a. art. V der Overgangsbepalingen, hetwelk het geheele Ille Hfst. der Ind. Staatsreg. voorloopig buiten werking heeft gesteld, treedt duidelijk de bedoeling van den wetgever naar voren, dat de oude ordonnantiewetgever in functie zal blijven tot het oogenblik, dat de nieuwe ordonnantiewetgever zal kunnen optreden en dat, zooals van zelf spreekt in die tusschenperiode de oude ordonnantiewetgever bevoegd zal zijn tot al datgene, wat daarna behoort tot de bevoegdheidssfeer van den nieuwen ordonnantiewetgever. Krachtens art. 183 2e lid I.S. in verband met art. V der Overgangsbepalingen is, nu het tegendeel niet blijkt, de Gouverneur-Generaal bevoegd tot tijdelijke wijziging der invoerrechten. Uit de slotwoorden van art. V der Overgangsbep. I.S. kan niet worden afgeleid, dat de Gouverneur-Generaal in gemelde tusschenperiode slechts bevoegd zou zijn krachtens het voorloopig gehandhaafde art. 20 R.R. ontwerpen van ordonnanties vast te stellen, aangezien uit de geschiedenis voor de totstandkoming van deze bepaling blijkt, dat de slotwoorden van gemeld art. V Overg. Bep. I.S. alleen betrekking hebben op het eveneens voorloopig gehandhaafde art. 131 R.R. R.v.J. Batavia 17 December 1926. T. 126 blz. 49. 2. Autonomie en medebestuur door Riphagen. T. 127 blz. 274. Staats- en Administratiefrecht. 3. Indie en het Koninkrijk. Een politiek-staatsrechtelijke studie, door Prof. Mr. J. A. Eigeman. Aangekondigd door Mr. Dr. H. Westra. T. 129 blz. 402. Stichting. 1. Materieele vereischten voor een rechtsgeldige stichting. Afgezonderd kapitaal, duidelijk omschreven doel en aanwijzing van een bestuur. HGH. 24 Juni 1926. T. 125 blz. 35. 2. De gedaagde vereeniging heeft ten doel de oprichting en instandhouding van een fonds, waarvan de bestemming in de statuten is omschreven. Deze statuten bevatten naast de organisatie der vereeniging tevens die van het fonds, door de wijze te regelen, waarop dit door gedaagde moet worden beheerd, ten einde het zijne bestemming te doen volgen, en zijn in de eerste plaats aan te merken als oprichtingsbrief van het fonds. Dit fonds is niet te beschouwen als vereenigingsvermogen, maar is een stichting en bestaat als zelfstandig rechtspersoon naast de vereeniging. Statutenwijziging, waardoor aan het fonds een gewijzigde bestemming wordt gegeven, moet ongeoorloofd worden geacht, tenzij in de stichtingsakte uitdrukkelijk daarin mocht zijn voorzien, hetgeen niet het geval is. Ontbinding der vereeniging zou slechts tengevolge kunnen hebben, dat aan het eenmaal opgerichte en bestaande fonds, met behoud in alle opzichten van zijne bestemming, een nieuwe organisatie moet worden gegeven, maar nimmer, dat het fondsvermogen onder de leden zou worden verdeeld. R.v.J. Soerabaja 23 Juli 1919. T. 129 blz. 452. Straffen. 1. R.V. Eene opmerking naar aanleiding van artikel 20 W. v. b. T. 122 blz. 369. Strafrecht. 1. E. Wijbenga. De werking van korte straffen in de praktijk. Verhandeling. T. 120 blz. 234. 2. C. A. Wienecke. Pro Juventute en de moderne strafwetgeving voor minderjarigen. Verh. T. 120 blz. 527. 3. Note sur la formation d'une association internationale de droit pénal. T. 120 blz. 544. 4. A. Delierneux. Prisons nouvelles lois nouvelles. Verh. T. 121 blz. 78. 5. Internationale vereeniging voor strafrecht. T. 121 blz. 193. Bevoorrechte schulden. Preferentie van Gouv. voor oorlogswinstbelasting 1. Bestaan der preferentie op tijdstip faillietverklaring 3. Be- en vervrachting. Cherte-partij niet vereischt voor het bewijs der bevrachtingsovereenkomst 1. Onderwerpelijke prauw geen zeeschip 2. Clausule dat een schip in September belading zal geven 3. Bewaargeving. Geldsom gestort als zekerheid voor de rechten van obligatiehouder 1 Teruggave van dezelfde zaak 2. B e w ij s in B. Z. Bewijs van huwelijk 1. Bewijs in Strafzaken. Mr. Wienecke. De ontkentenis van beklaagd bewijsmiddel? T. 125, 70. Bewijslast. Aanneming bewijslast 1. Bewijs van zelfmoord 2. Bewijs van lidmaatschap vereeni- ging 3. B e z i t. Bezitsrecht op gebouwen 1 Herleving oud bezitsrecht 2. Boekaankondigen. Inleiding tot de rechtswetenschap 1. Goederenrecht Bataklanden 2. Adatrechtbundel XXIV 3. Sawah verpanding 4. Indische onteigeningsordonnantie 5. Verruimd pandbegrip 6. Mr. Fromberg's verspreide geschriften 7. Verordeningen Inl. privaatrecht 8. Opstellen over adatrecht van Prof. Wilken T. 124, 79. Pandecten van het adatrecht VIII 9. Adatrechtsbundel XXV 10. Adatrechtsbundel XXVI 11. Mr. André de la Porte. Recht en rechtsbedeeling in Ned. Indië 12. J. H. Smith Handl. bij het opsporen en onderzoeken van strafb. feiten 13- Het inl. recht en de revisiebepalingen van het Reglement op de strafvordering door Mr. Poser 14. Grondslagen der rechtsbedeeling in Ned. Indië door Mr. Carpentier Alting 15. Het adatrecht van de afdeeling Toeloengagong door Mr. Holleman 16- De Indische regeling van de arbeidsovereenkomst door Mr. Vreede 17. Het signaleeren en opsporen van misdadigers door Smith 18. De nieuwe staatsinrichting van Ned. Indië door Dr. Nederburgh 19. Aanwinsten voor de adatrechtliteratuur 20. In- en overschrijving door Ockers 21. Nieuwe adatrechtliteratuur 22. Borgtocht. Clausule „verband van persoon en goed ingevolge de wet" 1. Borgtocht vormlooze overeenkomst, borgtocht voor hypotheekschuld 2. Brandstichting. Brandstichting en uitlokking tot brandstichting 1. Cassatie in B. Z. Toepassing van art. 411 Rv. 1. Cassatie op niet aangehaald artikel 2. Cautio judicatum solvi. Wijziging in rechtstoestand van eischer 1. Cessie. Cessie na conservatoir derden beslag, zie: faillissement 3. Koopovereenkomst 1. Geen cessie zonder aanvaarding 2. Beteekenis van art. 1431 tweede lid B.W. 3. Chineezen. Huwelijksconsent 1. Overgang tot den Islam, IndoChineesch erfrecht 2. I nterpretentie vanSt,1917nrl29j° St. 1924nr 557, verh. 3. Chineesch pleegkind 4. Erfrecht van dochters 5. Kind uit bijzit 6. Kinderen uit bijvrouw 7. Kind verwekt bij inl. vrouw door ongehuwde vader 8. Verwantschap tusschen chineezen 9. Nietigverklaring adoptie 10. Beheerloon 11. Schuldbekentenis voorzien van stempelafdruk van handteekening 12. Tweede huwelijk van getrouwde Chinees 13. „Bijzitten" 14. Kinderen uit „bijzitten" 15. Kongsie tot koopen en verkoopen van onroerende goederen 16. Adoptie 17. Erfrecht van het kind uit de bijvrouw ten aanzien van zijn moeder 18. Beheerloon voogd 19. C h r i s t e n-I n 1 a n d e r. Huwelijk tusschen Christen-Inlanders 1. Codificatie. Tijdschr. blz. 123 351 124 1 124 85 124 167 124 257 124 337 124 443 126 367 Commissionair. Commissionair die zelf koopt 1, 2. Competentie in Burgerlijke Zaken. Machtiging Rechter-Commissaris tot voortzetting executie laat geen ruimte van beslissing in kort geding. Zie fa.il!. 2. De bevoegdheid Raad van J ustitie krachtens art. 731 Rv. sluit die van den President in kort geding niet uit. 1. Schuldvordering van ambtenaar op overheid T. 123, 43. Rechtspraak in de Vorstenlanden, Orang graad. 