Ambo Djikie verhaalde wat er gebeurd was, verweet den beklaagde dat zijn zoon een verboden zeil op zijne Sampan voerde en eindelijk begonnen beiden lustig met hunne parangs of houwers te vechten ten gevolge waarvan Ambo Djikie ernstig werd verwond. De Landraad te Pontianak veroordeelde de overwinnaar in dit gevecht tot drie jaren dwangarbeid buiten de ketting. Toebrengen van kwetsuren die een ziekte van meer dan twintig dagen ten gevolge gehad hebben. Indisch Weekblad van het Regt, 1882. — No. 996. Diefstal, Schending van een graf, Javaansch bijgeloof, Res derelicta. Landraad te Brebes: Gezien enz. Overwegende dat beklaagde bij acte van beschuldiging wordt ten laste gelegd: dat hij, in den nacht van Zon- op Maandag 20 Aug. 1881 het graf van Pa Soeriats kind heeft uitgegraven, het lijk uit het graf gehaald en verbrand en het lijkkleed, pl.m. ƒ 1.— waard, arglistig weggenomen heeft; Overwegende dat beklaagde te dien aanzien gehoord, in den aanvang van het onderzoek alle schuld aan het hem ten laste gelegde ontkend heeft, doch later erkend dat hij in den nacht van Zon- op Maandag pon, nu ongeveer drie weken geleden, het lijk van Pa Soerjats kind, dat op het erf van Pa Soerjats vader was begraven, uit het graf gehaald en na het met tamarinde en zout te hebben besmeerd verbrand heeft om van de asch een talisman of wel amulet te maken; dat hij voorts het kleed waarin dat lijk was gewikkeld weggenomen en pl.m. 50 tjengkals van de plaats waar het lijk begraven was, tusschen de levende haag verstopt heeft om het later om het lijf te binden wanneer men het feit zou zijn vergeten; dat hij die feiten gepleegd heeft omdat wanneer men het lijk van een kind dat in den nacht van Donderdag op Vrijdag kliwon gestorven is, verbrandt, en een weinigje asch van het verbrande lijk op iemands sawahveld strooit, de sawah als dan zeer vruchtbaar worden en al het ongedierte daaruit verdwijnen zal en dat iemand die in het bezit van zoodanige asch is, steeds gelukkig zal zijn in zijne ondernemingen en voorts dat iemand die een lijkkleed om het lijf gebonden heeft nimmer een ongeluk zal overkomen; enz. Rechtdoende; Verklaart beklaagde schuldig aan schending van een graf; Veroordeelt hem te dier zake tot zes maanden dwangarbeid buiten den ketting en tot betaling eener geldboete groot ƒ 10. met bepaling dat hij, bij niet of niet geheele voldoening daarvan met inachtneming der wettelijke bepalingen in gijzeling kan gehouden worden naar den maatstaf van een maand voor ƒ 200 en in de kosten, enz. enz. Het Hoog-Gerechtshof verklaarde beklaagde schuldig aan schending van een graf gepaard met diefstal doch bekrachtigde overigens het vonnis. Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1882 — Deel 38, blz. 384. Inlandsch Bijgeloof. Beweerde onkwetsbaarheid. Verwonding. Doodslag. Regtbank van Omgang te Koedoes: Koermin en Radio waren een paar tot het christendom bekeerde Javanen van de residentie Japara, die op zekeren dag door den een of anderen van het noodige reisgeld voorzien, zich op weg begaven om proselijten te maken. In de dessa Besito gekomen, hoorden zij dat daar een „goeroe" (leeraar) woonde, die zich een grooten aanhang had weten te verwerven en bijzonder kundig moest wezen, waarom ze hem gingen opzoeken, over zijne wetenschap ondervroegen en eindigden met hem, althans naar hunne meening, te betoogen dat zijn profeet niet in de schaduw van den Christus staan kon. Zich echter niet overwonnen willende geven, verhaalde de goeroe aan zijnen tegenstanders van zijn profeet verschillende gaven ontvangen te hebben, o.a. die, om menschen onkwetsbaar te maken en drong er sterk bij hen op aan, dat zij eens van zijne magt de proef zouden nemen. Na een poosje geaarzeld te hebben, besloten Koermin en Radio aan het verlangen van den goeroe gevolg te geven, voldeden eerst aan eene „conditio sine qua non" door hem ieder van hun reisgeld / 7.— ter hand te stellen, en werden toen met stukjes fijn gouddraad op verschillende plaatsen van het ligchaam gelardeerd, waarna de goeroe hun een rapal (tooverspreuk) voorzeide enz. Daarna begaf de goeroe zich met zijne nieuwe volgelingen naar een óud-leerling in dezelfde dessa, zekeren Sarpan, wien hij in den tijd tegen ontvangst van de onvermijdelijke zeven gulden, het insteken van eenige stukjes gouddraad in kin, voorhoofd en wenkbraauwen, en het opzeggen van een rapal, de gave deelachtig gemaakt had zijn vader bij tijd en'wijle als petinggi op te volgen. Te diens huize aangekomen vond hij er een geweer, dat hij met schroot laadde, en gelastte hij vervolgens Sarpan om daarmede op Koermin en Radio, die hij met ontbloot bovenlijf op een twintig passen afstands van hen geplaatst had, te schieten, ten einde hun te toonen, dat ze onkwetsbaar waren geworden. Ofschoon niet onmiddellijk, voldeed Sarpan toch aan den last van zijn meester even als Koermin en Radio zich vrijwillig aan de proef waagden, een en ander met het gevolg, dat Koermin het geluk had slechts een schampschot in den nek te bekomen, maar Radio ernstig in den buik getroffen nederzeeg, en na een maand hevig lijden aan de bekomen wonde overleed, enz. Het einde van het drama was, dat Sarpan, onder aanneming van verzachtende omstandigheden, door de regtbank van omgang tot een jaar dwangarbeid buiten den ketting en de goeroe tot vijftien jaren dwangarbeid in den ketting werd veroordeeld wegens medepligtigheid aan doodslag en medepligtigheid aan het moedwillig toebrengen van eene kwetsuur, geene ziekte of onbekwaamheid tot persoonlijken arbeid van meer dan 20 dagen ten gevolge gehad hebbende, door den dader door tast, die hem twee maanden onafgebroken hebben gekweld; dat de beklaagde op Woensdag den 20sten October 1847, tegen tien ure, zijne vrouw verzocht heeft hem buiten vóór de woning te brengen, ten einde eenige verkoeling tegen de hitte der koorts te genieten en tevens om hem te pidjieten; dat, nadat de beklaagde een half uur buiten was geweest, zij, getuige gehoord heeft, dat hare zuster Wija door haren man geslagen werd en om hulp schreeuwde, waarop zij den beklaagde toegeroepen heeft zijne vrouw niet zoo hard te slaan; dat zij kort daarop niets meer vernemende, naar buiten de woning is gekomen en aldaar Wija met bloed bedekt heeft vinden liggen; wordende wijders nog door de getuige verklaard, dat de beklaagde eenige oogenblikken vóór het plegen van den doodslag in eene vlaag van ijlhoofdigheid verkeerde; enz. Overwegende dat wijders is gebleken, dat de beklaagde op de hem voorgehouden acte van beschuldiging heeft te kennen gegeven, dat hij gedurende zijne ziekte zijne vrouw van het leven heeft beroofd, dewijl hij haar voor een tijger aanzag, die hem wilde aanvallen; enz. Overwegende dat gebleken is, dat de beklaagde het bedoeld feit bedreven heeft in een oogenblik van zinsverbijstering of ijlhoofdigheid, de gevolgen van zware koortsen, waaraan hij destijds lijdende was, zoodat alle toerekenbaarheid aan den beklaagde van dat feit is komen te vervallen; enz. Vernietigt het vonnis door den Regtbank van Omgang geslagen, Spreekt den beklaagde Raksa vrij van de tegen hem ingebragte beschuldiging van moedwilligen doodslag. Het Regt in Nederlandsch-Indie. 1849 — Deel i, blz. 206. Het Hoog-Geregtshof van Ned.-Indië: Moedwillige verwonding. Overwegende echter met betrekking tot de schuld des beklaagdes aan gemeld misdrijf, dat, volgens algemeene beginselen van regt, geen delict kan bestaan, zonder dat overtuigend zij gebleken van eene misdadige en boosaardige bedoeling bij het plegen daarvan, zoodat mitsdien tot schuldigverklaring noodig is het bewijs eener zoodanige strafbare bedoeling; Overwegende dat door de eerste getuige, zijnde de verwonde vrouw Bok Sennemah zelve, alsmede door den derden getuige Pa Boerie, onder eede is verklaard, dat er nooit eenige oneenigheid of twist tusschen den beklaagde en de door hem gewonde persoon heeft plaats gehad; terwijl door den beklaagde is aangevoerd, dat hij in eenen toestand van waanzin verkeerde, veroorzaakt door het verdriet, hetwelk hij daarover gevoelde, dat eene zijner koeijen haren poot had gebroken; Overwegende dat door genoemden getuige Pa Boerie, bij zijne hiervoren bedoelde verklaring nog is getuigd, dat de beklaagde op den dag, waarop het onderwerpelijk geval heeft plaats gehad, er ziekelijk uitzag. Overwegende, dat het door de ondervinding gestaafd wordt, dat gemoedsaandoeningen bij den inlander veelal eene toestand van waanzin plegen te weeg te brengen, algemeen bekend onder den naam van matta glap; Overwegende dat die bewering der beklaagde evenmin is overeen te brengen met de talrijke wonden en kneuzingen aan het lijk van Moerinten geconstateerd, als welke onmogelijk kunnen verklaard worden, aannemende, dat beklaagde in Moerinten eene kip ziende, deze had willen slagten; Overwegende, dat beklaagde ook bij haar eerste verhoor, volgens de getuigen Kertosarie en Soeroleksono, volgens hunne beëedigde en door beklaagde als waarachtig erkende verklaring, niet van die zinsverbijstering heeft gesproken en toen erkende, dat zij om zich van de voetbanden meester te maken Moerinten had gedood; Overwegende dat de beklaagde dus blijkbaar uit hebzucht dan wel door armoede gedreven (verklarende Kertosarie en Soero-Leksono, dat haar man haar sinds lang had verlaten en er zich in haar huis niets bevond dan een legmatje) het kind Moerinten met voorbedachten rade heeft gedood om zich hare voetbanden toe te eigenen; enz. Regtdoende: Verklaart de beklaagde Kasmoenah, schuldig aan het haar ten laste gelegde feit, uitmakende moord, gepaard met diefstal; Veroordeelt haar uit dien hoofde tot de straf des doods; Veroordeelt haar nog in de kosten des gedings; Gelast de teruggave van de voorwerpen, welke als stukken van overtuiging hebben gediend, aan den eigenaar of regthebbenden. Indisch Weekblad van het Regt. i86y — No. 2ig. Mata-Glap. Voor eenigen tijd, deed zich bij het onderzoek in eene krijgsraadzaak tegen eenen inlandschen fuselier, eene omstandigheid voor, welke misschien eenig licht kan werpen op het dikwerf en in zoo verschillenden zin besproken mata-glap. Gemelde fuselier, dien wij met de letter A zullen aanduiden, werd naar voorgeven der vrouw van een zijner kameraden betrapt in zekeren al te vertrouwelijken omgang met de huisvrouw van een zijner anderen kameraden. Eerstbedoelde vrouw verweet hem dit; A ontkende echter het feit gepleegd te hebben. Dit had plaats des avonds te negen uren op zekeren dag der maand Febr. 11. Den volgenden morgen vraagt A aan diezelfde vrouw, welke de sleutels zijner kist in bewaring had, om hem die te geven. Zij antwoordt hem, dat zij die niet meer heeft, maar ze in zee geworpen heeft, omdat ze verstoord op hem was, dat hij zich niet ontzien had de bovenbedoelde daad te begaan. Eenige oogenblikken daarna vraagt hij weder om die sleutels en krijgt hetzelfde antwoord. Daarop breekt hij zijne kist open, maar bevindt, dat al zijn goed er uit is. Isu maakt zich van hem een gevoel van schaamte meester. Om 10 uur 's voormiddags van dienzelfden dag legt hij zich te slapen; om twee uur staat hij op „en het was hem nu duister voor de oogen . Hij neemt zijn geweer; laadt het met eenig kruid, dat hij bij het schijfschieten had weten over te houden, en met ronde stukken van een te dien einde doorgekapten kogel; voorziet het geweer van een slaghoedje, en legt het neder op zijne slaaptafel. Om half vier neemt hij het op, spant den haan, legt op de bovengemelde vrouw aan en schiet het af met het gevolg dat zij zwaar gewond nedervalt. Onderzoek voor H.H. commissarissen heeft nu plaats. Hem (A) wordt o.a. gevraagd, nadat hij alles bekend had tot in de kleinste bijzonderheden : Waarom hebt Gij niet reeds om twee uur, toen het geweer toch al geladen was, het schot gelost ? Zijn antwoord is: Ik wilde nog eerst over de zaak denken. Vraag. Gij hadt immers al lang over de zaak gedacht ? Ant. Ja, maar mijn bloed was nog niet genoeg aan het kooken, bovendien waren er op dat oogenblik te veel menschen in de chambree en die zouden mij vermoedelijk belet hebben den moord te plegen. Men heeft hier: 1°. eene te-laste-legging van eene daad, die ook (aangenomen dat zij niet gepleegd is) voor den persoon A onaangename gevolgen kan hebben; 2°. hij bemerkt uit de weigering der afgifte van zijne sleutels, dat zij, die hem zegt op de daad betrapt te hebben, werkelijk aan zijne schuld gelooft; 3°. hij opent zijne kist, zijn goed is er niet meer, dit gevoegd bij het voorafgaande maakt hem beschaamd (maloe) en wrevelig; 4°. hij geeft toe aan dat gevoel van schaamte en wrevel; 5°. het wordt hem duister voor de oogen; 6°. hij komt tot het besluit zich te wreken; 7°. hij windt zich zeiven op, om zijn bloed meer te laten kooken; 8°. eindelijk koelt hij zijne wraakzucht, en begaat de strafbare daad; En zoo is dan door eenen inlander zeiven opgegeven den gang der gemoedsaandoeningen, waarvan het einde is: het dooden uit wraak of wrevel; Is nu mata-glap (want wat anders is hier) dan ooit verschoonbaar ? Zelf-opwinding ten einde kwaad te doen, daarin ligt, althans in het bovenvermeld geval, de ware oorzaak van het mata-glap (het duister worden der oogen). Zelden zal men uit den mond van eenen beklaagde zoo naauwkeurig vernemen, wat er al in zijn binnenste omgaat, vóórdat hij tot het koelen van zijn wrevel of zijne wraak overgaat. Dat er na de daad geen meerdere ongelukken zijn voorgekomen, dat het mata-glap van A als het ware geweldadig is onderdrukt, vóórdat hij nog meerdere personen kon aanvallen, is daaraan toe te schrijven, dat hij door de bijstaande militairen in de chambree dadelijk in hechtenis kon worden genomen. Indisch Weekblad van het Regi, 1868 — No. 244. Regtbank van Omgang, in de 1ste afdeeling, zitting te Buitenzorg; enz. Overwegende dat beklaagde opgegeven heeft, toen ter tijd meenende een beest te zien en dit willende wegjagen, er met een gollok dien zij niet weet, waarvandaan zij dien gekregen heeft, naar geslagen en eerst in het ziekengesticht vernomen te hebben, dat zij bij die gelegenheid hare moeder verwond had; Overwegende dat voorts, blijkens de verklaringen der zooeven vermelde getuigen, beklaagde, na het plegen van het feit met haar wapen heen en weer zwaaide zich tegen haren vader den getuige Pa Sattir, tijdens hij haar het wapen, waarmede zij zich zelve aan den hals en den regter voet scheen verwond te hebben, ontrukte, heftig verweerde, een vuurrood gezigt en roode oogen had en er als iemand, die kalap is, uitzag, terwijl volgens den onder eede gehoorde cipier der gevangenis te Buitenzorg Bapa Asseh, beklaagde, toen zij uit het ziekengesticht in de boei kwam, alvorens tot hare normale positie terug te keeren, gedurende eenentwintig dagen niet gesproken heeft en het voorkomen van een waanzinnige had; Overwegende dat verder uit het gehouden onderzoek voortgevloeid is, dat beklaagde, die volgens haren vader goedaardig van aard was en nooit eenige reden tot ontevredenheid gegeven had, immer met hare moeder in de beste verstandhouding heeft geleefd, terwijl bij haar vroeger nimmer eenige afwijking in hare verstandelijke vermogens is waargenomen ; Overwegende dat bij zamenvatting van het vorenstaande de regtbank de volle en wettige overtuiging erlangd heeft, dat beklaagde geenszins voorbedachtelij k doch in een aanval van plotselingen waanzin, veroorzaakt door het zien van een setan (sakiet kelap) in den avond van zondag den 6den Jan. 1867 hare moeder Ma Sattir om het leven heeft gebragt, en zij mitsdien, wijl hierdoor alle toerekenbaarheid aan beklaagde van het door haar gepleegde feit is komen te vervallen, van de tegen haar ingebragte beschuldiging behoort te worden vrijgesproken; enz. Indisch Weekblad van het Regt. 1868 — No. 247. Moedw. verwonding van twee personen waarvan één met voorbedachten rade; 5 jaren dw. b. d. k. Regtbank van de omgang in de vierde afdeeling op Java, zitting houdende te Soerabaya: enz. Overwegende dat de beklaagde ter teregtzitting omstandig heeft medegedeeld, dat zij op dien Woensdagmorgen omstreeks te elf uren, in het door haren zoon en schoondochter bewoonde huis, alleen liggende te slapen, droomde, dat eene donker uitziende vrouw haar de woorden toevoegde „Gij ligt hier maar gerust te slapen, het was beter, dat gij naar de keuken gingt en daar dien hond afmaaktet , dat het haar tegelijkertijd was of haar door die vrouw eene lameng werd voorgehouden, en dat zij daarop dat wapen grijpende en opstaande naar die keuken was gegaan, waar zij inderdaad een zwarten hond aantrof, dien zij twee slagen met haar lameng toebracht waarop zij weer naar huis terugging en ging slapen, ontkennende zij iets er van af te weten, dat zij de deur van binnen heeft gesloten, doch zich wel te herinneren, dat zij het bloed van de lameng heeft geveegd, voor zij dien aan haren zoon Satio op diens verzoek gaf en de deur uitkomende gearresteerd werd; Overwegende dat de regtbank deze beweringen van beklaagde, welker waarachtigheid het haar niet toerekenbaar zijn harer bovenvermelde handelingen zoude medebrengen, als onaannemelijk heeft verworpen enz.; en wel op grond van de navolgende overwegingen: dat Bok Kassia dien morgen en de overige dagen blijkens alle getuigen gezond van ligchaam en geest was en nimmer aan vlagen van verstandsverbijstering leed; dat vóór, gedurende en na het door beklaagde aan Bok Kaminah en Bok Ngarissah toebrengen van de bovengemelde slagen in haar uiterlijk en manieren niets is waargenomen, dat eenige ijlende koorts of andere ziektetoestand aanduidde; enz. dat de deskundige getuige, de 1ste stadsgeneesheer Mens Fiers Smeding ter teregtzitting heeft verklaard: dat dergelijke vraag als aan Bok Kaminah door beklaagde werd gedaan „of de rijst al gaar was" niet te rijmen is met de bewering van beklaagde ten gevolge eener hallucinatie handelende zich naar die keuken begeven te hebben; dat het echter mogelijk is, dat beklaagde zich post factum in den tijd vergist, toen die zinsbegoocheling eenen aanvang nam en dien ten gevolge reeds haar vertrek uit hare woning aan eene hallucinatie toeschrijft, welke haar eerst later toen zij reeds in de keuken was en naar die rijst gevraagd had overviel, dat echter het door beklaagde medenemen van de lameng bij het gaan naar die keuken niet te rijmen is met het later ontstaan van meermelde hallucinatie, welke toch eerst het medenemen van die lameng motiveerde; dat voorts beklaagde door dien deskundige langen tijd geobserveerd, ook blijkens het daarvan op den landseed opgemaakte ten processe overgelegde visum et repertum dd. 29 April jl., volstrekt niet aan krankzinnigheid lijdt, een zielstoestand, welke die vraag of de rijst al gaar was verklaarbaar zoude maken, als eene, krankzinnigen dikwijls voorkomende list, om alle verdenking af te keeren, van hetgeen men in zijn schild voert; enz. Indisch Weekblad van het Regt. i86g — No. 302. Moedwillige doodslag. — Toerekenbaarheid. — Vrijspraak. Rechtbank; 7 jaar dwangarbeid b. d. k. Hof: Vrijspraak. De Regtbank van Omgang, zitting houdende te Poerwakarta; Gezien enz.; enz. dat beklaagde een mesje van Rentie hebbende gevraagd en gekregen, zich onledig heeft gehouden met het snijden harer nagels, en vervolgens in slaap is gevallen bij haar kind; dat zij na eenigen tijd gesluimerd te hebben, ontwaakt is in eene onaangename stemming, die volgens hare opgaven gedeeltelijk van physieke, gedeeltelijk van morele oorzaken het gevolg zoude zijn geweest en allengskens in geheele zinsverbijstering zoude zijn overgegaan; dat zij, in dien toestand verkeerende, het mesje, waarmede zij hare nagels had gesneden (zijnde hetzelve een knipmesje) heeft gegrepen en het lemmet, hetwelk slechts los aan het handvatsel was aangeschroefd, vasthoudende, daarmede zich willende verweeren, zooals zij zegt, tegen een varken, dat achter een pisangboom vlak bij haar zoude zijn geweest, haar kind de keel afgesneden en een steek in de maagholte toegebragt heeft zoodat het onmiddellijk dood was; enz. Overwegende, dat ter beoordeeling der strafbaarheid van het door de beklaagde gepleegde feit, hetwelk het misdrijf van moedwilligen doodslag daarstelt, behoort nagegaan te worden, welke de drijfveeren tot het plegen van dat misdrijf zijn geweest; dat de beklaagde zelve heeft opgegeven, dat zij in een oogenblik van zinsverbijstering heeft gehandeld, en dat die toestand bij haar was veroorzaakt door de haar kwellende gedachte, dat zij nog schulden had, waarvan haar man niet afwist en die zij niet kon betalen; Overwegende hieromtrent, dat uit de beëedigde verklaringen van de getuigen Bapa Kittam en Amboe Rassiloon wel is gebleken, dat beklaagde aan den eersten nog twintig gulden en aan de tweede nog één gulden veertig cents schuldig was, dat zij te dier zake niet werd lastig gevallen; dat bovendien beklaagde's echtgenoot onder eede heeft verklaard, dat hij wel kennis droeg van de schuld aan Bapa Kittam en zelfs met dezen was overeengekomen, dat hij die zou betalen; Overwegende, dat alzoo niet onvoorwaardelijk kan worden aangenomen dat beklaagde in een staat van zinsverbijstering is geraakt door de gedachte aan hare schulden; enz. Overwegende dat evenwel bij gebreke van eene juiste kennis der drijfveren, die de beklaagde tot het plegen van het onderwerpelijk misdrijf hebben geleid en met het oog op het tegennatuurlijke daarvan, aangenomen mag worden, dat zij niet met volkomen zelfbewustheid, welligt in een toestand tusschen waken en droomen, heeft gehandeld; dat de regtbank mitsdien termen heeft gevonden in dezen niet de zwaarste straf op te leggen; enz. Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1851 — Deel 6, bis. 71. Amok. Het Openbaar ministerie: De regtbank van omgang in de tweede afdeeling, zitting houdende te Magelang: Overwegende dat door evengemelde getuigen ook is verklaard dat beklaagde niet ziek is geweest op het oogenblik van het plegen van het misdrijf zonder dat het hun bekend was, wat hem bepaaldelijk aanleiding heeft gegeven tot het plegen van hetzelve; enz. Overwegende dat door de onder eede gehoorde getuige J. A. Zeijdell is verklaard: enz. dat hij, getuige vermoedt, dat de beklaagde aan de vier genoemde bij hem in dienst zijnde personen die wonden heeft toegebragt, aangezien hij eenige dagen vóór het plegen van dit misdrijf hem, getuige heeft medegedeeld, dat hij door Karijo betooverd was, die op zijn vrouw Embok Kemis verliefd zijnde, hem wilde om het leven brengen, en haar daarna in huwelijk nemen, wordende wijders door dezen getuige verklaard, dat de beklaagde, zoowel vóór als na het plegen van gemelde misdrijven geenszins in staat van geestverbijstering heeft verkeerd, en evenmin ziek geweest is, doch zich een paar dagen opzettelijk ziek heeft gehouden, om te doen gelooven, dat men hem eene ziekte had berokkend; dat de beklaagde bij het plegen van de verwondingen bij zijn volle verstand was, alzoo dezelve hem getuige op, het oogenblik zijner arrestatie heeft willen toespreken en zich verontschuldigen, hetgeen hij hem niet heeft toegestaan; Overwegende dat door den beklaagde in judicio is opgegeven, dat hij de hem te laste gelegde misdrijven heeft gepleegd, in een oogenblik van geestverbijstering, waarin hij zich verbeeldde dieren te hebben geslagen, die hem aanvielen; enz. Overwegende dat ofschoon niet tot zekerheid is gekomen, met welk oogmerk de beklaagde de hem ten laste gelegde misdrijven heeft bedreven, echter evenmin is gebleken, dat hij in een staat van zinsverbijstering heeft verkeerd, alzoo hij tijdens het plegen der feiten hij zijn volle bewustzijn was. Overwegende dat ook thans geene blijken hoegenaamd van zinsverbijstering bij den beklaagde zijn ontdekt, terwijl alle de gehoorde getuigen hebben verklaard, dat hij nimmer daaraan vroeger heeft geleden; Overwegende dat de beklaagde alzoo schuldig is aan moord en moedwillige verwonding, welke misdrijven bij 's lands wetten zijn strafbaar gesteld, enz. Doodstraf, door Hof bekrachtigd. Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1852 — Deel 7, blz. 125—130. Geregtelijk — Geneeskundige stellingen over den moordlust of Mata glap bij den Inlander" door Dr. C. Swaving. Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1852 — Deel 7, blz. 261—2Óg. „Beschouwingen bij de lezing der geregtelijk-geneeskundige stellingen over den moordlust of Mata Glap bij den Inlander door Dr. C. Swaving" door Dr. D. Doyer. Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1837 — Deel 15, blz. 81. Landraad: moedw. manslag en verwonding 15 jaar. Hof: 10 jaar dwangarb. i. d. k. Op 15 Jan. 1857 waren eenige Inlanders en inlandsche vrouwen op Banka op de terugreis van een kampong waar ze feest gevierd hadden naar hun eigen kampong. Onderweg hielden zij zich op in de kampong Moeleij en bragten daar een gedeelte van den nacht met de overige kampongbewoners door, in gezang en vroolijkheid. Alim bediende hen allen. Tegen vier ure in den nacht vielen de feestelingen in slaap. Den volgenden ochtend gingen zij naar de woning van den inlander Dalip, alwaar zij in de pendoppo in vroolijkheid kwee kwee gebruikten en thee dronken. Sommigen waaronder Rekam, hadden zich aan de zijde van de pendoppo neergevleid. Eenigen waren van vermoeidheid ingeslapen. Dalip, de gastheer, echter zijne gasten zoo veel mogelijk den slaap uit den oogen willende houden, had zich in het midden der pendoppo uitgestrekt nedergelegd, en zich met eene sarong bedekt, zich houdende, alsof hij dood was. Kamar ging naast hem zitten, brandde wierook, en bewierookte hem, onder allerlei grappen, daarmede, alsof hij werkelijk een lijk was. Zulks verwekte bij den wakenden een algemeen gelach, toen op eens Rekam opstond, zijne kris trok, daarmede den onder de sarong liggenden Dalip, vervolgens Kamar en Alim, stak, en op de vlugt ging, zijne kris latende steken in het schouderblad van Alim. Zoo was in één oogenblik de feestvreugde verkeerd in de grootste ontsteltenis. enz. Twintig uren later was Kamar een lijk. De overigen herstelden, enz. Op 23 Mei 1857 stond hij, wegens de door hem gepleegde verwondingen, teregt voor den landraad te Muntok. Aldaar verklaarde hij dat hij van de gepleegde verwondingen niets wist, en zeide, dat hij daartoe ook geene reden had gehad, daar hij met de verslagenen, zoowel als met de overige gasten, bevriend was, en er niets was gebeurd, dat zijn wrevel had kunnen opwekken. De gehoorde getuigen verhaalden de feiten, zooals ze boven werden medegedeeld. Zij bevestigden het door Rekan gezegde, dat hij geene enkele reden kon hebben gehad, om de verwonden naar het leven te staan, en dat hij in de kampong bekend stond als een eenvoudig, goed en vreedzaam man. Uit het speciaal daartoe ter teregtzitting ingesteld onderzoek bleek, dat het niet bekend was, dat hij ooit leed of geleden had aan het zoogenaamde mata glap. Hij bleef echter tot het laatst volhouden, dat hij geheel buiten zijn weten de wonden aan zijne makkers had toegebragt. Medegedeeld door Der Kinderen. Indisch Weekblad van het Regt. i86y — No. 210. Amok — Vrijspraak. De Regtbank van Omgang, in de 1ste afdeeling, zitting houdende te Cheribon; Gelet enz. Gehoord enz.; Overwegende, dat het door de verklaringen van de ter teregtzitting onder eede gehoorde getuigen, wettig en overtuigend bewezen is. dat de inlander Wasmin bij den beklaagde is gekomen, terwijl deze met zijne bijzit de getuige Lemoe op een balee-balee voor zijne woning zat; dat Wasmin alstoen aan den beklaagde heeft gevraagd of zijn broeder Toeban van Garoet, bij hem gelogeerd was, waarop de getuige Lemoe, daar de beklaagde het stilzwijgen bewaarde, aan Wasmin ten antwoord heeft gegeven, dat Toeban slechts een nacht bij hem gelogeerd had en den volgende morgen weder vertrokken was; dat, toen Wasmin zich daarna verwijderde, de beklaagde hem is nageloopen, een bundel goederen en eene kris, welke Wasmin op den rug droeg, van dezen heeft afgenomen en met dat wapen, terwijl het nog in de scheede was Wasmin op den rug geslagen heeft; dat toen Wasmin zich daarop omkeerde en zag, dat de beklaagde de kris uit de scheede trok, hij de vlugt genomen en om eene put geloopen heeft, terwijl de beklaagde hem vervolgde; dat de beklaagde, na Wasmin te vergeefs vervolgd te hebben, de inlandsche vrouw Bie Rassinghien, die toen juist van de put naar hare woning terugkeerde, met de kris eene geringe huidwond aan de regterzijde van den rug toegebragt heeft waarop Bie Bassinghien ijlings de vlugt genomen heeft; dat de beklaagde vervolgens in de woning van de hoogbejaarde inlandsche vrouw Bie Passie is gegaan en deze twee krissteken heeft toegebragt, namelijk eene kleine steekwond in de buik ter hoogte van de milt, en eene diep doordringende steekwond aan de regterzijde van den buik ter hoogte van de lever, waardoor het onderste gedeelte van de lever zoomede de darmen gekwetst werden en ten gevolge waarvan genoemde vrouw kort daarna is overleden; dat de beklaagde ook den Inlander Sambat met hetzelfde wapen eene diep doordringende steekwond aan de regterzijde van den buik ter hoogte van de lever heeft toegebragt en dat Sambat spoedig daarna den geest heeft gegeven: dat de beklaagde eindelijk de chinesche vrouw Yap Tinnio, ook genaamd Njonja Soegie, echtgenoote van den getuige The Pek Wat, zoomede hun vierjarig dochtertje The Bien Koei, met eene gollok om het leven heeft gebragt, welk wapen de beklaagde uit de woning van den getuige Noerian, die met zijne schoonmoeder de vorengenoemde Inlandsche vrouw Bie Passie zamenwoonde, medegenomen had, toen hij na Bie Passie verwond te hebben, gemelde woning verliet; Overwegende dat door den beklaagde ter teregtzitting is beweerd: dat hij zich hoegenaamd niets herinnert van al hetgeen er voorgevallen is; Overwegende dat in strijd met deze bewering in een ten processe overgelegd visum repertum is bekend gesteld dat gebleken is, dat er bij den beklaagde geene sporen aanwezig zijn, noch waren, hetzij van krankzinnigheid, hetzij van dronkenschap of van eenige opgewondenheid van welken aard ook; dat de beklaagde op al de tot hem gerigte vragen een juist en duidelijk antwoord gegeven heeft en het volle bewustzijn had der door hem gepleegde daad, zoodanig, dat hij zelfs de namen der door hem verwonde en gedoode personen wist op te geven; Overwegende daarentegen dat volgens de verklaring van de ter teregtzitting onder eede gehoorden getuige Lemoe, bijzit van den beklaagde, deze reeds Zondag te voren, dus twee dagen vóór dat de feiten plaats hadden ter zake waarvan hij teregt heeft gestaan, koortsen had gekregen; en dat beklaagde in den nacht voorafgaande aan den dag waarop door hem amok is gemaakt, zeer verwarde taal sprak, terwijl nog door de getuige Bie Rassingien, zijnde een der door den beklaagde verwonde personen, onder eede is opgegeven, dat zij op Zondag vóór den Dinsdag waarop de beklaagde amok maakte, van Lemoe vernomen had, dat de beklaagde aan koortsen lijdende was en dat zij gedurende dien tijd den beklaagde niet gezien had, ofschoon zij met hem op een en hetzelfde erf woonde, zoodat zij veronderstelt, dat de beklaagde destijds wegens ziekte in zijne woning gebleven was; Overwegende dat door dit een en ander, gevoegd bij de omstandigheid, dat het gehouden onderzoek ter teregtzitting niet de minste reden aan het licht heeft gebracht, welke den beklaagde aanleiding zoude kunnen gegeven hebben om zoovele menschen te verwonden en van het leven te berooven, de regter geenszins de overtuiging heeft erlangd, dat de beklaagde zijn volle bewustzijn had, toen hij die feiten pleegde; Overwegende, dat op grond hiervan de beklaagde van den tegen hem ingebragte beschuldiging behoort te worden vrijgesproken; enz. In dit vonnis werd bij arrest dd° 7 Mei 1867 in revisie berust. Indisch weekblad van het Regt. i86j — No. 222. Moedw. doodslag op twee personen en poging tot moedw. doodslag op drie personen. 20 jaar dwangarbeid i. d. k. Regtbank van Omgang in de 4e afdeeling op Java, zitting houdende te Pasoeroean: Gehoord enz. Overwegende dat uit de verklaringen der getuigen Bok Ramisso en Bok Ramido blijkt, dat zij op zekeren morgen in eene pondok op het djagoongveld van beklaagde met dezen en de sedert overledene vrouw en Bok Radjiko (beklaagde's schoonmoeder) en Bok Ramido wilden gaan eten, toen beklaagde, door zijne vrouw uitgenoodigd mede te eten, dit weigerde en zeide: „laat het bord maar staan" en eenige oogenblikken later, toen de getuige Bok Ramidie reeds gegeten had, is opgestaan en eerst zijne het digst bij hem zittende vrouw Bok Ramisso en later ook Bok Ramidie met zijn wedoong sloeg en verwondde; Overwegende dat, hoewel geene getuigen gezien hebben, dat beklaagde ook zijn driejarig zoontje, zijne schoonmoeder Bok Radjiko en Bok Ramido verwondde, dit evenwel bewezen is het geval geweest te zijn daar de reeds genoemde getuigen verklaren, dat terzelfder tijd ook deze personen gewond werden en beklaagde erkent dien morgen met zijn wedoong meerdere personen gewond te hebben, doch onder opgave dit in eene tijdelijke zinsverbijstering te hebben gedaan; enz. Overwegende dat beklaagde zoowel terstond aan den hem arreste- renden petinggie den getuige Ardiwono, aan Pa Dakina en den bekel Soemoredjo als aan den Hoofddjaksa en ook ter teregtzitting heeft opgegeven in een aanval van zinsverbijstering te hebben gehandeld, doch de regtbank deze bewering geheel onaannemelijk acht; 1°. op grond van de omstandigheid dat dergelijke aanvallen van mata glap onder de Tenggerezen zooals ten overvloede wordt bewezen door de verklaringen van den bejaarde getuige Pa Radjiko, en den petinggie den getuige Ardiwono onbekend zijn en beklaagde van ouder tot ouder een Tenggerees is; 2°. omdat dergelijke zinsverbijstering steeds pleegt gepaard te gaan met eenen voorafgaanden ziektetoestand, welke die motiveert of aankondigt, of plaats vindt, wanneer iemand plotseling uit den slaap wordt opgewekt, terwijl beklaagde zoo volgens zijne eigene verklaring als die van alle gehoorde getuigen dien dag en de vorige dagen hoegenaamd niet ongesteld was, er uitzag als gewoonlijk, bedaard en verstandig antwoordde op de hem gedane vragen en nog eenige oogenblikken te voren volmaakt bij zijn besef had geweigerd mede te eten, met last het bord maar te laten staan enz. Indisch Weekblad van het Regt. 1873 — No. 514. De Landraad te Amoenthay (Zuid- en Ooster-afdeeling van Borneo). Gelet enz.; Gehoord enz.; Overwegende enz. ; Overwegende, dat uit de beëedigde en onbeëedigde verklaringen, in verband ook met het visum repertum van den officier van gezondheid en met het proces-verbaal, wettig en overtuigend is bewezen, dat de adjudant-onderofficier kwartiermeester J. Schweizer door den Inlander Aliasin is verwond geworden, aan de gevolgen waarvan die onderofficier vier dagen later is overleden; dat genoemde Aliasin, tijdens hij dat misdrijf pleegde een witte onderkleeding droeg, als iemand die zich den dood gewijd heeft, waaruit volgt dat Aliasin handelde naar een vóór de uitvoering gevormd plan, hetzij om bepaaldelijk den persoon van J. Schweizer of in het algemeen iemand, die hij mogt vinden of ontmoeten, aan te vallen; dat dus de doodslag is begaan met voorbedachten rade en het misdrijf van moord daarstelt; dat Aliasin, kort voordat hij den moord pleegde, tweemalen ten huize van zijn godsdienstleeraar, beklaagde Hadjie Matahér, is gekomen, enz. dat in den morgen van den 23sten Aug. beklaagde een klewak en een badik aan Aliasin ter hand stelde, zijnde deze dezelfde wapens, waarmede laatstgenoemde den onderofficier J. Schweizer aanviel; dat Aliasin, toen hij zich van zijn woonplaats naar Amoenthay begaf, geene wapens en geen onderkleeding medenam en uit zijne houding bij zijn vertrek is op te maken, dat hij blijkbaar toen nog geen plan had om het amok te plegen; Overwegende dat reeds beklaagdes houding ter terechtzitting, zijnde op de hem gedane vragen als met moeite uitgesproken antwoorden, zijne doffe oogen, zijn apathisch voorkomen op den Rechter den indruk hebben gemaakt dat beklaagde's geestvermogens niet normaal ontwikkeld zijn; dat de verklaring van den ter terechtzitting onder eede gehoorde getuige Kamsisin, dat hij zekeren middag, vijf maanden geleden, bij gelegenheid dat hij beklaagde een bezoek bracht, bespeurd heeft dat beklaagde koorts had en verward sprak, met het oog op de verdediging van den beklaagde, niet van gewicht ontbloot is; dat het voorts bekend is en ook door de wetenschap met name door de medicina forensis is geconstateerd, dat bij eene schielijk opkomende hevige gemoedsbeweging, waarin het samenhangend denken ophoudt, eene neiging tot dooden of verwonden bestaat, welke meestal wordt ten uitvoer gebracht, een tot dusver onverklaarbaar ziekteverschijnsel, in de wetenschap furor transitorius, mania sine deliria, enz. genoemd en bij inlanders onder den algemeenen naam van mata gelap bekend, omdat dergelijke aanvallen veelal met verduistering der oogen schijnen gepaard te gaan, kunnende zulke vlagen onverwachts opkomen bij menschen, die voor en na den aanval overigens gezond van lichaam en geest schijnen te zijn; enz. dat mitsdien beklaagde's opgave dat hij in den bovenvermelden nacht zich koortsig gevoelde en droomde of waande door eenige personen te zijn vervolgd, die hem wilden dooden, den Landraad aannemelijk voorkomt ; Overwegende dat naardien een juist oordeel omtrent de toerekenbaarheid van 't geen in zulk eenen staat wordt bedreven moeielijk te geven is, daar getuigen in den regel over den vroegeren waren zielstand van den dader niet kunnen oordeelen, en de geneesheer zooals in casu niet altijd in de gelegenheid is om onmiddellijk na den gepleegden aanval den dader waar te nemen, naar het oordeel des rechters geen toerekenbaarheid mag worden aangenomen, zoolang geen erkenbaar motief aanwezig is terwijl bij het bestaan van zulk eene beweegreden de beoordeeling der strafschuldigheid dan nog eene hoogst moeielijke zaak blijft; Overwegende dat bij samenvatting van al het voren overwogene de Rechter de volle en wettige overtuiging erlangd heeft, dat beklaagde geenszins opzettelijk doch in den aanval van waanzin tengevolge van koorts in den nacht van den 5 op 6 Aug. 11. zijne drie medegegijzelden in de gevangenis der gegijzelden te Soerabaja heeft verwond; Overwegende dat hij mitsdien, dewijl alle toerekenbaarheid van het door hem gepleegde is komen te vervallen, van de tegen hem ingebrachte beschuldiging behoort te worden vrijgesproken; enz. Het Recht in Nederlavdsch-Indië. IQ04 — Deel LXXXII, blz. 94. Verhandeling van Mr. I. A. Nederburgh: „Mr. J. Slingenberg over de doodstraf in Indië." Mr. Slingenberg heeft nl. in het Tijdschrift voor Strafrecht, dl. 15, blz. 275 e.v., onder den titel „Een amokmaker voor v. h. Strafw. v. Inl. worden onderscheiden twee misdrijven, die moeten worden gekwalificeerd als „het tegen een bepaalden prijs aannemen om het door een strafbaar gesteld feit verkregene tot den eigenaar te doen terugkeeren" en „het tegen een bepaalde prijs tot den eigenaar doen terugkeeren van het door een strafbaar gesteld verkregene", — en waartegen bij dat zelfde artikel afzonderlijk straf wordt bedreigd; Overwegende dat nu voormeld complex van handelingen zoowel de elementen van het eene als van het andere misdrijf omvat en zich hier dus schijnbaar concursus idealis delictorum voordoet; dat dit echter in werkelijkheid niet het geval is, omdat beide misdrijven hetzelfde karakter dragen en onder de gegeven omstandigheden het laatste het eerste in zich sluit, zoodat dit slechts een bestanddeel van het andere oplevert, maar niet als een zelfstandig daarnaast staand misdrijf kan worden beschouwd; Overwegende dat mitsdien het bewezen complex van handelingen slechts in ééne strafbepaling valt, evenals bijv. de moedwillige berooving van iemands leven met voorbedachten rade of geleiderlage, niet de misdrijven van doodslag en moord, maar alleen dat van moord oplevert; enz. Indisch Weekblad van het Recht. 1902 — No. 2045. Raad van Justitie te Batavia: Concursus delictorum idealis. Een brievenbesteller die een hem als zoodanig door de postadministratie ter bezorging ter hand gestelden brief, met het oogmerk om zich wederrechtelijk meester te maken van na te noemen geldsom, opzettelijk opent, vervolgens daaruit een postwissel groot ƒ 10.— wegneemt, het kwijtingsbewijs aan de rugzijde van dien postwissel valschelijk met den naam van den geadresseerde teekent, van het aldus valschelijk opgemaakt geschrift gebruik maakt als ware het echt en zich door het postkantoor op dien wissel de som van ƒ 10 doet uitbetalen, valschelijk voorgevende zulks te doen op verzoek van den buiten het kantoor wachtende geadresseerde welke som daarop door hem is verduisterd — behoort te worden schuldig verklaard aan het zwaarste misdrijf n.1. verduistering van een in zijne betrekking ter hand gestelden titel door een door een openbaar ambtenaar aangesteld persoon". Het Recht in Nederlandsch-Indië. 1902 — Deel LXXIX, blz. 619. Het aannemen van een valschen naam in een reispas als verzwarende omstandigheid van het misdrijf bedoeld in art. 197—199 Str. v. Inl. De Raad van Justitie te Batavia: Overwegende dat de in revisie door het O.M. bij dezen Raad ten aanzien van het tegen den len beklaagde gevoerd geding geopperde bedenking minder juist voorkomt, daar toch verzwarende omstandigheden, gelijk het woord ook aanduidt, zijn al die nevenomstandigheden, welke het ten laste gelegde feit en des beklaagden schuld daaraan verzwaren, onverschillig of zij bestaan in de zoodanige, waarom de wet het feit in een zwaardere categorie van straffen heeft geplaatst, dan wel in die ten aanzien waarvan de wet om hare verscheidenheid niet speciaal heeft voorzien, omdat zij, schoon op zichzelve reeds misdrijf, met 't ten laste gelegde feit in onafscheidelijk verband staat en daarmede één geheel, een te strafwaardiger complex van misdrijven vormen en derhalve óf tegelijk daarmee berecht, óf anders met het oog op den regel „Non bis in idem" straffeloos moeten worden gelaten; Overwegende dat nu ofschoon dit niet met even zoovele woorden in het proces-verbaal der terechtzitting wordt gezegd, de kennelijke bedoeling van den President van den Landraad te Muntok is geweest als een verzwarende omstandigheid dien beklaagde krachtens art. 327 Regl. Rechtswezen Banka (Stbl. 1874 no. 33), voor te houden, dat hij, om te minder de aandacht zoo op zich zelf, als op zijn snoode plannen te vestigen, zich heeft bediend van een ten name van een ander Chinees gestelde toelatingskaart, om zich gebruikmakende van diens, derhalve van een valschen naam, te doen afgeven de landpas, nader in dat proces-verbaal omschreven, misdrijf, voorzien bij art. 107 Str. v. Inl.; enz. Rechtdoende: Verklaart den bekl. Lo Tjhaij Sam alias Ng Tjhaij Sian schuldig aan het misdrijf van aanlegger en bestuurder eener vereeniging van boosdoeners te zijn geweest, vergezeld van het aannemen van een valsche naam in een reispas x); Veroordeelt enz. Het Recht in Nederlandsch-Indië. igo2 — Deel LXXIX, blz. 656. Samenloop van moedwilligen doodslag en feitelijke insubordinatie. — Conform 1901, dl. 77, blz. 344 — Zie ook 1931 dl. 133, blz. 565. Het Hoog-Militair-Geregtshof van Ned.-Ind.: Overwegende enz.; Overwegende dat de beklaagde, thans geappelleerde is ten laste gelegd: dat hij in den vroegen morgen van den 8sten Maart 1902 te ongeveer kwartier voor zessen in de chambrée der Inlandsche militairen te Sambas zittende te poetsen op zijn slaaptafel, den Inlandschen korporaal Wongsopawiro, zijn meerdere, van wiens qualiteit als zoodanig hij zich volkomen bewust was, nadat deze hem eenige malen aan zijn arm had getrokken en hem bij herhaling had uitgedaagd met hem te vechten, en nadat hij opgesprongen zijnde, een hakmes (parang) van de stelling voor ransels en kleedingtasschen boven zijne slaapplaats, waar deze parang lag, had genomen, en de in de chambrée aanwezigen tot getuigen had aangeroepen, dat de korporaal Wongsopawiro vd. hem had uitgedaagd en aan zijn arm getrokken, staande op die slaaptafel met die parang moedwillig een houw in de nek heeft toegebracht, zoodat die korporaal onmiddellijk dood neerviel en na van de slaaptafel te zijn gesprongen hem nog twee houwen toebracht te weten: één op het hoofd en één op het lichaam aan de rechter borstzijde ter hoogte van den rechter borsttepel; Overwegende dat de Krijgsraad terecht op de gronden en bewijsmiddelen in zijn vonnis vermeld het bewijs van de te laste gelegde feiten en beklaagde's schuld daaraan heeft geleverd geacht, doch het hierdoor gepleegde misdrijf niet naar behooren heeft omschreven; dat toch het wel bewezen feit zoowel kan worden gequalificeerd „doodslag als „feitelijke insubordinatie", maar de laatste omschrijving behoort te worden gekozen, aangezien op dat misdrijf de doodstraf met den kogel is gesteld (art. 100 C.W.) en deze straf ingevolge art. 17 van Stbl. 1890 No. 58 is zwaarder dan die tegen „doodslag", strafbaar met dwangarbeid in den ketting, bedreigd; dat mitsdien de opgelegde straf niet is overeenkomstig de wet; Overwegende dat derhalve het vonnis van den Krijgsraad alleen ten opzichte der qualificatie en der straf verbetering behoeft, doch overigens kan worden bekrachtigd; enz. 1) Welk een heerlijke stof voor een nieuw debat over diverse concursussen en voortgezette delikten! Het Recht in Nederlandsch-Indië. 1905 — Deel 84, bh. 51J. Hoog-Militair-Gerechtshof van Ned.-Indië: Desertie. Oplichting. Als het misdrijf van „desertie door een soldaat opgevolgd door zijn engagement bij een ander korps met verandering van zijn naam" alle kenmerken draagt van het misdrijf van oplichting, hetwelk met een zwaardere straf is bedreigd dan het eerstgenoemde, behoort beklaagde aan dit laatste misdrijf te worden schuldig verklaard. Indisch Tijdschrift van het Recht, 1918 — Deel 111, bh. 192. Uit het Verslag en requisitoir van den Procureur-Generaal. c. Verdachte heeft in de derde plaats twee gouden ringen, het pand No. 1789, beleend in Juli 1916 door zekeren Darhia voor ƒ 15.— en bestaande uit twee gouden ringen ter gezamenlijke waarde van ƒ 24.— welke door verdachte in bewaring waren genomen en ook door hem op de reglementaire wijze waren verpakt en opgeborgen in een kast der goudkamer, op 8 Aug. 1916 weggenomen zonder dat ze waren gelost en opnieuwe ten name van zekeren Sahip in dat pandhuis beleend voor ƒ 10.—, de beleensom aan zich zelf doen uitkeeren en dat geld ten eigen bate aangewend, waardoor hij dus dat pand aan zijne bestemming heeft onttrokken en verduisterd; enz. Ten aanzien van het den verdachte sub c ten laste gelegde overweegt de Raad dat die feiten, onder vigeur van het Wetboek van Strafrecht voor Europeanen, bewezen zijnde, zouden opleveren het misdrijf omschreven bij art. 186 juncto 185 terwijl onder de nieuwe wetgeving die feiten strafbaar zouden zijn ingevolge art. 373 Swb., daar de waarde van het verduisterde niet meer bedraagt dan ƒ 25.— zoodat in deze de zaak behoort tot de bevoegdheid van den Landrechter. In de 2e en 12e overweging van 's Raads beschikking wordt voormeld betoog nog nader uitgewerkt. Inderdaad heeft bij het plegen van dit feit de verdachte gebruik gemaakt van een gelegenheid hem door zijn ambt geschonken. Niettemin moet art. 373 juncto 52 onderwerpelijk buiten toepassing worden gelaten. Want dat feit valt ook onder de strafbepaling van art. 374 Swb. omdat de verdachte het verduisterde goed onder zich had uit hoofde van zijne persoonlijke dienstbetrekking en dan zal, ingevolge het voorschrift van art. 63 alinea 1 Swb. niet art. 373 juncto 52 doch art. 374 voormeld moeten worden toegepast. Dit is door den Raad over het hoofd gezien en is op grond daarvan door den Raad eene onjuiste beslissing genomen. Blz. 213. Het Hof keurt Raads beslissing ten deze goed. Indisch Tijdschrift van het Recht. 1920 — Deel CXII, bh. 481. De Landrechter te Semarang; Gelezen enz.; Overwegende enz.; Overwegende dat een stuw is gelegd in een waterleiding van openbaar nut en art. 6 no. 13 van Stbl. 1854 no. 95 dit tot beschadiging van waterwerk rekent, afgezien van de vraag of al of niet schade is toegebracht, of al of niet belemmering in den waterloop is ontstaan welk feit dan bij art. 1 en bij art. 2 (gewijzigd gehandhaafd bij art. 6 no. 54 van de Invoeringsverordening) is strafbaar gesteld; dat art. 408 en 409 van het Wetboek van Strafrecht het onbruikbaar maken van een werk dienend tot waterverdeeling hetzij opzettelijk en wederrechtelijk, hetzij door schuld strafbaar stellen; Overwegende dat de vraag nu is of aanwezig is de zgn. concursus idealis van art. 63, en zoo ja welke dezer normen moet worden toegepast volgens art. 63 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht de strafbepaling met de zwaarste hoofdstraf, dan wel volgens lid 2 de bijzondere strafbepaling; Overwegende, dat alleen sprake kan zijn van toepassing van artikel 63 lid 2, wanneer het feit nevens de kenmerken geëischt door de norm van de algemeene bepaling (a) tevens die van de bijzondere (e) bevat, waaruit volgt, dat ook omgekeerd de bijzondere strafbepaling (b) moet inhouden alle elementen van de algemeene plus nog iets (e) dus b moet zijn a -)- c; Overwegende, dat duidelijk is dat de elementen van de misdrijven genoemd in art. 408 en 409 niet alle gevonden worden in Stbl. 1854 no. 95 immers bij het laatste noch opzet noch schuld noch wederrechtelijkheid noch het gevolg nl. vernieling, beschadiging of onbruikbaarmaking geëischt wordt, het enkele feit van het stuwen in verband met de omstandigheid, dat dit geschiedt in een waterwerk van openbaar nut voldoende is voor de strafbaarheid; Overwegende, dat niet art. 63 lid 2 doch het geval van lid 1 zich hier voordoet nl. dat de elementen van een misdrijf en van eene overtreding in hetzelfde feit worden aangetroffen, dat waar de straffen niet even zwaar zijn alleen de strafbepaling wordt toegepast waarop de zwaarste hoofdstraf is gesteld, dus art. 408 of 409 van het Wetboek van Strafrecht; Overwegende, dat ik echter niet in staat ben deze strafbepalingen toe te passen, omdat ik niet bevoegd ben van deze misdrijven kennis te nemen als zijnde niet genoemd onder de misdrijven van welke de Landrechter bevoegd is kennis te nemen; dat het feit der halve staat ter competentie van den gewonen dagelij kschen rechter van den Inlander, den Landraad, in dit geval den Landraad te Semarang. enz. Indisch Tijdschrift van het Recht. 1932 — Deel CXXXV, bh. 97. Het wederrechtelijk leggen van een dam in een waterschapsleidmg. Jurisdictiegeschil tusschen Landgerecht en Landraad Klaten. Art. 408 Swb. heeft bij samenloop met art. 2 jto. 6 van staatsblad 1854 no. 95 den voorrang. De Raad van Justitie te Semarang: Idema, Rechtspraak 30 Gezien de stukken, enz. Overwegende (post alia) dat de Off. van J ustitie bij dezen Raad van advies heeft gediend bij zijn conclusie dd. 29 Maart 1930, waarvan inhoud luidt: (Post alia): dat thans de vraag dient te worden beantwoord, welke van deze strafbepalingen dient te worden toegepast; naar de meening van ondergeteekende zal dit de strafbepaling van art. 408 Swb. dienen te zijn en wel, omdat art. 63 lid 1 Swb. uitdrukkelijk stelt, dat, wanneer een feit valt in meer dan een strafbepaling slechts een dier bepalingen wordt toegepast, bij verschil die, waarop de zwaarste hoofdstraf is gesteld, in casu art. 408 Swb; dat hier niet aan afdoet het 2e lid van art. 63, dat zegt, wanneer voor een feit, dat in een algemeene strafbepaling valt, een bijzondere strafbepaling bestaat, deze alleen in aanmerking komt, en wel, omdat de schrijvers (Noyon 4e druk, deel 1, blz. 369, Simons 2e druk blz. 303) het er over eens zijn, dat alle kenmerken van de algemeene omschrijving gevonden moeten worden in de bijzondere, wat hier niet het geval is, daar art. 408 Swb., gesteld dat dit de algemeene bepaling zou zijn — uitdrukkelijk stelt het element „opzet" hetwelk in Staatsblad 1854 no. 95 in dat geval de bijzondere bepaling — ontbreekt; dat derhalve, de verhouding van art. 408 Swb. tot Stsbld. 1854, no. 95 niet die is van genus tot species en dus art. 63 lid 2 geen toepassing kan vinden; Overwegende, dat de conclusie van den Officier van Justitie bij dezen Raad op de gronden als daarin vermeld, welke de raad overneemt en tot de zijne maakt, als wel en terecht genomen moeten beschouwd worden. Verklaart Landraad bevoegd. 3. VOORTGEZETTE HANDELING Het Regt in Nederlandsch-Indiê. 1850 — Deel 2, blz. ig2. Onderscheidene feiten, welke alle ten doel hebben de berooving van een en denzelfden persoon, op dezelfde wijze, als een factum continuum en dus als een enkel misdrijf aangemerkt. Het Hoog-Geregtshof van Ned.-Indië: Gezien enz.; Overwegende, dat bij het ter teregtzitting gehouden onderzoek, door de bekentenis van den beklaagde, aldaar afgelegd, bevestigd door wettig bewezen omstandigheden, wettig en overtuigend bewezen is: 1°. Dat de beklaagde op den 13den Sept. 1848, tijdens hij bij Taksak-Joe voor zeker maandelijksch loon in dienst was, diens woning heimelijk heeft verlaten, eenige kleedingstukken en lijfsieraden medenemende, hem door zijnen meester voornoemd ten gebruike afgestaan; 2°. Dat de beklaagde de tot die lijfsieraden behoorende gouden knoopjes in den lombard verpand, en de opbrengst daarvan tot eigen voordeel aangewend heeft; 3°. Dat de beklaagde, toen hij op den 13den Sept. 1848 de woning zijns meesters verliet, heimelijk eene dezen toebehoorende kris met gouden schede, alsmede een boek uit diens kamer weggenomen, en zich die voorwerpen insgelijks toegeëigend heeft; Overwegende dat de landraad deze teregt als bewezen aangenomen daadzaken min juist heeft beschouwd als twee geheel op zich zelve staande misdrijven, daar toch deze onderscheidene feiten, als hebbende alle ten doel de berooving van denzelfden persoon, en op dezelfde wijze, zoodanig als een factum continuum te zamen hangen, dat dezelve in regten niet als twee misdrijven, maar slechts als één misdrijf kunnen worden aangemerkt; Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1859 — Deel 17, blz. g8. De Raad van J ustitie te Batavia: Gezien enz. Overwegende dat de beklaagde ter zijner verdediging tegen deze bezwaren heeft aangevoerd, dat, zoo immer door hem van particulieren meer is geëischt, dan volgens tarief wettig verschuldigd was zulks aan abuisen van telling der woorden, het telegram bevattende en niet aan boos opzet of kwade trouw zoude zijn toe te schrijven wordende, ten bewijze, dat zich vóór deze tijdstippen meerdere dergelijke abuizen met hem zeiven hebben voorgedaan, beroep gedaan op de getuigenissen van de getuigen a décharge V. . . . en K, die in substantie hebben verklaard, dat het eene waarheid was, dat zij voor berigten, per telegraaf verzonden naar Samarang en Soerabaya, inderdaad minder hebben betaald, dan daarvoor volgens tarief verschuldigd was, doch dat zij, op reclame van den voor die te min berekende porto's bezwaarden beklaagde, hem hebben schadeloosgesteld; enz. Overwegende dat de bovenomschrevene wettig en overtuigend geblekene feiten daarstellen een delictum continuum, hetgeen in regten behoort gequalificeerd te worden knevelarij; enz. Medegedeeld door Mr. T. H. der Kinderen. Het Recht in Nederlandsch-Indië. igoó — Deel 87, bh. 361. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Indië: Waar de ten laste gelegde, als knevelarij te qualificeeren handelingen op verschillende tijdstippen en tegen verschillende personen zijn gepleegd en dus tusschen die handelingen en hare gevolgen niet zoodanig verband bestond, noodzakelijk om ze te samen als één aaneengeschakeld geheel te beschouwen, leveren zij ook niet een voortgezet misdrijf op. Overwegende dat de Raad de ten laste gelegde feiten in het algemeen als bewezen aannemende, heeft beslist dat die feiten slechts één voortgezette handeling opleveren en als gevolg daarvan den beklaagde heeft schuldig verklaard aan één misdrijf „knevelarij"; Overwegende dat verschillende strafbare handelingen, elk op zich zelve een misdrijf opleverende, alleen dan als één voortgezette hande- ling en dus als één voortgezet misdrijf kunnen worden gequalificeerd, wanneer tusschen die handelingen een zoo nauwe samenhang bestaat, dat zij als één aaneengeschakeld geheel zijn te beschouwen; een samenhang door den Raad in casu aanwezig geacht, omdat beklaagde als regel zou hebben aangenomen voor het onderzoek van eiken pas eens Mekkagangers ƒ 1 te vorderen; dat al aangenomen, dat het onderzoek het bewijs zou hebben opgeleverd, dat die regel inderdaad door beklaagde was aangenomen, daaruit de bedoelde samenhang niet is af te leiden, omdat die eenheid van besluit van de zijde des beklaagden nog niet omvat eenheid van handeling in casu te minder aanwezig, nu de ten laste gelegde feiten op verschillende tijdstippen, immers in den loop van vier maanden en tegen verschillende personen, zijn gepleegd, waaruit volgt dat tusschen de gevolgen der aan beklaagde geïmputeerde handelingen niet dat verband bestond, mede noodzakelijk öm al die handelingen te samen als één geheel te beschouwen; enz. Overwegende dat de Raad, als gevolg van de stelling dat de ten laste gelegde feiten als één voortgezette handeling moesten worden opgevat, heeft aangenomen dat de verklaringen dier getuigen die niet op het zelfde voorval betrekking hebben, als aanwijzing voor die verschillende feiten konden worden gebezigd en daardoor ook het bewijs van feiten geleverd acht, die slechts door één enkelen getuige worden gestaafd; Overwegende dat echter, nu het Hof den door den Raad aangenomen samenhang verwerpt, daaruit van zelf volgt dat elk der aan beklaagde ten laste gelegde heffingen, op zichzelf volledig moet zijn bewezen; Overwegende, dat hieraan getoetst, door het gehouden onderzoek het bewijs niet is geleverd, dat beklaagde eenige heffing heeft gedaan; enz. Indisch Weekblad van het Regt. 1863 — No. 21. De Krijgsraad te Semarang: Overwegende dat het bewijs regtens is geleverd dat de beklaagde in de maanden Aug. en Sept. van het jaar 1862, door gebruik te maken van valsche namen en verdichte hoedanigheden zich door de getuigen Klap, Schmidt, Knödler en Volwerk zaken en geld heeft doen afgeven met geen ander oogmerk, zooals het gehouden onderzoek overtuigend heeft aangetoond, dan om die personen voor die zaken en dat geld op te lichten welke feiten in regtskundigen zin opleveren het misdrijf van opligting, strafbaar gesteld bij art. 29 der Intermediaire strafbepalingen; Overwegende dat echter de beklaagde niettegenstaande de viervoudige herhaling zijner strafbare handelingen, niet behoort te worden schuldig verklaard aan vier onderscheidene opligtingen, maar alleen aan het misdrijf van opligting zonder meer, uithoofde in casu aanwezig is wat de regtswetenschap onder een delictum continuum verstaat; enz. Overwegende, dat, hoe uiteenloopend de gevoelens der regtsdoctoren bovenal der Duitsche criminalisten op dit punt ook mogen zijn, allen evenwel hierin overeenstemmen dat er tot het bestaan van zulk een delictum hoofdzakelijk vereischt worden eenheid van handeling en een naauw verband tusschen de onderscheidene misdadige feiten; dat deze criteria onderwerpelijk volkomen aanwezig zijn, vermits de gelijksoortigheid der gepleegde feiten, — zij het dan ook tegen verschillende personen — in eene zich zonder tusschenpoozen opvolgende tijdsorde en de eenheid van het door den beklaagde beoogde misdadig voornemen namelijk om zich door bedriegelijke opgaven ten koste van anderen te verrijken, een zoodanig ondeelbaar geheel uitmaken als tot het bestaan van een delictum continuum gevorderd wordt; enz. Het Hof sloeg daarop sententie definitief overeenkomstig de konklusiën van den advokaat fiskaal onder anderen op de navolgende overweging: dat, zooals te regt bij het vonnis a quo is overwogen, tot het bestaan van een voortgezet misdrijf (delictum continuum) wordt vereischt eenheid van handeling en een naauw verband tusschen de onderscheidene misdadige feiten, doch dat deze feiten in casu ten eenenmale ontbreken vermits de misdadige handelingen door den beklaagde zijn gepleegd op verschillende tijden, plaatsen en wijzen, tegen verschillende personen, en zij alzoo niet kunnen geacht worden een aaneengeschakeld ondeelbaar geheel uit te maken. Het Recht in Nederlandsch-Indië. i8gj — Deel 6g, blz. 67. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Indië: Een brievenbesteller, die krachtens opdracht van den chef van het postkantoor gelden ontvangt en ten eigen bate aanwendt, maakt zich schuldig aan misbruik van vertrouwen. Hoewel de brievenbesteller meer dan één bedrag heeft ontvangen en verduisterd, pleegt hij slechts één misdrijf, daar slechts één verplichting tot het afdragen van het ontvangene op hem rustte — 332 W.v.S.I. — Het Recht in 'Nederlandsch-Indië. igoo — Deel 75, blz. ij8. Het Hoog-Gerechtshof van Ned,-Indië: Overwegende dat de eerste rechter, op grond der wettige bewijsmiddelen in het vonnis vermeld, te recht eene schuldigverklaring en veroordeeling tegen den beklaagde uitgesproken, maar het gepleegde feit niet naar behooren omschreven heeft, vermits de elkander onmiddellijk opvolgende onwettige huiszoekingen, door beklaagde bij verschillende personen gedaan, niet als even zoovele op zich zelf staande strafbare feiten, maar als eene doorloopende handeling zijn te beschouwen, en als zoodanig moeten geacht worden te zamen het misdrijf van art. 190 van het Wetb. van Strafv. v. Inl. op te leveren enz. Het Recht in Nederlandsch-Indië. 1903 — Deel 80, blz. 231. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Indië: Bekl. is klerk op een postkantoor, wien door den kantoorchef is opgedragen de gelden, die voor postwissels gestort worden, in ontvangst te nemen; enz. Overwegende, dat de sub A le—7e in de acte van beschuldiging omschreven en door het onderzoek ter terechtzitting bewezen feiten, niet als één voortgezette handeling kunnen worden beschouwd, omdat zij, hoewel gelijksoortig, niet het uitvloeisel zijn van een en hetzelfde misdadige voornemen, vallen onder art. 112 jo. 110 Strafwetboek voor Europeanen; enz. Het Recht in Nederlandsch-Indiê. igoy — Deel 8g, blz. 360. De Landraad te Soerakarta: De beklaagde wordt ten laste gelegd: dat zij als huisbediende tegen een vast salaris inwonende bij Raden Mas Ario Prawirodiningrat in den loop der maanden Moeloed tot en met Poewasa 1.1. (Mei—November 1906) successievelijk verschillende stukken van een gouden sirih-stel (perkakas boeat tempat kinang) en eenige kleedingstukken ten nadeele van voornoemden Raden Mas Ario Prawirodiningrat zich arglistig heeft toegeëigend uit een kast bij het staatsie-bed (kobongan) in het door dezen Raden Mas Ario Prawirodiningrat bewoonde huis, van welke kast beklaagde den sleutel in bewaring had en met welken sleutel beklaagde telkens die kast geopend heeft om bedoelde goederen er uit te halen, welke goederen beklaagde vervolgens samen voor f 176.50 had laten verpanden in verschillende pandhuizen ter hoofdplaats Solo, waar die goederen ook zijn achterhaald; enz. Overwegende dat deze wel bewezen feiten moeten worden gequalificeerd als het misdrijf van „diefstal in dienstbaarheid, strafbaar gesteld bij art. 305, 3e van het Wetboek van strafrecht voor Inlanders in N.-I.; enz. Leveren de den beklaagde ten laste gelegde valschheden één voortgezet misdrijf op? Raad: Neen. Hof: Ja. De Raad van Justitie te Soerabaja; enz. Overwegende dat het Openbaar Ministerie voorts, zoowel in het driemaal plegen door beklaagde van valschheid in onderhandsche geschriften, als in het driemaal gebruik maken daarvan door hem telkens, slechts een voortgezette strafbare handeling ziet en het op dien grond, behalve een vrijheidstraf voor ieder van deze twee handelingen, slechts een geldboete rekwireert, doch de Raad ook dit gevoelen niet kan deelen, omdat, alhoewel zoowel de valschheid als het gebruik maken van de valsche geschriften, gericht zijn op een verwijderd doel, n.1. het zich toeëigenen van het voor den heer Fransen van de Putte bestemde geld en de drie valschheden onderling in het driemaal gebruik maken van de valsche geschriften niet in zoodanig verband tot elkander staan, dat ze beide als een voortgezette handeling moeten worden beschouwd, omdat die verschillende handelingen niet uitvloeisels zijn van hetzelfde misdadig besluit, daar dit telkens gericht is op iets anders, immers eerst op de terugzending van aan den heer A. S. Fransen van de Putte geadresseerde, ten postkantore te Malang berustende, naar het post- kantoor te Soerabaja, dan op de afgifte dier poststukken door den daar speciaal mee belasten postbeambte, vervolgens op de afgifte van een voor dien heer bestemden aangeteekenden brief door den speciaal daarmede belasten postbeambte ten kantore van laatstgenoemde, en ook op verschillende tijdstippen, plaatsen en tegenover verschillende personen zijn gepleegd; enz. Rechtdoende: Verklaart den in hoofde dezes genoemden beklaagde P. P. J. schuldig aan valschheid in onderhandsche geschriften, drie maal gepleegd en het des bewust gebruik maken van valsche onderhandsche geschriften, driemaal gepleegd, alles onder verzachtende omstandigheden; enz. Het Hoog-Geregtshof van Ned.-Ind.: Gezien enz.; Gehoord enz.; -Overwegende enz.; Overwegende dat de aan beklaagde ten laste gelegde en bewezen valschheden alle gericht waren op het in handen krijgen van den voor den heer Fransen van de Putte bestemden brief, inhoudende ƒ 1000 aan bankpapier, en dus alle uitvloeisels zijn van één misdadig besluit, zoodat deze handelingen als één voortgezet misdrijf moeten worden beschouwd, terwijl ten aanzien van het gebruik maken der valsche stukken hetzelfde moet gelden; dat dientengevolge de omschrijving van het misdrevene, gelijk die in het vonnis a quo voorkomt, behoort te worden verbeterd; Verklaart den beklaagde schuldig aan: „valschheid in onderhandsche geschriften en het desbewust gebruik maken van die valsche geschriften" ; Het Recht in Nederlandsch-Indië. igi2 — Deel gg, blz. 433. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Indië: Hoewel beklaagdes handelingen (het valschelijk doen opmaken van twee werklijsten in duplo) elk op zichzelf eene valschheid opleveren, staan die valschheden toch in zoodanig verband tot elkaar, dat zij als één enkele voortgezette handeling moeten worden beschouwd. Ditzelfde geldt in casu voor de gebruikmaking van die valsche stukken. Overwegende dat beklaagde ter verantwoording van zijne kas over de maand Juni 1910 — wel is waar valschelijk in duplo heeft doen opmaken twee daartoe bestemde werklijsten, maar, waar die werklijsten in duplo noodig waren voor één kasverantwoording, zij oogenblikkelijk na elkaar en terzelfder plaatse zijn opgemaakt en door beklaagde onderteekend en handelende ter uitvoering van een en hetzelfde misdadig opzet, daar leverden beklaagde's handelingen elk op zich zelve wel eene valschheid in geschrifte op maar staan die valschheden tot elkaar in zoodanig verband, dat zij als één enkele voortgezette handeling moeten worden beschouwd en derhalve te zamen opleveren eene valschheid in een onderhandsch geschrift; dat mitsdien het den beklaagde sub 1 ten 1ste ten laste gelegde en rechtens bewezen feit slechts oplevert ééne valschheid in een onderhandsch geschrift ; Overwegende dat nu beklaagde van die in de dagvaarding sub I ten lste bedoelde valsche stukken tegelijkertijd bij een en dezelfde gelegenheid heeft gebruik gemaakt nl. ze heeft overgelegd bij zijne kasverantwoording over de maand Juni 1910, waartoe ze betrekkelijk waren, deze handeling slechts oplevert één gebruikmaking van twee valsche stukken, aangezien het aantal gebruikmakingen niet afhankelijk is van het aantal der valsche stukken maar van het aantal gelegenheden waarbij van een of -— indien er meer dergelijke geschriften zijn -— twee of meer valsche stukken te zamen als middel van misleiding gebruik gemaakt wordt; enz. Indisch Tijdschrift van het Recht. 1923 — Deel 120, blz. 62. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Indië: Bij art. 64 (I) Wetb. v. Strafr. is gedacht niet aan eene vereeniging van delicten tot één „voortgezet delict" doch aan meerdere feiten welke als afzonderlijke delicten zijn te beschouwen doch wegens hun onderling verband eene aaneengeschakelde reeks vormen. Verschillende gelijksoortige delicten van verschillende qualificatie (met name ook „gewone" en „lichte" misdrijven) kunnen zoodanige voortgezette handeling vormen. Is dit laatste het geval dan is voor de berechting der geheele reeks de gewone rechter (i.c. de R.v.J.) bevoegd. Waar het primair ten laste gelegde tot de bevoegdheid van evenbedoelden rechter behoorde, is deze ook ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde bevoegd, ook voor zoover dit laatste op zichzelf beschouwd tot de competentie van den Landrechter zoude behooren en vrijspraak van het primair ten laste gelegde gevolgd is (P.G.). Het wegnemen door beklaagde op verschillende tijdstippen van verschillende voorwerpen waarvan sommige elk eene geringere waarde hebben dan ƒ 25.—, welke laatste handelingen, elk op zichzelf beschouwd, „lichten" diefstal zouden opleveren, —vormen, als uiting van één besluit tot het wegnemen van het geheele, meer dan f 25.— waard zijnde complex goederen, het voortgezet delict van diefstal. De Procureur-Generaal bij het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Indië: Heeft de eer aan te voeren: Gelezen enz. dat ten aanzien van de qualificatie wordt opgemerkt enz. Voorts is, en naar mij voorkomt, terecht, aangenomen dat deze op verschillende tijdstippen gepleegde diefstallen in zoodanig verband stonden, dat ze een voortgezette handeling in den zin van art. 64 (1) van het wetboek van Strafrecht opleverden. Als zoodanig geldt het hier dus meerdere feiten, (waarvan sommige opleveren het misdrijf van diefstal, andere het misdrijf van lichten diefstal) die, zooals Uw Het arrest luidt aldus: Het Hoog-Geregtshof van Ned.-Indië: Gezien enz. Overwegende dat de eerste rechter op grond der wettige bewijsmiddelen in het vonnis vermeld, te recht eene schuldigverklaring tegen den beklaagde heeft uitgesproken, maar de gepleegde feiten niet naar behooren heeft omschreven, vermits deze feiten ten onrechte zijn aangemerkt als twee afzonderlijke misdrijven, namenlijk die van valschheid in onderhandsche geschriften en misbruik van vertrouwen; Overwegende dat voor de strafbaarheid van valschheid in geschrifte wordt vereischt, dat door die valsche geschriften nadeel kan worden toegebracht en onderwerpelijk juist hierin het nadeel heeft bestaan, dat beklaagde door zijne valsche boekingen jaren achtereen ongemerkt de hem toevertrouwde kas heeft kunnen aanspreken en het hierdoor toegebrachte nadeel zonder die valsche boekingen niet heeft kunnen plaats grijpen; dat voorts met het oog op de aan het slot van art. 330 Wetboek van Strafrecht voor Europeanen in N.I. voorkomende zinsnede van eene afzonderlijke schuldigverklaring aan misbruik van vertrouwen, bijaldien de gepleegde feiten de kenmerken dragen van valschheid in geschrifte, geen sprake kan zijn. Gelet enz. Verklaart hem schuldig aan 110 valschheden in onderhandsche geschriften. Indisch Weekblad van het Regt. 1885 — No. 1142. „Iets over art. 178 Strafwetboek voor Inlanders in verband met art. 305, alin. 2 van het Inlandsch Reglement." Hoofdartikel door Mr. D. H. van Gelder. Het Recht in N ederlandsch-Indië. 1898 — Deel yi, blz. 224. Hoog-Militair-Gerechtshof van Ned.-Indië: Oplichting. Valschheid in geschrifte. Handelingen, welke oplichting daarstellen, behooren, wanneer daarbij tevens valschheid in onderhandsch geschrift is gepleegd, als zoodanig te worden gequalificeerd, daar de oplichting zich dan in het zwaarder misdrijf van valschheid oplost —Zie art. 326 W.v.S.E. slot —. Indisch Weekblad van het Recht, 1900 — No. 1915. Raad van Justitie te Makassar: Gezien enz. De verdediger Mr. F. D. E. van Ossenbruggen zegt (o. m. Id.): Den beklaagde wordt ten laste gelegd: Valschheid in een authentiek geschrift met het oogmerk o.a., om te voorkomen, dat zou worden ontdekt, dat hij verschillende geldsommen ten nadeele der eigenaren had verduisterd. De omschrijving van Uwen Raad volgt de vaste jurisprudentie welke bij samenloop van misbruik van vertrouwen en valschheid concursus idealis aanneemt, zoodat het misbruik van vertrouwen geheel wordt geabsorbeerd door de valschheid. Dus wordt den beklaagde slechts valschheid ten laste gelegd, slechts één misdrijf. Desniettegenstaande eindigt de acte van beschuldiging met de ten laste legging van valschheid zoowel als van misbruik van vertrouwen en lezen we in het requisitoir van dagvaarding ddo. 10 October dat beklaagde beschuldigd wordt van de misdrijven omschreven en strafbaar gesteld bij de artt. 93 en 330 W.v.Str. R. Dit misbruik van vertrouwen is er thans ingeslopen, geheel tegen de bedoeling van Uwen raad. Immers worden in's Raads vonnis wel aangehaald artt. 93 en 109 Str. R. maar niet art. 330 Str. R. De omschrijving van het misdrijf wijst trouwens slechts op één misdrijf. terwijl de acte van beschuldiging er twee ten laste legt; Waar de omschrijving dus concursus idealis aanneemt, neemt de te laste legging concursus matrialis aan. Daarom kan dus ook niet worden gezegd dat de acte van beschuldiging in overeenstemming is met het vonnis van terechtstelling, enz. Het Recht in Nederlandsch-Indië. igo8 — Deel XC, blz. 35. Valschheid in onderhandsche geschriften en het desbewust gebruik daarvan. — Oplichting. — Diefstal. — Voortgezet misdrijf. — Art. 326 W.v.S.E. slot — Vergel. 1913, dl. 101, blz. 68. Het geheele complex van feiten door beklaagde gepleegd levert, als een geheel beschouwd, wel oplichting op, doch deze oplichting het kenmerk dragende van het bewust gebruik maken van een valsch geschrift behoort als zoodanig te worden gequalificeerd en gestraft. (Raad). Het Recht in Nederlandsch-Indië. igog — Deel g2, blz. 172. Deliutum continuatum — Valschheid. — Diefstal. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Indië: Gelezen enz. Overwegende dat de eerste rechter op juiste gronden eene schuldigverklaring tegen den beklaagde heeft uitgesproken, doch minder juist heeft beslist, dat de arglistige wegneming van de kennisgeving No. 1722 van een aangeteekend stuk met aangegeven geldswaarde, als zijnde het uitvloeisel van één misdadigen wil, één misdadig opzet, eene doorloopende of voortgezette handeling vormt met de door beklaagde aan de ommezijde van die kennisgeving gepleegde valschheid; Overwegende dat toch die te laste gelegde en wel bewezen arglistige wegneming van die kennisgeving, wel is waar verband houdt met de evengenoemde later gepleegde valschheid, daar die wegneming is geschied om die valschheid te kunnen plegen ten einde daardoor in het bezit te komen van den aangeteekenden brief waarop die kennisgeving betrekking had, doch die arglistige wegneming dier kennisgeving op zichzelf een voltooid misdrijf vormende, bij deze samenloop van ongelijksoortige misdrijven, niet wordt geabsorbeerd door het daarop gevolgd misdrijf van valschheid, doch naast dit laatste, als op zich zelf staand misdrijf blijft bestaan; enz. Verklaart beklaagde, behalve aan de misdrijven waaraan hij reeds bij het vonnis waarvan revisie, is schuldig verklaard, alsnog schuldig aan diefstal door iemand, enz. Het Recht in Nederlandsch-Indië. 1913 — Deel 101, blz. 68. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Indië: Gezien enz. Overwegende toch, dat aan beklaagde o.a. is ten laste gelegd en door het gehouden onderzoek ter terechtzitting met beklaagde's schuld daaraan is bewezen, dat beklaagde als middel van misleiding waardoor hij den Boekhandel Visser & Co. te Weltevreden bewoog om hem de sub a in de dagvaarding genoemde goederen af te geven, zich bediend heeft van een briefkaart ddo. 18 Aug. 1911 en een brief van 19 Aug. 1911, beide uit Djokjakarta, waarop hij met een rood stempel, om meer vertrouwen te wekken, gedrukt had de woorden „accountants kantoor" en niet met zijn naam, daar deze geen crediet meer bezat, maar valschelijk met den naam E. Th. Strengnaerts heeft onderteekend, om het aldus valschelijk te doen voorkomen als werden de in briefkaart en brief aan dien boekhandel genoemde bestellingen gedaan door een door E. Th. Strengnaerts gevoerd accountants kantoor te Djokjakarta; dat nu door toepassing van dit bedriegelijk middel wel is waar de genoemde firma Visser & Co. er toe gebracht is om de goederen sub a in de dagvaarding opgesomd af te geven en dus dit complex van feiten ook wel oplichting oplevert en onder bereik valt van art. 326 § 1 van het S.E. maar beklaagdes handeling tevens valt onder de veel zwaardere strafbepalingen van de artt. 96 en 97 S.E. omtrent valschheid in onderhandsche geschriften en het desbewust gebruik maken van zoodanige geschriften, zoodat ingevolge het bepaalde in art. 326 par. 2 S.E. die laatstgenoemde bepalingen en niet de strafbepaling van het eerste lid van art. 326 vd. had behooren te zijn toegepast; enz. 5. MEERDAADSCHE SAMENLOOP Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1849 ~~ Deel I, blz. 117. Het Hoog-Geregtshof van Ned.-Ind.: Gezien enz.; Overwegende enz.; Overwegende dat is bewezen, dat beklaagde, bij nacht zich door middel van ondergraving eenen toegang gebaand heeft tot de woning van den Javaan Wonodjogo, met het doel om aldaar te stelen; doch dat hij, vóór hij dit misdrijf kon volbrengen, door den ontwaakten eigenaar dier woning ontdekt, en na, door diens hand eene kriswonde ontvangen te hebben, verjaagd is, terwijl hij later opgevat en aan de policie overgeleverd is; Overwegende dat het al mede zoo door verklaringen van getuigen, als door de eigene bekentenis des beklaagden, is bewezen, dat hij gedurende eenen geruimen tijd, zonder beroep noch vaste woonplaats, heeft rondgezworven en zich mitsdien aan het misdrijf van vagebondage heeft schuldig gemaakt; enz. Overwegende, dat bij de tweede alinea van artikel 305 van het Reglement op de uitoefening der policie enz. onder de Inlanders en de daarmede gelijkgestelde personen is bepaald, dat wanneer een beklaagde aan meer dan een strafbaar feit is schuldig verklaard, alleen de straf op het zwaarste gesteld tegen hem zal worden uitgesproken; Overwegende dat onderwerpelij k de vagebondage als het zwaarste feit is aan te merken, uithoofde hetzelve met eene zwaardere straf is bedreigd dan de gepleegde poging tot diefstal, en alzoo de straf, die door den landraad is uitgesproken, moet worden verbeterd, als in strijd met de soort van straf, welke bij de publicatie van 29 Aug. 1825 (Stbl. No. 34), op het misdrijf van vagebondage is gesteld; enz. Verklaart den beklaagde Sonotiko schuldig aan poging tot diefstal bij nacht, in een bewoond huis, door middel van ondergraving, en aan vagebondage; Veroordeelt hem overzulks tot dwangarbeid buiten den ketting, tegen zeker loon, voor den tijd van vijf achtereenvolgende jaren, ter plaatse buiten het eiland Java, door den Gouverneur-Generaal aan te wijzen; enz. Aldus eveneens 1849 T, dl. I, blz. 55. Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1860 — Deel 18, blz. 453. Complot tot desertie in tijd van vrede. Nederlaag van weerlooze inlanders op den grooten weg door de deserteurs. Artt. 167 jo 185 Crim. Wetboek voor het Krijgsvolk te Lande. Krijgsraad te Weltevreden: Allen werden schuldig verklaard aan het maken van een complot tot desertie in tijd van vrede, zonder dat de desertie echter werkelijk heeft plaats gehad, doch gepaard met moord en poging tot moord, gepleegd in vereenigde en gewapende bende, en veroordeeld, na vervallen verklaring van den militairen stand ,tot de straf des doods met den strop. Medegedeeld door Mr. T. H. der Kinderen. Het Recht in Nederlandsch-Indië. 1886 — Deel 47, blz. 236. Landraad te Koedoes: Poging tot diefstal, bij betrapping op heeter daad onmiddellijk gevolgd door het moedwillig toebrengen van kwetsuren, zijn twee op zich zelf staande misdrijven. Overwegende dat wettig en overtuigend is gebleken: 1°. dat beklaagde in den nacht van 13 op 14 April jl., door uittrekking van eenige stijlen en stuksnijding van eenige touwen, eene opening Idema, Rechtspraak 31 heeft gemaakt in den wand van getuige Kertodjojo's en Wasimah's huis, door die opening in huis is binnengedrongen met het voornemen om te stelen, maar in de uitvoering daarvan verhinderd werd doordat getuige Kertodjojo hem ontdekte; 2°. dat beklaagde toen getuige Kertodjojo met den in judicio aanwezigen steen een slag heeft toegebracht op het rechter oog, ten gevolge waarvan genoemde getuige boven en onder het oog kneuzingen en kwetsuren bekwam, welke thans — dus na één en dertig dagen — noch niet genezen zijn; Overwegende dat de feiten sub le omschreven daarstellen poging tot het misdrijf van diefstal met buitenbraak in een bewoond huis, strafbaar gesteld bij art. 3 juncto art. 301, le van het Wetboek van Strafrecht voor Inlanders en de feiten sub 2e het moedwillig toebrengen van kwetsuren, welke eene ziekte van meer dan twintig dagen hebben tengevolge gehad, strafbaar gesteld bij art. 225 van bovengenoemd Strafwetboek; Rechtdoende: Verklaart den beklaagde Toleksono alias Wagio schuldig aan poging tot diefstal met buitenbraak in een bewoond huis en aan het moedwillig toebrengen van kwetsuren welke eene ziekte van meer dan twintig dagen hebben ten gevolge gehad; Veroordeelt hem deswege tot dwangarbeid in den ketting voor den tijd van vijf jaren en in de kosten van het proces; enz. Door het Hoog-Gerechtshof bekrachtigd. Het Recht in Nederlandsch-Indië. i8g2 — Deel 58, blz. 1 en 67. „Eenheid en meervoud van strafbare handelingen. Voortgezette handeling. Bespreking van rechtspraak" door Mr. W. A. P. F. L. Winckel. Het Recht in Nederlandsch-Indië. i8g8 — Deel 70, blz. 462. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Indië: Bevoegdheid in Strafzaken. Diefstal als overtreding en als misdrijf. De Landraad is niet bevoegd kennis te nemen van feiten, welke daarstellen overtreding, gepleegd door iemand, die gelijktijdig terechtstaat wegens feiten, welke opleveren diefstal als misdrijf, len aanzien van de eerste feiten behoort verwijzing naar den Politierechter plaats te hebben. In datzelfde deel blz. 484—487 onder „Opmerkingen en Mededeelingen" „Samenloop van strafbare feiten" door J. H. A. Het Recht in Nederlandsch-Indië. ign — Deel 96, blz. 95. „Mag de politierechter vrijheidsstraffen cumuleeren?" door Mr. R. H. Kleijn. Het Recht in Nederlandsch-Indië. igoi — Deel 76, blz. 262. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Indië: Gelezen het vonnis van den Raad van J ustitie te Semarang, waarbij ■ de beklaagde W. Heineman is schuldig verklaard aan de misdrijven van le. het houden van een huis waar een hazardspel wordt gespeeld en het daarin toelaten van publiek en 2e. het, ongewapend zijnde, toebrengen van slagen aan een ondergeschikt beambte van de politie in de waarneming zijner bediening, zonder dat die gewelddadigheid bloedstorting, kwetsing of ziekte heeft veroorzaakt; enz. Het Recht in Nederlandsch-Indië. 1901 — Deel 77, blz. 134. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Indië: Losprijsordonnantie. Artt. 31a en 316 SWB. v. Inl. De in artt. 31a en 316 strafbaar gestelde feiten leveren geenen vorm van medeplichtigheid aan diefstal op, maar zijn zelfstandige misdrijven. Ook hij, die als dader of medeplichtige aan diefstal wordt veroordeeld, valt — indien zijne schuld aan die feiten bewezen is, onder de terminologie van artt. 31a en 316 Swb. v. Inl. en behoort, behalve aan diefstal of medeplichtigheid daaraan, ter zake van die feiten te worden veroordeeld. Het Recht in Nederlandsch-Indië. 1909 — Deel 92, blz. 150. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Indië: Onwettige inhechtenisneming en gevangenhouding. Verkrachting. Hij, die eene vrouw gewelddadig vastgrijpt en tegen haar wil, zonder daartoe gerechtigd te zijn, doet plaats nemen in een voertuig, haar daarin voortdurend bewaakt om haar het vluchten te beletten, met dat voertuig zich begeeft naar een huis, na gedurende den rit iedere poging dier vrouw om hulp te roepen, gewelddadig te hebben onderdrukt, nu eens door haar de hand voor den mond te houden en bij de keel te grijpen, dan weer door haar een pistool voor te houden met de bedreiging haar te zullen doodschieten en die vrouw in dat huis brengt en daarin vleeschelijke gemeenschap met haar uitoefent, maakt zich schuldig aan: le. onwettige inhechtenisneming en gevangenhouding en 2e aan verkrachting. Het Recht in Nederlandsch-Indië. 1910 — Deel 95, blz. 141. Raad van Justitie te Semarang: Onwillige berooving van iemands leven tegelijk met onwillige verwonding van anderen. Meerdaadsche samenloop '). Competentie. Indien beklaagde door éénzelfde handeling zich heeft schuldig gemaakt aan onwillige berooving van iemands leven en onwillige ver- *) Hoewel hier slechts één handeling plaats had brengt men zulk een geval onder de meerdaadsche samenloop, aangezien die daad niet slechts viel onder het bereik van meerdere strafbepalingen, maar meerdere feitelijke gevolgen had, die elk voor zich een strafbaar feit opleverden, welke feiten als verschillend van aard kunnende zijn, niet als identiek zijn te beschouwen. Zie van Ossenbruggen, blz. 256; van Deinse, blz. 394 (par. 406); Winckel, D. III, blz. 276. Een analoog, doch niet geheel gelijk vindt men op blz. 462 van deel 70 van dit tijdschrift. wonding van anderen heeft hij meerdere strafbare feiten gepleegd. De Raad van Justitie mag hem dan alleen ter zake van het eerste veroordeelen en moet hem ter zake der verwonding naar den Residentierechter verwijzen. Overwegende dat, voorzoover de ten laste legging betreft het aanrijden en verwonden van den inlandschen knaap Sadad en den inlander Kertosemito de Raad niet bevoegd is daarvan kennis te nemen, vermits tegen die feiten bij art. 236 van het Wetboek van Strarecht voor de Europeanen slechts een maximum straf van twee maanden gevangenis en ƒ 50 boete is bedreigd en zij mitsdien ingevolge art. 1 ló^ van hetReglement op de R.O. tot de competentie van denResidentierechter behooren, waartegen niet afdoet, dat zij een gevolg zijn van een en dezelfde daad, nalatigheden of verzuim die den dood van Bok Ronodimedjo heeft veroorzaakt, aangezien zij ieder voor zich een afzonderlijke strafbare handeling opleveren; enz. Het Recht in Nederlandsch-Indië, 1914, deel 103, blz. 12J. De zaak van zekeren beklaagde was door mij bij beschikking naar de openbare terechtzitting van den landraad verwezen, terwijl beklaagde terechtstond in het kort terzake van „moord" en „het, met voorbedachten rade, toebrengen van kwetsuren, onbekwaamheid tot persoonlijken arbeid van meer dan twintig dagen tengevolge gehad hebbende". Het betrof hier een betrapping „en flagrant délit" door beklaagde van zijne wettige echtgenoote en haar medeplichtige: de eerste werd verwond, de tweede gedood. Beide aan beklaagde ten laste gelegde misdrijven werden wettig en overtuigend bewezen geacht, hetgeen in de betrekkelijke overweging in het landraadvonnis duidelijk vermeld stond. Slechts ten aanzien der qualificatie werd overwogen: Overwegende dat, uit hoofde van dezen bij beklaagde bestaan hebbenden bewezen geoordeeld en voorbedachten raad, onderwerpelijk, het geval, waarop art. 242, alinea 2, van het wetboek van strafrecht voor inlanders in Nederlandsch-Indië het oog heeft, niet aanwezig is, moetende wijders de door beklaagde bedreven feiten, ééne voortgezette handeling opleverende, hunne qualificatie ontleenen aan het zwaarste daarvan Immers naar 's landraads oordeel kon van het delict, waarvan in art. 242 alinea 2, van het wetboek van strafrecht voor inlanders de rede is, slechts sprake zijn bij „doodslag" nimmer bij moord", terwijl de door beklaagde nagenoeg gelijktijdig gepleegde gelijksoortige handelingen te beschouwen waren als het uitvloeisel van éénzelfde misdadig oogmerk, opleverende ééne voortgezette handeling, welke hare qualificatie behoorde te ontleenen aan het zwaarste der samenstellende handelingen. De raad van justitie te Soerabaia evenwel was van een andere zienswijze en overwoog: Overwegende dat het vonnis wel en terecht is gewezen, behalve ten aanzien van de qualificatie, die minder juist is, vermits de moord („doodslag met voorbedachten rade") verschoonbaar was, omdat deze werd begaan op het oogenblik, dat beklaagde zijne vrouw op overspel betrapte, terwijl beklaagde, behalve dien moord (op den Inlander Gesin) ook aan zijne vrouw, volgens een vooraf beraamd plan en na kalm overleg, kwetsuren heeft toegebracht, ten gevolge waarvan zij meer dan twintig dagen onbekwaam is geweest tot persoonlijken arbeid, de landraad „verzuimd" heeft op dat den beklaagde toch ten laste gelegde feit recht te doen, weshalve dat „verzuim" in revisie behoort te worden hersteld; en, terwijl de landraad den beklaagde schuldig verklaarde aan „moord" deed de revisierechter dit aan: „Moord, onder verschoonende omstandigheden" èn „het met voorbedachten rade toebrengen van kwetsuren, onbekwaamheid tot persoonlijken arbeid van meer dan twintig dagen tengevolge gehad hebbende". Hoe denkt Uwe redactie hierover ? Van Eldik Thieme. Antwoord: Moord onder verschoonende omstandigheden schijnt ons een per se onjuiste qualificatie. In zooverre zijn wij het geheel met den landraad eens. Wat het tweede onderdeel dezer vraag betreft houden wij het echter met den raad. Een voortgezette handeling bv. een reeks vervalschingen, oplichtingen e.d. kan in zekere gevallen slechts één strafbaar feit opleveren, maar hier lag de zaak geheel anders. Er waren zeer bepaaldelijk twee strafbare feiten, hetgeen op de straf, niet op de qualificatie van invloed is. (vgk. art. 305 2e al. Inl. R.). Wellicht heeft de landraad hier het beginsel willen toepassen in de Nederlandsche strafwet in art. 55 aldus uitgedrukt: „valt een feit in meer dan ééne strafbepaling, dan wordt slechts ééne dier bepalingen toegepast, bij verschil die, waarbij de zwaarste hoofdstraf is gesteld. Wij nemen aan, dat dit ook voor Indië geldt, zoodat bv. eene in het openbaar gepleegde verkrachting, welk feit zoowel onder de strafbepaling van art. 246 als onder die van art. 247 Sr. Eur. valt, slechts volgens het laatste voorschrift gequalificeerd en gestraft zou moeten worden. Het zal echter wel geen nader betoog behoeven, dat het onderwerpelijk geval hiervan hemelsbreed verschilt. Red. Indisch Tijdschrift van het Recht. ig20 — Deel 115, blz. ny—123. oortgezette handeling en meerdaadsche samenloop bij lichte misdrijven", door Mr. S. Tirtoprodjo. Indisch Tijdschrift van het Recht. 1923 — Deel ny, blz. 183. „Lichte misdrijven" door Mr. B. Ter Haar Bzn. Indisch Tijdschrift van het Recht. ig2j — Deel CXXV, blz. 518. Opstand en Moord in kampong Karet (Batavia). De Landraad te Batavia: Gehoord enz.; Overwegende, dat aan beklaagden bij de acte van verwijzing is ten laste gelegd: A. dat zij, te zamen en in vereeniging met vele andere, voorshands niet met voldoende zekerheid aan te duiden personen zich met het oogmerk zich te verzetten tegen het in Ned.-Ind. gevestigde gezag, gewapend met kapmessen en (of) vuurwapens, althans met voorwerpen en (of) werktuigen, die zij hadden bestemd tot strijdmiddelen, hebben verzameld in kampong Karet, eenige kilometers gelegen buiten de bebouwde kom der gemeente Batavia, hoofdstad van Ned.-Ind., en vervolgens gezamenlijk en gewapend als voorzegd zijn opgetrokken uit de kampong Karet in de richting der stad, mitsdien de wapenen hebben gevoerd tegen voorzegd gezag. B. dat zij, ten tijde als boven vermeld, te zamen en in vereeniging met vele andere, voorshands niet met voldoende zekerheid aan te duiden personen, opzettelijk, en na in verband met hooger vermeld oogmerk, in kalm beraad het plan te hebben beraamd, dan wel na daartoe van een of meer hunner leiders de opdracht te hebben gekregen en deze opdracht in kalm beraad te hebben aanvaard, om in het bijzonder de dragers en dienaren van voormeld gezag, die zij gedurende bovenaangeduiden tocht naar en door de stad Batavia zouden ontmoeten, althans personen, welke op hen den indruk zouden maken, zich tegen hen te willen verzetten, of van wie zij, zonder meer, veronderstelden, dat zij dit wel zouden doen, te dooden althans hun zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, in ieder geval hen te mishandelen, op meer genoemden tocht, gekomen nabij een zich in de kampong Doekoeh bevindende hangbrug en aldaar den in de rechtmatige uitoefening zijner bediening zijnden, immers op last van zijn chef op post staanden, agent der Algemeene Politie Kasta aantreffende, ter uitvoering van gemeld voornemen, dan wel van gemelde opdracht, dezen agent van het leven hebben beroofd door hem met de door hen medegevoerde wapens of de door hen tot wapens bestemde werktuigen meer dan negen en twintig wonden toe te brengen, enz. enz. Rechtdoende: Verklaart de beklaagden schuldig aan de misdrijven van: A. opstand. B. moord. Veroordeelt hen overzulks Ie beklaagde Oesin, Ile beklaagde Mardjoeki en Ve beklaagde Endit bin Saaba tot de straf des doods. Ille beklaagde Osman tot gevangenisstraf voor den tijd van twintig jaren, enz., enz. Indisch Tijdschrift van het Recht. ig3i — Deel 133, blz. 531. Art. 76 W.v.S. Bij de toepassing van bovengenoemd artikel is het niet de vraag, of een samenstel van feiten moet worden beschouwd als één handeling vallende onder een of meer strafbepalingen, doch of verdachte vervolgd wordt wegens hetzelfde materieele feit, waarover te zijnen aanzien onherroepelijk uitspraak is gedaan. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Indië: Gelezen de vordering van den Officier van Justitie te Padang, ddo. 9 April 1930, waarbij rechtsingang met verwijzing naar de terechtzitting wordt gevorderd tegen den verdachte Dr. P. R. A. U. enz. l) en de daarop genomen beschikking van dien Raad van Justitie ddo. 22 April 1930, waarvan het dictum luidt: Weigert de gevraagde rechtsingang. Verklaart dat er geen grond is om voort te procedeeren. Gelet op het daartegen door den Substituut Officier van J ustitie bij voornoemden Raad van Justitie, Meester J. H. Kok, op 22 April 1930 ter griffie van dien Raad, dus tijdig en ter bij de Wet voorgeschreven plaatse, aangeteekend verzet; Gelezen de door den Officier van Justitie bij meer genoemden Raad ingediende memorie van verzet, gedagteekend Padang 24 April 1930; Medegelezen het verslag en requisitoir van den Procureur-Generaal bij het Hooggerechtshof van Nederlandsch-Indië van 5 Mei 1930 No. 1291, daartoe strekkende: dat het Hof, met gegrondverklaring van het verzet, de beschikking van den Raad van Justitie te Padang, ddo. 22 April 1930 zal te niet doen, met bevel dat de Raad alsnog, met inachtneming van 's Hofs beslissing, op de vordering van den Officier van Justitie ddo. 9 April 1930 in raadkamer zal beschikken. Gezien de stukken; Overwegende, dat de Raad den gevraagden rechtsingang heeft geweigerd op grond dat verdachte slechts één lichamelijke, onder meer dan eene strafbepaling vallende handeling heeft verricht, waarover reeds door den Landrechter te Padang 2) is beslist, zoodat er geen recht tot strafvervolging meer aanwezig is; enz. Overwegende dat het bij de toepassing van art. 76 van Wetboek van Strafrecht niet de vraag is of een samenstel van feiten moet beschouwd worden als één handeling vallende onder een of meer strafbepalingen, doch of verdachte vervolgd wordt wegens hetzelfde materieele feit, waarover te zijnen aanzien onherroepelijk uitspraak is gedaan; ') De vordering geschiedde in het kort ter zake, dat verdichte op Zaterdag 15 Februari 1930 des namiddags omstreeks 7 uur op den Moeara weg te Padang, komende uit Noordelijke richting, als bestuurder van een Pontiac-Sedan automobiel B. A. 1836 ongeveer ter hoogte van de aldaar gelegen rijstpellerij v.h. Sam Joe Kongsie, door onvoorzichtigheid en onoplettendheid, mitsdien door zijn schuld een aldaar midden op den rijweg geposteerden verkeersagent heeft overreden althans aangereden tengevolge waarvan die agent het bij de vordering beschreven letsel heeft bekomen, waardoor hij gedurende ongeveer een maand verhinderd is geweest in de uitoefening van zijn ambtsbezigheden. ') Door den Landrechter was verdachte veroordeeld wegens het rijden met de in de vordering van den Officier aangeduide automobiel, op tijd en plaats als daar omschreven, zonder dat hij in het bezit was van een rijbewijs. Overwegende, dat in het onderwerpelijk geval de laatstgenoemde vraag ontkennend dient te worden beantwoord, vermits het door den Landrechter te Padang berechte materieele feit was het rijden met een motorrijtuig, en het materieele bestanddeel van het den verdachte thans ten laste gelegde feit is het veroorzaken van lichamelijk letsel, doch het onvoorzichtig of onoplettend rijden er het schuld — dus immaterieele — element van uitmaakt, zoodat met gegrondverklaring van het verzet, 's Raads beschikking behoort te worden te niet gedaan; Gelet op art. 72 van het Reglement op de Strafvordering. Beschikkende: Verklaart het verzet gegrond; Doet te niet de beschikking van den Raad van Justitie te Padang ddo. 22 April 1930 in de zaak van den boven aangeduiden verdachte dr. P. R. A. U.; Verstaat dat de Raad alsnog met inachtneming van 's Hofs beslissing op de vordering van den Officier van J ustitie ddo. 9 April 1930 in raadkamer zal beschikken. §XIX. DE STRAF Literatuur 1857 C. J. Bosch, Aanteekeningen betreffende het etablissement van landbouw te Soekaradja (Banjoewangi). Indisch Tijdschrift van het Recht XV, blz. 93. 1866 v. d. Does de Bije, De moderne beginselen van strafrecht en hunne toepassing in het Iersche gevangenisstelsel (n.a.v. Moddermans: „Straf geen kwaad"). Indisch Tijdschrift van het Recht, XXII, blz. 238—329. 1875 Mr. Th. Verwey, Onderzoek naar het beste strafstelsel voor Ned. Indië, Verbetering van het bestaande strafstelsel in Ned. Indië, Ind. Tijdschrift van het Recht, XXV, blz. 147, 411; zie ook XXVI, blz. 149; XXVII, blz. 157. 1886 (1ste druk) de Gelder (III) blz. 72—97, waarvan § 6 Strafstelsel; § 7 de straffen in het bijzonder. 1895 Margadants boek blz. 86—109, Het Strafstelsel. Inleiding Wanneer Simons toevallig naar aanleiding van het Indische strafrecht, als het belangrijkste gedeelte van elk wetboek aanwijst het daarin gevolgde strafstelsel (Themis 1919, blz. 309, Nederlandsch Indisch Strafrecht) dan erkent ieder dit als juist, immers na alle waarborgen van strafproces en materieele strafwet wordt nu eindelijk beslist welk leed den dader zal worden aangedaan aan den lijve, in zijn vrijheid, in zijn vermogen. Maar mijns inziens zegt Simons hier nog niet genoeg. Dan formuleerde Pols het in ieder geval scherper: „Het strafstelsel is als het ware de grondslag van het gebouw, de samenhang van dit onderdeel met de strafrechtstheorie in het algemeen ligt voor de hand" 1). Dan wordt het verklaarbaar dat het heele Ned. wetboek 1886, gekarakteriseerd wordt door het begrip dat Modderman geeft aan *) Intreerede Utrecht 1879, waarin deze behandelt „de ontwikkelingsgang der Nederlandsche rechtsovertuiging ten aanzien van het strafstelsel en de toepassing, beter misschien de toemeting, der straf over een tijdvak van zeventig jaren". de straf: „Straf geen kwaad". Met dit „pikant adagium" — de term is van van Hamel — bedoelt Modderman inderdaad een heel program : Luister maar: „Juist honderd jaar geleden verscheen het boekje van Cesare Beccaria „Dei delitti et delle pene", de tijd schijnt gekomen om door herziening van het strafBEGRiP een radicale genezing van het strafRECHT te beproeven. Wij gaan gebukt onder een strafwetgeving die verre beneden het peil staat van de zoo hooggeroemde hedendaagsche beschaving. Voortdurende ontwikkeling, ziedaar onze bestemming en terwijl we uitgingen van het „ken U zeiven" leidt de opvolging van dat voorschrift ons tot een tweede regel: „volmaak U zeiven", de maatschappij is tenslotte niet anders dan wat het huisgezin is in het klein: een onderlinge aanvullings- en opvoedingssociëteit. Het strafrecht nu dient bijna uitsluitend om de vervulling te verzekeren van negatieve pligten; de uitoefening van het strafrecht, strafbedreiging zoowel als strafvoltrekking is het eenige middel waardoor de staat, onmachtig het onrecht altijd rechtstreeks te beletten, het indirect kan trachten te voorkomen. Hiermee is de rechtsgrond der straf aangewezen, maar zijn ook tegelijk aan het strafrecht de grenzen omschreven. Uit dien rechtsgrond immers volgt: (ten tweede). Het is een essentiale in het begrip der straf en de eerste voorwaarde in ieder strafmiddel dat daardoor den misdadiger de terugkeer tot een aan zijn bestemming beantwoordend leven niet wordt afgesneden of bemoeilijkt" — Intreerede Athenaeum Amsterdam 1864 —. Daarbij vergete men niet deze rechtsbeschouwing te zien tegen den achtergrond van godsdienst. „Een recht waarvan liefde het wezen uitmaakt luistert naar ieder woord dat de godsdienst predikt" — Moddermans rectorale rede, Leiden 1879 „De eenheid der wetenschap en het recht van het ideaal" —. Misschien luistert ge liever naar een modern strafbegrip. Dan geef ik U Taverne: „Twee postulaten kruisen elkaar: De gerechtigheid die beslist over het „verdiende" leed en de noodzakelijkheid van handhaving der maatschappelijke rechtsorde die aan de rechtvaardige straf te veel, genoeg, of te weinig kan hebben. Tusschen die twee gedachten is op geen andere wijze een verzoening mogelijk dan door eenerzijds op den voorgrond te stellen: geen zwaardere straf dan voor de verwezenlijking der rechtsorde noodig is en anderzijds een eisch van gerechtigheid te stellen in dien zin, dat de vergeldingsmaat nooit mag worden overschreden. Het „verdiend zijn" van het leed vordert een zekere proportionaliteit tusschen schuld en straf". ■ — Taverne, „De grondslagen van het strafrecht"; praeadvies voor de Vereeniging tot het bevorderen der wetenschap onder de katholieken — 1924 —. Wat geeft ons nu deze fine fleur der westersche gedachte mee voor het indonesische strafrecht? Nuchter bekeken helaas weinig, minder dan ik zou wenschen: de reëele scheiding tusschen strafstelsel in Oost en West spreekt dadelijk als ge, per radio, luistert naar de voordrachten van Pompe over Verleden en Toekomst van het strafstelsel — 1930 —. „In ons land neemt de toepassing der gevangenisstraf steeds af, gevangenissen worden voor afbraak verkocht. In ons wetboek van 1881 is de celgevangenis het normale strafstelsel. Hoe heeft de cel zoolang de overhand kunnen houden?" „Mij dunkt", zegt Pompe, „dat is toe te schrijven aan de professoren. In de 19e eeuw heeft de wetenschap een leidende rol gespeeld in Europa; voor de onderzoekers, die zich niet buiten hun studievertrek bewogen, leek de cel het volstrekte ideaal". Zijn derde voordracht wijdt Pompe aan het strafstelsel der toekomst : als centrale gedachte daarvan ziet hij „verbetering, liever opvoeding van den misdadiger zooveel mogelijk in de vrije samenleving; de doorvoering dezer opvoedingsgedachte brengt mede, toenemende differentiatie van het strafstelsel tot aan individualisatie toe". En hij bewijst dit met eenige cijfers; 1901 invoering kinderstrafrecht. in 1929 uitgebouwd tot jeugdgevangenis. 1915 voorwaardelijke veroordeeling. 1925 psychopathenwetgeving. eveneens 1925 verruiming geldboete. — vergelijk Tijdschrift van Strafrecht 1933, blz. 257, Redactioneele Meeningen en Meeningsverschillen —. In een ander boekje waarschuwt Pompe tegen de overspanning der opvoedingsgedachte: „Er is strijd tegen de straf, zij berust op de stelling dat de dader geen schuld aan de misdaad heeft, zij berust grootendeels op de theorie van het determinisme. Deze strijd tegen de straf heeft men te zien als een onderdeel van de algemeene reactie tegen alles wat tot de orde van het zedelijke behoort; zoo werd de straf verstoffelijkt tot een maatregel ter beveiliging van de samenleving tegen aanslagen op de goederen der medeburgers. Recht en zedelijkheid verloren hun eeuwigheidsgehalte, hun redelijk zedelijke beteekenis". Het doet goed te hooren wat Pompe daar tegenover stelt: „De straf openbaart de feitelijke en zedelijke suprematie van de rechtsorde, zij bevestigt den eerbied voor het recht niet alleen zoo dat het publiek om de dreigende straf niet durft misdoen, maar ook zoo dat de straf om het verwijt, de afkeuring die in de straf als vergelding steekt, het geweten van de rechtsgenooten raakt. Juist in het geweten, in het besef dat het passend en behoorlijk is zich overeenkomstig de rechtsorde te gedragen, zit de sterkste waarborg voor de naleving der rechtsregels. De uitboetende, de bevrijdende werking der straf op den dader zelve moge in den laatsten tijd op den achtergrond geraakt zijn, toch is daarmee haar reëele beteekenis niet verdwenen". — De strijd tegen de straf — 1929 —. Maar het wordt tijd ons te keeren naar het strafstelsel van ons indisch Wetboek, ik beperk me daarbij tot de dwangarbeid, de gevangenisstraf voor de inlanders onder gouvernementsrechtspraak, de realiteit, het leven van den veroordeelde van eiken dag zal doen zien, dat achter den gevel van concordantie en unificatie nog heel wat eigen indisch en eigen inlandsch aan het licht komt. Historia docet. Laat dan in de eerste plaats de geschiedkundige ontwikkeling ons dit leeren — Officieele Bescheiden bij het Wetboek 1915, uitgegeven in opdracht der regeering. 1918. Landsdrukkerij, blz. 106— 111, 123—126, 130—170. Wanneer Daendels voor het eerst ingrijpt in het inheemsche strafrecht dan doet hij dat in het inheemsche strafstelsel „Zijn verbod van wreede of verminkende straffen maakt een eind aan het gebruikelijke afkappen van hand en voet met bepaling dat voortaan geene andere capitale en corporeele straffen zullen worden toegepast dan verbranden, brandmerken, geeselen, kettingslag, confinement en condemnatie tot de arbeid aan de gemeene werken. Commissaris-Generaal du Bus de Gisignies gaat verder, aan hem danken wij het instituut van den dwangarbeid in- en buiten den ketting. Bij Ind. Stbl. 1828 no. 16 wordt een reglement vastgesteld voor de behandeling van inlanders die tot dwangarbeid zijn veroordeeld en bij no. 62 van datzelfde jaar wordt het strafstelsel voor dezen geheel en al aan het inlandsch recht onttrokken door de invoering van een speciale, op europeesche beginselen gegronde regeling. Het aldus ontstane volledig dubbele strafstelsel werd bij de z.g. Interimaire Bepalingen van Stbl. 1848 no. 6 — van de hand van Scholten van oud Haarlem (ld.), nog nader uitgewerkt en bevestigd en, behoudens enkele wijzigingen op ondergeschikte punten in de indische strafwetboeken 1866 en '72 gehandhaafd" — zie over die wetboeken uitvoerig A. A. de Pinto blz. 129—138 en vooral der Kinderen blz. 119—137 —. Is hiermee het raam der wettelijke bepalingen gegeven dan moet nu daarbinnen de practijk worden geschilderd. Kort samengevat geeft deze te zien: „een strafstelsel waarbij eenerzijds een verblijf in een indische gevangenis gelijk staat met een doodvonnis, de cholera behoeft er waarlijk niet bij te komen, zoo zijn 21 zeeroovers achtereenvolgens in de stadsboeien te Batavia bezweken terwijl hunne zaak in revisie was; anderzijds soms een behandeling die alle denkbeeld van straf uitsluit: een dwangarbeider wordt lampenist bij den Resident, een ander vindt gelegenheid valsch geld te maken, acht veroordeelden dienen als huisjongen bij den onderschout, waarvan één op inbraak uitgaat, een lichtopzichter heeft twee dwangarbeiders in dienst, die Zondags vrij krijgen en dan weer, stelen" — ontleend aan v. d. Lith, De koloniale wetgever tegenover europeesche en inlandsche rechtsbegrippen, Gids 1882 blz. 193—236deze noemt de nummers van het Ind. Weekbl. van het Recht varieerend tusschen de jaren 1863 en '81. Natuurlijk waren deze toestanden al lang bekend bij de overheid, het Koloniaal verslag over 1856 brengt een kras rapport van den Proc. Gen. Mr. A. J. Swart, dat van zijn opvolger, Mr. W. Rappard in het Koloniaal Verslag over 1861 is al even erg: „In den treurigsten toestand bevinden zich de gevangenissen op het eiland Madoera, waar de gevangenis altijd nog aan zesmaal meer personen huisvesting moet bieden dan ze kan inhouden, voor iedere gevangene is niet meer beschikbaar dan een ruimte van iets meer dan drie kubieke ellen". „Als een soort gevangenis, zoo gaat dat rapport verder, kan men ook aanmerken het etablissement te Soekadadie (Banjoewangie); volgens art. 1 van Stbl. 1833 no. 45 worden daar verzameld: „alle personen die door rondzwerving lediggang en slecht gedrag zich als schadelijke voorwerpen hebben doen kennen, doch aan welke geen bepaald misdrijf gerechtelijk kan worden bewezen; ieder verwijderde heeft er een eigen huisje met erf en bouwt er voor eigene rekening rijst, waarvan een vijfde gedeelte ten voordeele van het gouvernement komt en plukt koffij, die aan het gouvernement voor een bepaalde prijs moet geleverd worden" — Koloniaal Verslag over 1856 in Bijlagen Ilde Kamer 1858—'59 blz. 702; over 61 in Bijlagen Ilde Kamer 1863—64 blz. 1557, waarover verslag Commissie van Onderzoek Bijlagen Ilde Kamer 1864—65 onder no. 36 blz. 1410 —. Natuurlijk, ik zeide het al, waren deze toestanden al lang bekend bij de overheid maar er is de frissche kijk en de forsche hand van een Putte voor noodig geweest om ten minste beweging in de massa te brengen. November 1865 dringt deze aan „dat de straf van dwangarbeid beter aan haar doel moet beantwoorden; die arbeid, schrijft de Minister moet evenmin voor de leus zijn als de gevangenis een verblijf aan ledigheid gewijd." De tijd scheen rijp voor hervorming: in 1863 had de G. G. Sloet al den Resident van Riouw naar Singapore gestuurd om daar de convictjails te bestudeeren: in 1865 was nog eens een Raad van Indië daar gaan kijken, nu in 1866 aanvaardt dezelfde G. G. in beginsel het Singaporestelsel; der Kinderen zal de grondslagen moeten uitwerken — het is toch maar geweldig wat deze der Kinderen allemaal op zijn schouders heeft genomen — en op de begrooting voor 1874 haalt Putte — nu voor de tweede maal minister — er een memoriepost door, waarbij de grondslagen van der Kinderen worden aanvaard en de G.G. gemachtigd wordt om, nadat de noodige fondsen zouden zijn toegestaan, de dwangarbeid te regelen naar die grondslagen. Maar ook dit wordt een tragische geschiedenis: ook hier wordt de klop van Hollands geweten overstemd door de eischen voor Atjeh: stap voor stap kan men de blijde uitvaart, het zicht op de veilige haven en de stranding voor de kust volgen in de belangrijke „Historische Nota betreffende de Regeling der wijze van toepassing van den dwangarbeid" — 1897 — 1). Ge doet der Kinderen onrecht als ge alleen oordeelt naar zijn „Reglement van orde en tucht onder de gevangenen en tot voorloopige regeling van hunnen arbeid" in Stbl. 1871 no. 78, ook al heeft dit gegolden totdat op 1 Januari 1918 tegelijk met de nieuwe strafwet het gestichtenreglement in werking trad — nomen est omen —: in 1871 simpel: „orde en tucht", in 1917 gestichten reglement, in het Moederland de wet al van 1886, tot vaststelling der beginselen van het gevangeniswezen. Na deze voorloopige regeling komt der Kinderen nog in het zelfde jaar klaar met zijn eigenlijke grondslagen; zij geven ons, wie had dat ooit gedacht, den humanist en idealist; maar pijnlijk is dit: met zijn slechte producten, denk aan zijn Reglement Sumatra's Westkust aan zijn Strafwet, heeft hij succes, met zijn nobel ontworpen grondslagen bereikt hij niets. „§ 1. Iedere straf moet wezen een absoluut kwaad strekkende tot boetedoening, maar tevens dienstbaar aan de verbetering der schuldigen. De beste boetedoening bestaat in zwaren arbeid gepaard aan gemis der vrijheid. Reeds de arbeid is een krachtig middel tot verbetering, alleen echter niet genoegzaam, daarbij moeten nog komen redelijke mid- *) Voorzoover mij bekend, in Holland alleen aanwezig op het Ministerie van Koloniën. — ld. —. delen. Hoop op belooning, vrees voor straf zijn onmisbaar om het groote deel der menschheid, laat staan reeds afgedwaalden, tot stipte plichtsbetrachting te brengen. Stipte plichtsbetrachting gedurende geruimen tijd brengt op den duur een verbetering in het gemoed teweeg, waardoor een afgedwaalde na afloop van zijn straftijd zoo niet geheel, dan toch gedeeltelijk genezen aan de maatschappij wordt teruggegeven. § 17. Elk dogmatisch godsdienstig onderwijs is bepaaldelijk uitgesloten; aan de veroordeelden wordt daarentegen onderwijs verstrekt in het lezen en de beginselen der schrijf- en rekenkunst, alles in het maleisch met latijnsche karakters. De strekking van dit onderwijs is tevens voorhouding der algemeene zedeleer, aansporing tot deugd en berouw, bestrijding van vooroordeelen en bijgeloof. Het onderwijs zal in de avonduren en des Zondags gegeven worden. § 18. De ambtenaren van het gevangeniswezen spreken van tijd tot tijd eiken veroordeelde toe en houden van hetgeen hun bij zulk gesprek wetenswaardig voorkomt, aanteekening op het register. § 23. Veroordeelden die gebleken zijn gevaarlijke en verdorven karakters te bezitten worden geplaatst in de strafklasse. Die strafklasse begint met eenzame opsluiting van drie maanden, dien tijd heeft de veroordeelde geen andere toespraak dan van den ambtenaar en de met het onderwijs belaste beambten; tenminste eenmaal daags wordt hij door een hunner toegesproken, hem het verkeerde van zijn gedrag voor oogen gehouden en hij tot berouw en beterschap aangemaand". Ook der Kinderens Toelichting brengt klanken die ook nu nog het hart streelen: — bijlage II van de Nota —. § 16. Ter inlichting van de centrale administratie ware het misschien doelmatigst zoo het plaatselijk bestuur omtrent ieder, die naar de terechtzitting werd verwezen een korte nota aan den voorzitter der Rechtbank deed toekomen. § 18. Het is niet de bedoeling om gelijk bij vele gevangenissen in Europa plaats heeft, den veroordeelde tot een nummer terug te brengen dat in de algemeene werkkrachten opgaat en wiens inborst en ontwikkeling den bestuurder onverschillig zijn, zoolang slechts zijn aandeel in de algemeene werkzaamheden goed verricht wordt. Ieder blijft een mensch, wiens zedelijke verlichting en verbetering de voortdurende zorg vereischt van hem, die over hem zijn gesteld". Hoe wil nu de ontwerper deze theoriën verwerkelijken? Hij volgt daartoe de Singapore convictjail, zelf een gewijzigde toepassing van het z.g. Iersche stelsel; in Singapore n.1. kende men een indeeling in zes klassen, loopende van de eerste, n.1. de voor- waardelijk vrijgestelden (ticket of leave men) via de middelmaat der derde klasse, de ongeketende dwangarbeiders — na een proeftijd — tot aan de zesde, de onhandelbaren, de strafklasse. Bij der Kinderen begint ieder die veroordeeld is tot dwangarbeid in den ketting zijn straftijd in de vijfde klasse, alle anderen in de vierde klasse, de derde klasse is die waarin, naar der Kinderen zich voorstelt, het overgroot getal der zich goed gedragende veroordeelden hun straftijd voleindigen. Dientengevolge ware aan de besten dezer klasse eenige vrijheid te vergunnen om zich zoo tot hun terugtreden in de maatschappij voor te bereiden". En aan het slot plaatst hij nog eens de waarschuwing, die ons welhaast een profetie klinkt: „Hoeveel moeite ook aangewend is, om bij de voorgestelde regeling de krachten der dwangarbeiders nuttig werkzaam te stellen, de strekking der regeling is niet hoofdzakelijk om den Lande steeds werkkrachten te verschaffen maar dat het is een strafstelsel en dat dit steeds op den voorgrond moet staan" — Toelichting § 31 —. Van al dit moois komt niets ook al heeft Putte als Minister — ik zeide het al — in 74 een memoriepost er door gehaald en den G.G. — gemachtigd de dwangarbeid te regelen naar der Kinderens grondslagen. In 1876 al geeft de Directeur van Justitie in overweging „niet op spoed aan te dringen aangezien dwangarbeiders op wie het nieuwe stelsel zou kunnen worden toegepast nagenoeg niet aanwezig zijn. Aan de eischen voor Atjeh kan immers ter nauwernood worden voldaan". Eind '84 besluit Otto van Rees als G.G. „de invoering van het nieuwe stelsel voorloopig te verschuiven voornamelijk in verband met de groote behoefte voor Atjeh" en '94 draait de Directeur van Justitie Stibbe het plan finaal de nek om; al in 1880 als Inspecteur van het gevangeniswezen heb ik mij er tegen verklaard en als nieuw argument: over eenige jaren zal een nieuw wetboek van strafrecht worden ingevoerd, het is dus onraadzaam een dwangarbeid in te voeren gegrond op de oude strafwet. En nu de praktijk onder het Inl. Strafwetb. van 1872? Ik weet geen rustiger oordeel dan van v. Hamel van 1882 en hoe dicht staat dit bij wat ik noemde de profetie van der Kinderen: „Bij dit wetboek, zoo schrijft van H., is dwangarbeid de grondslag van het strafstelsel. Verbetering door boetedoening zou op den voorgrond staan naar reeds in der Kinderens memorie van toel. was het winstmotief het groote argument om de arbeiders te bezigen waar de regeering wilde. Het algemeen belang, zoo luidde die memorie, vordert dat het gouvernement in den meest uitgestrekten zin partij artikel niet meer is toe te passen nu door het in werking treden van den in art. 26 der algemeene bepalingen van wetgeving en later in art. 88 van het Regeerings-Regie ment afgekondigden regel, niemand tot straf vervolgd of daartoe veroordeeld mag worden, dan op de wijze en in de gevallen bij de wet voorzien; enz. Indisch Weekblad van het Recht. igo8 — No. 2344. Hoofdartikel van Mr. C. Süthoff: „Eene opmerking over de regeling der preventieve hechtenis in de Inlandsche Strafrechtspleging". De preventieve hechtenis is harder dan de straf zelve van dwangarbeid buiten den ketting. Het Recht in Nederlandsch-Indië. ign — Deel g6, blz. 1. H. M. Hij mans: bestraffing van minder gevangenispersoneel met geldboete is onwettig". Het Recht in Nederl.-Indië ign, dl. g6, blz. 4gy—526. „Het eigen strafstelsel der Desa". Door Mr. D. J. Jongeneel. Indisch Tijdschrift van het Recht. ig23 — Deel CXX, blz. 228. Verhandeling van H. Overduin: „Reclasseering". Indisch Tijdschrift van het Recht. ig2j — Deel CXX, blz. 234—240. Verhandeling van E. Wijbenga, Directeur der gevangenis te Tjipinang. (Mr. Cornelis): „De Werking van Korte straffen in de Practijk". (hechtenis of gevangenisstraf van 1 tot 4 dagen). Met naschrift van H. Indisch Tijdschrift van het Recht. ig24 — Deel CXXI, blz. 456—472. Verhandeling van Mr. Is. Cassutto: „Het Sociale Element in Strafrecht en Strafrechtspraak". Indisch Tijdschrift van het Recht. ig25 — Deel CXXII, blz. 605—61 g. Verhandeling van Mr. Is. Cassutto: „De strafrechtelijke Behandeling van Psychopathische Delinquenten". 2. VOORWAARDELIJKE VEROORDEELING Het Recht in Nederlandsch-Indië. igos — Deel 85, blz. 417. Heling van een kip. Zeven jaren dwangarbeid in de ketting. De Proatin te Tandjoeng-Karang: Naschrift, (post alia) De beklaagden hebben volgens het vonnis twee dagen na den diefstal hunne schuld daaraan bekend aan den in het vonnis genoemden heer Dijkstra; zij hebben er genoegen mede genomen, dat de door den heer D. aan den bestolene gegeven schadeloosstelling op hun loon zou worden gekort; die korting heeft inderdaad plaats gehad; de bestolene heeft geen schade hoegenaamd geleden tengevolge van de daad der beklaagden ; van vroegere aanraking der beklaagden met den strafrechter blijkt niets, zoodat het ervoor gehouden moet worden, dat zij zich voor het eerst in hun leven tot misdrijf hebben laten verleiden '). Hadden al deze omstandigheden niet als verzachtende omstandigheden, in den zin der wet, moeten voeren tot vermindering van de bij de wet bedreigde straf? enz. Indisch Tijdschrift van het Recht. 1920 — Deel 116, blz. 116. „Iets over voorwaardelijke veroordeeling" door Mr. H. G. Binnendijk. Indisch Tijdschrift van het Recht. 1923 — Deel 120, blz. 87. „Nog eens: de voorwaardelijke veroordeeling", door Mr. H. G. Binnendijk. Indisch Tijdschrift van het Recht, 1926, deel 123, blz. 162. „Voorwaardelijke veroordeeling" door Mr. W. H. v. H. Indisch Tijdschrift van het Recht. 1927 — Deel 126, blz. 177. Meineed. Onder 7e van artikel 675 Regl. o.d. Rechtsvordering valt ook de eed krachtens art. 127 en die krachtens art. 386 B.W. in handen van de Weeskamer afgelegd, ondanks het onopzettelijk verzuim van den indischen wetgever om een in handen van de weeskamer afgelegden eed uitdrukkelijk te noemen. Een wettelijk voorschrift vordert mitsdien de aflegging van den door beklaagde valschelijk afgelegden eed. Voorwaardelijke veroordeeling. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Ind.: Gezien enz.; enz. Overwegende, dat het Hof om de door den Raad genoemde redenen en op grond dat het aannemelijk is dat beklaagde de opbrengst der in de dagvaarding genoemde goederen heeft besteed om de schulden van zijn overleden vrouw te betalen zoodat door de niet vermelding dier goederen in den inventaris en memorie van successie zijne kinderen niet zijn benadeeld en de fiscus geen noemenswaardige derving van inkomsten zou hebben geleden, een voorwaardelijke straf op haar plaats acht, enz. Indisch Tijdschrift van het Recht. I927 — Deel 126, blz. 186. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Indië: Gezien de stukken enz. l) Deze omstandigheid op zichzelve zou hoogstwaarschijnlijk den rechter in Frankrijk en België in een geval als het onderhavige aanleiding gegeven hebben slechts een voorwaardelijke veroordeeling tegen de beklaagden uit te spreken en hunne onmiddellijke invrijheidsstelling te gelasten. Overwegende dat aan beklaagde bij dagvaarding in eersten aanleg is ten laste gelegd: dat hij omtrent November 1925 als Cr ntroleur bij het Binnenlandsch Bestuur, en als zoodanig Magistraat, te M., aldaar den contractkoelie Salim — die in de gevangenis te M. in voorloopige hechtenis was gesteld als verdacht van een juweelendiefstal ten nadeele van den administrateur der onderneming A. — door misbruik van gezag heeft gedwongen buiten de muren van de gevangenis, zonder loon, zwaren arbeid te verrichten, immers den betrokken cipier en militairen postcommandant heeft gelast dien Salim, onder bewaking van een gewapend soldaat uit de Soengei Klingi (nabij het Militair Kampement) steenen te laten opdiepen en die verder den hoogen oever te laten opdragen met een dagtaak van J M' — hopend dat hij Salim door die onaangename behandeling tot bekentenis zou brengen, althans van hem belangrijke verklaringen in zake den diefstal zou los krijgen — en hebbende hij Salim aldus twee dagen lang wederrechtelijk gedwongen dien zwaren arbeid te verrichten"; Overwegende, wat betreft de aan beklaagde op te leggen straf, dat het Hof in het onderwerpelijk geval een voorwaardelijke straf op haar plaats acht, enz. Indisch Tijdschrift van het Recht. 1928 — Deel CXXVII, blz. 378. Verhandeling van Schepper: „Het eerste jaar der Voorwaardelijke Veroordeeling in Nederlandsch-Indië". Indisch Tijdschrift van het Recht. 1930 — Deel CXXIX, blz. 310. \ erhandeling van Mr. J. M. J. Schepper: „Voorwaardelijke Veroordeeling." Indisch Tijdschrift van het Recht. 1930 — Deel CXXX, blz. 702. III. Vergadering van Woensdag 10 Juli 1929. van het N.I. Juristencongres te Weltevreden. Ter behandeling wordt in deze vergadering genomen het onderwerp: „ Voorwaardelijke Veroordeeling.'' Indisch Tijdschrift van het Recht. 1931 — Deel 134, blz. 384. Dood door schuld. Voorwaardelijke Veroordeeling. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Ind.: Overwegende, dat de eerste rechter op de in zijn vonnis aangevoerde gronden, welke het Hof overneemt en tot de zijne maakt, terecht een schuldigverklaring en veroordeeling tegen den beklaagde heeft uitgesproken, doch in strijd met het vierde lid van artikel 14a van het Wetboek van Strafrecht, immers wetende dat beklaagde, zooals hij ter terechtzitting van den Raad heeft medegedeeld, in Juli 1930 naar Europa zal vertrekken, zoodat reeds vóór de uitspraak van 's Raads vonnis vast stond, dat voldoende toezicht op de naleving van de alge- meene voorwaarde niét zou kunnen worden gehouden, beklaagde tot eene voorwaardelijke straf heeft veroordeeld; ') Overwegende, dat uit het onderzoek is gebleken, dat beklaagde, toen hij het feit pleegde, den leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt en het Hof, een voorwaardelijke veroordeeling niet kunnende uitspreken, zoowel door de omstandigheid als door de hoogst verantwoordelijke houding van beklaagde's ouders die wisten en goed vonden dat hun vijftienjarige zoon in het bezit was van een hem door den heer G. H. Monté cadeau gegeven dubbelloops baumont geweer en dat hij daarmede geregeld op jacht ging, termen aanwezig acht om overeenkomstig art. 45 van het Wetboek van Strafrecht te bevelen, dat de schuldige zonder toepassing van eenige straf aan zijne ouders zal worden teruggegeven; Overwegende dat het vonnis, waarvan revisie, mitsdien behoort te worden verbeterd ten aanzien van de opgelegde straf, maar overigens kan worden bekrachtigd; enz. Indisch Tijdschrift van het Recht. 1931 — Deel 134, blz. 386. Voorwaardelijke Veroordeeling. — Zie noot op blz. 384 —. De Raad van Justitie te Batavia: Gelet enz. Overwegende, dat aan beklaagde bij de dagvaarding is ten laste gelegd: I. dat hij omstreeks middernacht op niet nader te bepalen plaats aan den weg van Soekaboemi naar Tjiandjoer, niet ver voorbij Soekaboemi, enz. II. dat hij op sub I genoemden tijd opzettelijk openbaar de eerbaarheid heeft geschonden door, nadat hij een door hem bestuurde auto, welke aan de zijkanten niet gesloten was, enz. Overwegende dat wat de strafmaat betreft, in aanmerking dient genomen te worden, dat beklaagde een jonge man is, die, naar de Raad wil aannemen, zijne weerzinwekkende handelingen heeft verricht tijdens eene moreele depressie na overmatig alcoholgebruik, maar niettemin de begane feiten zoo ernstig zijn, dat een eenigszins gevoelige straf dient te worden opgelegd en de raad daarom art. 33 van het Wetboek van Strafrecht in deze niet wenscht toe te passen, teneinde gebruik te kunnen maken van het instituut der voorwaardelijke veroordeeling, zonder nochthans genoodzaakt te zijn beklaagde tot eene te lichte straf te veroordeelen; Ovewegende toch, dat de raad van oordeel is, dat aan beklaagde de gelegenheid dient te worden geopend zijne straf niet te ondergaan, daar *) Waar om feitelijke redenen de voorwaardelijke veroordeeling niet is gehandhaafd, blijkt uit het arrest niet, hoe het Hof over de in het bovenschrift boven 's Raads vonnis vermelde bijzondere voorwaarde denkt. Dit oordeel blijkt echter uit het hiervoor opgenomen arrest waarin wordt overwogen, dat voldoende toezicht op den veroordeelde, die naar Europa vertrekt, naar 's Hofs meening niet mogelijk is. Voorts zou men de vraag kunnen opwerpen, of de gestelde voorwaarde niet tevens in strijd is met art. 14c lid 3 Swb., aangezien beklaagde in Ned.-Indië geboren is. B. J. L. de verwachting bestaat, dat in dat geval de versterking van beklaagde's innerlijke remmen, die vereischte is, om beklaagde tegen zichzelven en de maatschappij tegen hem te beschermen, beklaagde tot het worden van een nuttig lid der samenleving in staat zal stellen, terwijl bij een langdurig verblijf in de gevangenis juist voor verzwakking van die remmen valt te vreezen; Overwegende, dat de Raad derhalve termen aanwezig acht om beklaagde's veroordeeling te doen zijn eene voorwaardelijke, hebbende de Raad na een nauwkeurig onderzoek de overtuiging bekomen, dat er voldoende toezicht mogelijk is op de naleving der hieronder te vermelden algemeene en bijzondere voorwaarden, terwijl in het belang van beklaagde zeiven een zoolang mogelijken proeftijd en toepasssing van artikel 14d lid 2 van het Wetboek van Strafrecht gewenscht voorkomt; Overwegende toch, dat de Raad aannemende dat beklaagde in geheel nuchteren toestand niet tot zijne uitzonderlijke daden zou zijn gekomen, van oordeel is, dat een vertrek naar Nederland, waar zijn ouders gevestigd zijn, in alle opzichten, ook in verband met de groote ruchtbaarheid, die aan deze zaak hier te lande is gegeven, aanbeveling verdient, en daarom aan de algemeene voorwaarde van artikel 14a van het Wetboek van Strafrecht ook de bijzondere voorwaarden wenscht te verbinden, zooals die hieronder zullen geformuleerd worden; Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Ind.; enz.; Overwegende dat wat thans de door den Raad opgelegde straf betreft, deze mede niet gehandhaafd kan worden, immers eensdeels een gevangenisstraf voor den tijd van een jaar den Hove in verband met beklaagde's jeugdigen leeftijd te zwaar voorkomt, andersdeels voor een voorwaardelijke veroordeeling geen termen aanwezig zijn; dat naar s Hofs inzicht noch de persoon van beklaagde, noch de omstandigheden waaronder hij zijn weerzinwekkende handelingen heeft gepleegd, een dergelijke veroordeeling rechtvaardigen; enz. Veroordeelt hem tot gevangenisstraf voor den tijd van zeven maanden. Indisch Tijdschrift van het Recht. 1931 — Deel CXXXIV, blz. 398. Voorwaardelijk everoordeeling. Landraad Batavia; De inlander, die aan een chineesche waschman een costuum ter behandeling geeft en het zonder betaling wegneemt. Voorwaardelijke veroordeeling omdat het gepleegde feit is te beschouwen als een baldadige kwajongenshandeling. Indisch Tijdschrift van het Recht. 1931 — Deel CXXXIV, blz. 714. Raad Padang: één maand en twee weken voorwaardelijk. Adatschaakhuwelijk. De in de Bataksche adat bekende schaking van een meisje met haar toestemming als vorm van huwelijkssluiting levert een overtreding op van art. 332 lid één Swb. Bepaling van de Strafmaat in verband met die adat. De Landraad te Sibolga; onvoorwaardelij ke gevangenisstraf: 2 maanden en 2 weken. Indisch Tijdschrift van het Recht. 1933 — Deel 137, blz. £5. Het Hoog Militair Gerechtshof van Ned.-Indië: Overwegende (post alia) ten aanzien van de opgelegde straf; dat het Hof te dien aanzien in aanmerking neemt, dat blijkens beklaagde's opgaven en die zijner echtgenoote, gelijk zij als getuige zelf heeft verklaard, laatstgemelde in belangrijke mate de schuld draagt van het gebeurde doordat zij overspel heeft gepleegd met den sergeant S. en herhaaldelijk zonder geldige reden beklaagde en hun beider kinderen in den steek liet, enz. dat ten deze tevens rekening wordt gehouden met beklaagde's uit zijn strafhoek blijkend goed gedrag in dienst en de omstandigheid, dat hij nog niet eerder wegens misdrijf is veroordeeld; dat al deze omstandigheden den Hove aanleiding geven, op beklaagde het instituut der voorwaardelijke veroordeeling toe te passen; ') Indisch Tijdschrift van het Recht. 1932 — CXXXVI, blz. 169. Art. 459 Swb. (insubordinatie jegens den schipper). Een hoofdagent is onrechtmatig geschorst als transportcommandant, de gezagvoerder van het transportschip wil, nadat gebleken is, dat de agenten geen ander als transportcommandant willen erkennen, de troep laten ontwapenen. Hierbij pleegt beklaagde insubordinatie, hij richt nl. tot de agenten het commando „Isih karabijn"; echter niet dan nadat hij vele pogingen gedaan had de zaak in het reine te krijgen. Hof in revisie bekrachtigt vonnis van R.v. J. te Medan, maar legt de straf voorwaardelijk op. Hooggerechtshof van Ned.-Indië: Overwegende (post alia) dat het Hof echter in de navolgende feiten en omstandigheden termen aanwezig acht om het instituut der voorwaardelijke veroordeeling ten opzichte van beklaagde toe te passen; Overwegende toch dat naar 's Hofs oordeel de schorsing van beklaagde als wachtcommandant van het zgn. Chinatransport door den Kapitein van het motorschip „van Heutsz" was onrechtmatig, immers niet steunde op eenige wetsbepaling, terwijl evenmin van eenige bevoegdheid daartoe uit anderen hoofde is gebleken; Overwegende dat beklaagde, die bedoelde schorsing derhalve terecht als onwettig beschouwde en bovendien in eene moeilijke positie >) Het Hof heeft zich hier blijkbaar gesteld op het z.g.n. opportunistisch standpunt, dat uitvoering eener voorwaardelijke veroordeeling ongeacht het gemis aan eenige speciale regeling dienaangaande ten aanzien van militairen bij de landmacht, nochtans met eenigen goeden wil mogelijk is; in denzelfden zin Hofs sententie definitief van 13 April 1928 i/z. A. C. J. B. Eenige nadere motiveering van Hofs beslissing ware, gezien o.m. de slotbepalingen der Wet van 12 Juni 1915 (Nederl. Stbl. 1915 no. 47) niet overbodig geweest. verkeerde doordat de taak en de bevoegdheden van wachtcommandant van gemeld transport niet duidelijk waren omschreven, in de gegeven omstandigheden, als eenvoudig politieman zelfs blijk heeft gegeven van tact, welke aan de andere zijde zoo noode werd gemist, door zich eerst — zij het ook met weinig positief resultaat — persoonlijk tot de door hem in deze bevoegd geachte autoriteit, den Consul te Hongkong, te wenden en vervolgens, toen de zaak door het verdere optreden van den gezagvoerder eenen ernstigen keer genomen had, tot driemaal toe aan laatstgenoemde de tusschenkomst van dien Consul te verzoeken; dat hij eerst toen bedoeld herhaald verzoek was geweigerd en zich gekrenkt gevoelend door het verdere optreden van den Kapitein tot het plegen van de strafbare handeling is overgegaan; enz. 3a. DOODSTRAF (LITERATUUR) Indisch Weekblad van het Regt. 1863 — No. 20. Berigten. Bij het ten uitvoer leggen van doodvonnissen werden velen pijnlijk aangedaan door de wijze waarop de patienten dikwijls hunne vreeslijke straf tegemoet traden, terwijl ook de voldoening aan het verlangen en de lusten der ongelukkigen, nadat hun het stervensuur was aangezegd, door alle weidenkenden moet worden afgekeurd. Ten aanzien van de executie heeft de Advocaat Fiskaal voor de Land en zeemagt in N.I. op den 7 Oct. 1863 aan de auditeurs-militair eene circulaire uitgevaardigd, waarin het volgende voorkomt. „Bij de voltrekking van de doodvonnissen aan de veroordeelde Inlandsche militairen .schijnt op eenige plaatsen de gewoonte te zijn ingeslopen dat de veroordeelden zich met een vreemden opschik tooijen en zich vrijheden veroorloven terwijl zij zich naar de strafplaats begeven waardoor wordt te kort gedaan aan den hoogen ernst, welke bij zoodanige executien behoort te heerschen. Zoo heeft het zich voorgedaan, dat inlandsche veroordeelden gekleed met verlakte schoenen en een sigaar rookende op de strafplaats verschenen '). Ik heb de eer UWelEd.G. uittenoodigen misbruiken van dien aard bij tenuitvoerlegging van doodvonnissen tegen te gaan en alleen aan veroordeelde Inlanders bij de voltrekking van de doodstraf te vergunnen zich naar het inlandsch gebruik met melatiebloemen te tooijen." Ind. Weekblad 1865, — No. gi. „Doodstraf en Stokslagen". Ingezonden door Groen. Met naschrift Red. v. G. ) Onlangs verzocht een inlandsch soldaat, op het punt van gehangen te worden, dat als hij de strop omkreeg de muziek de marsch van Djagaraga zou spelen waaraan werd voldaan. D , Indisch Weekblad van het Recht. 1895 — No. 1677 en 1678. Ingezonden. Aanteekeningen op het ontwerp van een wetboek van strafrecht voor Europeanen in Nederlandsch-Indië. Hoofdartikel van Mr. Winckel. Indisch Weekblad van het Recht. 1898 — No. 1845. Iets over doodstraf en strafprocesrecht, door v. O. Hoofdartikel. Statistiek doodstraf: de Gelder blz. 85. Kleintjes in: Ind. Genootschap 29 Maart 1910. Praeadvies Enthoven Ind. Juristen Vereeniging 1918. 36. DOODSTRAF Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1877 — Deel XXIX, blz. 56. Beschrijving eener executie. Drukpersdelict. Laster jegens een openbaar ambtenaar. De Raad van Justitie te Soerabaja: Gehoord enz.; Overwegende enz.; Overwegende, dat de getuige Uilkens onder eede ter teregtzitting heeft verklaard; dat hij zich herinnert van beklaagde ter plaatsing in het Soerabaijasche Handelsblad waarvan hij getuige redacteur is, te hebben ontvangen een handschrift getiteld „uit Madioen , hetzelfde hetwelk hem ter teregtzitting wordt voorgehouden en dat hij dat geschrift in de courant heeft opgenomen zonder andere wijzigingen dan ter verbetering van taal en stijl werden gevorderd; dat door hem, getuige, zeer zeker niet veranderd zijn de meer bepaaldelijk geïncrimineerde zinsneden, dan alleen de derde, die oorspronkelijk aldus luidde, „toen zij bereids een uur hadden gehangen, vroeg de assistent resident, die aardig wilde zijn, met een glimlach zeer karakteristiek aan een der oppassers: oppas! apa soeda kentjing? naar aanleiding waarvan al de toeschouwers in een luid gelach schoten"; dat hij getuige, om het stootende weg te nemen, die woorden aldus heeft gewijzigd: toen zij bereids een uur hadden gehangen, maakte de assistent resident die aardig wilde zijn, eene toespeling op de verschijnselen, die bij gehangenen worden waargenomen, wat aanleiding gaf dat al de toeschouwers in een luid gelach schoten; enz. Indisch Weekblad van het Regt. 1877 — No. 750. Eene executie. Ingezonden door P. Vergun mij op de volgende bijzonderheden nopens de executie van eenige ter dood veroordeelden te Djokjakarta eens de aandacht te vestigen. enz. Wijders leest men nog, dat de lijken der ter dood gebrachten voor ƒ 2.50 het stuk aan hunne familie werden teruggegeven. Wat is dat voor eene heffing ? Mocht men daarentegen niet eens wat gelet hebben op art. 14 van het Strafwetboek voor Inlanders, al is het in zoo'n Vorstenland ? enz. Indisch Weekblad van het Regt. 1883 — No. 1056. Raad van Justitie te Makassar: Gezien hebbende het renvooi van den President van den Raad van Justitie te Makassar, waarbij de beklaagden Djarré en Koesié zijn schuldig verklaard aan: doodslag, gevolgd van diefstal bij nacht door twee of meer gewapende personen en gestrekt hebbende om het plegen van dezen diefstal voortebereiden, gemakkelijk te maken of de ontdekking daarvan te voorkomen, wat betreft den laatstgenoemde, onder verzachtende omstandigheden, en overzulks zijn veroordeeld Djarré tot de straf des doods, ten uitvoer te leggen nabij de plaats des misdrijfs; enz. Indisch Weekblad van het Regt. 1884 — No. 1096. Doodstraf. Een belangrijke bijdrage tot de uitwerking der doodstraf levert ons Atjeh. Het is ons bekend hoe in Indië nog altijd een tal van geloovigen aan hare buitengewoon afschrikkende kracht gevonden worden; hoe hare noodzakelijkheid echter wat den militair vooral te velde, betreft, bijna algemeen als een niet voor tegenspraak vatbaar feit wordt erkend, hare toepassing voor het behoud der krijgstucht onmisbaar wordt geacht. Welnu, zie hier te feiten. Commentaren zijn wel onnoodig. In het begin van dit jaar werd de gratie geweigerd aan twee Europeesche militairen te Atjeh, die naar den vijand waren overgeloopen, niettegenstaande zij later vrijwillig waren teruggekeerd. Aan dit laatste feit werd namelijk, en wel te regt, weinig waarde gehecht omdat het toch blijkbaar het gevolg was van het ellendig leven dat zij bij de Atjehers hadden te verduren gehad en zij, indien het hun daar naar den zin was gemaakt, wel niet zouden zijn teruggekeerd. Hunne openlijke bestraffing werd in het belang der krijgstucht onmisbaar geacht: beiden werden geëxecuteerd. Toenmaals waren er in het geheel, die beide personen medegerekend, een 4 of 5-tal Europeesche overloopers. Een hunner, den bekenden Cohen, wist men sedert ook nog door verraad in handen te krijgen. Hij zit mede sedert, zooals men zegt, op den dood. Thans een half jaar, na die executie en gevangenneming van Cohen, bedraagt het aantal Europeesche overloopers te Atjeh in de twintig. Ingezonden stuk. Indisch Weekblad van het Regt. 1885 — No. 1129. De Doodstraf op Bali. Aan een ons welwillend ter inzage afgestanen brief uit Boeleleng ontleenen wij het volgende: Op den 24 dezer had hier de executie plaats van een viertal door den Raad van Kerta's ter dood veroordeelde Baliërs van de Soedrakaste, door middel van de kris, ter zake van moord (walad pati). Idema, Rechtspraak 33 Te 6 ure in den morgen, gekleed met een wit linnen doek om het middel geslagen, in een langen sleep van achteren eindigende en een witten hoofddoek van dezelfde stof dragende, werden ze van de gevangenis naar het executie-terrein, d.i. de semah (Bal. kerkhof) gebracht, onder geleide van den magistraat, den djaksa, poengawa's (districtshoofden) en pedanda's (priesters). Vlak onder een waringin-boom, met de handen uitgestrekt en iedere hand vastgehouden door twee mannen, wachtte de eerste misdadiger daar zijn laatste oogenblik af. De scherprechter kwam met den blooten kris op hem af en op een gegeven teeken bracht hij hem een diepen steek in de borst toe. Een tweede stoot en nog drie anderen volgden door de onhandigheid der beulen, voor en aleer de man door bloedverlies ter aarde stortte. Onmiddellijk sprong een man op het nog trillende lichaam om het bloeden te bevorderen tot het leven ontvloden was. Zoo volgde op dezelfde wijze de executie der 3 overigen. Een der veroordeelden had vóór zijne executie nog den scherprechter verzocht zich van een goeden kris voor hem te bedienen opdat hij bij den eersten steek reeds zou kunnen sterven en geen folteringen zou te verduren hebben. Dat dit tooneel afgrijselijk was, behoeft geen betoog. Onze tegenwoordige magistraat, de heer Hisgen, een man vol energie en kunde, heeft bij den aanvang der zaak reeds getracht die wijze van ter doodbrengen te doen vervangen door ophanging. Moge het menschelijk streven van dien controleur voor later met succes bekroond worden. Te zeven ure eindigde het bloedige drama. Soerabaya Ct. 4a. GEVANGENISWEZEN (LITERATUUR) Indisch Weekbiad van het Regt. 1863 — No. 53. Hoofdartikel van Van Gennep: (Als men de gevangenis ingaat is het) „„Memento mori"". Indisch Weekblad van het Regt. 1865 — No. 124. Hoofdartikel van Van Gennep: „Het Gevangeniswezen in Nederlandsch-Indië". Indisch Weekblad van het Regt. 1870 — No. 346. Hoofdartikel: „Toestand der Indische gevangenissen voor Europeanen". Indisch Weekblad van het Regt. 1878 — No. 779. Hoofdartikel van Mr. M. C. Piepers: „Iets over de Rechterlijke macht in het algemeen, hare verhouding tot de andere staatsmachten en tot de maatschappij". (Vervolg) o.a. „Een hervorming van het gevangeniswezen zou de administratie hare Gouv. slaven doen verliezen". Indisch Weekblad van het Regt. i8yg — No. 850. Hoofdartikel van Mr. P. Maclaine Pont: „Politiek en Praktijk". Wie Uwer politici heeft den moed de Regeering te vragen hoevelen der Staatsslaven te Atjeh zijn gesneuveld? Hoevelen aan ziekte, door onvoldoende voeding, gestorven? Welke de behandeling der zieken was? Hoeveel geld de Staat jaarlijks aan dit schandelijk strafstelsel verdient ? Hoeveel percent er nog over is van het totaal op 1 Jan. 1874? Wat het gros misdreef? Het antwoord zal een rilling doen gaan door geheel Europa! Spreek dus liever over „de conversie". Indisch Weekblad van het Regt. 1880 — No. go$. „Ter karakteriseering van het Nederlandsch-Indisch strafstelsel." (Recidivisten hebben niets geen bezwaar tegen dwangarbeid. Enkele voorbeelden. — ld. —) Indisch Weekblad avn het Regt. 1885 — No. 1132. Hoofdartikel van Mr. P. Maclaine Pont: „Strafstelsel in Ned.-Ind." Indisch Weekblad van het Regt. 1888 — No. 1285. Hoofdartikel van Mr. I. A. Nederburgh: „De berri-berri en de Indische gevangenissen." Indisch Tijdschrift van het Recht. ig2o — Deel 115, blz. 9 15. „Een Indische jeugdgevangenis", door -Mr. H. M. Hijmans. Indisch Tijdschrift van het Pecht. 1926 — Deel CXXIII, blz. 536. Verhandeling van C. A. Wienecke: „Eenige opmerkingen over de bedreiging met uitsluitend gevangenisstraf als hoofdstraf, in 't bijzonder in verband met artikel 422 Strafwetboek". Indisch Tijdschrift van het Recht. J927 — Deel CXXVI, blz. 150—177. Verhandeling van Schepper: „Gevangeniswezen en Reclasseering in Nederlandsch-Indië". Indisch Tijdschrift van het Recht. 1927 — Deel CXXVI, blz. 324—345 Verhandeling van H. M. Hij mans: „Gevangeniswezen en Reclasseering in Nederlandsch-Indië". Indisch Tijdschrift van het Recht. IQ2J —Deel CXXVI, blz. 345—356 Verhandeling van Prof. Schepper: „Gevangeniswezen en Reclasseering in Ned.-Ind." (Repliek) Indisch Tijdschrift van het Recht. 1927 — Deel CXXVI, blz. 356—363 Verhandeling van H. M. Hij mans: „Gevangeniswezen en Reclasseering in Ned.-Ind." (Dupliek). Geneeskundig Tijdschr. voor N.-Indië — Deel 72, blz. 926—932 en I372—T376- Verhandeling van Dr. Mohamad Amir „Gevangenispsychosen, Schizophrenie in de gevangenis". 4b. GEVANGENISWEZEN Indisch Weekblad van het Regt. 1863 — No. 43. Mengelwerk. Namens de erven van een tot 7 jaren kruiwagenstraf veroordeelden en overledenen Militair, die in zijn Vaderland eenig fortuin bezat, werd ons eene rekening vertoond van gedurende den loop zijner gevangenzitting na zijne veroordeeling aan hem te Weltevreden verstrekte goederen, waarop o.a. voor komt: in 1859. 1 paar geborduurde sloffen ƒ 15.— twee gleschjes eau de lavende .... - 8.— 2 paren geschilderde bloempotten . . - 20.— 1 kistje eau de cologne - 5.— enz. enz. enz. Bovendien zijn opgekomen van een der bij de gevangenis aangesteld geweest zijnde beambten, acceptatiën en schuldbewijzen ad p.m. ƒ 3.000.—, van kleermakers, vorderingen ad ƒ 900 en van een medegevangene, een orderbillet ad ƒ 470 en nog andere belangrijke pretentiën. enz. Wij doen deze mededeeling, om haar te doen strekken als eene bijdrage tot de beoordeeling van het strafstelsel en om aan te toonen, dat Gibson, die indertijd zoo geklaagd heeft over zijn verblijf in de gevangenis te Weltevreden en die geen geldgebrek had, de hospitaliteit van de Justitie belasterd heeft. Indisch Weekblad van het Regt. 1867 — No. 202. Algemeene Verordeningen, enz. No. 1910. Dwangarbeiders. Huisvesting der hen vergezellende vrouwen en kinderen. Besluit. No. 15. Buitenzorg, 9 October 1866. Gelet enz.; De Raad van Nederlandsch-Indië gehoord; Is goedgevonden en verstaan: Eerstelijk: Enz. Ten tweede: De hoofden van gewestelijk bestuur op en buiten Java aan te schrijven, om te zorgen, dat de vrouwen en kinderen, die de dwangarbeiders, krachtens de Staatsbladen 1831 no. 10 en 1851 no. 71, vergezellen, hetzij afzonderlijk, hetzij met de veroordeelde vrouwen worden gehuisvest, en in geen geval verblijf houden in het lokaal, bestemd voor de mannelijke veroordeelden. Ten derde enz.; Afschrift enz. Indisch Weekblad van het Regt. i8yo — No. 340. Een inlandsche brievenbesteller komt zelf in de gevangenis een brief met ƒ 100 afgeven. Een verkeerde maakt zich ervan meester. Met naschrift als volgt: De vraag rijst hoe het mogelijk is, dat in een gevangenis zoodanig misdrijf kan worden gepleegd ?; — of het met de goede orde en tucht is overeen te brengen dat aan een brievenbesteller de vrije toegang in de gevangenis wordt verleend; — of, aangezien het blijkt, dat de heer Hess een civiel gegijzelde is en de overige personen in het vonnis vermeld gedeeltelijk tot tuchthuis gedeeltelijk tot gevangenisstraf veroordeelden zijn, het in overeenstemming is met de bedoeling van den wetgever, dat deze allen te zamen in één blok worden opgesloten; — of zulks niet in lijnregten strijd is met den duidelijken letter van art. 3 der overgangsbepalingen van het op 1 Jan. 1867 in werkinggetreden wetboek van strafregt voor de Europeanen in N.-I. of deze bepaling, na twee jaren in werking te zijn, even als die van art. 11 van datzelfde W.B., maar steeds een doode letter blijven moet; — of het niet meer dan tijd is, dat eindelijk eens de bij laatstgenoemd art. bedoelde ordonnantie worde gearresteerd en daardoor voorkomen, dat, gelijk tot dusver in de gevangenissen voor Europeanen in N.I. geschiedt, de tot tuchthuis en gevangenisstraf veroordeelden hun tijd in volslagen werkeloosheid doorbrengen, ja zelfs, de gelegenheid vinden om met elkaar te complotteeren en alzoo zich te vormen tot nog slechter en voor de maatschappij gevaarlijker sujetten dan zij vóór hunne intrede in die huizen waren; — in een woord, of het gevangeniswezen in N.I. niet in alle opzigten ten spoedigste eene regeling behoeft, opdat de gevangenissen ophouden te zijn, wat zij tot dusverre waren, kweekscholen van ongeregtigheid. Indisch Weekblad van het Regt. 1870 — No. J4g. Preventieve hechtenis. — Ontslag. De Raad van Justitie te Batavia; Gelezen enz.; Overwegende enz.; Overwegende dat uit het rapport van den regter-commissaris blijkt, dat de instructie in deze zaak van een langdurigen aard zal zijn en waarschijnlijk niet tot een bewijs der aan den verzoeker ten laste gelede feiten zal leiden; Overwegende eindelijk, dat het vooral de aandacht verdient, dat de officier van justitie, die ter zake door den raad is gehoord, volkomen de nutteloosheid en de hardheid der preventieve inhechtenishouding van rekwestrant, met het oog op den tegenwoordigen stand der zaak beaamt, vooral ook, omdat de ongezondheid der gevangenis, waarin de beklaagde wordt gevangen gehouden, het zeer wenschelijk maakt, dat hij zoo spoedig mogelijk in vrijheid worde gesteld; Indisch Weekblad van het Regt. 1870 — No. 405. Chinesche Christenen. — Bevoegdheid in strafzaken. De Raad van Justitie te Batavia: Gelezen enz.; Overwegende enz.; Overwegende dat het derhalve van belang is, dat vooraf uitgemaakt worde of beklaagde inderdaad christin is of als zoodanig moet beschouwd worden, daar zij, in het tegenovergesteld geval, als gewone vreemde oosterling met inlanders gelijk gesteld zijnde, niet justiciabel is voor den Raad van Justitie maar voor den Landraad; Overwegende, dat heeft beklaagde regt om niet tegen haren wil te worden afgetrokken van den regter, dien algemeene verordeningen haar toekennen, de regter nevens de bescherming van het regt nogtans ook moet waken, dat niemand als justiciabele ten onregte binnen sluipe bij een regter, waarbij hij niet thuis hoort, wat dikwijls getracht wordt, b.v. met de valsche qualiteit van Europeaan, om het vooruitzicht van eventueele veroordeeling tot gevangenisstraf in plaats van tot de straf van dwangarbeid en dat wel 1°. omdat de gevangenisstraf niet, evenals de dwangarbeid, in het openbaar wordt ondergaan, en daarom minder onteerend wordt geoordeeld, 2°. omdat de behandeling in de gevangenis op Weltevreden vooral ook uit een sanitair oogpunt minder drukkend wordt geacht dan het verblijf als dwangarbeider in de stadsboeijen; enz. Indisch Weekblad van het Regt. 1877 — No. 734. Mengelwerk. Valsche munt. Onlangs werd door de rechtbank van omgang in de le afdeeling op Java eene dwangarbeidster schuldig verklaard aan het misdrijf van art. 87 van het Wetboek van Strafrecht voor Inlanders in N.-I. — valsche munt — ld. — Dit gebeurde in de woning van eene op vrij grooten afstand van de gevangenis wonende vrouw en het bleek, ofschoon niet voldoende voor het wettelijk bewijs, dat dit niet de eerste maal was geweest. Wel een bewijs hoe gestreng het toezicht op de gestraften is! Indisch Weekblad van het Regt. 1887 — No. 1232. Onregtmatige gevangenhouding. Bij Gouvernementsbesluit van 1 Febr. 1887 no. 46 heeft de Regeering uit eigen beweging aan twee tot de straf van dwangarbeid veroordeelde inlanders, aan wie remissie van de nog te ondergane straf voor den tijd van een jaar, en van negenhonderd dagen was verleend, maar die door de schuld en nalatigheid van de betrokken ambtenaren niet in vrijheid zijn gesteld, eene schadeloosstelling van vijftig cents voor eiken dag, gedurende welke zij onregtmatig zijn aangehouden, toegekend, welke schadeloosstelling verhaald moet worden op de nalatige ambtenaren. Indisch Weekblad van het Regt. 1891 — No. 1447. Disciplinaire straf aan dwangarbeiders. Raad van Justitie te Batavia: Overwegende dat die straf — van tien rottingslagen — werd opgelegd aan Koembang, omdat hij het werk in beklaagde's tuin, waarmede hij belast was, volgens beklaagde's meening slecht verricht had, zoodat verscheidene planten gestorven waren; aan Kaloeng, omdat hij den stal en tuigen, waarvoor hij zorgen moest, volgens beklaagde's meening niet behoorlijk had schoon gehouden, zijnde de bewering van Kaloeng, dat hij de tweede maal gestraft zou zijn, omdat een katje van beklaagde in de stal was gekomen, en beklaagde hem beschuldigde, dat diertje te hebben willen stelen, door niets bewezen en den Raad ook niet geloofwaardig voorgekomen, enz. Het Recht in Nederlandsch-Indië. 1909 — Deel 93, bh. 483. De Raad van Justitie te Batavia: Gehoord enz.; Gelet enz.; Overwegende, dat bij zijn optreden de, met 90 dagen ten arbeidstelling gestrafte Inlander Djamat reeds was ontvlucht, en hij, toen deze weder in de gevangenis werd gebracht, evenmin als voor of na dien tijd het register over het jaar 1907 heeft ingekeken, totdat Djamat hem kwam mededeelen, dat hij naar zijn meening nu lang genoeg in de gevangenis had gezeten, waarop hij bij inzage van het register BB.. 4 over 1907 ontdekte, dat Djamat 34 dagen te lang was aangehouden en na in dit register in de kolom „dag, maand, jaar wanneer de straf is verstreken" den door zijn voorganger ingevulden datum te hebben ingeschreven, met Djamat en het register, volgens gewoonte, naar den assistentresident gegaan en Djamat uit 's Lands gevangenis ontslagen is; dat hij evenzoo bij zijn optreden als preventief gevangene aantrof de inlandsche vrouw Riah, die bij een vonnis van den Landraad te Tangerang werd veroordeeld en daarvan in revisie kwam; dat de klerk bij de landraad te Tangerang haar in zijn tegenwoordigheid heeft medegedeeld, onder vertoon van het betrekkelijk vonnis, dat zij door den Raad van Justitie te Batavia in revisie rechtsprekende tot een jaar dwangarbeid buiten den ketting was veroordeeld, doch nog slechts 4 maanden daarvan had te ondergaan en hij in zijn onwetendheid, meenende dat haar restant straf van 5 maanden met den dag der aanzegging van het vonnis inging, den datum waarop haar ontslag moet volgen, heeft berekend, en dienovereenkomstig het register B.B. 3, sub 5 hierboven genoemd, heeft ingevuld, zoodat zij dan ook pas op dien datum door hem volgens gewoonte naar den assistent- resident van Tangerang gebracht en uit 's Lands gevangenis ontslagen is; dat hij op last van den assistent-resident zoowel aan Djamat als aan Riah eene schadeloosstelling moest uitbetalen ten bedrage van ƒ 27.40 te zamen waarop hij reeds ƒ 2.50 heeft afgedaan; enz. 5a. GELDBOETE Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1854 — Deel IX, blz. 225. Het Hoog-Geregtshof van Ned.-Ind.: Gezien enz.; Gelet enz.; Overwegende ten principale, dat de Raad van Justitie te Soerabaja op grond zoo van de bekentenis der beklaagde, thans gerequireerde, als van getuigen-verklaringen, en dus op wettige bewijsmiddelen, als wettig en overtuigend bewezen heeft aangenomen, dat de beklaagde voornoemd aan zekeren Pa Ngadieman heeft geleend eene geldsom van f 30.— ree., onder beding van renten, en daarvoor zekere goederen in pand heeft aangenomen; Overwegende dat deze handeling strafbaar is volgens art. 20 der voorwaarden op het houden der pandjeshuizen, waarbij aan alle anderen dan den pachter, verboden is beleeningen van geld op pand te doen beneden of tot de som van ƒ 100.—; Verklaart de beklaagde J. C. A. A. R. van F huisvrouw van H. F. van H. . . . zonder beroep woenende te Soerabaja, schuldig aan overtreding van art. 20 der vigerende voorwaarden voor de pacht op de pandjeshuizen; Veroordeelt haar overzulks tot eene geldboete, ten bedrage van vijf malen de geleende som van ƒ 30.— of te zamen ƒ 150.—; Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1856 — Deel XII, blz. 477. J. P., gezagvoerder van het particulier stoomschip „de Koningin der Nederlanden", werd in Januarij 1856 door den officier van Justitie gedagvaard voor den raad van justitie te Batavia, als beschuldigd van overtreding van § 1 van het Gouvernements-besluit van 20 Mei 1837 No. 1 (Stbl. No. 21), in verband tot art. 21 der publicatie van 28 Augustus 1818 (Stbl. No. 60), ter zake dat hij in December 1855, met het door hem gevoerd wordend stoomschip den persoon van H. . . ., zonder dat deze was voorzien van een behoorlijk paspoort, had overgebragt van Batavia naar Singapore, enz. De officier van Justitie requireerde de schuldigverklaring van den beklaagde aan de geïncrimineerde overtreding, en vorderde, dat hij deswege zoude worden veroordeeld tot eene geldboete van ƒ 1000, met bepaling dat hij bij onwil of onvermogen, om die boete te voldoen, daartoe bij lijfsdwang, voor elke ƒ 200 gedurende ééne maand zoude kunnen worden gedwongen, en dat voorts het genoemd stoomschip met zijne lading voor de voldoening dier boete zoude zijn verbonden en executabel, alles met de kosten, enz. Het Reht in Nederlandsch-Indiê. 1856 — Deel XII, blz. 483. Octrooi voor de uitsluitende levering van gezuiverd drinkwater (Gouvernements-besluit van 10 Junij 1842, no. 3). De Resident van Soerabaija: Gezien enz.; Gehoord enz.; Overwegende enz.; Regtdoende: Verklaart den gezagvoerder A. H. van het Ned. koopvaardijschip „Willem Carel", thans ter reede van Soerabaija, schuldig aan overtreding van art. 2 van het octrooi voor de waterzuiverings-fabriek te Soerabaija (Gouv.-besluit dd. 10 Junij 1842, no. 3); Veroordeelt hem in twee boeten van vijftig en drie boeten van vijf en twintig gulden, ten voordeele van den geoctroijeerde; Veroordeelt hem mede in de kosten van dit regtsgeding ten behoeve van den Lande. Gedaan enz. V Het Regt in Nederlandsch-Indiê. 1866 — Deel XXII, blz. 191. Volgens het door den havenmeester te Indramaijoe opgemaakt procesverbaal had de gezagvoerder van het ter reede Lossarang liggend Deensch schip „Otto ', N. Ch. Grönebeck zich niet ontzien eene hoeveelheid van ongeveer 30 ton ballast op eene diepte van vijf en zes vademen over boord te werpen. Te dier zake gedagvaard, werd hij door de Raad van Justitie te Batavia in overeenstemming met het requisitoir van den substituut-officier van Justitie Mr. G. J. Keiser, bij verstek schuldig verklaard aan overtreding van art. 2 van het besluit afgekondigd in het Stbl. van 1856 no. 84 en deswege veroordeeld tot de betaling eener geldboete groot ƒ 1190.— met de kosten en subsidiairen lijfsdwang van eene maand voor elke verschuldigde ƒ 200, zijnde uit die stukken gebleken, dat het aantal lasten, waarop het schip gemeten was, 119 bedroeg, enz. Het Recht in Nederlandsch-Indiê. 1909 — Deel 92, blz. 409. De Raad van Justitie te -Medan: Verklaart den beklaagde schuldig aan het misdrijf: „het als schipper van een vaartuig, dat des daags uit zee rechtstreeks in een Nederlandsch-Indische haven aankomt van een, tijdens het vertrek door de Nederlandsch-Indische regeering ten gevolge van cholera besmet verklaarde plaats, niet hijschen der gele vlag, zoodra het schip in het gezicht van den wal was, en niet laten waaien dier vlag van den top uit het voorwant"; Veroordeelt hem overzulks tot betaling van een geldboete, groot ƒ 100.— met bepaling, dat hij, bij gebreke van betaling dier boete, dadelijk nadat het in deze te wijzen vonnis kan worden ten uitvoergelegd, gedurende vijftien etmalen bij wege van lijfsdwang daartoe zal kunnen worden genoodzaakt! Verwijst hem verder in de kosten des gedings, met bepaling wijders, dat schip (gemeld stoomschip „Ranee" der Norddeutsche Lloyd) en lading zullen zijn verbonden voor de opgelegde boete en de kosten; Verklaart den met de executie belasten ambtenaar bevoegd om het beslag op het schip te doen voortduren en daarvan het vertrek te beletten, totdat de geldboete zal zijn voldaan, indien de executoriale verkoop in het belang der algemeene gezondheid door het hoofd van plaatselijk bestuur onraadzaam wordt geacht; Gelast de teruggave, enz. 5b. GELDBOETE VOLGENS ADATRECHT Indisch Weekblad van het Regt. 1866 — No. 166. Vonnis: Geslagen door de daartoe geregtigde hoofden van den grooten Rapat te Solok, in zake enz.; Gelet op de schriftelijk uitgebragte beschuldiging van het laras hoofd en soekoe hoofden van Soepayong, alsmede onderteekend door den oom van den beschuldigde, hierop nederkomende: dat beklaagde zich voortdurend schuldig maakt aan zucht tot lediggang en het plegen van diefstallen, waardoor de rust in de kampong door hem werd verstoord ; Gelet op eene dergelijke mondelinge uitgebragte beschuldiging van vorenstaande personen, daarbij nog verklarende, zij zich niet meer verantwoordelijk willen en durven stellen voor de handelingen van den beklaagde, daar deze zich niet aan eenige vermaning wil storen; Gelet op het gedaan verzoek van den oom des beklaagden, alsmede dat der gezamenlijke hoofden van Soepayong, om hem uit de negorij te verwijderen; Gehoord de volmondige bekentenis van den beschuldigde; Overwegende dat het gedrag van Sie Toeakar verstorend voor de rust en een slecht voorbeeld voor anderen is; Overwegende, dat wanneer den beschuldigde volgens den adat eene boete wordt opgelegd zijn oom en familieleden daarmede bezwaard worden, die reeds zoo dikwijls de hem opgelegde boeten voor begane feiten hebben moeten betalen; Overwegende dat volgens den adat de onverbeterlijke sujetten met verwijdering uit de negorij kunnen worden gestraft, opdat zij niet tot last strekken van de familie; Regtdoende ingevolge de adat; Verklaart den voornoemden Sie Toeakar, van de Soekoe Malayoe, kampong en negorij Soepayong, schuldig aan zucht tot lediggang en tot plegen van diefstallen; Veroordeelt hem overzulks tot dwangarbeid buiten den ketting voor den tijd van zes achtereenvolgende jaren, met den kost, zonder loon, ter plaatse door den gouverneur van Sumatra's Westkust te bepalen. Indisch Weekblad van het Regt. 1868 — No. 278. De Raad van Hoofden te Manna (Benkoelen): Gehoord enz.; Overwegende enz.; Overwegende dat uit de volmondige bekentenis van de beklaagde in verband beschouwd met de onder eede gedane verklaringen der getuigen, het den raad verder duidelijk is gebleken, dat de beklaagde Seriapat het kindje van de vrouw Zainoh werkelijk heeft vermoord, en, volgens hare eigene bekentenis, de beklaagde deze moord heeft begaan, „verblind door eene oogenblikkelijke opwelling van laakbare hartstogt, als ook gedreven door een bitter gevoel van schaamte (maloe) en schande", doordien het verslagene kindje buiten echt was verwekt geworden, door haren oudsten en destijds reeds getrouwden broeder Damat bij de vrouw Zainoh meergenoemd, en zoowel de beklaagde, hare ouders en verdere bloedverwanten, als ook de familiebetrekkingen van haren bruidegom met name Djamiedan te Doesoen Kotta Boemie daardoor zeer in opspraak waren gebragt, als zijnde door de geboorte van het in schande verwekte kindje, voor altijd beschaamd (maloe) en te schande (maloe-nian) gemaakt; enz. Regtdoende: Verklaart de beklaagde Seriapat schuldig aan „moord" of „moedwilligen doodslag", gepleegd onder verzachtende omstandigheden"; Veroordeelt haar overzulks ingevolge de hadat, tot het betalen der halve bangoon ad vijftig realen of een honderd gulden zilver, aan de vrouw Zainoh bovengenoemd, moeder van het verslagen kindje, en in cas van onvermogen, deze straf te veranderen in een jaar dwangarbeid voor den kost zonder loon, ter plaatse der veroordeeling". Aldus gevonnisd enz.; enz. Indisch Weekblad van het Regt. i86g — No. 300. Vonnis: van den rapat van inlandsche hoofden te Penjaboengan in de zaak van Si Naik, enz. Gelet op de adat; Regtdoende volgens de adat; Verklaart Si Naik schuldig aan het wegvoeren van onvrije personen of diefstal; Veroordeelt hem overzulks tot een boete van 1 thail, 1 pao 1 karbouw, kain 9 vadem rijst, zout, soerie en siri als naar gewoonte tot gezamenlijk bedrag van / 120.—; Bij onvermogen of onwil tot dwangarbeid buiten den ketting voor den tijd van drie jaren op het eiland Sumatra ter plaatse door den Gouverneur van Sumatra's Westkust te bepalen. De beklaagde verklaarde de boete niet te kunnen voldoen en „te berusten in de straf van dwangarbeid". Bij besluit van den Gouv. van Sum.'s Westk. werd dit vonnis goedgekeurd met aanwijzing van Padang als strafplaats. Indisch Weekblad van het Regt. 1871 — No. 416. De Landraad te Koepang: Beklaagde heeft zich schuldig gemaakt aan het misdrijf van moord met voorbedachten rade; enz. Overwegende, dat als een bewijs van het zoo even gezegde (dat de Timorees het leven van zijn naaste zeer gering schat) pleit, dat kort na den moord de beklaagde zijne misdaad aan zijn hoofd en dorpsgenooten heeft medegedeeld als of er iets zeer gewoons geschied ware, zonder daarbij de vrees te koesteren in handen van het geregt te vallen; Overwegende dat bij gelegenheid dat beklaagde van den gepleegden moord kennis gaf door hem tevens het voorstel gedaan werd aan de kompanie van het gebeurde kennis te geven, doch dat zijn hoofd hem zulks belet heeft met te zeggen, dat is niet noodig, welk verbod ook aan zijne overige onderhoorigen is gedaan; enz. Overwegende dat het ook gebleken is, dat de beklaagde niet het minste voordeel heeft behaald met het dooden van den verslagene, maar dat hij er eerder nadeel bij gehad heeft, aangezien hij toch bij het in wetenschap stellen aan den Fettor van genoemden moord hij dezen heeft moeten betalen een snoer geldswaardige koralen benevens een pakje geld, hetwelk zoo bij hen de gewoonte is en hetgeen al weder pleit voor het gezegde omtrent afpersingen als anderszins; Bij arrest van het Hoog-Geregtshof werd in deze uitspraak berust. Indisch Weekblad van het Regt. 1872 — No. 470. De Rapat, zitting houdende te Kotta-Napan: Verklaart Si Karoeng, van de Marga Nasoetian, Koeria Kotta Siantar, schuldig aan moord en doodslag, gepaard met diefstal en veroordeelt hem overzulks tot de boete van drie thail een pari goud, twee karbouwen, vijftien kains, vijftien koelaks bras, sierie pinang en soerie naar welgevallen of, bij niet voldoening, tot de straf van dwangarbeid in den ketting voor den tijd van twintig achtereenvolgende jaren, te ondergaan buiten het eiland Sumatra ter plaatse door den GouverneurGeneraal van Nederlandsch-Indië te bepalen, voorafgegaan door een kwart uur tentoonstelling; Bekrachtigd bij besluit van den Gouverneur van Sumatra's Westkust, dd. 20 December 1871 no. 863, terwijl bij Gouvernements besluit dd. 20 Jan. 1872 no. 2 bepaald is, dat de straf van dwangarbeid ondergaan moest worden in de Residentie Borneo's Zuid- en Oost-kust. Indisch Weekblad van het Regt. 1875 — No. 623. Moedwillige doodslag. Bloedwraak. Bloedgeld. Het onderstaande vonnis levert niet alleen een interessante bijdrage tot de kennis van de zeden en gewoonten der Benkoelensche bevolking maar is vooral daarom van belang, omdat er uit blijkt, hoe soms een zuiver Inlandsche Regtbank, aan wie het is overgelaten geheel volgens eigen begrippen regt te spreken, toch het nut inziet van de toepassing der Ned.-Ind. strafwet en zich daarnaar gedraagt. De Raad van Hoofden te Manna (Benkoelen): Gehoord enz.; hebbende beklaagde met zijne medebeklaagden den inlander Mendarang, die toevallig de doessoen Oelaklebar binnenkwam, en op het zien der beklaagden, die gewapend op hem afkwamen, aanstonds op de vlugt sloeg, achtervolgd met de wapens in de hand en hem moedwillig gedood om bloedwraak te oefenen wegens den dood van zijn zoon Rekandin, die volgens ontvangen bereigt, door een broeder van Mendarang, met name Remaoen, in de omstreken van Moeara Doea (Palembang) vermoord was; enz. Overwegende dat de straf, door de adat op doodslag gesteld, is de betaling van bloedgeld, ten bedrage van / 200.— aan de familie van den verslagene ; dat, waar echter die doodslag blijkt moedwillig te zijn gepleegd, zonder dat daartoe eenige aanleiding door den verslagene is gegeven, de Raad der Hoofden zich steeds verpligt heeft geacht, die adat-straf niet toe te passen, aangezien zij in dergelijk geval volstrekt niet in verhouding tot het gepleegde misdrijf moet worden geacht; Gelet op de omstandigheid, dat beklaagde, terwijl hij wist dat de vermoedelijke moordenaar van zijn zoon, de broeder van verslagene Mendarang, reeds in handen der J ustitie was en dat dus regt in deze zou worden gedaan, zonder zich om adat of bestuur te bekreunen, door dolle drift en hartstogt zich heeft laten medeslepen om een barbaarsch en door de adat veroordeeld gebruik uit den ouden tijd toe te passen en bloedwraak uit te oefenen; Overwegende dat hij dus zelf de adat, waarbij de betaling van bloedgeld is ingesteld om het nemen van bloedwraak te voorkomen, met voeten heeft getreden; en daarom ook de toepassing op zijn persoon van die door hem verworpen adat ongepast zou zijn; Nog overwegende, dat het in het belang der publieke veiligheid noodzakelijk is dat door zware straf worde afgeschrikt van het misbruik om bloedwraak te oefenen, alsmede dat de betaling van de geringe som van ƒ 200. door beklaagde en zijn medebeklaagden slechts het uitoefenen van bloedwraak zou in de hand werken en dergelijk misdadig en barbaarsch bedrijf gemakkelijk maken en bevorderen; 0\ erw egende dat de Raad der Hoofden derhalve eenparig van gevoelen is, dat beklaagde zwaardere straf dan de betaling van bloedgeld behoort te worden opgelegd, en wel eene aan de Ned.-Indische Strafwet voor Inlanders ontleend; Gehoorde de slotsom van het gevoelen van den Raad der Hoofden, houdende dat beklaagde, als schuldig aan het hem ten laste gelegde feit van moed willigen doodslag, in vereeniging met zijn medebeklaag- den Delakim en Soeando volvoerd, deswegens zal behooren te worden gestraft met vijftien jaren dwangarbeid in den ketting; Indisch Weekblad van het Regt. i8j8 — No. 77&Landraad te Manondjaija: Aanmatiging van bediening. Eigen rigting. Beklaagde: Moenaram. Met nog eenige anderen wierp beklaagde zich tot regter op over een Inlander, die zich vergrepen had aan de eerbaarheid van eens anders vrouw. Den man werd een geldboete opgelegd en van de vrouw werd een kwart gedeelte der haren afgesneden. Overwegende dat bewezen is, dat beklaagde Moenaram, die kampong hoofd was, op ontvangen aanklacht van den medebeklaagde Ba Sahim, een inwoner van de kampong, tegen den getuige Tawassip, die zich aan de eerbaarheid van Ba Sahims vrouw, de getuige Amboe Sahim, heeft vergrepen naar de kampong Soewakan ging om Tawassip te arresteeren, dat zij daarop Tawassip, die hem gewillig volgde naar hunne kampong brachten, alwaar bij hunne aankomst ten huize van den beklaagde eene vergadering belegd werd om de ingebrachte klacht te onderzoeken en te behandelen; dat de bovenbedoelde vergadering alstoen de zaak van Tawassip onderzocht en daarop besliste: le. dat de getuige Tawassip, wegens het hem ten laste gelegde vergrijp, eene boete moest betalen ten bedrage van / 15, waarvan echter slechts ƒ 5.— door hem is betaald, welk bedrag onmiddellijk onder de leden der vergadering en de daarbij tegenwoordige personen, met uitzondering van Amboe Sahim, werd verdeeld en wel in dier voege, dat de mede beklaagde Ba Sahim, als aanklager het § of ƒ 3.33 ontving, terwijl van het resterende of ƒ 1.67 werd uitgekeerd aan den beklaagde 23 centen en aan de medebeklaagden Moehiam Ba Sarwan, Ba Kawidjeno Alnasan, Aswaham en Algassan, de getuigen Ba Sarwi, Ba Rawi en Ba Sawidjeno en de personen van Noerhalim, Ba Katijem en Ambroem (beklaagdes zoon) ieder 11 cents; 2e. dat de getuige Amboe Sahim, wegens het niet beletten van de door Tawassin gepleegde onbetamelijke handelingen, zich een kwart gedeelte van het haar moest laten afsnijden, welke straf onmiddellijk werd uitgevoerd door den medebeklaagde Ba Kawidjeno; enz. Overwegende dat dat feit het misdrijf constitueert van aanmatiging van gezag. Indisch Weekblad van het Recht, igoo — No. 1949De Majoor van Kalangkangang en de Raad van oudsten te Donggala; Overwegende enz.; Overwegende dat beklaagde de rust te Donggala tweemalen heeft verstoord, le door zijn vader met de kris in de hand uit te dagen, en 2e zijn zwager hadji Biloe eveneens te willen aanvallen, welke beide gele- genheden zeker tot groote ongelukken zouden hebben geleid, indien beklaagde door de bijtijds toegestroomde menigte niet in zijn euveldaad belemmerd was; Overwegende, dat beklaagde, zich aan overtreding van de voorschriften van den koran heeft schuldig gemaakt, door zijne vrouw, tegen wie hij reeds driemaal de talaq (onherroepelijke verstooting) heeft uitgesproken weder tot zich te nemen en wel op denzelfden dag dat die talaq heeft plaats gehad; enz. Overwegende, dat volgens ingekomen berichten hij zich in vele strandkampoengs onder het gebied van Mandar-Mamoedjoe zeer dikwijls aan willekeur schuldig gemaakt heeft, welke eer aan handelingen van een roover doen denken dan aan die van een handelaar, door b.v. rottan van personen gedurende hunne afwezigheid te wegen als dan te zeggen. dat hun rottan slechts zoo en zooveel woog, terwijl in werkelijkheid het gewicht meer bedroeg; Overwegende dat beklaagde de door de adat gegeven terechtwijzingen steeds in den wind heeft geslagen; Overwegende dat beklaagde thans blijken te over heeft gegeven, dat hij weerspannig en rustverstoorder is, en zich gedurende de zitting geheel oneerbiedig tegenover de rechtbank gedragen heeft; Overwegende dat beklaagde bekend heeft het eerst geschoten te hebben, omdat zijn pandelingen werden aangehouden; Overwegende dat het in het belang der rust, orde en veiligheid in de Palosbaai en daarbuiten, t.w. op plaatsen, gelegen onder het gebied van Mamoedjoe, waar Boegineezen gevestigd zijn, die onder de jurisdictie van den Raad van oudsten te Danggala staan, wenschelijk is, beklaagde een voorbeeldige straf op te leggen; Rechtdoende: Verklaart den in hoofde dezes genoemden beklaagde Hadjie Abdul Kadir schuldig aan weerspannigheid en rustverstoring, herhaalde malen gepleegd; Veroordeelt hem overzulks tot eene geldboete van ƒ 500.— en verbanning uit de Palosbaai en Pasangkadjoe voor den tijd van vier jaren; Bepaalt, dat hij bij niet betaling der geldboete binnen acht dagen tot dwangarbeid buiten den ketting wordt veroordeeld voor den tijd van één jaar; Veroordeelt hem nog in de kosten van het geding; Aldus gedaan enz.; Bij besluit van den Gouverneur-Generaal van Ned.-Ind. is bepaald, dat Hadji Abdil Kadir de hem opgelegde straf van verbanning uit de Palos-baai en Pasang Kadjoe voor den tijd van vier jaren zal ondergaan ter hoofdplaats Ternate. Het Recht in Nederlandsch-Indië. igo6 — Deel 86, blz. 313. De Raad van Justitie te Padang: Gezien de stukken van het gerechtelijk onderzoek in de zaak van den beklaagde en het in die zaak op den 27sten Jan. 1906 door de Rapat te Manindjau gewezen vonnis, waarbij de beklaagde is schuldig verklaard aan doodslag onder verzachtende omstandigheden, en deswege is veroordeeld tot de straf van dwangarbeid buiten den ketting voor den tijd van 4 jaren en in de kosten van het geding, en op de vordering van de benadeelde partij de beklaagde is veroordeeld om aan den maleier Si Katjak Baik galar Datoeq Mangindo, in zijne hoedanigheid van mamak kandoeng en hoofd van het gezin van de maleische vrouw Si Diati, Si Roekia en Si Sarinam te betalen eene som van ƒ 250 als schadevergoeding, genoemde vrouwen door het misdrijf toegebracht, en in de kosten van het geding; Indisch Weekblad van het Recht. igo8 — No. 2341. De Raad van Justitie te Batavia: Gehoord enz.; Gelet enz.; Overwegende dat aan beklaagde overeenkomstig het vonnis van terechtstelling bij het slot der acte van beschuldiging is ten laste gelegd; I. dat hij — terwijl hij geenerlei openbare bediening bekleedde en niet bevoegd was tot het houden van eenig politioneel dan wel gerechtelijk onderzoek in ieder geval niet bevoegd was tot het houden van na te melden onderzoek —, terstond, nadat hij had vernomen, dat de inlander Djajadipa, toen deze door de omheining van een aan den inlander Oentis toebehoorend veld bij Soengei Siraq in het aan Nederlandsch-Indië toebehoorend doch onder Inlandsch zelfbestuur staand landschap Boenoet, afdeeling Sintang Residentie Westerafdeeling van Borneo op dat veld wilde binnendringen door een springlans (petiq) welke door Oentis in die omheining was aangebracht tot bescherming van het gewas tegen wilde dieren in den buik getroffen was en tengevolge van die kwetsuur den volgenden dag was overleden, zich van Nanga Menteba, landschap Boenoet, waar hij zich bevond, naar Soengei Siraq heeft begeven en naar aanleiding van dat overlijden van Djajadipa in tegenwoordigheid van Oentis en andere Inlanders, die hij gelast had hen te volgen een onderzoek heeft ingesteld op de plaats waar de springlans aangebracht was; dat beklaagde daarna allen die in die zaak betrokken waren heeft verzameld en doen verzamelen in de woning van Soetatama te Soengei Siraq waar hij de aanwezigen waaronder Oentis en Lenosa, den zoon van Djajadipa in de waan heeft gebracht dat hij als gemachtigde van zijn broeder, den vorst van Boenoet, bevoegd was de zaak van Oentis die beschuldigd werd van onwillige berooving van iemands leven door nalatigheid en onvoorzichtigheid te onderzoeken en te berechten , dat hij, beklaagde, vervolgens zonder daartoe bevoegd te zijn, in die zaak vonnis gewezen en Oentis veroordeeld heeft tot de betaling van de helft van den bloedprijs (patinjawa) ten bedrage van vijftig dollars; I. dat hij onmiddellijk na de uitspraak van het door hem tegen Oentis gewezen vonnis met het oogmerk dezen voor een gedeelte zijner bezittingen op te lichten, hem Oentis heeft gelast den bloedprijs van 50 dollars, waartoe hij veroordeeld was aan hem, beklaagde, ter hand te stellen onder bedriegelijk voorwendsel dat bedrag te zullen overdragen aan de erfgenamen van Djajadipa; dat Oentis door beklaagdes optreden als gemachtigde van den vorst van Boenoet — welke hoedanigheid hem evenwel niet toekwam en derhalve valsch was — bewogen is, om zich op de door beklaagde aangegeven wijze aan bovenbedoeld vonnis te onderwerpen en een paar dagen later bij gebreke aan geld een tawaq (koperen gong) ter waarde van ruim 50 dollars, te Poelau Karangan, landschap Boenoet, aan beklaagde tot voormeld einde heeft ter hand gesteld welke tawaq beklaagde daarna echter ten nadeele van den eigenaar ten eigen bate heeft verkocht, dan wel heeft verpand, enz. dat hij toen op verzoek van Raimat en tevens om den controleur inlichtingen te kunnen geven de zaak is gaan onderzoeken en ter plaatse Oentis hem heeft gewezen hoe de lans was opgesteld en door eigen schuld Djajadipa was getroffen; dat hij, beklaagde, weer ten huize van Soetatama teruggekomen, aldaar op aandringen van Soetatama en Raimat, die zeiden dat de zaak moest geschikt worden met Oentis, omdat Djajadipa door eigen schuld was omgekomen en niettegenstaande beklaagde nog gezegd had niet bevoegd te zijn en er een districtshoofd, een radja en bovendien een controleur waren, zich bereid heeft verklaard partijen aan te hooren en op de vraag van Raimat welke straf de adat in een dergelijk geval eischte antwoordde: „de halve bloedprijs (patih njawa) bedragende 50 dollar, er echter bijvoegende, dat, ingevolge de bevelen van den controleur, het niet noodig was dit geld te betalen, waarop beklaagde geantwoord werd, dat men zich aan die oude adat wenschte te houden; dat den volgenden dag Djajamoeda en Soetadjaja neven van Oentis weer ten huize van Soetatama met Raimat bijeenkwamen en haar vroegen of zij, instede van geld, zich wilde vergenoegen met een tawaq, die zij bij zich hadden; enz. enz. 6. TUCHTHUIS Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1851 — Deel 6, blz. 105. De Raad van Justitie te Batavia: \ erklaart den beklaagde schuldig aan ontrouw door eenen ambtenaar in zijne openbare bediening, met schennis van den eed bij het aanvaarden derzelve afgelegd en valschheid in openbare akten. Veroordeelt hem tot de straf van confinement in een tuchthuis voor den tijd van vijf achtereenvolgende jaren, opgevolgd door verbanning uit Ned.-Indië voor een gelijk tijdvak van vijf jaren. \ erklaart hem voor altijd onbekwaam tot het vervullen van waardigheden, ambten, posten en bedieningen, enz. Idema, Rechtspraak 34 7. DWANGARBEID «.Stelsel van dwangarbeid Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1850 — Deel 2, blz. 2g6. Arrest uit 1821. Zaak van de vrouw Miena. Vrouwen niet tot kettingarbeid te verwijzen. Overwegende, dat hoezeer nergens bepaald is, dat geene vrouwen kettingarbeid zullen ondergaan, deze straf echter geacht kan worden boven derzelver kracht te gaan, en bij gevolg te behooren tot de wreede straffen, die volgens art. 120 van het reglement van strafvordering onder den inlander niet mogen worden opgelegd, enz. Indisch Weekblad van het Regt. 1865 — No. 130. Berigten, Mededeelingen enz. Een tot kettingarbeid veroordeelden inlander, ter plaatse zijner bestemming aangekomen, werd aldaar door een zijner lotgenooten voor een ander persoon erkend, dan waarvoor hij bij de stukken geboekt stond. Bij onderzoek kwam hij tot de bekentenis, dat hij werkelijk een ander persoon was en onder zijnen waren naam tot vijf jaren kettingarbeid was veroordeeld, doch op de boot, alwaar zich meerdere kettinggangers, met verschillende bestemmingsplaatsen, bevonden, met een hunner, die slechts tot drie jaren kettingarbeid was veroordeeld, van naam had verwisseld, tegen bijpassing van twee gulden. Nadere informatiën ter plaatse, waar de wederpartij zich bevond, in gewonnen, kwamen de juistheid van dit verhaal volkomen bevestigen, als mede de goede trouw van den verbondene, die zich behoorlijk met naam en straftijd van zijn medekontraktant had doen inschrijven. Indisch Weekblad van het Regt. 1877 — No. 75°- Ingezonden stuk. Bij den prachtigen toestand van het gevangeniswezen in N.I. zijn, zooals men weet, de dwangarbeiders in werkelijkheid niets dan Gouv. slaven overgeleverd aan het bon plaisir der administratie. Des verkiezende laat deze een zwaren misdadiger als huisbediende een heerlijk leven leiden; doet zij den inlander of vreemden oosterling, die slechts een gering misdrijf heeft begaan, door hem naar Atjeh te zenden, om daar onder ziekte, rotting en allerlei ellende te bezwijken, eene zware doodstraf ondergaan. Of soms zulk een persoon voor de invoering van het strafwetboek slechts tot dwangarbeid op Java was veroordeeld, bekommert zij zich niet; de administratie staat, schijnt het, boven de wet; zij zendt hem naar Atjeh en als hij het niet goed vindt kan hij met den rotting krijgen. Het hoogste doel der straf schijnt hier te bestaan in het verschaffen van slaven aan het Gouvernement en zijne administratieve ambtenaren; de criminele justitie over inlanders en met hen gelijkgestelden slechts eene inrichting te zijn tot het verkrijgen van slaven, maar volgens wettelijke bepalingen. Van de maatregelen, voor eenige jaren beraamd tot verbetering van den toestand van het inlandsch gevangeniswezen bemerkt men zoo goed als niets; de administratie heeft ze wel weten te dooden en hare slaven te behouden, enz. p. Indisch Weekblad van het Regt. i8yy — No. yÓ2. Mengelwerk. Gevangeniswezen. In het Bataviaasch Handelsblad van 15 Januari 1878 kan men het verhaal van een pas door een dwangarbeider gepleegden diefstal lezen. Het begint aldus: „De heer v.d.W., die in zijne hoedanigheid van baasdraaier op Onrust een kettingganger in dienst heeft Voorzeker geene onaardige bijdrage ten bewijze hoe het misbruik om veroordeelden als bedienden te bezigen zoo algemeen en publiek is, dat menigeen zelfs niet beter meer weet of het behoort zoo en ook een dagblad het feit met de meest mogelijke naïveteit als eene gewone zaak mededeelt. Nog fraaier zijn de verhalen, voorkomende in het Algemeen dagblad van N.I. van 15 en 17 Jan. 1878 nopens door de politie met knuppels gewapende kettinggangers, welke Batavia doorkruisen om daar de honden te vermoorden, 't Is een allerprachtigst staaltje van de wijze, waarop door de besturende ambtenaren de veroordeelden worden te werk gesteld. Zou het eigenlijk niet voordeeliger zijn de assistent-residenten voor de politie en schouten, ten minste de inlandsche politiehoofden in het vervolg maar uit de veroordeelden te kiezen? Wanneer zij toch reeds als politieagenten dienen en moeten worden beschouwd, is het billijk hen ook bij hun corps promotie te laten maken! P. Indisch Weekblad van het Regt. 1880 — No. go8. Stelsel van dwangarbeid. De vraag, bedoeld op blz. 74 van het vorig verslag, of de invoering van het nieuwe stelsel niet kon plaats hebben op beperkter schaal dan men zich aanvankelijk had voorgesteld, zoo het althans niet de voorkeur verdiende daarop geheel terug te komen, is in Indië nadrukkelijk ontkennend beantwoord. Men achtte veeleer juist nu de tijd genaderd om over te gaan tot de toepassing van dit stelsel, hetwelk den schier algemeenen bijval van alle geraadpleegde autoriteiten had weggedragen, terwijl ook de wetgevende magt zich in beginsel daarmede had vereenigd. De vertraging, welke de behandeling der definitieve voorstellen tot invoering tot dusver had ondervonden, was hoofdzakelijk toe te schrijven aan de omstandigheid, dat schier alle valiede dwangarbeiders voor Atjeh benoodigd waren geweest, terwijl ook herhaalde onderzoekingen en afwisseling van personeel de noodige ontwerpen langer hadden doen uitblijven dan men verwacht had. Maar thans waren de ontwerpen ge- reed gekomen en ontbrak nog slechts de in bijzonderheden afdalende raming van kosten, welke de directeur van justitie in overleg met zijn ambtgenoot van burgerlijke openbare werken zou indienen. Aan de Indische Regeering schijnt gereedelijk te moeten worden toegegeven, dat het in geenerlei opzigte aanbeveling kan verdienen om op de in 1873 genomen beslissing terug te komen en den tegenwoordigen toestand te laten voortbestaan, welks tallooze gebreken telkens zoo duidelijk aan het licht treden. Evenmin valt te denken aan eene beperking van het stelsel in dien zin, dat daaraan slechts eene gedeeltelijke toepassing zou worden gegeven, want het vormt één geheel, en kan alleen dan goed werken, wanneer het in zijne beginselen onaangetast blijft. Maar ongetwijfeld is beperking mogelijk in zoover, dat men het stelsel niet opeens overal tegelijk volledig toepast, doch het geleidelijk in werking brengt, rekening houdende met 's lands financieele belangen. In Febr. jl. zijn nopens dit punt eenige opmerkingen aan de Indische regering medegedeeld, en is zij uitgenoodigd om een volledig overzigt te geven van de uitgaven, die allereerst in 1881 en daarna in ieder volgend jaar, voor de invoering van het nieuwe stelsel gevorderd zouden worden, in verband ook met den tijd, die voor de voltooiing der verschillende gebouwen en inrigtingen benoodigd zou zijn. Indisch Weekblad van het Regt. 1882 — No. 967. Zie ook No. 850. Hoofdartikel van Mr. P. Maclaine Pont: „Een Requisitoir". Men voege de administratie op expedities benevens een tijdelijk hierarchiesch onafhankelijk gemaakten hoofdofficier van den geneeskundigen dienst, een hooggeplaatst regterlijk ambtenaar toe, hetzij een Raadsheer uit het Hof, hetzij een lid van het Openbaar Ministerie, aan wie het regt behoort te worden toegekend om onbeperkte controle over het lot der dwangarbeiders uit te oefenen, op eigen verantwoordelijkheid hun veto uit te spreken tegen eventueele bevelen der civiele of militaire autoriteiten, en om des geraden oordeelende direct met het opperbestuur telegrafisch te corresponderen. Men bepale wijders, dat op geene expeditie dwangarbeiders medegegeven zullen mogen worden zonder dat zij van zulk eenen officier en ambtenaar zullen worden vergezeld. De op Atjeh opgedane ondervinding heeft de urgentie van dezen of een soortgelijken maatregel aangetoond. Laat het Opperbestuur toonen dat het de onthullingen van het Openbaar Ministerie weet te waardeeren; dat het lot van duizenden veroordeelden Z. M.'s regeering niet onverschillig is. Laat het toonen in humaniteit en regtvaardigheid niet achter te staan bij den Procureur-Generaal die door zijn vrijmoedig rapport is opgetreden in de edelste rol, welke het Openbaar Ministerie immer kan "worden beschoren; als beschermer der ten zijnen verzoeke door de Openbare Geregtigheid gestraften. Indisch Weekblad van het Regt. 1884 — No. iojó. Hoofdartikel van C. Th. van Deventer: „De Inlandsche Militairen en het Koninklijk besluit van 13 0ctober 1882, no. 26 (Stbl. 1883, no. 54)." Vervolg. „De dwangarbeid voldoet niet aan de eenvoudigste eischen van een straf. Zij werkt ten kwade in plaats van ten goede". Indisch Weekblad van het Regt. 1884 — No. 1121. Arbeid der veroordeelden. Landraad te Kediri. Terechtzitting van 2 Aug. 1884. Beklaagde Pontjodrono. Pres. Beklaagde, zijt gij vroeger reeds veroordeeld geweest? Bekl. Ja, vroeger ben ik door den landraad te Besbek voor twee jaren naar Sumatra verbannen waar ik in den moestuin van den dokter heb dienst gedaan. Landraad te Toeloeng Agoeng. Terechtzitting van 25 Sept. 1884. Beklaagde Sadio. De beklaagde verklaart wegens diefstal beneden de waarde van / 25 ter politierol tot drie maanden ter arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon veroordeeld en als zoodanig met de bewaking en verzorging der koeien van den regent belast te zijn geweest. Indisch Weekblad van het Regt. 1888 — No. I28g. Hoofdartikel van Mr. P. Maclaine Pont: „Bijdrage tot de kennis der werking van het Ned.-Ind. strafstelsel." (Dwangarbeider had slechts te werken van 8—9 en van 1 2 uur en was verder den heelen dag vrij). Indisch Weekblad van het Regt. 1890 — No. 1395. Ons dwangarbeidstelsel. Volgens eene Padangsche courant berekent men, dat thans zich te Atjeh in het kamp van den vijand bevinden een tweeduizendtal gedroste kettinggangers. Zegge, 2000 bandieten, tot alles in staat, niets te verliezen hebbende en met onze versterkingen, organisatie, gewoonten, enz. volkomen bekend! Late het getal ook wat overdreven zijn, men zal wel toch moeilijk iets vinden, waaruit sterker de verkeerdheid van ons stelsel van dwangarbeid blijkt, voorzoover dit dan nog uit iets behoeft te blijken. Indisch Weekblad van het Regt. 1892 — No. 1522. Hoofdartikel: „Dwangarbeid". K. W. A. Scholte. Solok, 5 Aug. 1892. Het Recht in Nederlandsch-Indiè. 1898. Deel LXXI, blz. 96. „Opmerkingen en Mededeelingen". Dwangarbeiders op het slagveld. Het gebeurt herhaaldelijk dat aan militaire expedities toegevoegde dwangarbeiders gewond worden door den vijand. Onlangs werd in Atjeh aan een de geheele onderkaak weggeschoten. Er wordt dan een maandgeld van / 5.— toegelegd en remissie verleend van de nog te ondergane straf. Is het echter met eenig strafstelsel overeen te brengen, dat veroordeelden aan dergelijke verminkingen worden blootgesteld? Red. 7b. STELSEL VAN DWANGARBEID IN DEN KETTING Indisch Weekblad van het Regt. 1864 — No. yi. De Landraad te Batavia; Gehoord enz.; Gezien enz.; Overwegende enz.; Verklaart hem schuldig aan het desbewust gebruik maken van vervalschte authentieke en onderhandsche geschriften, voor zooveel aangaat de door hem aan de firma Morgan Melbourn ter discomptering aangeboden vervalschte acceptatie, door de notaris Bodde gelegalizeerd onder no. 5662; Veroordeelt hem deswege tot de straf van dwangarbeid in den ketting voor den tijd van vijf achtereenvolgende jaren, ter plaatse buiten het eiland Java door den Gouverneur-Generaal aan te wijzen, voorafgegaan door een kwart uur tentoonstelling; Verklaart hem eerloos en voor altijd onbekwaam tot het vervullen van waardigheden, ambten, posten en bedieningen; Verwijst hem verder in de kosten van het geding; Gelast, dat de voorwerpen, die als stukken van overtuiging hebben gediend, aan de regthebbenden zullen worden teruggegeven. 8. TEN ARBEIDSTELLING AAN PUBLIEKE WERKEN Indisch Weekblad van het Regt. 1884 — No. ioys. Aan de Hoofden van Gewestelijk Bestuur. Batavia, den 9den Dec., 1883. Reeds meermalen heeft het de aandacht der Regeering getrokken, dat van de werkkrachten zoowel van de dwangarbeiders als ook en wel voornamelijk van hen, die tot ten arbeidstelling aan de publieke werken zijn veroordeeld, minder partij wordt getrokken dan mogelijk en wenschelijk is. Vaak is het werk, dat van hen gevergd wordt, met alle begrip van straf in lijnrechten strijd en menig nuttig werk, dat nu ongedaan blijft, of — als het gedaan wordt, — der schatkist veel geld kost, zou kunnen geschieden door veroordeelden, als er op dit punt bij sommige bestuurshoofden niet dikwijls gemis aan belangstelling dan wel wanbegrip heerschte. Aan dit laatste is o.a. toe te schrijven de meening dat aan hen die zijn ten arbeid gesteld aan de publieke werken, slechts lichte arbeid mag worden opgelegd, van welke opvatting het gevolg is, dat velen hunner zoo niet de meesten, bij wijze van straf minder of lichter werk te doen krijgen dan zij gewoon zijn indien zij zich in vrijheid bevinden. Bepalingen zullen hieromtrent moeilijk te maken zijn en zijn bovendien onnoodig, daar alleen door meer belangstelling en overleg gepaard aan een juiste opvatting van wat van de veroordeelden kan en mag gevorderd worden, naar het inzien der Regeering, eene verandering in den thans nog weinig bevredigenden en dikwijls ergernis verwekkende toestand met betrekking tot de toepassing van de straf van dwangarbeid tot tewerkstelling kan worden verkregen. De Regeering heeft mij opgedragen UEdG. mede te deelen, dat die verandering ten ernstigste door Haar verlangd wordt en U uit te noodigen, al zoodanige maatregelen of regelingen te treffen als strekken kunnen om aan dat verlangen zoo volledig mogelijk uitvoering te geven Ik heb de eer bij deze aan die opdracht te voldoen. De 1ste Gouvernements Secretaris. 9. ROTTING- EN STOKSLAGEN Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1835 — Deel XI, blz. 493. De Javaan Bapa Akam reisde zonder pas. Hij werd dientengevolge opgevat en gestraft met tien rottingslagen. Indisch Weekblad van het Regt. 1863 — No. 4. Mengelwerk. Bevattende, hetgeen door den min. van kol. Fransen v. d. Putte bij de jongste debatten in de 2de kamer, ten opzigte der rottingstraf tegen inlanders werd in het midden gebragt. 1863 — No. 5. Hoofdartikel. „Rotting- en Rietslagen". 1864 — No. j8. Berigten, Mededeelingen, enz. In het afgeloopen jaar, zijn met liberale hand 500000 (een half millioen) rottingslagen op Java uitgedeeld. Van goederhand vernemen wij dat bij de Regering het voornemen bestaat de rottingslagen als politiestraf af te schaffen. 1865 — No. 91. Ingezonden stukken. „Doodstraf en Stokslagen" van Groen met antwoord v. G(ennep). Berigten. Tot geruststelling van alle konservatieven kunnen wij hun de mededeeling doen, dat de vrijspraak van den loerah, die het omhakken der koffijboomen in het Bantamsche had gelast, reeds bij voorbaat was ge- neutraliseerd door het ons eerst thans bekend geworden feit, dat de daders der omhakking, zijnde 60 in getal, ter zake van het feit, dat volgens de hoogste regtspraak noch misdrijf noch overtreding daarstelde, behoorlijk op de politierol met 20 rottingslagen, de man, zijn afgestraft. De strafoefening duurde van 's morgens 8 tot 's namiddags 2 uren en werd door het liefelijkste weder begunstigd. 1865 — No. 128. Ingezonden stukken. In den laatsten tijd is er nog al veel voor en tegen de toepassing van rottingslagen op Inlanders geschreven, Sterk echter werden in die polemiek de individuele gevoelens der schrijvers als bewijsgronden vóór en tegen aangevoerd; van de opinie der betrokkenen zeiven, de Inlanders vond men echter nooit een woord gerept; Als een bewijs dat de Inlanders niet zoo afkeerig zijn van die ligchamelijke kastijding, en die zelfs verkiezen boven de straffen van dwangarbeid, gevangenis, enz. die hen gedurende weken en maanden van hunnen kostwinning berooven, moge het volgende voorval, dat zich dezer dagen op de Politierol voordeed dienen; Een Inlander, een oude deugniet, die reeds verscheidene malen wegens diefstal gestraft was, werd andermaal voor dit misdrijf opgebragt. Toen hem voor dit feit door den zitting houdenden regter eene straf van drie maanden dwangarbeid werd opgelegd, vroeg hij, zeer ter neer geslagen: Toean, kaloe boleh, saija minta doea poeloe rottan sadja; Er wordt te veel uit het oog verloren dat een Inlander nog een kind is, en, evenals de meeste kinderen, liever een pak slaag krijgt, dan te moeten straf-werken of in een donker hok te worden opgesloten. Met naschrift Redactie. S. 1866 — No. 131. Berigten, Mededeelingen, enz. Het oude regime wordt met eenen gevoeligen slag bedreigd. De minister toch heeft met de laatste mail magtiging verleend tot afschaffing der rotting- en rietslagen, uitgezonderd als disciplinairen straf voor veroordeelden, en naar gezegd wordt, zou de Gouverneur-Generaal voornemens zijn aan die magtiging ten spoedigste gevolg te geven. Zoo wij ons verheugen in de zieltoging eener barbaarsche straf, die, zonder eenige wettelijke waarborgen, door politieofficieren opgelegd, slechts bij een regeringsstelsel van willekeur en geweld, hare plaats kan vinden, moet men echter niet denken, dat daarmede het oude strafrégime voor goed is afgeschaft. Nog blijft een groote, van geene waarborgen voorziene strafbevoegdheid in handen der politie, terwijl meer dan ooit door de afschaffing der rottingslagen en daardoor toenemende veroordeelingen tot gevangenis eene spoedige en afdoende regeling van het gevangeniswezen tot eene dringende noodzakelijkheid wordt. Meenen wij ons dus over de afschaffing der rottingslagen — over die der rietslagen is onze vreugd onverdeeld — slechts te mogen verheugen onder reserve, zoo is dit geenszins om de goede bedoeling der regeering in twijfel te trekken, maar wegens onze gevestigde, meermalen geopenbaarde en door officieel en officieus geconstateerde feiten gemotiveerde overtuiging, dat, bij onstentenis van verbeteringen in het bestaande gevangeniswezen, het voorgestelde doel op vele plaatsen niet zal worden bereikt. Ten slotte eene opmerking! Wanneer — hetgeen wij niet weten — onder de veroordeelden, voor wie de rottingslagen als disciplinaire straf blijven gehandhaafd, ook mogten begrepen worden de politioneel veroordeelden, alsdan zoude de afschaffing der rottingslagen als politioneele straf niet zijn gewaarborgd, doch het gevaar blijven bestaan, dat zij voortaan slechts langs een omweg worden toegepast. 10. GEEN STRAFOPLEGGING, HOEWEL SCHULDIGVERKLARING Het Recht in Nederlandsch-Indiê. igo2 — Deel LXXVIII, blz. 177. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Indë: Verklaart den beklaagde schuldig aan: „het als koopman, die bij rechterlijk vonnis in staat van faillissement is verklaard, zonder dat van kwade trouw blijkt geen behoorlijk ingerichte boeken te hebben gehouden, zoodat de ware staat zijns boedels daaruit niet is op te maken; Verstaat hem te dier zake geene straf op te leggen; Verwijst het land in de kosten van het rechtsgeding; Bekrachtigt overigens het vonnis waarvan revisie. Het Recht in Nederlandsch-Indiê. igo6 — Deel 87, blz. 364. De Raad van Justitie te Makassar; Verklaart den beklaagde schuldig aan de overtreding van „het door een verspreid drukwerk niet desbewust openbaar maken van een logenachtig aan een derde toegeschreven stuk"; \ eroordeelt hem overzulks tot eene geldboete van tien gulden, ingeval van wanbetaling te vervangen door een etmaal gevangenisstraf; Veroordeelt hem nog in de kosten van het rechtgeding. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Indië: Overwegende ten aanzien van de aan beklaagde opgelegde straf: dat volgens art. 26 alinea 2 van Stbl. 1856 No. 74 blijkens het woord „kan" den rechter bij schuldig bevinding aan het daar vermelde strafbare feit vrijheid is gelaten al dan niet deswege eene geldboete op te leggen; dat den Hove geen termen voorkomen deze aan beklaagde op te leggen, op grond dat de door hem begane onvoorzichtigheid van zeer geringen aard is; Verklaart hem schuldig. Verstaat dat deswege geen straf zal worden •opgelegd. Indisch Weekblad van het Recht. 1907 — No. 2289. De Raad van Justitie te Batavia: Gezien enz.; Overwegende dat den gerequireerde wordt ten laste gelegd, dat hij bij acte No. 104 in het bijregister van geboorten te B. in dat jaar heeft ingeschreven een acte, verleden onder no. 26 voor den tijdelijk vervangend notaris Mr. G. J. Nijhuis, bij welke laatstgenoemde acte J. H. I. als het zijne verklaart te erkennen het kind genaamd Johanna Helena Hendrika, waarvan de inlandsche vrouw Djamea is bevallen en bij welke erkenning genoemde vrouw, na het kind als het hare te hebben erkend, verklaart toe te stemmen; enz. dat artikel 28 van het Reglement op het-houden van registers van den Burgerlijken stand genoemde ambtenaren verplicht hunne registers richtig te houden en hieruit volgt, dat zij geen acten mogen inschrijven of verlijden, welke niet volgens de wet in die registers behooren te worden opgenomen; dat dus de gerequireerde in casu het aangehaald artikel heeft overschreden doch de Raad termen vindt hem geen straf op te leggen met het oog op de omstandigheid, waarop hij in zijn memorie van verdediging een beroep heeft gedaan, dat hij ten deze eën bestaande praktijk heeft gevolgd; enz. Rechtdoende: Verklaart in hoofde dezes genoemden ambtenaar van den Burgerlijken Stand te B. H. v. S. schuldig aan overtreding van artikel 28 van het Regl. op het houden van de Registers van den Burgerlijken stand, door zijn geboorte register van het jaar 1906 niet richtig te houden; Verstaat hem te dier zake geen straf op te leggen; Veroordeelt hem in de proceskosten. 11. STRAFMAAT Het Regt in Nederlandsch-Indië, 1850, deel 2, blz. 11. Arresten van veroordeeling door het Hoog-Geregtshof geslagen op de vonnissen der Regtb. van omgang op Java en Madura. (18 Mei 1848 — 18 Mei 1849).Statistiek. Hoog-Geregtshof van Ned.-Indië: Overwegende dat beklaagde, heeft gevonden eene brieventasch, inhoudende eene aanzienlijke som gelds, toebehoorende aan den getuige van K. . . welke deze op de basar senen had verloren, en dat hij een en ander heeft zoek gemaakt; enz. Dat echter dit feit op verre na niet zoo strafbaar is als het stelen van goed, dat zich in het dadelijk bezit eens anderen bevindt, omdat bij het laatste in den regel eene veel grootere mate van boos opzet voorhanden is; enz. Veroordeelt den beklaagde, ter zake in het vonnis vermeld, tot dwangarbeid buiten den ketting, voor den tijd van zes achtereenvolgende maanden, ter plaatse der veroordeeling. De Landraad der stad en voorsteden van Batavia had den beklaagde veroordeeld tot de straf van twintig rottingslagen en dwangarbeid buiten den ketting, voor den tijd van drie achtereenvolgende jaren, Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1833 — Deel 10, blz. J02. De Raad van Justitie te Soerabaya: Gezien de acte van beschuldiging, waarbij de Radin Ngabehi .... wordt beschuldigd van in zijne betrekking van Wedhono van het district . . . ., verscheidene personen te hebben in onwettig arrest gehouden en te hebben doen pijnigen (slinting en djepit), ten einde hen te dwingen of tot de bekentenis van eene misdaad te hebben gepleegd, of tot het afleggen van verzwarende getuigenissen tegen de van misdaad verdachten, hetgeen den dood van den verdachte Pak Noriman en de verminking van verscheidene andere personen ten gevolge heeft gehad; enz. Veroordeelt hem overzulks tot wegzending naar een oord van ballingschap, voor den tijd van tien achtereenvolgende jaren; door den ondergeteekende was tot veroordeeling van den beklaagde tot de straf des doods bij requisitoir geconcludeerd geworden; De Procureur Generaal bij het Hooggerechtshof nam in dezelfde zaak in revisie de navolgende conclusie; enz. Overwegende, dat al mede moet gelet worden, dat de beklaagde, die alleen door te ver gedreven, kwalijk begrepen ijver voor de openbare veiligheid, heeft misdreven, op zijn 54 jarigen ouderdom, van een aanzienlijken rang is vervallen, en reeds 3 jaren in voorloopige gevangenhouding heeft doorbragt; Overwegende, dat mitsdien de beklaagde zeer met het tegen hem geslagen vonnis is bezwaard; Concludeert, dat de beklaagde zal worden verwezen tot wegzending naar een oord van ballingschap voor den tijd van twee jaren. Bij arrest van het Hoog Gerechtshof van Ned.-Indië wordt de straf tegen den veroordeelden Radin Ngabehi gesteld op: wegzending naar een oord van ballingschap voor den tijd van twintig achtereenvolgende jaren, enz. Regt in N.-Indiê. 1857 — Deel 15, blz. 410. Een Javaan brengt een ander met een piek een wond toe één duim lang, één halve duim breed, een halve duim diep. Drie dagen later dood. De commissie van schouwing rapporteert dat de overledene leed aan syphilis. Rechtbank van Omgang: de wond was absolute lethale, moord, doodstraf. Proc. Generaal concludeert individualiter lethale, poging tot moord vijftien jaar dwangarbeid; Hof: moedwillige verwonding, dwangarbeid in den ketting vijf jaren. Zelfde jaar, zelfde deel, blz. 458. Bloedschande met zijn stiefdochter, waardoor twee kinderen zijn verwekt. Rechtbank van Omgang legt een zachtere straf op, „in aanmerking genomen het weinig zedelijk gevoel dat in het algemeen bij inlanders is". Vier jaar dwangarbeid in den ketting. Hof conform Proc. Gen., op hetzelfde motief, drie jaren buiten d. k. Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1860 — Deel 18, blz. 172. Beklaagde bekende volmondig het kind medegenomen te hebben, ten einde het zich toe te eigenen, als reden daarvoor opgevende, dat zij gaarne een kind wenschte te bezitten, in welke hoop zij tot dus verre steeds was teleurgesteld, aangezien zij, na zes maanden zwanger te zijn geweest, bemerkt had, dat de vrucht spoorloos verdwenen was. De zaak werd naar den landraad te Pekalongan overgewezen, welk collegie bij vonnis dd. Ie Nov. 1859 de beklaagde schuldig verklaarde aan diefstal van een pas geboren kind en veroordeelde haar te dier zake, met aanhaling van art. 73, no. 4, stsbl. 1828, No. 5 in verband met art. 86 stsbl. 1849, no. 25, tot één jaar gevangenisstraf; In revisie werd deze uitspraak door het Hoog-Geregtshof bekrachtigd, zelfs wat de opgelegde straf betrof, en zulks voornamelijk uit aanmerking, dat, ofschoon de aangehaalde publicatie dd. 18 Junij 1828 (welks art. 73 bij art. 86 van het reglement van 10 Mei 1849 voorloopig is in stand gehouden) als alleen voor christenen en joden verbindende, niet op inlanders van toepassing is en mitsdien de aanhaling daarvan door den landraad, als stellige wettelijke bepaling, waaraan de straf ontleend was, minder juist werd geoordeeld, het evenwel hard en onbillijk scheen, om, bij gemis van stellige wettelijke bepalingen aan dezen laatsten voor hetzelfde misdrijf eene hardere straf op te leggen, dan voor de christenen en joden was vastgesteld. (Arrest van 29 Febr. 1860). Medegedeeld door Mr. G. J. Keiser. Indisch Weekblad van het Regt. 1873 — No. 516. Vonnis in zake Arie de Bode. De beklaagde, zendeling op het eiland Rotti, had een kind van vijf jaren, Christine Dominicus, als pleegkind in zijne woning opgenomen. Het schijnt, dat Christine Dominicus evenwel zeer ongehoorzaam en bovendien diefachtig was, ten minste op zekeren dag kwam haar zusje Albertine vertellen, dat Christine een stuk kip had gestolen. De beklaagde gaf daarop last de hand van het kind met droog gras te omwinden en dit aantesteken, naar hij zeide met de bedoeling om het kind bang te maken. Hoe dit ook zij, het kind ontving eene brandwonde, die volgens de welke op het misdrijf is gesteld, zonder te letten op art. 67 van het Wetboek van Strafrecht, waarbij den regter de bevoegdheid wordt gegeven om in de daarbij omschreven en nog andere verzachtende omstandigheden eene ligtere straf op te leggen; hetgeen echter door den landraad in zijn vonnis behoort te worden overwogen. Zoo wordt op het misdrijf van diefstal in een bewoond huis door ondergraving (art. 301, le W.v.S.I.) veeltijds de bij dat artikel gestelde straf opgelegd ofschoon de waarde van het gestolene uiterst gering is en er bijna geen nadeel is gepleegd. Indisch Weekblad van het Regt. 1874 — No. 582. Insubordinatie. Doodstraf. Is het bewijs geleverd, dat de beklaagde met opzet zijne meerdere heeft geslagen of geschopt. De doodstraf of eene maand detentie. Twee straffen die nog al in zwaarte verschillen, En toch zijn beiden door den regter, na behoorlijk onderzoek, in dezelfde zaak toegepast. De krijgsraad veroordeelde den beklaagde ter dood. Het Hoog-Militair-Geregtshof besliste, dat de man niet meer dan ééne maand detentie had verdiend. De beklaagde Soerolesso werd midden in den nacht wakker en begon daarop tot groot verdriet zijner kameraden lustig te zingen. Dit gezang beviel ook niet aan den sergeant Dekker, die kommandant der wacht was en deze gelastte dan ook den beklaagde te zwijgen, maar deze voldeed niet aan het bevel en hield met zingen aan. Eindelijk gaf de sergeant order om den lastigen zanger in de boeijen te sluiten, maar deze verzette zich daartegen met handen en voeten, tot eindelijk de sergeant zelve medehielp en den beklaagde de boeijen trachtte aan te doen. Bij die gelegenheid ontving de sergeant evenwel twee schoppen van den beklaagde tegen den buik en een ander een slag op den schouder. De krijgsraad zag in die feiten insubordinatie en veroordeelde Soeralesso ter dood, maar het Hoog-Militair-Geregtshof meende, dat de beklaagde niet met opzet den sergeant onder het worstelen had geschopt en veroordeelde hem slechts tot ééne maand detentie. Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1876 — Deel 27, blz. 61. Regtspraak van het Hoog-Geregtshof van Nederlandsch-Indië. Het door iemand bij zijne opvatting bezigen van uitdrukkingen aan de dieventaal ontleend, levert op zichzelf geene verzwarende omstandigheid op. Ongeveer een uur na de ontvreemding zagen Admodikromo, Bekel en Magoendikromo, kamitoewa van de desa Wetan, die op de sawahs policie uitoefenden, langs ongebaande wegen twee personen een karbouw begeleiden; Hierover verwonderd riepen zij die personen aan; de beklaagde, wiens metgezel de vlucht had genomen, antwoordde: kwel mij niet. want ik heb dit beest van verre medegebracht, welke woorden in de taal van de karbouwendieven de beteekenis hebben van eene bedreiging, om anderen af te schrikken hen aan te houden, en tevens van eene bekentenis dat de karbouw gestolen is. De landraad te Magetan nam bij zijn vonnis de schuld van den beklaagde aan, overwoog ten aanzien van de op te leggen straf: dat er geene termen zijn voorgekomen om ten deze verligtende omstandigheden aan te nemen, maar dat de door beklaagde bij zijne aanhouding gebezigde uitdrukking, als getuigende van brutale snoodheid aanleiding geeft hem eene hoogere straf op te leggen, dan het bij de wet bepaald minimum; en veroordeelde hem tot dwangarbeid in den ketting voor den tijd van zes achtereenvolgende jaren. Het Hoog-Gerechtshof, in revisie rechtsprekende, vereenigde zich niet met dit gevoelen, maar nam integendeel het niet-toebrengen van schade, daar de eigenaar den karbouw bijna onmiddellijk na de ontvreemding teruggekregen had, als verzachtende omstandigheid aan, en verminderde de straf tot dwangarbeid buiten den ketting voor den tijd van vier achtereenvolgende jaren. R. Vp g. Indisch Weekblad van het Regt. 1887 — No. 1274. „Inlandsche Rechtsbegrippen. Zitting van den landraad te Menado in zake Adam, Indoe en Bake, beschuldigd van diefstal. Aan den beklaagde Indoe: Zijt gij vroeger al eens tot straf veroordeeld geweest? A. Ja, te Tjiamis, omdat ik bij ongeluk een kind verdronk. Ik kreeg drie jaren dwangarbeid en onderging mijne straf te Ternate. O. zulk een feit kan echter slechts hoogstens met twee jaren dwangarbeid gestraft worden. Waarom veroordeelde men U dan tot drie jaren ? A. het was het kind van een heel groot heer. — Indisch Tijdschrift van het Recht, igos—Deel 85, blz. 417. Proatin Tandjoeng-Ivarang. Heling van één kip; zeven jaren dwangarbeid, met naschrift o.a. Een ongehoord zware straf. In Frankrijk en België zou waarschijnlijk voorw. veroordeeling zijn uitgesproken. igoó — Deel 86, blz. 156. Het vellen van 2588 koffieboomen. Landraad Banjoewangi: Misdrijf van art. 368 W.v.S.I. drie jaren dwangarbeid. Raad Soerabaja: Koffieplanten van anderhalf jaar zijn heesters: De overtreding van 367: één maand ten arbeidstelling. Het Recht in Nederlandsch-Indiê. igi3 — Deel C, blz. 156. Het Hoog-Militair-Gerechtshof van Ned.-Ind.: Gezien het vonnis van eenen daartoe benoemden krijgsraad te Ma- kassar, tegen den beklaagde J. F. D. gewezen en uitgesproken, waarbij hij is schuldig verklaard aan: „het als onderbevelhebber der openbare macht in de uitoefening zijner bediening zonder wettige reden tweemaal plegen van het misdrijf van verkrachting en vijfmaal plegen van de overtreding van het moedwillig toebrengen van slagen geenerlei ziekte of onbekwaamheid tot persoonlijken arbeid en geene kwetsuren tengevolge gehad hebbende", deswege veroordeeld, onder aanneming van verzachtende omstandigheden, tot de straf van gevangenis voor den tijd van vier jaren en zes maanden, te vervangen door militaire gevangenisstraf van gelijken duur en tot degradatie met verwijzing van hem nog in de kosten en misen der Justitie, alsmede in die van den processe; enz. Overwegende dat nu 's Krijgsraads vonnis, voorzoover appellant daarbij is schuldig verklaard aan verkrachting, moet worden vernietigd, ook de opgelegde straf wijziging eischt, als zijnde niet meer in overeenstemming met de wet; enz. Overwegende dat, waar art. 228a van het Wetboek van Strafrecht voor Europeanen den rechter bij het opleggen der straf de keuze laat tusschen een vrijheidsstraf en een geldboete, het Hof van oordeel is, dat met het opleggen van een vermogensstraf in deze kan worden volstaan, vooreerst omdat niet onaannemelijk is appellants bewering, dat kapitein van Krieken hem zooal niet het bevel, dan toch den raad heeft gegeven om bij de opsporing van Pomboe zoo noodig tegenover de bevolking hardhandig te werk te gaan, alsmede omdat appellant bij het plegen van de mishandelingen niet heeft gehandeld met het doel om bot te vieren aan den lust om wreedheden te plegen, doch te goeder trouw gemeend heeft, toen hij het doel zijner tocht, het opsporen van Pomboe, niet door zachtheid of overreding kon bereiken, te mogen gebruik maken van die argumenten, die alleen bij menschen van een ontwikkeling, als die waarop hij ze toepaste, bij lijdelijk verzet, effect sorteeren, zooals hij uit zijn langen militairen loopbaan uit waarneming en eigen handelen wist en waardoor redelijkerwijze verklaard wordt zijn geuite meening bij het toepassen, zoo noodig van lichaamsstraffen geen afkeuring bij zijn superieuren zou vinden. Rechtdoende: Geen degradatie. Vier geldboeten van 20 en een van / 10.— Indisch Tijdschrift van het Recht, igió — Deel CVII, blz. 284. Straftoemeting. Overwegende, dat naar 's Hofs oordeel de Raad bij de straftoemeting terecht onderscheid heeft gemaakt tusschen de twee beklaagden; dat toch niet uit het oog moet worden verloren, dat de verantwoordelijkheid in de allereerste plaats drukte op den hoofd-conducteur beklaagde Moekdar, die in strijd met zijne instructie het sein tot vertrek van den trein heeft gegeven, terwijl beklaagde S. als treincontroleur het toëzicht hebbend op het naleven van de gegeven voorschriften, dat vertrek had behooren te voorkomen, waaruit volgt dat Moekdar de hoofdschuldige was; dat hierbij echter weer in aanmerking behoort te worden genomen, dat de werkgever, aan zijn Europeesch personeel een hooger loon uitkeerend dan aan het inlandsche, aanspraak niet alleen heeft op belangrijker prestaties van, doch ook meer vertrouwen mag stellen in dat Europeesche personeel, waaruit volgt dat in dat opzicht aan S. zijne schuld weer zwaarder zou moeten worden aangerekend dan aan Moekdar; dat daartegenover weer staan de volgende factoren: dat hoe men ook „in dezen tijd van opleving der inlandsche wereld", zooals de officier van justitie zich uitdrukt, moge denken over algeheele gelijkheid van rechtspraak over alle bevolkingsklassen van Nederlandsch-Indië in elk geval niemand zal kunnen ontkennen, dat in het algemeen eene vrijheidsstraf veel zwaarder drukt op een Europeaan dan op een Inlander, voor wien zoowel uit een moreel als uit een maatschappelijk standpunt de veroordeeling en het ondergaan der straf weinig nadeelige gevolgen heeft, terwijl de Europeaan moreel meer gebukt gaat onder de straf en voor hem terugkeer in de maatschappij zoo heel veel moeilijker is; dat ten slotte S. administratief reeds zwaar is gestraft door het verlies van zijne betrekking, en het hem als Europeaan veel moeilijker zal vallen dan aan een ontslagen inlandschen spoorwegbeambte om eene andere broodwinning te vinden; (2e beklaagde Moekdar was veroordeeld tot vrijheidsstraf van 3 mnd, conform eisch, le beklaagde S. was veroordeeld tot gevangenisstraf van 14 dagen, eisch was ook 3 mnd.) Overwegende mitsdien dat s Raads vonnis, zoor zoover daarvan is geappelleerd, behoort te worden bekrachtigd; enz. Indisch Tijdschrift van het Recht. ig20 — Deel CXII, blz. 78. Dierenmishandeling. Landraad Kediri. Overwegende dat de Landraad heeft gemeend in een land, waar slechte behandeling van paarden vanwege de voerlieden, een dagelijks voorkomend verschijnsel is, dit onder de strafwet vallend feit niet met geldboete, maar met vrijheidsberooving, zij het van korten duur, te moeten straffen. Indisch Tijdschrift van het Recht. IQ20 — Deel CXII, blz. 310. Staatsblad 1918, no. 787. — Vaststelling maximumprijzen. De Landrechter te Semarang: Overwegende dat beklaagde rijst boven den vastgestelden maximum prijs heeft verkocht, op welk feit bij Stbl. 1918 no. 787 in art. 2 straf is gesteld; enz. Overwegende dat ten aanzien der op te leggen straf drie omstandigheden inzonderheid in aanmerking komen: le. dat de hoeveelheden vrij groot zijn; 2e. dat de rijst van zeer goede kwaliteit is; Idemay Rechtspraak 25» 3e. niet buitengewoon veel boven den maximumprijs is verkocht; Veroordeelt-hem deswege tot twee geldboeten, eene van acht gulden en eene van twintig gulden; Bepaalt enz. 12. VERZACHTENDE OMSTANDIGHEDEN Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1850 •— Deel II, blz. 300. Arrest van 17 Julij 1822. Zaak van Kahar. Die, een man bij zijne bruid vindende te bed liggen, den eersten om het leven brengt, de tweede zwaar verwondt, moet geacht worden eene regtmatige reden van droefheid en gramschap gehad te hebben, en mitsdien die feiten onder zeer verligtende omstandigheden te hebben gepleegd. Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1854 — Deel 10, blz. 780. De Raad van Justitie te Batavia: Overwegende, dat door de verklaringen van onderscheidene onder eede gehoorde getuigen blijkt, en door den beklaagde ook erkend wordt, dat hij gedurende de jaren 1849, 1850, en 1851, tijdens hij eerst onderdistrictshoofd te Tjama was, door tusschenkomst van hem ondergeschikte personen, zich een aantal karbouwen, paarden enz., toebehoorende aan ingezetenen van tot zijn district behoorende dessa's, zonder betaling heeft doen afgeven en zich toegeëigend heeft; enz. Overwegende dat evenwel de navolgende verligtende omstandigheden in aanmerking behooren te komen; enz. 3°. dat de beklaagde, wiens inkomsten alleen bestonden uit een zeker aandeel in de producten van zijn district, hoofdzakelijk door het ongunstig gewas gedurende de jaren 1850 en 1851 in de verleiding schijnt te zijn gebracht, om zich onwettige inkomsten te verschaffen, ten einde daaruit de middelen te vinden, om de aan zijnen rang en maatschappelijken toestand schier noodwendig verbondene uitgaven te bekostigen; enz. Verklaart, dat dit misdrijf door hem gepleegd is onder verligtende omstandigheden; Indisch Weekblad van het Regt. 1874 — No. 556. Berigten, Mededeelingen, enz. Elke maand komen ongeveer 450 a 500 landraad zaken bij het HoogGeregtshof in, waarvan een weinig meer dan de helft in revisie moeten worden behandeld. Bij inzage der vonnissen, waarvan revisie is verzocht bemerkt men terstond, dat over het algemeen veel te zwaar door de landraden gestraft wordt en menigmaal voor geringe diefstallen vijf jaren kettingarbeid gegeven wordt. Dit is zeker de bedoeling der strafwet niet. Onze strafwetten, zoowel die voor Inlanders als voor Europeanen, zijn navolgingen van den Code Pénal en niet te gebruiken, als men niet in ruime mate verzachtende omstandigheden aanneemt. Uit verschillende arresten van 's Hofs derde Kamer blijkt dan ook dat diefstallen beneden de ƒ 25, al gaan ze vergezeld van braak in een bewoond huis, altijd ligter worden gestraft dan met 5 jaren kettingarbeid en dat altijd in zulke gevallen door het Hoog-Geregtshof verligtende omstandigheden worden aangenomen. Indien de landraden dit beginsel volgden, zouden hunne vonnissen meestal in revisie onveranderd blijven en vele aanmerkingen worden voorkomen. Indisch Weekblad van het Regt. i8yg — No. 829. Onvoorzichtigheid. Verzachtende omstandigheden. Provocatie. Raad van Justitie Batavia: Het schieten met hagels op een erf, begrensd door andere bewoonde erven, tengevolge waarvan aan twee personen kwetsuren worden toegebracht, is strafbaar volgens art. 236 S.v.E. Voor een liefhebber van bloemen stelt het feit, dat die telkens worden vernield door aan een ander toebehoorende kippen, eene ergerlijke provocatie daar. Twee geldboeten elk van ƒ 10. . Indisch Weekblad van het Recht. 1895 — No. 1668. Ingezonden stuk van L.: „Een verklarende Prospectus besproken." Nog steeds moeten wij rechtspreken naar een strafwetboek op geheel andere beginselen berustende als die thans door de moderne rechtswetenschap in alle beschaafde landen gevorderd wordt en geleeraard. Nog steeds moet verzachting der buitensporige gestrengheid der straffen worden gezocht in het verkeerde systeem der verzachtende omstandigheden. Waar die eigenlijk volkomen ontbreken worden ze gefabriceerd, gebruikt men wat niet onaardig kan worden bestempeld met den naam van passe-partouts. Om bij enkele voorbeelden te blijven: het tot dusver niet ongunstig bekende levensgedrag van iemand, waarvan men in werkelijkheid niets weet; de gulle bekentenis van iets waarvan de ontkenning vaak ondenkbaar is, Het gemoed, het geweten van den rechter kan moeielijk langer vrede hebben met straffen en rechtsbeginselen die het volkomen onrechtvaardig, onwetenschappelijk vindt, ook al zijn zij door de wet bepaald; en het gevolg is dat de rechter gedwongen wordt met zijn geweten telkens te transigneeren; enz. Indisch Weekblad van het Recht. 1895 — No. 1679. Ingezonden stuk van L.: „Iterum Decortum." Wij maakten destijds gewag van het stelsel der „verzachtende omstandigheden , dat in onze wet als remtoestel moet dienen tegen de in dat den regel in het wetboek bedreigde harde straffen, maar wij hebben thans nog meer in het midden te brengen, enz. Het Recht in Nederlandsch-Indiè. 1905 — Deel LXXXIV, blz. 102 108. Verhandeling van Mr. W. I. M. Plate „De .„Verzachtende omstandigheden"' in het strafgeding". Idema, Rechtspraak 25 daartegen Mr. R. H. Kleyn op blz. 437 van dat deel: „Qualificatie van het strafbaar feit." Het Recht in Nederlandsch-Indië. igog — Deel XCIII, blz. 473. Raad van Justitie te Makassar. Poging tot doodslag onder verschoonende en verzachtende omstandigheden. — Artt. 242, 244 en 37 Sw. v. Inl. Straf: wegzending naar een oord van ballingschap voor den tijd van één maand. Verschoonende omstandigheden zijn de zoodanige, die de volvoering van het misdrijf zelf vergezellen en een gevolg hebben, dat door de wet imperatief er aan verbonden is terwijl verzachtende omstandigheden niet zoozeer het misdrijf als wel den dader betreffen en strekken om diens criminaliteit aan te toonen. Daar het delict bij het aanwezig zijn van verschoonende omstandigheden een ander karakter verkrijgt en een delictum sui generis wordt bestaat er geen enkele grond om aan te nemen, dat alsdan geen verzachtende omstandigheden zouden mogen worden toegepast. Overwegende dat de Raad in de volledige bekentenis van beklaagde, de hevige gemoedsbeweging waarin hij verkeerde, en het feit, dat hij — volgens de in Makassaarsche en Boegineesche landen heerschende begrippen — verplicht was te doen, hetgeen hij gedaan heeft, wilde hij zich niet aan de verachting zijner medemenschen blootstellen, verzachtende omstandigheden aanwezig acht; REGISTER VOOR ONDERWERPEN, WELKER PLAATS VAN BEHANDELING NIET REEDS BLIJKT UIT DE INHOUDSOPGAVE ordonnantie's en publicatie's 1810 Landsdieverij 13, 14, 15 staatsbladen 1818 no. 58 blz. 68, 70, 73 no. 60... 296, 520 1819 no. 5.. .3, 14 no. 20... 144 no. 60...353 1822 no. 30a.. 63, 68 no. 32... 3 1824 no. 44. . .73 1825 no. 17...296 no. 34 .. .3, 481 no. 44...3, 144, 229, 502 1827 no. 82...75 no. 116...177 1828 no. 2...75 no. 5...540 no. 63. . .3, 16 1829 no. 54. . .4 1830 no. 13...3 1831 no. 10. . .517 1833 no. 7... 82 vlg. 1836 no. 17...69 no. 19.. .3, 13, 109, 504 no. 24... 80 vlg. 1837 no. 21...520 1838 no. 5.. .65 no. 22...104 1839 no. 22...353 1840 no. 11. . .74 1845 no. 1...75 1847 no. 24...75 1848 no. 6.. . 3, 14 vlg. no. 9... 189 no. 31...75 1849 no. 25... 540 no. 52.. .3, 58, 119, 394 1851 no. 27...503 no. 71...517 1853 no. 74.. . 101, 102, 397 vlg. no. 86...119 no. 370...102 1854 no. 18 blz. 258 no. 62... 75 no. 95...228, 465 1855 no. 79....28 1856 no. 73. . .296 vlg. no. 74... 111, 120, 190, 537 no. 84... 179, 520 1858 no. 73. . . 191, 244, 256 no. 122. . . 134 vlg. 1858 no. 123...75 no. 131. . .405 1859 no. 47...187 1860 no. 77...44 1861 no. 9...73 1862 no. 84...15 no. 123...119 1864 no. 8. . .80 1866 no. 55...25 1868 no. 81...459 1869 no. 81. . .73, 101, 398 1870 no. 64...153 no. 143. . .26 no. 194. . .31 1871 no. 78...181 no. 109. . . 181 1872 no. 22...28 no. 195. . .233 no. 207. . . 139, 140 1873 no. 119... 104 no. 241...65, 68, 70 vlg, 74 vlg. 1874 no. 33... 462 no. 228. . .398 no. 288. . . 101 1876 no. 56...121 no. 210...68 no. 257. . . 121 no. 302. . .67, 141 1879 no. 99...291 1882 no. 143...315 no. 152.. . 105 no. 240. . .62, 66 vlg, 70 1883 no. 59. . .75, 76 1884 no. 215.. . 144 1885 no. 87 blz. 298 no. 109. . .241 1887 no. 180...144 no. 207. . . 140 1889 no. 91...101 no. 138...125 no. 199...417 1890 no. 46... 119 no. 49... 101,398 no.. 58. ~ .463 no.149...291 1892 no. 44 183 1894 no. 161. . . 101, 398 1897 no. 54...193 1898 no. 90...77 no. 227. . . 101, 398 no. 277. . .398 1899 no. 302...294 1900 no. 240...184 1901 no. 125... 118 no. 168...118 no. 443. . .76 1903 no. 8...146 1904 no. 259. . .250, 263 1905 no. 62. . . 453 no. 88. . .264 1910 no. 196...125 no. 383... 125 1917 no. 738. . . 126, 354 1918 no. 787...545 1921 no. 621. . .77, 78 1921 no. 760...147 1923 no. 394...62 1925 no. 370...62 1927 no. 6...147 no. 190...149 no. 278. . .79 1928 no. 509. . . 62, 1931 no. 240. . .476 WETBOEK EUROPEANEN (1866) Art. 25 244 vlg. „ 27 155 „ 30 211,221 „ 37 138 „ 63 b 263 „ 67 519 „ 89 124 „ 91 251 vlg. „ 92 427 „ 93 421 „ 96 470 vlg. „ 102 112 „ 110 470 „ 112 470 „ 115 100,109,186,467 vlg. „ 146 483 Art. 158 blz. 123 „ 160 112 „ 183 139 „ 185 464 „ 186 464 „ 189 364 „ 210 172,251 „ 211 278,414 221 22b '. '. 161, 162, 164 vlg., 171, 409 „ 228a 261 „ 235 277,286,484 „ 236 287,484 „ 244 219, 221 vlg., 224 „ 245 le...218 2e...221 „ 246 485 „ 247 483,485 „ 250 260 „ 255 483 „ 257 103, 188, 193 vlg., 198 vlg, 261, 417 vlg, 421 vlg, 483 „ 258 194 „ 259 193 vlg. „ 271 262 „ 283 257 ,. 284 257 297 200 vlg, 336, 418 vlg., 429 „ 301 365 „ 316 352,364 „ 326 202, 352, 364, 468 „ 328 245 „ 330 364 „ 332 26 „ 336 459 „ 358 415 „ 365 192, 414 vlg. „ 366 196 vlg. „ 386 110 WETBOEK INLANDERS (1872) Art. 1 170 3 14,270 ,. 5 170 „ 20 353 30 396 vlg, 434, 543 31a 483 b 195, 255, 461, 483 „ 33 210 36 350 „ 37 211 „ 52 360,361,393 „ 55 359 vlg. „ 56 360,361 „ 61 393 Art. 75 blz. 539 „ 87 246, 367, 370 vlg. 377, 518 „ 89 366 „ 90 246 „ 98 362 „ 107 462 „ 117 462 „ 122 119,187,546 „ 124 386 „ 145 460,527 „ 163 460 „ 172 395 „ 178 478 „ 190 365,469 „ 197 462 „ 201 481 ,. 203 49 „ 211 164 vlg, 168, 172, 281 „ 212 254,270,345,349, 380, 410 vlg, 425 vlg, 439 vlg, 444, 484, 523 vlg. 213 270 „ 214 270 „ 215 163 21 7 273,359,360,363, 372 vlg, 379 21 8 268, 270, 372 vlg. 220 268, 274 vlg, 280, 309, 320, 365, 430, 463 „ 221 350 „ 225 222,433,482 „ 226 484 .. 227 161 vlg, 167, 170, 281, 314, 326, 431 „ 230 96,406 „ 232 27 „ 233 376 .. 237 168 vlg, 182 vlg 193, 285, 351 „ 238 94, 170 „ 239 160,214 „ 240 213 .. 242 212, 215, 484, 548 ,, 246 222 vlg. 247 ??? 249 '.'.95, 350, 452, 483 „ 250 452 „ 251 452 „ 252 27 „ 257 395 „ 258 395, 483 „ 259 187 „ 261 272 „ 262 27 „ 270 127 Art. 275 blz. 308, 460 „ 276 431 vlg. „ 277 190 „ 282 111 „ 285 111 „ 287 244 „ 297 204, 363 vlg., 366, 385, 405, 472 vlg. „ 298 8, 108, 424 „ 300 425 n 301 365, 366, 380 vlg, 482, 542 „ 305 466, 470 „ 306 366 „ 307 366 ,. 309 366 „ 310 366 „ 317 365 328 248,271,365,447, 464, 468, 528 „ 332 12, 245, 365, 384, 469 „ 351 243 357 254,432,436,443 „ 360 415 „ 363 399 „ 367 96,543 „ 368 96, 543 „ 381 111 „ 382 168 wetboek 1918 Art. 5 138 „ 44 339 „ 72 122 „ 76 486 Y „ 92 99 A „ 103 423 „ 108 403, 486 156 264 „ 160 402 „ \b\bis . . .266, 402 „ 163&W...376 „ 167 126 „ 214 99 „ 215 99 „ 245 247 „ 263 203 vlg, 354, 407 vlg. „ 264 407 vlg. „ 266 407 vlg. „ 269 354 „ 281 96 „ 283 282 „ 302 114,545 „ 310 232 vlg. „ 315 448 323 97 Art. 332 blz. 126, 509 Art. 393 blz. 283 vlg. „ 338 383 „ 407 228 „ 340 486 „ 408 121, 465 „ 359 289 vlg, 437 vlg, „ 409 121, 465 507 „ 418 253 „ 372 120, 475 „ 419 96 „ 373 464 „ 459 423, 510 „ 374 464 „ 480 281 „ 378 378 „ 512 476 „ 379 475 DE INDISCHE WETBOEKEN VAN STRAFRECHT 1848—1934 RECHTSPRAAK, EENIGE LITERATUUR EN KORTE INLEIDINGEN ALGEMEENE LEERSTUKKEN DOOR Mr. H. A. IDEMA HOOGLEERAAR TE LEIDEN 'S-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1934 DE INDISCHE WETBOEKEN VAN STRAFRECHT 1848—1934 DE INDISCHE WETBOEKEN VAN STRAFRECHT 1848—1934 RECHTSPRAAK, EENIGE LITERATUUR EN KORTE INLEIDINGEN ALGEMEENE LEERSTUKKEN DOOR Mr. H. A. IDEMA HOOGLEERAAR TE LEIDEN 'S-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1934 ,.Ontsluit mij de poorten der Gerechtigheid". Psalm 118 Vers 19. INHOUD EEN WOORD VOORAF xi § I. BRONNEN EN KARAKTER VAN HET STRAFRECHT VÓÓR DE EERSTE ALGEMEENE CODIFICATIE (1866) . 1 1. BATAVIASCHE STATUTEN 4 2. ROMEINSCH RECHT EN OUD VADERLANDSCH RECHT .... 4 3. ORDONNANTIES EN PUBLICATIES 13 4. INTERIMAIRE STRAFBEPALINGEN 14 5. CODE PÉNAL 16 § II. DE CODIFICATIES VAN 1866 EN 1872 17 STRAFWETTEN 25 § III. GESCHIEDENIS EN KARAKTER VAN HET THANS GELDENDE W.v.S 34 §IV. MILITAIR STRAFRECHT 41 1. LITERATUUR 41 2. COMMUNE DELICTEN 44 a. Gepleegd door militairen 44 b. Gepleegd door burgers 47 3. RECHTVAARDIGINGSGRONDEN 49 4. PROVISIONEELE INSTRUCTIE 49 5. CRIMINEEL WETBOEK VOOR HET KRIJGSVOLK TE LANDE . . 50 a. Titel 1 Art. 17. analogie 50 b. Titel 2. van de straffen 52 c. Titel 5. van de misdaden tegen den dienst en de subordi¬ natie 52 d. Titel 6. van desertie . 54 e. Titel 8. van diefstal en roof 56 ƒ. Titel 9. van ontrouw en kwade administratie 56 g. Titel 10. van het bewijs der misdaden 57 §V. FISCAAL STRAFRECHT 59 1. KWADE TROUW 63 2. AANSPRAKELIJKHEID DOOR FIRMANTEN VOOR OVERTREDIN¬ GEN DOOR PERSONEEL 68 3. ZIJN RECHTSPERSONEN STRAFRECHTELIJK AANSPRAKELIJK WEGENS FISCALE OVERTREDINGEN ? 69 4. STRAFSTELSEL (FISCAAL) 73 5. KOFFIJ MONOPOLIE 79 § VI. HET STRAFRECHT VOOR GEBIEDSDEELEN ... 85 § VII. WETSUITLEGGING 90 1. GRAMMATICAAL 94 2. HISTORISCH 99 3. NAAR DE BEDOELING VAN DEN WETGEVER 102 4. ANALOGISCH 106 5. TELEOLOGISCH 110 ^ § VIII. OMVANG VAN DE WERKING DER STRAFWET NAAR DEN TIJD 115 1. LITERATUUR 118 2. TRANSITOIR RECHT . 118 3. DE VOOR VERDACHTE GUNSTIGSTE BEPALING 123 § IX. OMVANG VAN DE WERKING DER STRAFWET NAAR DE PLAATS 128 1. NED. IND. STRAFWET TOEPASSELIJK OP IEDER, DIE ZICH BINNEN NED. INDIE AAN EENIG STRAFBAAR FEIT SCHULDIG MAAKT ...... 131 a. Scheeps misdrijven gepleegd binnen Ned. Indisch ter¬ ritoir 131 b. Scheepsmisdrijven gepleegd in open zee of in buiten- landsche havens 136 2. MISDRIJVEN TEGEN DE VEILIGHEID VAN DE STAAT: NED. INDISCHE STRAFWET VAN TOEPASSING OP IEDER, DIE ZICH BUITEN NED. INDIE HIERAAN SCHULDIG MAAKT 138 3. CONSULAIRE WET 139 4. ZELFBESTUUR 140 X. KAN EENE VEREENIGING SUBJECT VAN STRAFBARE FEITEN ZIJN ? 150 § XI. DE HANDELING. DAAD EN GEVOLG. CAUSALITEIT 157 § XII. ONRECHTMATIGHEID 173 1. SCHULD T.A.V. ONRECHTMATIGHEID BIJ OVERTREDINGEN . . 177 2. SCHULD T.A.V. ONRECHTMATIGHEID BIJ MISDRIJVEN .... 179 3. OPZET T.A.V. ONRECHTMATIGHEID BIJ MISDRIJVEN .... 185 § XIII. RECHTVAARDIGINGSGRONDEN 206 W 1. OVERMACHT * . . 210 \\ 2. PROVOCATIE 212 3. NOODWEER 216 a. Noodweerexces 225 4. AMBTELIJK BEVEL 226 5. ANDERE RECHTVAARDIGINGSGRONDEN 229 a. Tuchtrecht 229 b. Algemeen belang 231 c. Bijzondere rechtvaardigingsgronden in speciale wetten 233 d. Oorlogsnoodzaak 235 § XIV. SCHULD IN HET ALGEMEEN 237 1. opzet 243 a. Opzet afwezig t.a.v. feitelijk bestanddeel 243 b. Opzet aanwezig t.a.v. feitelijk bestanddeel 253 c. Voorwaardelijk opzet 267 d. Dwaling 276 2. delicten, pro parte dolus, pro parte culïa 281 3. schuld 285 a. Schuld bij misdrijven t.a.v. feitelijk bestanddeel .... 285 b. Schuld bij overtredingen t.a.v. feitelijk bestanddeel (afwezig) 290 c. Schuld bij overtredingen t.a.v. feitelijk bestanddeel (aanwezig) 296 § XV. TOEREKENINGSVATBAARHEID 299 1. psyche van den inlander 306 2. soewangi 311 3. mata gelap 317 4. dronkenschap 336 5. verminderde toereke ningsvatbaarheid 339 6. krankzinnigheid 343 7. oordeel des onderscheids 349 8. minderjarigen 353 § XVI. POGING 355 1. bijzondere strafbaarstelling als zelfstandig delict . 359 2. begin van uitvoering tegenover voorbereidingshan¬ deling 362 3. deugdelijkheid van middel of object 371 4. omstandigheden onafhankelijk van des daders wil . 379 5. poging tot misdrijf of voltooid misdrijf 383 § XVII. DEELNEMING 387 1. BIJZONDERE STRAFBAARSTELLING ALS ZELFSTANDIG DELICT 392 2. daderschap 404 3. middellijk daderschap 409 4. mededaderschap 424 5. mededaderschap bij culpoos misdrijf 436 6. uitlokking 7. medeplichtigheid 450 § XVIII. SAMENLOOP 455 1. bijzondere strafbaarstelling als zelfstandig delict . 459 2. eendaadsche samenloop 460 3. voortgezette handeling 466 4. art. 64. 2de lid 476 5. meerdaadsche samenloop 480 § XIX. DE STRAF 489 1. STRAFSTELSEL IN HET ALGEMEEN 501 / 2. VOORWAARDELIJKE VEROORDEELING 505 за. doodstraf (literatuur) 511 зб. DOODSTRAF 512 4u. gevangeniswezen (literatuur) 514 46. GEVANGENISWEZEN 516 5a. GELDBOETE 520 56. GELDBOETE VOLGENS ADATRECHT 522 6. TUCHTHUIS 529 7a. STELSEL VAN DWANGARBEID 530 76. STELSEL VAN DWANGARBEID IN DEN KETTING 534 8. TEN ARBEIDSTELLING AAN PUBLIEKE WERKEN 534 9. ROTTING EN STOKSLAGEN 535 10. GEEN STRAFOPLEGGING, HOEWEL SCHULDIGVERKLARING . . 537 11. STRAFMAAT 538 12. VERZACHTENDE OMSTANDIGHEDEN 546 REGISTER VOOR ONDERWERPEN, WELKER PLAATS VAN BEHANDELING NIET REEDS BLIJKT UIT DE INHOUDSOPGAVE 549 ALPHABETISCH REGISTER 552 EEN WOORD VOORAF INLEIDING Uit den titel van dit werk blijkt, dunkt mij, de begrenzing van zijn terrein; één grens moge ik hier herhalen: ge vindt hier geen adatstrafrecht dan voorzoover het leeft in of achter den tekst der wet; dat adatstrafrecht wacht een zelfstandige bewerking. Voor deze verzameling van rechtspraak nam ik onze beide indische periodieken volledig, nummer voor nummer, door, al nam ik natuurlijk niet alles op; dus: het eerste Indische Weekblad van het Regt van 4 July 1863 tot en met het twaalfde van zijn 50-ste jaargang in 1914, toen het 't leven liet, verdrongen door het Indische Tijdschrift van het Recht, in beginsel een maandblad, thans onder den prikkel der Bataviasche Rechtshoogeschool meer bloeiend dan ooit. Dit Tijdschrift begon in Januari 1849 tegelijk met de groote codificatie onder den titel „Het Regt in Ned. Indië", dien het aflegde met zijn deel 104 van 1915; in mijn werk kon ik nog opnemen het geheele deel 138 over 1933. In den beginne is er wel degelijk verschil in opzet; het tijdschrift gesteund door de Regeering „beoogt, krachtens zijn prospectus, hoofdzakelijk openbaarmaking van regterlijke gewijsden, maar is gesloten voor recensie en kritiek, het moet niet de gelegenheid openstellen tot aanranding der gewijsden, 's Regters uitspraken, in kracht van gewijsde gegaan, hebben het rechtsvermoeden voor zich van waarheid te bevatten, moeten dan ook als zoodanig worden geëerbiedigd. Hoe anders het Weekblad! (opgericht door den advocaat tevens knap journalist, Mr. Jan van Gennep en notaris Kleyn). Men sla er de nos. 1 en 3 eens op na. „Moet er dan volstrekt een tegenstelling bestaan met het Tijdschrift, dan moet die daarin gezocht worden dat het Weekblad meer het liberale constitutioneele beginsel van vrije discussie en vooruitgang vertegenwoordigt ter- wijl het Tijdschrift meer het „autos epha", het conservatief of autoriteitsbeginsel schijnt voor te staan". Zoolang van Gennep en na hem de advocaat Maclaine Pont, die hem in '69 opvolgt, even fel als hij, de redactie voert blijkt dit verschil, daarna slijt het uit. DE STOF De rangschikking der rechtspraak naar het leerstuk, ieder met niet meer dan een korte inleiding, laat mij geen plaats voor eenige algemeene beschouwingen over het tijdvak in zijn geheel, daarover dus thans en hier het noodige: Mijn tijdvak van 85 jaren laat zich simpel indeelen in drieën: 1848—1873 Van verwarrende veelheid der strafwetgeving tot dualistische ordening. 1873—1918 Van gescheiden wetboeken naar een geünificeerde strafwet. na 1918: Waar gaan wij heen? Maar naast deze driedeeling naar de geldende strafwet, waag ik een indeeling, die, stellig niet toevallig, ongeveer parallel loopt: 1848—1885 Van bestuursrechtspraak naar juristenrechtspraak. 1885—1917 Van den jurist-Landraad voorzit ter naar den juristLandrechter. na 1917 blijft het vraagteeken: Waar gaan wij heen? Dat ik deze maatstaf ontleen niet aan het meer statische materieele recht maar aan de meer dynamische krachten van rechterlijke organisatie en strafproces, meen ik mij, buiten het kader van mijn boek te mogen veroorloven: rechtspraak, rechterlijke organisatie en strafproces brengen, in onderling verband en samenhang beschouwd, het materieele strafrecht tot leven. Minister van Maanen al, zag in die R.O. „de spil van het geheele rechtswezen", volgens Taverne spiegelt ieder strafprocesrecht den stand der cultuur. In dienzelfden gedachtengang, lettend op de dynamische krachten, wil ik naast de „Measures" ook de „Man" gedenken; dan mag ook de enkele naam van eenige stuwende personen vermeld. 1848—1885 VAN BESTUURSRECHTSPRAAK NAAR JURISTENRECHTSPRAAK Hoe ontwikkelt zich in deze periode de rechterlijke organisatie? Wij mogen ons beperken tot den Landraad op Java omdat deze naar de eigen woorden der wet is de gewone dagelij ksche rechter van den eigenlijk gezegden inlander. Al in 1814 had Raffles in zijn Regulation een bescheiden, maar toch principieel juridisch element gelegd; een lid van den Raad van Justitie zal als leider van de Court of Circuit in 's Raads ressort omgaan ter berechting van die misdrijven door inlanders gepleegd, waarop de doodstraf staat; Commissarissen-Generaal in 1817 maken den Regtbank van Omgang los van den Raad van Justitie, Als Scholten in '48 zich zet tot reorganisatie vindt hij er daarvan vier; met zijn voorstel om alle Landraden te bedeelen met een rechtsgeleerd voorzitter, is deze zijn tijd ver vooruit. Baud, de machtige, zuiver vertegenwoordiger van dezen tijd van cultuurstelsel, staat alleen een uitbreiding toe van vier tot vijf — 1851. Maar in 1869 is blijkbaar de tijd gekomen; gestuwd door den Procureur-Generaal Rappard — 1864 — decreteert het bekende K.B. van 5 Maart 1869 in Ind. Stbl. no. 47 de scheiding van regterlijke en administratieve macht, in beginsel worden de ambtenaren van binnenlandsch bestuur ontheven van alle rechtspraak over den Inlander. Dientengevolge worden bij Stbl. no. 1871 no. 129 de vijf landraden, Batavia, Semarang, Soerabaya, Modjokerto, Bondowoso opengesteld voor den jurist, in 1877 zijn het er op een totaal van 87 op Java en Madoera 32, in 1888 gegroeid tot 57, in 1891 alle behalve Banjoewangi en Bawean. Dergelijke groei van den juridischen Landraad overwoekert natuurlijkerwijs de Rechtbank van Omgang, het authentiek bewijs ligt in Stbl. 1879 no. 106: als in het ressort van den omgaand rechter alle landraden juridisch bezet zijn wordt de functie opgeheven; als bij de groote herziening der R.O. van 1901 het instituut finaal verdwijnt, loopt de wetgever op dit punt tien jaar achter de feiten aan. Zetten wij thans onze tweede hoofdlijn uit: Hoe ontwikkelt zich ■ in de periode 1848—1885 het inlandsch strafprocesrecht, met name a. de revisie. b. de verwijzing naar de terechtzitting. (X, Scholten zet bij wijze van balance of power tegenover den nietjurist-landraadvoorzitter de verplichte revisie — let wel, geen hooger beroep — door het rechtsgeleerde Hof van alle landraadvonnissen, vrijspraak niet uitgezonderd. Door deze revisie groeit het Hof snel uit tot een college van drie Kamers, zelfs de Raad van Justitie Batavia wordt tijdelijk tot revisierechter gebombardeerd; blijft ook dan nog achterstand, dan moet men „der Weg zurück", welke gemakkelijker valt naarmate het aantal rechtskundige Landraadvoorzitters groeit. In cijfers neergelegd geeft dit het volgende staatje: Opgang: 1849 Hof 2 Kamers 1867 Hof 3 Kamers Maar dan komt der Weg zurück: Stbl. 1871 no. 40, vrijspraak niet meer aan revisie onderworpen Stbl. 1872 no. 130, de groote klap: Verplichte revisie bij het Hof gewijzigd in facultatieve revisie bij het Hof (d.w.z. alleen op verzoek van Djaksa of beklaagde). Stbl. 1879 no. 30 tijdelijke opdracht aan raad van justitie Batavia Stbl. 1901 no. 124 brengt, wat nog altijd is het eindpunt: de facultatieve revisie ontnomen aan het Hof en overgebracht naar de Raden van Justitie. Thans uit het inlandsch strafproces punt b. De verwijzing naar de terechtzitting. Wie naar ontwikkeling speurt begint met het punt van uitgang. Welnu: in het inlandsch strafproces van 1848 komen alle draden van vooronderzoek, vervolging en terechtzitting samen in de hand van den Resident-Voorzitter Landraad: „in het Inl. Regl. van dat jaar in zijn oorspronkelijke artt.: 82, 246, 273, 282, is van een acte van verwijzing waarin de ten laste gelegde feiten behoorlijk worden omschreven, geen sprake. De Resident als Landraadvoorzitter bepaalt den dag der terechtzitting, daar draagt de Djaksa voor, de door hem gereedgemaakte, vormlooze acte van beschuldiging. Wettelijk treedt dus de Djaksa op als beschuldiger. Hij is het die den grondslag legt voor het proces. Maar toen men hoogere eischen ging stellen aan de innerlijke waarde der rechterlijke verrichtingen was de Djaksa als grondlegger van het strafgeding daartegen niet opgewassen" J). Aan het eind van onze eerste periode zijn ook op dit punt de tijden vol. Bij Stbl. 1885 no. 81 wordt de verwijzing opgedragen aan den Voorzitter Landraad. Ook hier is de jurist aan de winnende hand. „Dit is een revolutie", zegt de Gelder 2). In het voorgaande trok ik om deze periode te teekenen twee hoofdlijnen: één van rechterlijke organisatie en één van strafprocesrecht. Ik kan die teekening misschien verduidelijken met twee hulplijnen en afmaken met wat kleur: In 1869 wordt een apart orgaan gesteld ter voorbereiding van de wetgeving; wat vroeger bijwerk was van den Procureur Generaal wordt omgezet in een volledig departement van Justitie; der Kinderen wordt zijn eerste Directeur3). Ten tweede: de juristen nu blijkbaar talrijk genoeg, zoeken wetenschappelijk contact. Zoo wordt in 1884 opgericht de Ned. Ind. Juristen Vereeniging4). Wil men de heeren aan het werk zien, ik weet geen kleuriger beeld dan de Handelingen van hun eerste vergadering, in 1885. Praeadviseurs zijn: Mrs. L. W. C. van den Berg en Dannenbargh, Immink en Abendanon, Hulshoff Pol en G. J. Keiser. Aan de levendige beraadslagingen nemen o.a. deel der Kinderen en Piepers B). 1885—1917: VAN DEN JURIST-LANDRAADVOORZITTER NAAR DEN JURIST-LANDRECHTER Eerst een opmerking over het materieel strafrecht: Wanneer dit vastligt in een codificatie, wanneer vervolgens *) zie J. A. Nederburgh: Eigenaardigheden van het strafproces in Ned. Ind. T.v.S. 1907 dl. 18. *) zie „Bescheiden betreffende Stbl. 1898 no. 66" in 1903 uitgegeven door Nederburgh. «) zie Ind. Weekblad 1866 no. 163, 169, 181; jaar 1869 no. 354, 358. *) Eerste opwekking door Abendanon Ind. W. 1880 no. 875. Over de oprichting 1884 W. 1074, 1078, 1084, 1095; ontbonden in 1891 W. 1444. 6) Wie helpt mij de schaarsche bijzonderheden omtrent hun persoon aanvullen? Zoo mogelijk met portretten. deze een practijk heeft van zeg tien, zeg vijftien jaren, dan staat een commentator op. Verdient deze gezag dan drukt hij mede een stempel op het rechtsleven: zoo drukt de Gelder's „Strafrecht in Ned. Indië", zijn stempel op deze periode (1ste druk 1886; 2de druk bewerkt door Mr. M. S. Koster 1897, derde druk bewerkt door Mr. J. Duparc 1914). Margadants „Ver klaring van de N.I. Strafwetboeken"—1895 — maakt daarnaast slechts weinig opgang. Vervolgen wij thans de lijnen van ontwikkeling van rechterlijke organisatie en strafproces: De reorganisatie 1901, die Mr. Winckel als Regeeringscommissaris in de Staten-Generaal verdedigde en welke bracht de opheffing der rechtbanken van Omgang, liep, ik zeide het al, op dit punt tien jaren achter de feiten aan. De instelling van den jurist landrechter in 1914 daarentegen, sluit niet alleen een verleden tijd af maar wil ook een nieuw beginsel inluiden x). Wil men in één enkel beeld de heele inlandsche rechterlijke organisatie 1848—1914 overzien dan, zoo kan men zeggen, verbouwt 1848 de top van de pyramide: het rechtsgeleerde Hof oefent alleen revisie uit over de Landraden, alle voorgezeten door bestuursambtenaren; het bekende K.B. van 1869 reorganiseert de groote middenmoot: in beginsel zullen alle landraden worden geleid door juristen; de instelling van den jurist-landrechter in 1917 over heel Java verbouwt de basis van de Pyramide, reorganiseert de berechting van de „kleine misdaad" door den bestuursambtenaar-politierechter af te schaffen; het beginsel van scheiding tusschen rechterlijke en administratieve macht wordt nu, voor Java, doorgevoerd ook voor de z.g. politierechtspraak. In zooverre wordt dus ook hier een verleden tijd afgesloten, maar daarnaast wordt op twee punten een nieuwe tijd ingeluid: Ten eerste, de landrechter symboliseert de unificatieperiode; Ten tweede, die landrechter is in het leven gestuwd niet door ambtelijke hervormingsdrang, niet van bovenaf, maar door ontevredenheid in Chineesche, Javaansche intellectueele kringen en Sarekat Islam, dus van onderen af. x) Bij begrooting 1914 wordt gerekend op 3 jurid. landrechters: — Batavia, Semarang, Soerabaya — in 1917 wordt het instituut uitgebreid over heel Java zoodat er 48 landrechters bijkomen; dat men hiervan 31 laat bekleeden door den Assistent Resident en 17 door gepensionneerden uit rechterlijke macht en bestuursdienst doet aan het beginsel van den jurist landrechter, uitgesproken in 116 qua ter R.O., niet af. Trekken wij thans de andere hoofdlijn door: de ontwikkeling van het strafproces. Hier had 1885 revolutie gebracht toen het de verwijzing opdroeg aan den jurist-landraadvoorzitter, maar de acte van beschuldiging door den Djaksa behouden; Stbl. 1898 no. 66 zet de volgende stap: Die acte van beschuldiging wordt afgeschaft, daarmee is de Djaksa verdrongen van zijn juridisch sterke basis; de acte van verwijzing, streng gebonden aan formeele eischen in handen van den jurist, wordt de eenige grondslag van het geding. Ook in de teekening van deze periode zie ik een hulplijntje, nl. de ontwikkeling van het juridisch onderwijs in Indië zelve. In den ongelijken strijd van 1885—1898 tusschen de acte van beschuldiging, het product van den Djaksa en de acte van verwijzing, het zuiver juridisch product geeft nog in 1891 het Hof per circulaire den raad: „kom, laat de Voorzitter zijn Djaksa een beetje helpen", maar in 1893 wordt het duidelijk een vraag van juridische opleiding als de Regeering een rechterlijk ambtenaar roept om aan de opleidingsschool te Magelang de beginselen van strafrecht te doceeren. Als in 1908 de rechtsschool voor inlanders te Batavia wordt geopend staan wij duidelijk in een nieuwen tijd, die in 1924 wordt bekroond door de instelling der Rechtshoogeschool voor alle landaarden. NA 1917: WAAR GAAN WIJ HEEN? Men zal het, hoop ik, billijken, dat ik voor onzen eigen, veelbewogen, snelwisselenden tijd, niet meer aandurf dan enkele aanwijzingen, die verre staan van de volledige bewijskracht van schriftelijke bescheiden. Wat betreft het materieele recht: De aanval van van Vollenhoven in zijn Hfdst. Adatstrafrecht op ieder der „grondgedachten van het geldend strafwetboek" heeft nog niet voldoende doorgewerkt, ter Haar laat zich in zijn Heroriënteering — Kolon. Studiën 1928 — voorzichtig uit, evenals Schepper in Ind. Tijdschrift 1930 blz. 336. Toch is er wel werking in den grond. Mallinckrodts Borneo dissertatie, T 928, bouwt voor het eerst het inlandsch strafrecht op, niet uit het moederlandsche wetboek, maar uit zijn natuurlijke bron, het inlandsch gedachtenleven, de regeling der inheemsche rechtspraak in Stbl. 1932 no. 80, voor een belangrijk deel de vrucht van Vergouwens Tapanoeli onderzoek, maakt voor het eerst een wettelijk onderscheid tusschen adatstrafrecht en printahstrafrecht. Dit werk van van Vollenhoven, Mallinckrodt, Vergouwen zal men bij een principieele herziening van het inlandsch strafrecht niet terzijde kunnen laten. Hoe ontwikkelt zich na 1917 de rechterlijke organisatie? Eén woord was voldoende geweest, ik had kunnen antwoorden: „geruischloos", wanneer niet net op het einde was gekomen Stbl. 1932 no. 460 „tot vereenvoudiging van de rechtspleging in strafzaken bij de Raden van Justitie". Een crisisproduct; op het parket bij de Raden van Justitie, thans met zware bezetting en kostbare reizen, moet bezuinigd worden, het geen deez' maal lang niet slecht samenloopt met snelle berechting en plaatselijk vooronderzoek. „ Justice is sweetest when it is freshest". Voor het eerste doel maakt men den residentierechter tot politierechter, decentralisatie van het vooronderzoek wordt bereikt door overal den bestuursambtenaar-hulpofficier bevoegd te maken het onderzoek „geheel te voltooien", elders heet het „ten einde toe te voeren". Aan den Officier blijft alleen leiding en controle; dat men hiertoe een stap terug doet op den weg der scheiding van machten trekt nauwelijks de aandacht. Hoe ontwikkelt zich na 1917 het inlandsch strafproces? Het lijkt wel of in ieder van onze perioden één probleem in het bijzonder zich naar den voorgrond dringt: in de eerste periode is dat de codificatie van het materieele strafrecht, in de tweede de rechterlijke organisatie, voor de derde nu, is het centrale probleem het inlandsch strafproces, scherper gezegd, speciaal het vooronderzoek in dat proces. Niet dat ik kan wijzen op een geruchtmakend Staatsblad; 1919 no. 689 tot regeling van preventieve hechtenis, huis- en papieronderzoek wilde teveel en kon daarom zoo niet in werking treden, maar toch is er wel werking in den grond. In den tijd nog der grootsche hervormingen, uitlooper van Idenburgs unificatiegedachte, vormt deze herziening van het inlandsch vooronderzoek slechts een onderdeel van de algemeene Unificatie van Rechterlijke Organisatie en Strafprocesrecht — 1913 de bekende Nota Hekmeyer —; de commissie Vonk, tot herziening van het strafprocesrecht, — ingesteld 1928 — heeft nog opdracht tot unificatie, maar adviseert in 1930 allereerst tot eene vereenvoudiging van het strafprocesrecht voor Europeanen in verband met de voorgenomen onderwerping van de Chineezen aan de strafrechtspleging voor Europeanen, maar dan zet de crisis door en in het Stbl. 1932 no. 460, dat wij bespraken, komt heel wat anders, n.1. enkele vereenvoudiging van het strafproces voor Europeanen. Toch zit de commissie, sinds 1931 onder leiding van Mr. Spit, niet bii de pakken neer, zii is ereriipt met den tiid: haar verslag van 1933 stelt voor geen unificatie meer maar eenindisch strafproces ' gelijkwaardig aan het Europeesche; allereerst in behandeling zal moeten worden genomen het vooronderzoek in zaken tegen Inlanders en Vreemde Oosterlingen in hoofdzaak omvattend een reorganisatie van het Openbaar Ministerie en verbetering der bepalingen inzake preventieve hechtenis, aanhouding, huis- en papier-onderzoek x). METHODE VAN BEWERKING VAN DE STOF Mocht mijn voorliefde voor de rechtspraak verklaring en steun behoeven, zij vindt die in concordante stemmen uit het Moederland. Trapman in een boekbeoordeeling prijst den schrijver „dat hij bijzonder gewicht hecht aan de bestudeering der rechtspraak". Terecht vat hij het recht op als toegepaste wetenschap; daarom geeft hij buitengewoon veel rechtspraak en eischt daarvan diepgaande studie" — T.v.S. 1922 dl. 32 blz. 33S — Elders heet het: „De erkenning van de absolute waarde van het concrete geval is het belangrijkste verschijnsel in het rechtsleven van onze dagen". — zijn deelnemingspraeadvies Juristen vereeniging 1924 blz. 62. Ook Pompe staat naast mij als hij zich afvraagt: „Zou de wetenschappelijke behandeling van ons strafrecht er niet op winnen als.... de eigen rechtspraak meer belangstelling trok ? 1) vergelijk Enthoven „Herziening inlandsch strafprocesrecht zonder unificatie" Kolon. Studiën 1930 dl. II blz. 279 vlg. „Het eerste noodige is verdere scheiding van justitie en administratie ook in het inlandsch strafproces; het initiatief, de leiding van de vervolging enz. behoort uit handen van het Bestuur over te gaan in handen van een onafhankelijk deskundig O.M." Om twee redenen. Vooreerst een practische reden. Hoe het strafrecht feitelijk wordt toegepast verdient groote aandacht, ook in de wetenschap. Tweede reden: de wetenschap van het strafrecht is het resultaat van een tamelijk ver doorgevoerde abstractie. Primair, ook in het strafrecht, zijn de concrete gevallen". — T.v.S. 1929 dl. 39 blz. 55. Verklaring noch steun behoeft, dunkt mij, mijn voorliefde voor de eigen indische rechtspraak: „het typische geval van Karneades, de twee schipbreukelingen, zich vastklemmend aan de reddingsplank, te wrak om beiden te dragen" — van Hamel blz. 242 — werkte niet meer op mijn medelijden, het vocht „uit een elftal hollandsche centen en een hollandsch twee en halve centstuk tegelijk met een medicijn „sassafras", getrokken in een bruin steenen trekpot" — Holl. W. 8372. — smaakte ook mij niet, zelfs de Hoornsche taart — Holl. W. 9203 — liet ik staan voor de geurige koffie die Stam en Weyns zond aan den Gouverneur van Atjeh; Door deze studie van indische strafrechtspraak hoop ik mede te kweeken kennis van het rijke indische leven en eerbied voor de geslachten van indische rechters. Hoe moest ik deze indische rechtspraak bewerken ? Mij dacht, noch van Dam of Léon — Wijnveldt noch Abendanon of Duparc kon ik in methode geheel volgen; volledige jaargangen van het indisch Tijdschrift van het Recht en van het indisch Weekblad zijn in Indië als in Holland zeldzaam en dan nog maar onder bereik van enkelen: ik moest dus veel vonnissen opnemen en elk vonnis volledig voorzoover van belang voor het onderwerp. Tot slot een waarschuwing: Ons tijdvak 1848—1933 valt uiteen onder drie wetgevingen; bij de bestudeering van ieder vonnis zij men zich dus vooraf bewust of het werd gewezen wat Europeanen betreft vóór 1 Januari 1867, wat Inlanders betreft vóór 1 Januari 1873, dan wel onder de werking der beide Wetboeken of onder die van het geünificeerde Wetboek 1918. §1. BRONNEN EN KARAKTER VAN HET STRAFRECHT VÓÓR DE EERSTE ALGEMEENE CODIFICATIE (1866) Literatuur Wichers' beide rapporten van Juli '48 en Febr. '49, gepubliceerd in 1857 T. dl. 13 blz. 319—414; over strafrecht blz. 393—396 en 407— 409; vergel. Van Kan: geschiedenis onzer codificatie — blz. 159,181; Margadant blz. 12.-— Uitvoerig de Pinto blz. 94 en vlgg., 201. Offic. Bescheiden 1918 blz. 108. Reeds vóór de Interimaire Bepalingen kwamen tot stand de „Bepalingen betr. de misdrijven begaan ter gelegenheid van faillissement en bij kennelijk onvermogen, mitsgaders bij surséance van betaling", in Stbl. 1847 no. 23, door de Pinto onveranderd overgenomen in artt. 317—325 Swb.E. Inleiding Toen Wichers in Maart '48 de nieuwe wetgeving invoerde kon hij met rechtmatigen trots zijn art. 1 redigeer en: „Het wettelijk gezag van het Oud Hollandsch en van het Romeinsch regt wordt afgeschaft", maar moest daarop onmiddellijk doen volgen art. 2: dit is niet van toepassing t.a.v. de bestaande strafwetgeving, welke voorloopig wordt in stand gehouden overeenkomstig art. 1 Interim. Bep. Wij hebben geen enkele reden dit Wichers te verwijten maar het te betreuren staat ons vrij. Beide gevoelens vindt men vereenigd in Mr. P. Mijer's Bijdrage Geschiedenis Codificatie in N.I. Tijdschrift voor N.I. 1839 blz. 74 en vlgg.: „Wij, die slechts uit de diepte mogen opzien naar dat hooge en verheven standpunt, waarop de Hooge Commissie zich zoo waardiglijk, welverdiend en nuttig geplaatst zag, eerbiedigen dan ook gaarne Hare wijsheid, Hare nauwgezetheid of Hare schroomvalligheid, doch wij betreuren daarom niet minder het gemis inzonderheid van een positieve Crimineele Wetgeving en de als een noodzakelijk en onvermijdelijk gevolg daarvan, bestaande genoegzaam algemeene onbekendheid met — en onervarenheid van — het lijfstraffelijk regt als- Idema, Rechtspraak 1 mede de verregaande ongelijkvormigheid in de uitoefening der Crimineele Justitie in Ned. Indië. Voorzeker verdiende het Crimineel Wetboek (voor het Koninkrijk Holland van 1809), in elk geval de voorkeur boven de Uit- en Inheemsche Codices, Placcaten, Publicatiën, Statuten, Wetten, Costumen, gebruiken, beschreven regten en adviesen zooals men zulks bij verschillende Oud Hollandsche Criminalisten verhandeld vindt en volgens welke de Crimineele Justitie tot „heden toe" — d.i. 1839 — „wordt bedeeld". „Zoo in de toepassing van de lijfstraffelijke wet de straf niet min of meer nauwkeurig bepaald is, zullen ook in de applicatie aanmerkelijke afwijkingen plaats grijpen daar deze afhangen van de zachtere of hardere geaardheid van den regter, van zijne jaren, van de omstandigheden, waarin hij zich bevindt en zelfs van de luimen waarvan zoo weinig menschen vrij zijn; als een gevolg hiervan zal wellicht dezelfde misdaad met oneindig verschillende straffen worden geboet". Wat is nu voor Wichers die „bestaande strafwetgeving", die in '48 wordt „in stand gehouden"? Blijkbaar in de eerste plaats de oude Bataviasche Statuten; het heeft zijn bekoring nu eens niet genoegen te nemen met tweedehandsche uittreksels b.v. het extract dat de Pinto als bijlage opneemt in zijn werk van 1866, maar liever het origineel op te slaan in van der Chijs' Plakaatboeken, zie dl. I blz. 472, de nieuwe Bat. Statuten in dl. IX blz. 185. Men zal zien dat ondanks alle wijdloopigheid hier slechts een brokje uit onze misdrijven en een stukje uit onze overtredingen wordt geregeld ; daarom zegt een slotbepaling: „van wat saken in desen niet bijzonder geordonneerd sij, zullen geobserveert worden de Rechten, Statuten en Costumen in de vereenighde Nederlanden gebruict", en „daer deselve mede sullen komen te deficieren de beschreven Keyserlijke rechten". Gezien van het jaar 1848 uit wordt dus het strafrecht gevonden primair in de oude Bataviasche Statuten van 1642. subsidiair in het Oud Hollandsch Regt. meer subsidiair in het Rom. Regt. Laat ons niet voorbijzien wat het Kol. Verslag over 1849 (te vinden in Bijlagen 51—52 blz. 126) noemt als vierde bron: „andere Indische openbare bepalingen van vroegeren en lateren tijd" : Ordonnantie van Maarschalk Daendels op Landsdieverij van den 14den van Sprokkelmaand 1810, opgenomen in Ind. Tijdschr. dl. 6 blz. 124. Ind. Stbl. 1818 no. 58; 1822 no. 30a.; 1861 no. 214. Inkomende Uitgaande Regten. Ind. Stbl. 1819 no. 5 sub. 12: Knevelarij door desahoofd bij landrente. Ind. Stbl. 1830 no. 13, zie ook bijblad 1155 Knevelarij door pachters van 's Lands middelen. Ind. Stbl. 1836 no. 19 Knevelarij. Regl. Particuliere Landerijen bewesten de Tjimanoek. Ind. Stbl. 1822 no. 32 Valsche Munt. Ind. Stbl. 1825 no. 44 Slavenhandel. Ind. Stbl. 1825 no. 34 Vagebondage. Ind. Stbl. 1828 no. 63 Instructie voor den Hoofdbaljuw en Baljuw van Batavia. Ind. Stbl. 1829 no. 54 Zeerooverij — zie de Pinto 203. Ind. Stbl. 1836 no. 24 Vervoer van Koffij op particuliere landerijen geteeld, wordt gestraft als ontvreemding van 's lands eigendom. Ind. Stbl. 1849 no. 52 Voorwaarden Pacht Chineesche Dobbelspelen, Bijlage K der publicatie in dat Staatsblad. Maar ook deze bron vloeit traag; bovendien past een dubbele waarschuwing, ten 1 ste: men verwachte niet een reeks artikelen met strafrecht te vinden, integendeel, in een lang reglement van fiscalen of administratieven aard vindt men een enkele strafsanctie. De tweede waarschuwing is: als de wetgever zich gaat bemoeien met het materieele strafrecht begint hij met het strafstelsel, zoo Daendels, zoo du Bus, zoo ook Wichers in zijn Interimaire Bepalingen; ook in dien tijd wordt al gevoeld wat Simons later uitsprak n.a. v. de ind. Strafwet 1918: „het strafstelsel blijft het belangrijkste gedeelte van elk wetboek" — over Ned. Ind. Strafrecht — Themis 1919 blz. 319.— Wat voegt nu Wichers met zijn Interim. Bep. in Stbl. 1848 no. 6, aan die „bestaande strafwetgeving" toe? Heel weinig; men leze zelf: totaal 35 artikelen: trek af artt. 1—8 algemeene bepalingen; 8—20 strafstelsel voor Europeanen; 20—29 en 35 strafstelsel voor Inlanders, dan blijft over aan materieel strafrecht artt. 29—35, dus zegge en schrijve zes artikelen. Wilt ge ze precies weten, het zijn: art. 29 oplichting. art. 30 het aanwenden van bedriegelijke middelen om den prijs van koopmanschappen enz. te doen rijzen of dalen. art. 31 het verkoopen van onzuivere metalen voor zuivere enz. art. 32 stellionaat. art. 33 verduistering. art. 34 abus de blanc seign. Uit zijn eigen rapporten — gepubliceerd in 1857 T. dl. 13, over strafrecht speciaal blz. 393—396 en 407—409, blijkt dan ook dat Wichers enkel voldeed aan een suggestie van den Raad van State die bij de beraadslaging over de misdrijven, begaan ter gelegenheid van faillissement enz. had aangedrongen op regeling van die „misdrijven, welke meer dagelijks dan de bedoelde voorkomen". Zoo begrijpt men pas de conclusie van de Pinto: „De toestand van het strafrecht thans, in de tweede helft der negentiende eeuw verschilt schier niet van dien, welke in de eerste helft der zeventiende eeuw door de Oude Statuten van Batavia, die dagteekenen van 1642, werd ingevoerd of bevestigd". 1. Bataviasche Statuten 4 2. Romeinsch Recht en Oud Vaderlandsch Recht 4 3. Ordonnantie's en Publicatie's 13 4. Interimaire Strafbepalingen 14 5. Code Pénal 16 1. BATAVIASCHE STATUTEN Het Regt in Nederlandsch-Indië, 1856, deel 13, blz. 458. De Raad van Justitie te Amboina (post alia): Gelet op art. 15, hoofdstuk „zeerooverijen", van het koninklijk besluit van den 13 Dec. 1818, No. 44, in Nederlandsch-Indië toepasselijk verklaard bij het besluit van den Commissaris-Generaal dd. 26 Junij 1829, stbl. No. 54, op het placaat van 21 Aug. 1911 ') en de Bataviasche Statuten hoofd: „zeeroovers" 2), op artikel 20 no. 1 en 2, in verband tot artikel 6 van de bepalingen ter regeling van eenige onderwerpen van strafwetgeving, artikels 109, 110, 111 en 112 van het reglement voor de Molukken van 1825, stbl. no. 39, en artikel 411 van het Reglement op de Strafv.; enz. 2. ROMEINSCH RECHT EN OUD VADERLANDSCH RECHT Oud Vaderlandsch recht Het Regt in Nederlandsch-Indic. 1851 — Deel V, blz. 63. Het Hoog-Gerechtshof van Nederl. Indië (post alia): Overw. wat de straf betreft, dat volgens het thans in NederlandschIndië nog bestaande strafregt (Cfr. J. Voet ad Lib. 48, Tit. 11 ff., no. 7 en 8; J. van Leeuwen, Cens. for., L. 5, C. 3, de monetis adul. et fals., No. 2 en 3 en S. van Groene wegen de Legib. abrog., ad Leg. 2cod. de falsa moneta) zij, die willens en wetens munten uitgeven of in omloop brengen, welke door vervalsching de vereischte innerlijke waarde ontberen, voor valsche munters gehouden en op gelijke wijze, naarmate der om- ') In noot blz. 469 volledig opgenomen — ld. 2) Luidende als volgt: „Van zeeroverije. Niemand en sal commissie, ofte bestellinge op den vijand te varen vergunt worden, als mits stellende twee goede sufficienten borgen, ende soo iemand bevonden wort, zijne commissie te buijten gegaan, ofte eenige zeroverije gepleegt te hebben, zal sonder eenige genade aan den lijve gestraft, verder alle sijne gelijk ook der borgen middelen verbeurt verklaart worden. Eveneens over zeerooverij 1851 T dl. V. 318. standigheden, gestraft worden met schavotstraf, langdurige gevangenisstraf en bannissement. Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1852 — Deel VIII, blz. 231. De Raad van Justitie te Batavia (post alia): Overwegende dat in art. 1 der bepalingen ter regeling van eenige onderwerpen van strafwetgeving, welke eene dadelijke voorziening vereischen alsmede bij art. 2 der bepalingen omtrent de invoering van, en den overgang tot de nieuwe wetgeving is bepaald, dat het thans in Ned. -Ind. van kracht zijnde strafregt voorloopig op den tegenwoordigen voet zal in werking blijven voor Europeanen en daarmede gelijkgestelde personen. Overwegende dat die instandhouding doelt op het voortdurend toepassen der oud-hollandsche en romeinsche strafbepalingen. Overwegende dat, aangezien bij het oud-hollandsch regt, hetwelk toch in de eerste plaats in deze gewesten als strafwet moet worden toegepast, geene bijzondere voorzieningen omtrent het misdrijf van hoogverraad voorkomen, alsnu het romeinsche regt als rigtsnoer zal dienen genomen te worden. Overw. dat bij het romeinsche regt, en wel bij de Lex prima pandectarum ad legem Juliam majestatis wordt gezegd dat het misdrijf van hoogverraad wordt begaan door hen, die met een vijandig oogmerk de onafhankelijkheid of de veiligheid van den staat in gevaar brengen, wordende voorts bij die wet onderscheidene gevallen, in welke dat misdrijf begaan wordt, opgesomd, terwijl het misdrijf zelf volgens de romeinsche wet met den dood werd gestraft, met verbeurdverklaring van goederen enz. Overwegende dat bij het romeinsche regt slechts weinige bepalingen omtrent het strafbare van het voornemen om een misdrijf te plegen zich voordoen, terwijl uit de Lex 18 pandect, de poenis en de Lex 53 de verborum significatione met zoo vele woorden is bepaald, dat het bloote voornemen niet gestraft wordt, tenzij daarop uiterlijke daden zijn gevolgd. Overwegende nu dat het voornemen om hoogverraad te plegen dan eerst geacht kan worden onder het bereik van de strafwet te vallen, wanneer hetzelve een begin van uitvoering heeft gehad, enz. Overwegende dat de juistheid van 's Raads zienswijze, dat de onderwerpelijke den beklaagde te laste gelegde feiten noch misdrijf noch overtreding vormen versterkt en bevestigd wordt door den inhoud der voorschriften van het thans nog in Nederland van kracht zijnde'strafregt, welk regt, bij ontstentenis van eene duidelijke te dezer zake dienende bepaling van het romeinsche regt in het onderwerpelij k geval als consultatief regt veilig mag worden aangenomen, enz. Blz. 309. Vervolg van blz. 231. Het Hooggerechtshof van Nederl.-Indië (post alia): Overwegende, dat volgens art. 25 der algemeene bepalingen van wetgeving voor Nederlandsch-Indië, het strafregt verbindend is voor allen die zich in Nederlandsch-Indië bevinden, en art. 32 dierzelfde be- palingen ook iederen vreemdeling of niet ingezetene van NederlandschIndië, welke een misdrijf pleegt, waardoor de rust en veiligheid des lands in gevaar gebragt wordt, met straf bedreigt. Overwegende dat ook het romeinsche regt geen onderscheid maakt tusschen hen die al of niet onderdanen zijn. Overwegende dat ook die schrijvers over het oud-hollandsch regt, welke meenen, dat het crimen perduellionis of het misdrijf van hoogverraad alleen door onderdanen kan worden gepleegd, der stelling zijn toegedaan, dat de vijandige handelingen, waardoor dat misdrijf wordt daargesteld, in vreemdelingen niet straffeloos moeten worden geduld. Overwegende dat bij het romeinsch en oud-hollandsch regt alle zamenspanning tegen den staat wordt bedreigd met de straf des doods. enz. Gelet op de L 1 en 4 D ad legem Juliam Majestatis (XLVIII.4) — op de L 5 C ad legem Juliam Majestatis (IX. 8) en op art. 5 van den artikel-brief of de ordonnantie op de discipline militair van 13 Augustus 1590 (Groot placaatboek II f 171) enz. — zie ook 1860 T. dl. 18 blz. 433 — idem 1866 Ind. W. 150. Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1852 — Deel VIII, blz. 3Q5. De Raad van Justitie te Padang, enz.: Overwegende dat volgens het oud-hollandsche regt het verduisteren van gelden, welke men uit eenigen hoofde voor anderen bewaarde, of onder zich had, gelijk gesteld werd met diefstal, en als zoodanig, ofschoon met mindere strengheid, werd gestraft; (Carpzovius II. No. 85. Art. 170 der constitutie Carolina). Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1856 — Deel XII, blz. 236. Bij arrest van het hoog-geregtshof van den 1 lden Julij 1855 werd de Chinees Tjam Tekseeng schuldig verklaard aan poging tot valschheid in authentieken geschrifte, op grond dat hij zich bij een notaris had vervoegd, vergezeld van een ander persoon, met verzoek, om te zijnen behoeve en ten laste van zekeren Chinees Lim Tiang Tjoan, op te maken een schuldbewijs van / 20.000, onder bedriegelijk voorgeven, dat de hem vergezellende persoon, die, onder het aannemen van dien naam, erkende hem die som schuldig te zijn, de aangeduide Lim Tiang Tjoan was, zijnde echter de acte, ten gevolge van de ontdekking van het bedrog door den notaris, niet tot stand gekomen. Op blz. 83 vlg. van dit deel van dit tijdschrift wordt beweerd, dat deze uitspraak met de beginselen van het hier te lande alsnog vigerende strafregt niet is overeen te brengen; dat toch het romeinsche regt, hetwelk den grondslag van het strafregt uitmaakt, de poging tot misdrijf niet als strafbaar feit aanneemt, wanneer het misdrijf, waartoe de poging leiden zou, al ware het feit geheel volvoerd, geen effect hebben kan, hetgeen, volgens den schrijver, onder anderen blijkt uit de 1.2, par. 2 in fin. D. D. quod quisq. juris in alter, stat., enz. Ik begin met op te merken, dat het zeer gewaagd is, ware, algemeene regels omtrent de poging tot misdrijf uit het romeinsche regt vast te stellen, enz. Het zal mij dan ook niet moeielijk vallen, om aan te toonen, dat de aangehaalde tekst uit de Pandecten, waarop de schrijver zich tot staving van den vastgestelden regel beroept, verkeerd door hem wordt toegepast, en niets voor dien regel bewijst. De woorden van Ulpianus: „quid enim offuit conatus, cum injuria nullum habuerit effectum, waarop de schrijver zich beroept, enz. (Ingezonden). E. Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1856 — Deel XII, blz. 2QI. De Raad van justitie te Soerabaya; enz. Overwegende dat te onderzoeken valt of de geïncrimineerde zinsnede daarstelt het misdrijf van laster; Overwegende dat, volgens art. 1 van de bepalingen ter regeling van eenige onderwerpen van strafwetgeving enz., in verband tot art. 2 der bep. inv. en overg., bij de beoordeeling omtrent het al of niet strafwaardige van de handeling des beklaagden tot rigtsnoer moet worden genomen het romeinsch en oud-hollandsch regt; Overwegende, dat, naar dit hier te lande alsnog vigerende strafregt, het misdrijf van lastering wordt bedreven, wanneer iemand mondeling of schriftelijk, in 't bijwezen of in 't afwezen, in 't heimelijk of in 't openbaar, iets te kennen geeft, waardoor iemands eer en goeden naam wordt gekrenkt, al ware het ook, dat zulks waarachtig ware, uitgenomen, wanneer zoodanig te-kennen-geven geschiedt aan de overheid tot bestraffing der misdaad (zie Hugo de Groot, Inleijdinge tot de Hollandsche rechts-geleertheijt, III Boek, XXXVI Deel, Par. 2; Simon van Leeuwen, Rooms-Hollands regt, IV Boek, Deel XXXVII); Overwegende, dat naar het romeinsch en oud-hollandsch regt verder, om het misdrijf van laster daar te stellen, wordt vereischt het boosaardig doel om te beleedigen, de animus injuriandi; Overwegende, dat die boosaardige bedoeling, bijaldien de beklaagde, zoo als onderwerpelijk het geval is, dezelve ontkent, uit den aard der zaak moet worden opgemaakt uit de gebezigde woorden en uitdrukkingen zelve; Overwegende, dat, volgens het oud-Hollandsch regt, bij twijfel omtrent zaken, welke uit haren aard schandelijk zijn, de boosaardige bedoeling moet worden voorondersteld, en het bewijs van het tegendeel rust op den beklaagde zeiven (zie Matthaeus, de criminibus, ad libr. XLVII Dig. Tit. IV, par. 10: ea quae natura probrosa sunt in dubio casu praesumi injuriandi animo facta; onusque probandi contrarium incumbere reo; Voet, ad ff. Lib. XLVII, tit. X, par. 20: sin tales prolati fuerint sermones, qui per se et propria significatione contumeliam inferunt, injuriandi animus adfuisse creditur, eique, qui illa protulit, probatio incumbit injuriae faciendae consilium defuisse; (men zie ook Carpzovius, hoofdst. 89, par. IV. enz.); enz. Vergelijk eveneens over laster 1861 T. dl. 19 blz. 468. Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1859 — Deel XVI, blz. 106. De Regtbank van omgang te Modjokerto; Overwegende dat het misdrijf van godslastering (blasphémie), volgens de vooralsnog hier te lande vigerende strafwetten, met verbanning, het afkappen van de hand of de vingeren, het doorsteken van de tong of diergelijke mindere straf werd geboet (van Leeuwen, Rooms Holl. Regt. IV Boek, XXXIII D, 5), terwijl het misdrijf van bloedschennis (incestus) volgens diezelfde wetten met geeseling, eeuwigdurende verbanning en met verbeurte van goederen (eodem IV B., XXXVII D., 9) werd gestraft, enz. Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1860 — Deel XVIII, blz. 343. Het Hoog-Gerechtshof: enz.; Overwegende dat het misdrijf van tegennatuurlijke ontucht, bij het nog bij voortduring in deze gewesten vigerende Oud-Hollandsche strafregt, gestraft wordt met den dood of wel met de straf naast die des doods, enz. Overwegende dat mitsdien de Landraad onbevoegd is Verwijst de zaak naar den bevoegden regter, zijnde de regtbank van omgang. Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1860 — Deel XVIII, blz. 140. Het Hoog-Geregtshof van Ned.-Ind.: Overwegende dat de bepaling van het romeinsche regt, hetwelk geene strafregterlijke vervolging ter zake van diefstal jegens bloedverwanten, elkander in de regte lijn bestaande, toeliet l) en zulks uit hoofde der naauwe betrekkingen van bloedverwantschap, het naauwe verband en de eenheid van geldelijke belangen, welke er tusschen die personen onderling bestaan, volgens de gevoelens van geachte criminalisten, die tot de ontwikkeling van het Oud-Hollandsche strafregt hebben bijgedragen en wier leer op dit punt in overeenstemming is met de sedert lang gevolgde jurisprudentie van dit Hof, ook behoort te worden uitgebreid tot de personen, die elkander als aanverwanten in de regte lijn bestaan; Ten aanzien van den tweeden beklaagde, Soetodrono, overwoog het Hof, mede op gronden aan het Oud-Hollandsche regt ontleend, dat daar, waar zooals in casu, geene toerekenbare hoofddaad bestond, ook niet van medeplichtigheid daaraan sprake kon zijn, maar dat hij, die den oorspronkelijken dader in de volvoering van zijn misdrijf op de eene of andere wijze behulpzaam was geweest, als mededader moet worden beschouwd '). >) Servi et filii nostri furtum quidem nobis faciunt, ipsi autem furti non tenentur, neque enim, qui potest in furem statuere, necesse habet adversus furem litigare. Idcirco nee aetio ei a veteribus prodita est (1.17 Dig. de furtis). De Romeinsche pater-familias had in zijn patria potestas een voldoend hulpmiddel tot bestraffing van dergelijke vergrijpen. 2) Item placuit, eum qui filio vel servo, vel actori opem fert furtum facientibus, furti teneri, quamvis ipsi furti non conveniantur, (1,36 1 Dig. de furtis). m Vergel. over de eerste vraag in denzelfden zin 1856 dl. XII blz. 64; zie ook 1867 W. 190. Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1860 — Deel XVIII, blz. 330. Regtbank van omgang in de 5de afdeeling zitting houdende te Probolingo: enz. Conclusie Advoc. Generaal bij het Hof: Overwegende dat bij het Oud-Hollandsch strafregt het tweegevecht (i.c. tusschen twee Madoereezen, ld.) nimmer met moord is gelijkgesteld, maar met eene speciale strafwet bedreigd, vastgesteld bij Placaat van de staten van Holland van 22 Maart 1657, te vinden in het GrootPlacaatboek Deel II Fol. 459, terwijl in het Ontwerp van lijfstraffelijk Wetboek van 1804 het tweegevecht almede met bijzondere straffen wordt bedreigd, Boek III, Hoofdst. I, afdeeling IV. Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1861 — Deel XIX, blz. ig8. Conclusie in revisie door den Adv. Generaal bij het Hoog Gerechtshof: Overwegende dat niet alleen hij, die des nachts een dief verslaat, die zich in zijn huis gedrongen heeft, volgens algemeen erkende beginselen van strafregt, gerekend wordt in re licita te verseren, maar zelfs die zulks overdag doet, mits de dief in dat geval zich met een wapen verdedige en de doodslag met hulpgeschreeuw gepaard ga, terwijl het OudHollandsch regt in dezen nog verder gaat en ook den dief, die, over dag, vruchten, planten, hoenders enz. wegstal, veroorloofde te dooden, wanneer hij, daartoe aangemaand, niet ophield maar bij zijne strafbare handeling bleef persisteren (Cf. Voet ad Pandect XLVIII, 8, 10; I. 3, 3 en IX. 229); Overwegende dat het eerste geval hetwelk zich thans voordoet, geheel aan dat van wettige zelfverdediging wordt gelijk gesteld, „quia" zooals teregt door Farinacius, Quaest. 125 No. 199, wordt gezegd „Quia praesumitur quod eo tempore fur habuerit animam, non solum furandi, sed etiam occidendi, vel saltem cum sic de nocte veniat ratione temporis discerni non posset an ad furandum an vero ad occidendum venerit *) enz. Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1862 — Deel XX, blz. 462. Is de ontvoering van een minderjarig weesmeisje, zonder geweldpleging en met hare uitdrukkelijke toestemming, volgens het in N.-I. vigerend strafregt, een strafbaar feit ? Ten slotte nog een woord over de regtsvraag. De Raad van Justitie te Semarang grondde zijn veroordeelend vonnis voornamelijk op het navolgende: 1) „Omdat verondersteld moet worden, dat de dief op dien tijd het voornemen gehad heeft om te stelen niet alleen, maar ook om te moorden; of ten minste, aangezien hij zoo in den nacht komt, dat men uit aanmerking van den tijd, niet onderscheiden kan, of hij om te stelen dan wel om te moorden gekomen is". Op de lex unica cod. de raptu virg. „ut quicuncque uxorem ducere voluerit, sive ingenuam, sive libertinam, secundum nostras leges et antiquam cunsuetudinem, parentes vel alios quos decet, petat, ut cum eorum voluntate fiat legitimum conjugium"; voorts op het oud-Hollandsch regt, o.a. op Simon van Leeuwen, Roomsch Hollandsch regt, B. I. par. b, en op Hugo de Groot, inleiding tot de Hollandsche regtsgeleerdheid, 5de deel par. 14 en wat het nieuwere regt betreft o.a. op art. 356 Code Penal; zijnde die regter van oordeel, dat het strafbare van een dergelijk feit alleen gelegen zoude zijn in de schennis van het gezag der ouders of van diegenen, die het in hunne plaats over minderjarigen uitoefenen, en dat de vrije toestemming van de zijde van het meisje geen anderen invloed zoude mogen uitoefenen, dan die van verligtende omstandigheid. Het Hof overwoog daarentegen: „dat zoodanig feit wel is waar volgens het Romeinsche regt misdrijf daarstelde en ook volgens het OudHollandsch regt in den vroegeren tijd der republiek als zoodanig beschouwd en gestraft werd, doch dat volgens de latere regtsbegrippen en de in Nederland reeds vóór de invoering van het crimineel wetboek voor het Koninkrijk Holland aangenomene jurisprudentie, de ontvoering van eene minderjarige dochter, zonder list, bedrog of geweld en geheel met hare toestemming, gelijk in casu, niet als strafbaar werd aangemerkt; — welke leer moet geacht worden hier te lande mede van toepassing te zijn." Tot bewijs dezer stelling mogen de navolgende aanhalingen dienen. Joost de Damhouder, practijke in criminele saken, cap. LXXXV. enz. Matthaeus, de Ciiminibus, ad libr. XLVIII Dig. tit. IV cap. II de poena et ad leg. unie. cod. de rapt. virg. enz. Zacharias Huber in zijne „Observationes etc. rerum judicatarum", observatio C. enz. Mr. Simon van Leeuwen „het Rooms-Hollandsch regt", boek IV blz. 476 enz. Hugo de Groot, „Inleijdinge tot de Hollandsche Regts-geleertheijt", 3e boek, blz. 352, enz. Indisch Weekblad van het Regt. 1863 — No. 25. Uit een hoofdartikel Rechtspleging onder de inlanders op Java en Madoera volgens de op 1 Mei 1848 ingevoerde wetgeving". (Voor het strafregt zijn stellige bepalingen vereischt — ld.). Dat nu het bestaande strafregt voor Europeanen, dat is eene chaotische vereeniging van statuten (waarvan slechts enkele exemplaren in handschrift aanwezig zijn), van oud-Hollandsch en Romeinsch regt en zoodanige plakkaten en andere verspreide bepalingen als men voor de gelegenheid weet op te snorren, niet voldoet aan de vereischten, evenmin als de Code Pénal die, voor de daarbij voorziene misdrijven, in de praktijk gewoonlijk als leiddraad wordt gebezigd, zal wel niemand ons tegenspreken en dat eene op die, hetzij dan afgekondigde of niet af- A gekondigde, maar in allen gevalle in vreemde talen en verspreide geschriften neergelegde bepalingen gebaseerde veroordeeling, met hare sacramentele uitdrukking, op grond van de hier te lande vigerende strafbepalingen, zonder aanduiding van plaats of oorsprong, eenen schreeuwenden inbreuk maakt op alle beginselen van strafregt en alle verdediging in de lucht doet schermen en oiseus maakt, zal ieder criminalist ons moeten toegeven, enz. Indisch Weekblad van het Regt. 1863 — No. 83. Hoog Geregtshof van Ned.-Indië. Beleediging van Mr. J. van Gennep door zijn confrère Mr. Francis. Overwegende met betrekking tot de vraag: of beklaagde zich door bovenstaande handelwijze aan eenig bij het thans hier te lande bestaande strafregt strafbaar gesteld misdrijf heeft schuldig gemaakt, deze bevestigend behoort te worden beantwoord, daar toch volgens de meest bekende schrijvers bij het Roomsch en Oud-Hollandsch regt als beginsel geldt, dat tegen een ieder, die zich schuldig maakt eenen ander met boos opzet door woorden, feiten of gebaren of bedreigingen, dan wel in geschrifte, in zijne eer, waardigheid en goeden naam aan te randen straf wordt bedreigd, en dat de zwaarte van de aldus op te leggen straf afhankelijk is gesteld van de waardigheid, rang, ambtsbetrekking van dengeen, die de beleediging heeft ondergaan, alsmede van de omstandigheid, waaronder zij heeft plaats gehad (cf Voet, ad Pand. Lib. 47 titulus 10 par. 7, 8, 9 en 15; Mattheus, de criminibus lib. 47 titul. 4 cap. 1 par. 1; 6 cap. 2 par. 4, Carpzovius, verhandeling der lijfstraffelijke misdaden, Hoofdstuk 86 par. III en IV en hoofdst. 91 par. II seq. en XVIII; Simon van Leeuwen, Roomsch-Hollandsch regt, deel 30; Huber, Hedendaagsche regtsgeleerdheid, Boek VI, kapittel VIII, kap. IX par. 44); Overwegende dat ook de zelfde beginselen zijn nedergelegd in de in Nederland vigerende strafwetgeving; Overwegende, dat ten deze niet afdoet, dat bij geenen der bovengenoemde schrijvers sprake is van eenen advocaat of procureur, vermits bij de toepassing van de strafwet, wel eene analogische interpretatie derzelve als ten eenenmale in strijd met de eerste beginselen van strafregt is uitgesloten, doch eene extensieve interpretatie daarbij, vooral wanneer het geldt daar, waar geen bepaald strafwetboek bestaat, alleszins vermag te worden aangevoerd (Zie van Deinse, algemeen beginselen van strafregt, 2de druk, par. 302 en de aldaar aangehaalde schrijvers) ; Overwegende toch, dat in het tegenovergesteld geval menige misdaad in deze gewesten ongestraft zou blijven; Overwegende dat ook onderwerpelijk niet behoeft te worden onderzocht het op de teregtzitting bij de verdediging van den beklaagde, veel besproken onderwerp in hoeverre een advocaat of procureur behoort te worden gerangschikt tot de bij de Code Penal in de artikelen 224 seq. genoemde officiers ministériels (vermits, mogen al de begin- selen, welke aan dit wetboek ten grondslag liggen, dikwerf met vrucht worden geconsulteerd bij de toepassing van het thans hier bestaande strafregt, zijne voorschriften echter alhier in geenen deele kracht van wet hebben), enz. Indisch Weekblad van het Regt. 1866 — No. 164, 175. Raad van J ustitie te Batavia: Lettende op de hier te lande vigerende strafbepalingen, gehandhaafd bij art. 1 van de bepalingen ter regeling van eenige onderwerpen van strafwetgeving, die eene dadelijke voorziening vereischen, en bepaaldelijk op de lex Cornelia de Falsis D. 48 Lex. 10, de Lex Julia repet. D. 48. t. 11 en op het placaat van de Staten-Generaal van den lsten Julij 1651 jegens 't presenteren ende nemen van verboden gifte ende gaven, de artt. 166, 167, 231 seqq. en 411 van het reglement op de strafvordering en art. 68 no. 5 en 6, 16, 17 en 18 van de boven aangehaalde bepalingen ter regeling etc. en op de staatsbladen 1818 no. 58, 1822 no. 30 en 1861 no. 214; enz. Indisch Weekblad van het Regt. 1873 — No. 4gg. Uit eene annotatie: „Daar beklaagde een mohamedaan is moet in casu te rade gegaan worden met het oud-Hollandsch regt". Indisch Weekblad van het Regt. 1880 — No. 887. Keurige motiveering Raad van Justitie Semarang: de waarheid en niets dan de waarheid is als eedsformulier voldoende, oud-hollandsch en fransch recht. Het Recht in Nederlandsch-Indië. 1903 —- Deel LXXX, blz. 203. De Voorzitter van den Landraad te Brebes; enz.: Overwegende dat de aan verdachte ten laste gelegde feiten echter niet vallen in het bereik van art. 332 Inlandsch Strafwetboek, daar immers de gouden ringen door Warniah alias Ireng aan den verdachte waren ter hand gesteld bij wege van een overeenkomst, waarbij iemand aan een ander eene zaak ten verkoop geeft met verplichting voor den laatste om hetzij die zaak zelve terug te geven of een vooraf bepaalden prijs in plaats daarvan (zoogenaamd contractus aestimatorius, Trödelvertrag, vide Mr. Modderman, Handboek voor het Romeinsch Recht III pagina 113) en dit innominaat contract niet is genoemd onder de overeenkomsten, bij welker schending alléén volgens art. 332 Inlandsch Strafwetboek aan het misdrijf van misbruik van vertrouwen zou kunnen worden gedacht; enz. Overwegende dat de aan verdachte ten laste gelegde feiten misdrijf noch overtreding opleveren; — analoog geval in 1902 T.dl. 78 blz. 345. Het Recht in Nederlandsch-Indië. 1904 — Deel LXXXII, blz. 482. Afwijzende beschikking Voorz. Landr. Poerbolinggo: Desbewust bezit van het z.g. pandbriefje betreffende een door mis- drijf verkregen goed, kan niet met bezit van het goed zelf worden gelijkgesteld, — noch misdrijf, noch overtreding. — Gemotiveerd met Romeinsch Recht, Fransche litteratuur, enz. Het Recht in Nederlandsch-Indië. igoó — Deel LXXXVII, blz. 100. Verslag en requisitoir van den Proc. Gen. bij het Hof: Aangenomen dat knevelarij strict genomen alleen door ambtenaren kan gepleegd worden, wat belet den wetgever ook niet-ambtenaren wegens knevelarij strafbaar te verklaren ? Wat belet den wetgever te bepalen dat zekere onwettige handelingen van particulieren onder het begrip „knevelarij" zullen worden gebracht? enz. Toen Stbl. 1836 No. 19 kracht van wet kreeg, gold in Ned.-Ind. nog het oud-Hollandsch recht, dat voor een belangrijk deel stond op den bodem van het Romeinsche Recht. Volgens dat laatste recht nu (zie Matthaei comm. de criminibus 5de ed. pag. 170) werd zelfs wel beweerd, dat concussio, knevelarij, alleen door particulieren kan worden gepleegd en Simon van Leeuwen (Roomsch-Hollandsch recht) pag. 407) die concussio of knevelarij noemt: „een afpersing van schattingen ofte ijets anders, onbehoorlijks bij den amptbedieners en de overheden, den gemeene Luijden boven hetgeen sij schuldig sijn, afgeperst, zegt ook: Daaronder ook behoord, als ijemand (hier wordt geen beperking gemaakt tot amptbedieners of overheden) van nieuws op sijn eigen naam, zonder daartoe gemagtigt te sijn, eenige nieuwe algemeene schattingen ofte omslagen invoerd." Trouwens waarom zou een niet-ambtenaar niet kunnen knevelen want knevelarij is (zie Matth. 1. c. pag. 169) niets anders dan angstaanjaging (terror injectus) tot afpersing van geld of andere zaken, enz. (Volgen ettelijke Placcaten. Id.). De Raad van Justitie te Semarang nam dus zeer juist aan (vonnis van 14 April 1881 Ind. W. v. h. R. no. 930) dat onder het oud-Hollandsch recht ook door een particulier kon worden gekneveld. Garraud in zijn bekend boek over strafrecht deel IV pag. 29 zegt dat volgens het oude fransche recht knevelarij ook gepleegd kon worden: par les seigneurs qui surchargeaient leurs sujets de nouveaux impöts. Welnu in welke andere verhouding staat naar Stbl. 1836 no. 19 de landeigenaar tegenover de opgezetenen als in die van den „seigneur" tegenover zijn „sujets"? enz. enz. 3. ORDONNANTIE'S EN PUBLICATIE'S Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1852 — Deel VIII, blz. 316. De Raad van Justitie Soerabaja, enz.: Overwegende dat de beklaagde zich aan opzettelijke ontrouw in zijne bediening als ambtenaar, met schennis van den afgelegden ambtseed, heeft schuldig gemaakt; Overwegende dat dit misdrijf, volgens de ordonnantie van den maarschalk Daendels gouverneur-generaal dezer gewesten, van den 14den van Sprokkelmaand 1810 bij hoogen graad van opzet en benadeeling met zware straffen, ja zelfs met den dood wordt bedreigd; *) enz. Indisch Weekblad van het Regt. 1867 — No. 207. Regtbank van Omgang in de 1ste afdeeling. Zitting te Grissee, enz.: Overwegende wat het regt aangaat, dat een petinggie niet geacht kan worden bij verduistering van de aan hem afgedragene belastinggelden te vallen onder de bepalingen van de ordonnantie van den Maarschalk Daendels, gouv.-generaal van Ned.-Ind. van den 14den van Sprokkelmaand 1810, welke steeds spreekt van ontrouw etc. van ambtenaren, aan welke eenige beheering, bewaring of eenig oppertoezicht over 's lands gelden of goederen is toevertrouwd, terwijl een petinggie niet is een ambtenaar; Overwegende echter dat in het hier te lande nog vigerende oudHollandsche strafregt het feit door den beklaagde gepleegd als landsdiefte of landsdieverij wordt gekwalificeerd, wordende ook nog in Stbl. 1819 no. 5 art. 24 door commissarissen-generaal de vervolging als landsdieven gelast van dessahoofden, welke zich aan ontvreemding van geïnde landrenten hebben schuldig gemaakt; enz. Overwegende, wat het regt aangaat, dat ook al had beklaagde zich door het desbewust te veel heffen van belastingen niet verrijkt, aangezien van andere belastingschuldigen voor een gelijk bedrag te min was geheven dan nog zijne handeling naar het hier vigerende oud-Hollandsche strafregt knevelarij uitmaakt, waartoe het voldoende is, dat iemand uit baatzuchtige oogmerken, een bevel der overheid voorwendende, een ander dwingt hem in te willigen wat hij van hem verlangt, zonder dat de baat, welke men daarbij vindt juist in een dadelijk geldelijk voordeel behoeft te bestaan: kunnende die zeer wel gevonden worden in 't bevoordeelen van bevriende personen, van wie men te min heft en tevens in het dekken van het daardoor ontstane tekort; Overwegende, dat dus de beklaagde te dezer zake zal moeten worden schuldig verklaard aan knevelarij, enz. 4. INTERIMAIRE STRAFBEPALINGEN Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1853 — Deel X, blz. 720. De Raad van Justitie te Batavia: Overwegende ten aanzien van de vraag, of poging tot opligting een strafbaar misdrijf daarstelt, dat bij art. 1 der bij besluit van 5 Febr. 1848, No. 1, vastgestelde bepalingen ter regeling van eenige onderwerpen van strafwetgeving, welke eene dadelijke voorziening vereischen, het bij de invoering der nieuwe wetgeving in deze gewesten bestaande strafregt voorloopig is in stand gehouden, behoudens de toepassing der strafbepalingen, in de nieuwe wetgeving voorkomende, en van die, welke den verderen inhoud van dat besluit uitmaken; dat bij art. 2 van datzelfde besluit de onderscheiding, bij den code 1} Zie deze ordonnantie in het 6de deel van dit tijdschrift pag. 124. pénal gemaakt tusschen misdaden en wanbedrijven, welke trouwens ook bij het bij art. 1 gehandhaafde strafregt onbekend was, ten overvloede is uitgesloten; dat volgens datzelfde strafregt poging tot misdrijf, immers bijaldien dezelve in een begin van uitvoering is overgegaan, en hare uitwerking slechts door van den wil des daders onafhankelijke omstandigheden gemist heeft, als misdrijf te beschouwen is, behoudens de toepassing eener zachtere straf, dan, ingeval de daad volledig volbragt ware, zoude zijn opgelegd; dat deze beginselen uit den aard der zaak ook behooren te worden opgevolgd ten aanzien van die handelingen, welke bij de nieuwe wetgeving uitdrukkelijk als misdrijven zijn aangeduid voor zooveel het tegendeel niet bepaald is ; Overw. dat uit dit een en ander volgt, dat poging tot oplichting volgens de thans hier te lande vigerende wetgeving, een strafbaar misdrijf daarstelt; enz. Indisch Weekblad van het Regt, 1865, No. go. Raad van Justitie te Batavia; Gezien enz. Overwegende dat de beklaagde, is belast met de waarneming der betrekkingen van kontroleur 3de klasse in de distrikten Amoenthay, Negara en Balangan; dat hem in die hoedanigheid door den waarnemend assistent-resident van Amoenthay is opgedragen de uitkeering aan belanghebbenden van de bij Staatsblad 1862 No. 84 bepaalde premiën voor het vangen of dooden van krokodillen, en het aanbrengen van krokodilleneijeren; dat door den pembekel Mangoen en de inwoners der kampoeng Bietin zijn aangebragt 531 krokodillen en 75 krokodillen-eijeren waarvan de uittekeeren premiën te zamen bedragen ƒ 538.50; enz. Overwegende dat deze feiten, wel is waar, daarstellen misdrijf, doch niet vallen in de termen van de ordonnantie van den maarschalk Daendels van den 14den van sprokkelmaand 1810, eensdeels, omdat het niet is gebleken, dat de beklaagde is komptabel ambtenaar, anderdeels omdat door het aanwezig zijn van de door de belanghebbenden bij de premiën voor het dooden of vangen van krokodillen en het aanbrengen van eijeren in casu afgegeven kwijtingen, den lande hoegenaamd geen nadeel door de handelingen des beklaagden berokkend; Overwegende, dat echter zijnde gebleken, dat de beklaagde opzettelijk kwitantiën, die hem alleen ter hand waren gesteld, om het daarop verschuldigde geldsbedrag te ontvangen en aan de regthebbenden uit te keeren, tot nadeel van dezen laatsten, ten eigen voordeele heeft aangewend, de door hem gepleegde feiten vallen in de omschrijving van art. 33 der interimaire strafbepalingen en moeten gequalificeerd worden als misbruik van vertrouwen; enz. Regtdoende: Verklaart den in hoofde dezes genoemden beklaagde J. P. Th. W. v. A schuldig aan het misdrijf van misbruik van vertrouwen; Veroordeelt hem overzulks tot de straf van één jaar gevangenis, en in de kosten van het geding; Gelast de teruggave der voorwerpen, die als stukken van overtuiging hebben gediend aan de daarop regthebbenden. Indisch Weekblad van het Regt, 1866, No. 141. De Raad van Justitie te Batavia: Gehoord, enz. Overwegende, dat vermits wettig en overtuigend is gebleken, dat de beklaagde moedwillig aan den getuige Parker een slag heeft toegebragt, die wel is waar bloedstorting heeft te weeg gebragt, maar ook weinig of geen kenteekenen heeft achtergelaten, de vraag rijst of zoodanig feit als misdrijf of overtreding behoort te worden gestraft; Overwegende te dien aanzien, dat volgens het hier te lande vigerende strafregt, een feit als dat waaraan de beklaagde zich onderwerpelijk heeft schuldig gemaakt, niets anders is dan eene injuria realis, waarvoor zoowel bij het Romeinsch als oud-Hollandsch regt, naar gelang van zaken hoogere of lagere boeten worden opgelegd (cf. Voet ad D. I. 5 seqq. de injuriis, XLVII : 10); dat alzoo, naar den maatstaf, aangegeven bij art. 3 der interimaire strafbepalingen, het door den beklaagde gepleegde feit daarstelt geen misdrijf, maar eene overtreding, en wel eene zoodanige waarvan bij art. 16 par. f staatsblad 1828 no. 63 de vervolging is opgedragen aan het hoofd der politie te Batavia; dat evenwel met het oog op het bepaalde bij art. 167, al. 1 strafvordering, de raad gehouden is de op de begane overtreding bedreigde straf toe te passen; enz. 5. CODE PÉNAL Indisch Weekblad van het Regt. 1864 — No. 76. Hoog Geregtshof van Nederl.-Indië: Misbruik van gezag, door als besturend ambtenaar, zonder wettigen grond, jegens personen geweld te hebben doen gebruiken, waardoor ligte verwonding is veroorzaakt. Pleiter Mr. J. van Gennep — wenscht aan de subsidiaire verdediging nog een subsidiaire toe te voegen. Hij zou gaarne gezien hebben dat bij het arrest van teregtstelling en de akte van beschuldiging de wettelijke bepalingen waren aangegeven, krachtens welke de strafvervolging werd ingesteld en de straf werd gevorderd. Hij zegt, daar er nu toch sprake is van algemeen erkende gronden van regt en billijkheid, dat het met de eerste gronden van regt en billijkheid in strijd is, dat men niet weet, krachtens welke wettelijke bepalingen de strafvervolging wordt ingesteld. Hij schetst de onhoudbaarheid van eenen dergelijken toestand voor de verdediging, die hier niet slechts niet weet met welke speciale bepaling maar ook niet of zij met het Romeinsch Regt, het Oud Hollandsch Regt, de Bataviasche Statuten of eindelijk met den Code Pénal heeft af te rekenen, enz. In de eerste plaats vraagt pleiter zich welk regt hier vigeert; hij heeft dikwijls hooren spreken van den Code Pénal als consultatief regt en uit de kwalificatie van misbruik van gezag, moet hij denken dat door de beschuldiging de Code Pénal is op het oog gehad. Quo titulo echter? De Code Pénal vigeert hier niet. Men leze de eigene verklaring der Regering. Bij behandeling van art. 75 Reger. Regl. heeft zij ten aanzien van het hier vigerend strafregt verwezen naar het Regeringsverslag van 1849 p. 36. Spreker leest daarop voor de betrekkelijke passage en daar vindt hij, behalve eenige niet ter zake dienende speciale strafbepalingen, als hier vigerend strafregt aangegeven, het Romeinsche Regt, het Oud Hollandsche Regt, en de Bataviasche Statuten. Daarbij is met geen woord melding gemaakt van den Code Pénal. De beschouwing van den Code Pénal als consultatif regt kan dus hoogstens slechts de beteekenis hebben, dat, wanneer volgens het hier vigerende strafregt eene arbitraire straf aan den Regter wordt overgelaten, hij zich bij de toepassing dier straf kan regelen naar den Code Pénal, als meest in overeenstemming met de tegenwoordige begrippen (hoezeer, zegt spreker, die overeenstemming al zeer luttel is en de Code Pénal een der meest criminele en minst Hollandsche Wetboeken is). Er moet dus worden nagegaan of het onderwerpelijk feit volgens het hier vigerende strafregt misdrijf daarstelt en zoo ja welk en met welke straf het wordt bedreigd. Spreker zal daartoe successievelijk het Romeinsche, het Oud-Hollandsche Regt en de Bataviasche Statuten nagaan, met dien verstande dat, bij aanwezige voorziening, het meer algemeene regt, telkens door het meer speciale regt, wordt uitgesloten en geabrogeerd. Hij betoogt daarop dat volgens het Romeinsche Regt, het feit, indien het bewezen ware, het naast zoude komen aan de lex 7 ad legem juliam de vi Publica. enz. Ideraa, Rechtspraak 2 §11. DE CODIFICATIES VAN 1866 EN 1872 Pogingen tot herziening: 1898 Ind. Stbl. 175 W.v.S. E. 1901 Ontw. W.v.S. I. Slingenberg (Mr. J.). 1902 Ontwerp Invoeringsverord. voor beide Wetb: mede van de hand van Slingenberg. Literatuur Over de Wetb. Behalve de offic. Toel. van de Pinto en van der Kinderen, 1867 v. d. Does de Bye: Het Strafwetboek voor Europ. T.dl. 23 blz. 149. Der Kinderen: Toelichting Rechts-Reglement Sumatra's Westkust blz. 130 het handhaven der bangoen (zie nog art. 395 en vlgg. R.R. Buiten Gew.). C. Alting: Intreerede 1907, betreurt het „dat d. K. gedwongen werd een concessie aan de volksopvatting te doen". 1886 verschijnt de Gelders boek. 1896 verschijnt Margadants boek. 1871 Winckel in Tijdschr. v. N.-I. dl. 2 blz. 1 over Ontw. Strafwetb. v. Inl. Van der Aa: Inleiding op het eerste boek W.v.S. v. Inl. Zie T. 25 blz. 882. Van Hoevell: Ind. Gids 1881; dl. 2 bl. 882. Piepers: De onvolledigheid der ind. strafwetten; Ind. G. 1885 dl. 2 blz. 1625. Piepers: Eenige misdadige handelingen die bij de samenstelling van een nieuw wetb. van S.E. voorziening behoeven Ind. Gids 1888, dl. 1 blz. 776. zie ook Ind. W. 1290. Winckel: Rechtspleging Inl. dl. 3. Over 328a: oplichting met voorschot zie Van Hamel: Ind. Gids 1881 dl. 2 blz. 529. Ind. Genootschap 1892 Handel, bl. 56. Bij Stbl. 1899 no. 141 ingevoegd 31« en b, wang teboesan waarover officieele Bescheiden uitgegeven door Mr. Nederburgh Wetgeving voor N.-I. 1899, 2de stuk. Van Hamel: Ind. Gids 1882 dl. 2. 145. 1882 P. A. v. d. Lith: De Kolon. Wetgever tegenover Europeesche en Inl. rechtsbegrippen, Gids dl. 3, blz. 193. 1893 Graafland, Iets over strafwetgeving en strafr. begrippen in den N.-I. Archipel. — Diss. Amsterdam. Het ontwerp was klaar 1891. Zie daarover: prof. Domela Nieuwenhuis 1892 T.v.S. VI. Heyligers Ind. Gids 1892 II. 1898 Slingenberg: T.v.S. XI blz. 259. W.v.S. I. 1901. Kruseman dissertatie Amsterdam 1902 „Beschouwingen Ont. W.v. S. I." Dezelfde in 1902 T.v.S. XV blz. 311; Dit ontwerp SI. heeft als bijlage C. blz. 108—192 de duelenquête. Inleiding De lijdensgeschiedenis, die aan het tot stand komen van beide codificatie's voorafging vindt men uitvoerig in de Officieele bescheiden 1918 en het proefschrift van v. d. Berg, die zelf op het ministerie van koloniën in het archief heeft gezocht — 1918 „N.-I.- en BritschIndisch strafrecht" —. Hier kan worden volstaan met eenige namen en cijfers. Als bij K.B. van 16 Mei 1846 de nieuwe wetgeving voor Indië is afgekondigd wordt meteen bij datzelfde K.B. onzen G.G. opgedragen een ontwerp W.v.S. voor Indië te doen vervaardigen. 30 Juni 1848 wordt een commissie benoemd onder voorzitterschap van Wichers. Maart '49 zendt zij circulaires aan de hoofden van gewestelijk bestuur en de Raden van Justitie om hun meening te kennen over de werking der zoogen. Interim, bepalingen; daarbij was ook de vraag gesteld „welke handelingen naar europeesche begrippen misdrijf zijnde, door de Inlanders hetzij volgens de adat hetzij volgens de Koran niet als zoodanig worden beschouwd". Het zou van belang zijn, ook nu nog de antwoorden op deze enquête te kennen, een onderzoek op de zolders van Koloniën leverde mij niets op, de Algemeene Secretarie te Buitenzorg kon ze mij evenmin verschaffen, maar diligentie ter zake blijft geboden. Wichers in zijn Eindrapport „op het punt staande om, bij den afloop zijner zending, naar Nederland terug te keeren", (zie T. 1857 dl. 13), ziet de zaak nog niet somber in: Hij is „verzekerd dat de door Uwe Exc. aan de commissie opgedragen taak door haar op de meest voldoende wijze voltooid zal worden". Maar als hij bij besluit van 15 Febr. '49 wegens vertrek naar Nederland wordt ontheven, en tot President benoemd Mr. C. Hultman, Over W.v.S. 1898. Over Ontwerp Slingenberg. begint het lijden. Deze schrijft al gauw, „dat de commissie zich niet gekrenkt zoude achten als de Minister er de voorkeur aan mocht geven de taak op te dragen aan in Nederland gevestigde rechtsgeleerden, die meer vrijen tijd daaraan zouden kunnen besteden". De Commissie krijgt haar zin: Dec. 55 wordt zij ontbonden, Oct. '56 wordt een nieuwe commissie benoemd, en inderdaad in Nederland, bestaande uit Mrs. Godefroy, Keuchenius en S. Keyzer, de laatste tevens Secretaris. Deze — dat is dus de Tweede — ontmoet weer andere bezwaren: Godefroy wordt Min. v. Justitie, Keuchenius gaat als Raad van Indië naar Java terug, eerst aan de derde Commissie, Junius van Hemert, Francois Keyzer en secr. A. A. de Pinto, benoemd in Dec. 1860, lukt het een ontwerp aan te bieden, zij het alleen voor Europeanen, dat tenslotte in '66 wordt afgekondigd. De volgende stap, een Wetb. v. Sr. voor inlanders, kostte der Regeering in het Moederland nu weinig hoofdbrekens meer „het doel om aan Indië ter vervanging van den onzekeren, verwarden aan de eischen des tijds niet meer beantwoordenden toestand een met de Nederl. codificatie zoo veel mogelijk overeenstemmende te schenken, zou slechts ten halve bereikt zijn", de G.G. wordt dadelijk aangeschreven zoo spoedig mogelijk de toepasselijkverklaring van het Wetb. voor Europ. op den Inlander te bewerkstelligen; intusschen geldt voor dien inlander „usantiestrafrecht", een „onding" zegt het indisch weekblad — 1867 no. 212 onder Mengelwerk — wat dat usantiestrafrecht inhoudt, zagen we in par. 1. De G.G. draagt deze toepasselijkverklaring op aan Mr. Last 1866 — die echter daartegen bezwaar maakt en in '69 ontheffing verzoekt. Of hij inderdaad het adatstrafrecht heeft willen redden valt nu niet meer te controleeren. V. d. Berg deelt mede dat Last zijn eigen werk heeft vernietigd. Wie in de oude archiefstukken duikt, hierover iets vindt en mij wil inlichten, doet mij een genoegen. Met den eersten Directeur van Justitie der Kinderen is de Regeering gelukkiger, die heeft stellig geen gemoedsbezwaren uit adatrecht evenmin als bij zijn Rechtsreglement Sumatra's Westkust; die weet van opschieten en knoopen doorhakken. Niet zonder trots sluit hij zijn Wetb. met de bepaling: „op het tijdstip der invoering van dit Wetboek wordt afgeschaft het wettelijk gezag van het inlandsch, van het oud-hollandsch en van het romeinsch Regt" — art. 387. Belangrijker dan deze uitwendige geschiedenis, eigenlijk een aaneenschakeling van mislukte commissie's van '48—'68, is de inwendige geschiedenis, de strijd om de richting, al is ook haar ontwikkeling en einde niet opwekkend — zie Offic. Bescheiden 1918 blz. 113 en vlg. Wat zich ook hier achter de schermen — als „gesluierde wetsgeschiedenis" zegt van Kan — afspeelt tusschen wisselende regeeringen en wisselende commissie's is geenszins een dergelijke „strijd om het adatrecht" als waaraan van Kan in zijn Geschiedenis onzer codificatie een spannend Hoofdstuk wijdt. Van Kan schrijft: „nadat gedurende volle acht jaren was beraadslaagd, voorbereid, geraadpleegd, nadat vijf ontwerpen waren vervaardigd, bekritiekt, gewijzigd, beduimeld, opnieuw gewijzigd was eindelijk de weloverlegde stelselmatige aanslag op het adatrecht afgeweerd". Bij de codificatie van het strafrecht ontbreekt zelfs alle spanning. De Commissie de Pinto, voor een strafwet voor de Europeanen, de derde, van 1860, heeft de opdracht „zoodanige wijzigingen en aanvullingen van den Code Pénal van 1810 voor te dragen als de eigenaardige toestand der Ned.-Indische bezittingen en de in het Fransche Wetboek hier te lande reeds gebragte wijzigingen wenschelijk maken" ; Der Kinderen schrijft in 1872: „Het is niet meer dan een geleidelijke overgang indien nu het Strafwetboek van de Europeanen op de Inl. wordt toepasselijk gemaakt ,er wordt eigenlijk niets nieuws ingevoerd. Feitelijk was toch de Code Penal sinds de laatste 25 jaar het rigtsnoer bij de strafregtspleging over den Inlander". Piepers zegt het minder officieel: „Met die Code Penal ging het als met een broek die eerst door vader wordt gedragen, dan overgaat op den oudsten en vervolgens met een lap erop, op den tweeden zoon". — Ind. W. 1290. Op den bodem van de Indische strafpractijk vindt men dan ook weer terug diezelfde Code Penal; twee anecdoten kunnen dat illustreeren: als van Deventer, die dan nog niet droomt van een eereschuld maar rustig in Makassar zit als griffier van den Raad een kiek van de terechtzitting naar huis stuurt, naar Dordt, schrijft hij erbij : voor ons op tafel ziet U Chauveau et Hélie liggen, waar wij dagelijks mee werken. Een ander grapje: In '76 houdt Prof. Jan de Wal in de Koninklijke Akademie een voordracht over het nationale element in de strafwetgeving, hij pleit voor een nationaal Strafwetboek, tegen den Code Penal van den Franschen dwingeland. Maclaine Pont, de Hoofdredacteur van het Ind. W. v. h. R. maakt er een grapje bij: „het is maar goed dat de inlanders de verslagen van de Koninkl. Akad. niet lezen. Ze zouden zeggen: „wat gij niet wilt dat U geschiedt, enz." — 1876 W. 603, 658. — En in bittere ernst schrijft diezelfde Pont elders: „Nog steeds worden Maleiers, Dajakkers en Boegineezen beregt uit een Fransch oogpunt! Wanneer schaft men toch de 80-jarige fransche overheersching af?" — 1879 — Ind. W. 850, 856, 889. Men denke niet dat met dit Wetboek voor Europeanen van '66 en dat voor Inlanders van '72 het gecodificeerd strafrecht uitgeput is, daar hooren nog bij de beide Algemeene Politiestraf-Reglementen ook van 72, ook van der Kinderen — zie de Regeeringsuitgave met uitvoerige Memorie van Toelichting 1873 — „algemeen" geheeten omdat uit het groote geheel van politieregt, „bij den algemeenen wetgever behoort aldatgeen wat onafhankelijk van plaatselijke en tijdelijke belangen overal en algemeen met straf moet worden bedreigd, tot dien van den gewestelijken ■— d.i. dus krachtens72 R.R. het Hoofd van gewestelijk bestuur. ID. — alles wat afhankelijk van plaatselijke en tijdelijke belangen en behoeften met het oog op die belangen met straf moet worden bedreigd" — der Kinderen blz. 37. Dat zat zoo: Toen in 1848 Scholten van oud Haarlem, midden in het cultuurstelsel, in dagelijkschen strijd bijna met Baud zijn Rechterlijke Organisatie tot stand had gebracht bleef de Resident-Politierechter als arbitrair rechter competent in al die overtredingen „welke thans op de zoogenaamde politierol worden afgedaan" — 110 oud RO — „Aan dezen met het voorschrift van art. 26 Algem. Bep. (ook met art. 88 van het later ingevoerd Reg. Regl.) strijdige en noodwendig tot grooten willekeur leidenden toestand" — der Kinderen blz. 36 —, komt een einde als het K.B. van 5 Maart 1869 no. 4, ind. Stbl. 1870 no. 152 — invoert de principieele scheiding tusschen admin. en rechterlijke macht en tevens art. 110 R.O. wijzigt in dien zin dat voortaan op de politierol alleen mogen worden gestraft overtredingen tegen welke bij een wettelijke verordening straf is bedreigd — vergel. par. 8. Werking der strafwet naar den tijd. Die wettelijke verordening nu, dat zijn de politiestrafreglem. Zij zijn in hoofdzaak ontleend aan twee wetgevende maatregelen van Commissaris Generaal du Bus., n.1. diens instructie voor den Hoofdbaljuw van Batavia en den Baljuw der Ommelanden Stbl. 1828 no. 63 en diens Politiereglement voor de stad en voorsteden van Soerabaya in Stbl. 1829 no. 8. „Buitendien", zoo vertelt der Kinderen zelf, „is daarbij niet alleen te rade gegaan met het vierde boek van den Code Penal — (dat de Pinto in '66 niet had overgenomen. Id.) — maar ook met het in 1862 vastgesteld Politie-Strafwetboek van het Koninkrijk Beieren en met het Strafwetboek van den Noord-Duitschen Bond van 1870". — Der Kinderen blz. 39. Maar keeren wij terug tot de hoofdschotel: het Wetboek; daarmee hebben we nog niet afgerekend. Over het bodemgeschil: voor den inlander adatstrafrecht of europeesch strafrecht, is der Kinderen heengegleden als hij betoogt, we zagen het al, dat met de toepasselijkverklaring van het europeesche wetboek eigenlijk niets nieuws werd ingevoerd; dat het strikt genomen slechts neerkwam op een codificatie van sinds lang geldend onbeschreven recht. Neen, hoeveel dieper ziet dan van Hamel: „Wat daarvan zij, in een materie waar het zoozeer aankomt op vaststaande bepalingen en beginselen als in het strafrecht ware de nederlandsche wetgever, indien hij zich een andere taak had willen stellen, verplicht geweest om bij een zoo groote verscheidenheid van bevolkingen en begrippen een reuze werk te verrichten waarvoor bovenal de moreele kracht ontbroken zou hebben, wanneer de in Europeesche begrippen opgevoede gestuit zou zijn op opvattingen, die hem moesten ergeren en tot welker bekrachtiging hij niet besluiten kon. Dat is het noodlot van koloniaal bezit. Zoo werd er genivelleerd". — Ind. Gids 1882 dl. II blz. 145 —. Over het Wetboek 1898 voor Europeanen, dat wèl het staatsblad bereikte, maar niet in werking trad behoeft even weinig gezegd als over het ontwerp Slingenberg van 1901 voor lnl. Al in '87 werd een commissie ingesteld om het nieuwe moederlandsche wetboek pasklaar te maken voor de Europeanen in Indië, zij stond onder leiding van 's Hofs oud-President Mr. de Pauly met den bekenden Jacobus Lion als secretaris, onder haar leden telde zij A.A. de Pinto, dezelfde van '66 en prof. van Hamel; alleen haar strafstelsel maakte eenig gerucht : een minderheid wil afschaffing van de doodstraf, in haar geheel stelt zij voor invoer van de cellulaire tot een maximum van één jaar en invoer van levenslange gevangenisstraf; over voorwaardelijke invrijheidstelling heerscht groot verschil tusschen de indische autoriteiten, tenslotte wil de commissie daartoe niet overgaan. Toen deze commissie de Pauly in '91 haar ontwerp aan de regeering had aangeboden werd in '93 aan Mr. Dannenbargh ons een oude bekende als Voorz. Landraad Soemenep, opgedragen dit toepasselijk te maken voor inlanders; bij zijn benoeming tot lid van het Hooggerechtshof wordt hij daarvan ontheven, daarop volgt in '98 de opdracht aan Mr. Slingenberg om, onder de leiding van den Min. van Koloniën een nieuw wetboek voor Inlanders samen te stellen overeenkomstig dat voor den Europeaan. „Het schijnt de natuurlijke weg om de inlandsche begrippen van strafrecht te codificeeren", maar toch kiest ook hij het platgetreden pad: „de voortreffelijke eigenschappen van het Nederlandsch Wetboek van strafrecht, overgeplant in het nieuwe W.v.S. voor de Eur. kunnen zooveel mogelijk behouden blijven in dat voor den Inlander; waar mogelijk zijn de nederlandsche wetsbepalingen woordelijk overgenomen, zelfs tegen één gemeenschappelijk wetboek voor Europ. en Inl. zou geen bezwaar bestaan". Ook hier vom Westen nichts Neues. Zelfs van de wetenschap gaat nog geenerlei prikkel tot herorienteeringuit — Carpentier Altings Intreerede „Indisch Strafrecht" 1907. STRAFWETTEN Indisch Weekblad van het Regt 1864 — No. 79. Oudejaarsartikel van van Gennep: „Recapitulatie". Indisch Weekblad van het Regt 1864 — No. 77. Ingezonden stuk van de G(elder ?) „Iets over het strafregt en de strafvordering in Ned.