2. Vordering nietigverklaring gerechtelijke bewaargeving 3. Raad van Justitie competent in zake arbeidsovereenkomst Transitoir recht 4. Competentie in zake arbeidsovereenkomst 5, 13. Belastingdwangschrift, President R. v. J. niet bevoegd tot schorsing ten uitvoerlegging 6. Vordering tegen Arabier gegrond op het adatrecht 7. Vordering tegen Landschap, Landraad bevoegd 8. Verboden koppeling van vorderingen 9. Vordering tot ontruiming grond, en tot ontruiming opstallen 10. Zelfbestuursonderhoorige 11. Britsch. Ind. vrouw R. v. J. onbevoegd T. 124, 141. Opvordering saldo rekening courant bij arbeidsovereenkomst 12. Art. 116g R.O. niet toepasselijk op ambtenaar 14. Scheiding en deeling Arabische boedel 15. Opheffing conservatoir derden arrest 16. Vordering tot ontbinding van huur met bij vorderingen 17. Arabier voor europeesche rechter 18. Betreffende zaken vallende onder art. 116» R.O. Raad van Justitie niet bevoegd 19. Onderwerp van het gevorderde bepaalt de competentie 21. Vordering tot teruggave klapperboomen met schadevergoeding tusschen Arabieren 22. Competentie in Strafzaken. Gemeentehoofd Sumatra's W.K. 1 Negatief jurisdictie-geschil 2. Burgerlijke dan wel militaire rechter? 3. Schuldvorderingen tusschen overheid en ambtenaren 4. Lichte oplichting door ambtenaar 5. Eenvoudige beleediging van ambtenaar 6. Wijkmeesters geen hoofden van Vreemde Oosterlingen, Landraad bevoegd 7. Verduistering door ambtenaar, verh. 8. Comptabiliteitswet. In art. 94 tweede lid C.W. onder curator mede te verstaan de beheerder van art. 231 (oud) Inl. Rgl. T. 123, 107. Concurrentie beding. Bij overname dokterspraktijk 1. Condictio indebit i. Geen condictio indebiti zie: koop en verkoop 3. Terugvordering te veel betaalde huurpenningen 1. Id. zie: Huur en verhuur 2. Conservatoir beslag. Belangen van derden 1. Geen conservatoir beslag bij rekening en verantwoording 2. Schadevergoedingsplicht van beslaglegger, tusschenkomst van eigenaar der beslagen goederen 3. Conservatoir beslag hangende geding 4. Eisch van derde-eigenaar tot opheffing beslag. 5. Conservatoir beslag, onder zichzelf. Dit beslag strekt zich uit tot alles wat de beslagene onder zich heeft voor den schuldenaar 1. Conservatoir derden beslag. Onder vendumeester Magelang T. 122, 563. Bestaan en bescheiden 1. Tusschenkomst van derde-eigenaar, in van waarde verklaringsprocedure 2. Gelden uitbetaald aan schuldenaar ondanks gelegd conservatoir derden beslag 3. Conservatoir derden beslag op R. G. vonnis 4. conservatoir derden beslag voor vordering aanhangig gemaakt bij R. G. 5. Conservatoir derde beslag voor saldo ex rekening en verantwoording 6. Coöperatieve vereen i- g i n g. Opdracht beheer door het bestuur aan een ander persoon 1. Credietverband. Voorrang bij credietverband 1. Dader, mededader. Mededader aan culpoos delict 1. Doen plegen van het misdrijf van art. 421 Swb. 2. twee of meer vereenigde personen 3. Samengestelde handeling 4. Dagvaarding in B. Z. Geen procureursstelling 1. Middelen en onderwerp der vordering voldoende gesteld 2. Nietigverklaring dagvaarding 3. Verwijzing naar overeenkomst bij conclusie van eisch over te leggen 4. Ontbreken der dagvaarding aan de overgelegde stukken 5, 6. Middelen en onderwerp van den eisch voldoende omschreven 7. Verouderde termijnen 8. Van waardeverklaring beslag 9. Scheiding en deeling onroerend goed en dagvaarding onbekenden, verh. 10. Dagvaarding in Strafzaken. Aanvulling 1. Decisoire eed. Wetenschapseed 1. Verzoek tot eedsopdracht gepasseerd 2. Opgedragen eed geweigerd 3. Partij verhinderd eed af te leggen Machtiging R. C. tot voortzetting executie 2. Cessie na conservatoir derden beslag onder debiteur 3. Homologatie accoord 4. Termijncontracten 5. De beslissing op het verzet tegen het vonnis van faillietverklaring 6. Eigen aangifte tot faill. verklaring door procureur 7. Begrip „bate des boedels" 8. Faillietverklaring van vertrokken persoon 9. Kunstmatig gemaakte pluraliteit van crediteuren voor faill. aanvraag 10. Kracht N.I. faillietverklaring in Nederland 11, 12. Ontbreken machtiging R.C. tot faill. aanvraag 13. Verzet schuldenaar tegen Hofarrest 14. Verbintenis accoord- borg 15. Boedelschuld kan niet leiden tot verificatiegeschil 16. Faillissement in rekening procedure 17. Niet geverifieerd schuldeischer 18. Weigering accoord 19. Pluraliteit van schuldeischers vereischt voor de faill. verklaring 20. In bewaringstelling van failliet, geen appel 21. Vordering van erfgenamen 22. Faillietverklaring op deelbare vordering 23. Vordering wegens onrechtmatige daad op curatrice 24. Forum Privilegiatu m. Gewoon lid Bestuurscommissie landschap Sekaden 1. Gemeentehoofd Sumatra's W.K. zie: Competentie in S.Z. 1. Verandering in verdachtes ambtelijke hoedanigheid 2. Gemeente. Arbeid ten behoeve van derden 1. Rechtmatig ontslag van gemeenteambtenaar 2. Gemeentebelasting. Boete, vermindering aanslag 1. Getuigenbewijs in B. Z. Bewijs door getuigen van andere bedingen ontoelaatbaar 1. Getuigenbewijs ontoelaatbaar 2. Cedent te beschouwen als derde 3. Getuigenbewijsaanbod gepasseerd 4. Art. 1897 B.W. ziet niet op latere wijzigingen 5. Getuigenbewijs