-Indië". Indisch Weekblad van het Regt, 1865. No. g6. „Strafwetgeving". Hoofdartikel door v. G. Eindelijk begint men ook in Nederland warm te loopen voor den treurigen toestand der strafregtspleging in Indië. Niet meer een flaauw memento, door eenige kamerleden terloops uitgesproken, maar de krachtigste betogen, door alle rigtingen voorgebragt of ondersteund, wijzen op de onwettigheid van den toestand en de noodzakelijkheid om daarin zoo spoedig mogelijk verbetering aan te brengen. Twee recente gevallen, in dit blad medegedeeld, hebben den elektrischen stroom opgewekt, die voortloopen zal, en, op poene van karakterloosheid der sprekers, voortloopen moet, totdat hij in de vaststelling van een Indisch strafwetboek zijnen natuurlijken afleider vindt. Hoe echter zal die vaststelling zijn: bij Besluit of bij de Wet? enz. Wij voor ons meenen, tenzij tot eene ziellooze naschrijving van den gevoelloozen en verouderden Code Pénal worde overgegaan, in de bovenstaande overwegingen afdoende gronden te vinden om op eene regeling bij de wet aan te dringen en te gelooven, dat de Indische maatschappij zich nog gaarne eene tijdelijke voortduring van den bestaanden toestand zal getroosten, om het grootsche schouwspel deelachtig te worden, hare dierbaarste belangen, door de vertegenwoordigers van een welligt tè materieel, doch zeer vrijheidlievend volk, in het openbaar te zien behandelen en behartigen, enz. Indisch Weekblad van het Regt, 1865. No. 144. Berigten, mededeelingen. Het Indische strafwetboek zal, blijkens de laatste berigten, weldra, bij koninklijk besluit worden vastgesteld. Ofschoon wij ons verheugen dat eindelijk, immers ten opzigte van Europeanen aan den bestaanden wetteloozen toestand een einde zal worden gemaakt, betreuren wij het, dat de voorstanders eener regeling bij de wet, waartoe ook wij behoo- ren (zie ons no. 96) het onderspit hebben gedolven en nog meer, dat een geschil van actualiteit tot de aftreding van Neerland's grooten staatsman en de wisselvalligheid eener onbeproefde regeringskombinatie heeft aanleiding gegeven. Intusschen moet men roeijen met de riemen, die men heeft, en hopen wij, voor het geval van standhouding van het nieuwe ministerie, dat de vaststelling ook van een Inlandsch strafwetboek, waaraan rationaliteit nog grooter behoefte bestaat, bij zijn programma, onder de meest dringende Indische desiderata, welke voorziening vereischen, zal worden opgenomen. Indisch Weekblad van het Regt, 1866, No. 155. Berigten. Europesche beklaagden in Nederl. Indië zullen met primo Januarij 1867 ophouden, volgens het alhier niet-vigerend strafregt veroordeeld te worden. Een wetboek van strafregt voor Europeanen, — ten onregte elders het nieuwe wetboek van strafregt genoemd — is a la remorque van een monsterreglement op het loodswezen, na veel noodweer en verlies van den kapitein, in no. 46 der Javasche Courant, alhier binnengeloodsd. De inhoud, waarvoor naar no. 55 van het staatsblad wordt verwezen, is afzonderlijk verkrijgbaar gesteld ter landsdrukkerij tegen ƒ 1 Eene nog slechts oppervlakkige inzage veroorlooft ons niet in nadere beschouwingen te treden. Welk oordeel echter over den inhoud moge worden geveld, het feit der invoering eener strafwet is en blijft een hoogst belangrijk feit en eene onmiskenbare verbetering in den regtstoestand der Europeanen in deze gewesten. Wij hopen nu ook, dat de Regering, eenmaal op den goeden weg zijnde, niet zal blijven rusten, maar met kracht (en vooral ook met doorzigt bij de keuze van personen) de hand zal slaan aan een strafwetboek voor den Inlander. Indisch Weekblad van het Regt. 1866 — No. 163. Hoofdartikel van v.G.: „De geprojekteerde Direktie van Justitie en het voorloopig verslag op de Begrooting voor 1867". Allen behooren zij nog tot de pia vota, terwijl de regeling van het regtswezen op de buitenbezittingen, sedert ruim tien jaren aan een serie van kommissarissen opgedragen, thans de werkzaamheden van den procureur-generaal is komen vermeerderen, de wijziging van de ordonnantie, nopens de toepasselijk verklaring der nieuwe wetgeving op de Chinezen, aan eene Commissie van grootendeels officieuze personen is opgedragen, het Indische strafwetboek, voor Europeanen, in Nederland is moeten worden overgeschreven en de zamenstelling van een Indisch Strafwetboek, voor Inlanders, weder aan eenen commissaris is opgedragen, den eersten den besten regtsambtenaar, die door de dommekracht der anciënniteit hoog genoeg opgeduwd, geschikt of ongeschikt, uit Holland van verlof teruggekeerd, hier eene plaatsing behoefde. Het is dus een bewezen feit, dat de bestaande inrigting on- voldoende is. Het is een bewezen feit, dat hier behoefte, dringende behoefte is aan eene regelende magt, welke, afgescheiden van de eigentlijke regtspraak en de dagelij ksch handhaving der wetten, zich uitsluitend toelegt op dat algemeen toezigt en die verbeteringen in het regtswezen en de daarmede in verband staande onderwerpen, waardoor niet slechts de machine, tant bien que mal, wordt gaande gehouden, maar tot eene, naar de lessen der ondervinding en de behoeften des tijds, hoogere ontwikkeling worde opgevoerd, enz. Indisch Weekblad van het Regt, 1867, No. 212. Mengelwerk: In de zitting der Tweede Kamer van 1 April werd door den heer Godefroi, dien warmen ijveraar voor de verbetering der Indische strafwetgeving, het navolgende in het midden gebragt: In de eerste plaats een berigt, volgens hetwelk de heeren Graafland en Last, commissarissen voor het ontwerpen van een verbeterd stelsel van eigendomsovergang en onderzetting van vaste goederen en van een inlandsch strafwetboek, aanschrijving zouden hebben ontvangen dat zij bij gebrek aan toegestane fondsen, binnen twee maanden hunne betrekking zullen hebben neder te leggen, enz. Toen ik in Indië kwam en een mijner eerste vragen aan Mr. Hultman toen President der beide Hooge Geregtshoven was, hoe ik toch doen moest om mij met het Indisch strafregt bekend te maken antwoordde mij die hoofdambtenaar, toen sints 30 jaren bij de Justitie in Indië werkzaam: „de usantie kennen, geen ander strafregt is in Indië bekend". Een tienjarige ondervinding heeft mij het juiste van dit antwoord leeren inzien, enz. Indisch Weekblad van het Regt, 1870, No. 380. Algemeene Verordeningen In Naam des Konings! De Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië Den Raad van Nederlandsch-Indië gehoord; Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Salut! doet te weten Dat Hij in aanmerking nemende, dat het noodzakelijk is, in afwachting van eene meer omvattende toepasselijkverklaring van het wetboek van strafregt voor Nederlandsch-Indië (Wetboek voor Europeanen) op de inlanders en met dezen gelijkgestelden, reeds dadelijk op dezen toepasselijk te maken de artikelen 332 tot en met 335 van gezegd wetboek; enz. (Staatsblad No. 143). Indisch Weekblad van het Regt, 1875, No. 603. Mengelwerk. Een strafwetboek. Als strafwetboek geldt in Nederland nog altijd de Code Pénal, waarvan Napoleon I zei, dat het zijn slechtste wetboek was; hier en daar is het intusschen wat opgeknapt. Sedert een viertal jaren is een commissie bezig een nieuwe code zaamtestellen, en nu reeds „kan eerlang verslag van haar werkzaamheid worden tegemoet gezien". Ondertusschen had de toenmalige Noord-Duitsche Bond, op het oogenblik, dat die commissie werd benoemd, een wetboek, dat algemeen als voortreffelijk werd geroemd. Met verandering van tuchthuis in dwangarbeid en dergelijke belangrijke wijzigingen meer, kunnen dus over een paar jaren de Boeginees en de Sumatraan deelen in de zegeningen van een specifiek Nederlandsch Strafwetboek, welks bepalingen bij hun zeden en gewoonten ongeveer evenveel zullen passen, als b.v. de Koranische strafwet in Babyloniënbroek thuis hoort. Indisch Weekblad van het Regt, 1876, No. 658. Nationaal Strafregt. Op eene vergadering, den 13 Dec. des vorigen jaars door de afdeeling „Letterkunde" der Koninklijke Academie gehouden, hield professor de Wal eene rede, waarin hij, met ter zijde lating van het ontworpen strafwetboek, in het algemeen den wensch uitte naar eene regeling van het strafregt, op de volksovertuiging gegrond. Uitvoerig werd erop gewezen hoe weinig de in Nederland nog geldende Code Pénal aan dat vereischte voldoet. Volgens Professor de Wal zou het als eene nationale ramp moeten worden beschouwd, als niet regering en vertegenwoordiging bij het invoeren eener nieuwe strafwet den Code Pénal en alle vreemde verordeningen afschaften. Het door den Heer de Wal verdedigde beginsel is reeds lang in het moederland als onwederlegbaar juist erkend en alleen onze onmagt op wetgevend gebied was oorzaak, dat de wensch naar een nationaal strafwetboek nog steeds tot de vrome wenschen behoort. Maar wat zal men dan zeggen van het land onzer inwoning, waar juist het tegenovergestelde als beginsel is aangenomen (art. 75 Reg. Reg.) en waar dit beginsel zoo streng wordt toegepast, dat op de regtsovertuiging der inheemsche bevolking zelfs zoo goed als in het geheel niet wordt gelet? Men denke slechts aan art. 232, 252, 262 van het Inlandsche Strafwetboek. Als het eene nationale ramp voor Nederland moet worden geacht, zoo ook maar het kleinste deel van den Code Pénal aldaar bleef gelden, hoe groot moet dan de ramp niet zijn van de inlandsche bevolking van Nederlandsch-Indië, aan welke diezelfde Code Pénal in zijne hoofdbeginselen ongewijzigd, nog in 1875, en dat wel als eene bijzondere weldaad, wordt opgedrongen ? Het is goed, dat de verslagen der vergaderingen van de Koninklijke Academie Suma- tra's Westkust niet bereiken. De bewoners van dat gewest zouden ons, Nederlanders, anders met regt kunnen verwijten: Wat gij niet wilt, dat U geschiedt, doe dat ook aan een ander niet. Indisch Weekblad van het Regt, 1877, No. 724. Uit een ingezonden stuk blijkt, dat de Regent van Koedoes, Tjondro Negoro, belast is met een vertaling van het Inl. Strafwetboek in het Javaansch. Indisch Weekblad van het Regt. 1877 — No. 733. Hoofdartikel van P. Meeter: „De onbedrevenheid van Chinezen, bedoeld in art. 7 der ordonnantie van 8 Dec. 1855, stbl. no. 79". In zijn jongste „aanteekeningen" de wenschelijkheid der toelating van Chineezen in Ned.-Ind. behandelende, schrijft de oud-Directeur E. de Waal o.a. het volgende: „De gemiddelde graad van eerlijkheid der meest beschaafde Chinezen op Java was in 1868 nog zóó laag, dat de kamer van Koophandel te Batavia niet aarzelde, in een kort daarna gedrukten brief als den bij den geheelen Indischen handel gevestigde overtuiging uit te spreken, dat onder de bestaande wetgeving (hoezeer in 1855 verbeterd) het faillisement een gereed middel is geworden (zij vergat dat het dit ook vroeger was) voor den Chineschen handelaar om zich ten koste zijner crediteuren te verrijken". Is in dien toestand eenige verandering gebracht door de ordonnancie van 4 Februari 1872 (stbl. no. 22) volgens welke de Chinezen ter zake van misdrijven, begaan ter gelegenheid van faillisement niet meer voor den Inlandschen, maar voor den Europeschen regter teregt staan ? Voor zoo verre onze ervaring strekt, moeten wij deze vraag in ontkennenden zin beantwoorden. Art. 7 toch van de ordonnancie van 1855 is onveranderd gebleven en bepaalt nog altijd dat „de straffen, bedreigd in de bepalingen betrekkelijk de misdrijven, begaan ter gelegenheid van faillisement enz., tegen het niet of niet behoorlijk houden van koopmansboeken door de in art. 1 bedoelde personen, (vreemde oosterlingen), worden niet toegepast, wanneer ten genoege van den regter blijkt, dat deze nalatigheid, onnaauwkeurigheid of onvolledigheid het gevolg zijn van onbedrevenheid". Deze bepaling nu zet de deur waag en wijd open voor kwade praktijken. enz. enz. Indisch Weekblad van het Regt, 1879, No 856. Hoofdartikel van Mr. P. Maclaine Pont. „Wetgeving". „In den regel pleegt de indische wetgever niet zoo spoedig in gebleken lacunes te voorzien". „Zoo worden de vergrijpen van Maleijers, Dajakkers, Boegineezen enz. nog steeds uit een Fransch oogpunt beoordeeld en beregt". Indisch Weekblad van het Regt, 1880, No. 889. „W e t g e v i n g" De Javasche Courant van 6 Julij jl. bevat een voorbeeld dat een hoofd van Gewestelijk Bestuur van zijne bevoegdheid ex art. 72 van het Regerings-Reglement gebruik maakt, om eene keur uit te vaardigen ter te gemoetkoming aan eigenaardige zeden, gewoonten en grieven van eene inlandsche bevolking. Het Wetboek van Strafregt en het Politie-Reglement voor Inlanders en laatst de nieuwe wetgeving hebben somtijds diep ingegrepen in de adats der bevolking van Sumatra's Westkust. Het kon niet anders of hier en daar verwekten die maatregelen ontevredenheid. Fransche wetten immers kunnen niet gezegd worden geknipt te zijn voor Indische volken. Het is in de hoogste mate politiek te noemen van den Gouverneur van Sumatra's Westkust, dat hij binnen de grenzen zijner bevoegdheid, aan billijke grieven zijner onderzaten, zooveel als het centralisatie-systeem in deze gewesten gehuldigd, toelaat, te gemoet komt. Men requeert anders dat het beleedigd regtsgevoel, niet door de wet beschermd, zijn eigen regter wordt. De nieuwe keur nu, straft met lichte boeten, zekere feiten, die niet politioneel strafbaar zijnde, door de oude rapats wel gestraft werden, wijl zij volgens de volksovertuiging zeer ongepast waren „melanggar adat" als een feest te geven zonder voorkennis van zijn hoofd; in het openbaar buiten de gewone badplaats met een of meer vrouwen mandiën (waarom niet tevens het bespieden van mandiënde vrouwen, vroeger ook strafbaar?); het als priester voltrekken van een huwelijk, zonder de toestemming van den wali der vrouw, of indien de vrouw nog in de iddat verkeert; het dragen van kleedingsstukken of volgen van gebruiken, waartoe slechts hoofden geregtigd zijn; het brutaliseren van zijn hoofden door schreeuwen en stampvoeten (men ziet dat de burgerlijke beleefdheid noodig behoort te worden beschermd onder die lieden: zij zijn trouwens spreekwoordelijk ongemanierd); uitdagingtot vechten, aannemen van iemands galar, zonder regt op dezelve te hebben; met toebo visschen, trouwbelofte verbreken, enz. Indisch Weekblad van het Regt, 1880. No. 892. Ingezonden stuk door Mr. M. C. Piepers tegen het artikel „Wetgeving" in No. 889. „Te recht wijst gij er op dat onze Fransche strafwet voor den inlander weinig passend is. Zij is eene van de ergste voorbeelden van dat heillooze botweg copieeren van Nederlandsche wetten, ten behoeve van Ned.-Indië. Verbetering is hoog noodig en het is als eene der eerste en belangrijkste vruchten van de nieuw ingevoerde rechtspraak door deskundigen te verwachten, dat de gebreken en leemten der bestaande wetten meer en meer blijken en alzoo tot verbetering dringen zullen; waarom dan ook het publiceeren van landraadvonnissen, waar- in zulke sterk in het oog vallen of volk- en rechtsbegrippen van den Inlander duidelijk uitkomen mij steeds al is het beslist rechtspunt van weinig gewicht, zoo nuttig voorkomt. Maar dat, in 's Hemelsnaam die verbetering van den algemeenen wetgever uitga, één algemeen beginsel de wetgeving blijve regeeren. Geene feitelijke terzijdestelling van zijnen wil, hoeveel op zijn inzicht ook zij aan te merken, zoo zoetjes en zachtjes, bij stukjes en beetjes door lagere wetgevers. Op die wijze kunnen slechts wanorde, willekeur, onrecht worden verwekt, honderdmaal nadeeliger voor de algemeene ontwikkeling dan de gelijke ordelijke heerschappij der wet met alle hare gebreken. Wat de strafwetgeving betreft behoort men bovendien zich niet te veel om de volksbegrippen te bekommeren. Nergens ook in het meest beschaafde gedeelte van Europa stemmen die daarmede overeen, en wil men ook al gelijk thans in het moederland eene geheel nationale strafwetgeving in de plaats der tot nog toe heerschende stellen, die nog te veel haren vreemden oorsprong verraadt, niemand denkt er aan daarin weder zulke feiten als b.v. godslastering, vormen van onnatuurlijke ontucht en andere met straf te bedreigen, welke vóór de Fransche overheersching in Nederland strafbaar waren en dit nog altijd volgens het algemeene volksbegrip daar behoorden te zijn. Eene op wetenschappelijk onderzoek gegronde wettelijke regeling kan zich om die volksbekrompenheid niet bekommeren. Zoo is het ook wat de strafwetgeving voor den inlander betreft. Op de kennis van zijn karakter, van zijne zeden moet zij zijn gegrond, wat nu niet het geval is, maar, ten einde daarnaar de bedoelde regeling doeltreffend te maken, niet tenzij bij uitzondering, om naar zijne opvatting de strafbaarheid te regelen. Indisch Weekblad van het Regt. 1880 — No. 879. Hadat overtredingen welke in de Lampongsche Districten, sedert le Julij 1879 niet strafbaar meer zijn: Wanneer een meisje aan een jongeling haar sirihdoos aanbiedt met ieder der verschillende ingrediënten ten getale van drie daarin (drie sirihblaadjes, drie stukjes pinangnoot enz.) overtreedt zij de Hadat. Het is voorgekomen dat een jongeling om die reden de sirihdoos afnam, meenende, geheel in zijn recht te zijn dien als corpus delicti aan te houden. Wanneer een jongeman den naam van een meisje in opspraak brengt b.v. door haar een armband af te nemen en daarna aan zijne vrienden te vertellen dat hij dien als bewijs ontvangen heeft, dat zij met hem verloofd is, overtreedt hij de Hadat. Gewoonlijk wordt hij in dit geval veroordeeld om een karbouw te slachten tot zuivering van den Kampong, waar de overtreding heeft plaats gehad. Wanneer een jongeman bij gelegenheid van het zoogenaamde „mangau" (het bijeen zijn van jongelieden van beiderlei kunne tot het doen van een gezelschapspel, meestal bestaande in het maken van bedekte complimenten waarvoor zij een zeer rijke fantasie hebben of enkel om te praten) zijn bovenlijf bedekt men een baadje, overtreedt hij de Hadat, die verbiedt het bovenlijf bij zulke gelegenheden te bedekken. Het is voorgekomen dat een geëmancipeerd jongmensch, die door vreemde zeden besmet was en meende zeer decent te zijn door zijn bovenlijf met een baadje te bedekken oorzaak van hevigen twist was daar de broeders der aanwezige meisjes dit als eene beleediging beschouwden hunne zusters aangedaan en boete eischten. Het dragen van een witte pajong is het recht van sommige personen van hoogen adel en wordt het aan anderen niet vergund zich daarvan te bedienen. Hij die dit voorschrift overtreedt, wordt beboet, maar een echte Lamponger heeft te veel eerbied voor dat recht dan dat hij het zou durven overtreden. Het is voorgekomen dat een vreemdeling uit onbekendheid met dit gebruik dan wel uit overmoed met het witte pajong boven het hoofd door den kampong loopende een fameus pak slaag opliep. Hij, die de slagen toebracht, werd wel is waar daarvoor gestraft, maar liet er zich niet weinig op voorstaan aldus voor de Hadat opgekomen te zijn en werd van alle zijden toegejuicht. Met het oog hierop is het zeer opmerkelijk dat de distinctieven voorgeschreven bij Stbl. 1870 No. 194 bijna nimmer door de rechthebbenden gevoerd worden. Minak-Anam. Indisch Weekblad van het Regt, 1880, No. 8gj. Repliek op het ingezonden stuk van Mr. M. C. Piepers door Mr. P. Maclaine Pont namens de Redactie. „Ik blijf elke poging toejuichen, die de strekking heeft de vigerende Fransche wetten eenigszins in overeenstemming te brengen met de begrippen der volken, die daaronder moeten leven. Niet dat de wetgever zich aan al hunne vooroordeelen moet storen, neen; hij moet hen langzamerhand opheffen en beschaven, doch hij make den sprong niet te groot. Hij late dien lieden de eeuwen, die West Europa heeft noodig gehad om zich tot de tegenwoordige hoogte op te werken, niet in eens overspringen, maar hen, met desnoods zeer versnelden pas, óók mede maken. Doet hij dat niet, dan zal hij het aan zichzelf te wijten hebben, zoo zijn werk gelijkt aan die gepleisterde graven, die van buiten zeer fraai zijn, maar die men liever niet van binnen moet inspecteeren, zoo hij heeft voortgebragt een uitwendig vertoon van wetgevend beleid, doch dat niet voor de justiciabelen passende, dagelijks, zoowel door hen als door hun Inlandsche en Europeesche regenten met voeten wordt getreden; dan zal hij voor den schijn gewerkt, doch de werkelijkheid uit het oog hebben verloren", enz. Indisch Weekblad van het Regt. 1888 — No. i2go. Artikel van Mr. M. C. Piepers: „Overeenige misdadige handelingen, welke bij de invoering van een nieuw strafwetboek voor Europeanen en met hen gelijk gestelden in Ned.-Indië voorziening behoeven." Zie ook: Indisch Weekblad van het Recht 1884, no. 1119 „Onderwerpen door de N. I. Juristen Vereeniging te behandelen" en blz. 318 volg.: van het eerste deel der Handelingen der Ned.-Indische Juristenvereniging over 1885. Indische Gids 1890, deel I. Verhandeling van Mr. Francis: Afzonderlijk Wetboek van Strafrecht voor Inlanders en voor Europeanen?" Indisch Weekblad van het Recht. 1893 — No. 1583. „Strafrecht in Nederlandsch-Indië", overgenomen uit Nederl. W. v. h. R., no. 6375. „Uit Nederlandsch-Indië wordt bericht, dat ter beschikking van den Directeur van Justitie is gesteld om onder de leiding van dien Departementschef te worden belast met de bewerking van het ontwerpstrafwetboek voor Europeanen in Ned.-Ind., alsmede met de samenstelling voor het nieuwe strafwetboek voor Inlanders, de ambtenaar op nonactiviteit Mr. R. Z. Dannenbargh, laatst genoemd president van den Raad van Justitie te Soerabaja." enz. Indisch Weekblad van het Recht. 1894 — No. 1605. Ingezonden stuk van Mr. M. C. P.: „Iets over de invoering der nieuwe strafwetgeving in Ned.-Indië." Indisch Weekblad van het Recht. 1895 — No. 1668. Ingezonden stuk van L.: „Een verklarende Prospectus besproken." De Heeren H. M. van Dorp en Co. te Bat. gaven ons kennis van hun voornemen om binnenkort te doen verschijnen eene „Verklaring der Ned.-Ind. Strafwetboeken door Mr. C. W. Margadant bewerkt", enz. Indisch Weekblad van het Recht. 1895 — No. 1679. Ingezonden stuk van L.: „Iterum Decoctum." (vervolg van 1668 - Id. -). Belangrijk! Indisch Weekblad van het Recht. 1895 — No. i6yy en j8. Ingezonden stuk van Winckel: „Aanteekeningen op het Ontwerp van een Wetboek van Strafrecht voor Europeanen in NederlandschIndië." Indisch Weekblad van het Recht. 1898 — No. 1842. Ingezonden stuk van R. H. Kleyn: „Nieuw Wetboek van Strafrecht voor de Europeanen in Nederlandsch-Indië." (Onjuistheden en drukfouten in den tekst. Id.). Het Recht in Nederlandsch-Indië, i8g8, deel ji, blz. 371. Opmerkingen en Mededeelingen. „Nieuwe Strafwet voor Inlanders. Nieuw Inlandsch-Reglement", door Adrien van den Bergh. Indisch Weekblad van het Recht, igoi — No. 2008 en vlg. Artikelen van de Redactie: „Ontwerp van een Wetboek van Strafrecht voor de Inlanders in Nederlandsch-Indië." Indisch Weekblad van het Recht. igi3 — No. 2520. Hoofdartikel van A. T.: „Het ontworpen Strafwetboek en de occulte delicten." Indisch Tijdschrift van het Recht, 1915, deel 103, blz. 632—633. Ingezonden: „Een nieuwe controverse?" door Mr. N. Beets. Indisch Tijdschrift van het Recht, igi8, deel 110, blz. 1—18. „Het nieuwe strafwetboek", door Mr. F. C. Hekmeijer. Indisch Tijdschrift van het Recht, igi8, deel 110, blz. ig—40. Rede op 2 Januari 1918 ter plechtige openbare terechtzitting der beide hooge gerechtshoven door den president dier hoven Mr. J. H. Carpentier Alting gehouden naar aanleiding van de invoering van het nieuwe Wetboek van strafrecht. Idema, Rechtspraak § III. GESCHIEDENIS EN KARAKTER VAN HET THANS GELDENDE W.V.S. Literatuur Simonsin Themis 1919blz. 309 „Ned. Ind. Strafrecht". Taverne in T.v.S. 1919 dl. 30 blz. 121—162 „Het nieuwe Ind. Strafwetboek". van Vollenhoven Adatrecht dl. II Hfdst. XI Adatstrafrecht blz. 731—758. van Vollenhoven Adatrecht dl. III blz. 7 N.I. Strafrecht en Adatrecht—1902 beoordeeling proefschrift van den Berg. van Vollenhoven Adatrecht dl. III blz. 60 Nieuw strafrecht voor Indië, 1905. 1907 Oratie Carpentier Alting Ind. Strafrecht. C. A. Wienecke „Bezwaren tegen het Ontwerp 1912"; Ind. T.v.h. Recht 1917 dl. 108 blz. 169 en dl. 109, blz. 179. Hekmeyer „Het nieuwe Strafwetboek 1918"; T.dl. 110 blz. 1. Carpentier Altings Rede bij de invoering; Tdl. 110 blz. 19. Inleiding Twee wegen stonden mij open, grof gezegd: de lange en de korte. Het karakter van deze inleiding dringt mij al dadelijk de korte weg op; daar komen nog andere motieven bij: Komende tot onze eigen tijd is de bron zelf voor ieder toegankelijk, die bron — de Officieele bescheiden 1918 — is in haar soort voortreffelijk; de Algemeene Beschouwingen blz. 105—125 moge de student zelf volledig bestudeeren en niet in een extract van mijn hand. Tenslotte is het antwoord op de principieele vraag voor den Inlander : „gewijzigdmoederlandsch strafrecht of gewijzigd adatstrafrecht?" sinds der Kinderen niet veranderd, deze nam als grondslag de Code Pénal, de commissie 1909 — bijzondere commissie uit de staatscommissie voor de herziening van het indisch privaat- en strafrecht — bestaande uit Mrs. A. Stibbe, W. C. Veenstra, F. C. Hekmeyer, J. J. Hagen en H. J. Scheuer — neemt als grondslag de moederlandsche strafwet 1881, beiden wedijveren in eerbied voor de „rechts- behoeften van de Inlanders", de Raad van State van 1915 reikt de eerepalm aan de commissie — Off. Bescheiden blz. 433. Is hiermee de strafwet 1918 naar haar inhoud, materieel, bepaald dan is de wijziging sinds '72 in het uiterlijk, in den vorm, ook niet heel belangrijk: in plaats van een afzonderlijk wetboek voor Europeanen en een voor Inlanders komt de geünificeerde strafwet, maar „eigenlijk moest het verwondering baren dat twee in werkelijkheid zoo weinig verschillende wetboeken nog zoolang naast elkander gelden" •— Offic. Bescheiden blz. 117 —. Scherp hiertegenover staat nu mijn eigen opinie die ik, in afwachting van verwerking van eigen materiaal, doe steunen op van Vollenhovens Hoofdstuk Adatstrafrecht. Ter opwekking neem ik daaruit enkele hoofdlijnen over „Van alle deelen van het adatrecht schijnt dit deel het lastigst te doorgronden voor westerlingen". Eerst Mallinckrodts werk over Borneo — 1928 — schijnt het goede uitgangspunt te treffen: Dingen die door menschen gebeuren, zijn, naar indonesisch begrip hetzij met de adat der voorouders in harmonie en verwekken alsdan een toestand van koelte, een staat van magisch evenwicht, een rustigen en vredigen gang van zaken; hetzij met dat adatrecht in disharmonie en verwekken dan een toestand van „hitte" een staat van verbroken magisch evenwicht, een ongunstig worden van 's menschen levensvoorwaarden, een gang van zaken welke door adatreactie's — het gelukkige woord is van ter Haar — moet worden hersteld en genezen. In plaats dus van te vragen wat is er in de indonesische volksinzettingen hetgeen correspondeert met ons wetboek van strafrecht behooren wij veeleer dit te opperen: welke zijn de adat verstoringen die het indonesische volksleven erkent en welke adatreacties moeten naar indonesisch begrip daarop volgen". Vervangt men deze adatreacties — waarvan van Vollenhoven een lange lijst geeft, ld. — door een paar straffen van de soort, die de westerling kent dan geeft men den indonesiër allerminst in nieuwen vorm terug wat hij verliest. De commissie voor het strafwetboek van 1915 heeft de vraag of op rechtsschennis van ernstigen aard soms andere reacties behoorden te volgen om rust in de oostersche wereld te herstellen dan de Duitsch Nederlandsche hoofd- en bijstraffen niet eens opgemerkt: „de kunst zich in een andere denkwereld te verplaatsen was haar vreemd". Na aldus een inzicht te hebben gegeven in de adatreacties behandelt van Vollenhoven vervolgens de andere vraag: Welke zijn nu de rechtsverstoringen waarop zulke reacties dienen te volgen ? Daarna volgen belangrijke bladzijden die doen zien hoe slecht deze nieuwe gedachte rijmt met de „grondgedachten van het strafwetboek". a. Een eerste grondgedachte is deze, dat de strafbaarheid alleen bestaat bij physieke personen. De bejegening van inlandsche toestanden wordt daardoor uiteen gescheurd want de inheemsche rechter kan nog altijd adatreacties opleggen aan rechtsgemeenschappen en doet dat bij herhaling. b. Een tweede grondgedachte van het wetboek is de eisch van hetzij opzet, hetzij schuld bij den bedrijver van een delict. Voor het adatrecht moet men zeggen dat in meer gevallen dan bij Europ. bewijs van opzet of schuld onnoodig is. c. Een derde grondgedachte van het strafwetboek is deze, dat het strafbaar feit de overheid en het landsbelang raakt, niet den gelaedeerde en diens persoonlijk belang. Is het uitgesloten dat een gouvernementsrechter die zich het inlandsch begrip bewust is, den gekrenkte in het proces wat meer naar den voorgrond lokt, diens grieven en wenschen doet uitkomen ? d. Een „vierde grondgedachte", enz. enz. Ik eindig met over te nemen de slotsom: „De kloof tusschen eenerzijds een stel hoofdregels nopens adatdelictenrecht van Indonesiërs en anderzijds het westersche strafwetboek van 1915 is zoo langgerekt en zoo wijd dat onmogelijk het strafrecht der inlandsche en dat der uitheemsche oosterlingen en westerlingen in één tekst vereenigd kunnen blijven". § IV. MILITAIR STRAFRECHT Inleiding Het militair strafrecht is voor Indië, dat ook zijn nieuwere geschiedenis schreef met expedities en oorlog, uiteraard van meer beteekenis geweest dan voor het rustige Nederland. Daarnaast geeft ook de samenstelling van het indisch leger, voor een groot deel uitheemsche vrijwilligers, oudtijds veel Zwitsers, Duitschers en Italianen, later de nederlandsche „koloniaal'' — aan dat recht een eigen karakter. Gedurende al den tijd van uitbreiding en bevestiging van ons gezag met militaire middelen gold als materieel strafrecht het Crimineel Wetboek voor het Krijgsvolk te Lande in 1815 gearresteerd door den Souvereinen Vorst, als disciplinair recht het Reglement van Krijgstucht eveneens van 1815, daar naast gold voor het formeele recht de Rechtspleging bij de Landmagt, terwijl een stuk Rechterlijke Organisatie was neergelegd in de Provisioneele Instructie voor het Hoog Militair Gerechtshof, oorspronkelijk van 1819 gegeven door Commissarissen Generaal, aangepast bij het burgerlijk Hof in 1864. Als „handleiding bij de uitoefening der militaire regtspleging" deed lang dienst het boek van den Auditeur Militair Mr. van den Hout, later bewerkt door Luitenant Prins, tenslotte door luitenant Grevers daarna verdrongen door het standaardwerk van den sergeantmajoor schrijver bij de militaire auditie te Willem I: Barré, Het Militaire Strafrecht in Ned. Indië, 2de druk 1894: 1 ste gedeelte Rechtspleging, 2de gedeelte Strafrecht. Barré was nog altijd ook mij tot steun en staf toen ik in 1924 te Batavia het ambt van auditeur militair bekleedde. Over de Indische krijgsgeschiedenis in het algemeen zie men de werken van E. B. Kielstra. Ook de militaire strafwetgeving staat onder den eisch van concordantie met het Moederland (132 I.S., 76 R.R.). Deze brengt mede dat toen in '86 in dat moederland dadelijk na de inwerkingtreding van het nieuwe commune wetboek W.v.S. ook de herziening van het militaire werd ter hand genomen, deze uiteindelijk ook voor Indië „zooveel mogelijk overeenkomende" zal moeten gelden. Maar haast was er zelfs voor Nederland blijkbaar niet bij. Nadat M. S. Pols, de autoriteit, bedankt had, bracht Prof. van der Hoeven tot stand wat geworden is De Militaire Strafwetten van 1903, waarin ook het Tuchtrecht is opgenomen, geldend en voor Land- èn voor Zeemacht. Zij traden in werking — let wel in Nederland — 1 Jan. 1923 1). In de Invoeringswet is uitdrukkelijk bepaald dat in Indië voor het Krijgsvolk te Lande blijft gehandhaafd het Crimineel Wetboek van 1815: het nieuwe militaire straf- en tuchtrecht, dat ook in Indië is afgekondigd (Ind. Stbl. 1922 no. 736) en in werking getreden op 1 Jan. 1923 heeft daar alleen kracht voor het krijgsvolk ter zee. Voor de Ind. Landmacht moet dus nog komen een concordant nieuw Wetboek van Militair Strafrecht en een nieuwe Wet op de Krijgstucht. Daaraan werkt thans de sinds Januari 1930 ingestelde commissie voor het militaire Straf-, Tucht- en Strafprocesrecht, blijkbaar met bekwamen spoed: Het M.R.T. 1932 dl. 28 publiceert al beide Ontwerpen met volledige toelichting de Redactie geeft enkele korte opmerkingen in dl. 29 blz. 13 2). Het laat zich denken dat ook het formeele recht van 1815 en de Rechterlijke Organisatie, oorspronkelijk van 1819, herziening noodig had: ook hier werden naar den eisch der concordantie de nieuwe nederlandsche wetten van 1912 op Rechtspleging Landmacht en Provisioneele Instructie Mil. Hof. voor Indië pasklaar gemaakt bij Ind. Stbl. 1922 no. 163 — zie daarover Boekhoudt Mil. R.T. 1922 dl. 18—. Pas tien jaar later werden zij natuurlijk nader gewijzigd, ingevoerd, en gelden nu sinds 1 Aug. 1932 — zie Stbl. van dat jaar no. 16, 49, 75, 409 jo. Volksraadstukken 1931 —'32 onderwerp 6 —. „Die nieuwe Rechtspleging Landmacht" brengt een gansche omkeering: de leiding van den Krijgsraad komt aan een rechtsgeleerde, de samenstelling van den Krijgsraad wordt permanent evenals de functie van Off. Commissaris, de behandeling van zaken openbaar, het instituut van raadsman wordt ingevoerd en het beroepsrecht uitgebreid. De approbatie, een controle op de lagere rechter, passende bij de gebrekkige militaire rechtspraak uit 1814 is daarmee een anomalie geworden: zij bracht mee gevaar voor het verantwoordelijkheidsgevoel en voor het aanzien van de krijgsraden en wordt nu afgeschaft. >) Zie Mr. van Sandick, Uitluiding en Inleiding in Mil. Rechtel. Tijdschr. 1922 dl. 18. Mr. Hamburger in T. v. S. 1921 dl. 3 en 1922 dl. 32. a) Beide wetboeken zijn sindsdien door den Volksraad aangenomen, zoodat hunne afkondiging binnenkort kan worden verwacht, zie Bijlagen Volksraad 1933 1934 Onderwerp 82. In verband daarmee wordt den Aud. Mil. een zelfstandig recht van appel toegekend. Tevoren waren er in Indië zes Krijgsraden, te weten: Amboina, Makassar, Magelang, Tjimahi, Koetaradja en Padang, voortaan slechts drie, n.1. Tjimahi, Makassar en Padang. Zie verder daarover een artikel van Mr. P. J. Stigter in Mil. Rechterlijk Tijdschrift 1932 dl. 28. Onmiddellijk op deze belangrijke verbetering van de militaire rechtspraak volgde, voornamelijk om bezuinigingsredenen, d.w.z. om de derde Kamer van het Hooggerechtshof te kunnen opheffen, een ingrijpende reorganisatie van het Mil. Hof., die in het Afd. Verslag van den Volksraad een niet te onderschatten verslechtering wordt genoemd. Het Verslag vreest: a. niet voldoend gewaarborgde onafhankelijkheid, b. strijd met militaire verhoudingen, c. onvoldoende deskundigheid en ervaring. Het Mil. Rechtel. T. 1933 dl. 29 spreekt van „Een wijziging van vrij ingrijpenden aard. De verschillen met vroeger zijn in hoofdzaak: I. dat de band tusschen Mil. Hof en burgerlijk Hof vrijwel is verbroken. II. De tot lid benoemde actief dienende officieren blijven naast het rechterschap hun gewonen dienst als officier vervullen (tegen een daggeld per zitting), hoewel de Volksraad daartegen groote bezwaren had. III. Het Hof kan zitten met 3, vroeger moest het met 5 leden. (De Krijgsraad blijft uit 5 leden bestaan). Het Tijdschrift vindt deze maatregel bedenkelijk en te „betreuren". Zie Stbl. 1933 no. 5, 6 7 en 33 jo. Volksraad 1932—33 onderwerp 80; zie ook Mr. R. J. Brünner in M.R.T. dl. 29 blz. 330. In M.R.T. 1932 dl. 28 vindt men ook de redevoeringen uitgesproken bij de installatie van den nieuwen Krijgsraad te Tjimahi. Tot slot gunne men mij het genoegen om aan de hand van enkele bijzonderheden de geest op te roepen van het oude militaire strafrecht dat al verdween of staat te verdwijnen. art. 58 Provisioneele Instructie. Bij provisie en tot hierin nader zal worden voorzien zal t.a.v. de manier van procederen worden gevolgd de stijl van practijk bij den Hove van Holland, tot in den Jare 1810 in gebruik geweest zijnde, met inachtneming der volgende bijzondere bepalingen enz. art. 17. Crim. Wetboek: Indien er eenige misdaden mochten voorkomen, welke bij dit wetboek niet zijn omschreven, zal men zich in het straffen en beoordeelen van dezelve zooveel doenlijk moeten schikken naar de artt. van dit wetboek, die met de voorkomende misdrijven ten aanzien van het misdadige de meeste overeenkomst hebben. art. 211 Crim. Wetb. De meerdere wordt op zijn eed geloofd en zijn getuigenis voor een volledig bewijs gehouden, ten ware hij om bijzondere redenen reprochabel mocht zijn. art. 212 Wordt hij bevonden valschelijk te hebben beschuldigd dan wordt hij gestraft met dezelfde straf als op de aangetijgde misdaad is gesteld. art. 213 Crim. Wetboek De Schildwacht als beklaagde, die zich beroept op zelfverdediging (noodweer) moet op zijn beëedigd getuigenis alleen worden geloofd. Hier dus een zuiveringseed, een eed van purge. Het Reglement van Krijgstucht of Discipline voor het Krijgsvolk te Lande: Inleiding par. 1 De krijgstucht bestaat in de hoogstmogelijke orde, allerspoedigste uitvoering van gegeven bevelen zonder de minste tegenspraak en in de onvermijdelijk bestraffing der geringste nalatigheden of misslagen. par. 2 De godsdienst is de bron van alle geluk, deugd, waren moed en troost . par. 3 Rechtvaardigheid moet het richtsnoer van alle daden zijn. Algemeene Bepalingen: art. 1 Ondergeschiktheid is de ziel van de mil. dienst art. 5 Officieren en onderoff. zijn verplicht met de zoodanigen, die zich in den drank mochten hebben te buiten gegaan voorzichtig te handelen: zij zijn gehouden hen met goede woorden of anders door dwangmiddelen in de wacht te brengen. art. 7 Schade in baldadigheid moet vergoed, hetgeen hem, indien benadeelde dit verkiest, bij dragelijke paaien van hun soldij zal worden afgehouden. Hoofdstuk II. Overtredingen: art. 16 Wie zich met woorden of gebaren over behandeling van meerderen onvergenoegd betoont, enz. art. 27 Slotformule: alle handelingen welke met de instandhouding eener goede discipline onbestaanbaar zijn. Algemeene Order 1887 no. 69 over Straffen — Barré II blz. 463 —. art. 9 Vermits het Crimineel Wetboek van Europ. rechtsbeginselen, uitgaande t.z. van diefstal niet wel in alle gestrengheid op inlanders, Amboneezen en Afrik, militairen kan worden toegepast, wordt den Korpscommandanten bevoegdheid gelaten kleine ontvreemdingen disciplinair te doen straffen met verplichting het ontvreemde voorwerp of het geldswaardig bedrag daarvan aan den eigenaar terug te geven. 1. Literatuur 41 2a. Commune delicten, gepleegd door militairen 44 2b. Commune delicten gepleegd door burgers 47 3. Rechtvaardigingsgronden 49 4. Provisioneele Instructie 49 5. Crimineel Wetboek voor het Krijgsvolk te Lande 50 a. Titel I. Art. 17, Analogie . 50 b. „ II. Van de straffen 52 c. „ V. Van de misdaden tegen den dienst en de sub¬ ordinatie 52 d. „ VI. van desertie 54 e. ' „ VIII. Van diefstal en roof 56 /. „ IX. Van ontrouw en kwade administratie . ... 56 g. „ X. Van het bewijs der misdaden 57 1. LITERATUUR Indisch Weekblad van het Regt. 1866 — No. 137. Mengelwerk. Staten-Generaal. o.a. „Maar, mijne heeren, (aldus de heer Jonckbloet) ik zou niet zijn opgestaan om het woord te voeren, zoo ik niet anders had aan te wijzen dan dergelijke gebrekkige redactie. Ook in andere opzigten zijn die wetten en reglementen niet meer van onzen tijd. Van het crimineel wetboek voor het krijgsvolk te lande en het reglement op de krijgstucht kunnen vele bepalingen inderdaad den naam van barbaarsch niet ontgaan. Ik herinner er als eene curiositeit aan, dat in het crimineel wetboek ook bepalingen voorkomen, die eigenlijk tehuis behooren in een wetboek van strafvordering, en welke artikelen dan nog! Volgens art. 211 geldt bij insubordinatie de enkele getuigenis van den superieur als volledig bewijs. En ware het hier nog maar bij gebleven! Maar nog gevaarlijker is art. 213. Ieder schildwacht heeft bijna het recht om ongestraft den eersten den besten, wiens gezicht hem niet bevalt, dood te schieten. Immers: „Indien een schildwacht iemand heeft geslagen, gekwetst of gedood, en beweert zulks ter zijner verdediging te hebben gedaan, als op zijnen post aangevallen en mishandeld zijnde, zal zijn beeedigd getuigenis, uit hetwelk blijkt, dat hij zulks ter zijner verdediging heeft gedaan, ter zijner ontlasting genoeg zijn, zonder dat daarvan ver- der bewijs zal worden gevorderd. Daaraan staat alzoo een burgermanskind bloot. Ik zal over dat criminele wetboek verder niet spreken. Het is in zijne ongenoegzaamheid genoeg toegelicht in de bekende dissertatie van den heer van der Hoeven. Ik wil er slechts op wijzen, dat, terwijl men er elders op bedacht is de doodstraf af te schaffen, volgens dat wetboek er meer dan 75 gevallen bestaan, waarop de strop of de kogel bedreigd wordt. Hoe ver dat gaat, leert art. 64, volgens hetwelk een boer, die in het leger in de nabijheid van den vijand bevreesd wordt en zich door die vrees laat verleiden tot het uiten van één enkelen kreet kan worden verwezen tot den strop. Ik geloof, dat de opmerking van Van der Hoeven juist is, die zegt: „het is geen vereischte voor een goed militair strafwetboek, dat het met bloed geschreven zij." enz. Indisch Weekblad van het Regt. 1872 — No. 466. Militaire Réklames. Tot bewijs met hoe veel grond het recht van reklame in sommige gevallen wordt ingeroepen, deelen wij hieronder mede den eisch in hooger beroep, ten behoeve van den Luitenant Almerood ingediend. Het Hoog-Militair-Geregtshof heeft in zijne sententie dien officier gegrond verklaard in zijne reklame over den straf van den Commandant der Veld- en' Bergbatterijen, zoodat van de omschrijvende reden dezer laatste alleen het gedeelte is gehandhaafd, 't welk betrekking heeft tot de oneerbiedigheid, gepleegd door het vragen van ontslag. Voor eisch werd gezegd enz. enz. Indisch Weekblad van het Regt. 1872 — No. 492. Boekbeoor deeling. Onder den titel: „Handleiding bij de uitoefening der Rechtspleging voor 's Konings Zeemacht", verscheen in dat jaar een, naar het ons voorkomt zeer nuttig geschrift van de hand van Mr. C. P. K. Winckel. enz. Indisch Weekblad van het Regt. 1877 — No. 750. Hoofdartikel van J. H. Abendanon: „Artikel 95 Crimineel Wetboek voor het Krijgsvolk te Lande." (Over het begrip dienstweigering, ld.). Indisch Weekblad van het Regt. 1881 — No. 951. Rechtspraak over militairen. Is het wenschelijk, dat speciale regtscollegiën oordeelen over misdrijven door militairen gepleegd? Zoo ja, over alle die misdrijven? En hoe moeten die collegiën dan zijn samengesteld ? Ingezonden door X. in Holl. W.v.h.R. no. 4644. 1881 — No. 952. Indisch Weekblad van het Recht. Hoofdartikel van J. A. P. Grevers, 1ste Luit. der Inf.: „Rechtspraak over Militairen." Indisch Weekblad van het Recht. 1881 — No. 955. Militaire Regtsmagt, ingezonden door X. in (Holl. W.v.h.R. No. 4644). Indisch Weekblad van het Regt. 1881 —- No. 965. Handleiding ten gebruike bij de uitoefening der Militaire Regtspleging, bewerkt ten dienste van het leger in Nederlandsch-Oost-Indië, door Mr. W. E. van den Hout en H. J. Prins, 1ste Luitenant der Infanterie. Derde uitgave, vermeerderd en ingericht voor hen die zich wenschen voor te bereiden voor het officiers-examen, door J. A. P. Grevers, 1ste Luitenant der Infanterie, Instructeur aan de Militaire school te Meester Cornelis. Aangekondigd door Mr. C. P. K. Winckel. Indisch Weekblad van het Regt. 1884 — No. 1075 en 76. Hoofdartikel van C. Th. van Deventer: „De Inlandsche Militairen en het Koninklijk besluit van 13 October 1882, no. 26 (Stbl. 1883, no. 54)." Indisch Weekblad van het Regt. i8gi — No. 1437. Artikelenreeks van J. H. Abendanon: „Publiek- en Privaatrechtelijke verhoudingen tusschen Nederland en de Nederlandsche koloniën." par. 8: Bevoegdheid ten aanzien van misdrijven gepleegd door het krijgsvolk te water. par. 9: Bevoegdheid ten aanzien van misdrijven gepleegd door het krijgsvolk te land. Indisch Weekblad van het Recht. i8gg — No. 1884. Militair Recht in Nederlandsch-Indië. De Redactie mocht met genoegen kennis maken met de beide eerste afleveringen van haar boven-genoemd zuster-tijdschrift, uitgegeven door de heeren G. C. T. van Dorp en Compagnie te Semarang onder redactie van Mr. C. A. Bergsma, Auditeur-Militair in de 2e Militaire Afdeeling op Java. Indisch Tijdschrift van het Recht, igiy — Deel CVIII, blz. 353—384. Verhandeling van Mr. P. A. F. Blom: „Overtredingen in het Militaire Straf- en Tuchtrecht en hare Berechting". Indisch Tijdschrift van het Regt. igi8 — Deel CX, blz. 315—360. Verhandeling van Mr. P. A. F. Blom: „Appel en Aprobatie van vonnissen en beschikkingen van Krijgsraden". Indisch Tijdschrift van het Recht. ig20 — Deel CXII, blz. 116—120. Verhandeling van Mr. P. A. F. Blom: „Het Hoog-Militair-Gerechtshof van Nederlandsch-Indië 1819—1919." Indisch Tijdschrift van het Recht. ig30 — Deel CXXXI, blz. 495—4g8 Verhandeling van R. J. Brunner: „Een Noodtoestand." o.a. Daar op de zeemacht de Koloniale Strafverordeningen niet toepasselijk zijn, schiet de tuchtrechter te hulp. 2a. COMMUNE DELICTEN, GEPLEEGD DOOR MILITAIREN Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1860 — Deel XVIII, blz. 443. Gewapende opstand te Semarang op 17 Aug. 1860. — Hoogverraad. Het is ondoenlijk een geregeld verhaal te leveren van de wijze, waarop het gevecht zich gedurende die twee uren toedroeg, enz. Overeenkomstig het advies van den auditeur-militair werden dertien beklaagden naar den krijgsraad verwezen, enz. De krijgsraad volgde de rechtspleging, handelende over Krijgsraden in eene belegerde of berende plaats (art. 282, 294 van de regtspleging bij de landmagt), die, krachtens de ordonnantie van 18 Aug. 1860 No. 77, in dit geval van opstand was toepasselijk verklaard, enz. Overeenkomstig den eisch werden alle de beklaagden schuldig verklaard aan hoogverraad en, na voorafgaande vervallen verklaring van den militairen stand, veroordeeld de negen eersten, als zijnde de complotmakers, hoofdaanvoerders of aanstokers van het oproer, tot den dood met den strop, en de vier laatsten, als zijnde slechts deelgenooten geweest aan de uitvoering van het complot, tot 10 jaren kruiwagen. Op den lsten September 1860, juist 15 dagen na den opstand, werden de vonnissen, voorzien van het fiat-executie van den Generaal Kommandant der 2de militaire afdeeling, in den vroegen ochtend, zonder eenige rustverstoring ten uitvoer gelegd. En hiermede was het droevig drama afgespeeld, waarbij behalve de geexecuteerden en de twee flankeurs, die zich zeiven om het leven bragten, drie oproerlingen, en twee getrouw geblevenen, de sergeant Hons en de flankeur de Wit, het leven lieten en bovendien een twaalfr tal personen min of meer gevaarlijke wonden bekwamen, enz. Medegedeeld door Mr. C. G. Hultman. Het Regt in Nederl. Indië. 1866 — Deel XXIII, blz. 280. Kiai Rangga Niti Negara. Proces tegen een voortvluchtige. Hoogverraad. De Krijgsraad te Velde te Bandjermassing; Overwegende enz.; Overwegende dat beklaagde wordt ten laste gelegd zich te hebben schuldig gemaakt aan hoogverraad; enz. Overwegende dat bij zamenvatting van al het bovenstaande als wettig en overtuigend bewezen moet worden beschouwd dat de beklaagde als districtshoofd van de Doesoen Hier van Gouvernementswege aangesteld, na den eed van trouw aan het Nederlandsch Gouvernement te hebben afgelegd, in voortdurende goede verstandhouding met de opstandelingen tegen het Nederlandsch gezag is gebleven, en in het bijzonder door zijn verraderlijke handeling den in Mei 1861 tegen Antasa- rie ondernomen togt heeft doen mislukken door met opzet en met beziging van een valsch en bedriegelijk voorwendsel aan den hem gegeven last geen gevolg te geven; dat hij op verschillende tijden vrijen toegang en huisvesting in de bentengs aan de Montallat en Teweh aan verscheidene vijandelijke hoofden heeft verleend, niettegenstaande hij wist, dat zij geen voornemen hadden zich aan het Nederlandsch gezag te onderwerpen; dat hij door geregelden handel met de bewoners van de nog niet onderworpen streken, met schending van zijn eed, de beëindiging van den opstand heeft tegengewerkt, en eindelijk door zijn opzettelijk verzuim, hoewel niet onmiddellijk, toch middellijk oorzaak is geweest van het verlies der hulp-benteng aan de Teweh; dat deze feiten opleveren het misdrijf van hoogverraad. Regtdoende enz. Veroordeelt hem tot de straf van wegzending naar een oord van ballingschap buiten de Zuid- en Ooster-afdeeling van Borneo, te bepalen door den Gouverneur-Heneraal voor den tijd van twintig jaren. Het Hoog-Militair-Gerechtshof: 1906 dl. 86, bl. 423; dl. 87 blz. 498. Gezien enz. Overwegende dat het Hof op de in 's Krijgsraads vonnis vermelde gronden aanneemt, dat terecht ter zake van het door beklaagde op den wegloopenden gids geloste schot, geen schuldigverklaring en veroordeeling is uitgesproken ') en het vonnis dus te dien aanzien kan worden bekrachtigd; enz. Overwegende dat de Krijgsraad echter op min juiste gronden als bewezen heeft aangenomen het den beklaagde bij de klacht sub Ile subsidiair ten laste gelegde; ■) dat in beklaagdes verklaring allerminst is gelegen een erkenning van het subsidiair ten laste gelegd feit, immers uit die verklaring niets anders valt af te leiden, dan dat — wel verre van eenig bevel te geven, in welke vorm dan ook — beklaagde het aan Hartman's eigen en zelfstandig oordeel overliet, te beslissen, of het afmaken van den gids *), al dan niet noodzakelijk was; dat derhalve behoort te worden nagegaan of het geven van dien last door het gerechtelijk onderzoek is bewezen; Overwegende dat die vraag onkennend moet worden beantwoord, vermits de gehoorde getuigen daaromtrent niets hebben verklaard en dus opopgehelderd is gebleven, wat tusschen beklaagde en Hartman, die niet is gehoord, is gesproken en beklaagde derhalve ook ten opzichte van dit punt behoort te worden vrijgesproken, als zijnde zijn schuld daaraan niet wettig en overtuigend bewezen; enz. Rechtdoende, Verklaart beklaagde schuldig aan: het moedwillig toebrengen van slagen, enz. — *) „door overmacht van oorlogsnood" -— ld. — *) Krijgsraad: tot dat tweede schot bestond geen oorlogsnoodzaak. — ld. — ') door een tweede schot. — ld. — Veroordeelt hem te dier zake tot een boete groot ƒ 100.— enz. Verklaart hetgeen hem meer of anders is ten laste gelegd niet wettig en overtuigend bewezen; spreekt hem daarvan vrij. De Krijgsraad Weltevreden had veroordeeld tot twee jaren gevangenis, te vervangen door militaire detentie wegens: het toebrengen van slagen en medeplichtigheid aan moord door, met misbruik van gezag tot dit misdrijf — het tweede schot — ld. — aan te sporen. Indisch Tijdschrift van het Recht. 1931 — Deel CXXXIII, blz. 568. Het Hoog-Militair-Gerechtshof van Ned.-Ind.; Gezien enz.; enz. Overwegende, dat naar het oordeel van den Zeekrijgsraad de bewezen verklaarde feiten opleveren; 1) wat Wisse betreft: het misdrijf van „wederspannigheid"; 2) wat Francke betreft: het misdrijf van „eenvoudige beleediging aangedaan aan den ambtenaar gedurende de rechtmatige uitoefening zijner bediening"; 3) wat Wentzel betreft: het misdrijf van „opzettelijk eenige handeling, door een ambtenaar belast met het opsporen van strafbare feiten ondernomen ter uitvoering van eenig wettelijk voorschrift, belemmeren"; welke misdrijven zijn voorzien en strafbaar gesteld bij de artikelen 180, 184 le lid en 266 70 267 van het Nederlandsche Wetboek van Strafrecht; Overwegende, dat het Hof deze beslissing onjuist acht; Overwegende hieromtrent, dat het Nederlandsche Wetboek van Strafrecht voorschriften gevende tot handhaving van het „openbaar gezag" en van „wettelijke voorschriften" en tot bescherming van „ambtenaren", met deze uitdrukkingen, wanneer het die zonder nadere aanduiding bezigt, enkel op het oog heeft het Nederlandsche openbaar gezag, de Nederlandsche wettelijke voorschriften, de Nederlandsche ambtenaren; dat een andere opvatting er toe zou moeten leiden, dat misdrijven door Nederlanders niet alleen in Nederland, maar ook in het buitenland tegen het buitenlandsche gezag, tegen de buitenlandsche wettelijke voorschriften en tegen buitenlandsche ambtenaren gepleegd, in Nederland krachtens art. 5 sub 2e naar de Nederlandsche wet kunnen worden gestraft; enz. dat evenmin als onder de uitdrukkingen „ambtenaren", „openbaar gezag" en „wettelijke voorschriften" in het Nederlandsche Strafwetboek voorkomende de buitenlandsche ambtenaren, het buitenlandsche openbaar gezag en de buitenlandsche wettelijke voorschriften begrepen kunnen worden geacht, dit het geval is met de Nederlandsch-Indische ambtenaren, het Nederlandsch-Indische openbaar gezag en de Nederlandsch-Indische wettelijke voorschriften; enz. dat, al kan het Hof met zijn Advocaat-Fiscaal ten volle instemmen, dat deze straffeloosheid een onhoudbaren toestand in het leven roept, zulks nochtans naar zijn oordeel niet gesteld kan worden op rekening van artikel 4 voormeld, dat daaraan geheel onschuldig is, maar uitsluitend het gevolg is van het feit, dat de Nederlandsche wetgever de militairen, voorzoover zij wegens strafbare feiten in NederlandschIndië gepleegd in eersten aanleg terecht staan voor de Krijgsraden bij de Zeemacht, onderwerpt aan de Nederlandsche, instede van aan de Nederlandsch-Indische strafbepalingen; Overwegende, dat derhalve de ten laste van beklaagden Wisse en Wentzel bewezen verklaarde feiten niet strafbaar zijn, terwijl het ten laste van beklaagde Francke bewezen verklaarde feit enkel oplevert het misdrijf van „eenvoudige beleediging", strafbaar gesteld in artikel 266 van het Nederlandsche Wetboek van Strafrecht; enz. 2b. COMMUNE DELICTEN, GEPLEEGD DOOR BURGERS Indisch Weekblad van het Regt. 1864 — No. 47. Hoogverraad. Gewapend verzet tegen het wettig gezag met het doel om dat gezag omver te werpen. De Krijgsraad te velde, zitting houdende te Bandjermasin; Gezien enz.; Gehoord enz.; enz. Overwegende, dat wettig is bewezen, dat de beklaagde met verbreking van den eed van trouw aan het N. I. Gouvernement afgelegd, getracht heeft op eene verraderlijke wijze de bezetting der benteng te Martapoera te vermoorden, daarna gedurende ruim twee jaren zich voortdurend met de wapenen in de hand tegen het wettig gezag heeft verzet en ten slotte zonder vrijwillige onderwerping in handen van het bestuur is gevallen. Gelet op art. 6 van het crimineel Wetboek voor het krijgsvolk te lande; Op art. 261 en volgende van de regtspleging bij de landmagt. Op art. 20 no. 1 der bepalingen ter regeling van eenige onderwerpen van strafwetgeving, welke eene dadelijke voorziening vereischen. Op art. 3 van het gouvernements-besluit dd. 19 Oct. 1862 no. 119. Alsmede op het hier te lande vigerende strafregt. Rechtdoende: In naam en van wege den Koning; Verklaart den beklaagde Idies, te regte genaamd Demang Lehman, schuldig aan gewapend verzet tegen het wettig gezag, met het doel, om dat gezag omver te werpen en zulks na den eed van trouw aan het gouvernement te hebben afgelegd. Veroordeelt hem deswege tot de straffe des doods met den strop, uit te voeren te Martapoera, hoofdplaats der afdeeling Martapoera. enz. Indisch Weekblad van het Regt. 1864 — No. 6g. De Krijgsraad te Velde, zitting houdende te Bandjermasin; Opruijing van de bevolking tot moord. — Verzet tegen het wettig gezag. Veroordeeling tot 15 jaren dwangarbeid in den ketting. De Auditeur Militair, Eischer R.O. Ca. den Inlander Sambang ook genaamd Sultan Koening, oud ongeveer 30 jaren geboren te Tambarangan, beschuldigd van opruijing der bevolking tot den moord der Europeanen in de Zuid- en Oosterafdeeling van Borneo en tot omverwerping van het wettig gezag. Onderstaand vonnis tegen den beruchten Sulthan Koening is eene niet onbelangrijke bijdrage tot de kennis van den oorsprong der Banjermassingsche onlusten en van de gebrekkigheid van een bestuur, waaraan de meest sprekende en openlijke symptomen óf onbekend zijn gebleven óf onverschillig zijn toegeschenen. Het Regt in Nederlandsch-Indië. i8yy — Deel XXIX, blz. 132. Schuldigverklaring aan niet genoemde misdadige handelingen. Veroordeeling tot eene bij de wet niet bekende straf. De Krijgsraad te velde te Kotta Radja; Gezien enz.; Gehoord enz.; Overwegende enz.; enz. Overwegende, dat uit het gehouden onderzoek blijkt, dat het bewezen is dat de twee beklaagden tot die soort behooren hetwelk men gewoonlijk slecht volk noemt, doch dat er geen bewijs is kunnen gevonden worden dat zij spionnen van den vijand zijn en zij aldus van die beschuldiging behooren te worden vrijgesproken; Overwegende, dat beklaagden zich zonder bewijs van toelating in eene verlaten kampong op een verbodene en slinksche wijze tijdelijk met der woon gevestigd hebben en alzoo niet als ons welgezind kunnen worden beschouwd; Overwegende, dat zij die vanuit eene aan ons onderworpen kampong, zonder voorzien te zijn van permissie-briefjes, als opkoopers van rijst (van welk artikel vroeger, hetzij dan zonder hun toedoen, reeds eene hoeveelheid in handen van den vijand is gekomen) nabij onze vestiging te Oleh-leh zijn opgevat, en die gewaarschuwd waren van zonder briefje te Oleh-leh komende te zullen worden opgevat, zich schuldig hebben gemaakt aan het plegen van strafbare handelingen, althans zeer zeker aan landlooperij, welk misdrijf is strafbaar gesteld bij artikel 203 wetb. van strafr. voor Inlanders en dientengevolge behooren te worden veroordeeld ; Overwegende echter, dat de straf op dat misdrijf gesteld, veel te ligt is te achten om aan de beklaagden te worden opgelegd; Overwegende, dat het, gelet op den oorlogstoestand waarin wij nog verkeeren, volstrekt niet raadzaam zoude zijn dergelijke personen, die ten allen tijde met den vijand kunnen heulen, op vrije voeten te stellen en evenmin om hen weder over te geven aan het civiel bestuur alhier, omdat, al werden zij naar Java opgezonden, er toch vele kansen bestaan zouden, dat zij weldra naar hier terugkomen; Gelet op art. 203 Swb. voor Inlanders en op de tijdsomstandigheden waarin wij verkeeren; Regtdoende: In naam en van wege den Koning! Spreekt de beklaagden Si Gambang en Matsarie, wegens gebrek aan bewijzen, vrij van de tegen hen ingebragte beschuldiging van te zijn spionnen van den vijand; Acht het, gelet op den oorlogstoestand waarin wij nog verkeeren, niet raadzaam hen aan het civiel bestuur alhier over te geven; Verklaart hen echter schuldig aan het plegen van strafbare handelingen, zooals o.a. landlooperij, en van te zijn zeer slecht en niet aan ons gezag onderworpen volk, dat in den bij zonderen toestand waarin wij teAtjeh nog verkeeren, noodzakelijk in dit gewest moet worden geweerd ; Veroordeelt hen tot de straf van dwangarbeid buiten den ketting voor den tijd van 10 jaren op de plaats buiten Sumatra door den Gouverneur-Generaal nader te bepalen. Op dit vonnis werd het fiat executie verleend door den Militairen en Civielen bevelhebber Wiggers van Kerchem. Bij besluit werd aan de veroordeelden door Z.E. den Gouverneur-Generaal algeheele gratie verleend. 3. RECHTVAARDIGINGSGRONDEN Zie onder het Commune strafrecht: Rechtvaardigingsgronden: rubriek oorlogsnoodzaak 4. PROVISIONEELE INSTRyCTIE ART. 47. PURGE Indisch Tijdschrift van het Recht. 1915 — Deel CV, blz. 311. Hoog-Militair-Gerechtshof •). Procedure tot puur- zuiver- en innocent verklaring. — Mandement van Purge. Zaak van A. G. L. F. van Krieken, Kapitein der Infanterie bij het Garnizoens-bataljon van Timor en onderhoorigheden, impetrant van mandement van purge, ten eenre; en den Advocaat Fiscaal voor de Land- en Zeemacht in NederlandschIndië, als zich in deze ratione officii partij hebbende gesteld in voorschreven cas, ter andere zijde; in welke zaak door of van wege den impetrant bij de middelen van zijn mandement van purge, is gesteld: dat bij de kortelings gehouden behandeling der Indische begrooting in de Tweede Kamer der StatenGeneraal, blijkens aan de Indische dagbladen gezonden telegrammen, het socialistische Kamerlid Mr. Mendels, naar aanleiding der door de ') Zie het hiertoe betrekkelijk arrest in dl. 100 blz. 156. Red. Idema, Rechtspraak 4 sergeanten Deijsenroth en Iding in Midden-Soemba gepleegde gruwelen er o.m. op heeft gewezen, dat het gewenscht was, hem — adressant voor zijn optreden in deze zaak voor een Krijgsraad te doen terechtstaan; dat na de veroordeeling van beide sergeanten door het Hof een verhaal is ontstaan, inhoudende dat hij (adressant) min of meer aansprakelijk zou zijn voor de daden der beide genoemde onderofficieren omdat hij hen zou hebben aangespoord tot het plegen van wreedheden en gruwelen, indien hun dit noodig voorkwam; enz. dat adressant wel, nadat het onderzoek in zake die onderofficieren was aangevangen, verontwaardigd zijnde over de gepleegde gruwelen, tegen den sergeant Deijsenroth ongeveer heeft gezegd, dat hij het niet zoo heel erg zou hebben gevonden, indien men een weerspannige eens een enkele maal langs de pantalon had gestreken, doch dat de door de sergeanten gepleegde wreedheden onmogelijk door den beugel konden; althans woorden in dien geest, in elk geval gesproken, nadat de geïncrimineerde feiten waren bedreven, zoodat zij die feiten uiteraard niet hebben kunnen beïnvloeden; enz. Het Hoog-Militair-Gerechtshof van Ned.-Ind.; Gezien enz.; in bijzondere aanmerking genomen hebbende — enz. — dat noch uit het voorloopig, noch uit het gerechtelijk onderzoek in zake Deijsenroth c.s. blijkt van eenig beroep van beklaagden op last of aansporing tot het plegen van gewelddadigheden, terwijl ook verder in eersten aanleg de naam van impetrant in dat verband in het geheel niet is genoemd; enz. dat uit een en ander volgt de onschuld van impetrant aan de op hem geworpen blaam; enz. Regtdoende: In Naam en van wege de Koningin! Verklaart impetrant, in hoofde dezer genoemd, puur, zuiver en innocent ten aanzien van de tegen hem geopperde verdenking als zoude hij, aan de sergeanten Deijsenroth en Iding opdracht gevend tot opsporing van een gevluchten misdadiger, daaraan hebben toegevoegd de woorden „je strijkt ze maar langs de broek, anders krijg je niks ge daan"; Verwijst het land in de kosten. 5. CRIM. WETBOEK VOOR HET KRIJGSVOLK TE LANDE a. Titel I art. 17: analogie Het Regt in Nederlandsch-Indië, 1883, deel 41, blz. 42. „De militair, die een ander militair verleidt tot desertie naar den vijand". Art. 112 crimineel wetboek is kennelijk geschreven voor oorlogstoestanden, wanneer de troepen van twee onafhankelijke staten in het veld vijandig tegenover elkaar staan. Ten aanzien van het voormalig rijk van Groot Atjeh kan die oorlogstoestand niet meer worden aangenomen te bestaan; ook zonder dat er een vredestractaat tusschen de oorlogvoerende partijen gesloten is, pleiten de omstandigheden daarvoor. In volkenregterlijken zin bestond tijdens het plegen der geïncrimineerde handelingen een aanvankelijke vredetoestand, welke niet zelden door binnenlandsche onlusten werd gestoord. Art. 17 crimineel wetboek beveelt uitdrukkelijk eene analogische uitbreiding van de militaire strafwetgeving. Met behulp van dit art. moet de regter het voor eigenlijk gezegde oorlogstijden geschreven art. 112 van dat wetboek toepassen op de ten laste gelegde feiten, zoo die wettig en overtuigend zijn bewezen, enz. Het Hoog-Militair-Gerechtshof van Ned.-Indië: Het Recht in Nederlandsch-Indië, 1884, deel 43, blz. 406. Artt. 17, 109 en 107 Crimineel Wetboek K.L. Misdrijf gelijkgesteld met desertie naar den vijand. Tien jaren militaire gevangenis met vervallenverklaring van den militairen stand. Gouv.-Gen. verleent 5 jaar remissie. Het Hoog-Militair-Gerechtshof van Nederlandsch-Indië: Overwegende dat als wettig en overtuigend bewezen kan worden aangenomen, dat de beklaagde thans geappelleerde, in den morgen van 14 Juni 1883 uit het fort te Telok Semawe, alwaar hij in garnizoen lag, zonder toestemming van den commandant van dat fort, kapitein Vinkhuijzen, is weggeloopen; dat hij na de lagune, die tusschen dat fort en de heuvels ligt, overgezwommen te zijn, zich steeds verder van zijn garnizoen verwijderd heeft en eindelijk terecht is gekomen in eene op ongeveer zes uur afstands, althans buiten het militair raijon van Telok Semawe, afgelegen kampong in Bergang, een staatje, volgens den getuige Scherer, dat wel bevriend is met het Nederlandsch Gouvernement, maar waar echter nog een toestand heerscht, die dien getuige doet verklaren, dat hij er zich niet in zou durven wagen, en van waaruit men, in oostwaartsche richting gaande, in één dagmarsch het den Nederlanders nog steeds vijandig en feitelijk onafhankelijk gebied van Blangmangat zou kunnen bereiken; dat hij, naaldaar 14 dagen rond gezworven te hebben, eindelijk op 28 Juni door den Radja van Tjoenda opgevat en aan den genoemden adsistent resident is uitgeleverd; Overwegende dat nu, daargelaten vooralsnog welk misdrijf door die handeling is gepleegd, de beklaagde tot zijne verontschuldiging aanvoert, dat hij uit het fort wegloopende geen ander doel had dan om zich van kant te maken,en dat hij, na daarvan afgezien te hebben, tegen zijn wil in het Bergangsche is moeten blijven en steeds het doel heeft gehad zoo spoedig mogelijk naar zijn garnizoen terug te keeren, welke omstandigheden, indien zij juist waren, a priori het begrip van desertie en de daarmede gelijkgestelde misdrijven in den zin der wet in den weg zouden staan; enz. Overwegende verder dat, al moge men in strikt volken-rechterlijken zin, de gewapende benden, die zich nog steeds op en om het direkt en feitelijk aan het Nederlandsch gezag onderworpen gedeelte van het voormalig rijk van Groot-Atjeh bewegen en aldaar krachtig tegen de Nederlandsche troepen krijgvoeren, niet meer vijanden maar rebellen moeten noemen, de feitelijke toestand, zooals de gezagvoerende ambtenaar Scherer zelf verklaart, buiten dat direct onderworpen gedeelte nog van dien aard is, dat men die rebellen gerust met vijanden mag gelijkstellen en er dus alleszins grond is om, met toepassing van art. 17 van het Crimineel Wetboek, het feit door beklaagde gepleegd te brengen onder de strafbepaling van art. 109 van het Crimineel Wetboek; enz. Het Recht in Nederlandsch-Indië, 1884. — Deel 43, blz. 410. Art. 17 en 99 Crimineel Wetboek K.L. Misdrijf gelijkgesteld met insubordinatie door woorden. Het feit dat een militair zijnen meerdere in rang schriftelijk beleedigt en in zijn eer aantast, terwijl hij tevens aan den inhoud van dat beleedigende geschrift eene algemeene bekendheid tracht te geven, heeft ten aanzien van het misdadige de meeste overeenkomst met insubordinatie door woorden en moet als zoodanig gestraft worden. Het Hoog-Militair-Gerechtshof: b. Titel II. Van de straffen Het Recht in Nederlandsch-Indië. 1907 — Deel LXXXVIII, blz. ij6. Dwangarbeider. — Vervanging der burgerlijke straf door een militaire. Hoog Militair Gerechtshof. Hij, die als dwangarbeider een veldleger volgt en alsdan volgens art. 6 C.W. onderworpen is aan de militaire jurisdictie, wordt daardoor nog geen militair, zoodat, in het geval hij een gemeen misdrijf (diefstal) pleegt, de bepalingen van het gemeene strafrecht op hem toepasselijk zijn. Van vervanging van de hem deswege opgelegde civiele straf door een militaire, kan derhalve geen sprake zijn. c. Van de misdaden tegen de dienst en de subordinatie Vervolg van blz. 128. Het Recht in Nederlandsch-Indië, 1887, deel 48, blz. 144. De militair, die deelnemende aan eene samenrotting, bij de sommatie tot scheiding niet bij name genoemd is en, nadat middelen van ge- weid gebruikt zijn, hard is weggeloopen, kan niet gezegd worden in de samenrotting volhard te hebben. Dit feit valt dus niet in de termen van art. 86 Cr. Wetb., maar is slechts een vergrijp tegen de krijgstucht. Aldus Hoog Militair Gerechtshof vernietigend Krijgsraad Willem I en deze onbevoegd verklarende. Beklaagde: Diepolessono no. 84211. Het Recht in Nederlandsch-Indië, 1887, deel 48, blz. 128. Art. 85 en 86 Crim. Wetb. Samenrotting. Middelen van geweld. De Krijgsraad te Willem I. Gehoord enz. Overwegende dat bij klacht dd. 12 Oct. 1885, opgemaakt door den Kapitein Commandant der 1ste Compagnie van het Garnizoens Bataljon in de 2de Militaire Afdeeling op Java te Tjilatjap, Laceulle, wordt medegedeeld, dat hem door den 2den Luitenant van dat Bataljon L. Gout op dienzelfden dag het volgende is gerapporteerd: Heden namiddag omstreeks 4 uur werd mij door den Militairen Commandant den Majoor der Infanterie W. H. Neijs gelast om met eenige Europ. fuseliers bewapend met hunne geweren en kapmessen en met medeneming van scherpe patronen verscheidene vermiste Inlandsche fuseliers der 1ste Compagnie van het Garnizoens Bataljon der 2de Militaire Afdeeling op Java op te sporen en naar de kazerne terug te brengen. Mijne patrouille telde 7 man enz. Te Glega aangekomen vond ik aldaar de navolgende negentien Inlandsche fuseliers, wier namen ik opgeschreven heb. Ik beval hen in rij en gelid te gaan staan en onder mijn commando of wel onder het commando van een hunner zich naar de kazerne te begeven en te toonen, dat zij brave soldaten waren. Ik kreeg echter ten antwoord van de inlandsche fuseliers Josopawiro en Senang, dat zij niet naar de kazerne wilden gaan, dat ik maar onverrichter zake naar huis moest keeren aangezien zij toch in geen geval mede zouden gaan en dat ik hunnen Compagnie's Commandant den kapitein der infanterie C. J. Laceulle moest verzoeken zich alleen zonder het minste gevolg daarheen (Glega) te begeven; zij zouden dan met hunnen Compagnies Commandant naar de kazerne teruggaan, enz. Tot zes malen toe heb ik hun gelast naar huis te gaan onder mijn geleide dan wel alleen. Toen echter aan dien last niet werd voldaan, heb ik de namen genoemd van de navolgende inlandsche fuseliers en daarbij het volgende gezegd: Senang, Josopawiro en Kartosentiko, u gelast ik naar de kazerne te gaan en uwe kameraden over te halen mede terug te keeren. Genoemde drie Inlandsche fuseliers gaven echter ten antwoord dat zij niet naar huis wilden keeren of hun Compagnie's Commandant moest alleen, zonder gevolg, bij hen komen en dat zij niet bang waren voor de geweren der patrouille. Na het laden der geweren gelastte ik nogmaals de inlandsche fuseliers huiswaarts te keeren doch kreeg ten antwoord: „kita orang tida maoe"; de inlandsche fuselier Josopawiro voegde mij daarop nog toe dat ik toch niet durfde te schieten, aangezien hij vroeger met anderen ook weggeloopen was en er een luitenant hen kwam halen, die niet durfde te schieten. Daarop heb ik de geweren doen aanleggen en nogmaals het bovenstaand bevel gegeven, doch toen aan dat bevel niet voldaan werd en ik hetzelfde antwoord ontving: „kita orang tida maoe poelang", heb ik „vuur" gecommandeerd. Daarop zijn de inlandsche fuseliers Mertosemito, Senang, Wirodikromo en Wonodikromo gevallen, terwijl de inlandsche fuselier Wonolessono, nog een honderd passen wegliep en toen ook neerviel, enz. Ten slotte verklaar ik hierbij, dat ik vóór den afmarsch persoonlijk van den Militairen Commandant den last heb ontvangen om zooveel mogelijk de vermiste inlandsche fuseliers goedschiks huiswaarts te doen keeren of brengen, doch ingeval van halsstarrig verzet de middelen aan te wenden ingevolge Algemeene order 1871, no. 53. enz. Overwegende dat alsnu moet worden onderzocht in hoever de verschillende thans in rechten betrokken militairen voor hunne handelingen onder het bereik van het Crimineel Wetboek vallen; Overwegende dat in de eerste plaats bij art. 85 Crimineel Wetboek met het woord „samenrotting" (attroupement) ongetwijfeld bedoeld wordt alle samenloop of samenrotting van militairen (of personen tot den troep behoorende) welke in strijd met den wil hunner superieuren plaats heeft; Overwegende dat derhalve in casu, de handelingen van de beklaagden als samenrotting op zich zelve nog niet crimineel strafbaar is, maar dit eerst wordt, wanneer aan het bevel tot scheiding niet gehoorzaamd wordt en in dit laatste geval nog uitsluitend ten opzichte van: 1°. degenen, wier namen bij het bevel tot scheiding door den superieur genoemd worden en daarna hun plicht niet betrachten; 2°. degenen, die zich tegen het gebruik van gewelddadige middelen verzetten of daarna, dus na het gebruik dier middelen, in de samenrotting blijven volharden; Overwegende, dat deze uitlegging van art. 85 en 86 Crimineel Wetboek niet alleen op grammatische maar ook tevens op historische en juridische gronden berust; d. Titel VI: van desertie Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1860 —Deel XVIII, bh. 453. Complot tot desertie in tijd van vrede. — Nederlaag van weerlooze inlanders op den grooten weg door de deserteurs. Post alia: Allen werden schuldig verklaard aan „het maken van een complot tot desertie in tijd van vrede, zonder dat de desertie echter werkelijk heeft plaats gehad, doch gepaard met moord en poging tot moord, ge- pleegd in vereenigde en gewapende bende, en veroordeeld, na vervallen verklaring van den militairen stand, tot de straf des doods met den strop. enz. Op deze sententien werd op den volgenden dag fiat executie verleend. Toen zulks den veroordeelden werd aangezegd smeekten zij, en voor hen ook de pastoor der Roomsch-Katholieke gemeente te Batavia A. C. Claessens, om lijfsgenade. Bij gouvernements-besluit van23 October 1860 No. 1 werd hun deze geschonken, met commutatie der doodstraf in 10 jaren kruiwagenstraf. Medegedeeld door Mr. T. H. der Kinderen. Het Recht in Nederlandsch-Indië ,igoj, deel 8i, blz. 216. Krijgsraad te Koeta-Radja: (ten tweeden male beslissende; zijne oorspronkelijke beslissing,dat bekl. behoorde terecht te staan voor den disciplinairen rechter was door het Hof vernietigd. Overwegende dat bij klacht dd. 2 Sept. 1902, opgemaakt door Hukom, Europ. sergeant, aan den beklaagde die thans voor dezen Krijgsraad terechtstaat, wordt ten laste gelegd, dat hij, dienende als Europeesche fuselier bij het eerste Garnizoens-bataljon te Segli op 8 Sept. 1888 met overtreding der scheidingsliniën, door den Commandant van dat corps gemaakt aan die kanten, waarlangs men met den vijand, de Atjehsche benden, welke toenmaals dien post omringden gemeenschap kon hebben, naar dien vijand is gedeserteerd; Overwegende dat bij het gerechtelijk onderzoek de beklaagde heeft opgegeven niet schuldig te zijn aan de hem ten laste gelegde feiten; dat hij op zekeren Vrijdag in een der maanden van het jaar 1888 in zee baadde en dronken was, dat hij door den stroom is afgespoeld van den kant en meegevoerd, terwijl hij spiernaakt was, en uit zijn roes ontwakende, zich bevond in de missigit bij Toekoe Panté Raja, bij wien hij onder een balej-balej verborgen werd gehouden, daar men bang was, dat hij door vijanden zou worden gedood; dat hij den volgenden dag naar Garot werd gevoerd, waar men bevond, dat hij besneden was, dat men hem gedurende vijf jaren goed bewaakte, waarna hij van den Sultan te Keumala een vrijgeleide kreeg, op vertoon waarvan hij steeds het noodige levensonderhoud kreeg; dat hij na het bekomen van dat vrijgeleide, zich echter niet meer bij onze troepen durfde melden, omdat hij vermeende als deserteur te zullen worden beschouwd, gevende beklaagde daarna een kort verhaal omtrent zijn wedervaren tot aan zijne arrestatie bij gelegenheid van een kandoeriefeest in het SimpangOlimsche door een patrouille onder Luitenant B.; dat het hem toen niets meer schelen kon om gearresteerd te worden, daar hij zich haast niet meer bewegen kon; dat hij nimmer desertieplannen heeft gehad, dat hij nog maar zes maanden te dienen had, het goed bij de troepen heeft gehad, en dat het daarom Gods hand is geweest, die dat ongeluk over hem heeft beschikt; dat hij wel wapens heeft gedragen, n.1. klewang en rentjong, doch enkel tot eigen veiligheid; dat hij tenslotte hoopt, dat al de gewichtige inlichtingen, die hij in het hospitaal aan majoor van Daalen heeft gegeven en aan den Kapitein van den staf, termen opleveren tot het aannemen van verzachtende omstandigheden enz. Overwegende dat geenszins gebleken is dat beklaagde zich moedwillig verwijderd heeft maar dat juist voor het tegendeel voldoende grond is te vinden: enz. Overwegende dat ook ten tijde dat beklaagde het hem ten laste gelegde feit pleegde, geen officieel erkende vijand meer bestond; immers werd reeds bij Proclamatie van den Luitenant-Generaal van Swieten, Opperbevelhebber der Land- en Zeemacht te Atjeh, gevolmachtigde van het Nederlandsch-Indisch Gouvernement, verklaard: „dat het land derhalve door het recht van overwinning aan het NederlandschIndisch Gouvernement behoort", kon in 1880 de oorlog als geëindigd worden beschouwd, gevolgd door de invoering van het civiel bestuur in Atjeh in 1881; werd vanaf 1 Juli 1881 de Krijgsraad te velde opgeheven en vanaf dien datum de gewone Krijgsraad ingevoerd; en werd voor zooverre bekend nimmer door den Gouverneur-Generaal gebruik gemaakt van het Z. E. toegekend recht bij artt. 43 en 44 van het Regeeringsreglement, om den staat van oorlog af te kondigen dan wel oorlog te verklaren; Overwegende dat waar dus noch van den wil om te deserteeren gebleken is, evenmin een erkende vijand bestond, beklaagde zich niet schuldig kan gemaakt hebben aan het misdrijf strafbaar gesteld bij art. 109 van het Crimineel Wetboek, hem in de introductieve klacht ten laste gelegd. e. Titel VIII diefstal en roof Het Recht in Nederlandsch-Indië, igoj, deel 8i, blz. 506. Hoog Militair Gerechtshof. Diefstal in de chambrée. Diefstal door een fuselier, ten nadeele van een kameraad (korporaal),met wien hij samen reist op een stoomschip, uit diens zich op het tusschendek van dat schip bevindende kleedingtasch, moet ingevolge art. 191 Cr. Wb. als diefstal in de chambrée worden gestraft. /. Titel IX. Van ontrouw en kwade administratie Het Recht in Nederlandsch-Indië, 1900, deel 75, blz. 250. Ontvreemding van aan gewonden voorgeschreven levensmiddelen door een ziekenoppasser in een Atjehsch hospitaal. Hoog-Militair-Gerechtshof van Ned.-Indië: Gezien enz. Overwegende dat op grond der wettige bewijsmiddelen in 's Krijgsraads vonnis vermeld rechtens is gebleken, dat de beklaagde, thans appellant en gedaagde a minima, in zijne hoedanigheid van ziekenoppas- ser bij 't militair hospitaal te Panteh-Perak bij Kota-Radja (Atjeh) geëmployeerd bij de uitdeeling der voedingsmiddelen aan de gewonden in zaal 7, op verschillende dagen van de maanden November en December des vorigen-, Januari en Februari dezes jaars zoowel aan de Inlandsche, als zelfs aan de Europeesche lijders niet al datgene heeft verstrekt 't geen hun door den behandelenden geneesheer, o.a. door den beeedigden getuige Dr. Eilerts de Haan, was voorgeschreven doch een gedeelte daarvan voor zich zelf behield en wel in die mate, dat de waarde van 't aldus aan eieren, melk, vruchten op water, rookvleesch enz. door hem en zijn medebeklaagde de Munck ontvreemde op plm. ƒ 1000 kan worden geschat, zijnde echter ten processe tevens gebleken eenerzij ds, dat de controle met name door den daartoe in eerste plaats aangewezen ziekenvader zóó slecht was, dat voorschreven misdrijf daardoor niet weinig in de hand is gewerkt, anderzijds, dat appellants ruwe en hardvochtige natuur de lijders, uit vrees voor wraak bij de behandeling, van klagen weerhield; enz. Rechtdoende: Verklaart den appellant tevens gedaagde a minima, schuldig aan: „Ontrouw door het als geëmployeerd bij de uitdeeling van vivres den lijders op voorschreven ziekenzaal toekomende, ontvreemden van een deel van het hem, als zoodanig, toevertrouwde". Veroordeelt hem te dier zake tot de straf van militaire gevangenis voor den tijd van vier jaren. Naschrift. Als bijdrage tot de in de pers in den laatsten tijd herhaaldelijk besproken onregelmatigheden in sommige hospitalen is dit arrest niet zonder gewicht. g. Titel X. Van het bewijs der misdaden Het Recht in Nederlandsch-Indiê, 1885, deel 45, blz. 55. Art. 211 Crim. Wetb. Volledig bewijs in de beëedigde getuigenis van den militair die door een aan hem gesubordineerde in dienstzaken is geslagen. Feitelijke insubordinatie. 10 jaar gevangenis met vervallenverklaring van den militairen stand. Hoog-Militair-Gerechtshof van Ned.-Indië: Overwegende dat deze omstandige verklaring van den korporaal Busé, die zich op dat tijdstip in dienst bevond, intrensiek niets ongeloofwaardigs bevat, immers, zoo er al eenige twijfel zou kunnen worden gekoesterd omtrent de juistheid zijner waarneming dat de vuurstraal, en bijgevolg ook het geweer, op hem waren gericht, — die twijfel geheel wordt opgeheven nu bovendien vaststaat, dat getuige het fluiten en aanslaan van den kogel heeft gehoord in zijne onmiddellijke nabijheid en als een gevolg daarvan ook dadelijk op de vraag van den sergeant Nieman antwoordde: „de fuselier Sarikin (thans beklaagde) schiet op mij"; Overwegende dat deze verklaring derhalve krachtens het voor- schrift van art. 211 van het crimineel wetboek volkomen geloof verdient tenzij die van elders mogt zijn gelogenstraft; Overwegende dat zulks in casu het geval niet is, en zij met name niet wordt weersproken door de beëedigde getuigenis van den fuselier Setoe, vermits laatstgenoemde, die op zekeren afstand achter den korporaal Busê op post stond, uit den aard der zaak het fluiten van den kogel niet kan hebben waargenomen, daar deze in de onmiddellijke nabijheid van vaakgenoemden Busé in zijne vaart was gestuit geworden; enz. § V. FISCAAL STRAFRECHT Het Ind. Wetb. 1915. ook in dit opzicht het Nederl. Wetb. 81 op den voet volgend, heeft in art. 4. Invoeringsverord. gehandhaafd de strafbepalingen, welke voorkomen in algemeene verordeningen betreffende 's Landsmiddelen en pachten. Hieronder vallen dan — aldus v. Hamel —: 1. alle bepalingen betreffende eigenlijke belastingdelicten ook al komen ze in andere dan belastingwetten voor. 2. Alle bepalingen betreffende delicten van anderen aard — zelfs al zouden die binnen een deliktsgroep van 't gemeene recht begrepen zijn — indien ze in eigenlijke belastingwetten zijn vervat zooals de bepalingen omtrent feitelijke belemmering van fiscale ambtenaren in hunne bediening, strafbepalingen tegen de ambtenaren zelve enz. Een samenvattende studie bestaat voor Indië niet; zij kan rekenen op een rijke oogst als zij oog heeft voor de historische ontwikkeling én van ons gezag over heel Indië én van het belastingstelsel overzee. Wat het eerste betreft: na iedere uitbreiding meest met beleid, soms met geweld volgt een belasting — denk aan een Padriopstand ter Sumatra's Westkust — nu eens voor heel Java en Madoera dan weer voor een enkel gewest — dikwijls nog gedifferentieerd voor een enkele bevolkingsgroep totdat pas in 1918 op beperkt terrein ook voor belasting de unificatiegedachte veld wint. Wat de historische ontwikkeling van het belastingstelsel betreft: men kan beginnen met Raffles landrente, Stbl. 1819 no. 5, sub. 12 stelt al strafbaar knevelarij door desahoofd bij inning van landrente. Commissarissen-Generaal brengen in Stbl. 1818 no. 58 een even uitvoerig als belangrijk Reglement op de Inkomende en Uitgaande Regten (gewijzigd bij Stbl. 1822 no. 30 en 1861 no. 114). De artt. 5666 regelen de verbeurtverklaringen, boeten en straffen, de eersten blijken het meest doeltreffend, art. 80 en 81 regelt het composeeren, transigeeren en de afmakingen; 1833 no. 7 geeft een kijk op het koffij monopolie, vervoer zonder pas van koffij, geteeld op particuliere landerijen wordt daar gestraft als ontvreemding van 's lands eigendom! Stbl. 1849 no. 52 trekt weer onze aandacht naar een ander feit: het geeft de voorwaarden waarop niet minder dan 23 landsmiddelen voor 1850 zullen worden verpacht; dat begint met den verkoop van amfioen in het klein, de bazaars en warongs, de pandjeshuizen, het slagten van rundvee, buffels en varkens, de Chineesche dobbelspelen, het hoofdgeld der Chinezen enz. om in de bijlagen Littera U. en V. te eindigen met de pacht van de duizend eilanden en die van den basaar Loear Batang. Iedere bijlage bevat boeten en verbeurdverklaringen tegen den pachter en tegen het publiek. En toch, niettegenstaande dit alles komt de centrale plaats in het oude fiscale recht toe aan de opium. Winckel in zijn Essai sur 1'administration de la justice aux Indes Orientales Hollandaises — 1880 blz. 292 — vertelt, dat in 1877 op een totaal indisch budget van 85 millioen 16 millioen, dus bijna 20%, uit opium kwam. Daarom was langen tijd de Raad van Justitie te Semarang, als middelpunt van de smokkel in opium, voor de rechterlijke macht de moeilijkste, waar de Gelder President was en de belangrijkste advocatenkantoren zaten, daarom kwam ook uit Semarang het eerste verzet in de bekende artikelen van baron van Dedem — zie E. B. Kielstra in De Gids 1888: Java's grootste ramp — ook van Deventer kende uit eigen Semarangtijd de sfeer van corruptie en machtsmisbruik die om het middel opium heen hing en waaraan eerst Min. Idenburg in 1903 met de opiumregie een einde maakte. Gaan wij thans over naar het positieve recht: zijn beginselen vindt men, kritisch bekeken voor het Moederland in de Nederl. Juristen Ver. 1926 praeadviseurs Mr. Rombach subst. Officier Rotterdam en v. d. Poel, zelf belastingman; een volledige opsomming van alle indisch fiscaal recht, 89 nummers chronologisch gerangschikt, vindt men in Hfdstuk 2 van de nota-Hattink, — Herziening fiscaal strafrecht 1931 —verrijkt met een hfdst. Korte beschouwingen over iedere opgenomen wettelijke maatregel. Wat de rechtsgrond voor de bijzondere geaardheid van het fiscaal strafrecht aangaat haalt v. d. Poel het standaardwerk van Cort v. d. Linden aan: „de fiscaal strafbare feiten vormen een bijzondere klasse, niet alleen omdat zij als zoodanig door het rechtsbewustzijn worden aangewezen, maar ook omdat er inderdaad een andere combinatie van elementen aanwezig is. Alles overheerschend acht ik — v. d. Poel — de eisch van voldoende zorg voor de schatkist. Dit zeer groote belang wordt nu voortdurend en door alle eeuwen heen ernstiger bedreigd dan vele andere rechtsgoederen in verband met het door alle schrijvers erkend afwijkend rechtsbewustzijn terzake. En, het door Cort v. d. Linden gesignaleerde anders klasseeren door het rechtsbewustzijn, gaat ook niet over den rechter heen en ook hiermede hield de wetgever rekening". „Historisch, zoo gaat v. d. Poel voort, zit in het fiscaal strafrecht sterk een civielrechtelijke gedachte. Ook het commune strafrecht kan zijn oorsprong uit het privaatrecht niet verloochenen. Dit geldt nog sterker voor het fiscaal recht. Wint reeds bij het jus commune het inzicht veld dat tusschen strafwaardig en burgerlijk onrecht geenerlei onderscheid van beginsel bestaat in het fiscaal recht treedt de Staat niet alleen als Overheid, doch ook als schuldeischer op — blz. 9 en 10 —. Bij de ontwikkeling der straf uit het private tot het publieke recht was het compositiestelsel het middel om, zonder onderzoek naar opzet, schuld of toerekenbaarheid — de aangerichte schade te vergoeden. Het is dus niet te verwonderen, dat in fiscale zaken, bij welke juist twijfel bestond omtrent het karakter der straf, waar wellicht het materieele feit strafbaar, althans zeer lichte schuld reeds voldoende was, de transactie werd behouden toen zij voor het gemeene recht werd verworpen. In den zoo vaak te merken cirkelgang der ideeën heeft zij ook in het gemeene recht haar plaats hervonden. Afgescheiden van haar historie heeft men erkend dat haar een plaats in ons recht toekomt. Dit maakt mij, overtuigd voorstander van haar behoud in fiscale zaken, mijn taak gemakkelijker" — blz. 47 —. Uit praeadvies Rombach: „de straf heeft hier een dubbele functie: 1. die van straf in eigenlijke zin, van leed dus; 2. die van voordeel voor de staatskas, hetgeen men in den regel kortweg maar niet duidelijk noemt: „schadevergoeding", blz. 29 „die benaming is inderdaad onjuist". R. spreekt liever van de „vermogensrechtelijke zijde van den maatregel. Deze brengt velerlei mee: 1. Bevoegdheid v. d. Min. v. Financiën om al of niet vervolging in te stellen; 2. De straf is bij voorkeur vermogensstraf — boeten van duizenden guldens van meer dan een ton komen herhaaldelijk voor, veelvoud van het ontdoken recht; 3. Onverschilligheid van den wetgever voor het schuldvereischte bij de omschrijving van het delict; 4. De straffen zijn dikwijls vaste straffen, speciale minima; 5. Ook rechtspersonen kunnen worden vervolgd; 6. fictief daderschap „hier vinden wij de vermogensrechtelijke functie der straf ten top gevoerd"; 7. Afwijkende wijze van tenuitvoerlegging der straf, zoo mogelijk reëele executie, desnoods lijfsdwang; 8. De transactie; deze hangt ook ten nauwste samen met de vermogensrechtelijke opvatting der straf en het straffenstelsel. Zij speelt een groote rolJ). Zonder zelve in te gaan op de speciale delicten wil de invoeringsverord. Strafwetboek 1915 ons op het hart binden wat al die 83 ordonnanties. stelselloos verspreid over de jaren 1834—1918 voortaan vereenigt: net als voor het militair strafrecht in art. 5 worden hier in art. 4 lid 1 als fiscaalrecht gehandhaafd de strafbepalingen welke voorkomen in algem. verord. betreffende 's lands middelen en pachten; mutatis mutandis neemt men dus het systeem der nederl. invoeringswet Strafwet 1881 over; de volgende leden van art. 5 ieder op zich zelf vol belang stellen dan vast in hoeverre nu eenheid wordt gebracht in deze chaos (zie daarover officieele Bescheiden 1918 blz. 450 en vlg. en Hattink blz. 4). Het is evenmin mijn bedoeling op de speciale delicten hier in te gaan, dit werk wenscht alleen te prikkelen tot verdere zelfstudie, alleen als voorbeeld noem ik hier: De Rechtenordonnantie oorspronkelijk van Stbl. 1882 no. 240, die thans een apart Hfdst. 6 Strafbepalingen heeft, zie ook in art. 39 en vlg. van het daarbij behoorende Reglement A regeling en bevoegdheid van de zoogen. boomcommissie, verder de Petroleumaccijnsord. in Stbl. 1886 no. 249 waarvan Hfdst. 7 Strafbepalingen, de Regieopiumordonnantie 1927 waarin art. 20—23 met strafbepalingen en de Verdoovende Middelenordonnantie 1927 in't bijzonder art. 25—28. Zie ook het K.B. tot afwijking van de eerste acht titels van het strafwetboek bij overtreding van de bepalingen omtrent opium en andere verdoovende middelen in Ind. Stbl. 1923 no. 394 jo. 1925 no. 370. De ordonnantie tot regeling van een onderzoek naar het levensverzekeringsbedrijf in Stbl. 1928 no. 509, al is die niet van fiscalen aard, onderstelt in haar strafbepalingen met zooveel woorden „indien het feit wordt begaan door een rechtspersoon maar volgt daarna toch weer het voor het commune strafrecht oude pad; dan wordt de strafvervolging ingesteld en de straf uitgesproken tegen de bestuurders en commissarissen . Hier is de theoretische constructie dus juist omgekeerd aan die bij de rechtenordonnantie. *) Hattink, blz. 321, geeft een cijfer voor Indië: In 1929 werd in totaal een bedrag van ruim / 88.000 — betaald ingevolge schikking bij overtreding van de Rechtenordonnantie, H., blz. 69ad. Petroleum Accijnsord. — Stbl. 51886 no. 249 art. 51 schikking wordt altijd aangeboden, althans vonnissen terzake zijn niet aangetroffen. 1. Kwade trouw 63 2. Aansprakelijkheid der firmanten voor overtredingen door per- 68 soneel 3. Zijn rechtspersonen strafrechtelijk aansprakelijk wegens fiscale overtredingen ? 69 4. Strafstelsel (fiscaal) 73 5. Koffij monopolie 79 1. KWADE TROUW BIJ FISCALE OVERTREDINGEN Regt in N.-Indië. 1857, dl. 14, blz. 239. Stbl. 1818, no. s8jo ,1822 no.30 Overwegende,wat aangaat de, bij procesverbaal van 1 Sept., vermelde 86 stuks overbevonden kleedjes, dat het den regter niet geheel onaannemelijk is voorgekomen, dat deze meerderheid op eene hoeveelheid van 360 kleedjes een gevolg is van eenen misslag des afzenders, zoodat ook te dien aanzien het opzettelijk doel om te frauderen niet is bewezen ; Het openbaar ministerie: kwam tegen dit vrijsprekend vonnis van den Raad in hooger beroep en adstrueerde dit beroep bij de onderstaande conclusie: enz.; Overwegende dat het een vaste regel is, bevestigd door eene reeks van arresten in het moederland, dat het bloote materiele feit van het niet nakomen van hetgeen bepaald of voorgeschreven is reeds overtreding daarstelt, zoodat niet alleen het opzet (dolus), maar zelfs ook de schuld (culpa) strafbaar is; enz.; Dat nu wel, bij art. 16 van de publicatie van 1822, no. 30a, bepaald is, dat voortaan geene verbeurdverklaring van eenig goed zoude plaats hebben, dan bij het bewezen zijn van fraude of opzettelijk voornemen, om 's lands regten te verkorten, doch door deze bepaling geen inbreuk wordt gemaakt op den bovengestelden regel; Overwegende dat toch uit eene vergelijking van hetgeen in het aangehaald art. 16 onmiddellijk op de woorden „opzettelijk voornemen om 's lands regten te verkorten" volgt, moet opgemaakt worden, dat de geest en bedoeling dezer bepaling geene andere is, dan om het strenge beginsel, in zake van overtreding van belastingwetten aangenomen, niet uit te strekken tot zoodanige eenvoudige contraventiën, die niet het essentiële der zaak zelve, namel.: de meerdere of mindere opbrengst der regten, betreffen, maar zich bepalen tot het niet nakomen van eene eenvoudige formaliteit; Overwegende dat derhalve in casu, waar goederen onder de benaming van kramerijen zijn aangegeven, die ze slechts aan een regt van 12 pCt. onderwierp, terwijl bij behoorlijke aangifte als porcelein en spiegels het dubbel zoude verschuldigd zijn, het bepaalde bij art. 16 1.1. niet geacht kan worden van eenige toepassing te zijn; Overwegende echter dat, al aangenomen dat het voorgaande beweren onjuist zoude zijn, dan nog van het aanwezen van fraude of opzettelijk voornemen, om 's lands regten te ontduiken, genoegzaam is gebleken; Overwegende immers dat fraude en opzet behooren tot psychologische feiten of innerlijke handelingen der ziel, welke voor geen dadelijk bewijs vatbaar zijn, maar uit het feit zelf moeten afgeleid en door nevenomstandigheden kunnen aangewezen worden; Overwegende dat nu in casu de fraude al dadelijk daaruit moet opgemaakt worden; enz. Overwegende dat het bovenstaande eindelijk evenzeer toepasselijk is op de te geringe aangifte van dameskleederen, waaromtrent nog valt op te merken, dat de wet in casu geene straf bepaald heeft tegen den persoon, maar tegen het feit, onverschillig door wien bedreven, vermits toch geene boete of gevangenisstraf tegen een bepaald persoon bedreigd is, doch de wetgever zich bepaald heeft, om alleen verbeurd te verklaren de goederen, waarmede de overtreding gepleegd is; — dat bijgevolg, overeenkomstig den reeds boven ontwikkelden grondregel, dat in belastingzaken het materiele feit uitsluitend in aanmerking komt, te dezen onverschillig is, of de aangever van de meerderheid der dameskleederen al dan niet bewust geweest is; Overwegende dat bijgevolg wettig en overtuigend blijkt, dat de beklaagde zich heeft schuldig gemaakt aan de hem te laste gelegde overtreding ; Het Hoog-geregtshof van Ned.-Indië vernietigt alleen de vrijspraak v.z.v. betreft de dameskleeren. Vergelijk 1857 dl. 14, blz. 248. Afzender heeft 26 pikol suiker minder opgegeven dan werkelijk verzonden. Wanneer met nawegen wordt begonnen verandert hij op stuurmansbriefje en boombrief het cijfer 231 picol in 267 d.i. tien te veel. Hof vernietigend vrijspraak Raad Batavia neemt kwade trouw aan verklaart verbeurd de 26 pikol suiker. 1859, dl. 16, blz. 334, inzake zegelordonnantie. Raad Makassar. Het enkel handelen in strijd met die ordonnantie stelt overtreding daar, onderzoek naar goede of kwade trouw is overbodig. Zelfde jaar, zelfde deel, blz. 72. Raad Soerabaja. Het des nachts lossen van 22 picol — niet aangegeven — gambir bewijst genoegzaam het opzet tot ontduiking van 's Lands regten. Verklaart verbeurd de achterhaalde gambir. 1859, dl. 17, blz. 203. Hof in appel van Raad Padang. Regel Inkomende en Uitgaande Regten Sumatra's Westkust van 25 Novemb. 1825 jo 1838,Stbl. no. 5. De uitvoer van 28 picol koffie zonder laadcedul toont voldoende aan het oogmerk tot ontduiking van de betaling van 's Lands regten. Het Hoog-Geregtshof van Ned.-Ind.; 1877 dl. 29, blz. 326. Overwegende enz.; Overwegende dat de eerste regter op grond van wettige bewijsmiddelen, in het vonnis ontwikkeld en welke het Hof overneemt, teregt als, regtens bewezen heeft aangenomen, dat de firma v. B. R. en Co., waarvan de beklaagde chef is, in hare aangifte van. . . ., waarbij zij verzocht 5 kisten cambrics van 45 draden a 200 stuks, tot verbruik te mogen invoeren, eene onjuiste aangifte heeft gedaan wat betreft de soort dier goederen, wijl onder de duizend stukken cambrics 500 stukken no. 16 zich bevonden meer dan 45 draden tellende, — welke laatste soort, volgens het erkende tarief der in- en uitvoerregten en de daarbij behoorende prijscourant, eene hoogere waarde hebben dan cambrics die 45 of minder draden tellen; Overwegende dat door deze onjuiste aangifte is overtreden art. 42 sub litteris / en h juncto art. 95 § 23 van het regl. op de in- en uitvoerrechten in N.-I., Stbl. 1873, no. 241 —; dewijl, daar cambrics no. 15 en 16 door elkander in dezelfde kist verpakt waren, diensvolgens in één en het zelfde colli aanwezig waren goederen van eene andere dan de aangegeven soort en naar waarde belast, — waaruit volgt, dat onjuist is de opvatting van den eersten regter, die de overtreding meende te moeten doen vallen in § 17 van het aangehaald 95e artikel, en zulks op grond van het ontbreken van alle fraude of boos opzet, gelijk door hem wel uitdrukkelijk is uitgemaakt; dat immers fraude of boos opzet volgens de ook in ons strafregt gehuldigde opvatting in het algemeen geen element van eenige overtreding uitmaakt; dat onderwerpelijk wel is waar in het reglement in sommige gevallen van het al of niet bestaan van fraude of opzet tot ontduiking van 's lands regten gesproken wordt, doch de beslissing daarover uitsluitend is overgelaten aan de eerstaanwezenden ambtenaar en in hooger beroep van den direkteur van financiën en de wetgever deze terminologie blijkbaar alleen heeft gekozen om voor de administratieve autoriteit tot maatstaf te strekken bij de beslissing der wijze waarop eenige met het reglement strijdige handeling behandeld of afgedaan behoort te worden; Overwegende, dat derhalve de beklaagde nevens de tegen hem uitgesproken verbeurdverklaring, daarenboven nog veroordeeld moet worden tot betaling eener boete van ƒ 1820, uitmakende het twintigvoud van het invoerregt tegen zes procent der waarde; enz. Het Recht in Nederlandsch-Indiê, 1887, deel 4Q, blz. 264. Het Hoog-Gerechtshof van Nederlandsch-Indië: Idema, Rechtspraak S De vraag of bij de aangifte tot invoer opzet tot fraude of ontduiking van 's Lands rechten aanwezig is, al is die door den controleur bevestigend beantwoord, is in geen geval aan het oordeel des rechters onttrokken. Ook is de rechter niet gehouden aan de uitspraak der commissie bedoeld in art. 39 van het Reglement A in Staatsblad 1882 no. 240 omtrent de soort en de waarde. De uitspraken van den controleur en der commissie zijn slechts van kracht zoolang de zaak niet voor den rechter gebracht is. l) Het Hof bekrachtigt 's Raads vrijspraak. Geen fraude of opzet tot ontduiking aanwezig. Overwegende dat volgens de in rechten overgelegde bescheiden aan den geappelleerde is ten laste gelegd eene overtreding van art. 27 lett. ƒ van het reglement A. behoorende bij de ordonnantie van 1 Oct. 1882, opgenomen in Staatsblad 1882 no. 240 en strafbaar gesteld bij art. 25 ten 4de van bovengenoemde ordonnantie en wel op grond, dat door een zijner bedienden, den boomklerk Clarenbach, ten kantore van den Ontvanger der In- en Uitvoerrechten te Semarang op 12 Juni 1886, eene onjuiste aangifte tot invoer ten verbruik is afgegeven; Overwegende dat de controleur der In- en Uitvoerrechten bij verklaring dd. 21 Juni 1886 vervolgens heeft verklaard, dat de overtreding bedoeld bij het proces-verbaal van bekeuring aan opzet tot fraude of tot ontduiking van 's lands rechten is toe te schrijven, op grond van welke verklaring het Openbaar Ministerie in hooger beroep heeft beweerd, dat de rechter alleen heeft te onderzoeken of de aangegeven waarde en de soort der ingevoerde goederen overeenkomstig is aan die, vermeld in de door den Directeur van Financiën vastgestelde prijscourant doch overigens gebonden is zoowel door de verklaring van den controleur dat bij de aangifte opzet tot fraude of ontduiking van s Lands rechten aanwezig is, als door de beslissing der commissie aangaande de soort der ingevoerde goederen ; Overwegende dat de gemachtigde van den geappelleerde tegen dit stelsel van het Openbaar Ministerie terecht heeft aangevoerd, dat de rechter zijn oordeel uitspreekt over het bestaan der overtreding zoowel als over de daarbij voorkomende fraude en gebonden blijft aan de leer van het bewijs, opgenomen in de verschillende bepalingen der strafvordering, doch nimmer verplicht kan worden om te gehoorzamen aan de uitspraken eener commissie of van den controleur der In- en Uitvoerrechten, welke alleen van kracht zijn zoolang de zaak niet voor den rechter is gebracht; Overwegende dat inderdaad het stelsel van het Openbaar Ministerie niet slechts medebrengt, dat de rechter op grond der beslissing eener commissie en der verklaring van eenen administratieven ambtenaar zoude moeten aannemen, dat er overtreding is gepleegd, doch tevens ') ln tegenoverges telden zin beslist bij arrest van 19 Sept. 1882, opgenomen in Deel XXXIX, pag. 204 sqq., van dit Tijdschrift. Zie ook de noot op pag. 205 aldaar — vergelijk ook 1879 dl. 33 blz. 34 en 1887 dl. 49 blz. 417. Id. —. dat bij die overtreding met fraude is te werk gegaan; dat hierdoor de rechtspraak geheel aan den rechter wordt onttrokken; enz.; Overwegende dat bij aanname van de leer van het Openbaar Ministerie de rechter derhalve niet meer zoude mogen beraadslagen over het al of niet bewezene der daadzaken, want dit punt wordt in hoofdzaak uitgemaakt door de beslissing der commissie, noch over de schuld der beklaagden, omdat de controleur reeds verklaard heeft, dat met fraude is gehandeld, noch over het bestaan eener overtreding, daar ook hieromtrent de commissie en de controleur reeds eene beslissing hebben genomen, terwijl ten slotte de rechter, die volgens art. 374 Strafvordering geheel vrij is in de aanname of verwerping der bewijsmiddelen, door bovenbedoelde beslissingen gebonden en dus niet meer vrij zoude zijn, ja zelfs verplicht, om straf op te leggen, daar waar hij overtuigd is van de onschuld der beklaagden; enz.; Overwegende, dat geene ordonnantie de bij Koninklijk besluit vastgestelde grondslagen van rechtspraak kan opheffen, noch als administratieve rechtspraak aan administratieve ambtenaren opdragen kan, wat bij uitsluiting behoort tot de kennisname der rechterlijke macht; dat ook in de ordonnantie van 1882 no. 240 eene dergelijke wijziging der reglementen op de strafvordering niet is uitgedrukt, maar veeleer aan den controleur der In- en Uitvoerrechten en de commissie, bedoeld bij art. 39 van het reglement A„ slechts de bevoegdheid is gegeven om over de juistheid der aangifte en de gepleegde fraude te oordeelen zoolang de zaak noch niet voor den rechter is gebracht, zoodat het Hof de stelling van het Openbaar Ministerie verwerpt en zich niet alleen gerechtigd doch zelfs verplicht acht in appel te onderzoeken, of in casu overtreding is gepleegd, wie daaraan schuldig is en of met fraude is te werk gegaan; enz. Indisch Weekblad van het Recht. 1894 — No. 1601. Kwade trouw maakt naar ons strafrecht in het algemeen geen element van overtreding uit en wordt dan ook niet gevorderd door de ordonnantie vervat in Stbl. 1882, no. 240, tenzij uitdrukkelijk het tegendeel is bepaald, dan wel uit de woorden der wet blijkt. In het geval van niet juiste aangifte, bedoeld sub No. 3 van art. 25 Stbl. 1882, wordt geen kwade trouw, in de gevallen van verzwijging, sub no. 2 en 5 bedoeld, wel kwade trouw als vereischte der strafbaarheid gevorderd, enz. Wordt kwade trouw voor eene toepassing van art. 1, Stbl. 1876, no. 302 vereischt? Neen. Kwade trouw, in beide gevallen hier aanwezig, verzwaart de strafbaarheid. De Raad van Justitie te Soerabaja; Rechtdoende: Verklaart den in hoofde dezes nader aangeduiden beklaagde Andreas Henrich Pröttel schuldig aan: 1. het verzwijgen in eene aangifte van goederen die met andere zijn verpakt; 2. invoer van vuurwapenen anders dan ten behoeve van den lande en zonder vergunning van het hoofd van gewestelijk bestuur; Veroordeelt hem diensvolgens tot twee geldboeten respectievelijk van ƒ 6228.— en ƒ 1000. —; enz. 2. AANSPRAKELIJKHEID DER FIRMANTEN VOOR FISCALE OVERTREDINGEN DOOR PERSONEEL Het Regt in Nederlandsch-Indiê. 1866 — Deel XXII, blz. 66. Reglement inkomende en uitgaande regten Stbl. 1818, no. 58. Aansprakelijkheid der firma ook voor de kwade trouw van haren zaakgelastigde, art. 33 van het reglement in verband met art. 16 der publicatie van Stbl. 1822 no. 30a. Verklaart verbeurd de overbevondene en aangehoudene 284 picol suiker. De Raad van Justitie te Batavia; Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1879 — Deel XXXII, blz. 185. Art. 101 van dat reglement, Stbl. 1873, no. 241, bevat eene afwijking van het in het strafregt algemeen geldend beginsel dat de straf personeel is en alleen de werkelijke dader tot straf vervolgd kan worden '). Volgens dat reglement is de firma verantwoordelijk voor de overtredingen begaan door hare ondergeschikte bedienden, ook al worden die buiten haar weten gepleegd. — Hoog-Gerechtshof —. Het Recht in Nederlandsch-Indiê. 1904 — Deel LXXXIII, blz. 325. In-en Uitvoerrechten — Stbl. 1882 no. 240 —. Onware aangiften. Strafrechterlij ke verantwoordelij kheid. Art. 28 van de Ordonnantie van Stbl. 1882 no. 240 stelt niet de aangevers maar hen voor wie zij werkzaam zijn, m.a.w. de eigenlijke invoerders van de do -r eerstgenoemden verrichte handelingen verantwoordelijk. (Raad). Valsche aangiften als bovenbedoeld zijn als overtredingen strafbaar gesteld bij art. 25 van de in Stbl. 1882 no. 240 opgenomen Ordonnantie. Bij art. 28 dier Ordonnantie is de verantwoordelijkheid voor die strafbare feiten uitgestrekt tot degenen met wier voorkennis of op wier last zij plaats hadden, waarin evenwel niet ligt opgesloten dat degenen die voor hen handelden van de verantwoordelijkheid worden ontheven. In casu is dus art. 70 van het Reglement op de strafvordering toepasselijk. (Hof). Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1881 — Deel XXXVI, blz. 168. Art. 4 al. 2 Opiumpachtreglement voor Banda, Stbl. 1876 no. 210. Toelaten van gewapende lieden in de opiumkit. *) Zie arrest van 28 Mei 1878, tijdschrift deel 31, blz. 33. Daar waar slechts geldboete tegen eene overtreding bedreigd is, kan de wetgever afwijken van den regel, welke de strafregtelijke verantwoordelijkheid beperkt tot de eigen daden. De wijze echter waarop de 2 en 5 alinea's van art. 4 van het hier bedoeld reglement — in tegenstelling met de le alinea — geredigeerd zijn, geven geen vrijheid om aan te nemen dat de wetgever hier van den algemeenen regel heeft willen afwijken en dus den pachter strafbaar stellen voor de daad van een zijner kithouders. De Raad van Justitie te Banda; enz. Overwegende dat een ieder slechts voor zijne eigen daad aansprakelijk is, zoodat in casu slechts de persoon die het binnentreden van de voornoemde gewapenden heeft toegelaten, strafbaar is; dat gedaagde alsnu, vermits niet is gebleken dat hij, die volgens zijn erkentenis is pachter binnen het bij voorschreven stbl. aangewezen pachtgebied, de persoon is welke het binnentreden dier gewapenden heeft toegestaan, van het hem ten laste gelegde behoort te worden vrijgesproken; enz. *) 3. ZIJN RECHTSPERSONEN STRAFRECHTELIJK AANSPRAKELIJK WEGENS FISCALE OVERTREDINGEN? Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1857 — Deel XV, blz. 61. Kunnen de weeskamers wegens te late aangifte voor het regt van successie van onder haar beheer staande boedels tot boete worden verwezen? — Artt. 7, 14 en 43 der ordonnantie op het regt van successie van overgang (stbl. 1836, no. 17). De resident van Samarang vonnis wijzende n.a.v. art. 108 Regel Rechterl .Org. Gehoord enz.; enz. Overwegende dat alleen artikel 7 van de aangehaalde ordonnantie *) Bij arrest van 9 Sept. heeft het Hoog-Geregtshof dit vonnis in appel bekrachtigd. De vraagpunten aan het hoofd van het vonnis medegedeeld zijn dan ook die, welker beantwoording het Hof zich bij de behandeling van het appel heeft gesteld. De bepaling, welke den pachter ook poenaliter verantwoordelijk stelt voor de handelingen zijner onderhoorigen, is eene afwijking van den grondregel van het strafregt: dat de handeling alleen hem toerekenbaar is die haar werkelijk heeft gepleegd. Bij belastingwetten treft men echter dergelijke afwijkingen van het algemeen strafregt meermalen aan. In dergelijke gevallen is dan ook alleen sprake van vermogens — en niet van vrijheidsstraffen. Aannemelijk zou het dus alleszins kunnen zijn dat de wetgever den opiumpachter strafregtelijk verantwoordelijk heeft willen stellen voor het niet nemen van voldoende voorzorgsmaatregelen tegen het binnendringen van gewapende en beschonken lieden in de kitten, De regter neemt echter eene afwijking van den regel niet aan, tenzij zij aannemelijk gemaakt wordt door stellige, aan geen redelijken twijfel onderhevige bewoordingen. met boete bedreigt particuliere personen, die zich deswege aan verzuim schuldig maken; Overwegende dat er volstrekt geen zoodanig verband tusschen beide de aangehaalde artikelen bestaat, als door het openbaar ministerie wordt beweerd, daar toch bij artikel 14 niet verwezen wordt naar het 7de artikel, enz. Overwegende dat de strafwet geene extensieve uitlegging gedoogt, en dat, al mogt er dus hier aan een casus omissus kunnen worden gedacht, dit alleen door den wetgever, en niet door den strafregter vermag te worden aangevuld; Indisch Weekblad van het Regt, 1874, no. 549. Raad van Justitie te Soerabaya: Verboden invoer van vuurwapenen, art. 24 van de Publicatie ,28 Aug. 1818, no. 58. Kan een zedelijk ligchaam zich aan misdrijf of overtreding schuldig maken ? Neen. Is eene dagvaarding in overtredingszaken uitgebragt, nietig, wanneer de leden eener firma gedagvaard zijn en de overtreding aan de firma zelve wordt ten laste gelegd? Ja. Indisch Tijdschrift van het Recht. 1928 — Deel CXXVII, blz. 757. Overwegende, dat de Raad wel met den vertegenwoordiger aanneemt, dat in het algemeen het strafrecht als subjekten van strafbare feiten en dus objekten van strafvervolging alleen kent natuurlijke personen, voorzoover de wet niet bij uitzondering uitdrukkelijk ook rechtspersonen als zoodanig aanwijst; en evenzeer met hem meegaat, waar hij betoogt, dat artikel 28 der rechtenordonnantie (stbl. 1882 no. 240) bij wijze van uitzonderingsrecht een fictief daderschap invoert, dat de strafbaarheid van den materiëelen, aan dien fictieven dader op eenigerlei wijze ondergeschikten, dader opheft, doch het college hem niet kan volgen in zijn verder betoog, dat er geen bepaling bestaat, op grond waarvan het fictieve daderschap ook van de rechtspersoon, als meesteres van materiëele daders, in het fiscaal strafrecht is ingevoerd en met name, dat dit niet uit dat artikel zou zijn te lezen; Overwegende toch, dat de Raad vermeent, dat dit juist zeer duidelijk in boven-genoemd artikel 28 der Rechtenordonnantie is neergelegd; dat immers de vertegenwoordiger van de beklaagde Vennootschap wel aanvoert, dat dit artikel blijkens zijn aanvangsbewoordingen: „Zij, die enz." de strafbaarheid van rechtspersonen uitsluit, aangezien overal elders in de strafwet met dien term alleen natuurlijke personen worden aangeduid, doch daarbij door hem wordt over het hoofd gezien, dat de ordonnantie van stbl. 1882 No. 240, waarin de gewraakte bepaling voorkomt, strekt tot vervanging van die van stbl. 1873 no. 241, en volgens de daaraan voorafgaande considerans alleen werd uitgevaardigd, omdat de Gouverneur-Generaal het noodig achtte de oude voorschriften terzake door nieuwe te vervangen en daarbij de formaliteiten zoo veel mogelijk te vereenvoudigen en te verminderen; dat daarbij dus niet blijkt van eenige bedoeling van den wetgever om de grondslagen der rechtenheffing en der strafrechtelijke beginselen der vorige verordening te wijzigen; dat nu artikel 101 van dat staatsblad 1873 no. 241, hetwelk bijna geheel gelijkluidend is aan artikel 231 der door beklaagde's vertegenwoordiger aangehaalde Nederlandsche Algemeene wet van 1822, zooals dat artikel werd gewijzigd bij art. 13 van de wet van 1870 no. 61, evenzeer het fictieve daderschap, en dus de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de meesters voor de daden hunner ondergeschikten instellend met uitsluiting der materieele daders, o.a. maatschappijen en Naamlooze Vennootschappen uitdrukkelijk als zulke fictieve daders aanwijst, en op grond daarvan mag worden aangenomen dat de wetgever in 1822 allerminst de bedoeling heeft gehad om dat fictieve daderschap van die Maatschappijen en Naamlooze Vennootschappen uit te sluiten; dat dit te meer klemt, waar sedert de invoering van Stbl. 1873 voornoemd de jurisprudentie in Nederland had uitgemaakt, dat, nu in artikel 13 van de wet van 1870 uitdrukkelijk was gesproken van maatschappijenen Naamlooze Vennootschappen, die wet geen strafrechtelijke aansprakelijkheid in den vorm van fictief daderschap had geschapen voor andere rechtspersonen als coöperatieve vereenigingen en stichtingen, zoodat deze zoowel als hun personeel vrij uit waren gegaan; dat dan ook op grond van de historie der bepaling 28 veeleer moet worden aangenomen, dat de Indische wetgever in 1882, toen hij die aanvangswoorden wijzigde en vereenvoudigde tot „Zij, die enz.' heeft beoogd het fictieve daderschap uit te breiden tot alle rechtspersonen, dan dat het de bedoeling zou zijn geweest om het weer te beperken tot natuurlijke personen, waartoe waarlijk geen reden bestond; enz. Rechtdoende: Verwerpt de voorgedragen exceptie; Verstaat, dat met de behandeling der zaak zal worden voortgegaan. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Ind.; inzakebekl. N.V. Hagemeyer. 1928, dl. 127, blz. 244. Overwegende dat deze exceptie den Hove gegrond voorkomt; dat het toch een beginsel van ons strafrecht is, dat in het algemeen slechts een natuurlijk persoon subject van een strafbaar feit kan zijn, welk beginsel ook in het fiscaal strafrecht geldt; dat om een uitzondering op dit beginsel te kunnen aannemen zulks uitdrukkelijk behoort te worden bepaald; dat een dergelijke bepaling ten aanzien van de bij dagvaarding ten laste gelegde feiten op het tijdstip, waarop deze werden begaan, niet bestond; dat het Hof in art. 28 van genoemde ordonnantie een dusdanige bepaling niet kan zien, nu daarin niet wordt gesproken van rechtspersonen noch van vereenigingen van personen en daarin ook niets is te vinden wat zou wijzen op een uitdrukkelijke strafbaarstelling van rechtspersonen; dat ook al zou moeten worden aangenomen dat het de bedoeling van den wetgever van gemeld stbl. is geweest onder de personen in dat artikel genoemd ook rechtspersonen te verstaan, deze bedoeling daarin niet tot uitdrukking is gekomen; dat bovendien van een dergelijke bedoeling bij de totstandkoming van genoemd stbl. in het geheel niet is gebleken en uit het woord „zij", waarmee vermeld art. 28 aanvangt en waaronder in andere destijds bestaande strafbepalingen slechts natuurlijke personen kunnen worden verstaan en uit de weglating van het in artikel 101 van Stbl. 1873 — 241 voorkomende woord „bestuurders", dat kennelijk terugslaat op de daar genoemde maatschappijen en naamlooze vennootschappen in verband met de considerans van S. 1882 — 240, waarin de wenschelijkheid wordt uitgesproken de bepalingen op de heffing en verzekering van in- en uitvoerrechten door nieuwe te vervangen, eerder het tegendeel is af te leiden; dat dan ook 's Raads overweging dat artikel 28 voornoemd strekt tot vervanging van het sedert vervallen artikel 101 van S. 1873 — 241 voor de onderwerpelijke vraag zonder belang is; dat evenmin de na het plegen der ten laste gelegde feiten in werking getreden ordonnantie in S. 1927 — 174 hierin eenige verandering vermag te brengen, omdat ook al zou men afgaande op de considerans van dat stbl., in strijd met den tekst daarvan, waarbij in artikel 1 aan genoemd artikel 28 een 2de lid wordt toegevoegd en in artikel 2 een dag van inwerkingtreding wordt bepaald, in die ordonnantie een interpretatieve verordening willen zien, deze van geen invloed kan zijn op het onderwerpelijk geval, aangezien ingevolge het tweede lid van artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht, meervermeld artikel 28 zooals dat luidde tijdens het plegen der feiten en krachtens hetwelk beklaagde voor die feiten niet strafrechtelijk verantwoordelijk is, als de gunstigste bepaling behoort te worden toegepast; Overwegende, dat derhalve met vernietiging van bovengenoemde vonnissen waarvan beroep, de Officier van Justitie bij den Raad van Justitie te Batavia met zijne tegen beklaagde ingestelde strafvervolging niet ontvankelijk behoort te worden verklaard; enz. Indisch Tijdschrift van het Recht. 1928 — Deel CXXVII, blz. 164. Inzake N.V. Spiritusfabriek Brantas. Naar de beginselen van ons strafrecht, dat gebouwd is op de individueele schuldleer en uitsluitend gericht is tegen het individu kunnen rechtspersonen geen delicten begaan welke beginselen in verband met art. 103 W. v. S. evenzeer gelden voor het fiscaal recht. Vennootschappen kunnen slechts dan wegens het plegen van fiscale overtredingen worden veroordeeld, wanneer de wetgever voor dergelijke overtredingen in het algemeen het schuldvereischte elimineert of vennootschappen aansprakelijk stelt voor de daden van personen in haren dienst met betrekking tot alle overtredingen van de wettelijke bepalingen omtrent de in-, uit- en doorvoer en de accijnzen, b.v. Nederl. Stbl. 1870, no. 61 —. Aldus Hof bekrachtigend Raad Soerabaja, die den Officier niet ontvankelijk had verklaard. 4. STRAFSTELSEL Indisch Weekblad van het Regt. 1866 — No. 168. Beklaagde, gezagvoerder, heeft verzuimd op de algemeene aangifte bekend te stellen 15750 manilla-sigaren. De Raad van Justitie te Padang; Gezien enz.; Overwegende enz.; Verklaart den gedaagde schuldig aan overtreding van art. 29 van het reglement op het heffen der inkomende en uitgaande regten op Java en Madura (Stbl. 1818 no. 58) van toepassing verklaard in deze gewesten bij Stbl. 1861 no. 9; Veroordeelt hem tot betaling eener geldboete van f 200.— Verklaart het Nederlandsche schip „Johannes Lodewijk" verbonden en executabel voor de opgelegde boete; Condemneert den gedaagde in de kosten van het geding. Indisch Weekblad van het Regt, 1872, no. 455. Zie ook T.dl. 5 blz. 303. De Landraad te Tjitjalengka: Beklaagde is beschuldigd van overteding der verbodsbepalingen op het bezit en den verkoop van amfioen in de Residentie PreangerRegentschappen; Regtdoende: Verklaart de beklaagde Njie Senah schuldig aan overtreding van Staatsblad 1824 no. 44 en aan overtreding van art. 20 van staatsblad 1869 No. 81; Veroordeelt haar overzulks tot de betaling eener geldboete groot / 5000.— (vijf duizend gulden) en dwangarbeid buiten den ketting ter plaatse der veroordeeling voor den tijd van één jaar en één half jaar, met bepaling dat bij onvermogen tot de betaling dier boete haar voor iedere ƒ 200.— (twee honderd gulden) zal worden opgelegd één maand lijfsdwang, bestaande in dwangarbeid buiten den ketting ter plaatse der veroordeeling; enz. Bij vonnis van den Raad van Justitie te Batavia is de beklaagde veroordeeld tot een boete van / 1000.— en één maand gevangenisstraf, zijnde het minimum bij de wet bepaald. (Het maximum bedraagt / 10.000.— Id.). Om de buitensporigheid der veroordeeling door den eersten rechter en de zwaarte van het minimum van straf dat door den rechter in appel volgens de wet moest worden opgelegd, en waardoor deze, zooals ook hier, meestal buiten alle verhouding staat tot de graviteit der overtreding deelen we deze uitspraak mede — Noot Red. — Het Regt in Nederlandsch-Indiê. 1877 — Deel XXVIII, blz. 180. Het Hoog-Geregtshof van Ned.-Ind. ; Overwegende, dat, de door beklaagde, Agent van de N.-I. Handelsbank, thans geappelleerde, gehouden verkoop bij inschrijving van de tabaks-onderneming van den heer J. A. Schreijner, niet anders te beschouwen, dan als een openbare verkooping hij, op grond van het bepaalde bij art. 1 der publicatie, dd. 1 April 1840, stbl.no. 11, houdende: „alle openbare verkoopingen van roerende en onroerende goederen, zullen niet anders mogen plaats vinden, dan door tusschenkomst der vendukantoren, op verbeurte van het dubbele vendusalaris, voor zoodanige goederen bepaald", moet geacht worden in overtreding met voorzegde fiscale bepaling te hebben gehandeld en mitsdien tot de daarbij bedreigde straf behoort verwezen te worden; enz. Overw. met betrekking tot de berekening van het dubbele vendusalaris als boete op de overtreding gesteld dat het vendusalaris van drie ten honderd te berekenen is over de geheele koopsom ad ƒ 16.780, mitsdien op ƒ 503.40 en alzoo het dubbele daarvan op ƒ 1006.80. Het Regt in Nederlandsch-Indiê. 1877 — Deel XXIX, blz. 326. De Raad van Justitie te Batavia. : Gelet op het ter teregtzitting genomen requisitoir, daartoe strekkende, dat de raad van justitie den beklaagde V.E.G. zal schuldig verklaren aan art. 42 in verband tot art. 95 § 23 van het regl. op de heffing en verzekering van in- en uitvoerregten en accijnsen, stbl. 1873, no. 241, en hem deswege veroordeelen tot betaling eener som van ƒ 3334, 25 zijnde de som van ƒ 1513 of de getaxeerde waarde der bekeurde goederen, ƒ 1820 of de geïncurreerde boete, zijnde 20 maal het invoerregt ad ƒ 90,78 of / 91 en f 1,25 koeliegeld, met bepaling: dat hij, bij niet voldoening dier geldsom, lijfsdwang zal ondergaan gedurende ééne maand voor iedere verschuldigde ƒ 200, alsmede in de kosten van het geding; enz. Het Regt in Nederlandsch-Indiê. 1878 — Deel XXXII, blz. 245. De Raad van Justitie te Samarang: Gelezen het vonnis van den landraad van Rembang, waarbij appellant is schuldig verklaard aan het met een in Ned.-Ind. te huis behoorend vaartuig, met opium beladen, ten anker komen binnen den afstand van drie Engelsche zeemijlen van den Javawal zonder daartoe genoodzaakt te zijn, en veroordeeld tot dwangarbeid buiten den ketting voor den tijd van achttien maanden en tot eene geldboete van ƒ 22000 '), benevens in de proceskosten, enz. *) Omdat hij aan boord had 220 katties opium — ld. — vergelijk 1885, T. dl. 44, blz. 177: 739 katti opium maakt ƒ 73900 boete — ld. —-. Indisch Weekblad van het Regt, 1878, no. 767. De Raad van Justitie te Batavia: enz. Overwegende, dat als gevolg hiervan de gerekwireerde van het hem ten laste gelegde behoort te worden vrijgesproken, doch tevens hoort voldaan te worden aan de vordering tot schadevergoeding, namens den gerequireerde ingesteld, daar de bekeuring onregtmatig was, als in strijd met de bepalingen van Staatsblad 1873, no. 241; Regtdoende: Spreekt den gerequireerde vrij van het hem ten laste gelegde; Wijst hem toe eene schadevergoeding van 20 cents daags van af den dag der bekeuring tot op den dag waarop de goederen ter beschikking van den bekeurde zijn gelaten; Indisch Weekblad van het Regt, 1881, no. 927. De Raad van Justitie te Semarang: enz. Overwegende dat de verbodsbepalingen op den invoer van koperen munt te vinden zijn in de staatsbladen van 1827 no. 82; 1828, no. 2; 1845 no. 1; 1847 no. 24; 1848 no. 31; 1854 no. 62, en 1858 no. 123; enz. waarbij, met verbeurdverklaring en boete van viermaal de waarde wordt gestraft; enz. Overwegende, dat de eerste regter derhalve terecht heeft geoordeeld: dat de appellant door op Java de achttien zakken "kopergeld in te voeren, heeft gehandeld in strijd met het bepaalde bij Stbl. 1847 no. 24, doch minder juist de waarde dier koperen muntstukken gelijk gesteld heeft met een Nederlandsch-Indische duit, daar voor die waardebepaling geen enkele grond bestaat en veeleer naar beklaagde's beweren is aantenemen, dat de haantjesduit ongeveer viermaal minder waarde heeft dan de zoogenaamde indische duit. ; Overwegende dat echter de waarde bepaling der ingevoerde muntspeciën volgens de gegevens, die in het thans aanhangig proces aanwezig zijn, tot de onmogelijkheden behoort, daar niet de waarde aan koper tot bepaling der boete mag dienen, maar de omloopswaarde en deze niet is te berekenen, nu uit geene opgaven blijkt, welke waarde te Bengkalis elk dier koperen plaatjes heeft; Overwegende dat de rechter dus niet in staat is het bedrag der geldboete te bepalen en derhalve alleen de verbeurdverklaring van de ingevoerde munt kan uitspreken; Het Recht in Nederlandsch-Indiê. 1884 — Deel XLII, blz. 340 — Analoog geval, 1909, dl. 93, blz. 17 —. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Ind.; Overwegende dat hierdoor een onjuiste opgaaf is gedaan van de soort in eene aangifte ten invoer tot verbruik, tegen welk feit bij art. 25 no. 4 van stbl. 1882 no. 240, is bedreigd eene boete van tien of tweemaal het bedrag, dat volgens de aangifte minder zou verschuldigd zijn dan werkelijk behoorde berekend te worden, naarmate het verschil meer of niet meer bedraagt dan '/»« van laatstbedoeld bedrag, welke boete, vermits blijkens het tarief van in- en uitvoerrechten voor gambir een invoerrecht verschuldigd is van / 20 per 100 kilogram, zoodat voor de 114.225 kilogram verschuldigd was aan invoerrechten ƒ 22.845, en het verschil dat volgens de aangifte minder zou verschuldigd zijn dan werkelijk berekend behoorde te worden meer bedraagt dan van het laatstbedoelde bedrag, uitmaakt eene som van / 228.450; enz. Veroordeelt beklaagde tot betaling eener geldboete van ƒ 5000.— Indisch Weekblad van het Regt. 1903 — No. 2o6y. De Raad van Justitie te Batavia: Gelezen het vonnis van den Landraad te Sambas, waarbij de beklaagde Jong Soen Sen is schuldig verklaard aan: „het verzwijgen van goederen bij eene mondelinge algemeene aangifte" en deswege veroordeeld tot eene geldboete van / 25.—- voor elke verzwegen colli, n.1. 434 colli's dus ƒ 10850.— (tien duizend acht honderd vijftig gulden) enz. Overwegende dat wel is waar de Landraad de geldboete voor de verzwegen oclli's heeft samengevat en dientengevolge den beklaagde heeft veroordeeld tot eene geldboete van ƒ 10850.— (tien duizend acht honderd vijftig gulden) en alzoo van oordeel schijnt te zijn, dat naarmate van de hoeveelheid der verzwegen colli's de boete steeds oploopt, in welk geval bij de hiervoor aangehaalde strafbepaling zou worden bedoeld eene geldboete tot een onbepaald bedrag; Overwegende dat al zou zulks juist zijn, toch op grond van het bepaalde bij hiervoor aangehaald artikel 14, van het Reglement op het rechtswezen in de Resid. Westerafdeeling van Borneo (Stbl. 1883, no. 59) geen hooger beroep van hiervoorbedoeld Landraadvonnis zou zijn toegelaten, vermits bij dat artikel niet is voorzien in het geval, dat op eene overtreding eene geldboete tot een onbepaald bedrag is gesteld, en de rechtspraak, als zijnde eene zaak van openbare orde, door den rechter slechts kan worden uitgeoefend, waar de wet hem die uitdrukkelijk toekent; enz. Overwegende dat mitsdien beklaagde niet ontvankelijk is met het door hem aangeteekende hooger beroep; enz. Indisch Weekblad van het Recht, igi2, no. 2482; zie boven. Hoog-Gerechtshof van Ned.-Indië: Verklaart den beklaagde schuldig aan: „medeplichtigheid aan het invoeren van goederen zonder inachtneming van de artt. 27 en 33 van het aan de ordonnantie van Staatsblad 1882 no. 240 gehechte, krachtens staatsblad 1901 no. 443 op de Oostkust van Sumatra van toepassing verklaarde en bij ditzelfde staatsblad voor dat tolgebied gewijzigde Reglement Lett. A, door den dader desbewust te helpen in de feiten, waardoor de overtreding is voltooid ; Veroordeelt hem te dier zake tot betaling van een geldboete groot ƒ 1000 (een duizend gulden), met bepaling dat bij niet betaling daarvan binnen twee maanden nadat dit arrest uitvoerbaar is geworden, hij daartoe zal kunnen worden genoodzaakt bij lijfsdwang gedurende vijf maanden; Indisch Tijdschrift van het Recht. 1926 — Deel CXXIII, blz. 343- Overwegende, dat op grond van het bovenstaande in onderling verband en samenhang beschouwd, de schuld van beklaagde aan het hem ten laste gelegde zooals dit ter 's Hofs terechtzitting is gewijzigd, wettig en overtuigend is bewezen ten aanzien van den uitslag van Inlandsch gedistilleerd als in de dagvaarding omschreven — met dien verstande dat het gedistilleerd werd verzonden aan E. D. Hibbeler te Garoet — weshalve beklaagde terecht daaraan is schuldig verklaard, welke feiten even zoovele overtredingen opleveren van artikel 83 ten 9e jo. artikel 50 van Stbl. 1898 no. 90, enz. Rechtdoende: Verklaart den in hoofde dezes nader aangeduiden beklaagde schuldig aan de overtreding: „het op onwettige wijze uitslaan van gedistilleerd uit een stokerij, zesmaal gepleegd"; Veroordeelt hem te dier zake tot zes geldboeten elk ten bedrage van / 8000.— met bepaling voor ieder dier overtredingen van den tijd, gedurende welke de veroordeelde wegens het niet voldoen der daarvoor opgelegde boete binnen een termijn van een maand na den dag, waarop de rechterlijke uitspraak ten uitvoer kan worden gelegd, in gijzeling kan worden gehouden, op vier maanden hechtenis; enz. Indisch Tijdschrift van het Recht. 1933 — CXXXVII, blz. 584. De Landrechter te Batavia: Overwegende, dat verdachten worden vervolgd terzake van het gezamenlijk onderteekenen, wat betreft eerste verdachte als huurder, en wat betreft tweede verdachte als verhuurder, van een kwalijk gezegelde onderhandsche acte van huur en verhuur, Overwegende dat aldus, naar luid van art. 76, tweede lid der Zegelverordening 1921, in dezen strafschuldig is slechts de verhuurder; Overwegende dat hieraan niet afdoet de bepaling van art. 77 van genoemde verordening, dat het zegelrecht van bewijzen van huur en verhuur verschuldigd is door den huurder, behoudens het hier niet aanwezige geval dat de stukken alleen door de verhuurders zijn onderteekend ; dat toch deze bepaling evenals die van de artt. voorkomende aan het eind van verscheidene andere hoofdstukken van vaakgenoemde verordening regelt niet een strafrechtelijke, doch een civielrechtelijke aansprakelijkheid ; Verklaart t.a.v. den huurder de zaak niet voor verdere vervolging vatbaar. Indisch Tijdschrift van het Recht. 1933 — CXXXVII, blz. 585. Z.g.n. advertentieopdrachten zijn krachtens art. 23 Z.V. onderworpen aan zegelrecht. Artt. 23 en 26 lid 2 der Zegelverordening 1921. De Landrechter te Batavia; Overwegende (post alia), dat hier dus wel degelijk is gepleegd overtreding van art. 23 der Zegelverordening; dat echter niet met zooveel woorden is bepaald door wien de hierin vermelde boete moet worden betaald; dat met name artt. 32 en 118 der Z.V. geen antwoord geven op deze vraag; dat toch eerstvermeld art. aangeeft wie het zegelrecht betalen moet tegenover de andere partij de civielrechtelijke aansprakelijkheid —, doch niet wie tegenover het Land daarvoor aansprakelijk is — fiscaalrechtelijke aansprakelijkheid —, hetgeen volgt uit de bevoegdheid aan partijen gegeven om een van de wettelijke regeling afwijkend beding te maken; dat laatstgenoemd art. die fiscaalrechtelijke aansprakelijkheid regelt; dat echter geen van beide artikelen eenige strafrechtelijke boete bepalen; dat weliswaar in art. 118 overeenkomstig de Hollandsche Zegelwet 1917 sprake is van boeten, doch dat hier slechts kunnen zijn bedoeld administratieve boeten — de eenige welke die Hollandsche Wet kent —, zulks blijkens de plaatsing van het woord „hoofdelijk" in het eerste lid van dat art., kunnende hier achterwege blijven een bespreking der vraag of deze administratieve boeten in het stelsel der Indische Zegelverordening bestaanbaar zijn; dat uit het bovenstaande volgt, dat het antwoord op de gestelde vraag moet worden gevonden door te zoeken naar de bedoeling des wetgevers, die zich hier niet zoo ondubbelzinnig heeft uitgedrukt als op andere plaatsen der Z.V. 1921, b.v. in artt. 59, lid 3; 65; 72, lid 5; 76, lid 2; dat nu in art. 26, lid 2 Z.V. 1921 een boete wordt bedreigd, voor het geval er een zekere toestand bestaat: het niet betaald zijn volgens het eerste lid van het verschuldigde zegelrecht — zonder dat, zooals boven is vermeld, expressis verbis wordt bepaald, wie daarvoor strafrechtelijk verantwoordelijk is; dat echter het meest voor de hand ligt, dat de wetgever heeft bedoeld dengeen te treffen, die de gewraakte toestand heeft doen ontstaan, aldus voor het onderwerpelijke geval, den onderteekenaar der acte; Dat deze in casu slechts strafbaar zijn de getuigen — opdrachtgevers — ld. — doch niet verdachte — het Reclamebedrijf — ld. — Naschrift Mr. J. R. L. Jansen. Post alia: Art. 23. 1ste Z.V. 1921 houdt dus in de zegelplichtigheid mits — zooals in casu het geval was — de stukken zijn onderteekend. En deze laatste voorwaarde bepaalt nu, wie ingevolge art. 26(2) Z.V. '21 de daar bedoelde overtreding begaat. De strafnorm richt zich tegen een onderteekenaar, nu object van zegelplichtigheid i.c. is een onderteekend stuk (art. 23 1ste Z.V. 1921). De wijze van voldoen van het Zegelrecht wordt in art. 26 (1) Z.V. 1921 omschreven als „het stellen der stukken op gezegeld papier van landswege uitgegeven etc."; de verplichting tot die voldoening, de overtreding waarvan art. 26(2) Z.V. 1921 strafbaar stelt, rust dus op — immers wordt c.q. niet na gekomen door — dengeen die het onderteekend stuk stelt op niet of onvoldoend gezegeld papier, d.i. den onderteekenaar. De beslissing van den Landrechter komt dus, zij het krachtens eenigszins andere motiveering, juist voor. enz. J. Indisch Tijdschrift van het Recht. IQ33 — dl. 138, blz. g2Ó. Art. 25 lid 2a ten 6e, Verdoovende Middelen Ordonnantie Stsbl. 1927, no. 278. Onder passagiersgoederen, die ter visitatie gereed liggen, gekomen uit het motorschip Tjisadane, wordt opium gevonden. Politierechter Makassar: Nu beklaagde heeft erkend dat visitatie van de bagage der passagiers aan boord niet heeft plaats gehad, heeft hij niet, zooals bovengenoemd art. eischt, aannemelijk gemaakt het mogelijke te hebben gedaan om de aanwezigheid van verdoovende middelen aan boord te voorkomen, niettegenstaande beklaagdes verklaring dat hij geregeld het schip heeft doen onderzoeken en in de Chnieesche havenplaatsen wachters heeft geplaatst. Hof: uit art. 25 lid 2a ten 6e volgt niet de eisch, dat het opium aan boord van het schip aanwezig was op het oogenblik van de aanhaling, dit in revisie voorgebracht verweer mitsdien verworpen. Hoewel van een wettelijk verbod tot visitatie der goederen van de passagiers geen sprake is en gezagvoerder dus daartoe had kunnen overgaan, hetgeen hij heeft nagelaten, nochtans aangenomen, dat de gezagvoerder wel het mogelijke heeft gedaan. Mitsdien volgt vrijspraak. Met belangrijk naschrift van Mr. J. R. L. Jansen. 5. KOFFIJ MONOPOLIE Indisch Weekblad van het Regt. 1866 — no. 177. Bijdrage tot het koffij-monopolie. Aan de woning van den kontroleur in de dessa N. . . werd op zekeren dag door eene inlandsche koopvrouw eene kleine hoeveelheid koffie te koop aangeboden. Bij onderzoek rees het vermoeden, dat die koffie afkomstig was uit den jongst-binnenkomenden oogst. De koopvrouw werd daarop aangehouden en opgezonden aan den assistent-resident, die onmiddellijk,(op het vernemen van dit bedenkelijk feit, in den geheele dessa en omliggende dessaas, eene algemeene huiszoeking gelastte, welke verscheidene dagen aanhield. De vrucht van dezen kordaten maatregel bleef niet uit, daar 4 nènès (oude vrouwen) en 2 manspersonen in het bezit werden gevonden van eenige kleine hoeveelheden koffie, voor huishoudelijk gebruik bestemd, waarvan het hoogste bedrag ongeveer 13 katties bedroeg. Ter zake dezer feiten in de gevan- genis geworpen, werden zij, na gehouden onderzoek door den landraad schuldig verklaard aan landsdieverij en tot eene maand dwangarbeid veroordeeld, op ééne der beschuldigden na, die het geluk had gehad de gevonden koffie reeds tot dadelijk gebruik te branden en tot poeder te vermalen, tengevolge waarvan die koffie ongeschikt voor de levering aan den lande werd bevonden en zij zelve werd vrijgesproken. De overige veroordeelden wachtten de uitspraak in revisie af, waarbij zij, na ter zake hunner gevaarlijke lusten, een groot gedeelte van het jaar onzes Heeren 1866 in de gevangenis te hebben doorgebracht, op grond dat het beklaagde feit misdrijf noch overtreding daarstelde, van alle regtsvervolging werden ontslagen. Het betrekkelijk arrest van het Hoog-Geregtshof van Ned.-Ind. wordt hieronder door ons medegedeeld. Zitting van den 24sten October 1866. Voorzitter Mr. F. M. C. Pels Rijcken. Het Hoog-Geregtshof van Nederlandsch-Indië: Gezien enz.; Overwegende, dat de beklaagde door den landraad te Modjokerto (Soerabaya) is schuldig verklaard en veroordeeld ter zake van landsdieverij met toepassing en op grond van het bepaalde bij ten derde van de resolutie van den Gouverneur-Generaal in rade van den 23sten Maart 1836 no. 1 (stbl. no. 24); Overwegende dat echter gemelde resolutie, zoowel volgens haar opschrift als volgens den zamenhang en het verband harer voorschriften alleen ten doel heeft om bepalingen te maken omtrent den vervoer der op particuliere landerijen gekweekte koffie en daarbij te waken, dat door de eigenaren van gemelde landerijen of hunne plaatsvertreders een inbreuk zoude kunnen worden gemaakt op de verpligting tot levering op de elders dan op die landerijen geteelde en belastingschuldige koffie aan het gouvernement; Overwegende toch, dat bij art. 1 alleen worden genoemd de eigenaars, huurders, leengebruikers of administrateurs van particuliere landen, dat in art. 2 mede alleen van de in art. 1 bedoelde personen wordt gesproken en art. 4 eveneens alleen op hen betrekking kan hebben, dat hun wel is waar in het daartusschen geplaatst art. 3 wordt verordend, dat degene, die overtuigd wordt koffie te hebben opgekocht van de inlandsche bevolking, welke ingevolge de bestaande bepalingen aan het gouvernement had behooren te worden geleverd, deswege gerechtelijk vervolgd en als ontvreemder van 'slands eigendom zal worden gestraft, doch dat uit het opschrift, het verband en de strekking der resolutie ten duidelijkste volgt, dat met het woord „degene" niet anders wordt aangeduid, dan degene der in art. 1 bedoelde personen". Overwegende daarenboven, dat voor Java geene wettelijke bepaling bestaat, bij welke het verkoopen van belastingschuldige koffie, die nog niet in de gouvernements pakhuizen is afgeleverd, strafbaar is gesteld, in voege als dit bij de ordonnantie van den 20sten Jan. 1864 stbl. no. 8 ten aanzien van Sumatra's westkust is vastgesteld en dat mitsdien, terwijl de wetgever bij geene enkele bepaling zijn wil heeft te kennen gegeven dat de verkooper van zijne belastingschuldige koffie op Java strafbaar is en deze dierhalve straffeloos wordt gelaten, uit de resolutie van den 23sten Maart 1836, waarvan de uitdrukkelijk, volgens het opschrift van den wetgever aangegeven strekking en de uit hare bepalingen kennelijke bedoeling is om alleen tegen eigenaars van particuliere landerijen of hunne plaatsvertreders voorzieningen daar te stellen, niet tegen dezen haren geest en bedoeling en met uitbreiding eener strafbepaling mag worden afgeleid, dat de koopers zouden kunnen worden geregtelijk vervolgd en gestraft, en dat de verkoopers, teneinde het bewijs der schuld van de koopers te leveren, als getuigen in het geding zouden kunnen worden gehoord; Overwegende mitsdien, dat de bij vonnis van den landraad aangehaalde resolutie van den 23 stenMaart 1836 stbl. no. 24, onderwerpelijk alle toepassing mist en dat overigens, noch bij het algemeen hier vigerend strafregt, noch bij eenige andere wettelijke bepaling tegen het door den beklaagde gepleegde feit als misdrijf of overtreding is voorzien, weshalve zij van alle regtsvervolging behoort te worden ontslagen, enz. Dezelfde regtsleer welke aan deze beslissing ten grondslag ligt werd reeds ongeveer drie jaren geleden in een memorie in revisie in het breede betoogd. Het gold daar een chinees ter hoofdplaatse Cheribon, bij wien, tijdens eene huiszoeking naar opium, eenige pikols koffie werden aangetroffen, die beweerd werden van de inlandsche bevolking, gedeeltelijk uit de derde hand, te zijn opgekocht en terzake waarvan hij wegens landsdieverij door den landraad veroordeeld werd. In revisie werd alstoen het navolgende opgemerkt: enz. Het Hof sloeg daarop het navolgend arrest, waarbij op subsidiaire gronden de patiënt werd vrijgesproken, doch, blijkens de overwegingen, de hoofdverdediging, omtrent het niet strafschuldige der feiten, indien zij al bewezen waren, werd verworpen. Wij verheugen ons thans, door het later arrest, aan het inquisitoiriaal onderzoek omtrent het bezit van koffie en de herkomst van bezetene koffie, ten minste het zegel eener regterlijke goedkeuring, welke door geene enkele bepaling gewettigd schijnt, in den vervolge zal worden onthouden. Indisch Weekblad van het Regt. i8yj — No. 7x7. Vervoer van koffij. Bij arrest van het Hoog-Geregtshof werd evenwel het vonnis van den Raad van Justitie te Semarang vernietigd en beslist, dat geene particuliere koffij van het particuliere land mogt vervoerd worden zonder een behoorlijken pas. Vonnis en arrest volgen hieronder. Vooral het arrest is belangrijk, omdat daarin eene nauwkeurige uitlegging wordt gegeven van de ordonnantie van 1833 no. 7 en met helderheid het systeem wordt uiteen gezet, hetwelk de wetgever ter bescherming van het nogzoonoodzakelijkekoffijmonopolieheeftgevolgd. Idema, Rechtspraak 6 De Raad van Justitie te Samarang; Rechtsprekende in overtredingszaken in eersten aanleg in de zaak van: Johannes Mariano, oud enz. Gehoord enz.; Overwegende, dat aan den beklaagde wordt ten laste gelegd, dat hij als huurder of leengebruiker van het huis en erf, gelegen te Salatiga in wijk Lt. U. no. 123, op 26 Mei 1876, des namiddags te ongeveer 3 ure, door zekeren Kromo Widjoijo, zonder voorzien te zijn van een geleidebiljet heeft doen vervoeren zes zakken met koffij, wegende 6 pikols 95 7s kattie, geteeld op gemeld erf en hem toebehoorende en zich daardoor heeft schuldig gemaakt aan overtreding van Stbl. 1836 no. 24, 1 en 2; enz. Overwegende met betrekking tot de vraag of hij zich daardoor heeft schuldig gemaakt aan overtreding van stbl. 1836 no. 24, 1 en 2, dat deze laatste ordonnantie, welke blijkens hare praemissen als een aanhangsel van die, vervat in stbl. 1833 no. 7 moet worden beschouwd, blijkbaar alleen ten doel heeft gehad eenige leemten aan te vullen, welke bij de toepassing in deze laatste ontdekt waren; Overwegende dat het hieraan is toe te schrijven, dat in de twee eerste paragrafen, alwaar wordt voorgeschreven, dat door de eigenaars, huurders enz. van particuliere landen schriftelijk in den aangeduiden vorm om geleidebiljetten voor vervoer van de op hunne landen geteelde koffij moet worden verzocht en voorts wordt bepaald, dat ook het vervoeren door of van wege bedoelde personen van meerdere of mindere hoeveelheden koffie dan in het geleidebiljet is uitgedrukt, met verbeurd verklaring zal worden gestraft, geene uitdrukkelijke bepaling voorkomt, waaruit blijkt dat vervoer van koffie zonder geleidebiljet verboden en strafbaar is; Overwegende dat eene dergelijke bepaling, stond de ordonnantie van 1836 no. 24 op zich zelve, intusschen niet zou worden gemist om het bedoelde vervoer van koffij zonder geleide biljet zooals de wetgever blijkbaar heeft gewild, verboden en strafbaar te achten, omdat de strafwet steeds is strictissimae interpretationes en niet door de rechter naar de enkele bedoeling des wetgevers mag worden aangevuld; Overwegende, dat er dus wel niets anders overblijft, wil men vervoer van koffie zonder geleidebiljet door of van wege de in stbl. 1836 no. 24 bedoelde personen als een strfabaar feit aangemerkt zien, dan de laatstgenoemde ordonnantie in verband te beschouwen met die van stbl. 1833 no. 7, enz. Overwegende dat hieruit volgt, dat de beklaagde, wien slechts ten laste wordt gelegd, dat hij in zijne woonplaats Salatiga koffie zonder geleidebiljet heeft vervoerd, aangenomen ook dat het door hem voor / 25 per maand gehuurde huis en erf als een partikulier land in den zin van de twee aangehaalde ordonnantiën kan worden aangemerkt, iets wat in geenen deele boven twijfel verheven is, in elk geval niet kan geacht worden in strijd met de ordonnantie van stbl. 1836 no. 24 te hebben gehandeld; Overwegende dat de hem te laste gelegde bewezen feiten dus niet daarstellen overtreding der in de dagvaarding aangehaalde ordonnantie en de beklaagde mitsdien te dier zake van alle rechtsvervolging behoort te worden ontslagen; enz. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Ind.: Gelezen enz.; enz. Overwegende, dat de eerste regter bij het in hoofde dezes omschreven vonnis, op grond van de opgaven van den beklaagde, zooals die door de verklaringen der gehoorde getuigen zijn bevestigd, teregt als bewezen heeft aangenomen, dat de beklaagde het hem te laste gelegde feit heeft gepleegd; Overwegende dat de Raad van Justitie voorts in substantie heeft overwogen, dat in de resolutie van stbl. 1836 no. 24, waarbij die van stbl. 1833 no. 7 is aangevuld, geene uitdrukkelijke bepaling voorkomt, waarbij het vervoer van koffie, zonder geleidebiljet, wordt verboden; dat laatstgenoemde resolutie wel in art. 13 eene zoodanige strafbepaling bevat, maar alleen voor het geval de koffij naar eene andere residentie wordt vervoerd; dat bijgevolg de beklaagde, daargelaten de vraag of het door hem gehuurde erf, waar de aangehaalde koffij is geteeld, als een partikulier land in den zin der aangehaalde resolutiën kan worden aangemerkt, in elk geval niet heeft gehandeld in strijd met de resolutie van stbl. 1836 no. 24; Overwegende dat die beslissing evenwel is onjuist; dat toch in genoemde resolutiën slechts sprake is: le van koffij, welke aan het Gouvernement moet worden geleverd, en 2e van die door particulieren op hunne landen geteeld; dat derhalve de koffij, welke, zooals de in casu aangehaalde, op een particulier erf is gewonnen, zonder twijfel tot de tweede categorie behoort; enz. dat voorzeker de resolutie van staatsblad 1836 no. 24 blijkens hare praemissen en hare inhoud tot aanvulling strekt van die, vervat in Staatsblad 1833, no. 7, doch dat art. 13a van laatstgenoemde resolutie in casu niet is van toepassing , omdat daarin slechts sprake is van vervoer van Gouvernementskoffie, zooals ten overvloede blijkt uit het achter die resolutie gevoegde model A, waarnaar in genoemd art. wordt verwezen; dat de strafbaarheid van het gepleegde feit echter blijkt uit het daaropvolgend art. 14 dier resolutie, i.v.m. alinea 2 van § ten tweede aldaar: dat toch bij art. 14, waarin voor het eerst van vervoer van particuliere koffie de rede is, is bepaald, dat voor het vervoeren daarvan geleidebiljetten worden vereischt, zoodat daarbij wordt onderscheiden of zulks binnen dezelfde of naar een andere residentie moet plaats hebben, terwijl in § ten tweede alle vervoer aan koffie naar buiten zonder geleidebiljet wordt strafbaar gesteld en deze laatste woorden derhalve, waar van particuliere koffie de rede is, wel niet anders kunnen beteekenen dan vervoer buiten het land, waar de koffie is geteeld; Toch zou het irreëel zijn, uit deze veelheid van organen te besluiten tot een overheerschend belang van dit „plaatselijke" strafrecht, U stelt toch, hoop ik, geen indische stadsgemeente, in 1906 doodvoorzichtig geplant tusschen het sterk gecentraliseerd landsbestel gelijk met een nederlandsche gemeente, van ouds „die Grundlagen des Staatsvereins?" Zoekt men een rangorde naar het belang van al deze indische strafwetgevers dan valt in verleden, heden en toekomst meest geleidelijk, soms met sprongen een belangrijke verschuiving onderling waar te nemen. Wanneer der Kinderen in 1872 de Algemeene Politiestrafreglementen ontwerpt, dan valt tweeërlei op: In de eerste plaats dat hij deze, die over heel Indië zullen gelden, in hoofdzaak ontleent aan twee plaatselijke regelingen n.1. aan de Instructie voor den Hoofdbaljuw van Batavia en den Baljuw der Ommelanden in Stbl. 1828 no. 63 en aan het Politiereglement voor stad en voorsteden van Soerabaya in Stbl. 1829 no. 8. Ten tweede: bij deze voorbereiding stuurt der Kinderen een circulaire aan de Hoofden van Gew. Bestuur: „zoodra art. 1 van het K.B. van 5 Mrt. 1869 no. 4 (Ind. Stbl. 1870no. 152) in werking treedt zullen op de politierol niet meer mogen worden gestraft feiten welke bij geen wettelijk voorschrift met straf zijn bedreigd. De zorg voor strafbepalingen behoort ten deele bij den algemeenen strafwetgever, de Regeering, ten deele bij den gewestelijken, de Hoofden van Gew. Bestuur (art. 72 Reg. Regl.). Dat algemeene politiestrafregl. ontwerp ik, zorgt gij nu tijdig voor de tweede groep". — Toelichting blz. 38 —. Hier blijkt dus: 1ste, ook al brengt hij zelf een stuk dat vroeger plaatselijk strafrecht was, over naar den algemeenen wetgever, voor die plaatselijke strafwetgever, d.i. het Hoofd van Gew. Bestuur blijft een ruime plaats behouden. 2de: der Kinderens tijd ziet eigenlijk maar twee wetgevers. Maar hoever zal een nieuwe tijd nog boven die simpele tweedeeling uitkomen? Ik doel nu niet meer op het erkende zelfbestuur en de erkende inlandsche gemeente, noch op decentralisatie en bestuurshervorming maar op wat van Vollenhoven zag „aanlichten als een nieuwe dag" — dl. II Rechtsgemeenschappen blz. 415—450: „Wij staan midden in een tijd van herleefde belangstelling voor een organischen opbouw van het indisch staatswezen. De laatste jaren brachten in adatrechtpolitiek op het stuk der rechtsgemeenschappen twee groote nieuwigheden, die noch inl. dorpsgemeente, noch zelfregeerend landschap zijn. Op Zuid Celebes en op Timor zijn een reeks krachtige maatregelen ondernomen om rechtsgemeenschappen, die vast in het volksrecht wortelden doch van bestuurswege genegeerd of onvoldoende erkend werden, voluit te erkennen, zelfs heeft men het opperrijk Goa geleidelijk als adatgemeenschap hersteld. De tweede groote wijziging betreft de invoering — of juister het welbewust herstellen op nieuwen voet — van gouvernementslandschappen: vroegere vorstenrijken, die noch landschap blijven, noch rechtstreeksch bestuurd gebied worden maar toch feitelijk gelaten worden in hun inheemsch bestel alsof zij nog zelfregeerend landschap waren. Juist deze vorm van gouvern. landschap met eigen inheemsch bestel houdt rijke beloften in voor den bouw van een Grootindisch rijk". „Onze groote vraag echter is", zoo gaat van Vollenhoven verder, „gedoogt de wet nog een derden vorm van wettelijk in stand gehouden inheemsch bestel; een vorm waarbij niet een zelfregeerend landschap als rijk wordt gehandhaafd hetzij in een gouvernementslandschap wordt omgezet, doch waarbij een landstreek of lap territoir die juist geen indonesisch rijk meer is of het nooit geweest is, nochtans gehandhaafd wordt onder het eigen bestel der aldaar aangetroffen oostersche gemeenschappen. In 1930 nu, heeft Logemann uit archiefonderzoek en staatsbladnalezing ontdekt — een vondst even onverwacht als verreikend — dat art. 21 lid. 2 I.S. wel degelijk dezen derden vorm van rechtstreeksch gebied met inheemsch bestel toelaat". Maar wij hebben onzen blik nog wijder uit te slaan: „De wetenschap zal goed doen, aldus Vrij, — Intreerede 1928 blz. 9 —, de andere rechtstakken te volgen in hun aandacht voor andere rechtsgemeenschappen. In elke communitas wordt ook gestraft: in Kerk, gezin en school, in fabriek en overheidsdienst, in vereeniging en kartel, in spel en sport, in de tucht en discipline van elk beroep. Het Staatsstrafrecht laat zich met het straffen van sommige rechtskringen in, in zoover het hun straffen beperkt. Dat doet echter vragen in hoever omgekeerd hun straffen het staatsstrafrecht kan beperken dat de meer organisch gelede samenleving onzer dagen zwak weerspiegelt. De medische rechtspraak ging van vereenigings- in Staatsfaze over: doch het vrijwillige van willekeur vrij, ga voor. Verdere vraag dan: in hoever door ineenschakeling van het straffen aller kringen zij eikaars werking kunnen versterken. Kon het straffen in kleine kring dat van den Staat niet positiever, populairder doen gelden? De wetenschap althans doe haar voordeel met intercommunitaire rechtsvergelijking, zij onderzoeke alzijdiger wat straffen is en hoe men straft, ongeacht onder welk recht dat valt; zou het straffen heeten als het niet gewichtigs gemeen had ? Ook verwante rechtsgevolgen, die niet straf heeten omvat die vergelijking". Deze frissche hollandsche gedachte is mutatis mutandis voor Indië oud, men vindt haar al terug in 1880 Ind. W. 889, 892, 893, in een debat tusschen den redacteur Maclaine Pont en de bekende Mr. Piepers. De zaak zat zoo: Gouverneur Canne heeft ter Sumatra's Westkust „Krachtens art. 72 R.R. eenige feiten strafbaar gesteld, die naar de oude volksinstellingen en gebruiken der inheemsche bevolking niet geoorloofd zijn". Pont prijst hem daarvoor: „Het wetboek van Strafrecht en het Politie Reglement en laatst de nieuwe wetgeving — bedoelt Pont het Rechts Regl. Sumatra's Westkust van 1874? — ld. — hebben diep ingegrepen in de adats der bevolking. Het kon niet anders of hier en daar verwekten die maatregelen ontevredenheid: fransche wetten kunnen immers niet gezegd worden geknipt te zijn voor indische volken. De Gouverneur komt nu tegemoet aan billijke grieven zijner onderzaten zooveel als het centralisatiesysteem in deze gewesten gehuldigd, toelaat; men risqueert anders dat het beleedigd rechtsgevoel, niet door de wet beschermd, zijn eigen regter wordt. Wat de gouverneur nu regelt zijn eigenlijk kinderachtigheden uit een europeesch oogpunt beschouwd. Maar wel hem die door ze weg te nemen het leven van honderdduizenden eenigszins veraangenaamt, zoodat zij zich meer „sanang" (lekker) onder ons bestuur gevoelen". Hiertegen nu komt Piepers in het geweer. Met Pont is hij tegen „dat heillooze botweg copiëeren van nederl. wetten", maar, zoo meent Piepers „de strafwetgeving behoort zich niet te veel om de volksbegrippen te bekommeren: een op wetenschappelijk onderzoek gegronde wettelijke regeling kan zich om volksbekrompenheid niet bekommeren. Ned. Indië als een beschaafden staat willende regeeren moeten wij er ook het recht naar de daarin thuis behoorende begrippen bedeelen. Eene tegen de beschaafde opvatting van recht en billijkheid heerschende Sumatraansche strafrechtsadat schaffe onze regeering kortweg af als het in de oogen der Dajaks en andere volksstammen eervolle en onmisbare koppensnellen". Onze vraag: „staat niet het strafrecht van eenig gebiedsdeel dichter bij het rechtsbewustzijn van den justiciabele" stelt ook Jongeneel in 1911, nu ten aanzien van het desastrafrecht „Het rechtsgevoel in de desa wordt door de bestraffing van een schuldige door den Gouvernementsrechter niet voldaan; onze rechtspraak beheerscht de desa niet, de inlander beschouwt zijn desa als een republiekje, van een de desa's omvattenden staat heeft hij geen begrip; zijn leven en zijne ambitie's liggen binnen de grenzen zijner desa, daar wordt hij ook gestraft voor zijne tekortkomingen. Straffen door den Gouvernementsrechter opgelegd worden beschouwd als de vergoeding voor het vergrijp aan het bestuur, waarmede de desa niet of weinig te maken heeft; de eigenlijke straf wordt in de desa tegepast; die laatste straf voelt hij zwaar, die maakt hem „maloe" tegenover zijne „desagenooten". Ind. Tijdschr. dl. 96 blz. 520. Wanneer in 1928 ter Haar, breed en rustig, zich zet tot Toekomstbeschouwingen ziet hij „een algemeen streven naar herorienteering en aansluiten op het historisch gegroeide, een onvermijdelijk geworden reactie op de unificatie pogingen van het materieel privaatrecht (enz.): stuk voor stuk geven die omstandigheden aanleiding op dit moment aandacht te vragen voor hèt probleem: de doelmatige herordening van de rechtspraak over de inheemsche bevolking" — Kolon. Studiën dl. I, blz. 253. Daarbij ontmoet ook hij ons probleem van de dorpsjustitie. In een bijlage verzamelt hij een aantal vindplaatsen, die, ik zeg het hem na „geen twijfel laat aan de practische beteekenis van die dorpsrechtspraak. Haar probleem ligt veeleer in hare toekomstige bejegening door den wetgever: zal hij ze laten blijven een in het wild groeiend gewas, dan wel zal hij haar de plaats inruimen die haar toekomt en de regelmatige gelegenheid scheppen voor deskundig leiden en zoo noodig snoeien. De groote moeilijkheid ligt in deze tegenstrijdigheid: aan den eenen kant zijn de hoofden der kleine rechtsgemeenschappen de natuurlijke en onmisbare handhavers van het adatrecht, zij zijn de bewakers der dorps-rechtsorde, hun bevoegdheid uitoefenend onder de door de eigen organisatie gestelde waarborgen voor aansluiting op het adatrecht, zij zijn in het maatschappelijk bestel voor de dagelij ksche, de meest voelbare rechtszorg de belangrijkste elementen. Aan den anderen kant bestaat ernstig gevaar voor kwetsing van jong rechtsbewustzijn, voor allerhande tirannie. Dit practisch zoo belangrijke instituut (zie de bijlage, zegt ter Haar) maar te laten betijen zou beduiden miskenning èn van den nuttigen èn van den gevaarlijken kant der dorpsjustitie". § VII. WETSUITLEGGING Literatuur van Hamel blz. 128—131. 1904 diss. Fockema Andreae: Tien jaren rechtspraak van de H.R. Bijdrage tot de leer der wetsuitlegging. 1906 v. d. Hoeven in Kon. Akademie 4de reeks dl. 7 blz. 235, „Vrijheid van beslissing voor den strafrechter volgens de nederl. wetgeving". 1912 daartegen Simons in Utr. Genootschap: „Optima lex quae minimum judici, optimus judex qui minimum sibi relinquit. Maar in onze moderne rechtsontwikkeling is de vrijheid van den rechter het shibboleth geworden". 1918 Tavernes intreerede. De taak van den strafrechter blz. 7, 18. 1922 Nederl. Juristen Vereen, praeadvies Mendels en v. Slooten „Staat de bepaling van art. 1 W.v.S. aan analogische wetstoepassing in den weg ? zoo ja, moet hierin door de wet voorzien worden ?" 1928 Vrij's Intreerede: Te recht blz. 11, 12. 1930 Kranenburg. Jurid. uitleggingsmethoden en hare grondslagen, opgenomen in diens „Studiën over Recht en Staat" — nieuwe bundel 1932, waaruit ik hier citeer. 1933 Taverne in feestbundel „Juri Sacrum" „Strafrechter en wet". 1933 Rutgers rectorale rede Vrije Univ. Strafrecht en Rechtsstaat. 1933 Gruys, De strijd over de historische interpretatie; diss. Utrecht. Inleiding Een probleem dat je niet loslaat. Van Justiniamus leerden wij: aan mijn wetten valt niets uit te leggen maar Vrij leert „geen woord, of er is iets aan uit te leggen" is een busje spersieboonen een gewicht in den zin der IJkwet, is een betrouwbaarheidsrit in groepen een wedstrijd, een radiotoestel in werking brengen muziek maken, het enkele in een veldbed overnachten kampeeren" ? zie diens Intreerede — en de juridische molen staat niet stil: wanneer maakt een citax zich schuldig aan verboden snorren? — W. 12673 —; is een gratis koopdag een loterij — W. 12674 — moeten zoute amandelen en gezouten pinda nootjes gerekend worden onder banket? —W 12679 —. Vanouds leerde men ons op het voetspoor van von Savigny vier uitlegmethoden: de grammaticale, de logische, de historische en de systematische maar Mr. P. v. Bemmelen kende er in 1886 in zijn Regtsgeleerde Opstellen al tien, en teleologische interpretatie, thans haute nouveautée, kent hij nog niet bij name, verder „blijkt nog te bestaan gezonde en ongezonde, ware en onware, strenge en soepele wetsverklaring, dit schijnt eerder chaotische verwarring dan een klaar en bondig stelsel" — Gruys blz. 30 — in W 12656 bepleit J. M. v. B. „een ietwat intensieve interpretatie". In deze chaos heeft Kranenburg mij een leidraad gegeven: „men moet inzien dat de keuze van elk dier methoden ten slotte impliceert de aanvaarding meer of minder bewust, soms volkomen onbewust van een algemeene rechts- en staatstheoretische thesis, een rechtsfilosofische theorie .De theorie van de uitlegging staat in het allernauwste verband met die der rechtsbronnen, men kan ze noemen een onderdeel van de theorie der rechtsvorming. De leer van de wetsuitlegging houdt onverbrekelijk verband met de leer van de functie der wet en van den grond harer verbindbaarheid" — blz. 39, 49 —. Gruys komt dit weer bestrijden, al overtuigt hij mij niet, maar hij bestrijdt meer: ik meende in ieder geval te moeten kiezen tusschen historische en teleologische interpretatie, tusschen den jurist, die achterwaarts en den ander die vooruit ziet — het beeld is van Fockema Andrae, Prov. Utrechtsch Genootschap 1931 — Gruys daarentegen meent, al overtuigt hij mij niet, „dat historische interpretatie en teleologische interpretatie, ondanks den schijn van het tegendeel, in het geheel geen tegenstelling vormen" blz. 189. Beperken wij ons verder tot ons speciale terrein, het strafrecht, ja, is dit wel een speciaal terrein, in dien zin dat hier ten bate van de rechtszekerheid van het individu alleen geldt eene strictissima interpretatio, geen extensieve, nog minder eene analogische? Wij zijn grootgebracht in eerbied voor art. 1 W.v.S., waarin Simons inderdaad leest een verbod van analogie. De rechterlijke macht, toch al „pouvoir si terrible parmi les hommes" zij naar het woord van Montesquieu niet meer dan la bouche de la loi. Maar in 1906 al pleit v. d. Hoeven voor vrije rechtspraak ook in strafzaken, Simons zal dit zijn leven lang bestrijden en vindt steeds scherper Taverne tegenover zich. „De wet moet niet worden heit struikelblok, zoo spreekt Taverne, op den weg naar een redelijke beslissing. Wij moeten worden verlost van het veelal ingeroeste denkbeeld dat in het strafrecht een beperkte uitlegging geldt; juist is alleen een uitlegging waarbij het doel der strafbepaling de hoofdrol speelt; het blijft natuurlijk altijd een strijd tusschen rechtszekerheid voor het individu en rechtsveiligheid voor de maatschappij. De juistheid eener doelmatige uitlegging wordt geenszins algemeen ingezien maar het is toch interessant op te merken hoe eertijds verguisde beginselen in eere worden hersteld, hoe b.v. de tot voor kort sterk gedeprecieerde regel van art. 17 Crim. Wetb. Krijgsvolk te Lande betreffende de analogische toepassing der strafwet weder opgeld begint te doen, hoe dan ook de Feuerbachsche regel, „nulla poena sine praevia lege poenali" begint te wankelen op zijn grondvesten" — 1918 Intreerede blz. 18 en vlg., blz. 7 —. In 1921 barst de bom als de H.R. in zijn bekend electriciteitsarrest de teleologische interpretatie aanvaardt. — Nederl. jurisprud. 1921 blz. 568 met noot Taverne „de H.R. als wetgever ook al hult hij zich in het kleed der uitlegging" W 10728—. In W. 10735 neemt Simons de handschoen op: „voorProf.Taverne is vooruitgang wat voor ons is gevaarlijke reactie: er zal voor beginselen die aan het eind der achttiende eeuw na zwaren strijd de zege bevochten opnieuw moeten worden gestreden"; in de nos 10742, 43, 58 wordt het debat voortgezet, dat algemeen wordt en zijn hoogte punt vindt in de Nederl. Juristen Vereeniging 1922. „Er zat zonder twijfel electriciteit in de lucht toen het Bestuur deze vraagpunten opstelde" zoo begint praeadviseur Mendels, als eerste debater komt op Taverne en ook de rechtsfilosofische kant van het vraagstuk blijft niet onaangeroerd. Verkouteren: „Wij moeten ons losmaken van de gedachte dat de wet de bron is van het recht. Het is eigenlijk juist omgekeerd; de wet is een vrucht en geen vruchtboom, geen bron, maar bronwater. De eigenlijke bron is het rechtsleven in de maatschappij. Wij denken gewoonlijk dat wij het recht krijgen van den wetgever maar hij krijgt het juist omgekeerd van ons. De maatschappij moet dus beginnen met den wetgever voor te lichten en zij doet dat door de rechtspraak naar analogie. Alleen de rechter, niet de wetgever kan den misdadiger op den voet volgen, Jehring heeft er al op gewezen dat er twee instituten zijn om recht en rechtvaardigheid met elkaar te verzoenen: het recht van gratie en de rechtspraak naar analogie; het eerste werkt in het belang van het individu, het tweede in dat der maatschappij. Beide instituten behooren onafscheidelijk bij elkaar". Tot slot Gerbert Scholten: „Elk stellig recht dient twee doeleinden. Als recht staat het in dienst der gerechtigheid door zijn stelligheid is het de grondsalg der rechtszekerheid. Is de gerechtigheid van een hoogere waarde dan de rechtszekerheid? Welke is de waarde der rechtszekerheid? Het is de waarde van het voorkomen c.q., beeindigen van strijd, de waarde van de orde, van de vrede, van de rust. Het enkele zijn van een recht kan een dringender eisch zijn dan het zoo zijn van het recht". Een geestig voorzitter heeft eens een Juristen Ver. geopend met de boutade: zouden wij niet beter doen maar niet meer samen te komen, de wetgever trekt zich er toch niets van aan. Wat daarvan in 't algemeen zij, ons speciale punt, de regel nulla poena etc., brengt steeds breeder en heftiger strijd: „De liberale periode in het strafrecht, gekenschetst door de verdediging van de individu is voorbij, aldus Muller; vele tot nu toe als axioma's geldende strafrechtelijke principes houden met die waarborging van de rechten van de individu verband, de uiterst nauwkeurige delictsomschrijving de haarfijne wetsuitlegging en zelfs het axioma nulla poena etc. Meerdere van die bijna gewijde axioma's hebben iets van hun absoluutheid verloren" — N. Muller Nieuw Strafrecht in nieuw Duitschland, Maandbl. voor berecht, en reclass. 1933 blz. 257 waartegen van Oven „Themis op de pijnbank" Nederl. Juristenbl. 1933 blz. 472. De Rector van de Vrije Universiteit wijdt er een deel van zijn rede aan. 1933 Rutgers „Strafrechten Rechtsstaat" ja, zelfs in de krant gaat men met ingezonden stukken elkaar te lijf! Interpretatiemethoden: 1. Grammaticaal 94 2. Historisch 99 3. Naar de bedoeling van den wetgever 102 4. Analogisch 1C6 5. Teleologisch 110 INTERPRETATIEMETHODEN 1. GRAMMATICAAL Het Recht in Nederlandsch-Indië, i8g7, deel 68, blz. 2Óg. Fung. Omgaand rechter te Tjiandjoer: Opsluiting van een krankzinnige in een kooi. Artt. 238. Inl. Strafwetboek, onwillige slagen. Het opsluiten in een kooi van iemand, omtrent wien eene geneeskundige verklaring bestaat, dat hij lijdende is aan krankzinnigheid; Waar blijkt, dat de kooi te nauw was, zoodat de lijder zich daarin niet kon oprichten en uitstrekken, is hem een lichamelijke pijniging aangedaan, welke, indien zij geene ziekte, kwetsing of onbekwaamheid tot persoonlijken arbeid ten gevolge heeft gehad, in de termen valt van art. 238 al. 2 Inl. Strafwetboek. De uitdrukking „slagen" in art. 238 Inl. Strafwetboek behoort in meer uitgebreiden zin te worden opgevat, als omvattend elke culpose geweldpleging, gewelddadige aantasting, aandoening, beleediging en pijniging van het menschelijk lichaam. Het Recht in Nederlandsch-Indië, i8g8 — deel joo, blz. 454. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Indië: De Residentierechter te Loemadjang had zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van de zaak (toevoeging der woorden smeerlap, gladakker en knoeier aan een Inlandsche koffiepakhuismeester) met verwijzing naar den R.v.J. te Soerabaja. Dit college verklaarde zich eveneens onbevoegd met verwijzing naar den Res.-rechter te Loemadjang. Bij het aldus ontstaan jurisdictiegeschil werd de R.v.J. in het gelijk gesteld met de volgende overwegingen enz. Overwegende dat immers — nu bij de beantwoording der vraag of door de bovenaangehaalde woorden, aan den persoon tot wien zij gericht zijn, bepaalde ondeugden zijn tenlastegelegd, de rechter inderdaad niet heeft te letten op de grammaticale beteekenis der woorden, doch op de beteekenis welke die woorden in het dagelij ksch spraakgebruik bezitten — de uitdrukking.„smeerlap" iemand in het openbaar toegevoegd, slechts strekt om de vuilheid of laagheid van dien persoon en de verachting van hem, die ze bezigt tegen zoodanig persoon uit te drukken, maar geenszins om dien persoon een bepaalde ondeugd ten laste te leggen, terwijl de uitdrukking „knoeier" zij moge grammaticaal de beteekenis hebben van iemand, die zich aan de ondeugd van knoeien schuldig maakt — in het dagelij ksch spraakgebruik evenmin de bedoeling heeft iemand een bepaalde ondeugd aan te wrijven, maar slechts de beteekenis heeft van een eenvoudig scheldwoord; enz. Het Recht in Nederlandsch-Indiê. igoo — Deel 74, blz. 486. Vonnis van de Proatin te Soekadana: enz. Overwegende dat de Leden der Rechtbank, zijnde allen Lampongers, eenstemmig hebben verklaard, dat jongelieden soms hun toevlucht nemen tot het afsnijden van het hoofdhaar van een meisje dat hun geen wederliefde wil bekennen, en wel meestal aan of in de nabijheid der rivier, als zijnde zij dan gemakkelijker in de gelegenheid het meisje aan te treffen of te benaderen; dat andere jongelieden met een dergelijk meisje niet meer willen omgaan, omdat zij door een man reeds aangeraakt is en daardoor kammah (onrein) is, dragende zij daarvan blijkbare teekenen door het afgesneden hoofdhaar; dat de oudere of naaste aanverwanten dan een dergelijke kammahmaagd moeten reinigen door het slachten van een karbouw en het reinigen van haar met karbouwenbloed; dat meermalen de ouders niet bij machte zijn een karbouw te slachten en dan het meisje aan den jongeling uithuwelijken, waardoor hij zijn wil en wensch vervuld ziet; dat jongelieden het middel van het afsnijden van het hoofdhaar van een maagd ook wel te baat nemen om een meisje te krijgen, wiens bruidschat (djoedjoer) zóó hoog is, dat hij niet bij machte is deze te betalen, en dat het meisje dan verklaart met hem te zullen huwen, aangezien zij reeds ter publieke schaamte is gemaakt; enz. Overwegende dat het meisje was boven den ouderdom van 15 jaren. Overwegende dat uit bovenstaande bewijsmiddelen in hun onderling verband en samenhang beschouwd, wettig en overtuigend bewezen is, dat beklaagde zich schuldig heeft gemaakt aan het hem ten laste gelegde feit, daarstellende aanranding der eerbaarheid met geweld volvoerd, o.v.o. Het Hooggerechtshof van Ned.-Indië: Gezien enz. Overwegende dat, moge ook al volgens de in de residentie Lampongsche districten heerschende zeden, dit feit zoo bewezen als eene openbare aanranding der eerbaarheid worden aangemerkt, dit echter geenszins daarstelt het misdrijf, voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 249 van het Strafwetboek voor Inlanders, vermits toch dit artikel slechts bedoelt feiten, bedreven tegen de eerbaarheid van personen van verschillende kunne, betrekking hebbende op het geslachtsleven; Overwegende dat echter die feiten zoo bewezen niet anders kunnen worden omschreven dan de overtreding van artikel 230 van het aangehaald Strafwetboek, vermits, aannemende al, dat het afsnijden van het hoofdhaar op zich zelf als eene zoodanige overtreding kan worden aangemerkt, in elk geval is gesteld, dat tegen het meisje Siban geweld is gepleegd, nl. dat beklaagde haar met geweld van achteren bij het hoofdhaar heeft gegrepen, en een zoodanige aangrijping en vasthouding van de beleedigde in den zin der wet moet worden aangemerkt als het toebrengen van slagen; enz. Naschrift van Mr. Gelpke: Over dit onderwerp is nog geschreven door Mr. M. C. Piepers in „Iets omtrent de keuze der onderwerpen door de N.-I. Juristen-Vereeniging te behandelen", te vinden in de handelingen dier vereeniging 1885 bl. 322. De schrijver wil het misdrijf jure constituendo als een delictum sui generis behandeld zien. Evenzoo Mr. C. W. Margadant in zijne verklaring van de N.-I. Strafwetboeken ad artt. 225, 226, 227 bl. 449. Over de ruime opvatting en de groote uitbreiding van het begrip „slagen" zie ook De Gelder, het Strafrecht in Ned.-Indië 1886 He dl. blz. 5 en vlg. Evenzoo werd bij de arresten van 23 Juli 1878 en 30 Mei 1882, te vinden in Tijdschrift van het R. in N.-I. dl. 31, 171 blz. en dl. 38, blz. 387, het afsnijden van het hoofdhaar eener vrouw tegen haar wil gelijkgesteld met het toebrengen van slagen. Anders het arrest van 29 Septemebr 1882, te vinden in T. 39 pag. 310, waarbij beklaagde werd ontslagen van alle rechtsvervolging. Het Recht in Nederlandsch-Indiê. igoó — Deel LXXXVI, blz. 156. Raad Soerabaja vernietigend Landraad Banjoewangi. Koffieplanten die hoogstens anderhalf jaar oud zijn, hebben nog geheel het aanzien van heesters, zoodat de vernieling daarvan door omhakking niet met het vellen van boomen kan worden bestempeld. In casu doet zich dus voor de overtreding bedoeld in art. 367 W.v.Str. voor Inlanders *). Eén maand ten arbeidstelling aan de publieke werken. Landraad had aangenomen het misdrijf van art. 368. Straf: drie jaar dwangarbeid. Indisch Tijdschrift van het Recht. 1933 — Deel CXXXVII, blz. 577. Ambtenaar, art. 419 Swb. Raad van Justitie te Soerabaya vernietigend afwijzende beschikking van den Voorz. Landraad Amoentai; l) I11 afwijking van deze beslissing leert Mr. de Gelder in zijn bekend werk: „Het Strafrecht in Ned.-Indië": „Daar echter jonge koffieboomen ook boomen zijn, valt de verwoesting daarvan onder art. 368 der Strafwet voor Inlanders . Overwegende (post alia) dat de Landraadvoorzitter terecht heeft overwogen, dat een pengerak een persoon is, die door een kamponghoofd wordt aangewezen, ten einde dat kamponghoofd in een bepaald gedeelte van de kampong, meestal een anak-kampong (gehucht) behulpzaam te zijn bij de uitoefening van diens (publiekrechtelijke) functie's en de bevoegdheid van den pembekal om dergelijke helpers aan te stellen geheel wortelt in het adatrecht, doch ten onrechte heeft aangenomen dat deze bevoegdheid allen wettelijken grondslag mist; Overwegende immers, dat de wet zelf, in casu de Indische Staatsregeling, in art. 128 (3) bepaalt dat aan de Inlandsche gemeenten de regeling en het bestuur van hare huishouding worden gelaten, met inachtneming van de verordeningen bij genoemd art. 128 (3) verder omschreven ; Overwegende, dat, nu er ten deze geen verordening als in laatstgenoemd artikel bedoeld, bestaat, er geen enkele reden is om aan voormelde adatrechtelijke regeling kracht te ontzeggen; dat waar derhalve verdachte's aanstelling als volkomen wettig kan worden aangemerkt en zijn taak een publiekrechtelijke is, hij als ambtenaar moet worden beschouwd; Gelast terechtstelling terzake 419 W.v.S. Indisch Tijdschrift van het Recht. 1932 — Deel CXXXVI, blz. 144. Het Hooggerechtshof van Ned.-Indië: art. 323 Swb. (schending van geheimen bij het Persbureau „ Aneta") Onder handel in art. 323 Swb. moet verstaan worden handel in den zin van het Wetboek van Koophandel. Hof, goedkeurend R.v.J., weigert rechtsingang. Naschrift van Mr. H. Leffertsma: Post alia: Tegen deze opvatting moge het volgende worden aangevoerd : De onderscheiding van de rechtsbetrekkingen in handelszaken en burgerlijke zaken is geheel kunstmatig. Zij vindt in het maatschappelijk leven geen feitelijken grondslag, (Molengraaff Inleiding 1925 3de druk blz. 18) doch is slechts historisch te verklaren. De regeering, de rechtspraak en de wetgever in Nederland en Ned.Indië deden en doen dan ook alle mogelijke moeite om de uit deze onderscheiding ten aanzien van het civiele recht voortvloeiende verschilpunten zooveel mogelijk te doen verdwijnen. (Polak Handelsrecht I, 4de druk, blz. 8, 360). Waarom dan deze onderscheiding in het strafrecht gebruikt? Immers civiel- en strafrecht regelen elk hun eigen materie; het civiele recht de verhoudingen der individuen onderling, het strafrecht ,de verhouding tusschen staat en individu. Beide hebben hun eigen technischjuridische begrippen (Het strafwetboek heeft voor deze uitdrukkingen zelf een eigen titel (titel 9, boek 1). Idema, Rechtspraak 7 Ook de Hooge Raad maakte 16 Dec. 1918, W. 10367 uit dat de uitdrukking „verkoop van drank in de Ned. drankwet niet mag worden vereenzelvigd met de in het B.W. geregelde overeenkomst van „koop en verkoop". Bovendien behoort bij wetsuitlegging te worden uitgegaan van het spraakgebruik. Althans, de Hooge Raad besliste in zijn arrest van 1 Mei 1903, W. 9719, dat: „in het algemeen moet het spraakgebruik van den wetgever geacht worden dat van het beschaafde dagelijksche leven te zijn, zoolang niet stellig blijkt dat de wetgever het tegendeel heeft willen doen." Waaruit blijkt nu dat tegendeel ? Nóch uit de redactie van art. 323 nóch uit hare geschiedenis (Zie requisitoir Adv. Gen.). Want bezien wij de tekst wat nader, dan valt op, dat de in het spraakgebruik homogene begrippen handel, nijverheid en landbouw naast elkander zijn gesteld. Nu zijn „nijverheid" en „landbouw geen technisch-juridische begrippen in onze civiele wetgeving, „handel" daarentegen wel. Indien nu de wetgever „handel" in den zin van het Wetboek van Koophandel bedoelde, zou hij ongelijksoortige begrippen naast elkander hebben gebruikt, hetgeen niet is aan te nemen. Immers naast „handel" staat als soortgelijk begrip „burgerlijk". Ook in de wordingsgeschiedenis is geen enkel argument te vinden voor 's Hofs opvatting. Thans de vraag, of in het spraakgebruik, Aneta een onderneming van handel genoemd kan worden. In tegenstelling tot de Raad beantwoorden Hof en Advocaat-Generaal dit bevestigend. Handel is mogelijk in alles wat ruilwaarde heeft. Immers met de maatschappij is ook het spraakgebruik veranderd. In gelijken geest schreef ook prof. Taverne in zijn naschrift onder het zgn. Electriciteitsarrest N.J. 1921, blz. 574, ten aanzien van art. 310 Ned. Wetboek van Strafrecht. „Het is zoo klaar als de dag, dat in 1881, toen ons art. 310 Swb. werd gemaakt men aan geen ander goed dan stoffelijk goed heeft gedacht. Nu zijn wij natuurlijk allerminst gebonden aan de intentie der wettenmakers van 1881 of van welk jaar ook. Een wet leidt een zelfstandig bestaan, de wetgever is als een moeder die haar kind te vondeling legt aan de poorten der maatschappij; wat de wet beteekent hangt goeddeels ervan af, wat de maatschappij ervan maakt en zoo verandert de omschrijving van den diefstal met de verandering welke het begrip ondergaat". Geen enkel redelijk belang van de individueele rechtszekerheid zou zijn getroffen, indien de Raad en het Hof bovengenoemde rechtsingang hadden verleend. Mr. H. Leffertsma. Indisch Tijdschrift van het Recht. 1932 — Deel CXXXVI, blz. 199- Afwijzende beschikking Voorz. Landraad Bangkalan; enz. De bezoldigde beroepsnachtwakers, welke in de plaats zijn gekomen van de tot nachtwachtdiensten verplichten, zijn geen ambtenaren, ook al zijn zij door den Regent benoemd. (Verdachten hebben in dronkenschap gepoogd aan den nachtwaker Pa Boea, diens sabel te ontrukken, en een der verdachten heeft hem vervolgens geslagen). Overwegende dat van belang is de beantwoording van de vraag, of de onderwerpelijke nachtwaker, tegen wien de feiten zijn gepleegd is ambtenaar; Overwegende dat onder ambtenaren volgens den Hoogen Raad, behoort te worden verstaan, zij, die door het openbaar gezag zijn aangesteld tot een openbare betrekking, om te verrichten een deel der taak van den staat of zijn organen; dat wat verder daaronder dient te worden begrepen, zij verwezen naar art. 92 van het Swb.en voor de toepassing van art. 214 speciaal naar art. 215 Swb. Overwegende, dat het instituut der nachtwakers ongetwijfeld zijn ontstaan dankt aan art. 11, Inl. Regl., krachtens welk art. het Dorpshoofd in zijn dorp een nachtwacht moet oprichten en daartoe alle ingezetenen, tot de waarneming van die dienst geschikt bij beurten moet oproepen; dat blijkbaar om redenen van practisch belang de toepassing van gemeld art. heeft geleid tot de afkoop van die verplichte nachtwachtdiensten, waarvan het gevolg is, dat die diensten voortaan worden opgedragen aan een beperkte groep beroepsnachtwakers, die daarvoor worden bezoldigd met gelden door alle nachtwachtplichtigen van het dorp opgebracht; dat deze bezoldigde nachtwakers derhalve geen andere bevoegdheden hebben dan die welke aan de dorpsingezetenen krachtens art. 12, Inl. Regl., toekomen; dat van een aanstelling door het openbaar gezag evenmin sprake is; enz. Overwegende derhalve, dat deze bezoldigde nachtwakers niet als ambtenaren kunnen worden aangemerkt; enz. 2. HISTORISCH Het Recht in Nederlandsch-Indië. 1893 — Deel LXI, blz. 264. Verwonding in tweegevecht niet strafbaar. Het Hoog-Militair-Gerechtshof van Ned.-Ind.: Gezien enz.; Overwegende, dat de krijgsraad te Bandjermassin den beklaagde, thans geappelleerde, heeft schuldig verklaard aan „het moedwillig en met voorbedachten rade toebrengen van een kwetsuur, geene ziekte of onbekwaamheid tot persoonlijken arbeid van meer dan twintig dagen tengevolge gehad hebbende onder aanmerkelijk verzachtende omstandigheden", en heeft veroordeeld tot de straf van ƒ 10 geldboete bij wanbetaling te vervangen door één dag militaire detentie; Overwegende dat dit door den beklaagde, thans geappelleerde, bedreven feit echter niet bij de wet met straf is bedreigd; Overwegende, dat het toch, zoowel historisch als blijkens het onderscheid, hetwelk dat wetboek zelf tusschen die handelingen maakt, vaststaat, dat de wetgever van den Code Pénal in geenen deele meer op het, ook te zijnen tijde al lang veranderd, strafrechtelijk standpunt stond waarbij het misdadige van eenig feit alleen naar het materieel effect werd beoordeeld zonder met de bedoeling van den dader en de omstandigheden, waaronder het is geschied, rekening te houden, zoodat b.v. dezelfde zoen- of bloedprijs voor de nederlaag of verwonding van een mensch verschuldigd werd geacht, onverschillig of die door moedwil of onwillig was teweeggebracht; enz. dat in den regel zoowel in de oudere als in de hedendaagsche strafwetgevingen het duel als een zelfstandig misdrijf is erkend; dat bepaaldelijk ook in de Fransche wetgeving vóór 1791 die opvatting heerschte, waarin toch die handeling niet als eene gewelddadigheid tegen personen maar als een misdrijf tegen den koning d.i. tegen den staat, werd beschouwd en op dien grond met zwaren straf werd bedreigd.; dat nu nergens blijkt, dat de wetgever van den Code Pénal eene andere zienswijze zou zijn toegedaan geweest, en dit alzoo onder de vermelde gegevens wetenschappelijk ook niet kan worden aangenomen; dat alsdan, daar toch eene opvatting als zelfstandig misdrijf ook noodzakelijk eene zelfstandige behandeling daarvan in het wetboek zoude moeten medebrengen, het feit dat bij dat wetboek tegen het duel geene straf is bedreigd, geene andere opvatting toelaat dan dat hij die handeling niet meer met straf heeft willen bedreigen; enz. dat derhalve eene ernstige studie der wet tot geene andere conclusie kan leiden, dan dat het tweegevecht naar de Code Pénal niet strafbaar is, en dat alsdan hetzelfde geldt voor de Nederlandsch-Indische wetboeken van Strafrecht, welke toch slechts bewerkingen voor Ned.-Ind. zijn van de Code; enz. Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1877 — Deel XXVIII, blz. 57. Hij, die zijn tegenstander in een duel op den sabel poogt te verwonden, maakt zich niet schuldig aan strafbare handelingen, daar de poging tot het misdrijf omschreven in art. 226 van het strafwetboek voor europeanen, niet met straf is bedreigd en er geene strafbepalingen op het duel als delictum sui generis bestaan. — Hoog Militair Gerechtshof —. Het Recht in Nederlandsch-Indië, 1899. — Deel 73, blz. 453. Art. 115 W.v.S. E. Knevelarij door ambtenaar. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Indië: Overwegende enz.; Overwegende dat de wet in het Eur. S.W. geene definitie geeft van openbare ambtenaren, terwijl veel minder uit het aangehaald art. 115 kan worden afgeleid, dat met de daarin genoemde openbare ambtenaren alleen en uitsluitend bedoeld zijn: zij, die uitoefenaars zijn van het staatsgezag; dat ware wellicht dit anders onder vigeur van het met ons artikel overeenkomend art. 174 Code Pénal, welk artikel spreekt van „tous fonctionnaires" en „tous officiers publics" reeds de officieele Nederlandsche vertaling van dien Code waarvan ons Ned.-Indisch Strafwetboek slechts in hoofdzaak een copij is, door het woord „postbekleeders" doet zien, dat men niet zoo zeer in den openbaren ambtenaar in het algemeen wilde zien speciaal hem, die drager was van het staatsgezag dan wel „op openbaar gezag krachtens wet of wettelijke verordening aangestelde personen", zoodat in dien zin dan ook in art. 1, Wet op het Notarisambt in Nederland (ons art. 1 van het Reglement op dat ambt) de notaris wordt genoemd „een openbaar ambtenaar",van wien bezwaarlijk kan worden beweerd, dat hij is uitoefenende een deel van het staatsgezag dat zich toch niet openbaart in het verlijden van authentieke acten; dat dan ook het criterium van het misdrijf van art. 115 niet zoozeer gezocht moet worden in het misbruik maken van het staatsgezag, dan wel van het gezag, waarmede het publiek weet dat zulk een persoon bekleed is, krachtens het ambt hem door het openbaar gezag opgedragen ; Overwegende dat waar nu èn de Directeur van het Marine-Etablissement te Soerabaja, in wien ten onrechte slechts gezien wordt het hoofd van eene onderneming van nijverheid, waarvoor bij dat etablissement het criterium n.1. het maken van winst,dat toch het doel is van elke industrieële onderneming, ontbreekt, en de onderbaas-ketelmaker, een aan dien Directeur in diens ambtsbetrekking ondergeschikt persoon, welke hoedanigheid beklaagde tijdens het plegen der geïncrimineerde feiten bekleedde, krachtens eene wettelijke verordening (Staatsblad 1889, no. 91) door den Gouverneur-Generaal, derhalve door het openbaar gezag worden aangesteld, zij in den zin der wet moeten worden aangemerkt als openbaar ambtenaar en een in diens ambtsbetrekking ondergeschikt persoon; Overwegende dat daaruit volgt, dat de feiten, waarvan beklaagde verdacht wordt, geheel vallen onder de omschrijving van het misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij meergemeld art. 115. Het Recht in Nederlandsch-Indiê. 1904 — Deel 83, blz. 131. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Indië: Gelezen enz.; Overwegende alsnu ten opzichte van den beklaagde Moll: dat de woorden „daarbij belanghebbenden zijn" voor het eerst voorkomen in art. 19 Stbl. 1853, no. 74, en van daar achtereenvolgens zijn overgenomen in art. 22, Stbl. 1869, no. 81, art. 21, Stbl. 1874, no. 288, art. 21, Stbl. 1890, no. 49, art. 8, Stbl. 1894, no. 161 en art. 8 Stbl. 1898, no. 227; dat in art. 21 van het concept-reglement later art. 19 Stbl. 1853 no. 74, de 2e alinea luidde: „Dezelfde boete zal worden opgelegd aan hen, die tot het koopen, verkoopen of vervoeren van zoodanig opium last hebben gegeven, of daaraan medeplichtig worden bevonden"; dat deze alinea is vervangen door de 2e alinea van art. 19, naar aanleiding van het door het Hoog-Gerechtshof van N.-I. sub ddo. 25 Juni 1853, no. 370, uitgebrachte advies, inhoudende: „de uitdrukking van medeplichtigen aan het einde van dit artikel (i.e. 21) voorkomende, is in zaken van overtreding minder gebruikelijk en zou kunnen vervangen worden door die vermelding van allen, die daarbij belanghebbenden zijn, of die handelingen op eenige wijze hoegenaamd desbewust hebben bevorderd"; dat hieruit volgt: dat, hoe algemeen de uitdrukking moge luiden, de woorden in dien zin moeten worden opgevat, dat daaronder slechts zij vallen, die elders onder het woord „medeplichtigen" worden begrepen ; dat dit alleen zij kunnen zijn, die willens en wetens, ter bevordering van hun belang, den verkoop, het vervoer of het bezit van opium door — en bij anderen hebben begunstigd, zoodat daarbuiten vallen zij, die niet gehandeld hebben ter begunstiging van den verkoop, het vervoer of het bezit door — en bij anderen, al mogen hunne belangen door die handelingen van anderen zeer gebaat zijn; dat, nu niet voldoende gebleken is, dat beklaagde Moll geweten heeft, dat zich in de toko-lokalen van de branche der door hem beheerde vennootschap te Semarang de morphine- en opiumpraeparaten bevonden — al zou dit van hem mogen verwacht worden — het vonnis, voor zoover hij van het hem ten laste gelegde is vrijgesproken, moet worden bekrachtigd; enz. 3. NAAR DE BEDOELING VAN DEN WETGEVER Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1877 — Deel 2g, blz. 340. Het Hoog-Geregtshof van Ned.-Indië: Gelezen enz.; dat de resolutie van 1 Oct. 1849, welke de voorwaarden vaststelt, waaronder de chineesche dobbelspelen op de 3 hoofdplaatsen van Java verpacht worden, blijkens haren inhoud, de strekking heeft eensdeels om den pachter in zijn uitsluitend regt tot het houden der verpachte chineesche dobbelspelen te handhaven, anderdeels om misbruiken van de zijde van dien pachter te weren; dat nu wel is waar enkele artikelen dier voorwaarden in'bewoordingen vervat zijn, welke tot de opvatting zouden kunnen leiden dat zij op alle mogelijke spelen, door wien en waar ook gespeeld, van toepassing zouden zijn; doch dat deze opvatting is erroneus, wijl de bedoeling der resolutie kennelijk alleen medebrengt dat hare strafbepalingen gerigt zijn tegen het onwettig houden van de daarbij verpachte of andere spelen onder de chineesche bevolking; uit welk een en ander volgt, dat van de toepassing dier resolutie op het aan de gerequireerden, als zijnde allen inlanders, ten laste gelegd feit geen sprake kan zijn; enz. Het Regt in Nederlandsch-Indië. i8yg — Deel 33, blz. 326. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Indië: Gelezen enz.; Overwegende dat bij het vonnis a quo op de door den landraad bijgebragte en door den raad van justitie overgenomen gronden in factis als bewezen is aangenomen dat ter gelegenheid eener op 28 Augustus 1878 door de policie ten huize van den chinees Sie Soe Liok, in de chinesche kamp te Toeban, gedane huiszoeking achterhaald zijn twee darmen met clandestine opium bij de daar aanwezige chinesche vrouw Tan Djoen Nio, en wel verborgen in den buikband, dien zij om het lijf droeg, benevens een darm met clandestine opium bij den chinees Poei Katei verborgen in diens broek, welke darmen deze personen van den chinees The Soe Tjiang des bewust in bewaring hadden ontvangen toen deze de policie zag aankomen; enz. Overwegende dat de wetgever door in art. 18 te onderscheiden tusschen het bezitten en het in eigendom hebben van opium, met den eerstgenoemden term kennelijk alleen op het oog heeft gehad die houders zijn van door hem als clandestine aangemerkte opium, zonder daarbij eenige onderscheiding te maken hetzij ten aanzien van den tijd gedurende welken, hetzij ten aanzien van de oorzaak krachtens welke de betrokkene de opium bezit, — waaruit volgt dat de regter a quo, door te beslissen dat het tijdelijk in bewaring hebben van clandestine opium — en dat wel met het erkende doel om ze aan het oog der policie te onttrekken — geen strafbaar bezit in den zin der wet oplevert, en de beide gerequireerden op dien grond van alle regtsvervolging te ontslaan, de aangehaalde wetsbepalingen blijkbaar geschonden heeft; Indisch Weekblad van het Recht. igo2 — No. 2056. Vrijheidsberooving. — Analoog geval, 1904, W. 2138 —. De Raad van Justitie te Batavia; Gehoord enz.; enz. Overwegende dat bij art. 26 van het Reglement op de Strafvordering onder meer is bepaald, dat ingeval van misdrijf of overtreding een iegelijk bevoegd is, den verdachte aan te houden en voor een der ambtenaren van het Openbaar Ministerie of een der hulpofficieren te brengen; Overwegende dat deze wetsbepaling met geen ander doel in het leven kan zijn geroepen dan om, ook bij afwezigheid der dienaren van de openbare macht de ontsnapping en straffeloosheid van op heeterdaad betrapte verdachten te voorkomen en hen te verhinderen den loop des onderzoeks te belemmeren en de sporen van schuld te doen verdwijnen; Overwegende dat, waar nu eenmaal de wetgever die bevoegdheid heeft verleend hij ook moet worden geacht de middelen te hebben wil- len toekennen om van die bevoegdheid gebruik te maken, waartoe in de eerste plaats in aanmerking komt de, gedurende korteren of langeren tijd, al naarmate de omstandigheden dit vorderen, ontneming van de vrijheid van op heeterdaad betrapte verdachten tegen hun wil; Overwegende dat een andere en meer letterlijke opvatting van deze wetsbepaling namelijk dat de aangehouden verdachten, zonder dat eene tijdelijke ontneming hunner vrijheid gedurende korteren of langeren tijd zou zijn geoorloofd, steeds dadelijk na de aanhouding bij de bevoegde autoriteiten zouden moeten worden gebracht, geen zin kan hebben en tot de noodzakelijke gevolgtrekking zou leiden dat van die, bij de wet verleende bevoegdheid slechts kan worden gebruik gemaakt door hen, die zich in de nabijheid van die autoriteiten bevinden, terwijl zij die niet in dat geval verkeeren en op groote afstanden van die autoriteiten verblijven zich, niettegenstaande het juist in dat geval zoowel voor hen als in het belang van den Staat is om van die bevoegdheid gebruik te maken, daarvan moeten onthouden of althans de aangehouden verdachten zouden moeten vrijlaten, indien het niet mogelijk was hen terstond voor die autoriteiten te brengen, hetgeen ten eenenmale in strijd is met de duidelijke strekking van bedoelde wetsbepaling en deze tot eene doode letter zou maken; enz. Het Recht in Nederlandsch-Indiê. 1906 — Deel 87, blz. 343. De Raad van Justitie te Soerabaja: Gelezen de beschikking van den voorzitter van den Landraad te Banjoewangi dd. 30 Mei 1906, waarbij is verklaard, dat er geen voldoende termen bestaan tot verdere vervolging van den verdachte Sajid Abdoellah bin Achmad Almoesawah, enz.; Gezien enz. Overwegende dat die beslissing voornamelijk berust op de overweging dat niet alleen de Priesterraden niet vermeld staan onder de in art. 1 van het Reglement op de Rechterlijke Organisatie vermelde rechtbanken en gerechten, die de rechterlijke macht uitoefenen, maar datzelfde reglement in de beide daarop volgende artikelen juist een scherp onderscheid gemaakt heeft tusschen de rechterlijke en administratieve macht eenerzijds en de Priesterraden anderzijds, door de competentie van elk dier drie lichamen anders te regelen; Overwegende dat deze meening echter minder juist is, aangezien genoemd art. 1 niet in dien beperkten zin behoort te worden opgevat te oordeelen naar de handelwijze van den Indischen Wetgever zeiven, blijkens de door dezen ook bij andere verordeningen ingestelde rechtsmacht, nl. van de Schutterraden op Java bij art. 70 en volgende van Stbl. 1838 no. 22 en van den Raad van Tucht bij art. 28 Stbl. 1873 no. 119, terwijl de in de Rechterlijke Organisatie gemaakte onderscheiding bij het aangeven der competentie bovenbedoeld, niet uitsluit eene toekenning van rechtsmacht aan de Priesterraden, welke dan ook feitelijk plaats heeft gehad in art. 3 van het Reglement op de Rechterlijke Organisatie, nader bevestigd door de gelijkluidende 2e alinea van art. 78 van het Regeerings Reglement, in verband met welke wetsbepalingen de samenstelling en de werkwijze dezer colleges zijn geregeld, bij het Koninklijk Besluit afgekondigd in Stbl. 1882 no. 152; Overwegende dat voorts de executoirverklaring voor de Priesterraaduitspraken voorgeschreven,aan dezen niet ontneemt het karakter van eene gerechtelijke beslissing van een geschil, daar immers het Inlandsche rechterlijke college, dat die verklaring heeft te verleenen, deze niet kan weigeren, indien de behoorlijk samengestelde Priesterraad zijne bevoegdheid niet heeft overschreden (art. 7 van Stbl. 1882, no. 152); dat, waar de Priesterraad derhalve is een bij de wet ingestelde rechtbank, de als voorzitter daarvan fungeerende pangoeloe is een Magistraatspersoon van de rechterlijke macht; gelast terechtstelling. Het Recht in Nederlandsch-Indiê. igog — Deel gj, blz. 203. De Raad van Justitie te Medan: Gelet op het requisitoir, daartoe strekkende dat de beklaagde voornoemd zal worden schuldig verklaard aan de overtreding van verzuim van aangifte binnen drie dagen aan het Hoofd van Plaatselijk Bestuur zijner woonplaats van het huren van eene huisbediende; enz. Overwegende dat dit bewezene echter noch misdrijf noch overtreding oplevert; dat toch, blijkens artikel 1 van de keur in kwestie, deze alleen betrekking heeft op het huren van huisbedienden; dat nu over het algemeen een inlandsche huishoudster niet gehuurd, d.w.z. tegen loon in dienst genomen wordt, noch een huisbediende is, maar is een concubine die geen andere werkzaamheden verricht dan een gewone huisvrouw; Memorie van Cassatie van den Officier van Justitie: In de enz. In de afdeeling Deli nu is de gewone vorm van het maandelijksch salaris eener huishoudster van een administrateur eener tabaksplantage 30 dollar, en dat van assistenten minder, in hun verhouding van hun salaris. Een huishoudster dus nemende tegen een bepaald afgesproken salaris, en zelfs daarover niets afsprekende, indien dit salaris usentieel is, huurt de planter in den zin der wet, zij het dan ook niet volgens het spraakgebruik, eene huishoudster, mitsdien een „huisbediende", omdat zij hem in zijn huis bedient op geslachtelijk gebied zoowel als om zijn huishouding te besturen, en bij wijze van hofmeesteres gezag te oefenen over de andere huisbedienden. Als requirant ten slotte zich mag veroorloven: a. op te merken dat de Nederlandsch-Indische wet het „concubinaat" niet geregeld heeft zooals destijds de Romeinsche wetten en het concubinaat mitsdien als bron van rechten niet erkent, b. te verwijzen naar de bedoeling van den wetgever, den afdeelingsraad van Deli, welke uitgesproken werd in zijn vergadering van 29 Ja- nuari 1907 toen uitdrukkelijk geconstateerd werd dat onder de huisbedienden ook „huishoudsters" zouden vallen (de notulen dier vergadering worden hierbij beleefd aangeboden, en daarin verwezen naar pagina 29) en op de praktijk in de afdeeling Deli, volgens welke na te noemen verordening dan ook steeds wordt nagekomen door en voor huishoudsters; enz. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Indië: Gelezen enz. Overwegende dat in de Nederlandsch-Indische samenleving eene huishoudster hare bezoldiging niet — zelfs niet voor een gedeelte — geniet voor het verrichten van huishoudelijke diensten en dus als huisbediende, doch zij als meesteres in huis den scepter voert, en die bezoldiging haar uitsluitend in hare hoedanigheid van bijzit wordt gegeven, terwijl het door eene vrouw „verhuren van haar lichaam toch zeker niet als een verhuur van diensten kan worden beschouwd; dat alzoo terecht bij het bestreden vonnis is beslist, dat het aan beklaagde ten laste gelegde wel bewezen feit noch misdrijf noch overtreding daarstelt en het middel dus ongegrond is; enz. Indisch Tijdschrift van het Recht. 1931 — Deel CXXXIII, blz. 568. Hoog Militair Gerechtshof. Het Nederlandsche Wetboek van Strafrecht, dat te dezen toepasselijk is, voorschriften gevend tot handhaving van het „openbaar gezag" en van „wettelijke voorschriften" en tot bescherming van „ambtenaren ren", heeft met deze uitdrukkingen, wanneer het die zonder nadere aanduiding bezigt, enkel op het oog het Nederlandsche openbaar gezag, de Nederlandsche wettelijke voorschriften en de Nederlandsche ambtenaren, zoodat de telaste gelegde feiten, voorzien bij de artt. 180, 184 le lid en 266 jo. 267 N. W.v.S., h.t.1. gepleegd tegen de NederlandschIndische wettelijke voorschriften en tegen Nederlandsch-Indische ambtenaren niet krachtens die artikelen strafbaar zijn. 4. ANALOGISCH Indisch Weekblad van het Regt. 1865 — No. 83. Beleediging met woorden van en het opzettelijk toebrengen van een slag aan een bedienend beambte ter gelegenheid van de waarneming zijner functiën. De Raad van Justitie te Batavia: Gezien enz.; enz. Overwegende, dat de door beklaagde gepleegde, wel bewezen feiten daarstellen eene beleediging door woorden en door daden; dat het toebrengen van eenen slag in het algemeen is een feitelijke beleediging, terwijl de ten lastelegging door eenen practizijn aan zijnen collega, dat hij hem zijne zaken onttroggelt, wanneer de waarheid daarvan niet wordt aangetoond, zeer zeker eene niet geringe beleediging in woorden daarstelt, vermits het woord onttroggelen de beteekenis heeft van door bedrog, vleijerij, overlast of bedelarij iets verkrijgen; enz. Overwegende alsnu met betrekking tot de vraag: of de beklaagde zich door bovenstaande handelwijze aan eenig bij het thans hier te lande bestaande strafregt strafbaar gesteld misdrijf heeft schuldig gemaakt, deze bevestigend behoort te worden beantwoord, daar toch volgens de meest bekende schrijvers bij het Roomsch en oud-Hollandsch regt als beginsel geldt, dat tegen een ieder, die zich schuldig maakt eenen ander met boos opzet door woorden, feiten, gebaren of bedreigingen, dan wel in geschrifte in zijne eer, waardigheid en goeden naam aanteranden straf wordt bedreigd, en dat de zwaarte van de aldus op te leggen straf afhankelijk is gesteld van de waardigheid, rang, ambtsbetrekking van dengeen, die de beleediging heeft ondergaan, alsmede van de omstandigheid, waaronder zij heeft plaats gehad (cf Voet, ad Pand Lib. 47 titulus 10 par. 7, 8, 9 en 15. Mattheus, de criminibus Lib. 47 titul 4 cap. 1 par 1; 6 cap. 2 par. 4, Carpzovius, verhandeling der lijfstraffelijke misdaden, Hoofdst. 86 par. III en IV en hoofdst. 91 par. II seq. en XVIII. Simon van Leeuwen, Roomsch-Hollandsch regt, deel 30.—. Huber, Hedendaagsche regtsgeleerdheid, Boek VI, kapittel VIII (kap. IX par. 44); Overwegende dat ook dezelfde beginselen zijn neergelegd in de in Nederland vigerende strafwetgeving; Overwegende, dat ten deze niet afdoet, dat bij geenen der bovengenoemde schrijvers sprake is van eenen advocaat of procureur, vermits bij de toepassing van de strafwet, wel eene analogische interpretatie derzelve als ten eenenmale in strijd met de eerste beginselen van strafregt is uitgesloten, doch eene extensieve interpretatie daarbij, vooral wanneer het geldt daar, waar geen bepaald strafwetboek bestaat, alleszins vermag te worden aangevoerd (Zie van Deinse, algemeene beginselen van strafregt, 2de druk, par. 302 en de aldaar aangehaalde schrijvers) ; Overwegende toch, dat in het tegenovergesteld geval menige misdaad in deze gewesten ongestraft zou blijven; Overwegende dat ook onderwerpelij k niet behoeft te worden onderzocht het op de teregtzitting bij de verdediging van den beklaagde, veel besproken onderwerp in hoeverre een advocaat of procureur behoort te worden gerangschikt tot de bij de Code Pénal in de artikelen 224 seq. genoemde officiers ministériels (vermits, mogen al de beginselen, welke aan dit wetboek ten grondslag liggen, dikwerf met vrucht worden geconsulteerd bij de toepassing van het thans hier bestaande strafregt, zijne voorschriften echter alhier in geenen deele kracht van wet hebben) ; enz. Verklaart den beklaagde schuldig aan het opzettelijk beleedigen door woorden en daden van eenen advocaat en procureur, naar aanleiding van zaken, betreffende zijne bediening; Veroordeelt hem overzulks tot de straf van gevangenis voor den tijd van ééne maand; Dit vonnis werd bij arrest van het Hoog-Geregtshof (eerste Kamer) met wijziging der qualificatie, bekrachtigd: Overwegende enz.; Verklaart den beklaagde Meester Emanuel Alexander Intveld Francis schuldig aan het beleedigen met woorden van en het opzettelijk toebrengen van een slag aan een bedienend beambte ter gelegenheid van de waarneming zijner functiën; Bekrachtigd overigens het vonnis voormeld. Indisch Weekblad van het Regt. 1872 — No. 450. Ingezonden stuk van X.: „Is eene extensieve interpretatie bij strafverordeningen ongeoorloofd en waarin onderscheidt zich deze van de analogische wetstoepassing in strafzaken." Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1877 — Deel 28, blz. 190. Het Hoog-Geregtshof van Ned.-Indië: Gezien enz. Overwegende dat dezelfde redenen, die den wetgever hebben geleid om bij artikel 298 van het strafwetboek voor inlanders te bepalen, dat de wegneming van zaken door den man ten nadeele zijner vrouw enz., slechts aanleiding kan geven tot burgerregtelijke vergoeding, ook moeten gelden om bij alle andere misdrijven en overtredingen tegen de eigendommen van welken aard en benaming ook, door den eenen echtgenoot ten nadeele van den anderen gepleegd, alle strafvervolging uit te sluiten; enz. Het Recht in Nederlandsch-Indië. 1884 — Deel 43, blz. 406 en 410. Artt. 17, 109 en 107 Crimineel Wetboek K.L. Misdrijf gelijkgesteld met desertie naar den vijand. Het Hoog-Militair-Gerechtshof van Ned.-Indië: Gezien enz. Overwegende dat, al moge men in strikt volken-rechtelijken zin, de gewapende benden, die zich nog steeds op en om het direkt en feitelijk aan het Nederlandsch gezag onderworpen gedeelte van het voormalig rijk van Groot-Atjeh bewegen en aldaar krachtig tegen de Nederlandsche troepen krijgvoeren, niet meer vijanden maar rebellen moeten noemen, de feitelijke toestand, zooals de gezagvoerende ambtenaar Scherer zelf verklaart, buiten dat direct onderworpen gedeelte nog van dien aard is, dat men die rebellen gerust met vijanden mag gelijkstellen en er dus allezins grond is om, met toepassing van art. 17 van het Crimineel Wetboek, het feit door beklaagde gepleegd te brengen onder de strafbepaling van art. 109 van het Crimineel Wetboek, enz. Het Recht in Nederlandsch-Indië, 1897 — Deel 68, blz. 384. No. 1012. Buitenzorg, den 4den Mei 1897. Aan den Resident van Bali en Lombok. Zooals UHEdG. zal blijken uit het in extract hiernevensgaand be- sluit van heden No. 6, heeft de Gouverneur-Generaal geen gevolg gegeven aan het bij Uwe missive van 4 Januari jl. No. 68/32 gedaan voorstel om Sech Mohamad Maasar naar aanleiding van zijn rekest, gedagteekend Singaradja 19 November 1896, bij wege van gratie te ontheffen van de hem bij uitspraak van den Magistraat te Boeleleng van 19 Sept. t.v. opgelegde verplichting tot het afbreken van een zonder vergunning door den adressant ter hoofdplaats van Uw gewest opgerigt gebouw. In het onderwerpelijk geval toch, kan, naar het oordeel van den Landvoogd, het recht van gratie, dat de strekking heeft om ontheffing te verleenen van een bij rechterlijk vonnis opgelegde straf, geen toepassing vinden. Wel is de hoogerbedoelde verplichting uitdrukkelijk opgenomen in de uitspraak van den Magistraat, waarbij adressant wegens overtreding van het verbod in art. 1 van het rooireglement voor Boeleleng (Javasche Courant 1891 Nos. 75 en 76) werd veroordeeld, doch die opneming was onnoodig en ook in zoover minder juist als zij geschiedde in den vorm eener veroordeeling tot een bijkomende straf, daar immers uit artikel 25 van het rooireglement in verband met het voorafgaand artikel duidelijk blijkt, dat hier niet van een bijkomende straf sprake kan zijn, maar van een politievoorschrift strekkende om de gevolgen weg te nemen van hetgeen in strijd met dat reglement is verricht of verzuimd. De vermelding van de verplichting in de uitspraak van den Magistraat is dan ook slechts op te vatten als een herinnering aan dat voorschrift en niet als eene oplegging van die verplichting, daar deze ook zou bestaan, wanneer zij niet in de uitspraak ware opgenomen, enz. De 1ste Gouvernements Secretaris, (w.g.) C. B. Nederburgh. Het Recht in Nederlandsch-Indië. 1904 — Deel 82, blz. 516. De Raad van Justitie te Batavia: Gelezen enz. Overwegende dat de misdrijven, bedoeld bij art. 37 Reglement op de particuliere landerijen, gelegen ten westen der rivier Tjimanok (Stbl. 1836, no. 19), welke als knevelarij of misbruik van gezag kunnen vervolgd worden, zijn delicta sui generis, waarop de straffen tegen de misdrijven van knevelarij en misbruik van gezag in de strafwet bedreigd kunnen worden toegepast; enz. Overwegende echter dat in de tweede plaats behoort te worden onderzocht of tegen die feiten eene bepaalde straf is bedreigd, en, zoo ja, welke; Overwegende dat art. 37 voormeld, zooals gezegd, geene speciale straffen op de daarin opgenoemde misdrijven heeft gesteld, doch slechts in het algemeen naar de misdrijven knevelarij en misbruik van gezag, dus naar de op die misdrijven gestelde straffen heeft verwezen, zoodat, sedert de invoering van het Strafwb. voor Europeanen in N.-I., voor de straftoemeting de artt. 115 t/m 131 van dat wetboek — in casu derhalve art. 115 voormeld — moeten worden geraadpleegd; Overwegende echter dat laatstgenoemd artikel voor openbare ambtenaren en voor aan deze ondergeschikte personen ten aanzien der straf, onderscheid maakt en tegen de eersten tuchthuisstraf, tegen de laatsten gevangenisstraf bedreigt, en die straffen dus slechts bij analogie op de in art. 37 omschreven misdrijven, immers door de overtreders daarvan met de eene of met de andere categorie gelijk te stellen, kunnen worden toegepast; Overwegende alsnu dat, inzonderheid sedert het inwerking treden der nieuwe wetgeving, iedere analogische toepassing eener strafwet op bij die strafwet niet voorziene gevallen is uitgesloten, immers bij art. 26 der Algemeene Bepalingen van wetgeving en later bij art. 88 R.R. uitdrukkelijk is bepaald, dat niemand tot straf vervolgd — of daartoe veroordeeld mag worden, dan op de wijze en in de gevallen bij algemeene verordening voorzien; Overwegende dat art. 386 van gemeld strafwetboek wel is waar bepaalt, dat ten aanzien van onderwerpen, niet bij dat wetboek, maar bij andere niet afgeschafte algemeene verordeningen, reglementen enz. geregeld zijn, de rechterlijke collegiën en gerechten, die algemeene verordeningen, reglementen enz. blijven toepassen, doch dat, vermits dit artikel onder vigeur der nieuwe wetgeving is tot stand gekomen, de bedoeling daarvan geene andere reden kan zijn dan om, bijaldien in de bedoelde verordeningen en reglementen speciale strafbepalingen mochten voorkomen, die strafbepalingen te handhaven, niet echter om op het groote beginsel, in voormelde wetsartikelen neergelegd en daarin scherper en duidelijker geformuleerd dan in de desbetreffende artikelen van vroegere Regeeringsreglementen, eenige uitzonderingtoe te laten; Overwegende dat dus, vermits noch bij art. 115 Strafwetboek voormeld, noch bij eenige andere wetsbepaling, eene bepaalde straf op de ten requisitoire omschreven feiten is gesteld, die feiten niet onder het bereik der strafwet vallen en derhalve de gevraagde rechtsingang behoort te worden geweigerd; enz. Hof bekrachtigt, zij het op eenigszins andere gronden. 5. TELEOLOGISCH Het Recht in Nederlandsch-Indiê, 1885 — Deel 44, bh. J77. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Indië: Overwegende dat de Landraad terecht eene schuldig verklaring en veroordeeling tegen den beklaagde heeft uitgesproken, maar de hem opgelegde straf, voor zooveel de boete aangaat, te hoog is, door die te berekenen naar het gewicht der opium zelf ad 1056 katties en 4 thail ruwe, en 7 thail bereide opium, instede zulks te doen over de hoeveelheid opium van goede qualiteit, die slechts bedraagt 739 katties 10 thail en 50 matta, hetgeen de billijkheid medebrengt, enz. Indisch Weekblad van het Regt. i88q — No. 1334. De Raad van Justitie te Batavia: Overwegende enz.; enz. Overwegende dat beklaagde in gebreke is gebleven het wettig bewijs van de ten laste gelegde feiten te leveren en alzoo zal behooren te worden schuldig verklaard aan laster door middel van eenige te koop gesteld en verspreid drukwerk, welk misdrijf strafbaar is gesteld bij art. 21 van stbl. 1856 No. 74; Overwegende ten aanzien van de op te leggen straf, dat bij het bovenaangehaalde artikel 21 is bepaald, dat hij die door middel van eenig te koop of ten toon gesteld, verkocht of verspreid drukwerk, zich aan misdrijf of overtreding schuldig maakt, met dezelfde straf wordt gestraft die bij het in Ned.-Ind. geldende strafregt tegen zoodanig misdrijf of overtreding is bedreigd; dat hieronder niet moet verstaan worden het tijdens de uitvaardiging van het drukpers reglement bestaande oud-Hollandsch en Romeinsch regt, benevens der Bataviasche statuten en andere voor Ned.Ind. geldende bepalingen; dat men tot een dergelijke uitlegging niet komen mag, waardoor een recht zou worden toegepast geheel in strijd met onze tegenwoordige zeden en thans geldende rechtsbegrippen, zonder dat onomstootelijk vaststaat, dat zulks de bedoeling van den wetgever is geweest; dat nu uit artikel 381 van het wetboek van strafrecht voor Inlanders in N.I. blijkt, dat bij de invoering van het wetboek is afgeschaft het wettelijk gezag van het Inlandsch, van het oud Hollandsch, en van het Romeinsch recht zonder eenige reserve, terwijl artikel 6 der overgangsbepalingen bepaalt, dat ten aanzien van misdrijven door middel der drukpers gepleegd de bestaande voorschriften blijven gelden tot nadere voorziening, welke bepaling daarom noodig was, omdat anders ten aanzien van die misdrijven, welke een deel uitmaakten van een onderwerp dat bij het strafwetboek was geregeld en daarin geheel systematisch was behandeld de bepalingen van het drukpersreglement door die regeling en behandeling zouden zijn vervallen, doch in dat artikel 6 van het in stand houden van die materie van oud Hollandsch,Romeinsch of Inlandsch recht niet gevonden wordt; dat de gemaakte interpretatie ook geen steun vindt in de redactie van het bovengenoemde artikel 21 waar niet verwezen wordt naar het in 1856 in Ned.-Ind. geldende strafrecht, in welk geval er had moeten staan „bij het thans in Ned.-Ind. geldende strafrecht," maar bepaald wordt dat de misdrijven of overtredingen al dan niet met behulp der drukpers gepleegd gelijkelijk zullen worden gestraft, behoudens in het eerste geval de bevoegdheid aan den rechter bij de 2de alinea aan genoemd artikel verleend, terwijl om dat principe na te leven de strafwet, welke op het oogenblik, dat het misdrijf of de overtreding gepleegd wordt, geldt, zal moeten worden toegepast, waarom dan ook de verwijzing naar een strafrecht dat op een bepaald oogenblik geldt, in het artikel gemist wordt; Overwegende dat nu het strafrecht geldende op het oogenblik van het gepleegde misdrijf is het strafwetboek voor Inlanders, zoodat de straf bij art. 285 3e alinea van dat wetboek op het misdrijf van art. 282 van dat wetboek gesteld, moet worden toegepast; enz. — Vergelijk over dezelfde vraag 1874, W. 570; 1881 W. 930; 1886 W. 1204; 1887 W. 1258; Tijdschr. 1901 dl. 76, blz. 321. Indisch Tijdschrift van het Recht. 1914 — Deel CIII, blz. 462. Het Hoog-Gerechtshof. Verduistering ten nadeele van de K.P.M. aan boord van de „Reael", varende Priok—Padang—Penang viceversa. — Naamlooze Vennootschap. — Plaats van Vestiging. — Ingezetenschap. De K.P.M., volgens hare statuten in Nederland gevestigd doch die overeenkomstig die statuten de algemeene gestie, wat het bedrijf in Nederlandsch-Indië betreft, heeft overgedragen op hare te Batavia gevestigde Directie, is te beschouwen als ook en wel voornamelijk in Ned.-Ind. gevestigd en mitsdien mede als ingezetene van Ned.-Ind. Het Hof gelast terechtstelling. Indisch Tijdschrift van het Regt. 1919 — Deel CXIII, blz. 211. „Strafbaar feit" in art. 160 S. heeft niet dezelfde beteekenis als de strafbare feiten bedoeld in art. Ij. art. 102 van hetzelfde wetboek, doch hieronder is in meer algemeenen zin te verstaan een feit, dat hem die het pleegt, aan strafvervolging blootstelt; — derhalve vallen onder de aangehaalde uitdrukking niet alleen feiten strafbaar gesteld bij algemeene of locale verordeningen, reglementen of keuren van politie, doch ook die, waartegen straf is bedreigd bij de voor den opgeruide als onderhoorige van een zelfbestuur, geldende strafbepalingen van het inheemsche recht (anders Raad en Proc. G.) Opruiing tot nalatigheid in het verrichten van cultuurdiensten. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Ind.; — gelast rechtsingang, ld. — Gelezen enz.; enz. Overwegende ten aanzien van de thans aan de orde zijnde vraag n.1. of de, bij de pranatan van 27 Nov. 1900 no. 170 strafbaar gestelde feiten wel beschouwd kunnen worden als strafbare feiten in den zin van art. 160 van het Strafwetboek; dat de Raad van Justitie te Semarang tot eene ontkennende beantwoording dezer vraag kwam door, overeenkomstig het voorschrift vervat in het eerste lid van art. 1 van het Strafwetboek, zooals dat krachtens art. 102 van datzelfde wetboek moet worden gelezen, als criterium voor de strafbaarheid der feiten waartoe is opgeruid, aan te nemen, dat zij strafbaar moeten zijn uit kracht van een daaraan voorafgegane strafbepaling, voorkomende in eene algemeene of locale verordening of in een reglement of keur van politie, als hoedanig, zooals de Raad terecht aannam, de onderwerpelijke pranatan niet is te beschouwen, dat het antwoord op de bovengestelde vraag dus geheel afhangt van de beantwoording eener andere, n.1. of in artikel 160 Strafwetboek slechts sprake is van de strafbare feiten bedoeld in het eerste lid van artikel 1 juncto artikel 102 van dat Wetboek dan wel of de Wetgever de uitdrukking „eenig strafbaar feit" in artikel 160 gebezigd heeft in de in het dagelijksch leven algemeen gangbare beteekenis van eenig feit, dat hem die het pleegt aan strafvervolging blootstelt; dat de Raad van Justitie van meening schijnt te wezen dat het van zelf spreekt dat deze vraag in eerstgemelden zin moet worden beantwoord, althans met geen woord aangeeft waarom zulks geschiedt, terwijl de Procureur-Generaal, die het op dit punt volkomen met den Raad eens is, in zijne eerste memorie die meening aldus motiveert: „Nu moet den Raad van Justitie worden toegegeven, dat het wetboek blijkens artikel 1 geen strafbare feiten erkent dan uit kracht van een wettelijke strafbepaling in den zin van artikel 102. Weliswaar heeft dit voorschrift niet de strekking om de beteekenis van de uitdrukking strafbaar feit, waar die in het wetboek voorkomt, aan te geven (zooals voor een aantal andere uitdrukkingen in den negenden titel van het eerste boek is geschied), doch waar de bestaanbaarheid van een strafbaar feit aan een wettelijke strafbepaling gebonden is, kan in het stelsel van het wetboek, indien een zekere handeling om als element van een daarbij omschreven misdrijf (hier dat van artikel 160) in aanmerking te komen als strafbaar feit moet kunnen worden gequalificeerd, daaraan alleen dan worden voldaan, indien die handeling bij wettelijke strafbepaling is strafbaar gesteld". dat zoowel het antwoord door den Raad en den Proc.-Gen. op de aan de orde zijnde vraag als,zooals daaruit reeds volgt, de daarvoor door den Proc. Gen. aangevoerde motiveering den Hove onjuist voorkomt; dat toch de bedoeling waarmede de Wetgever artikel 160 in het Strafwetboek opnam geen andere was — dan de maatschappij te beschermen tegen strafbare feiten, door de opruiers daartoe aan straf bloot te stellen; enz. dat men nu, door voor de strafbare opruiing, behalve den evenbesproken eisch dat het feit waartoe is opgeruid strafbaar moet wezen volgens de voor den opgeruide geldende strafbepalingen, nog bovendien den eisch te stellen dat die strafbepalingen moeten voorkomen in algemeene of locale verordeningen, in reglementen of keuren van politie, de toepassing van artikel 160 beperkt op een wijze als onmogelijk in den bedoeling van den wetgever kan hebben gelegen; dat het toch den wetgever zeer goed bekend was en hij er bij het tot stand brengen van het Strafwetboek daarenboven herhaaldelijk aan is herinnerd (zie o.a. blz. 109, 126 vlg. en 377 van de officieele bescheiden betreffenden het Wetboek van Strafrecht, uitgegeven vanwege het Departement van Justitie), dat dit wetboek slechts voor een gedeelte der bevolking van den Archipel gelden zou en dat niettegenstaande de veelbelovende bepaling daarin voorkomende in artikel 2, voor de inheemsche bevolking in de honderden zelfbesturende landschappen en in die gedeelten van het rechtstreeksch bestuurde gebied waar de bevolking in het „genot" harer eigen regtspleging gelaten is (artikel 74 Regeeringsreglement), ook na de inwerkingtreding van het geünificeerde Strafwetboek het Strafrecht geenszins uitsluitend zou berusten op Idema, Rechtspraak 8 algemeene of locale verordeningen, reglementen en keuren van politie maar dat de inheemsche strafrechter daar evenals tevoren slechts zou rechtspreken volgens de adat, het strafwetboek daarbij hoogstens als richtsnoer nemende voor zoover hem zulks wenschelijk zou voorkomen en met de wijzigingen die hij er in zou gelieven aan te brengen; dat de Wetgever, dit alles wetende, onmogelijk de bedoeling kan hebben gehad den bovenvermelden, tweeden eisch te stellen, zal geen nader betoog behoeven, als men slechts in het oog houdt dat hij door het stellen van dien eisch als het ware zou hebben bepaald dat een Europeaan of een ander persoon voor wien art. 160 strafwetboek geldt, in de evenvermelde landstreken, zegge verreweg het grootste gedeelte van Ned.-Ind., de inheemsche bevolking straffeloos zou mogen opruien tot de zwaarste misdrijven; enz. Indisch Tijdschrift van het Recht. 1931 — Deel CXXXIII, blz. 368. Art. 302 W.v.S. Dierenmishandeling. De Voorzitter van den Landraad te Amoentai; Gelezen enz.; enz. Overwegende, dat de aanleiding van de vervolging van verdachten is geweest dat bij één door verdachten of één hunner gearrangeerd doodenfeest gewijd aan de zielen van afgestorven voorouders of naastbestaanden een karbouw mishandeld is geworden, waarbij verdachten het dier met scherpe en puntige voorwerpen hebben gestoken; Overwegende dat indien bewezen dat verdachten deel hebben gehad in het toebrengen van letsels aan het offerdier zij krachtens bepaalde in het gewijzigde art. 302 v/h W.v.S. niet strafbaar zijn; dat het volgens de heilige innerlijke overtuiging der Dajakkers waartoe verdachten behooren noodzakelijk is, om voor de bevrediging hunner geestelijke behoeften dergelijke doodenfeesten te organiseeren, waarbij het toebrengen van letsels aan het offerdier en het met het tengevolge dier toegebrachte kwetsuren gevloeide bloed besmeren der schedels van afgestorven bloedverwanten een integreerend deel der ceremoniën van de daarbij behoorende offerdienst vormen, aangenomen moet worden dat verdachten de hun te laste gelegde handelingen hebben gepleegd met een voor hen zeer redelijk doel n.1. om hun afgestorven voorouders en andere bloedverwanten terwille te zijn en dat het door hen gepleegde als noodzakelijk moet worden geacht ter bereiking van dat geestelijk doel. Het uit overtuiging dat zulks een onmisbaar onderdeel is van de door de bevolking gevierde ceremonieele doodenfeesten, mishandelen van offerdieren is niet strafbaar (ld.). Ook al steunt de mishandeling op de religieuze gewoonten der Dajak, heeft het in Nederlandsch-Indië gestelde gezag en ook de strafrechter niettemin den plicht zulke godsdienstige excessen te bestrijden (raad). § VIII. OMVANG VAN DE WERKING DER STRAFWET NAAR DEN TIJD Inleiding Wat Feuerbach's beroemde formule, overgegaan in ons art. W.v.S. voor het positieve recht U te zeggen heeft, leert v. Hamel u in een paar bladzijden — 132—137 —. Ge vindt het voor een deel terug in de praeadviezen voor de Nederl. Juristenver. 1922 over analogie in het strafrecht. Van Slooten begint daar zijn praeadvies met erop te wijzen, dat Feuerbachs formule heeft vijf beteekenissen. 1. in diens theorie van de psychologische dwang. 2. tegen willekeurige koninklijke wetgeving. 3. tegen arbitraire rechtspraak. 4. tegen analogie. 5. geen terugwerkende kracht. Voor de praktijk, zoo besluit v. Slooten, staat het daar als symbool der rechtszekerheid. Op de meeste dezer punten behoef ik hier niet terug te komen: voor de codificatiegedachte mag ik verwijzen naar mijn paragrafen 1, 2 en voor de analogie naar mijn par. 7 over wetsuitlegging, mij rest nog iets te zeggen over punt 3. Het merkwaardige daarbij is: wanneer men voor het Westen louter historisch wijst op het euvel der arbitraire rechtspraak, dan blijkt voor Indië die geschiedenis nog vrij recent. Ook hier moet ik mij beperken tot de Gouvernementsrechtspraak over den inlander, ja, zelfs tot Java en Madoera. Voor de Buiten-Gewesten zie men o.a. der Kinderens Toelichting op zijn Rechts Reglement Sumatra's Westkust 1875 blz. 81—84; Mr. G. N. Bouma „Magistraatsrechtspraak in het ressort van den Raad van Justitie te Padang, Ind. Gids 1911 dl. II blz. 1178. Wanneer Scholten van Oud-Haarlem in 1839 zijn codificatiewerk begint met de rechterlijke organisatie „als het voertuig der geheele wetgeving, de spil waardoor deze wordt in werking gebracht" en dit moet doen „zonder noemenswaardige vermeerdering van uitgaven voor 's lands kas en zonder ook in het minst te kort te doen aan de eischen van het in dien tijd oppermagtige cultuurstelsel" — 1882 — Immink Regterl. Organisatie Voorwoord en Inleiding blz. 3 dan wil hij alle politieovertredingen nemen uit handen van den Resident-Politierechter en overbrengen naar den Landraad. Dat mislukt hem finaal maar het blijft hem hoog zitten. „De onvermijdelijk willekeurige rechtspraak ter politierol heeft hem lang doen volharden bij zijn — oorspronkelijk — ld. — denkbeeld doch ten slotte is hij voornamelijk door den Minister — Jean Chrétien Baud — ld. — overreed geworden, dat de rigtige handhaving van het gezag over de inlandsche bevolking en vooral de instandhouding en uitbreiding der cultures het noodzakelijk maakten om ten dezen, ter vermijding van grootere nadeelen een minder ordenlijken weg in te slaan". Die „minder ordenlijken weg" nu, dat is 110 R.O. in de tekst van 1848 dat de politierechter competent verklaart in alle zaken „welke thans op de z.g. politierol worden afgedaan". Eenig wettelijk voorschrift dat de feiten met straf bedreigt is dus niet noodig, ge ziet zuiver arbitraire rechtspraak. Hoe arbitrair ze was getuigt o.a. een rapport van den Proc. Gen. Mr. W. Rappard van 1864: „De ongelooflijk willekeurige wijze, waarop de zaken ter politierol worden afgedaan, is een der gewichtigste bezwaren tegen de regeling van het regtswezen onder de inl. bevolking; die politierechter bestraft alle zoodanige feiten als naar de wijze van zien van dien ambtenaar niet ongestraft behoorden te blijven en dat wel met zoodanige politiestraffen als door hem raadzaam geoordeeld werd; ten bewijze welk een geduchte regtbank de politierol voor den inlander was worde gewezen op een missieve van den resident van Soerabaja waaruit blijkt dat het getal rottingslagen ter politierol in dat gewest opgelegd gedurende de jaren 1861 en 1862 geklommen was tot het ontzettend cijfer van 76152". „Bij inzage van de Staten der gevangenissen staat men er over verbaasd wat al niet ter politierol strafbaar werd geacht en hoe telkens, naar de individuele opvatting van den politieregter nieuwe qualificaties voorkwamen; dat het alzoo hoogst wenschelijk was om de aangewezen woorden te ligten uit art. 110, kunnende de hoofden van gewestelijk bestuur tijdig herinnerd worden aan hunne bevoegdheid om politiekeuren uit te vaardigen" — Immink blz. 266—275 —. Voorbeelden van die „telkens nieuwe qualificaties" in Ind. W. jaar 1864 no. 176, zie ook 468, 503. Die politierechter stapt bovendien over alle grenzen van competentie heen: eerst probeert de Regeering het nog met een lapmiddeltje: een circulaire van 1866 — Bijblad no. 1792 — „geeft te ken- nen dat het de ernstige wil is van den G.G.: dat geen strafzaken op de politierol worden berecht welke misdrijf daarstelden en alzoo behoorden tot de kennisneming van de rechtbank van omgang, van den landraad of van eenige andere regtbank"; in 1868 verschijnt het bekende boek van Mr. M. C. Piepers „De politierol" dat precies aanwijst wat nu wel tot het politierecht behoort, maar dat alles helpt weinig, in 69 moet de wetgever toch ingrijpen — het bekende K.B. van 5 Maart 1869 no. 4 in Ind. Stbl. 1870 no. 152 — art. 110 R.O. wordt gewijzigd, der Kinderen zet zich tot de Algemeene Politiestraf Reglementen — zie daarover uitvoerig par. 2 — en als deze met 1 Januari 1873 in werking treden zal geen politieregter meer mogen straffen eenig feit waartegen niet bij eenig wettelijk voorschrift straf is bedreigd. Wat dan dat politierecht sinds dien eersten Januari 1873 inhoudt is verzameld door den Raadsheer Sibenius Trip — 1873. Politierecht op Java, drie deelen —. Is hiermee dus de arbitraire rechtspraak van het tooneel verdwenen ? In hoofdzaak ja: men zij alleen nog verdacht op art. 83 R.O. sub 2 oude redactie waarin de competentie van het regentschapsgerecht werd omschreven. Voorop ging een vage omschrijving van allerlei soorten overtredingen als verwonding van vee, verwaarloozing van het onderhoud van bruggen, wachthuizen, paggers en dergelijke, het niet opkomen bij wachten, het niet of niet behoorlijk vervullen van andere dienstplichtigheden, maar in het slot stak bepaald een stuk arbitraire rechtspraak als het deze competentie uitbreidt tot kleine dieverijen „en andere geringe overtredingen van dien aard waarvan de kennismaking niet bepaaldelijk aan een anderen rechter is opgedragen". Maar ook dat is verholpen bij Stbl. 1908 no. 535 en 536, krachtens Stbl. 1910 no. 499 in werking getreden op 1 Januari — zie uitvoerig Immink blz. 187 —192en Rutgers Het Inlandsch Reglement (1911) blz. 103 en 118 en volg. 1. Literatuur 2. Transitoir recht '18 3. De voor verdachte gunstigste bepaling 123 1. LITERATUUR Indisch Weekblad van het Recht, igoi — No. 2004. „Tweeërlei Overgangsbepalingen. (Stbl. 1901 Nos. 125 en 168)." Ingezonden stuk door Mr. J. A. Nederburgh. Indisch Weekblad van het Recht, igoi — No. 2006. „De Overgang tot de nieuwe Organisatie der Rechterlijke Macht' . Ingezonden stuk door Mr. Hubregtse. Indisch Weekblad van het Recht, igoi — No. 2007. „De overgangsbepalingen van Stbl. 1901, nos. 125 en 168." Ingezonden stuk door Mr. J. A. Nederburgh. Indisch Tijdschrift van het Recht, igi5 — Deel 105, blz. 632. „Een nieuwe controverse?" door Mr. N. Beets. Indisch Tijdschrift van het Recht, 1918 — Deel 111, blz. 448—459. Transitoir Strafrecht. Een vraag van actief belang. Welke is de beteekenis van „eindvonnis" in art. 30 invoeringsverordening strafwetboek (Sb. 1917—497) ? door Mr. R. H. Kleyn. Ind. W. 1891, no. 1465. Slaat art. 1 der Overgangsbepalingen van het Inlandsch strafwetboek alleen op de misdrijven vóór de invoering van dat wetboek, en niet tevens op die, vóór de invoering van andere strafwetten gepleegd ? De Rechtbank van Omgang te Magelang: Ja. Gezien enz. Overwegende dat alle getuigen ter terechtzitting onder eede eenstemmig verklaard hebben, dat zij steeds ƒ 0.02 per persoon aan den beklaagde betaald hebben zoo zij van de overvaart gebruik maakten heen- en teruggaande op eenen dag en als zij een pikolvracht droegen en ƒ 0.01 als zij niets droegen; enz. 2. TRANSITOIR RECHT Algemeen Overwegende dat beklaagde's verdediger nog heeft aangevoerd, dat volgens de rechtsregel in art. 1 van de overgangsbepalingen voorkomende, een beklaagde na het plegen van het misdrijf of de overtreding, waarvoor hij terechtstaat, indien na dien en nog vóór zijn terechtstelling een lichtere strafbepaling vastgesteld is op het door hem gepleegde misdrijf of overtreding, dan de strafbepaling vigeerende tijdens hij misdrijf of overtreding pleegde, volgens die lichtere straf geboet moet worden, zoodat de beklaagde in casu gestraft moet worden met een straf van hoogstens ƒ 100.— boete in staatsblad 1890 no. 46 tegen overtreding van staatsblad 1849 no. 52 letter E bedreigd; Overwegende dat ook dit argument den beklaagde niet volgen kan, daar de overgangsbepalingen van het Strafwetboek voor Inlanders in Nederlandsch-Indië toegevoegd, die regtsregel wel huldigt ten opzigte van de misdrijven en overtredingen vóór de invoering gepleegd, de vóór die invoering vigeerende straffen en die in dat Wetboek opgenomen, doch eene uitbreiding van genoemd artikel 1 tot misdrijven en overtredingen na de invoering van genoemd Strafwetboek onwettig is; enz. Overwegende dat de beklaagde door het plegen van deze wel bewezen feiten overtreden heeft art. 11 van Staatsblad 1849 no. 52, welke overtreding ingevolge art. 25 van Staatsblad 1853 no. 86, zooals dat art. aangevuld is bij Staatsblad 1862 no. 123, als het misdrijf van knevelarij gestraft moet worden in casu door de aan een openbaar ambtenaar in zijne dienstbetrekking ondergeschikt persoon gepleegd, omschreven en met de straf van dwangarbeid buiten den ketting voor den tijd van 2 tot 5 jaren en een geldboete van ten minste één twaalfde en ten hoogste één vierde van het onwettig genoten voordeel strafbaar gesteld bij art. 122 van het Strafwetboek voor Inlanders in Nederlandsch-Indië; Indisch Tijdschrift van het Recht, igi8. — Deel ui, blz. 376. Bekl. zou zich 70 vaten draadnagels en 47 kisten rubber hebben toegeëigend door ze wederrechtelijk aan een derde — schuldeischer in pand te geven. Art. 10 Sv„ Art. 3 Inv. Ver. SWB. De bepaling van art. 10 Sv. moet door de inwerkingtreding van het nieuwe Wetb. van Strafrecht als vervallen worden beschouwd. (Hof. Anders Raad). Het Hof gelast voort te procedeeren. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Indië: Gelezen enz. Overwegende dat de eerste rechter den Officier van Justitie in zijne tegen den beklaagde ingestelde strafvervolging niet ontvankelijk heeft verklaard, omdat het den beklaagde te laste gelegde feit alleen op klachte vervolgbaar is en geen geldige klacht is ingediend; dat toch bij art. 3 eerste lid sub e van de Invoeringsverordening Strafwetboek slechts die bepalingen omtrent de zoogenaamde algemeene leerstukken van het strafrecht zijn komen te vervallen, die, zoo- als in genoemde bepalingen uitdrukkelijk is gezegd, onderwerpen betreffen in de eerste acht titels van het eerste boek van het Wetboek van Strafrecht behandeld, zoodat de bepaling van art. 10 van het Reglement op de Strafvordering, waarbij is voorgeschreven, dat tot het instellen van eene strafvervolging ter zake der daar genoemde strafbare feiten een klacht vereischt wordt, en dit onderwerp niet in een der eerste acht titels van het eerste boek van het Wetboek van Strafrecht, maar bij de afzonderlijke artikelen in het tweede boek behandeld wordt niet door genoemde afschaffingsbepaling getroffen wordt; dat derhalve, nu art. 10 van het Reglement op de Strafvordering door geene andere bepaling uitdrukkelijk is ingetrokken, dit artikel zij het ook in strijd met de uitdrukkelijk gebleven bedoeling van den wetgever, van kracht is gebleven; Overwegende dat het Hof zich hiermede niet kan vereenigen; dat, — daargelaten of de bepaling van art. 3 eerste lid sub e der Invoeringsverordening Strafwetboek in zulk een beperkten zin moet worden opgevat, zoomede welk misdrijf er in art. 10 van het Reglement op de Strafvordering met de woorden „schennis van vrijwillige bewaargeving" bedoeld is, — volgens het stelsel van het nieuwe Strafwetboek de vraag of voor het instellen van eene strafvervolging het indienen van een klacht vereischt is, een onderwerp is van materieel strafrecht, hetwelk voor de in het Strafwetboek opgenomen misdrijven in dat wetboek is geregeld; dat het feit zooals het in de dagvaarding is omschreven valt onder de bepaling van art. 372 van het Strafwetboek, en dat, daar in dit artikel de strafvervolging ter zake van dat feit niet van het indienen van een klacht is afhankelijk gesteld, daarmede in het stelsel van het wetboek uitdrukkelijk is te kennen gegeven, dat voor het instellen van eene strafvervolging ter zake daarvan geen klacht vereischt wordt; dat derhalve de bepaling van art. 10 van het Reglement op de Strafvordering als in strijd hiermede, door de inwerkingtreding van het nieuwe Wetboek van Strafrecht als vervallen behoort te worden beschouwd ; Indisch Tijdschrift van het Recht. igi8 — Deel iii, blz. 234. Bevoegdheid. Landraad of Raad van Justitie. Art. 3e, 29 Inv. S. Art. 21, 25, 31 Drukpersreglement. Art. 310 E.V.S. Gunstigste bepalingen. Art. 1 Al. 2 S. Volgens art. 29 Inv. S. is niet de Raad van Justitie, doch de Landraad te Medan bevoegd kennis te nemen van vóór de invoering der nieuwe strafwetgeving door een inlander gepleegde feiten, waarvan het één in art. 25 van het Drukpersreglement (Stbl. 1856 no. 74), het ander in art. 21 van dat reglement jo. de artt. 282 en 283 S. I. en beide gelijkelijk in de artt. 310 e.v. S. zijn strafbaar gesteld, indien en zaak op één der in het aangehaald artikel vermelde wijzen na 1 Jan. 1918, bij den rechter is aanhangig gemaakt. Geen enkel voorschrift der overgangsbepalingen bepaalt, dat de toe- passelijkheid na 1 Jan. 1918 der bepalingen van het oude materieele strafrecht als de voor den verdachte meest gunstigste bepalingen tengevolge heeft, dat nu ook de bepalingen der oude wet ten aanzien van de rechterlijke bevoegdheid van toepassing zijn. Regeling van rechtsgebied in de zaak van Soetan Perlindoengan. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Indië vernietigt de beschikking van den Landraad die zich onbevoegd heeft verklaard. Indisch Tijdschrift van het Recht. igi8 — Deel in, blz. 354. Beschadiging van telegraafkabels, opzettelijk of uit achteloosheid. Stbl. 1876 no. 56. Art. 408, 409 S. Art. 177 2de lid Sv. Art. 31 4°. Menadoreglement. Art. 16 onder E.D. en 29 A. van de invoeringsordonnantie. De Raad van Justitie te Makassar heeft het feit als overtreding verwezen naar den Residentierechter. Indisch Tijdschrift van het Recht. ig2o — Deel 112, blz. 232. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Indië: enz. Overwegende dat de eerste rechter den Officier van Justitie met zijn verwijzing naar de terechtzitting met betrekking tot dit feit niet-ontvankelijk heeft verklaard op grond, dat dit feit wel bij de nieuwe strafwetgeving tot misdrijf is gestempeld en strafbaar gesteld met hechtenis van ten hoogste 1 maand of geldboete van ten hoogste ƒ 100.— doch bij de oude strafwetgeving, art. 13 lid 2 van Staatsblad 1876 no. 257 daartegen is bedreigd een geldboete van hoogstens / 50.—, zoodat ook hier krachtens art. 42 der Invoeringsverordening de oude wetgeving toepasselijk is; enz. Overwegende dienaangaande: dat in art. 29 der Invoeringsverordening Strafwetboek is voorgeschreven, dat ter bepaling van de bevoegdheid van den rechter en de wijze van rechtspleging uitsluitend de wetgeving wordt toegepast in werking op het tijdstip waarop, — in het kort gezegd, —het geding is aangevangen; dat het woord „wetgeving" hierbij in ruimen zin moet worden opgevat, en, zooals ook uit de geschiedenis blijkt (Smidt V bl. 282) ook het materieele strafrecht omvat; dat in het onderhavige geval de strafvervolging is aangevangen door de dagvaarding van 28 Aug. 1918, aan den beklaagde op dienzelfden dag beteekend, d.i. dus na 1 Jan. 1918, en het feit volgens het op dat tijdstip in werking zijnde Wetboek van Strafrecht een misdrijf was, zoodat, nu het gepleegd is in het gebied van den Raad van J ustitie, te Makassar, het volgens art. 45 van het Celebes-reglement tot de kennisneming van den Raad aldaar behoort; dat op dit punt geen andere bepalingen bestaan, zoodat de rechter zich, zooals het artikel nog uitdrukkelijk zegt „uitsluitend" aan dezen regel heeft te houden; dat in het bijzonder het beroep van den eersten rechter op art. 42 van de Invoeringsverordening van het Strafwetboek niet opgaat, omdat dit artikel in verband met artikel 1 (2) van het Wetboek van Strafrecht slechts regelen bevat betreffende de strafbaarheid van feiten vóór de inwerkingtreding der nieuwe wetgeving gepleegd en na dat tijdstip berecht, zoomede over de vraag welke straf door den rechter dan opgelegd moet worden, en dus als bevattende een voorschrift van zuiver materieel strafrecht uit den aard der zaak aan de regelen betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de procedure niet kan derogeeren; Overwegende dat de Officier van Justitie dus ten onrechte met zijn verzoek om rechtsingang met verwijzing naar de terechtzitting nietontvankelijk is verklaard enz.; Indisch Tijdschrift van het Recht, ig20 — Deel XI2, blz. 88. Klachtdelict — Transitoir Recht. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Indië: Gezien de stukken enz. Overwegende dat de Raad van Justitie op de terechtzitting van 25 Juni 1918 bij vonnis de strafvordering in deze zaak niet ontvankelijk heeft verklaard op de beide ondervolgende gronden: le. omdat, naar 's Raads oordeel, de klacht, in dezen had behooren te zijn gedaan door den zoowel naar de eene (oude) als naar de andere (nieuwe) wetgeving bevoegden persoon, hetgeen onderwerpelijk niet het geval is geweest, omdat, hoewel door S. (de vrouw tegen wie het misdrijf gepleegd werd) en haar aangehuwden oom Mas Tjodiwirio een klacht was ingediend, echter in strijd met art. 72 van het Wetboek van Strafrecht niet geklaagd is door Singoredjo, den vader van S. en haar wettigen vertegenwoordiger; Overwegende omtrent den eersten grond hierboven: dat nu in het stelsel der nieuwe strafwet de eisch van klacht gemaakt is, tot een voorschrift van materieel strafrecht, de bepaling van art. 1 par. 2 van het Wetboek van Strafrecht — dat bij verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het begaan is, de voor den verdachte gunstigste bepalingen behooren te worden toegepast — ook ten aanzien van klachtdelicten geldt; dat met dit stelsel der nieuwe strafwet ook in het transitoire recht, dat is: ten aanzien van zaken, die bij het inwerking treden der nieuwe wet reeds hangende waren, in rechte rekening is gehouden in art. 43 par. 1 Invoeringsverordening door met toepassing van het in artikel 1 par. 2 van het Wetboek van Strafrecht neergelegd beginsel te bepalen, dat indien bij het inwerkingtreden der nieuwe strafwet het feit naar een der beide wetgevingen — naar de oude waaronder het delict gepleegd werd, of naar de nieuwe waaronder het delict berecht wordt (zie par. V en art. 30 par. 2 Invoeringsverordening) alleen op klachte vervolgbaar is, de klacht (en uit den aard der zaak een klacht naar de voorschriften der wetgeving, die haar als eisch stelt) gedaan moet zijn op poene van niet ontvankelijk verklaring der strafvordering, zoodat derhalve indien de oude wet wel, maar de nieuwe geen klacht eischt voor de vervolgbaarheid van het delict, de oude wet, als stellende meerdere eischen voor de vervolgbaarheid en mitsdien strafbaarheid van het delict, als bevattende de voor den verdachte gunstigste bepalingen naar het voorschrift van art. 1 par. 2 van het Wetboek van strafrecht behoort te worden toegepast en dus ook de klacht naar de voorschriften van de toegepaste (de oude) wet moet zijn gedaan, omdat de klacht naar die wetgeving alleen geëischt wordt, zullende omgekeerd indien het feit naar de oude niet, maar naar de nieuwe wet wel een klachtdelict is, deze laatste wet als de voor den verdachte gunstigste moeten worden toegepast alsnog een klacht naar de voorschriften van de nieuwe wet moeten worden ingediend, waartoe den klager in het 2e lid van art. 43 Invoeringsverordening alsnog een termijn wordt gegegeven, houdende dit voorschrift in zooverre een uitzondering in op den regel, dat de klacht gedaan moet worden vóór den aanvang der strafvordering — immers in het transitoire recht reeds was aangevangen onder de oude wet — niet daarna, maar welke uitzondering wel gemaakt moest worden, wilde de wetgever niet — nu hij eerst in de nieuwe wet het feit tot een klacht delict stempelde — de geheele onder de oude wetgeving aangevangen strafvordering als van nul en geenerlei waarde aanmerken, waartoe naar het schijnt, geene overwegende redenen van maatschappelijk belang bestonden; Overwegende dat nu in het onderwerpelijk geval de oude strafwetgeving het onder hare werking gepleegde feit tot een klachtdelict stempelde en aan de onder die wetgeving aangevangen strafvordering eene klacht is voorafgegaan gedaan door den naar de voorschriften dier wetgeving (art. 10 Strafvordering) bevoegden persoon, — naar de bepaling art. 43 par. 1 Invoeringsverordening alle vereischten aanwezig zijn voor de ontvankelijkheid der strafvordering; enz.; gelast den Raad voort te procedeeren. 3. DE VOOR VERDACHTE GUNSTIGSTE BEPALING Indisch Weekblad van het Regt. i86y — No. 231. De Raad van Justitie te Samarang: Gezien enz. Overwegende, dat beide die misdrijven vóór de invoering van het wetboek van strafregt voor Europeanen, onder vigueur van het oudHollandsch en Romeinsch regt, waaronder zij werden gepleegd, met de oplegging van gevangenisstraf werden geboet; dat echter de straf op het misdrijf van beleediging door woorden van een beambte van politie in of ter gelegenheid van de waarneming zijner bediening, blijkens art. 158 van evengenoemd wetboek met eene geldboete wordende gestraft, volgens het bepaalde bij art. 1 der overgangsbepalingen van dat wetboek, den beklaagde in dezen nevens de straf van gevangenis voor eerstgenoemd misdrijf zoodanige geldboete voor laatstgenoemd misdrijf moet worden opgelegd; enz. Regtdoende: Verklaart den in hoofde dezes genoemden beklaagde schuldig aan de hem bij de akte van beschuldiging in overeenstemming met het vonnis van teregtstelling ten laste gelegde feiten, daarstellende het misdrijf van feitelijke beleediging en beleediging door woorden jegens een beambte van politie in of ter gelegenheid van de waarneming zijner bediening; Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Indië: Ind. W. 1885, no. 1168. Gezien de stukken enz. Overwegende dat de Raad van Justitie te Semarang op alleszins juiste gronden terecht als wettig en overtuigend bewezen heeft aangenomen, dat de beklaagde zich aan de hem ten laste gelegde feiten heeft schuldig gemaakt en het daardoor gepleegde misdrijf ook juist heeft omschreven; Overwegende wat betreft de door den eersten rechter opgelegde straf dat het feit, waaraan beklaagde is schuldig verklaard, gepleegd is onder vigeur van art. 89 van het Wetboek van Strafrecht voor Europeanen het vonnis op 2 Juli 1885 is gewezen; Overwegende dat dus op den laatsten datum het koninklijk besluit van 6 April 1885 no. 15, houdende nieuwe bepalingen op de handels- en fabrieksmerken op 8 Juni daaraanvolgende in het Staatsblad van Nederlandsch-Indië van dat jaar sub no. 109 afgekondigd, zijnde daarbij geen tijdstip van inwerkingtreding bepaald, volgens de laatste alinea van art. 31 van het Reglement op het beleid der Regeering in Nederlandsch-Indië, nog geen kracht van wet had; Overwegende dat de Raad van Justitie mitsdien in strijd met het op het tijdstip, waarop hij ten deze vonnis wees, nog vigeerende art. 89 van het Wetboek van Strafrecht voor Europeanen, den beklaagde zonder aanneming van verzachtende omstandigheden eene lichtere straf heeft opgelegd dan bij dat art. op het daar omschreven misdrijf was gesteld, en de motieven die hem daartoe volgens het vonnis hebben geleid, noch in het door hem genoemde algemeen beginsel van strafrecht, noch in art. 1 der overgangsbepalingen van het Strafwetboek grond konden vinden om de eenvoudige reden, dat het koninklijk besluit van 6 April bovengenoemd, waarbij art. 89 van het Wetboek van Strafrecht voor Europeanen is ingetrokken, toen nog niet in werking was, en de lichtere straf daarbij op feiten soortgelijk als in art. 89 Wetboek van Strafrecht zijn bedoeld, nog niet kon opgelegd worden; Overwegende dat desniettemin het vonnis ook wat de aard der opgelegde straf betreft behoort te worden bekrachtigd; Overwegende toch dat thans en wel sedert 7 Juli 1885 het meergenoemde koninklijk besluit kracht van wet heeft bekomen; Overwegende dat zoowel uit den aanhef van dat besluit als uit de omstandigheid dat daarbij art. 89 van het Wetboek van Strafrecht voor Europeanen is ingetrokken, moet opgemaakt worden, dat de wetgever daarbij, onder meer, hetzelfde onderwerp heeft willen regelen als bij het vervallen art. 89 van het Strafwetboek was gedaan en hij, zij het dan ook in eenigszins andere bewoordingen, in art. 10 van dat besluit dezelfde feiten met straf heeft bedreigd, waarop vroeger bij het eerstgenoemde artikel straf was gesteld; Overwegende dat zulks vaststaande, dus thans op het feit, waaraan de beklaagde is schuldig verklaard, eene lichtere straf is gesteld dan bij het sedert de veroordeeling ingetrokken art. 89 van het Strafwetboek voor Europeanen, en de rechter in revisie mitsdien, met toepassing van het algemeen beginsel van strafrecht, dat wanneer bij eene latere wetsbepaling tegen eenig feit een lichtere straf is bedreigd dan daarop, tijdens het gepleegd werd, was gesteld, die lichtere straf moet toepassen, de bij art. 10 van het meergenoemde koninklijk besluit genoemde straf behoort op te leggen; Overwegende dat het vonnis dus wat qualificatie en straf betreft, staande deze laatste ook in juiste verhouding tot de graviteit van de gepleegde feiten, behoort te worden bekrachtigd. Het Recht in Nederlandsch-Indië. ign — Deel g8, blz. 378. Stbl. 1889 no. 138, 1910 no. 196 en no. 383. Koelie-ordonnantie. Oostkust van Sumatra. Modelcontract, strafbepalingen. Terugwerkende kracht. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Indië: Overwegende dat de Officier van Justitie bij den R.v.J. te Medan heeft voorgebracht de navolgende middelen van cassatie: enz. Overwegende wat aangaat het tweede middel van cassatie: dat bij de ordonnantie van Stbl. 1910 no. 383 de voorschriften van de ordonnantie van Stbl. 1889 no. 138 zijn toepasselijk verklaard op alle vóór den dag harer afkondiging (11 Juli 1910) geregistreerde werkcontracten in de residentie Oostkust van Sumatra; dat alzoo de toepasselijkheid van de koelie-ordonnantie, ook op informeele doch geregistreerde werkcontracten minder juist door den Raad is afhankelijk gesteld van de vraag of op 11 Juli 1910 nog niet was verloopen, de termijn waarvoor de werkman zich aan den werkgever had verbonden, met het verstrijken van welken termijn de contractueele verplichtingen van den werkgever immers nog niet zijn beëindigd; dat evenwel aan s Raads beslissing klaarblijkelijk ten grondslag ligt de door gerequireerde's gevolmachtigde ter terechtzitting van den R.v.J. opgeworpen stelling dat feiten als onderwerpelijk ten laste gelegd, welke zijn gepleegd vóór het inwerking treden van St. 1910 no. 383 en die tijdens het plegen daarvan op grond van het informeele karakter van het contract straffeloos waren, geen strafbare feiten zijn geworden door het later in even aangehaald Staatsblad bepaalde; Overwegende dat de meening van requirant, dat dusdanige overtredingen van voorschriften van Stbl. 1910 no. 138, onverschillig of ze zijn gepleegd vóór of na het inwerkingtreden van Stbl. 1910 no. 383 beheerscht worden door de strafbepalingen in de koelieordonnantie vermeld, niet kan worden gedeeld; dat deze uitlegging van Stbl. 1910 no. 383 zich toch niet verdraagt met den in onze strafwetgeving gehuldigden grondregel dat een feit alleen dan strafbaar is en dat alleen dan straf mag worden opgelegd wanneer vóór het plegen van het feit de wetgever dit feit met eene bepaalde straf heeft bedreigd, en daarom eene strafvervolging ter zake van overtredingen van informeele door juistgenoemd Staatsblad gedekte contracten slechts dan kan slagen wanneer de feiten zijn gepleegd nadat die ordonnantie is in werking getreden; Overwegende dat mitsdien de Raad van Justitie door de aangevallen beslissing, de ordonnantie van Stbl. 1910 no. 383 en in verband daarmede die van St. 1889 no. 138 niet heeft geschonden noch verkeerd toegepast, zoodat ook het tweede middel moet worden verworpen; enz. Indisch Tijdschrift van het Recht, igi8 — Deel iio, blz. no. De Raad van J ustitie te Medan: Huisvredebreuk. Art. 167 W.v.S. Art. 42 Inv. verordening. Onder „binnendringen" in art. 167 Swb. moet worden verstaan een binnenkomen in eens anders woning tegen diens door afsluiting, door eenige andere daad dan wel door woorden gebleken wil. Derhalve is volgens dat artikel niet strafbaar het ten laste gelegde binnentreden in eens anders woning zonder diens voorkennis en verlof, welk feit wel viel onder de thans vervallen strafbepaling van art. 4 no. 22 Alg. Pol. Str. weshalve gemeld op 1 Jan. 1918 in werking getreden Swb. als bevattende de voor den beklaagde gunstigste bepalingen in deze van toepassing is. Ontslaat bekl. van alle rechtsvervolging. Indisch Tijdschrift van het Recht. igi8 — Deel in, blz. 327. Schaking. Art. 332 SWB. Mohamedaansch Recht. De Landraad te Medan: Overwegende dat eerste verdachte wordt vervolgd terzake van het op 24 Dec. 1917, in een automobiel wegvoeren der vrouw Joe Si Soe alias Si Toempoeh; enz. Overwegende dat uit de proces-stukken blijkt, dat die vrouw is de ongehuwde omstreeks achttienjarige buiten huwelijk verwekte en geboren, in het Mohammedaansche geloof opgevoede dochter der Javaansche vrouw Toeminah en een overleden Chinees, derhalve eene inlandsche vrouw, waaraan niet afdoet het feit, dat zij door den Chinees J oe Thoam Tjit, sinds jaren met haar moeder levend, doch noch haar natuurlijke, noch adoptief vader, als dochter wordt behandeld en waarschijnlijk daarom, behalve haar eigenlijken naam Si Toempoeh, ook een Chineeschen naam draagt. Overwegende dat vóór Staatsblad 1917—738, in werking getreden op 1 Jan. 1.1., een inlandsch, Mohammedaansch meisje, op haar vijftiende jaar als meerderjarig werd aangemerkt, Si Toempoeh derhalve op 24 Dec. 1.1. meerderjarig was, en dus een element van het verdachten geimputeerde delict ontbreekt. Overwegende dat wegvoering van meerderjarigen door list, geweld of bedreiging, bij art. 332 sub 2e van het Wetboek van Strafrecht voor Nederlandsch-Indië wel is strafbaar gesteld, maar nog daargelaten de vraag, of list, geweld of bedreiging is gebruikt, verdachten ook te dier zake niet mogen worden vervolgd; le omdat bij verandering in de wetgeving na het plegen van het feit als in casu voor verdachten gelden de gunstigste bepalingen, zijnde het Wetboek van Strafrecht voor Inlanders in Nederlandsch-Indië, dat wegvoering van meerderjarigen niet strafbaar stelde; enz. Overwegende, dat er derhalve geen termen bestaan tot verdere vervolging van verdachten; enz. De Raad van Justitie te Medan: Gelezen enz. Overwegende dat volgens het moslimsche familierecht zooals dit is gerecipieerd door de inlandsche mohamedaansche bevolking ter Oostkust van Sumatra en op Midden-Java — welk laatste in verband met de afkomst van de moeder van het meisje voornoemd uit Jogjakarta ten deze in aanmerking dient te worden gebracht — een ongehuwd meisje van ongeveer achttien jaar geenszins bevoegd is hare woning zonder toestemming van ouders (en voogden) te verlaten, en minderjarig is in den zin van art. 270 van het Wetboek van Strafrecht voor Inlanders in Nederlandsch-Indië; enz. Overwegende dat deze feiten opleveren de misdrijven omschreven bij art. 270 van het Wetboek van Strafrecht voor Inlanders in Nederlandsch-Indië en bij artikel 332 (1) 2° (2) (3) a van het Wetboek van Strafrecht enz. Beschikkende: Vernietigt bovengemelde beschikking van den President van den Landraad te Medan voorzoover daarin is verklaard dat er geen voldoende termen bestaan tot verdere vervolging der verdachten enz. § IX. OMVANG VAN DE WERKING DER STRAFWET NAAR DE PLAATS Literatuur Abendanons reeks 1890 W. 1431, 1433, 1437 (later boek): „Publiek-en privaatrechtel. verhoudingen tusschen Nederl. en de Nederl. Koloniën". Een opstel in Wet en Adat, 1896—1898. band III2dejaarg. blz. 352—55. „Het recht om personen te arresteeren aan boord van in een haven of ander territoriaal water liggende vreemde schepen". van Hamel blz. 137—151. Vóór 1918 geregeld in art. 25, 32, 33, 33a Ind. Alg. Bep. Daarover de Gelder blz. 43—51 (weinig). veel beter Margadant blz. 15—25. volledig diss. Marcella blz. 144—154; — 1913 —. 1931 Sandbergen Diss. Leiden, Nederl. en Nederl. Ind. Scheepsnationaliteit". Pompe: Werking der strafwet van een staat op de strafbare feiten, begaan door vreemdelingen buiten zijn gebied. Ned. Juristenblad 1932 blz. 249, 341. Inleiding Bestudeering van onzen Eersten Titel vestigt ook op dit punt den indruk van simpele concordantie met het Moederland; deze indruk wordt nog versterkt doordat bij Stbl. 1931 no. 240 in art. 5 in beide leden het woord „ingezetene" — een specifiek indische Qualificatie, is vervangen door het meer concordante „nederl. onderdaan. Men zou dus veilig gaan aan de hand van van Hamel blz. 137 en vlgg. Maar ook hier zij men voorzichtig: Niet alleen zij men zich bewust dat die concordantie is van recenten datum; vóór 1 Januari 1918 vindt ge het indische stelsel in art. 25, 32, 33, 33a en 34 Algem. Bep. Voor het thans geldende recht is dus van geen belang meer wat de Gelder blz. 43—51, noch wat Margadant blz. 15—25 daarover zegt evenmin wat Abendanon leert. Een kostelijk overzicht èn van de ontwikkeling èn van de jurisprudentie geeft Marcella in zijn proefschrift van 1913, Algem. Bep. van Wetgeving voor N.I. blz. 144—154. Hij brengt ons ook tot de waarschuwing die voor ons huidige art. 2 allerbelangrijkst is: dat art. zegt eigenlijk meer dan het kan verantwoorden : „een kleine wenk om van die pretensie af te nemen zooveel als noodig is, zou zeker niet overtollig wezen" immers in de eerste plaats geldt de strafwet niet overal waar de inlandsche bevolking is gelaten in het genot harer eigene rechtspleging — 130 I.S. Wie als ik uit eigen ervaring de practijk der inheemsche rechtspraak kent en deze nuchter bekijkt moest hier, voor dien tijd althans, een vraagteeken stellen; immers, die practijk paste veelal het Swb. zonder meer toe, met zijn kwalificatie's en met zijn straffen ook al was haar hoogstens voorgeschreven dat Wetboek tot „richtsnoer" te nemen. Sinds Stbl. 1932 no. 80 — Regeling Inh. Rechtspraak in rechtstreeks bestuurd gebied — behoort dat uit te zijn: art. 3 zegt al dadelijk precies welk recht toepasselijk zal zijn en wel het adatrecht voorzoover niet in strijd met de in de volgende zeven nummers van dit art. toepasselijk verklaarde voorschriften. Daarop volgt dan de toepasselijk verklaring in de eerste plaats van een lange lijst algemeene verordeningen beginnend met de aardappel knolrupsordonnantie en eindigend met no. 124, die op het zoutmonopolie; alle saamgevat als tabel A; Vervolgens wordt het Swb. onder handen genomen en gesplitst in artikelen, die niet zullen gelden omdat het adatrecht met eigen middelen zijn belangen voldoende beschermt „adatartikelen" tegenover andere, die buiten de groep van het adatrecht zelf zijn gelegen, „printahartikelen", die dus berusten op door het gouvernement geformuleerde voorschriften, die wel voor letterlijke toepassing ook door den inheemschen rechter in aanmerking komen. Op deze basis somt dan tabel B op de printahartikelen uit het Tweede, tabel C, die uit het Derde Boek van het Wetb. van Strafrecht. Tabel B en C, in onderling verband en samenhang beschouwd geven dus precies, cijfer voor cijfer aan welke artikels uit boek II en III Wetboek van Strafr. ook voor den inheemschen rechter gelden. Hiermee is in beginsel gesteld welk recht toepasselijk is. Wie volledigheid zoekt, zie verder art. 4—9: Toekenning van rechtsmacht; art. 26—31. Het toe te passen recht. Nu de tweede waarschuwing bij art. 2 W.v.S.: die strafwet geldt niet waar aan de inlandsche vorsten en volken het recht van zelfbestuur is gelaten — art. 21 lid 2 I.S. —. Idema, Rechtspraak 9 De eindvraag is dus hoever, na deze twee groote reserves, de strafwet nu wèl geldt; „en hiermee wordt niet bedoeld over welke gebiedsdeelen de gouvernementsrechtspraak wordt uitgeoefend maar over welke personen de bemoeienis gaat van onzen rechter ; dit moet men aflezen eensdeels uit de politieke contracten, andersdeels n.1. voor de zelfbesturen onder de z.g. Korte Verklaring, uit de Zelfbestuursregelen 1927. Art. 17 nu, van die Regelen, lid 2 sub c maakt het ons makkelijk door aan den gouvernementsrechter voor te behouden alle strafvorderingen ook tegen zelfbestuursonderhoorigen. a. wegens misdrijf of overtreding, gepleegd tesamen met een persoon tot wie het gezag van het zelfbestuur zich niet uitstrekt. b. wegens misdrijf of overtreding tegen de veiligheid van den Staat. c. wegens overtreding van algemeene verordening en gewestelijke keuren, die voor het landschap verbindend zijn. d. wegens zoodanige andere misdrijven of overtredingen welke in bepaalde zelfbesturen krachtens algem. verorden, aan den gouv. rechter zijn of zullen worden onderworpen. Moeilijker wordt het, nu ook nog binnen het territoir van het zelfbestuur een aantal personen zijn gestempeld tot gouvernementsonderhoorigen, waarmee zij zijn gebracht ook onder de gouvern. rechtspraak. art. 13 lid 2 nl. schept zes groepen van dergelijke gouvern. onderhoorigen nl.: a. Europeanen. b. Vreemde Oosterlingen. c. Inlandsche dienaren. d. personen gevestigd op 's Lands enclaves. e. Inlanders van buiten het gewest, tijdelijk in het landschap. /. Contractkoelie's. Mij dunkt, de student die deze waarschuwingen in het hoofd en de tekst der indische wet steeds voor oogen heeft vindt nu aan de hand van van Hamel wel den weg in de artt. 2—10. 1. Ned. Ind. Strafwet toepasselijk op ieder, die zich binnen Ned. Indië aan eenig strafbaar feit schuldig maakt 131 a. Scheepsmisdrijven gepleegd binnen Ned.-Indisch territoir 131 b. Scheeps misdrijven gepleegd in open zee of in buitenlandsche havens 136 2. Misdrijven tegen de veiligheid v. d. staat. Ned.-Indische Strafwet van toepassing op ieder, die zich buiten Ned.-Indië hieraan schuldig maakt 138 3. Consulaire wet 139 4. Zelfbestuur 140 1. NED.-IND. STRAFWET TOEPASSELIJK OP IEDER, DIE ZICH BINNEN NED.-INDIË AAN EENIG STRAFBAAR FEIT SCHULDIG MAAKT a. Scheepsmisdrijven gepleegd binnen Ned.Indisch territoir Een reeks hoofdartikelen van Mr. J. H. Abendanon: „Publiek- en privaatrechtelijke verhoudingen tusschen Nederland en de Nederlandsche koloniën", aanvangende in 1889 W. 1372 waarvan XIV Rechtspraak. Indisch Weekblad van het Recht. i8go — No. 1431. § 7. Bevoegdheid in strafzaken. Indisch Weekblad van het Recht. i8go — No. 1437. § 8. Misdrijven door krijgsvolk te water § 9 te land. Indisch Weekblad van het Recht. 18 go — No. 1433. Misdrijven aan boord van schepen. Indisch Weekblad van het Recht. i8gg — No. 1858. Verhandeling ontleend aan „Wet en Adat". Het recht om personen te arresteeren aan boord van in een haven of ander territoriaal water liggende vreemde schepen; enz. Verhandeling van Mr. L. A. Nederburgh over gewelddadigheid tegen den gezagvoerder van een niet Nederl.-Ind. schip, aan boord van dat (in casu een Nederlandsch) schip in een Ned.-Indische haven 1899, deel 73, blz. 203. Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1856, Deel 12, blz. 210. Art. 25, 32, 33 Algem. Bep. van Wetgeving. Door den officier van Justitie bij den raad van justitie te Batavia werd aan die regtbank een requisitoir gediend, houdende verzoek om regtsingang, met bevel van gevangenhouding, tegen zekeren W. P., geboren te Zittelde in Hanover en aldaar woonachtig, matroos aan boord van het ter reede van Batavia liggend Nederlandsch koopvaardijschip Julie Claire, ter zake dat hij zou hebben getracht dat vaartuig op de reede in brand te steken. Raad verklaart zich onbevoegd. Het Hoog-Geregtshof: Overwegende, dat, volgens algemeen erkende beginselen van volkenregt, het grondgebied van eiken staat, niet alleen gevormd wordt door de landen, binnen de grenzen van dien staat gelegen, maar tot dat gebied ook behooren de havens en reeden van dien staat, alsmede eene zekere uitgestrektheid der zeeën, welke de stranden van dien staat bespoelen ; Overwegende, dat elke staat, uithoofde hij krachtens zijne souvereiniteit jurisdictie heeft binnen zijn grondgebied, ten gevolge van het hiervoren bedoeld beginsel, almede jurisdictie uitoefent in de havens, op de reeden en in de in de onmiddellijke nabijheid zijner stranden gelegene zeeën; Overwegende, dat deze jurisdictie, krachtens een algemeen gehuldigd beginsel van volkenregt, wordt opgeheven ten aanzien van vreemde oorlogschepen (eene uitzondering, noodzakelijk geacht met het oog op de handhaving van de souvereine regten der staten, waartoe deze schepen behooren, welke ten zeerste zoude worden belemmerd, indien een gedeelte van de krijgsmagt dier staten, al ware het dan ook tijdelijk, aan hunne jurisdictie konde worden onttrokken), weshalve aan oorlogschepen, die zich in vreemde havens of zeeën bevinden, het exterritoriaal-regt wordt toegekend: Overwegende, dat evenwel, volgens de meest algemeen aangekleefde begrippen van volkenregt, die exterritorialiteit niet aan koopvaardijschepen wordt toegeschreven, en er dan ook geen reden denkbaar is, waarom aan particulieren, die over zee op het grondgebied van eenen staat komen, voor hen en hun vaartuig andere en meerdere regten zouden moeten worden verleend, dan wanneer zij met hunne goederen het grondgebied van den staat over land waren binnen gekomen; Overwegende, dat daar de exterritorialiteit niet op koopvaardijschepen wordt toegepast, een feit, aan boord van een zoodanig schip in eene Nederlandsch-Indische haven gepleegd, ook geacht moet worden op Nederlandsch-Indisch grondgebied te zijn bedreven, en ter kennisname te staan van den Nederlandsch-Indischen regter; Overwegende, daarenboven, dat, mogen de hiervorenvermelde beginselen al niet steeds en overal zijn gehuldigd geworden, het evenwel volgens alle schrijvers van volkenregt vast staat, dat de exterritorialiteit nimmer zoude kunnen worden toegepast, wanneer aan boord van een in de haven of ter reede van eenigen staat liggend vreemd koop- vaardijschip handelingen zijn gepleegd, welke de rust en de veiligheid dier haven of reede in gevaar brengen; Overwegende, nu, dat brandstichting in een in eene haven of op eene reede gelegen schip uit haren aard een feit is, waardoor de veiligheid der andere in die haven of op die reede gelegene schepen wordt in gevaar gebragt, en derhalve de rust en veiligheid dier haven of dier reede wordt gestoord; Overwegende, dat er dus onderwerpelijk voor den raad van justitie te Batavia allezins grond aanwezig was, om van de aangebragte zaak kennis te nemen, en bijgevolg het vonnis van dien raad moet worden vernietigd; — Zie naar aanleiding hiervan het Gouv. Besluit van 12 Februari 1857, volledig opgenomen in T dl. 14, blz. 178 —. Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1859 — Deel iy, blz. 297. Is de Ned.-Indische regter bevoegd, om kennis te nemen van een misdrijf, op een Nederlandsch schip, op eene der reeden van Ned.Indië, door een der opvarenden van dat vaartuig begaan tegen nietingezetenen van Ned.-Indië ? — Circulaire daarover van den procureurgeneraal bij het hoog-geregtshof van N.I. Reeds bij arrest van 13 Dec. 1855 werd de bovenstaande vraag door het hoog-geregtshof toestemmend beantwoord '). Hetzelfde beginsel is, op dezelfde regtsgronden, thans op nieuw door dat opperregtelijk collegie gehuldigd bij een arrest van 23 Junij 1859, betreffende de vraag of de Ned. Indische strafregter kan kennis nemen van een diefstal, door een als timmerman gemonsterd opvarende van een Nederlandsch koopvaardijschip op dit vaartuig gepleegd, terwijl het lag op de reede van Batavia. De procureur-generaal heeft uit deze beslissing aanleiding genomen, aan de officieren van justitie bij de raden van justitie de navolgende circulaire te rigten. No. 832/1894. Batavia, 2 Julij 1859. „Naar aanleiding van eene onlangs door het hoog-geregtshof van Ned.-Indië gegevene beslissing, waarbij dat opperregtelijk kollegie volhardt bij de jurisprudentie, dat geene exterritorialiteit behoort te worden toegekend aan Nederlandsche koopvaardijschepen, welke zich op de reeden of in de havens van Nederlandsch-Indië bevinden, heb ik de eer UWEG. te verzoeken, voortaan ook te vervolgen strafbare handelingen, aan boord dier schepen in de tot Uw ressort behoorende havens of op de reeden gepleegd, voor zoo veel dezelve, volgens de in Nederlandsch-Indië van kracht zijnde algemeene strafwetten of bijzondere verordeningen, misdrijven of overtredingen daarstellen. „De procureur-generaal bij het Hoog-Geregtshof van Ned.-Indië. (w.g.) A. J. Swart." ') Zie van dit tijdschrift Deel XII, blz. 209 volg. en Deel XIV, bldz. 178 volg. Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1865 — Deel 21, blz. 320. In den avond van 26 September 1863, verwondde een der matrozen van het op de buiten-reede van Batavia bij het Rijnlandsbaken geankerde Nederlandsche, Barkschip Paul Johan, twee zijner kameraden. De Officier van Justitie te Batavia ontving eene door den stuurman onderteekende en door eenige der opvarenden voor waar gecertificeerde klagt over het voorgevallene. De Officier deed onmiddellijk onderzoek, hoorde voorloopig den stuurman en eenige schepelingen en requireerde den volgenden dag dat de regter-commissaris belast met de instructie der strafzaken voorloo- pige informatiën nemen zou. Deze ambtenaar verklaarde zich nog denzelfden dag onbevoegd, omdat het feit was geschied aan boord van een Nederlandsch schip door een Nederlandschen ingezetene tegenover een Nederlandschen ingezetene, terwijl het vaartuig op de buitenreede, en dus in volle zee lag, en omdat het regtsgebied van den Raad zich niet uitstrekt over Nederlandsche schepen, die zich in volle zee bevinden. De Officier requireerde daarop bij den Raad bevel op den regtercommissaris. De Raad vereenigt zich met het gevoelen van den R. C. De wd. Advocaat-Generaal Mr. Th. H. van Rees concludeerde namens den Procureur-Generaal tot bekrachtiging van 's Raads vonnis op de volgende motieven: Overwegende, dat bij art. 16 der Nederlandsche wet van 7 Mei 1856 (Ned. Staatsblad no. 32), alhier afgekondigd bij besluit van 29 October 1858 (Ind. Stbl. no. 122), is bepaald, dat misdrijven aan boord van Nederlandsche schepen buitengaats gepleegd beregt worden door den bevoegden regter in het moederland; Overwegende, dat die wet niet onderscheidt of de misdrijven zijn gepleegd, terwijl het vaartuig geankerd lag, hetzij binnen, hetzij buiten den afstand van drie mijlen (het terrein over hetwelk zich het zee-gebied en de jurisdictie van den staat uitstrekt), maar de bevoegdheid der regters afhankelijk maakt van de vraag of het misdrijf is gepleegd, terwijl het schip was buitengaats of wel ter reede of in eene der havens van Nederlandsch-Indië; Overwegende, dat, aangezien nu het schip, op het tijdstip dat het misdrijf werd gepleegd, ten anker lag buiten de reede van Batavia, gevolgelijk de Raad van Justitie teregt heeft geoordeeld, dat de regtercommissaris is onbevoegd om in deze te fungeren. Goedgekeurd door het Hoog-Geregtshof '). Indisch Weekblad van het Regt. 1867 — No. 225. Hoog-Geregtshof van Nederlandsch-Indië: Gelezen het vonnis waarbij de Raad van Justitie te Soerabaja zich onbevoegd heeft verklaard. Overwegende, dat beklaagden, matrozen aan boord van een Neder- i) Zie deel XII, blz. 209; XIV blz. 88, 178; XV blz. 415, XVII, blz. 297. landsch schip, toen het schip ter reede van Soerabaja lag, na eerst ruzie met den stuurman gemaakt te hebben, onderling aan het vechten zijn geslagen en gedurende een geheelen nacht een onrust te weeg gebracht hebben aan boord van het schip; Overwegende, dat bij requisitoir van den officier van justitie is verzocht rechtsingang, met bevel van gevangenneming tegen de verdachten; Overwegende, dat volgens algemeen erkende beginselen van volkenregt het grondgebied van eiken staat niet alleen gevormd wordt door de landen binnen de grenzen van dien staat gelegen, maar daartoe ook behooren de havens en reeden van dien staat, alsmede zekere uitgestrektheid der zeeën, welke de stranden van dien staat bespoelen; Overwegende, dat de regtsmagt van den staat zich uitstrekt over de geheele uitgestrektheid van zijn grondgebied; dat deze regel, volgens algemeen gehuldigd beginsel van volkenregt, alleen uitzondering lijdt ten aanzien van vreemde oorlogschepen, waaraan het regt van exterritorialiteit wordt toegekend; doch dat dit regt niet van gelijke toepassing is op koopvaardijschepen, althans indien, zooals in casu, de hulp der plaatselijke autoriteiten wordt ingeroepen ; Overwegende, in het bijzonder met opzigt tot de Nederlandsche koopvaardijschepen, dat bij artikel 14 der wet van 7 Mei 1856 (Staatsblad no. 32), in Nederlandsch-Indië afgekondigd bij Staatsblad 1858 no. 122, de Nederlandsche regter niet uitsluitend wordt aangewezen als de eenige bevoegde om kennis te nemen van alle aan boord buitengaats gepleegde misdrijven, zooals de raad van justitie vermeent, doch dat daarbij alleen regelen worden gesteld voor den schipper, hoe in verschillende gevallen te handelen; zoodat door die wet geene verandering of wijziging is gebragt in de bevoegdheid van den Nederlandsch-Indischen regter, om kennis te nemen van misdrijven, welke moeten beschouwd worden te zijn gepleegd binnen het grondgebied van Nederlandsch-Indië; Overwegende, dat vermits nu het laatst genoemde feit is gepleegd ter reede van Soerabaya, de raad van justitie aldaar allezins bevoegd is daarvan kennis te nemen; Indisch Weekblad van het Regt, 1868, — No. 267. Tusschen eenige matrozen van een Portugeesch schip, ontstond aan boord, terwijl dit schip ter reede van Anjer lag, twist. Deze twist eindigde er tenslotte in, dat een dezer matrozen een andere doodstak. De beklaagde stond terecht voor de Raad van Justitie te Batavia. — Competentie niet gemotiveerd —. Indisch Weekblad van het Regt. 1871 — No. 440. „Ingezonden Stukken". De reden waarom ik de pen opvatte, is de internationale regtskwestie, welke aan de zaak Fontein ten grondslag ligt, de vraag n.1. of de policie bevoegd is een misdadiger, die op een vreemd schip, dat zich op het territoir van den staat bevindt, gevlugt is, aldaar op te vatten. Opmerkelijk is het, dat de internationale vereeniging, die men gewoon is met den naam van ingezetenen van Nederlandsch-Indië te bestempelen, tijdens het opgemeld cas zich voordeed, zonder aarzelen die vraag bevestigend beantwoord heeft. De verontwaardiging over de houding der policie scheen zelfs bij de niet-Nederlandsche bestanddeelen, minstens even sterk te bestaan als bij de nationale, enz. En inderdaad schijnt het tegen het gezond verstand te strijden en zou het er bij mij ten minste nooit als natuurlijke regtsregel in willen, dat een staat zoo zeer het beginsel zijner Souvereiniteit moet opofferen van zich op zijn eigen territoir door een weggeloopen boef op een vreemd schip, straffeloos te zien uittarten, enz. enz. Mr. J. van Gennep. 16. Scheepsmisdrijven gepleegd in open zee of in buitenlandsche havens Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1857 — Deel 14, blz. 88. De Raad van Justitie te Batavia: — Hof bekrachtigt. Overwegende, dat het onderwerpelijk geldt een beweerd misdrijf van diefstal met braak, gepleegd door opvarenden van Nederlandsche koopvaardijschepen tegen eenen japannees, op het eiland Decima, hetwelk niet behoort tot het grondgebied van Ned.-Indië, tijdens die schepen ter reede van N. in Japan liggende waren, en dus een misdrijf, gepleegd door niet nederlandsch-indische ingezetenen tegen eenen vreemdeling in een vreemd land; Overwegende, dat niet nederlandsch-indische ingezetenen alleen ter zake van door hen begane misdrijven voor den Nederlandsch-Indischen regter teregt kunnen staan, in de gevallen, omschreven bij het tweede lid van art. 32 en bij No. 2 van art. 33 der algemeene bepalingen van wetgeving, welke gevallen in casu niet aanwezig zijn; enz. Verklaart zich onbevoegd. Indisch Weekblad van het Regt. 1875 — No. 622. Hoog-Geregtshof van Nederl.-Indië: Het onder Engelsche vlag varende schip de Barbadian, klaarde te Cheribon in, dat is: zijne scheepspapieren werden bij den Havenmeester gedeponeerd en ging daarna ballast schieten in tien vadem water, waardoor het op 4£ geographische mijl, alzoo op de buitenreede van Cheribon, kwam te liggen. Daar op dien afstand, op den avond van 4 November jl., heeft een matroos aan boord van dien vreemden bodem, op den opperstuurman moedwillig manslag gepleegd. Hierna kwam gemeld vaartuig, nadat het lijk van het slagtoffer over boord was gezet, met den verdachte te Cheribon terug, die aan de Civiele authoriteit overgeleverd en hierheen gebragt werd. Dientengevolge requireerde de Officier van Justitie te Batavia, regtsingang, met bevel van gevangenneming. De Raad van Justitie 2de kamer, heeft bij vonnis van 27 November 1874 zulks geweigerd; De Officier van Justitie teekende hiertegen verzet aan en beweerde dat de meening van den Raad erroneus was en wel op de volgende gronden: enz. Waar alzoo de Nederl.-Indische rechter kennis zou nemen van het feit, bijaldien het voorgevallen was op de reede, blijft die ook daarvan gesaississeerd in het onderwerpelijke geval, dat bovengenoemd vaartuig na de inklaring, met voorkennis van de plaatselijke authoriteit, ter voldoening aan de hier vigerende bepalingen, even buiten gaats zich begeven had, met het speciale doel om ballast te schieten en met het vaste voornemen, zooals inderdaad ook heeft plaats gevonden, om naar die reede terug te keeren. Die bodem moet geacht worden steeds binnen de limite van de reede van Cheribon gebleven te zijn ten tijde van het voorgevallene tusschen die schepelingen, om reden toch de scheepspapieren bij den Havenmeester berustende waren en genoemd vreemd koopvaardijschip dus, toen het misdrijf gepleegd werd, niet in open zee en dan in Engeland, maar te Cheribon moet beschouwd worden liggende te zijn, daar zonder die feiten het vaartuig, bij gemis der scheepspapieren, tot geen nationaliteit en alzoo ook niet tot de Engelsche zou behooren. Bij arrest van het Hoog-Geregtshof dd. 8 December 1874 werd het verzet te niet gedaan en 's Raads bovengenoemd vonnis goedgekeurd. Indisch Weekblad van het Regt. 1875 — No. 625. Analoog geval in 1876 T dl. 26, blz. 135 — 1880 dl. 35, blz. 178. Regtbank van omgang in de eerste af deeling: De beklaagde, een Makassaar van geboorte, had op een Siameesch schip in open zee een kameraad moedwillig verwond en was door den Resident van Batavia naar de Regtbank van Omgang verwezen. Deze verklaarde zich echter onbevoegd van de zaak kennis te nemen. Recht in N.-I. igi4 — Deel 103, blz. 462. Het Hoog-Gerechtshof enz. Overwegende, dat bij requisitoir aan den beklaagde is ten laste gelegd verduistering van ten minste ƒ 300.— ten nadeele van de koninklijke paketvaart maatschappij, gepleegd aan boord van het stoomschip Reael gedurende diens reizen vanTandjong-Priok via Padang naar Penang en terug, dan wel in de haven van Tandjong-Priok of elders in N.-I.,zulks in het tijdsverloop van Augustus 1913toten met April 1914; Overwegende, dat de beslissing van den raad in hoofdzaak is gegrond op de overweging, dat, waar het ten laste gelegde voortgezette delict (misbruik van vertrouwen) slechts gedeeltelijk in N.I., doch overigens in het buitenland (ter reede van Penang), tegen de in Nederland gevestigde naamlooze vennootschap de koninklijke paketvaart maatschap- pij, dus geene ingezetene van N.I., is gepleegd, het Nederlandsch-Indisch openbare ministerie, noch aan artikel 33 sub secundo der algemeene bepalingen, hetwelk alleen spreekt van misdrijven buitenslands tegen ingezetenen van Nederlandsch-Indië gepleegd, noch aan eenige andere wetsbepaling de bevoegdheid kan ontleenen om ter zake van voormeld misdrijf eene vervolging in te stellen, zijnde het alleen bevoegd dat delict te vervolgen, wanneer dit in Nederlandsch-Indië is gepleegd; Overwegende, dat de premisse van 's raads overweging, dat genoemde maatschappij in Nederland is gevestigd, en dus geen ingezetene van Nederlandsch-Indië is, als onjuist niet kan worden aanvaard en reeds daarom 's raads beslissing, waartegen verzet, behoort te worden te niet gedaan; dat immers, wel is waar volgens artikel 1 van de statuten van die maatschappij deze in Nederland is gevestigd, doch zij, blijkens de daarvan door den notaris J. P. Smits te Amsterdam opgemaakte acte van 20 April 1912, krachtens de haar bij art. 22 der statuten verleende bevoegdheid, de algemeene gestie, wat het geheele bedrijf in Nederlandsch-Indië betreft, heeft overgedragen op de te Batavia gevestigde directie van die maatschappij, zoodat deze zeer zeker en wel voornamelijk als in Nederlandsch-Indië gevestigd, is te beschouwen en mitsdien mede als ingezetene van Nederlandsch-Indië; Conform Raad Batavia 1915 T dl. 104, blz. 275. Indisch Tijdschrift van het Recht. 1925 — Deel 122, blz. 480. „Artikel 5 van het wetboek van strafrecht" door Mr. J. M. J. Schepper. 2. MISDRIJVEN TEGEN DE VEILIGHEID VAN DEN STAAT. NED.-IND. STRAFWET VAN TOEPASSING OP IEDER, DIE ZICH BUITEN NED.-INDIË HIERAAN SCHULDIG MAAKT Het Recht in Nederlandsch-Indië. 1897 — Deel 68, blz. 378. Door de Raad van Justitie te Soerabaja is beklaagde schuldig verklaard dat hij met een Indisch Vorst — dien van Lombok een aanslag heeft gesmeed en met hem in verstandhouding is getreden, ten einde hem tot het plegen van vijandelijkheden of het ondernemen van den oorlog tegen Ned.-Indië aan te sporen, zijnde daarop inderdaad ook vijandelijkheden gevolgd en veroordeeld tot de straf van tuchthuis voor den tijd van 20 jaren — art. 37 S.W. Europ. — Het Hoog-Gerechtshof van Nederlandsch-Indië: Overwegende, dat beklaagde te bekwamer tijd en in den wettelijken vorm revisie heeft aangeteekend; Overwegende, eerst en vooraf, wat de in eersten aanleg voorgestelde, ook in revisie gehandhaafde exceptie van onbevoegdheid betreft, dat ten deze alles afhangt van den omvang der strafwet; m.a.w. van de vraag, of de ten laste gelegde feiten misdrijven vormen, door welke, volgens de bijzondere bepalingen op het strafrecht, de rust en veiligheid van het land in gevaar gebracht of benadeeld worden, vermits volgens het eerste en tweede lid van art. 32 Alg. Bep. van wetgeving niet alleen de ingezetene van Ned.-Indië zich buitenslands daaraan schuldig makende, strafbaar, en voor den Ned.-Indischen rechter justiciabel is, maar ook de niet-ingezetene, zonder dat de wet zelfs onderscheidt, waar deze het misdrijf pleegt; Overwegende nu, dat het wel geen betoog behoeft, dat de bij voorschreven wetsbepalingen voorziene misdrijven de rust en veiligheid van Ned.-Indië in gevaar brengen, immers een definitieve nederlaag onzer troepen op Lombok niet alleen het Nederlandsch gezag in deze Kolonie zou hebben kunnen schokken, doch deze laatste zelfs blootstellen aan réprésailles van Lomboksche zijde; dat met het oog op het in den aanhef reeds gezegde, juist om den omvang der strafwet op dit stuk, in geen onderzoek behoeft te worden getreden, of de misdrijven binnen- of buitenslands al dan niet door een ingezetene zijn gepleegd, daar de plaats van het misdrijf geen verschil oplevert en de strafwet voor beide categoriën van personen even bindend is; enz. Overwegende, dat de bevoegdheid des Ned.-Indischen rechters derhalve wel aan geen redelijken twijfel kan zijn onderworpen, de voorgestelde exceptie, zij 't dan op anderen en min juisten grond, terecht door den eersten rechter is verworpen. 3. ART. 22. CONSULAIRE WET Indisch Weekblad van het Regt. i8yy — No. 743. Hoog-Geregtshof van Ned.-Indië: Beklaagde had zich in Japan schuldig gemaakt aan het verbreken van zegels. De Raad van Justitie te Batavia strafte hem — overeenkomstig de bepalingen van de N.-I. strafwet — Art. 183, W.v.S. E. — „welke de Raad volgens art. 155 der Wet op de consulaire regtsmagt — Stbl. 1872 no. 207 — moet toepassen" — W. 736 —. Het Hoog-Geregtshof enz.: Overwegende, dat het in Nederlandsch-Indië vigerende strafregt uitsluitend van toepassing is op misdrijven aldaar begaan en dus niet kan worden toegepast op feiten buiten Nederlandsch-Indië gepleegd door personen, die, zooals in casu de beklaagde, geene ingezetenen zijn van Nederlandsch-Indië, tenzij in de aan het slot van artikel 32 der Algemeene Bepalingen van Wetgeving vermelde gevallen; Overwegende, dat de Nederlandsch-Indische regter, in de gevallen bij staatsblad 1872 no. 207 bedoeld, rechtsprekende, dit dan ook niet doet krachtens de hem bij het Reglement op de Regterlijke Organisatie in Nederlandsch-Indië toegekende regtsmagt, maar krachtens de hem bij die wet gedane opdragt; Overwegende, dat bij artikel 22 van gemelde wet is bepaald, dat op misdrijven binnen het ressort der bij artikel 1 bedoelde consulaten gepleegd, het Nederlandsche strafregt van toepassing is; Overwegende, dat de Nederlandsch-Inc^ische strafregter derhalve, wanneer hij krachtens de aangehaalde wet regtspreekt, dit niet doet als Indische regter, maar als speciaal voor die zaken aangewezen (gedelegeerd) rechter, en mitsdien de op misdrijven binnen het ressort der consulaten gepleegd toepasselijk verklaarde wet, namelijk de Nederlandsche Strafwet, moet toepassen; Overwegende, dat dus ten deze de artikelen 252, 463 der Nederlandsche Strafwet hadden behooren te zijn toegepast; Het Recht in Nederlandsch-Indië, igi3 — Deel ioo, blz. 408. De Raad van Justitie te Batavia: Overwegende, dat beklaagde is ten laste gelegd, dat hij, na vooraf het plan te hebben gevormd om den inlander Aliman, bottelier van het aan de zoogenaamde Kaiping Wharf der Chinese Engineering and Mining Company Limited te Pontung aan de Wangpoo-rivier tegenover Shanghai (China) liggend stoomschip, Tjibodas van de JavaChina-Japanlijn, van het leven te berooven, dezen inlander moedwillig met een dolk of tweesnijdend mes zoodanige wonden heeft toegebracht, dat Aliman voornoemd daaraan bijna onmiddellijk is overleden; Overwegende, dat het wettig en overtuigend bewijs is geleverd van het aan den beklaagde ten laste gelegde feit alsmede zijn schuld daaraan, enz. Overwegende, alsnu ten aanzien van de aan dit feit te geven qualificatie en de aan beklaagde op te leggen straf: dat in de eerste plaats behoort te worden uitgemaakt of op dezen beklaagde behoort te worden toegepast de Nederlandsche strafwet dan wel het in Nederlandsch-Indië vigeerend strafwetboek ; Overwegende, dat in casu het strafbare feit gepleegd werd door een Nederlandsch-Indisch onderdaan, aldus blijkens artikel 9 van de in Nederlandsch-Indië in wettigen vorm afgekondigde consulaire wet, staatsblad 1872 no. 207 jo. staatsblad 1887 no. 207, een met een Nederlander gelijkgestelde persoon, binnen het ressort van een Nederlandsch consulaat; dat nu voor welken rechter ook het binnen het ressort van een Nederlandsch consulaat gepleegd strafbaar feit berecht moet worden, hetzij in eersten aanleg, hetzij in hooger beroep, steeds het Nederlandsche strafwetboek behoort te worden toegepast ingevolge het voorschrift van artikel 22 van de consulaire wet, voor zooverre daarvan niet bij die wet is afgeweken; enz. 4. ZELFBESTUUR Indisch Weekblad van het Regt. 1866 — No. 156. Misdrijf door een bewoner der westkust van Sumatra gepleegd tegen een aldaar gevestigd vreemdeling. Landraad te Priaman. Onbevoegdheid. Verwijzing naar den Raad van Justitie te Padang. Het Hoog-Geregtshof van Ned.-Indië: Overwegende, dat de diefstal in loondienst, ter zake waarvan de beklaagde heeft teregt gestaan, is gepleegd door eenen maleijer jegens een europeaan en alzoo in de eerste plaats behoort te worden beslist of de landraad te Priaman bevoegd was, van deze zaak kennis te nemen; Overwegende, dat ingevolge het besluit van de kommissaris-generaal over Nederlandsch-Indië dd. 11 October 1833 no. 310 tot grondslag van het stelsel van bestuur ter Sumatra's Westkust is aangenomen, de bevolking der onderscheidene distrikten te laten in het volkomen bezit van hare politieke en huishoudelijke regten, echter met deze beperking dat misdrijven gepleegd tegen het gouvernement, gelijk opstand, weerspannigheid, het vermoorden of mishandelen van 's gouvernements ambtenaren of militairen, of wel het berooven of spolieren van 's gouvernements eigendommen voor den raad van justitie te Padang zullen worden gebragt en vervolgd ; dat dit beginsel in toepassing is gebragt bij art. 10 van het provisioneel reglement voor den raad van justitie te Padang; dat de, bij het besluit van den 11 den October 1833 no. 310 aan het algemeen beginsel gestelde beperking bij het gouvernements besluit dd. 2 Sept. 1838 no. 3 is uitgebreid, tot de gevallen van het vermoorden of mishandelen van personen, die onder onmiddellijke bescherming van het gouvernement staan, alsmede van het berooven der eigendommen dier personen; Overwegende, dat alle vreemdelingen, dat is alle niet tot de oorspronkelijke bevolking behoorende personen, welke onder 's gouvernements gezag ter Sumatra's Westkust zijn gevestigd, de bescherming van hetzelve genieten en alzoo misdrijven jegens vreemdelingen gepleegd, behooren tot de kennisname van den raad van justitie te Padang, zooals nog nader is beslist bij het gouvernements-besluit van den lóden Jan. 1841 no. 24; Overwegende, dat alzoo alleen de raad van justitie te Padang en niet de landraad van Priaman bevoegd is om van het onderwerpelijk misdrijf kennis te nemen, nadat, alvorens ingevolge art. 66 van het provisioneel reglement voor dien raad van justitie en het gouvernementsbesluit van den lóden Jan. 1841 no. 24 de magtiging tot regterlijke vervolging door den gouverneur- van Sumatra's Westkust zal zijn verleend; enz. Analoog geval 1882 T dl. 39, blz. 41. Bij Stbl. 1876 no. 302 is vervoer van vuurwapenen verboden. Bekl. geboren en woonachtig op Trenggano vervoert op de Indragiririvier drie lilas. Het Hof bekrachtigt de veroordeeling door den Residentieraad te Riouw; hij behoort tot een vreemde natie, bij Indragiritractaat heeft het Gouvernement zich de rechtsmacht over deze voorbehouden. Het verbod van vervoer van vuurwapenen geldt ook in zelfbestuursgebied. Indisch Weekblad van het Regt, i8j6 — No. 661. De residentie-raden te Soerakarta en Djokjakarta hebben geen wettig bestaan. Eenmaal aangenomen zelfs, dat ze wettiglijk bestaan, dan mag de residentie-raad te Djokjakarta geen kennis nemen van eene overtreding, door een onderdaan van Soerakarta, zij 't dan ook binnen zijn regtsgebied gepleegd, — en omgekeerd mag de residentie-raad te Soerakarta ook geen kennis nemen van overtredingen, door inlanders van Djokdjo en Solo begaan, enz. De Raad van Justitie te Semarang — enz. — Overwegende, dat, gesteld die resolutie van 11 Junij 1831 no. 30, heeft wel kracht van wet, en dientengevolge de residentie-raad wettig bestaan — des echter uitdrukkelijk neen — ook dan nog het vonnis a quo wegens onbevoegdheid zal dienen te worden vernietigd; Overwegende toch, dat in art. 4 dier resolutie uitdrukkelijk gezegd wordt, dat de residentie-raad regt spreekt over de onderdanen van het Gouvernement"; Overwegende, dat de ondubbelzinnigheid der uitdrukking: „onderdanen van het Gouvernement" in het bijzonder uitkomt door de tegenstelling voorkomende in art. 1 houdende, dat Javanen onderdanen van de vorsten niet voor den residentie-raad kunnen worden getrokken, tenzij als medepligtigen van Chineezen of van andere voor deze regtbank te huis behoorende personen", zoomede door de tegenstelling voorkomende in de resolutie van 11 Junij 1831 no. 29, waarbij werd opgerigt een regtbank voor crimineele zaken in de residentie Djokdjakarta en in den aanhef, waarvan gezegd wordt, dat voor deze regtbank zullen worden teregtgesteld „onderdanen onder het rijk van Djokjakarta", wegens misdaden binnen het rijk gepleegd (misdaden in ruimen zin, als vox generis op te vatten); enz. Overwegende, dat de geest dier resolutiën van 5 Febr. 1831 no. 30 en 11 Junij 1831 nos. 11 en 30 onmiskenbaar deze is, dat onderdanen van het rijk van Soerakarta slechts zullen beregt worden door de regtbanken van Soerakarta en onderdanen van het rijk van Djokdjokarta door de regtbanken van Djokdjokarta, met andere woorden, dat geene onderdanen van Soerakarta zullen teregt staan voor de regtbanken van Djokjdokarta of omgekeerd, met uitzondering misschien van het geval van medepligtigheid, vermeld in art. 7 der resolutie van 11 Junij 1831 no. 30 (alwaar het competentie-beginsel, dat in een en dezelfde zaak betrokken personen van verschillende justiciabiliteit voor de hoogste regterlijke autoriteit behooren teregt te staan, schijnt te worden gehuldigd) welk geval in casu echter niet te beslissen valt, aangezien beklaagde alleen en niet met anderen de overtreding heeft gepleegd; Overwegende, dat de in de vorige overweging voorgedragen stelling ten opzigte van beklaagde deze is, dat hij alléén, niet met anderen, als onderdaan van het rijk van Soerakarta overtreding gepleegd hebbende, binnen het rijk van Djokdjokarta niet voor eene regtbank van laatstgenoemd rijk kan teregt staan; Overwegende dat de juistheid dezer stelling volgt: le. uit den aanhef van de resolutie van 11 Junij 1831 no. 29, volgens welke bepaling hij niet justiciabel is aan de regtbank voor criminele zaken in Djokdjakarta omdat hij geen onderdaan is van het rijk aan Djokdj akarta. 2e. uit art. 6 sub d. van de resolutie van 11 Junij 1831 no. 30 volgens welke bepaling hij ook niet justiciabel is aan den residentieraad in Djokdjakarta, omdat hij geen Chinees of andere inlandsche vreemdeling of Javaan uit eene Gouvernements-residentie is, moetende toch onder de uitdrukking „andere inlandsche vreemdelingen" verstaan worden „andere vreemde Oosterlingen"; enz. De Raad van Justitie te Makassar; Ind. W. 1880, no. 902: Overwegende, dat in de eerste plaats dient te worden onderzocht of in casu de Raad de bevoegde Regter is; enz. Overwegende, dat de verhouding van het Ned.-Indische Gouvernement tot de vorsten van Celebes is omschreven bij het zoogenaamd vernieuwd Bongaaisch contract van den 7en Augustus 1824, het welk aldus aanvangt: „. . . . hebben gesloten en aangegaan een nieuw algemeen contract van vrede, en bondgenootschap tusschen het Gouvernement van zijne Majesteit den Koning der Nederlanden in Indië en de vorsten, vrije Heeren van Celebes; Overwegende, dat uit dit contract verder blijkt o.a. dat om alle twisten over het straffen van misdadigers voor te komen uitdrukkelijk bepaald wordt dat elk misdadiger zal worden gestraft volgens de wetten van het land waar hij zijne misdaad gepleegd heeft (waarbij dan alleen eene uitzondering is gemaakt voor Christenen, art. 12); dat dit Contract is gesloten tusschen het Gouvernement van Z.M. den Koning der Nederlanden en de Groot Mogende Koningen van Makassar (Goa), Sidenreng enz., enz.; Overwegende, dat uit bovenaangehaalde artikelen ten duidelijkste blijkt, dat Goa is een onafhankelijk Rijk, niet staande onder het Gouvernement van Ned.-Indië maar daarnaast (vgl. hierboven art. 7) en dus ook in geenen deele behoorende tot het grondgebied van Ned.Indië; Overwegende, dat uit al het bovenstaande volgt dat de Chinees, Than Boen, die blijkens het request en de daarbij gevoegde stukken tijdens het plegen, van het misdrijf in Goa aldaar woonachtig was alzoo niet is of was ingezetene van Ned.-Indië of zich aldaar bevond, terwijl ook uit niets blijkt dat genoemde Chinees Christen zou zijn (art. 12 van het Contract); Overwegende, dat daargelaten alle andere beschouwingen die Chinees reeds alleen krachtens evengenoemd art. 12 te Goa en volgens de wetten van dat land zal moeten worden gestraft; enz. Overwegende, dat de Raad alzoo niet bevoegd zijnde van deze zaak kennis te nemen, het ten requeste gedaan verzoek tot benoeming van een Rechtercommissaris en tot bekrachtiging van de gedane apprehen- sie behoort te worden gewezen van de hand. Gelet op de aangehaalde wetsbepalingen en art. 28 van het Prov. Regl. op de crim. Proc; Stbl. 1819, no. 20; Beschikkende; Wijst het ten requeste gedaan verzoek van de hand; Gelast den gevangene op vrije voeten te stellen. Met uitvoerige beschouwingen van J. J. W. Scholten, ter bestrijding van eenige opmerkingen van den heer K(eiser ?) over diezelfde beschikking in het 35e deel van het Tijdschrift het Regt in Ned.-Indië. Vergelijk ook 1871 W. 433; Samenspanning in het Rijk van Goa tegen den Koning van Goa. Het Recht in Nederlandsch-Indiê. l8gj — Deel LX, blz. 246. Hof bekrachtigend Raad Makassar. Artt. 32 en 33 Algem. Bep. van wetgeving jcto. Stbl. 1884 no. 215. — Slavenhandel door een Ned.-Ind. ingezetene gepleegd in een bondgenootschappelijk Rijk, alwaar de slavernij heerscht en de slavenhandel is toegelaten. — Strafvervolging. Een ingezeten van INed.-Ind., in een bondgenootschappelijk rijk vertoevende, moet als uitlandig in den zin van art. 32 Alg. Bep. van Wetg. beschouwd worden. Aldaar slavenhandel, in dat rijk toegelaten, uitoefenende kan hij noch volgens art. 32 vd. noch volgens art. 33 van genoemde bepalingen jcto. Stbl. 1884 no. 215 vervolgd worden. Rechtsingang geweigerd. Het Hoog-Gerechtshof; 1895, dl. 65, blz. 105. Overwegende, dat deze daadzaken ten aanzien van de verdachten Poea 'n Garie, Gikoe, Basaba, Noreo alias 'n Deloe, Koe 'n Dikie, Soetana, Samsie Soekoe en Poea Male alle elementen in zich bevatten van het misdrijf van „slavenhandel", strafbaar ingevolge de artikelen 18 en 20 van Stbl. 1825 no. 44 juncto II van Stbl. 1887 no. 180; dat immers naar het Europeesch volkenrecht de slavenhandel is een misdrijf dat ook kan worden gepleegd door volken en stammen die, dat recht niet erkennende, voortgaande in strijd daarmede personen van hunne vrijheid te berooven en als slaven te verkoopen, niettegenstaande die volken en stammen bij ervaring weten, dat de Europeesche natiën den slavenhandel te keer gaan, omdat zij het instituut der slavernij, als met het natuurrecht, volgens hetwelk ieder mensch vrij is, in strijd, niet erkennen; Overwegende dat de publicatie van Stbl. 1825 no. 44 in dien zin moet worden opgevat, dat de slavenhandel daarbij niet slechts is verboden met schepen uit den vreemde, maar ook met die, welke herkomstig zijn uit leenroerige en bondgenootschappelijke staatjes binnen het grondgebied van Nederlandsch-Indië, waar de slavernij en slavenhandel, ondanks het uitdrukkelijk verbod vermeld in de artikelen 115 en 116 van het Regerings Reglement, nog feitelijk bestaat; Overwegende dat uit het bovenstaande volgt dat, al moge vooralsnog niet voldoende vaststaan of de bovengenoemde verdachten al of niet onderdanen zijn van het Nederlandsch-Indisch Gouvernement en al moge slavernij en slavenhandel wellicht op het eiland Soemba als volksinstelling nog bestaan en in de onafhankelijke staatjes aldaar geoorloofd zijn, nochthans zoodra die slavenhandel gelijk onderwerpelijk, over zee, d.i. op territoir van het Nederlandsch-Indisch Gouvernement, gedreven wordt, de betrekkelijke bepalingen voorkomende in voormeld Stbl. 1885 no. 44, ook van toepassing zijn op de Radja's en hunne onderdanen, die niet aan het rechtstreeksch gezag, van het Gouvernement zijn onderworpen; enz. Vernietigt vonnis Raad Makassar. Verleent rechtsingang. Indisch Weekblad van het Recht. 1897 — No. 1752. De President van den Landraad te Ngawi verklaart zich onbevoegd. Gelezen de stukken uitmakende het voorloopig onderzoek in zake de beklaagden 1° Toredjo enz.; Overwegende, dat blijkens die stukken, de beklaagden worden vervolgd, ter zake: dat zij met de wetenschap der misdadige herkomst en met den wil om die aan de nasporingen van den eigenaar en der openbare macht te onttrekken, in de afdeeling Sragen, residentie Soerakarta in het desbewust bezit zijn geweest van een vijftal karbouwen, welke aan S. in de dessa D, afdeeling Ngawi zouden zijn ontvreemd; Overwegende, dat vermits de beklaagden allen geboren en woonachtig zijn in de afdeeling Sragen voornoemd en alzoo allen zijn onderdanen van Zijne Hoogheid den Soesoehoenan van Soerakarta, vooraf behoort te worden nagegaan, of de onderwerpelijke zaak behoort tot de competentie van dezen Landraad; Overwegende, dat bij de overeenkomst op 5 Juni 1847 tusschen de Regeering van Nederlandsch-Indië en den Soesoehoenan voornoemd gesloten in art. 1 als hoofdbeginsel is aangenomen, dat de „Rechterlijke macht over den Inlander voor zoover deze onderdanen zijn van zijn rijk, blijft voorbehouden aan Zijne Hoogheid den Soesoehoenan", wordende hierop in artikel 23 ibidem deze uitzondering gemaakt, dat die onderdanen voor de rechtbanken der respectieve residentiën zullen worden terechtgesteld „wanneer zij een bedrijf op Gouvernements grondgebied plegen". Overwegende, dat de beklaagden derhalve alleen dan voor dezen Landraad mogen worden terechtgesteld wanneer uit de processtukken voldoende vermoedens resulteeren, dat zij op Gouvernements grondgebied, met name in de afdeeling Ngawi hebben gedelinqueerd; Indisch Tijdschrift van het Recht. 1931 — Deel 132, blz. 155. Toepasselijkheid van het motorreglement voor het zelfbestuur Deli en op zelfbestuursonderhoorigen. Het Hof vernietigt in het belang der wet de veroordeeling door Landrechter Bindjai. Het blijkt niet dat het motorreglement ook voor Deli van verbindende kracht is verklaard, zoodat het niet op dat zelfbestuur van toepassing is. Idema, Rechtspraak 10 De in dat reglement gegeven voorschriften gelden niet bij het gebruik van wegen gelegen in het gebied van het landschap Deli, zoodat zij door zelfbestuursonderhoorigen in het zelfbestuursgebied van Deli niet kunnen worden overtreden. Naschrift door Prof. Logemann. Indisch Tijdschrift van het Recht. 1931 — Deel 133, bh. 339. „De competentie van den inheemschen rechter in zelfbestuursgebied onder korte verklaring", door Mr. W. van Hattum. Indisch Tijdschrift van het recht. 1932 — Deel CXXXV, blz. 420. Voorzitter Landraad Jogjakarta verwijst naar Pengadilan Kraton. Wanneer ter zake van strafbare feiten meerdere verdachten vervolgd worden, van wie één onderworpen is aan de rechtspraak van den zelf bestuursrechter en de anderen justiciabelen zijn voor den Landraad terwijl de zaak niet kan worden gesplitst, dan moet die zaak in haar geheel door één dier rechters worden beslecht en wel door de hoogste rechterlijke autoriteit. De Pengadilan Kraton Darah Dalem is bezien uit het standpunt der Sultansonderhoorigen een hoogere rechterlijke autoriteit dan de Landraad. Dezelfde opvatting blijkt uit Stbl. 1903 no. 8, immers de Sultan heeft aan het Gouvernement afgestaan de rechtspraak over zijn lagere onderdanen, doch die over zijn adellijke bloedverwanten behouden. Indisch Tijdschrift van het Recht. 1933 — Deel CXXXVII, blz. 315. Regeling van rechtsgebied. Jurisdictiegeschil tusschen den Landraad te Menado en de inheemsche rechtbank te Tahoena. Landraad bevoegd verklaard. Zelfbestuursonderhoorigen, die terechtstaan tezamen met beklaagden te wier aanzien de gouvernementsrechter competent is, behooren mede door laatstgemelden rechter te worden berecht. Raad van Justitie te Makassar, enz.: Overwegende, dat toch krachtens art. 17, tweede lid, C, a. van de Zelbestuursregelen aan de kennisneming van de rechters en de rechtbanken van het Land zijn voorbehouden alle strafvorderingen tegen Zelfbestuursonderhoorigen wegens misdrijven, waarvoor zij worden vervolgd tezamen met personen, tot wie het gezag van het zelfbestuur zich niet uitstrekt, zooals in casu het geval is; dat hierdoor op verdachte A: toepasselijk wordt het Rechtsreglement Buitengewesten, dat immers krachtens art. 1 algemeene toepassing vindt, voorzoover de inheemsche bevolking niet in het genot van hare eigene rechtspleging is gelaten en overigens niet anders is bepaald, wat zich in deze voordoet door het bepaalde bij het boven aangehaald art. 17 van de „Zelfbestuursregelen". dat nu krachtens het bepaalde bij art. 45, B., c. van aangehaald reglement de Landraad heeft kennis te nemen van een zaak als de onderwerpelijke, behoorende toch A. tot de inlandsche bevolking en de President van den Landraad mitsdien die zaak tegelijk met de zaak van diens mededader naar den Landraad had dienen te verwijzen; Indisch Tijdschrift van het Recht. 1933 — Deel CXXXVII, blz. 576. Competentie. Buitengewoon Voorzitter Landraad te Medan, Overwegende dat waar verdachte de geïncrimineerde handelingen heeft gepleegd tegen een zelfbestuursonderhoorige, niet vallende onder de uitzonderingen vermeld in art. 16 van het Politiek Contract Langkat, verdachte als onderdaan van den Sulthan van Langkat aan de rechtsmacht van dezen en diens Rijksgrooten is onderworpen, nu het contract met Langkat gesloten niet onderscheidt of het strafbare feit al dan niet is gepleegd in het Rijk van Langkat, terwijl evenzoo uit den aard der zaak de onderdanen van Zelfbesturen krachtens algemeene, ook bij Inlanders gevolgde beginselen justiciabel blijven voor de rechterlijke autoriteiten van hun land ter zake van ernstige vergrijpen elders gepleegd, voor zoover deze als in casu niet behooren tot dezulken, waarin de Gouvernementsrechters uitsluitend bevoegd zijn verklaard. (Beschikking H. G. H. Ned.-Indië dd. 23 Juli Tijdschr. 83, blz. 137). enz. Indisch Tijdschrift van het Recht. 1933 — Deel CXXXVIII, blz. 506. Negatief Jurisdictie Geschil. De Landraad te Singaradja en niet de raad van kerta aldaar is bevoegd kennis te nemen van een strafzaak tegen op Lombok inheemsche sasaks die op Bali een strafbaar feit begingen. Raad van Justitie te Soerabaya; Post alia: (uit het advies van den Officier van Justitie waarvan de Raad de gronden overneemt —ld.). Het door deze onbevoegd verklaringen ontstaan negatief jurisdictiegeschil is bij request van den ambtenaar van het openbaar ministerie bij den landraad te Singaradja ddo. 8 April 1932 aan de beslissing van uw college onderworpen. Volgens art. 8 (Stbl. 1921 no. 760 nemen de Raden van Kerta's ieder voor zoover zijn gebied zich uitstrekt kennis van alle strafzaken, waarin personen, behoorende tot de eigenlijke, den Hindoegodsdienst belijdende, inheemsche bevolking als beklaagden zijn betrokken, behoudens de gevallen, waarin hare berechting krachtens de voorschriften van deze ordonnantie, aan andere rechtbanken of rechters is opgedragen. Volgens art. 2 Stbl. 1927 no. 6 worden onder de eigenlijke inheemsche bevolking begrepen: A. de Hindoe Baliërs B. de op Bali inheemsche Sasaks C. enz. Uit de stukken is komen vast te staan, dat verdachten op Lombok geboren zijn en woonachtig op Lombok, maar het feit gepleegd hebben op Bali. dat taalkundig „inheemsche" beteekent: „in het land zelf voorkomen de, niet van elders ingevoerd". dat dus verdachten als van Lombok komende, niet gerekend kunnen worden tot de op Bali inheemsche Sasaks te behooren, zoodat de raad van Kerta'ste Singaradja in deze niet bevoegd is van de onderwerpelijke zaak kennis te nemen, maar de landraad te Singaradja de aangewezen rechtbank is. enz. Indisch Tijdschrift van het Recht—1933■ Deel CXXXVIII blz. 508. Verdeeling van rechtsmacht — Gouvernementsrechter of inheemsche rechter ? De Raad van Justitie te Medan verklaart Landraad onbevoegd. De vraag wie deel uitmaakt van de inheemsche bevolking van het voormalige Sultanaat Ligga-Riouw, sinds 1913 gebracht tot het rechtstreeks bestuurd gebied van Ned.-Indië, welke bevolking is gelaten in het genot van hare eigene rechtspleging, moet worden beantwoord aan de hand van de bepalingen van het laatstelijk gegolden hebbende politiek contract, voorzoover die bepalingen vaststellen, wie landschapsonderhoorigen waren l). Beklaagden, wonend binnen het gebied van het voormalig Sultanaat, terwijl zij niet vallen onder art. 15 en 16 van het Politiek Contract, zijn dus krachtens art. 14 onderworpen a. d. inheemschen rechter. Indisch Tijdschrift van het Recht. 1933 — Deel CXXXVIII, blz. 510. Verdeeling van rechtsmacht. Raad van Justitie te Medan; Een verdachte, die ten tijde van het plegen van het feit, waarvan hij wordt verdacht, als kamponghoofd in dienst was van het gouvernement in het gebied van het voormalige Sultanaat Lingga-Riouw ,is justiciabel voor den gouvernementsrechter, ook al is hij vóór de vervolging uit zijn betrekking ontslagen. Indisch Tijdschrift van het Recht. 1933 — Deel CXXXVIII, blz. 932. De Raad van Justitie te Medan: Overwegende, dat verdachten wonen ter hoofdplaats Langsa en het terrein door die hoofdplaats ingenomen door den Zelfbestuurder van het Landschap Langsa bij zijn verklaring dd. 30 Nov. 1910, goedgekeurd en bekrachtigd op den 5den Juli 1911, is afgestaan aan het Gouvernement van Ned.-Indië en behoort tot het rechtstreeks bestuurd gebied van het Gouvernement; Overw., dat krachtens art. 13 lid 2 sub d der Zelfbestuursregelen l) Zie eenzelfde beslissing ten aanzien van Goa en Laikang T. 135, blz. 351,355. 1927 (Stsbl. 1927, no. 190) het gezag van het Zelfbestuur zich niet uitstrekt tot personen, gevestigd binnen de grenzen van door het landschap aan het Land afgestane grondstukken; Overw., dat verdachten zich derhalve binnen dat rechtstreeksche gebied niet behoefden te houden aan de door het Zelfbestuur gegeven regeling en daarop gegronde bevelen omtrent begin en einde der Poeasa, weshalve de beschikking a quo, zij het op andere gronden moet worden bekrachtigd; § X. KAN EENE VEREENIGING SUBJECT VAN STRAFBARE FEITEN ZIJN? Literatuur J. A. van Hamel — Strafrecht tegen gemeenschappen — T.S. 1905 dl. 17. Proefschrift I. van Creveld 1912: Aansprakelijkheid van Rechtspersoon voor onrechtmatige daad. Proefschrift Heemskerk 1920. Vrije Univ.: Een onderzoek naar de strafbaarheid van vereenigingen. De vraag klinkt wat abstract, concreet staat ze ieder voor oogen als ik vraag: „Is b.v.eenNaamloozeVennootschap als zoodanig strafrechtelijk aansprakelijk?" Is b.v. een inlandsche rechtsgemeenschap als zoodanig als sequeel van het beschikkingsrecht over haren grond ook aansprakelijk voor strafbare feiten? Mij dunkt, beide vormen van vereeniging liggen zoover uiteen dat een aparte bespreking noodig is. A. Een aardige opmerking van v. Hamel — blz. 162 — brengt ons in het hart van de kwestie: „terwijl de klassieke leer luidt „universitatem delinquere non posse" hebben in den laatsten tijd schrijvers van naam haar weer verlaten en achten ook reeds sommige vreemde wetgevers optreden tegen de universitas zelve noodig en juridisch mogelijk. Dit verschijnsel is zeer merkwaardig. Het teekent met een sprekend feit de onvermijdelijk schommelingen tusschen theoretische stelsels omtrent schuld en straf en de practische behoefte aan maatregelen van sociaal verweer. Een op de schuldleer gebouwd strafrecht, opgevat dan als vergelding of als psychologische dwang moet wel uitsluitend gericht zijn tegen- en ingericht zijn op het individu; bij de ontwikkeling der strafrechtswetenschap in criminologische richting, bij theoretische studiën over collectieve psychologie en bij het practisch streven naar doeltreffende bestrijding van de criminaliteit erlangen strafmaatregelen tegen gemeenschappen inderdaad weer een redelijken grondslag". Het positieve recht sluit duidelijk de strafbaarheid van de vereeniging uit: de heele bouw van de strafwet verzet zich daartegen: art. 2 „ieder die", bij de speciale delicten „hij die", het straffenstelsel is gericht op het individu, art. 59 stelt uitdrukkelijk vrij de bestuurder buiten wiens toedoen de overtreding is gepleegd, art. 91 bindt ook de andere wetgevers aan deze beginselen — Hoog Gerechtshof T. dl. 1925 dl. 127 blz. 166. In het fiscale strafrecht daarentegen geldt even onbetwist dat de Vereeniging wel strafbaar is: zoolang de rechtenordonnantie van Stsbl. 1882 no. 240 hen nog maar in algemeenen zin aansprakelijk stelde, in wier dienst anderen werkzaam zijn of die door anderen vertegenwoordigd worden was er aarzeling en gaat bij het Hof vrij uit de rechtspersoon die door den Raad Batavia was gestraft — 1927 T. dl. 127 blz. 157 en 244 —. Alle aarzeling verdwijnt echter sinds Stbl. 1927 no. 174 de strafbaarheid van de vereeniging expresiis verbis opneemt; zie nota Hattink, 1931 blz. 253—257. Even duidelijk doet dat daarna de Petroleumaccijnsordonnantie in Stbl. 1931 no. 106 en andere accijns-ordonnantie's van dat zelfde jaar in Stbl. no. 111. Maar naast deze uitersten van eenerzij ds niet strafbaarheid in het gemeene en wel strafbaarheid in het fiscale recht doemen uit de veelvormige maatschappij speciale vormen van repressie op van minder duidelijk karakter. Zoo kent Stbl. 1870 no. 64 in art. 6 een speciale procedure tot vervallen verklaring eener vereeniging van hare hoedanigheid van rechtspersoon; stellig geen strafrecht. Daarnaast geeft Stbl. 1919 no. 27, wat ik zie als wel degelijk een repressiemiddel, het Hof kan n.1. verklaren dat een vereeniging is in strijd met de openbare orde, daarmee wordt zij zelve begrepen onder de verboden vereenigingen en valt ieder deelnemer onder de sanctie van art. 169 lid 2 Swb. „Is, zoo vraagt Akkerman — praeadvies Indisch Juristen Congres 1931 Ind. T. dl., 133 blz. 752 — deze verklaring van strijd met de ■openbare orde eigenlijk al niet een bewijs dat ook buiten het fiscale recht behoefte bestaat aan de strafbaarheid der vereeniging, want heeft ze niet veel weg van de doodstraf van natuurlijke personen ?" Terwijl de juristen twisten kiest de Regeering toch liever den weg van 169 W.v.S., zie de P.N.I. zaak waarbij Soekarno C.s. niet individueel doch juist als leiders en leden der vereeniging werden veroordeeld T. dl. 133 blz. 608—672 de brochure van Prof. Schepper, haar bestrijding door Mieremet „geen onrecht" Tdl. 134 blz. 184—194; zie ook De Stuw 1931 nos. 1, 9 en 12. Het strekt de Indische Juristen Vereeniging tot eer dat zij op haar Congres van 1931 principieel onze vraag aan de orde stelde: Het slot van Akkermans praeadvies in dl. 133 blz. 798 geeft 9 stellingen: 1. De rechtspersoon bezit een in het recht erkende wilsmacht en is dientengevolge in staat de strafrechtsnormen te overtreden. 2. Zij bezit echter niet de psychische en physieke eigenschappen der natuurlijke personen en kan mitsdien niet binnen de grenzen van het personen strafrecht aansprakelijk gesteld worden. 3. (i = 8) De S.A.v. R.P. kan uitsluitend aanvaard worden op grond van de noodzaak de rechtsorde tegen inbreuk van deze zijde te beveiligen . 4. Uitgaande van het wezensverschil tusschen R.P. en nat. R. is het mogelijk een bijzonder strafrecht voor R.P. te construeeren. 5. De R.P. is voor het verrichten van feitelijke handelingen aangewezen op de tusschenkomst van nat. personen. 6. Uit dien hoofde zal het strafr. voor R.P. geen zelfstandig karakter kunnen bezitten doch een aanvulling van het personenstrafrecht moeten zijn. Voor dat aanvullend strafrecht dient het strafr. schuldvereischte te vervallen. De A. v. d. R.P. kan, indien een collectief wilsbesluit gericht op een strafbaar feit door de organen wordt uitgevoerd, geconstrueerd worden op grond van deelneming; indien de organen handelen zonder opdracht doch binnen hunne bevoegdheden, op grond van fictieve deelneming 9. Het Strafr. voor R.P. zal met het wezenlijke onderscheid tusschen natuurlijke R.P. (de vereenigings R.P.) en de kunstmatige R.P. (de als R.P. georganiseerde doelvermogens rekening dienen te houden). Voor debat op het Congres zie T. dl. 134. Gaan wij thans over naar B: Het adatstrafregt. Dit tweede deel van ons probleem verplaatst ons als naar een andere wereld! „Een eerste grondgedachte, zoo schrijft v. Vollenhoven dl. 2 blz. 745 over het Indische strafwetboek, is deze dat strafbaarheid alleen bestaat bij physieke personen; dat dus zoowel strafr. aanspr. van een Indonesische rechtsgemeenschap voor ongedelgde delicten op haar gebied begaan als strafr. aanspr. van een verwanten groep voor het delict bedreven door een van haar leden (Geschiedenis van het W.v.S. voor N.I. 1918 blz. 13) is uitgesloten. De bejegening van inlandsche toestanden van overheidswege wordt daardoor uiteen gescheurd; want de inheemsche rechter kan nog altijd adatreacties opleggen aan rechtsgemeenschappen en doet dat bij herhaling; in Atjeh en elders bij oorlogvoering binnen Indië werden aan dorpsgemeenten gedurig „boeten" opgelegd (gelijk in den wereldoorlog geschiedde aan Vlaamsche steden) en bij Stbl. 1904 no. 130 (vervangen bij 1906 no. 523) werden dorpsgenooten op Java aansprakelijk gehouden voor rietbranden binnen het ressort van hun dorp". Herinnert men zich wel, welke geruchtmakende affaire achter dit tweede voorbeeld schuil gaat ? (v. V., Miskenningen van het Adatrecht 1909 tweede voordracht Beschikkingsrecht over den grond blz. 20 en 37). „Hebben wij nu de aansprakelijkheid van de gemeenschap als sequeel van het beschikkingsrecht erkend waar zij bestaat en in geordende banen geleid ? Weineen, want wij westerlingen zijn immers in het bezit van onvoorwaardelijk juiste moderne „begrippen" en daartoe hoort het dogma, dat voor een beschaafd strafrecht alleen individuen aansprakelijk kunnen zijn; een dogma dat met het geldende nationale recht in West-Europa niet eens ten volle en met het volkenrecht heelemaal niet strookt. Dus is bij de gouvernementsrechtspraak die het strafrecht van 1872 toepast zulk een aansprakelijkheid van rechtsgemeenschappen verdwenen" enz. „Laat dus de erkenning van deze aansprakelijkheid te wenschen ook invoering, waar zij niet meer bestaat komt voor. Voor Besoeki bepaalde een gewestelijke circulaire gegrond op Stbl. 1904 no. 130 jr. 1906 no. 523 dat in elke desa waar rietbrand geweest is, de suikerriettuinen gedurende zeven volgende etmalen moeten worden bewaakt. Dezen maatregel noem ik aanstootelijk; niet op grond van strijd met het volksrecht want blijkens de onderzoekingen van 1867 werden op Java, zeker in Tjerbon, van de vroegste tijden af de desaas aansprakelijk gesteld voor al wat binnen hun grondgebied voorviel en was toenmaals het besef dier verantwoordelijkheid nog algemeen (vgl. Eindresumé 3 blz. 134 noot a) — verscheidene enclaves zijn dan ook ontstaan door abandon Van de plek eens misdrijfs —; allerminst uit doctrinaire bezwaren tegen bestraffing van een desa of van een desagroep (als de mantjapat of de mant ja lima bij veediefstallen in het Besoekische) maar omdat het gouvernement het beschikkingsrecht der desaas op heel Java negeert en ignoreert en bij ontginningsen boschregelingen met voeten vertreedt zoover het ten voordeele van den inlander zou komen, en het nu opeens zou gaan erkennen en eeren nu het der desa ten nadeele strekt". Recht in N.-Indië. 1904 — Deel 82, blz. 208. Vervallenverklaring der Rechtspersoonlijkheid, Stbl. 1870, no. 64. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Indië: Gelezen enz. Overwegende dat in de eerste plaats de vraag beantwoording moet vinden of het Openbaar Ministerie bij den Raad van Justitie te Batavia, door de indiening van zijn requisitoir, tegen de hoogerbedoelde vereeniging bij den burgerlijken rechter, een strafgeding heeft aanhangig gemaakt, immers de individueele leden, die zich hebben vereenigd, alle zijn Chineezen, zoodat, bij bevestigende beantwoording, de Europeesche rechter zich ambtshalve zal moeten verklaren onbevoegd; dat echter het Hof van oordeel is, dat te dezen kwalijk aan een strafzaak kan worden gedacht,omdat,volgens het in Nederlandsch-Indië geldende strafrecht, strafbare feiten alleen door natuurlijke personen kunnen worden gepleegd; dat toch de fictie der rechtspersoonlijkheid niet geldt op het gebied van het strafrecht; dat bovendien art. 6 van het Koninkl. Besluit van 28 Maart 1870, no. 2, opgenomen in Indisch Staatsblad 1870, no. 64, niet aangeeft van welke soort van strafbaar feit, misdrijf, of overtreding hier de rede zou kunnen zijn, toetsing, met het oog hierop, aan de artt. 1 en 2 van de Ned.