in hooger beroep toegelaten wegens intrekking van art. 1896 B.W. 6. Opheffing vroeger overeenkomst 7 Verhoor voor onbevoegden Res. rechter 8. Getuigenverhoor in B. Z. Aanverwantschap opgeheven door ontbinding van het huwelijk, waardoor zij ontstond 1. Beslissing R.C. op wraking, zie: getuigenbewijs in B.Z. 5. Onderdirecteur van eischeresse onbekwaam te getuigen 2. Gevangeniswezen. Gevangeniswezen en reclasseering door prof. Schepper 1. Gevangeniswezen en reclasseering door Mr. Heymans 2, 4. Gevangeniswezen en reclasseering door Prof. Schepper 3. G e w ij s d e in B. Z. Bindende werking T. 124, 111 Appellanten eerst aangesproken als hoofd-schuldenaren; daarna als hoofdelijke borgen 1. Van gewijsde zaak alleen sprake bij beslissingen over rechtsbetrekkingen tusschen bepaalde partijen 2. Beroep op gewijsde zaak verworpen 3. Vaststelling inhoud statuten vereeniging 4. Gewijsde in Strafzaken. Als materieele handeling hetzelfde feit ten laste gelegd als vroeger 1 Goederengel d. Belasting of retributie ? 1. Goede trouw. Verkooper die pakhuis gesloten vindt moet aan dichtbijgelegen win- kei kooper kennis geven van zijn aanbod 1. Niet op tijd betalen rente 2. Grantrechten te Medan. Cessie en overdracht van grant tot zekerheid van crediteuren 1. Handelsgebruiken. Usance in de koffiehandel 1. Heling. De culpose vorm 1. Heling, verh. 2. Opbrengst in art. 480 2° Swb. 3. Huisvredebreuk. Geen huisvredebreuk 1. Huur en verhuur. Beëindiging der huur door huurder-ambtenaar 1. Terugvordering te veel betaalde huur 2. Gebreken van het gehuurde, waarmede de huurder volkomen bekend was 3. Beëindiging van grondhuur 4. Huurcommissie. Geen voorwaardelijke beslissing tot beëindiging der huur 1. Inzake opzegging huur kan niet ieder oogenblik nieuwe uitspraak worden uitgelokt 2. Huur waarvoor de woning het eerst verhuurd is geworden 3. Winkel-woonhuis (kedek) 4. Vrijwillige betaling te hooge huur, geen condictio indebiti 5. Huurkoop. Zie: overeenkomst 2. Nog niet alle termijnen voldaan 1. H u w e 1 ij k. Vordering ter zake van trouwbelofte 1. Huwelijksgoederen recht. Verbod van schenking van onroerende goederen der gemeenschap zie: wettelijk erfdeel 2. De man tevens beheerder van naamlooze venoootschap 1. De schenking van art. 1217 B.W. is niet volstrekt nietig, maar slechts vernietigbaar 2. Hypotheek. Rechten van den hypotheekhouder bij faillissement zie: faillissement 2. Recht van den kooper tot vragen van zuivering 1. Verkoop krachtens onherroepelijke volmacht, verkoop vrij van hypotheek, geen vrijwaring voor verborgen gebrek 2. Het zgn. beding van tweede hoogste bod 3. Zie ook: vendukantoor 1. Hypotheekbeding: opeischbaarheid der schuld bij executie 4. Latere goedkeuring van hypotheek door commissarissen van N.V. 5. Hypotheekrecht strekt zich uit tot motor in fabriek 6. Beding „vrij van hypotheek" 7. Art. 1171 B.W. niet toepasselijk op substitutie 8. Roya van hypotheek op onverdeeld aandeel 9. Opstal gevestigd op met hypotheek bezwaard perceel 10. Te niet gaan van hypotheek op onverdeeld aandeel 11. Industrieele eigendom. „Greys" en „fancies" 1. Overeenstemming van merken 2, 3, 4. Bevoordeeling van Ned. koopman boven Ned. Ind. 5. Vrijspraak 6. „Rokok kretek" 7. Benaming van de soort 8. Ingebrekestelling. Sommatie mist in gebrekestellende kracht 1. Kennisgeving zonder ingebrekestellende kracht 2. Dagvaarding zonder voorafgaande sommatie 3. Ingezetenschap. Bloote vestiging brengt ingezetenschap mede 1. Toelating, vestiging ingezetenschap, verh. 2. Inlandsche Christenen. Redenen voor echtscheiding alleen overspel 1. Intergentiel Recht. Schenking onder Inlanders van Europeesch eigendomsperceel 1. Scheiding en deeling van Europeesch eigendomsperceel onder Inlanders 2. Internationaal Privaatrecht. Huwelijksgoederen recht 1, 3. Strijd met beginselen openbare orde 2. Ontwerp-verdragen volkenbond betreffende domicilie, verh. 4. Scheiding van tafel en bed tusschen Duitschers 5. Internationaal Recht. Codificatie, verh. 1. Haagsche academie, verh. 2. Rechtsgeleerde raadslieden bij Turksche Reg. 3. Korfoe-incident 4. Volkenbond in 1925, 5. Vonnissen van vreemde rechters 6. Codificatie 7. Haagsche academie 8. Internationaal verkeersrecht 9, 10. Tweede jaarverslag Permanent Hof van Internationale J ustitie 11. Voorlichting van de jeugd 12. Volkenbond in 1926, 13. Japansch Recht. Eigen aangifte tot faill. verklaring door Japansche gehuwde vrouw 1. Knevelarij. Ambtenaar moet gehandeld hebben in uitoefening zijner bediening 1. Koop en verkoop. Opgave van afscheephaven 1. Sommatie tot pakhuisaanwijzing 2 Koop en verkoop, geen commissiecontract 3. Bonificatie bij superpolarisatie 4. Kooper die gesommeerd heeft tot levering moet klaar staan te ontvangen 5. Doorleveringsonkosten, wijze van verrekening 6. Levering suiker door aanbieding ceel op veem 7. Verborgen gebrek 8. Levering èt. rembours 9. Koop en verkoop. Clausule „qualiteit bekend" 10. Terugneming van de aangeboden doch geweigerde goederen 11. „Levering voorbehouden" 12. Wegen en controleeren van partijen maïs door verkoopster voor koopster 13. Verkoop eener vordering, bepaaldheid van voorwerp en prijs 14. C. i. f. beding 15. Specieskoop, actie op grond van wanprestatie uitgesloten 16. Art. 1399 tweede lid B.W. niet toepasselijk op voorschot koopprijs 17. Recht van wederinkoop 18. Koophandel, koopman. Het zijn van koopman opgemaakt uit de feiten 1. Aannemer koopman 2. Opdracht commissionair tot koopen en verkoopen van effecten 3. Suikerfabriek in den regel geen koopman (vrouw), haar kas(dag)boek alzoo geen koopmansboek. Zie: Verduistering 2. Kort geding. De machtiging van den R.C. tot voortzetting executie laat geen ruimte voor beslissing in kort geding. Zie: faill. 2. Geen verzet bij bevoegden rechter noodig 1. Verklaring dat het beslag nietig, ongegrond en onrechtmatig is 2. Procureurs 3. Opheffing conservatoir derden beslag 4. Kostelooze procedure. Kostelooze procedure, verh. 1. Intrekking certificaat van onvermogen 2. Kosten in B. Z. Procureur veroordeeld in de kosten. Zie: kosten, schaden en interessen 1. Zie: arbeidsovereenkomst 2. Appellante heeft tot de procedure aanleiding gegeven 1. Dubbele conclusies na voeging 2. Renvooiprocedure had voorkomen kunnen worden door tijdige overlegging bewijsstukken 3. Veroordeeling in de kosten op rekestprocedure 4. Procureurskosten bij executie Residentiegerechtsvonnis op onroerend goed 5. Zie hierover verder de uitvoerige brochure van Mr. Joh. Paulus. De vaststelling en de omvang der zgn. nakosten bij de executie van Residentiegerechts-vonnissen middels beslag op onroerend goed. Kosten in B. Z. Nakosten op grosse, acte van minnelijke schikking voor Residentiegerecht 6. Kosten, schaden en interessen. Uitblijven van aanbod 1. Landgerecht. Verzuim van den wetgever, verh. 1 Landraadsprocedure. Voorziening in beheer boedel afwezige 1, 2. Preventieve hechtenis, verh. 3. Summiere procedure 4. Derde verzet tegen Landraadvonnis 5. Boedel in art. 231 (oud) Inl. Rgl. = het geheele vermogen T. 123, 107. Bekentenis afgelegd door niet speciaal gemachtigde, wegblijven van persoonlijk opgeroepen gedaagde 6. Last tot persoonlijke verschijning, gevolg van het wegblijven 7. Voorloopige aanhouding 8. Splitsing strafzaak 9. Vernietiging acte van verwijzing 10. Art. 206 Inl. Rgl. 11. Bevoegde rechter bij executiegeschil 12. Art. 208 Inl. Rgl. 13. Eisch en antwoord, verh. 14. Lastgeving. Herroeping lastgeving op onvoldoende wijze 1. Nietigverklaring volmacht niet gevorderd 2. Door lasthebber slechts bewijsstuk verschaft voor bestaande rechtsverhouding, art. 1815 B.W. mist toepassing 3. Volmacht tot levering 4. Overschrijding van de grenzen 5. Lastgeving en onrechtmatige daad verh. 6. Levensberichten. Mr. C. A. de la Parra 1. Mr. J. H. Abendanon 2. P. F. Girard 3. R. P. Pawitro Hadinoto 4. Mr. W. van der Vlugt 5. Mr. J. H. Carpentier Alting 6. Literatuur overzichten. Tijdschr. blz. 120 444 120 539 121 98 121 184 121 286 121 374 121 472 121 575 122 59 122 130 122 206 122 397 123 69 123 89 123 330 124 81 124 436 125 67 125 230 127 376 128 100 Locale Raden. Recht der locale raden tot verhaal der kosten aan de uitvoering van een dwangoefening verbonden 1. Luisterverbod. Plaatsen radio-luistertoestel 1. Lijfsdwang. Aanduiding vennooten met name en mededagvaarding niet vereischt 1. Geen lijfsdwang tegen de erfgenamen 2. Bewaarder in art. 580 5° Rv. 3. Onrechtmatige daad 4. Maatschap. Zelfstandig vermogen 1. Critiek op het betrekkelijke Hofarrest T. 124, 288. Makelaar. Makelaar handelende voor ongenoemde derde, makelaar handelende ten eigen name 1. Maritaalbeslag. Fouten in de wetgeving, verh. 1. Meineed. Verklaring van gouvernementsjusticiabele voor inheemsche rechtbank 1. Eed afgelegd op boedelbeschrijving in handen van Weeskamer 2. Middelen en onderwerp van den eisch. Het gevorderde in verband met de feitelijke grondslagen van den eisch 1. Militaire rechtspraak. Burgerlijke rechter onbevoegd 1. Appointement van purge 2. Minderjarigheid. Verkoop onroerend goed door vader-voogd, zonder rechterlijk verlof 1. Machtiging tot levering niet vereischt T. 121, 233. Moord. Opstand en moord 1. M o r a. Ingebrekestellende kracht van sommatie, beroep op gemis ingebre¬ kestellende kracht in casu onmogelijk 1. Verloop der leveringstermijnen, desondanks nog ontvangen goederen 2. Aanbieding van goederen niet aan overeenkomst voldoende 3. Zuivering der mora niet meer mogelijk 4. Niet-uitvoering of niet-tijdige uitvoering der verbintenis 5. Zuivering mora 6. Weigering van het gekochte 7. Muntmisdrijven. Aan elkaar bevestigen van stukken van verschillende muntbiljetten 1. Het „oogmerk" in art. 245 W. v. S. 2. Mijnwetgeving. Verschuldigdheid van het vaste recht van de vergunningen 1. Nakoming en ontbinding van overeenkomsten. Ontkenning eener overeenkomst 1. Successievelijke instelling van nakoming- en ontbindings-actie 2. Ned. Ind. Jur. Vereen iging. Aanvullend verslag 1. Verslag 2. N i e t-o ntvankelij kheid. Onvoldoende gestelde feiten 1. Noodweer. Noodweer, verh. 1. Noodweer, verh. 2. Nogmaals noodweer, verh. T. 121, 271. Geen noodweer 3. Omkooping. Penghoeloe geen ambtenaar, begrip ambtenaar 1. Negri-oppasser 2. Onderhandsche geschriften. Erkenning verbintenis met beroep op bevrijdende daadzaak 1. Onderwerping. Gedeeltelijke onderwerping 1. Verwerping van Europeesche boedel door inlanders 2. Wetswijziging 3. Inlander die orderbiljet teekent 4, 6. Onderwerping door Arabieren 5. Geen onderwerping voor Arabier mogelijk 7. Onderwerping ter zake testament 8. Onderwerping voor bepaalde rechtshandeling, verh. 9. Dading betreffende accept 10. O n d e r w ij s. Rechtshoogeschool 1. Oneerlijke mededeeling. Handelingen, waarvan men deels weet, deels moet vermoeden dat ze onwaar zijn 1. Onrechtmatige daad. Schuldelement niet gesteld 1. Auto-aanrijding 2. Aansprakelijkheid van lastgever 3. Lastgeving en onrechtmatige daad verh. 4. Ontkentenis van gerechtelijke verrichtingen. Bij het Residentiegerecht 1. Action en désaveu tegen den procureur die een désaveu instelde 2. Ontkentenis van gerechtelijke verrichtingen, verh. 3. Onttrekking van minder jarigen aan het ouderlijk gezag. Geval daarvan 1. Oorzaak. Terugvordering wegens ongeoorloofde oorzaak 1. Oplichting. Begrip „schuld" in art. 378 Swb. 1. Zich den schijn van credietwaardigheid geven 2. Opstand. Opstand en moord 1. Orderbiljet. Abstracte betalingsbeloften, qui accepte, paye 1, 2, 10. Waarde genoten ter zake van koophandel 2. Verh. over orderbiljet 3. Geen lijfsdwang tegen avalist 4. Endossement te laat, cessie niet beteekend 5. Geen waarde genoten, nemer van het orderbiljet directeur van geëndoseerde 6. Avalist geen regresrecht 7. Rente-clausule in zicht-accept 8. Avalist gelijke verweermiddelen als acceptant 9. Onderzoek naar onderliggende overeenkomst 10, 11, 13. Adatrecht en accept, verh. 12. Overeenkomst. Opdracht vaststelling netto-exploitatie-winst door derde 1. Interpretatie polis-voor warden 2. Uitlegging 3. Uitlegging overeenkomst betreffende verharde melasse 4. Dwaling in de zelfstandigheid 5. Geen dwaling