-Indische Strafwetboeken ondoenlijk is, zoodat ook hierdoor het denkbeeld dat met de afwijking van de voor een strafbaar feit en met de daartegen bedreigde vervallenverklaring van de hoedanigheid van rechtspersoon eene strafoplegging zou zijn bedoeld, moet worden verworpen; enz. Overwegende omtrent de hoofdzaak, dat de eerste rechter, de vordering niet voor inwilliging vatbaar heeft geoordeeld, omdat, moge ook al het bestuur der Vereeniging onregelmatige handelingen hebben gepleegd door te Buitenzorg woonachtige personen als leden toe te laten, de Vereeniging zelve daarvoor niet aansprakelijk kan worden gesteld, daar eene Vereeniging, waaraan rechtspersoonlijkheid is toegekend, burgerrechtelijk alleen gebonden is door handelingen van hare bestuurders, voor zooverre deze tot die handelingen bevoegd waren, tenzij tot de door het bestuur gepleegde handelingen eene speciale opdracht was gedaan dan wel die handelingen naderhand behoorlijk zijn goedgekeurd, in welke gevallen alleen de Vereeniging zelve voor die handelingen aansprakelijk is; Overwegende hieromtrent dat art. 4 van de statuten der Vereeniging „Begrafenisfonds Seng An Hin" de beslissing omtrent de aanneming van leden uitsluitend toekent aan het bestuur, zoodat dus het in gemeld art. 4 voorkomende gebod omtrent de beperking der leden tot hen, die gevestigd zijn binnen de af deeling Stad en Voorsteden der residentie Batavia, alleen en uitsluitend kan worden overtreden door het bestuur; dat het hier niet geldt de vraag — gelijk de Raad van Justitie schijnt te vermeenen — of de Vereeniging zelve, tengevolge van de gewraakte aanneming van leden, door haar Bestuur gedaan, civielrechtelijk gebonden is, maar deze: of in den zin van art. 6 van het Koninklijk Besluit in Stbl. 1870, no. 64, van de statuten is afgeweken; dat waar evengemeld art. 6 in het midden laat door wie de afwijking geschiedt en in casu de Vereeniging, gelijk werd opgemerkt, te dezen alle macht in handen van het Bestuur heeft gelegd, de van de statuten afwijkende handelingen, door het Bestuur verricht, der Vereeniging moeten toegerekend worden; dat derhalve de bij het requisitoir gedane vordering, met vernietiging der gewraakte beschikking, alsnog behoort te worden toegewezen; Het Recht in Nederlandsch-Indië. 1907 — Deel LXXXIX, blz. 108. De inlandsche vrouw Kemina contra de Weeskamer te Soerabaja, in hare hoedanigheid van curatrice over den boedel van den bij vonnis van den Raad van Justitie te Soerabaja in staat van kennelijk onvermogen verklaarden Chinees The Twan Tjiauw, gevestigd te Soerabaja, gedaagde bij voormeld exploit van dagvaarding. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Ind.: Gehoord enz.; enz. Overwegende dat de wet, voor heling als vereischte stellende, dat de wetenschap omtrent de misdadige herkomst der goederen moet aanwezig zijn, geen onderscheid maakt of die wetenschap bij het in ontvangst nemen der goederen reeds bestond dan of zij later is verkregen, zoodat voor het strafbare der handeling voldoende is, dat die wetenschap heeft bestaan bij het in bezit hebben en houden der door misdrijf verkregen goederen; Overwegende dat in casu bij gebreke van tegenbewijs door den boven vermelde strafvonnissen is bewezen, dat de preciosa, waarover tusschen partijen geschil, door The Sioe In door middel van oplichting van appellante zijn verkregen, en geïntimeerde alzoo door beteekening dier vonnissen tot de wetenschap is gekomen, dat die preciosa niet tot den boedel van The Twan Tjiauw behoorden, doch door oplichting waren verkregen, zoodat door het onthouden der preciosa, gepaard aan den uit het niet-voldoen aan de sommatie tot afgifte der preciosa, aan appellante en den daarop gevolgden verkoop dier preciosa, blijkenden wil om dezen voor en ten behoeve van den boedel van The Twan Tjiauw te blijven houden, dat onthouden werd desbewust helen, eene strafbare handeling vallende onder het begrip onrechtmatige daad; Overwegende dat appellante door die onrechtmatige daad schade heeft geleden en geïntimeerde verplicht is haar die te vergoeden; ») Overwegende dat de rechter in appel zich ook kan vereenigen met het bedrag der geëischte schadevergoeding ad ƒ 2026; zijnde de tusschen partijen als onbestreden vaststaande koopprijs, dien de preciosa op den door den geïntimeerde daarvan gehouden openbaren verkoop hebben opgebracht; enz. Rechtdoende: Vernietigt het vonnis door den Raad van Justitie gewezen, waarvan appèl; l) Cf. Land, deel III, eerste stuk: „De rechtspersoon kan geen strafrechtelijk feit plegen; doch daarmede is de privaatrechtelijke aansprakelijkheid voor eene onrechtmatige daad niet uitgesloten". Red. Wijst den eisch toe; Veroordeelt geïntimeerde, tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan appellante te betalen de som van / 2026, ter zake van door deze wegens de boven vermelde onrechtmatige daad van geïntimeerde geleden schade; Veroordèelt geïntimeerde in de kosten, zoowel in eersten aanleg als in appèl gevallen. Indisch Tijdschrift van het Recht. 1931 — Deel 133, blz. 745. Praeadvies N.-I. Juristencongres van 29 Juni—3 Juli 1931: „De Strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen", praeadviseur: Mr. J. B. Akkerman. Indisch Tijdschrift van het Recht. 1931 — Deel I34> blz. 257. Juristencongres 1931. Vergadering van Woensdag 1 Juli 1931. De strafrechterlijke aansprakelijkheid van rechtspersonen. Praeadviseur: Mr. J. B. Akkerman. § XI. DE HANDELING, DAAD EN GEVOLG, CAUSALITEIT Literatuur van Hamel blz. 186—205. Trapman T.v.S. 1921 dl. 31 blz. 325 „Een interessant geval" n.1. het ongeluk met de slagkwikpijpjes — Hollandsch Weekbl. 10685, Nederl. Jurispr. 1921 blz. 327, ook bij van Dam blz. 24. Scheppers Diësrede 1926 „Het causaliteitsprobleem in het strafrecht". Over die rede Taverne T v S 1928 dl. 38 blz. 278, Simons in Holl. W. 11615, Riphagen in Ind. Tijdschr. v. h. Recht 1927. Dr. H. Müller „De miltscheuring, hare pathologie en forensische beteekenis". met drie uitvoerige statistieken in Geneesk. Tijdschr. voor Ned. Indië 1926 dl. 66 blz. 24. Het bekende tetanusgeval 1895 te vinden in T.v.S. dl. 9, aant. 46 op art. 300; zie ook 1932 Ned. jurispr. blz. 1560 met belangrijke annotatie van Taverne. Annotatie van van Bemmelen in Holl. W. 12683 (jaarg. 1933). van Brakel: Opmerkingen over causaliteit in Holl. W. 12700, 12701 12702. Inleiding De bekende oude indische handboeken behandelen het algemeene probleem nog geheel casuïstisch en bepaaldelijk bij doodslag, maar die casuistiek is dan ook rijk aan sprekende voorbeelden: zie van Gelder bij doodslag blz. 416. Margadant ad doodslag blz. 421—426, wijdt enkele blz. aan „het strafrechtelijk begrip van oorzaak aan de hand van theoriën van Feuerbach en John Stuart Mill", heftig vaart hij uit tegen de uiterst lauwe toepassing van de artt. 257 en vlgg. W.v.S.E, onwettige inhechtenisneming en gevangenhouding; gaan deze gepaard met lichamelijke pijniging dan bedreigt 260 sub. 3 de doodstraf. „De Oostkust van Sumatra heeft daarvoor beruchtheid verkregen, in Europa kan men zich daarvan alleen een denkbeeld vormen als men denkt aan gruwelen, gepleegd in de Duitsche kolonie Kameroen. Een Chinees, die met de armen om een paal geslagen, met ijzeren handboeien aan, in de fermenteerschuur als een beest behandeld was stierf wel een paar dagen later, waarom het O.M. terecht ook wegens doodslag vervolgd had, maar de R.V. J. Batavia zag het causaal verband niet in en legde den assistent in plaats van de doodstraf een gevangenisstraf van twee jaren op. Het Hooggerechtshof bekrachtigde het vonnis". — Margadant blz. 490. Ind. T. dl. 38 blz. 256 en 265; dl. 62 blz. 374 —. In T.v.S. 1921 blz. 325 bespreekt Trapman uitvoerig ook de causaliteitsvraag in de bekende zaak met de slagkwikpijpjes. Holl. W. 10685; Ned. Jurispr. 1921 blz. 327, ook opgenomen bij van Dam blz. 24: „het lijkt wel haast een van die academische voorbeelden waarvan men denkt dat ze zoo weinig voorkomen en die toch zoo talrijk zijn. Juist in die bonte samengesteldheid van voorvallen en toestanden treedt het causaliteitsprobleem in de practijk naar voren". De indische practijk behoeft nog minder te zoeken naar academische voorbeelden. Al te dikwijls had daar een simpele stomp, een „duw met den geschoeiden voet" in de miltstreek den dood tengevolge, ja zóó dikwijls dat eens het Hof overwoog „dat voor het maken van deze gevolgtrekking de Raad de voorlichting van een deskundige zelfs niet had behoefd, waar de indische strafrechter zoo herhaaldelijk zaken te berechten heeft in hoofdzaak gelijk aan die van thans beklaagde" — T. 1903 dl. 80 blz. 453 —. In Britsch Indië ging het nog anders toe: „toen daar, zoo vertelt Schepper blz. 59 noot 58, ongeveer twintig jaar geleden een Europeaan die een Indiër mishandeld had met een beroep op spontane miltscheuring, werd vrijgesproken, wekte dat onder de Indiërs een storm van verontwaardiging hetgeen daar aanleiding werd het vraagstuk onder de oogen te zien". „Elke concrete toestand is het resultaat van een menigte samenwerkende factoren", „the whole of the antecedents , zeide al John Stuart Mill, „van welke geen enkele kan worden weggedacht zonder dat ook het resultaat, zooals het feitelijk voorkwam zou moeten wegvallen. Zoo stelle men b.v. bij een gewelddadigen dood o.m. deze factoren: (in de eerste plaats) de dolksteek (maar ook) het zwakke gestel van den verwonde, dat tegen een wondkoorts niet bestand was diens onvoorzichtigheid in het herstellingstijdperk, een irrationeele medische behandeling, een brand in het hospitaal waarin hij was opgenomen, waarbij hij omkwam" —van Hamel blz. 192. Heb ik in het voorgaande een indruk willen geven van de veelvormigheid van ons vraagstuk en zijn belang voor de practijk, daaraan wil ik nu toevoegen eenige algemeene beschouwingen, die, als ik goed zie, alle betreffen vragen van begrenzing. Op zoo'n begrenzing wijst al dadelijk Schepper: Aan zijn dogmatisch heel diepgaande beschouwing van het causaliteitsprobleem — Batavia Diesrede 1926 — laat Schepper voorafgaan „eenige algemeene opmerkingen over de plaats en de beteekenis van het vraagstuk. Zij toch worden èn overschat èn onderschat. Het eerste doet b.v. van Hamel". Daartegenover stelt Schepper: „evenals aan de kwestie der toerekeningsvatbaarheid komt aan de causaliteitsvraag (slechts) een plaats toe in den voorhof van den tempel, waarin de toerekening zal worden opgemaakt en de aansprakelijkheid afgewogen" — blz. 44. —. Tweede begrenzing: De vraag of een bepaalde handeling mag worden beschouwd als de oorzaak van een ingetreden gevolg spreekt het duidelijkst bij die delicten, die juist omschreven zijn als het veroorzaken van een bepaald gevolg, als mishandeling — 351 —; doodslag — 338; — dood door schuld — 359; — opzettelijke brandstichting 187; brand door schuld — 188 —, dus bij de delicten met materieele omschrijving; geen beteekenis heeft zij voor die feiten waarin de handeling op zich zelf en zonder betrekking op een gevolg is aangegeven, denk aan diefstal art. 326; valschheid in geschrifte — 263 —, dus de z.g. formeele delicten — zie ook Schepper blz. 13 en 48 —. Derde begrenzing: Heeft het strafrecht een eigen causaliteitsleer? Ook m.i. neen. Zij is „een algemeen beginsel van ordening en wetmatigheid voor natuurverschijnselen, zij betreft uitsluitend een verhouding tusschen na elkaar optredende veranderingen in het natuurproces, die methodisch in zoodanigen dwingenden samenhang gebracht zijn. dat bij overigens dezelfde omstandigheden steeds de eene op de andere volgen moet" — Schepper blz. 39, zie ook blz. 35 —. Vierde begrenzing: men verwarre niet causaliteit en schuld, oorzakelijkheid en aansprakelijkheid. Een voorbeeld van wèl-verwarring vindt ge in de causaliteitstheorie der conditio „sine qua non". „Haar uitgangspunt, aldus Schepper, vormt de definitie van John Stuart Mill: werkelijke oorzaak is de som of het geheel aller positieve en negatieve voorwaarden gezamenlijk, die een verandering of gebeurtenis, een „gevolg" hebben teweeggebracht; daar nu elk der voorwaarden in de oorzaak aandeel heeft en in dien zin causaal mag heeten en alle hierin gelijk zijn dat ze als noodzakelijke factor voor het gevolg onmisbaar zijn, wordt dan formeele gelijkwaardigheid van alle voorwaarden aangenomen" „van de schuldleer wordt dan verwacht dat zij de causaliteitsleer corrigeere dat zij haar werk van fouten zuivere; zij moet alle han- delingen welker „oorzakelijk" karakter niet valt te ontkennen, maar waarvoor de dader strafrechtelijk niet aansprakelijk kan (mag) worden gesteld, weer uitschiften en buiten de aansprakelijkheid houden" — Schepper blz. 14 en vlgg. — Ook de theorie der adequate veroorzaking gaat op dit punt niet heelemaal vrij uit —aldus b.v. van Brakel. — Laatste begrenzing: „Wanneer ik verwerp de formeele gelijkwaardigheid van alle voorwaarden die Mill en ook van Hamel aanneemt hoe „zonder ik dan tusschen de tallooze voorwaarden van een gevolg en uit hare som als gezamenlijke oorzaak diegene af welke vanwege haar bijzonder karakter als „individueele oorzaak (in engeren zin) mag gelden". De rechtspraak kiest hiervoor de theorie der „adaequate veroorzaking" die weer Schepper aldus omschrijft: „niet elke graad van mogelijkheidsbetrekking tusschen handeling en gevolg is voldoende orti die handeling als „oorzaak" te beschouwen. Boven en behalve het in de „voorwaarde is gelijk causaliteit" uitgedrukte verband is vereischt een blijkens de ervaring bestaande algemeene samenhang die het intreden van het gevolg door de handeling waarschijnlijk maakt. Het gevolg moet dus door de handeling „adaequaat", volledig zijn veroorzaakt; de handeling moet als „oorzaak in aard en beteekenis „het gevolg" evenaren. „Schepper blz. 22 en vlgg. . Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1851 — Deel 5, blz. 159Manslag. — Zelfverdediging. — Vrijspraak. Het Hoog-Geregtshof van Nederlandsch-Indië: enz. Overwegend dat wettig en overtuigend bewezen zijn de navolgende daadzaken; Dat de beklaagde zich tegen het afrukken van zijn hoofddoek teweerstellende, genoemden Chinees Lim Atteng eenen stoot met den regterelleboog in de linkerzijde heeft toegebragt; Dat Lim Atteng alstoen beklaagdens hoofddoek op den grond werpende, zonder een woord te spreken, zich verwijderd heeft, en eene halve roede ongeveer voortgegaan zijnde, zich op eenen hoop steenen op den weg heeft gezet, en onmiddellijk daarop gestorven is, Overwegende verder, dat uit het opgemaakt, en ten processe overgelegd, visum repertum, onder anderen, blijkt. dat uiterlijk aan het lichaam geene teekenen van kneuzing noch verwonding zijn waargenomen; enz. Dat de milt op vele plaatsen tot diep in derzelver parenchyma gebarsten was; Dat de milt zóó groot was als er ooit een door den steller van het visum repertum bij een lijk gevonden was, hebbende naar gissing zeker een gewigt van tien ponden; Dat Lim Atteng op grond van dien is gestorven aan verbloeding uit verschillende repturen in de milt; dat, hoezeer de verwonding alzoo absolute lethalis te noemen is, de steller van het visum repertum, met de geregtelijke geneeskundigen overeenstemt, dat eene dusdanige verwonding niet als absolut lethalis, doch als eigendommelijk noodwendig doodelijk (individualiter necessarie lethalis) te beschouwen is, en zulks uit aanmerking, dat de milt ziekelijk vergroot gevonden is, zoo zelfs, dat zij verre beneden de ribben in de buikholte gedrongen lag, en eene gezonde, niet gehyperthrophieerde milt niet beneden de ribben te voorschijn treedt; terwijl een slag of stoot moeijelijk zoo niet onmogelijk eene gezonde milt kan raken; Overwegende alzoo, dat daadzakelijk behoort te worden aangenomen, dat, ofschoon de verslagene Lim Atteng is overleden tengevolge van den stoot, hem door den beklaagde tegen de milt toegebragt, zulks alleenlijk heeft plaats kunnen hebben door de toevallige omstandigheid dat de milt van den verslagene in dusdanigen ziekelijken en vergrooten toestand was, dat bij hem (individualter) de dood het gevolg van dien stoot moest worden, terwijl zulks bij anderen in gezonden toestand niet plaats konde vinden; enz. Overwegende, dat de dood van den verslagene Lim Atteng niet het noodwendig maar het toevallig gevolg van beklaagdens handeling zijnde geweest, de beklaagde, door het toebrengen van éenen stoot, de grenzen der noodweer niet overschreden; Vrijspraak. De Rechtspraak is vol van dergelijke gevallen: 1855, bl. 11, blz. 65. Inl. militair schopt zijn vrouw tegen de zieke milt. Dood. Krijgsraad: moedwillige manslag. Hoog Mil. Hof vermindert de straf. 1891, ld. 56, blz. 411. Een vader, in een vlaag van gramschap, schopt zijn kind tegen de zieke milt. Dood. Doodslag onder verzacht, omstandigheden. 1899, dl. 72, blz. 213. Bekl. schopt zijn paardejongen tegen de zieke milt .Dood. Hof: Doodslag onder verz. omst. Raad Batavia: Het moedw. toebrengen van slagen g.z.o.o.t.p.a. ten gevolge hebbende gehad. 1908, dl. 91, blz. 206: Bekl. machinist op een suikerfabriek geeft een koelie een klap — ook een schop ? — deze valt — zieke milt — dood. Raad Semarang weigert rechtsingang t.z. van doodslag, verwijst naar Residentierechter wegens toebrengen van slagen geen ziekte of onbekwaamheid ten gevolge hebbende gehad. Hof gelast rechtsingang t.z. van doodslag. 1912, dl. 99, blz. 342. Dergelijk geval. Hof: Toebrengen van slagen één maand gevangenisstraf. 1913, dl. 100, blz. 423. Dergelijk geval. Raad Medan doodslag, één jaar gevangenis. Hof: Toebrengen van slagen. / 50 boete. 1915, dl. 105, blz. 294. Dergelijk geval. Raad Semarang: moedw. toebrengen van slagen. ƒ 50 boete. Idema, Rechtspraak 11 1907, Ind. W., no. 2299. Dergelijk geval. „De milt kan zijn gescheurd zonder uitwendig geweld". Raad Batavia: Vrijspraak. Dr. H. Müller in het Geneeskundig Tijdschrift voor NederlandschIndiê. 1926 — Deel 66: over: „De miltscheuring, hare pathologie en forensische beteekenis." Het Recht in Nederlandsch-Indiê. igoj — Deel 80, blz. 453. Het Hoog-Gerechtshof van N.-I. Eigen wetenschap des rechters. Scheuren van een milt. De Indische strafrechter behoeft geen voorlichting van deskundigen omtrent het scheuren van een ziekelijk vergroote milt tengevolge van stooten enz. in de miltstreek. Beklaagde: A. v. d. H. Overwegende nu, dat de Raad van Justitie op grond van de in zijn vonnis nauwkeurig vermelde wettige bewijsmiddelen, waarbij nog gevoegd kan worden het visum repertum van gedane lijkschouwing voormeld, volkomen terecht de den beklaagde ten laste gelegde feiten als bewezen heeft aangenomen n.1. dat de beklaagde op tijd en plaats in de acte van beschuldiging vermeld, aan Sapie moedwillig een schop — of zooals de Raad, met beklaagdes opgave ter terechtzitting, zegt, een duw met den geschoeiden voet — heeft gegeven in de linkerzijde, met het gevolg, dat Sapie onmiddellijk daarna is ineengestort, spoedig daarop is gestorven en door den civiel geneesheer bevonden met een gescheurde zieke milt; Overwegende dat de Raad voorts uit deze feiten de zeer juiste gevolgtrekking heeft gemaakt, dat de beklaagde opzettelijk geweld heeft gepleegd tegen Sapie, zoomede dat diens dood is veroorzaakt door de verbloeding welke een gevolg was van het scheuren der milt. en dit laatste weer door den schop, welken beklaagde toebracht, werd veroorzaakt ; Overwegende dat voor het maken van deze laatste gevolgtrekking de Raad de voorlichting van een deskundige zelfs niet had behoefd, waar de indische strafrechter zoo herhaaldelijk zaken te berechten heeft in hoofdzaak gelijk aan die van thans beklaagde, zoodat een bespreking van de grief, dat de deskundige verklaring van Dr. Koch niet behoorlijk is beëedigd, achterwege kan blijven, te eer waar de Raad van Justitie geheel beklaagdes systeem is toegedaan. Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1857 — Deel 15, blz. 410. Beschuldiging van moord. Kan eene zeer ligte wond, drie dagen later opgevolgd door den dood van den verwonde, geacht worden absoluut lethale te zijn geweest, wanneer blijkt, dat de overledene, tijdens hem de wond werd toegebragt, in eenen hevigen graad lijdende was aan sijphilis ? De regtbank van omgang overwoog, dat, op grond van den korten tijd, dien Salijo nog maar na het ontvangen der wond geleefd had, en omdat het niet op wettige wijze was bewezen, dat eene bedenkelijke ziekte was voorafgegaan, dan wel op de verwonding gevolgd, moest worden aangenomen, dat de wond was absolute lethale; verklaarde den beklaagde daarom schuldig aan moord, en veroordeelde hem tot de doodstraf. In revisie nam de adv. gen. namens den proc. gen., de volgende conclusie: enz. dat meergemelde wonde alzoo verkeerdelijk als absoluut letahle door de regtbank van omgang is aangemerkt, in stede van individualiter lethale, volgens de thans daaromtrent bij de geregtelijke geneeskunde bestaande onderscheiding (zie von Siebold, Geregtelijke geneeskunde, § 250, 257, 342, 345 en 346); Overwegende dat, vermits nu niet kan worden aangenomen, dat de door den beklaagde aan Salijo toegebragte wonde de éénige en onmiddellijke oorzaak is geweest van zijnen dood, hij beklaagde mitsdien ook niet kan worden schuldig verklaard aan moord; wel poging tot moord. Het Hoog-geregtshof vereenigde zich, ten aanzien van de vraag, of de toegebragte wond al dan niet volstrekt doodelijk was en de dood van Saleijo alleen aan haar was toe te schrijven, met deze beschouwingen, verklaarde den beklaagde schuldig aan moedwillige verwonding en veroordeelde hem tot dwangarbeid in den ketting buiten Java ter plaatse door den G.-G. aan te wijzen, voor den tijd van vijf achtereenvolgende jaren, voorafgegaan door tentoonstelling gedurende een kwart uur. Medegedeeld door Mr. T. H. der Kinderen. Indisch Weekblad van het Regt. i86g — no. 308. Vadermoord. — Vrijspraak. De Regtbank van Omgang in de 4de Afdeeling; enz. Overwegende dat bij gebreke van behoorlijke sectie van het lijk niet met zekerheid is geconstateerd kunnen worden, welke van de twee beleedigingen in casu als doods-oorzaak is te beschouwen, doch blijkens de onder eede ter terechtzitting gegevene inlichtingen van den deskundigen getuige Wirnecke, officier van gezondheid der tweede klasse te Malang, met groote waarschijnlijkheid kan aangenomen worden, dat de val tegen den stijl van het huis fractuur onder het slaapbeen en contra-fractuur van het binnen bekleedsel van den schedel en dien ten gevolge bloedvloeiing uit het oor den dood tengevolge heeft gehad, terwijl de slag in den nek met het ten processe overgelegde stuk hout daarentegen waarschijnlijk den dood niet heeft veroorzaakt of ten gevolge zoude hebben gehad; Overwegende dat .de beklaagde, die zijnen vader onder de opgegevene omstandigheden terug duwde om hem te beletten zich naar buiten te begeven, daardoor geenerlei strafbaar feit pleegde en de val van Pa Kadjiman tegen den stijl van het huis, welke hoogst waarschijnlijk zijn dood ten gevolge heeft gehad, beklaagde niet als misdrijf toerekenbaar is, waaruit voortvloeit dat de daarop gevolgde en als doodsoor- zaak van Pa Kadjiman ten laste gelegde slag met een stuk hout in den nek, als zoodanig, onbewezen is en evenmin eenig ander strafbaar feit uitmaakt; Overwegende dat de beklaagde dus behoort vrijgesproken te worden van het hem ten laste gelegde feit; enz. Bij arrest van het Hoog-Geregtshof van Ned.-Ind. werd in het vonnis van vrijspraak berust. Indisch Weekblad van het Regt. i86g — no. 327. Toebrengen van slagen. — Noodwendig verband tusschen bewezen omstandigheden en het gepleegde feit. De Raad van Justitie te Batavia; enz. Overwegende, dat de regter door bovenvermelde bewijsmiddelen het als wettig en overtuigend bewezen heeft aangenomen, dat Nani in het kantoor door den beklaagde aan het oor is getrokken en aan den hals geschopt, dat hij, voor meer mishandeling vlugtende, in overijling van het trapje is gevallen en een eind verder weder is gestruikeld; dat hij van pijn én door de val en door de gewelddadigheden van den beklaagde zich zeer zwak gevoelde, en de beklaagde hem nog in dien toestand nog zonder medelijden twee schoppen heeft toegebracht, een in de zijde en een aan de bil, welke mishandelingen eene ziekte van den beklaagde gedurende een drietal dagen hebben ten gevolge gehad; Overwegende dat voor de gevolgen van den val de beklaagde mede aansprakelijk is, daar zijne onwettige handeling de aanleidende oorzaak van dien val is geweest; Regtdoende; Verklaart den beklaagde G. schuldig aan 1° het toebrengen van slagen, geene ziekte of onbekwaamheid tot persoonlijken arbeid van meer dan 20 dagen ten gevolge gehad hebbende; 2° enz. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Ind.; enz. Overwegende ten aanzien van de den beklaagde, bij het slot der acte van beschuldiging, in de eerste plaats ten laste gelegde feiten Overwegende, dat de eerste regter de beklaagde deswege ten onregte heeft schuldig verklaard en wel op grond: in casu een noodwendig verband tusschen deze omstandigheden (de val na het verlaten van beklaagdes kantoor) en de den beklaagde ten laste gelegde feiten wordt gemist; Overwegende dat mitsdien de beklaagde van de hem aan het slot der akte van beschuldiging ten laste gelegde feiten behoort te worden vrijgesproken; enz. Indisch Weekblad van het Regt. 1870 — No. 349. Slagen met de vuist toegebracht. — Longontsteking. — Hooge ouderdom. — Het moedwillig toebrengen van slagen den dood ten gevolge hebbende gehad, Vonnis Gewezen door de Regtbank van omgang in de 4de afdeeling op Java, zitting houdende teModjokerto, in de zaak van den beklaagde Lie Sioe; enz. Overwegende, dat uit Dr. Cramer von Baumgarten's verklaringen nog is gebleken, dat genoemde chinees Tjoe Hoe Ie, dien avond reeds leed aan longontsteking en dat een waarschijnlijk, reeds toen aan zeker reutelend geluid in de longen te vermoeden, doch zich later meer duidelijk ontwikkelend en kenbaar oedeem der longen een einde aan zijn leven maakte; Overwegende dat de deskundige getuige heeft opgegeven, dat niet te zien was of het uitwendig geweld, Tjoe Hoe Ie aangedaan, met groote krachtsaanwending was toegebracht; dat de slag in de linkerzijde dit waarschijnlijk niet was; dat slagen met groote krachtsinspanning toegebracht, longontsteking kunnen veroorzaken en wel ook binnen een tijdsverloop van een paar uren, vooral in een oud en door opium schuiven verzwakt lichaam, als dat van den patiënt, terwijl een slag ook zonder groote kracht bij het regtersleutelbeen toegebracht eveneens ontsteking der long kan teweeg brengen; dat tijdig ingeroepene geneeskundige hulp, zooals in dit geval werd verleend, in den regel bij eene longontsteking genezing zal aanbrengen, doch eensdeels de hooge, naar aanzien 60-jarige ouderdom van den patiënt, en anderdeels zijn blijkbaar door amfioenschuiven verwoest en vermagerd ligchaam het oedeem der longen en den dood hebben teweeg gebracht, welke in een gezond en jong ligchaam onder diezelfde omstandigheden, waarschijnlijk niet zouden zijn ingetreden; enz. Overwegende dat de regtbank op grond van het bovenstaande de overtuiging heeft bekomen, dat de beklaagde den chinees Tjoe Hoe Ie meerdere slagen met den vuist heeft toegebracht, welke, niettegenstaande tijdig ingeroepene geneeskundige hulp, doch eensdeels tengevolge van den ook aan beklaagde bekenden hoogen ouderdom van den geslagene, andersdeels tengevolge van diens hem onbekende ligchaamlijke zwakheid en predispositie tot longontsteking en oedeem der longen, na drie dagen den dood tengevolge hadden; enz. Regtdoende: "Verklaart den beklaagde Lie Sioe schuldig aan het hem ten laste gelegde feit, uitmakende het moedwillig toebrengen van slagen, welke tengevolge van een ligchaamlijk gebrek des geslagenen den dood hebben tengevolge gehad: Veroordeelt hem overzulks tot de straf van twee jaren dwangarbeid buiten den ketting ter plaatse op het eiland Java, door den Gouverneur-Generaal te bepalen; enz. Indisch Weekblad van het Regt. 1873 — No. 516. Vonnis in zake Arie de Bode. Bekl. zendeling op Roti, heeft zijn diefachtig pleegkind een bosje gras om de vinger gebonden en dit aangestoken; volgens hem is het niet ontvlamd, slechts aan de uiteinden was het gras even verzengd. De brandwonde geneest spoedig. Eenigen tijd later vertoont zich aan de hand een nieuwe wonde tengevolge waarvan een vinger afvalt. De Raad van Justitie te Soerabaja; enz. Overwegende dat evenmin aan beklaagde kan worden toegegeven, dat de tenuitvoerlegging der door hem in opgewondenheid aangekondigde strafoefening tot bewaring van zijn zedelijk overwicht over de kinderen noodzakelijk was, terwijl, wat hiervan ook zij, deze zijne individueele opvatting nimmer kon regtigen, om eene daad te plegen, die het ouderlijk regt van straffen verre te boven ging; enz. Overwegende dat door het brand wondje geen het minste letsel is ontstaan, zijnde toch ten processe het bewijs niet geleverd, dat de latere wonden aan Christine's regterhand in eenig verband tot bedoeld brandwondje hebben gestaan; Overwegende dat alhoewel mitsdien door al het vorenstaande het wettig en overtuigend bewijs is geleverd, dat de beklaagde moedwillig en geenszins uit onvoorzichtigheid vaak bedoeld brandwondje heeft toegebragt, de regter niettemin aanleiding heeft gevonden om het bestaan van verligtende omstandigheden aan te nemen; Regtdoende: Verklaart den beklaagde Andries de Bode schuldig aan het moedwillig toebrengen eener kwetsuur, welke geene verhindering tot het verrigten van persoonlijken arbeid van meer dan twintg dagen ten gevolge heeft gehad, onder verligtende omstandigheden. Veroordeelt hem te dier zake tot de straf van drie dagen gevangenis en een geldboete groot vijf en twintig gulden. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Ind.; drie maanden gevangenis en ƒ 25 boete. Overwegende, wat betreft de conclusie van den Procureur Generaal strekkende tot eene nieuwe teregtstelling van den beklaagde voor dit Hof, ter zake van beweerde onvolledigheid van de bij den eersten regter gehouden instructie, waartoe evenzeer door het O.M. bij de regtbank a quo bij zijne memorie van revisie is geconcludeerd; dat tot het nemen van beide conclusiën hoofdzakelijk heeft geleid een nè. de uitspraak van het vonnis, bij het O.M. ontvangen visum repertum van den officier van gezondheid Dumont te Samarang, houdende dat de verminkte toestand van de regterhand van Christine Dominicus aan verbranding moet worden toegeschreven, en zulks in strijd met den door den eersten regter, bij zijne instructie gebezigde geneeskundige verklaring van den civiel geneeskundige te Timor Koepang R. de Jong, waarbij de verminking dierzelfde hand van hetzelfde kind als een gevolg van haar cachectisch gestel en van haar trek naar verboden spijzen wordt geconstateerd; dat de beklaagde evenwel slechts teregtstaat en beschuldigd wordt van het moedwillig toebrengen van een brandwondje, en deze beschuldiging volgens de duidelijke letter van de wet bij eene nieuwe teregtstelling ook de basis van het nieuwe onderzoek moet uitmaken; dat dus de vraag, of de verminking en de daaraan voorafgegane langdurige ziekte al of niet aan verbranding en wel door de schuld van beklaagde, moet worden toegeschreven, bij de nieuwe teregtstelling geen punt van onderzoek ten laste van beklaagde vermag uittemaken; enz. Regt in N.-Indië. 1875 — Deel 25, blz. 51. Het Hoog-Geregtshof: Overwegende, enz. dat hoewel mede teregt door dien regter is overwogen dat door de beste medici forenses de opinie wordt voorgestaan, dat een dood die onder dergelijke omstandigheden heeft plaats gehad, moet worden toegeschreven aan eene, door een hevig op het hoofd aangebragt geweld veroorzaakte hersenschudding (commotio cerebri), uit deze wetenschappelijke beschouwing naar 's Hofs oordeel echter niet volgt dat onderwerpelij k de dood van den inlander Pa Borem het noodzakelijk gevolg is geweest van den hem door beklaagde toegebragten vuistslag en de daardoor veroorzaakte hersenschudding absoluut doodelijk is geweest, vermits, hoe aannemelijk zulks ook in casu moge voorkomen, het echter bij gemis van eenig behoorlijk door deskundigen gedaan geregtelijk geneeskundig onderzoek, hetwelk in deze niet heeft plaats gehad, altijd aan twijfel onderhevig is of welligt de dood van Pa Borem niet zou zijn veroorzaakt door omstandigheden die na het toebrengen van den slag zijn voorgekomen; Overwegende, dat in casu voor zoodanigen twijfel alle redelijke grond aanwezig is, indien in aanmerking wordt genomen dat, zooals ten processe is gebleken, na het toebrengen van den slag, met het ligchaam van den getroffene op hoogst onmenschkundige wijze is omgegaan en het mede consteert dat hij, na van alle geneeskundige hulp verstoken, gedurende geruimen tijd aan den kant van den weg te zijn blijven liggen, daarna, over eene lengte van vijf palen door drie man naar zijns vaders huis is gedragen, gezeten op eenen aan eenen draagstok bevestigden galar (bamboezen vloer) en met de handen daaraan vastgebonden, eene behandeling die voorzeker den toestand waarin hij zich na den ontvangen slag bevond ten zeerste heeft verergerd; Overwegende, dat onder deze omstandigheden niet als bewezen mag worden aangenomen, dat de dood van Pa Borem het noodzakelijk gevolg is geweest van den hem door beklaagde toegebragten slag en mitsdien het vonnis van den eersten regter ten opzigte van de qualificatie behoort te worden verbeterd, terwijl daardoor mede de opgelegde straf aanmerkelijk moet worden verminderd; ') ) De Rechtbank van Omgang Modjokerto had wegens doodslag veroordeeld tot 8 jaren dwangarbeid i.d. K. Regtdoende: Verklaart den inhoofde dezes genoemden beklaagde schuldig aan het toebrengen van slagen, geene ziekte of onbekwaamheid tot persoonlijken arbeid tengevolge gehad hebbende; Veroordeelt hem overzulks tot de straf van twee jaren dwangarbeid buiten den ketting, en tot betaling eener geldboete van vijf-en-twintig gulden en bepaalt dat hij bij het niet voldoen dezer boete gedurende drie dagen in gijzeling kan worden gehouden. Bekrachtigt overigens het vonnis voormeld. Indisch Weekblad van het Regt. i88g — no. 1337. President van den Landraad te Bangil: Verwijzing naar den Politierechter. Alleen de causa proxima, niet de causa remota van een ongeluk mag bij de beoordeeling der schuld van eenen beklaagde in aanmerking genomen worden. Men is jure poenali alleen verantwoordelijk voor hetgeen men had kunnen en moeten voorzien. Stelt het feit dat een blinde beklaagde, wien de bewaking van een zieke is opgedragen, vuur aanlegt en niet behoorlijk verzorgt, waarna het huis waarin de zieke zich bevindt afbrandt en dezelve omkomt, onwillige doodslag of de overtreding van art. 382 S.v.I. daar ? Het laatste. Overwegende dat art. 237 van het wetboek van Strafrecht voor Inlanders in Nederlandsch-Indië wel met straf bedreigt, hij die in de daarbij opgegevene gevallen iemand doodt of iemands dood veroorzaakt doch alleen in geval de handelingen, in boven aangehaald artikel omschreven, in naauw verband staan met en de directe oorzaak van den dood zijn geweest, daar men niet aansprakelijk kan worden gesteld voor alle mogelijke gevolgen eener handeling, welke men te voren onmogelijk heeft kunnen nagaan en weten; Het Recht in Nederlandsch-Indië. i8g6 — Deel 66, blz. 377. Mishandeling of Doodslag ? In het stelsel van het Strafwetboek voor Inlanders moet den dader worden toegerekend al de middelijke gevolgen van moedwillige mishandeling, zelfs al waren ze niet bedoeld of voorzien. Al zijn er aanwijzingen om aan te nemen, dat de dood van den verwonde is veroorzaakt door zijne roekeloosheid, zoo behoort het oordeel daarover toch tot de kennisneming van die rechtbank, die moet beslissen over het feit, gelijk dat met al zijn gevolgen wordt ten laste gelegd. De Voorzitter van den Landraad te Patjitan verwijst naar Omgaand Rechter. Overwegende dat de bezwaren bij het voorloopig onderzoek gerezen tegen den verdachte Kromontiko voldoende termen opleveren om tot strafvervolging over te gaan ter zake, als zoude hij in den nacht vóór Donderdag paing 19 Sept. jl., op zijn woonerf, geleden in het onder de dessa Roempoek ressorteerend gehucht Ploso, enz. moedwillig met een lans den Javaanschen landbouwer Sokarto een wond hebben toegebracht op het buitenperifeereinde van het rechter dijbeen, welke voor Sokarto een ziekte — ook onbekwaamheid tot persoonlijken arbeid — ten gevolge had, waaraan hij op 6 Oct. jl. is overleden, nadat hij zich op 4 Oct. tevoren aan de geneeskundige behandeling had onttrokken; Overwegende dat in het stelsel van het Strafwetboek voor Inlanders den dader moeten worden toegerekend al de middelijke gevolgen van moedwillige mishandeling, zelfs al waren zij niet bedoeld of voorzien; dat er nu wel aanwijzingen zijn om aan te nemen, dat de dood is veroorzaakt door Sokarto's roekeloosheid, zoodat die verzwarende omstandigheid den verdachte niet mag worden toegerekend, doch dat het oordeel daarover behoort tot de kennisneming van de rechtbank die moet beslissen over het feit, gelijk dat met al zijn gevolgen wordt ten laste gelegd; Overwegende dat bovenstaand feit, waarvan Kromotiko wordt verdacht gehouden, oplevert het misdrijf van „doodslag", enz. Het Recht in Nederlandsch-Indië. i8gy — deel 6g, blz. 417. Opsluiting van een krankzinnige. Strafrechtelijke aansprakelijkheid. Indien de krankzinnige, terwijl hij in het blok gesloten is, een in zijne nabijheid geplaatste petroleum-lamp grijpt en tegen de omwanding werpt, tengevolge waarvan brand ontstaat en de krankzinnige in de vlammen sterft, nadat pogingen tot zijne redding zijn aangewend, zijn de personen, die den krankzinnige in het blok sloten, niet strafrechtelijk aansprakelijk voor diens dood en den brand. De president van den Landraad te Sidoardjo: enz. Overwegende dat dus enkel nog de vraag te beantwoorden valt of met het oog op de omstandigheid, dat verdachte haar zoon gevangen hield, diens dood haar strafrechtelijk kan worden toegerekend; Overwegende dat die dood zeker niet het direct gevolg is geweest van de gevangenhouding en integendeel een zoo verwijderd verband tusschen beide bestaat, dat de gevangenhouding niet kan beschouwd worden als eene onbedrevenheid, onhandigheid, onvoorzichtigheid, onoplettendheid of nalatigheid in den zin van art. 237 Inl. S. W., omdat alleen dan zoodanige culpa aanwezig is, wanneer de dader als redelijk mensch heeft kunnen en moeten voorzien, dat zijne handeling den dood tengevolge zou hebben, wat in casu niet het geval is, daar toch de opsluiting op zich zelve geen gevaar voor Kasidin's leven opleverde; enz. Verklaart, dat het uit de stukken rechtens gebleken feit noch als misdrijf noch als overtreding is aan te merken l). Indisch Weekblad van het Regt. 1873 — No. 620. Verwonding. Onbekwaamheid om te werken van meer dan 20 dagen. Een uitmuntend hospitaal. *) Door het Hoog-Gerechtshof (3e Kamer) berust. Landraad Batavia: De beklaagde had een paar lieden gewond, en dezen waren daarom in het Stadsverband opgenomen en verpleegd; zij bleven daar langer dan 20 dagen en waren al die tijd niet in staat te werken. De stadsgeneesheer echter, die hen behandelde, constateerde, dat zij stellig binnen de twintig dagen zouden zijn genezen, wanneer zij thuis en niet in het ongezonde stadsverband waren verpleegd, waardoor zich hospitaal versterf in de wond heeft ontwikkeld. Dientengevolge verklaarde de landraad den beklaagde slechts schuldig aan het toebrengen van kwetsuren, welke geene ziekte of onbekwaamheid tot persoonlijken arbeid van meer dan twintig dagen ten gevolge hebben gehad. Indisch Weekblad van het Recht, 1897 — No. 1754- De beklaagde, wien ten laste gelegd wordt, dat hij in een kloewihboom kloewihvruchten plukkende met een bamboezen stok, waaraan een arit als haak is bevestigd, die stok zoodanig in dien boom heeft geplaatst, dat bedoeld voorwerp boven een voetpad kwam te liggen, zonder daarbij de noodige voorzorgsmaatregelen te nemen dat bedoelde stok niet kon vallen en zonder, gelijk de voorzichtigheid gebood op te letten of zich op bedoeld pad menschen bevonden, pleegt feiten, die tot de kennisneming van den politierechter behooren, waar tengevolge van gemelde onvoorzichtigheid en onoplettendheid die stok door de beweging, die beklaagde bij het klimmen maakte naar beneden is gevallen op een vierjarig knaapje, dat zich op dat pad onder bedoelden kloewihboom bevond, tengevolge waarvan gezegd knaapje een bloedende wond aan zijn hoofd heeft bekomen en ongeveer een maand daarna aan hersenvliesontsteking gestorven is, wanneer blijkens het overgelegd visum repertum gebleken is, dat bedoelde hersenvliesontsteking uitsluitend het gevolg is geweest van eene onreine inlandsche behandeling van bovengemelde wond. Beklaagde: Hiromedjo. De President van den Landraad te Tranggalek: Mr. W. F. Haase, verwijst naar Politierechter — art. 238 jo. art. 1 en 5 W.v.S.I. —. Het Recht in Nederlandsch-Indië, 1899 — Deel 73, bh. 355. Bij niet-deskundige behandeling van eene toegebrachte verwonding, kan niet als vaststaand worden aangenomen, dat de verwonding eene ziekte van meer dan 10 dagen ten gevolge heeft gehad. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Indië: Overwegende dat de eerste rechter, op grond der wettige bewijsmiddelen in het vonnis vermeld, terecht eene schuldigverklaring en veroordeeling tegen den beklaagde uitgesproken, maar het gepleegde feit niet naar behooren omschreven heeft, vermits niet naar eisch van rechten is bewezen dat de ziekte van getuige Djanggoel van meer dan 20 dagen een gevolg is geweest van de hem toegebrachte verwondingen, daar toch is gebleken, dat de voornaamste verwonding aan den nek gedurende li dag met een grijze massa is besmeerd geweest en niet dadelijk na haar ontstaan door een deskundige is behandeld. Het Recht in Nederlandsch-Indië. 1899 — Deel 73, blz. 286. Doodslag. Verwonding. Eene vrouw, die na door haren man mishandeld te zijn, dezen een bord naar het hoofd gooit waardoor eene diepe wond ontstaat boven den rechterslaap, is, indien de man eenige uren later sterft niet schuldig aan doodslag, indien niet naar eisch van rechten blijkt, dat tusschen de verwonding en den dood een direct verband bestaat. Het Hof kwalificeert: moedw. toebrengen van een kwetsuur geen ziekte of onbekwaamheid van meer dan 20 dagen. ƒ 3.— geldboete. Het Recht in Nederlandsch-Indië. igoi — Deel 76, blz. 136. Krijgsraad te Weltevreden: Overwegende dat beklaagde naar den Krijgsraad is verwezen naar aanleiding van eene door den eur. korporaal Veenhof opgemaakte klacht ddo. 4 Sept. 1900, waarin hij wordt beschuldigd: dat hij in de Militaire Cantine te Ngawi, den eur. fuselier Rijpstra moedwillig een slag op het linkeroog heeft gegeven, alwaar dientengevolge eene kleine uitstorting van bloed onder het bindvlies is ontstaan en vervolgens met dezen fuselier heeft geworsteld, waarbij Rijpstra op den grond is gevallen, slaande met zijn rechterschouder tegen een der pooten van het aldaar staand biljart, en dientengevolge het rechter sleutelbeen gebroken heeft, tengevolge van welke toegebrachte slagen en kwetsuren Rijpstra in het Militair-Hospitaal is opgenomen en daar op heden nog verpleegd wordt; enz.; Overwegende dat waar beklaagde reeds eenmaal zij het ook door zijnen disciplinairen rechter, is gestraft geworden, te dier zake tegen hem geene strafvervolging meer kan worden ingesteld; enz.; Verklaart den Auditeur-Militair niet ontvankelijk. Het Recht in Nederlandsch-Indië. 1908 — Deel XCI, blz. 230. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Indië: Strafrechtelijke aansprakelijkheid. — Opheffing daarvan. Volgens de hier te lande geldende strafwet is hij, die tegen een ander geweld pleegt, ook voor de niet bedoelde gevolgen daarvan aansprakelijk, mits op die gevolgen, afgescheiden van het subjectief inzicht des daders in het algemeen, redelijkerwijze gerekend kon worden. Door de ongemotiveerde weigering van den verslagene om zich te rechter tijd aan eene operatieve, de waarschijnlijkheid van levensbehoud in hooge mate vermeerderende, behandeling te onderwerpen, niettegenstaande van de zijde van zijn geneesheer daarop met klem was aangedrongen, is beklaagdes aansprakelijkheid voor de algemeene bloedvergiftiging, waarin de door de verwonding ontstane plaatselijke infectie ontstaan is en welke het overlijden van den verslagene heeft teweeggebracht, opgeheven. Hel Recht in Nederlandsch-Indiê. igog — Deel XCIII, blz. g. Competentiegeschil. Doodslag of mishandeling. Het moedwillig toebrengen van een slag, hetwelk in verband met de omstandigheid dat de geslagene lijdende was aan een hartkwaal den dood van den getroffene tengevolge heeft gehad of waardoor althans die dood is verhaast, levert geen doodslag op. Verwezen naar Res. Rechter, (aldus Raad Soerabaja en Hof implicite). Memorie van Verzet van den Officier van Justitie. Voornoemde deskundige heeft alzoo naar ondergeteekende's bescheiden meening, duidelijk genoeg aangetoond, dat in casu tusschen daad (mishandeling) en gevolg (dood) een direct oorzakelijk verband bestaat en door den Hoogen Raad der Nederlanden is herhaaldelijk beslist — een leer welke ook door het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Ind., voor zoover ondergeteekende bekend, wordt gehuldigd — dat bij doodslag in den zin van de in Ned.-Ind. geldende strafwetten de bedoeling om te dooden onnoodig en de wil om lichamelijk letsel toe te brengen voldoende is, zoodat hij, die iemand mishandelt, voor diens dood aansprakelijk is, al zou die dood niet gevolgd zijn zonder de bijzondere gesteldheid van het lichaam van het slachtoffer, en al heeft hij zelfs de doodelijke gevolgen van het door hem gepleegd geweld niet bedoeld, noch voorzien; Op deze gronden enz. Indisch Tijdschrift van het Recht. ig27 — Deel CXXV, blz. 234. Verhandeling van J. Riphagen over Schepper's tweede Diesrede: Het Causaliteitsprobleem in het strafrecht. § XII. ONRECHTMATIGHEID Literatuur Van Hamel blz. 216—225. 1908 Simons in Prov. Utr. Genootschap „Het onrechtmatigheidsbewustzijn als bestanddeel van het strafbare opzet". 1917 diss. Trapman. Kritische uiteenzetting of bewustzijn der onrechtmatigheid gevorderd moet worden. 1921 Trapman in Themis: Het dwalingsprobleem in het strafrecht. 1922 Fockema Andreae: Ieder wordt geacht de wet te kennen. 1924 T.v.S. dl. 31 blz. 23 Simons, Een oude vraag in de nieuwere Ontw. v Strafr 1929 T.S. dl. 39 blz. 142 ld. idem idem blz. 291 Taverne bespreking van Stokvis, diss.: frauduleuze invoer. 1930 Pompe in Rechtsgeleerd Mag.: Geen straf zonder schuld. 1930 Nederl. Juristen Vereeniging. 1931 van Bemmelens Intreerede blz. 10. Nederl. j urisprudentie: 1916 W. 9958 met juichkreet van Simons. 9977 Hoofdart. van Simons met literatuur en jurisprudentie. Jubileum no. 10.000. Besier en Leendertsz. Bij 1921 W. 10766 schrijft Simons dat de H.R. op den goeden weg halverwege is blijven stilstaan". 1924 W. 11218; 1929 W. 11971; 1931 W. 12240; 1932 W. 12401; beide laatste met annotatie van Vrij o.a.: „onze rechtspraak huldigt het beginsel vrijspraak (of ontslag van rechtsvervolging?) bij afwezigheid van alle schuld reeds algemeen maar is (in het laatste geval — ld. —) dit beginsel niet buiten zijn grenzen uitgebreid" ? 1933 W. 12600 de veearts van Oud-Bussum met belangrijk naschrift van v. Bemmelen. Voorop een eeresaluut aan Simons, ook al rijst achter hem de veel grooter figuur van Binding. Al in 1908 vecht Simons voor „het onrechtmatigheidsbewustzijn als bestanddeel van het strafbare opzet" en wil dat het positief wordt uitgesproken in een regel in het algemeene deel van het W.v.S. Hoe veel breeder al slaat hij hier zijn vleugels uit dan toen hij als advocaat in Amsterdam in 1893 de geruchtmakende indische zaak Cores de Vries besprak waar hij nog niet uitkwam boven een casuistische positiefrechtelijke kritiek. — het vonnis in T. dl. 59 blz., 270, daarover Simons in T.v.S. dl. 7 blz. 336 zie ook de publieke opinie in Ind. Gids 1892 dl. 2 blz. 2267. In 1917 inspireert hij Trapman tot zijn proefschrift, in 1924 scherpt hij opnieuw zijn wapenen: „De regel, ieder wordt geacht de wet te kennen d.w.z. bekendheid met de verbods of gebodsbepaling wordt ondersteld zoodat zelfs aannemelijke onbekendheid daarmede strafbaarheid niet uitsluit, beheerscht, naar algemeen wordt aangenomen, ons geldend strafrecht .Literatuur en rechtspraak zijn daaromtrent nagenoeg eenstemmig. Merkwaardig is daarbij de groote soberheid van onze rechtspraak omtrent de aangegeven vraag en omtrent de daarmee samenhangende betrekkelijk den invloed der z.g. rechtsdwaling. Trapman weet slechts een paar uitspraken te vermelden". De Duitsche wetenschap en de jurisprud. daarentegen is er vol van! „Waaraan dat groote verschil is toe te schrijven? zoo vraagt Simons zich af. Wat daarvan zij, vast staat wel dat naar ons recht een z.g. kleurloos opzet voldoende is en dat met betrekking tot de onrechtmatigheid der handeling noch opzet noch schuld gevorderd wordt tenzij de wet de onrechtmatigheid of de wederrechtelijkheid der handeling uitdrukkelijk als bestanddeel van het strafbare feit heeft gesteld. „(Dit) ons geldend recht, zoo gaat S. verder, is onbevredigend. Binding noemt de leer, dat bij de toepassing van de strafwet bekendheid met alle strafbepalingen mag worden ondersteld, dogmatisch der groteskeste Unsinn, zij voert zu Ungerechtigkeit über Ungerechtigkeit hetgeen S. vertaalt, zij brengt inderdaad gevaar voor een opeenstapeling van onrecht. Wie meent dat vooral bij het strafrecht met de eischen van recht en redelijkheid rekening moet worden gehouden kan zich op den duur voor het gestelde probleem niet onverschillig houden". Wat moet er dan veranderd worden ? „Ten onzent wordt wel dikwijls over een schuldstrafrecht gesproken doch onze buren zijn in het begrip ervan ons een heel eind vooruit : wie met het schuldvereischte ernst maakt kan met een kleurloos opzet niet genoegen nemen, dat opzet behoort ethisch te worden gekleurd .Het bewustzijn der wederrechtelijkheid moet worden tot element van de schuld gerade in solcher Bereicherung lage ja die erstrebte Vertiefung des Schuldbegriffes — Gleispach — een dergelijke regeling zou in een regel in het algemeene deel (van het W.v.S.) kunnen worden neergelegd". Maar, veel hoop, dat hij den wetgever mee zou krijgen had Simons toen al niet en in 1929 zat hij heelemaal in de put: „Mijn pogen is inderdaad niet gelukt. Tegen het maken van steeds nieuwe strafbepalingen heeft men geenerlei bezwaar; men beweert nog altijd dat de straf strekt tot vergelding van schuld doch met de vraag hoe men vergelden kan waar geen schuld is omdat de dader meende te handelen in overeenstemming met recht en plicht, met zulk een vraag houdt men zich niet bezig. Daarvoor heeft men noch aan het Departement noch in de StatenGeneraal tijd. Dan zal ik ook maar verder zwijgen. Het schijnt, dat men zijn tijd aan nuttiger zaken kan besteden". De pessimist in Simons heeft, dunkt mij, ongelijk gehad. In 1930 stelt de Nederl. Juristen Vereen, aan de orde de vraag: Behoort in het W.v.S., een algemeen beginsel te worden opgenomen waarbij de strafbaarheid wordt uitgesloten bij gebreke van schuld? Praeadviseurs Wijnveldt en Vrij. Vrij begint: „Bekorende vraag! Valt nog een zoo algemeen beginsel aan onze wetgeving toe te voegen" terloops steekt hij op charmante wijze de indische rechtspraak een pluim op de hoed, dat deze al in 1873 Ind. W. 531 zich verzet tegen de leer van het materieele feit; in het debat voegt hij daaraan toe dat speciaal voor Indië uitdrukkelijke opneming van het beginsel in de wet wenschelijk is — blz. 159 — en eindigt met een voorstel tot een nieuw art. 43b — voor Indië zou dat worden 51 b — ld. . „Niet strafbaar is hij die een feit begaat terwijl h|t beseft noch behoort te beseffen dat het ongeoorloofd is, noch ook rekening behoort te houden met de mogelijkheid daarvan", van Hamel zegt dat „de onrechtmatigheid is een algemeen en een zelfstandig vereischte."" De strafwetgever stelt dit bestanddeel meestal niet (uitdrukkelijk — Id. —) maar hij veronderstelt het altijd. De beteekenis der algemeenheid heeft deze strekking dat alles, waardoor altoos krachtens eenig wettelijk voorschrift, de rechtsplicht tot gehoorzaamheid aan het verbod en gebod is uitgesloten of opgeheven, aan de handeling het karakter van delikt ontneemt. Deze stelling is van het uiterste belang: zij leidt tot een ruime opvatting van de rechtvaardigingsgronden". „De zelfstandigheid beduidt dit, zoo gaat van Hamel verder, dat het vereischte der onrechtmatigheid onderscheiden is én van dat der strafwaardigheid én van dat der schuld. Al wordt bij strafrechtelijke aansprakelijkheid altijd schuld gevorderd daarom is de schuldvraag en de onrechtmatigheidsvraag nog niet dezelfde. Elke dezer vestigt op een andere zijde der handeling de aandacht. In de strafrechtswetenschap kwam en komt ook nu nog dit alles niet voldoende tot zijn recht. Daartoe leidde vooreerst de casuistische behandeling van de rechtvaardigingsgronden eigen aan het oude strafrecht en waarvan in de nieuwere wetgeving menig spoor overbleef zoodat vele dier gronden bij bijzondere delikten werden behandeld met name noodweer uitsluitend bij doodslag, nood v.n.1. bij diefstal, de bevoegdheid van den geneeskundige bij vruchtafdrijving; zoo ontbrak eensdeels een algemeen leidend beginsel, anderdeels werden en worden nog vele rechtvaardigingsgronden in wetenschap en wetgeving voorbij- gezian" — blz. 216 —. Ook voor onze indische wetenschap en wetgeving zijn deze opmerkingen belangrijk. Het wordt tijd ook daar de algemeenheid en de zelfstandigheid van het onrechtmatigheids vereischte op den voorgrond te stellen. Het wordt tijd ook daar de algemeenheid en de zelfstandigheid van het onrechtmatigheidsvereischte op den voorgrond te stellen. De thans volgende jurisprudentie biedt daartoe, zoowel uit het Europeesche als uit het inheemsche rechtsleven eenig materiaal. 1. Schuld t.a.v. onrechtmatigheid bij overtredingen 177 2. Schuld t.a.v. onrechtmatigheid bij misdrijven 179 3. Opzet t.a.v. onrechtmatigheid bij misdrijven 185 1. SCHULD T.A.V. ONRECHTMATIGHEID BIJ OVERTREDINGEN Het Regt in Nederlandsch-Indiê. 1855 — Deel 12, bh. 215. Clandestiene aanmaak van buskruid. Art. 1 en 2 van Stbl. 1827, no. 116. De Proc.-Gen. bij het Hoog-Geregtshof van Ned.-Indië: Gezien hebbende het renvooi van de vice-president van het hoogGeregtshof van Ned.-Indië waarbij ten fine van schriftelijke conclusie in zijne handen gesteld zijn de stukken van het geregtelijk onderzoek in de zaak van den inlander Mara en het in die zaak door den landraad te Sumedang geslagen vonnis, waarbij de beklaagde is niet schuldig verklaard aan overtreding der bepalingen, vastgesteld tegen clandestinen aanmaak van buskruid, en de eisch van den djaksa ontzegd, met last dat de bekl. onmiddellijk op vrije voeten zal worden gesteld, ten ware hij om andere redenen in verzekerde bewaring behoort te blijven, de kosten te dragen door den lande; enz. Overwegende, dat wel is waar bij art. 2 der aangehaalde publicatie aan den regter de latitude is gegeven, om naar exigentie van zaken, en naar gelang van de meer of min misdadige oogmerken, waarmede die aanmaak is geschied, de bedreigde straf van kettingarbeid van vijf tot op één jaar te verminderen, en omgekeerd, doch dat zulks niet wegneemt, dat ook dan wanneer, zoo als de landraad in casu te regt heeft aangenomen, in het geheel geen misdadig oogmerk heeft bestaan, dit feit van clandestinen aanmaak in ieder geval strafbaar blijft; Overwegende, dat evenwel de landraad die wetsbepalingen kwalijk heeft opgevat door het criterium der strafbaarheid van het onderwerpelijk feit te stellen in het aanwezen van eenig misdadig oogmerk, en diensvolgens, op grond van het niet bestaan daarvan bij den beklaagde, dezen niet schuldig heeft verklaard aan overtreding der bepalingen vastgesteld tegen den clandestinen aanmaak van buskruid; Overwegende, dat alzoo het onderwerpelijk vonnis, blijkens hetwelk het feit van clandestinen aanmaak wordt erkend, doch de daarop bij de wet gestelde straf, ten gevolge eener verkeerde uitlegging dier wetsbepaling, niet is toegepast, behoort te worden vernietigd, de beklaagde Idema, Rechtspraak 12 aan het door hem begane feit schuldig verklaard, en de daarop gestelde straf tegen hem behoort te worden uitgesproken; Overwegende echter dat de ontstentenis van alle misdadig oogmerk te dezen, des beklaagden ver gevorderde leeftijd, de gunstige getuigenis omtrent zijn gedrag, zijne blijkbaar volslagene onbekendheid met de onderwerpelijke wetsbepaling, en eindelijk het gering middel van bestaan, hetwelk de beklaagde in dien aanmaak en de vermenging met ander kruid voor zich en zijn gezin was zoekende, zoovele termen opleveren, om niet alleen het minimum der bij de wet gestelde straf op den beklaagde toe te passen, maar zelfs dat de regter, gebruik makende van de hem bij art. 6 der bepalingen ter regeling van eenige onderwerpen van strafwetgeving verleende bevoegdheid, de op het feit gestelde lijf- en onteerende straf tegen eene eenvoudige en niet onteerende verwissele; enz.; Het Hoog-Geregtshof nam, met het oog op art. 316 Inl. Regl., in revisie geen kennis van de zaak, en zond het vonnis met de stukken terug aan den betrokken landraad, zonder meer. Het Regt in Nederlandsch-Indië, 1856, deel 12, blz. 483. Octrooi voor de uitsluitende levering van gezuiverd drinkwater (Gouvernements-besluit van 10 Junij 1842, no. 3). Beroep op onwetendheid met de bepalingen verworpen. De Resident van Soerabaya: Overwegende dat bij art. 1 van Gouvernements-besluit van 10 Junij 1842, no. 3, aan A. de B is verleend octrooi voor de uitsluitende levering van gezuiverd drinkwater voor den tijd van 15 jaren, ingaande met den dag, volgende op dien, waarop dit besluit ter kennisse van het publiek zal zijn gebragt; dat bij art. 2 van dat besluit is verboden geworden om naar boord van een der ter reede liggende schepen drinkwater te bezorgen, anders dan met eigene middelen, op verbeurte eener boete van ƒ 50, voor eiken legger water; dat, bij aanvulling hiervan, bij Gouvernements-besluit van 30 Oct. 1844 no. 7, is bepaald, dat onder eigene middelen moeten worden verstaan sloepen, tot den bodem behoorende, alle eigene vaartuigen, eigen volk, eigene opvarenden der schepen, naar boord waarvan het water wordt vervoerd; dat de gezagvoerder H. . . ., thans aangeklaagde, met of zonder zijn last heeft doen vervoeren rivierwater, wel geschept met eigene middelen en geladen in een eigen vaartuig, maar dat de barkas, waarin de watervaten geladen waren, werd geboegseerd met of door eene tambangan-praauw, alzoo niet tot het vaartuig behoorende, waarheen het water werd vervoerd; dat door den gezagvoerder voornoemd alzoo is gehandeld, of wel hij heeft toegelaten, dat gehandeld werd door zijn ondergeschikten, in strijd met de gepubliceerde en ten haven-kantore aangeplakte bepalingen, hiervoren genoemd; dat aan al deze bewezene daadzaken niet kan derogeren des aangeklaagden voorgewende onwetendheid met de bestaande bepalingen als onaannemelijk ten behoeve van een gezagvoerder die meermalen de haven van Soerabaya heeft bezocht. Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1866 — Deel XXII, blz. igi. Werpen van ballast op de reede. Stbl. 1856, no. 84. Volgens het door den havenmeester te Indramajoe opgemaakt procesverbaal had de gezagvoerder van het ter reede Lossarang liggend Deensch schip Otto, N. Ch. Grönebeck zich niet ontzien eene hoeveelheid van ongeveer 30 ton ballast op eene diepte van 5 en 6 vademen over boord te werpen. „Overwegende, zoo leest men in het arrest van het Hoog-Geregtshof dat de appellant is een vreemdeling en dus minder bekend met de ter zake betrekkelijke verordeningen; dat blijkens het proces-verbaal van het voorloopig onderzoek hij niet schijnt te kunnen lezen en schrijven; dat hij, alvorens het uitwerpen van den ballast te gelasten, den raad van een ingezetene van Ned.-Ind. heeft ingeroepen, dien hij uit den aard van zijn beroep van koopman met regt mogt veronderstellen, dat genoegzaam met de bedoelde verordeningen bekend is, en die hem mededeelde, dat het uitwerpen van ballast ter gemelder plaatse gewoonte was, welk een en ander, gevoegd bij de door den appellant al dadelijk bij zijne eerste ondervraging en steeds ook in het geding voor den Hove volgehouden volledige bekentenis, omstandigheden zijn, welke de schuld des appellants merkelijk verminderen, en voldoende termen opleveren voor den regter om een ruim gebruik te maken van de hem bij art. 6 der bepalingen ter regeling van eenige onderwerpen van strafwetgeving gegevene bevoegdheid om de straf bij de wet bepaald ter zake van verligtende omstandigheden merkelijk te verminderen;" enz. enz. 2. SCHULD T.A.V. ONRECHTMATIGHEID BIJ MISDRIJVEN Indisch Weekblad van het Regt. 1868 — No. 306. Medeplichtigheid aan het maken van valsch zilvergeld. — Vrijspraak. De Regtbank van omgang in de 4de afdeeling op Java, zitting houdende te Kraksaan; enz. Overwegende dat de beklaagde Pa Brinten erkent de hem van vroeger onbekende Pa Barmah en Bok Barmah op zekeren Woensdag, nu 4 maanden geleden ten zijnent te hebben aangetroffen en dat hij, omdat Pa Barmah hem mededeelde de kunst te verstaan om geld te maken en dit op last van de overheid te doen, terwijl Bok Barmah beweerde zijne zuster Senadi te zijn, die hij als kind had verlaten, hen eerst naar Pa Rameh bracht en behulpzaam was in het opslaan van eene loods of werkplaats achter Pa Rameh's huis, even als in het van den bast ontdoen van stukken randoe-hout; dat hij daarop die personen naar Pa Naryoens woning volgde, waar zij in de daarachter staande koeijenstal zich meerdere dagen lang bezig hielden met het maken van geld, gelijk hij hen ook achter Pa Rameh's huis reeds had zien vervaardigen, terwijl hij ook daarna Pa Barmah behulpzaam was in het voor dat door hem vervaardigde geld koopen van koeijen, doch dat hij dit alles deed, niet wetend wat valsch geld is en meenende, dat ieder, die de bekwaamheid daartoe bezit en nog bovendien op last van de overheid handelt, geregtigd is geld te maken; Overwegende dat deze bewering der regtbank is voorgekomen alleszins aannemelijk te zijn, in aanmerking nemende, dat beklaagde bewoner is van het in de bergstreken liggende afgelegene gehucht Goenoeng weni; dat behalve beklaagde ook getuige Pa Naryoen wetende, dat de medebeklaagde Pa Barmah zelf geld vervaardigde, evenwel zijne koe aan hem verkocht en daarvoor valsch geld in betaling aannam, na evenzeer als beklaagde op last van Pa Barmah randoehout, waarvan meestal zij, die op Java valsch geld vervaardigen, zich tot het maken van den vorm bedienen, te hebben helpen glad maken, terwijl beklaagde zelf na de arrestatie van Bok Barmah en Pa Barmah, zich geene schuld bewust schijnt te zijn geweest, daar hij, die arrestatie vernemende, zich naar Gending begaf doch op berigt dat de 2de en 3de beklaagden naar Kraksaan waren gebracht zich ook derwaarts begaf en gearresteerd werd; Overwegende, dat de beklaagde dus bij gebreke van het besef, dat hij in eene wederrechterlijke zaak hulp en bijstand verleende en dus met geenerlei boos opzet, doch slechts in onkunde handelende, behoort vrijgesproken te worden van alle schuld aan de hem ten laste gelegde feiten; Het Hof berust in deze vrijspraak. Het Regt in Nederlandsch-Indiê. i8jg — Deel XXXIII, bh. 176. De Raad van Justitie te Padang; Overwegende enz.; 1°. enz. dat dus de beklaagde, thans appellant, als gezagvoerder van het stoomschip Atjeh, bekend met de aanwezigheid van een poklijder aan boord van dat schip, verpligt was krachtens gemeld art. 1 de geele vlag aan den voortop te vertoonen, en dat hij, door in stede hiervan die vlag aan den grooten top te doen hijschen, de bepaling van dat wetsartikel heeft overtreden; Overwegende dat bij de toepassing der straf behoort te worden in aanmerking genomen; 1°. dat de beklaagde, die vroeger in de australische wateren gevaren heeft, alwaar de geele vlag aan den middentop wordt geheschen, in de stellige meening verkeerde, dat hij, door de geele vlag aan den middentop van de Atjeh te doen hijschen, aan de hier geldende voorschriften voldeed; 2°. dat de havenmeester de geele vlag opgemerkt hebbende, naar de Atjeh gevaren is en van het heerschen eener besmettelijke ziekte aan boord verwittigd was vóór dat het anker viel, zoodat door de bevoegde autoriteit alle noodig geoordeelde voorzorgsmaatregelen konden worden genomen; 3°. dat het verkeerde signaal aan den wal is opgevat alsof de geele vlag overeenkomstig de bestaande voorschriften van den voortop woei, daar aan den seinpost als contra-sein ook de geele vlag is geheschen; 4°. dat ook de havenmeester het er blijkbaar voor gehouden heeft dat het bij art. 1 van Stbl. 1871 no. 109 voorgeschreven signaal was gegeven, en dus indien werkelijk de geele vlag aan den voortop ware geheschen, niet meer voorzorgsmaatregelen zouden zijn genomen dan thans heeft plaats gehad; Overwegende dat op grond van al deze verligtende omstandigheden er alleszins termen bestaan de tegen de overtredingen bedreigde boeten zelfs beneden het minimum aanmerkelijk te verminderen; enz. Indisch Weekblad van het Regt. i8gi — No. 1447. Schuld. Kan goede trouw worden aangenomen en is dus geen schuld waar een beklaagde als regter de straf van rottanslagen heeft opgelegd in gevallen waarin, en voor vergrijpen waarvoor hij niet geregtigd was dit te doen? Ja. Is die goede trouw in casu aanwezig? Ja. Vrijspraak. De Raad van Justitie te Batavia; enz. Overw.: dat beklaagde terwijl hij controleur was te en als zoodanig belast met het toezicht op de aldaar te werk gestelde Kettinggangers met de bevoegdheid hen disciplinair te straffen, den dwangarbeider Kaloeng op 12 Oct. 1888 en den dwangarbeider Koembang op 3 April en 28 Aug. 1888, telkens 10 rottanslagen heeft doen geven door den oppasser Djenassin, tengevolge waarvan genoemde gestraften echter niet gewond zijn geraakt en evenmin verhinderd zijn geweest hun gewone werkzaamheden te verrichten. dat die straffen werden opgelegd aan Koembang, omdat hij het werk in beklaagdes tuin waarmede hij belast was, volgens beklaagdes meening slecht verricht had, zoodat verscheidene planten gestorven waren. aan Kaloeng, omdat hij den stal en tuigen, waarvoor hij zorgen moest volgens beklaagdes meening, niet behoorlijk had schoongehouden, zijnde de bewering van Kaloeng, dat hij de tweede maal gestraft zou zijn, omdat een katje van beklaagde in den stal was gekomen en beklaagde hem beschuldigde, dat diertje te hebben willen stelen, door niets bewezen en den Raad ook niet geloofwaardig voorgekomen. Overwegende, dat beklaagde volgens het Reglement van orde en tucht onder de gevangenen in Ned.-Ind. en tot voorloopige regeling van hunnen arbeid (Stbl. 1871 no. 78) ongetwijfeld niet gerechtigd was aan genoemde veroordeelden voor het slecht verrichten van het hun opgedragen werk de straf van 10 rottanslagen op te leggen, voordat hij hun die van eenzame opsluiting voor niet langer dan vijf dagen, om den anderen dag op water en rijst en gesloten in ijzeren boeien, bedoeld bij art. 52 litt. d. van genoemd Reglement had doen ondergaan, daar de gevallen waarin de straf van rottanslagen onmiddellijk kan worden opgelegd, uitdrukkelijk zijn opgenoemd in art. 54 van het Reglement en daaronder wel is waar voorkomt „bepaalde onwil om te arbeiden doch in deze qualificatie ongetwijfeld niet gerekend kan worden te vallen het lui of slecht werken, zooals beklaagde dit heeft beweerd onder bijvoeging, dat slecht en lui werken bij een inlander de wijze zou zijn, waarop hij zijn onwil om te werken toont. Overwegende dat alzoo vaststaande, dat beklaagde de straf van rottanslagen heeft opgelegd in gevallen waarin en waarvoor hij niet gerechtigd was, dit te doen, thans behoort te worden nagegaan, waarom beklaagde aldus gehandeld heeft, ten einde uit de beweegredenen, die beklaagde geleid hebben, te kunnen nagaan, of bij beklaagde kwade trouw bestond, daar, zoo mocht blijken dat hij te goeder trouw in de meening verkeerde gerechtigd te zijn de door hem opgelegde straffen toe te passen, hij wellicht door het administratief gezag ter verantwoording zou kunnen worden geroepen, doch van het plegen van een misdrijf geen sprake zou kunnen zijn; Overwegende dienaangaande dat beklaagde heeft beweerd in de onmogelijkheid te zijn geweest de straf van eenzame opsluiting op Koembang en Kaloeng toe te passen alvorens hen met rottanslagen te straffen, daar hij geen lokaal had, om hen die straf te doen ondergaan, omdat de gevangenis pas in aanbouw en nog niet van sloten en hengsels voorzien was; Overwegende dat de juistheid van deze beklaagdes bewering wordt gestaafd door de verklaringen der terechtzitting gehoorde getuigen; enz. Indisch Weekblad van het Recht. i8g3 — No. 1651. Culpa. Doodslag. Niet elke onvoorzichtigheid, waardoor iemand gedood of gekwetst wordt is strafbaar, dus niet de geringste onachtzaamheid of het niet betrachten der alleruiterste voorzichtigheid, maar alleen die onvoorzichtigheid, welke hare oorzaak vindt in het niet in acht nemen van die voorzichtigheid, die van ieder strafrechtelijk voor zijne handelingen verantwoordelijk persoon mag worden gevorderd, d.w.z. eene min of meer grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid, welke veroorzaakt wordt door het gebruik van minder nadenken, omzichtigheid en beleid, dan men in het algemeen van een mensch van gewone ontwikkeling kan vergen. De President van den Landraad te Soekaboemi; Gelezen enz.; Overwegende dat uit de stukken van voorloopig onderzoek blijkt, dat de verdachte op de onderneming Tjimanggoe voormeld in een oebie-tuin, om de in dien tuin geplante oebies tegen de wilde zwijnen te beveiligen, een dubbelloops-geweer, geladen met kruit, kogels en klappernaalden, met overgehaalden haan en een percussie op het zundgat van iederen loop, heeft geplaatst op zoodanige hoogte van den grond, dat een wild zwijn door de losbrandende lading uit den linkerloop van dat geweer getroffen kon worden, wanneer dit tegen het touw liep, dat aan den linker trekker van het geweer bevestigd was en op eenigen afstand voor de loopen aan een paal was vastgemaakt; dat zekere Nasijan alias Bapa Entong tegen het bedoelde touw is aangeloopen, waardoor de linker trekker den linker haan deed overgaan en de lading in den linkerloop losbrandde, hem in het linker dijbeen trof en dit verbrijzelde, tengevolge waarvan hij een half uur later is komen te overlijden; Overwegende dat niet gebleken is, dat verdachte hierbij met eenig opzet is te werk gegaan, zoodat slechts te denken is aan ongeluk door onvoorzichtigheid, waardoor iemand gedood is, welk feit strafbaar is gesteld bij art. 237 van het wetboek van strafrecht voor Inlanders; enz. Overw. dat nu in casu van grove onvoorzichtigheid geen sprake is, daar het onderzoek aan het licht heeft gebracht, dat de verdachte het geladen geweer geplaatst heeft in een zeer afgelegen oebietuin, aan twee kanten door wildernis begrensd, en op een aanmerkelijken afstand (p.m. 75 vadem) van den gewonen weg, des avonds, wanneer geen persoon meer door den tuin placht te gaan, terwijl hij daarenboven de bewoners op de onderneming van het plaatsen van het geweer in kennis heeft gesteld, zooals reeds bij vijf vorige malen ook het geval was geweest, zoodat mag worden aangenomen, dat op de onderneming genoegzaam bekend was, dat van tijd tot tijd des avonds in den oebietuin een geladen geweer in hinderlaag geplaatst werd om het te veld staande gewas tegen de wilde zwijnen te beschermen; dat dan ook geen persoon der onderneming, waarop het geweei geplaatst was, door de losgebrande lading van het geweer is getroffen, maar iemand van de naburige onderneming Argalingga, die evenwel niets in den oebietuin te doen had, maar, volgens getuige Bapa Satie, daarin is gegaan met het waarschijnlijk doel om oebies te stelen, althans eenige oebies in de onmiddellijke nabijheid van den verslagene zijn gevonden; enz. Geen aanleiding tot verdere vervolging. Het Recht in Nederlandsch-Indië. igog — Deel XCII, blz. 410. Quarantaine-ordonnantie Stbl. 1892, no. 44. De Raad van Justitie te Medan; Gelet enz.; Gehoord enz.; Overwegende enz.; dat beklaagde wel zegt, niet geweten te hebben, dat Singapore besmet verklaard was, doch hij zulks had dienen te weten en wanneer hij zooals hij, als geregeld op een Ned.-Ind. havenplaats varende, ver- plicht was — op de hoogte der betrekkelijke bepalingen geweest was, ook had geweten door aanwezigheid van een gezondheidspas onder zijne scheepspapieren, welke pas voor Singapore op een Ned.-Ind. haven varende schepen alleen vereischt is, in geval van besmetverklaring van eerstgenoemde plaats, (art. 5, al. 8 van Stbl. 1892 no. 44); enz. Het Recht in Nederlandsch-Indië. igio — Deel g4, blz. 55. Residentiegerecht te Magetan: Grondhuurordonnantie. Voor de bekrachtiging van de overeenkomst van grondhuur, op den voet van de ordonnantie in St. 1900, no. 240 gesloten, door het Hoofd van Plaatselijk Bestuur is noch direct noch indirect eenige vorm voorgeschreven. Hieruit volgt dat die bekrachtiging ook stilzwijgend kan plaats hebben indien zulks valt af te leiden uit eenige daad van dat Hoofd van Plaatselijk Bestuur zooals bijv. het toestaan van water voor de gronden in die grondhuurovereenkomst genoemd. Beklaagde wordt ten laste gelegd, dat hij, Europeaan zijnde, zonder daartoe gerechtigd te zijn in de dessa Podjoksari, district Maospati, afd. Magetan, ± 16£ bouw gronden, aan voornoemde dessa Podoksari als communaal bezit toekomende, opzettelijk heeft gebruikt, immers heeft doen bewerken met het doel er suikerbibit te telen. enz. Overwegende, dat dus onderzocht moet worden of die occupatie in strijd is geweest met de grondhuurordonnantie in Staatsblad 1900 no. 240; Overwegende dat beklaagde aan de huurovereenkomst, verleden door den controleur te Maospati, ddo., 9 Oct. 1908, alleen dan het recht kan ontleenen om de daarbij gehuurde gronden te gebruiken, indien de overeenkomst is bekrachtigd door de autoriteit, bij art. 4 van de grondhuurordonnantie aangewezen, i.c. het hoofd van plaatselijk bestuur te Magetan; Overwegende dat, tenzij een bepaalde vorm is voorgeschreven, een handeling of overeenkomst kan worden bekrachtigd uitdrukkelijk of stilzwijgend, mondeling zoowel als schriftelijk; Overwegende dat evenwel de grondhuurordonnantie direct noch indirect een vorm voor de bekrachtiging van de overeenkomsten daarbij bedoeld voorschrijft; Overwegende dat vaststaat dat op de acte, van de onderwerpelijke overeenkomst opgemaakt (de bij de stukken aanwezige acte ddo. 9 Oct. 1908) de handteekening van het Hoofd van Plaatselijk Bestuur van Magetan niet voorkomt; Overwegende dat thans de vraag dient beantwoord of wellicht dat contract op andere wijze is bekrachtigd geworden; Overwegende dat het ons wil voorkomen dat zulks het geval is, dat immers het Hoofd van Plaatselijk Bestuur van Magetan blijkt met ingang van 1 Nov. 1908 beklaagde op diens verzoek water te hebben toegestaan voor de door hem bij meer bedoeld contract gehuurde gron - den, dat, indien genoemde assistent-resident bezwaar had gehad tegen de bekrachtiging van de onderwerpelijke overeenkomst, geen water zou zijn toegestaan, mogende niet aangenomen worden, dat bedoelde ambtenaar op de wateraanvraag gunstig beschikkende, de strekking van die handeling niet kende; zij wordt dus geacht stilzwijgend te zijn bekrachtigd. Vrijspraak. Indisch Tijdschrift van het Recht. 1933 — Deel 138, blz. ng. Politierechter te Bandoeng; Iemand laat zijn veertien jarigen zoon van wien hij weet dat deze de kunst onvoldoende machtig is, op den openbaren weg zijn motorrijwiel berijden, dit levert geen grond op om schuld, in den zin als de strafwet bedoelt, bij den vader aan te nemen aan een aanrijding door zijn zoon veroorzaakt. 3. OPZET T.A.V. ONRECHTMATIGHEID BIJ MISDRIJVEN Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1852 — Deel 7, blz. 405. De Officier van justitie bij den raad van justitie te Semarang, tegen N.S oud gepensioneerd eerste substituut voor de politie te Semarang, beklaagde. De Raad van Justitie te Semarang: Gezien enz. Gehoord enz. Overwegende, dat den beklaagde bij de akte van beschuldiging is te laste gelegd: 1°. het mishandelen en wederrechtelijk opsluiten van de Chinesche vrouw Kok Tjoenio; 2°. het mishandelen en wederregtelijk opsluiten van de Javaansche vrouw Bok Simin; 3°. het wederregtelijk opsluiten van de Chinees Lim Poe; 4°. het ontvangen van verschillende pachters alhier, van eene maande lijksche geldelijke toelage, waartoe hij niet was geregtigd. Overwegende quoad primum, enz., dat het toebrengen van slagen door den beklaagde zeiven, door de verklaringen van Kok Tjoenio en den oppasser Pendreh, buiten zijne confessie, ook nog genoegzaam bewezen is, alsmede, dat die slagen met een rottan vrij ernstig zijn toegebragt. Dat Kok Tjoenio in het blok gesloten is, en verder nog bij den schout is aangehouden, enz. Overwegende, dat het verder gebleken is, dat er altijd een blok op last of althans met voorkennis van de bevoegde autoriteit ten huize van den schout geweest is. Overwegende, dat hij dus ook moet verondersteld worden stilzwijgend geautoriseerd te zijn geweest, om daarvan gebruik te maken. Overwegende, dat dit een en ander wel eene zeer verligtende omstandigheid daarstelt, doch dat de beklaagde evenwel ten deze te ver is gegaan, en door de wet niet geregtigd was, om op eigen gezag straffen op te leggen, en hier volstrekt niet van eenigen last of stellige autorisatie van de bevoegde autoriteit gebleken is. Overwegende, dat deze feiten derhalve waaraan de beklaagde is schuldig bevonden, behooren gekwalificeerd te worden misbruik van gezag en moedwillige feitelijke mishandeling, gepleegd onder zeer verligtende omstandigheden. Overwegende quoad secundum, enz. dat gebleken zijnde, dat de beklaagde wederom hier zonder last van de bevoegde autoriteit gehandeld heeft, deze feiten daarstellen misbruik van gezag, terwijl het sluiten in een blok, vereenigd met het toebrengen van slagen hoe ligt dan ook, ten deze behoort gekwalificeerd te worden moedwillige feitelijke mishandeling. Overwegende echter, dat ook wederom hier dezelfde verligtende omstandigheden als boven hebben plaats gehad, terwijl ook als dusdanig mag aangenomen worden dat dergelijke handelingen gewoonlijk plaats hadden en oogluikend door de autoriteit werden toegelaten, hetgeen onder anderen daaruit blijkt dat beide de bovengenoemde zaken ter kennisse van den assistent resident van politie gekomen zijn, zonder dat daaraan ten opzigte van den beklaagde eenig verder gevolg gegeven is. enz. Overwegende, quoad quartum, dat het uit de vrijwillige en volmondige bekentenis van den beklaagde wettig en overtuigend bewezen is, dat hij van verschillende pachters bij herhaling geldsommen ontvangen heeft. Overwegende echter, dat de beklaagde niet alleen beweerd heeft, dat dit een en ander geschiedde met voorkennis en toestemming van zijne onmiddellijke chefs, maar dat zelfs het ontvangen van dergelijke toelage eene voorwaarde is geweest, waarop hij in dienst is getreden, zijnde dezelve hem daarbij bepaald toegezegd. Overwegende dat de waarheid van dit beweren volkomen is gebleken uit de ter teregtzitting voorgelezene verklaringen van de vroegere assistent residenten van politie met namen Buijn, Kokken en Rutering. Overwegende dat deze giften ook geheel vrijwillig zijn geweest en dat niet gebleken is, dat de beklaagde tot verkrijging daarvan eenigen dwang aangewend, of zelfs van den invloed uit zijne betrekking voortspruitende, heeft gebruik gemaakt, en deze giften alleen strekten om den beklaagde tot meerderen dienstijver in het belang dier pachters aan te sporen. Overwegende dat dus ten deze het booze opzet geheel en al ontbreekt en deze feiten den beklaagde derhalve niet als misdrijf kunnen aangerekend worden. Het Regt in Nederlandsch-Indië. i8j6 — Deel 26, blz. 138. Vrijspraak van een hoofd ter Sumatra's Westkust van eene tegen hem ingebragte beschuldiging van onwettige inhechtenisneming en in bewaringhouding gedurende langer dan een maand, terzake dat hij eene vrouw naar zijne woning heeft laten overbrengen, omdat zij als buiten huwelijk zwanger geworden was (Handam) en dat hij haar als zoodanig jaren lang zoude hebben aangehouden. De Raad van Justitie te Padang: Gezien enz. Overwegende, dat de beklaagde heeft verklaard dat hij volgens den adat de vrouw Karatas bij zich genomen en tot hare bevalling bij zich gehouden heeft en wel, omdat zij buiten huwelijk was zwanger geworden; dat na hare bevalling hij haar heeft terug willen geven aan haren broeder Tamin, maar deze haar niet bij zich wilde ontvangen, daar ze half gek was; Overwegende, dat de getuige Bawang ter terechtzitting onder eede heeft verklaard, dat zijne nicht Karatas door een doeblang (hoeloebalang) van den beklaagde uit het huis zijner zuster is gehaald en door den beklaagde tot slavin (handam) is gemaakt, omdat zij buiten huwelijk zwanger was geworden; dat zij ongeveer acht jaren ten huize van den beklaagde verbleven is; dat hij vergezeld van zijn panghoeloe kapala zijne nicht is gaan terugroepen, maar de beklaagde geweigerd heeft, zeggende: „telah handam (zij is als slavin)"; enz. Overwegende, dat de adat van buiten huwelijk bezwangerde vrouwen tot slavin (handam) te maken van het eerste hoofd, is afgeschaft door de opheffing der slavernij, hetgeen ter Sumatra's Westkust geschied is bij ordonnantie van 14 Julij 1859, staatsblad no. 47, dat dan ook de panghoeloe kapala heeft gesproken van een ouden, dat is: vervallen adat; Overwegende, dat derhalve uit de bovenvermelde bewijsmiddelen wettig en overtuigend blijkt, dat de beklaagde door een buiten huwelijk zwanger geworden vrouw door zijn doeblang weg te laten halen en tot zijne slavin (handam) te maken, als hoedanig zij jaren bij hem gebleven is, die vrouw onwettig in hechtenis genomen en in bewaring gehouden heeft langer dan eene maand; Overwegende, dat de door den beklaagde, een larashoofd aangevoerde verdediging, dat hij niet zou weten dat het verboden is eene vrouw tot slavin (handam) te maken, den regter niet annemelijk is voorgekomen; enz. Overwegende dat de wettig en overtuigend bewezen feiten ten laste gelegd opleveren het misdrijf van .... enz. en het misdrijf van onwettige inhechtenisname en in bewaringhouding, voorzien bij de artt. 122 en 259 van het wetboek van strafregt voor Inlanders; enz. Verklaart hem schuldig aan .... enz. en aan onwettige inhechtenisname en in bewaringhouding gedurende langer dan één maand; enz. Het hof, regtdoende in revisie sprak den beklaagde vrij op de navolgende overwegingen: Overwegende met betrekking tot het sub C aan beklaagde ten laste gelegde feit, dat wel is waar ten processe is gebleken, dat beklaagde de maleische vrouw Karatas naar zijne woning heeft laten overbrengen omdat zij als eene buiten huwelijk zwanger geworden vrouw volgens volksgebruik was handam, zoomede dat zij aldaar jaren lang is gebleven maar daardoor volstrekt niet is geleverd het bewijs dat de beklaagde die vrouw in den zin der strafwet op onwettige wijze heeft in hechtenis genomen en in bewaring gehouden; dat toch in ieder geval het bewijs niet is geleverd, dat de beklaagde in dezen heeft gehandeld met boos opzet of wel naar willekeur, daar, daargelaten de vraag of door de ordonnantie van 14 Julij 1859, stbl. no. 47, waarbij de slavernij ook ter Sumatra's Westkust werd opgeheven, de wetgever moet worden geacht mede aan het in dezen heerschend volksgebruik een einde te hebben willen maken, zulks uit de bewoordingen dier ordonnancie niet kan worden afgeleid, en mitsdien de beklaagde, die gemeend heeft in deze krachtens een nog steeds vigerend, althans niet tot idem verbis opgeheven volksgebruik te handelen mitsdien alsnog van het hem ten laste gelegde feit dient te worden vrijgesproken,; enz. Indisch Weekblad van het Regt. 1877 — No. 708. De Raad van Justitie te Semarang: De Raad enz.; Overwegende dat aan den beklaagde is ten laste gelegd: dat hij 3 a 3£ jaar geleden zonder bevel der gevestigde machten en buiten de gevallen bij algemeene verordening voorzien, de Javanen Mertodrono. Mertowitono, Podrono, Soetokorio en Potrodjojo in hechtenis heeft genomen en gedurende eenige uren gevangen heeft gehouden; enz. Overwegende dat beklaagde, gevraagd of hij tot gemelde aanhouding bevoegd was, heeft beweerd als administrateur van het aan den pangeran Adipati Ario Mangkoe Negoro toebehoorende land Ngeromoko volgens bestaand gebruik de politiemacht te hebben uitgeoefend van een goenoeng en alzoo krachtens de instructie voor de goenoengs verplicht te zijn geweest alle van misdrijf verdachte personen aan te houden en binnen 24 uren op te zenden aan den ronggo van Wonogiri, als hoofdgoenoeng, welke opzending uit den aard der zaak niet altijd nog denzelfden dag kon plaats hebben, zoodat de gearresteerden dikwijls gedurende een nacht moesten aangehouden worden; enz. dat beklaagde overigens geenerlei bewijs heeft geproduceerd, dat hij tot goenoeng zou zijn aangesteld of dit ambt aan het door hem bekleede administrateurschap zou zijn verknocht, terwijl in eener ter terechtzitting voorgelezen aan den R. C. van strafzaken alhier gerichte missive van den Resident van Soerakarta dd. 26 Nov. 1874 wordt medegedeeld, dat, indien beklaagde door den prins Mangkoe Negoro tot Goenoeng mocht zijn aangesteld, de daartoe krachtens artikel 1 der instructie voor die goenoengs vereischte overeenstemming met den resident ontbreekt, als zijnde deze van een zoodanige aanstelling niets bekend; dat echter van oudsher zoowel de europeesche als inlandsche geëmployeerden bij de koffiecultuur op Mangkoe Negoro's grondgebied mede belast zijn geweest met de uitoefening van policie, en dat aan dezen toestand nog niet door een bepaald verbod een einde is gemaakt; enz. Overwegende met betrekking tot de vraag of de den bekl. ten laste gelegde behoorlijk bewezen feiten binnen het bereik van de strafwet vallen, dat de beklaagde genoegzaam heeft aangetoond, dat hij bij het verrichten dier handeling in de meening verkeerde daartoe gerechtigd te zijn en dus ten deze zonder eenig boos opzet is te werk gegaan; Overwegende, dat toch uit de door den beklaagde geproduceerde instructie voor de dessahoofden, behoorende bij het besluit bevattende de beginselen en bepalingen omtrent de uitoefening der Justitie en Politie op de landen van den Pangeran Adipatie Ario Mangko Negoro van 24 Febr. 1848, Stbl. no. 9, blijkt, dat aan de hoofden der landelijke ondernemingen van gemelde Pangeran eene zekere policiemagt is toegekend, daar bij art. 1 uitdrukkelijk is bepaald, dat de demangs, penatoes, paneket s, panalawe's en bekel's aan hem ondergeschikt en hem gehoorzaamheid verschuldigd zijn; Overwegende dat het mitsdien zeer aannemelijk is, dat de beklaagde, ofschoon hij niet als zoodanig door den Resident van Soerakarta is erkend, zich echter als politiehoofd heeft beschouwd en gemeend heeft als zoodanig niet in strijd met de wet te handelen, door de personen, die zich in zijn oog aan eenig vergrijp hadden schuldig gemaakt, gedurende eenige uren te doen aanhouden, om ze daarna naar de ronggo van ^^onogiri op te zenden of wel, zooals met Podrono het geval is geweest, buitengewoon werk te laten verrigten; Overwegende, dat de beklaagde zeer zeker in die meening is bevestigd door de houding, welke de ronggo van Wonogiri, blijkens de twee overgelegde brieven, tegen hem heeft aangenomen; Overwegende, dat eindelijk ook uit het schrijven van den Resident van Soerakarta van 26 Nov. 1874 no. 4429 ten duidelijkste resulteert, dat die hoofdambtenaar het wel wenschelijk acht, dat in het vervolg aan de geëmployeerden bij de koffiecultuur op Mangko Negoro's grondgebied alle inmenging in politie-aangelegenheden worde verboden, maar dat het een niet te loochenen feit is, dat die geëmployeerden van oudsher met deu itoefening der policie belast zijn geweest; Overwegende dat de bekl. dus niet geacht kan worden door de boven omschreven handelingen zoodanige daden van willekeur te hebben gepleegd, waardoor hij de bij de wet bedreigde straffen heeft beloopen maar integendeel blijkbaar geheel te goeder trouw is geweest; Overwegende dat die handelingen mitsdien noch misdrijf, noch overtreding daarstellen en de bekl. derhalve vanalle regtsvervolging te dier zake behoort te worden ontslagen; enz. Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1883 — Deel XLI, blz. 367. Valsch Getuigenis. — Art. 277 W.v.S. voor Inl. Van eenen verdachte kan niet geëischt worden, dat hij zich zeiven zal bezwaren. — Het als getuige onder eede afleggen eener verklaring door eenen verdcahte, die in strijd is met de waarheid, doch ten doel heeft zichzelven voor straf te vrijwaren, is niet strafbaar '). Het Hoog-Geregtshof van Ned.-Ind. Gezien de stukken van het gerechtelijk onderzoek in de zaak van den beklaagde Lo Dian Sioe en het in die zaak door de Landraad te Toeban gewezen vonnis waarbij de beklaagde is schuldig verklaard aan: valsch getuigenis ten nadeele van den beklaagde betrekkelijk eene overtreding en deswege veroordeeld tot de straf van vijf jaren dwangarbeid in den ketting en in de kosten, enz. Overwegende dat uit eene vergelijking van het in deze zaak ter teregtzitting van den landraad gehouden debat met den inhoud van het proces-verbaal der overtredingszaak van den Chinees Tan Twa Tiauw, ten processe gevoegd, blijkt, dat beklaagde reeds door de teregtstelling van laatstgenoemden Chinees verdacht werd, van in het bezit te zijn gevonden van clandestiene opium; Overwegende dat beklaagde onder die omstandigheden tot het afleggen van getuigenis onder eede in rechten geroepen, de geïncrimineerde verklaring veeleer heeft afgelegd om zich zeiven voor straf te vrijwaren, dan met het boos opzet dat de wet als een der elementen voor het misdrijf van valsch getuigenis vordert; Overwegende toch dat men van den verdachte niet eischen kan, dat hij zich zeiven zal bezwaren en bijgevolg van het hem bij onze instellingen gewaarborgd recht van verdediging afzien, Overwegende dat derhalve beklaagdes handeling, hoezeer laakbaar uit een zedelijk oogpunt, bij de wet niet met straf is bedreigd en hij mitsdien van het hem ten laste gelegde strafbare feit behoort te worden vrijgesproken; Het Recht in Nederlandsch-Indië. i88g — Deel LIII, blz. 270. Drukpersovertreding. — Weigering van plaatsing der onderteekende beantwoording van persoonlijke aanvallen, gispingen of beoordeelmgen. — Verantwoordelijkheid van den redacteur van een dagblad. Raad van Justitie Soerabaja: . De redacteur van een dagblad, die te beslissen heeft over de al of met plaatsing van ingezonden stukken in het door hem geredigeerde dagblad, is verantwoordelijk voor de weigering van plaatsing der onderteekende beantwoording van persoonlijke aanvallen, gispingen o eoordeelingen volgens art. 19 van Stbl. 1856 no. 74. Bij dit artikel is strafbaar gesteld elke weigering om eene onderteekende beantwoording tegen persoonlijke aanvallen op te nemen hetzij kosteloos hetzij tegen betaling, behalve wanneer de voorafgaand gevorderde betaling, in de gevallen dat die kan geëischt worden, achterwege blijft. l) Zie eene beslissing in tegenoverstelden zin in deel XL blz^63 van dit en beslissingen in gelijken zin aangehaald in de noot op blz. 64 aldaar ( . . ^ 14, blz. 397; 1896, dl. 28, blz. 50) ld. Voor deze overtreding wordt geen kwaad of boosaardig opzet vereischt. Alinea 7 van Ind. Stbl. 1858 no. 73 heeft niet betrekking op art. 19 Drukpers Regl. Veroordeeling door Hof bekrachtigd. Indisch Weekblad van het Recht. i8gi — No. 1447. De Raad van Justitie te Batavia; — Vrijspraak —. Gehoord enz.; Overwegende enz.; Overwegende dat alzoo vaststaande, dat beklaagde aan gestraften die hun werk slecht verrichten de disciplinaire straf van rottanslagen heeft opgelegd in gevallen, waarin en waarvoor hij niet gerechtigd was, dit te doen, thans behoort te worden nagegaan, waarom beklaagde aldus gehandeld heeft, ten einde uit de beweegredenen, die beklaagde geleid hebben, te kunnen nagaan, of bij beklaagde kwade trouw bestond, daar, zoo mocht blijken, dat hij ter goeder trouw in de meening verkeerde gerechtigd te zijn de door hem opgelegde straffen toe te passen, hij wellicht door het administratief gezag ter verantwoording zou kunnen worden geroepen, doch van het plegen van een misdrijf geen sprake zou kunnen zijn; Overwegende, dienaangaande, dat beklaagde heeft beweerd de straf van eenzame opsluiting toe te passen, alvorens hen met rottanslagen te straffen, daar hij geen lokaal had om hen die straf te doen ondergaan, omdat de gevangenis pas in aanbouw en nog niet van sloten en hengsels voorzien was, enz. ; Overwegende dat de juistheid van deze, beklaagde's beweering, wordt gestaafd door de verklaringen der ter terechtzitting gehoorde getuigen, enz. Het Recht in Nederlandsch-Indië. i8gj — Deel LXI, blz. 350. Zie ook: Ind. Wbl. v. h. R.: nos. 1546, 1566, 1587, 1588, 1605, 1606. Begrip van Dolus. Raad- Strafbare eigen richting. Hof: Zoodanige dolus is in casu niet aanwezig, zoodat, hoezeer een daad van eigen richting, het doen uittrekken van de tabaksplanten bovenbedoeld geen strafbare handeling vormt. De Raad van Justitie te Soerabaja; enz.: Overwegende dat door de bekentenissen van beklaagden en de verklaringen der getuigen wettig en overtuigend wordt bewezen, dat eerste beklaagde heeft doen verwoesten een te veld staand plantsoen van tabak door misbruik te maken van het gezag, dat hij op de daders uitoefende en dat de tweede beklaagde die verwoesting heeft gepleegd; enz. dat toch, welke de rechten der beklaagden mogen zijn geweest, vaststaat, dat de getuige C., in het feitelijk bezit was van den grond en dat op zijn last en onder leiding zijner ondergeschikten het tabaksplantsoen was daargesteld; dat het voor de strafschuldigheid der beklaagden er niet toe doet of genoemde getuige door zijne handeling een onrechtmatige daad pleegde, daar zelfs het bezit ter kwader trouw door de wet tegen hen die eigen richting plegen wordt beschermd; dat van een af te weren onherstelbaar nadeel in casu geen sprake kan zijn, evenmin van de onmogelijkheid van rechterlijke tusschenkomst, al moge eene poging om hulp der politie te verkrijgen zonder gevolg zijn gebleven, daar de belanghebbende zich slechts tot den gewonen rechter had te wenden om, zoo zijn recht vaststond, voor alle geleden schade vergoeding te krijgen enz. Overwegende dat dus de beklaagden een daad van eigen richting hebben gepleegd, zonder dat van noodweer sprake kan zijn, een daad in casu strafbaar gesteld bij art. 365 juncto art. 377 van het W.v.S. voor Eur. en met gevangenisstraf van twee tot vijf jaren en geldboete van ten hoogste een vierde der teruggave en schadevergoeding van ten minste acht gulden; Overwegende dat echter den rechter termen zijn voorgekomen tot het aannemen van verzachtende omstandigheden enz. en vooral omdat beklaagden werkelijk hebben gehandeld in de overtuiging van handhaving van hun toekomende rechten. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Ind.; enz. Overwegende dat het eenige artikel der strafwet, hetwelk ten deze tegen de beklaagden zoude kunnen worden ingeroepen, is art. 365 van het W.v.S. voor Eur. enz.; dat dit wetsartikel geen andere strekking heeft dan art. 444 van den Code Penal, van hetwelk het is overgenomen enz.; Overwegende dat dit artikel van de Code Pénal geacht moet worden «een dier misdrijven te omschrijven, voor welker bestaan het aanwezig zijn eener misdadige bedoeling bij den dader een vereischte is, waarvan alzoo de dolus naar de opvatting van dat wetboek een element is, dat alzoo de vraag wat onder dolus in den Code Pénal moet worden begrepen, voorzoover die zich niet onmiddellijk uit de wet zelve laat beantwoorden, moet worden beoordeeld naar de heerschende strafrechtelijke opvatting te dien opzichte tijdens het ontstaan van dat wetboek, welke immers de wetgever, waar het tegendeel niet blijkt, geacht moet worden te hebben gedeeld; dat deze opvatting nu ten tijde der wording van den Code Pénal geene andere was dan het burgerrechtelijk begrip van kwade trouw op het publiek recht toegepast, in dier voege, dat alzoo op het strafrechtelijk gebied eene handeling geacht werd doleus of te kwader trouw te zijn begaan, indien de bedoeling van den dader daarmede was een moreel of maatschappelijk onrecht te plegen; Overwegende dat nu verder uit het gehouden gerechtelijk onderzoek is gebleken, dat de beklaagden de vermelde handeling hebben doen uitvoeren in de vaste en ook op goede gronden gevestigde overtuiging, dat het recht tot het planten van tabak op het bedoelde stuk sawahgrond, krachtens eene door den eigenaar daarvan met de genoemde tabaksonderneming gesloten huurovereenkomst, toenmaals uitsluitend aan die onderneming toekwam, en in de uitoefening van dat recht door het beplanten daarvan op last van A.M.C. alzoo feitelijke stoornis werd gebracht; dat zij derhalve met het laten uittrekken dier tabaksplanten in geenen deele beoogden eenig onrecht te begaan, maar alleen de aan hunne bewaking toevertrouwde rechten dier onderneming tegen onrechtmatige stoornis te beschermen; Vrijspraak. Het Recht in N.-I. i8gy — Deel 6g, blz. 417. Afw. beschikking President Landraad Sidoardjo. Door het Hof berust. — Het opsluiten van een krankzinnige in het blok door familieleden die dit te goeder trouw doen en in overleg met de inlandsche politie ter voorkoming van ongelukken is niet strafbaar. Overwegende dat de verdachte evenmin krachtens gemeld wetsartikel (237 W.v.S.I.) aansprakelijk kan worden gesteld op grond, dat zij zich zou hebben schuldig gemaakt aan verzuim van inachtneming van algemeene verordeningen, reglementen en keuren van politie; dat wel is waar de opsluiting van een volwassen persoon in het blok niet geoorloofd was en dus de verdachte schijnbaar heeft gezondigd tegen de strafwet, die onwettige vrijheidsberooving strafbaar stelt, doch in werkelijkheid dit misdrijf niet door haar is gepleegd, wijl zij blijkbaar geheel te goeder trouw en in gemeen overleg met de inlandsche politie (getuige Mangoendiwongso) haar zoon in het blok gesloten hield, ten einde ongelukken te voorkomen, zoodat van eenig boos opzet bij haar geen sprake is geweest; dat haar ook geen veronachtzaming van de wettelijke bepalingen op het krankzinnigenwezen (art. 230 I.R. en Stbl. 1897 no. 54) kan worden verweten, daar die bepalingen aan nabestaanden wel de bevoegdheid geven, maar geenszins de verplichting opleggen om de plaatsing der lijders in daartoe bestemde gestichten bij den Landraad te provoceeren; Overwegende dat mitsdien geen termen bestaan om de terechtstelling van verdachte te gelasten; Het Recht in Nederlandsch-Indië. i8g8 — Deel LXXl, blz. 2g5—jo8, Verhandeling van A. L. E. Gastman: Het Criterium van den Dolus bij Valschheid in Geschrifte. Het Recht in Nederlandsch-Indië. i8gg — Deel LXXII, blz. 72. Vrijspraak bij gebreke van arglist. Een werkman, die zich eene hoeveelheid afval van buskruit toeeigent in den buskruitmolen waar hij werkzaam is, kan niet geacht worden arglistig te hebben gehandeld, indien vaststaat dat ieder die er om vroeg van den Directeur van den molen toestemming verkreeg van den afval zooveel te nemen als hij voor eigen gebruik noodig had. Indisch Weekblad van het Recht, igoo — No. ig35. Opzet. Tot de elementen van het misdrijf bedoeld in art. 357 juncto 259 S.v.E. behoort het opzet, dat is de wetenschap, dat de gevangenneming en gevangenhouding onrechtmatig was. Idema, Rechtspraak 13 De Raad van Justitie te Batavia; enz.: Overwegende dat, wettig en overtuigend consteert dat de beklaagde, administrateur van de onderneming Laut-Tador zijnde zonder bevel der gevestigde machten en buiten de gevallen bij algemeene verordening voorzien, aan den in zijn dienst zijnden oppasser Adam heeft gelast om de getuigen Bonggar en Sipan daar deze, de eerste zonder en de laatste zonder een behoorlijke pas op gezegde onderneming waren gekomen, verder na zonsondergang gewapend en zonder voorafgaande vergunning van den beklaagde in de op die onderneming en onder beklaagdes beheer staande Javanenpondok waren geweest, aan handen en voeten te boeien en de kettingen daarvan aan stijlen te bevestigen alzoo te pasong, aan welken last genoemden Adam onmiddellijk uitvoering heeft gegeven op de door Bonggar en Sipan medegedeelde wijze en met de door hen opgegeven gevolgen hebbende evenwel de beklaagde den volgenden morgen dus voor dat hij vervolgd werd en binnen tien dagen na de aanhouding, aan evengenoemde personen de vrijheid teruggegeven; enz. Overwegende dat nu slechts te onderzoeken overblijft of de beklaagde ter zake der als wettig en overtuigend bewezen aangenomen feiten al dan niet moet worden schuldig verklaard aan het in art. 257 juncto art. 258 W.v.S., voor Eur. omschreven en strafbaar gesteld misdrijf; dat tot de elementen van dit misdrijf het opzet, dat is de wetenschap dat de gevangenneming en gevangenhouding onrechtmatig was, behoort en de Raad door het gehouden onderzoek niet ten volle de zekerheid heeft erlangd dat deze wetenschap bij den beklaagde bestond toen hij den last tot de gevangenneming en gevangenhouding van Bonggar en Sipan gaf, weshalve met toepassing van het in dubio pro reo, moet worden aangenomen dat op bedoeld tijdstip dit opzet bij den beklaagde niet bestond dientengevolge aan bovenbedoeld misdrijf een der constitutieve elementen ontbreekt en overzulks de gestelde vraag in ontkennenden zin behoort te worden beantwoord; dat toch de beklaagde zich tot de gevangenneming en gevangenhouding volkomen gerechtigd heeft geacht op grond van het bepaalde bij art. 202 van het reglement tot regeling van 't Rechtswezen in de Residentie Sumatra's Oostkust; enz. dat nu den beklaagde als administrateur der onder zijn beheer staande in de residentie Sumatra's Oostkust gelegen particuliere onderneming bij de zooeven aangehaalde circulaire de bevoegdheid tot opsluiting, afzondering en gevangenneming in 't daarin gemeld geval toegekend was, alzoo tot aanwending van alle hem ten dienste staande middelen ter voorkoming van ontvluchting, het niet onaannemelijk is dat de beklaagde door deze circulaire en missive in den waan werd gebracht dat, aangezien er, gelijk door den getuige d'Maia in overeenstemming met Bonggar verklaard is tijdens de komst van Bonggar en Sipan op de onderneming geen gebouw of vertrek was waarin inlanders zouden kunnen worden opgesloten of afgezonderd, hij ook tot aanslui- ting (pasong) het eenige destijds hem ter voorkoming van vlucht ten dienste staande middel bevoegd was; dat al mogen de circulaire en missive welke blijkbaar eene uitlegging of interpretatie van artikel 202 van het reglement tot regeling van het Rechtswezen in de residentie Su ma tra's Oostkust beoogden, een incorrecte en geene authentieke interpretatie van die wetsbepaling zijn en nimmer daaraan kunnen derogeeren — bestaande toch tusschen aanhouden, dat is oppakken, aangrijpen en opsluiting en afzondering dan wel gevangenneming, een groot verschil — zij, in ieder geval geëmaneerd zijn, uit de plaatselijke gezagvoerende autoriteiten en daarom door den beklaagde als voor hem bindende voorschriften beschouwd werden; Overwegende, dat bij samenvatting van al het voorgaande bij het ontbreken van opzet de beklaagde W. H. M. Koch van het hem te laste gelegde behoort te worden vrijgesproken; enz. Het Recht in Nederlandsch-Indië. 1904 — Deel LXXXIII, blz. 79. Losprijs-Ordonnantie. Afwijzende beschikking bekrachtigd door Raad Semarang. De President van den Landraad te Toeban, Mr. W. Sonneveld; enz. Overwegende dat uit de stukken meer in het bizonder uit de verklaringen der getuigen 3 en 4 blijkt: 1. dat de petinggie van Bangilan (3de getuige) aan wien was opgedragen nasporingen te doen ter zake van een diefstal gepleegd bij de eerste twee getuigen aan verdachte, die hem vaak bij het doen van nasporingen behulpzaam was geweest gevraagd heeft, of hij genegen was hem bij die nasporingen te helpen (bantoe tjari katrangan) onder belofte dat hij aan verdachte ƒ 15.— zou geven, als het dezen gelukt zou zijn licht in de zaak te brengen, hebbende derde getuige aan verdachte, blijkbaar om hem een punt van uitgang bij het onderzoek aan te geven, de namen genoemd van drie personen, die ter zake werden verdacht; enz. 4. dat verdachte eenigen tijd later wederom een slendang van den diefstal afkomstig te voorschijn brengt, die weer herkent wordt door de bestolenen, en aan den Assistent-Wedono wordt gebracht, waarop weer een onderzoek door dien ambtenaar volgt met denzelfden afloop, alleen met dit verschil dat verdachte ditmaal niets vraagt; Overwegende dat verdachte daarna gedurende eenigen tijd geen goederen meer te voorschijn heeft kunnen of willen brengen en, toen dat de politie blijkbaar te lang duurde, is opgevat en aangehouden, aan welke aanhouding hij zich tot tweemaal toe heeft trachten te onttrekken; Overwegende dat het sub 1 bedoelde feit niet valt onder het bereik van art. 316 van het Wetboek van strafrecht voor Inlanders zooals wordt overwogen in de beschikking van den Assistent-Resident van Toeban, omdat in casu slechts blijkt, dat verdachte aanvankelijk alleen op zich genomen heeft in het algemeen het doen van nasporingen (sanggoep bantoe tjari katrangan), waarvoor hem bij welslagen (djika boe- ka katrangan) een belooning (boeroehan) van ƒ 15.— werd aangeboden, enz. Overwegende dat, waar de onderhandelingen tusschen verdachte en 3e en 4e getuigen blijkbaar volkomen ter goeder trouw werden gevoerd en het optreden van die verdachte blijkbaar herhaaldelijk de goedkeuring van den Assistent-Wedono mocht verwerven er zelfs reden is om aan te nemen, dat verdachte zijn tegenwoordige positie in dit geding alleen daaraan te danken heeft, dat de politie, van wier ijver en voortvarendheid in deze zaak uit de stukken althans heel weinig blijkt, geen anderen verdachte heeft kunnen vinden; Noch misdr. noch overtr. Het Recht in Nederlandsch-Indië. ign — Deel g6, blz. 357. Het vellen van aan anderen toebehoorende boomen. Opzet, grondbezit der Inlanders ter Sumatra's Oostkust. Art. 366 W. v. S. v. E. Voor toepassing van art. 366 W.v.S.v.E. is noodig dat het vellen van den boom moedwillig, d.i. opzettelijk wederrechtelijk is geschied, welk element uit het opschrift van de afdeeling waarin het art. voorkomt: „vernieling, bederving, beschadiging" is af te leiden. In casu is, in verband met de weinig geregelde althans aan Europeanen onbekende toestanden van het grondbezit der Inlanders in de binnenlanden van Sumatra's Oostkust, van een dergelijk opzettelijk wederrechtelijk handelen van beklaagde geen sprake. De Raad van Justitie te Medan: Aan bekl. is ten laste gelegd: dat hij op verschillende dagen in de maand J uni en in het begin der maand Juli 1909 moedwillig honderden vruchtboomen, welke hij wist dat toebehoorden aan bewoners van de kampong Baris, en van eene tot die kampong behoorende nederzetting, immers aan zijn werkvolk (Chineesche en Javaansche contractkoelies) uitdrukkelijk den last heeft verstrekt — welke last door dezen is opgevolgd en ten uitvoer gelegd — te doen omkappen en te doen vellen honderden vruchtboomen, staande binnen de grenzen van het perceel Bandar Bedjamboe, de woeste gronden waarvan ter exploitatie aan de te Rotterdam gevestigde Deli-Padang maatschappij zijn afgestaan door den Sultan en Rijksgrooten van Deli, en waarop bovengenoemde tabaksonderneming Bandar Bedjamboe wordt gedreven, welke boomen hij wist dat aan bovengedoelde inlanders, en althans niet aan hem, verdachte, toebehoorden; mitsdien te zamen 1941 boomen welke eene waarde hadden van ƒ 7612.40; Overwegende dat uit de gehouden gerechtelijke instructie is gebleken, dat beklaagde op verschillende dagen in de maanden Juni en Juli 1909 verscheidene aan anderen toebehoorende boomen heeft doen vellen doch aangenomen zelfs dat beklaagde, toen hij die boomen deed vellen, wist dat zij aan anderen toebehoorden, allerminst is aangetoond, dat beklaagde hierbij handelde uit een misdadig opzet; Overwegende dat dit opzet een noodzakelijk vereischte is voor de strafbaarheid van art. 366 W.v.S.v.E., welk artikel toch voorkomt in eene afdeeling, die tot opschrift voert: „vernieling, bederving, beschadiging", allen begrippen, in het strafrechtelijk karakter waarvan kwaad opzet opgesloten ligt en te midden van bepalingen die allen gericht zijn tegen baldadigheid en door moedwil bestuurde vernielzucht; Overwegende nu dat bij de door beklaagde gepleegde handelingen dit opzet ten eenen male heeft ontbroken; dat toch deze boomen stonden op een strook grond, gelegen binnen de grenzen van het perceel woesten grond, Bandar Bedjamboe, hetwelk ter exploitatie was uitgegeven aan de te Rotterdam gevestigde Deli Padang Maatschappij waarvan beklaagde de administrateur is; dat beklaagde als zoodanig, tevens als beheerder van de landbouwonderneming Bandar Bedjamboe bevoegd tot het aanwijzen van het in elk jaar in cultuur te brengen gedeelte, zoowel op grond van den aard van dit terrein, dat vergeleken bij het onmiddellijk daaraan grenzend, nog niet ontgonnen gedeelte geheel het voorkomen had van woesten grond, als, op grond van de mededeelingen en inzichten hem ambtelijk door den toenmaligen controleur Knappert gegeven, geacht mag worden volkomen te goeder trouw gehandeld te hebben toen hij in 1909 den last had dit terrein te raseeren, ten einde daarop tabak te verbouwen; Weigert de gevraagde terechtstelling. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Indië: enz. Overwegende dat de Officier van Justitie als hoofdgrief tegen 's Raads beschikking aanvoert, dat de Raad voor de toepassing van art. 366 van het Wetboek van Strafrecht ten onrechte „misdadig" of „boos" opzet bij den dader vordert, ofschoon reeds het „opzettelijk" vellen van een boom, dien men weet aan een ander toe te behooren, den dader onder het bereik van dit artikel brengt; Overwegende dat deze grief is ongegrond, omdat de Raad wel is waar van een „misdadig opzet" als vereischte voor art. 366 van het Wetboek van Strafrecht spreekt, doch daarmee blijkens het in de acte van rechtsingang gebezigde woord „moedwillig" niet anders bedoelt te zegg°n, dan dat voor de toepassing van het onderwerpelijk artikel noodig is dat het vellen van den boom moedwillig, dat is opzettelijk wederrechtelijk is geschied, welk element de Raad terecht afleidt uit het opschrift van de afdeeling waarin het artikel voorkomt, aangezien die afdeeling slechts moedwillig gepleegde misdrijven, al naar gelang van den aard der voorwerpen, die vernield of beschadigd kunnen worden strafbaar stelt; Overwegende verder dat de Raad mede terecht beslist heeft dat bij de door den beklaagde gepleegde handelingen de moedwil ten eenen male ontbroken heeft en ook het Hof van oordeel is, dat niet blijkt dat beklaagde bij het doen vellen der boomen opzettelijk wederrechtelijk gehandeld heeft; Overwegende toch dat men bij de beoordeeling der onderwerpelijke zaak in aanmerking moet nemen de weinig geregelde althans aan Europeanen onbekende toestanden van het grondbezit der Inlanders in de binnenlanden van Sumatra's Oostkust en de nog bestaande onbekendheid met de rechten der bevolking op den grond waardoor het voor de hand ligt dat de Europeesche concessionaris als basis van zijne rechten beschouwt de met Inlandsche vorsten en rijksgrooten gesloten en door het Europeesch bestuur goedgekeurde overeenkomst en daarbij volgt de uitlegging van dat contract door het bestuur gegeven; Overwegende dat in casu het contract den concessionaris recht gaf op de exploitatie van de in art. 1 aangeduiden woesten grond en daarbij in alinea 1 van art. 6 wel de restrictie gemaakt wordt dat hij daarbij heeft te ontzien de bij opgezetenen voor eigen cultuur in gebruik zijnde gronden, doch daarnevens in de 3de alinea van dat artikel het geval voorzien wordt dat de concessionaris bij het in exploitatie brengen van terreinen woesten grond vrucht- of bijenboomen aantreft, in welk geval hij gehouden zal zijn die van de daarop rechthebbenden tegen billijke schadeloosstelling over te nemen, zoo deze zulks verlangen, terwijl daarbij is bepaald dat ingeval van verschil ook te dien aanzien beslist zal worden door het Inlandsch Bestuur in hoogste ressort in overleg met het hoofd van gewestelijk of plaatselijk bestuur; Overwegende nu dat de in 1907 van bestuurswege in tegenwoordigheid van een vertegenwoordiger van het inlandsch zelfbestuur in overeenstemming met art. 10 van het contract gemaakte en aan de opgeroepen opgezetenen medegedeelde regeling, dat voortaan de voor eigen cultuur te bezigen gronden uit de in de onmiddellijke omgeving van het dorp gelegen velden behooren te worden gekozen en de reeds in cultuur gebrachte aan dat vereischte niet voldoende gronden binnen den tijd van drie maanden tegen andere in de nabijheid van het dorp gelegen gronden moesten verwisseld worden, den beklaagde in den waan moest hebben gebracht, dat hij na verloop van dien tijd bij de exploitatie van zijn woesten grond de beschikking kreeg over de op de concessies staande vruchtboomen die niet in de onmiddellijke nabijheid van de dorpen stonden, eventueel tegen schadevergoeding in het hoogste ressort door het Inlandsch bestuur in overleg met het hoofd van gewestelijk of plaatselijk bestuur te bepalen — zoodat nu hij in Juni en Juli 1909 de onderwerpelijke boomen deed vellen van opzettelijk wederrechtelijk vellen dier boomen geen sprake kan wezen, althans in verband met het voorafgaande niet is aan te toonen. Keurt goed 's Raads beschikking. Het Recht in Nederlandsch-Indië. ign — Deel g6, blz. 473- Onwettige gevangenhouding. Ontdekking op heeter daad. Art. 257 W. v. S. E. Bekl. wiens bedoeling was een op heeter daad betrapte brandstichtster aan te houden om haar zoo spoedig mogelijk aan de bevoegde autoriteit over te geven doch dit omdat hij op een afgelegen eiland ver van de standplaats van eenige autoriteit woonde, niet dadelijk heeft kunnen doen, kan niet gezegd worden die vrouw onwettig van haar vrijheid te hebben beroofd. Het onwettige van bekl.'s daad mag niet worden afgeleid uit de behandeling die hij de vrouw heeft doen ondergaan omdat die behandeling, in verband met den noodlottigen afloop een zelfstandig strafbaar feit opleverende, niet als zoodanig in de tenlastelegging ligt opgesloten. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Indië: Overwegende dat beklaagde is tenlaste gelegd, dat hij nabij zijne woning op het eilandje Sanipa zonder bevel der gevestigde machten en buiten de gevallen, bij algemeene verordening voorzien, de inlandsche vrouw Saimah alias Ma Djalah —, die eenige dagen te voren in zijne woning brand had gesticht, daarna was gevlucht en op genoemd tijdstip uitgeput van vermoeienis, zwakte en ontbering, voor hem werd gebracht, — met een door hem zelf tot dat doel uit zijn woning gehaald touw de handen op den rug heeft doen binden en het uiteinde van dat touw eerst aan een balk en daarna aan een nabijzijnden boom heeft doen bevestigen en haar, aldus vastgebonden, den nacht heeft laten doorbrengen ; dat hij den daaropvolgenden dag in den namiddag op voormeld eilandje genoemde vrouw, nadat zij eerst was losgemaakt en met waschgoed naar een put was gezonden, waar zij echter geen werk wilde verrichten, een niet knellenden ijzeren band ter breedte van ± 2 cM. van welken zij zich niet zonder hulp of gereedschap kon ontdoen, om den hals heeft gelegd en dien band met een touw eerst aan een balk en kort daarop aan een boom heeft bevestigd en haar aldus aan dien boom vastgebonden heeft gelaten, alwaar die vrouw in den nacht van 28 op 29 Sept. is gestorven. Overwegende dat eene categorische uitspraak over het al of niet bewezen zijn van een der constitutieve elementen der vrijheidsrooving nl. hare onwettigheid niet had mogen ontbreken Overwegende te dezen aanzien, dat reeds uit beklaagde's eigen erkentenis volgt dat hij heeft gehandeld zonder bevel der gestelde machten; dat daarentegen moet worden aangenomen dat beklaagde de vrijheidsrooving plegende, heeft verkeerd in het geval waarvan art. 236 van het Reglement op het rechtswezen in het Gouvernement Celebes en onderhoorigheden gewaagt, vermits, naar met juistheid door den Raad werd beslist, beklaagdes bedoeling bij de inhechtenisneming van die vrouw geen andere was dan deze op heeterdaad betrapte brandstichtster aan te houden, om zoo spoedig mogelijk haar aan de bevoegde autoriteit over te geven, hebbende beklaagde aan dit laatste voornemen niet dadelijk gevolg kunnen geven, omdat hij op een afgelegen eiland leefde, verstoken van scheepsgelegenheid ver van de standplaats van eenige autoriteit; dat het onwettige van beklaagde's handeling ook niet mag worden afgeleid uit de behandeling door de aangehouden vrouw van de zijde van beklaagde ondervonden, welke behandeling in verband met den noodlottigen afloop, in dit geding buiten bespreking behoort te blijven omdat ze als zelfstandig strafbaar feit in de ten laste legging niet ligt opgesloten; dat alzoo de onwettigheid der vrijheidsrooving rechtens niet is bewezen ; Overwegende dat derhalve met vernietiging van 's Raads vonnis beklaagde behoort te worden vrijgesproken van het hem ten laste gelegde; Indisch Weekblad van het Recht. 1905 — No. 2173. Diefstal. Het wegnemen eener zaak, welke den dader niet toebehoort levert diefstal op, wanneer die wegneming geschiedt arglistig; de gedachte aan arglist is uitgesloten, wanneer de dader meende eigenaar te zijn of meende voor of namens den eigenaar te handelen, ook al blijkt die meening achteraf onjuist te zijn. De Raad van Justitie te Soerabaja; enz. Overwegende dat bij het slot der acte van beschuldiging conform het vonnis van terechtstelling aan den beklaagde is ten laste gelegd: dat hij met het oogmerk om zich in het bezit te stellen van den inhoud der na te melden brandkast, de door de Chineesche vrouw Tjoa Sien Gwan en haar huisgezin en de chineezen Kwee Khe Soe, Kwee Khe Bing en Kwee Khe Lam met hunne respectieve gezinnen bewoonde en aan de te Soerabaja gevestigde vereeniging Tjhin Tjhik Kong Soe toebehoorende woning is binnen gedrongen, de twee hangsloten, waarmede het bestuur van genoemde vereeniging het ijzeren hek, dat uit de aangrenzende kamer toegang geeft tot de in bedoelde woning aan de Oostzijde ervan gelegen kamer, afgesloten had, met geweld door een werktuigkundige en diens werklieden, daartoe door hem verdachte in dienst genomen, heeft doen vernielen en verwijderen, dat hek geopend heeft, bedoelde kamer is binnengegaan en na tevergeefs getracht te hebben de in deze kamer staande afgesloten ijzeren brandkast door een medegebrachten werktuigkundige en diens werklieden met geweld te doen openen, waardoor in de deur der kast bij het middenslot eenige gaten geboord zijn en dat slot gedeeltelijk beschadigd is, zich met zijn helpers heeft verwijderd, na den toegang tot voormelde kamer te hebben afgesloten; voorts den volgenden morgen aldaar is teruggekeerd en de brandkast met hetgeen zij inhield, alles tot een gezamenlijke waarde van / 50.000 ongeveer, welke goederen aan gemelde vereeniging Tjhin Tjhik Kong Soe, in ieder geval niet aan verdachte toebehoorende, arglistig heeft weggenomen door de brandkast uit gemelde kamer naar de binnengalerij van bovenbedoelde woning te doen brengen; Overwegende dat beklaagde bij zijne ter terechtzitting gevoerde verdediging heeft verklaard: dat hij hoewel erkennende al de in de acte van beschuldiging hem ten laste gelegde materieele feiten te hebben gepleegd, zich niet schuldig kan bekennen aan het hem ten laste gelegde, daar hier zijns inziens van diefstal geen sprake zou kunnen zijn, aangezien daar hij zoowel het bestaan der vereeniging Tjhin Tjhik Kong Soe als de wettigheid van de door Tjoa Siet Nio bij testament genomen beschikkingen ontkent, alles wat ooit tot den boedel van Tjoa Siet Nio heeft behoord en door haar aan de pretense vereeniging Tjhin Tjhik Kong Soe bij haar leven zou zijn geschonken, of bij testament zou zijn vermaakt, het wettig eigendom is van hare erfgenamen bij versterf met name Kwee Khe Soe, Kwee Khe Lam alias Tan Khe Lam en Kwee Khe Bing en hij, handelende zooals hij heeft gedaan, dit heeft gedaan met goedvinden en in opdracht van die eigenaren; (zijne cliënten — ld.). Overwegende dat nu wel is waar een der elementen van het misdrijf van diefstal is, dat de dader een hem niet toebehoorende zaak wegneemt maar beklaagde ten onrechte meent, dat op dien grond de door hem gepleegde feiten niet onder de strafbepaling van artikel 297 van het W.v.S. voor Eur. zouden vallen; enz. dat het zeker merkwaardig mag heeten, bij iemand wiens beroep de studie van het recht is, een dergelijke verwarring van civiel- en strafrechtelijke verantwoordelijkheid aan te treffen en deze verdediging dan ook nauwelijks als ernstig gemeend kan worden opgevat, temeer waar beklaagde in den aanhef zijner verdediging er den nadruk op legt, dat hij de aansprakelijkheid op zich had genomen voor hetgeen hij voornemens was, en zich had belast met de volvoering van handelingen, die alleen een eigenaar gerechtigd is te doen; Overwegende dat waar ter terechtzitting is gebleken, dat beklaagde niet de eigenaar is van de door hem op bovenvermelde wijze weggenomen goederen, zijne bewering dat zijne clienten de rechtmatige eigenaren zijn van die goederen hier niet ter zake dienende is en het alleen de vraag is of de wegname al dan niet met goedvinden heeft plaats gehad van hem, die de goederen met den wil ze te houden, onder zich had, dus in casu van de personen die al of niet ten rechte, zich hielden voor het bestuur der vereeniging Tjhin Tjhik Kong Soe; Verklaart hem schuldig aan diefstal met buitenbraak enz. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Ind.; Overwegende dat het Hoog-Gerechtshof zich hiermee niet ten volle kan vereenigen; dat, wel is waar de machtiging van genoemde cliënten den beklaagde die niet als hun willoos werktuig handelde, niet kon ontheffen van de verantwoordelijkheid voor hetgeen hij vrijwillig deed; dat echter die machtiging dan ook door den beklaagde niet is aangevoerd ten einde de verantwoordelijkheid voor zijn daden van zich af te wenden, maar om aan te toonen dat hij de bewuste zaken wegnam met goedvinden en ten behoeve van de eigenaren; dat nu de Raad van Justitie ten onrechte gemeend heeft tegenover deze verdediging te kunnen volstaan met te wijzen op het onbetwiste feit, dat het weggenomene niet aan beklaagde toebehoorde, aangezien de wegneming eener zaak door den eigenaar, of voor en namens dezen, niet kan worden gezegd met de voor diefstal vereischte arglist te hebben plaats gehad; Overwegende dat de gedachte aan arglist zelfs is uitgesloten wanneer de dader meende eigenaar te zijn of wel voor- en namens dezen te handelen, ook al blijkt die meening achteraf onjuist te zijn; dat dus in dit geval de juistheid der door beklaagde voor zijn meening aangevoerde gronden niet behoeft te worden onderzocht door den strafrechter, en deze slechts heeft na te gaan of beklaagde werkelijk in die meening heeft verkeerd; Overwegende aangaande dit punt, waaromtrent de eerste rechter zich niet duidelijk heeft uitgelaten, dat beklaagde niet blijkt met arglist te hebben gehandeld; dat integendeel zijn houding in deze zaak, zoo vóór als tijdens zijn vervolging, den indruk geeft dat hij overtuigd was, dat zijn cliënten te wier behoeve hij de goederen tot zich nam, daarvan de eigenaren waren; dat aan zijn handeling dus een der elementen ontbrak die het misdrijf diefstal kenmerken, al is die daad van eigen richting overigens vooral in een practiseerend advocaat, ten zeerste af te keuren; Weshalve hij van den hem ten laste gelegden diefstal behoort te worden vrijgesproken; enz. enz. Het Recht in Nederlandsch-Indië, igi2. — Deel 99, blz. 328. Oplichting. In het onderwerpelijke geval blijkt niet van het voor oplichting vereischte oogmerk noch van het bedriegelijke der middelen. Afw. besch.: De President van den Landarad te Pati: Bekrachtigd door Raad Semarang: Overwegende dat verdachten hebben opgegeven, dat zij op het oogenblik, dat zij het contract tot verhuur van grond sloten met de suikerfabriek voornoemd zeer goed wisten, dat op het tijdstip, waarop deze haar recht zoude gaan uitoefenen, zij nog in contractueele verhouding (—eveneens wegens verhuur van dienzelfden grond — ld. —) zouden staan met den desa-schrijver M. voor wien echter het grootste gedeelte van den bedongen termijn reeds zou verstreken zijn, waardoor hij slechts het genot zou missen van de zoogenaamde gadoe-oogst, eene luttele opbrengst, waarvoor verdachten hem dan wel schadeloos zouden stellen door het in-gebruik-geven van een ander stuk grond; Overwegende dat, waar verdachten hunne kwade trouw in dezen geheel ontkennen en deze ook niet af te leiden valt uit wat door het voorloopig onderzoek is bekend geworden, deze kwalijk als vaststaande kan worden aangenomen, waar de termijn, waarop de economisch sterkere partij, de suikerfabriek voornoemd, de opvolging van het met verdachten gesloten contract zal eischen, nog niet is aangebroken en naar alle waarschijnlijkheid gedurende de dagen, voorafgaande aan het begin van dezen, bij het sluiten van het laatste contract voorgezeten hebbende kwade trouw het duidelijkst aan het licht zal kunnen komen, Overwegende dat alzoo noch het vorengenoemde oogmerk, noch het bedriegelijke der middelen verdachten kan worden ten laste gelegd; Overwegende dat de handelingen van verdachten ook niet vallen onder eenige andere strafbepaling van de strafwetgeving voor Inlanders, doch slechts gezegd zouden kunnen worden te zijner tijd aanleiding te kunnen zijn tot eene burgerlijke rechtsvordering; Overwegende dat alzoo de bovenomschreven feiten misdrijf noch overtreding opleveren en de verdachten daarvoor dus niet strafrechtelijk kunnen worden vervolgd; Het Recht in Nederlandsch-Indië. igi4 — Deel ioj, blz. gg. Valschheid. Mogelijkheid van nadeel. Voor dit misdrijf is behalve verkorting der waarheid en mogelijkheid van nadeel noodig de wil om te misleiden, waarvan in casu niet is gebleken. Raad van Justitie te Medan: enz. Overwegende dat de raad desniettemin met den officier van justitie van oordeel is, dat er geen termen zijn om de terechtstelling van den beklaagde te bevelen; Overwegende toch dat voor het bestaan eener strafbare valschheid noodig is, behalve verkorting der waarheid en mogelijkheid van nadeel, de wil om te misleiden, waaronder uit den aard der zaak het oogmerk valt, dat van de akte, hetzij door den falsaris, hetzij door een ander zal worden gebruik gemaakt, aangezien zonder dit gebruik maken geene misleiding mogelijk is; Overwegende dat beklaagde echter ten stelligste ontkend heeft, de bedoeling te hebben gehad, om den raad van justitie (aan wien de registers van den Magistraat ter examinatie worden aangeboden. Id.) of anderen in den waan te brengen, dat ter terechtzitting van het magistraatsgerecht personen door hem als getuigen waren gehoord, die inderdaad niet ter terechtzitting waren verschenen, onder opgave, dat hij alleen wilde doen uitkomen, dat voorzooveel overtredingen der koelieordonnantie aangaat, de vereischte klacht van den administrateur was ingediend, tot welk einde hij, den vorm waarin dit geschiedde, bijzaak achtende, den zakelijken inhoud der schriftelijke klachten in de kolom bestemd voor getuigenverklaringen deed opnemen; Overwegende dat het nu wel bevreemding mag wekken, dat beklaagde met geen enkel woord deed uitkomen, dat men hier niet met een mondeling getuigenis, doch met een schriftelijke klacht te maken had; dat dit evenwel een zeer aannemelijke verklaring vindt in de weinige zorg, die beklaagde, om welke redenen dan ook, aan de hem toevertrouwde rechtspraak wijdde, terwijl het feit, dat niettegenstaande s raads herhaalde opmerking, dat als regel alle getuigen onder eede moeten worden gehoord, het woord „beëedigd" voorkomend in het imprimé van de 5e kolom van het register in alle geïncrimineerde gevallen is doorgehaald, aantoont, dat verdachte zich in het minst niet bekommerde om 's raads opmerkingen, doch tevens er voor pleit, dat hij niet te kwader trouw was, daar — had hij inderdaad willen misleiden — het toch voor de hand zou hebben gelegen, de administrateurs voortaan zorgvuldig als beëedigde getuigen in het register te vermelden, waardoor de raad in den waan zou zijn gebracht, dat hij met de gemaakte opmerking rekening hield en verdere aanmerkingen op dit punt zouden zijn voorkomen; Weigert terechtstelling; Indisch Tijdschrift van het Recht. 1915 — Deel 104, blz. 52. Diefstal. Vrijspraak. Onderwerpelijk is niet naar eisch van rechten komen vast te staan dat de geïmputeerde wegneming arglistig is geschied. Raad van Justitie te Batavia: Overwegende dat aan beklaagde overeenkomstig het vonnis van terechtstelling bij de dagvaarding is ten laste gelegd; dat hij in een tot het staatsdomein behoorenden klappertuin, arglistig 83, den staat althans aan een ander dan hem, beklaagde toebehoorende klappers van de boomen heeft weggenomen, immers deze klappers door twee doorhem, beklaagde daartoe gehuurde en mitsdien strafrechtelijk niet aansprakelijke koelies heeft laten plukken en vervolgens opbergen; Overwegende dat ter terechtzitting het bewijs van het aan beklaagde te laste gelegde feit niet is geleverd, immers niet naar eisch van rechten is komen vast te staan dat de wegneming der 83 klappers waarvan in de te laste legging sprake is en welke door beklaagde is erkend en ook overigens bewezen, is geschied arglistig, hebbende toch beklaagde, die daarbij handelde als gemachtigde van den inlander Notowirjo, die op het perceel, waarop de boomen stonden, waarvan bedoelde klappers waren geplukt, doch welk perceel door een ander werd geoccupeerd, erfelijke individueelbezitsrechten sustineerde met die wegneming der klappers, gelijk hij ter terechtzitting heeft weten aannemelijk te maken, slechts beoogd voor zijn lastgever een zoodanige daad van rechtsuitoefening te verrichten als waardoor de chinees Poeij Tiam Hok zijnde de eenige die overigens op dat perceel aanspraken deed gelden geprovoceerd zou worden om een actie te beginnen tegen zijn lastgever, wiens positie in rechten voor dat geval dan sterker zou wezen, terwijl beklaagde voorts gelijk mede ten processe is komen vast te staan alvorens tot de wegneming der klappers over te gaan den occupant van bedoeld perceel en genoemden chinees en voorts ook de politie heeft doen waarschuwen en zonder dat daarbij van eenig oogmerk tot wederrechtelijke toeëigening iets is gebleken, tot de opberging en wegsluiting der geplukte klappers in een op datzelfde perceel staand huisje slechts overgegaan om te voorkomen dat ze zouden worden gestolen; Overwegende dat beklaagde derhalve van het hem ten laste gelegde behoort te worden vrijgesproken; Indisch Tijdschrift van het Recht. 1931 — Deel CXXXIV, blz. 473- Valschheid in geschriften. Nu het oogmerk van verdachte gericht was op een gebruik van het vervalschte geschrift waardoor geen nadeel kon ontstaan, valt het door hem gepleegde feit niet onder art. 263 W.v.Sr. De President van den Landraad te Kadjang: Overwegende dat verdachte erkent dat hij op het belastingbiljet van Hadji Oemmara met potlood heeft aangeteekend dat Hadji Oemmara zijn belasting had voldaan, door op dit biljet letterlijk over te schrijven wat op verdachte's eigen belastingbiljet door den kapala kampong Ginri was aangeteekend; Overwegende dat verdachte beweert deze handeling te hebben verricht teneinde te voorkomen dat Hadji Oemmara te Makassar door de politie in arrest zou worden genomen omdat hij zijn belasting nog niet had betaald; Overwegende dat deze bewering van verdachte bevestiging heeft gevonden in de verklaring van getuige Hadji Oemmara en tevens in de verklaring van den kapala kampong Kinri; Overwegende toch dat deze getuige heeft verklaard dat verdachte uit zichzelf bij getuige is gekomen om te vertellen wat hij met het belastingbiljet van Hadji Oemmara had gedaan, eveneens aanbiedende de belasting van Hadji Oemmara te betalen; Overwegende dat er dus genoegzaam bewijs voorhanden is om aan te nemen dat verdachte een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van eenig feit te dienen heeft vervalscht met het oogmerk om het door Hadji Oemmara als echt en onvervalscht te doen gebruiken; enz. Overwegende nu, dat het oogmerk van verdachte slechts gericht was op een gebruik waardoor Hadji Oemmara gevrijwaard zou blijven van gevangenneming en geenszins op een gebruik waaruit nadeel zou kunnen ontstaan; Overwegende dat dus de door verdachte Denladja gepleegde feiten niet vallen onder de bepaling van art. 263 van het Wetboek van Strafrecht, terwijl deze feiten ook niet elders strafbaar zijn gesteld; Overwegende, dat verdachte dus ter zake buiten vervolging dient te worden gesteld; enz. Bekrachtigd door den Raad van Justitie te Makassar. § XIII. RECHTSVAARDIGINGSGRONDEN Literatuur Van Hamel: blz. 216 „De onrechtmatigheid is een algemeen vereischte; deze stelling is van het uiterste belang, zij leidt tot een ruime opvatting van de rechtsvaardigingsgronden". blz. 218 De rechtvaardigingsgronden wijzen uitzonderingsgevallen aan op den regel van de onrechtmatigheid der handeling, gelijk de wet deze in het algemeen voorschrijft — zij zijn of algemeene of bizonder e". blz. 254 Andere rechtvaardigingsgronden (par. 32). de Gelder blz. 470—480 n.1.: par. 43 Verschoonbare misdrijven. par. 44 Doodslag, kwetsuren en slagen, die niet strafbaar zijn. Margadant blz. 46 iets over noodweer. blz. 464—468 over art. 239—244. Nieuwste arrest H.R. ad Veewet 1933 W. 12600 met noot van van Bemmelen. Inleiding Het moet den student die zoekt naar een helder begrip van de bestanddeelen van het strafbare feit wel eens hebben verdroten dat de dogmatiek de wet zoo ver vooruit is 1). De definitie van v. Hamel: „een strafbaar feit is een handeling, onrechtmatig, strafwaardig en aan schuld te wijten" blz. — 169 — is hem klaar en duidelijk; ik voeg daaraan toe dat „handeling" duidt op het objectieve, het causale bestanddeel, „onrechtmatig duidt op het ethische element, op de norm, strafwaardig is een handeling pas wanneer de positieve wet daaraan straf verbindt, schuld tenslotte is het inwendige, het subjectieve, het psychische bestanddeel. i) Ook Trapman wijst daarop in zijn deelnemings praeadvies 1924 blz. 5: „Van modern dogmatisch standpunt bezien was de arbeid van '86 gebrekkig. Meer dan uit de wet blijkt dat uit de Mem. van Toel.". Simons duidt op een tweede oorzaak: „Ons Wetb. v. Strafrecht kwam tot stand in een kalme atmosfeer en zonder strijd met onstuimige elementen; maar niet ver van onze grenzen was er reeds zware storm aan de lucht" en vertelt dan verder van von Liszts Zweckgedanke — 1883 —. Gids 1900 „Nieuwe richtingen in de Strafrechtswetenschap". Maar die student wil meer, hij kent de weg in zijn Engelbrecht, slaat zijn strafwet op, Boek I Algem. Bep. hij wil weten welke causaliteitstheorie de wet heeft aanvaard; hij erkent: Groot is van Hamel in zijn beschouwingen over opzet en schuld, maar zwaarder nog weegt hem het stelsel der positieve wet. Thans komende tot ons element onrechtmatigheid: die zelfde student moge weten dat Simons aanvaardt een formeel onrechtmatigheidsbegrip, Leerboek I par. 33; dat van Hamel en nog duidelijker Taverne daarentegen vechten voor de materieele onrechtmatigheid — Tavernes praeadvies over de „grondslagen van het strafrecht" van 1924 blz. 12—24 —, en dat de H.R. zijn Raadsheer is gevolgd in 1933 W. 12600, het belangrijkste is en blijft hem: welk onrechtmatigheidsbegrip aanvaardt de positieve wet. Afdoend soulaas in den zin van: „sla op art. zooveel" kan ook de meester dem jungenWertherTiiet geven, maar, wel kan hij hem wijzen op art. 44—53 d.i. de derde titel van boek I over uitsluiting, vermindering en verhooging der strafbaarheid. Op uw vraag naar het schuldvereischte antwoordt art. 44, ook al is het niet veel, tenminste dit, zij het in negatieven vorm: Vatbaarheid voor schuld, anders gezegd voor toerekening ontbreekt indien enz. Op uw vraag naar het onrechtmatigheidsbegrip — en daartoe beperken wij ons voorloopig — zegt art. 48—53 tenminste dit, zij het in negatieven vorm: Er is geen onrechtmatigheid wanneer er zijn rechtvaardigingsgronden, waarvan ik al dadelijk vier algemeene noem, n.1. overmacht, noodweer, wettelijk voorschrift, ambtelijk bevel. Hoe onvolledig dit antwoord is wijst van Hamel duidelijk aan: l.ste: naast deze rechtvaardigingsgronden, niet beperkt tot bepaalde delicten, zijn er nog een aantal bijzondere deels in de strafwet, deels in bijzondere strafwetten en verordeningen of in andere rechtsvoorschriften, aan welke hij een aparte paragraaf wijdt — blz. 253—264 —. 2de: „de onrechtmatigheid is een algemeen vereischte. De beteekenis der algemeenheid heeft deze strekking dat alles waardoor, altoos krachtens eenig wettelijk voorschrift») de rechtsplicht tot ge- ■) Noot van mij — ld. —. Deze beperking dat de rechtsvaardigingsgrond toch altoos moet steunen op een wettelijk voorschrift, heeft de H.R. nu ook nog laten vallen. 1933, ned. W. 12600 jo. 12545 met belangrijk naschrift van van Bemmelen; art. 82 Veewet, verbiedt opzettelijk gezonde of niet verdachte koeien te brengen in een verblijfplaats van aan mond- en klauwzeer lijdend vee. De veearts van de melkerij OudBussum doet dit toch, zich beroepend op in zijn wetenschap algemeen als juist erkende richtsnoeren. Niettegenstaande het wettelijk verbod beslist de H.R.: degeen, die een met straf hoorzaamheid aan het verbod en gebod is uitgesloten of opgeheven, aan de handeling het karakter van delict ontneemt. Deze stelling is van het uiterst belang — zij leidt tot een ruime opvatting van de rechtvaardigingsgronden" — blz. 216 —. Maar van Hamel doet meer, hij wijst niet alleen op deze tweeledige onvolledigheid, maar verklaart ze ook: „In de strafrechtswetenschap kwam en komt ook nu nog het onrechtmatigheidselement niet voldoende tot zijn recht. Dat is te wijten vooreerst aan de casuistische behandeling van de rechtvaardigingsgronden, eigen aan het oude strafrecht waarvan in de nieuwere wetgeving menig spoor overbleef zoodat vele dier gronden bij bijzondere delicten werden behandeld b.v. noodweer uitsluitend bij doodslag. Eendeels ontbrak daardoor een algemeen leidend beginsel, anderdeels werden en worden daardoor ook nu nog vele rechtvaardigingsgronden in wetenschap en wetgeving voorbij gezien" — blz. 217 —. Dit bezwaar van v. Hamel tegen de casuistische behandeling der onrechtmatigheid dat principieel wordt omdat het dit element in zijn algemeenheid doet voorbij zien, laat zich aardig illustreeren aan de beide ind. wetboeken, boek I titel VI Van Ontoerekenbaarheid, verschoonende omstandigheden en verzachtende omstandigheden. Gezien vanuit onzen tijd zou hier de critiek nog scherper zijn. In de eerste plaats: van onze vier algemeene rechtvaardigingsgronden krijgt alleen de overmacht een plaats in dit algemeene deel en dan nog gekoppeld aan de ontoerekenbaarheid art. 30. E. De andere drie worden alleen geregeld bij doodslag en mishandeling en zelfs dan niet algemeen maar naar aanleiding van scherp omschreven gevallen — zie art. 237. E — 246. E . Zoo neemt b.v. art. 245. E, noodweer aan wanneer de doodslag of mishandeling wordt gepleegd des nachts bij het afweren van inklimming in een bewoond huis terwijl bij het afweren van inklimming overdag dit alleen als verschoonende omstandigheid wordt aangenomen hetgeen alleen tot strafvermindering leidt — art. 238 jo. 242. E . Trouwens met dit instituut der verschoonende omstandigheden verzeilen we heelemaal in de casuïstiek — zie art. 237 243E . Men verwarre deze niet met de „verzachtende omstandigheden , die wel weer een plaats vonden in het algemeen deel — het beroemde art. 34. E — maar deze liggen niet meer op het terrein der onrechtmatigheid maar op dat der straftoemeting. Het strekt de indische practijk tot eer, dat zij, al gaf ze de onrecht- bedreigde handeling verricht is niet in ieder geval strafbaar, veroordeeling zal niet kunnen volgen wanneer de onrechtmatigheid in het gegeven geval blijkt te ontbreken. Het Hof had moeten onderzoeken of verdachte hier heeft gehandeld als goed veearts. Een kostelijk voorbeeld van het zoeken naar materieele onrechtmatigheid. matigheid als algemeen bestanddeel niet de principieele plaats, die haar toekomt, steeds tegen de vèr doorgevoerde casuïstiek is opgekomen. Luister dan eerst naar Margadant: „Men betrapt 's nachts een dief, hij vlucht naar buiten, dan mag men hem noch dooden noch verwonden noch slaan; doet men het, dan is men strafbaar ook volgens de beginselen van het Strafwetboek voor Inl. Maar dit laatste zal men in alle eeuwigheid nooit opgenomen zien in het rechtsbewustzijn eener Inlandsche maatschappij" — blz. 46 —. Een ander voorbeeld: — zie ook van Hamel blz. 259 —. „Art. 240 al. 2. E erkent een bijzondere provocatie (verschoonende omstandigheid — ld. —) maar een zeer ergerlijke: als de man zijn vrouw met haar minnaar betrapt op de heete daad van overspel en hij doodt de eervergeten vrouw of haar minnaar of beiden dan is het overspel een excuus voor den doodslag, maar zeer ergerlijk is, dat de wet verschil maakt tusschen de echtgenooten, daar het wel een excuus is voor den man, maar niet voor de vrouw". Blz. 466. Ook de Gelder zitten dergelijke bezwaren hoog: „De wet beperkt de bevoegdheid van den bewoner om zich tegen aanvallers te verdedigen binnen zeer enge grenzen. Zij mogen die aanvallers alleen dooden of vermoorden ten einde hen af te weren; zoodra de aanvallers zich met hun roof verwijderen is het ongeoorloofd hen te dooden. De wet zegt dit duidelijk en wijkt daardoor geheel af van het rechtsbewustzijn der Inlandsche bevolking, die niet begrijpt dat men een dief of brandstichter ongehinderd moet laten vluchten. Meermalen wordt de dief eenvoudig dood geslagen en reeds herhaaldelijk is er op gewezen dat de inlandsche wetten het dooden van misdadigers als rechtmatig erkennen. De artt. 239 en 240 Inl. zijn dan ook belemmerend voor de rechtspraak" — blz. 474 —. Idema, Rechtspraak 14 1. Overmacht 91 ? 2. Provocatie 3. Noodweer ooc a. Noodweer exces 4. Ambtelijk, bevel - 5. Andere rechtsvaardigingsgronden 229 a. Tuchtrecht b. Algemeen belang 231 c. Bijzondere rechtvaardigingsgronden in speciale wetten . . 233 d. Oorlogsnoodzaak ^35 1. OVERMACHT Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1850 — Deel II, blz. 299. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Indië. Zaak van Pariedan C. S. Hongersnood is eene mitigerende omstandigheid, bij het plegen van diefstal van levensmiddelen, doch kan zulks niet tot geheele absolutie leiden. Arrest van 22 Maart 1822. Het Hoog-Geregtshof van Ned.-Ind.: In aanmerking nemende, dat er genoegzame overtuiging bestaat, dat de negentien voornoemde gevangenen de misdaad van roof van 8 pedatti's met rijst beladen, uit hongersnood, voor hen en de hunnen hebben gepleegd, hoedanige omstandigheid in regten altijd mitigerende is, zoo dezelve al niet tot eene geheele absolutie kan aanleiding geven en dat alzoo ten aanzien dezer gevangenen de feiten te veel zijn bezwaard en de straf te hoog gesteld is, enz. Indisch Weekblad van het Regt. 1892 — No. 1534. Het Hof: Art. 145 S.V. is limitatief. Uitbreiding tot hen, die zich door het afleggen hunner getuigenis zouden bezwaren in het algemeen en aan strafvervolging blootstellen in het bijzonder is niet geoorloofd. De vraag of deze behooren te worden gestraft en zoo ja in welke mate moet uitsluitend beoordeeld worden naar de voorschriften van den 6den titel van het Eerste Boek van het Inlandsch Strafwetboek. „Overmacht" in art. 33 Inl. Swb. kan ook van zedelijken aard zijn. In elk bijzonder geval staat het ter beoordeeling des rechters uit te ma- ken of werkelijk zedelijk geweld (vis moralis) van dien aard en in die mate aanwezig was, dat de dader van een misdrijf in specie: de valsche getuige, in het geheel niet of slechts ten deele vrij was in de uiting van zijn wil. Ter beoordeeling daarvan moet de rechter ook letten op omstandigheden, die beklaagde mogelijk verzwegen heeft en die naar luid van art. 37 Inl. S.R. tot verzachting van straf moeten leiden. Verklaart den beklaagde schuldig aan: „Valsch getuigenis ten voordeele van een beklaagde in een rechtsgeding betrekkelijk een misdrijf waartegen een zwaardere straf dan gevangenisstraf is bedreigd; onder verzachtende omstandigheden". Veroordeelt hem te dier zake tot de straf van dwangarbeid buiten den ketting voor den tijd van 4 jaren. Het Recht in Nederlandsch-Indië, Deel 8y, igo6 ■— blz. 498. Krijgsraad te Weltevreden: Overwegende dat beklaagde in hoofdzaak zijn schuld bekennende, onder meer heeft bekend gesteld dat dit schieten op een vluchtenden gids, die de patrouille misleid had en mogelijk de handelingen en sterkte van de patrouille aan den vijand wilde gaan mededeelen, noodzakelijk was; enz. dat ook het achterlaten van den zwaar gewonden gids, die toch nog wel een korten tijd had kunnen leven, al zeer dom geweest zou zijn, daar hij inlichtingen omtrent de sterkte der patrouille aan den vijand zou hebben kunnen geven; Overwegende dat beklaagdes verweer, dat hij door overmacht van oorlogsnood gedwongen was den vluchtenden Koetjing Raboen neer te schieten, op de door beklaagde aangevoerde gronden kan- aanvaard worden, zoodat het laatstelijk sub II genoemde feit, krachtens art. 30 van het Strafwetboek voor Europeanen, misdrijf noch overtreding oplevert; Hof bekrachtigt dit punt! Het Recht in Nederlandsch-Indië. 1908 — Deel 91, blz. 149. Het als onderbevelhebber der openbare macht in de uitoefening zijner bediening zonder wettige beweegredenen doen plegen van geweld door onvoorzichtigheid, veroorzakende den dood van een persoon en kwetsuren bij een tweeden persoon, onder verachtende omstandigheden. Geldboete ƒ 5.— (Krijgsraad). Wettige beweegredenen. Vrijspraak. (Hof.). De Krijgsraad: Overwegende dat bij klacht den beklaagde wordt ten laste gelegd, dat hij als onderbevelhebber van de openbare macht, immers als bivakcommandant te Tangse, in de uitoefening zijner bediening zonder wettige beweegredenen, misbruik makende van het gezag dat hij uithoofde zijner betrekking had, toen het bivak, dat reeds twee avonden achter elkaar beschoten was uit de gampong Poeloe Meusidjid, op den lOen Oct. 1907 des namiddags omstreeks 9 uur weder op korten afstond uit die gampong beschoten werd, den Europ. sergeant Weihrich no. 45701 den last heeft gegeven met een groep zich naar die gampong te begeven en, midden in die gampong staande, in verschillende richtingen twee salvo's met scherpe patronen te doen geven, zijnde aan dezen last voldaan, met het gevolg, dat de Atjehsche vrouw Si Dehé en haar echtgenoot Si Oethoek door het afgegeven vuur werden gewond, zijnde de eerste als gevolg van de bekomen wonden twee dagen later overleden, terwijl bij Si Oethoek als gevolg van de bekomen verwondingen wijs- en middelvinger en pink van de linkerhand verstijfd zijn; enz. enz. Overwegende dat het overige van beklaagdes beschouwingen moet dienen om aan te toonen, dat het door hem gelaste schieten door de gampong was oorlogsnoodzaak en volkomen in overeenstemming met hetgeen in een dictaat op de militaire academie werd geleeraard met, hetgeen door schrijvers als Nijpels en den Beer Poortugael wordt vermeld, met hetgeen in Atjeh toegepast, wat betreft solidariteit enz. Uitspraak: geen oorlogsnoodzaak. Het Hoog-Militair-Gerechtshof: Gezien enz. Overwegende, dat waar uit het gehouden onderzoek gebleken is, dat het bivak, waarvan beklaagde commandant was, op den lOen October 1907 des avonds omstreeks 9 uur uit de gampong Poeloe Meusidjid weder op geringen afstand was beschoten geworden, nadat dit te voren reeds twee avonden achtereen was geschied, —- het voor beklaagde gebiedend noodzakelijk was, ten einde dit gevaar voor zijn bivak te doen ophouden daartegen handelend op te treden en hij dus den last gevend tot het afgeven der noodlottige salvo's niet zonder wettige beweegredenen handelde, zoodat een der elementen van het hem ten laste gelegde misdrijf ontbreekt en hij mitsdien van het hem ten laste gelegde had behooren te worden vrijgesproken; 2. PROVOCATIE Het Regt in Nederlandsch-Indiê. 1850 — Deel II, blz. 116. Vernietiging van eene veroordeeling wegens moedwillige doodslag en moedwillige verwonding, (doodstraf uitgesproken) omdat gebleken is, dat de beklaagde het hem ten laste gelegde feit gepleegd heeft, toen hij zijne vrouw op heeter daad betrapte, overspel bedrijvende met den thans verslagene. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Ind. (Eerste Kamer); Overwegende dat de vorenstaande omstandigheden, tot elkander in verband gebragt, beklaagde's opgaven van gehandeld te hebben, ten gevolge van betrapping zijner vrouw met Arsanah op heeter daad van overspel, voldoende staven; Overwegende dat volgens de beginselen van het hier te lande vigerende strafregt, het misdrijf, door den beklaagde onder deze omstandigheden gepleegd, aan hem niet is toerekenbaar; Vernietigt het vonnis door de regtbank van omgang vd. tegen den beklaagde Pa Brongto geslagen ; Spreekt denzelven vrij van de tegen hem ingebragte beschuldiging van moedwilligen doodslag en moedwillige verwonding; Gelast enz. Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1855 — Deel XI, blz. 224.. De Javaan Kalimon was op zekeren nacht te drie uren opgestaan, om zijne koebeesten te gaan verzorgen. Naar den stal gaande, zag hij bij zijne rijstschuur drie personen staan, van welke een met een piek was gewapend. Vermoedende, dat zij iets kwaads in den zin hadden, vroeg hij hun af, wat zij wilden, doch, instede van hem te antwoorden, kwamen zij met gevelde piek op hem af. Toen nam hij de wijk in zijne woning, alwaar hij zich wapende met zijne piek. Daarna begaf hij zich weder naar buiten. De drie personen waren nog bij de rijstschuur. Hij liep met gevelde piek op hen toe. De beide ongewapenden namen de vlugt. De derde, die de piek had, trachtte hem te steken, doch toen hem dit niet gelukte ging hij ook op de vlugt. Kalimon zette hem achterna, haalde hem in, en gaf hem van achteren eenen steek, en toen hij daardoor was nedergevallen, gaf Kalimon hem nog twee steken, tot dat hij dood was, daarop ging Kalimon naar zijne woning terug, en, aldaar gekomen, bevond hij, dat de drie onbekenden zijne padieschuur opengebroken en reeds eenige bossen padie daaruit naar buiten gebragt hadden. Vervolgens gaf hij de zaak terstond aan bij den wedono van zijn district, wien hij alles verhaalde, zoo als het zich had toegedragen, en die hem in hechtenis nam. Naar aanleiding dezer feiten werd hij voor de regtbank van omgang te Probolingo beschuldigd van moedwllige verwonding. De regtbank nam de bovengestelde feiten als bewezen aan, doch vond tevens in de omstandigheid, dat te dezen provocatie aanwezig was geweest, voldoende termen, om den beklaagde Kalimon schuldig te verklaren aan moedwilligen doodslag onder verligtende omstandigheden, en hem slechts te veroordeelen tot de straf van dwangarbeid buiten den ketting, voor den tijd van twee achtereenvolgende jaren, ter plaatse op het eiland Java door den Gouverneur-Generaal aan te wijzen. De procureur-generaal nam in revisie de navolgende conclusie: Gezien enz. Overwegende, dat de regtbank van omgang te onregte in deze daad.zaken het aanwezen van eenen moedwilligen manslag heeft erkend; Overwegende toch, dat de verslagene persoon en zijne twee medegezellen ontwijfelbaar op heeter daad zijn betrapt op het oogenblik van het plegen van diefstal, en de beklaagde mitsdien alleszins geregtigd was, hen des noods door middelen van geweld in verzekerde bewaring te nemen en hunnen vlugt te beletten; Concludeert, dat, met vernietiging van het tegen den beklaagde ge- wezen vonnis, deze zal worden vrijgesproken van de tegen hem ingebragte beschuldiging van moedwilligen manslag, met last dat hij onmiddellijk op vrije voeten zal worden gesteld, ten ware hij om andere redenen in verzekerde bewaring behoort te blijven, en met bepaling, dat de kosten zullen komen ten laste van den lande. Het Hoog-geregtshof verminderde in revisie, bij arrest van 12 Junij 1855 de door de regtbank van omgang opgelegde straf, met bekrachtiging der overige beschikking van haar vonnis, tot op één jaar dwangarbeid buiten den ketting, ter plaatse der veroordeeling. Conform in datzelfde deel, blz. 62. Hel Regt in Nederlandsch-Indiê^ 1852 — Deel VII, blz. 482. De Regtbank van burgerlijke en lijfstraffelijke regtspleging zitting houdende te Palembang; Gehoord enz. Gelet enz. Gehoord den beklaagde in zijne verdediging waarbij hij erkent aan eenen Adelborst aan boord van Z.M. Stoomschip Ardjoeno dienende, verschillende wonden toegebragt te hebben, doch daartoe uitgelokt of aangezet te zijn door slagen welke hem door dien adelborst toegebragt zijn. enz. Overwegende dat deze opgave tegengesproken wordt door de verklaring van den adelborst D. . . v.. H eene verklaring, welke in den toestand waarin de adelborst, toen hij die aflegde, verkeerde, geloof verdient, enz. Overwegende dat het mitsdien bewezen is, dat de beklaagde schuldig is aan het hem ten laste gelegde misdrijf. Regtdoende in naam van den Koning! Verklaart den beklaagde Sidin ter zake voorschreven schuldig aan moord; Veroordeelt hem overzulks tot de straf des doods, uit te voeren door het ophangen aan eene galg. Veroordeelt enz. Op deze uitspraak is het volgende arrest in revisie gevallen: Het Hoog-Geregtshof van Ned.-Ind.; Gezien enz.; Overwegende dat den Hove de opgave van den beklaagde met betrekking tot de toedragt der zaak en aanleidende oorzaak van zijn vergrijp niet onaannemelijk is voorgekomen, vooral, omdat noch voorloopig, nog ter teregtzitting eenig onderzoek is gedaan naar de punten welke die opgaven van den beklaagde door eenig wettig tegenbewijs hadden kunnen ontzenuwen, zoodat mitsdien in regten kan worden aangenomen, dat de beklaagde toen hij in den morgen van den 28 Dec. 1851, op last van zijnen heer, den tweeden luitenant Kress, die al passagier in de hut van den Adelborst D.... v.. H.... logeerde, bij het baden op het dek, diens kam uit de hut haalde en deze liet vallen, bij dien gelegenheid door den Adelborst voornoemd is geslagen, zoomede dat hij hierop de hut verlaten hebbende, en op naderen last van den luitenant Kress, voor de tweede maal daarin gekomen zijnde, door genoemden Adelborst opnieuw is geslagen, waarop hij dadelijk zijnen dolk (badeh-badeh) getrokken en genoemden Adelborst verwond heeft. Overwegende, dat de beklaagde alzoo niet gezegd kan worden, dien doodslag met voorbedachten rade te hebben volbragt, doch integendeel tot het miscrijf is geprovoceerd geworden, door de hem op dat oogenblik toegebragte slagen. Dwangarbeid buiten den ketting voor drie jaar. Indisch Weekblad van het Regt. i86g — No. 334. Overspel. — Heeter daad. — Moedwillige doodslag. — Vrijspraak. Bekrachtiging. Vonnis van de Regtbank van Omgang in de eerste afdeeling op Java, zitting houdende te Tjiandjoer, residentie Preanger Regentschappen, in de zaak van den Inlander Saidam bapa Arsiah, oud enz., beklaagde; De Regtbank van Omgang; Overwegende, te dien aanzien: dat volgens het zoogenaamde in Ned.-Ind. vigerend strafregt, hetwelk nog op den inlander en daarmede gelijk gestelden van toepassing is, de eerstgestelde vraag ontkennend moet worden beantwoord; dat toch, hoezeer volgens het Romeinsch regt alleen de vader de onbeperkte magt had om zijn overspelige dochter en haar medepligtige straffeloos te dooden, en de echtgenoot slechts in bepaalde gevallen, in ons land, even als in Duitschland door de Constitutio Criminalis Carolina was voorzien, gebruikelijk is geweest, om den beleedigden echtgenoot, die zich zelf in de eerste opwelling zijner woede regt heeft verschaft niet te straffen. Zie Grotius, Inleyd. tot de Holl. Regtsgel. 1. III c. 33; Carpzovius, ed. van Hoogendorp, caput: 139 par. 27; Zurck Codex Batavus in voce Delicten en Doodslagen; dat ook volgens den Koran, voor zoover het Mohamedaansch regt mag geraadpleegd worden, de doodslag niet wordt gestraft, wanneer dezelve een regtvaardige oorzaak heeft, zooals bijvoorbeeld overspel (Kasimirski, le Koran); Overwegende dat op grond der voorafgaande beschouwingen, en bij gemis van eenige uitdrukkelijke wetsbepaling te dezen opzigte, de regtbank van oordeel is, dat de beklaagde ter zake der hem ten laste gelegde feiten niet behoort te worden gestraft, als zijnde zijne daad volkomen geregtvaardigd door het onverwachte en het onherstelbare van de hem aangedane beleediging; Overwegende mitsdien, dat des beklaagden schuld aan eenig strafbaar feit niet zijnde bewezen, hij behoort te worden vrijgesproken van de tegen hem ingebragte beschuldiging; enz. — Vergelijk 1870 W. 345 „Een nachtdief mag men vrijelijk dooden". Het Recht in Nederlandsch-Indië. igog — Deel XCIII, blz. 473. Raad van Justitie Makassar. Poging tot doodslag onder verschoonende en verzachtende omstandigheden. — Artt. 242, 244 en 37 Sw. v. Inl, Straf: één maand wegzending naar een oord van ballingschap. Verschoonende omtsandigheden zijn de zoodanige, die de volvoering van het misdrijf zelf vergezellen en een gevolg hebben, dat door de wet imperatief er aan verbonden is terwijl verzachtende omstandigheden niet zoozeer het misdrijf als wel den dader betreffen en strekken om diens criminalieit aan te toonen. Daar het delict bij het aanwezig zijn van verschoonende omstandigheden een ander karakter verkrijgt en een delictum sui generis wordt, bestaat er geen enkele grond om aan te nemen dat alsdan geen verzachtende omstandigheden zouden mogen worden toegepast. 3. NOODWEER Her Regt in Nederlandsch-Indië. 1835 — Deel XI, blz. 226. De Inlander Djaiedoen lag in den nacht van 28 op 29 Mei 1854 in zijne woning te slapen. Hij ontwaakte door het gehuil van een zijner kinderen dat ziek was. Hij stond op van zijne legerstede, wekte zijne vrouw, en maakte op haar verzoek het vuur aan. Zich daarna weder ter ruste hebbende gelegd, meende hij eenig gerucht te hooren aan den pagger van zijn huis; hij bleef liggen luisteren, het gerucht vermeerderde en hij zag,dat een gollok door de bamboezen deur werd gestoken, blijkbaar met het doel, om de sluiting open te snijden; terstond sprong hij op, vatte eene korte lans van bamboe, klom op de balé-balé, en stak met kracht door eene reet boven de deur naar den persoon, die naar zijne meening bij hem wilde inbreken. Hij raakte hem boven in den schouder. De gewonde liep daarop weg, onder het roepen van: „Abba! ik ben verloren!" en viel eenige schreden verder dood neer. Zoodra de dag was aangebroken gaf Djaiedoen van het gebeurde kennis aan de policie. Deze nam hem in voorloopige hechtenis, en op 2 Junij 1855 stond hij, ter zake van de bovenvermelde feiten, voor de regtbank van omgang te Meester-Cornelis als beschuldigd van moedwilligen doodslag. Deze regtbank nam aan, dat de beklaagde had gehandeld in eenen staat van wettige verdediging van zijn persoon en goederen, en ontsloeg hem, op grond, dat hij alzoo door het dooden van den bedoelden inlander noch misdrijf, noch overtreding had bedreven, van alle regtsvervolging te dier zake. In revisie concludeerde de procureur-generaal tot vrijspraak. Dienovereenkomstig werd op 26 Julij 1855 door den hove beslist, op grond, dat de regtbank, hoezeer te regt oordeelende, dat de den beklaagde te laste gelegde feiten door hem in staat van wettige zelfverdediging werden gepleegd, hem echter verkeerdelijk dientengevolge had ontslagen van alle regtsvervolging, omdat die feiten op zichzelve wel degelijk misdrijf daarstellen, en alleen de omstandigheden, waaronder zij zijn gepleegd, oorzaak zijn, dat zij den beklaagde niet als zoodanig kunnen worden toegerekend. Het Regt in Nederlandsch-Indiê. 1861 — Deel ig, blz. ig8. Doodslag gepleegd op een dief door de bewoners van het huis, waarin hij zich des nachts, door middel van ondergraving, toegang had weten te verschaffen. Is zoodanige doodslag aan den dader toerekenbaar, wanneer niet blijkt, dat hij tot wettige zelfverdediging handelde ? Regtb. v. omgang te Japara: Ja. De Regtbank van omgang te Japara: enz. enz. In revisie werd hierop door den Advokaat-G ener aal tot vernietiging der vonnissen tegen den beklaagde gewezen, en tot vrijspraak van dien beklaagde geconcludeerd, op de navolgende motieven: Overwegende, dat teregt bij het vonnis, tegen den beklaagde gewezen, als bewezen is aangenomen, dat deze eenen onbekenden persoon, die zich des nachts, door middel van ondergraving, den toegang tot zijn huis had weten te verschaffen, aangevallen en afgemaakt heeft; enz.; „Overwegende dat het geheel onverschillig is voor de toerekenbaarheid van deze daad, of de dief, zooals de beklaagde beweert, hem, beklaagde willende aanvallen, in zijne lans geloopen is en zóó den dood gevonden heeft dan wel, gelijk door den regter aangenomen is, door den beklaagde aanvallender wijze is afgemaakt, daar in beide gevallen die handeling van den beklaagde dezen niet als misdaad mag worden toegerekend ; „Overwegende dat niet alleen hij, die des nachts een dief verslaat, die zich in zijn huis gedrongen heeft, volgens algemeen erkende beginselen van strafregt, gerekend wordt in re licita te verseren1), maar zelfs die zulks over dag doet, mits de dief in dat geval zich met een wapen verdedige en de doodslag met hulpgeschreeuw gepaard ga, terwijl het oud-hollandsch regt in dezen nog verder gaat en ook den dief, die, over dag, vruchten, planten, hoenders, enz .wegstal, veroorloofde te dooden, wanneer hij daartoe aangemaand, niet ophield maar bij zijne strafbare handeling bleef persisteeren (Cf. Voet at Pandect XLVIII, 8, 10; I. 3, 3 en IX. 229); Overwegende dat het eerste geval, 't welk zich thans voordoet geheel aan dat van wettige zelfverdediging wordt gelijkgesteld, „quia" zooals teregt door Farinacius, Quaest. 125 No. 199, wordt gezegd „Quia praesumitur quod eo tempore fur habuerit animam, non solum furandi, sed etiam occidenti, vel saltem cum sic de nocte veniat ratione temporis discerni non posset an ad furandu m an vero ad occidendu m venerit''; •) Overwegende dat het ten deze niet afdoet, dat de dief naderhand gebleken is, geene wapens bij zich te hebben gehad, daar de beklaagde, *) „Omdat verondersteld moet worden, dat de dief op dien tijd het voornemen gehad heeft om te stelen niet alleen, maar ook om te moorden; of ten minste, aangezien hij zoo in den nacht komt, dat men uit aanmerking van den tijd, niet kan onderscheiden, of hij om te stelen, dan wel om te moorden gekomen is". *) „eenen vruchtdief mag men vrijelijk dooden" — ld. —. die op het hulpgeschreeuw van zijnen zoon toeschoot, zulks niet wist, noch weten kon, dat hij den dief zonder gevaar voor zijn eigen leven zoude hebben kunnen meester worden, en aan een voorafgaand onderzoek naar deze omstandigheid, in diergelijke gevallen, waar het leven van de bewoners dikwijls in dreigend gevaar verkeert, niet te denken valt; Overwegende dat de regter dan ook ten onregte den beklaagde de nederlaag van den nachtelijken dief als misdrijf heeft toegerekend; enz. Overwegende dat, aangezien derhalve de doodslag onderwerpelijk door den beklaagde gepleegd aan dezen niet toerekenbaar is, hij alsnog zal behooren te worden vrijgesproken; enz.; Het Hoog-Geregtshof van Ned.-Ind.: vernietigde daarop de vonnissen door de regtbank van omgang tegen den lsten en 3den beklaagde gewezen, en sprak die beschuldigden vrij, zonder evenwel het beginsel, in de medegedeelde conclusie van den Advocaat-Generaal ter sprake gebragt uit te maken, maar wel op grond dat het niet onaannemelijk was voorgekomen, dat het door den lsten beklaagde begane feit was gepleegd ter wettige zelfverdediging en het hem derhalve niet als misdrijf kon worden toegerekend, enz.; Arresten vanden 12den Julij 1853. Medegedeeld door Mr. R. A. Eekhout. Indisch Weekblad van het Recht. 1873 — No. 62Q. De Landraad te Meester-Cornelis; Gezien enz.; enz. Overwegende dat waar de wetgever doodslag, kwetsuren of slagen gepleegd of toegebracht des nachts bij het afweren van inklimming of van braak der sluitingen, muren of ingangen van een bewoond huis of deszelfs aanhoorigheid, niet strafbaar stelt, geen rechter het nog onder den indruk van het gebeurde toebrengen van een of meer klappen aan zulk een op heeter daad betrapten dief, iemand als misdrijf zal aanrekenen, evenmin als het feit, dat hij, die een dief heeft gepakt, hem in afwachting van de komst der policie heeft laten binden; Overwegende, dat hiermede niet betoogd wordt, dat Maie werkelijk diefstal heeft willen plegen, daar het bijv. zeer goed mogelijk is, dat hij door de duisternis op het erf van beklaagdes buurman is gekomen en zijne vergissing bemerkende, door de pagger op beklaagdes erf is gedrongen maar wel dat beklaagde, die niets wist van Djans verzoek aan de gardoe, om hem tegen vier uur te wekken, te goeder trouw in de meening verkeerde, dat Maie van plan was geweest bij hem in te breken; Overwegende, dat hiertoe niet afdoet, dat Maie dien nacht gardoedienst had, daar het van algemeene bekendheid is en de Indische strafrechter bij ondervinding weet, dat meermalen diefstallen juist door personen bij de gardoe behoorende, worden gepleegd; Overwegende, dat op grond van het hierboven uiteengezette, be- klaagde van de tegen hem ingebrachte beschuldigingen moet worden vrijgesproken; enz. Indisch Weekblad van het Regt. 1882 — No. 1012. Schuld. Zelfverdediging. Landraad Japara. Is zelfverdediging aannemelijk waar beklaagde op een afstand van tien passen heeft geschoten op een suikerrietdief, dewijl deze beklaagde met een kapmes dreigde ? Neen. Het Recht in Nederlzandsch-Indië. 1884 — Deel XLII, blz. 125. Wettige zelfverdediging. — Ontslag van rechtsvervolging, art. 244 W.v.S.E. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Ind.: Gelezen het vonnis van den raad van Justitie te Semarang, waarbij de beklaagde Guiseppe Carri is schuldig verklaard aan moedwillige verwonding van twee personen, welke verwonding ten aanzien van één hunner, eene ziekte van meer dan twintig dagen ten gevolge heeft gehad onder verzachtende omstandigheden en deswege veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf enz.; enz. Overwegende dat in verband met den inhoud der in eerste aanleg voorgebrachte getuigenissen, genoegzaam rechtens blijkt, dat vier dronken artilleristen in beklaagdes huis zijn gedrongen, zijne huishoudster, die hun het verder indringen wilde beletten, hebben geslagen en hem, toen hij haar te hulp kwam en hun verzocht het huis te verlaten, hebben aangepakt en de kleeren van het lijf gerukt en vervolgens, toen hij zich van hen losgeworsteld had en zijne slaapkamer was ingegaan, het huis en de deur van zijne kamer met steenen hebben geworpen, de kamer zijn binnengedrongen en hem hebben aangevallen, waarop beklaagde zich tegen hen met een mes heeft verweerd en daarbij twee hunner verwond; Overwegende dat hieruit blijkt dat beklaagde heeft gehandeld uit wettige zelfverdediging en derhalve voor het toebrengen der kwetsuren krachtens het bepaalde bij art. 244 van het Wetboek van Strafrecht voor Europeanen niet strafbaar is, zoodat hij alsnog te dier zake van alle rechtsvervolging behoort te worden ontslagen; enz. Indisch Weekblad van het Regt. 1885 — No. 1130. Zelfverdediging. —Strafvordering. Moet, waar de beklaagde kwetsuren heeft toegebragt uit noodweer van wettige zelfverdediging, hij worden vrijgesproken dan wel het O.M. niet ontvankelijk verklaard in de strafvordering ? Het laatste. — Landraad Buitenzorg. — Het Recht in Nederlandsch-Indiê. 1892 — Deel LIX, blz. 270. Moord. — Manus Ministra. — Middel tot ontdekking van eenen dief. — Verzachtende omstandigheden. Beklaagde: Johan Cores de Vries. De Raad van Justitie te Batavia: Overwegende enz.; Overwegende dat op grond van beklaagdes behoorlijk bevestigde erkentenis het wettig en overtuigend bewijs is geleverd, dat hij het hem ten laste gelegde heeft gepleegd; enz. Wat betreft de vraag of de daad van beklaagde onder het bereik der strafwet valt, dat ieder bevoegd is om binnen de grenzen der wet zijn eigendom te beschermen; dat dus, waar de politie vergunning kan geven om op bewoonde en door menschen bezocht wordende plaatsen voorwerpen op te stellen, die voor menschen gevaarlijk zijn, zooals borangs en randjoes, ten einde zich tegen schade door wild gedierte te vrijwaren, het wel niet ongeoorloofd kan zijn binnen eene onbewoonde doch behoorlijk afgesloten bewaarplaats van goederen, waar niemand zonder verlof en medewerking van den eigenaar of gebruiker op rechtmatige en gewone wijze toegang kan krijgen, maatregelen te treffen om aan binnendringende dieven afbreuk te doen, b.v. door binnen dat gebouw een kwaadaardigen hond te doen losloopen, scherpe voorwerpen te leggen of te stellen, dus ook door een met hagel geladen geweer zoodanig te plaatsen en met de zich binnen de bewaarplaats bevindende goederen te verbinden, dat hij, die zich van die goederen tracht meester te maken, door het schot getroffen kan worden in arm of been en alzoo ter plaatse kan worden gevat of gemakkelijker opgespoord; Overwegende dat het nemen van zoodanige maatregelen niet bij eenige verordening is verboden, veel minder strafbaar gesteld; enz. Overw., dat beklaagdes daad dus, hoewel wegens de gebleken levensgevaarlijkheid van den door hem gebezigden toestel afkeurenswaardig, niet onder het bereik der strafwet valt. Rechtdoende: Verklaart dat het den beklaagde Johan Cores de Vries ten laste gelegde wel bewezen feit noch misdrijf noch overtreding oplevert; Ontslaat hem te dier zake van alle rechtsvervolging; enz. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Ind.: Gezien enz. ; Overwegende dat onderwerpelijk de, door den eersten rechter als bewezen aangenomen feiten zonder eenigen twijfel aantoonen, dat de beklaagde, na bevorens reeds voor een niet onaanzienlijk bedrag aan olie te zijn bestolen, — minstens met het opzet, om dengene die het wagen zou weder in zijn olie magazijn te dringen en daaruit een of meer blikken met klapperolie te ontvreemden, te verwonden, — een met hagel geladen percussiegeweer zoodanig geplaatst en den trekker daarvan aan de meest voor de hand staande blikken met klapperolie aldus heeft verbonden, dat bij verplaatsing van een daarvan, de bij voorbaat gespannen haan neerslaan, het schot afgaan en de dief moest worden getroffen; enz. Overwegende dat mitsdien de beklaagde zich van den verslagene zeiven, in diens onbewustheid van het hem boven het hoofd hangend ge- vaar, als een blind werktuig (manus ministra) heeft bediend, om zijn opzet te volvoeren, zoodat hij als de dader zelf van dezen doodslag moet worden aangemerkt; enz. dat uit art. 213 eod, duidelijk blijkt, dat men naar onze positieve strafwetgeving, slechts het opzet behoeft te hebben daden van geweld te plegen, om, volgt daardoor de dood van den aangevallene, aan moord te worden schuldig verklaard, zoo men althans geleiderlage gehandeld, dit is iemand met evenbedoeld opzet gedurende korteren of langeren tijd op een of meer plaatsen heeft opgewacht; enz. Overwegende voorzooveel men mocht willen beweren, dat hier uit anderen hoofde overmacht in den zin van art. 30 van het Strafwetboek aanwezig was, dat vooreerst de wetgever bij de vaststelling der even te voren aangehaalde artikelen reeds rekening heeft gehouden met zoodanige justificatoire of excuseerende omstandigheden, als hem gewichtig genoeg voorkwamen, en ten andere, voorzooveel de beklaagde in casu gevaar liep zijn vermogen te zien verminderen, in het oog dient gehouden dat, wel is waar den eigenaar, bezitter of houder van roerend goed het recht niet kan worden ontzegd een dief, zoo hij hem op heeter daad betrapt, hetgeen hem ontstolen is weder te ontnemen en, zoo hem te dier gelegenheid weerstand wordt geboden, geweld met geweld te keer te gaan, immers zooveel geweld aan te wenden, als noodig is om den geboden weerstand te overwinnen, — doch dat het, let men vooral op de straffen die de wet zelve voldoende acht om diefstal te onderdrukken, de grenzen eener wijze gematigdheid verre overschrijdt, mitsdien in eene geregelde maatschappij ongeoorloofd is, iemand het leven te benemen, enkel omdat hij zich wederrechterlijk van eens anders goed, zij 't van nog zoo geringe waarde, meester maakt; dat in casu van de zijde des diefs zelfs in het geheel geen geweld kon worden voorzien, mitsdien het door beklaagde aangewende eiken rechtsgrond miste; enz. Moord. Twee jaren gevangenis. Indisch Weekblad van het Recht. i8gg — No. 1856. Kwetsuren. Noodweer. Vrijspraak of Ontslag van rechtsvervolging? Landraad Kruksaan. Overwegende dat uit wettige zelfverdediging toegebrachte slagen niettemin „moedwillig" worden toegebracht, zoodat het feit waarvoor beklaagde heeft terecht gestaan, wel is bewezen maar door bijzondere omstandigheden niet strafbaar is, zoodat beklaagde van rechtsvervolging had moeten worden ontslagen; enz. Het Recht in Nederlandsch-Indië. igoo — Deel LXXIV, blz. 18. Nooddwang. Nooddwang der wettige verdediging bestaat slechts dan, wanneer de verdediging gericht is tegen doodslag en persoonlijke mishandeling (toebrengen van kwetsuren of slagen). Hij, die op het hulpgeroep zijner zuster, in den nacht een vreemden man bij haar vindt liggen en dezen verwondt, kan zich niet beroepen op nooddwang. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Ind.: Gelezen de beschikking van den President van den Landraad te Demak, waarbij is verklaard dat de den verdachte Kasdan ten laste gelegde feiten noch misdrijf noch overtreding opleveren en dat er geen voldoende redenen bestaan tot verdere vervolging van de beide medeverdachten Saleman en Mojoedo enz.; Overwegende dat deze beschikking is minder juist wat den verdachte Kasdan betreft, vermits art. 246 Inl. S.W. in overeenstemming met art. 244 van dat voor Europeanen, en beide overgenomen uit art. 328 van den Code Penal, alleen op het oog heeft verdediging van eigen of eens anders persoon tegen doodslag en persoonlijke mishandeling als omschreven in art. 225 e.v. Inl.S.W.; voorts onder noodweer geen andere gevallen begrepen kunnen worden dan de voorgaande en de beide gevallen in art. 247 genoemd, hetgeen uit de limitatieve inkleeding van dit artikel volgt, en alzoo verdediging tegen uitsluitend oneerbare aantasting er buiten valt; Het Recht in Nederlandsch-Indiê. 1902 — Deel LXXVIII, bh. 469. De President van den Landraad te Malang; Gelezen enz.; Overwegende dat uit de stukken blijkt: dat verdachte Pa Darmin Pa Roekna, den petinggi van desa Segoendoe, district Penanggoengan, afdeeling Malang, in diens in genoemde desa gelegen woning moedwillig een klap in 't gezicht heeft gegeven, nadat de petinggi hem erover had onderhouden, dat hij niet gerapporteerd had, dat hij zijn plan om te gaan verhuizen had opgegeven, wat de petinggi moest weten, omdat verdachte aandeelhebber was in een onder zijn ressort gelegen Gouvernementskoffietuin, de petinggi hem daarop had uitgescholden, verdachte daarna had teruggescholden en de petinggi hem toen een klap in zijn gezicht had gegeven; enz. dat in gevallen als het onderhavige in deze afdeeling steeds de strafactie den verkeerden persoon treft, immers niet wordt vervolgd de provoceerende slaande petinggi, maar de terugslaande kleine man; Overwegende dat het door verdachte gepleegde feit bij de wet niet met straf wordt bedreigd, immers art. 246 van het Wetboek van Strafrecht voor Inlanders niet strafbaar verklaart het toebrengen van een slag, wanneer het op het eigen oogenblik geboden werd door den nooddwang der wettige zelfverdediging; enz. De Raad van Justitie te Soerabaja; Gelezen enz.; Overwegende dat door den Voorzitter van den Landraad te Malang voor zijne voormelde beschikking is aangevoerd dat het door ver- dachte gepleegde feit op het oogenblik geboden werd door den nooddwang der wettige zelfverdediging; Overwegende dat deze meening echter minder juist is, vermits er geenerlei gevaar bestond voor verdachte's leven, lijf of vrijheid en mitsdien art. 246 van het Strafwetboek voor Inlanders hier niet toepasselijk is; enz. enz. Beschikkende: Vernietigt de beschikking van den Voorzitter van den Landraad te Malang; Gelast alsnog de terechtstelling van Pa Darmin vd. voor dien Landraad, rechtsprekende in misdrijfzaken, terzake van de hierboven geformuleerde feiten. Het Recht in Nederlandsch-Indië. 1903 — Deel LXXXI, blz. nj. „Korte vermelding van eenige beschikkingen". Zelfverdediging, enz. De Raad van Justitie te Soerabaja besliste: Wanneer men uit zijn woning komende, daar iemand aantreft, die reeds over den huiswand een opening heeft gegraven om daardoor binnen te gaan, en dien persoon doodt, kan er geen sprake van zijn, dat dit geschiedde tot afwering van inklimming (art. 247 Str. Inl.) en dus niet strafbaar zou zijn (beschikking van 23 April 1903). Het Recht in Nederlandsch-Indië. 1912 — Deel 99, blz. 152. Doodslag. Noodweer. Verschoonende omstandigheden. Dagvaarding. De feitelijke toedracht wettigt in casu bij het gepleegde misdrijf evenmin het aannemen van noodweer als van verschoonende omstandigheden. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Indië: Gezien enz.; Overwegende dat de Raad op de gronden en bewijsmiddelen in zijn vonnis vermeld, terecht als rechtens bewezen heeft verklaard hetgeen den beklaagde is ten laste gelegd met zijn schuld daaraan, maar dit minder juist heeft gequalificeerd als „doodslag onder verschoonende omstandigheden", waardoor de Raad een straf oplegde, welke eveneens verbetering behoeft; dat immers N. de aanvaller, door beklaagde reeds geheel ontwapend was, den strijd opgegeven en zich verwijderd had van de plaats van den strijd, zich aan beklaagdes oogen onttrokken had door zijn huis binnen te gaan en de deur achter zich dicht te sluiten aldus een scheidsmuur tusschen zich en beklaagde scheppende, waardoor de strijd geen voortgang meer kon hebben, zoodat er naar 's Hofs oordeel van provocatie van de zijde van N. geen sprake meer was toen beklaagde, niettegenstaande deze situatie, op zijn reeds huiswaarts gerichte schreden terugkwam, naar de huisdeur van N. snelde, deze, gesloten vindende intrapte, daarop naar binnen ging, N. tegen den grond wierp, op hem ging zitten daarna met de eene hand diens hoofd oplichtte en met de andere met het mes op het linker bovendeel van het hoofd de wonde toebracht, welke den dood van dezen tengevolge heeft gehad; dat beklaagde derhalve gepleegd heeft het misdrijf van doodslag omschreven en strafbaar gesteld in de artt. 210 en 220 par. 1 S.E. Het Recht in Nederlandsch-Indiê. igi2 — Deel 99, blz. 431. Noodweer. Wie zich zelf door daden van geweld in noodtoestand heeft gebracht kan zich niet op noodweer beroepen. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Indië: Gelezen enz. Overwegende dat de Raad de den beklaagde ten laste gelegde feiten ten rechte als bewezen aannemende met uitzondering van wat hieronder over den breuk van den middenvinger zal worden overwogen ten onrechte heeft aangenomen, dat beklaagde in zelfverdediging handelde, toen hij den getuige R. mishandelde, daar, al staat vast dat R. den beklaagde bij de testikels heeft gegrepen, dit het beroep op noodweer nog niet rechtvaardigt, omdat die greep een gevolg is geweest van het feit dat beklaagde R. voorover had geworpen en sloeg; dat het nu wel begrijpelijk is dat beklaagde om zich uit dien greep te bevrijden R. voortdurend bleef slaan doch niemand zich op noodweer kan beroepen die zich zelf door daden van geweld in noodtoestand heeft gebracht; enz. Indisch Weekblad van het Recht. 1913 —No. 2513. Raad Makassar. Geen Noodweer. Doodslag. Raad: 2 jaar. Hof 5 maanden gevangenis. De zaak speelt in de Res. Menado. In het naderen, onder het uiten van een krijgskreet, het uitvoeren van een krijgsdans — tjakalele — en voorwaarts springen, door onderwerpelij ken zeer vij andig gestemden persoon, die met een parang zwaaide en een revolver in den gordel had, en het blijven naderen door dien persoon, ondanks waarschuwing en het richten met een geweer door beklaagde-aangevallene is wel reden gelegen aan te nemen dat de aanvaller zou overgaan tot handelingen die gevaar konden opleveren, doch geen nooddwang der wettige zelfverdediging te zien, waardoor beklaagdes op 7 a 8 M. gelost schot niet strafbaar zou worden, door op zoo'n afstand een onmiddellijk dreigend gevaar alleen kan bestaan in een schot uit bedoeld revolver van aanvaller, zijnde door het enkel komen van 's aanvallers armen bij diens middel, waar dat revolver zat niet de vrees gewettigd, die beklaagde tot zijn schot bracht. 1) !) Enkele uitspraken uit den Iaatsten tijd, willen ons voorkomen aan de zelfverdediging maar weinig plaats te laten. Zonder dit geval volledig te kunnen beoordeelen, moeten wij toch opmerken dat een afstand van 7 & 8 (zelfs 9 Meters) in minder dan een seconde is te doorkruisen, waarbij bedacht moet worden dat de met een geweer gewapende aangevallene eenige ruimte behoeft. Ook bij noodweer dunkt ons, dat voor het in dubiïs pro reo plaats is. Indisch Tijdschrift van het Recht. 1923 — Deel CXX, blz. 438—444. Verhandeling van J. C. Vunderink: „Noodweer", waarop in: Indisch Tijdschrift van het Recht. 1924 — Deel CXXI, blz. 74—j8. Verhandeling van Mr. A. v. Olst: „Noodweer". Hierop repliek in: Indisch Tijdschrift van het Recht. 1924 — Deel CXXI, blz. 2ji—274. Verhandeling van J. C. Vunderink: „Nogmaals: Noodweer". Noodweerexces Indisch Tijdschrift van het Recht. 1920 — Deel 114, blz. 402. Overschrijding grenzen noodweer. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Indië: Gezien enz., Overwegende dat het Hof op grond van de daarvoor door den Raad opgenoemde bewijsmiddelen met den Raad wettig en overtuigend bewezen acht, dat beklaagde den kanonnier A. C. T. ten tijde, ter plaatse en op de wijze als in de telastelegging meer subsidiair opgenomen mishandeld heeft; dat het Hof met den Raad van oordeel is, dat beklaagde's beroep op noodweer behoort te worden verworpen, maar den Eersten Rechter niet kan toegeven dat den beklaagde het door hem gepleegde feit op grond van het tweede lid van art. 48 van het Strafwetboek niet zou kunnen worden toegerekend; dat er toch bij de behandeling der zaak ter terechtzitting niets aan den dag gekomen is, dat er op zou wijzen, dat beklaagde, toen hij op den kanonnier T. schoot, verkeerd zou hebben in een hevige gemoedsbeweging als in evengemeld wetsvoorschrift bedoeld en men er wel toe moet komen het tegendeel aan te nemen als men de verklaringen leest van de getuige V. I. d. M. dat hij beklaagde zeer kalm op T. zag schieten na gemikt te hebben, van de getuigen V. I. d. M., L. en B., dat beklaagde onmiddellijk na het gebeurde zijn tevredenheid uitdrukte, dat hij goed gemikt had, van getuige R. dat hij niet den indruk gekregen had, dat beklaagde geagiteerd was, toen hij schoot en van getuige L. die, naar den Officier van Justitie in zijne memorie mededeelt, ter terechtztting zou hebben verklaard, dat beklaagde alvorens op T. te schieten om dezen heengeloopen was om de plaats te bepalen waar hij hem zou kunnen treffen en dat beklaagde twee malen op T., alvorens te schieten gemikt had, hebbende dezelfde getuigen L. volgens het procesverbaal der terechtzitting verklaard, dat beklaagde na zijn revolver getrokken te hebben, naar rechts liep langs de vechtenden alsof hij bang was een bepaald punt te raken en toen, nadat hij naar het getuige voorkwam, gesommeerd had, in de richting van de beide personen op den grond (B. en T.) schoot zonder echter te mikken; Kwalificatie: Mishandeling. Idema, Rechtspraak 15 Indisch Tijdschrift van het Recht. 1933 — Deel CXXXVII, blz. 453. Mishandeling van zijn vrouw door den man, die haar 's avonds in zijn huis aantreft in gezelschap van een anderen man. Veroordeelend vonnis van den Landraad te Probolinggo. De Raad van Justitie te Soerabaya neemt noodweerexces aan; dus ontslag van rechtsvervolging. Vonnis in Revisie. Raad van Justitie te Soerabaya; enz. Overwegende, dat dit wel bewezen feit misdrijf noch overtreding oplevert, aangezien in casu sprake is van de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging, alsmede onmiddellijk gevolg van een gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt, zooals die is omschreven en niet strafbaar gesteld bij art. 49, lid. 2 Swb. enz. In een Naschrift kritiek van Prof. Schepper. Indisch Weekblad van het Regt. Mengelwerk. 1867 — No. 223. Lastgeving tot moord. Het plegen van ontucht wordt in de onafhankelijke staten van Celebes met den dood gestraft. De last tot het ter dood brengen van eenen aan dat of aan eenig ander feit schuldige gaat in den bovenbedoelden staat uit van de vorstin van dat Rijk, nadat de zaak behoorlijk onderzocht is bij den Hadat, welke Hadat met de vorstin, (niet deze alleen) de regtspraak uitoefent, enz. Het Hoog-Geregtshof van Ned.-Ind. (in substantie) besliste, dat naarvolgens de ter zake toepasselijke bepalingen van strafregt. met name het romeinsch regt, een slaaf, die op last van zijnen meester, iemand om het leven brengt, te dier zake niet strafbaar is, terwijl wijders het gehoorzamen aan eenen van het wettig gezag uitgegaan bevel nimmer dengene, door wien zoodanig bevel wordt nagekomen, bloot kan stellen aan strafregterlijke vervolging; en dat de mindere of meerdere bevoegdheid van de vorstin, onder wier gezag de beklaagden staan, om eenen last te geven tot het dooden van eenen derde, niet stond, noch staan kon ter beoordeeling van de beklaagden en deze alzoo hadden gehandeld in opvolging van het wettig over hen gesteld gezag, en dat mitsdien de door de beklaagden gepleegde daad, hun niet toerekenbaar is. Op grond hiervan werden zij vrijgesproken en hunne onmiddellijke in vrijheid stelling gelast '). — Het arrest in extenso in W. 230 —. Indisch Weekblad van het Regt. 1893 — No. 1581. Het hoofd van plaatselijk bestuur mag bij de uitoefening zijner ') Naar het ons voorkomt is de beslissing van het Hof alleszins juist cf. Huber Noodt ad. Leg. Aquiliam, Cap. X. „Si igitur servus jussu domini damnum injuria dedit: tantum dominus deliquit, teneturque suo nomine directa actione.. .. Aquilia pareet parenti imperio domini. 4. AMBTELIJK BEVEL politiemacht in pas ontgonnen nog woeste streken, geheel van politiemacht ontbloot, niet het recht ontzegd worden zich van de hulp der aldaar vertoevende particulieren te verzekeren. Een particulier in zoodanig geval aan de roepstem der politie gehoor gevende, begeeft zich niet op een door eenige wettelijke bepaling verboden terrein en begaat allerminst eene onvoorzichtige of laakbare handeling. Noch beklaagdes voornemen om den thans verslagene te vatten en aan de politie over te leveren, noch zijn gewapend optreden, noch het voorhouden van zijn scherp geladen wapen, noch het naspringen van den thans verslagene met het wapen in de handen getuigen van doldriftige onvoorzichtigheid dan wel van laatdunkende onverschilligheid voor de veiligheid van eens anders leven, te meer, waar beklaagde, door zich van zijn wapen te ontdoen, zijnerzijds eene onberadenheid zoude hebben betoond, dat bij de arrestatie van den verslagene, een overmoedigen, gewapenden misdadiger, zijn leven in gevaar had kunnenworden gebracht. De Raad van Justitie te Soerabaja; enz. Overwegende dat door beklaagdes opgaven ter terechtzitting gedaan, is gebleken: dat enz. ; dat Bêrêk bij hunne komst onmiddellijk opsprong, met de linkerhand de in judicio aanwezige kris naar voren schuivend, terwijl hij met de rechter van onder zijn zitvlak de in judicio aanwezige klewang (koenir) weg haalde en dreigend ophief; op beklaagde's vraag: „orang dari dima , brutaal antwoordde: „orang dari Klakah" en zich vervolgens snel achterwaarts met het front naar beklaagde en steeds in dreigende houding verwijderende, zich plotseling heeft omgewend en uit het huis wilde vluchten; enz. Overwegende dat blijkens het proces-verbaal beklaagde ter terechtzitting onder meer heeft erkend, dat hij, toen Bêrêk wilde ontvluchten, dezen heeft toegevoegd: „loop niet weg anders schiet ik" en dat hij, toen Bêrêk met opgeheven klewang toch wilde ontvluchten, „in de consternatie het geweer uitgooiend, dit heeft afgeschoten, met de bedoeling hem in de beenen te raken, doch in den rug getroffen", enz. Overwegende dat slechts als bewezen kan worden aangenomen de uitzwaaiende beweging, waarna het schot is afgegaan, en die beweging zoowel moedwillig kan hebben plaats gehad, met de bedoeling een schot van nabij te lossen als een onwillekeurig gevolg kan zijn geweest van den sprong naar voren, waarbij op de een of andere wijze de haan achterwaarts getrokken, is teruggeslagen en het schot heeft doen afgaan ; enz. Overwegende dat de Raad derhalve twijfelt aan de oorzaak, die het schot heeft doen afgaan, waaraan de dood van Bêrêk is toe te schrijven, immers onderwerpelijk zoowel aan moedwil als aan eenig toeval kan worden gedacht en dientengevolge niet als wettig en overtuigend be- wezen aanneemt dat beklaagde moedwillig den dood van Bêrêk heeft veroorzaakt; enz. Evenmin onwillige levensberooving — art. 253 W.v.S.E. — Vrijspraak. Indisch Tijdschrift van het Recht. ig20 — Deel 112, blz. 478. Landgerecht te Semarang: Art. 407 lid 1 S. Goederenbeschadiging. Wederrechtelijk. Ambtelijk bevel. Art. 51 lid 2 S. De Landrechter in de zaak van beklaagde B. S. etc. Gezien de stukken. Gehoord de ter terechtzitting afgelegde verklaringen van getuige en van den beklaagde, het requisitoir van den Fiscaal-Griffier.; Overwegende dat beklaagde wordt vervolgd ter zake, dat hij Dinsdag 1 April 1919 opzettelijk en wederrechtelijk met een breekijzer den beugel van een slot heeft verbogen en het aan dit slot middels plombeerloodje verzegeld ijzerdraadje heeft stukgemaakt, welk slot en ijzerdraad ter waarde van f 1.50 dienden ter bevestiging van het uiteinde van een dwars over de Garangrivier op het particulier land Simongan naar den Oostelijken oever gespannen ketting aan den Oostelijken in het rivierbed staanden paal en toebehoorende aan Tjien To Oey althans aan anderen dan beklaagde; Overwegende dat beklaagde ter terechtzitting heeft erkend slot en ijzerdraad op tijd en plaats en wijze als bovenvermeld opzettelijk te hebben verbogen resp. stuk gemaakt doch heeft ontkend, dat dit wederrechtelijk zou zijn geschied, bewerende dat hij evenals de eigenaar wiens weg door een nietrechthebbende wordt afgesloten bevoegd was de versperring in de Garangrivier die het Gemeentelijk zand- en grindbedrijf stop zette te verbreken en te verwijderen; enz. Overwegende dat beklaagde zich er in de tweede plaats op heeft beroepen dat hij als ondergeschikt ambtenaar de handeling heeft verricht op uitdrukkelijken last van zijn Chef, den Directeur der gemeentewerken en deze weer handelende op last van den Burgemeester; Overwegende dat in ieder geval de last door een onbevoegde is gegeven, immers de gemeente geen eigen bevoegdheid had om zonder ruggespraak en machtiging van den rechthebbende tot handhaving van het recht op de rivier op te treden, voorts de inbreuk is gepleegd buiten de grenzen der gemeente, zoodat van handhaving van publiekrechtelijke der gemeente toekomende rechten als bv. uit de verordening houdende eenige bepalingen tot bevordering van de openbare gezondheid en de openbare orde, evenmin sprake kon zijn; dat de handeling van getuige Oey bepaaldelijk valt onder de keur op het beschadigen van water en bevloeiingswerken van openbaar nut (S. 1854 No. 95) zoodat het noch op den weg van beklaagde noch op dien van de gemeente doch van het bestuur op voordracht van den betrokken irrigatieambtenaar lag om desnoods met den sterken arm bij wege van politie een einde te maken aan de strafbare versperring van de Garangrivier; Overwegende dat beklaagde alleen in het geval beklaagde ter goeder trouw meende, dat het bevel door een daartoe bevoegden was gegeven vrij uitgaat; dat beklaagde wist als leider van het zand-, grind- en steenbedrijf van de gemeente, dat de gemeente geen eigenaar was van de rivier doch handelde uit krachte van een door het land verleende vergunning; dat beklaagde evenzeer wist, dat de paal stond buiten de gemeente wier grens den Westelijke oever van de rivier volgt; hij dus handelend optrad buiten de gemeente; voorts dat het gezag van de gemeente niet verder dan hare grenzen reikt; dat beklaagde door de versperring niet is overvallen aangezien er reeds geruimen tijd sprake van was, dat dit zou geschieden, zoodat hij ruimschoots gelegenheid heeft gehad de gevolgen van een eventueel verbreken der versperring te overdenken; dat toen hij de beschadiging aanbracht bij hem twijfel bestond of hij daartoe wel gerechtigd was; dat dit alles uitwijst, dat beklaagde niet ter goeder trouw het onbevoegd bevel heeft opgevolgd en hij dus geheel en al voor zijne handeling verantwoordelijk is; 5. ANDERE RECHTVAARDIGINGSGRONDEN a. Tuchtrecht Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1852 — Deel VIII, bh. 2ij. De Raad van Justitie te Amboina; Gelezen enz.; Gelet enz.; Overwegende dat uit de getuigenis van Saleh blijkt dat Rosina is geslagen door haren lijfheer, den beklaagde met eene Javaschen bindrotting, enz. Overwegende dat in art. 37 der publicatie van den 24sten Dec. 1825 (Stbl. No. 44) aan lijfheeren vergund wordt eene matige huiselijke correctie aan te wenden. Overwegende dat het toebrengen van eenige rottingslagen hieronder gerekend kan worden, daar toch nergens eenige omschrijving door den wetgever is gegeven van zoodanige huiselijke correctie. Overwegende dat het feit den beklaagde ten laste gelegd alzoo geene overtreding daarstelt. Regt doende in naam en vanwege den Koning. Ontzegt den eisch van den eischer R.O. en verwijst hem in de kosten, enz. Ind. Weekblad van het Recht. 1873 — No. 316. De beklaagde, zendeling op het eiland Rotti, had een kind van vijf jaren, Christine Dominicus, als pleegkind in zijne woning opgenomen. Het schijnt, dat Christine Dominicus evenwel zeer ongehoorzaam en bovendien diefachtig was, ten minste op zekeren dag kwam haar zusje Albertine vertellen, dat Christine een stuk kip had gestolen. De beklaagde gaf daarop last de hand van het kind met droog gras te omwinden en dit aantesteken, naar hij zeide met de bedoeling, om het kind bang te maken. Hoe dit ook zij, het kind ontving een brandwonde, die volgens de getuigen spoedig genezen was, doch eenigen tijd later vertoonde zich aan de hand eene nieuwe wonde, die tengevolge had, dat een der vingers van de hand afviel. Volgens het visum repertum van een der geneesheeren stond die tweede wonde in geen verband tot de brandwonde en op grond daarvan nam de Raad verzachtende omstandigheden aan en veroordeelde den beklaagde tot drie dagen gevangenis. Het Hoog-Geregtshof verzwaarde die straf tot drie maanden. Raad van Justitie Soerabaja, enz. Overwegende, dat evenmin aan beklaagde kan worden toegegeven, dat de tenuitvoerlegging der door hem in opgewondenheid aangekondigde strafoefening tot bewaring van zijn zedelijk overwicht over de kinderen noodzakelijk was, terwijl, wat hiervan ook zij, deze zijne individueele opvatting, nimmer kon regtigen, om eene daad te plegen die het ouderlijk regt van straffen verre te boven ging; enz. (Zie verder onder causaliteit). Het Recht in Nederlandsch-Indië, ign — Deel g8, blz. i<)4- Onwettige inhechtenisneming. Minangkabausche adat. Volgens het plaatselijk adatrecht te Fort de Koek blijft de vrouwelijke kamanakan gedurende haar geheele leven onder het gezag van haren mamak. Deze kan haar door opsluiting (in een blok) tot de opvolging zijner bevelen dwingen. Zoodanige opsluiting is mitsdien niet wederrechtelijk. De Landraad te Fort de Koek: Gezien de akte van verwijzing waarbij aan beklaagden wordt te laste gelegd: dat zij te zamen en in gemeen overleg op Woensdag 1 Nov. 1911 des avonds te omstreeks negen uur de maleische vrouw Si Gadidjah opzettelijk en wederrechtelijk zoomede zonder bevel der gevestigde machten en buiten de gevallen bij algemeene verordening voorzien in hechtenis genomen, gevangen en in bewaring gehouden hebben door die ongeveer 25 jarige vrouw in de woning van de vrouw Si Boelan waar Si Gadidjah tijdelijk verblijf hield, te overvallen, dezelve, ondanks haar tegenweer de armen vast te binden, tegen haar wil gemelde woning uit en derzelve familiehuis in te dragen en haar daar ondanks hernieuwde tegenweer, met het rechterbeen in een ongeveer drie meter lang blok van dikke bamboe (batoeng) te sluiten, enz. Overwegende dat nu wel is waar beklaagden het hun te laste gelegde hebben erkend, echter met de toevoeging dat zij meenden tot de bloksluiting volgens de adat gerechtigd te zijn; Overwegende dat vaststaat, dat volgens plaatselijk geldend adatrecht eene (vrouwelijke) kamanakan gedurende haar geheele leven blijft onder het gezag van den mamak; Overwegende dat wel is waar bij haar huwelijk, om haar man niet „maloe" te maken, en na haar huwelijk omdat de vrouw alsdan rijper in ervaring is geworden, de feitelijke uitoefening van dat gezag zwak pleegt te zijn; Overwegende dat dit echter niet wegneemt, dat dit gezag ook na het huwelijk onveranderd blijft bestaan; Overwegende dat deze regel niet alleen op zich zelve vaststaat, maar ook ligt in het Minangkabausche rechtssysteem, volgens hetwelk de vrouw na huwelijk in haar familie blijft, zonder eenige verandering in rechtstoestand terwijl de man in het huwelijk is als „asch op een stomp"; Overwegende dat eerste beklaagde mitsdien volkomen bevoegd was om si Gadidjah te gelasten naar haar familiehuis terug te keeren, en zij verplicht was geweest dit bevel op te volgen; Overwegende dat volgens de oude plaatselijke adat de mamak zelfstandig bevoegd is zonder kennisgeving aan de penghoeloes andiko, om zijne kamanakan, die zijne bevelen niet volgt, daartoe door opsluiting te dwingen; Overwegende dat bij deze adat, die blijkbaar aan het verdwijnen is, nu wel een andere adat is opgekomen, volgens welke de mamak niet tot opsluiting van zijne kamanakan zou bevoegd zijn; Overwegende dat er echter geenszins communis opinio onder de Agammers bestaat, dat eerstgemelde strenge adatregel geen kracht meer zou hebben; Overwegende dat die regel mitsdien nog bestaat, en het handelen diensvolgens, niet wederrechtelijk kan genoemd worden; Overwegende toch dat onder de gegeven omstandigheden het sluiten in het blok om zelfmoord der betrokkene en schande voor de familie te voorkomen niet geacht kan worden in strijd te zijn met algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid; Overwegende dat daarenboven de opgave van beklaagden dat zij meenden met de opsluiting in hun recht te zij n, betrouwbaar voorkomt; Overwegende dat het te laste gelegde mitsdien niet wettig en overtuigend is bewezen, en beklaagden daarvan dienen te worden vrijgesproken ; b. Algemeen belang Indisch Weekblad van het Regt. 1870 — No. 372. Raad van Justitie te Batavia: enz. Overwegende dat namelijk beklaagde's beweringen hierop neerkomen: dat Soeta, in Ratoe Baijie's huis aan erge pokken overleden, de buurt, doordien zijn reeds in ontbinding overgegaan lijk te lang onbegraven bleef, verpestte; dat beklaagde daarom zoowel 't Europeesch als het Inlandsch bestuur schriftelijk verzocht om last te geven tot eene spoedige ter aarde bestelling; dat hoewel omstreeks twaalf uur het lijk begraven zijnde, hij nogtans de lucht in de buurt van het sterfhuis zoodanig verpestend vond, dat hij zelf van de inademing zich onwel gevoelde, weshalve hij niet alleen uit zelfbehoud voor zich of zijn huisgezin, maar ook van het algemeen, het uit een hygiënisch oogpunt belangrijk achtte het sterfhuis te luchten; enz. Overwegende, dat nogthans omstandigheden voldoende zamen werken om als bewezen aan te nemen, dat beklaagde, zoo al niet door middel van bedreiging van doodschieting, dan toch zeker zoodanige pressie op zijn bedoeld werkvolk heeft uitgeoefend, dat dit moet geacht worden, enkel en alleen uit vrees voor hem het huis van Ratoe Baijie te hebben afgebroken, en dat wel met het oog op beklaagdes tegenwoordigheid bij dat werk, met dien verstande, dat zij, zijnde zijn loontrekkend volk slechts als werktuigen in zijne hand gediend hebben, en hij dus in regtskundigen zin moet gezegd worden zelf die woning te hebben omvergehaald; Overwegend^ dat de algemeen erkende gevaarlijkheid en besmettelijkheid van de ziekte, genaamd de kinderpokken, in verband met het gebrek van degelijke geneeskundig hulp te Ranghas, Betoeng en het feit, dat buiten en behalve het geval van de zoon van Ratoe Baijie er ook nog andere zich voordeden beklaagdes vrees voor zijn huisgezin in hooge mate gespannen hebben, en dat wel zoodanig, dat hij moet geacht worden gemeend te hebben, dat hij uit zelfbehoud tot de omverhaling van het huis verpligt was; Overwegende dat hij blijkbaar in die vrees geageerd heeft, en tevens in het algemeen belang ter sluiting der gevaarlijke ziekte gelijk hij beweert, welke bewering niet onaannemelijk mag genoemd worden; Gelet op den besmettelijken aard der ziekte en op de daaromtrent in Europa bestaande strenge sanitaire politievoorschriften; Overwegende, dat beklaagde, wel is waar onbevoegdelij k de handen slaande aan eens anders eigendom, nogtans hoegenaamd niet kan gezegd worden met boos opzet te hebben gehandeld, bij het ontbreken van welk criterium de daad hem niet behoort toegerekend te worden als misdrijf; Regtdoende: Spreekt beklaagde vrij van de hem ten laste gelegde feiten. Bij arrest van het Hoog-Gerechtshof bekrachtigd. Met naschrift Redactie. Indisch Tijdschrift van het Recht. 1933 — CXXXVIII, blz. 641. Smaadschrift. Beroep op handelen in het algemeen belang gemotiveerd verworpen. Raad van Justitie te Makassar: Overwegende (post alia), dat beklaagde bij zijn bovenbedoeld ver- hoor heeft verklaard, dat hij niet de bedoeling heeft gehad den heer V. te beleedigen, doch de aandacht van de autoriteiten heeft willen vestigen op de H.I.S. te Amoerang omdat hem, beklaagde, was verteld, dat de tevoren bij de schoolcommissie voorgebrachte klachten zonder onderzoek waren gedeponeerd; Overwegende, dat de Raad hierin meent te moeten zien een beroep van beklaagde, dat hij in deze in het algemeen belang zou hebben gehandeld, doch de Raad van meening is, dat dat beroep niet opgaat; dat toch de omstandigheid, dat beklaagde persoonlijk niet eenige moeite heeft gedaan bij de schoolcommissie of eenige andere autoriteit om te weten te komen, of het werkelijk waar was, dat klachten zonder meer door de schoolcommissie zouden zijn gedeponeerd, dat beklaagde zelve erkent niet te weten, of de aanV. telastegelegde feiten waar zijn en uit niets blijkt, dat hij om dit te weten te komen eenige verdere moeite heeft gedaan en de spottende wijze waarop beklaagde mevrouw V. met „Hare Majesteit" betitelt, doen blijken dat beklaagde maar al te graag met praatjes van anderen is meegegaan en deze in zijn blad een plaats heeft gegund, zonder zich te bekommeren om de vraag of de aantijgingen al of niet waar zijn, bij welke gedragingen in casu niet de bedoeling kan hebben voorgezeten het algemeen belang te dienen; enz. c. bijzondere rechtvaardigingsgronden in speciale wetten Het Recht in Nederlandsch-Indië. 1878 — Deel XXXI, blz. 245. Stbl. 1872 no. 195. Ankeren van een vaartuig met opium binnen drie Engelsche zeemijlen van den wal. Het beroep op zeeramp niet bewezen. De Raad van Justitie te Samarang; Gelezen enz.; Gehoord enz.; Overwegende dat appellant zijne verdediging grond op overmacht, die hem gedwongen heeft te ankeren binnen den afstand van drie Engelsche zeemijlen van den Javawal; enz. Overwegende dat door de verklaringen van de getuigen als wettig bewezen kan worden aangenomen: dat toen de aanhaling in den nacht plaats had de appellant alleen wakende is aangetroffen, terwijl de overigen sliepen, waardoor zijne bewering vervalt dat de helft der manschappen wakker was en steeds bezig met uithoozen van water uit de praauw, en dat appellant niet heeft opgegeven dat een lek hem genoodzaakt had daar te ankeren, maar opgaf door stormwind daar ter plaatse te zijn gekomen, en voorts door de verklaring van Kortebrand, Bardjo en Toleksono dat de lading droog was, en er om de paar uren maar vijf kleine emmers met water uit de praauw behoefde geloosd te worden, en niet 15 a 20 per uur, zooals appellant beweert, en eindelijk door de verklaringen van Wongsodikromo, Toleksono, en Bardjo, dat tegen den last van Korte- brand de praauw door de medeopvarenden van den appellant op de zandbank van de kali van Rembang gezet is; Overwegende dat Oudorp Kortebrand nog heeft opgegeven dat de praauw oud was, 't geen door appllant is erkend, en dat in verband met het in de vorige overweging voor bewezen aangenomene beschouwd, wettig en overtuigend is bewezen dat de praauw, mocht die al eenige lekkage hebben gehad, voor den nacht toch niet in zoodanigen toestand verkeerde, als appellant beweert, dat zij hem onmiddellijk noodzaakte den vasten wal op te zoeken; dat al ware een lekkage bewezen, dan uit de verklaring van appellant moet volgen dat die niet bijzonder gevaarlijk was, aangezien hij daarna ermede nog acht dagen gezeild heeft, zoodat hier niet eens aan eene zeeramp te denken valt; enz. Overwegende dat, vermits van geene zeeramp, waarop appellant zich overeenkomstig art. 4 Stbl. 1872 no. 195 beroept, is gebleken, en het te laste gelegde overigens erkend wordt, derhalve het vonnis van den landraad behoort te worden bevestigd, met uitzondering van de straf. Indisirhr-Tijdschrift van het Recht. 1933 — Deel CXXXVIII, blz. 9J7- Hooggerechtshof. Cassatie in het belang der wet. Vonnis van den Landrechter te Medan van 19 Aug. 1933 vernietigd op grond van het voorgedragen middel, schending van art. 2 jis. artt. 1 en 16 der Medansche Reclame verordening. (Uit het schriftelijk requisitoir van den procureur Generaal): De Landrechter te Medan heeft de zaak van boven genoemden beklaagde, vervolgd ter zake van het zonder vergunning van den Burgemeester reclame maken met behulp van een uithangbord, strafbaar gesteld bij artikel 2 lid 1 sub c jo. art. 16 der Medansche reclameverordening, niet vatbaar verklaard voor verdere behandeling. (Post alia) 's Landrechters beslissing komt mij onjuist voor. In de eerste plaats toch, laat de tekst der verordening eene interpretatie, als door den landrechter gegeven, niet toe. Het maken van reclame met behulp van uithangborden, d.w.z. met een reclamemiddel, zoodanig bevestigd aan gebouwen enz., dat het boven den openbaren weg uitsteekt (art. 1 sub b), wordt door art. 2 (1) sub c zonder uitzondering verboden verklaard, zoo daartoe door den burgemeester geen vergunning is verleend. De uitsluiting van de strafbaarheid in art. 2(1) sub b betreft daarentegen alléén die reclame op gebouwen enz. (waarbuiten dus vallen de uithangborden aan gebouwen enz.) welke uitsluitend betrekking heeft o.m. op het bedrijf dat daarin wordt uitgeoefend. Immers, art. 2(1) omvat drieërlei verbod om zonder vergunning van den burgemeester reclame te maken: 1ste o p gemeentelijke eigendommen of bij de gemeente in beheer zijnde voorwerpen (sub a); 2. O p alle andere gebouwen enz. (sub b); 3. met behulp van bepaaldelijk aange- duide middelen (sub c tot en met h). En waar de verhouding alleen op het 2de verbod een uitzondering toelaat, lijkt het mij grammaticaal onjuist en evenmin logisch toe, om die uitzondering ook op de beide andere verbods-normen van toepassing te achten. Deze gronden, door den P.G. aangevoerd neemt het Hof over en maakt ze tot de zijne en vernietigt het bovengenoemd vonnis van den Landrechter te Medan. d. Oorlog snoodzaak Het Recht in Nederlandsch-Indiê, 1906. — Deel 86, blz. 413. Het neerschieten van een gevangene. Oorlogsrecht. Het als onderbevelhebber der openbare macht — Europ. sergeant — in de uitoefening zijner bediening zonder wettige beweegredenen doen plegen van geweld tegen iemand, den dood tengevolge hebbende, (Krijgsraad). Het Hof wijzigt alleen de kwalificatie in „doodslag". De Krijgsraad te Kota-Radja: enz. Overwegende dat de door den Atjeher gepleegde handeling, n.1. het grijpen naar den klewang van zijn bewaker, toen hij los gebonden was, slechts die daad had kunnen wettigen wanneer zij, op het eigen oogenblik, d.w.z. op het moment dat de Atjeher naar het wapen greep, zou zijn gepleegd, zooals trouwens ook in het oorlogsrecht wordt erkend; Overwegende dat immers volgens dat recht, krijgsgevangenen, die de wapenen hebben afgelegd, zich opnieuw aan het wapengeweld van de tegenpartij blootstellen, indien zij de wapenen trachten terug te nemen, wordende echter dit recht overschreden, indien die tegenpartij, meer dan noodig is om het terugnemen der wapenen of hunne ontvluchting te beletten, tegen die gevangenen van zijne wapenen gebruik maakt; terwijl zij, die met het bewaken of geleiden van krijgsgevangenen zijn belast, tegen hen van de wapenen mogen gebruik maken, doch alleen bij muiterij of algemeen verzet en slechts voor zoolang die muiterij niet is onderdrukt, (oorlogsrecht van J. C. C. den Boer Poortugael 2e druk bl. 81 en 82): enz. Overwegende dat mitsdien de handeling van den beklaagde teruggebracht wordt tot een daad van overijling tegen een persoon, die zich een moment te voren buiten de wet had gesteld; enz. Overwegende dat waar echter, zooals boven gezegd, beklaagde de grens der noodzakelijkheid heeft overschreden, straf moet worden gevraagd, vermits hij van een der hoeksteenen onzer samenleving, de waarborg van veiligheid van persoon en goed, is afgeweken; enz. Het Recht in Nederlandsch-Indiê. 1908 — Deel XCI, blz. 149. Het als onderbevelhebber der openbare macht in de uitoefening zijner bediening zonder wettige beweegredenen doen plegen van geweld door onvoorzichtigheid, veroorzakende den dood van een persoon en kwetsuren bij een tweeden persoon, onder verzachtende omstandigheden. (Krijgsraad.) ■ Wettige beweegredenen. — Vrijspraak (Hof). Het Hoog-Militair-Gerechtshof; Gezien enz.; enz. Overwegende dat de Krijgsraad in dezen naar behooren heeft geprocedeerd, doch ten onrechte de aan beklaagde ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen heeft verklaard; Overwegende toch, dat waar uit het gehouden onderzoek gebleken is, dat het bivak, waarvan beklaagde commandant was, op den lOden October 1907 des avonds omstreeks 9 uur uit de gampong Poeloe Meusidjid weder op geringen afstand was beschoten geworden, nadat dit te voren reeds twee avonden achtereen was geschied, — het voor beklaagde gebiedend noodzakelijk was, ten einde dit gevaar voor zijn bivak te doen ophouden daartegen handelend op te treden en hij dus den last gevend tot het afgeven der noodlottige salvo's niet zonder wettige beweegredenen handelde, zoodat een der elementen van het hem ten laste gelegd misdrijf ontbreekt en hij mitsdien van het hem ten laste gelegde had behooren te worden vrijgesproken; enz. Indisch Tijdschrift van het Recht, igió — Deel CVII, blz. 211. BekL: le Luit. Inf. te Ketapang, Borneo. Voor eisch in appel heeft de Advocaat-Fiscaal voor de Land en zeemcht in N.-I. de eer aan te voeren: dat de krijgsraad den beklaagde ten onrechte van het hem ten laste gelegde heeft vrijgesproken; dat toch het wettig en overtuigend bewijs is geleverd dat beklaagde zich aan het hem ten laste gelegde heeft schuldig gemaakt, zulks op grond van de opgaven van beklaagde voorzoover die eene erkentenis van het in brandsteken van de bewuste kampong betreft, in verband met de verklaringen der ter zake gehoorde getuigen; dat beklaagde wel ter rechtvaardiging van het in brand steken van de kampong zich beroept op punt 325 van het „Velddienstvoorschrift voor het Nederlandsch-Indische leger", doch hij zijn beroep niet aannemelijk heeft kunnen maken, immers wel vaststaat dat door enkelen uit de verbrande kampong op onze troepen is geschoten, doch daardoor nog niet is bewezen dat al de bewoners dier kampong tot de verzetpartij behoorden en zulks ook niet van zelf voortvloeit uit het feit, dat die kamponglieden, bij de nadering onzer troepen de vlucht hebben genomen; enz. dat dus op vorenvermelde gronden (dat niet alle bewoners tot de verzetpartij behoorden in verband met het feit dat men hier met een permanente kampong te doen had), moet worden aangenomen dat beklaagde ten onrechte die kampong in de asch heeft doen leggen en hij dusdoende zich heeft schuldig gemaakt aan het hem bij dit punt ten laste gelegde; enz. Het Hoog Militair Gerechtshof beslist, dat de Krijgsraad in deze niet naar behooren geprocedeerd heeft en stelt de zaak weder in handen van den auditeur militair. § XIV. SCHULD IN HET ALGEMEEN Literatuur Algemeen: Simons Gids April 1900 blz. 48 „Nieuwe richtingen in de Strafrechtswetenschap". Simons 1920 De schuldleer in het leerboek van von Liszt, T.v.S. dl. 30 blz. 394. Trapman 1921 Een belangrijk boek (Binding, Die Schuld im deutschen Strafrecht). Voorwaardelijk opzet: van Dyck 1924 T.v.S. dl. 34 blz. 355. Dwaling Trapman 1921. Het dwalingsprobleem in het Strafrecht Themis blz. 245, 360. Inleiding Met het element schuld treffen wij het westersch strafrecht pas in zijn hart, immers ook volgens mijn overtuiging is straf vergelding van schuld. Dat wij hiermee staan voor het kernprobleem, ook van ons positieve recht bewijst voor mij Pompe eerst uit de historie dan uit de dogmatiek: Eerst uit de historie — „De persoon des daders 1928" — De klassieke school ontsproten uit Beccaria — 1764 — zich ontwikkelend in de eerste helft der 19de eeuw richt zich naar den mensch, abstract genomen, en niet naar de concrete misdadigers, het gemeenschappelijk kenmerk van de klassieke school is de abstracte beschouwing. In de neo-klassieke school — Kant-Hegel — daarentegen wordt de dader beschouwd als een zelfstandig wezen met eigen persoonlijkheid en vrije wil en tevens als een zedelijk wezen geplaatst in een orde van behooren; deze opvatting sluit wel aan bij die van Beccaria maar zij verbreedt en verdiept haar, haar vergeldingsbeginsel dwingt om meer aandacht te schenken aan de innerlijke verhouding van den dader tot de daad. De ethische beoordeeling van den dader dringt meer en meer door. Ook het positieve recht ondervond den invloed van de neo-klassieke opvatting omtrent den persoon des daders. 1 °. Zij brengt den rechter meer vrijheid in de straftoemeting omdat de wet de schuldgraden niet alle kan omschrijven. 2°. Helder komt zij voor den dag in het strafstelsel, juist voor het abstracte zedelijke wezen dat deze school in den dader zag is die straf bedoeld welke als de straf bij uitnemendheid wordt geprezen, de cellulaire opsluiting; in de cel moet de dader tot inkeer komen tot berouw en zedelijke verbetering. Deze laatste term „ter zedelijke verbetering" is typisch neo-klassiek. 3°. — en dit is het punt, dat ons thans speciaal interesseert ld. —. Die neo-klassieke ideeën bewerken een nauwkeuriger regeling der schuld: In hetzelfde jaar 1832 waarin de rechterlijke vrijheid voor de straftoemeting werd uitgebreid, werd ook het art. der fransche Code afgeschaft waarin als opzettelijke doodslag gestraft werd de mishandeling met doodelijken afloop. Het arrest van 1916 — W. 9958 — ld. — waarin de H.R. in beginsel schuld eischt ook bij overtredingen, overeenkomstig de meening door Simons reeds in 1884 verdedigd — Themis 1884 blz. 550, 1885 blz. 25 —- ld. — kan men als een werking der neo-klassieke beweging beschouwen". Volgen wij thans Pompe ook langs den anderen weg waar hij het schuldprobleem teekent in zijn dogmatische beteekenis — „Geen straf zonder schuld Themis 1930" —. „In bovenstaande leuze, zoo begint Pompe, vindt men het leidende beginsel aan het strafrecht voorgehouden. Straf is vergelding van schuld. Dus geen straf mag worden toegepast tenzij het feit aan de schuld van den dader te wijten is; het beginsel is aan alle strafrecht van den oorsprong af, verbonden geweest. De klassieke speciaal de neo-klassieke strafrechtwetenschap legde bijzonderen nadruk op de vergelding en daarmee op de schuld. Van dezen tijd dateert een krachtig streven om van het beginsel volledige werkelijkheid te maken. Kan men het nu ook voor ons positief recht geldend achten? Ja, het doortrekt ons heele strafrecht al kan men het niet gemakkelijk aan een bepaald artikel aantoonen. Als positiefrechtelijke argumenten noem ik er twee: Vooreerst is dit beginsel de sleutel om inzicht te verkrijgen in onze strafwetgeving. De bepalingen van den derden titel van .het eerste boek en evenzoo de omschrijvingen der strafbare feiten in het tweede en ook in het derde boek zijn onbegrijpelijk tenzij men zich voor oogen stelt dat de wetgever in het strafbare feit een norm overtreding ziet welke aan den dader als schuld is toe te rekenen. Ten tweede ligt het beginsel kennelijk ten grondslag aan art. 37 — ind. art. 44 ld. —. De nieuwe bepaling van art. 37a die de Psycho- pathen wetten gebracht hebben — aan Indië nog niet; ld.—toont dit nog duidelijker. Onder toerekenen dient in die artt. verstaan te worden toerekenen als schuld. Juist daarom is een krankzinnige niet strafbaar. Hij kan het immers niet helpen, hem treft geen schuld. Het is begrijpelijk dat onze wet geen formuleering bevat van de gedachte geen straf zonder schuld. Immers ook het schuldbegrip in den hier bedoelden zin vindt men er niet met zooveel woorden. Dit begrip is blijkbaar te abstract om voor onmiddellijke toepassing bruikbaar te zijn. Ter bepaling nu van het schuldbegrip kan men uitgaan van de wel algemeen aanvaarde stelling dat het strafbare feit is een (strafbare) normovertreding. Aan deze laatste nu zijn twee kanten waar te nemen, de buitenkant en de binnenkant, datgene wat buiten het innerlijke leven des daders staat en datgene wat diens innerlijk betreft, in het bijzonder diens wil. Overeenkomstig deze onderscheiding kan men de normovertreding omschrijven als een gedraging welke is onrechtmatig (in strijd met de norm, afgezien van het innerlijk des daders) en toe te schrijven aan des daders schuld (hetgeen het geval is als de dader de onrechtmatigheid had kunnen, niet-willen, vermijden). Psychologisch beschouwd kan men de schuld dienovereenkomstig bepalen als de vermijdbaarheid der onrechtmatige gedraging. In de wetgeving zelve vindt men zooals gezegd, dit schuldbegrip niet onmiddellijk weer. In de toepassing immers is het bezwaarlijk te hanteeren. In eeuwenlange traditie heeft men voor het recht een methode gevonden waarbij met inachtneming van de eischen der practische toepassing, toch voldoende met het vereischte der schuld kan gerekend worden. Ook in ons recht wordt de schuld gedragen door vier andere begrippen .Volgens onze wet is straf niet toepasselijk tenzij aanwezig zijn: wederrechtelijkheid van het feit, toerekeningsvatbaarheid van den dader benevens opzet of onachtzaamheid. Deze ontleding van het schuldbegrip bevordert de practische hanteerbaarheid ervan. De wetgever is nog verder gegaan om de praktijk te gemoet te komen. Ook hierin volgt hij een eeuwenlange traditie. De genoemde vereischten worden n.1. veelal niet positief maar negatief gesteld in dien zin dat niet de aanwezigheid als bestanddeel wordt voorgeschreven maar dat hun afwezigheid omstandigheden vormt welke de strafbaarheid uitsluiten. M.a.w. de aanwezigheid wordt meestal stilzwijgend voorondersteld, vermoed en eerst bij gebleken afwezigheid wordt de strafbaarheid uitdrukkelij k uitgesloten. Dit vooronderstellen is een typisch voorbeeld van de methode in het recht om, met handhaving van den regel: geen straf zonder schuld, aan de behoeften der praktijk tegemoet te komen. Men behoeft dan immers geen onderzoek in te stellen naar de aanwezigheid van het betreffende en deze niet te bewijzen. Voor het geval mocht blijken dat de wederrechtelijkheid, de toerekeningsvatbaarheid, het opzet of de onachtzaamheid niet aanwezig zijn, is de toepassing van straf toch uitgesloten". Tot zoover Pompe. Men moet uit hetgeen ik hier van hem aanhaal vooral niet concludeeren dat onze schuldvraag er een is van de studeerkamer .Integendeel, zij staat zoozeer in het volle leven dat de Nederl. Juristen Vereeniging haar in 1930 behandelde: „Behoort in het W.v.S. een algemeen beginsel te worden opgenomen waarbij de strafbaarheid wordt uitgesloten bij gebreke van schuld?" Moest ik bij de behandeling der onrechtmatigheid er op wijzen, dat Simons klaagt dat hierover maar een paar Uitspraken zijn gepubliceerd de praeadviseur Vrij legt aan de vergadering een lijst over van niet minder dan negenennegentig vonnissen over het schuldelement! Zelfs Indië ontgaat hem niet — 1873 — Ind. W. 531 opium; 1879 Ind. T. dl. 33 blz. 209 geweren invoer; 1893 Ind. W. 1546 zelfs Cura5ao paraisseert op de lijst — 1890 Nederl. W. 6207 niet uitgereikt quarantainereglement — ja Vrij toont aan, dat de eerste stem tegen de leer van het fait materiel bij overtredingen komt uit Indië, „het materieele feit wordt odieus" zoo zegt Vrij, en hij siert deze paragraaf — par. 6 — met het opschrift: een eereschuld aan van Deventer e.a. — 1883 —. In Holland daarentegen, geeft in 1911 zooals Vrij het uitdrukt „De rechtspraak nog geen kamp", van 1916 is de bekende noot van Simons: van dit arrest begint de victorie" — W. 9958 — maar hij moet terug komen van zijn optimisme: in 1921 blijkt, dat de H.R. halverwege is blijven staan" — W. 10766 —. Ik behoef de Nederl. jurisprudentie hier niet op de voet te volgen: men kan naslaan 1924 W. 11218; 1929 W. 11971; 1931 W. 12240 en 12401 beide laatste met annotatie van Vrij; De hoofdzaak is dat bij het arrest van 1929 de H.R. duidelijk verklaart dat volgens ons positief strafrecht het geheel ontbreken van schuld strafbaarheid uitsluit v.z.v. het tegendeel niet bepaaldelijk uit de wet volgt. En Langemeyer, zelf ambtenaar O.M. hij kan 't dus weten, getuigt dat „sedert 1930 het beginsel „geen straf zonder schuld een belangrijk deel van ons levend recht is. De verdediging verzuimt niet licht meer een gelegenheid om het in te roepen; rechter en O.M. zijn er op ingesteld het ook ambtshalve in toepassing te brengen" —i diens artikelen „Schuld bij overtredingen" Nederl. Turistenbl. 1933 blz. 265 —. Stappen wij thans over naar moeilijker terrein, het specifeik inheemsche strafrecht. Ook hier staat de vraag voor ons in al haar breedte en diepte en het is weer Simons, die ons hierop wijst — „Nederl. Ind. Strafrecht" Themis 919 —. De Commissie die onze huidige indische strafwet tot stand bracht nam daartoe zonder aarzeling het nederlandsche wetboek in bouw en beginsel over. Maar, zoo vraagt Simons „mocht dat wetboek van 1881 in dien bouw en in die beginselen voor een bevolking als de inlandsche wel geschikt worden geoordeeld ? De Commissie zegt zelve dat zij de leer van opzet en schuld heeft overgenomen ondanks de afwijkende opvattingen in dit opzicht bij vele indische volken. Waarom heeft zij dat gedaan ? Zij vertelt het niet. Gold hiervoor een andere reden dan dat bij niet overneming van zulk een belangrijk principieel onderdeel het geheele stelsel der unificatie had moeten zijn losgelaten ?" Bij deze gezaghebbende stem uit het Moederland komt nu nog onze indische de Gelder— „Het Strafrecht in Ned. Indië" eerste druk 1886 Voorbericht —. „De beginselen der nieuwe Nederl. strafwet dragen een wijsgeerige kleur welke ze groot endeels zonder belangrijke wijzigingen ongeschikt maakt voor eene polynesische bevolking" immers, die nieuwe nederl. strafwet neemt als basis: 1 niet de straf onteert maar de misdaad. 2 de straf moet strekken tot verbetering. 3 én in haar dogmatiek èn in haar strafstelsel is die wet individualistisch. 4. niet zoozeer zijne handelingen als wel die handelingen in verband tot den wil des daders worden strafbaar geacht en zelfs zijn die handelingen van minder belang dan het opzet, de wil van den misdadiger .In de inheemsche beschouwing daarentegen treedt de strafbare wil, de dolus op den achtergrond. 5. Bij de weinig ontwikkelde inlandsche bevolking is het moeilijk het beginsel van vrijen wil als grondslag der strafbaarheid aan te nemen. 6. Voor de ned. ind. volksstammen is het nederl. overmacht artikel onbruikbaar en de ned. ind. rechter heeft dan ook gewoonlijk noch de adat, noch het bijgeloof noch den invloed der hoofden enz. als een grond tot straffeloosheid aangenomen ofschoon zeer zeker de Idema, Rechtspraak 16 Dajakker, die het koppensnellen, de Mohamedaan die den heiligen oorlog of de Lamponger welke het dooden van een slaaf in eenige gevallen geoorloofd achten, niet gezegd kunnen worden gehandeld te hebben met geheel vrijen wil buiten den drang van zedelijken invloed. Al deze bezwaren brengen de Gelder dan tot de conclusie „dat het nederl. strafwetboek in zijne bepalingen omtrent straf, doel der straffen, toerekenbaarheid, ziekelijke storing der geestvermogens, gebrek aan oordeel des onderscheids en dergelijke leerstukken meer, van de werkelijkheid afwijkt wanneer men het toetst aan de redelijke en verstandelijke ontwikkeling der indische volken. De indische strafrechter raakt dadelijk in verlegenheid, zoodra hij die wijsgeerige beschouwingen op inl. stammen wil toepassen". Zijn bezwaren tegen het punt dat ons op 't oogenblik speciaal bezighoudt, het schuldelement, heeft de Gelder voor het laatst bewaard: 7. „Het begrip van opzet gelijk de nederl. wet het omschrijft, zoo besluit de Gelder, is evenzoo voor Indië weinig passend. De Mem. v. Toel. op de nederl. wet zegt: „De wet stempele alleen als misdrijf opzettelijk gepleegde handelingen, van welke het ieder normaal ontwikkeld mensch duidelijk moet zijn, dat zij in strijd zijn met de zedelijke en maatschappelijke orde — Mem. v. Toel. blz. 98. De Nederl. wet vordert dus bij opzet een bewuste en vrije wilsbepaling . Zij vordert mede dat de dader een normaal ontwikkeld mensch zij en bovenal, dat hij wist te hebben gehandeld in strijd met de zedelijke en maatschappelijke orde. Een dergelijk begrip van opzet nu is voor den indischen rechter niet aannemelijk. Zoodra men voor de strafbaarheid van een daad als vereischte stelt vrije wilsbepaling, een normale ontwikkeling en het bewustzijn, dat de daad in strijd is met de maatschappelijke en zedelijke orde, alsdan zal in duizende gevallen de inlandsche misdadiger moeten worden vrijgesproken". Bij deze algemeenheid heeft de Gelder het gelaten, hij heeft niet, als Simons ginds, zich verzet tegen iedere veroordeeling, waar, naar inheemsch bewustzijn, men was „vrij van alle schuld". De vrijspraak in duizende gevallen is uitgebleven. Toch lijkt het beginsel van de Gelder mij juist. Zal niet ook hier, wanneer uit het adatstrafrecht voldoende materiaal is aangebracht en daaruit zijn algemeene leerstukken zijn opgebouwd ook voor het element schuld de herorienteering volgen die ter Haar aan alle kanten ziet ? — „Een keerpunt in de adatrechtpolitiek" Kol. Studiën 1928 dl. 1 blz. 245. — 1. Opzet 243 a. Opzet afwezig t.a.v. feitel. bestanddeel 243 b. Opzet aanwezig t.a.v. feitel. bestanddeel 253 c. voorwaardelijk opzet 267 d. Dwaling 276 2. Delicten, pro parte dolus, pro parte culpa 281 3. Schuld 285 a. Schuld bij misdrijven t.a.v. feitelijk bestanddeel 285 b. Schuld bij overtredingen t.a.v. feitelijk bestanddeel (afwezig) 290 c. Schuld bij overtredingen t.a.v. feitelijk bestanddeel (aanwezig) 296 1. OPZET a. opzet afwezig t. a. v. feitel ij k bestanddeel Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1851 — Deel V, blz. 376. Het Hoog-Geregtshof van Ned.-Ind.: Overwegende dat den beklaagde bij den acte van beschuldiging wordt ten laste gelegd zich aan bedrog te hebben schuldig gemaakt, op grond der ondervolgende omstandigheden, „dat de personen van Dries „en Sadjie den beklaagde hebben opgevat, omdat zij hem olie zagen „verkoopen, uit valsche maten; dat de beklaagde te dier zake door „den schout ondervraagd zijnde, bekend heeft valsche maten te hebben „gebruikt in het verkoopen van olie, zeggende: dat hij nog een nieu„weling was en niet wist dat die maten, daartoe niet mogten gebruikt „worden", enz. Overwegende dat niet is gebleken, of de beklaagde door van de bij hem achterhaalde ongeijkte maten gebruik te maken, eenig bedrog heeft willen plegen, daar immers ter teregtzitting niet is aangetoond of hij bij den verkoop der olie aan die maten den naam gegeven heeft, waarmede de erkende maten van eenen aanmerkelijk grooteren inhoud plegen genoemd te worden, noch of hij zich daarbij eenen prijs bedongen heeft, voor de echte maten van grooteren inhoud verschuldigd; Overwegende dat beklaagde uit dien hoofde van de tegen hem ingebragte beschuldiging van bedrog had behooren te zijn vrijgesproken; enz. Spreekt hem vrij van de tegen hem ingebragte beschuldiging van bedrog; enz. Indisch Weekblad van het Regt. 1875 — No. 601. Mengelwerk. Drukpersreglement. De minister van Koloniën is teruggekomen van zijn vroeger denkbeeld dat het besluit van 24 Juni 1858 (St. 73), waarbij boos opzet als vereischte wordt gesteld voor de strafbaarheid van hoon en smaad volgens het drukpersreglement, behoorde te worden ingetrokken. Toch is hij voor een betamelijke gestrengheid in de naleving van het reglement en acht hij de plaats gehad hebbende vervolging tegen den redacteur van den Java-Bode een behoorlijke gebruikmaking door den G.G. van zijne bevoegdheid. — Wat dit laatste beteekent, is niet duidelijk, daar bij hoon en smaad tegen den G.G. diens klagt niet noodig is voor het O.M. om eene vervolging in te stellen. Indisch Weekblad van het Regt. 1883 — No. 1047. Lasterlijke aanklacht. 287 W.v.S. . Tot eene veroordeeling wegens lasterlijke aanklacht wordt vereischt het bewijs dat de aangetijgde feiten onwaar zijn, en dat de aanklager ze niet te min tegen beter weten in hebbe ten laste gelegd d.i. dat bij het indienen zijner klachte bij hem de wetenschap bestond, dat zij onwaar waren. Aldus Hof vernietigend veroordeeling door Raad Batavia. Conform Ind. Weekbl. 1907 no. 2292. De Raad van Justitie te Batavia; vernietigend veroordeeling door Landraad Cheribon. Overwegende dat waar aan beklaagde is ten laste gelegd dat hij tegen de Arabier Said Abdoerachman bin Djapar Alhabesi een schriftelijke lasterlijke aanklacht indiende, moet worden aangenomen, dat daarmede is bedoeld aan beklaagde te laste te leggen dat hij bij geschrifte te kwader trouw, in casu, wetende dat na te melden beschuldiging valsch was, de in de acte van verwijzing vermelde beschuldiging tegen het in dat stuk nader aangeduid hoofd der Arabieren ingediend heeft; Overwegende dat echter die kwade trouw van beklaagde en derhalve het hem te laste gelegde feit niet is bewezen; Gelet enz.; Het Recht in Nederlandsch-Indië. 1894 — Deel LXIII, blz. 683. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-lnd.; enz. Ten aanzien van den beklaagde Daum: Overwegende dat aan dezen bij de acte van beschuldiging, in overeenstemming met het vonnis van terechtstelling, is ten laste gelegd: dat hij den medebeklaagde Weber, den schrijver van het geïncrimineerde artikel, des bewust hulp en de middelen heeft verschaft, om voorstaand feit (i.e. laster door middel van drukpers) te plegen, en zich dus volgens artikel 25 sub 2e en 3e van het Strafwetboek voor Europeanen daaraan heeft medeplichtig gemaakt, doordien hij, beklaagde Daum, het manuscript van meermeld artikel, na kennisname van den lasterlijken en strafbaren inhoud, naar de drukkerij van de firma Kolff en Co. heeft gezonden en last heeft gegeven, waartoe hij als redacteur van het Bataviaasch Nieuwsblad de bevoegdheid had, om het door de werktuigen van die drukkerij te doen drukken en te plaatsen in het Bataviaasch Nieuwsblad, welk dagbladK^ij wist dat algemeen verspreid werd, en tengevolge waarvan dan ook dat artikel is opgenomen in de nader bij de acte van beschuldiging genoemde nummers van dat dagblad, welke als altijd, op de gewone wijze, zijn verkocht en verspreid; enz. enz. Overwegende dat thans alleen nog te onderzoeken valt, of de beklaagde, zooals hem is ten laste gelegd, in deze desbewust heeft gehandeld; Overwegende dat waar het geldt medeplichtigheid opleverende handelingen als bedoeld bij artikel 25 no. 3 van het Strafwetboek voor Europeanen, die desbewustheid uit den aard der zaak alleen kan bestaan in het willen doen der handeling, met de wetenschap bij den dader daarvan, dat hij daardoor het door een ander beoogd misdrijf voorbereidt, gemakkelijk maakt of doet voltooien, in de allereerste plaats derhalve met de wetenschap dat die ander misdrijf beoogt; dat nu de beklaagde Daum elke misdadige bedoeling zijnerzijds heeft ontkend, en het tot staving daarvan door hem in eersten aanleg en in revisie aangevoerde den hoogeren rechter genoegzaam aannemelijk is voorgekomen, om althans het bewijs niet geleverd te achten, dat hij met evenbedoelde wetenschap heeft gehandeld; Overwegende dat hij bij het niet bewezen zijn hiervan derhalve behoort te worden vrijgesproken; enz. Het Recht in Nederlandsch-Indië. i8gs — Deel LXV, blz. igo. Misbruik van vertrouwen. — Dolus. Het Hoog-Militair-Gerechtshof; Overwegende dat de Krijgsraad terecht, op de gronden en bewijsmiddelen in zijn vonnis vermeld, als wettig bewezen heeft aangenomen, dat de geappelleerde, zooals hem ook bij de introductieve klacht is ten laste gelegd, eene den commandant der 14de compagnie Artillerie te Padang, den Kapitein M.G.J.K., toebehoorende, hem door dezen in bruikleen afgestane naaimachine, ter waarde van vijf en dertig gulden, buiten weten van den eigenaar voor vijf gulden in het pandhuis te Padang heeft verpand en dat geld ten eigen bate heeft aangewend; Overwegende echter dat geappelleerde, blijkens zijne verdediging, tijdens de verpanding in de meening verkeerde de werkelijke eigenaar der naaimachine en diensvolgens tot de verpanding gerechtigd te zijn doordien de Kapitein, hoezeer wel is waar de naaimachine op eigen naam gekocht en den koopprijs ervan betaald hebbende, dit alleen had gedaan om hem, geappelleerde, in wien volgens geappelleerdes eigen opgave de verkooper voor de richtige betaling van den koopprijs geen vertrouwen stelde, aan die machine te helpen, vindende deze verdediging steun in de bewezen omstandigheden, dat geappelleerde van de machine het onbetwist en voortdurend gebruik had en volgens zijne afspraak met den Kapitein de door dezen betaalde koopsom bij vijfdagelijksche stortingen van vijftig cents mocht afbetalen; Overwegende dat vermits alzoo onder deze omstandigheden het opzet van den geappelleerde om den eigenaar te benadeelen niet bewezen is, er van het misdrijf, waaraan hij is schuldig verklaard, geen sprake kan zijn, weshalve hij daarvan, met vernietiging van 's Krijgsraads vonnis, behoort te worden vrijgesproken; enz. Het Recht in Nederlandsch-Indië. igoo — Deel LXXV, blz. 234. Valsche Munt. — Art. 87 W.v.S. voor Inl. Tot de essentialia van het bij dit artikel strafbaar gestelde feit behoort het oogmerk de nagemaakte enz. muntspeciën voor echt te doen doorgaan. De fd. President van de Rechtbank van Omgang te Tasikmalaja: Overwegende dat blijkens de stukken de inlandsche vrouw Amboe Roesnah op de theeonderneming Soekadjadi, een valsch guldenstuk heeft overhandigd aan Kartapradja, mandoer in dienst dier onderneming, met verzoek dat muntstuk in te wisselen tegen een echten gulden, omdat het door haar overhandigd guldenstuk valsch (djelek) was, en haar schoonzoon Madroeki het bij de uitbetaling van zijn loon van de onderneming had ontvangen; dat Kartapradja dat muntstuk heeft overhandigd aan den Heer G. Beer, opziener, werkzaam op bedoelde onderneming, die echter, tot de ontdekking gekomen, dat Madroeki vd. dien gulden niet uit de kas der onderneming had ontvangen, niet heeft voldaan aan het verzoek van verdachte vd. en het valsche muntstuk aan de politie heeft ter hand gesteld, enz. dat bij art. 90 van datzelfde wetboek met geldboete wordt bedreigd hij, die van nagemaakte, vervalschte enz. muntstukken die hij voor goede heeft ontvangen gebruik maakt, na kennis te hebben bekomen van hunne ondeugdelijkheid; dat voor de strafbaarheid krachtens deze bepaling evenzeer een vereischte is, dat men van die muntstukken gebruik maakt als waren zij echt, als echte gebruikt, het oogmerk heeft ze voor echt te doen doorgaan, zijnde tegen het plegen van feiten als in dit artikel bedoeld een zooveel lichtere straf bedreigd als tegen die in art. 87 W.v.Str. voor Inl. omschreven, alleen omdat ten aanzien van den bedrijver \ an eerstbedoelde feiten „la loi doit compatir a sa position et ne voir en lui qu'un malheureux cherchant a rejeter sur la masse la perte dont il était personnellement menacé" (A. Chauveau et F. Helie dl. I No. 1399), Overwegende dat waar Amboe Roesnah blijkens den inhoud van de stukken van het voorloopig onderzoek bij de ter handstelling van het valsche guldenstuk aan Kartapradja geenszins het oogmerk heeft gehad om dat stuk voor echt te doen doorgaan, zelfs op de valschheid ervan de aandacht heeft gevestigd, de door verdachte gepleegde feiten dan ook niet ingevolge genoemde wetsbepalingen kunnen worden gestraft; enz. Vergelijk afwijzende beschikking Voorz. Landraad Soemenep 1910. T dl. 95, blz. 50. Overwegende dat verdachte in het voorloopig onderzoek heeft opgegeven dat hij bovenbedoelde halve guldenstukken, voor goed hebbende ontvangen, die weer heeft uitgegeven zonder kennis te hebben bekomen van hunne ondeugdelijkheid en er geen bewijs is bijgebracht om het tegendeel van dit laatste aan te toonen, zoodat vooralsnog geen termen zijn ter verdere vervolging van den verdachte Kwee Jan Tjong ter zake voormeld; Indisch Tijdschrift van het Recht. ig28 — Deel 127, blz. jgg. De wet eischt in art. 245 W.v.S. bepaaldelijk „oogmerk". Opzet bij zekerheidsbewustzijn of mogelijkheidsbewustzijn is voor genoemd artikel niet voldoende. Landraad te Soerabaja: Afwijzende beschikking; door Raad bekrachtigd. Overwegende dat verdachte vervolgd wordt ter zake van het misdrijf, voorzien en strafbaar gesteld bij art. 245 van het Wetboek van Strafrecht; Overwegende, dat uit de stukken blijkt, dat de verdachte op 1 April 1927, nadat hij uit den trein komende alhier was uitgestapt, bij zijne arrestatie ter hoogte van het kantoor van de Handels Vereeniging Amsterdam alhier door rechercheurs in het bezit werd gvonden van 148 valsche dubbeltjes en 140 dito kwartjes, welke in een zakdoek waren gewikkeld; Overwegende dat de verdachte in het voorloopig onderzoek heeft opgegeven, dat hij bedoelde valsche muntspecien dien dag van zijn schoonvader had ontvangen met opdracht om die aan zekeren Moes te geven, welke persoon hem zou opwachten, welke opgave in hoofdzaak voldoende bevestiging heeft gevonden in de verklaring van den getuige Moes, de onwaarheid van welke opgave althans van elders niet is bewezen ; Overwegende dat derhalve van een uitgeven der valsche muntspeciën door verdachte nog niet kan worden gesproken, zoodat thans behoort te worden nagegaan, of van den verdachte kan worden gezegd, dat hij valsche muntspeciën in voorraad heeft gehad met het oogmerk om ze als echt en onvervalscht uit te geven of te doen uitgeven; Overwegende, dienaangaande, dat, afgezien nog van de vraag, of men het enkel vervoeren van valsche muntspeciën en dientengevolge het bezit daarvan in een zijner jaszakken kan qualificeeren als het in voorraad hebben" daarvan, zonder bedoelde uitdrukking taalkundig,, geweld aan te doen, nu de wet voor het art. 245 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf uitdrukkelijk als inwendig element bovenbedoeld bijkomend oogmerk,," als vereischte stelt en derhalve „opzet" in andere schakeeringen dan het oogmerk niet voldoende acht, reeds hierom artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht buiten toepassing moet blijven (vgl. van Hamel derde druk, blz. 358); Overwegende, toch, dat nu de verdachte niets anders heeft gedaan dan in opdracht van zijn schoonvader bedoelde valsche muntspeciën naar Soerabaja te vervoeren met last om die aan Moes tegen „betaling" (door den verdachte in het voorloopig onderzoek genoemd „toekar") af te dragen en het door hem daarvoor ontvangene aan hem (zijn schoonvader) ter hand te stellen, van een „oogmerk" van den verdachte om bedoelde valsche muntspeciën als echt en onvervalscht uit te geven of te doen uitgeven niets is gebleken, kunnende zijne wetenschap, dat die valsche muntspeciën eventueel bestemd waren om later als echt en onvervalscht te worden uitgegeven, slechts „opzet" bij zekerheidsbewustzijn of mogelijkheidsbewustzijn daarstellen, hetgeen echter zooals boven reeds is overwogen voor meergemeld misdrijf niet voldoende is; Overwegende dat het door verdachte gepleegde feit overigens onder geene enkele andere strafbepaling kan worden gebracht, weshalve het feit ter zake waarvan hij wordt vervolgd noch als misdrijf noch als overtreding is aan te merken; Indisch Weekblad van het Recht, igoj — No. 2og8. Oplichting. Uit de gebleken feiten volgt niet dat verdachte te kwader trouw heeft gehandeld, zoodat hij niet ter zake van opliTi^ting kan worden terechtgesteld. De Voorzitter van den Landraad te Meester-Cornelis; Gezien de stukken van het voorloopig onderzoek in de zaak van den inlander Sajid Mohamad bin Ali bin Sahab alias Habib Langsar; enz. Overwegende dat uit die stukken voortvloeit, dat verdachte, wien als staatkundige banneling de residentie Batavia als verblijf is aangewezen, zich laat doorgaan voor een afstammeling van Mohamad en voorgeeft uit dezen hoofde over bovennatuurlijke kennis en invloeden te beschikken; dat hij tegen geldelijke belooning aan een groot aantal personen die geloof hechtten aan dit voorgeven, raad, hulp en middelen heeft verstrekt, bewerende dat zij daardoor in de vruchten van zijn bovennatuurlijke kennis en invloeden konden deelen, enz.; Overwegende dat verdachte, door zich voor zijne diensten te doen beloonen zich kan hebben schuldig gemaakt aan oplichting en alzoo in de eerste plaats behoort te worden nagegaan of er grond is om zijne terechtstelling te dier zake te gelasten; Overwegende, dat voor het bestaan van dit misdrijf kwade trouw vereischt wordt, alzoo in casu dat verdachte wist, hetzij dat hij geen afstammeling van den profeet was, hetzij dat hij niet beschikte over bovennatuurlijke kennis of invloeden, hetzij dat de door hem gegeven raad en de aangewende middelen niet konden leiden tot het door de personen, die zijne hulp inriepen, beoogde doel; Overwegende dat echter het tot nu toe gehouden onderzoek omtrent deze punten geen bewijs-materiaal opgeleverd heeft, dat in rechten zou kunnen gelden, en er geen redelijk uitzicht bestaat, dat dit alsnog zou kunnen worden verkregen; dat in de eerste plaats in Ned.-Ind. evenals elders onder de Mohamedaansche bevolking algemeen het ge- loof voorkomt dat afstammelingen van den profeet over bovennatuurlijke kennis en invloeden beschikken en ook dat sommige personen aan wie dergelijke afstamming wordt toegeschreven, dit bijgeloof tot eigen voordeel exploiteeren; dat nu bij dergelijke lieden de grens tusschen zelfbedrog en bedrog van anderen vaak moeilijk te trekken is, en er ook in casu geen redelijk uitzicht bestaat, dat zal kunnen worden vastgesteld, of er opzettelijk bedrog tegen anderen gepleegd is; dat wel de adviseur voor Inlandsche en Arabische zaken, Dr. C. Snouck Hurgronje, in zijn ter zake uitgebracht rapport het gevoelen uitspreekt, dat er zeer krachtige gronden zijn voor een bevestigende beantwoording dezer vraag, doch deze gronden in hoofdzaak bestaan in antecedenten van verdachte, die uit het onderzoek dezer zaak niet bekend zijn en waarvan ook het bewijs in rechten niet te verkrijgen is; enz. dat wijders als grond om bij verdachte kwade trouw aan te nemen zou kunnen worden aangevoerd, dat hij bij zijne verhooren ontkend heeft bovennatuurlijke kennis of invloeden te bezitten, maar aan deze ontkenning geen gewicht kan gehecht worden, daar die verhooren zijn afgenomen door vertegenwoordigers van een in verdachte's oog, althans indien hij te goeder trouw is, ongeloovig gezag en deze omstandigheid voldoende is om gebrek aan mededeelzaamheid of onoprechtheid van zijn kant te verklaren; dat alsmede de omstandigheid, dat verdachte zijne hulp ook aan Chineezen verleend heeft, geen grond is om kwade trouw aan te nemen, aangezien deze personen verklaren, dat verdachte hen vooraf eenige woorden heeft laten nazeggen, welke zij sedert vergeten zijn, en de onderstelling voor de hand ligt, dat dit de woorden der Mohamedaansche geloofsbelijdenis waren, door het uitspreken waarvan zij naar Mohamedaansche opvatting tot dezen godsdienst toetraden (Snouck Hurgronje. De Atjehers II. p. 305); dat ten slotte de omstandigheid, dat verdachte zijne godsdienstplichten verwaarloosde en een onzedelijk leven leidde geene aanwijzing van kwade trouw oplevert, aangezien deze verschijnselen bij afstammelingen van Mohamed, die als zoodanig vereerd worden, zeer gewoon zijn (Snouck Hurgronje. De Atjehers I. p. 161); Overwegende dat er mitsdien geen grond is, beklaagde ter zake van de feiten, waarover het onderzoek loopt, terecht te doen staan ter zake van misdrijf; enz. enz. Met Naschrift van S. Het Recht in Nederlandsch-Indié. 1903 — Deel LXXXI, blz. 360. Doodslag zonder opzet om leed aan te doen. — Vrijspraak. Hoewel beklaagde schoot in de richting van een door hem betrapten wegloopenden (?) dief en dezen in de borst doodelijk trof, is in dit geval niet bewezen, dat hij den wil had dien dief te treffen en behoort hij te worden vrijgesproken. Raad van Justitie te Semarang: Overwegende dat door de verklaringen van de ter terechtzitting onder eede gehoorde getuigen en hetgeen beklaagde ter terechtzitting heeft erkend, rechtens voldoende consteert, dat beklaagde in het bosch Watoegadjah, nabij de grens tusschen het 4e en 5e jaarperceel van de houtaankap-onderneming „Selonatah", residentie Semarang, langs een nieuw tracé voor een lorribaan een plek naderende, waar clandestien houtskool werd of was gebrand, en daar een Inlander ziende, die op zijne nadering wegliep of wilde wegloopen zijn geladen geweer heeft afgeschoten, met het gevolg dat het schot dien man, met name Pa Kroendo in de borst heeft getroffen en een wond heeft veroorzaakt, aan welke wond Pa Kroendo weinige oogenblikken later in het bosch, op ongeveer 60 meter afstand van de plaats, waar hij het schot ontving, is gestorven; Overwegende dat thans behoort te worden onderzocht, of beklaagde zooals hem is ten laste gelegd, zijn geweer moedwillig op Pa Kroendo heeft aangelegd en afgeschoten; Overwegende dat beklaagde zulks heeft ontkend onder opgave, dat hij een van de vele houtdieven op heeterdaad betrappende, hem eerst heeft toegeroepen, en toen die man niettemin wegliep, zijn geweer in die richting, doch iets hooger heeft afgeschoten, niet om den dief te treffen, doch om hem bang te maken en tot staan te brengen, teneinde hem aan de politie te kunnen overleveren; Overwegende dat getuige Modiwongso daarentegen heeft verklaard, dat, terwijl hij, op plaats en tijd voormeld, met Pa Kroendo, den verslagene, houtskool zat te verzamelen, hij eensklaps op 60 meter afstand beklaagde zag staan, die hen uitschold, en zijn geweer op hen aanlegde, waarop het schot afging; Overwegende voorts dat uit de verklaringen van de getuigen Todirono alias Sajo, Singomedjo, en Karto Sakijo en beklaagde s erkentenissen dienaangaande is gebleken, dat beklaagde ook in het door hem geadministreerde boschperceel houtdieven betrappende, zijn geweer heeft afgeschoten, met het gevolg, dat op eerstgemelden datum getuige Todirono ettelijke lichte hagel wonden bekwam, hebbende echter geen van dezen getuigen verklaard, dat beklaagde zijn geweer op de houtdieven heeft gericht, terwijl beklaagde opgegeven heeft, ook hier niet den animus laedendi te hebben gehad, ja zelfs den getroffene vóór het schot niet te hebben gezien; Overwegende dat derhalve de verklaring van getuige Modiwongso betreffende dit punt niet wordt gesteund door die van getuigen Todirono, Singomedjo en Kertosakijo, en het wettig en overtuigend bewijs niet is geleverd, dat beklaagde moedwillig zijn geweer op Pa Kroendo heeft aangelegd en afgeschoten; Overwegende mitsdien dat beklaagde van het hem ten laste gelegde behoort te worden vrijgesproken; Het Recht in Nederlandsch-Indiê. 1905 — Deel LXXXV, blz. 34. Stbl. 1904 no. 259 houdende strafbepalingen tegen verspieding en daarmee samenhangende misdrijven. Waar het onderzoek slechts heeft opgeleverd dat beklaagde vermoedde, dat bedoeld bericht was ontleend aan een geheim bescheid, welk vermoeden voor de strafbaarheid van het hem ten laste gelegde feit niet voldoende is, behoort vrijspraak te volgen. (Hof). Het Hof — vernietigend ontslag van rechtsvervolging door Raad Semarang — enz. Overwegende dat echter niet bewezen is, dat beklaagde dit hem ten laste gelegd feit heeft gepleegd; Overwegende dat toch ten processe voldoende vaststaat dat beklaagde de gegevens voor de samenstelling van zijn phonogram niet heeft geput uit het geheim bescheid zelf, maar uit het schrijven van een correspondent, waarvan hij vermoedde dat het aan een geheim bescheid betreffende troepenvervoer was ontleend; dat de Raad besliste dat dit vermoeden, uithoofde der toen door beklaagde bekleede betrekking van mede-redacteur van het dagblad „de Locomotief", geacht moet worden voor hem gelijk te staan met weten en beklaagde derhalve kennis droeg, dat het door hem geseind bericht gedeeltelijk den inhoud uitmaakte van dat geheim bescheid; dat deze beslissing echter onjuist is, daar noch de omstandigheid dat beklaagde mede-redacteur van een dagblad was, noch de omstandigheid dat hij als zoodanig het later door hem overgeseind bericht ontving, aanleiding geven om aan te nemen dat beklaagde wist dat dit bericht den inhoud van een geheim bescheid wedergaf; dat dit slechts dan zou kunnen worden aangenomen, indien vaststond wie de berichtgever was en was gebleken dat deze een zoodanig persoon was dat met zekerheid kon worden aangenomen, dat hij, hetzij door zijn betrekking, hetzij door zijn relaties in staat was de gegevens voor zijn bericht aan een geheim bescheid te ontleenen; dat echter, waar ten processe in het geheel niet is gebleken wie die berichtgever was, ook niet beslist kan worden of beklaagdes vermoeden in deze gelijkgesteld moet worden met weten; Overwegende dat waar derhalve niet is bewezen dat beklaagde er kennis van droeg, dat de inhoud van zijn persphonogram overeenstemde met den inhoud van een geheim bescheid, doch slechts vaststaat dat hij dit vermoedde, wat voor de strafbaarheid van het hem ten laste gelegde feit niet voldoende is, beklaagde van het hem ten laste gelegde behoort te worden vrijgesproken; Indisch Weekblad van het Recht, ign — No. 2446. Valschheid. Intention de nuilre. Het opzet om iemand geldelijk te benadeelen, is een door de wet voor strafbare valschheid niet geëischt element, — zijnde daarvoor voldoende de opzettelijke verandering der waarheid met den wil om te bedriegen en de mogelijkheid van nadeel. Deze wil om te bedriegen niet aangenomen. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Indië: enz. Overwegende dat de Raad op juiste gronden heeft beslist, dat be- klaagde op de achterzijde van de in de dagvaarding nader omschreven kennisgeving van de aankomst van een aangeteekend stuk — inhoudende ƒ 60 — ld. — ten postkantore te Poerworedjo dat blijkens die kennisgeving was bestemd voor H. W. van Reijn — op tijd en plaats als in de dagvaarding uiteengezet — opzettelijk ten einde zich dat stuk te doen afgeven heeft geplaatst de handteekening H. W. van Rijn, die — voor zoover de voorletters H. W. betreft — de zijne niet is en dat uit deze handeling nadeel kon ontstaan. (Afgifte volgt — ld.). Overwegende dat de Raad in het midden latende de vraag of beklaagde bij het plaatsen der handteekening den wil heeft gehad om iemand eenig geldelijk nadeel toe te brengen (intention de nuire) beklaagde's verdediging dat hij die voorletters niet bedriegelijk heeft gesteldApch ter goeder trouw, in den waan verkeerende dat het stuk inderdaad voor hem was bestemd, heeft verworpen, omdat hij toch in elk geval het opzet heeft gehad om de postadministratie te misleiden (d.w.z. de intention frauduleuse) welk opzet de Raad afleidt uit de drijfveer tot het plegen van het feit zelf en uit de door de verklaring der getuigen Langen en van der Schraaf welbewezen omstandigheid, dat beklaagde overeenkomstig die valsche handteekening en het daarmede overeenstemmend adres ten postkantore uitdrukkelijk heeft bevestigd H. W. van Rijn te zijn. Overwegende dat door den Raad terecht is aangenomen, dat het opzet om iemand geldelijk te benadeelen een voor strafbare valschheid door de wet niet geëischt element is, zijnde daartoe immers voldoende de opzettelijke verandering der waarheid gepaard aan den wil om te bedriegen en de mogelijkheid van nadeel; weshalve in het onderwerpelijk geval dient vast te staan, dat beklaagde bij het stellen dan de hem niet toekomende voorletters H. W. op de kennisgeving en bij het aanbieden dier kennisgeving, teneinde zich het aangeteekend stuk te zien uitgereikt, den wil heeft gehad om bedrog te plegen; Overwegende dat naar 's Hofs oordeel dit bedrog alleen dan zou zijn bewezen, indien vaststond dat beklaagde met de wetenschap dat met den geadresseerde was bedoeld een ander persoon dan hij en dat het aangeteekend stuk alzoo niet voor hem maar voor een ander bestemd was, door het plaatsen der voorletters H. W. (die niet de zijne zijn) de postadministratie in den waan heeft willen brengen, dat hij inderdaad was de geadresseerde en met dat doel en met die wetenschap de kennisgeving heeft aangeboden en zich het aangeteekend stuk heeft doen uitreiken. Overwegende dat naar 's Hofs overtuiging het bewijs daarvan niet rechtens is geleverd; in het bizonder niet van het in de dagvaarding aan beklaagde ten laste gelegde feit dat hij naar aanleiding van den door den postbeambte geopperden twijfel of hij wel de geadresseerde was, pertinent heeft verklaard H. W. van Rijn te zijn. Vrijspraak. Indisch Tijdschrift van het Recht, 1924 — Deel 121, bh. 558. Retourcommissie. Voor eene veroordeeling op grond van art. 418 Strafwetboek moet bewezen zijn dat de beklaagde geweten heeft dat de aangenomen gift of belofte hem gedaan wordt met de bedoeling hem te bewegen iets in zijne bediening te doen of na te laten. Niet voldoende is voor een veroordeeling, dat beklaagde dit redelijkerwijs had moeten vermoeden. In casu is het vereischte bewijs der wetenschap niet geleverd. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Indië: Overwegende dat aan beklaagde door den Officier van Justitie te Semarang is ten laste gelegd: dat hij, als Secretaris der gemeente S. en als zoodanig belast met de waarneming van het beheer der gemeentelijke waterleiding en van de administratie der gemeentewerken, derhalve als ambtenaar de hiervolgende giften in geld heeft aangenomen, enz. wetende dat die hem gedaan werden ten einde hem te bewegen om, zonder daardoor in strijd met zijn plicht te handelen, in zijn bediening iets te doen, immers: de bestellingen, welke hij in bovenbedoelde hoedanigheden had te plaatsen of op welker plaatsing hij in die hoedanigheden invloed kon uitoefenen, zooveel mogelijk aan bovengenoemde Naamlooze Vennootschap te gunnen; enz.; Overwegende wat aangaat het den beklaagde bij dagvaarding ten laste gelegde, al aangenomen dat de giften inderdaad niet alleen strekten tot belooning van gedane diensten, hetgeen art. 418 van het Wetboek van Strafrecht niet strafbaar stelt, maar mede om — gelijk de dagvaarding blijkbaar bedoelt aan te geven en het in casu toepasselijke art. 418 van het Wetboek van Strafrecht uitdrukkelijk als voorwaarde van strafbaarheid stelt — den beklaagde te bewegen om, zonder daardoor in strijd met zijne plicht te handelen, in zijne bediening iets te doen of na te laten, dat het Hof in elk geval niet wettig en overtuigend bewezen acht, dat beklaagde geweten heeft, dat de aangenomen giften hem met die bedoeling werden gedaan; Overwegende, dat de vraag of hij dit dan niet „redelijkerwijs had moeten vermoeden" geen punt van nader onderzoek kan uitmaken, omdat, althans sedert de strafwet uitdrukkelijk onderscheid maakt tusschen „weten" en „redelijkerwijs moeten vermoeden", dit laatste element niet (meer) onder het in art. 418 van het Wetboek van Strafrecht voorkomende eerstgenoemde zou kunnen worden begrepen; Overwegende dat dus, met vernietiging van het vonnis, waarvan beroep, beklaagde behoort te worden vrijgesproken van het hem oorspronkelijk ten laste gelegde; b. Opzet aanwezig t. a. v. feitelijk bestanddeel Indisch Weekblad van het Regt. i8yg — No. 847. Poging tot moord. Hij, die iemand in volle zee over boord werpt, behoort te wordenteregt gesteld wegens poging tot moord. De Landraad te Japara: Overwegende, dat den beklaagde is ten laste gelegd,' in vereeniging met zijne medebeklaagden, den matroos Katjoeng, die door den Sjabandar van Japara gesteld was op eene door beklaagde en de medebeklaagden bemande en met clandestien djatihout geladen prauw, moedwillig in zee te hebben geworpen; Overwegende dat uit het proces-verbaal van het door den Djaksa gehouden voorloopig onderzoek blijkt, dat Katjoeng is overboord geworpen op zoodanigen afstand van den vasten wal, dat hij niet dan met moeite zwemmende en met behulp van een door hem aangegrepen stuk hout, het eiland Poeloe Kellor heeft kunnen bereiken, dat nu niet kan worden aangenomen, dat het in volle zee overboord werpen van een persoon met eenig ander doel geschiedt, dan om dien persoon door verdrinken van het leven te berooven; dat alzoo het den beklaagde ten laste gelegde daarstelt poging tot moord, welk misdrijf de competentie van den Landraad te boven gaat en staat ter berechting van den Rechtbank van Omgang; dat dus de Landraad zich onbevoegd behoort te verklaren van deze zaak kennis te nemen en haar moet verwijzen naar genoemde Rechtbank. In revisie werd dit vonnis bekrachtigd. Het Recht in Nederlandsch-Indië. 1898 — Deel LXX, blz. 368. Hij, die zijn pro indiviso bezeten huis moedwillig in brand steekt met het doel den dood in de vlammen te vinden, valt in de termen van art. 357 Inl. S. W. De fd. Omgaand Rechter te Bodjonegoro; Overwegende dat uit de stukken genoegzaam blijkt, dat verdachte, toen hij zich met zijne moeder Njai Podjoio bevond in het door hen beiden in de dessa Ngroho bewoonde huis, dat in onverdeeld eigendom toebehoorde aan zijne moeder, zijne broeders en zusters en hem zeiven, met een lucifer den van bamboe en klapperbladeren vervaardigden huiswand opzettelijk in brand heeft gestoken, en toen zijne moeder daarop het huis was ontvlucht, de huisdeur aan den binnenkant heeft afgesloten en vervolgens onder een rustbank in die woning is gaan liggen ten einde den dood in de vlammen te vinden, dat verdachte evenwel door de buren uit het brandend huis werd getrokken, dat weldra door het vuur geheel werd verteerd; dat toen verdachte den brand in het huis stak, hij konde voorzien, dat door de brandstichting het leven zijner moeder en van hem zeiven in gevaar kon worden gebracht, Overwegende dat den verdachte geen der in art. 357 Inl. S. W. omschreven misdrijven kan worden ten laste gelegd; dat immers alsdan zou moeten blijken dat het in brandsteken van het gebouw geschiedde moedwillig, dat is dolo malo met het oogmerk dus om een ander te benadeelen gepleegd, zooals herhaaldelijk door den Hoogen Raad is beslist (o.m. zie men de arresten dd. 3 Dec. 1845, 24 April 1849, 23 Oct. 1866 W.v.h.R. Nos. 669, 1044 en 2863); dat verdachte het huis in brand stekende wel nadeel heeft berokkend aan de medeeigenaren van dat gebouw, maar dat het opzet van verdachte geenszins daarop was gericht; dat verdachte met de brandstichting beoogde zelf den dood te vinden in de vlammen van het door hem in brand gestoken huis, zoodat die bedoeling, mag zij misdadig heeten — al bedreigt de wet geen straf tegen zelfmoord, — niet was om derden te benadeelen; enz. Misdrijf noch overtr.. Overw., dat, wat ook de verdachte als einddoel van zijne handeling moge hebben beoogd, zonder eenigen twijfel vaststaat dat hij om tot dat doel te geraken, willens en wetens eene hem niet uitsluitend toebehoorende woning heeft in brand gestoken, welk feit alleszins valt onder eerstvermelde strafbepaling; dat voorts de gemoedstoestand, waarin verdachte zich blijkbaar bevond l), vooralsnog niet is gebleken van dien aard te zijn geweest, dat hij ontoerekenbaar zou moeten worden geacht; Overwegende dat verdachtes terechtstelling derhalve alsnog behoort te worden bevolen. Anders beliste het Hof, praeside Mr. Piepers, in een analoog geval, zie arrest 16 Nov. 1893 (T. deel 61 blz. 350). Het gold daar het uittrekken van tabaksplanten uit een sawah door een employé eener tabaksonderneming op last van den administrateur, die die sawah had gehuurd, welke tabak daar door een inlander was geplant om aan een anderen tabaksondernemer C. te worden geleverd, enz. In beide gevallen dus een motief van bijzonderen aard, dat aanleiding gaf tot de gepleegde feiten; n.1. om zich van kant te maken gaat de een brandstichten; om zijn eigen rechten op de gehuurde sawah te kunnen uitoefenen verwoest de ander den tabaksaanplant. De wil van de daders is dus gericht op het brandstichten en op het verwoesten van te veld staanden oogst. Volgens het Nederlandsche strafwetboek is dit genoeg om het opzet te bewijzen. De Ned. Indische strafwetboeken eischen echter dat er is geweest een boosaardige bedoeling om de feiten van brandstichting en verwoesting van te veld staanden oogst te plegen, en deze bedoeling komt mij voor noch in het eene, noch in het andere geval bij de daders te hebben voorgezeten. Mr. W. Boekhoudt. Het Recht van Nederlandsch-Indië. igo2 — Deel LXXVIII, blz. 487. Losprijsordonnantie. — Dolus. De kwade trouw om munt te slaan ten nadeele van den rechthebbende uit de bij art. 3li) Swb. v. Inl. bedoelde handeling maakt geen element van het daar omschreven misdrijf uit. De Voorzitter van den Landraad te Sitoebondo, residentie Besoeki; Overwegende dat de toezending der stukken van voorloopig onder- *) Verdachte was melancholicus, tengevolge eener venerische ziekte, waaraan hij leed zoek kennelijk heeft plaats gehad op grond van het vermoeden, dat genoegzame termen bestaan om beklaagde ervan verdacht te houden, dat hii te zijnen huize tegenover Pa Senanti heeft aangenomen twee aan dezen toebehoorende ploegen en een hoofdstel — welke goederen arglistig waren weggenomen binnen de woning van Pa Senanti v . — o den eigenaar te doen terugkeeren tegen een prijs van / 2.50; welk feit is voorzien en met straf bedreigd bij art. 316 Strafwetboek Inl.; Overwegende echter dat dit vermoeden is minder juist; dat toch voor de toepasselijkheid van evenaangehaalde wetsbepaling het een vereischte is, dat hij, die tegen een bepaalden prijs aanneemt gestolen goederen tot den eigenaar te doen terugkeeren, zulks doet te kwader trouw, i.e. dat hij daartoe is overgegaan met met het doel de politie of den eigenaar eerlijk te helpen in het zoeken naar het ontvreemde, maar om daaruit munt te slaan ten nadeele van den rech - hebbende; dat nu deze kwade trouw uit het voorloopig onderzoek geenszins blijkt; enz. Overwegende derhalve, dat geen voldoende redenen bestaan verdachte ter zake voorschreven verder te vervolgen; De Raad van Justitie te Soerabaja: Overwegende dat de uit de stukken van het gehouden onderzoek gebleken na te melden feiten, indien bewezen, zouden opleveren al de elementen van het misdrijf, strafbaar gesteld bij art. 316 van het Strafwetboek voor Inl., voor het bestaan van welk misdrijf niet vereischt wordt de naar den meening van den Landraad-voorzitter vereischte kwade trouw om uit het gepleegde strafbare feit munt te slaan ten nadeele van den rechthebbende; Overwegende dat mitsdien de terechtstelling van genoemden verdachte alsnog behoort te worden gelast; enz. Het Recht in Nederlandsch-Indië. 1906 — Deel LXXX VI, blz. 160. Laster. — Opzet. . .. Het in Stbl. 1858 No. 73 gevorderde opzet moet alleen gericht zijn op de uitwendige handelingen welke den laster vormen. De wil om het lasterlijk artikel te schrijven en te doen verspreiden, gepaard aan het oogmerk om daarmede iemand in zijn eer aan te tasten en te beleedigen, vormen het door de wet voor het misdrijf van laster gevormd opzet. De Raad van Justitie te Batavia; Overwegende dat den beklaagde aan het slot der acte van beschuldiging in overeenstemming met het vonnis van terechtstelling is ten laste PclcËfd' »» dat hij de schrijver is van het artikel getiteld: „Gesol met getuigen afgedrukt in de eerste kolom onder de rubriek „Onze nieuwtjes op de tweede bladzijde van het eerste blad van het te Medan verschonend dagblad voor Oost- en Noord-Sumatra, Deli-courant; enz. Overwegende alsnu, wat betreft beklaagdes verwering, dat hij bi) het schrijven van het artikel niet het opzet heeft gehad te lasteren of te beleedigen, dat dezen bij den Raad geen ingang heeft gevonden immers deze verwering weersproken wordt door den inhoud en de inkleeding van het opstel, waarin beklaagde, die blijkens zijne verdediging ter terechtzitting en blijkens zijne hoedanigheid als journalist volkomen bekend is met de kracht van Nederlandsche uitdrukkingen den Officier van Justitie niet alleen ten laste legt, dat hij, zelf eene strafzaak onderzoekende, den beklaagde gelegenheid heeft gegeven zich te verwijderen, dat is, zich aan de strafvervolging te onttrekken en daarop smadelijk op sarcastischen toon laat volgen, dat nadat de rechter de opvatting van beklaagde gelast had, ieder had begrepen dat hij aan deze vriendelijke uitnoodiging om zich in arrest te stellen niet zou voldoen, behalve de Officier van Justitie, maar verder nog mededeelt dat de Officier van Justitie door onnoodige oproeping van getuigen de oorzaak is van nutteloos tijdverzuim en nuttelooze geldverspilling, welk onnoodig oproepen van getuigen daarna nog wordt gequalificeerd als „sollen", dit is :willekeurig spelen met getuigen; dat nu de gebezigde smadelijke uitdrukkingen geen twijfel overlaten aan beklaagdes bedoeling om den Officier van Justitie in zijne eer aan te tasten, terwijl de in het artikel medegedeelde feiten, indien zij bestonden, den Officier van Justitie zouden blootstellen aan de verachting en den haat van de ingezetenen, immers daaruit zou volgen dat hij in de waarneming van zijn ambt blijk gegeven had, zooal niet van oneerlijkheid, dan toch van nalatigheid, buitengewone domheid, willekeur en gebrek aan ernst; enz. dat de Indische strafwet door in de artt. 283 en 284, 2e lid van het Wetboek van strafrecht voor Eur. den beklaagde ter zake van laster te beperken in de middelen waardoor hij het bewijs van de door hem ten laste gelegde feiten kan leveren en hem alleen dan straffeloos te verklaren, wanneer het bewijs dezer feiten voortvloeit uit eene rechterlijke uitspraak of eene andere authentieke acte, blijkbaar toont dat tot het misdrijf niet gevorderd wordt, dat de schuldige zelf bekend is met de valschheid zijner aantijging; dat hiertegen ook niets kan afdoen dat ingevolge Stbl. 1858 No. 73, houdende een authentieke uitlegging van het drukpersreglement, voor het onderwerpelijke misdrijf het boos of kwaadaardig opzet wordt gevorderd, immers eene wetsuitlegging in dien zin, dat dit boos of kwaadaardig opzet bij het misdrijf van laster door middel van drukpers in zich zou sluiten dat de schuldige opzettelijk van de waarheid afweek, tengevolge zou hebben dat in het drukpersreglement strafbaargestelde laster een misdrijf vormde, dat in de strafwet niet nader omschreven was, en alzoo deze strafbedreiging hare toepassing zou moeten missen; zoodat moet worden aangenomen dat het gevorderde opzet alleen moet gericht zijn op de uitwendige handelingen, die den laster vormen; dat alzoo rechtens het bewijs is geleverd van beklaagdes schuld aan Idema, Rechtspraak 17 de hem ten laste gelegde feiten en deze opleveren het misdrijf van laster, gepleegd door middel van een verkocht en verspreid drukwerk jegens een openbaar ambtenaar; Rechtdoende: Verklaart den beklaagde C. J. A. v. B. schuldig aan het misdrijf van „laster gepleegd door middel van een verkocht en verspreid drukwerk jegens een openbaar ambtenaar"; Veroordeelt hem deswege in eene geldboete groot ƒ 200 met bepaling enz. Door Hof bekrachtigd. Het Recht in Nederlandsch-Indiê. igo8 — Deel go, blz. gi. Schending van het archiefgeheim. Overtreding van art. 16 van het K.B. in Staatsblad 1854 no. 18 door een gedeelte van de archieven van het gouvernement van Ned.-Indië, door den druk openbaar te maken, zonder daartoe uitdrukkelijk van regeeringswege gemachtigd te zijn. Indien ten processe zou zijn gebleken, dat beklaagde de hem ten laste gelegde schending van het archiefgeheim had gepleegd, zonder te bevroeden, dat het geopenbaarde stuk tot 's gouvernementsarchieven behoorde of in de op redelijken grond berustende meening verkeerde, dat het stuk een publicatie van regeeringswege, m.a.w. reeds door deze openbaar gemaakt was, zou bij gebreke van bewustheid in dit opzicht, geen schuldigverklaring kunnen worden uitgesproken. Hof . De Raad van Justitie te Batavia: Overwegende dat aan beklaagde bij het slot van het requisitoir van dagvaarding is ten laste gelegd, dat hij telkens bij wijze van hoofdartikel onder het opschrift: „Het Regeeringsprogram van den GouverneurGeneraal van Heutsz" zonder daartoe uitdrukkelijk van regeeringswege te zijn gemachtigd, door de druk heeft openbaar gemaakt, den juisten tekst van den door genoemden landvoogd samengestelden, ter 's landsdrukkerij alhier gedrukten en in afschrift aan den raad van Ned.-Indië en aan de chefs der departementen van algemeen bestuur toegezonden „Leidraad voor het Burgerlijk Bestuur in Ned.-Indië (Beginselprogram), welk stuk behoort tot de gouvernementsarchieven en niet bestemd is of was voor openbaarmaking; en zulks door als redacteur van het Bataviaasch Nieuwsblad te Batavia, op voorschreven dagen, door het aan hem (wat het drukken dier courant aangaat) ondergeschikt personeel der stoom-snelpersdrukkerij van de uitgevers-firma G. Kolff & Co. bedoelden leidraad, in de kolommen van meergemeld dagblad te hebben doen opnemen, enz. Overwegende dat beklaagde ter terechtzitting heeft bekend, dat hij de schrijver is van zooeven bedoelde inleiding, en dat hij de copy daarvan met de copy van de leidraad heeft laten zetten en drukken; enz. dat hij daarbij begreep, dat die leidraad afkomstig was van den Gouverneur-generaal van Ned.-Indië; dat hij tot de openbaarmaking er van is overgegaan, omdat hij meende, dat het publiek er belang bij had van dat stuk kennis te nemen; dat hij geen machtiging van de regeering heeft gekregen om den in- houd van dat stuk te publiceeren, doch niet wist, dat genoemde leidraad was een archiefstuk en hij de publicatie van Stbl. 1854 no. 18 niet kende; enz. dat nu naar 's raads oordeel, uit het vorenstaande volgt, dat beklaagde bekend was en is met den oorsprong, den inhoud en de strekking van bedoelde leidraad, en wist aan welke regeeringsambtenaren en met welk doel die leidraad was toegezonden, en naar 's raads oordeel een man van de ontwikkeling en het beroep van beklaagde, in vorenbedoelde leidraad niet anders heeft kunnen zien, dan een regeeringsstuk, en moet hebben geweten, dat dergelijk stuk der regeering toebehoort en deel is van hare stukken en bescheiden,welke in hare archieven worden bewaard; enz. Veroordeelt beklaagde tot f 5.— boete. Het Hoog-Gerechtshof: Overwegende dat beklaagde ter terechtzitting in eersten aanleg te zijner verdediging heeft aangevoerd: dat hij niet wist dat het door hem openbaar gemaakte een archiefstuk was; dat hij het aanzag voor een publicatie van regeeringswege, en dat hem ook niet bekend was dat hij voor zulk een openbaarmaking een machtiging noodig had; Overwegende wat dit laatste betreft, dat ieder van rechtswege geacht wordt de wetten en verordeningen onder welke hij leeft te kennen, wanneer deze op wettige wijze zijn afgekondigd gelijk met Stbl. 1854 No. 18 het geval is; dat echter, wat overigens de verdediging betreft — zoo bleek, dat beklaagde het hem ten laste gelegde feit had gepleegd zonder te bevroeden, dat het geopenbaarde stuk tot 's gouvernements archieven behoorde, of in de op zedelijken grond berustende meening verkeerende dat het stuk een publicatie van regeeringswege, met andere woorden: reeds door deze openbaar gemaakt was — bij gebreke van bewustheid, in dit opzicht, geen schuldig verklaring zou kunnen worden aanvaard; dat echter die verdediging niet kan worden aanvaard ; dat toch de beklaagde ter terechtzitting van den Raad van Justitie heeft erkend dat hij wel begreep dat de leidraad van den gouverneurgeneraal afkomstig was, waarmede tevens het bestaan van de wetenschap erkend is, dat de leidraad een archiefstuk is; dat verder al moge de gedrukte leidraad, zooals hij daar ligt, naar uiterlijk, vorm en inhoud een oogenblik de gedachte aan een uitgave, aan een publicatie van regeeringswege opwekken — de beklaagde evenwel in de van zijn hand afkomstige inleiding (Batav. Nieuwsblad van 21 October 1907) neerschrijft: „dat de leidraad of beginselverklaring van den gouverneur-generaal door zijne Excellentie is kenbaar gemaakt aan de hoofden der departementen en andere hooge ambtenaren", uit welke woorden noodwendig voortvloeit, dat de beklaagde zich bewust moet zijn geweest, dat het hier een archiefstuk gold dat door den gouverneur-generaal slechts aan enkele hooge ambtenaren medegedeeld, en dus juist niet voor het publiek bestemd was; Overwegende dat door deze aanwijzingen voldoende vaststaat, dat beklaagde, toen hij meergenoemd stuk publiceerde, besefte dat het deel uitmaakte van de archieven van het gouvernement en geenszins in den waan verkeerde dat het een officieele publicatie was; enz. Rechtdoende in hooger beroep: Veroordeelt den in hoofde dezes genoemden beklaagde F. H. K. Z., met verbetering in zoover van het tegen hem gewezen vonnis, waarvan hooger beroep ter zake in dat vonnis vermeld, tot een geldboete van f 200, enz.; Bekrachtigt overigens het tegen beklaagde gewezen vonnis; Veroordeelt den beklaagde nog in de kosten van het hooger beroep. Het Recht in Nederlandsch-Indië, igo8 — Deel gi, blz. 204. Hoog-Gerechtshof van Ned.-Indië: Het er zijn werk van maken de ontucht eener Europeesche jongedochter, beneden de 21 jaren, gemakkelijk te maken. Element. De wetenschap, dat de jonge man of vrouw beneden de 21 jaren was, maakt een element uit van het bij art. 250 Strafwetboek voor Europeanen bedoeld misdrijf. De verdediging van beklaagde dat hij meende, dat het meisje reeds 23 of 25 jaren oud was, verworpen. J. K. F. B. oud 35 jaren, zonder beroep enz. tegen het Openbaar Ministerie bij den Raad van Justitie te Soerabaia. Gelezen het vonnis van den Raad van Justitie te Soerabaja, waarbij de beklaagde J. K. F. B. is schuldig verklaard aan: „het er zijn werk van maken de ontucht eener Europeesche jongedochter", beneden de een en twintig jaren, gemakkelijk te maken, onder verzachtende omstandigheden" enz.; Overwegende dat terecht door den Raad op de gronden en bewijsmiddelen in zijn vonnis vermeld eene schuldigverklaring en veroordeeling tegen beklaagde is uitgesproken; Overwegende dat echter de Raad ten onrechte heeft overwogen, dat de wetenschap van beklaagde, dat het meisje D. beneden de 21 jaar was, geen element uitmaakt van het bij art. 250 van het Wetboek van strafrecht voor Europeanen bedoeld misdrijf; dat echter waar door de overgelegde geboorteacte vaststaat, dat het meisje destijds eerst 17 jaar was, dus nog vier jaren beneden de 21 jaar enz.; waar beklaagde er zijn beroep van maakte aan vrouwen gelegenheid te geven ten zijnen huize ontucht met mannen te plegen, zoodat hij er op bedacht moest zijn, dat ook vrouwen beneden de 21 jaren daar konden komen; waar het hem bovendien, als in Indië geborene, bekend moest zijn dat indische meisjes zeer vroeg lichamelijk ontwikkeld zijn en hij dus dubbel voorzichtig en er op bedacht moest zijn, dat een meisje, dat bij hem kwam, ofschoon mogelijk physiek zeer ontwikkeld, desniettemin beneden de 21 jaar was; Overwegende, eindelijk, waar hij de familie van het meisje, volgens zijn eigen verklaring reeds lang kende, en dus een onderzoek ter zake voor hem zeer gemakkelijk was, het Hof de verdediging van beklaagde, dat hij meende, dat het meisje D. reeds 23 of 25 jaar was, verwerpt ; Overwegende, dat ook de straf in juiste verhouding staat tot het misdrevene; Bekrachtigt het vonnis. igog T. Deel 92, bh. 140. Bekl. heeft zijn tuinjongen dien hij van diefstal verdacht de handen op den rug doen binden en hem, onder herhaaldelijk afvragen wie de kast had opengemaakt met een stok moedwillig verscheidene malen op het hoofd geslagen. De Raad van Justitie te Semarang: Overwegende dat de aan verdachte geïmputeerde feiten slechts opleveren de overtreding van art. 228a van het Wetboek van Strafrecht voor Europeanen; dat immers de dolus in casu niet is gericht geweest op de vrijheidsberooving, maar op het toebrengen der slagen en het binden dan ook slechts is geschied, om het toebrengen der slagen gemakkelijk te maken en te voltooien; Overwegende dat derhalve, waar overigens voldoende gronden van bezwaar aanwezig zijn, de kennisneming dier feiten behoort bij den residentie-rechter te Magetan; Het Hoog-Gerechtshof: Overwegende dat de Raad van Justitie te Semarang heeft geoordeeld dat de feiten, waarvoor rechtsingang is gevraagd, niet opleveren de vrijheidsberooving, strafbaar gesteld in artt. 257 en volgenden van het Wetboek van Strafrecht voor Europeanen, omdat de dolus daarbij niet is gericht geweest op de vrijheidsberooving; Overwegende dat deze uitspraak van den Raad bij een zuivere opvatting van dolus (opzet) onverklaarbaar (zou zijn), waar de rechtsingang is gevraagd ter zake van Moesnadi moedwillig van zijn vrijheid te berooven door hem, toen hij wegliep, tegen zijn wil, aan te houden, de handen op den rug te doen binden en door een andere bediende het touw, waarmee dit geschiedde, te doen vasthouden, welke aanvankelijk voldoende gebleken feiten, ontegenzeggelijk opleveren een opzettelijke beneming der vrijheid, zooals ook blijkt uit het verband met het vervolg der feiten: het toebrengen der slagen, waartoe de verdachte zich in staat gesteld had door zijn slachtoffer vooraf de vrijheid te benemen; zoodat elk vermoeden is uitgesloten dat verdachte de eerst vermelde feiten onwillekeurig, althans zonder den wil om Moesnadi zijn vrijheid te benemen, zou hebben gepleegd; dat de Raad blijkbaar ook van dit gevoelen is, daar hij verder overweegt, dat in casu „het binden dan ook slechts is geschied om het toebrengen der slagen gemakkelijk te maken en te voltooien", waaruit volgt, dat het willens en wetens is geschied, daar, zonder dat, geen doel zou kunnen hebben voorgezeten; Overwegende nu dat „doel" en „opzet in het strafrecht niet dezelfde beteekenis hebben en voor het bestaan van een opzettelijk misdrijf niet noodig is, dat de strafbare handeling op zich zelf het eenige zij geweest, waarop de wil gericht was, en niet gediend hebbe als middel om nog iets anders te veroorzaken of te kunnen veroorzaken; daar de bewuste wil om iets te doen, die handeling tot een opzettelijke maakt, onverschillig wat de dader daardoor verder heeft willen bereiken; dat een handeling, waardoor iemand van zijn vrijheid beroofd wordt, dus wel buiten het bereik der strafwet kan vallen, doordat degeen, die haar volvoerde, zich niet bewust was, dat daardoor iemand van zijn vrijheid beroofd zou worden, en de wil des daders dus niet gericht was op dit gevolg, dat een bestanddeel uitmaakt van het strafbare feit, maar niet straffeloos kan worden doordat dit gevolg door hem gewild werd, niet als hoofdzaak, maar alleen als middel om te geraken tot het doel, dat hem tot zijn handeling deed overgaan; Verleent rechtsingang. Het Recht in Nederlandsch-Indië. igi2 — Deel 99, blz. 55. Wegvoering van minderjarigen. Art. 271 S.E. Voor het misdrijf van art. 271 S.E. behoort rechtens vast te staan niet slechts de minder dan zestienjarige leeftijd der ontvoerde, maar ook dat de dader met die omstandigheid bekend was 1). (Hof). Door Raad Medan zonder motiveering aangenomen. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Indië: enz. Overwegende dat, al mag beklaagde hebben ontkend geweten te hebben dat het meisje tijdens de ontvoering beneden de 16 jaren oud was, door de in onderling verband beschouwde aanwijzingen gelegen in de persoonlijke bezichtiging van het uit eene inlandsche moeder geboren meisje door den eersten rechter, die blijkens eene aanteekening in het procesverbaal der terechtzitting, 8£ maand na de ontvoering, den leeftijd van het meisje heeft geschat op 14 jaren, in het voorgelezen ambtseedig visum repertum waarvan de conclusie door het Hof wordt overgenomen en tot de zijne gemaakt, en de opgaven der onder eede gehoorde getuigen Mina, Tan Hok Mo en Nio A Ho, voor den inhoud M Men zie de artt. 279—281 van het Nederlandsche Strafwetboek en 240fcts en 248ter tegenover 244 en 245 ibidem, waar de vraag in hoeverre de dader al dan met met de minderjarigheid of bepaalden leeftijd van de persoon tegen wie het feit gepleegd wordt, moet zijn bekend geweest uitdrukkelijk in de wet is beslist (verg. de aant van Noyon op de aangehaalde artikelen). In de Nederl. Indische jurisprudentie is het vereischte, dat in dit arrest implicite schijnt te zijn aangenomen, zoover ons bekend, vroeger nooit gesteld, ook in de oudere Nederl. rechtspraak onder den Code Penal hebben wij, evenmin als in de Fransche een dergelijke beslissing aangetroffen. Daarentegen werd bij arrest van den H.R. van 1 April 1851 W. no 1264 ad art. 334 C P (Ind Str. voor Eur. art. 250) beslist, dat niet behoefde te blijken dat de dader wist dat de meisjes wier onzedelijkheid hij bevorderde, den leeftijd van een en twintig jaar nog niet bereikt hadden. van welke geneeskundige- en getuigenverklaringen wordt verwezen naar het vonnis a quo, rechtens, consteert niet alleen dat Tan Dji Eng, toen zij werd geschaakt niet ouder was dan 15 en dus nog geen 16 jaren oud was maar tevens dat beklaagde toen begrepen moet hebben, dat zij laatstgenoemden leeftijd nog niet had bereikt; Bekrachtigt met wijziging van straf. Het Recht in Nederlandsch-Indiê. igi3 — Deel ioo, blz. 231. Verspieding. Stbl. 1904, no. 259. Het naderen van een verdedigingswerk. Raad van Justitie te Batavia. Voor het in art. 4 sub a van Stbl. 1904 no. 259 omschreven misdrijf wordt geen speciaal opzet of bepaald oogmerk vereischt. In het bizonder wordt daartoe niet gevorderd het opzet om een verdedigingswerk te naderen; voldoende is als de nadering zelve geschiedt met den wil des daders '). Indisch Tijdschrift van het Recht. igi5 — Deel 104, blz. 643. Opwekken van gevoelens van vijandschap, haat of minachting tusschen de verschillende groepen van ingezetenen van NederlandschIndië. Art. 63b SWb. Eur. Voor het misdrijf van art. 63 b Swb. Eur. is het niet vereischt dat het opzet des daders gericht zij op het opwekken der aldaar bedoelde gevoelens, mits slechts de uiting resp. publicatie, waardoor die opwekking geschiedt, opzettelijk gebeurd is. Aldus Hof anders Raad. G. van Loon Beklaagde. Raad van Justitie te Batavia: Overwegende dat het requisitoir van dagvaarding luidt: Beklaagde die lid der redactie is van het hieronder te noemen dagblad, heeft als zoodanig, met het oogmerk het opstel in het nummer van dien dag openbaar te maken en het alom ter kennis te brengen van de talrijke lezers van die krant, in de redactielokalen dier krant van de Kali Besar (Westzijde) te Batavia in den voormiddag van 5 Nov. 1914 na eerst verhaald te hebben van volgens de „Straits Times", tegen Duitsche en Oostenrijksche vrouwen en kinderen door de Britsche overheid op Malakka en Penang genomen maatregelen, volgens welke dezen Singapore moesten verlaten, het artikel voorziende van het opschrift: „Vrouwen en kinderen van Duitschers te Singapore", — geschreven : *) Wij meenen hiermede 's raads opvatting juist te hebben weergegeven. Intusschen bestaat er eenige ruimte voor twijfel, met het oog op de verdere overwegingen omtrent de wijze waarop die wil zich in casu heeft geopenbaard. Indien de raad inderdaad van oordeel is, dat hier is strafbaar gesteld het enkele naderen van een bepaald punt met den wil om dit te naderen, doch zonder dat de naderende zich bewust is, dat dit punt is een verdedigingswerk en hij dus de bedoeling heeft een verdedigingswerk te naderen, dan schijnt die stelling ons zeer betwistbaar. „Wij kunnen niet nalaten om er in dit verband op te wijzen, dat de Leuvensche vrouwen door de Duitschers werden weggevoerd naar onbekende bestemming. Haar werd door de moderne Hunnen geen keuze gelaten. Weten de Engelschen niet, dat er nog zoo iets bestaat als „oog om oog en tand om tand" ? enz.; Beklaagde wordt beschuldigd — doende, zooals hiervoren is vermeld, — door woorden gevoelens van vijandschap en van haat te hebben opgewekt, althans bevorderd, tusschen de verschillende groepen van in Nederlandsch-Indië gevestigde Belgen, Engelschen en Duitschers, zijnde de naties, waartoe zij behooren, immers met elkaar in oorlog; en voorts ook gevoelens van minachting bij de groep der Nederlandsche onderdanen tegen de groep hunner Duitsche landgenooten; enz. Analoog geval in de Maleische pers „Maar een Javaan . 1915 T dl. 105, blz. 394. Zie ook: Indisch Tijdschrift van het Recht. 1924 — Deel 120, blz. 422. Art. 156 Strafwetboek. Gevoelens van vijandschap, haat of minachting. Art. 156 Strafwetboek stelt niet als eisch voor de strafbaarheid dat de dader zelf de geuite gevoelens van vijandschap, haat of minachting koestert. Voldoende is dat de in het geschrift neergelegde uiting door een redelijk verstaander, is op te vatten als een uiting van zulke gevoelens. — Hof —. De Raad had rechtsingang geweigerd. Indisch Tijdschrift van het Recht, igió — Deel 106, blz. 288. Staatsblad 1905 No. 88. Het door middel van de drukpers verspreiden van berichten omtrent bewegingen van troepen en schepen behoorende tot de land- en zeemacht in Nederlandsch-Indië. Strafrechtelijke verantwoordelijkheid van den hoofdredacteur dan wel van den onderredacteur. De Raad van Justitie te Batavia: Overwegende dat aan den beklaagde bij de dagvaarding wordt ten laste gelegd: dat hij een bericht omtrent bewegingen van troepen, behoorende tot de Landmacht en van schepen behoorende tot de Zeemacht van Nederlandsch-Indië, in Het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië van welke courant hij de verantwoordelijke hoofdredacteur was en waarin geen artikelen zonder zijne toestemming konden worden opgenomen, onder de rubriek „U it de Indische Bladen opzettelijk heeft doen opnemen en verspreiden; enz. waardoor hij heeft overtreden het in de Javasche Courant (buitengewoon nummer) van Woensdag 5 Aug. 1914 No. 62 B afgekondigde verbod van den Gouverneur Generaal van Nederlandsch-Indië, welke overtreding is strafbaar gesteld bij art. 3 van de ordonnantie opgenomen in het staatsblad van Ned.-Indië van 1905 no 88. Overwegende dat beklaagde ter terechtzitting een volledige bekentenis van schuld aan het hem bij dagvaarding ten laste gelegde heeft afgelegd, daarbij opgevende o.m.; dat het in dat product A blauw voorkomend bericht, getiteld: Een vreemd vaartuig", is overgenomen uit het Soerabajaasch Handelsblad en dat over de opname van dergelijke knipsels wordt beslist in den regel niet door hem, maar door een andere redacteur op wiens last zulk een knipsel wordt gezet en afgedrukt, ofschoon beklaagde zelf voor de opname verantwoordelijk blijft; dat hij, dan wel de betrekkelijke redacteur, door het zenden van de Copie naar de drukkerij, stilzwijgend den last geeft, het stuk in de courant op te nemen en dat ook bij dit bericht moet zijn geschied; dat ook het onderhavige bericht buiten zijn weten om in de courant is opgenomen, zoodat hij zelf voor zoover hij zich herinnert het stukje eigenlijk eerst bij den officier van Justitie heeft gelezen; dat hem bekend was dat het verbod om door middel van de drukpers berichten te verspreiden omtrent bewegingen van troepen of schepen, behoorende tot de land- of zeemacht in Nederlandsch-Indië krachtens art. 1 van staatsblad 1905 no. 88 was uitgevaardigd en afgekondigd in het buitengewoon nummer van de Javasche Courant van 15 Aug. 1914 no. 626; enz.; Overwegende dat beklaagde mitsdien behoort te worden schuldig verklaard aan het middel door van de drukpers berichten verspreiden omtrent bewegingen van troepen of schepen behoorende tot de land- of zeemacht in Nederlandsch-Indië, voorzien en strafbaar gesteld bij art. 3 van staatsblad 1905 no. 88. Veroordeelt hem tot een geldboete groot ƒ 2.50. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Indië: Post alia. Overwegende dat opnieuw moet worden recht gedaan; Overwegende dat voor het telaste gelegde opzet tot het verspreiden alle bewijs ontbreekt, en het geïmputeerde toelaten van de verspreiding van het bericht middels de drukpers evenmin rechtens is bewezen, waar, naar door beklaagde is aannemelijk gemaakt, hij niet de persoon is geweest, die het drukkerspersoneel den betrekkelijken last heeft gegeven doch de onder hem gestelde redacteur last placht te geven om in het door dezen verzorgde tweede blad berichten uit andere bladen op te nemen, zulks in het algemeen wel is waar met stilzwijgende toestemming van den beklaagde, maar dat hij het onderwerpelijk bericht heeft doen plaatsen in strijd met beklaagde's ten aanzien van deze bijzondere soort van berichten gegeven uitdrukkelijk verbod, ten gevolge waarvan de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van den hoofdredacteur van het blad werd afgewenteld op den onder-redacteur; Spreekt beklaagde vrij. Indisch Tijdschrift van het Recht. 1924 — Deel 120, blz. 50. Art. 161 bis Strafwetboek. Opruiing tot staking. Het in art. 161 bis Strafwetboek bedoelde „oogmerk" is aanwezig wanneer des daders opzet is gericht op verstoring der openbare orde of op ontwrichting van het economisch verkeer, onverschillig of dit beoogde gevolg al dan niet intreedt; daarentegen zijn de in hetzelfde artikel bedoelde wetenschap,," of „vermoeden" slechts bestaanbaar indien de staking waartoe werd aangezet van dien aard is dat de gevolgen van die staking, zoo deze is ingetreden (of bij poging, de gevolgen die bij slagen zouden kunnen zijn ingetreden), objectief zijn: verstoring der openbare orde of ontwrichting van het economisch leven der maatschappij. De door den Raad van Justitie als bewezen aangenomen handelingen en woorden der verdachten leveren op poging om staking te verwekken Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Indië: rechtsprekende in cassatie in het belang der Wet: enz. enz. Overwegende hieromtrent dat art. 161 bis van het Wetboek van Strafrecht als voorwaarde van strafbaarheid eischt het oogmerk om verstoring van de openbare orde of ontwrichting van het economisch leven te veroorzaken, dan wel de wetenschap of het vermoeden dat die verstoring of ontwrichting zal volgen; dat dus in het eene geval aan het door de wet gestelde criterium is voldaan wanneer de handelingen van den dader gericht zijn op verstoring of ontwrichting van het maatschappelijk verkeer, onafhankelijk of het beoogde gevolg al dan niet intreedt, terwijl in het andere geval bedoelde verstoring of ontwrichting metterdaad moet plaats grijpen; dat nu, waar de wet dienaangaande geen twijfel overlaat, het Hof zich niet kan vereenigen met de zienswijze van den Landraad voorzitter en den Raad van Justitie voornoemd dat in het eerstbedoeld geval — wil er van eene strafbare handeling sprake zijn, de ingetreden toestanden na de staking (of bij poging de toestanden die zouden hebben kunnen intreden), ook objectief moeten zijn verstoring van de openbare orde of veroorzaking van ontwrichting van het economische leven van de maatschappij, zijnde immers gelijk hierboven overwogen, dit objectief element slechts in laatstgenoemd geval vereischt; Overwegende wijders dat hoezeer moet worden toegegeven dat een staking bij een stadstram, op zich zelve, in het algemeen niet noodwendig verstoring van de openbare orde of ontwrichting van het economisch leven der maatschappij tengevolge heeft, niettemin het vereischte oogmerk bij den aanlegger van een tramstaking zeer wel aanwezig kan zijn n.1. wanneer, gelijk in het onderhavige geval zooals door den Advocaat-Generaal bij de toelichting van het middel terecht wordt betoogd — een algemeene staking van het Spoor- en Tramwegpersoneel wordt op touw gezet, zoodat de staking bij de Stadstram als een onderdeel van die algemeene staking is op te vatten en door den aanlegger ook als zoodanig beschouwd wordt; Overwegende, dat in meergenoemde beschikking met verwijzing naar art. 358 bisvan het NederlandscheStrafwetboek nog een beroep wordt gedaan op de Nederlandsche wet om de juistheid van de genomen beslissing aan te toonen, doch dit beroep niet opgaat, omdat art. lóliu's van het Indische Strafwetboek geen slaafsche navolging is van eerstbedoeld artikel, hetwelk beperkt is tot onrechtmatige stakingen in het openbaar Spoorwegverkeer, terwijl onder evengenoemd art. 161 bis, dat zoo ruim mogelijk gesteld is, elke onrechtmatige staking valt; Overwegende, dat derhalve het middel in zijn eerste onderdeel is ongegrond, enz.; c. Voorwaardelijk opzet Het Regt in Nederlandsch-Indië 1850 — Deel 2, blz. 41. Wanneer het blijkt dat iemand gewapend is uitgegaan, met het voornemen om te stelen en om van zijne wapenen, in geval van ontdekking, gebruik te maken, stelt dan deze omstandigheid, wanneer hij later, op heeterdaad betrapt, zich tegen iemand van het wachtvolk te weer stelt, en aan deze eenige verwondingen toebrengt, het misdrijf daar van moedwillige verwonding, of moet dusdanige handeling poging tot moord gequalificeerd worden ? Poging tot moord. Het Hoog-Geregtshof van Ned.-Indië: Overwegende, dat op de gronden en motieven, welke naar behooren bij het vonnis zijn omschreven, het wettig en overtuigend bewijs is verkregen, dat de beklaagde in den nacht van den 27sten op den 28sten Dec. 1848, ongeveer te twaalf uren, vergezeld van zekeren, thans voortvlugtigen Wirodrono, een gat heeft gegraven onder de woning van en bewoond door Kervo Djoijo, gelegen in het gehucht . .. en na door het gat in die woning te zijn binnengedrongen, daaruit heeft ontvreemd een patjol en een bijl, ter gezamenlijke waarde van zestig duiten; dat hij beklaagde, op heeter daad ontdekt zijnde, en de vlugt willende nemen, door den wachthebbenden Inlander Sonto Drono is aangegrepen, waarop eene worsteling is ontstaan tusschen deze personen, bij welke gelegenheid de beklaagde aan den gemelden Sonto Drono met een kris eenige wonden heeft toegebragt; dat, nadat Sonto Drono dezen kris aan den beklaagde had weten te ontweldigen en denzelven weggeworpen had, beklaagde zijn Javaansch mes heeft getrokken en daarmede nog eenige wonden aan Sonto Drono heeft toegebragt; Overwegende dat de beklaagde ter teregtzitting heeft bekend, dat hij met den thans voortvlugtigen Wirodrono gewapend is uitgegaan, om te stelen, met het voornemen, om van zijne wapenen gebruik te maken, bijaldien hij beklaagde door iemand mogt gevat worden; Overwegende, dat mitsdien de beklaagde te regt bij het vonnis aan het hem te laste gelegde misdrijf is schuldig verklaard, doch dat feit door de regtbank van omgang minder juist is gequalificeerd; 1°. enz. 2°. omdat, met het oog op het voorbedachtelijke van des beklaag- den handeling, door met wapenen te zijn uitgegaan, met het bepaalde voornemen, om van dezelve gebruik te maken, in geval van verzet, de verwondingen, door denzelven aan den persoon van Sonto Drono toegebragt, geene andere benaming toelaten dan poging tot moord; enz. Verklaart den beklaagde Totroeno schuldig aan diefstal bij nacht, in een bewoond huis, door middel van ondergraving, door meer dan één gewapend persoon gepleegd, en poging tot moord; Veroordeelt hem overzulks tot dwang-arbeid in den ketting, voor den tijd van vijftien achtereenvolgende jaren, ter plaatse buiten het eiland Java door den Gouverneur-Generaal aan te wijzen, voorafgegaan door tentoonstelling onder de galg, gedurende een half uur; Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1855 — Deel 11, blz. 218. Moedwillige doodslag. Praemeditatie. In den avond van 29 December 1854 begaf zich de chinees Liauw A-Fo, mijnwerker in het district Soengieslan, eiland Banka, in zijne kamer in het kongsie-huis ter ruste. Toen hij sliep, haalde de chinees Bong Atit uit de keuken van het kongsie-huis een grooten emmer, gevuld met kokend water, en wierp dezen eensklaps op den slapenden Liauw A-Fo, die met groot geschreeuw ontwaakte, van zijne legerstede opsprong, en weinige uren daarna aan de gevolgen der verschrikkelijke brandwonden, waardoor zijn ligchaam als het ware geheel ontveld was, overleed. Nog voor zijnen dood had hij Bong Arit als den dader van dit gruwelijk feit opgenoemd, enz.; De Landraad te Bangka nam niet aan, dat te dezen met praemeditatie was gehandeld. Daartoe werd hij geleid door de overwegingen: dat het middel, waardoor de voormelde Liauw A-Fo van het leven is beroofd, niet altijd die noodlottige gevolgen na zich sleept, als onderwerpelijk, zoodat niet zeker als bewezen kan worden aangemerkt, dat Bong Arit het voornemen had Liauw A-Fo te vermoorden; en dat alzoo de gepleegde misdaad niet kan worden beschouwd te zijn gepleegd met het stellige voornemen, om dien verslagene van het leven te berooven, en mitsdien de misdaad niet kan worden gequalificeerd als te zijn moord (doch moedwillige doodslag. Id.). De Procureur-generaal deelde dit gevoelen niet, en concludeerde tot schuldig-verklaring van den beklaagde aan moord, op grond: dat de brandwonden, waaraan de chinees Liauw A-Fo is overleden, voorbedachtelijk zijn toegebragt en de onmiddellijke oorzaak van zijnen dood hebben daargesteld; dat in deze feiten ligt opgesloten, dat deze manslag voorbedachtelijk is gepleegd, al moge ook de beklaagde het bepaalde oogmerk niet gehad hebben, om den voornoemden chinees om het leven te brengen, dewijl de voorbedachtheid, al ware die ook aanvankelijk bepaald tot het voornemen om eenvoudige verwonding toe te brengen, zich regtens uitstrekt tot alle regtstreeksche gevolgen; en dat mitsdien de qualificatie behoort te worden verbeterd, zijnde ech- ter voorgekomen, dat het vonnis overigens, ook wat aangaat de opgelegde straf, zou kunnen worden bekrachtigd. Het Hoog-Geregtshof bekrachtigde het vonnis van den landraad bij arrest van 5 Junij 1855. Indisch Weekblad van het Regt. 1874 — No. 580. Het moedwillig toebrengen van kwetsuren, door iemand, terwijl men ineen wagen zit, een strik om den hals te werpen en zoo voort te slepen. De Inlander Gower liep bedaard met een zijner vrienden op den grooten weg van Serang naar Tangerang, met een draagstok op den schouder, waaraan eenige bossen padie hingen. Onder weg kwam de beklaagde hen achter op rijden in een kar en wierp uit baldadigheid den Inlander behendig een strik over het hoofd, waarna hij het touw aan de kar vastmaakte. Het gevolg van deze grap laat zich gemakkelijk raden. De Inlander viel om, zijn draagstok gleed van zijne schouders, het touw slingerde zich om zijn hals en daar de strik met kracht werd toegehaald werd de arme man half gestikt over den grond achter de kar medegesleept. De Raad van Justitie te Batavia: Gehoord enz.; Overwegende enz.; Overwegende dat beklaagde's beweren, als zou hij er niet aan gedacht hebben, dat hij den getuige Gower zou kunnen bezeeren, hem evenmin kan baten, vermits beklaagde in strafregterlijken zin niet alleen aansprakelijk is voor de natuurlijke en noodzakelijke gevolgen, d.i. de zoodanigen, die in een zoo n^auw verband staan met het misdrijf dat ze inderdaad daarmede een geheel uitmaken, die welke noodwendig uit het gepleegde misdrijf moeten voortvloeijen en alzoo door den dader moesten voorzien worden, maar ook voor de mogelijke gevolgen, omdat ieder dader geacht moet worden alle mogelijke meer of minder waarschijnlijke gevolgen te hebben gewild; Overwegende dat bij zamenvatting van de bovenstaande op wettige wijze geconstateerde feiten en omstandigheden, de Raad de volle overtuiging erlangd heeft, dat beklaagde op den 14en December 1873, des namiddags circa vijf ure, op den grooten weg, ongeveer vier palen van Serang, in eene kar rijdende, den Inlander Gower niet bij ongeluk, maar opzettelijk, louter uit baldadigheid, met een touw om den hals heeft gestrikt en een eind ver voortgesleurd, waardoor die inlander aan hals, borst, schouder, elleboog, heup en knie is verwond geraakt, welk feit als vallende in de termen van art. 226 van het Strafwetboek voor Europeanen in Ned.-Ind., met gevangenisstraf en geldboete is bedreigd; enz. Regtdoende: Verklaart den beklaagde Suikerbuik schuldig aan het moedwillig toebrengen van kwetsuren welke geene ziekte of onbekwaamheid tot persoonlijken arbeid van meer dan twintig dagen hebben ten gevolge gehad; Veroordeelt hem overzulks tot de straf van gevangenis voor den tijd van eene maand, alsmede tot betaling eener geldboete van f 8.— ; Bepaalt dat hij wegens het niet voldoen der boete in gijzeling zal worden gehouden gedurende één dag; enz. Het Recht in Nederlandsch-Indië. 1887 — Deel 48, blz. 210. Rechtbank van Omgang in de Vde afdeeling op Java en Madoera zitting houdend te Soemenep: Moord op één en poging tot moord op drie personen. Overwegende dat het navolgende als voldoende vaststaande kan worden aangenomen: 1°. Dat in den avond van 2 Febr. 1886 ten omstreeks half acht ure op het woonerf van den getuige Giman, terwijl deze aldaar te zamen met nog een zestal andere personen in zijne langgar bezig was de Koran te lezen, in eens een geweerschot viel, ten gevolge waarvan vier van die personen, met name Ario, Pa Sahit, Mahija en Karsa min of meer ernstig gewond werden en wel de persoon van Ario, zijnde een knaap van ongeveer tien jaren oud, zoo ernstig, dat hij dientengevolge nog dienzelfden nacht is overleden; 2°. enz. 3°. enz. dat het geweer zoowel met hagel als met schroot moet zijn geladen geweest; . 4°. dat te oordeelen naar den omvang, welke de door Pa Sahit bekomen verwonding, in vergelijking met die van zijne medegewonden had, het schot meer bepaaldelijk op Pa Sahit schijnt te zijn gericht geweest, kunnende toch al de overige wonden zeer wel zijn veroorzaakt geworden door het zich uiteenspreiden van de zich mede in den loop van het geweer bevindende hagelkorrels; enz. Overwegende dat dit door beklaagde gepleegde welbewezen feit, voorzoover het den persoon van Ario betreft, als het bij art. 212, in verband met de artt. 213 en 214 van het strafwetboek voor Inlanders omschreven en bij art. 218 eodem met de straffe des doods bedreigde misdrijf van moord en voor zoover hetzelve op de personen van Pa Sahit, Mahija en Karsa betrekking heeft, overeenkomstig de bepaling van art. 3 van datzelfde strafwetboek voor Inlanders als strafbare poging tot moord op deze drie laatste personen behoort te worden gequalificeerd, blijkende toch van den voorbedachten rade, dan wel van de geleiderlage, waarmede beklaagde het in deze op het leven, hetzij van één, hetzij dan van meer dan die personen heeft toegelegd, voldoende uit de verraderlijke wijze, waarop hij op een nachtelijk uur, op het erf van een ander, hetwelk hij ongemerkt was binnengeslopen, op personen, welke op niets kwaads verdacht, te samen rustig en wel in eene langgar gezeten, met het verrichten van godsdienstplichten bezig en alzoo buiten staat waren om zich op eenigerlei wijze te verdedigen, dan wel in veiligheid te stellen, uit een met scherp geladen geweer, met het reeds bovenvermelde gevolg, een schot heeft gelost, en waartegen niet obsteert dat beklaagdes wil om te dooden, mogelijk niet op al de door dat schot verwonde personen, en bepaaldelijk niet op den persoon van Ario is gericht geweest, vermits toch daar, waar het door beklaagde vooraf beraamde plan om een evenmensch te dooden, zich zooals in casu in eene daad heeft geuit, de beklaagde in strafrechtelijken zin ook voor de gevolgen van die daad in hun ganschen omvang aansprakelijk te achten is; Overwegende dat mitsdien de beklaagde Sarim alias Pa Rasnie aan moord op één persoon en aan strafbare poging tot moord op drie personen behoort te worden schuldig verklaard; enz. Het Recht in Nederlandsch-Indië. 1898 — Deel yi, blz. 13. Oplichting. Dienstneming na ontslag met rood paspoort. Hij, die na met een rood paspoort uit den militairen dienst te zijn ontslagen, zich onder een valschen naam weder in dien dienst doet opnemen, met ontvangst van handgeld, is schuldig aan oplichting, al heeft hij ook zijne militaire verplichtingen vervuld totdat zijn vroeger ontslag aan het licht kwam; De President van den Landraad te Cheribon: Gelezen: Overwegende dat wel is waar de handeling van den verdachte, om zich door middel van bedrog andermaal toegang tot de gelederen te verschaffen en zoodoende het bovenvermeld bedrag als handgeld te doen uitkeeren, veel overeenkomst aanbiedt met het plegen van oplichting, evenwel een der tot het daarstellen van dat misdrijf vereischte elementen, n.1. het oogmerk om op te lichten, in casu het tijdens het ontvangen van het geldswaardig bedrag koesteren van het voornemen om zijnerzijds de daarbij bedongen verplichtingen niet na te komen, ontbreekt ; dat immers het niet bestaan van een zoodanig voornemen bij den verdachte voldoende blijkt, uit het feit dat hij zijn militaire plichten heeft vervuld tot op het tijdstip waarop hij, toevalligerwijze herkend zijnde, tegen zijn wil weder uit de gelederen verwijderd en daardoor verhinderd is geworden zijn contractueele verplichtingen tegenover het Gouvernement verder na te komen, welke gebeurtenis, mocht ook al tijdens het in dienst treden van den verdachte het vooruitzicht bestaan dat zij zou kunnen plaats grijpen, geenszins per se moest plaats grijpen, immers het geval zich zeer goed had kunnen voordoen dat de verdachte ongestoord de volle zes jaren, waartoe hij zich verbonden had, had uitgediend, als wanneer, gesteld dat eerst daarna het bedrog ontdekt ware, van een strafvervolging wel geen sprake zou zijn geweest; Verklaart dat de bovenomschreven feiten waaraan de in hoofde dezer genoemde verdachte gehouden wordt zich te hebben schuldig gemaakt, misdrijf noch overtreding opleveren. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Indië: Gelezen: enz. Overwegende dat zoo verdachte kon hopen, dat zijne handeling niet zou worden ontdekt, de mogelijkheid van het tegendeel hem zeer zeker bij zijn dienstnemen voor den geest heeft gestaan, zoodat hierbij strafbaar opzet (dolus eventualis) 1) voorzat; Overwegende dat derhalve het gehouden voorloopig onderzoek genoegzame bezwaren heeft opgeleverd om genoemden Samir alias Kadim verdacht te houden; Beveelt zijne onmiddellijke inhechtenisstelling; Gelast den voorzitter van den Landraad te Cheribon in deze den rechtdag te bepalen. Het Recht in Nederlandsch-Indië. i8gg — Deel 73, blz. 534. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Indië: Onwettige gevangenhouding met lichamelijke pijniging. Doodslag. Verzachtende omstandigheden. Hij, die een persoon, aan vallende ziekte en aan verstandsverbijstering lijdende, aan handen, onderlijf, knieën en met een strop om den hals aan een boom vastbindt, zoodanig dat de strop bij de poging tot losrukking nauwer toegehaald moest worden, en den gebondene gedurende een geheelen nacht in dien toestand laat, is, wanneer deze dood gevonden wordt, schuldig aan onwettige gevangenhouding met lichamelijke pijniging. Verzachtende omstandigheden aangenomen omdat wel eens meer met het slachtoffer op gelijke wijze was gehandeld met stilzwijgende goedkeuring van desahoofden. Overwegende dat de eerste rechter, op grond der wettige bewijsmiddelen in het vonnis vermeld, terecht eene schuldigverklaring en veroordeeling tegen den beklaagde uitgesproken, maar de gepleegde feiten niet naar behooren omschreven heeft, vermits, ware beklaagde s oogmerk om Soepaijan van het leven te berooven, bewezen, die feiten, zooals ze zijn ten laste gelegd, zouden behooren te worden omschreven als „moord", waarvoor ze alle elementen in zich bevatten; 2) dat, waar echter niet naar eisch van rechten van dit oogmerk is gebleken, en evenmin is bewezen dat Soepaijan tengevolge van de hem door beklaagde aangedane mishandelingen is overleden, in welk geval hij toch ook voor den, hoewel niet gewilden dood van Soepaijan aansprakelijk zoude moeten worden gesteld, zijnde het toch geenszins onmogelijk dat Soepaijan reeds door de hem door Dipadiwangsa aangedane martelingen zich zoodanig heeft gewrongen dat de strop om den 1) Men zie over dolus eventualis eene recente verhandeling van Prof. L. von Bar te Göttingen in Zeitschrift für die gesamte Strafrechtswissenschaft, deel 18 pag. 534 e.v. ») In het vonnis van de R.v.O. (pr. Mr. A. F. Ockerse )komt te dier zake het volgende voor, dat beklaagde het oogmerk had, al ware het ook onbepaald, namelijk onverschillig voor de gevolgen, die het door hem gebezigd middel zoude kunnen uitwerken, Soepaijan van het leven te berooven. enz. hals zoodanig is aangetrokken, dat hij moest stikken — de door beklaagde gepleegde feiten niet anders kunnen worden omschreven dan het misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij art. 258 jo. 261, 2°. Inl. S.W.; enz. Verklaart den beklaagde schuldig aan „onwettige gevangenhouding met lichamelijke pijniging, onder verzachtende omstandigheden". Veroordeelt hem te dier zake tot de straf van dwangarbeid buiten den ketting voor den tijd van vijf jaren. Met Naschrift der redactie — over behandeling van krankzinnigen. Het Recht in Nederlandsch-Indië. igoo — Deel 75, blz. 236. Het mengen van vergift in voor verschillende personen bestemde spijzen of dranken, waarvan door toevallige omstandigheden niet allen, maar slechts een deel van die personen hebben genuttigd, levert eene doorloopende handeling op, die als „vergiftiging" is te qualificeeren. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Indië: Overwegende dat de eerste rechter, op grond der wettige bewijsmiddelen in het vonnis vermeld, terecht eene schuldigverklaring en veroordeeling tegen den beklaagde uitgesproken, maar het gepleegde feit niet geheel naar behooren omschreven heeft, vermits het mengen van vergift in voor verschillende personen bestemde spijzen of dranken, waarvan door toevallige omstandigheden niet allen maar slechts een deel van die personen hebben genuttigd, als een doorloopende handeling is te beschouwen, welke in haar geheel als het misdrijf van vergiftiging behoort te worden gequalificeerd; Het vonnis van den eersten rechter (de Rechtbank van Omgang te Batang) luidde: enz. Overwegende dat door bovenvermelde bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang beschouwd rechtens is bewezen, dat beklaagde op voormelden Zondag in een aarden rijstpot, welke hij wist dat bestemd was om dadelijk gebezigd te worden tot het koken van rijst voor het geheele huisgezin, in welke ketel water was gedaan tot het koken van die rijst een hoeveelheid warangan of rattekruid heeft vermengd met het water, in welke pot kort daarop rijst is gedaan en gekookt, welke rijst kort nadat zij gekookt was is gegeten door zijne vrouw Bok Minah en zijne zwagers Kassan en Wasmoen, terwijl Pak Siran van die rijst niet heeft genuttigd door de toevallige van verdachte's wil onafhankelijke omstandigheid, dat deze toen niet thuis is gekomen om te eten, zijnde de drie voormelde personen onmiddellijk na het nuttigen van die rijst ongesteld geworden en hevig gaan braken; enz. dat de hoeveelheid, die door beklaagde in den aarden pot was gedaan, ruim voldoende moet geweest zijn om vier personen van het leven te berooven; Overwegende dat de drie personen, die van het vergif hebben gebruikt, wel is waar niet zijn gestorven en slechts kort en licht ongesteld zijn geweest enz. Idema, Rechtspraak 18 Overwegende dat door beklaagde's bekentenis en de daadzaak van het vermengen van het vergif zelve in de rijst rechtens als bewezen moet worden aangenomen, dat beklaagde bij de toediening het opzet had om zoowel zijn schoonvader als zijne vrouw en zwagers van het leven te berooven; Overwegende dat beklaagde wel is waar heeft verklaard alleen Pak Siras te hebben willen dooden, doch de Rechter zulks ten eenenmale onaannemelijk acht, waar in het geding is gebleken, dat beklaagde wist en weten moest, dat het geheele gezin van de rijst, waarin het gif was gemengd, zou gebruiken en althans dit was te verwachten en in ieder geval vaststaat, dat hij alle personen die van de rijst zouden eten, wilde dooden en hij ook strafrechtelijk verantwoordelijk moet worden gesteld voor de gevolgen van zijn opzet in het algemeen, zelfs al had hij geene bepaalde personen op het oog gehad; Overwegende dat mitsdien met samenvatting van het boven als bewezen aangenomene de schuld van beklaagde aan het hem ten laste gelegde wettig en overtuigend is bewezen; Kwalif: poging tot vergiftiging van één en vergiftiging van 3 personen. Indisch Tijdschrift van het Recht. 1915 — Deel 105, blz. 208. Raad van Justitie te Makassar: Poging tot doodslag. Opzet. Opzettelijk veroorzaakt is ook het gevolg van welks mogelijkheid bij het opzettelijk doen of laten de daders zich bewust waren indien zij bij eene voorstelling van de onvermijdelijkheid zich door het vooruitzicht van dat gevolg niet zouden hebben laten weerhouden. Overwegende enz. Beklaagden hebben, toen zij op een avond door twee lieden in het bootje van deze geroeid werden van de Marinesteiger naar de op de ree liggende schepen waarop zij thuis hoorden, op een afstand van ongeveer 200 Meter van de wal in voor groote schepen bevaarbaar water, deze twee lieden uit hun bootje in zee geworpen, tengevolge waarvan, zooals beklaagden wisten, deze, in ieder geval een van hen, verdronken zou zijn, indien niet bij tijds een op het hulpgeschreeuw der drenkelingen ter plaatse toegeschoten bootje hen gered had; enz. Overwegende, dat al hebben beklaagden wellicht niet het bepaalde oogmerk gehad Baidong en Doerrahim door verdrinking van het leven te berooven, zij toch aansprakelijk zijn voor het wellicht niet door hen beoogde maar hun in ieder geval als mogelijk bewuste gevolg hunner daad, te weten den eventueelen dood door verdrinking van Baidong en Doerrahim, waar toch volgens algemeene beginselen van strafrecht opzettelijk veroorzaakt is ook het gevolg van welks mogelijkheid bij het opzettelijk doen of laten de daders zich bewust waren indien zij bij eene voorstelling van de onvermijdelijkheid zich door het vooruitzicht van dat gevolg niet zouden hebben laten terughouden, zij het gevolg dus vooruit gebillijkt, goedgevonden hebben; (de dader kan evenzeer bij opzettelijk doen of laten zich de veroorzaking van het gevolg als mogelijk hebben voorgesteld zonder het juist te beoogen: van Hamel Inleiding, derde druk (1913); blz. 346; en dit geldt ook bij poging (ibid. p. 426 sub 7); Indisch Tijdschrift van het Recht. 