in persoon der wederpartij 6. Achterstallige vaste rechten met boeten, geen kosten van levering 7. Feitelijke uitleg 8. Voorloopige of definitieve overeenkomst 9. Overschrijving. In de plaatsstelling, terugvordering overschrijvingsrecht 1. Particuliere Landerijen. Art. 3 van St. 1911 nr. 636 (Kandanghauer en Indramajoe West) 1. Eigendom van particulier land 2. Ontginnen van woeste gronden 3. Pand. In pandgeving van de vordering staat niet in den weg aan het vorderingsrecht van den pandgever 1. Geen heerschappij over het pand 2. Pandrecht aannemelijk gemaakt 3. Voorraadpand, verh. 4. Pandrecht op inschuld 5. Kennisgeving der verpanding aan debiteur te laat geschied 6. Pandrecht op ceel van suiker in veem zie: koop en verkoop 7. Hypotheek op handelswaren, verh. T. 123, 99. P a u 1 i a n a. Zie: Bekentenis in B. Z. 2. Pauliana ingesteld bij dupliek, benadeeling van één schuldeischer 1. Poging. Geen poging, uitvoeringshandelingen, vrijwillig terugtreden van den dader 1. Praejudicieel geschil. Niet aannemelijk gemaakt 1 Priesterraad. Niet executoir verklaard 1. Verhouding tot Landraad 2. Weigering executoir verklaring 3. Provincie. Werkkring der provincie, verh. 1. Rechtsgeschiedenis. Rechtsgeschiedenis der Compagnie, verh. 1. Rechtspersoonlij kheid. Vereenigingen in de Vorstenlanden 1. Eigendom van het perceel bij alle leden der vereeniging 2. Weeskamer rechtspersoon. Zie: Weeskamer 1. Rechtspraak. Ontwerp regeling op de Inh. rechtspraak, verh. 1. Rechtsreglement Buiten Gewesten. Ontkentenis gerechtelijke verrichtingen 1. Reclasseering. Gevangeniswezen en reclasseering, verh. 1. Gevangeniswezen en reclasseering, verh. 2, 4. Gevangeniswezen en reclasseering, verh. 3. Reconventie. Executeur testamentair kan niet reconventioneel betaling van privéschuld vorderen 1. Rekening en verantwoording. Bevelschrift R. C. voor saldo 1. Nalatig rekenplichtige 2. Overlegging j ustificatoire bescheiden 3. Geen rauwelijksche opvordering saldo, indien zwarigheden procedure loopende is 4. Uitgaven slechts verzamelposten 5. Rekesten. Indiening bij President 1. Rekest-civiel. Bedrog of arglist in de procedure gepleegd 1. T. 120, 447. Tegenstrijdige vonnissen 2. Residentiegerecht. Geen executoriaal derden beslag 1. Verzoekschrift voorzien van duimtopafdruk 2. Oproeping buitenslands 2, 4. Van onwaarde verklaring beschikking voorganger 4. Revindicatie. Revindicatie tegen dengeen die eigendomsuitwijzing kreeg 1. Roerende zaken. Indirecte levering (wrak) 1. Rechten op Sultanaatsgronden 2. Aan hulpzaken door rekestranten de bestemming van roerend goed gegeven 3. Rooireglement. Interpretatie van een artikel 1 Samenloop van strafbare feiten. Meerdere gelijktijdig ontstane ongeoorloofde toestanden 1. Schadevergoeding. Berekening schadebedrag bij wanprestatie 1. Ideëel nadeel, zie: auteursrecht 1. Gederfde exploitatie-winst 2. Berekening schadebedrag 3. Scheiding en deeling. Boedelscheiding uitgesloten zonder vermelding termijn 1. Overschrijving van onverdeelde aandeelen in onverdeelde boedel krachteloos T. 125, 13. Scheiding en deeling. Art. 1076 B.W. 2. Scheidsmannen. Even getal scheidsmannen 1,2. Formuleering geschil, Zie: Bankwezen 1. Residentierechter niet bevoegd tot benoeming 3. Directeur B.O.W. en directeur haven S'baia niet bevoegd tot compromitteeren 4. Uitvoering baggerwerk, rechtskracht der overeenkomst, vonnis scheidsgerecht, Zie: Aanbesteding en aanneming 4, 5. Schennis der eerbaarheid. Bak stoomschip geen openbare plaats 1. Schorsing en hervatting van het geding. Acte van schorsing genomen door de Weeskamer 1. Eindigen van het faillissement gedurende het renvooiproces 2. Schriftelijk bewijs in B.Z. Onderteekenaar van onderhandsch geschrift, inhoud niet in herinnering gebracht, met de taal ervan niet vertrouwd 1. Schuldoverneming. Geval daarvan 1. Schuldvergelijking. Illiquiditeit der tegenvordering 1. Beteekenis van art. 1931 tweede lid B.W. T. 128, 168. Schuldvernieuwing. Oorspronkelijke debiteur niet van zijn verbintenis ontslagen, Zie: Bekentenis 1. Besluit tot conversie, geen novatie 1. Schijnhandeling. Transactie niet ernstig gemeend 1. Sequestratie. Van een sterf boedel 1. Staats en Adm. recht. Wijziging van invoerrechten 1. Autonomie en medebestuur, verh. 2. Indië en het Koninkrijk 3. Stichting. Materieele vereischten 1. Vereeniging of stichting ? 2. Straffen. Uren buiten den werktijd in vrijheid doorgebracht 1. Strafrecht. Korte straffen in de praktijk, verh. 1. Pro Juventute, verh. 2. Association internationale, verh. 3. Prisons nouvelles, lois nouvelles, verh. 4. Internationale vereeniging voor strafrecht 5. Pro Juventute 6. Regeeringspupillen 7. Het sociale element in Strafrecht en strafrechtspraak 8. Psychopathische delinquenten 9. Voorwaardelijke veroordeeling 10. Valschheid in rekening courant 11. Weten of redelijkerwijze moeten vermoeden 12. Bedreiging met uitsluitend gevangenisstraf als hoofdstraf 13. Redelijkerwijze moeten vermoeden en culpa 14, 15. Strafrecht. Causaliteitsprobleem 16. Het oppertuniteitsprincipe door Mr. Vonk T. 125, 499. Strafvordering. Het nieuwe Wetboek van Strafvordering, verh. 1. Moment van aanhangig maken der strafzaak 2. Rekest tot wijziging van Regl. op Strafvordering 3. Ontbreken van het woord „opzettelijk" in de telastelegging 4. Stukken van overtuiging. Geen verplichting tot vernietiging van stukken van overtuiging 1. Subrogatie. Kooper van onroerend goed, die koopprijs besteed heeft tot afbetaling hypotheken 1. Suppletoire eed. Wetenschapseed 1. Surséance. Verzoeken tot faill. verklaring en tot surséance, tegelijk aanhangig 1. T elastel egging. Wijziging bij niet-verschijning van beklaagde 1. Voorwaardelijke wijziging niet toegestaan 2. Verbetering dagvaarding enz., verh. 3. Termij nhandel. Verh. over termijnhandel 1, 3. Beschouwing van Hofarrest 2. Toelatingsrecht. Dit komt aan rechter van rechtswege toe 1. Transitoir recht. Geschil uit arbeidsovereenkomst in appel voor het Hooggerechtshof 1. Rechten van kinderen uit bijzitten, Zie: Chineezen 15. Wijziging van invoerrechten, Zie: Staats en adm. recht. 1. Trustees. Individueele actie van obligatie houders 1. Optreden van trustee voor één obligatiehouder 2. Uitlevering. Geweigerd 1. Uitlokking. Uitlokking tot plegen van misdrijf met ondeugdelijk middel 1. Valsche aanklacht. Geen valsche aanklacht 1. Valschheid in B. Z. Betwisting van echtheid als vervallen beschouwd Zie: Verweren en voldingen der zaak 5. Betwisting van echtheid als vervallen beschouwd 1. De acte van art. 152 tweede lid Rv. 2. Valschheid in strafzaken. Valschheid in afschriften rekening courant 1. Verantwoordingsstukken bij de B.O.W. 2. Valschheid door gedelegeerd vendumeester 3. Valschheid in reisdeclaraties 4. Valschheid in koopmansboeken, Zie: Verduistering 2. Valschheid in rekening courant, Zie: strafrecht 11. Valschheid door Inl. Off. v. Justitie T. 123, 259. Vendukantoor. Het zgn. beding van tweede hoogste bod 1. Uitkeering vendurendement 2. Vennootschappen (commanditaire). Geen daad van vereffening of beheer 1. Vennootschappen (Naam- 1 o o z e). Aansprakelijkheid bestuurders 1. Obligatieleening uitgegeven nadat 75 % van het maatschappelijk kapitaal was verloren gegaan 2. Handeling van directeur voor de bewilliging van den G.G. 3. Doel der vennootschap gericht op verkoop van hout op erfpachtsperceelen, aansprakelijkheid van bestuurders in het tijdperk van oprichting 4. Geen daad van dagelij ksch beheer 5. Schorsing directeur door commissaris 6. Liquidateur, besluit van aandeelhouders met algemeene stemmen 7. Aansprakelijkheid van oprichter 8. Vennootschap onder firm a. Uittreding van een der vennooten, ontbonden vennootschap onder firma, persona standi in judicio 1. Werking overeenkomst tot scheiding en deeling 2. Ontbinding gepubliceerd in Jav. courant 3. Faillietverklaring van uitgetreden vennoot 4. Uittreding, optreden voor de vennootschap 5. Verandering, vermeerdering of wijziging van den eisch. Aanvulling dagvaarding afkomstig van gedaagde, Zie: Verweren en voldingen der zaak 1. Rechtskundig waardeering der feiten 1. Ongeoorloofde wijziging 2, 3. Verbruikleening. Geldleening met opzeggingstermijn T. 121, 344. Geldleening 1. Verduistering. Geen eigendomsovergang, daad van toeëigening, geen rekeningcourantverhouding 1. Verduistering door iemand die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft 2. Verduistering van huurkoop-rijwiel 3. Verduistering van effecten gekocht door commissionair voor lastgever 4. Vereeniging. Verlies van lidmaatschap 1. Ontneming van lidmaatschap in strijd met statuten 2. Ontbindingsbesluit 3. Duparc-Paulus, Verzameling VI Verhoor op vraagpunten. Uitstel van het verhoor 1. Verzoek tot verhoor op vraagpunten in appel vóórdat van conclusiën gediend is 2. Verhoor van rechtspersoon 3. Verjaring in B.Z. Kwade trouw, verkrijgende-, bevrijdende verjaring 1. Kooper op vendutie, geen verjaring van stuk grond buiten den meetbrief van het gekochte 2. St. 1832 nr. 41 niet toepasselijk in de Vorstenlanden 3. De korte verjaringstermijnen van St. 1832 nr. 41 4. Verjaring in Strafzaken. Verjaring bij cumulatieve telastelegging 1. Veroorzaken van letsel door schuld. Schuld niet bewezen 1. Verstek en verzet in B.Z. Geen zuivering verstek in verklaringsprocedure 1. Vervreemding van gebruiksrecht op grond. Vervreemding van het op zoodanige grond gebouwde door inlander aan niet-inlander 1. Afstand van bezitsrechten, vervreemding steenen huis aan Europeaan 2. Verweren en voldingen der zaak. Conclusie van eisch waarin wordt gerefereerd aan de dagvaarding 1. Geen verboden verandering of vermeerdering van den eisch, daar deze afkomstig van gedaagde 2. Eisch in incidenteel appel niet vermeld in audientieblad 3. Referte aan 's Raads oordeel, geen afstand van reeds gevoerd verweer 4. Herroeping bij dupliek van bekentenis bij antwoord gedaan 5. Persoonlijke meening van procureur 6. 11 Art. Tijdschrift blz. 856 124 216 867 125 185 869 125 185 909 125 185 956 123 422 1021 129 190 1033 127 21 1034 127 107 1048 123 121 1066 121 432 1076 .... 125 13 126 219 128 354 128 361 115 2 121 46 1153 122 543 1165 125 23 1166 127 236 128 354 128 361 1168 125 23 1171 126 32 1178 120 277 123 .... 217 12 3 294 12 5 31 1210 122 358 1212 122 358 1241 121 65 1245 127 57 1256 127 240 1266 128 403 1267 127 101 1282 127 314 1299 128 198 1303 124 385 1307 124 200 1309 127 57 1317 127 314 1322 125 90 1328 128 403 1338 122 144 12 4 145 1339 124 504 1341 125 301 127 .... 407 1341 121 315 1343 121 153 1359 121 344 1382 121 539 1388 121 208 126 226 Art. Tijdschrift blz. 1399 129 437 1402 .... 128 .... 279 1413 121 70 1417 121 70 127 .... 314 1431 128 .... 168 1457 128 161 1470 126 374 127 .... 121 1491 125 31 1508 122 575 1509 122 575 1511 122 .... 575 151 2 123 217 1532 129 474 1549 127 196 1569 122 569 1601c 127 173 1601 p .. 127 451 1603? .. 127 451 1603? .. 127 451 1603s 128 64 1611 127 196 1618 123 456 1640 123 456 1641 123 456 1645 123 456 1664 124 101 1714 124 302 1760 121 344 1797 121 158 1799 129 398 1802 124 504 1807 129 398 1812 124 504 1815 .... 121 434 123 .... 491 1865 123 112 1878 124 240 1885 123 299 1896 120 343 121 340 125 8 1897 121 216 12 3 126 127 276 1898 120 343 1913(oud) 122 177 1931 .... 123 .... 139 12 4 206 1917 129 445 1920 .... 129 .... 445 Art. Tijdschrift blz. 1940 125 289 1977 127 226 128 246 Wetboek van Koophandel Art. Tijdschrift blz. 1 121 225 2 121 404 3 121 404 17 129 .... 425 20 125 294 2 1 125 294 30 123 197 31 123 197 129 425 32 ... . 123 197 125 294 39 120 456 125 199 128 345 47 122 99 65 122 86 79 124 506 80 124 506 83 124 506 93 123 20 96 123 20 115 123 385 118 121 133 131 123 136 138 123 385 14 3 121 133 14 4 121 133 14 5 121 133 161 121 133 178 122 22 181 122 22 208 121 133 321 125 231 371 125 231 454 122 93 506 125 231 563 125 231 Faillissementsverordening Art. Tijdschrift blz. 1 120 159 2 124 57 Art. Tijdschrift blz. Art. Tijdschrift blz. Art. Tijdschrift blz. 125.... 254 88 .... 124 .... 309 126.... 59 4 .... 123 .... 131 91a ... 127 .... 127 442 .. .. 126 .... 