1931 — Deel 134, blz. 471. Voorzitter van den Landraad te Poerbolinggo: Moord of ondeugdelijke poging. Gelezen enz. Overwegende, dat verdachte blijkens de stukken vervolgd wordt terzake dat hij op 29 Sept. 1930 ten huize van Ridem met voorbedachten rade althans opzettelijk de personen van Ridem, Soedin, Kamsi, Soetini, Oeseng en Miksan van het leven heeft beroofd door een giftige, althans voor de gezondheid nadeelige stof te doen in het drinkwaterreservoir waaruit, naar verdachte kon vermoeden, Ridem vd. en de overige bovengenoemde personen zouden drinken, hetgeen ook aldus is geschied, ten gevolge waarvan deze personen kort daarna alle ziek zijn geworden en overleden. Overwegende, dat verdachte heeft bekend de bedoeling te hebben gehad althans Ridem vd. in verband met door deze vrouw aan zijn adres gedane uitlatingen, te vergiftigen, immers heeft verklaard op tijd en plaats voormeld een kleine hoeveelheid van een zekere vloeistof (zgn. ajer ratjoen), die hij daags te voren op zijn verzoek door tusschenkomst van No Djajawedana van haar man had gekregen, in de voor algemeen gebruik bestemde waterkruik (kendil) ten huize van ^idem te hebben gedaan, enz. Overwegende, dat ook van dit hernieuwde — bacteriologisch. Id. — onderzoek, de resultaten volkomen negatief zijn geweest, zoodat de giftigheid van dat materiaal niet alleen niet is vastgesteld, doch zelfs onwaarschijnlijk is bevonden, enz. Geen redenen tot verdere vervolging Indisch Tijdschrift van het Recht. 1933. —Deel CXXXVIII, blz. 920. Raad van Justitie te Makassar: Poging — Opzet. In afwijking van den eisch van het O.M.: „Bedreiging met eenig misdrijf tegen het leven gericht"; — wordt door den Raad als bewezen aangenomen poging tot doodslag; uitvoerige motiveering van de aanwezigheid van dolus eventualis. Overwegende (post alia), dat de Raad dit alles in onderling verband en samenhang beschouwende, bewezen acht: dat door beklaagde opzettelijk drie schoten met zijn geweer zijn gelost; dat beklaagde zijn derde schot heeft gelost van de plaats, op de schetskaart gemerkt met A blauw, mikkende op een groep personen, die stonden op de plaats C blauw, ongeveer 65 meter van hem verwijderd, tengevolge waarvan door een hagelkorrel is getroffen de schopsteel, welke één dier personen over zijn schouder hield; Overw. nu, dat beklaagde, die toch, gelijk boven overwogen, heeft verklaard zeker van zijn schot te zijn en die geacht mag worden met de uitwerking van zijn jachtgeweer volkomen op de hoogte te zijn, aldus handelende zich bewust moet geweest zijn van de mogelijkheid dat één dier personen doodlijk getroffen zou worden, weshalve, nu hij, ondanks het zich bewust zijn van deze mogelijkheid, zich niet heeft laten weerhouden zijn geweer af te vuren, aangenomen moet worden, dat het opzet van beklaagde onder meer gericht was op den dood van die personen, dan wel van één of meer hunner; Overw., dat ondanks het feit dat beklaagde opzettelijk heeft geschoten en gemikt op meergemelde personen niettemin door hem slechts de steel van een schop welke een dier personen over den schouder hield, is getroffen en derhalve beklaagdes opzet niet is voltooid geworden, alleen tengevolge van omstandigheden van zijn wil onafhankelijk; d. Dwaling Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1850 — Deel II, blz. iog. Wanneer iemand des nachts door eenig gerucht in zijne kamer wakker wordende, en meenende dat een dief daar binnen geslopen is, den vermeenden dief tof nederstoot, maakt hij zich aan doodslag uit onvoorzichtigheid schuldig, indien het blijkt, dat hij in de gelegenheid is geweest, den binnenkomenden persoon te herkennen, als zijne vrouw te zijn. Zie analoog geval 1879, dl. blz. 287. Het Hoog-Geregtshof van Ned.-Ind.; enz. Overwegende dat teregt door den eersten regter als regtens bewezen is aangenomen, dat beklaagde, des nachts in zijne woning slapende, door het binnentreden van iemand is gewekt, van welken hij, op aanroep geen antwoord ontving, en aan wien hij, denkende dat het een dief was eene wonde met zijne kris boven den tepel toegebragt, ten gevolge van welke verwonding die persoon is overleden; terwijl hem, beklaagde na de toegebragte verwonding eerst gebleken is, dat hij zijne vrouw, die voor de woning sliep en van daar zich in huis begeven had, verwond had; Overwegende dat beklaagde in deszelfs regt zou verkeerd hebben, bijaldien de binnengetreden persoon werkelijk een dief geweest ware; Overwegende dat hij alzoo onderwerpelijk slechts kan gehouden zijn, voor zooverre hij niet met de vereischte voorzigtigheid is te werk gegaan; enz. Overwegende dat bij eenig nadenken beklaagde zich had kunnen overtuigen, alvorens hij trof, dat het zijne vrouw was die binnentrad, daar het licht genoeg zijnde om te zien, dat hij haar trof, en wel in de borst hij ook heeft kunnen zien wie de persoon was, aan welken hij de verwondingen toebragt; enz. Indisch Weekblad van het Regt. 1864 — No. 70. Vergiftiging door een geneesheer, ten gevolge van achteloosheid. Manslag door onvoorzigtigheid. Acte van Beschuldiging: De Officier van Justitie bij den Raad van Justitie te Batavia: Gezien 's Raads vonnis, waarbij de teregtstelling is bevolen van F. J. G. A. Smeets, ontheven civiel-geneesheer te Bandoeng en zulks ter zake, dat hij door achteloosheid den dood van het jongste kind van den koopman L. . . te Bandong zoude hebben veroorzaakt; enz. Verklaart dat uit de in deze zaak gehouden regtelijke instructie het navolgende is gebleken; dat de heer G. L. . koopman te Bandong woonachtig, zich gewend heeft tot den thans beklaagde, destijds civiel-geneesheer aldaar, met het verzoek om Santonine poeders ten behoeve van zijne beide kinderen aangezien zij vermoed werden aan wormen te lijden; dat beklaagde ter voldoening aan dit verzoek den volgenden morgen, voor ieder der beide kinderen twee poeders heeft gereed gemaakt, bestaande, — zooals hij opgeeft — uit Santonine genomen uit de tot 's Lands apotheek behoorende flesch, gevuld met Santonine, benevens uit melksuiker en broodsuiker; enz. dat, toen Mevr. L. . aan ieder der beide kinderen een der voor hen bestemde, poeders toediende; enz. dat bij de komst van den beklaagde — het jongste kind steeds aan hevige stuipen leed en bewusteloos was, terwijl ook het oudste kind door stuiptrekking werd overvallen, onder den uitroep: „papa, papa help mij"; dat het jongste kind ongeveer een uur later bezweek, enz.; enz. dat ondertusschen het fleschje, waaruit de beklaagde beweerde de Santonine genomen te hebben, alsmede de beide overblijvende poeders, ten fine van chemisch onderzoek, in handen zijn gesteld van nu wijlen den heer A. Scharlee, destijds lsten apotheker, lsten laborant aan het scheikundig laboratorium alhier; dat het van dit onderzoek opgemaakt proces-verbaal de volgende resultaten bevat: le. dat het fleschje ten opschrift voerende: „Santonine", bleek inderdaad volkomen zuivere Santonine te bevatten zonder eenig spoor van strychnine; 2e. dat het poeder bestemd voor het jongste kind van den heer L. . ., bij een kwalitatief onderzoek bleek te bevatten melksuiker, suiker en strychnine, enz.; 3e. dat het poeder bestemd voor het oudste kind van den heer L. . ., kwalitatief onderzocht eveneens geene andere bestanddeelen aanwees dan melksuiker, suiker en strychnine, enz.; dat derhalve uit den zamenhang en het verband van al het vermelde ontwijfelbaar volgt dat het jongste kind van den heer L. . . te Bandong overleden is ten gevolge van het gebruik van strychnine en dat deze strychnine, welke onmogelijk genomen kan zijn uit het in judicio overgelegde santonine fleschje van den beklaagde, zich bevond in de poeders door hem met eene onbegrijpelijke en in den geneesheer hoogst strafbare achteloosheid onder den naam van santonine-poeders ten gebruike voorgeschreven; Weshalve de persoon van F. J. G. A. Smeets, ontheven civiel-geneesheer te Bandong, door den Officier van Justitie beschuldigd wordt: door het mengen van strychnine in plaats van Santonine in poeder, bestemd tot het afdrijven van wormen, onwillig den dood van het jongste kind van den heer L. . . te Bandong, veroorzaakt te hebben, en mitsdien van het misdrijf van manslag door achteloosheid. De beklaagde, die zich reeds van Java verwijderd had is bij vonnis van den Raad wederspannig aan de wet verklaard. Indisch Weekblad van het Regt. 1864 — No. 41. Moord. Het afschieten van een met een kogel geladen pistool met het voorbedacht doel om dien persoon naar het leven te staan, moet, ook dan, wanneer niet die persoon, wordt getroffen, doch een ander persoon, die tengevolge der bekomene wonde overlijdt, worden gekwalificeerd moord, als omvattende al de bestanddeelen voor dat misdrijf gevorderd het vooraf beraamd plan de daad zelve —- <én de dood eens menschen. De Raad van Justitie te Batavia; enz.; Overwegende, dat uit de ter teregtzitting onder eede afgelegde verklaringen der getuigen het navolgende is gebleken: dat de getuige Jonkheer Meester Francois Junius van Hemert, lid van het bestuur der maatschappij van administratie en lijfrente, is gekomen in het comediegebouw alhier, ten einde er den directeur van het tooneel te spreken, en dezen niet aantreffende zich heeft begeven naar het kantoor der koffijkamer, ten einde er eene bestelling van plaatsen te schrijven, dat toen hij, van het kantoor terugkeerende, in den nabijheid des beklaagden kwam, deze onder het uiten der woorden: „van Hemert, je hebt geweigerd met mij te duelleeren, je bent een smeerlap, pak aan ! op hem is toegetreden en getracht heeft, hem een slag met zijn stok op het hoofd toe te brengen, welken de getuige echter met den regter arm heeft afgeweerd; dat hij eenige oogenblikken later, terwijl de getuige Jonkheer Meester Francois Junius van Hemert met den kastelein de Brave, die op het rumoer was toegeschoten, en de beide andere aanwezigen over het gebeurde sprak, weder is binnengekomen en, tot ongeveer vier schreden van den getuige genaderd eene pistool van onder zijne kleeding te voorschijn gehaald en deze gerigt heeft op de borst van den getuige, onder toevoeging der woorden: „ik zal je toch wel vinden !, dat de getuige getracht heeft met den stok aan den pistool een andere rigting te geven, doch dat het schot is afgegaan, toen hij den arm daartoe naar de linkerkant bragt, en dit den kastelein de Brave, welke, achter den getuige staande, door dezen ten halve gedekt werd, in den regter boven-arm heeft getroffen, waarna de kastelein hevig bloedende naar het hospitaal gebragt is; alwaar hij is overleden, enz. Overwegende dat het dooden van iemand met voorbedachten rade, daarstelt het misdrijf van moord; dat de omstandigheid, dat een ander slagtoffer gevallen is, dan bedoeld werd, op het bestaan van het misdrijf niet den geringsten invloed uitoefent aangezien ook dan de gevorderde bestanddeelen: het voorafberaamd plan, de daad zelve, en de dood eens menschen, voorhanden zijn; Overwegende, dat eindelijk noch in hetgeen de beklaagde als aanleiding opgeeft, noch in eenige andere omstandigheid, grond van verligting zijner schuld is gevonden; enz. Verklaart den beklaagde schuldig aan moord; Veroordeelt hem te dier zake tot de straf des doods; Gelast enz. Indisch Weekblad van het Regt. 1878 — No. 778. Verwonding door onvoorzichtigheid. De beklaagde had in het duister zijn piek geworpen naar een ander persoon en hem gewond. Voor den landraad beweerde hij, dat hij gemeend had met een hond te doen te hebben, welke bewering aannemelijk werd geacht. De Landraad te Pattie: Gehoord de voorlezing van den acte van beschuldiging door den hoofddjaksa, opgemaakt tegen den Javaan Ngomerto, waarbij hem wordt ten laste gelegd zich te hebben schuldig gemaakt aan onwillige manslag door onvoorzichtigheid; enz. Overwegende dat als wettig en overtuigend bewezen mag worden aangenomen, door de bekentenis van beklaagde, respectievelijk bevestigd door en in verband met zoovele aanwijzingen hierboven vermeld: dat beklaagde zich omstreeks half negen uur in den avond van Woensdag 6 Februari 1878 buiten zijne woning heeft begeven, medenemende een tjempoeling om zich op den glibberigen weg staande te houden en met dit wapen aan den persoon van Morodito een wonde heeft toegebracht boven den linkerknieschijf, zijnde het in opgemelden nacht donker en regenachtig; Overwegende dat bij deze toedracht van zaken beklaagde's bewering dat hij gemeend had naar een hond te werpen, den Landraad alleszins aannemelijk is voorgekomen, te meer daar van geen enkele oorzaak, die aan kwaad opzet in deze zou moeten doen denken, is gebleken, en de getuigen Sodiwongso en Saleman, die wegens hunne betrekking tot beklaagde en verslagene hiervan zekerlijk op de hoogte kunnen wezen, hebben ontkend, dat tusschen beiden eenige vijandschap bestond; Overwegende dat derhalve volgens 's rechters overtuiging het werpen van de bedoelde tjempoeling alleen als een hoogst laakbare onvoorzichtigheid is te beschouwen, die alle animus laedendi tegen den persoon van Morodito uitsluit; enz. Overwegende dat beklaagde slechts moet schuldig verklaard worden aan het zonder moedwil, doch door onvoorzichtigheid toebrengen van eene kwetsuur, welk feit strafbaar is gesteld bij artikel 238 Strafwetboek voor inlanders; Indisch Weekblad van het Recht. 1894 — No. 1622. Onwillige berooving van iemands leven. Afwijzende beschikking Pres. Landraad Trenggalik — Mr. W. F. Haase. Het Hof berust. Bestaan voldoende redenen tot vervolging ter zake van het misdrijf van onwillige berooving van iemands leven uit onvoorzichtigheid of onoplettendheid van een beklaagde, die 's avonds omstreeks elf uur, terwijl hij nabij zijn veekraal en padieschuur zooals gewoonlijk gewapend met een speer (towok) de wacht hield, in de meening verkeerende met een wild zwijn te doen te hebben, tweemaal zijn voormelde towok op een Inlander, die met het oogmerk om diefstal te plegen, bezig was zich een doortocht door zijn, beklaagdes, binnenerfpagger te banen, heeft geworpen en verwond, tengevolge van welke wonden twee dagen later bedoelde inlander is overleden, wanneer gebleken is, dat de plek waar bedoelde inlander zich tijdens zijne verwonding bevond met het oog op de zich aldaar bevindende hoog opgaande boomen, zeer duister en niet bestemd was tot in- en uitgang voor menschen, terwijl beklaagde met het oog op de omstandigheid, dat zijne woning slechts circa 200 roeden van een bosch verwijderd was, inderdaad wel eens bezoek van wilde zwijnen ontving en in ieder geval vaak in den omtrek wilde zwijnen rondzwierven ? Neen. Indisch Weekblad van het Recht. 1898 — No. 1814. Doodslag. Strafbaarheid. Noodweer. Voor de strafbaarheid van moedwilligen doodslag is het voldoende, dat de dader opzettelijk een mensch van het leven heeft beroofd; of de dader al of niet wist wien hij doodde, doet niet ter zake. Dat de dader door het gedrag van den verslagene in dezen een dief of geweldpleger heeft gezien, kan, waar vaststaat dat hij den verslagene gedood heeft nadat deze was begonnen te vluchten, aanleiding geven tot het niet opleggen van de volle bedreigde straf, maar behoeft geen straffeloosheid met zich te brengen. Rechtbank van Omgang te Tjiandjoer. Het Recht in Nederlandsch-Indië. igoi — Deel LXXVII, blz. 487. Doodslag. Afwijzende beschikking Pres. Landraad Brebes. Bekrachtigd door Raad Semarang. Het in den nacht op een tegalveld slingeren van een steen in zekere richting, met het gevolg, dat een zich in die richting bevindende knaap daardoor zoodanig getroffen wordt, dat hij aan de gevolgen overlijdt, is, waar niet blijkt, dat de daad is geschied met het opzet een menschelijk wezen te treffen dan wel met de wetenschap of het vermoeden, dat een menschelijk wezen daar door zoude kunnen worden getroffen, niet strafbaar. Voor art. 211 jo. 221 W.v.S.I. ontbreekt de vereischte moedwil, voor 237 de daarvoor vereischte schuld. Het Recht in Nederlandsch-Indiê. igoy — Deel 88, blz. 122. Hoog-Gerechtshof van Ned.-Indië.: Moord. Doodslag. Voorbedachte rade. Moedwil. Strafrechtelijke aansprakelijkheid. Aanwijzingen. De omstandigheden dat de beklaagde als gegageerd fuselier met de behandeling van het geweer vertrouwd is, dat de hurkende gedaante zich slechts op 10,30 meter afstand van het kijkgat bevond en de beklaagde eenigszins schuins naar beneden heeft geschoten en zulks terwijl de gedaante hurkte en dan ook de getroffene een groot aantal hagelkorrels in het ligchaam gekregen heeft, moeten er toe leiden om aan te nemen dat beklaagde den wil heeft gehad om den persoon, dien hij op zijn erf zag, te treffen. Hij meende een kwaadwillige te zien, het blijkt zijn huishoudster. Volgens de geldende strafwet is hij, die alleen de bedoeling had een persoon te treffen of te raken zonder hem te willen dooden, ook voor den niet gewilden doodelijken afloop, welke het gevolg was zijner handeling aansprakelijk. 2. PRO PARTE DOLUS PRO PARTE CULPA Indisch Tijdschrift van het Recht, ig25 — Deel 122, blz. 49. Het Hoog-Gerechtshof van Nederlandsch-Indië: Door het bezigen van de uitdrukking „redelijkerwijs moet vermoeden" heeft de wetgever bij artikel 480 Strafwetboek ook strafbaar gesteld hem aan wiens schuldjaalatigheid is te wijten dat hij door misdrijf verkregen goederen inkoopt enz. Beklaagde J. W. D. van beroep vroeger Assistent-Resident. Overwegende dat de Raad van Justitie den beklaagde van het hem onder I ten laste gelegde feit heeft vrijgesproken op grond dat zijn schuld daaraan niet volledig bewezen kan worden geacht, met name niet het bestaan bij beklaagde van de wetenschap of het vermoeden der misdadige herkomst van de door hem ontvangen gelden; dat echter onder I ook is ten laste gelegd — en wel subsidiair — de culpose vorm van evengemeld misdrijf, welke vorm eveneens is voorzien bij art. 480 van het W.v.S. waarbij immers ook strafbaar is gesteld hij, die bij het verrichten vanJÊeiRlf gemeld artikel onder I. opgesomde handelingen „redelijkerwijs moet vermoeden" dat het voorWerp dier handelingen door misdrijf is verkregen; enz.; dat echter de Raad blijkens de hooger weergegeven beslissing die bepaling aldus leest alsof hetzij de wetenschap hetzij het vermoeden van deze herkomst bij den dader zou moeten bestaan; dat de wet de aanwezigheid van dit vermoeden evenwel niet eischt, doch slechts, dat de dader die herkomst redelijkerwijs moet vermoeden, d-w.z., zich redelijkerwijs behoort voor te stellen de mogelijkheid van eene kwetsuur, welk feit strafbaar is gesteld bij artikel 238 Strafwetboek voor inlanders; Indisch Weekblad van het Recht. 1894 — No. 1622. Onwillige berooving van iemands leven. Afwijzende beschikking Pres. Landraad Trenggalik Mr. W. F. Haase. Het Hof berust. Bestaan voldoende redenen tot vervolging ter zake van het misdrijf van onwillige berooving van iemands leven uit onvoorzichtigheid of onoplettendheid van een beklaagde, die 's avonds omstreeks elf uur, terwijl hij nabij zijn veekraal en padieschuur zooals gewoonlijk gewapend met een speer (towok) de wacht hield, in de meening verkeerende met een wild zwijn te doen te hebben, tweemaal zijn voormelde towok op een Inlander, die met het oogmerk om diefstal te plegen, bezig was zich een doortocht door zijn, beklaagdes, binnenerfpagger te banen, heeft geworpen en verwond, tengevolge van welke wonden twee dagen later bedoelde inlander is overleden, wanneer gebleken is, dat de plek waar bedoelde inlander zich tijdens zijne verwonding bevond met het oog op de zich aldaar bevindende hoog opgaande boomen, zeer duister en niet bestemd was tot in- en uitgang voor menschen, terwijl beklaagde met het oog op de omstandigheid, dat zijne woning slechts circa 200 roeden van een bosch verwijderd was, inderdaad wel eens bezoek van wilde zwijnen ontving en in ieder geval vaak in den omtrek wilde zwijnen rondzwierven? Neen. Indisch Weekblad van het Recht. i8g8 — No. 1814. Doodslag. Strafbaarheid. Noodweer. Voor de strafbaarheid van moedwilligen doodslag is het voldoende, dat de dader opzettelijk een mensch van het leven heeft beroofd; of de dader al of niet wist wien hij doodde, doet niet ter zake. Dat de dader door het gedrag van den verslagene in dezen een dief of geweldpleger heeft gezien, kan, waar vaststaat dat hij den verslagene gedood heeft nadat deze was begonnen te vluchten, aanleiding geven tot het niet opleggen van de volle bedreigde straf, maar behoeft geen straffeloosheid met zich te brengen. Rechtbank van Omgang te Tjiandjoer. Het Recht in Nederlandsch-Indiê. igoi — Deel LXXVII, blz. 487. Doodslag. Afwijzende beschikking Pres. Landraad Brebes. Bekrachtigd door Raad Semarang. Het in den nacht op een tegalveld slingeren van een steen in zekere richting, met het gevolg, dat een zich in die richting bevindende knaap daardoor zoodanig getroffen wordt, dat hij aan de gevolgen overlijdt, is, waar niet blijkt, dat de daad is geschied met het opzet een menschelijk wezen te treffen dan wel met de wetenschap of het vermoeden, dat een menschelijk wezen daar door zoude kunnen worden getroffen, niet strafbaar. Voor art. 211 jo. 221 W.v.S.I. ontbreekt de vereischte moedwil, voor 237 de daarvoor vereischte schuld. Het Recht in Nederlandsch-Indiê. igoy — Deel 88, blz. 122. Hoog-Gerechtshof van Ned.-Indië.: Moord. Doodslag. Voorbedachte rade. Moedwil. Strafrechtelijke aansprakelijkheid. Aanwijzingen. De omstandigheden dat de beklaagde als gegageerd fuselier met de behandeling van het geweer vertrouwd is, dat de hurkende gedaante zich slechts op 10,30 meter afstand van het kijkgat bevond en de beklaagde eenigszins schuins naar beneden heeft geschoten en zulks terwijl de gedaante hurkte en dan ook de getroffene een groot aantal hagelkorrels in het ligchaam gekregen heeft, moeten er toe leiden om aan te nemen dat beklaagde den wil heeft gehad om den persoon, dien hij op zijn erf zag, te treffen. Hij meende een kwaadwillige te zien, het blijkt zijn huishoudster. Volgens de geldende strafwet is hij, die alleen de bedoeling had een persoon te treffen of te raken zonder hem te willen dooden, ook voor den niet gewilden doodelijken afloop, welke het gevolg was zijner handeling aansprakelijk. 2. PRO PARTE DOLUS PRO PARTE CULPA Indisch Tijdschrift van het Recht, ig25 — Deel 122, blz. 4g. Het Hoog-Gerechtshof van Nederlandsch-Indië: Door het bezigen van de uitdrukking „redelijkerwijs moet vermoeden" heeft de wetgever bij artikel 480 Strafwetboek ook strafbaar gesteld hem aan wiens schuldjnalatigheid is te wijten dat hij door misdrijf verkregen goederen inkoopt enz. Beklaagde J. W. D. van beroep vroeger Assistent-Resident. Overwegende dat de Raad van Justitie den beklaagde van het hem onder I ten laste gelegde feit heeft vrijgesproken op grond dat zijn schuld daaraan niet volledig bewezen kan worden geacht, met name niet het bestaan bij beklaagde van de wetenschap of het vermoeden der misdadige herkomst van de door hem ontvangen gelden; dat echter onder I ook is ten laste gelegd — en wel subsidiair — de culpose vorm van evengemeld misdrijf, welke vorm eveneens is voorzien bij art. 480 van het W.v.S. waarbij immers ook strafbaar is gesteld hij, die bij het verrichten van >w=t in gemeld artikel onder I. opgesomde handelingen „redelijkerwijs moet vermoeden" dat het voorwerp dier handelingen door misdrijf is verkregen; enz.; dat echter de Raad blijkens de hooger weergegeven beslissing die bepaling aldus leest alsof hetzij de wetenschap hetzij het vermoeden van deze herkomst bij den dader zou moeten bestaan; dat de wet de aanwezigheid van dit vermoeden evenwel niet eischt, doch slechts, dat de dader die herkomst redelijkerwijs moet vermoeden, d.w.z., zich redelijkerwijs behoort voor te stellen de mogelijkheid van de misdadige herkomst, daargelaten of hij die voorstelling inderdaad heeft gehad; dat toch weliswaar blijkens de Memorie van Toelichting op art. 476 (1 en 2) van het Ontwerp Wetboek van Strafrecht voor Indië meer bepaald bedoeld was door dit artikel naast „hem, die weet dat het voorwerp door misdrijf verkregen is" ook te treffen „hem die datzelfde met moreele zekerheid gist"; dat daartoe echter in het art. is ingelascht de in de Nederlandsche wet van 20 Mei 1911 Nederlandsch Staatsblad no. 130 tot bestrijding van zedeloosheid en daarnaast ook in de artikelen 283, 287, 288, 290, 292 en 293 van het huidige Nederlandsch-Indisch Wetboek van Strafrecht, voorkomende uitdrukking „redelijkerwijs moet vermoeden", welke daarvóór gebezigd werd in de ontwerpen Cort van der Linden en Loef f; dat met de uitdrukking: „wetende of redelijkerwijs moetende vermoeden" een samenvatting van dolus en culpa (althans van meer aanmerkelijke schuld) is bedoeld en dan ook is uitgedrukt, ten einde in de aangegeven artikelen naast „opzet" ook „schuldige lichtvaardigheid onder het bereik der strafwet te brengen; Overwegende dat waar ongetwijfeld deze beteekenis gehecht moet worden aan de meer genoemde uitdrukking voorkomende in de hooger aangehaalde artt. 283 en volgende van het Ned.-Indisch wetboek van Strafrecht, het niet zou aangaan daar aan een andere dan wel beperkter beteekenis te hechten voor het bij art. 480 omschreven delict waarin diezelfde uitdrukking voorkomt; Overwegende voorts, dat dit onder sub 1 subsidiair ten laste gelegde door het gehouden onderzoek naar 's Hofs meening wettig en overtuigend is bewezen; dat toch de daarbij aan beklaagde toegeschreven handelingen rechtens vaststaan, gelijk mede wettig bewezen is, dat de door hem bewaarde en vervoerde gelden van misdrijf afkomstig waren, dat verder de vraag of in de gegeven omstandigheden beklaagde zich redelijkerwijs de mogelijkheid van de misdadige herkomst dier gelden had behooren voor te stellen, bevestigend moet worden beantwoord op grond van de volgende aanwijzingen; a. dat Filet, dien beklaagde alleen als gezaghebber en dan nog maar kort en oppervlakkig kende, hem ƒ 7000.— verstrekte zonder daarvoor eenig bewijs te verlangen en zonder eenig beding omtrent rente of aflossing, hetgeen beklaagde onaannemelijk moest voorkomen, indien het betrof Filet's eigen geld; b. dat beklaagde geen enkelen deugdelijken grond had om aan te nemen dat Filet in dusdanig gunstige finantieele omstandigheden verkeerde dat hij met geld om zoo te zeggen kon smijten, terwijl daarentegen aan beklaagde wel bekend was dat Filet als gezaghebber de beschikking had over verschillende hem niet toebehoorende fondsen; c. dat de commies de Lizer, bij deze geldleening als tusschenpersoon optredend, beklaagde er op gewezen heeft dat Filet arm was en het niet kon doen; dat eindelijk het feit dat beklaagde uit winstbejag heeft gehandeld, hieruit blijkt, dat hij gedurende ruim twee en een half jaar niets voor aflossing of rentebetaling over het door hem z.g. geleende bedrag gedaan heeft en eerst tot aflossing is overgegaan, nadat de vervolging zoowel tegen hemzelf als tegen Filet reeds was aangevangen; Verklaart beklaagde ter zake van dit laatste schuldig aan het misdrijf van: „Heling"; enz., enz.; Indisch Tijdschrift van het Recht. 1925 — Deel 122, blz. 494—515. „Heling" door C. Star Nauta Carsten. Indisch Tijdschrift van hei Recht, 1926, deel 123, blz. 238—259. „Weten of redelijkerwijze moeten vermoeden" door J. Riphagen. Indisch Tijdschrift van het Recht, 1931. Deel 132, blz. 236. Art. 393 W.v.Str. Nabootsing van een merk. „Redelijkerwijs moetende vermoeden". Landraad te Padang: enz. Overwegende dat beklaagde heeft ontkend zich te hebben schuldig gemaakt aan het hem ten laste gelegde; Overwegende dat beklaagde heeft erkend in totaal drie dozijn draagbare electrische lampen te hebben verkocht, van de soort als ter terechtzitting aanwezig als stukken van overtuiging; Overwegende dat beklaagde verder nog heeft opgegeven, dat hij weet dat het merk van de door de firma Tels geïmporteerde electrische lantaarns „Eveready" heet; Overwegende dat wijders nog bewezen is; 1. dat „The National Carbon Company" gevestigd te New-York, rechthebbende is op het merk „Eveready" o.m. voor draagbare electrische lampen en electrische zaklantaarns; 2. dat het merk „Theready" voorkomend op de door beklaagde verkochte lantarens een bijna gelijksoortige inhoud en pyramidevorm heeft als het merk „Eveready" en derhalve als een nabootsing, zij het ook met een geringe afwijking van laatstgenoemd merk moet worden beschouwd; Overwegende dat de Landraad in de boven sub 1 en 2 bewezen omstandigheden mede voldoende aanwijzingen gelegen acht, dat beklaagde, zoo al niet geweten heeft, dan toch redelijkerwijs heeft moeten vermoeden, dat de door hem verkochte waren waren voorzien van een merk, dat, zij het met een geringe afwijking, een nabootsing opleverde van het merk „Eveready" waarop een ander voor die waren recht had; Overwegende toch, dat de Landraad beklaagde's verweer, dat hij niet geweten heeft, dat het merk „Theready" op de door hem verkochte lantarens voorkomt, verweer, dat oppervlakkig beschouwd een zekere mate van waarschijnlijkheid heeft, doordat het merk „The- ready" op weinig opvallende wijze op die lantarens is ingegrift, als geheel onaannemelijk verwerpt en wel op grond van de navolgende weibewezen omstandigheden: 1. dat beklaagde de door hem verkochte lantarens onverpakt en zonder de die lantarens van de „Eveready" lantarens scherp onderscheidende papierstrook „The Brilliant China" etaleerde en meermalen ook verkocht; 2. dat beklaagde vroeger ook „Eveready" lantarens heeft verkocht; dat de Landraad in laatstbedoelde omstandigheid een zeer belangrijke aanwijzing van beklaagde's kwade trouw gelegen acht; dat toch de zeer groote uiterlijke gelijkenis van beide soorten lantarens, waarmede beklaagde bekend was, er als het ware toe dwingt te onderzoeken of ook het op die lantarens voorkomende merk hetzelfde is; dat de Landraad het dan ook uitgesloten acht, dat beklaagde zulks nimmer heeft gedaan en er onbekend mee was, dat de door hem verkochte lantarens het merk „Theready" droegen; enz. Indisch Tijdschrift van het Recht. 1933 — Deel CXXXVII, blz. 2gy. Merkenrecht. Colgate Dental Cream. Naschrift van Prof. Mr. R. W. Kollewijn en met gekleurde plaat. De Landraad te Medan: Overwegende dat door de verklaringen van beklaagden ter terechtzitting afgelegd, alsmede door de verklaringen van den ter terechtzitting onder eede gehoorden getuige D. P. van Meerten en door onderzoek en bezichtiging der in judicio aanwezige bescheiden en stukken van overtuiging, rechtens is komen vast te staan, dat beklaagden zich aan het hun ten laste gelegde hebben schuldig gemaakt en mitsdien behooren te worden veroordeeld, missende immers hun beweringen: dat zij niet hebben kunnen weten noch redelijkerwijs vermoeden, dat op de verpakking der waren — zij het ook met geringe afwijking — een merk is nagebootst .waarop een ander, in casu de Colgate Palmolive Peet Company te Chicago recht heeft en dat iedere kooper zoowel door het algemeen uiterlijk voorkomen als door het groote verschil in prijs, het verschil tusschen de beide geïncrimineerde merken en het merk Colgate kan en moet duidelijk zijn, redelijken grondslag, daar naar 's Landraads meening in de herinnering van den gemiddelden kooper van het merk Colgate — aan beklaagden als handelaars blijkens hun verklaringen van te voren bekend — indien deze op diens vraag naar een tube tandpasta als gewoonlijk een der merken Maising of Gold Wing in plaats daarvan mocht worden geleverd door dezelfde kleur, indeeling, lettertype enz. der verpakking zoowel karton als tube dezer merken een algemeen beeld wordt opgeroepen gelijk aan dat, teweeggebracht door het merk Colgate, hetgeen te meer klemt, waar hier te lande vele koopers het opschrift in de Latijnsche letterteekens niet zullen kunnen lezen, kunnende bovendien het prijsverschil der merken minder bona fide kedehhouders er toe brengen opzettelijk de geïncrimineerde merken te verkoopen voor den prijs van Colgate, enz. — Op blz. 294 een vrijsprekend vonnis van Landraad Batavia ten aanzien van dezelfde merken: „beide verschillen in zoovele opzichten en inzoodanige mate, dat niet meer van „geringe afwijking" kan worden gesproken. — ld. — 3. SCHULD a. Schuld bij misdrijven t. a. v. feitelijk bestanddeel Indisch Weekblad van het Regt. i86y ■—• No. 222. Randjoes. Achter het huis van zekeren Aboe, inwoner van den kampong Tandjong Baroe, district Tabalang, district Amoenthay, Z. en O. afdeeling van Borneo loopt een oud voetpad, hetwelk echter nu en dan nog gebruikt wordt. Last hebbende van vreemd volk, o.a. dat onder zijn huis door met eene lans in zijn slaapvertrek gestoken werd, besloot Aboe achter en onder zijn huis randjoes te plaatsen, zonder echter daarvoor eenige vergunning te vragen. De randjoes waren door het hooge gras op en bij het voetpad niet zigtbaar. Zekere Sail, vruchten willende gaan koopen, sloeg het voetpad in, en werd weldra op twee plaatsen aan het been door de randjoes verwond, tengevolge waarvan hij des avonds van dienzelfden dag overleed. (De achterste regter scheenbeen-slagader was voor '/, gedeelte gekliefd ; en de oorzaak van den dood de plaats gehad hebbende verbloeding). De landraad te Amoenthay verklaarde den beklaagde schuldig aan onwilligen manslag, en veroordeelde hem, met het oog op de omstandigheid dat de beklaagde uit de gevangenis te Amoenthay had weten te ontsnappen, tot 2 j.d. b. d. k. t. p. o. Borneo te ondergaan. Volgens de Mohamedaansche wetten zoude de bekl. tot straf een honderd kameelen aan de nagelaten betrekkingen van den overledene hebben moeten geven). Het Hof besliste in revisie dat de beklaagde door de hem opgelegde straf aanmerkelijk bezwaard was, en verminderde de straf tot 6 mnd. d.b.d.k. ter plaatse der veroordeeling. Indisch Weekblad van het Regt. 1878 — No. 808. Onwillige berooving van het leven uit onvoorzichtigheid. Havenwerken. Poeloe Merak. Bekl. J. S. H. H. Raad van Justitie te Batavia: enz. Overwegende dat uit het vorenstaande het wettig en overtuigend bewijs is verkregen, dat te Poeloe Merak een ongeluk heeft plaats gehad met den trein aldaar, waarbij de steenwagens met kracht tegen de ijzeren kraan op den steiger zijn aangebonsd, zoodat de kraan door midden brak en in zee viel; dat daardoor drie menschen het leven hebben verloren en dat dit ongeluk is geschied door dat de wagens niet aan de locomotief waren gekoppeld; enz. Overwegende dat de beklaagde ontkent, dat het ongeluk aan hem is te wijten, daar hij als machinist geen tijd had om telkens van de machine af te gaan en voor het koppelen te zorgen; dat hij dit aan den wisselwachter Sadjim had opgedragen en dezen op den bewusten morgen heeft gevraagd of alles klaar was en, toen hij ten antwoord kreeg „klaar", daarop vertrouwende den trein in beweging gezet heeft; dat bovendien de schuld in geen geringe mate ligt aan de directie, daar er voor het koppelen een conducteur had moeten zijn; dat er noodkettingen hadden behooren te zijn om de wagens aan elkander te verbinden en dat er op de wagens remmers hadden moeten zijn; dat, indien dat alles in orde ware geweest, zooals het na het ongeluk in orde is gemaakt, het accident niet zou hebben plaats gehad; Overwegende dat de getuige Sadjim, wisselwachter voormeld, ter teregtzitting onder eede heeft verklaard dat de beklaagde hem niet heeft opgedragen voor het koppelen der wagens te zorgen; dat zulks zijn werk ook niet was, daar hij alleen op den wissel acht mocht geven; Overwegende dat de getuige Duppen heeft erkend, dat na het ongeluk nu het personeel voltallig is, en een conducteur is belast met het koppelen en er remmers zijn op den eersten en op den laatsten vrachtwagen en dat er ook tegenwoordig noodkettingen zijn aangebracht; Overwegende, dat de getuige Malie onder eede heeft verklaard, dat er bij gelegenheid van het ongeluk niet harder werd gespoord dan gewoonlijk; Overwegende dat uit de verklaringen van de getuigen d'Arnaud Gerkens, Duppen en Ketelaar, in verband met het feit dat de wagens met zooveel kracht tegen de ijzeren kraan zijn aangereden, dat die als een stuk hout doormidden brak, niettegenstaande de bewering van beklaagde en den getuige Malie, wettig en overtuigend is bewezen, dat de beklaagde dien dag harder stoomde dan hem was geoorloofd; Overwegende, dat mitsdien het wettig en overtuigend bewijs is verkregen, dat de beklaagde door onvoorzichtigheid of onverschilligheid heeft nagelaten de steenwagens te koppelen aan de locomotief en dat hij dien dag sneller heeft gereden dan geoorloofd was, door welk een en ander eene botsing der wagens onderling en met de ijzeren stoomkraan heeft plaats gegrepen, waardoor drie menschen het leven hebben verloren, welk feit strafbaar is gesteld bij art. 235 Wetboek van Straf regt voor Kuropeanen in Nederlandsch-Indië; Overw.: dat eerder de zwaarste straf op het misdrijf gesteld, zou zijn toegepast ,indien niet ware gebleken, dat de calamiteit hoogst waarschijnlijk minder groot zou zijn geweest, indien van den aanvang af die veiligheidsmaatregelen waren genomen, welke na het ongeluk zijn in werking gebracht; enz. Indisch Weekblad van het Regt. 1879 — No. 82g. Onvoorzichtigheid. Het schieten met hagels op een erf, begrensd door andere bewoonde erven, tengevolge waarvan aan anderen kwetsuren worden toegebracht is strafbaar volgens art. 236 van het Strafwetboek voor Europeanen. De Raad van Justitie te Batavia; Gehoord enz.; Overwegende enz.; Overwegende dat de beklaagde heeft erkend twee kippen op zijn erf te hebben doodgeschoten met snippenhagel, staande hij in de voorgalerij zijner woning en dat hij daarop heeft vernomen dat de getuige Ikam verwond was geworden en hij dezen met een rijksdaalder tot smartegeld en 25 cents voor een karretje naar den doctor heeft gezonden en toen nog ƒ 2.50 heeft gekregen en zeer tevreden is heen gegaan; dat deze dan ook er niet aan gedacht heeft eene klagt tegen hem in te dienen, maar zulks is geschied op aangifte van den getuige Meijer, die boos was dat hij zijne kippen dood schoot, doch niet bij magte was te zorgen dat die beesten die telkens zijne met zorg gekweekte bloemen vernielden op zijn eigen erf bleven; dat hij wel is waar wist dat er aan den pagger werd gewerkt, maar hij niet zien kon door het tusschen staande geboomte waar de menschen zich bevonden en hij ook onmogelijk kon denken, dat hij iemand zou kunnen raken, daar hij op den grond schoot op de kippen, die nog een twintig pas van de pagger verwijderd waren, zoodat alleen het toeval heeft gewild dat eenige hagels van den steenen op den grond teruggekaatst en zoo de arbeiders kunnen hebben geraakt, 't geen ook blijkt uit het feit, dat de hagels niet verder dan de huid zijn doorgedrongen; Overwegende dat door de verklaringen der getuigen Ikam, Ronosekito en Sawidjan, de inregten overgelegde visa reperta en de gedeeltelijke bekentenis des beklaagden, het wettig en overtuigend bewijs is geleverd, dat deze een schot met hagel heeft gelost op twee zich op zijn erf bevindende vreemde kippen, waardoor die zijn gedood, doch tevens de getuigen Ikam en Ronosekito in zeer ligten graad zijn gewond, welke verwonding geene ziekte of onbekwaamheid tot werken heeft veroorzaakt ; Overwegende dat het schieten met hagels op een erf, begrensd door andere bewoonde ervan niet anders kan worden genoemd dan een onvoorzigtigheid, die onder het bereik der strafwet valt, zoodra ze eenige kwetsuur heeft veroorzaakt, zoodat het wettig en overtuigend bewijs is geleverd dat de beklaagde heeft overtreden art. 236 van het Strafwetboek voor Europeanen in Ned.-Ind.; enz. Regtdoende: Verklaart den beklaagde, schuldig aan het door onvoorzichtigheid toebrengen van kwetsuren aan twee personen, onder zeer verzachtende omstandigheden gepleegd. Veroordeelt hem te dier zake tot twee geldboeten, elk van tien gulden. Wordt de aansprakelijkheid wegens schuld opgeheven wanneer het door schuld veroorzaakte ongeval ook nog te wijten is aan die van een ander? Die andere kan ook zijn het slachtoffer zelf. Deze algemeene vraag — ook van belang voor causaliteit en voor deelneming — doet zich voor in zeer verschillende verschijningsvormen : 1887 T. dl. 49, blz. 115: Het doen ontstaan van gevaar voor een trein. De wisselwachter heeft de wissel niet afgesloten, de stationschef heeft zich niet overtuigd dat die wissel afgesloten was. Beiden veroordeeld. 1899. T. dl. 73, blz. 293. Analoog geval. Het Hof spreekt den wisselwachter vrij, veroordeelt den Stationschef. 1915 T. dl. 105, blz. 211. Ook als de achteroploopende trein schuld had aan de botsing wordt die van den treinchef van de voorste trein niet opgeheven — Hof —. 1920 T. dl. 115, blz. 286. Bekl. heeft eene uitgraving in de AnitaBoulevard Soerabaja bij avond niet verlicht. Hij is schuldig ook al was die weg nog niet door de eigenares-Bouwmaatschappij tot algemeen gebruik bestemd en al had het slachtoffer voorzichtiger kunnen rijden. Het Recht in Nederlandsch-Indië. 1903 — Deel LXXX, blz. 331. De President van den Landraad te Brebes, Mr. de la Parra; Overwegende dat Sapijoen, alias Pak Tarwan, alias Mertodiwangsa, verdacht wordt in het desbewust bezit geweest te zijn van goederen, welke onder meer aan Kalim alias Soemi zouden zijn ontstolen onder zekere verzwarende omstandigheden; Overwegende dat deze verdenking enkel steunt op de navolgende feiten: 1°. dat die goederen gevonden zijn in verdachte's woning; 2°. dat diens bediende, vroeger medeverdachte, Sarjan verklaard heeft op last van verdachte bekend te hebben, dat hij die goederen daar neergelegd had; 3°. dat verdachte dien bediende uit eigen beweging is gaan zoeken, nadat die goederen gevonden waren en verdachte hem aangewezen had als de persoon, die de goederen wellicht in zijn, verdachte s, huis had neergelegd, en zulks niettegenstaande reeds iemand anders door de politie er op uitgestuurd was om Sarjan te zoeken, waaruit opgemaakt zou kunnen worden dat verdachte hem tijdig den sub 2° bedoelden last heeft willen geven; Overwegende dat al dadelijk het laatstgemelde feit geen gewicht in de schaal legt, omdat er ook, en met evenveel, zoo niet meer recht, uit afgeleid zou kunnen worden, dat verdachte (in wiens huis goederen waren gevonden, waarvan beweerd werd dat ze gestolen waren en die dientengevolge, volgens inlandsch rechtsbegrip, daarom alleen zich reeds schuldig gemaakt had aan medeplichtigheid aan diefstal *), en er dus alle l) Cursiveering door mij. Id. belang bij had de op hem rustende verdenking zoo spoedig mogelijk van zich af te wentelen) de behulpzame hand heeft willen bieden om den persoon, die naar zijn idee die goederen zijne woning binnen gebracht had, ten spoedigste te voorschijn te halen, enz. Verdachte buiten vervolging gesteld. 1926 T. dl. 124, blz. 514. Aanrijding. Dood door schuld. Hof in hoofdzaak bekrachtigend Raad v. Justitie Medan. Ie bekl. de instructeur die les geeft in het chauffeeren. He bekl. de leerling autobestuurster. Den eerste wordt als schuld aangerekend dat hij in de kom van de gemeente Medan niet het stuur heeft overgenomen terwijl hem bekend was dat de controle over de reminrichtingen door hem zoo niet onmogelijk, dan toch uiterst moeilijk was. Tweede bekl. is schuldig omdat zij wetende slechts drie, hoogstens vier lessen te hebben genoten op den drukgebruikten verkeersweg het besturen niet heeft gestaakt waarbij zij te veel de linkerzijde van den weg heeft gehouden. — Let wel: in Indië houdt men links. — ld. — Met naschrift van Mr. J. Riphagen over mededaderschap bij culpoos misdrijf. Indisch Tijdschrift van het Recht. ig22 — Deel CXIII, blz. 2og. Veroorzaken van den dood door schuld. — Art. 359 W.v.Str. Het vereischte element van „grove onachtzaamheid of nalatigheid" is hier niet aanwezig. Bekrachtigd door den R.v.J. te Semarang v.z.v. verklaard werd dat er geen termen voor verdere vervolging waren. De Landraad te Magelang: Overwegende dat verdachten volgens de stukken van het voorloopig onderzoek blijkbaar worden vervolgd wegens het door schuld veroorzaken van den dood van Bok Soemoatmodjo van dessa Kadipolo door bij het rijden met een locomotief met 19 lorries van de suikerfabriek „Medari" niet de noodige voorzichtigheid in acht te nemen, met het noodlottig gevolg, dat Bok Soemoatmodjo vd. over de rails loopend onder een lorrie is gekomen en dusdanige verwondingen heeft bekomen dat zij dienzelfden dag nog daaraan is overleden; Overwegende echter, dat uit deze stukken van het voorloopig onderzoek niets ten nadeele van de verdachte kan worden aangevoerd, die als machinist op de locomotief dienstdoende, vóór het ongeval de locomotief, welke de lorries van achteren voortduwde, daarvan losmaakte, zoodat de lorries door de verkregen vaart nog een eind doorliepen onder toezicht van drie erop gezeten remmers en 4de verdachte dus aan het later plaats grijpend ongeluk part noch deel had; , Overwegende dat evenmin iets ten nadeele van 2de en 3de verdachte kan worden aangevoerd, die als remmers respectievelijk in het midden en achter op de aaneengeschakelde lorries gezeten, hunnerzijds uit alle macht geremd hebben, toen zij zagen, dat een oude vrouw ondanks de Idema, Rechtspraak 19 Wordt de aansprakelijkheid wegens schuld opgeheven wanneer het door schuld veroorzaakte ongeval ook nog te wijten is aan die van een ander ? Die andere kan ook zijn het slachtoffer zelf. Deze algemeene vraag — ook van belang voor causaliteit en voor deelneming — doet zich voor in zeer verschillende verschijningsvormen: 1887 T. dl. 49, blz. 115: Het doen ontstaan van gevaar voor een trein. De wisselwachter heeft de wissel niet afgesloten, de stationschef heeft zich niet overtuigd dat die wissel afgesloten was. Beiden veroordeeld. 1899. T. dl. 73, blz. 293. Analoog geval. Het Hof spreekt den wisselwachter vrij, veroordeelt den Stationschef. 1915 T. dl. 105, blz. 211. Ook als de achteroploopende trein schuld had aan de botsing wordt die van den treinchef van de voorste trein niet opgeheven — Hof —. 1920 T. dl. 115, blz. 286. Bekl. heeft eene uitgraving in de AnitaBoulevard Soerabaja bij avond niet verlicht. Hij is schuldig ook al was die weg nog niet door de eigenares-Bouwmaatschappij tot algemeen gebruik bestemd en al had het slachtoffer voorzichtiger kunnen rijden. Het Recht in Nederlandsch-Indië. 1903 — Deel LXXX, blz. 331. De President van den Landraad te Brebes, Mr. de la Parra; Overwegende dat Sapijoen, alias Pak Tarwan, alias Mertodiwangsa, verdacht wordt in het desbewust bezit geweest te zijn van goederen, welke onder meer aan Kalim alias Soemi zouden zijn ontstolen onder zekere verzwarende omstandigheden; Overwegende dat deze verdenking enkel steunt op de navolgende feiten: 1°. dat die goederen gevonden zijn in verdachte's woning; 2°. dat diens bediende, vroeger medeverdachte, Sarjan verklaard heeft op last van verdachte bekend te hebben, dat hij die goederen daar neergelegd had; 3°. dat verdachte dien bediende uit eigen beweging is gaan zoeken, nadat die goederen gevonden waren en verdachte hem aangewezen had als de persoon, die de goederen wellicht in zijn, verdachte s, huis had neergelegd, en zulks niettegenstaande reeds iemand anders door de politie er op uitgestuurd was om Sarjan te zoeken, waaruit opgemaakt zou kunnen worden dat verdachte hem tijdig den sub 2° bedoelden last heeft willen geven; Overwegende dat al dadelijk het laatstgemelde feit geen gewicht in de schaal legt, omdat er ook, en met evenveel, zoo niet meer recht, uit afgeleid zou kunnen worden, dat verdachte (in wiens huis goederen waren gevonden, waarvan beweerd werd dat ze gestolen waren en die dientengevolge, volgens inlandsch rechtsbegrip, daarom alleen zich reeds schuldig gemaakt had aan medeplichtigheid aan diefstal *), en er dus alle l) Cursiveering door mij. Id. belang bij had de op hem rustende verdenking zoo spoedig mogelijk van zich af te wentelen) de behulpzame hand heeft willen bieden om den persoon, die naar zijn idee die goederen zijne woning binnen gebracht had, ten spoedigste te voorschijn te halen, enz. Verdachte buiten vervolging gesteld. 1926 T. dl. 124, blz. 514. Aanrijding. Dood door schuld. Hof in hoofdzaak bekrachtigend Raad v. Justitie Medan. Ie bekl. de instructeur die les geeft in het chauffeeren. Ile bekl. de leerling autobestuurster. Den eerste wordt als schuld aangerekend dat hij in de kom van de gemeente Medan niet het stuur heeft overgenomen terwijl hem bekend was dat de controle over de reminrichtingen door hem zoo niet onmogelijk, dan toch uiterst moeilijk was. Tweede bekl. is schuldig omdat zij wetende slechts drie, hoogstens vier lessen te hebben genoten op den drukgebruikten verkeersweg het besturen niet heeft gestaakt waarbij zij te veel de linkerzijde van den weg heeft gehouden. — Let wel: in Indië houdt men links. — ld. — Met naschrift van Mr. J. Riphagen over mededaderschap bij culpoos misdrijf. Indisch Tijdschrift van het Recht. ig22 — Deel CXIII, blz. 2og. Veroorzaken van den dood door schuld. — Art. 359 W.v.Str. Het vereischte element van „grove onachtzaamheid of nalatigheid" is hier niet aanwezig. Bekrachtigd door den R.v.J. te Semarang v.z.v. verklaard werd dat er geen termen voor verdere vervolging waren. De Landraad te Magelang: Overwegende dat verdachten volgens de stukken van het voorloopig onderzoek blijkbaar worden vervolgd wegens het door schuld veroorzaken van den dood van Bok Soemoatmodjo van dessa Kadipolo door bij het rijden met een locomotief met 19 lorries van de suikerfabriek „Medari" niet de noodige voorzichtigheid in acht te nemen, met het noodlottig gevolg, dat Bok Soemoatmodjo vd. over de rails loopend onder een lorrie is gekomen en dusdanige verwondingen heeft bekomen dat zij dienzelfden dag nog daaraan is overleden; Overwegende echter, dat uit deze stukken van het voorloopig onderzoek niets ten nadeele van de verdachte kan worden aangevoerd, die als machinist op de locomotief dienstdoende, vóór het ongeval de locomotief, welke de lorries van achteren voortduwde, daarvan losmaakte, zoodat de lorries door de verkregen vaart nog een eind doorliepen onder toezicht van drie erop gezeten remmers en 4de verdachte dus aan het later plaats grijpend ongeluk part noch deel had; , Overwegende dat evenmin iets ten nadeele van 2de en 3de verdachte kan worden aangevoerd, die als remmers respectievelijk in het midden en achter op de aaneengeschakelde lorries gezeten, hunnerzijds uit alle macht geremd hebben, toen zij zagen, dat een oude vrouw ondanks de Idema, Rechtspraak 19 haar door eerste verdachte gegeven waarschuwing op de rails bleef loopen; Overwegende ten aanzien van 1ste verdachte S., dat deze op de voorste lorrie zittend en dus behoorende uit te kijken, inderdaad tot de op de rails loopende Bok Soemoatmodjo geroepen heeft uit den weg te gaan, blijkens zijn eigen opgave en die van 4de getuige Bok Sentoel, en dat hij ziende, dat zij hieraan geen gevolg gaf, uit alle macht heeft geremd, waardoor noodlottigerwijze echter niet kon verhinderd worden, dat de lorries tengevolge van het hellen van den weg nog iets voortrolden en Bok Soemoatmodjo grepen. Overwegende derhalve dat het ongeluk meer aan eigen onvoorzichtigheid van het slachtoffer te wijten is, dat doof en hoog bejaard, uit haar oogen had behooren te kijken bij het passeeren van de rails, dan aan schuld van 1ste verdachte, die zijnerzijds alle pogingen in het werk stelde om het onheil te voorkomen. Overwegende dat nu volgens de constante jurisprudentie en de schrij vers het voor schuld vereischte element van „grove onachtzaamheid of nalatigheid" ten aanzien van 1ste verdachte ontbreekt, ook lste verdachte strafrechtelijk niet vervolgd zal kunnen worden; Gelet enz. Beschikkende: Verklaart dat er geen termen zijn tot verdere vervolging van de verdachten. b. Overtredingen. Afwezigheid van schuld t. a. v. feitelijk bestanddeel Indisch Weekblad, van het Regt. 1883 — No. 1065.. Hoofdartikel van C. Th. van Deventer: „Over het „des bewust bezit" van verboden opium". Indisch Weekblad van het Regt. 1884 — No. ioji. Hoofdartikel van C. Th. van Deventer: „Korte opmerkingen naae aanleiding van art. 23 van het opiumpachtreglement . Indisch Weekblad van het Regt. 1884 — No. io8g. Hoofdartikel van A. L. E. Gastmann: „Overtreding. Een aangenomen beginsel". Indisch Weekblad van het Regt. 1884 — No. 1096. Artikel van C. Th. van Deventer: „Een en ander over opzet". Aanteekening op het artikel van Mr. A. L. E. Gastmann, voorkomend in Weekblad no. 1089. Indisch Weekblad van het Regt. 1884 — No. 1107. Hoofdartikel van Mr. M. C. Piepers: „Overtreding. Heerschappij der phrase". Indisch Weekblad van het Regt. 1884 — No. 1108. Artikel van A. L. E. Gastmann: „Opzet". Indisch Weekblad van het Regt. 1885 — No. 1130. Ingezonden stuk van C. Th. van Deventer: „Overtreding. Opzet". Indisch Weekblad van het Regt. 1885 — No. 1135. Ingezonden stuk van M. C. Piepers: „Overtreding. Opzet". Indisch Weekblad van het Regt. 1885 — No. 1138. Hoofdartikel van C. Th. van Deventer: „Opium". Het Recht in Nederlandsch-Indiê. 1887 — Deel 4g, blz. 348. Het Hoog-Gerechtshof van Nederlandsch-Indië: Besmettelijke ziekten — Gele vlag — art. 1 van Stbl. 1879 no. 99. Overwegende, dat het tot een der elementen van de aan den beklaagde ten laste gelegde overtreding behoort, dat hij wist, dat zich een geval van besmettelijke ziekte bij hem aan boord had voorgedaan, en op den 21 sten Mei 1886 met het stoomschip „Resident Broers" van Singapore via Soerabaja ter reede van Bandjermasin binnenkomende, zich bewust was dat toen een der matrozen van de bemanning, met name Djabail, aan de pokziekte leed; enz. Vrijspraak wegens formeele bezwaren tegen de bewijsconstructie. Indisch Weekblad van het Regt. i8gi — No. 1483. Raad van J ustitie Batavia bekrachtigend Landraad stad en voorsteden van Batavia. Opium. De kithouder is schuldig aan de overtreding van art. 7 Stbl. 1890 no. 149 indien er eene vrouw bevonden is in het gebouw waarin de opium wordt verkocht, enz. Er behoeft niet bewezen te worden dat de kithouder haar vergunning had gegeven noch dat hij wist dat zij in de kit was, strafbaar is reeds het gebrek aan voldoende voorzorgsmaatregelen. Het Recht in Nederlandsch-Indië. i8gg — Deel LXXIII, blz. 80. De bevoegdheid van den Voorzitter van den Landraad als ver wijzenden Rechter. Het Hoog-Geregtshof 3e Kamer, schijnt van oordeel, dat in ieder geval, dat de naakte feiten een overtreding consteeren, er vervolging moet plaats hebben en er in dat geval geen omstandigheden kunnen bestaan, die een vervolging niet wenschelijk maken. De Landraad veroordeelde dientengevolge — daar het materieele feit van het vervoer zonder pas natuurlijk werd bewezen — den beklaagde tot de laagste straf, die hem kon worden opgelegd, daarbij overwegende, dat de man, die den wil had gehad geen overtreding te plegen en alleen door slechte inlichtingen van de betrokken ambtena- ren de bepalingen op de passen voor koffie in de Preanger-Regentschappen had overtreden, zoo laag mogelijk behoorde te worden gestraft. De koffie (ruim acht picols) werd verbeurd verklaard. Op de gratie-aanvrage, waarin de delinquent op het onbillijke der veroordeeling wees, werd bijna onmiddellijk goedgunstig beschikt, en behalve de dag tenarbeidstelling en de twee geldboeten van ƒ 1, die den beklaagde werden geschonken, werd gelast de teruggave van de koffie aan den veroordeelde. De hoogste autoriteiten waren het dus^klaarblijkelijk eens, dat de veroordeeling — al was die volgens de lettrlijke bewoordingen der wet juist — onbillijk was, enz. Ten slotte nog dit, — wanneer men bij overtredingen de ouderwetsche leer van de genoegzaamheid van het materieele feit om eene veroordeeling te doen volgen laat varen, dan is de vraag of iemand, die uitdrukkelijk heeft getoond geen overtreding te willen, niet behoort te worden vrijgesproken. Niemand zal zeker meer volhouden dat de leer van het materieele feit nog opgaat, daar waar wij tal van overtredingen bezitten bij welke de schuld of zelfs opzet een der elementen is, zoo o.a. het verboden bezit van opium — waarbij als element komt het bewuste van dat bezit en niet het enkele of bloote bezit in alle gevallen voldoende is voor veroordeeling. Het niet-bezitten van een pas sluit in zich het verzuim, het opzet om er een te vragen, dan wel om de onwetendheid dat een pas noodig is, doch waar het niet hebben van een pas een gevolg is van inlichtingen van hen, die zijn aangesteld om inlichtingen te verstrekken en de bepalingen te handhaven, daar is geen verzuim, nog minder opzet, en is de onwetendheid gedekt. Iemand gaat op reis op een moment, dat honden moeten worden vastgelegd of gemuilkorfd en op het oogenblik, dat hij van huis vertrekt, laat hij zijn hond vastleggen en geeft streng bevel den hond niet los te laten; niettemin komt zijn personeel dat bevel niet na en laat den hond zonder muilband den weg opgaan, tengevolge waarvan procesverbaal wordt opgemaakt. De wet straft den eigenaar wiens hond niet is vastgelegd of losloopt zonder muilkorf, doch die wet kan de bedoeling niet hebben iemand te straffen wiens hond door schuld van een ander losloopt zonder muilkorf. Het materieele feit is dus ook in dat geval niet voldoende; ook dan behoort er van eenige schuld te blijken. Ik geloof evenwel, dat de rechter de schuld niet altijd behoeft te bewijzen, doch in die gevallen waarin zij niet uitdrukkelijk in de wet is opgenomen, de beklaagde moet aantoonen, dat aan hem de overtreding niet kan geweten worden, dat bij hem geen verzuim, opzet dan wel onwetendheid van het voorschrift bestaat, dat hij zich dus kan exCUSGGrGÜ. In 't bovengenoemde koffiegeval had daarom naar mijne meening geen vervolging moeten worden ingesteld en toen zij werd gelast door 's Hofs 3e Kamer, de man moeten zijn vrijgesproken, hoewel het door het Hof gestelde materieele feit was bewezen. D. Mulder. Indisch Tijdschr. igoy. — Deel 88, blz. 350. Het Hoog-Militair Gerechtshof van Nederlandsch-Indië: Gezien enz.; Gelezen enz. ; Overwegende enz.; Overwegende wat de zaak zelve betreft: dat aan beklaagde bij de klacht is ten laste gelegd dat hij op tijd en plaats vermeld aldaar nader omschreven, zijn hond zonder muilkorf heeft laten rondloopen, waardoor hij zou hebben overtreden het bij de stukken aanwezig bevel van den Assistent-Resident van Magelang, waarbij werd gelast dat alle honden in de onderdistricten Magelang en Tegal Redjo, tot wederopzeggens toe, zullen moeten worden vastgelegd of van muilkorven voorzien; Overwegende dat de Krijgsraad beklaagde van het hem ten laste gelegde heeft vrijgesproken op grond dat beklaagde door, toen hij 's nachts uitrukte, zijn hond van een muilkorf te voorzien alles gedaan heeft wat hij doen moest en blijkbaar gedurende zijn afwezigheid iemand den hond den muilkorf heeft afgenomen; dat dit echter geen reden tot vrijspraak van beklaagde had mogen zijn, daar het hier geldt een culpoos delict, d.w.z. een delict dat geacht moet worden gepleegd te zijn, zoodra hetgeen verboden is, aanwezig is, onafhankelijk van de vraag of dit al dan niet aan opzet van den dader te wijten is; enz. Het Recht in Nederlandsch-Indië. ign — Deel XCVI, blz. 4Óg. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Ind., rechtsprekend in cassatie in het belang der wet. Gelezen enz.; Gelet op middel van cassatie door requirant bij memorie voorgesteld: Schending althans verkeerde toepassing van art. 12 van het „Reglement op het gebruik van automobielen", doordien in het onderwerpelijke geval de vrijspraak van den beklaagde is gegrond op diens gebrek aan schuld, enz.; Overwegende dat de Raad van Justitie te Medan den beklaagde H. J. v. d. W., vertegenwoordiger der firma Verweij en Lugard heeft vrijgesproken op grond, dat door de beëedigde verklaringen der getuigen het wettig en overtuigend bewijs is geleverd, dat op den ten requisitoir bedoelden tijd en plaats een automobiel voerende het nummer 47, door beklaagde tevoren aan den heer Goldenberg afgegeven, den openbaren weg bereed zonder aan hare voorzijde te zijn voorzien van twee helder brandende lantaarns en dat, nadat dat feit door tweeden getuige was geconstateerd, onmiddellijk daarop die auto met vier brandende lantaarns aan de voorzijde, nadat er drie van door den chauffeur waren aangestoken, haar weg heeft vervolgd; dat hieruit derhalve, in verband met hetgeen beklaagde ter terechtzitting heeft opgegeven, volgt, dat die auto, toen beklaagde haar aan den heer Goldenberg afgaf, was voorzien van vier lantaarns aan de voorzijde, onmiddellijk tot gebruik gereed, en het derhalve geenszins aan de minste nalatigheid of gebrek aan voorzorg van beklaagde, maar wel aan verregaande achteloosheid van den bestuurder der auto moet worden toegeschreven dat zij, op tijd en plaats als in het requisitoii van dagvaarding bedoeld niet was voorzien van twee helder brandende lampen aan de voorzijde; Overwegende dat tot toelichting van het tegen die vrijspraak gerichte middel is aangevoerd, dat de R.v.J. waar niet was ten laste gelegd, dat beklaagde „verzuimd heeft na te komen" een der in art. 3, sub (2a) en (3) van de in Stbl. 1899 no. 302 opgenomen algemeene voorwaarden, maar eenvoudig „dat hij niet is nagekomen en dit in casu voldoende was, omdat de ten laste gelegde overtredig behoort tot die, tot het bestaan waarvan opzet of schuld onnoodig is, ten onrechte — nu rechtens vaststond dat aan een der vergunningsvoorwaarden niet was voldaan, n.1. nu de automobiel tusschen zonsondergang en zonsopgang zich op den openbaren weg had bevonden zonder dat, aan elk der zijkanten een brandende lantaarn aanwezig was, zoodanig als in art. 1 sub (2a) is voorgeschreven — den beklaagde heeft vrijgesproken, daar geen enkel woord in de betrekkelijke wettelijke bepaling er op wijst, dat er bij den vergunninghouder eenige schuld behoort te wezen om in een geval als het onderwerpelijke in overtreding te zijn; Overwegende dat echter de Raad van Justitie met de aan het slot der laatste overweging voorkomende woorden „dat derhalve geenszins aan de minste nalatigheid of gebrek aan voorzorg van beklaagde" het geconstateerde feit te wijten was, blijkbaar op die zinsnede het oog had, en het ten laste gelegd „niet zorgdragen" niet bewezen achtende den beklaagde heeft vrijgesproken; Overwegende dat in het systeem van den requirant de R.v.J. te Medan echter ook in dat geval, tot eene veroordeeling had moeten komen, daar, ook al aangenomen dat in de dagvaarding schuld was ten laste gelegd, het niet bewezen zijn hiervan niet voor eene veroordeeling kon vrijwaren, daar het daarin vermelde bloot materieel feit daarvoor voldoende was, waarbij requirant blijkbaar aanneemt dat de R.v.J. behoudens de schuld van beklaagde, het in de dagvaarding voorkomende bewezen acht; Overwegende dat dit echter uit de door den R.v.J. gegeven beslissing niet blijkt in het bizonder niet, dat deze automobiel op tijd en plaats daar genoemd zonder brandende lantaren zich op den openbaren weg bevond. Overwegende dat, waar de rechter niet heeft verklaard, dat hij het ten laste gelegde materieele feit bewezen achtte, hij, door het niet uitspreken van een schuldigverklaring en veroordeeling, art. 12, der on- derwerpelijke ordonnantie ook niet verkeerd heeft kunnen toepassen of schenden. Rechtdoende: Verwerpt het beroep. Het Recht in Nederlandsch-Indiê. 1920. Deel 115, blz. 2j6. Overtreding. Schuld. Schuld (gemis van noodige voorzichtigheid dan wel plichtsverzuim), is het noodzakelijk element van elke overtreding. Vrijspraak, daar alle maatregelen door beklaagde waren genomen, die redelijkerwijze van hem konden worden gevergd. De Raad van Justitie te Batavia: Overwegende dat aan beklaagde bij de dagvaarding is ten laste gelegd: dat hij, gezagvoerder zijnde van het stoomschip „Salawati", der Stoomvaart-Maatschappij „Nederland", toen voormeld schip eene ligplaats had ingenomen in de haven van Tandjong-Priok, residentie Batavia, en hij als gezagvoerder van dat schip van den Havenmeester van Batavia ter invulling had ontvangen een praaibrief aan boord van voormeld schip, althans in ieder geval te Tandjong Priok dezen praaibrief niet volledig en naar waarheid heeft ingevuld, immers in dien door hem, althans een ander op zijn last, ingevulden, en eigenhandig onderteekenden praaibrief, de in het gedrukte formulier daarvan ter beantwoording gestelde vraag sub /, 3e: „bevindt zich aan boord opium? Hoeveel (thail) en hoe verpakt?" ontkennend, immers met „neen" heeft beantwoord, instede van die vraag volledig en naar waarheid bevestigend te beantwoorden, zijnde immers aan boord van gemeld schip aanwezig 10 blikjes, gevuld met bereid opium, welke volgens verklaring van den Directeur van de fabriek der Opiumregie wordt gelijkgesteld met 2 kati, 7 thail, 35 mata bereid Opium van goede hoedanigheid niet afkomstig van de Opiumregie op Java en Madoera, en de Lampongsche districten, enz. Overwegende dat wel is waar overtuigend is bewezen, hetgeen beklaagde bij dagvaarding feitelijk is ten laste gelegd, doch niet beklaagde's schuld daaraan, „schuld" op te vatten in den zin van gemis van de noodige voorzichtigheid dan wel plichtsverzuim, hoedanige schuld een noodzakelijk element is van elke strafbaar gestelde overtreding, welk element naar 's Raads oordeel in de dagvaarding geacht moet worden te zijn ten laste gelegd. Overwegende toch dat op grond van de verklaring van getuige Tjia Fie is gebleken, dat beklaagde eiken Zaterdag persoonlijk een onderzoek deed in de kamers der Chineesche bemanning teneinde te onderzoeken of deze ook verboden goederen bij zich hadden en hem te Singapore uitdrukkelijk heeft opgedragen onderzoek te doen of de Chineesche bemanning opium bij zich had en hij (Tjia Fie) zelfs na een nauwkeurig onderzoek geen opium bij die bemanning heeft aangetroffen terwijl zij opgaf niet in het bezit van opium te zijn. Overwegende dat naar 's Raads oordeel de gezagvoerder van een schip als de „Salawati" gezien de vindingrijkheid van opiumsmokkelaars en de vele opiumovertredingen niettegenstaande de uiterste voorzorgen daartegen door het Gouvernement genomen, daardoor geacht moet worden alle maatregelen, welke redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd te hebben genomen teneinde te voorkomen dat zich zonder zijn voorkennis opium aan boord bevond, zoodat in het onderwerpelijke geval gebleken is dat schuld bij beklaagde afwezig was, toen hij den praaibrief bij de vraag of zich opium aan boord bevond ontkennend beantwoordde, enz.; c. Aanwezigheid van schuld bij overtredingen, t. a. v. feitelijk bestanddeel Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1852. — Deel 7, blz. 80. Reispas. Hef Hoog-Geregtshof van Nederl.-Indië: Gezien het vonnis van den raad van justitie te Batavia van 19 Jan. 1852, uitgesproken den 21 sten daaraanvolgende, waarbij de geapelleerde G. B.. . . gezagvoerder, van het stoomschip Java, wordt vrijgesproken van de tegen hem ingebragte beschuldiging van te hebben gepleegd overtreding, door in strijd met de daaromtrent bestaande bepalingen, iemand met het onder zijn gezag staande vaartuig van hier te hebben meegevoerd naar Muntok, zonder te zijn voorzien van eene behoorlijke reispas of verlofsbesluit, met verwijzing van den staat in de kosten van het geding; enz.; Overwegende dat de aangeklaagde heeft erkend dat hij den persoon van H. A. van B. met het stoomschip Java van Batavia naar Muntok heeft overgevoerd, dat deze hem wel een gezegeld papier vertoond heeft, hetwelk hij voorgaf zijne reispas te zijn; maar dat hij hetzelve niet natfuwkeurig heeft opgenomen. Overwegende dat in deze daadzaken aanwijzingen gelegen zijn, welke den regter in hooger beroep de overtuiging geven, dat de persoon van H. A. van B.. . ., voor de reis naar Muntok per het stoomschip J ava, gezagvoerder G. B op den 29sten October 1851, van geene reispas is voorzien geweest, en dat zulks ten aanzien van den gezagvoerder, daarstelt overtreding van art. 21 van de publicatie van den 28sten Aug. 1818 (staatsblad No. 60) in verband tot het bepaalde bij de resolutie van 5 April 1825, no. 10 (staatsblad no. 17) en art. 1 van het besluit van 20 Mei 1837, no. 1; Overwegende, dat de goede trouw van den aangeklaagde, welke ten dezen in geene verdenking is gekomen, eene verzachtende omstandigheid daarstelt, welke den regter aanleiding geeft eene mindere boete op te leggen, dan in het algemeen tegen de onderwerpelijke overtreding is bedreigd; enz.; Regt in N.-I. 1859. — Deel 16, blz. 77. Art. 12 en 13 Regl. op de Drukwerken in Stbl. 1856, no. 73. Bekl. drukker, heeft niet vermeld naam en woonplaats van drukker en uitgever alsmede verzuimd een exemplaar aan den Off. v. Justitie te zenden. Het Reglement bedreigt geldboete van 50 tot 1000 gulden. Met een beroep op art. 6, Interimaire Bepalingen legt de Raad Batavia op twee geldboeten ieder van ƒ 5.—. De officier van justitie kwam van dit vonnis in hooger beroep en diende eene memorie luidende: dat de raad van justitie bij dit vonnis, volgens appellants bescheidene meening, in strijd met de wet heeft beslist, door op grond van den onbeduidenden inhoud van het aangeklaagde drukwerk en de goede trouw van den beklaagde boeten op te leggen, welke verre beneden het minimum blijven der boeten, bij het reglement tegen de begane overtredingen bedreigd, enz.; dat art. 6 der bepalingen ter regeling van eenige onderwerpen van strafwetgeving, welke eene dadelijke voorziening vereischen, wel is waar het stelsel der verligtende omstandigheden ook op overtredingen heeft van toepassing gemaakt, maar dat het strijdt met de bedoeling der boeten, bedreigd tegen het niet opvolgen van policievoorschriften, die boeten, op grond van het niet bestaan van boos opzet beneden een bij de wet bepaald minimum te verminderen; dat toch die boeten geïncurreerd zijn door bloote onachtzaamheid, door de enkele niet opvolging der in het belang der policie gegevene voorschriften, door het materieele feit, zonder dat daartoe zelfs een schijn van boos opzet noodig is, hetwelk zeer schaars bij dergelijke overtredingen wel aanwezig is, zonder dat er tevens aan misdrijf te denken valt (conf. Chauveau et Hélie, théorie du Code Pénal, par. 4071 en 4072); dat voorschriften, in het belang der policie. daargesteld, zooals in casu art. 12 en 13 van het reglement op de drukwerken, alleen moeten opgevolgd worden, om een toezigt mogelijk te maken en de handhaving der zoodanige zeer gevaar loopt, indien de regter alleen gehouden is de daarop gestelde boeten op te leggen, indien dezelve ter kwader trouw onopgevolgd zijn gebleven; enz.; Het Hoog-Geregtshof van Ned.-Ind. bekrachtigde dit vonnis. Medegedeeld door Mr. T. H. der Kinderen. Het Recht in Nederlandsch-Indië. 1903 — Deel LXXX, blz. 455. Vergelijk: „Indisch Weekblad van het Recht" no. 2075. Overtreding zonder opzet. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Ind.: Overwegende dat de Raad van Justitie te Batavia op grond van de in zijn vonnis opgenoemde bewijsmiddelen, terecht als bewezen heeft aangenomen, dat beklaagde, die gezagvoerder was van het onder Engelsche vlag varende stoomschip Kian Ann, met dat stoomschip ter reede van Djambi in de Residentie Palembang is gekomen, terwijl zich aan boord bevonden vijf pakjes buskruit tot een bruto gewicht van 29 kilogram, en een kist, inhoudende twee en zestig blikken, elk inhoudende een kwart Engelsch pond buskruit, welke zakjes en kist in het kolenruim onder de steenkolen verborgen waren; enz. Overwegende dat de Raad op grond van de in zijn vonnis opgenoemde bewijsmiddelen, de daar vermelde feiten terecht als bewezen heeft aangenomen, blijkende wijders uit den onder den processtukken aanwezigen, ter terechtzitting voorgelezen praaibrief, dat beklaagde op de in den praaibrief voorkomende vraag: „whether there is any gunpowder, dynamite or other explosive ammunition or fireworks on board, in quantitees of 50 kilogrammes and over, and which kinds and how packed ?" ontkennend geantwoord en mitsdien den praaibrief niet naar waarheid ingevuld heeft; Overwegende dat nu wel beklaagde bij zijn verhoor door den politieken agent te Djambi, blijkens het daarvan opgemaakt en ter openbare terechtzitting voorgelezen proces-verbaal heeft verklaard niet te hebben geweten, dat het in zijn schip achterhaalde buskruit, verborgen in het kolenruim onder de steenkool, aan boord was, waarom hij daarvan in den toen afgegeven praaibrief geen melding heeft gemaakt, doch dat, aangenomen al dat beklaagde niet geweten heeft dat er buskruit aan boord was, zijne strafrechtelijke aansprakelijkheid daardoor niet, zooals de Raad van meening is, wordt weggenomen, omdat hij dit had moeten weten en ook zou geweten hebben, indien hij beter toezicht gehouden had bij de belading van het schip en gedurende de reis waakzaam ware geweest; Overwegende dat de rechtens bewezen feiten behooren te worden omschreven als; het door den schipper niet naar waarheid invullen van den praaibrief, overtreding strafbaar gesteld bij art. 3 Stbl. 1885 no. 87; enz. Rechtdoende: Vernietigt het door den Raad van Justitie te Batavia uitgesproken vonnis; Verklaart den beklaagde George Wild Hemter ter zake van het hem ten laste gelegde schuldig aan het door een schipper niet naar waarheid invullen van den praaibrief, opleverende overtreding van art. 3 Stbl. 1885 No. 87; Veroordeelt hem deswege tot de betaling eener geldboete van / 100; enz. § XV. TOEREKENINGSVATBAARHEID Literatuur Van Hamel: blz. 320—351. Dr. D. Wiersma: Over „Toerekeningsvatbaarheid" 1932. de Gelder: „Beweegredenen welke den inlander tot misdrijf voeren". „ w.o. Verstoring der geestvermogens blz. 125—138. , Margadant: „Ontoerekeningsvatbaarheid" blz. 32—37. Over inlandsche psychopathen: Dr. Mohamad Amir in Kolon. Studiën deel 16 blz. 635—653. P. J.v. d. Schaar: Sociaal psychiatrische gegevens over Java Geneeskundig Tijdschr. voor N. Indië dl. 72 blz. 293—306. „Bezien naar positief recht, aldus van Hamel, is toerekeningsvatbaarheid een staat van psychische normaliteit en rijpheid welke meebrengt drieërlei geschiktheid: 1. die om de feitelijke strekking der eigen handelingen te begrijpen; 2. die om het maatschappelijk ongeoorloofde van de handelingen te beseffen; 3. die om ten aanzien van die handelingen den wil te bepalen". Wil men een definitie die door de wet geijkt is, men houde zich aan het Oostenrijksche Regeeringsontwerp 1912, Nicht strafbar ist wer, wegen Geistesstörung, Geistesschwache oder „Bewustseinstörung nicht die Fahigkeit besitzt das Unrecht seiner Tat einzusehen oder dieser Einsicht gemasz zu handeln". Wiersma begint zijn boek met zich af te vragen „wat bedoelen wij precies wanneer wij spreken van toerekeningsvatbaarheid" allereerst derhalve wat wordt precies verstaan onder toerekenen. En dan blijkt, dat daarover niet slechts de jurist en de psychiater, maar ook de psycholoog en de philosooph ons iets te zeggen hebben" — blz. 7 inleiding — zijn boek eindigt met de vraag wie het onderzoek naar de toerekeningsvatbaarheid het best kan verrichten met als antwoord: het eigenlijke onderzoek is in de eerste plaats van psychologischen aard — blz. 260 slot —. Uit dit helder geschreven boek kan ik hier slechts enkele essentialia naar voren halen: De begrippen toerekening en toerekeningsvatbaarheid zijn slechts dan voor de toepassing van straffen van beteekenis wanneer men het wezen der straf ziet als vergelding. Immers onder vergelding verstaan wij het toebrengen van verdiend leed. En om tot de overtuiging te komen dat iemand door zijn handelingen leed verdiend heeft is het noodig hem deze handelingen toe te rekenen. Wij zeggen dan dat hij aan deze handelingen schuld heeft en het is deze schuld die hij door het hem aangedane leed, de straf, moet boeten. Iemand een strafbare handeling toerekenen wil zeggen' het aannemen van zijne schuld daaraan" — blz. 14 —. Daarna gaat Wiersma, aan de hand van onze oostenrijksche definitie, zoeken naar de kenmerken van ontoerekeningsvatbaarheid; ook hier wordt weder in de eerste plaats een klinisch psychiatrisch feitenmateriaal, een biologisch kenmerk dus, vereischt, maar daarnaast komt te staan een psychologisch kenmerk, hier bestaande in het aanwezig zijn van een psychischen toestand, tijdelijk of blijvend, waarin de delinquent niet in staat is in te zien dat zijn handeling onrechtmatig is, of van een toestand, waarin hij dat inzicht nog wel heeft, maar niet in staat is daarnaar te handelen, waarin hij dus ondanks zijn inzicht in het onrechtmatige van zijn handeling deze toch pleegt omdat hij zich tegen de hem daartoe drijvende beweegredenen niet kan verzetten. Wij hebben hier dus eigenlijk met een tweetal afzonderlijke psychologische kenmerken te doen, waarvan het eerste gewoonlijk als dat van het onderscheidingsvermogen; het tweede als dat van de weerstandskracht wordt aangeduid": — blz. 29 —. Hoofdstuk III, van Daad en Toerekening, voert ons eigenlijk naar de kern van het probleem: „Wij hebben ons thans bezig te houden met de vraag op grond waarvan wij iemand zijn daden toerekenen, dat wil zeggen, waarom wij iemand om zijn daden loven of laken. Ethici van zeer verschillende opvattingen zijn allen tot deze overtuiging gekomen, dat het het karakter is dat wij in iemand prijzen of laken. Maar wanneer het dan het karakter van den dader is voor zoover het uit zijn handelingen blijkt, dat het voorwerp is van onze toerekening dan rijst de vraag of alle karaktereigenschappen gelijkelijk in deze toerekening deelen. Het is alweer de ethica, die ons daarbij behulpzaam moet zijn , en zij leidt tot de slotsom: „Wij rekenen den dader een gepleegd misdrijf slechts dan, maar dan ook altijd toe, wanneer zich in zijn handeling een verwerpelijk karakter openbaart. En dit is het geval wanneer het delict een uitvloeisel is van egoïstische of van gebrek aan sociale of supra-sociale neigingen" — blz. 68 en voorafgaande —. Na deze theoretische beschouwing valt thans het algemeen begrip niet-toerekeningsvatbaar uiteen te halen in zijn verschillende verschijningsvormen. v. Hamel onderscheidt al dadelijk twee groepen. Er zijn: 1. Eigenaardige psychische toestanden, waarin de menschen ook de normalen, tijdelijk kunnen verkeeren, waardoor hun vatbaarheid voor schuld wordt opgeheven. Daartoe behooren: a) de overmacht als absolute psychische dwang (hypnotische suggestie). b) voorbijgaande storing van het bewustzijn, bij epilepsie, in koortsijlen en slaapwandelen, spontaan somnabulisme of slaapdronkenheid. c) soms bij feiten in dronkenschap gepleegd. d) in enkele gevallen waar de wet zelf den bij zonderen invloed van gemoedsbewegingen erkent (art. 49 lid 2 noodweerexces; 341 en 342 kinderdoodslag onder de werking van vrees voor ontdekking van de bevalling). Maar veel belangrijker voor de practijk is de: 2. de groep: die der psychisch eigenaardige personen, die weer uiteenvalt in vier onderdeelen: a) jeugdige delinquenten. b) personen met ziekelijke storing der verstandelijke vermogens. c) die, met gebrekkige ontwikkeling dier vermogens. d) de psychisch minderwaardigen, psychopaten; bij deze ontbreekt de voor toerekening noodige normale geschiktheid wel niet, maar zij is slechts in zwakken graad aanwezig. Passen wij wat we uit het voorgaande aan inzicht wonnen, toe op het strafrecht van den inlander dan moet al dadelijk ook hier het accent anders vallen. Een buitenstaander zou van het moederlandsche strafrecht den indruk kunnen krijgen dat het draait om kinderen, psychopathen en individualiseering .Men waarschuwt tegen Überpsychiatrisierung, Überindividualisierung, de afschaffing van de leeftijdsgrens voor strafrechtelijke aansprakelijkheid was een „Errungenschaft" — Redactie T.v.S. 1933 dl. 43 blz. 257 en vlgg. x). Hoe anders is dat bij den inlandschen rechter, haast zou men zeggen daar is het net andersom! Het inlandsch strafrecht is ruw gesproken, *) Wie getroffen wordt door deze triptiek kan er nog een naast zetten, Pompe: „De persoon des daders". Vrij: „Te Recht". Van Bemmelen: „Het Strafrecht voor den normalen mensch". nog massaal strafrecht, daar werkt men nog met „den inlander, in abstracto, aan het al of niet verwerpelijke van karakter van den individueelen dader komt men meest niet toe, de eenige zaak die voor Indië naar een psychopathenwet deed verlangen, was die van een Europeaan — de zaak Führmann — 1931 T.dl. 133 bl. 536. Bezien wij thans de toerekeningsvatbaarheid van den inlander nader, dan kan ook hier de scheiding in: 1. eigenaardige psychische toestanden. 2. psychisch eigenaardige personen, van nut zijn, met dien verstande, dat m.i. hier het accent valt op de eerste groep, waaruit in het bijzonder b) voorbijgaande storing van het bewustzijn. De Gelder zeide al „zijn zwakkere geestvermogens worden spoediger verstoord dan die van den Europeaan en bieden minder wederstand". Wiersma zou, dunkt mij, formuleeren: „zijn onderscheidingsvermogen is anders en zijn weerstandskracht is anders . „De bewering van moordenaars", zoo gaat de Gelder verder, „dat zij "hun slachtoffer voor een hond of een varken aangezien hebben, is zoo menigvuldig dat men daarvan honderden voorbeelden zou kunnen aanhalen. Gewoonlijk zijn die beweringen loutere verzinsels, doch het komt ook wel voor dat de schuldige te goeder trouw in die meening heeft verkeerd; de inlander vervalt zeer gemakkelijk in een toestand van razernij, waarbij hij gewoonlijk zijn slachtoffer voor dieren aanziet". Uit de rechtspraak haalt de Gelder talrijke voorbeelden aan: „Bessok vermoordt zijn vrouw, zonder eenige aanleiding, omdat hij haar voor een hond aanzag, een ander zag zijn broer voor een varken aan, een derde meent den duivel voor zich te zien en steekt te goeder trouw dien duivel overhoop. In al die gevallen was geen spoor van voorafgaande krankzinnigheid aanwezig en kon niet gedacht worden aan kwade trouw. De koorts heeft op de geestvermogens van den inlander een veel sterkere werking dan op die van den Europeaan. Nassioen doodt in een koortsaanval zijne vrouw en wordt razend op het gezicht van bloed, zoodat hij vele andere personen verwondt; een ander meent in een koortsaanval dat een tijger hem aanviel en doodt een in zijn nabijheid staande persoon. Mijem geeft haar kind de borst, wordt wakker en snijdt het kind de hals af, zeggende dat zij bij haar ontwaken zich in een onaangename stemming bevond en meende dat een varken haar aanviel. De toestand van mata glap is genoegzaam bekend en nauwkeurig beschreven door Dr. Swaving. Het schijnt dat de inlander in dien toestand wordt gebracht zoowel door koortsaanvallen als door eigen opwinding". — de Gelder — blz. 32, 33. Ten slotte: wanneer wij probeeren de vatbaarheid voor schuld ook te bezien met oostersche oogen dan is toch eigenlijk de primaire vraag, hoe reageert het volkomen normale inlandsche bewustzijn. En dan blijkt, dat dit bewustzijn zeer gevoelig is voor droomen — 1851 dl. VI blz. 53, en voor sexueele jalouzie, het wreekt zich op den soewangi, die iemand ziek toovert — 1854 dl. IX blz. 784, 1859 dl. XVII dl. 17 blz. 299 — het kent zijn eigen begrippen maloe, bingoeng en latah, een moeder door de vrouw van het dessahoofd berispt over haar diefachtig kind verdrinkt het — 1851 dl. V, blz. 239 — een andere vrouw gooit een kind dat lastig is met water vragen, in de put — 1851 dl. VI blz. 64 — enz. enz. Dergelijke voorbeelden brachten reeds de Gelder, een man uit de volle practijk, tot conclusie's als: „Het gemis aan strafrechtelijk gevoel bij de massa der inlandsche bevolking is geenszins toe te schrijven aan verstomping van zedelijke beginselen, aan het ontbreken van een onderscheidingsvermogen tusschen goed en kwaad. De Javaan koestert omtrent het strafrecht geheel andere begrippen dan de Europeaan" — blz. 7 —. Zijn zedeleer is anders, zijn maatschappijleer is anders. „Het Nederlandsche strafwetboek wijkt ook in zijn bepalingen omtrent toerekenbaarheid, ziekelijke storing der geestvermogens, gebrek aan oordeel des onderscheids, af van de werkelijkheid wanneer men het toetst aan de zedelijke en verstandelijke ontwikkeling der inlandsche volken". — Voorbericht, blz. XV. Hier heb ik wat aan toe te voegen: Wanneer van Hamel de wenschelijkheid betoogt de gronden voor uitsluiting der toerekeningsvatbaarheid in de wet aan te wijzen, dan zegt hij: „met het oog op zoovele tekortkomingen der practijk van vroeger en later moet de wet den rechter leiding geven en hem nopen zich de vraag omtrent de toerekeningsvatbaarheid te stellen en naar wetenschappelijke methode het antwoord te zoeken . De vraag of aanleiding bestaat tot twijfel en onderzoek heeft de wet geheel ter beslissing gelaten van den rechter. Wettelijke aanwijzing van sommige gevallen van verplicht onderzoek zou aanbeveling verdienen (zoolang dat niet geschied is — ld.) is het de taak der wetenschap, die gevallen aan te wijzen en den rechter vooral ook het twijfelen te leer en. Tot slot een woord over de toerekeningsvatbaarheid bij jeugdige delinquenten; ziet men de artt. 45—48 daar op aan, men vindt er tot zijne verwondering geen vraag van toerekening maar alleen één leeftijdsgrens gesteld — daarbeneden geldt drieeërlei strafstelsel, waaruit de rechter kan kiezen. Is er dan geen verband? De geschiedenis geeft ook hier het antwoord: Om niet verder terug te gaan onze wetboeken 66 en 72 — artt. 32, 33; E — net als de Code Pénal, laten de strafbaarheid van het kind afhangen van „zijn oordeel des onderscheids , wij zouden zeggen zijn toerekeningsvatbaarheid; handelend mèt dat oordeel wordt hij gestraft, zonder dat wordt hij vrijgesproken. Dat was ook nog het stelsel van het Ned. Wetb. '86 maar de ned. penitentiaire kinderwetten van 1901 hebben daar radicaal een eind aangemaakt. „Dit theoretische systeem is volstrekt verlaten, daarvoor is een zuiver practisch systeem in de plaats gesteld. De rechter heeft voortaan niet meer op een theoretische goudschaal — aldus van Hamel het oordeel des onderscheids van het kind te wegen, maar heeft, als paedagoog, met bijna volstrekte vrijheid te kiezen uit een reeks van educatieve repressiemaatregelen naar de practische behoefte van het geval. Daarmee is deze stof, tevoren terecht bij het leerstuk der toerekeningsvatbaarheid behandeld, geheel buiten den kring daarvan gesteld", van Hamel — blz. 333 —, die ze dus verder uitwerkt in zijn hoofdstuk „straffen" —. Ik waarschuw U dat deze uitspraak slechts ten deele voor Indië geldt, onze indische strafwet 1918 heeft welbewust de moederlandsche kinderwetten niet overgenomen, de indische rechter over kinderen heeft niets van die paedagoog, die te kiezen heeft uit een reeks van educatieve repressie maatregelen; onze strafwet 1918 heeft wel eveneens geschrapt het oordeel des onderscheids en daar ging het voor ons om. — zie uitvoerig Officieele Bescheiden 1918. Blz. 140 vlgg., en 170 vlgg. Ons vraagstuk heeft nog twee uitloopers: de eerste in Holland. Het indische stelsel, zoowel het oude als dat van thans, kent maar één leeftijdsgrens n.1. die van 16 jaar, het aanvaardt hiermee het fransche, het enkelvoudige stelsel; de moederlandsche strafwet 86 daarentegen stelde twee grenzen n.1. ook nog die van 10 jaar, daarmee werd het duitsche, het tweevoudige stelsel gekozen, „voor kinderen beneden dien grens was de strafrechtelijke weg afgesneden. Die grens nu, is in 1901 geschrapt, o.a. omdat elke grens hier willekeurig zou zijn. Deze reden is karakteristiek voor het tijdperk van individualisatie". En wat zien we thans! „In de practijk is thans de behoefte gevoeld om wederom een leeftijdsgrens voor de strafbaarheid in te voeren. Er zit in dezen loop van zaken een zekere tragiek. Die afschaffing van de leeftijdsgrens voor strafrechtelijke aansprakelijkheid was een „Errungenschaft" waarop onze kinder-wetgeving met trots kon wijzen. En nu zou men den jurist, die daaraan vast wil houden, conservatief gaan noemen, terwijl het nieuwe van de toekomst reeds heel oud zoude zijn" — 1933 T.v.S. dl. 43 blz. 257 Redactioneele Meeningen ; uitvoerig Maandblad voor Berechting en Reclasseering 1933 Blz. 127—133; 227—250 —. De tweede uitlooper voert ons terug naar de toerekeningsvatbaarheid bij volwassenen: „Er bestaat een leeftijd, zoo begint onze indische de Gelder waarop de ontwikkeling van den mensch zoo gering is dat er van geen bewustzijn in strafr. zin sprake kan zijn, doch .... de grenslijn welke den kinderlijken leeftijd scheidt van dien leeftijd waarop het begrip van goed en kwaad voldoende aanwezig is, zal onzeker zijn en rijzen of dalen naarmate van den maatschappelijken en zedelijken toestand van een volk. Vele indische stammen verkeeren nog op de grenzen der beschaving. De Daj akker, de Alfoer, de Boeginees, de Lamponger, houden in sommige gevallen den moord voor geoorloofd, ja prijzenswaardig. Men kan aannemen dat de Daj akker, die een zeker aantal koppen noodig heeft om te huwen, zonder oordeel des onderscheids, in westerschen zin althans, heeft gehandeld wanneer hij aan dat volksgebruik voldoet. Hetzelfde kan gezegd worden van schaking en van vele andere misdrijven welke door de zeden worden geboden, zoodat de ontoerekenbaarheid welke de europeesche wetgevingen aan den leeftijd beneden de 10 of 12 jaar toekennen, bij indische volken zouden kunnen uitgestrekt worden tot den volwassen leeftijd. Neemt men hierbij echter in aanmerking dat de Inlander zich als man bezig houdt met kinderspelen dan moet men wel tot de slotsom komen dat het europeesche stelsel van ontoerekeningsvatbaarheid niet in alle opzichten past voor de Indische volken en in zekeren zin onlogisch is". — de Gelder blz. 129 —. Idema, Rechtspraak 20 1. Psyche van den Inlander 306 2. Soewangi 311 3. Mata gelap 317 4. Dronkenschap 336 5. Verminderde Toerekeningsvatbaarheid 339 6. Krankzinnigheid 343 7. Oordeel des onderscheids • 349 8. Minderjarigen 353 1. PSYCHE VAN DEN INLANDER Het Regt in Nederlandsch-Indiê. 1851 — Deel IV, blz. 62. Mengelwerk Bijdragen tot de kennis van het Inlandsch Karakter, geput uit LIJFSTRAFFELIJKE RECHTSPLEGING Ingezonden Bijgeloof, fanatismus en bedrog. Voor de regtbank van criminele zaken te Djokjakarta hebben op den 6den Maart te regt gestaan de Javanen Wongo Bongso en Hongo Diepo beide landbouwers van beroep, beschuldigd van bedrog, en poging tot rustverstoring. Zij hadden namelijk de bewoners van eenige dessa s aangemoedigd en overgehaald tot het koopen van krissen, welke door zekeren Niti Penawang, ontslagen soldaat bij de troepen van den sultan, vervaardigd waren, zonder vuur te gebruiken, doch slechts door ijzerroet in een pisanglbad te wikkelen en daarbij verschillende gebeden op te zeggen en andere ceremoniën in acht te nemen. Zij gaven voor, dat die krissen voor ieder, die een zuiver hart in zich omdroeg, tegen een geringen prijs te verkrijgen waren. Aan deze schoon schijnende beweringen hebben verschillende personen volkomen geloof geslagen, waardoor het de beklaagden gelukt is, om meer dan dertig krissen tegen verschillende prijzen van de hand te zetten, enz. Hij nam de schil van een pisangstam (gedebok) en bond dezen tot drie malen toe vast, na in dezelve eenig ijzerroest gedaan te hebben. Vervolgens legde hij dezelve in eene oude karong (zak), op eenen rooden zakdoek, welke met bloemen en reukwerk bestrooid was. Na eenige onverstaanbare woorden te hebben gepreveld, maakte hij de pisangschil open, en bragt daaruit vijf krissen te voorschijn, waarvan er een aan den getuige werd overhandigd. Daarna nam hij eenige siriebladeren in den mond, kaauwde dezelve fijn, en deed die vervolgens in dezelfde karong, waaruit eenige oogenblikken later vijf krisscheden, ringen en gevesten te voorschijn kwamen, waarvan een gedeelte aan den getuige werd overhandigd, en dat alles voor eene som van ƒ 2.80. Vervolgens werd den getuige gezegd, dat hij na een zeker tijdstip (grebeg moetood) zich met zijne kris in de dessa Kalipenten moest bevinden, alwaar ook al de overige koopers van krissen zouden komen, om zich gezamenlijk te begeven naar den berg Lalang; dat zij aldaar in eene grot den Raden Maas Djoenet (fictief persoon) zouden ontmoeten, alwaar ook hij, Niti Penawang zich zou laten vinden, gezeten op een bruin paard, met eene vlag van gaas in de hand; dat zij, koopers van krissen, alsdan als een herkenningsteeken hunne wapenen moesten uittrekken, en alsdan handelen, zooals hun zou worden opgegeven. Indisch Weekblad van het Regt. 1874 — No. 559. Zeden en gebruiken der bevolking ter Westkust van Borneo. Het bijgeloof is over de geheele wereld verspreid en dus ook op Borneo's Westkust te vinden. Zelfs treft men bij de bevolking aldaar vrij zonderlinge begrippen aan die men bij andere volken niet ontmoet. De visschers b.v. ter Borneo's Westkust zijn gewoon hun visch, voornamelijk garnalen, op eene mat te drogen, die een bepaalden vorm heeft en den naam van „Samir" draagt. Dit is nu geen kwaad — maar zulk eene mat heeft eene wonderbaarlijke kracht. Indien een visscher eene dergelijke mat als zeil gebruikt wanneer hij met zijn vaartuigje naar zee gaat, dan handelt hij zeer ongeoorloofd. Het is niet eerlijk zulk eene toovermat te gebruiken, want ... hij zou door die mat ongehoord veel garnalen vangen. Dat mag niet. Concurrentie is goed, zelfs onder visschers, maar alleen eerlijke concurrentie zonder ongeoorloofde hulpmiddelen. Niemand was van de waarheid dier leer zoo overtuigd als Ambo Djikie, een visscher van beroep. Hij zou voor geen geld van de wereld de droogmat samir als zeil gebruiken. Maar hij kan evenmin dulden, dat anderen het doen. Zijne verontwaardiging was dus groot, toen hij op zekeren dag naar zee roeiende, een anderen visscher tegen kwam, die in een sampan zat en als zeil de bedoelde mat gebruikte. Ambo Djikie begon dadelijk den oneerlijken concurrent uit te schelden en met zijn roeispaan naar het zeil te slaan, doch hij miste en de man met het tooverzeil was weldra uit het gezigt. Den volgenden dag kwam de beklaagde, vader van den visscher, welke het verboden zeil op zijne sampan had gevoerd, Ambo Djikie rekenschap vragen van de onbeleefde wijze, waarop deze laatste zijnen zoon had behandeld; schuldige kunstenarijen tot het plegen van deze misdrijven aan te sporen. Van deze uitspraak teekende de goeroe revisie aan. Het O.M. concludeerde tot schuldigverklaring aan medepligtigheid aan het door onvoorzichtigheid onwillig iemand dooden en iemand kwetsuren toebrengen, door misbruik makende van magt den dader tot het plegen van dat misdrijf en die overtreding aan te sporen en veroordeeling tot 2 jaren dwangarbeid buiten den ketting en / 100 boete. Het Hoog-Geregtshof was van oordeel dat de gepleegde feiten moesten worden gequalificeerd als doodslag en het toebrengen van eene kwetsuur, geene ziekte of onbekwaamheid tot persoonlijken arbeid van meer dan 20 dagen ten gevolge gehad hebbende, en veroordeeld den goeroe deswege tot 5 jaren dwangarbeid in den ketting en ƒ 8 boete. Ingezonden. Indisch Weekblad van het Regt. 1891 — No. 1446. Inlandsche toestanden. Bijgleoof. Ter terechtzitting van den landraad te Probolinggo van 11 October 1890 verklaarde de getuige Bok Sabrang ais opgave van reden van wetenschap hare herkenning van eene uit hare woning ontvreemde, haren man toebehoorende kris, aldus: „Ik ben sedert een jaar of vijf met mijn man getrouwd en zie die kris dagelijks, want zij wordt altijd tusschen den huiswand gestoken, bewaard. Wanneer mijn man niet tehuis is ontbloot ik des Donderdags avonds zijne krissen en houd die in den walm van wierook om mijn man onkwetsbaar te maken. Daardoor ken ik de vlammen in het lemmet. Indisch Weekblad van het Regt. 1897 — No. 1786. Vondeling. _ . , Het te vondeling leggen van een „botjah howar" of „botjah djadjah" (een in ontucht of in overspel geteeld kind). Javaansch bijgeloof. „Sarats" (onheil afwerende middelen). Waar als bewezen is aangenomen: dat beklaagde haar kind op een korten afstand van hare woning aan den weg heeft te vondeling gelegd op een plek, die van gemelde woning zichtbaar was, zich vervolgens vandaar heeft verwijderd en daarop uit hare woning voortdurend toezicht op dat kind heeft gehouden met de bedoeling om het weer terug te nemen bijaldien haar blijken mocht dat niemand zich daarover ontfermen wilde, heeft beklaagde niets strafbaars gepleegd en behoort zij te dier zake ontslagen te worden van alle rechtsvervolging. De Landraad te Trenggalek; President: Mr. W. F. Haase. Gehoord enz. Overwegende, dat beklaagde ter terechtzitting heeft opgegeven: dat zij erkent, dat zij op zekeren dag nu meer dan twee maanden geleden omstreeks asar andap (circa half vijf 's namiddags) haar zoontje waar van zij ongeveer dertig dagen te voren bevallen was, op den berm van den weg, die door de kampong op het koffie-perceel Dillem, district en afdeeling Trenggalek, van de administrateurs woning naar het gehucht Bendoengan leidde, heeft neergelegd op circa 4 roê afstands van de woning van Djojokarso en wel zóó, dat het wicht door iederen voorbijganger kon worden opgemerkt, en dat zij met de bedoeling en in de hoop dat één dier voorbijgangers zich daarover zou willen ontfermen, haar zoontje aldaar heeft achtergelaten; dat zij toen echter geenszins de bedoeling had om zich op die wijze voorgoed van haar kind te ontdoen noch om het geheel aan zijn lot over te laten; enz. dat zij uit armoede bovengemeld middel te baat heeft genomen om zich zoo mogelijk van de verdere verzorging van dat kind te ontslaan, omdat zij niet in staat was het behoorlijk te voeden, dewijl hare borsten geen melk gaven en ook omdat zij ten einde raad was, dewijl hare naaste familieleden aan wie zij haar kind om de evengemelde redenen ten geschenke had aangeboden, zich het lot van dat kind niet wilden aantrekken, dewijl het in overspel was verwekt en zij nog niet op wettige wijze getrouwd was met den vader van haar kind; dat zij bovendien op het idee is gekomen om haar kind te vondeling te leggen, omdat hare tante de na te noemen getuige Bok Soemo alias Sainem (de moeder van getuige Bok Sontani vd.) aan wie zij eenige dadagen tevoren haar nood klaagde, tot haar gezegd had: „als je je kind toch wil weggeven en je naaste familieleden het niet willen hebben, dan is het het beste om het kind op zoodanige plaats neer te leggen, dat de jongere zuster (hiermede Bok Sontani vd. bedoelende) „het zal kunnen vinden en het zal kunnen meenemen, want als je haar het kind overhandigt dan brengt het ongeluk aan"; enz. Overwegende, dat het den Landraad bekend is, dat onder de Javanen van deze streken het aloud geloof heerscht dat een „botjah kowar" ook wel eens genoemd „botjah djadah" behalve aan de moeder aan ieder ander onheil aanbrengt en dezen tot de bedelstaf brengt, die zich met zijne verzorging inlaat en dat daarom bij aanneming van zoodanige kinderen verschillende middelen (Sarats) worden te baat genomen om het onheil af te wenden, onder meer door het kind te vondeling te leggen en het met behulp van derden in handen van de aanstaande pleegouders te spelen; enz. Verklaart het feit, noch misdrijf noch overtreding. 2. SOEWANGI Toovermiddelen. Spoken. Soewangi Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1850 — Deel 2, blz. 103. De regtens bewezene overtuiging van een (inlandschen) beklaagde, dat een door hem verslagene persoon vele zijner bloedverwanten door toovermiddelen van het leven heeft beroofd, kan als eene verligtende omstandigheid bij een ten gevolge dier meening gepleegden moord aangenomen worden. Straf: twaalf jaren dwangarbeid — Hoog-Gerechtshof —. Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1854 — Deel 10, blz. 784. Moord, Volksbegrippen, Verligtende omstandigheden. De Landraad zitting houdende te Timor: Gehoord enz. Overwegende, dat dit feit daarstelt het misdrijf van moord. Overwegende, dat bij de timorezen, zoo wel onder de radjah's, als onder de hoofden en de bevolking, het vast geloof bestaat aan toovenaars, soewangie en heksen, die door hunne kwade praktijken ziekten en dood naar willekeur kunnen verspreiden, zijnde de van tooverij verdacht wordende personen zoo gevreesd en gehaat, dat men het niet als een misdrijf beschouwt, hun het leven te benemen, enz. Landraad 20, Hof 15 jaren dwangarbeid in den ketting. Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1855 — Deel XI, blz. 499. Landraad Grissee: Verwonding. Een jaar dwangarbeid b. d. k. Geloof aan spoken. Vrijspraak in revisie, omdat de door den landraad als het gepleegd misdrijf vergezeld hebbende, aangenomene omstandigheden, de gepleegde feiten, niet toerekenbaar doen zijn. Het Hoog-Geregtshof van Ned.-Indië: Gezien enz. Overwegende, dat de landraad, op grond van des beklaagden voorgeven, dat hij, tijdens het volbrengen dier daad, in de verbeelding verkeerde den duivel (setan penakoetan) voor zich te hebben, en op grond, dat de plaats, waar het voorval plaats greep, bij de Inlanders bekend staat, als zoude het daar spoken, feitelijk hebbende uitgemaakt, dat het niet gebleken was, dat de beklaagde met opzet had gehandeld, geenszins eene veroordeeling tegen den beklaagde had behooren uitte spreken, en de bepleegde daad ten onregte als strafbaar heeft beschouwd; Overwegende toch, dat, zoodra door den regter op grond van het aangevoerde aangenomen wordt, dat de beklaagde met met opzet gehandeld heeft, daaruit noodwendig moet volgen, dat de beklaagde, in den waan verkeerende den duivel voor zich te hebben, onder de dubbele impulsie van bijgeloof en vrees handelende, in die gemoedsgesteldheid alle begaafdheid gemist heeft, om het goede of het kwade zijner handeling in te zien en te kennen, waardoor de toerekenbaarheid uitgesloten en alle strafschuldigheid opgeheven wordt; Vernietigt het vonnis van den landraad voornoemd, Spreekt den beklaagde vrij van de tegen hem ingebragte beschuldi- ging; Gelast, dat hij terstond in vrijheid zal worden gesteld, ten zij hij om andere redenen in hechtenis behoort te blijven; Verstaat, dat de kosten van het geding zullen komen ten laste van den Lande; enz. Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1856 — Deel 12, blz. 66. Moord. Bijgeloof van den inlander. Verligtende omstandigheden. Op 24 Sept. 1855 stonden voor de regtbank van omgang te Probolingo teregt de Madurezen Moedin en Pa Denesah. enz. Ondervraagd erkenden beide, dat de acte van beschuldiging de geheele waarheid bevatte. De beklaagde Moedin uitgenoodigd het gebeurde meer omstandig mede te deelen, verklaarde daarop als volgt: „Ik ben meermalen door ziekte gekweld geworden en niemand anders, dan de thans verslagene, heeft deze gedurig terugkomende ziekten veroorzaakt. Hiervan ben ik zeker; want telkens vóór dat de ziekte opkwam, verscheen vrouw Bok Gendoek mij in den droom, vatte mij bij de keel en betastte mijn lichaam, en werd ik daarop wakker, dan was ik ziek. Toen ik laatstelijk zoo gedroomd had en ik weder ziek was geworden, ben ik een jaar lang ziek gebleven, enz. enz. — Hij wacht de vrouw op en slaat haar met een bijl dood — ld. —. De regtbank van omgang nam de te laste gelegde feiten als wettig en overtuigend bewezen aan, doch overwoog tevens, dat de beklaagden blijkbaar in de zekere overtuiging hadden verkeerd, dat Bok Gendoek de bewerkster was niet alleen van hunne ziekten, maar ook van de ziekten en sterfgevallen hunner naastbestaanden en mede-dessabewoners. Dientengevolge verklaarde zij beide beklaagden schuldig aan moord onder verligtende omstandigheden en veroordeelden hen tot 40 rottingslagen en dwangarbeid in de ketting voor den tijd van 18 achtereenvolgende jaren, ter plaatse buiten het eiland Java door den Gouverneurgeneraal aan te wijzen, voorafgegaan door tentoonstelling onder de galg gedurende een half uur. In revisie concludeerde de procureur-generaal, dat die straf zoude worden verminderd in die van 10 jaren dwangarbeid buiten den ketting, ter plaatse buiten het eiland Java door den Gouverneur-generaal te bepalen. Op 30 Oct. 1855 verklaarde het Hoog-Geregtshof beide beklaagden met verbetering van het door de regtbank van omgang gewezen vonnis, schuldig aan moord, en verminderde den duur van den door die regtbank opgelegden dwangarbeid tot op 15 jaren. — Analoog geval zelfde deel blz. 69 — Zie ook 1873 W. 498. Het Regt in Nederlandsch-lndiê, i8sg. — Deel ij, blz. 2gg. Bijgeloof in de Preanger Regentschappen. Last door een Kamponghoofd tot het vermoorden van personen, welke werden geacht, de menschen te betooveren. Men meende hiervan zeer zeker te zijn, omdat velen van hen, die stierven, in hunne laatste oogenblikken werden gezegd te hebben uitgeroepen „Bapa Adim" dan wel Amboe Djajib, laat mij los, pijnig mij niet". Kertadiwangsa gaf, volgens zijn van elders niet gestaafd beweren, diervan kennis aan den wedono, die hem, naar zijn zeggen, in stilte gelastte, om de beide lieden uit de kampong te verwijderen of, indien zij zulks weigerden, hen te dooden. Kertadiwangsa verzocht Bapa Adim daarop, de kampong te verlaten, en, toen deze zulks weigerde, ontbood hij Bapa Salidjan bij zich, die hij gelastte eenige menschen op te sporen, die Bapa Adim en diens vrouw om het leven zouden durven brengen. Rechtbank van omgang en Hof doodstraf; bij wege van gratie gewijzigd in 15 en 12 jaar. Indisch Weekblad van het Regt, 1872 — No. 490. Moedwillige voorbedachtelijke verwonding van een kind, den dood ten gevolge gehad hebbende. Regtbank van Omgang in de 2de afdeeling op Java, zitting houdende te Samarang: Gehoord, enz. Overwegende, dat in substantie is gebleken, dat op 21 Maart 1872 beklaagde, die voorgaf doekoen (geneesheer) te zijn en middelen te kunnen geven, waardoor men spoedig zijne handelswaren kon van de hand zetten, door zijn medebeklaagde is uitgenoodigd om bij hem zijn intrek te nemen, waaraan door beklaagde werd gevolg gegeven, zijnde hij daarop tijdens zijn verblijf bij zijn mede-beklaagde zeer onthaald geworden; dat op Zondag daaraanvolgende toen de vrouw van beklaagdes mede-beklaagde naar gewoonte naar de pasar gegaan was om tabak te verkoopen, beklaagde bewerende, dat het aangenomen dochtertje van zijne mede-beklaagde genaamd Oerip, ongeveer vijftien maanden oud, van den duivel bezeten was, welke hij zeide te kunnen verdrijven, het kind op eene bale-bale geplaatst, het met eene kain en slendang bij wijze van tulband het hoofd omwonden en eene mand 't onderste boven gekeerd op het hoofd geplaatst, het met geweld cassave in den mond geduwd en daarna met eene brandende chineesche tabakspijp aan beiden zijden van den mond, de billen, het schaamdeel en de linkerhand gebrand heeft zoodanig, dat het brandwonden bekwam; dat beklaagde in den avond van dien Zondag het kind, het hoofd op boven omschreven wijze weder omwonden en met eene mand bedekt, op eene bale-bale zittend, voor eene brandende nachtlamp geplaatst heeft zoodanig, dat het de hitte van de vlam in het aangezigt moest voelen, waarna hij voortdurend met eene amfioenpijp boven op de mand tikte, zoodat het kind met het gezigt steeds boven de lamp bleef; dat eindelijk 's avonds ten elf ure het kind van de martelingen is verlost, doordien de getuige Kamien in qualiteit van loerah de ronde doende en vernemende, wat er met de kleine Oerip gedaan werd, beklaagde en zijn mede-beklaagde met het kind bij den loerah bragt, dat Oerip daarna in het stadsverband opgenomen is, alwaar zij dertien dagen later aan de gevolgen van de bekomen brandwonden overleed ; 15 jaren dwangarbeid i. d. k. Het Recht in Nederlandsch-Indië, i8gi — Deel 57, blz. 403. Moord onder verzachtende omstandigheden. Bijgeloof. Betoovering, bestaande in het verspreiden van ziekte en dood, door zich in verbinding te stellen met duivels en heksen. Vroeger daarop gestelde straf. De Raad van Kerta's te Boeleleng: enz. Overwegende dat volgens de Balische wetten en instellingen het door beklaagde bedreven misdrijf behoort te worden gestraft met de straffe des doods, doch de rechtbank vermeent verzachtende omstandigheden te moeten aannemen op grond van het volgende: dat beklaagde ter terechtzitting volledig bekend heeft schuldig te zijn aan het hem ten laste gelegde; dat de door hem opgegeven redenen, die tot de volvoering van het misdrijf geleid hebben, haar niet ongelooflijk en onaanneembaar voorkomen, daar toch uit de verklaring van den aanklager I Wajan Pelis is gebleken, dat de verslagene, noch geld noch sieraden bij zich droeg, toen zij vermoord werd, zoodat het misdrijf door beklaagde en diens medebeklaagde niet gepleegd is om zich te verrijken, terwijl het voorts algemeen bekend is dat de Baliër gelooft, dat personen zich met duivels en heksen in verbinding kunnen stellen en ziekte en dood onder hunne medemenschen kunnen verspreiden; dat vóór de bevestiging van het Nederlandsch-Indisch gezag in de afdeelingen Boeleleng en Djembrane personen, die verdacht werden met duivels en heksen in betrekking te staan, volgens 's lands instellingen werden gestraft en tot levenslange verbanning naar een onherbergzaam oord veroordeeld, zoodat het geloof van den eenvoudigen desabewoner aan duivels en heksen daardoor gesterkt en de beleedigde partij recht werd verschaft; dat thans, nu door het Europeesch bestuur de heksenprocessen zijn afgeschaft, doch het bijgeloof bij den Baliër is blijven voortbestaan, zijn rechtsgevoel onbevredigd gelaten wordt, waarom hij door wrok gekweld zich zeiven dikwijls recht zal zoeken te verschaffen; Overwegende dat ter terechtzitting uit de verklaringen van Pan Panda en I Kembang gebleken is, dat beklaagde een welgesteld landbouwer is, die nimmer in eenige aanraking met de politie geweest is, zoodat de rechtbank op grond van het bovenstaande, tot de overtuiging is gekomen, dat beklaagde geen misdadiger is gevaarlijk voor de openbare rust en orde, doch uit bekrompenheid van verstand, immers door bijgeloof, gehandeld heeft; Rechtdoende: Verklaart den in hoofde dezes genoemden beklaagde Y K'toet Sasak schuldig aan het misdrijf van ingsaka (moedwillige berooving van iemands leven) onder verzachtende omstandigheden gepleegd; Veroordeelt hem deswege tot de straf van dwangarbeid in den ketting voor den tijd van tien achtereenvolgende jaren. Bij besluit van den Resident van Bali en Lombok is dit vonnis goedgekeurd en bekrachtigd. (Zie Stbl. 1882 no. 143, art. 9). Het Recht in Nederlandsch-Indië 1895 — Deel 64, blz. lig. Toovermiddelen. Bijgeloof. Verzachtende omstandigheden. De Rechtbank van omgang te Soemenep: Gezien enz. Overwegende dat beklaagde als aanleiding tot zijn misdrijf opgegeven heeft, dat hij gehandeld heeft, dewijl hij overtuigd was dat Ibra alias Pa Hadji nu circa een jaar geleden zijn schoonvader Pa Gjoemantan doodgetooverd had en nu een maand of wat geleden zijne (beklaagde's) vrouw door tooverij ziek gemaakt heeft, terwijl Pa Hadji, hoewel hij (beklaagde) hem zulks verzocht, weigerde haar beter te maken ; dat vijftien dagen na den dood van Ibra alias Pa Hadji zijne (beklaagde's )vrouw weder geheel beter was; Overwegende dat beklaagde's overtuiging, dat de verslagene Ibra alias Pa Hadji de macht bezat menschen door toovermiddelen te dooden of ziek te maken, wordt gedeeld niet alleen door beklaagde s buiten eede gehoorde vrouw Djoemanten, die in alle opzichten beklaagde s opgaven, omtrent den aard en het verloop harer ziekte heeft bevestigd, maar ook door de overige ter terechtzitting gehoorde beëedigde getuigen, waaronder de kliwon der dessa Banbaroe, getuige Pa Sranten, Overwegende dat de Rechtbank derhalve aanneemt, dat werkelijk beklaagde er van overtuigd was, dat de verslagene zijn schoonvader doodgetooverd en zijne vrouw ziek gemaakt had en in die omstandigheid, of wil men liever in beklaagde's daardoor aan den dag tredende bekrompenheid van verstand, alsmede in zijne volmondige schuldbekentenis aanleiding vindt tot eene aanmerkelijke vermindering van straf en toepassing derhalve van art. 37 van genoemd Strafwetboek, enz. Moord onder verzachtende omstandigheden. 15 jaren dwangarbeid i. d. k. Het Recht in Nederlandsch-Indië. 1896 — Deel 67, blz. 382. Geloof aan booze geesten. Verzachtende omstandigheden. Het algemeen volksgeloof aan booze geesten bij den Inlander eenmaal aangenomen zijnde, moet men de bekentenis van den beklaagde aannemen, dat hij een zekeren Inlander moedwillig heeft gedood, omdat deze een soewangi was. Zulk een bijgeloof mag niet leiden tot straffeloosheid, maar wel tot het toepassen van de strafwet met de grootste zachtheid. Doodslag. Een jaar dwangarbeid b. d. k. De Landraad te Segérie: Overwegende dat door beklaagde ter terechtzitting de volgende verklaring is afgelegd: dat hij op zekeren nacht, ter zijde van de keuken van zijn huis zat en toen Sanra Boa, onder de kollong van zijn huis daar liggende, vuil zag eten; dat hij hierdoor op het denkbeeld werd gebracht, dat hij met een soewangie te doen had, en dit ongeluk brengt aan de bewoners van het huis, in welks kollong het vuil eet, en hij dus uitroepende: „soewangie, soewangie", met zijn medebeklaagde La Pattola, Sanro Boa volgde; dat zijne genoemde medebeklaagde zijne lans medenam, waar hij onderweg eene lans van een zekeren Langa uit diens voorgallerij medenam; dat toen zij met hun beiden Sanro Boa volgden deze zich plotseling in een varken veranderde, dat zich toen naar hen toekeerde om hen op te eten; dat hij en zijn medebeklaagde toen met hunne lansen naar dat varken staken, dat eerst op de vlucht ging, maar zich toen nog eens omkeerde waarop hij het nog eens stak; dat hierop het varken dood neder viel en juist op diezelfde plek den volgenden morgen het lijk van Sanra Boa werd gevonden; enz. Overwegende wat betreft de verdediging van beklaagde, dat hij met zijne medebeklaagde Sanra Boa gedood heeft, omdat hij een soewangie was en als zoodanig ongeluk over zijn huis had gebracht en hij zich toen in een varken veranderde en hem wilde opeten, dat deze niet geheel mag beoordeeld worden naar Westersche begrippen; Overwegende toch, dat men dan uit de verklaring van beklaagde alleen zijne bekentenis zoude nemen en dit tot onbillijkheid zoude leiden; Overwegende toch dat het een algemeen volksgeloof is, dat er werkelijk soewangi's bestaan en deze door hunne handelingen ongeluk kunnen aanbrengen, terwijl in het onderhavige geval uit de beëedigde verklaringen, door de getuigen La Makoetang en Karambang ter terechtzitting afgelegd, als volkomen bewezen volgt, dat de verslagene doorging voor een soewangie; Overwegende dat het geloof aan soewangie's als bewezen aangenomen, niet mag leiden tot straffeloosheid, daar dit geloof als dekmantel zoude kunnen gebruikt worden voor het begaan van misdaden en bovendien dat geloof aan booze geesten niet in de hand mag worden gewerkt; enz. 3. MATAGELAP Het Regt in Nederlandsch-Indiè. i84g — Deel i, bh. 121. Moedwillige doodslag. Zinsverbijstering (matta glap). Vrijspraak. Het Hoog-Geregtshof van Ned.-Indië: Gezien enz. Overwegende dat bij het proces-verbaal der gehoudene teregtzitting het navolgende is aangeteekend geworden; Dat de eerste getuige (zonder nogtans vooraf beëedigd te zijn) heeft verklaard, dat de beklaagde reeds sedert vijf jaren met hare zuster Wija was gehuwd, en zij, getuige gedurende al dien tijd bij hen heeft ingewoond, dat er in dien tijd nimmer eenige oneenigheden hebben bestaan of wel aanleiding tot twist tusschen de echtgenooten, dan alleen ten tijde, toen de beklaagde door heete koortsen werd aange- Overwegende, dus, dat, hoewel, wat de handeling des beklaagden aangaat, het bewijs is geleverd, dat hij dezelve gepleegd heeft, evenwel geene omstandigheid zich heeft voorgedaan, waaruit zoude moeten worden opgemaakt, dat hij daarbij die misdadige of boosaardige bedoeling hebbe gehad, welke noodig is om de schuld van den beklaagde, als onder het bereik der strafwet vallende, vast te stellen; Overwegende, dat alzoo de schuld van den beklaagde niet overtuigend en volledig is gebleken; Doet te niet het vonnis van den Landraad. Het Regt in Nederlandsch-Indië, 1851 — Deel 6, blz. 55. De Regtbank van omgang, zitting houdende te Bandong: Gehoord enz. Overwegende wat betreft de schuld van den beklaagde: dat de eerste heeft verklaard, dat hij op den 27sten November 1851 met den beklaagde, die zijn vriend was, diens bediende, welke den beklaagde goederen had ontstolen, was gaan zoeken; dat zij in den avond van dien dag bij den post Tjiebekeeij gekomen zijnde, en dien persoon nog niet hebbende ontmoet, aldaar in eene ledige warong zijn blijven vernachten; dat hij, getuige des nachts ten 4 uren is wakker geworden, doordien hij voelde, dat men hem in den hals sneed, en dat hij daarop opstaande, zag dat dit door den beklaagde geschiedde met een badie-badie; dat hij daarop om hulp geroepen en getracht heeft hem de badie-badie te ontrukken, en dat de beklaagde daarop zijnen (getuige's) gollok heeft getrokken; dat toen hij nog met den beklaagde om deze twee wapenen worstelde, de getuige Mahiam en daarna Bapa Asmad zijn gekomen, die zich van den beklaagde hebben meester gemaakt; Overwegende dat deze verklaring door de getuigen Mahiam en Bapa Asmad wordt bevestigd; Overwegende dat de beklaagde ter teregtzitting heeft bekend den getuige Maradirana aan den hals te hebben verwond, doch tot zijne verdediging heeft aangevoerd, dat dit door hem in den droom was gedaan, daardoor waarschijnlijk veroorzaakt, door dien hij sedert eenigen tijd, evenals thans nog, lijdende was aan koorts; Overwegende dat de getuige Maradirana deze bewering van den beklaagde heeft tegengesproken, op grond, dat, toen hij door de hem toegebragte snede in den hals wakker werd hij duidelijk gezien heeft, dat de beklaagde geheel gekleed omgord en reisvaardig was; Overwegende, dat mitsdien dit beweren van den beklaagde niet kan worden aangenomen; Overwegende, dat uit de verklaringen dezer drie getuigen in verband met de bekentenis van den beklaagde, diens schuld regtens voldoende is bewezen; Overwegende, dat hij mitsdien behoort te worden schuldig verklaard aan moedwillige verwonding; 5 jaar. Hof: poging tot moord 20 jaar dwangarbeid i. d. k. Het Regt in Nederlandsch-Indiê, 1838 — Deel 16, blz. 362. De Javaan Troeno Semito had bij zijne vrouw Bok Boerog twee kinderen, een jongetje van 4 jaar en een meisje van 4 maanden, toen hij eene tweede vrouw, genaamd Bok Keron, huwde. Twee dagen na dit huwelijk gaf deze vrouw zijn zoontje eenige vruchten. Toen Bok Boerog die in de nabijheid rijst stampte, dit zag riep zij het kind tot zich. enz. (volgt een ruzie tusschen den man en zijn eerste vrouw). Troeno Semito ging daarop naar de woning van Bok Boerog. Daar wachtte hem een verschrikkelijk schouwspel. Hij vond er zijne beide kinderen levenloos op den grond, te midden van een plas bloed, door verscheidene krissteken gewond, en Bok Boerog bewusteloos op de bale-bale, met twee steekwonden in de buik. Gevangen genomen erkende Bok Boerog, dat zij met haren man twist had gehad, maar ontleende iets te weten van de verwonding van hare kinderen en van haar zelve, daarbij voegende, zich alleen te herinneren, dat zij, tehuis gekomen, door twee jonge honden was aangevallen, en zij zich met een kris tegen dezen had verdedigd. Ter teregtzitting van de regtbank van omgang te Madioen, voor welke zij op 21 Aug. 1858 teregtstond, legde zij dezelfde verklaring af. De hoofddjaksa requireerde hare schuldigverklaring aan moord, gepleegd op hare beide kinderen, en hare veroordeeling tot de doodstraf. De hoofdpanghoeloe adviseerde echter tot vrijspraak, op grond: dat volgens de Mohamedaansche wetten, niet alleen de ouders, die hunne kinderen, maar zelfs de grootouders, die hunne kleinkinderen dooden, niet strafbaar zijn, omdat de ouders de oorzaak zijn van het bestaan hunner kinderen en zij naar verkiezing met hen kunnen handelen; dat bovendien in de onderwerpelijke zaak geene toerekenbaarheid bestaat, omdat de beklaagde èn wegens het tweede huwelijk van haren man, èn wegens de ondergane mishandeling geheel buiten zich zelve kan geweest zijn en zij dus niet met oordeel des onderscheids gehandeld heeft. De regtbank was dit gevoelen niet toegedaan, oordeelde, dat het wettig en overtuigend was bewezen, dat de beklaagde hare beide kinderen had doodgestoken en hechtte geen geloof aan de bewering der bekl., dat zij zoogenaamd mata glap was geweest, doch nam tevens aan, dat zij gehandeld had onder den indruk van jaloesie en wrok, opgewekt door het tweede huwelijk van haren echtgenoot en door de van hem ontvangene slagen. Zij werd dientengevolge schuldig verklaard aan moedwilligen doodslag, op hare beide zeer jeugdige kinderen gepleegd, onder verligtende omstandigheden, en veroordeeld tot 5 achtereenvolgende jaren dwangarbeid buiten den ketting, ter plaatse op het eiland Java door den Gouv. Gen. aan te wijzen, voorafgegaan door een kwart uur tentoonstelling. In revisie concludeerde de adv.-gen. namens den proc.-gen. tot bekrachtiging van dit vonnis. Het Hoog-Geregtshof corrigeerde het vonnis, deed de woorden onder verligtende omstandigheden" bij de qualificatie wegvallen en veroordeelde de beklaagde tot 12 achtereenvolgende jaren dwangarbeid buiten den ketting, ter plaatse door den Gouv.-Gen. buiten het eiland Java aan te wijzen, voorafgegaan door tentoonstelling onder de galg gedurende een half uur. Medegedeeld door Mr. T. H. der Kinderen. Vergelijk 1855, bl. 11, blz. 230. Vrijspraak door het Hof „in een toestand van ijlhoofdigheid tengevolge van koortsen had bekl. de bewustheid zijner handeling verloren". Indisch Weekblad van het Regt, 1864 — No. 52. Regtbank van Omgang in de 1ste afdeeling zitting houdende te Buitenzorg: enz. Overwegende dat de beklaagde zonder deze geblekene daadzaken te ontkennen heeft aangevoerd, dat hij op dien avond ziek zijnde en lijdende aan koorts, zich niets anders herinnert, als dat hij zijne vrouw zonder eenige bedoeling om haar te dooden, met een gollok heeft geslagen en daardoor verwond, omdat zij geen eten voor hem in gereedheid had gebragt, waardoor hij kwaad was geworden terwijl hij zich van al het verder gebeurde niets kan herinneren; Overwegende dat de bewering van den beklaagde, dat hij tijdens het plegen van bovenstaande feiten ziek was, en daardoor zijn bewustzijn miste, door de verklaringen der drie eerste getuigen in zooverre wordt wedersproken, dat zij eenparig hebben verklaard, dat de beklaagde wel geruimen tijd ziek was geweest en geleden had aan heete koorts, edoch sedert ruim eene maand geheel hersteld was; enz. Regtdoende: \ erklaart den beklaagde Nassioen, in hoofde dezer genoemd, schuldig aan moedwilligen manslag onder verligtende omstandigheden en moedwillige verwonding, gepleegd op vier personen, onder verligtende omstandigheden; 15 jaren dwangarbeid i. d. k. Het Hoog-Geregtshof van Nederl.-Indië: Gezien enz. Overwegende dat vermits ten processe voldoende blijkt, dat de beklaagde de feiten, terzake waarvan eene schuldigverklaring en veroordeeling tot straf tegen hem is uitgesproken, heeft gepleegd, niet in het ongestoord bezit zijnde van zijne verstandelijke vermogens en de Regtbank blijkbaar in denzelfden zin heeft beslist, die feiten hem ten onrechte als misdrijf zijn toegerekend; Overwegende, dat mitsdien, met vernietiging van het vonnis, de beklaagde van de ter zake dier feiten tegen hem ingebragte beschuldiging behoort te worden vrijgesproken, enz. Idema, Rechtspraak 21 Indisch Weekblad van het Regt, 1866 — No. 152. De regtbank van omgang in de 4de afdeeling zitting houdende te Modjokerto: Rechtbank: doodslag, 15 jaren dwangarbeid. Hof: moedermoord, doodstraf. Gezien enz. Overwegende dat de beklaagde van beroep godsdienstleeraar en zijn medebeklaagde — zijn broer — daaromtrent geheel gelijkluidend hebben opgegeven, dat zij van des avonds te voren zes ure, tot 's nachts twee uren zich hadden bezig gehouden met bidden (Sembayang) en het uitvoeren van godsdienstige ceremoniën (dikiran) in het vlak bij hunne woning staande bidhuisje, toen zij naar huis gaande en in het voorvertrek gekomen een grooten grijzen hond op hen meenden te zien afkomen, die hen wilde bijten, waarop zij dat vermeende dier aanpakten en door vuistslagen en wurging van het leven beroofden, doch later, tot bezinning komende, eerst bemerkten, dat de vermeende hond hunne eigen moeder was; Overwegende dat het ten eenenmale onaannemelijk is, dat twee personen tegelijk verbijsterd van zinnen kunnen geraken, en door die verbijstering beiden tegelijk hunne moeder voor een hond en dat nog wel beiden tegelijk voor een grijzen hond kunnen aanzien, aangrijpen en van het leven berooven, zonder door den angstkreet hunner moeder tot bezinnen gebragt te worden, om vervolgens beiden tegelijk weder tot bewustzijn te geraken; *) Overwegende dat bovendien het gedrag van den beklaagde en zijn medebeklaagde niet in overeenstemming is met hunne bewering, daar zij, zoo zij werkelijk meenden een hond te hebben gedood, het lijk van dat vermeende dier wel op den grond zouden hebben laten liggen of buiten hunne woning gebragt, in stede van tegenover dat lijk, liggende op de bale-bale, te blijven zitten; Overwegende dat dus de door den beklaagde beweerde zinsverbijstering een louter voorwendsel is; enz. — Veranderd in twintig jaren dwangarbeid — ld. — Indisch Weekblad van het Regt, 1866 — No. 154. Regtbank van Omgang zitting houdende te Soemedang: Gezien enz. Overwegende dat wettig en overtuigend is bewezen: dat, de beklaagde in den nacht van Zaturdag den 22sten Julij 1865, zijne vrouw Antriya met zijne gollok zestien wonden heeft toegebragt tengevolge waarvan zij in dien zelfden nacht is overleden, i) js deze overweging juist? een hoogst interessante psychologische kwestie, die door het „ten eenenmale onaannemelijk" des regters niet voldoende schijnt opgelost. Het schijnt dan ook, dat de Gouverneur-Generaal blijkens de gratie van de doodstraf, welke straf, wanneer men het boos opzet als bewezen aanneemt, zoo ooit, in casu van toepassing was, niet zoo zeker van de zaak is geweest en liever het onherstelbare gedeelte der straf voor de moedermoord met het mogelijk visioen van den grijzen hond. heeft gekompenseerd — veranderd in twintig jaren dwangarbeid ld. . Red. Overwegende dat de beklaagde ter teregtzitting heeft beweerd, dat hij in dien nacht gedroomd had, dat hij door eene menigte menschen werd overvallen en dat hij zich met eenen stok tegen hen verdedigde, zijnde het hem later toen hij wakker werd, gebleken dat hij in zijne droom zijne vrouw voornoemd met eene gollok verwond had; Overwegende dat de regtbank de overtuiging niet heeft erlangd, dat de beklaagde tijdens het plegen van het bovenomschreven feit in wakenden toestand verkeerde en alzoo zijn volle bewustzijn had; Overwegende mitsdien, dat het door den beklaagde gepleegde feit hem niet kan worden toegerekend; enz. Spreekt hem vrij. Indisch Weekblad van het Regt, i86y, No. 208. Regtbank van omgang in de 1ste afdeeling zitting houdende te Sidho Ardjo: Gehoord enz. Overwegende dat uit het procesverbaal van de schouwing van het lijk van het naar schatting vierjarig meisje Moerinten blijkt, dat op den 29sten Aug. 1865 niet minder dan tien wonden aan het lijkje van genoemde Moerinten zijn geconstateerd aan de slapen, de ooren en de schedel en twee blaauwe plekken aan de slapen, welke wonden met een scherp snijdend werktuig schenen toegebracht; Overwegende dat de medebeklaagde verklaart en de beklaagde erkent, dat zij, beklaagde, dat kind gedood en twee aan hetzelve toebehoord hebbende zilveren voetbanden verkocht heeft, doch tot hare verdediging heeft aangevoerd, dat zij sinds zeven maanden zwanger en grooten trek hebbende kip te eten, de kleine Moerinten, toen deze hare woning binnenkwam voor eene kip aanziende den hals heeft afgesneden en eerst bemerkte, wat zij gedaan had, toen zij met een pot water van de rivier terugkwam om die kip schoon te maken; dat zij toen twee zilveren voetbanden op de balé-balé voor haar huis heeft gevonden en deze is gaan brengen aan zekere Bok Moenadie die ze te haren behoeve voor vier gulden koper aan Bok Marbat heeft verkocht ; Overwegende dat beklaagde zich dus beroept op de dubbele en te zamentreffende omstandigheden van de, zwangere vrouwen soms eigene, onweerstaanbare neiging en lust om deze of geene zaak te eten en eene zinsverbijstering, welke haar in het kind Moerinten het begeerde voorwerp deed zien; Overwegende dat deze bewering reeds op zich zelve niet waarschijnlijk, ja der regtbank geheel onwaarschijnlijk voorgekomen, nog wordt weersproken door de omstandigheden, dat zij na hare vergissing en het begane ongeluk te hebben bemerkt, daarvan niet alleen geen kennis heeft gegeven aan de politie of alarm heeft geslagen, maar nog bovendien onmiddellijk twee zilveren voetbanden volgens de verklaring van de getuige Bok Waerian en beklaagdes erkenning aan het gedoode kind toebehoorende, heeft verkocht; dat alzoo het vaste voornemen om amok te maken bij Aliasin moet zijn ontstaan in den korten tijd tusschen zijn vertrek van Hong op den 22sten en de uitvoering van dat plan op den 23sten Aug. 1872; dat hij gedurende dat tijdsbestek nergens anders vertoefd heeft dan bij beklaagde Gadjie Matahér, die zijn leeraar was en als een zeer ijverig Mohamedaan bekend staat; dat alzoo moet worden aangenomen, dat Aliasin tot het maken van amok is aangespoord geworden door de leerlingen van beklaagde; dat beklaagde, wetende dat Aliasin den dood zoeken zou in den heiligen oorlog, hem wapens verschafte om dien oorlog te voeren; dat beklaagde zich daardoor heeft schuldig gemaakt aan de hem te laste gelegde daadzaken, die medeplichtigheid aan moord daarstellen. Doodstraf. Indisch Weekblad van het Regt. 1883 — No. 1052. De Landraad te Soerabaja; Gezien enz.; Overwegende enz.; Overwegende, dat uit de voorschreven verklaringen der getuigen in verband met den inhoud der overgelegde visa reperta wettig is gebleken, dat de beklaagde Hadjie Alie omstreeks half vier uur in den nacht van den 5 op den 6 Aug. 11. den getuigen Mat Edris en Tan Khe Swi en den sedert overleden Anjet terwijl zij sliepen, verscheidene steken met het in judicio aanwezige mes heeft toegebracht, waarvan meer of minder hevige verwondingen het gevolg zijn geweest; Overwegende dat alsnu te onderzoeken valt of de door beklaagde onder de vorenbeschreven omstandigheden gepleegde daad, hem toegerekend kan worden; Overwegende te dien aanzien; dat volgens algemeene beginselen van strafrecht een der kenmerken, welke vereischt worden om eene daad toerekenbaar te doen zijn, is, dat de dader op het oogenblik zijner handeling werkelijk het vrije gebruik had van zijn denkvermogen en dat het bestaan van moedwil, zonder welke geen strafbare doleuse handeling als misdrijf kan worden aangemerkt, bewezen moet worden; enz. dat die moedwil gekend wordt, èn uit de beweegredenen des daders èn uit de wijze waarop de daad, hetzij onberaden, hetzij vooraf beraamd volvoerd wordt; Overwegende dat in casu wel vermoed wordt dat de beklaagde het nachtlicht heeft uitgedaan en het knipmes, om het dichtknijpen te beletten bij het heft met een reep katoen heeft omwonden, een en ander ten einde zijne slachtoffers des te beter te kunnen treffen, dat echter al ware dit alles geconstateerd, zoodanige aanwijzingen, zonder dat van eenig motief tot het plegen der daad blijkt, niet voldoende zijn om daaruit tot het propositium delinquendi te besluiten. dat toch gevallen in de geschiedenis der rechtspleging worden vermeld waarbij de handelingen van personen schijnbaar met groot overleg zijn uitgevoerd, niettemin ze kenteekenen droegen van te zijn gepleegd tijdens eene storing der geestvermogens; enz. Overwegende dat de regter het misdrijf teregt heeft omschreven als feitelijke insubordinatie en eveneens teregt ten gunste van den beklaagde verzachtende omstandigheden heeft aangenomen, maar de opgelegde straf den Hove nog te zwaar voorkomt; Overwegende toch dat beklaagdes verklaring dat hij nog nooit genever gedronken had vóór dat hij op den dag, dat het gebeurde plaats vond, op drie groote glazen genever getracteerd werd, ook met het oog op zijnen jeugdigen leeftijd en betrekkelijken zeer kortstondigen diensttijd niet onwaarschijnlijk voorkomt; dat hij alzoo door het gebruik van dien bedwelmenden drank in zoodanigen abnormalen toestand is geraakt, dat hij het besef van de graviteit zijner handeling geheel miste en aan zijne onbekendheid met de bedwelmende uitwerking van het gedronkene de feitelijke insubordinatie moet worden toegeschreven en mitsdien aan die toevallige dronkenschap, welke alhoewel niet ligtelijk, ingevolge het bepaalde bij art. 16 van het Crimineel Wetboek voor het krijgsvolk te Lande tot verzachting en zelfs tot wegneming van de gewone straf op de misdaad gesteld mag dienen; Indisch Weekblad van het Recht, 1898 — No. 1840. De Raad van Justitie te Batavia: Gehoord enz. Overwegende dat bekl. zonder het plegen der hierboven omschreven feiten bepaald te ontkennen, heeft opgegeven zich slechts te herinneren dat hij den getuige M. voornoemd een slag heeft gegeven; dat hij toch den geheelen nacht van Zaterdag op Zondag te voren was uit geweest en veel sterken drank had gebruikt, zoodat hij zich niet meer bewust was van hetgeen hij deed; Overwegende dat deze verklaring echter onaannemelijk voorkomt; Overwegende toch dat de getuigen M. en L. wel hebben verklaard dat beklaagde beschonken was en hem om die reden dan ook de toegang tot den trein werd geweigerd, doch uit de opgaven van die getuigen dat bekl. zonder hulp kon loopen in verband tot de verklaring van den getuige A., mede ter terechtzitting onder eede gehoord, die heeft medegedeeld dat bekl. wel onder den invloed van sterken drank verkeerde, maar niet zoo dronken was dat men geen gesprek met hem zou kunnen voeren, en tot het feit dat bekl. het bovenstaande heeft gepleegd onder het uiten der woorden ,,ik weet dat ik een ambtenaar in functie beleedig" voldoende blij kt dat beklaagde niet in zoon \erregaanden staat van dronkenschap verkeerde, dat hij zich zijne handelingen niet bewust zou zijn geweest; enz. Indisch Tijdschrift van het Recht, 1915 — Deel 105, blz. 501. De Raad van Justitie te Medan; enz. Opzet. Dronkenschap. Overwegende dat, nu verder uit het gerechtelijk onderzoek is gebleken dat beklaagde sedert de laatste vier jaren een gewoonheidsdrinker was (zijn eigen opgaven), dat hij in den loop van den morgen voor het plegen van het feit, behalve eenige bittertjes ongeveer 6 a 7 flesschen bier had gedronken, zonder iets gegeten te hebben, (zijn eigen opgaven en het getuigenis van Snackay), dat hij dronkemanstaal uitsloeg, ternauwernood op zijn beenen kon staan en op handen en voeten de huistrap is opgekropen (getuigenissen van Snackey en Heran) de Raad niet aarzelt, om op grond van de opgaven des deskundigen uit deze feiten in verband beschouwd met de omstandigheid, dat niet gebleken is bij den beklaagde van eenig motief, noch van eenig doel bij het plegen van het hem ten laste gelegde feit, de conclusie te trekken, dat beklaagde zich tijdens het plegen van dat feit bevond in een door overmatig alcoholmisbruik teweeggebrachten toestand van beseffeloosheid en wel den door den deskundige in de tweede plaats geschetsten, voor het bestaan waarvan volgens den deskundige belangrijke bewegingsstoornissen bij klaagde een aanwijzing zijn; Overwegende dat weliswaar uit het gerechtelijk onderzoek gebleken is, dat beklaagde en getuige Heran (beklaagde's huishoudster) bij de thuiskomst van eerstgenoemde met elkaar getwist en zij elkaar uitgescholden hebben, doch hier tegenover staat, dat blijkens datzelfde onderzoek die personen in zeer goede verstandhouding met elkaar leefden, getuige Heran zelfs door beklaagde verwend werd en voorts, dat beklaagde haar niet met zijn revolver gedreigd heeft, integendeel in echte dronkemansteederheid telkens zijn hoofd op haar schoot wilde leggen; dat dan ook de omstandigheid, dat getuige Heran zelfs, toen beklaagde zijn revolver uit zijn zak had gehaald en die in zijn hand hield, kalm is blijven zitten en op dit vuurwapen geheel geen acht heeft geslagen, tot eensklaps het schot viel, elke gedachte aan een hoogloopenden twist culmineerende in een aanslag op Heran's leven uitsluit; Overwegende dat vermits in geval van beseffeloosheid geen sprake kan zijn van opzet, zijnde bewuste wil, beklaagde behoort te worden vrijgesproken van het hem ten laste gelegde enz. 5. VERMINDERDE TOEREKENINGSVATBAARHEID Indisch Tijdschrift van het Recht. 1925 — Deel CXXII, blz. 605— 619. Verhandeling van Mr. Is. Cassutto: „De Strafrechtelijke Behandeling van Psychopathische Delinquenten." Indisch Tijdschrift van het Recht. 1931 — Deel CXXXIII, blz. 336. Zaak tührmann. Art. 44 W. v. Str. Bekl. steekt zijn vrouw dood. De toerekeningsvatbaarheid van beklaagde door Raad en Hof aangenomen. Het Hof, hoewel van oordeel, dat de gevangenis niet de geëigende plaats is, om daarin een psychopathischen hystericus voor zijn vergrijp te doen boeten, meent, nu een meer geschikte inrichting, waar beklaagde zijn straf zou kunnen ondergaan, niet bestaat, de opgelegde straf te moeten handhaven. De Raad van Justitie te Batavia; enz.: Overwegende dat thans behoort te worden nagegaan, of beklaagde bij het begaan van dat feit strafrechtelijk aansprakelijk was. Overwegende dat de Raad zich daarbij stelt op het standpunt, dat onze wet niet kent de noodzakelijkheid van het wettiglijk te leveren bewijs van omstandigheden, die deze aansprakelijkheid zouden uitsluiten, doch dat beklaagde reeds dan van alle rechtsvervolging zal moeten worden ontslagen, indien door wettige bewijsmiddelen bij den rechter de gemotiveerde ernstige twijfel is opgekomen aan de toerekeningsvatbaarheid van beklaagde. Overwegende dat deze vraag zich in tweeërlei gedaante in casu voordoet en wel, in dien zin, dat gevraagd wordt of beklaagde tijdens het begaan van zijne daad zich in een hysterischen schemertoestand bevond, dan wel, of die daad hem niet kan worden aangerekend ten gevolge van gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing zijner verstandelijke vermogens, in het algemeen. Overwegende dat de getuige tevens deskundige dokter Lichtveld, blijkens zijn deskundig rapport en zijne ter terechtzitting gedane verklaringen de waarschijnlijkheidsdiagnose heeft gesteld, dat beklaagde tijdens de daad in een schemertoestand verkeerde en dit heeft gemotiveerd met de volgende argumenten: 1. dat op het eerste gezicht niet is uit te maken, of iemand al dan niet een hysterisch toeval heeft; 2. dat indien hier sprake was van simulatie, beklaagde logischer zou zijn opgetreden (hetgeen blijkens zijn rapport voornamelijk slaat op het koopen door beklaagde op Pasar Senen van eenige kleinigheden, toen hij op het punt stond van een moord te begaan); 3. den door beklaagde in het Militair Hospitaal, waarheen hij kort na het begaan van zijne daad was gebracht, op de operatietafel vertoonde zoogenaamde „hysterischen boog"; 4. dat beklaagde kort te voren wegens een hysterisch acces in de Centrale Burgelijke Ziekenrinrichting is opgenomen. Overwegende dat de Raad in zooverre de conclusiën van de deskundigen Lichtveld en van Wulfften Palthe overneemt, dat hij in den beklaagde ziet een met hysterie behept persoon van sterk misdadigen aanleg; enz. Overwegende dat, indien men dit aanvaardt, verder in de door beklaagde dien dag gepleegde handeling geen enkel logisch defect of logische lacune is aan te wijzen; enz. Overwegende dat uit het bovenstaande voortvloeit, dat de Raad geen zoodanigen twijfel kent, die aanleiding kunnen geven aan gerechtigden twijfel aangaande beklaagde's normalen physischen toestand bij het beramen en plegen van zijnen daad. Overwegende, dat de deskundige van Wulfften Palthe als zijn oordeel heeft te kennen gegeven, dat beklaagde als hystericus tijdens het plegen van zijne daad leed aan eene gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke storing van zijne verstandelijke vermogens; Overwegende, dat de Raad deze in hare algemeenheid gestelde con- clusie in hare algemeenheid niet kan deelen in verband met de conclusie van den deskundigen Lichtveld, dat beklaagde geen enkel teeken van actueele geestesziekte vertoonde en de omstandigheid, dat professor van Wulfften Palthe den beklaagde kort voor het plegen van zijne daad uit de C.B.Z. heeft laten heengaan, omdat er zijns inziens geen enkele reden bestond, waarom de patiënt — die toen genezen was —langer zou worden aangehouden. Overwegende, dat bovendien den Raad geen enkel feit bekend is, waaruit de gevolgtrekking zou kunnen worden gemaakt, dat beklaagde alle remmen miste tegen het toegeven aan zijne driften doch boven daarentegen als bewezen werd aangenomen, dat beklaagde, die een uiterst driftige persoonlijkheid is, den ochtend van den moord toen hij op het punt stond van dezen te volvoeren, zich niet blindelings aan zijne moorddrift heeft overgegeven doch uiterlijk de houding heeft aangenomen van een beleefd persoon en zijn psyche dus wel in staat was, zich te remmen. Overwegende met samenvatting van al het voorafgaande, dat alleen bij het aannemen van de door den Raad als juist erkende oplossing een logisch geheel verkregen wordt van beklaagde's gedragingen kort voor, tijdens en na den moord enz. enz. Vonnis in Revisie. Het Hooggerechtshof van Ned.-Ind. (Tweede Kamer) enz. Overwegende, dat het ook den Hove niet is gebleken, dat beklaagde in een schemertoestand heeft verkeerd, enz. dat ook geen onmiddellijk vóór, tijdens en na den door beklaagde omstreeks half tien van dien zelfden morgen bedreven aanslag gebleken feit het Hof tot de overtuiging heeft gebracht, dat bij beklaagde tijdens dien aanslag elk remvermogen verloren is geraakt; dat wel de deskundigen Dr. Lichtveld en Prof. Dr. van Wulfften Palthe het in hooge mate waarschijnlijk hebben geacht, dat beklaagde tijdens den moord een hysterischen schemertoestand heeft gehad, doch laatstgenoemde deskundige eveneens heeft verklaard, dat het niet mogelijk is, om bij benadering vast te stellen, wanneer bij beklaagde deze toestand op den 6den Maart 1929 is ingetreden en Dr. Lichtveld de mogelijkheid aanwezig heeft geacht, dat de schemertoestand eerst na den moord is ontstaan; Overwegende dat het Hof, hoewel van oordeel, dat de gevangenis niet de geëigende plaats is, om daarin een psychopathischen hystericus met zeer sterke misdadige neigingen als beklaagde, voor zijn vergrijp te doen boeten, nu een meer geschikte inrichting, waar hij zijn straf zou kunnen ondergaan, niet bestaat, meent de opgelegde straf te moeten handhaven; Overwegende dat derhalve het vonnis, waarvan revisie, bekrachtigd dient te worden; enz. enz. Naschrift. In een bij den uitgever Kolff verschenen brochure met den titel: „De zaak Führmann — Een forensisch psychiatrische beschouwing", bespreekt en bestrijdt Dr. P. M. van Wulfften Palthe, de psychiater in de Bataviasche faculteit der geneeskunde, bovenstaande rechterlijke beslissing, inzonderheid het vonnis van den Raad van Justitie. Ook al is o.i. het steunpunt voor die bestrijding onjuist gekozen en de aanval zelf verkeerd gericht, toch heeft collega Palthe in elk geval een goed werk gedaan met het openbaar maken van zijn beschouwing. Want, hetzij toerekeningsvatbaar en terecht gestraft, hetzij niets dan een zieke, wien zijn daad als verricht onder den dwang der psychose niet kan worden toegerekend (daarover loopt de controverse tusschen rechters en psychiaters) — op één punt zijn allen het eens: voor menschen als F., in het geschrift „psychopathisch defekte persoonlijkheden" genoemd, die in de samenleving blijkens hun antisociale gedragingen niet op hun plaats zijn, bestaan in Ned.-Ind. gestichten nog niet, waarin zij een doeltreffende strafbehandeling kunnen ondergaan. De gewone gevangenis is voor hen te eenenmale ongeschikt, zooals ook het Hof in zijn vierde overweging uitdrukkelijk verklaart. Het krankzinnigengesticht neemt hen slechts voor een bepaalden, gewoonlijk veel te korten tijd op en laat hen dan weder los, hoe lastig en gevaarlijk zij voor hun naaste omgeving ook mogen zijn. Het kan derhalve niet anders dan heilzaam wezen, wanneer van bevoegde zijde telkens en telkens weer op dezen noodtoestand gewezen wordt. enz. enz. Batavia, Februari 1931. Schepper. Indisch Tijdschrift van het Recht. 1933 — Deel I37> blz- 82. Hoog Militair Gerechtshof. Bekl. N. S. Inlandsch leerling vliegtuigmaker. Overwegende ten aanzien van de opgelegde straf: dat bij de bepaling der strafmaat het Hof in aanmerking neemt eenerzij ds, dat beklaagde op een wijze, welke hem ondanks zijn aanleg kan worden toegerekend, een zeer groote onverschilligheid heeft getoond voor het leven van zijn medemensch, weshalve hij thans voor de maatschappij gevaarlijk is te achten, en mitsdien voor geruimen tijd daaruit behoort te worden verwijderd, anderszij ds, dat hij in mindere mate dan iemand van normalen aanleg in staat was, zich tegen zijn impulsen te verzetten en het naar het oordeel van den deskundige niet is uitgesloten, dat hij zich zal beteren in zooverre, dat hij later beter dan thans het geval is, zijn misdadige neigingen zal weten te weerstaan; enz.; Veroordeelt hem tot twaalf jaren gevangenisstraf. Overwegende dat de deskundige — Dr. R. Tumbelaka, arts. Inspecteur Krankzinnigen wezen — ld. — als zijn oordeel heeft te kennen gegeven dat beklaagde de hem sub 1 en 2 te laste gelegde misdrijven nl. desertie en verduistering van een fiets, heeft kunnen verrichten in volle verantwoordelijkheid, doch die welke sub 3 en 4 zijn te laste gelegd, nl. het dooden van Soepratikto en het daarna wegnemen van het horloge met ketting zijn te beschouwen als een uitvloeisel van de door hem, deskundige, bij beklaagde geconstateerde schizoide psychopati- sche constitutie en hij daarvoor slechts gedeeltelijk toerekenbaar is te achten; Overwegende, dat de deskundige nog heeft verklaard, dat beklaagde weliswaar een psychopatische constitutie heeft, doch geen verschijnselen bij hem zijn te vinden, welke op het bestaan van een bepaalde geestesziekte wijzen en beklaagde daarom, hoezeer door zijn aanleg gevaarlijk voor de maatschappij, toch niet voor verpleging in een krankzinnigengesticht in aanmerking komt, en voorts, dat ofschoon de sub 3 en 4 telastegelegde feiten als een uitvloeisel van beklaagdes abnormale geestesgesteldheid te beschouwen zijn ,hij niettemin die handelingen bij volle bewustzijn heeft gepleegd, terwijl zijn vermogen om zich tegen de bij hem opkomende neiging tot het plegen van zoodanige misdadige gedragingen te verzetten, niet geheel was opgeheven. 6. KRANKZINNIGHEID Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1851 — Deel V, blz. 51. Het Hoog-Geregtshof van Ned.-Ind.: Gezien enz.; Overwegende, dat de beklaagde, zoowel bij het voorloopig verhoor als ter teregtzitting, heeft bekend het hem ten laste gelegde feit te hebben gepleegd, en daarbij tevens heeft bevestigd, dat tegen het vallen van den avond de zuigeling bitterlijk weende en steeds naar de borst zocht; dat hij beklaagde, op dat oogenblik niet wetende wat hem te doen stond, zich met het kindje naar zijnen Loerah, Singo Drono, heeft begeven, ten einde van denzelven eenigen onderstand te vragen, maar dat hij bij den Loerah niet is toegelaten; dat hij alstoen hoopeloos en radeloos wordende, zijn kindje aan den kant van de nabij zijne woning loopende rivier levend heeft begraven; dat hij beklaagde eene halve maand daarna bij den Loerah werd ontboden, aan wien hij na ondervraging het feit heeft bekend; dat hij, op verzoek van den Loerah, de plaats waar het kindje begraven lag met bladeren heeft bedekt; enz. Overwegende echter dat de toedragt der zaak grond geeft aan te nemen,dat de beklaagde deze daad in een oogenblik van waanzin heeft gepleegd, en dezelve hem mitsdien niet als misdrijf kan worden toegerekend; Doet te niet het tegen den beklaagde gewezen vonnis hierboven omschreven; Spreekt denzelven vrij van de tegen hem ingebragte beschuldiging van moord; Beveelt zijne invrijheidsstelling, enz. Regt in Ned.-Indiê. 1855 — Deel 11, blz. 412. Het Hoog-Geregtshof wees echter het navolgend arrest: Gelezen enz.; Overwegende, dat de regtbank van omgang te Tangerang teregt, op de in haar vonnis vermelde bewijsgronden, als wettig en overtuigend bewezen heeft aangenomen, dat de beklaagde, na den nacht van 6 op 7 April 1851 te hebben doorgebragt op een balé-balé, vóór het huis, waar Kebon ma Jaina, met welke hij vroeger gehuwd was, woonde, deze vrouw in de vroegen morgen van den 9den, terwijl hare moeder zich een oogenblik had verwijderd, met zijn mes eenen doodelijken steek heeft toegebragt omdat zij niet weer met hem wilde huwen en toen naast haar bewusteloos is nedergevallen; Overwegende dat verder ten processe het bewijs is geleverd, dat de beklaagde, korten tijd nadat die feiten hadden plaats gehad, gedurende een viertal jaren krankzinnig is geweest, en als zoodanig, krachtens een regterlijk vonnis, is verpleegd geworden in het Chinesche hospitaal te Batavia; Overwegende, dat wel is waar de ter teregtzitting gehoorde getuigen hebben verklaard, dat de beklaagde, voor het plegen van het misdrijf nooit krankzinnig was geweest, en zulks ook door hem zeiven is erkend, doch hieruit nog geenszins volgt, dat de beklaagde, wiens krankzinnigheid is geconstateerd korten tijd nadat de doodslag van Kebon ma Jaina had plaats gehad, en die ook gedurende den eersten dag daarna in eenen zeer vreemden toestand heeft verkeerd, niet reeds krankzinnig was, toen hij den doodslag pleegde; Overwegende dat althans de regter in revisie de overtuiging niet heeft erlangd, dat de beklaagde het hem te laste gelegde feit niet in eenen staat van krankzinnigheid heeft gepleegd; Vrijspraak. Indisch Weekblad van het Regt. i86g — No. 308. Moedwillige doodslag. — Vrijspraak. De Regtbank van Omgang, in de 4de afdeeling op Java, zitting houdende te Malang; Gehoord de voorlezing van de acte van beschuldiging door den Djaksa opgemaakt, waarbij den beklaagde wordt ten laste gelegd zich te hebben schuldig gemaakt aan moedwilligen doodslag; enz. Overwegende dat de beklaagde ter teregtzitting, na eerst op de haar gedane vragen geantwoord te hebben als iemand, die niet wel bij het hoofd is daarop bij nadere en aanhoudende ondervraging heeft verklaard, dat zij die Lemes had gedood, omdat deze haar op ruwe wijze verweet, dat zij zich wel aan het vuur van anderen wilde warmen, maar zelf geen vuur wilde maken; voorts, dat zij niet het voornemen had haar te dooden, maar alleen om haar eenige houwen te geven en dat zij de wedoeng daartoe na de haar aangedane beleediging uit het huis van ma Sainah haalde en Lemes, die bezig was den vloer aan te vegen en met voorovergebogen hoofd stond, eerst een kap in den nek en daarop nog twee slagen in den linkerschouder heeft toegebracht, Overwegende, dat de regtbank, die bekentenis verwerpende, voorzooveel betreft de opgegevene reden en aanleiding tot de handeling van beklaagde, heeft vermeend, dat de beklaagde in eenen toestand van niet toerekenbaarheid verkeerde, toen zij Lemes doodde, en dit, omdat beklaagde sinds 10 dagen ter zake van eenen op zinsverbijstering en ge- Overwegende wijders, dat ook de den beklaagde opgelegde straf niet is in overeenstemming met de wet; Overwegende toch, dat ten processe niet voldoende regtens is gebleken dat de beklaagde tijdens het plegen van de hem ten laste gelegde feiten den vollen ouderdom van 16 jaren had bereikt, vermits in het procesverbaal van voorloopig onderzoek zijn ouderdom op 15 jaren is gesteld en het deswege ter openbare teregtzitting gehouden onderzoek, niet volledig genoeg kan worden geacht om met den len regter als bewezen aan te nemen, dat de beklaagde den vollen ouderdom van 17 jaren reeds bereikt had, toen hij voor de hem ten laste gelegde feiten teregtstond en mitsdien den vollen leeftijd van 16 jaren, toen hij die feiten pleegde; Overwegende mitsdien, dat in deze waar overigens voldoende is bewezen, dat de beklaagde met oordeel des onderscheids heeft gehandeld, de bij art. 221 van het Wetboek van Strafregt voor Inlanders op de door hem begane misdrijven gestelde straf des doods, ingevolge het bepaalde bij art. 36 van datzelfde Wetboek, met de straf van dwangarbeid buiten den ketting voor den tijd van 10 tot 20 jaren moet worden geboet en wel met den langsten duur dier straf, vermits ten processe overtuigend is gebleken, dat de beklaagde, hoe jong ook, als een verstokt misdadiger moet worden aangemerkt; Regtdoende: Verklaart den beklaagde The Antek schuldig aan doodslag, vergezeld van diefstal, gestrekt hebbende om het plegen van laatstgenoemd misdrijf gemakkelijk te maken door iemand beneden de 16 jaren, doch met oordeel des onderscheids gepleegd; Veroordeelt hem overzulks tot de straf van 20 jaren dwangarbeid buiten den ketting; enz. Indisch Weekblad van het Regt. 1884 — No. 1116, hij. Het Hoog-Geregtshof van Ned.-Ind.; Vernietigende het vonnis gewezen door: De Residentie Raad te Riouw; Chineesche Kongsies. Het ontbreken van kennis des onderscheids is geen verzachtende omstandigheid doch moet tot vrijspraak leiden. Kho Hoan Kia. c.s. Beklaagden. Het Hoog-Geregtshof van Ned.-Ind.; Gezien enz. Overwegende dat vermits door den residentie raad beslist i^, dat de vierde beklaagde, zoo zeer bekrompen van verstand is, dat hij geheel zonder oordeel des onderscheids gehandeld heeft, hetwelk alle toerekenbaarheid uitsluit deze alsnog zal behooren vrij gesproken te worden, Indisch Weekblad van het Regt. i8g3 — No. 1580. Onwillige berooving van iemands leven. Afwijzende beschikking President Landr. Segerie. De Culpa lata is aanwezig, wanneer een volwassen, normaal ontwikkeld persoon in de richting van een ander een geweer aftrekt, zonder zich vergewist te hebben, dat het ongeladen was. Ditzelfde kan niet gezegd worden, wanneer die persoon is een twaalfjarige inlandsche knaap, die in de meening verkeerde, dat het geweer ongeladen was, eene meening, die overeenstemde met het feit, dat het geweer in de kamer waartoe de twaalfjarige inlandsche knaap toegang had, open en bloot tegen de muur stond. Het feit, dat meerbedoelde knaap, alvorens een dusdanig geweer ter hand te nemen, niet naziet, of het wel ongeladen is, levert geen grove onvoorzichtigheid op en in casu bestaan geen termen om de terechtstelling van den verdachte te bevelen. Het Recht in Nederlandsch-Indië. igoó — Deel 86, blz. 158. De Raad van Justitie te Soerabaya: Overwegende dat aan den beklaagde bij de akte van verwijzing is ten laste gelegd: dat hij, met oordeel des onderscheids gehandeld hebbende, op Maandag 2 Jan. 1905 op hun gemeenschappelijk woonerf de omstreeks 6 jaar oud zijnde Bia met geweld verkracht heeft; enz. Overwegende dat het gerechtelijk onderzoek niet met voldoende zekerheid heeft vastgesteld, dat beklaagde die verkrachting heeft gepleegd met oordeel des onderscheids; Overwegende immers, dat de daartoe strekkende conclusie van den eersten rechter, afgeleid uit de door beklaagde gevoerde verdediging in deze zaak door den Raad niet wordt gedeeld, ook van elders van zulk een oordeel niets blijkt, terwijl de gepleegde handeling zelve er evenmin op wijst, integendeel den indruk maakt van een brute uiting van een tot manbaarheid zich ontwikkelenden, moreel verwaarloosden knaap, die een strenge moreele opvoeding behoeft; Overwegende dat mitsdien beklaagde van het hem ten laste gelegde behoort te worden vrijgesproken; Overwegende dat aangezien de boven als noodig aangeduide opvoeding niet te verwachten is in de omgeving waarin beklaagde zich bevindt, het wenschelijk voorkomt beklaagde te doen plaatsen in een verbeterhuis, om daar te worden opgevoed; enz. Het Recht in Nederlandsch-Indië. 1913 — Deel 101, blz. 318. De Raad van Justitie te Batavia: Gehoord enz. Overwegende dat de beklaagde B. ter terechtzitting eene volledige bekentenis van schuld aan het hem ten laste gelegde heeft afgelegd en in hoofdzaak heeft verklaard; dat hij nu ongeveer vier maanden geleden te Batavia rondzwierf, daar zijn vader hem van het ouderlijk huis had weggejaagd, en uit gebrek aan snoepgeld het voornemen heeft opgevat om den hem bij name onbekenden chinees, die een kleermakerswinkel onder het merk Hiap Hin te Kramat (Weltevreden) had, op te lichten, door bij dezen kleeren te laten maken en die dan daarna te verkoopen; enz. dat hij een week, nadat hij drie linnen pakken had besteld, naar dien winkel is gegaan, waar meerbedoelde kleermaker hem vertelde, dat de bestelde kleeren gereed waren, waarop hij dezen heeft voorgesteld met hem naar zijne woning te gaan, opdat deze het verschuldigde bedrag van zijn vader in ontvangst kon nemen; dat zij daarop gezamenlijk op weg zijn gegaan, doch dat hij toen zij in Gang Tai (Weltevreden) gekomen waren — den kleermaker heeft verzocht om hem de drie pakken te geven, opdat hij deze naar den waschman zou kunnen brengen, den chinees tevens zeggende om intusschen naar de woning van zijn vader te gaan en daar het geld te ontvangen; dat de kleermaker hem daarop de drie pakken heeft overhandigd, waarna hij (beklaagde) zich naar Pasar Senen heeft gespoed, waar hij een broek aan een chineeschen opkooper heeft verkocht voor ƒ 0.30 welk geld hij heeft besteed om daarvoor eten te koopen. dat hij — na den nacht in de warong van Kimin te Kramat te hebben doorgebracht — den volgenden dag ook de andere kleederen aan verschillende chineesche opkoopers heeft verkocht voor iets meer dan een gulden, welk geld hij heeft versnoept; dat hij ongeveer tien dagen daarna zijn medebeklaagde, dien hij reeds van school kende, op den weg ontmoette en met dezen heeft afgesproken daar zij geen snoepgeld hadden, om in de woning van F. Remezon te Kramat (Weltevreden) te gaan stelen; enz. dat hij daar aan een kapstok een broek zag hangen, uit den zak van welke broek hij een leeren portemonnaie heeft weggenomen, waarmede hij zonder te hebben gezien of deze geld inhield, zich snel uit de woning heeft verwijderd; dat hij vervolgens met zijn medebeklaagde, die hem volgens afspraak in het gangetje naast Remezon's woning had opgewacht, heeft bevonden, dat die beurs inhield een bankbiljet van / 10. een idem van ƒ5.— een gulden, een halve gulden, een kwartje, twee dubbeltjes en drie en een halve cent, van welk geld hij een bedrag van ƒ 6.50 aan S. heeft gegeven, de rest voor zich zelf houdende; enz. Overwegende dat nu weliswaar uit de ter terechtzitting gedane voorlezing van het uittreksel uit het bijregister tot inschrijving der acten van geboorten gehouden te Batavia in het jaar 1898, in hoofdzaak is gebleken dat de beklaagde B. op den 18en November 1897 is geboren, zoodat hij tijdens het plegen dier feiten den vollen leeftijd van 16 jaar nog niet bereikt had, doch dat uit het onderzoek ter terechtzitting en de wijze, waarop de gebleken feiten hebben plaats gehad, is komen vast te staan, dat de beklaagde met oordeel des onderscheids heeft gehandeld; Overwegende dat deze beklaagde mitsdien behoort te worden schuldig verklaard aan de misdrijven van: „oplichting en diefstal" welke feiten zijn voorzien en strafbaar gesteld bij art. 326 en 316 S.E., enz. Overwegende dat de jeugdige leeftijd van de beklaagden, hunne bekentenissen en het geringe nadeel, door hunne misdrijven toegebracht den rechter voldoende motieven opleveren om te hunnen behoeve art. 34 van het Strafwetboek toe te passen, terwijl de Raad geen termen heeft gevonden om de mede bedreigde ontzetting van de rechten en bevoegdheden vermeld in art. 20 ibidem over den beklaagde S. uit te spreken; Naschrift van de redactie: „Uit gevallen als het hier behandelde klinkt een roepstem om verbetering" enz. Ind. T. van het Recht. 