59 123 501 99 125 327 126 286 6 120 159 112 121 109 457 125 301 8 126 46 120 122 366 460 121 130 9 .... 120 .... 159 127 .... 121 .... 404 123.... 39 10 123 .... 131 126 .... 248 25 .... 301 123 .... 501 127 304 126 .... 214 2 4 129 437 128 122 139 479 123 439 2 5 129 437 133 121 222 504 127 445 32 121 .... 208 127 .... 111 510 .... 120 .... 277 33 12C .... 277 135 .... 126 .... 205 513 .... 120 .... 277 35 .... 123 .... 185 145 .... 127 .... 61 535 .... 23 .... 39 37 122 .211 152 122 450 580 126 469 .29.... «6 58>.... .21 ....ue S2 128 .... 168 152 .... 123 .... 191 608 .... 121 .... 342 56 120 .... 277 173 .... 127 .... 289 618 .... 120 .... 273 126 1 178 123 126 120 456 58 .... 125 .... 1 208 .... 126 .... 441 619 .... 121 .... 385 230 124 53 127 131 Overgangsbepaling op 126 124 634 121 385 art. 58 nieuw, St. 1924, 231 .... 124 .... 53 675 .... 26 .... 177 N0 329 236 126 124 680 127 443 239 .... 123 .... 118 686 .... 123 .... 495 Art. Tijdschrift blz. 244 .. .. 124 .... 127 720 .. .. 125 .... 197 126 247 .... 127 .... 111 728 .... 120 .... 283 70 .... 126 .... 44 249 .... 128 .... 272 121 .... 50 82 .... 128 .... 196 250 .... 120 .... 372 26 .... 403 84 128 ..196 121 .... 509 128 .... 183 107 126 .... 129 256 .... 126 .... 434 729 .... 128 .... 183 166 .... 121 .... 133 127.... 47 731 .. .. 20 .... 283 ,ft7 121 133 127 169 126 403 181 .!!. 126 .... 474 283 .... 120 .... 283 734 .... 121 .... 208 ?1A 126 47 126 59 126 226 216 .... 126 .... 126....403 739 .... 127 .... 127 Burgerlijke 324 .... 123 .... 462 740 .... 127 .... 127 Rechtsvordering 126 .... 118 •••• •••• 327 121 109 745 121 208 Art. Tijdschrift blz. 332 .. .. 127 .... 296 750» ... 125 .... 85 6.... 124.... 55 335 .... 122 .... 343 763« ... 25 .... 97 129 .... 393 123 401 764 122 .... 149 8 121 .... 404 348 .... 122 .... 27 765 .... 122 1 9 125 172 351 121 509 767 123 21 31 129 491 385 124 476 127 43 en 123 ... 112 127 .... 335 768 .... 123 .... 211 "" 126 .... 390 393 .... 127 .... 335 770 .... 123 .... 211 52 .... 125 .... 112 411 .... 126 .... 387 771 .... 23 .... 211 ca 109 27 430 .... 125 .... 254 776 .... 121 .... 440 «"■' 2"" 27 431 ... 125 .... 254 802 . . . . 128 .. .. 303 K::::!S::::47I 125....263 823g.... 122.... 70 .126 205 435 125 263 831 120 447 81 125 39 440 124 50 875 128 202 Art. Tijdschrift blz. Art. Tijdschrift blz. Art. Tijdschrift blz. 879 128 202 372 121 138 104 126 186 924 126 434 121 358 130 126 446 925 124 423 128 238 154 121 447 126 434 373 128 238 121 554 926 125 327 378 121 351 122 67 929 126 434 121 553 126 186 931 128 51 382 126 268 170 126 182 944 126 434 "3826is ..125 162 178 126 266 975 127 445 391 122 108 127 157 129 491 397 125 142 409 121 358 1001 121 197 415 122 49 418 121 558 Ned. Burgerlijk Strafwetboek ' .... 623 Wetboek 421 126 186 Art. Tijdschrift blz 422 123 536 Art- Tijdschrift blz. 5 122 480 425 125 338 1639e 126 277 14a ... 127 .... 378 432 •••• 122 •••• 516 1639/> .. 126 .... 277 129 310 439 122 391 20 .... 122 .... 369 4^4 •••• l27 •••• 4®2 Instructie voor de 45 121 274 48*-* •••• 123 •••• 238 Weeskamers 46 \2\ 274 480 122 494 49 .... 120 438 126 363 Arto Tljd^nft *>\z^ 51 121 267 48^ .... 122 .... 49 3 .. .. 124 .. .. 206 o i .... izi .... zo/ ,. .24 206 52 .... 122 .... 192 til 123 174 Invoeringsverordening •••• iz^ zub i?fi ™ 33 124 206 55 125 268 Tijdschrift blz. 80 •••• 124 .... 206 56 176 ozq 6 .... 121 .... 153 70 125 44 129 153 Assistenten regeling 76 123 546 13/.... 122 .... 199 Oostkust Sumatra 93 .... 127 .... 402 ••• 122 •••• 199 Tijdschrift blz. 103 127 164 4 126 255 1616is .. 123 .... 238 Inlandsch Reglement 12y 413 163 .... 126 .... 192 oude tekst 167 .... 123 .... 557 Art. Tijdschrift blz. Auteurswet 207 121 451 83 . ... 123 542 St. 1912 No. 600 211 121 267 178 123 149 21 2 125 267 205 123 39 Art' Tijdschrift blz. 127 .... 394 127 .... 107 '2 "" '2^ '**' ^4 216 127 394 231 123 107 126 291 220 122 204 240e 122 120 _ .. . 242 .... 122 .... 627 Coöperatieve Vereeni- 244 .... 125 .... 156 Inlandsch Reglement gingen St. 1915 No. 431 ïtl "" " " lil nieuwe tekst Art. Tijdschrift blz. •••• ^ Art. Tijdschrift blz. 9 120 .... 361 296 127 404 2®^ l27 •••• 38 310 " " 191 " " Mc 1 Huurcommissie ordon- 316 " " 123 " " 176 Wetboek van nantie St. 1918 No. 288 330 :::: 126 :::: 455 Strafvordering Art xijdschrift b!z. 336 125 150 Art. Tijdschrift blz. 2 122 569 359 124 514 60 123 348 7 122 569 Comptabiliteitswet. Het begrip curator van het 2e lid van art. 94 Ind. C. W. — aanvankelijk slechts terugslaande op het geval van onder curateele stelling van het eerste lid — dient na die wijziging zoo ruim te worden opgevat dat daaronder ook de Weeskamer in de haar krachtens art. 463 B.W. opgedragen functie valt. Waar hetzelfde evenzeer geldt bij toepassing van de overeenstemmende bepaling van art. 231 I.R. ten aanzien van den voortvluchtigen comptabele moet de term curator van het 2e lid van art. 94 vd. worden uitgebreid tot den ingevolge art. 231 I.R. aangewezen beheerder van den boedel des afwezigen. HGH. 17 December 1925. T. 123 blz. 107. Conservatoir derde beslag. 8. Conservatoir derden beslag onder den Vendumeester te Magelang zonder toestemming als bedoeld in Staatsblad 1853 No. 70 en 71 — geldigheid dezer verordeningen. R.v.J. Semarang 20 Juni 1924. T. 122 blz 563. Executie in Burgerlijke zaken. 9. Reëele executie? Bij gebreke van voldoening door den schuldenaar aan zijn verbintenis om bepaalde vorderingen aan den schuldeischer te cedeeren, kan deze niet bij vonnis gemachtigd worden zelf deze cessies uit te voeren. Wel is dit mogelijk ten aanzien van een door den schuldenaar te vestigen hypotheek, waartoe hij zich bij overeenkomst verbonden heeft. R.v.J. Soerabaia 30 Maart 1927. T. 126 blz. 415. Gewijsde in Burgerlijke zaken. 10. Het beroep op de kracht van het gewijsde is niet een beroep op de bewijskracht van het vonnis doch op de bindende werking daarvan. In casu aangenomen, dat appellant zich op de kracht van een gewijsde heeft beroepen en dit beroep heeft aanvaard. HGH. 10 Juni 1926. T. 124 blz. UI. Landraadsprocedure. 11. Het begrip „boedel" in art. 231 I.R. speciaal ook in het tweede lid, mag niet worden beperkt tot datgene, wat in de woning des afwezige al of niet Landraadsprocedure. mocht worden aangetroffen, doch is gebezigd in den gewonen zin van het geheele vermogen van een zeker persoon en omvat alle de bestanddeelen daarvan, alzoo de baten en schulden. Ook wanneer dit vermogen uit louter passiva bestaat, is van een onbeheerden boedel in den zin van art. 231 I.R. sprake, terwijl indien blijkt dat in het beheer daarvan moet worden voorzien, het tweede lid toepassing moet vinden. Uit de omstandigheid, dat in het eerste lid aan elk belanghebbende de bevoegdheid is gegeven deze voorziening uit te lokken en het derde lid spreekt van een zoodanige voorziening als geacht zal worden ten meeste voordeele van de belanghebbenden te zullen strekken, blijkt dat de wetgever naast het belang van den afwezige ook dat van derden, waarbij in de eerste plaats aan eventueele schuldeischers valt te denken, op het oog heeft gehad. HGH. 17 December 1925. T. 123 blz. 107. Maatschap. 12. Kritiek op arrest HGH. 7 Januari 1926 (T. 123 blz. 456) door Prof. Scheltema. T. 124 blz. 288. Minderjarigheid. 13. De erfgenamen den overledene in al zijn rechten en verplichtingen opvolgende, verkeeren rechtens in de noodzakelijkheid hun medewerking te verleenen aan de levering van de door hun vader-erflater bereids verkochte perceelen. Het vragen van machtiging voor een handeling, waartoe men volgens de wet verplicht is, heeft geen zin (vergl. ten aanzien hiervan Asser Scholten le deel 5e druk pag. 531). HGH. 10 Juli 1924. T. 121 blz. 233. Noodweer. 14. Nogmaals noodweer, verh. T. 121, blz. 271. Pand. 15. Hypotheek op handelswaren, verh. T. 123, blz. 99. Rekest-civiel. 16. In een request als bedoeld in art. 831 R.V. mag de bewering, dat de plaats van het werkelijk verblijf der wederpartij onbekend is, niet enkel berusten op een oogenblikkelijke onbekendheid met die verblijfplaats, doch moet aan die bewering de eisch worden gesteld, dat zij te goede trouw zij, immers gedaan wordt niet dan na tevergeefs door den tot echtscheiding ageerenden echtgenoot aangewende redelijke pogingen tot achterhaling van die verblijfplaats. Eene met de waarheid strijdige en te kwader trouw gedane bewering als vorenbedoeld is dan ook als bedrog in den zin van artikel 385 ten le R.V. aan te merken. HGH. 31 Januari 1924. T. 120 blz. 447. Scheiding en deeling. 17. Waar het betwiste perceel vóór de overschrijving ten name van vijf der elf erfgenamen voor 18/32e gedeelte nog deel uitmaakte van een onverdeelden boedel, kon van eigendom van bepaalde onverdeelde aandeelen der afzonderlijke erfgenamen geen sprake zijn, zoodat de overschrijving ten onrechte is geschied, de 18/32e aandeelen hiermede niet in het leven geroepen kunnen zijn en evenmin op een ander overgedragen konden worden. HGH. 4 November 1926. T. 125 blz. 13. Schuldvergelijking. 18. De beteelienis van art. 1431 lid 2 B.W. HGH. 7 Juni 1928. T. 128 blz. 168. Valschheid in Strafzaken. 19. Waar in het Reglement op het Rechtswezen in de Residentie Sumatra's Westkust geen bepaling voorkomt krachtens welke de ten uitvoerlegging van vonnissen van de Magistraatsgerechten is opgedragen aan den Inlandsche Officier van Justitie, is de circulaire van den Directeur van Justitie ddo. 24 April 1886 No. 2679 (Bijblad No. 4264) niet op de Inlandsche Officieren van Justitie van toepassing, terwijl evenmin uit eenig wettelijk voorschrift is af te leiden dat het innen van door een Magistraatsgerecht opgelegde geldboete behoort tot den werkkring van deze ambtenaren. De op grond van deze circulaire desalniettemin door een Inlandsch Officier van Justitie opgemaakte geschriften behooren niet tot die, ver- Valschheid in Strafzaken. meld in artikel 263 van het Wetboek van Strafrecht. De Directeur van Justitie is niet bevoegd om aan een Inlandsch Officier van Justitie eenige opdracht te geven welke niet tot diens werkkring behoort. HGH. 27 Januari 1926. T. 123 blz. 259. Verbruikleening. 20. Waar bij de overeenkomst van geldleening is bepaald, dat eischer te allen tijde het recht heeft het geleende terug te vorderen met inachtneming van een opzeggingstermijn van drie maanden, faalt gedaagde's beroep op art. 1760 B.W., daar dit artikel alleen van toepassing is indien geen tijdsbepaling is gemaakt en juist de opzeggingstermijn aan de geldleening het karakter verleent van met een tijdsbepaling te zijn aangegaan. R.v.J. Medan 11 Juli 1924. T. 121 blz. 344. Verzekering. 21. Slechts dan kan worden gesproken van een gebruik als huurauto, als de eigenaar aan zijn wagen de bestemming heeft gegeven om het genot daarvan tegen bepaalden prijs tijdelijk aan anderen af te staan. De in de polis gestipuleerde uitsluiting van de aansprakelijkheid van den verzekeraar in geval van gebruik „for hire" kan slechts zin hebben indien de auto in regelmatig gebruik als huurauto was, doch geenszins indien zoodanig gebruik incidenteel en slechts bijkomstig was terwijl het hoofdgebruik gelijk in casu, geoorloofd was. (Raad). Waar de polis de aansprakelijkheid van den verzekeraar onvoorwaardelijk uitsluit indien de auto wordt verhuurd, is geen plaats voor 's Raads opvatting dat het gebruik als huurauto afhankelijk is van de door den eigenaar aan zijn wageu te geven bestemming, terwijl ook geen onderscheid mag worden gemaakt tusschen bijkomstig en hoofdgebruik noch tusschen regelmatig en incidenteel gebruik. (Hof). HGH. 20 Maart 1924. T. 120 blz. 464. Vonnissen in Burgerlijke Zaken. 22. Art. 50 R.V., den rechter van ambtswege verplichtende de rechtsgronden aan te vullen, gebiedt hem te onderzoeken of de aan eenige vordering tot grondslag gestelde feiten het beweerde rechtsgevolg hebben, Vonnissen in Burgerlijke Zaken. waarvoor hij die feiten steeds zal hebben te toetsen aan het voor partijen geldende recht. Het staat hem ten deze niet vrij een onderscheid te maken tusschen het geschreven en het ongeschreven recht. HGH. 29 October 1925. T. 123 blz. 112.