1917 — Deel 108, blz. 1, blz. 29. „—Pro Juventute". Lezing door Mr. F. M. G. van Walsem, 5/2'17. 8. MINDERJARIGHEID Indisch Weekblad van het Regt. 1890 —- No. 1420. Ingezonden stuk: „Bepaling van den manbaren leeftijd bij de Lampongers." De jeugdige, naar gissing vijftienjarige Sénèn stond den 7den Aug. dezes jaars wegens doodslag terecht voor den proatin te Tandjoeng Karang. Om met eenige zekerheid te weten, of de beklaagde al dan niet den manbaren leeftijd heeft bereikt, verzochten de djaksa en een lid van den Landraad de voor dat doel bij de Lampongers gebruikelijke meting op den beklaagde aan te wenden. Dit toegestaan, werd den afstand van den eenen borsttepel naar den anderen gemeten om den nek, zoo ook den grootsten omtrek van het hoofd. Zijn beide afmetingen gelijk, dan wordt de persoon geacht ongeveer den tot huwen geschikten leeftijd te hebben en wordt hij als weerbaar man ingeschreven. De uitkomst der gedane meting was 54 cM. voor den bovenbedoelden afstand tusschen de borsttepels en 53 cM. als grootste omtrek van het hoofd. Misschien kunnen anthropologen hiermee hun voordeel doen! K. Het Recht in Nederlandsch-Indië. 1896 — Deel LXVI, blz. 317 339. Verhandeling van R. H. Kleyn: „Meerderjarigheid van den Inlander en de Staatsbladen van 1819 No. 60 en 1839 no. 22." Het Recht in Nederlandsch-Indië. 1896 — Deel LX VII, blz. 263—283. Verhandeling van M. G. Smalt: „Minderjarigheid van den Inlander." Het Recht in Nederlandsch-Indië. 1897—Deel LXVIII, blz. 69 98. Verhandeling van R. H. Kleijn: „Meerderjarigheid van den Inlander. Een woord van repliek." Indisch Tijdschrift van het Recht. 1917 — Deel CVIII, blz. 1—29. Verhandeling: „Pro Juventute." Lezing door Mr. F. M. G. van Walsem op Maandag 5 Febr. te Batavia gehouden. Idema, Rechtspraak 23 Indisch Tijdschrift van het Recht. 1918 — Deel CX, blz. 123 133- „Wetgeving". Officieele bescheiden betreffende Stbl. 1917 no. 738. Meerderjarigheid van Inlanders. (Advies van den Directeur van Justitie H. J. Scheuer). Indisch Tijdschrift van het Recht, 1919 — Deel CXI, blz. 569. Rondschrijven van het Hoog-Gerechtshof van Nederl.-Indië. Tweede Kamer. Batavia, 28sten November 1918. Indisch Tijdschrift van het Recht. 1923 — Deel CXX, blz. 527 539- Lezing van Mr. C. A. Wienecke: „Pro Juventute en de moderne Strafwetgeving voor minderjarigen". daartegen: Indisch Tijdschrift van het Recht. 1924 — Deel CXXI, blz. 195. Ingezonden stuk van het Bestuur van de vereeniging „ Pro Juventute'' te Medan. Indisch Tijdschrift van het Recht. 1924 — Deel CXXI, blz. 274 286. Verhandeling van M. Tuiten: „Over leeftijd en leeftijdsvaststelling van Regeeringspupillen." Indisch Tijdschrift van het Recht. 1923 — Deel CXX, blz. 181. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Ind., rechtsprekende in cassatie in het belang der wet; Gelezen de beschikking van den President van den Landraad te Indramajoe waarbij verklaard is, dat het aan den verdachte D., oud naar gissing 16 jaren, van beroep hulpmandoer bij de Irrigatie, ten laste gelegde misdrijf noch overtreding oplevert en verstaan is een afschrift dier beschikking met de stukken van het voorloopig onderzoek binnen vijf dagen aan den Raad van Justitie te Batavia te zenden, enz. Bij de aangevallen beslissing is feitelijk vastgesteld, dat verdachte vervolgd wordt terzake I. dat hij enkele cijfers voorkomende in het aanteekening-boekje, betreffende kundigheden, vlijt en gedrag van verdachte, en wel op de bladzijden schooljaar 1917/1918 3e., 4e klasse en schooljaar 1918/1919,5e klasse heeft vervalscht en II. dat hij in een verklaring van den heer S. Smit, het Hoofd der Hollandsch-Indische school, het woord: „vijfde" in „zesde" heeft veranderd en vervolgens, dat hij van deze vervalschte stukken gebruik heeft gemaakt, waarna dan wordt overwogen, dat deze feiten niet vallen onder art. 263 en evenmin onder art. 269 van het Wetboek van Strafrecht, enz. Vervolgens heeft hij dit stuk aan den Directeur van den Ambachtsleergang te Batavia gezonden bij een schrijven van 13 Maart 1921, luidende dat hij zich, onder overlegging van een verklaring van het hoofd der school, als leerling voor den ambachtsleergang aanmeldde, enz. enz. Vernietigt de beschikking van den Raad van Justitie enz. §XVI. POGING Literatuur van Hamel blz. 351—376. van Dijck T.v.S. dl. 27 blz. 325. Blok. 1930 T.v.S. dl. 40 blz. 331. Pompe, Strafbare poging, 1932 R.v.S. dl. 42 blz. 167. de Gelder blz. 62—72. Margadant blz. 57—63. Inleiding Het verruimt altijd den blik als men na een degelijke studie van het artikel der positieve wet — in casu art. 53 — nogeens verder rond kijkt; daar is thans te meer èn tijd èn plaats voor nu ik voor de dogmatiek mag verwijzen naar een selecte reeks artikelen en een macht jurisprudentie, die ons de vraagpunten levend voor oogen stelt. Aan van Hamel ontleen ik al dadelijk twee opmerkingen: „Historisch heeft zich de algemeene strafbaarstelling ontwikkeld uit de bizondere, ook in ons vaderland was het een strijdvraag of de strafbaarheid van poging bij enkele delicten (hoogverraad, doodslag, vruchtafdrijving), of algemeen gelden moest. Algemeen was reeds het Crimineel Wetboek van 1809" — blz. 353 —. Juist nu in het licht van ons huidig art. ind. 53 neem ik hier over wat reeds Kempers Crim. Wetb. zeide „Van poging tot misdaad". art. 14: De pogingen, d.i. de uiterlijke bedrijven tot toebereiding eener voorgenomen misdaad, tot welken trap ook gevorderd, moeten gestraft worden niet met de gewone straf op de misdaad gesteld, maar met een ligtere, naarmate zij gevorderd zijn, tenzij de wet in eenig bijzonder geval de straffe op de poging uitdrukkelijk bepale. art. 15: Die uit eigen beweging van het volbrengen eener misdaad afzien moeten met eene nog ligtere straf gestraft worden wanneer uit hetgeen reeds door hen is verricht, geen werkelijk nadeel is voortgesproten. art. 16. Tot het bestaan van misdaad worden uiterlijke bedrijven vereischt; loutere voornemens of enkele gedachten vallen niet onder het bereik der wet. De algemeene strafbaarstelling strekt zich hier wel ver uit: immers lste. ook de voorbereidingshandeling is strafbaar; 2de. vrijwillig terugtreden brengt geen straffeloosheid mee; 3de. in plaats van onze gefixeerde strafvermindering met een derde, komt een glijdende strafschaal naarmate de poging gevorderd is. Vergelijken wij vervolgens ons huidig art. 53 met de beide wetboeken 1866 en '72 dan komen daar in art. 3 terug de elementen: het voornemen, de uitvoeringshandeling, de straffeloosheid bij vrijwillig terugtreden — geen wonder beide wetten zijn immers van franschen bodem maar het strafstelsel wijkt geheel af, dat daar nog nauw aansluit bij de Code Penal. Kort gezegd: die Code met zijn driedeeling: Crimes, Délits, Contraventions stelde de poging tot de tweede groep, de wanbedrijven, niet algemeen strafbaar, maar alleen waar dit uitdrukkelijk was bepaald. De beide indische wetboeken nu kennen principieel krachtens art. 1 alleen misdrijf en overtreding, maar de ingewikkelde duistere strafmaat op poging wordt in eens helder als men in de minder zware misdrijven van art. 4, herkent de uitgebannen wanbedrijven. Dat klopt precies: poging tot deze is niet strafbaar tenzij dit uitdrukkelijk is bepaald — meer uitvoerig de Gelder, blz. 69 en vlg. —. Kijken wij nog eens verder rond: Wat leert het adatstrafrecht over de poging? Het terrein is noch volledig noch systematisch onderzocht, het gaat nog met zoeken en tasten. „Het Europeesche en het Inlandsche strafrecht hebben zulke verschillende uitgangspunten" zegt de Gelder, „dat zij onmogelijk eenstemmig kunnen zijn ten aanzien van het leerstuk van poging (of medeplichtigheid). De poging volgens Europeesche begrippen is aanwezig zoodra de misdadige wil zich heeft geopenbaard door een begin van uitvoering. Het persoonlijk karakter der misdaad, de schennis der zedeleer staat daarbij weder op den voorgrond en dit persoonlijk karakter, die inbreuk op veelal christelijke moraal, kan niet erkend worden in een strafrecht dat aan de misdaad den zin toekent eener stoffelijke benadeeling. Voorzoover uit de meest bekende Javaansche wetten kan worden nagegaan wordt op poging geen straf gesteld omdat daardoor meestal geen schade wordt toegebracht. Zoolang geen schade geleden is, bestaat er geen beleedigde partij. Schadevergoeding is de grondslag van het Javaansche strafrecht. Wanneer men dien grondslag in het oog houdt kan het geene verwondering baren dat de Javaansche wetten zoo weinig omtrent poging (medeplichtigheid enz.) inhouden" — blz. 9 Op een ander onderdeel laat v. Vollenhoven even het licht vallen„Een grondgedachte van het wetboek is, dat niemand gestraft kan worden voor een naar westersch begrip of westersche wetenschap ondeugdelijke pogmg. Dit leidt ertoe, dat, als een Atjeher de door het volksgeloof voorgeschreven middelen aanwendt om een ander ziek te maken en die ander werkelijk ziek wordt, een westersch denkend rechter of leider zich wringen gaat om een ander delict te vinden dat hij in zijn vonnis kan citeeren. Belet art. 53, los van Duitsche en Nederlandsche commentaren en beoordeeld naar zijn letter, dan inderdaad aan dit inlandsch begrip genoegdoening te verschaffen? Als het gouvernement die angstwekkende delicten niet erkent zal de gekrenkte zich immers behelpen met eigen richting; iets heel anders is het natuurlijk, wanneer een naar 's rechters oordeel volmaakt onschuldige door het volksgevoelen mocht worden nagewezen als heks weertijger, kindereter (tjoelik) of iets van dien aard". Een tweede korte opmerking van v. Hamel waarop ik wat meer nadruk zou willen leggen is die waar hij waarschuwt: vergeet niet, dat er naast de algemeene strafbaarstelling (in ons ind. W art 53 ld ) onder de speciale delicten nog tal van pogingsmisdrijven zijn, al dragen die dan ook een andere, een eigen naam en hij wijst op den aanslag (ind. 104 106, 130, 140) de samenspanning (ind. 110, 125) het voorhanden hebben van voorwerpen bestemd tot muntmi'sdriif (ind. 250) of tot valschheid (261, 27.5). Hier vinden wij dus bepaalde misdrijven waar de strafwet met are sanctie met heeft willen wachten op de voltooiing van het misdrijf zelfs niet op de algemeene elementen van poging maar reeds .eerder heeft willen ingrijpen. Het loont de moeite thans ook eens de Ind. Wetb. 66 en 72 op dit punt te onderzoeken om te vinden aan welke rechtsbelangen die even zoo teedere zorg wijdden: Art. 57 Inl. Zoo er geen samenspanning tot stand komt maar slechts een voorstel wordt gedaan is toch hij, die dit voorstel doet strafbaar; Art. 60 Inl. bedreigt een ieder, die zich aan het hoofd stelt van gewapende benden om zich meester te maken van publieke domeinen enz.; Art. 66 Inl. treft den opruier ook, wanneer hij geenerlei resultaat heeft gehad — zie ook 153 Inl. —. Art. 80 Inl. straft elk gemeen overleg van ambtenaren tot han- delingen in strijd met algem. verord. — zie ook 83 I — ja, art. 143 vergeet niet den godsdienstleeraar wiens leerrede opzet tot ongehoorzaamheid ook als de opzetting geenerlei gevolg heeft — zie uitvoerig Margadant blz. 59 en 61 —. Op uiterst practisch terrein daarentegen ligt art. 217 Inl. „Vergiftiging is elke toeleg op iemands leven door de werking van zelfstandigheden, die met meerderen of minderen spoed den dood kunnen verwekken, op welke wijze ook gebruikt of toegediend en welke er de gevolgen van mogen zijn geweest". Ten slotte: niet minder interessant wordt de vraag wanneer men ze ook stelt aan den modernen wetgever: Wanneer men de zedelijkheid in gevaar acht en o.a. het holl. art. 297 (ind. 348) tegen abortus geen resultaat oplevert, omdat daarvoor het bewijs van het leven der vrucht ten tijde van de handeling moet geleverd zijn, brengen de wetten van 1911 het nieuwe holl. art. 251 bis (ind. 299) dat naar alle kanten met voorbereidingshandelingen genoegen neemt: het geven van middelen en raad valt al onder het ,,in behandeling nemen", niet noodig is dat de zwangerschap verstoord is, niet noodig zelfs dat werkelijk zwangerschap bestond — Simons II blz. 181 —. Wanneer men revolutie speurt wordt bij de nederl. anti. revolutiewet van 1920 het nederl. art. 79, dat aanslag definieert als strafbare poging, verscherpt, voortaan neemt men genoegen met voornemen en begin van uitvoering, het derde pogingselement heeft men laten vervallen. Indië neemt dit over in art. 87. Een laatste voorbeeld, al ligt dit dan niet op ons terrein der po: ging: Wanneer in 1933 de openbare orde gevaar loopt en Minister van Schaik meent, dat in de bestaande opruiïngsartikelen 131 en vlgg (ind. 160 en vlgg.) het bij den verspreider vereischte oogmerk een strafvervolging zeer bezwaarlijk maakt stelt hij voor dit oogmerk te vervangen door de formule: „Indien hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden" welke nauw aansluit bij den opzet van het reeds bestaande art. 240 (ind. 283) — Nederl. W. 12678 —. 1. Bijzondere Strafbaarstelling als zelfstandig delict. . 359 2. Begin van uitvoering tegenover voorbereidingshandeling . . 362 3. Deugdelijkheid van middel of object 371 4. Omstandigheden onafhankelijk van des daders wil .... 379 5. Poging tot misdrijf of voltooid misdrijf 333 1. BIJZONDERE STRAFBAARSTELLING ALS ZELFSTANDIG DELICT Het Regt in Ned.-Indiê. 1861 — Deel ig, blz. 93. Krijgsraad te velde zitting houdende te Banjermassing. Aanval van de opstandelingen ter Zuid- en Ooster-afdeeling van Borneo op de Schans van Tuijl en op Banjermassing, in den nacht tusschen 25 en 26 Augustus 1859. B. Met betrekking tot het regt; enz. Overwegende, in de tweede plaats, dat de aanslag zijn bestaan heeft, zoodra er eene daad gepleegd is of begonnen is gepleegd te worden, om tot het ten uitvoer brengen van het misdrijf te geraken, alhoewel hetzelve niet voleindigd is geworden en alhoewel de daad met de volvoering in een nog slechts verwijderd verband staat, zoodat in casu de verijdelde aanslag op Banjermassing even strafbaar is, alsof dezelve voleindigd ware geworden; enz. enz. Overwegende dat bij het Romeinsch en het oud-Hollandsch regt zoowel als bij het hedendaagsch strafrecht misdrijven van den onderwerpelijken aard worden bedreigd met de straf des doods. Indisch Weekblad van het Regt. i86y — No. 201. Regtbank van Omgang in de Eerste afdeeling. Zitting te Garoet. Overwegende, dat de regter de volkomene overtuiging heeft gekregen, dat de beklaagde in de maand Februarij jl. in de spijzen en dranken van den getuige M. bestanddeelen heeft gemengd, geschikt en bestemd om iemand het leven te benemen, en dat ten gevolge van het nuttigen daarvan genoemde getuige zoomede zijne vrouw, kinderen en bedienden benevens de getuige G.R.S., ernstig ziek zijn geweest; Overwegende, dat dit feit niet anders kan beschouwd worden dan met voorbedachten rade te zijn geschied, namelijk met het bepaalde doel om door het toedienen van vergif den dood van den getuige M. en diens gezin te veroorzaken, daar de beklaagde toch niet onbewust kon geweest zijn, dat de dood het noodwendig of althans het mogelijk ge- volg van het nuttigen der door haar met arsenicum vermengde spijzen en dranken had kunnen zijn; Overwegende, dat het voorbedachtelijk toedienen van spijzen of dranken vermengd met bestanddeelen geschikt en bestemd om iemand van het leven te berooven, gevolgd door het nuttigen daarvan door dengene wiens dood wordt beoogd, het misdrijf van vergiftiging volkomen daarstelt, al heeft ook de dader zijn doel daarmede niet bereikt; Verklaart beklaagde schuldig aan het misdrijf van vergiftiging. Veroordeelt haar tot dwangarbeid buiten den ketting voor den tijd van twintig jaren voorafgegaan door tentoonstelling onder de galg gedurende een half uur. In revisie door het Hoog-Geregtshof bekrachtigd. Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1884 — Deel 42, blz. 138. Aanslag ten doel hebbende de omstooting of verandering der Regeering. Het Hoog-Gerechtshof van Nederl.-Indië. Overwegende, dat volgens art. 56 van hetzelfde wetboek „samenspanning" reeds bestaat, zoodra het besluit tot de onderneming tusschen twee of meer personen is afgesproken, zonder dat nog eenige handeling is gepleegd, terwijl volgens art. 55 dier wet de „aanslag" aanwezig is, wanneer eene daad is gepleegd, welke tot de omverwerping der Regeering konde leiden, ofschoon dit misdrijf niet is voltooid; Overwegende, dat de wet met afwijking van de gewone beginselen omtrent poging tot misdrijf, derhalve reeds strafbaar stelt de enkele afspraak tot opstand en daaraan den naam geeft van „samenspanning", doch het karakter van „aanslag" toekent aan elke handeling, welke tot de uitvoering van het voorgenomen plan konde leiden; Overwegende, dat nu uit bovenomschreven als bewezen aangenomen daadzaken, moet worden opgemaakt: dat de beklaagde niet alleen het besluit had gevormd om gewapender hand de gevestigde Regeering aan te tasten, maar zelfs aan dit besluit uitvoering heeft gegeven, door zich met anderen in eene bende te vereenigen en gewapend naar eene aan de Regeering onderworpene kampong te gaan, met het doel om namens het opstandelingshoofd de bevolking door bedreiging en vreesaanjaging te dwingen de zijde der opstandelingen te kiezen; Overwegende, dat deze bewezene feiten daarstellen het misdrijf voorzien bij art. 52 der strafwet en moeten gekwalificeerd worden: „het plegen van een aanslag, ten doel hebbende de omstooting of verandering der Regeering"; Het Regt in Ned.-Indië. 1884 — Deel 43, blz. 398. Het opzettelijk aanwenden van een middel hetwelk voldoende is om iemand van het leven te berooven stelt daar een aanslag op het leven van dien persoon. Bij vergiftiging wordt niet gevorderd dat zij eenig nadeelig gevolg gehad hebbe. Het Hoog-Gerechtshof van Nederl.-Indië: Gezien het vonnis gewezen door de rechtbank van omgang te Ponorogo waarbij is verklaard dat het welbewezen feit noch misdrijf noch overtreding daarstelt. Overwegende, dat den beklaagde bij de acte van beschuldiging wordt ten laste gelegd: dat hij den inlander Soemodjojo een kwaad hart toedragende, omdat deze niet toestond, dat hij in diens plaats als postlooper dienstbrieven overbracht, in den avond van den 8sten Maart 1884 in de voor genoemden Soemodjojo tot eten bestemde rijst rattekruid heeft gemengd, na dit te hebben toebereid met citroensap, met het gevolg, dat nadat Soemodjojo een weinig van die gemengde rijst had genuttigd, hij door den smaak en kleur der rijst argwaan heeft gekoesterd en het overschot onaangeroerd heeft gelaten; Overwegende, dat de eerste rechter op de gronden en bewijsmiddelen m het vonnis vermeld, terecht deze den beklaagde ten laste gelegde feiten als bewezen heeft aangenomen, maar ten onrechte geene veroordeehng tot straf te dier zake heeft uitgesproken; Overwegende toch, dat de beklaagde heeft erkend aan den getuige Soemodjojo eene hoeveelheid arsenic te hebben toegediend, welke volgens het scheikundig onderzoek voldoende was om den dood te veroorzaken en slechts dit gevolg niet heeft gehad, omdat Soemodjojo, na van de vergiftigde rijst een weinig te hebben gegeten, het overige liet staan, daar de smaak van het voedsel onaangenaam was; Overwegende, dat de eerste rechter dan ook in strijd heeft gehandeld met de leer van het wettig bewijs, door aan te nemen, dat hij, die opzettelijk een middel aanwendt, hetwelk voldoende is, om iemand van het leven te berooven, geen aanslag zoude begaan hebben op het leven van dien persoon, terwijl mede onjuist is de overweging van dien recher in zijn vonnis aangaande de gevolgen der vergiftiging, daar de wet geenszins vordert, dat de vergiftiging eenig nadeelig gevolg hebbe gen ad, maar reeds den aanlsag op het leven met den dood straft; Overwegende, dat de beklaagde dus moet worden schuldig verklaard aan vergiftiging, maar de rechter termen vindt in zijne bekentenis om eene lichtere straf op te leggen; Veroordeelt hem tot dwangarbeid in den ketting voor twaalf jaren. Het Regt in Ned.-Indi'è. 1886 — Deel 46, bh. 331. Regtbank van Omgang te Ponorogo (Madioen): Samenspanning ten doel hebbend de omstooting of verandering der egeering en van plundering of vernieling van roerende zaken, begaan met openbaar geweld door eene bende. Overwegende, dat nu volgens de boven aangehaalde art. 52 iuncto 56 van genoemd Strafwetboek de in beide artikelen bedoelde samenspanning reeds bestaat, zoodra het besluit tot de onderneming, in casu de afspraak tot omstooting of verandering der Regeering, tusschen twee of meer personen is genomen, zonder dat eenige daad is gepleegd of aangevangen gepleegd te worden, om tot het ten uitvoer brengen te geraken van datgene, wat afgesproken is, en dat die enkele afspraak, volgens art. 52 van det Wetboek, met den dood wordt gestraft. 2. BEGIN VAN UITVOERING TEGENOVER VOORBEREIDINGSHANDELING Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1855 — Deel XI, blz. 415. Poging tot valschheid in authentiek geschrift. De Landraad der Stad en Voorsteden van Batavia (voorz. Jkhr. Mr. D. A. Junius van Hemert) nam als bewezen aan: „dat de beklaagde Tjiaru Tek Seng zich, circa vier maanden geleden, bij den notaris van Sonsbeek heeft aangemeld, om te zijnen behoeve te doen opmaken en onderteekenen eene acte van schuldvordering, groot ƒ 20.000, door een hem vergezellend persoon, die zich valschelijk onder den naam van een derde nl. Sim Tiang Tjoan verbond; zijnde de acte niet tot stand gebragt, omdat genoemde notaris het bedrog ontdekte;" doch verklaarde dat deze feiten, noch misdrijf noch overtreding daarstellen, en ontsloeg hem van alle rechtsvervolging te dier zake, uit overweging: „dat de gepleegde feiten slechts zijn aan te merken, als eene voorbereidende handeling tot het plegen van het misdrijf van valschheid, door het onderschuiven van personen, en eene te verwijderde poging daarstellen, om onder de strafbare daden te kunnen worden gerangschikt." In revisie concludeerde de advocaat-generaal tot bekrachtiging van dit vonnis. Het Hoog-Gerehtshof kon zich echter hiermede niet vereenigen. Het Hof: „Overwegende dat, indien de bedoelde acte ware opgemaakt, gepleegd zou zijn geworden het misdrijf van valschheid in authentieken geschrifte, waartoe behoort het, ten gevolge van bedriegelijke middelen doen opmaken, door een openbaar ambtenaar, van acten tot staving van verbindtenissen ten laste van anderen,welke niet zijn aangegaan; „Overwegende, dat het afleggen van mondelinge verklaringen voor een openbaar ambtenaar, om dien-overeenkomstig eene acte te doen opmaken, wel verre van slechts eene voorbereidende handeling te zijn tot het in geschrift brengen der acte, veeleer moet beschouwd worden, als daarmede een geheel te vormen en er den grondslag van uit te maken; „Overwegende, dat gevolgelijk dusdanige verklaringen, indien zij onware opgaven bevatten, welke de acten, zoo zij verleden waren, valsch zouden doen zijn, een begin van uitvoering van het misdrijf van valschheid in authentieken geschrifte daarstellen; „Overwegende, dat zoodanig de leer is, niet alleen der nieuwere wetgevingen, maar ook van het Oud-Hollandsch en Romeinsch regt, uitwijzend onder anderen de Lex 9, § 3, Pand, de lege Cornelia de Falsis; „Vernietigt het vonnis van den landraad voornoemd; „Verklaart den in hoofde genoemden beklaagde schuldig aan poging tot valschheid in authentieken geschrifte; — Zie over dit vonnis een uitvoerig debat, vol van Romeinsch Recht en Code Penal in 1856 dl. 12, blz. 83 en 236 — ld. Het Regt in Ned.-Indië. 1859 — Deel 17, blz. 216. De beklaagden Djoijoresso en Djoijokromo werden door den djaksa beschuldigd van poging tot vergiftiging, de eerste op grond dat hij last zoude hebben gegeven aan de getuigen Tjodipo en Astrodiwongo, om een, hun, tot dat einde, in een bamboezen kokertje ter hand gesteld vergift in de spijs of drank van hunnen bekel te mengen, ten einde dezen daardoor van het leven te berooven, de tweede op grond dat hij dit kokertje met vergift, hetwelk ter teregtzitting werd overgelegd, aan zijne mede-beschuldigde zou hebben geleverd, wetende tot welk gebruik deze het bestemd had. De bekel was door de genoemde getuigen van den toeleg verwittigd, hem was het kokertje met vergift ter hand gesteld en hij had, onder overlegging van dit voorwerp, de zaak bij de politie aangegeven. Uit het proces-verbaal van gehouden scheikundig onderzoek, opgemaakt door den stads-apotheker te Samarang bleek, dat in het kokertje een poeder vervat was, wegende ruim twaalf wigtjes van een grauwe kleur, waaronder duidelijk korrels van geelbruine kleur te onderkennen waren, welk poeder bij scheikundig onderzoek was gebleken te zijn zwavel-arsenicum. Bovenstaande feiten werden ter teregtzitting volledig bewezen De regtbank van omgang zitting houdende te Keboemen, verklaarde mitsdien de beklaagden schuldig aan het hun ten laste gelegde misdrijf van poging tot vergiftiging en veroordeelde hen diens volgens tot 40 rottingslagen en 15 jaren dwangarbeid in den ketting buiten Java, voorafgegaan door een kwart uur tentoonstelling. Ook hier nam het hoog-geregtshof, in revisie regtdoende, aan, dat de geïncrimineerde feiten wel strekken moesten, om het misdrijf voor te bereiden, doch dat zij niet vielen onder het bereik der strafwet, omdat daardoor aan dat misdrijf nog geen begin van uitvoering was gegeven en werden mitsdien ook deze beklaagden van alle regtsvervolging te dien aanzien ontslagen en hunne in vrijheidstelling gelast. Indisch Weekblad van het Regt, 1872. No. 492. Het Hoog-Geregtshof van Nederlandsch-Indië: enz. Overwegende, dat, de landraad te Toeloengagoeng ten onregte die daadzaken heeft beschouwd als een strafbare poging tot diefstal; Overwegende, toch, dat de poging tot misdrijf onder anderen'eerst dan strafbaar is, wanneer zij vergezeld is geweest èn van een uiterlijk bedrijf en van een begin van uitvoering; dat nu uit de als bewezen aangenomen daadzaken wel blijkt, dat hier het eerste vereischte: een uiterlijk bedrijf, doch niet het tweede: een begin van uitvoering heeft plaats gehad, daar toch het graven van een gat, dat geen toegang in het huis kon verleenen, nog niet gevolgd was en ook niet gevolgd kon worden van eenig begin van uitvoering der arglistige wegneming, aangezien wegneming niet mogelijk is van zaken welke nog buiten het gezicht en buiten het bereik zijn van hem die stelen wil; Overwegende alzoo dat beklaagdes handeling als zijnde blootelijk eene uiterlijke daad welke slechts diende om den voorgenomen diefstal voor te bereiden, niet onder het bereik der strafwet valt. Vernietigt het vonnis. Ontslaat den beklaagde van alle regtsvervolging. — Aldus vaste jurisprudentie, zie een tweede voorbeeld in ditzelfde Weekblad, zie ook W. 1873 no. 524 — 1901 T dl. 76, 411. Is het gat groot genoeg om naar binnen te dringen dan neemt het Hof dit als begin van uitvoering aan 1900 T. dl. 74, 357; aldus ook Raad Soerabaja 1916, dl. 106, blz. 172. Iets meer eischt de President Landraad Wonogiri: „men poogt d.w.z. begint eerst te ontvluchten uit de boei wanneer men met het lichaam door het gemaakte gat gaat." 1905 T. dl. 85, 435. Daarentegen R.v.J. Soerabaja: ondergraven is altijd begin van uitvoering 1905, T. dl. 85, 265 — ld. — 1893 — Deel 60, blz. 75. Verhandeling van Mr. Francis: „Art. 53 Ontwerp Wetb. v. Strafrecht voor Europa in N.-Indië". (Poging). Het Regl in Ned.-Indië. 1893 — Deel 61, blz. 101. Het Hoog Gerechtshof. Gelezen het vonnis van den raad van Justitie te Semarang waarbij rechtsingang is verleend terzake dat zij, als aanzienlijke Javanen gekleed, voorgevende als zoodanig van het bestuur last te hebben tot opsporing van gestolen goederen, huiszoeking hebben gedaan bij Tirtoredjo te Kentingan en dezen hebben gelast hen te volgen en in te pakken en mede te nemen eenige door hen aangewezen voorwerpen van waarde, omtrent welker bezit hij zich zou hebben te verantwoorden; dat zij Tirtoredjo, die dat bevel heeft opgevolgd en onderweg zelfs de goederen aan hen had overgegeven, te vergeefs hebben trachten over te halen om terug te keeren en gemelde goederen in hun bezit te laten; dat zij te Kartasoera gekomen, toen het te vreezen stond, dat het dsitrictshoofd aldaar met de zaak zou worden in kennis gesteld, zich uit de voeten hebben gemaakt met achterlating van gemelde goederen in handen van Tirtoredjo; Overwegende, dat hieruit blijkt, dat, wanneer de plannen van de beklaagden gelukt waren en Tirtoredjo hen met de hem toebehoorende goederen had laten gaan, zij zich die hoogstwaarschijnlijk zouden hebben toegeëigend en die feiten alsdan, al naar gelang van omstandigheden, zouden vallen onder het bereik der artt. 189, 316, 326 of 330 van het Strafwetboek voor Europeanen en 190, 317, 328 of 332 van dat voor Inlanders; dat echter van het misdrij f bedoeld in art. 301 sub 1, geen sprake kan zijn, omdat toen de beklaagden de woning van Tirtoredjo verlieten deze nog zelf de goederen in kwestie bij zich had, terwijl om diezelfde reden ook eenvoudige diefstal niet kan ten laste gelegd worden, daar de beklaagden ook na evengemeld tijdstip geene handeling hebben gepleegd die als arglistige toeëigening dier goederen kan worden beschouwd ; Overwegende, dat de handelingen der beklaagden, wat betreft de goederen van Tirtoredjo, derhalve niet anders kunnen beschouwd worden dan als zoodanige handelingen, welke strekken om een misdrijf voor te bereiden, en die niet vallen onder het bereik der strafwet; Het Regt in Ned.-Indië. i8gg — Deel 73, blz. 457. Geen poging tot doodslag. Het Hoog-Gerechtshof: Overwegende, dat beklaagde, zijn broeder Bapa Rasiminah, welke zijn toorn opwekte, onder het trekken van zijn sabel en terwijl hij die sabel ophief als om dien broeder te slaan, heeft toegevoegd: „modar sija ajeuna mah", hetwelk wil zeggen „nu zult ge sterven"; dat evenwel de aan Bapa Rasimanah toegedachte slag haar doel niet bereikte, doordien de eveneens tegenwoordige schrijver van den wedana van het district Tjanggeang, met name Mas Poeradisastra hem, verdachte, aangreep en de sabel ontrukte; Overwegende, dat het trekken van een sabel, al is die vlijmscherp, en het opheffen daarvan, als om daarmede te slaan, geen uitvoeringshanehng is van het misdrijf doodslag, welke eerst voltooid is, zoodra een mensch van het leven beroofd is, zoodat van strafbare poging eerst an sprake kan zijn, indien eene handeling is gepleegd, welke die levensberooving tengevolge zoude kunnen hebben, hetgeen niet het geval is zoolang men dreigt te slaan, al spreekt men daarbij nog zulke dreigende woorden, waaruit alleen zoude op te maken zijn dat men iemand een slag toedenkt; enz. Vernietigt het vonnis van den Regtbank van Omgang te Soemedang, Ontslaat beklaagde van alle rechtsvervolging. igoo — Deel 74, blz. 164. De President van den Landraad te Blitar: Overwegende, dat beide verdachten zich hebben begeven op het tot dat huis behoorend erf en vervolgens nabij den noord-westelijken hoekstijl van dat huis een gat in den grond gegraven met het oogmerk om nadat zoo doende de voet van dien stijl zou zijn vrijgekomen den s ij van de daaraan verbonden huis wanden los te trekken of los te snijden en door de aldus te maken opening het huis binnen te dringen ter volvoering van hun vroeger omschreven oogmerk om te stelendat zij echter, terwijl zij nog aan het graven waren om den voet van den stijl vrij te maken tot de ontdekking zijn gekomen, dat er lieden op het erf waren, die aanstalten maakten om hen gevangen te nemen, welke ontdekking hen er toe heeft gebracht om onverwijld de vlucht te nemen; Overwegende, dat de vraag rijst, of dit feit oplevert strafbare poging tot diefstal met buitenbraak in een bewoond huis en mitsdien valt in de termen van art. 3 jo. 297, 307, 1°, 306, 309, 310 en 311 Inl. S. W.; Overwegende, dat die vraag ontkennend moet beantwoord worden, aangezien een der in art. 3 voormeld gestelde vereischten voor de strafbaarheid van poging tot misdrijf, te weten het begin van uitvoering, in het onderhavig geval ontbreekt; dat namelijk als uitvoeringshandelingen slechts kunnen aangemerkt worden die handelingen, waardoor rechtstreeks een der objectieve vereischten van het beoogde misdrijf wordt of kan worden tot stand gebracht ; dat wel is waar ten aanzien van gequalificeerde diefstallen de door de wet als verzwarende omstandigheden aangenomen verrichtingen, als braak en inklimming, mede tot die objectieve vereischten moeten gerekend worden, zoodat het enkele plegen van braak aan den huiswand met het oogmerk om daardoor toegang tot eene woning te erlangen en vervolgens daarbinnen te stelen, en eveneens het enkele inklimmen in eene woning met het oogmerk om aldaar te stelen, reeds strafbare poging tot de beoogde gequalificeerde diefstallen oplevert; dat echter in casu de braak nog niet was aangevangen; Bekrachtigd door 's Hofs 3e Kamer. Vergel. 1898 T. dl. 71, blz. 68: Bekl. is langs een ondergraving het huis binnengedrongen. Als de bewoonster wakker wordt vlucht hij zonder iets weggenomen te hebben. Hof vernietigend vrijspraak Landraad Magelang neemt aan poging. Zelfde deel blz. 69: Bekl. wordt verrast terwijl hij nog met zijn bading bezig is een ondergraving te maken. Hof vernietigend vrijspraak Landraad Malang, neemt aan poging. igoo, — Deel 75, blz. 158- Namaak van vreemde muntspeciën. Poging daartoe. Hoog-Gerechtshof van Nederl.-Indië: Gezien het vonnis van den Landraad te Tandjong Pinang, waarbij beklaagde is schuldig verklaard aan: Poging tot het namaken van vreemde muntspeciën. Overwegende dat beklaagde wordt ten laste gelegd: dat hij en zijn medebeklaagde vervolgens in dit optrekje een aanvang met het vervaardigen van valsche munt hebben gemaakt door het fabriceeren van acht cementen gietvormen en door in de vochtige specie centen van Britsch-Noord-Borneo en Sera wak te drukken, welke munten nog in de reeds verharde gietvormen aanwezig waren, toen zij in de verdere uitvoering van het begonnen misdrijf werden gestoord door den Magistraat van Batam, die hen den in nacht van den 15en op den 16en Februari jl. in hunne voormelde verblijfplaats heeft overvallen en in hechtenis genomen en tevens de materialen, chemicaliën en andere voor het plegen van dit misdrijf vereischte benoodigdheden heeft achterhaald en in beslag genomen; Overwegende, dat de eerste rechter, op grond der wettige bewijsmiddelen in het vonnis vermeld, te recht die feiten bewezen heeft verklaard doch ten onrechte te dier zake eene schuldigverklaring en veroordeeling heeft uitgesproken, vermits die feiten geene uitvoeringshandelingen kunnen geacht worden te zijn van het misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij art. 89 van het Strafwetboek voor Inlanders, m.a.w. geen poging tot dit misdrijf daarstellen, doch slechts handelingen va.n voorbereiding, welke noch bij het evengemeld strafwetboek, noch bij eenige andere wettelijke bepaling strafbaar zijn gesteld; Vernietigt het vonnis waarvan revisie. Ontslaat beklaagde van alle rechtsvervolging terzake. igoi — Deel 77, blz. 492. De President van den Landraad te Blitar. Overwegende, dat uit het voorloopig onderzoek blijkt, dat toen de politie kwam, verdachten bezig waren, een zeker metaal ,timah, te smelten in een aarden kroes, terwijl verder aanwezig was een vorm, tjitakan, bestaande uit 2 op elkaar passende stukken randoe-hout met daarin gebrande afdruksels van een rijksdaalder en een gulden, waarmee, door ingieting van gesmolten metaal, valsche munt van die soorten zou kunnen gemaakt worden; Overwegende, dat er echter geen nagemaakte muntstukken bij verdachten zijn gevonden en ook bedoelde vorm nog leeg was, zoodat er nagegaan moet worden, of er reeds strafbare poging aanwezig was; Overwegende, dat daarvoor noodig is een „begin van uitvoering", hetgeen in casu wil zeggen, dat men begonnen is de gesmolten specie in de vorm te gieten, aangezien dit de eerste handeling is, welks direkt gevolg kan zijn, dat er valsche munt ontstaat en waarmee men dus facto begint valsche munt te maken; Overwegende, dat verdachten nog niet zoover waren, zoodat de dingen, die zij deden, alleen als voorbereidende handelingen moeten beschouwd worden en er geen termen zijn tot hun verdere vervolging; Door den Raad van Justitie te Soerabaja bekrachtigd. Indisch Weekblad van het Recht. 1904 — No. 2115. Hoog Militair Gerechtshof van Nederlandsch-Indië: Overwegend, dat de krijgsraad terecht als wettig en overtuigend bewezen heeft aangenomen, dat beklaagde, op tijd en plaats als in het vonnis vermeld, heeft vervaardigd photografische glazen negatieven, clichés en afbeeldingen op steen en koper van gedeelten van bankbiljetten van ƒ 10.— en ƒ 25.—, met het voornemen die bankbiljetten na te maken; Overwegende, daargelaten, dat de verklaringen der deskundigen twijfel overlaten, of met de instrumenten, die beklaagde poogde te vervaardigen, wel ooit deugdelijk het beoogde misdadige doel kon worden bereikt, en mede daargelaten, dat, zooals gebleken is, de instrumenten, tot het plegen van het voorgenomen misdrijf benoodigd, niet volledig en gereed waren, dat art. 3 Strafwetb. v. Europeanen voor de strafbaarheid van eene poging tot misdrijf onder meer de voorwaarde stelt, dat de poging door een begin van ufvoering gevolgd zij; Overwegende, dat het vervaardigen van instrumenten, waarmee men een voorgenomen misdrijf wil plegen, is eene handeling .waardoor het misdrijf wordt voorbereid, maar niet is eene handeling, behoorende tot de bestanddeelen van het strafbaar feit, zooals het in de wet is omschreven, en zij daarom ook niet kan genoemd worden een begin van de uitvoering van het misdrijf; Overwegende, dat dus niet wettig en overtuigend is bewezen.dat beklaagde, zooals hem mede te laste is gelegd, zich heeft schuldig gemaakt aan poging tot het namaken van bankbiljetten, uitgegeven door een bank, geoctroyeerd bij algemeene verordening, en hij mitsdien ook daarvan behoort te worden vrijgesproken; Vernietigt het vonnis. Spreekt beklaagde vrij. Naschrift op de vrijspraak door Militair Hof in 1904 W. 2115. Salva reverentia lijkt bovenstaande beslissing mij niet gelukkig. Voor de strafbaarheid van poging tot misdrijf eischt de wet in de eerste en voornaamste plaats opzet tot het plegen van het misdrijf; verder moet van dat opzet naar buiten blijken door een begin van uitvoering en het niet voltooien van het misdadige plan moet veroorzaakt worden door van des daders wil onafhankelijke omstandigheden. Aldus wet en doctrine (van Hamel, Inleiding pag. 323). De adv. gen bij den Hoogen Raad Gregory legde in zijn conclusie (opgenomen in Wb. 5280) in de bekende strafzaak Bulkley er ook den nadruk op, dat het misdadig opzet de hoofdzaak is en maakte een vergelijking tusschen 't opzet bij poging en de bekentenis als bewijsmiddel; in beide gevallen, zegt hij, heeft er maar heel weinig bij te komen, om een veroordeeling uit te spreken. De wet stelt geen principiëelen regel, wat dat „heel weinige" is, geeft niet op, welke handelingen als een begin van uitvoering aan te merken zijn. De Hooge Raad (arrest in dezelfde zaak Wb. 5293) meent dat de wet dit ook niet kon doen, daar zulks voor ieder feit noodwendig afhangt van de omstandigheden, waaronder het gepleegd wordt, over welker verband met het misdrijf door den rechter moet worden geoordeeld" (cf. Chauveau et Hélie éd. 1872 no. 255). Het Mlitair Hof is het blijkbaar niet met den Hoogen Raad eens en stelt een algemeenen regel (n.1. handelingen behoorende tot de bestanddeelen van het strafbaar feit) en een streng formeelen regel door de toevoeging ,,zooals het in de wet is omschreven . De doctrine kent ook principieele kenmerken voor het begrip: begin van uitvoering; prof. van Hamel (ib. pag. 325) noemt er zes op, die door samenvatting van subjectief en objectief tot vier te herleiden zijn n.1. Ie. elke daad voortvloeiende uit het misdadig opzet, 2e. elke daad, die de vastheid van het misdadig voornemen teekent, 3e. elke daad, die in noodzakelijk en onmiddellijk verband staat met het beoogde misdrijf, 4e. elke daad die een bestanddeel uitmaakt van het delict, subjectief van het bedoelde objectief van het door de wet omschreven delict. Er zouden natuurlijk meerdere geformuleerd kunnen worden, duidelijk lijkt mij een verschil te bestaan tusschen Nos. 1 en 2, die het misdadig opzet en 3 en 4, die het delict als uitgangspunt nemen. De genoemde conclusie van Mr. Gregory schijnt de eerste meening te huldigen, eveneens Blanche, deel I, no. 10, het Militair Hof de laatste. Prof. van Hamel bestrijdt de laatste meening, door er op te wijzen dat die meening leidt tot „ongerijmde formalistische onderscheidingen zonder innerlijken grond" of „tot straffeloosheid van wat ongetwijfeld als poging strafbaar moet zijn"; met een beroep op de historie, met name op de wet van 22 Praireal An IV, verklaart hij zich voor de sub 2 genoemde meening. Het komt mij voor, dat juist die historie ons evengoed tot de eerste meening kan brengen; immers eertijds werden zelfs misdadige bedoelingen op zich zelf gestraft; toen men uiterlijke blijken ging eischen van misdadige voornemens, nam men met zeer geringe feitelijkheden genoegen, al strafte men „verwijderde" poging minder zwaar dan „andere" en „naaste" poging. Het verschil tusschen de eerste en tweede opavtting is echter niet groot. Het behoeft geen betoog, dat volgens deze opvatting iemand die met het welbewezen voornemen, om bankbiljetten na te maken, een werkplaats installeert en met hooge kosten doende is, om afdrukken op steen en koper te maken, strafbare poging pleegt. Maar ook op het standpunt van het Militair Hof lijkt mij in dit geval een veroordeeling mogelijk. De krijgsraad beschouwde het namaken van bankbiljetten als een ingewikkeld proces, waarvan o.a. het maken van photographische afdrukken op steen en koper stadia zijn. Deze feitelijke appreciatie kan verdedigd worden o.a. hiermee, dat iemand die bankbiljetten wil namaken, de instrumenten daartoe, of wat het Militair Hof de instrumenten noemt, wel zelf moet maken, en die voorwerpen voor niets anders te gebruiken zijn dan voor het strafbaar gestelde namaken van bankbiljetten. Men is er zoozeer van overtuigd, dat het vervaardigen van voorwerpen waarmee direct bankbiljetten kunnen gemaakt worden, een integreerend deel is van het strafbare namaken, dat waar in het algemeen voorwerpen, geschikt om er een misdrijf bijv. valschheid in ge- Idema, Rechtspraak 24 schrifte mee te plegen maar ook voor andere doeleinden te gebruiken in den handel zijn, die voorwerpen waarmee direct bankbiljetten gemaakt kunnen worden, tevergeefs te koop gevraagd zullen worden. Het lijkt niet doenlijk bedoelde voorwerpen, (afdrukken in steen en koper van bankbiljetten) naar den eisch te maken, zonder zoo nu en dan door een proefdruk naar de deugdelijkheid van die voorwerpen een onderzoek in te stellen; blijkt nu een drukproef te voldoen, dan is het voltooide misdrijf gepleegd, blijkt daarentegen de proefdruk niet te voldoen (als in casu) dan is volgens het Militair Hof zelfs nog geen strafbare poging aanwezig; de noodwendige conclusie is, dat volgens het Militair Hof strafbare poging tot namaken van bankbiljetten onbestaanbaar is. Zonder het juridisch standpunt van het Militair Hof te verlaten, zou men kunnen aannemen, dat het maken van algemeen verkrijgbare instrumenten in casu van photographietoestel, teekenstift enz. een handeling is, waardoor een misdrijf voorbereid wordt maar dat het vervaardigen van voorwerpen, die volgens algemeene taalkundige en logische opvatting een integreerend deel van een strafbaar feit zijn, niet slechts een voorbereidende handeling is, zelfs zoo men wil niet slechts is het vervaardigen van instrumenten tot het plegen van dat feit benoodigd, maar een handeling, behoorende tot de bestanddeelen van een strafbaar feit. Bij een feitelijke beslissing heeft een rechter de meeste kans juist te beslissen, als hij niet in strijd komt met algemeene practische en logische opvattingen. De feitelijke beslissing van het Mlitair Hof lijkt mij dus niet geheel juist en de juridische, salva reverentia, niet gelukkig gekozen. J. S. Thieme. Indisch Weekblad van het Recht, igu — no. 2442. De Landraad te Banjoemas: Overwegende, dat beklaagde in het voorloopig onderzoek voor den Hoofddj aksa, heeft opgegeven dat die werktuigen en materialen hem toebehooren en dienen om het beroep van goudsmid, dat hij wilde uitoefenen uit te oefenen; alles in verband met de verklaring van getuige S. S. G., dat hij beklaagde twee malen valsche dubbeltjes en halve guldenstukken heeft zien maken en getuigen N. G. B. T., dat zij beklaagde in het bezit van een bundeltje valsche dubbeltjes en halve guldenstukken heeft gezien en dat hij hiermede naar buiten ging, wettig en overtuigend is bewezen dat beklaagde op tijd, plaats en wijze als ten laste gelegd 107 dubbeltjes en 5 halve guldenstukken valschelijk heeft nagemaakt naar in Nederlandsch-Indië wettig gangbare zilveren dubbeltjes en halve guldenstukken. Overwegende, dat wel de gehoorde deskundige en blijkens het door hem opgemaakte ambtseedige proces-verbaal de Wedana en Mantri politie van oordeel zijn dat de aangehouden muntstukken niet of moeilijk gangbaar zouden zijn in den staat waarin ze werden aangehouden, een oordeel waarmede de Landraad niet instemt, doch deze omstan- doek bleken te zijn, met welke zelfstandigheid alsmede het vleesch, dat op tafel stond, was overdekt; dat het onmiddelijk innemen van casterolie door haar en hare logée alle schadelijke gevolgen heeft voorkomen, daar zij moet veronderstellen, eenige haardeelen naar binnen te hebben gekregen, om reden zij tijdens het nuttigen der soep een prikkelend gevoel in de keel kreeg, hetgeen zij eerst dacht dat door peper veroorzaakt werd; enz. dat zij echter kwade vermoedens tegen beklaagde kreeg, toen deze den volgenden morgen zijn ontslag uit den dienst vroeg, en zulks niettegenstaande de baboe van Mevrouw S. beklaagde nog onder het oog had gebragt, dat het niet raadzaam was, met het oog op hetgeen den vorigen avond was voorgevallen, juist nu zijn ontslag te vragen, waarop beklaagde echter geantwoord had, dat hij weg moest; dat dit tot de inhechtenisneming van beklaagde heeft geleid en zij naderhand van den wedono heeft gehoord, dat beklaagde bekend had, dat gekapte haar en tali-doek in de soep te hebben gedaan, ten einde haar gunstiger voor hem te stemmen; Overwegende, dat de getuige H.H. Prins Wielandt, naar aanleiding van een ter teregtzitting voorgelezen door hem aan den resident van Probolinggo, dd. 6 Maart 1876 gerigt schrijven, onder eede heeft verklaard : JjL, dat gekapt menschenhaar en tali-doé|f, ofschoon deze niet regtstreeks onder de vergiften kunnen gerekend worden, toch de gezondheid en het leven van personen in gevaar kunnen brengen; enz. Verklaart beklaagde schuldig aan vergiftiging onder verzachtende omstandigheden. Veroordeelt hem tot dwangarbeid in den ketting voor vijf jaren. Het Hof wees hierop het navolgend arrest: Het Hoog-Geregtshof van Nederlandsch-Indië: Gezien enz. Overwegende, dat ofschoon ook door den eersten regter als regtens bewezen is aangenomen, dat de beklaagde in den avond van den 25sten Februarij in de soep, die hij wist, dat door de getuige B. zou worden gebruikt, gekapt menschenhaar en zoogenaamd doek heeft gemengd en zulks met het doel om die getuige op die wij ze van het leven te berooven, doch dat het nuttigen van die soep, na het spoedig aanwenden van een doelmatig geneesmiddel, voor genoemde getuige geen nadeelige gevolgen heeft gehad, de regter in revisie evenwel in geenendeele zich kan vereenigen met de door den geneesheer H. H. Prins Wielandt, in zijn visum et repertum gemaakte conclusie dat gekapt menschenhaar en tali-doek, ofschoon deze niet regtstreeks onder de vergiften gerekend kunnen worden, toch de gezondheid en het leven van personen in gevaar kunnen brengen, als wordende dienaangaande bij de deskundigen alle eenstemmigheid gemist. dat onder dusdanige omstandigheden het Hof niet de overtuiging heeft, dat het in de spijzen van B. gemengd haar en doek eenigerlei nadeel aan voormelde B. had kunnen veroorzaken en bijgevolg onderwer- pelijk, al aannemende dat bij den beklaagde het voornemen bestond naar haar leven te staan, hij nogtans zich niet heeft kunnen schuldig maken aan het misdrijf voorzien bij de artikelen 217 en 218 van het wetboek van strafrecht voor inlanders ; Regtdoende: Spreekt beklaagde vrij. Indisch Weekblad van het Regt. 1880 — No. 890. Landraad te Demak: enz. Overwegende, dat de getuige Dirk de Wit ter terechtzitting onder eede heeft verklaard, dat hij op Dingsdag avond den 25 Nov. 1879 tusschen 4 en 5 ure, als gewoonlijk twee kopjes thee heeft gedronken, die hij zich zeiven heeft ingeschonken en tijdens het gebruik van die thee evenals zijne echtgenoote, die koffij dronk, een prikkelend gevoel in de keel heeft waargenomen, zonder dat hij daaraan aanvankelijk bijzondere aandacht heeft geschonken ; dat deze thee even als de koffij, als gewoonlijk door beklaagde was gezet; dat hij en zijne echtgenoote des avonds omstreeks te 7 ure een gevoel van duizeling en neiging tot braken hebben gekregen, hetwelk echter na het gebruik van een glas water spoedig weder is opgehouden; dat deze verschijnselen zich ook bij eenigen der bedienden, onder anderen de huisbediende Djan en de baboe Tét, die van de overgebleven thee en koffie hadden gedronken, hebben voorgedaan ; dat hij, zijne echtgenoote en zijn dochtertje Emma aan de avondtafel bij het nuttigen van de soep wederom een prikkelend gevoel in de keel hebben opgemerkt, hetwelk spoedig werd gevolgd door duizeling, braking en krampen in het lijf die zich gedurende den nacht in een hevige diarrhee hebben opgelost; dat deze zelfde verschijnselen zich ook hebben voorgedaan bij zijne bedienden Tét, Basirah en Samilah, die van het soepvleesch, hetwelk tot bereiding van de soep had gediend, hadden gebruikt; dat zij allen in den loop van den volgenden dag zonder geneeskundige hulp geheel zijn hersteld; enz. Overwegende, dat de vraag of troesie (koper vitriool zwavelzure koper-oxyde) volgens de toxicologische wetenschap al of niet rechtstreeks onder de vergiften moet worden gerekend, in het onderwerpelijk geval buiten beschouwing kan blijven, vermits deze zelfstandigheid door den Nederlandsch Indischen wetgever zeiven in art. 233 van het strafwetboek voor Inlanders in Nederlandsch-Indië onder den thans in de scheikundige wetenschap verouderden naam van „zwavel zuur-koper of blauwe vitriool", waarmede volkomen hetzelfde wordt bedoeld, onder de vergiftige stoffen wordt gerangschikt; Overwegende, dat beklaagde zich alzoo heeft schuldig gemaakt aan het misdrijf in gemeld wetsartikel omschreven; Veroordeelt hem tot dwangarbeid buiten den ketting voor den tijd van 5 jaren, alsmede tot betaling eener geldboete van groot f 500. Het Hoog-Geregtshof, enz.: Overwegende, dat de landraad in dit feit ten onregte heeft gezien het misdrijf in art. 233 van het Strafwetboek voor Inlanders, nader omschreven, vermits de in dat artikel gebezigde woorden. „tot verkoop of ter uitdeeling bestemd," blijkbaar alleen doelen op eet- en drinkwaren voor den handel of het vertier bestemd, en niet gelijk in casu, op de vermenging van voor de gezondheid schadelijke stoffen door een bediende in voor zijnen meester klaargemaakte spijzen en dranken; Overwegende, dat het bovenomschreven feit ook bij geen ander wetsartikel is strafbaar gesteld en mitsdien noch misdrijf, noch overtreding opleverende, de beklaagde met vernietiging van het vonnis, waarvan revisie, alsnog van alle regtsvervolging te dier zake behoort te worden ontslagen; 7927 — Deel 126, blz. ig2. Landraad-voorzitter van Sampang: Overwegende, dat blijkens het voorloopig onderzoek genoemde persoon ervan verdacht wordt, dat hij op Dinsdag den 28sten September 1926 te omstreeks 7 ure des avonds heeft getracht B. te bewegen om na al dan niet in kalm overleg het plan te hebben beraamd om den Inlander Pa Nidjagi van het leven te berooven, dezen Pa Nidjagi v.d. met het oogmerk om hem van het leven te berooven opzettelijk een door verdachte speciaal voor dat doel aan B. gegeven stof, welke stof naar zijne meening vergift bevatte, in het drinkwater te doen door haar ƒ 10. te beloven, indien Pa Nidjagi daaraan zou zijn gestorven, zijnde het misdrijf of een strafbare poging daartoe niet gevolgd, doordat Baiti die stof niet in het drinkwater van Pa Nidjagi heeft gedaan doch aan Bok Malang heeft gegeven, die Bok Nidjagi heeft gewaarschuwd, welke feiten strafbaar zijn gesteld bij art. 163bis van het Wetboek van Strafrecht voor Nederlandsch-Indië. Overwegende, dat blijkens scheikundig onderzoek gebleken is dat deze stof, hoewel loodhoudend, onoplosbaar was in water en slechts na langen tijd in aanraking met water te zijn geweest iets van het lood aan het water zou hebben kunnen afstaan, welke hoeveelheid echter zoo gering zou zijn geweest, dat van een poging tot loodvergiftiging met deze stof zal heel weinig succes te wachten zou zijn geweest. Overwegende, dat deze stof derhalve als een volstrekt ondeugdelijk middel behoort te worden beschouwd, weshalve verdachte, had hij met dit middel zelf poging tot moord gepleegd daarvoor niet strafrechtelijk had vervolgd kunnen worden. Overwegende, dat hoewel de bewoordingen van artikel 163fcis van het Wetboek van Strafrecht voor Nederlandsch-Indië geheel algemeen luiden, het toch niet aan te nemen is, dat de wetgever bij dit artikel heeft willen strafbaar stellen uitlokking, ook indien een strafbare poging wegens gebruikmaking van een volstrekt ondeugdelijk middel niet had kunnen volgen. Verklaart de bovenomschreven feiten noch misdrijf noch overtreding. igoo — Deel 74, blz. 145. Het Hoog-Gerechtshof: Overwegende, dat de schuld van den beklaagde aan het hem ten laste gelegde niet wettig is bewezen, vermits den rechter in revisie na bezichtiging der in eersten aanleg als stukken van overtuiging gediend hebbende guldenstukken is gebleken, dat in het onderhavige geval bezwaarlijk kan aangenomen worden, dat die stukken in den zin der wet een namaak zijn van de zilveren muntspeciën van die soort l). Vrijspraak) . igoi — Deel 76, blz. 317—321. De Voorzitter van de Rechtbank van Omgang te Banjoewangi : Overwegende dat uit de stukken van het voorloopig onderzoek voldoende blijkt dat verdachte, op Woensdag 7 November opzettelijk heeft nagemaakt een viertal rijksdaalders, derhalve in Nederland en Ned.-Indië wettig gangbare zilveren muntspeciën, door smeltend metaal te gieten in daartoe door hem vervaardigde houten gietvormen en zulks met het doel de aldus nagemaakte munten uit te geven; Overwegende, dat voor de strafbaarheid van dit feit of de poging daartoe, uit den aard der zaak de namaak der muntspeciën of de poging daartoe met zulke middelen moet geschieden, dat daarmee muntstukken kunnen worden vervaardigd, waarvan men eventueel de dupe zou kunnen worden; dat dus, daar waar middelen van dien aard zijn, dat daarmee slechts muntstukken kunnen worden vervaardigd, waarvan de vervalsching zoozeer in het oogloopend is, dat niemand er de dupe van zou kunnen worden, in den zin der wet geen sprake kon zijn van namaak van wettig gangbare muntspeciën, of zelfs poging daartoe en zulks wegens de absolute ondeugdelijkheid der middelen; Overwegende, dat onderwerpelijk de in beslag genomen vier nagemaakte rijksdaalders bij eene vluchtige bezichtiging zelfs de ondeugdelijkheid der middelen duidelijk aantoonen; dat toch de kleur, het uiterlijk, het gewicht en de klank dier nagemaakte stukken zoozeer verschillen van den rijksdaalder van Nederlandschen muntslag, dat die reeds op het eerste gezicht, zelfs door den minstontwikkelden Inlander, niet voor echte munt zullen worden aangenomen; dat derhalve ook geen voldoende termen bestaan verdachte voor dit feit verder te vervolgen; Het Hoog-Gerechtshof van Nederl.-Indië: Overwegende, dat art. 87 van het Strafwetboek van Inlanders, de namaak van wettig gangbare muntspeciën strafbaar stellende, niet onderscheidt, welke middelen of gereedschappen daartoe zijn aangewend noch of het resultaat van des vervalschers arbeid goed of slecht is; *) Volgens verkregen inlichting, omdat de vervalsching zoozeer in het oogloopend was, dat niemand er de dupe van zou kunnen zijn. (Red.). dat het voor de strafbaarheid van namaak dus niet er toe afdoet of de nagemaakte muntspeciën al dan niet de duidelijke sporen van valschheid vertoonen; Vernietigt de voormelde beschikking. Gelast alsnog terechtstelling. 1931 — Deel 134, blz. 616. De Raad van Justitie te Batavia. Gelezen de overgelegde stukken: Overwegende, dat, indien de steller der voormelde vordering in de mededeeling van den beklaagde aan den procuratiehouder H. Schotel van de N.V. Linde-Teves en Stokvis, dat hij, beklaagde, de Marmonlimousine voor ƒ 13.100.— contant wilde koopen van die N.V., in verband met het voorkomende in de door hem beklaagde, onderteekende kooporder en in verband met het door hem geschrevene op de in de vordering nader aangeduide cheque, een samenweefsel van verdichtselen ziet, deze verdichtselen van zoo doorzichtigen aard waren voor dien procuratiehouder, zooals kan blijken uit de door hem aan den Officier van Justitie overgelegde verklaring alsmede uit de verklaring van hem, afgelegd voor den Rechter-Commissaris voor Strafzaken, waarin o.m. staat te lezen, dat het zijne gewoonte is, alvorens goederen af te leveren aan hem onbekende personen, om in zake door hen afgegeven cheques informatiën in te winnen bij de betrokken bank, zooals getuige in casu dan ook gedaan heeft, dat getuige daardoor nooit bewogen zoude kunnen worden tot de afgifte van die automobiel; Overwegende, dat deze gewoonte trouwens algemeen bestaat in de Europeesche zakenwereld en zeker usance is voor zaken van de standing, als die van de onderhavige N.V.; Overwegende, verder, dat, indien het onderteekenen van de kooporder als een kunstgreep wordt aangemerkt, daargelaten nog, of dat onderteekenen als eene handeling van listigen aard is te beschouwen door de onderteekening alleen genoemde procuratiehouder ook nooit tot de afgifte van de automobile bewogen zoude kunnen worden, aangezien in casu contante betaling was bedongen; Overwegende, tenslotte, dat in verband met voormelde gewoonte van dien procuratiehouder het geven van voormelde cheque door beklaagde aan hem evenmin als een listigen kunstgreep is aan te merken; Weigert de gevraagde rechtsingang. Het Hof kan deze meening niet deelen, Overwegende, toch, dat onderwerpelijk slechts in relatieven zin van een ondeugdelijke poging sprake is, vermits afwijking van bestaande gewoonten in de zakenwereld niet alleen denkbaar en mogelijk is, maar in de practijk ook Y-ë2Lvuldig voorkomt, zoodat, indien bedoelde procuratiehouder in dit bijzondere geval van zijn gewoonte was afgeweken — hetgeen met het oog op verdachte's verwantschap met den Sultan van Serdang niet zoo vreemd zou zijn geweest —, de voltooiing van het misdrijf zeer wel had kunnen plaats hebben; Overwegende, dat het Hof zich evenmin vereenigt met 's Raads opvatting, dat het geven van een waardelooze cheque in casu niet als een listige kunstgreep is aan te merken, omdat deze bedriegelijke handeling alleszins geschikt is om verdachte's leugenachtige aankondiging van contante betaling aannemelijk te maken en daaraan kracht bij te zetten ; Verleent rechtsingang. 4. OMSTANDIGHEDEN ONAFHANKELIJK VAN DEN WIL DES DADERS Indisch Weekblad van het Regt. 1866 — No. 179. Omgaande Regtbank, zitting te Tjiamies. Overwegende, dat wettig en overtuigend is bewezen dat de beklaagde op zekeren dag in Julij 1865 bronsvijlsel, hetwelk zij in de woning van hare medebeklaagde S. gevonden had en waarvan de vergiftige eigenschap haar bekend was, heeft gelegd in een rijstblok in de woning van de getuigen S., de oudere vrouw van den echtgenoot der beklaagde, den getuige M. en zulks met het oogmerk dat hetzelve met eetwaren welke in dat rijstblok zouden gestampt worden, vermengd zoude raken en door S. of M. genuttigd worden; Overwegende dat echter het toeleg van beklaagde is mislukt daar het bronsvijlsel door getuige Sartijen in het rijstblok is ontdekt, toen zij hetzelve schoonmaakte. Overwegende, dat blijkens het gehouden scheikundig onderzoek bronsvijlsel tot de vergiftige stoffen moet worden gerekend; Overwegende, derhalve, dat de beklaagde door het plegen der bovenomschrevene wel bewezene feiten, zich heeft schuldig gemaakt aan poging tot vergiftiging; Veroordeelt haar tot dwangarbeid buiten den ketting voor vijf jaren ter plaatse buiten het eiland Java door den Gouverneur-Generaal te bepalen voorafgegaan door een kwart uur tentoonstelling. 1879 — Deel 32, blz. 405. Landraad te Palembang. Poging tot moord. — Een staaltje van religieus fanatisme. Gehoord de acte van beschuldiging waarbij wordt ten laste gelegd: dat beklaagde op 17. November 1878 voorbedachtelij k en ter voering van den heiligen Godsdienst-oorlog (zabil) 2 personen van de bemanning van het stoomschip „Barito" naar het leven zou hebben gestaan, door hen gewapend aan te vallen, Overwegende dat als geloofwaardig is aan te nemen dat bekl. arm was en zich door het leenen van rijst bij den zich noemenden Sultan van Djambie Taha in schuld gestoken heeft, dat de sultan hem, als niet bij magte die schuld af te doen, gelast had naar de hoofdplaats Djambie zich te begeven en daar lieden van de Kompagnie aan te vallen en te dooden (mengamok), waardoor zijne schuld gedelgd zou zijn, met bedreiging dat, zoo hij zulks weigerde, de Sultan hem zoude dooden; Overwegende, dat de den beklaagde ten laste gelegde en gebleken feiten behooren te worden gekwalificeerd als poging tot moord; dat toch beklaagde heeft gedaan een door uiterlijk bedrijf geblekene en door een begin van uitvoering gevolgde poging om de Europeanen, lieden der kompagnie, die hij mogt ontmoeten of vinden, aan te vallen welke poging echter, dank zij de tegenweer door de aangevallenen geboden, alzoo door van beklaagdes wil onafhankelijke omstandigheden hare uitwerking gemist heeft. Regtdoende: Verklaart den in hoofde dezes genoemden beklaagde Mohamad Saleh schuldig aan het misdrijf van poging tot moord; Veroordeelt hem overzulks tot de straf van dwangarbeid in den ketting voor den tijd van tien jaren; i8g2 — Deel 59, blz. 126. Vrijwillig opgeven van het voornemen om te stelen. Voorzitter van den Landraad te Sidhoardjo: Overwegende, dat de verdachte heeft erkend, dat hij in den nacht vóór Vrijdag pon jl„ met het voornemen diefstal te plegen, is gedrongen in de woning van Tompokarso, kepetengan der dessa Balang-Gaboes, waarvan hij de verbindingstouwen der wandvakken in den zuidwestelijken hoek had stukgesneden, en dat hij geen rijst-gekookt of ongekookt — vindende, zich wederom naar buiten heeft begeven, alwaar hij door den huisheer werd gezien; Overwegende, dat Tompokarso heeft verklaard, dat in bedoelden nacht, toen hij van het patrouilleeren te huis komende, zijn eigen erf eens rondliep, iemand nl. de thans verdachte, het huis uitkwam, zijn weg nemende door de bewanding in den zuidwestelijken hoek, waar de verbindingstouwen doorgekapt waren; Overwegende, dat door deze verklaringen wordt aangetoond, zelfs aangenomen dat de verdachte niet opzettelijk zijne ware bedoelingen heeft verzwegen en een valsche oorzaak voor zijne aanwezigheid ter plaatse heeft opgegeven, dat hij eerst is betrapt, toen hij reeds wederom de woning had verlaten en dus vrijwillig reeds zijn voornemen om diefstal te plegen had opgegeven; Overwegende, dat bij dezen stand van zaken de vereischten voor strafbare poging tot diefstal, ter zake waarvan Pa Saderoen wordt vervolgd, niet aanwezig zijn; igoi — Deel 76, blz. 432. De Voorzitter van den Landraad te Banjoewangi: Overwegende, dat verdachte en een tot nu toe onbekend gebleven persoon in het tijdsverloop tusschen zonsondergang op Maandag 21 en zonsopgang op Dinsdag 22 Januari 1901 zijn binnengedrongen in het geheel afgesloten, tot kantoor en bergplaats dienend gebouw van den Waterstaat, staande in de stad, district en afd. B. nadat zij zich den toegang daarin hadden verschaft door verbreking van de deur; dat zij daarna weer het gebouw hebben verlaten zonder iets te hebben ontvreemd; dat zij den wil hadden om te stelen en wel alleen geld; dat in dat gebouw geen geld bewaard werd; Overwegende, dat nu, gelijk boven is gezegd, de intentie van verdachte blijkbaar was enkel om geld te ontvreemden, hetwelk echter niet in het gebouw aanwezig was, van diefstal daarvan nimmer sprake kan zijn en dus a fortiori niet van poging daartoe; Overwegende dat verdachte nog om een andere reden terzake niet kan worden vervolgd; dat immers poging tot eenig misdrijf eerst dan strafbaar is, indien de dader al die handelingen heeft gepleegd, waardoor het beoogde misdrijf had kunnen worden teweeg gebracht, maar de voltooiing van dat delict is weerhouden door toevallige of van des daders wil onafhankelijke omstandigheden; dat dus, zoodra die dader uit eigen beweging zijn plan tot misdoen laat varen, geen strafbare poging aanwezig is. Verklaart dat geen voldoende termen bestaan verdachte verder te vervolgen. Door het Hoog-Gerechtshof teruggezonden met de opmerking dat de President verdachte naar den politie-rechter had moeten verwijzen terzake van art. 2 no. 9 van het Politie-Reglement. igo8 — Deel go, blz. 416. De President van den Landraad te Probolinggo: Overwegende, dat uit de stukken van het voorloopig onderzoek is gebleken: dat verdachte op Dinsdagmorgen, 19 November 1907, in den noordwestelijken hoek, den huiswand van gevlochten bamboe der woning van Sarto met geweld heeft opengetrokken, zoodat 2 bindtouwen van die huiswand stukgegaan zijn; dat verdachte dien braak gepleegd heeft met het voornemen om in die woning rijst te gaan stelen en geen andere zaken; dat zij juist het hoofd door de gemaakte opening gestoken had om in bedoelde woning te gaan, ten einde den diefstal te plegen, toen zij de huisdeur hoorde openen, en uit vrees voor ontdekking gevlucht is; Overwegende, dat deze feiten niet opleveren het misdrijf van: „poging tot diefstal met buiten braak in een bewoond huis" en zulks op de navolgende gronden : le. omdat de handelingen van verdachte geen uitvoeringshandelingen zijn geweest, maar voorbereidings-handelingen en zoo zulks betwist wordt: 2e. omdat verdachte alleen rijst stelen wilde en die niet in huis was, zoodat het misdrijf niet voltooid kon worden en dus ook van poging daartoe geen sprake kan zijn; Overwegende, dat er dus geen voldoende redenen zijn verdachte verder te vervolgen; De raad van Justitie te Soerabaia: Overwegende dat die gronden onjuist zijn: de le. omdat braakpleging van het bewoonde huis, waarin men diefstal wil plegen, is een begin van uitvoering van diefstal met buitenbraak in een bewoond huis, daar zij immers is de eerste van de reeks handelingen, die bestemd zijn in onderling verband dat misdrijf te vormen; de 2e omdat, wel is waar door het niet voorhanden zijn van wat men stelen wil, die diefstal niet voltooid kon worden, maar dit niet belet, dat poging daartoe bestaanbaar is, daar dat ontbreken eene van des daders wil onafhankelijke omstandigheid is, welke juist een element va strafbare poging vormt; Overwegende dat mitsdien alleszins reden bestaat tot terechtstelling. Een noot van de Redactie verwijst naar H.R. 1864 W. 2663: poging tot diefstal uit fuiken waarin geen visch aanwezig blijkt en Hof 's-Gravenhage 1902 W 7866 poging tot diefstal uit offerbussen waarin geen geld aanwezig blijkt. igi2 — Deel gg, blz. 52. De President van den Landraad te Trenggalek: Overwegende, dat blijkens de stukken, bovengenoemde verdachten, te zamen in den nacht van 18 op 19 April 1912, met het voornemen, in het na te noemen huis te gaan stelen, zijn begonnen de woning van den inlander S., onder de Zuidelijke huisdeur te ondergraven doch nog voor dat die arbeid zoover was gevorderd, dat er een opening was ontstaan, welke tot die woning toegang kon verleenen, het werk hebben gestaakt, immers zich aldaar te slapen hebben gelegd, en zóó hard hebben gesnurkt, dat de bewoner S. wakker werd en hen gevangen nam; Overwegende, dat deze feiten geen strafbare handeling opleveren, meer bijzonder niet die van poging tot diefstal, omdat al aangenomen, dat het graven van een opening in den grond, ten einde een woning binnen te dringen, met het doel aldaar te stelen, een uitvoeringshandeling oplevert, dit in casu zeer zeker niet het geval is, nu verdachten niet door een van hunnen wil onafhankelijke omstandigheid, doch uit eigen wil (het zich te slapen leggen) de uitvoering van hun misdadig voornemen onmogelijk hebben gemaakt, zoodat hetgeen zij deden, slechts een voorbereidingshandeling is. Verklaart dat de gepleegde feiten misdrijf noch overtreding opleveren. Bekrachtigd door den Raad van Justitie te Soerabaja. J927, deel 125, blz. 150. De Raad van Justitie te Batavia: enz. Overwegende, dat getuige J. heeft verklaard dat beklaagde zijn mes Het Recht van Nederlandsch-Indië. 1913 — Deel Cl, bh. 318. De Raad van Justitie te Batavia: Overwegende, dat de beklaagde S. door slechts de terugkomst van zijn medebeklaagde — toen deze met het tevoren afgesproken doel de woning van den bestolene was binnengegaan — af te wachten, zonder aan de uitvoering van dien diefstal mede te werken door eene rechtstreeksche daad of eenigen daadwerkelijken steun, niet als mededader kan worden beschouwd; dat hij echter in het desbewust bezit van een gedeelte van het gestolene aangetroffen is en mitsdien schuldig is aan het misdrijf van: medeplichtigheid aan diefstal door het desbewust helen van een deel van het gestolene. Indisch Tijdschrift van het Recht. igi8 — Deel CXI, bh. 459. Subjectieve of objectieve theorie. De Raad van Justitie te Soerabaja kreeg in revisie uitspraak te doen in de navolgende zaak: Door den Landraadvoorzitter te Kraksaan was aan bekl. ten laste gelegd dat hij tezamen en in vereeniging met den thans voortvluchtigen Reban, alias Pan Djoemoah gepoogd heeft in de woning van Pa en Bok Marijati met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening datgene wat zij van hun gading zouden kunnen vinden en hun niet toebehoorende, weg te nemen, immers hebbende zij hun voornemen openbaard door onder den Oostelijken huiswand een gat te graven en daardoor de woning binnen te dringen, maar zijnde de uitvoering tengevolge van omstandigheden van hun wil onafhankelijk niet voltooid geworden doordat bovengenoemde Pa Marijati door eenig lawaai is wakker geworden en Reban heeft gegrepen. De Landraad wees hierop het navolgend vonnis: Overwegende, dat is gebleken: dat bekl. tezamen met Reban besloten had kippen te stelen; dat terwijl genoemde Reban het erf van M.'s woning binnendrong bekl. buiten de wacht bleef houden; dat Reban daarop door de voorhuisdeur de woning binnenging; dat kort daarop hij het diefsignaal op de kentongan hoorde slaan; Overwegende, dat door bovengenoemde feiten het wettig en overtuigend bewijs is geleverd van de schuld van beklaagde aan het hem ten laste gelegde, welk feit behoort te worden gequalificeerd als het misdrijf van poging tot diefstal bij nacht in een woning waarbij de schuldige zich den toegang tot die woning heeft willen verschaffen door middel van inklimming" is strafbaar gesteld. De Raad van Justitie te Soerabaja: Rechtdoende: Verbetert het vonnis, waarvan revisie; Verklaart bekl. schuldig aan het misdrijf van: „Poging tot diefstal bij nacht in een woning door iemand die zich aldaar buiten weten van den rechthebbende bevindt, waarbij de schuldige zich den toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft door middel van inklimming". „Stilzwijgende zien wij hier èn den Landraad èn den Raad van Justitie aannemen, dat degene die bij den diefstal buiten de wacht blijft houden terwijl een ander de diefstal pleegt of poogt te plegen, mededader is. Dat behoefte aan meer zekerheid bestaat, bewijze het volgende revisievonnis, nog geen drie weken ouder dan het hierboven afgedrukte van denzelfden Raad van Justitie te Soerabaja. De Raad van Justitie te Soerabaja: Overwegende ten aanzien van 2en beklaagde Amat bin Nailoe, dat in het gehouden onderzoek is komen vast te staan dat zijn aandeel in de ten laste gelegden diefstal heeft bestaan uit op wacht staan voor de woning van den bestolene, welk feit slechts oplevert medeplichtigheid; Overwegende dat waar slechts daderschap is ten laste gelegd beklaagde met vernietiging in zooverre van 's Landsraads vonnis moet worden vrijgesproken van het hem ten laste gelegde met verwijzing van het land in de kosten des gedings. Hier zien wij dus denzelfden Raad, zij het in eenigszins gewijzigde formatie, uitmaken, dat degene die buiten de wacht blijft houden geen mededader doch medeplichtige is, waarmede precies de tegengestelde leer in al hare consequenties is aanvaard. Zal nu de Raad zich blijven stellen op het laatstingenomen standpunt dat bedoelde helper mededader is, of zal telkens een gewijzigde samenstelling haren invloed op 's Raads jurisprudentie in dezen doen gelden ? Soerabaja, 2 Oct. 1918. W. Duurvoort. Indisch Tijdschrift van het Recht. ig20 — Deel CXII, blz. 473. Waar ten laste van beklaagde alleen is bewezen, dat hij in den riettuin een lont voorzien met lucifers aan een rietstok heeft bevestigd en daaronder drooge blaren heeft verzameld terwijl de lont door een ander is aangestoken, kan niet worden aangenomen, dat hij zich aan opzettelijke brandstichting, doch alleen dat hij zich aan medeplichtigheid daaraan heeft schuldig gemaakt. De Landraad te Pasoeroean: Overwegende, dat aan den bekl. is ten laste gelegd: dat hij na met een onbekend gebleven persoon het plan te hebben gevormd om in den riettuin van de suikerfabriek Pieret, brand te stichten, zich naar voormelden tuin heeft begeven, alwaar hij ter uitvoering van dat plan en ter uitvoering van die te voren gemaakte afspraak, een lont voorzien van eenige nog niet ontbrande lucifers, heeft bevestigd aan de bladeren van een zich in die tuin bevindenden rietstok en daaronder droge rietbladeren heeft opgehoopt hebbende de onbekend gebleven persoon dien lont aangestoken door dien in aanraking te brengen met een brandenden lucifer, tengevolge waarvan ge- noemde hoop droge bladeren is in brand geraakt en brand is ontstaan in dien tuin welke over een oppervlakte van 450 vierkante roeden is verbrand, door welken brand gemeen gevaar is ontstaan voor dien geheelen riettuin. Overwegende, dat thans de vraag behoort te worden beantwoord of het door beklaagde gepleegde oplevert het misdrijf van opzettelijke brandstichting dan wel medeplichtigheid daaraan; Overwegende dat naar het stelsel van het Wetboek van Strafrecht slechts hij mededoet aan het plegen van een strafbaar feit die rechtstreeks deelneemt aan die feiten welke behooren tot de constitutieve elementen van dat feit, rechtstreeks aan het tot stand brengen daarvan medewerkt: (zie daaromtrent Simons le druk Deel I blz. 203; Noyon 3e druk ad. artikel 47 aanteekening 2; Smidt Deel I ad. artikel 47). dat het mededoen d.i. het rechtstreeks medewerken aan het tot stand komen van eenig strafbaar feit, alleen kan geacht worden voorhanden te zijn indien handelingen zijn verricht die tot de uitvoeringshandelingen behooren; Overwegende, dat nu brandstichting bestaat in het opzettelijk in brand steken van voorwerpen die niet bestemd waren in de bestaande omstandigheden en op de toegepaste wijze in brand te worden gestoken; dat daaruit volgt dat zoodra het in brand te steken voorwerp is ontvlamd of in brand geraakt, doordat de dader het in aanraking heeft gebracht met vuur het misdrijf van brandstichting is voltooid, zoodat niet alleen verdere handelingen die eerst na de voltooiing van het misdrijf tot hun recht komen niet als uitvoeringshandelingen kunnen worden aangemerkt. Overwegende, dat nu ten laste van beklaagde alleen is bewezen dat hij in bovenvermelden riettuin een lont voorzien met lucifers aan een rietstok heeft bevestigd doch niet dat hij dien lont heeft in brand gestoken ; Overwegende, dat waar dus de door bekl. gepleegde handelingen niet noodzakelijk waren voor het stichten van den brand en niet rechtstreeks hebben kunnen medewerken tot het ontstaan daarvan, door bekl. geen uitvoeringshandelingen zijn verricht zoodat het te zijnen laste welbewezen feit slechts oplevert medeplichtigheid, en behoort te worden omschreven als „het opzettèlijk behulpzaam zijn bij opzettelijke brandstichting waarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is". 5. MEDEDADERSCHAP BIJ CULPOOS MISDRIJF Het Recht van Nederlandsch-Indiê. i88j — Deel XLIX, blz. H5- De Raad van Justitie te Semarang, rechtsprekende in misdrijfzaken. De buitengewone trein van Madioen naar Solo passeert de halte Grompol welke halte hij zonder oponthoud moest passeeren omdat het signaal op veilig was gezet. Rijdt instede van het voor de trein aangewezen middespoor te berijden, het derde en doodloopende spoor in. Twee goederenwagens worden aangereden en zwaar beschadigd. Geen dooden of gewonden. De Raad van Justitie te Semarang, Gehoord het requisitoir dat het gebeurde is te wijten aan verkeerden stand van den tweeden wissel, die tot het doodloopende spoor aan de halte Grompol toegang geeft en daarvan de schuld dragen de beide personen, die het gevaar hadden kunnen en moeten voorzien en wel: F. D. H. door destijds als tijdelijk haltechef te Grompol, terwijl hij kennis droeg van de verwachte passeering door meermelden trein niet tenminste tien minuten voor de komste van den trein zich te hebben overtuigd, dat alles op zijn station in orde was, Karto, door destijds als wisselwachter aan de halte Grompol niet den wissel die toen naar het doodloopend spoor leidde en dus verkeerd stond te hebben nagezien en zich te hebben overtuigd dat die wissel in den behoorlijken stand geplaatst was vóór aankomst of passeering van den trein; Overwegende dat nu wel beklaagde H. aan die bekentenis heeft toegevoegd, dat hij zijn medebeklaagde heeft gelast dien wissel met een slot te sluiten en dat dus wanneer deze zijne orders behoorlijk had opgevolgd het spoorwegongeluk niet zoude hebben plaats gehad, doch dat dit hem niet kan vrijwaren van straf, daar hij immers door niet genoemde voorschriften op te volgen de oorzaak is geweest dat zijn medebeklaagde Karto het verzuim om den wissel met een slot af te sluiten heeft kunnen plegen spoorwegongeluk derhalve evenzeer aan zijne nalatigheid als aan die van den beklaagde Karto moet toegeschreven worden: Overwegende dat de niet afsluiting van den tot het doodloopend spoor leidenden wissel en de toelating van een loopenden trein daarop gevaar voor dezen doen ontstaan en de beklaagden, die van den komst van den trein kennis droegen, dat gevaar dus hadden kunnen en moeten voorzien; Rechtdoende: Verklaart de inhoofde dezes genoemde beklaagden F. D. H. en Karto schuldig aan het misdrijf van het zonder opzet doen c&staan van gevaar voor een trein, dat kon en moest worden voorzien zonder dat eenig ongeval daarvan het gevolg geweest is, onder verzachtende omstandigheden gepleegd; Veroordeelt den beklaagde F. D. H. deswege tot de straf van gevangenis voor den tijd van veertien dagen en den beklaagde Karto tot één maand dwangarbeid buiten de ketting. Indisch Tijdschrift van het Recht. IQ26 — Deel CXXIV, blz. 514. Mededaderschap aan een culpoos delict moet worden aangenomen t.a.v. personen wier handelingen of nalatigheden, welke het strafbare feit tengevolge hebben gehad, tot elkaar in zoodanig verband staan, dat van een gemeenschappelijk optreden, van een bewuste samenwerking kan worden gesproken. Raad van Justitie te Medan, Overwegende, dat aan de beide beklaagden J. Holterman en S. Gerritsen is ten laste gelegd, dat tengevolge van hunne roekeloosheid en grove onvoorzichtigheid, alzoo door hunne schuld de Klingaleesche vrouw A. die zich aan de linkerzijde van den weg voortbewoog, gaande in dezelfde richting als de auto, waarin beklaagden waren gezeten, is aangereden en ter aarde geworpen, tengevolge van welke aanrijding zij zoodanig letsel heeft bekomen, dat zij aan de gevolgen daarvan in den namiddag van den volgenden dag is overleden, bestaande die roekeloosheid en grove onvoorzichtigheid, alzoo zijne schuld, voor zoover eerste bekl. betreft, hierin dat hij wetende, dat tweede bekl. slechts drie hoogstens vier lessen in het besturen van een auto had genoten en moetende bevroeden dat zij nog niet een geoefend bestuurster was, toch in stede van voor het binnenrijden der kom van de gemeente Medan met haar van plaats te verwisselen, haar, die geen rijbewijs had en dit wegens te jeugdigen leeftijd ook nog niet kon bekomen, aan het stuurwiel van bovenvermelden motorwagen heeft gelaten, en bestaande de roekeloosheid en onvoorzichtigheid van tweede bekl. hierin, dat zij wetende slechts drie hoogstens vier lessen te hebben genoten in het besturen van een automobiel en moetende bevroeden, dat zij nog geen geoefend bestuurster was, toch met het berijden van bovengenoemden drukken verkeersweg daarmee is doorgegaan. Overwegende dat namens beklaagden door hunnen raadsman bij pleidooi is aangevoerd.dat een zoodanig mededaderschap, als bij de primaire ten laste legging geconstrueerd ten aanzien van culpose misdrijven, onbestaanbaar is en in elk geval, in casu, gelet op de feitelijke toedracht der zaak niet kan worden aanvaard, waar toch van eenige bewuste samenwerking tusschen beklaagden niet de rede kan zijn; Overwegende hieromtrent, dat blijkens hetgeen door beklaagden ter terechtzitting in overeenstemming met elkander is medegedeeld vaststaat dat de bewuste auto op tijd en plaats als bovenbedoeld werd bestuurd door 2de beklaagde als leerlinge, onder toezicht van eersten beklaagde als instructeur, voorts dat 2de beklaagde tot nu toe alleen op weinig begane buitenwegen gechauffeerd hebbende, toen voor het eerst onder stilzwijgende goedkeuring van den toezicht houdenden eersten beklaagde en zich zeiven voldoende bedreven achtende in het besturen, bij het binnenrijden van de kom van de gemeente aan het stuurrad is blijven zitten, terwijl 1ste beklaagde van zijn kant, niet zooals hij tot nu toe gewoon was bij het berijden van drukkere verkeerswegen, het stuur van 2de beklaagde heeft overgenomen, doch stilzwijgend aanvaardende, dat 2de beklaagde, die hij daartoe voldoende in staat achtte, de auto zelfstandig bleef besturen, zich tot het houden van toezicht op het besturen heeft bepaald; Overwegende, dat tusschen die gedragingen van beide beklaagden over en weer een zoodanig verband bestaat, dat hier van een gemeen- schappelijk optreden, van een bewuste samenwerking ten aanzien van het op bovenbeschreven wijze besturen en doen besturen van de auto kan worden gesproken, weshalve dan ook op dien grond beklaagden dan ook als elkanders mededaders behooren te worden aangemerkt en mitsdien gezamenlijk aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de gevolgen, welke door die gedragingen zouden zijn teweeg gebracht. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Ind.: Overwegende, dat het Hof met den Raad op den daarvoor aangevoerde gronden van oordeel is, dat, indien de primair aan beklaagde ten laste gelegde feiten komen vast te staan, beklaagden als elkanders mededaders daarvan behooren te worden aangemerkt en mitsdien beiden aansprakelijk zijn voor de daaruit ontstane gevolgen. Met Naschrift van Mr. J. Riphagen. 6. UITLOKKING Het Regt in Nederlandsch-Indiê..i8so — Deel II, blz. 2g4. Arrest van 1820 . Die anderen niet blootelijk raad geeft, maar tot diefstal ten zijnen voordeele aanzet, maakt zich medeplichtig aan het dientengevolge gepleegd strafbaar feit. Overwegende, dat beklaagde niet strafbaar is wegens het geven van raad om te stelen, zijnde zulks op zichzelf geene misdaad, maar wel wegens het aanzetten van anderen om te zijnen voordeele te stelen, doende deze laatste omstandigheid te dezen het bloote raadgeven om te delinqueren in compliciteit veranderen. Het Recht van Nederlandsch-Indië. 1855 — Deel XI, blz. 220. Twee Chineezen Ong Tiong Boen en The Kienoen misten drie hunner paarden. Vermoedende dat deze gestolen waren, verzochten zij den chinees Lau Tjoen den dief op te sporen, en beloofden hem eene som gelds, wanneer hij deuzelven om het leven bracht. Weldra vernam Lau Tjoen dat de inlander Naroen Bapa Nassie vermoedelijk den diefstal had gepleegd. Op een avond noodigde hij hem te zijnen huize, alwaar zich bevonden de inlander Bapa Baira en de chinees Tan Kiemiong. Na te zamen gegeten te hebben, stelde Lau Tjoen voor naar Lengkong te gaan. Dit voorstel werd aangenomen, en zij begaven zich op weg. Gekomen aan den dam van een riviertje, gaf Bapa Baira eensklaps den voor hem loopende Naroen met een knods een slag op het hoofd, zoodat hij nederstortte. Daarop bracht Lau Tjoen hem met zijn gollok nog twee doodelijke slagen toe, en hierna sneed Tan Kiemiong, op zijnen last, het lijk een oor af, dat in een blad gewikkeld, als stuk van overtuiging werd gebracht aan de eerstgenoemde twee chineezen, die aan L. T. de belooning ter hand stelde. Wegens deze feiten werden Ong Tiang Boen, The Kinoen, Tan Kiemiong en Lau Tjoen (zijnde Bapa Baira voortvlugtig) teregt gesteld voor de Regtbank van Omgang te Tangerang en schuldig verklaard : de beide eersten aan lastgeving tot moord, de derde aan medeplichtigheid aan moord, en de vierde aan moord, en veroordeeld de eerste, tweede en vierde tot de doodstraf, en de derde tot een jaar dwangarbeid ter plaatse der veroordeeling. Het Hof bekrachtigde de vonnissen van de regtbank van Omgang. De Indische jurisprudentie kent verscheidene gevallen van lastgeving tot moord die juridisch niet belangrijk, ieder in eigen tijd groot opzien baarden. 1856, dl. 13, blz. 224. Zaak van den Chineeschen Landheer Oey Tamba. Rechtbank van Omgang Batavia: Regtdoende: Verklaart hem schuldig aan medepligtigheid aan moord door lastgeving en omkooping; Verklaart hem schuldig aan medeplichtigheid aan vergiftiging door lastgeving en verschaffing van het gebezigd vergift; Veroordeelt hem overzulks tot de straf des doods. Het Hoog-Geregtshof (1ste kamer; voorz. Mr. C. Hultman, president) overwoog echter, „dat de eerste regter in de qualificatie der fei„ten had gedwaald, door den beklaagde slechts daaraan medeplichtig „te verklaren, terwijl het vaststaat, dat hij door lastgeving en omkoo„ping de naaste oorzaak der misdrijven is, en dat in zijnen wil de nood„wendige grond van het gansche bestaan derzelve gelegen is, zoodat hij „in strafrechtelijken zin niet anders, dan als hoofddader kan worden „beschouwd", en verklaarde hem mitsdien, met bekrachtiging overigens van het vonnis van de regtbank van omgang, schuldig aan twee moorden, waarvan één door vergift gepleegd. (Arrest van 15 Julij 1856). De redactie heeft het, met het oog op de wetenschap der geregtelijke geneeskunde, niet onbelangrijk geacht ook mede te deelen de in deze zaak door de deskundigen uitgebragte rapporten, betreffende de vergiftiging van den chinees Oeij Tjankee. 1859 — Deel ij, blz. 299. Last door het kampongshoofd van Manondjaja—Preanger Regentschappen — tot het vermoorden van een inlander en zijn vrouw die geacht werden door den duivel bezeten te zijn en oorzaak te wezen van de vele sterfgevallen in de kampong. Doodstraf. 1660 — Deel 18, blz. 144. Moord gepleegd op den Perziaan Dossabhoij Ardasir te Benkoelen op last van zijn broeder. 1888 — Deel 50, blz. 106. Mevr. Vogel-Swaving en haar schoonmoeder laten haar man vermoorden. Beide doodsstraf. 1897 — W. 1754. Last tot vermoorden van Mevr. Schrok. 1928 — Deel 127, blz. 131. Bekl. J. A. B. laat voor ƒ 25 een kind uit de weg ruimen. Indisch Weekblad van het Regt. 1864 — No. 73. Vonnis Gewezen door den krijgsraad te velde te Banjermasin, in zake den Auditeur-Militair, Eischer R. O. Contra den beklaagde Taroeno Semito, patrouillecommandant, beschuldigd van valsche getuigenis onder eede in de strafzaak van den Inlander Antas, alias Tommongong Mongo en van het doen van een valsch rapport, als kommandant eener ter recognoscering uitgezondene patrouille in de nabijheid van den vijand. De krijgsraad te velde: Overwegende dat blijkens de beëedigde verklaring van den kapitein der infanterie, een kleine patrouille onder bevel van beklaagde Taroeno Semito is vertrokken met last om de omstreken te verkennen en zoo mogelijk twee hoofdopstandelingen, Tommongong Mongo en Tommongong Sampan te arresteren; dat de patrouille is teruggekeerd, medebrengende eenen inlander, die volgens het rapport van den kommandant der patrouille, den beklaagde Taroeno Semito, zoude zijn de beruchte Tommongong Mongo, een zeer wreed en gevaarlijk hoofdopstandeling, welke levend was gevat niettegenstaande den hardnekkigen tegenstand zijner volgelingen; Overwegende dat de identiteit van den arrestant vervolgens niet alleen door de gidsen werd geconstateerd, maar ook door den gevangene zeiven, die op daartoe gedane vragen te kennen gaf inderdaad niemand anders te zijn, dan Mongo en in alle opzichten de bijzonderheden bevestigde, welke in het rapport van den patrouillecommandant, den beklaagde Taroeno Semito, aangaande het geleverd gevecht en den strijd met de muitelingen voorkomen; Overwegende, dat op grond van die bekentenis, zoo tot in de kleinste bijzonderheden toe door wettige getuigenissen geconfirmeerd, de gevangene vervolgens als Mongo is ter dood veroordeeld; Overwegende, dat de executie van dat doodvonnis, waarop door den chef der expeditie fiat executie was verleend, door toevallige omstandigheden werd uitgesteld, toen onverwachts den avond voor den dag, waar op die executie zoude plaats hebben, de tijding werd ontvangen, dat de veroordeelde geenszins Tommongong Mongo, maar een eenvoudig kampongbewoner was, genaamd Tarip of Matasip, die, wel is waar, tot eene bende opstandelingen behoord had, doch volstrekt niet daarbij eene zoo gewichtige rol had gespeeld als uit de verklaringen der gehoorde getuigen en zijne eigene bekentenis was op te maken, enz. Overwegende, dat uit de verklaringen der ooggetuigen verder blijkt, dat de beklaagde Taroeno Semito, alias Jacoeb, ziende, dat de muitelingen reeds verdwenen waren, den last gaf aan zijne onderhebbende manschappen, om hunne geweren in het kreupelhout af te schieten en vervolgens tot den terugmarsch naar Menjawa besloot; dat hij evenwel op korten afstand van die plaats plotseling rust beval en den gevangene Tarip, na een oogenblik met de gidsen gefluisterd te hebben, aldus aansprak: ikam misti mengakoe nama Tommongong Mongo; kaloe ikam mengakoe nama Tommongong Mongo, saja nanti minta ampon sama toean Kapitein di Rantau: kaloe ikam tra mau mengakoe nama Mongo, saja nanti potong leher, of wel zooals de getuige Saman opgeeft; akoe kassi nama Mongo of kaloe kwee mengakoe nama Tommongong Mongo loe poenja perkara enteng, dan djoega loe nanti dapat ampon; dat hij hierop zijn onderhebbende manschappen aansprak en hun beval, om gezamenlijk te verklaren, dat men Tommongong Mongo had gearresteerd (rata rata kila orang mengakoe nama Mongo) alsmede, dat die muiteling na een hevig gevecht met eenen talrijken vijand was overweldigd, ter belooning van welk bedrog, hij beloofde, hunne namen bij zijn rapport eervol te zullen vermelden; dat bovendien de beklaagde Taroeno Semito, alias Jacoeb, den last had gegeven, om twee geweren met een parang te beschadigen, ten einde op die wijze aan zijn verdicht verhaal van een geleverd gevecht meerdere waarschijnlijkheid bij te zetten, aan welken last ook door den getuige Saman was voldaan, die met een parang van een der koelies zijn geweer eenige kappen toebragt, daarin voorgegaan door den beklaagde zeiven, die op gelijke wijze met zijn geweer handelde; dat hierna de patrouille naar Menjawa terugtrok, alwaar de beklaagde een rapport deed, geheel overeenkomstig zijne vroegere beschikkingen; enz. Regtdoende: Verklaart den beklaagde schuldig aan opruijing van zijne medebeklaagden Djoko en Projodrono en de beide gidsen, door middel van bedreigingen en beloften, tot het afleggen eener valsche verklaring in regten, tengevolge waarvan door de twee eerstgenoemden onder eede, en door de twee laatstgenoemden buiten eede, eene met de waarheid strijdende getuigenis, ten nadeele van eenen beklaagde, in regten is afgelegd, alsmede aan het misdrijf van valsche getuigenis onder eede, ten nadeele van eenen beklaagde, waardoor diens veroordeeling is te weeg gebracht. Indisch Weekblad van het Regt. 1867 — No. 208. Moedwillige brandstichting in te veld staand riet. Auctor Moralis. Vonnis Gewezen door de regtbank van omgang in de vierde afdeeling op Java, zitting houdende te Probolinggo, in de zaak van de beklaagde M.; De Regtbank: Gelet op het bevelschrift van den President van Probolinggo, waarbij beklaagde is verwezen naar de regtbank van omgang in de vierde afdeeling op Java; Gehoord de voorlezing der acte van beschuldiging door den hoofddjaksa opgemaakt, waarbij den beklaagde wordt ten laste gelegd zich te hebben schuldig gemaakt aan moedwillige brandstichting in te veld staand suikerriet; Overwegende dat uit de erkenning van beklaagde, in verband met de verklaringen der na eedsaflegging gehoorde getuigen is gebleken, dat eene tuin te veld staand suikerriet is in brand gestoken door den beklaagde, welke daartoe het vuur van zijne cigaar in drooge bladeren wikkelde en dit in den riettuin wierp ; Overwegende, dat zoowel beklaagde terstond aan den ooggetuige van die brandstichting den getuige S., als later steeds heeft opgegeven, dat hij dit deed op verzoek van den medebeklaagde N., welke hem daarvoor zes gulden had beloofd; Overwegende dat volgens de verklaringen van meerdere getuigen de grond behoorde aan den petinggie, en dat de medebeklaagde N. een van de zeven personen was, welke daarop riet hadden geplant, teneinde dit in den maaltijd aan den fabrikant te B. te verkoopen, zoodat wel de petinggie, die zijnen grond spoediger terugverlangde om er tweede gewassen op te kunnen planten of de rietplanters om tot spoediger vermaling te noodzaken, teneinde van den last van bewaking ontslagen te zijn, bij die brandstichting belang hadden, doch geenszins de beklaagde; Overwegende, dat de regtbank het derhalve aannemelijk heeft geoordeeld, dat beklaagde, door wien dan ook, tot zijne daad is omgekocht en deze omstandigheid nu de hoofdschuldige ongestraft blijft, in verband met de geringe schade door dergelijke rietbranden veroorzaakt, als welke, mits het riet spoedig vermalen worde, aan qualiteit noch quantiteit van het daaruit geperste sap schaden, het opleggen van eene ligtere straf wettigt dan anders op moedwillige brandstichting pleegt toegepast te worden, te meer daar beklaagde van den aanvang af in volledige confessie is geweest; Regtdoende: Verklaart den beklaagde M. schuldig aan moedwillige brandstichting in te veld staand suikerriet. Veroordeelt hem uit dien hoofde tot de straf van vier jaren dwangarbeid in den ketting ter plaatse buiten het eiland Java door den gouverneur generaal te bepalen voorafgegaan door een kwart uurs tentoonstelling. Indisch Weekblad van het Regt. 1874 — No. 569. De Regtbank van Omgang in het Gouvernement Celebes en Onderhoorigheden. Overwegende, dat uit de nauwkeurige en van elders bevestigde bekentenis van den beklaagde het wettig en overtuigend bewijs voortvloeit dat deze zich van zijn woonplaats op het eiland K., naar het naburige eilandK. . . . heeft begeven met het doel om aldaar een drietal Boetonnezen, welke hij wist dat dat eilandje zouden aandoen, af te wachten en te dooden; dat de drie Boetonnezen dan ook, nadat de beklaagde hen eenigen tijd gewacht had, op dat eilandje zijn aangekomen en na met den beklaagde en vier makkers van dezen gegeten te hebben, zijn gaan liggen slapen; dat die Boetonnezen toen daar door den beklaagde, die met eene ijzeren staaf gewapend was en daarin min of meer door zijne makkers geholpen werd, zijn gedood en dat de beklaagde met zijne makkers toen de goederen der dooden onder zich hebben verdeeld, van welke goederen nog eenigen tijd na den moord een gedeelte in het bezit van den beklaagde is teruggevonden en dat de beklaagde zich mitsdien heeft schuldig gemaakt aan feiten, welke strafrechtelijk behooren te worden gekwalificeerd: moord, opgevolgd door diefstal; Overwegende dat nu de beklaagde ter zijner verontschuldiging heeft aangevoerd dat hij tot het dooden dier drie Boetonnezen geenszins is overgegaan uit eigen beweging, doch louter omdat hem zulks door het hoofd van het eiland K., alwaar hij woonachtig was, gelast was en hij zich verplicht rekende de bevelen van zijn hoofd te volbrengen en ten bewijze hiervan onder anderen heeft opgegeven, dat hij dadelijk, nadat de moord volbracht was, zijnen medebeklaagde L. en den sedert overleden S. naar het hoofd heeft gezonden om hem kennis te geven, dat zijn last volvoerd was; dat, hoewel nu dat hoofd, de getuige A., ter terechtzitting natuurlijkerwijze volstrekt heeft ontkend een dergelijken last te hebben gegeven, echter door beklaagdes medebeklaagden en de beëedigde getuigen, allen is erkend geworden, dat aan de beklaagde door of namens den medebeklaagde H., die wederom beweert dien van het genoemd hoofd te hebben ontvangen, zulken last is overgebracht geworden en de beklaagde inderdaad slechts, toen hij zich verzekerd hield dat het op last van zijn hoofd geschiedde, zich tot het dooden der Boetonnezen heeft laten overhalen, terwijl de medebeklaagde L. inderdaad heeft erkend, dat hij na de moord der Boetonnezen daarvan, zooals de beklaagde heeft opgegeven namens deze aan den galerang van K., mededeeling is gaan doen en zelfs het feit dat hem door dien L. dergelijke mededeeling is gedaan, door dien galerang ter teregtzitting is toegestemd geworden, onder dien verstande namelijk, dat deze opgeeft, dat er daarbij slechts van eene loutere kennisgeving, niet van het volbrengen van eenigen last sprake is geweest; Overwegende, dat uit dit een en ander, in het midden gelaten of dergelijken last inderdaad door dien galerang is verstrekt geworden, het wettig en overtuigend bewijs voortvloeit, dat de beklaagde tot den moord der Boetonnezen is overgegean in de meening, dat hij daarbij den last van dat zijn hoofd volbracht, en dat dit met het oog op de maatschappelijke verhoudingen in eene zoo afgelegen en onbeschaaf- de streek als het eiland K. alleszins als eene de schuld des beklaagden verzachtende omstandigheid behoort te worden in aanmerking genomen; Rechtdoende: Verklaart den beklaagde schuldig aan moord opgevolgd door diefstal en gepleegd onder eene verzachtende omstandigheid. Veroordeelt hem tot de straf van dwangarbeid buiten den ketting voor den tijd van vijf jaren. Het Recht in Nederlandsch-Indië. i8gg — Deel LXXIII, bh. 244. Diefstal. Hij, die door andere personen tegen betaling karbouwen doet weghalen, welke noch hem noch dien anderen toebehooren, en zich die karbouwen vervolgens arglistig toeeigent, is niet schuldig aan diefstal, indien de door hem gebezigde personen zonder arglist hebben gehandeld. Gezien de stukken van het gerechtelijk onderzoek in de zaak van den beklaagde S. en het in die zaak door den landraad te Rangkas Betoeng gewezen vonnis, waarbij de beklaagde is schuldig verklaard aan „diefstal" ; Overwegende dat de eerste rechter op grond der wettige bewijsmiddelen in het vonnis vermeld terecht die feiten wettig en overtuigend bewezen verklaard, doch minder juist te dier zake eene schuldigverklaring aan en veroordeeling ter zake van „diefstal" uitgesproken heeft; Overwegende dat toch, waar van de getuigen in de acte van verwijzing wordt gezegd, dat zij die buffels niet arglistig hebben weggenomen, zij alzoo zich niet aan een strafbaar feit hebben schuldig gemaakt, de door beklaagde gepleegde en wel bewezene feiten van lastgeving tot dat feit, hetzij door misbruik van gezag, hetzij door toezegging van gaven, en welke in den zin der wet slechts als een vorm van medeplichtigheid daaraan moeten worden aangemerkt, evenmin strafbaar kunnen zijn, terwijl ten onrechte is beslist, dat die feiten aanzien van beklaagde als diefstal moeten worden omschreven, vermits de vigeerende strafwet het beginsel van het in Nederland geldend strafwetboek in art .47 neergelegd en voor het nog in Ned.-Ind. voor Europeanen in te voeren strafwetboek in art. 55 nagevolgd, waarbij dan toch ook wordt vereischt, dat hem die op last handelt, een strafbaar feit moet zijn ten laste gelegd, niet inhoudt, maar alleen hem als dader aanmerkt, die uitvoeringshandelingen tot een misdrijf pleegt en anderen die voor of na het plegen van een strafbaar feit daaraan geacht worden deelgenomen te hebben, als medeplichtigen, zooals blijkt uit artt. 28 en 30 Inl. S.W.; Overwegende dat aangezien de gepleegde feiten ook niet bij eenige andere wettelijke bepaling zijn strafbaar gesteld, beklaagde alzoo, met vernietiging van het tegen hem gewezen vonnis, van alle rechtsvervolging te dier zake behoort te worden ontslagen. Het Recht van Nederlandsch-Indië. igoi — Deel LXXVI, blz. 418. Hoog-Gerechtshof van Ned.-Indië. Valschheid. — Agents provocateurs. — Strafbaarheid. Het tegen belooning vervaardigen van valsche veepassen, opgemaakt op verzoek van agents provocateurs, om het bewijs te verkrijgen, dat de beklaagde gewoon was dergelijke valsche passen te vervaardigen, is niet strafbaar. Overwegende dat ongetwijfeld in het algemeen veepassen als die, naar welke de door beklaagde vervaardigde zijn nagemaakt, geschriften zijn, waaraan als zoodanig rechten en verplichtingen kunnen worden ontleend doch dat de vraag, of in casu rechtens valschheid in geschrifte aanwezig is, ontkennend moet beantwoord worden; dat toch ter terechtzitting overeenkomstig de ten laste legging rechtens is gebleken, dat de door beklaagde opgemaakte geschriften niet moesten dienen tot geleide van het daarin omschreven vee van en naar de daarin genoemde districten, maar door de getuigen K. en S. op last van de politie van den beklaagde zijn gevraagd, om het bewijs te verkrijgen, dat beklaagde gewoon was valsche veepassen op te maken, zoodat de mogelijkheid om de geïncrimineerde geschriften te gebruiken voor het doel, waarvoor veepassen worden afgegeven moet geacht worden te zijn uitgesloten geweest. Vernietigt het vonnis waarvan revisie. Ontslaat beklaagde van alle rechtsvervolging. Het Recht van Nederlandsch-Indië. i<)og — Deel XCIII, blz. g. „Er is niet gebleken dat de derde verdachte door de twee anderen op zoodanige wijze tot het door hem gepleegde geweld is gebracht dat deze twee daarvoor strafrechtelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld. (Hof). Ten laste gelegd is: Twee chineezen mishandelen de bediende van een derde chinees, ontbieden hem daarna bij zich en zeggen tot hem: ,,Je hebt een brutale bediende, kunt ge haar geen manieren leeren ? ge moet haar afleeren, koerang adjar te zijn, doet ge dit niet, dan zal ik de zaak aan de politie rapporteeren!'' onmiddellij k waarop de derde verdachte, uit vrees daarvoor en omdat eerste verdachte als luitenant der chineezen zijn meerdere was bediende voornoemd opzettelijk heeft mishandeld, tot het plegen van welke gewelddadigheden de eerste verdachte, alzoo door zijne bedreiging en door misbruik van zijn gezag als luitenant der chineezen, den derden verdachte heeft aangespoord. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Indië: Overwegende dat niet gebleken is, dat de derde verdachte door de twee anderen op zoodanige wijze tot het door hem gepleegde geweld is gebracht, dat deze twee daarvoor strafrechtelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld, veel minder nog dat derde verdachte aansprakelijk kan worden geacht voor het geweld, dat vooraf door zijn medeverdachten tegen genoemde vrouw was gepleegd. Het Recht van Nederlandsch-Indiê. igio — Deel XCV, bh. 52. Raad van Justitie Soerabaja. Oplichting. — Uitlokking. Indien de benadeelde slechts voorwendt aan de bedriegelijke voorstellingen des oplichters geloof te slaan, ten einde dezen op heeter daad van oplichting te betrappen, komt het misdrijf van oplichting niet tot stand. De Raad van Justitie te Soerabaja: Overwegende, dat, nog eens aangenomen dat de mogelijkheid bestaat om van de door Goesti Made Rai gegeven voorstelling van feiten in rechten het wettig bewijs te leveren, de Raad in die feiten niet kan zien het misdrijf van oplichting; dat immers in casu voor dat misdrijf een eerste vereischte zou zijn, dat Goesti Made Rai tot de afgifte van dat bankpapier zou zijn bewogen door bedriegelijke voorstellingen van den verdachte, terwijl in casu zoowel uit de verklaringen van Goesti Made Rai zeiven als uit die van H. M. L. Weddink en W. J. Bosschart blijkt: dat Goesti Made Rai die den verdachte al niet vertrouwde, daar deze kort tevoren den bereids overleden Nengah Rempiana voor een zeer groot bedrag had opgelicht, op last van het hoofd van plaatselijk bestuur zijner woonplaats — dat hem bovendien bij voorbaat voor alle schade had gevrijwaard — het slechts deed voorkomen, alsof hij vertrouwen stelde in verdachte's tooverijen, toen hij hem dat bankpapier overhandigde, bij welke overhandiging Goesti Made Rai zelf de wetenschap had dat die afgifte geschiedde, ten einde, den verdachte, die van sluikhandel in opium werd verdacht, zoogenaamd op heeterdaad te kunnen betrappen en voor korter of langer tijd onschadelijk te maken; Overwegende dat daaruit volgt, dat bij gebreke van het causale verband tusschen de afgifte van het geld en het bedriegelijk middel geen sprake kan zijn van het misdrijf van oplichting. Weigert de verzochte rechtsingang. Indisch Tijdschrift van het Recht. 1920 — Deel CXVII, bh. 241. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Ind. Gelezen het vonnis van den Raad van Justitie te Semarang, rechtsprekende in zaken van misdrijf, waarvan het dictum luidt: Verklaart den beklaagde A. R. C. schuldig aan het misdrijf van: „het door beloften opzettelijk uitlokken van diefstal door meer vereenigde personen", nml. 9 inlanders, die op zijn last djatiboomen vellen en vervoeren, die niet van hem zijn, noch van een van die inlanders. Overwegende, dat het Hof zich met dit oordeel van den eersten rechter niet kan vereenigen, immers blijkens het proces-verbaal der terechtzitting van den Raad, wat in het bijzonder betreft de aan beklaagde tenlaste gelegde uitlokking door het geven dan wel beloven van ƒ 0.25; Overwegende dat uit de getuigenverklaringen is gebleken, dat de in de tenlastelegging genoemde inlanders hebben gehandeld uit vrees voor beklaagde die gewoon was er op los te slaan wanneer men hem niet ge- hoorzaamde en geenszins omdat beklaagde een loon had beloofd of gegeven; Overwegende dat verder niet is komen vast te staan, dat bedoelde inlanders het oogmerk hebben gehad zich de in de tenlastelegging bedoelde djatiboomen of het daarvan afkomstige hout wederrechtelijk toe te eigenen, doch wel in tegendeel, dat beklaagde zelf dit oogmerk heeft gehad en hij bedoelde inlanders als werktuigen ter bereiking van zijn oogmerk heeft gebruikt, Overwegende dat dus schuldigverklaring aan uitlokking in deze niet mogelijk is; Vernietigt het vonnis. Spreekt beklaagde vrij. Indisch Tijdschrift van het Recht. 1920 — Deel CXVII, blz. 138. Uitlokking. — Misbruik van Gezag. — Middellijk daderschap. — Beleediging. Van uitlokking tot eene opzettelijke beleediging (het afknippen van het hoofdhaar van een inlandsche vrouw zonder toestemming van deze) is in casu geen sprake, omdat uit de omschrijving van de aan getuige S. aangewreven handeling alsmede uit het gehouden onderzoek blijkt dat het opzet bij dien op last van beklaagde handelende getuige om bedoelde inlandsche vrouw te beleedigen verre te zoeken is, integendeel daaruit slechts kan worden afgeleid, dat de getuige gehandeld heeft als willoos werktuig van beklaagde. De Raad van J ustitie te Batavia: Overwegende, dat aan beklaagde bij de dagvaarding is ten laste gelegd : . . dat hij door misbruik van gezag en aanzien als Europeesch Administrateur opzettelijk heeft uitgelokt dat de mandoer S. de Javaansche contractarbeidster K. opzettelijk heeft beleedigd door als waarnemend administrateur dier onderneming aan genoemde, hem in voormelde qualiteit ondergeschikten en van hem afhankelijken, mandoer bevel te geven K. voornoemd, zonder haar toestemming, het hoofdhaar af te knippen op zoodanige wijze, hier kort daar lang, dat zij er bespottelijk uitzag, aan welk bevel door dien mandoer is gevolg gegeven, zoo dat aan die vrouw het hoofdhaar op die wijze is afgeknipt, Overwegende, wat de vraag betreft of hier van uitlokking door de m de dagvaarding genoemde middelen sprake is, de Raad zulks buiten twijfel acht, immers het van algemeene bekendheid is, dat een Europeaan in de buitengewesten als administrateur van eene landelijke onderneming een hoog gezag uitoefent over zijne inlandsche ondergeschikten en als Europeaan groot aanzien geniet onder de inlandsche opgezetenen van de door hem beheerde onderneming, Rechtdoende: Verklaart den in hoofde dezes nader aangeduiden beklaagde schuldig aan het misdrijf van: „het door misbruik van gezag en aanzien opzettelijk uitlokken van eenvoudige beleediging". Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Ind. Gelezen het gewezen en uitgesproken vonnis van den R.v.J. te Batavia, rechtsprekende in zaken van misdrijf; Overwegende dat reeds uit de omschrijving van de aan getuige S. aangewreven handeling en bovendien ook uit het ter zake gehouden onderzoek blijkt, dat het opzet bij dien getuige om genoemde Javaansche vrouw te beleedigen verre te zoeken is, integendeel daaruit slechts kan worden afgeleid, dat die getuige gehandeld heeft als willoos werktuig van beklaagde, zwichtende voor diens gezag en aanzien; Overwegende dat dus zijn handeling niet strafbaar is; Overwegende, dat het uitgelokte feit, om hem, die het uitlokte als dader aan te merken, strafbaar moet wezen ; Overwegende, dat waar dit onderwerpelijk niet het geval is, de aan beklaagde ten laste gelegde uitlokking tot een opzettelijke beleediging als missende het noodzakelijk element van opzet voor de strafbaarheid niet bewezen is, weshalve beklaagde van het hem ten laste gelegde behoort te worden vrijgesproken; Rechtdoende: \ ernietigt het vonnis van den R.v.J. te Batavia, waarvan hooger beroep; Spreekt den in hoofde dezes nader aangeduiden beklaagde vrij van het hem ten laste gelegde. Indisch Tijdschrift van het Recht. ig23 — Deel CXX, blz. 32 g. Uitsleepen op groote schaal van clandestien gekapt hout. Uitlokking. Waar het niet aannemelijk is gemaakt, dat beklaagde's ondergeschikten in onwetendheid of dwaling hebben gehandeld, is het „doen plegen" niet bewezen. Tenslotte is niet bewezen, de „uitlokking", waar niet aannemelijk is gemaakt dat beklaagde's ondergeschikten tot het clandestien kappen en uitsleepen van hout zijn gebracht door „misbruik van gezag". Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Ind. Gelezen het vonnis van den Raad van Justitie te Semarang, rechtsprekende in zaken van misdrijf, waarvan het dictum luidt: Verklaart den beklaagde J. J. C. schuldig aan: I. het door „misbruik van gezag opzettelijk uitlokken tot het voortgezette misdrijf van diefstal; II. het door „misbruik van gezag" opzettelijk uitlokken tot poging tot het voortgezette misdrijf van diefstal. Overwegende, dat het Hof van het aan beklaagde ten laste gelegde het bewijs niet geleverd acht: voorzoover daarbij beklaagde „doen plegen" is ten laste gelegd, niet, omdat niet aannemelijk is gemaakt, dat de betrokken kappers en sleepers ten deze in onwetendheid of dwaling zouden hebben gehandeld; voorzoover daarbij aan beklaagde „uitlokking" is ten laste gelegd, niet omdat naar het oordeel van den Hove ten processe niet voldoende Idema, Rechtspraak 29 aannemelijk is gemaakt dat de betrokken kappers en sleepers ten deze door een der limitatief opgesomde middelen en speciaal ook niet door middel van „misbruik van gezag", gelijk door den Raad als bewezen is aangenomen, tot het in de ten laste legging bedoelde clandestien kappen en uitsleepen van het hout zijn gebracht; Overwegende dat derhalve beklaagde van al dit hem ten laste gelegde alsnog zal behooren te worden vrijgesproken. Indisch Tijdschrift van het Recht. 1932 ■— Deel CXXXVI, blz. 141- Raad van Justitie te Batavia; enz. Overwegende echter, dat de tegen 2den beklaagde ingestelde strafvervolging ter zake van uitlokking van medeplichtigheid aan vorenbedoelden diefstal behoort te worden verklaard niet ontvankelijk, vermits, waar de Strafwet in art. 55, 2de lid, uitdrukkelijk melding maakt van uitlokking van „het" feit eene strafvervolging wegens uitlokking van medeplichtigheid aan dat feit niet mogelijk is; enz. 7. MEDEPLICHTIGHEID Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1861 — Deel XIX, blz. 195. Kan het verduisteren van een voorwerp, hetwelk door de politie als stuk van overtuiging van een begaan misdrijf gezocht wordt, als misdrijf of overtreding beschouwd worden? Bij vonnis van de regtbank van omgang in de tweede afdeeling, zitting houdende te Ngawie, werd de persoon van Hiroetroeno schuldig verklaard aan medeplichtigheid aan moord, op grond dat hij het zwaard, waarmede de moord vermoedelijk gepleegd was, aan de dienaren der politie had ontnomen en verduisterd. In revisie werd door den Advokaat-Generaal de navolgende conclusie genomen. Overwegende dat echter de regtbank dit feit ten onregte als misdrijf beschouwd en als medepligtigheid aan moord gequalificeerd heeft; „Overwegende dat, voor zoo ver is kunnen worden nagegaan, door geen der schrijvers over het Oud-Hollandsch strafregt zoodanige daad ais misdrijf beschouwd is, en ook het positieve strafregt, thans in het moederland in vigueur, dezelve niet onder de strafbare daden rangschikt; Overwegende dat door dit feit immers geenszins een voorwerp door, of bij wege van misdaad onderschept of verkregen, werd verheeld of verborgen, maar een voorwerp, hetwelk in eigendom aan den medebeklaagde Kertodongso behoorde, door diens eigen broeder, den beklaagde in dezen, voor een tijd lang aan aller oogen onttrokken werd, kennelijk met het doel om door die handeling het bewijs van schuld tegen den eigenaar moeilijker te maken; Overwegende dat wel in het ontwerp van een lijfstraffelijk wetboek van 1804, het Ille Boek 1ste Hoofdstuk, art. 27 het opzettelijk verduisteren van de middelen, door welke de moord is gepleegd of van eenig ander een overgebleven teeken der misdaad als een delictum sui generis met straf werd bedreigd, doch dat deze bepaling nimmer als wet heeft gegolden en bovendien in het onmiddelijk daarop volgend artikel die daad in ouders, kinderen, echtgenoot, broeders, zusters of boezemvrienden van den dader, niet als misdaad beschouwd werd; Overwegende dat derhalve de beklaagde bij het vonnis aan eene daad is schuldig verklaard, welke noch misdrijf noch overtreding daarstelt; Het Hoog-Geregtshof vereenigde zich met deze conclusie. Medegedeeld door Mr. R. A. Eekhout. Indisch Weekblad van het Regt. 1881 — No. 939. Art. 59 C. P. „La même peine". Wij vernemen dat het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Ind., derde kamer, eene aanmerking gemaakt heeft op een landraadsvonnis, bij hetwelk de medepligtige aan een misdrijf met aanneming van verzachtende omstandigheden, met eene geringere straf is gestraft geworden dan de hoofddader. Het Hof merkt op dat de medepligtige in strijd met de wet slechts tot .... dwangarbeid is veroordeeld geworden, „daar toch op de medepligtigen dezelfde straf als op de daders moet worden toegepast". De opinie van 's Hofs derde kamer, zooals die thans is samengesteld staat dwars tegenover die van den Hoogen Raad der Nederlanden, daar dit collegie heeft uitgemaakt: dat de woorden la même peine, in art. 59 C. P. voorkomende, beteekenen wel dezelfde soort, maar geenszins dezelfden duur van dezelfde soort van straf. Redactie. Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1894 — Deel LXII, blz. 321. Medeplichtigheid. Wanneer iemand zijn kameraad — die een aan een ander toebehoorend voorwerp arglistig heeft weggenomen, maar door den eigenaar van het voorwerp wordt vastgegrepen om zijn vlucht te beletten — te hulp komt en den eigenaar met een stok zoodanig slaat, dat de dief zich kan verwijderen, maakt die persoon zich schuldig aan: „Medeplichtigheid aan diefstal, door desbewust den dader bij te staan in die feiten, waardoor de diefstal is voltooid". Het Hoog-Militair-Gerechtshof van Ned.-Ind. Gezien het vonnis van eenen daartoe benoemden krijgsraad te Pontianak, tegen den in hoofde dezer genoemde beklaagde, waarbij hij is schuldig verklaard aan: „medeplichtigheid aan diefstal, als overtreding gepleegd"; Overw. dat 's krijgsraads vonnis ten aanzien der qualificatie behoort te worden verbeterd doch voor het overige kan worden bekrachtigd. Rechtdoende: Verklaart den beklaagde, thans appellant, schuldig aan: „medeplichtigheid aan diefstal als overtreding gepleegd, door des bewust den dader bij te staan in de feiten, waardoor de overtreding is voltooid". Met Naschrift. Indisch Weekblad van het Recht. 1897 — No. 1794. Medeplichtigheid. — Diefstal. Onder de uitdrukking „bijstaan" in art. 28 no. 3 van het Wetboek van Strafrecht voor Inlanders moet uitsluitend verstaan worden een actieve handeling, geenszins het nalaten van eenige daad ter verijdeling van het misdrijf. Derhalve is hij, die, hoewel in de woning van den bestolene tijdens den diefstal aanwezig zijnde en vrij om hulp te bieden, althans de hulp van anderen te gaan inroepen, zich daarvan geheel onthoudt, niet schuldig.aan medeplichtigheid aan den gepleegden diefstal. Aldus Hof vernietigend een veroordeeling door den Rechtbank van Omgang Buitenzorg. Indisch Weekblad van het Recht. 1898 — No. 1810. Verkrachting. — Medeplichtigheid. Het verschaffen van logies, zonder meer, levert mededaderschap noch medeplichtigheid aan verkrachting op. De hoofdverdachte moet dus niet ter zake van het delict van art. 251 S.I. voor het Omgaand gerecht doch ter zake der artt. 249 en 250 S.I. voor den Landraad terecht staan. De fungeerend omgaand rechter te Tjiandjoer; Het Hof berust in deze beslissing. Het Recht in Nederlandsch-Indië. 1900 — Deel LX XV, blz. 360. Medeplichtigheid. Het door een vrouw onmiddellijk na den op haren man door een derde gepleegden doodslag uitoefenen van vleeschelijke gemeenschap met den dader en het daarna door haar aanheffen van hulpgeroep en verklaren, dat haar man door een krokodil is medegesleurd, levert geene medeplichtigheid aan den op haren man gepleegden doodslag op. Aldus Hof vernietigend de veroordeeling door Landraad Koeala Kapoeas. Het Recht in Nederlandsch-Indië. 1901 — Deel LXXVI, blz. 249. Diefstal. — Medeplichtigheid. Het aan eenige personen aanwijzen van de woning van een persoon, bij wien door eerstgenoemden beraamd is diefstal te plegen, met de wetenschap van deze laatste omstandigheid, levert gene medeplichtigheid aan den daarop gepleegden diefstal of eenig ander misdrijf op. Afw. beschikking President van de Landraad te Malang; bekrachtigd door 's Hofs 3e kamer. Het Recht in Nederlandsch-Indië. 1903 — Deel LXXXI, blz. 115. De President van den landraad te Sidhoardio: Hof bij arrest van 7 Febr. jl. inzake N. Z. heeft aangenomen, weliswaar wegens hun onderling verband als een aaneengeschakelde reeks zijn te beschouwen, doch niettemin in die reeks elk hun eigen afzonderlijk bestaan behouden. Het Hof heeft daarmede tevens beslist, dat in het aangehaalde artikel 64 niet gedacht is aan een vereeniging van delicten tot één delict, het zoogenaamde voortgezette delict in zijn strenge rechtskundige beteekenis. Men vindt ditzelfde standpunt meer uitvoerig verdedigd bij Simons I No. 316, waarnaar verwezen moge worden. Ook Noyon stelt in aant. 1 bij art. 56 uitdrukkelijk voorop, dat de wet, anders dan de memorie van toelichting, niet van voortgezet misdrijf of voortgezette overtreding spreekt, doch integendeel op zich zelf staande, afzonderlijke strafbare feiten onderstelt, die elk afzonderlijk te laste gelegd en bewezen behooren te zijn. (zie ook arrest H.R. van 29 Jan. 1923, W. 11035). Alleen van Hamel schijnt inderdaad het voortgezette delict als samengestelden eenheidsvorm in ons artikel terug te vinden (bl. 512). Het komt mij echter voor, dat de woorden van dit artikel die uitlegging niet toelaten, terwijl een samenstelling van verschillende delicten tot één délict (welke naar die uitlegging mogelijk zou moeten zijn) moeilijk denkbaar schijnt. Er bestaat overigens bij de schrijvers en in de rechtspraak geen eenstemmigheid omtrent de vraag, hoever dit verschil der samenstellende feiten mag gaan: eenerzijds eischen Noyon en Van Hamel en met hen de Hooge Raad (z. de arresten van 30 Juni en 13 Oct. 1913 en W. 9519 en 9538) gelijksoortigheid, terwijl anderzijds Simons en het Hoog Militair Gerechtshof in Nederland (z. de arresten van 31 Oct. 1914 en 16 April 1920 in M.R.T. X., 406 en XVI, 85) de voortgezette handeling ook bij ongelijksoortige feiten erkennen. Maar volkomen gelijkheid kan in geen geval geëischt worden waar de wet zelf verschil in strafpositie mogelijk acht, en dit brengt dus mede, dat de samengevoegde feiten een verschillende qualificatie kunnen vereischen. De gelijksoortigheid komt dan hierop neer dat die feiten al of niet met een verzwarende omstandigheid zijn gepaard gegaan (Noyon, aant. 7) dan wel een delict in zijn grondvorm en zijn gequalificeerden vorm opleveren (van Hamel blz. 513), waarbij men voor Indië ook nog den lichten vorm van onderscheidene misdrijven te voegen heeft. Stelt men zich nu op het standpunt, dat de wet het voortgezet delict niet erkent, dan ligt het voor de hand (zooals het Hoog-Militair Gerechtshof in de aangehaalde arresten doet) om de samenstellende feiten elk hun eigen qualificatie te geven en het verband van art. 64 aan te duiden door de toevoeging dat ze als één voortgezette handeling gepleegd zijn. Deze opvatting brengt mede, dat men bij het samenvallen van gewone en lichte misdrijven deze laatste aan de kennisneming van den Landrechter onttrekt, maar het komt mij voor, dat, wanneer het bij art. 64 (1) bedoelde verband aanwezig is, een gelijktijdige berechting in elk geval mogelijk moet zijn, zoodat daaruit de bevoegdheid van den hoogeren rechter om mede kennis te nemen van feiten, die afzonderlijk niet tot zijn competentie zouden behooren, vanzelf voortvloeit, enz. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Indië: Gezien enz. Overwegende, dat hoewel het wegnemen dier verschillende voorwerpen op verschillende tijdstippen is geschied, nochtans die wegname gelijk blijkens de bewoordingen der tenlastelegging het Openbaar Ministerie bedoeld heeft aan beklaagde ten laste te leggen, de uiting is geweest van één ongeoorloofd besluit, immers door beklaagde is erkend, dat hij die voorwerpen welke hij niet bezat, noodig had tot bereiking van het door hem beoogde doel, de oprichting van een eigen station van draadlooze telegrafie, zijnde daarbij dus de door hem te volgen gedragslijn van te voren vastgesteld; dat dus de door beklaagde gepleegde handelingen, hoewel op verschillende tijden gepleegd en elk op zich zelf een misdrijf opleverende als een voortgezette handeling moeten beschouwd worden; dat daaraan niet in den weg staat, dat de waarde van sommige voorwerpen / 25.— of minder bedraagt en dus ten aanzien van elk dier voorwerpen zou opleveren het misdrijf van lichten diefstal, vermits beklaagde's wil gericht is geweest op het geheele complex van voorwerpen hetwelk hij ter bereiking van zijn doel noodig had en de totale waarde van het weggenomene meer dan ƒ 25.— bedraagt; dat dus het primair aan beklaagde ten laste gelegde voorzoover bewezen oplevert het voortgezette misdrijf van diefstal; enz. Indisch Tijdschrift van het Recht. 1923 — Deel 120, blz. 221. Conclusie van den Procureur-Generaal bij het Hoog-Gerechtshof van N.-I.: In deze zaak heb ik de eer het volgende aan te voeren: In den loop van de maanden November en December 1919 heeft de verdachte op verschillende dagen achtereenvolgens 24 hem toebehoorende voorwerpen op naam van anderen bij het Gouvernements pandhuis te Lamongan beleend: als hoofdkassier tevens belast met de werkzaamheden van schatter, schatte hij die voorwerpen, elk ter waarde van ongeveer ƒ 0.40, opzettelijk te hoog, nl. op een waarde van / 3.-— elk, en liet zich aldus door den dienstdoenden kassier 24 bedragen, van / 2.50, in totaal f 60.— uitbetalen, terwijl hij wist, dat er niet meer dan ongeveer ƒ7.— in 't geheel op beleend had mogen worden. Verdachte heeft voor den Officier van Justitie te Soerabaja verklaard, dat hij niet van te voren het plan gevormd had om op deze wijze het noodige geld ter voorziening in zijn levensonderhoud te verkrijgen, doch dat, telkens als hij weer geen geld had, het plan bij hem opkwam om het zich op die wijze voor één keer te verschaffen, enz. De verpandingen hebben op acht verschillende dagen plaats gehad en het hoogste bedrag op één dag heeft in geen geval meer dan f 17.50 beloopen. Daar de verpandingen van een en denzelfden dag m.i. als één feit zijn te beschouwen, heeft men hier dus acht feiten, elk op zichzelf het misdrijf van art. 379 Sr. opleverende, zoodat de vraag rijst, of deze meerdere feiten in zoodanig verband staan, dat zij moeten beschouwd worden als eene voortgezette handeling in den zin van art. 64 Sr., dan wel of het hier een geval geldt van gewone meerdaadsche samenloop, enz. M.i. is de vraag echter voor deze competentiequestie zonder eenig belang. De voortgezette handeling van art. 64 is toch door den wetgever niet beschouwd als een kunstmatige eenheid waarin de samenstellende deelen zich met verlies hunner zelfstandigheid geheel zouden hebben opgelost, met andere woorden niet als een nieuw strafbaar feit, van andere hoedanigheid dan de feiten waaruit het is opgebouwd; doch als een samenstel van meerdere feiten, wegens hun onderling verband als één aaneengeschakelde reeks te beschouwen, doch niettemin in deze reeks elk afzonderlijk hun bestaan behoudende. Deze uitlegging van art. 64 is door Uw Hof aanvaard bij arrest van 7 Febr. 1923 in hooger beroep in de zaak van den beklaagde N. C., waarnaar derhalve verwezen moge worden. Neemt men dus aan, dat het bedoelde verband wel aanwezig is, dan heeft men hier te doen met een reeks van lichte oplichtingen, elk begaan onder de verzwarende omstandigheid van art. 52 Str. te beschouwen als één voortgezette handeling, met het gevolg, dat slechts één strafbepaling kan worden toegepast, zoodat de maximum straf is die van art. 379, verhoogd met een derde. Acht men art. 65 van toepassing (aannemende dat voor alle feiten een gelijksoortige hoofdstraf wordt gekozen) dan kan deze uitkomst nogmaals met een derde verhoogd worden. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Indië: Gelezen enz.; Overwegende, dat de Procureur-Generaal er voorts op wijst, dat de totaal bedragen op één en denzelfden dag ten gevolge van verdachte's machinatiën op die panden ten onrechte uitbetaald, nimmer de in art. 379 van het Wetboek van Strafrecht aangegeven som van ƒ 25.— hebben overschreden, doch het Hof de daarmede verbonden meening van den Procureur-Generaal, dat de bewuste verpanding en met daaraan door verdachte gepleegde handelingen, voorzoover op één en denzelfden dag gedaan als één feit zouden moeten worden beschouwd in haar algemeenheid niet kan deelen, tenzij bijvoorbeeld tevens de betrokken goederen bij één handeling tegelijk in pand zouden zijn gegeven en verder behandeld, hetgeen uit de stukken echter niet blijkt; enz. Indisch Tijdschrift van het Recht. 1933 — Deel CXXXVII, blz. gi. Raad van Justitie Medan: Verduistering, (door een Agent van de firma Geo Wehry en Co.) van ƒ 22.000.— Overwegende, dat beklaagde ter terechtzitting heeft opgegeven: (post alia) dat hij voor de eerste verduisteringen telkens tot het besluit kwam om zich een of ander bedrag toe te eigenen, doch naderhand, toen de kans op teruggave voorgoed verloren was gegaan, omdat het hem niet meer gelukte, om geld van kennissen te leenen, hij voortdu- rend, zonder zich iederen keer van zijn handelingen rekenschap te geven, aan het firmageld zich heeft vergrepen, waartoe de ongunst der tijden zeer veel heeft bij gedragen; enz. Overwegende, dat op grond van het gehouden onderzoek de Raad van oordeel is, dat de door beklaagde gepleegde feiten in zoodanig verband met elkander staan, dat zij als één voortgezette handeling moeten worden beschouwd; enz. Indisch Tijdschrift van het Recht. 1932 — Deel CXXXVI, blz. ig6. Landraad Magelang: Toepassing van art. 64 lid 3, Swb. (Stsbl. 1931, no. 240). Samenweefsel van verdichtsels. Overwegende (post alia), dat beklaagde ter terechtzitting heeft bekend te werk te zijn gegaan volgens een tevoren opgesteld plan de campagne, dus te hebben gehandeld ter uitvoering van één ongeoorloofd wilsbesluit; enz. Rechtdoende; Verklaart den in hoofde dezes genoemden beklaagde Kromohardjo als kind genaamd Kadir schuldig aan: „Het voortgezette misdrijf van oplichting". Veroordeelt hem te dier zake tot gevangenisstraf voor den tijd van acht maanden. Indisch Tijdschrift van het Recht. 1933 — Deel CXX X VI11, blz. 1021. Landgerecht Batavia: Onbevoegdelijk uitoefenen der geneeskunst. Art. 512 Swb. Beklaagde verschaft meerdere malen aan één patiënte medicijnen, onderzoekt en magnetiseert haar (steeds ter behandeling van dezelfde kwaal). Overwegende (post alia), dat waar deze handelingen zijn gelijksoortig, kort na elkaar gepleegd en wel ter uitvoering van een en hetzelfde ongeoorloofde wilsbesluit nl. het als onbevoegde in behandeling nemen van de patiënte, deze feiten vormen een voortgezette handeling, zoodat aan beklaagde een straf moet worden opgelegd; enz. 4. ARTIKEL 64, 2de LID Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1850 — Deel II, blz. 194. De Raad van Justitie te Soerabaja: Gehoord enz.; Overwegende enz.; Dat de daadzaak van het ontvangen van meerder geld op die stukken, dan voor het werkelijke getal daglooners benoodigd was, en de onttrekking van dit geld door den beklaagde, wordt bewezen en door de erkentenis deszelven en door de verklaring van den getuige G. . dat het loon volgens de boven bedoelde uitbetalingsstaten werd verstrekt, in verband tot de door den beklaagde gepleegde valschheden, enz.; Overwegende dat al wie in een onderhandsch geschrift, te kwader trouw, dat is met den wil om anderen te benadeelen, of zichzelven te bevoordeelen, iets verandert, of willens en wetens met hetzelfde doel verdichte stukken opmaakt, zich aan valschheid schuldig maakt, terwijl al wie eenige gelden, welke hem uithoofde van zijn post of zijner bediening waren aanvertrouwd, verduistert of aan derzelver bestemming onttrekt, zich aan diefstal schuldig maakt; Dat de beklaagde alzoo door het plegen van de voren aangetoonde veranderingen en bijvoegingen in de genoemde rapporten, en het naar die stukken opmaken van uitbetalingsstaten, aangevende een grooter dan het werkelijke getal arbeidslieden, zoomede door het ontvangen van gelden, welke hem in zijne hoedanigheid van gecommitteerde tot de uitbetaling van het werkvolk bij den waterstaat, tot een bepaald einde werden ter hand gesteld, te verduisteren, zich aan de opgenoemde misdaden van valschheid in onderhandsch geschrift en diefstal heeft schuldig gemaakt; enz. Overwegende dat het feit echter ten onregte door den Raad van justitie is gequalificeerd valschheid in onderhandsch geschrift en diefstal, eerstens enz. tweedens omdat het zich toeëigenen van gelden door middel van het plegen van valschheid, geen afzonderlijk misdrijf daarstelt; Verklaart den beklaagde F. M. S.. . ., schuldig aan valschheid in openbare geschriften, en het tot zijn voordeel gebruik maken van die geschriften; Het Regt in Nederlandsch-Indië, 1856 — Deel 13, blz. 143. De Raad van Justitie te Batavia: enz. Overwegende dat de ter teregtzitting bewezene daadzaken en omstandigheden eene reeks van aanwijzingen daarstellen, welke het wettig en overtuigend bewijs inhouden, dat de beklaagde den brief, geadresseerd aan den heer Schmidt, gezagvoerder van het stoomschip Banda, uit het brieven-kastje in de Nieuwe Stadsherberg heimelijk heeft ontvreemd en dat hij, ten einde van de daarin gesloten, en aan den kapitein Smit geëndosseerde acceptatie, ten eigen voordeele gebruik te kunnen maken, den naam van Smit in dien van Sprite veranderd, vervolgens een endossement aan zich zeiven daar onder geschreven; en dit met den zoo even gemelden gefingeerden naam van Sprite onderteekend heeft; enz. Verklaart genoemden beklaagde H. W. L. J. R oud enz., schuldig aan diefstal in een bewoond huis en valschheid in onderhandsch geschrift; Veroordeelt hem te dier zake tot de straf van confinement in een tuchthuis voor den tijd van vijf achtereenvolgende jaren; Verklaart hem voor altijd onbekwaam tot het vervullen van waardigheden, ambten, posten en bedieningen. Indisch Weekblad van het Regt, 1883, No. 1026. Hoofdart.: „Misbruik van vertrouwen en valschheid in geschrifte." kunne trekken van de werkkrachten der veroordeelden waar zij noodig zijn, nu eens tot het vervaardigen van wegen en bruggen, dan eens tot het maken van spoorbanen of het behulpzaam zijn bij groote ondernemingen ook van particulieren aard, dan weder voor transporten bij expedities. Maar, zoo gaat v. Hamel verder, waar het administratief gezag de plaats van den dwangarbeid bepalen mag, is de verleiding groot dat op de behoefte aan arbeid en niet op de zuiverheid van het strafsysteem bij voorkeur gelet wordt. Dit is het gevaarlijke van den dwangarbeid, dat het tweeslachtig van aard, strafstelsel en werkstelsel in gelijke mate, in zijn uiterlijke verschijning niet tweeslachtig kunnende zijn, allicht overhelt naar de zijde die het voordeeligst is, dat is, dat het dwangarbeid maar geen straf tot dwangarbeid is. Vooral in den oorlog met Atjeh en door het gebruik der dwangarbeiders aldaar zijn de gebreken van het tegenwoordige systeem aan het licht gekomen" — Nederl. en Ind. Strafrecht in Ind. Gids 1882 blz. 155. Over de latere geschiedenis van het gevangeniswezen kan ik kort zijn: die ligt binnen ieders eigen bereik en mijn werk wil juist prikkelen tot diepergaande eigen studie. Die geschiedenis dan kan ieder volgen uit de — niet in werking getreden — strafwet voor Europeanen 1898, het ontwerp voor Inlanders 1901, de uitvoerige verslagen over de Hervorming van het gevangeniswezen, het eerste van 1905, die pas in 1926 den nieuwen naam aannemen van enkel Verslag Gevang, wezen, de meesten zijn rijk geïllustreerd; een kostelijk over zicht geeft de Encyclopaedie van N.O.I. op het woord gevangeniswezen, de supplementen niet te vergeten; in het ned. maandblad voor berechting en reclasseering van Januari 1934 vindt ge enkele teere schetsjes uit de vrouwengevangenis te Semarang. Ik wil slechts wijzen op enkele draaipunten in die nieuwere geschiedenis. In 1904 wordt de dienst gesteld onder een eigen chef Mr. P. J. Gébel. Als deze in 1905 een inspectiereis onderneemt over Java, rapporteert hij „misstanden zelfs zeer ergerlijke". Maar datzelfde jaar 1905 wordt, het Verslag zegt het zelf, een jaar van ware omwenteling: na 1 Juni 1905 mogen geen gestraften meer worden tewerkgesteld aan het onderhouden van bewoonde erven; daarmee sterft een stuk oud Indië en wordt een proef begonnen met ambachtswerk in de gevangenis, die later zal uitgroeien tot de ge- Idema, Rechtspraak 32 weldige weverij, kleermakerij enz. van tegenwoordig, die de foto's in de verslagen ons laten zien. Men begint met tewerkstelling van dwangarbeiders op Noesa Kembangan voor de aanplant van rubber en, nu komt de kern van de omwenteling van 1905, bij Stbl. 1905 no. 388 wordt art. 10 W.S.I. gewijzigd zoodat dwangarbeiders beneden het jaar en ten arbeid gestelden die tevoren hun straf ter plaatse van veroordeeling hadden moeten ondergaan, voortaan in het geheele gewest tewerkgesteld kunnen worden. Dit beteekent samentrekking van alle in één gewest aanwezige dwangarbeiders met een straftijd beneden het jaar in één centrale gewestelijke gevangenis. De Historische Nota van 1897 had er al op gewezen „hoe men steeds meer bedacht is geweest op verbetering van den dwangarbeid voor langer dan een jaar dan van die voor kort eren duur, die door het plaatselijk bestuur worden tewerkgesteld ter plaatse hunner veroordeeling en de ten arbeid gestelden aan de publieke werken. Tusschen hen en de politioneel gestraften wordt hoegenaamd geen verschil gemaakt. Zij worden evenals deze meestal gebruikt voor het aanvegen van wegen, pasars, aloon-aloon, gouvernementserven en dergelijken lichten arbeid. De regeling van den dwangarbeid voor langer dan een jaar werd geheel beheerscht door de militaire expedities speciaal Atjeh". Vanaf begin 1909 maken de proeven plaats voor definitieve maatregelen nu de begrootingswetgever voor 1909 daarop zijn zegen heeft gegeven . Welke die nieuwe beginselen waren zet de Memorie van Toelichting nog eens uitvoerig uiteen. Met het nieuwe Wetb. van Strafrecht 1918 verdween de dwangarbeid, de tuchthuisstraf en de krakal van het tooneel; de ijzeren halsband voor de dwangarbeiders in den ketting die in 1835 bij Stbl. no. 42 uit gezondheidsoverwegingen de tevoren in zwang zijnde kettingen en voetbeugels had vervangen doch sedert 1916 niet meer werd omgedaan, kon nu voorgoed als behoorend tot een vroeger tijdperk worden opgeborgen. Een laatste principieele wijziging in de gevangenispolitiek ligt in de Mem. v. Antwoord op de begrooting voor 1923 Volksraadstukken 1ste gewone zitting 1922 afd. 2 stuk 7 „In deze beginselverklaring wordt afgezien van verdere oprichting van centralen en een hervormingsprogramma uitgewerkt in hoofdzaak gericht op de afscheiding van de strafgevangenissen voor het ondergaan der langere vrijheidsstraffen van de Huizen van Bewaring voor preventieve hechtenis, gijzeling en lichte straffen, op classificatie van de veroordeelden en — dit is een belangrijke nieuwigheid die verbouwing van de oude gestichten meebrengt — ld. — een breken met het bestaande systeem van gemeenschappelijke slaaplokalen, dat moet wijken voor den eisch van nachtelijke afzondering in slaapcellen of slaapkooien". Dit programma vindt zijn wettelijke uitwerking in Stbl. 1927 no. 99. Zie van het Gestichtenreglement art. 36bis en ter en 50—57. Ik kan terugkeeren tot mijn uitgangspunt: „Voor een goed begrip van de straftoepassing in een land kan niet met de kennisneming van de wettelijke voorschriften worden volstaan ; van niet minder belang is de geest waarin deze voorschriften worden opgevolgd en de practijk, welke aan de strafbepalingen haren eigenlijken inhoud verleent . Zeer sterk komt dit aan het licht bij het indische strafstelsel: Enkele raadpleging van het W.v.S. zou allicht de meening doen postvatten dat in N.I. een soortgelijk stelsel van vrijheidsstraf bestaat als in Nederland. Het geheel maakt den indruk, dat men in Indië op gelijksoortige wijze behandeld wordt als in Nederland. Niets is echter minder waar. Aan de toepassing der vrijheidsstraf in Indië liggen geheel andere beginselen ten grondslag en die toepassing vindt op geheel andere wijze plaats. In Nederland wordt het karakter althans van de gevangenisstraf geheel bepaald door het beginsel van strenge afzondering van de buitenwereld en van de medegevangenen in de eenzaamheid van de cel. In Indië daarentegen heeft van ouds de tewerkstelling ten bate van het land op den voorgrond gestaan. Weliswaar hebben met de invoering van het nieuwe geünificeerde Strafwetb. de oude benamingen van dwangarbeid en tenarbeidstelling, ook voor de gewone inlandsche veroordeelden, plaats gemaakt voor de moederlandsche termen gevangenisstraf en hechtenis maar daarmede hebben deze straffen haar in de geschiedenis wortelend karakter van gedwongen tenarbeidstelling niet verloren. Daarenboven, mede in aansluiting aan de historische ontwikkeling, neemt deze ten arbeidstelling in tegenstelling met Nederland, naar gelang van plaatselijke omstandigheden, talrijke vormen aan. Deze veelzijdigheid en veelvormigheid van den gedwongen arbeid der veroordeelden wordt door de art. 57 t/m 64 van het Gestichtenreglement uitdrukkelijk gewettigd" — aldus Hijmans, Hoofd van het Gevangeniswezen in Encyclopaedie van N.I. deel 6, blz. 663, onder het woord Strafrecht. Tot een slot nuchtere opmerking. Met alle waardeering voor wat Gébel, Nienhuis, Hijmans verbeterd hebben we zijn er nog niet! we zijn er nog lang niet! „De Indische gevangenissen waren en zijn nog Staatsfabrieken. Der Regeering is dit niet euvel te duiden, men werkt nu eenmaal met getallen gevangenen in Indië welke elke vergelijking met Nederland uitsluiten — het verslag over 1928 noemt een dagtotaal van ± 40000 — de Indische gevangenissen zijn van huis uit groot-industrieën. Moderne machinerieën, moderne methoden en dat terwijl Indië slechts in beperkte mate tegemoet kan komen aan het aanbod van fabrieksarbeiders. Is de straftijd voldoende lang geweest, dan treden de ontslagenen de maatschappij binnen als fabrieksarbeider (niet ambachtsman); van een „régénérer moralement et socialement — Délierneux" — is geen sprake. Men heeft de vraag gesteld waarom men de inlandsche gevangenen niet bekwaamt voor den landbouw; inderdaad bevat dit veel waarheid. Van het stadium van het bezighouden der gevangenen zal men onherroepelijk moeten komen tot het opdragen van ander werk, geen industrie, maar landbouwontginning of iets dergelijks. Een merkwaardige verschijning onder de indische strafgestichten vormt de jeugdgevangenis te Tanah-Tinggi, bij Tangerang — zie Maandbl. Berechting en Reclasseering 1926 bl. 166—172 en 1929 bl. 24 — Men staat daar midden in de moderne gevangeniskunde, gemeenschap en individualisatie in tegenstelling met het oude indische recept, dat men diligent maakte „intra muros" echter niet om den man zelf doch omdat dit zoo voor den staat het beste uitkwam. Opvoeding in westerschen zin met Europeesche beambten en een in Engeland ten doop gehouden systeem". — Brunner Indrukken van een bezoek aan eenige Indische gevangenissen 1933, T.v.S. dl. 42, blz. 201—208. 1. Strafstelsel in het algemeen 501 2. Voorwaardelijke veroordeeling 505 3a. Doodstraf (literatuur) 511 3b. Doodstraf 512 4a. Gevangeniswezen (literatuur) 514 4b. Gevangeniswezen 516 5a. Geldboete 520 56. Geldboete volgens adatrecht 522 6. Tuchthuis 529 7a. Stelsel van dwangarbeid 530 7b. Stelsel van dwangarbeid in den ketting 534 8. Ten arbeidstelling aan publieke werken 534 9. Rotting- en stokslagen 535 10. Geen strafoplegging, hoewel schuldigverklaring 537 11. Strafmaat 538 12. Verzachtende omstandigheden 546 1. STRAFSTELSEL IN HET ALGEMEEN Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1849 •—- Deel 1, blz. 294. Het Hoog-Geregtshof van Ned.-Indië: Gezien het door den Landraad te Tjilatjap gewezen vonnis, waarbij beklaagde is veroordeeld om gedurende den tijd van twaalf eerstkomende en achtereenvolgende maanden in 's lands gevangenhuis te Tjilatjap te worden opgesloten, en tot betaling voorts van eene som van vijf en twintig gulden Indisch, met bepaling dat deze gelden zullen dienen ten behoeve van den verwonden Arsa Widjaija, en zulks tot goedmaking, zoowel van de kosten van verp eging, als van de winstderving die deze, ter zake van gebragte wonden, welke de uitoefening van handen-arbeid beletteden, heeft ondervonden en nog ondervindt; met veroordeeling nog in de kosten van het regtsgeding ten behoeve van den staat; Overwegende, dat eene verwijzing tot de betaling eener geldsom, tot schadevergoeding aan den verwonde, als behoorende tot de attributen van den regter in burgerlijke zaken, niet had mogen uitgesproken zijn, terwijl daarenboven door de beleedigde partij daartoe geen eisch was gedaan, hoedanige vordering ook bij de inlandsche regtbanken, regt sprekende in zaken van misdrijf, niet is toegelaten; enz. Veroordeelt hem tot dwangarbeid buiten den ketting, voor den tijd van twaalf achtereenvolgende maanden, ter plaatse der veroordeeling te ondergaan; Doet te niet het vonnis van den landraad, voor zoover hetzelve eene veroordeeling inhoudt van den beklaagde tot betaling eener geldsom, als schadevergoeding; Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1850 . . Deel 2, bh. 296. Arrest uit 1821. Zaak van Toresso. Overwegende, dat een last om te trouwen niet kan worden beschouwd als eene straf, welke bij crimineel vonnis kan worden opgelegd, enz. Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1851 — Deel 4, bh. 8. Het Hoog-Geregtshof van Ned.-Indië: Regtdoende in hooger beroep, in zaken van overtreding; Gehoord den Advocaat-generaal Mr. L. W. C. Keuchenius namens den Procureur-generaal, concluderende: Dat het Hoog-Geregtshof, regtdoende in hooger beroep, met vernietiging van het vonnis van den raad van justitie te Semarang van 18 Febr. 1850, den geïntimeerde J. H. W zal verklaren te zijn in overtreding der artt. 32, 33, 37 en 38 der publicatie van 24 Dec. 1825 (Stbl. no. 44), en mitsdien schuldig aan mishandeling van slaven van eenen zeer groven aard, na reeds eenmaal ter zake van mishandeling van slaven te zijn veroordeeld, en hem overzulks zal veroordeelen tot eene gevangenisstraf van drie achtereenvolgende maanden, en eene boete van vijf honderd gulden recepis, met bepaling, dat, bij niet voldoening der boete, hem, voor iedere ontbrekende twee honderd gulden, zal worden opgelegd ééne maand lijfsdwang; Dat het Hoog-Geregtshof voorts zal bepalen, dat zijne slavinnen Kenanga, Rosetta en Bitja van den band der slavernij ontslagen en mitsdien vrij zullen zijn, met bevel verder, dat al de overige slaven en slavinnen des geïntimeerden zullen worden verkocht, en met verbod aan dezen, om immer slaven of slavinnen te houden; Het Regt in Nederlandsch-Indië. 1866 — Deel XXII, bh. 238. Verhandeling van A. van der Does de Bije: „De moderne beginselen van strafrecht en hunne toepassing in het Iersche gevangenisstelsel". waarin hij ook bespreekt: Mr. A. E. J. Modderman, Straf geen kwaad, redevoering bij de aanvaarding van het Hoogleeraarsambt in de regtsgeleerdheid aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam op 24 October 1864. enz. enz. Lezing van C. P. K. Winckel: „Das Strafverfahren" — 1878.. o.a.: „Wijze van Doodstraf" — Op Atjeh sneuvelen altijd die met den langsten straftijd?! — Op Java ziet men op iedere drie Ortsvorsteher één nog met „le Collier du Roi" om! Het Recht in Nederlandsch-Indië. 1883 — Deel XLI, blz. 220. Stbl. 1851 no. 27. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Ind.: Gezien de beschikking door den Raad van Justitie te Soerabaja genomen en uitgesproken ter openbare terechtzitting, recht sprekende in misdrijfzaken Pa Rapian, Paing, Kasmidin en Kidin, waarbij aan den procureur bij gemelde rechtbank . . . ter zake van plichtsverzuim, eene boete ten behoeve van de algemeene armen is opgelegd, groot ƒ 200, en hij wijders tot vergoeding van alle kosten door zijne achteloosheid veroorzaakt veroordeeld is geworden; enz. Analoog geval 1893, bl. 60, blz. 48. Indisch Weekblad van het Regt. 1895 — No. iöyy, i6y8 enz. Verhandeling vanWinckel: „Aanteekeningen op het ontwerp van een Wetboek van Strafrecht voor Europeanen in Nederlandsch-Indië." o.a. Behoud van de doodstraf, een koloniale werkinrichting, beschouwt de cellulaire opsluiting in het wetsontwerp als een geraffineerde barbaarschheid. Het Recht in Nederlandsch-Indië. 1897 — Deel LXVIII, blz. 283. Regeeringsbeslissing. Rooi-Regie ment voor Boeleleng. — Verplichting tot afbreking van het in strijd met dit Reglement gebouwde. Buitenzorg, den 4den Mei 1897. Aan den Resident van Bali en Lombok. No. 112. Zooals het UHEdG. zal blijken uit het in extract hiernevensgaand besluit van heden no. 6, heeft de Gouverneur-Generaal geen gevolg gegeven aan het bij Uwe missive van 4 Jan. jl. no. 68/32 gedaan voorstel om Sech Mohamad Maasar naar aanleiding van zijn rekest, gedagteekend Singaradja 19 Nov. 1896, bij wege van gratie te ontheffen van de hem bij uitspraak van den Magistraat te Boeleleng van 19 Sept. t-v. opgelegde verplichting tot het afbreken van een zonder vergunning door den adressant ter hoofdplaats van Uw gewest opgericht gebouw. In het onderwerpelij k geval toch kan, naar het oordeel van den Landvoogd het recht van gratie, dat de strekking heeft om ontheffing te verleenen van een bij rechterlijk vonnis opgelegde straf, geen toepassing vinden. Wel is de hoogerbedoelde verplichting uitdrukkelijk opgenomen in de uitspraak van den Magistraat, waarbij adressant wegens overtreding van het verbod in artikel 1 van het rooi reglement voor Boeleleng (Javasche Courant 1891 nos. 75 en 76) werd veroordeeld, doch die opneming was onnoodig en ook in zoover minder j uist als zij geschiedde in den vorm eener veroordeeling tot een bijkomende straf, daar immers uit artikel 25 van het rooireglement in verband met het vooraf- gaand artikel duidelijk blijkt, dat hier niet van een bijkomende straf sprake kan zijn, maar van een politievoorschrift, strekkende om de gevolgen weg te nemen van hetgeen in strijd met dat reglement is verricht of verzuimd. De vermelding van de verplichting in de uitspraak van den Magistraat is dan ook slechts op te vatten als een herinnering aan dat voorschrift en niet als eene oplegging van die verplichting, daar deze ook zou bestaan, wanneer zij niet in de uitspraak ware opgenomen, enz. De 1ste Gouvernements Secretaris, (w.g.) C. B. Nederburgh. — Vergelijk 1863, Ind. W. 23. Id. — Indisch Weekblad van het Recht. i8gg — No. 1864. Boekaankondiging. Ter kennisname gewerd de Redactie het eerste gedeelte van: „De militaire Strafgevangenis, tevens huis van detentie, te Tjimahi; alsmede beschouwingen over het Militair Strafstelsel, op grond van crimineel anthropologische en psychiatrische onderzoekingen bij de gestraften aldaar" van de hand des heeren J. H. Anschütz, Officier van Gezondheid. Bepleit voorw. veroordeeling, onbepaalde straftijd, voorw. invrijheidstelling, zachte ter dood brenging van psychopathen. Het Recht in Nederlandsch-Indië. igo^ — Deel 85, blz. 530. De Krijgsraad te Weltevreden: Overwegende dat door getuige den Dekker, tijdelijk vervangend cipier van 's Lands dwangarbeiderskwartier te Glodok (Batavia), onder eede is verklaard dat de in het proces-verbaal bedoelde hond ongemuilkorfd met de hondenkar in het dwangarbeiderskwartier is gebracht en de hond door hem, getuige, aan beklaagde, op diens verzoek, is afgegeven; Het Recht in Nederlandsch-Indië. igoó — Deel 87, blz. 100. Tegen de in art. 37 van Staatsblad 1836 no. 19 vermelde handelingen zijn in de thans vigeerende strafwet geen bepaalde straffen bedreigd, zoodat dit artikel niet meer kan worden toegepast (Raad en Hof). Art. 37 luidt: „Landeigenaren, die andere, meerdere of hoogere opbrengst en diensten van hunne opgezetenen vorderen, dan bij dit Reglement uitdrukkelijk zijn toegestaan, of die verzuimen, om op den voet, bij hetzelve bepaald, ten opzigte van hunne opgezetenen te handelen, zullen na exigentie van zaken, door het plaatselijk bestuur, op den voet bij art. 60 aangewezen, bestraft, dan wel voor den rechter, ter zake van knevelarij en misbruik van gezag, vervolgd worden. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Indië: Overwegende dat tegen de in art. 37 vermelde handelingen in de vigeerende strafwet geen bepaalde straffen bedreigd zijn, zoodat het getuigen spoedig genezen was, doch eenigen tijd later vertoonde zich aan de hand eene nieuwe wonde, die ten gevolge had, dat een der vingers van de hand afviel. Volgens het visum repertum van een der geneesheeren stond die tweede wond in geen verband tot de brandwonde en op grond daarvan nam de raad verzachtende omstandigheden aan en veroordeelde den beklaagde tot drie dagen gevangenis. Het Hoog-Geregtshof verzwaarde die straf tot zes maanden. Het Hoog-Geregtshof van Ned.-Ind.: Gelezen enz.; Overwegende wat betreft de hoofdzaak: enz. dat de eerste regter (de raad van justitie te Soerabaija) ten onregte bij de oplegging van de straf verligtende omstandigheden heeft aangenomen; dat toch, wel verre dat onderwerpelijk sprake kan zijn van verligtende omstandigheden, er veeleer termen aanwezig zijn om de opgelegde straf te verzwaren; dat immers beklaagde met de grootste koelbloedigheid en volharding op eene aan wreedheid grenzende wijze het hem ten laste gelegde feit heeft gepleegd, terwijl daarenboven zijne strafschuldigheid aanmerkelijk, word verzwaard door de omstandigheid niet alleen, dat het slagtoffer van zijne gruweldaad was een ongelukkig, verlaten, ziekelijk en geheel verwaarloosd vijfjarig kindje, hetwelk, doordien het door beklaagde, zijn pleegvader, vrijwillig was tot zich genomen, nog te meer aanspraak had op een liefdevolle behandeling, maar wat meer is, dat beklaagde was zendeling en als zoodanig zijnen medemenschen tot voorbeeld van liefde en verdraagzaamheid moest strekken; enz. Indisch Weekblad van het Regt. 1873 — No. 531. Berigten, Mededeelingen, enz. Circulaire. Batavia, den 27sten Tunij 1873. No. 547/1882a. Aan de Presidenten van de Landraden op Java en Madura. Niettegenstaande de nieuwe bepalingen omtrent de facultatieve revisie en het Wetboek van Strafregt voor Inlanders reeds sedert eenigen tijd in werking zijn, enz. 5°. is het het Hoog-Geregtshof voorgekomen, dat vele Presidenten van landraden de beklaagden niet genoegzaam indachtig maken aan de strekking van het regt van revisie, daar het anders onbegrijpelijk voorkomt, dat beklaagden, aan wien eene hoogst onevenredige straf is opgelegd, in hunne vonnissen hebben berust; het gevolg hiervan is, dat bij wege van gratie de Gouverneur-Generaal in al die zaken tusschen beide moet treden, ten einde het schreeuwende onregt, dat de beklaagden, door het opleggen van buitengewone zware straffen is aangedaan, te herstellen; 6°. veroordeelen vele landraden steeds de beklaagden tot die straf. ALPHABETISCH REGISTER Aanslag 359 vlg. Advocaat 107 Ambtenaar 46, 96, 99, 101 Amok. Zie § 15, sub 3 „Mata gelap". Archiefgeheim 258 Automobielenreglement 293 vlg. Ballast 179 Bankbreuk 28 Bedrog bij verkoop 243 Beleediging 11, 46, 106, 107, 448 Besmettelijke ziekten 180, 183 291 Bloedgeld 525, 528 Bloedschennis 8, 540 Brandstichting 168, 254, 432, 436 Bijgeloof 306 vlg. Concessionaris 197 Concussio 13 Cultuurdiensten 112 Desertie 50, 51, 108, 392, 481 Diefstal 204, 336, 385, 418 vlg. 466, 472 vlg. — met braak 200 vlg, 363 vlg., 365 vlg., 380 vlg., 405, 334 vlg.' 482 s ' — met geweld 9, 221, 363, 424 — tusschen bloedverwanten 8 108, 424 Dienstweigering 42 Dierenmishandeling 114, 545 Dikiran 322 Dobbelspelen 394, 483 Dood door schuld 169, 182 vlg 277, 285 vlg., 289 vlg., 351, 437 vlg., 484, 507 Doodslag 169, 172, 249 vlg., 268, 274 vlg., 280, 309, 350, 365 463, 548 Drinkwater 178, 521 X Drukpers 120, 190, 244,256, 264, 296 vlg., 399 vlg., 512 Eerbaarheid 508 Eigenrichting 191, 526 Faillissement 28, 537 Geneeskunst 476 Godslastering 8 Grafschending 308, 460 Grondhuur 184, 202 Haat zaaien 263 vlg. Hadatovertredingen 30, 31 Handam 187 Hazardspel 395, 483 Heling 155, 281, 396 vlg., 434, 543 Hoogverraad 5, 6, 44, 45, 47 Huisvredebreuk 126 Inklimming en braak des nachts 218, 223 — overdag 213 Insubordinatie 52, 57, 348, 423 463, 510, 542 Klacht 123 Knevelarij 13, 100, 109, 119, 186, 467 vlg., 504, 546 Koelieordonnantie 125 Koffie 291 vlg. Koppelarij 260 Landlooperij 49, 481 Landsdieverij 13, 14, 15 Laster 7, 111 Lasterlijke aanklacht 244 Lichamelijk letsel door schuld 94 170, 261, 287, 484 Losprijs 195, 255, 461, 483 Loterijen 459 Meineed 190, 441 vlg. Merknabootsing 124, 283 Miltscheuring 160 vlg. Misbruik van gezag 16, 109, 504 Mishandeling 45, 100, 164 vlg, 170 vlg, 225, 269, 314, 326, 409, 430, 431, 484 — (lichte —) 16, 95, 406 — (zware —) 161, 162, 433, 482 Moord 254, 267, 270, 278, 345, 349, 380, 410 vlg., 425 vlg., 439 vlg., 444, 484, 486, 523 vlg. Motorreglement 145, 423 Nooddwang 219, 221 vlg. Noodweer 9 Omkooping 96, 253, 386 Oneerlijke Concurrentie 283 vlg. Onkwetsbaarheid 309, 310 Ontucht 8, 260, 310 Ontvluchting 395 Oorlogsnoodzaak 45 Ontvluchting 478 Openbaarmaken van geheimen 251, 258 Opium 68, 74, 79, 102, 103, 290 vlg, 295, 397 vlg., 404 Oplichting 202, 248 vlg., 271, 364, 378, 447, 464, 468, 528 — (lichte —) 474 vlg. Opruiing 48, 112, 263, 266, 402 Opstand 403, 486 Overmacht 45 Overgangsbepalingen 118 Overspel 212, 215, 310, 548 Pandjeshuizen 520 Perduellio 6 Plakaat Pandjang 141 Poging 14, 270 Pranatan 112 Provocatie 9, 212 vlg. Quarantaine 180, 183, 291 Randjoes 285 Reclameverordening 234 Reispas 462 Retourcommissie 253 Rooireglement 109 Samenrotting 53, 54 Samenspanning 138, 360 vlg., 393 Sarat 310 Schaking 10, 126, 262, 509 Schemertoestand 339 vlg. Schending van geheimen 97, 251, 258 Slaven 187, 502 Slavenhandel 144 Smaadschrift 232, 244, 256, 257 Soewangi 412 Staking 265 Tabak 191 vlg. Titel 365, 469 Trödelvertrag 12 Tuchtrecht 191 Tweegevecht 9, 100 Vagebondage 3, 49, 481 Valschheid in geschrifte 6, 203 vlg., 215 vlg., 362, 409 vlg., 417, 421, 427, 446, 471 vlg., 529 Valschheid in muntspecie 4, 180, 246 vlg., 366 vlg., 377, 518 Verduistering 15, 120, 245, 364, 384, 462, 464, 469 vlg. Vereeniging van boosdoeners 462 Vergiftiging 273 vlg., 360, 363, 371 vlg., 379. Verkrachting 351, 452, 483, 485 Vernieling door een bende 399 Verschoonbare misdrijven 212 vlg., 484, 548 Verspieding 251, 263 Verspreidingsmisdrijven 402 vlg. Verzachtende omstandigheden 211 Voorafgaande slagen 214 Vorstenlanden (op Java) 112, 142 vlg., 189 Vrijheidsberooving 103, 187 vlg., 194, 198 vlg., 261, 273, 395, 417, 421 vlg., 483, 518, 539 Vuurwapenen 68, 141, 454 Wederspannigheid 46, 460, 483, 527 Zaakbeschadiging 96, 121, 191 vlg., 196 vlg., 228, 399, 415, 465, 543 Zeerooverij 4 Zegelverordening 77 vlg.