het lid of een der leden der Staten, onderteekenaar van de lijst De candidaten kunnen daarbij tegenwoordig zijn. De Commissaris der Koningin in de provincie of een door Gedeputeerde Staten aangewezen lid van dat college stelt een bewijs van ontvangst ter hand aan dengene, die de lijst inlevert. en doet de bij hem ingeleverde lijsten onverwijld ter provinciale griffie voor een ieder ter inzage nederleggen Op den tweeden dag, volgende op dien der candidaatstelling, sluit de Commissaris der Koningin in de provincie de lijsten in een verzegeld pak en stelt op de buitenzijde daarvan een door hem te onderteekenen verklaring, dat het de ingeleverde lijsten inhoudt. In de verklaring wordt het aantal lijsten vermeld Het pak wordt onverwijld na de verzegeling door een door den Commissaris der Koningin aan te wijzen ambtenaar bij de provinciale griffie overgebracht naar den voorzitter van het centraal stembureau, bedoeld in artikel 32. De verzegeling wordt geregeld bij algemeenen maatregel van bestuur. 114e. Het centraal stembureau onderzoekt de 'Us.tenVoldoet eene lijst niet aan den eisch, gesteld in artikel 114a, tweede lid. is een candidaat niet aangeduid met de vermelding in artikel 114b vereischt, of ontbreekt eene verklaring als vermeld in artikel 114c, dan geeft het centraal stembureau hiervan, met aanduiding van het verzuim, onverwijld bij aangeteekenden brief of tegen gedagteekend ontvangbewijs kennis aan hem. die de lijst heeft ingeleverd. Binnen drie dagen na den dag, waarop de kennisgeving is verzonden, kan hij. die de lijst heeft ingeleverd, het verzuim in de kennisgeving aangeduid, herstellen op het Departement van Binnenlandsche Zaken en Landbouw. ' Bij verhindering of ontstentenis van hem, die de lijst heelt ingeleverd treedt, indien de lijst door meer dan één Statenlid is onderteekend, voor de toepassing van dit artikel in diens plaats een der andere onderteekenaars der lijst, in de volgorde waarin zij haar hebben onderteekend. 114f. Uiterlijk op den tienden dag na de inlevering beslist het centraal stembureau in eene openbare zitting over de geldigheid der lijsten en over de handhaving van de daarop voorkomende candidaten. met inachtneming van hetgeen in de beide volgende artikelen is bepaald. Dag en uur van de zitting worden vooraf aangekondigd in de Staatscourant. 114fl. Ongeldig zijn de lijsten: a. die niet zijn ingeleverd met inachtneming van artikel 114a, eerste lid; b. die niet door een lid van de Staten der provincie zijn onderteekend. Bij de beoordeeling hiervan blijven buiten aan- artikel 138 bedoeld, den uitslag, voor zoover noodig, opnieuw vast, met inachtneming van de beslissing der Kamer. Dag en uur der zitting worden vooraf in de Staatscourant bekend gemaakt. De artikelen 80, eerste en twee lid, 81, 93, derde en vierde lid, 109 en 135, tweede lid, zijn van toepassing. De voorzitter van het centraal stembureau doet een afschrift van het proces-verbaal der zitting toekomen aan de Tweede Kamer. 137. Indien de Tweede Kamer besluit tot niet toelating van een benoemde op grond, dat hij niet voldoet aan de vereischten voor het lidmaatschap, verklaart de voorzitter van het centraal stembureau bij een door hem te nemen, met redenen omkleed besluit, binnen acht dagen na de ontvangst van de kennisgeving, in artikel 138 bedoeld, in de plaats van den niet toegelatene, benoemd den candidaat die voorkomt op de lijst, waarop de niet toegelatene is gekozen en die, naar de volgorde vastgesteld overeenkomstig artikel 105, voor benoeming in aanmerking komt. Artikel 130, eerste lid, tweede volzin, en tweede lid, is van toepassing. 138. Van de besluiten der Tweede Kamer bedoeld in artikel 135 geeft de griffier der Kamer onverwijld kennis aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw, van die bedoeld in de artikelen 136 en 137 aan den voorzitter van het centraal stembureau. 139. De leden der Tweede Kamer kunnen te allen tijde hun ontslag nemen. Het wordt door hen ingezonden aan de Kamer, die het ter kennis brengt van den Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw, of, zoo de zitting der Kamer gesloten is, aan dien Minister. 140. Wanneer een lid der Tweede Kamer ophoudt Nederlander te zijn of een der andere in art. 123 vermelde vereischten verliest, houdt hij op lid te zijn. 141. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 130 en 137, doet Onze Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw, wanneer buiten periodieke aftreding of ontbinding eene plaats in de Tweede Kamer openvalt, binnen veertien dagen nadat dit te zijner kennis is gekomen, hiervan mededeeling aan den voorzitter van het centraal stembureau. Binnen acht dagen na de ontvangst van deze mededeeling verklaart de voorzitter van het centraal stembureau bij een door hem te nemen met redenen omkleed besluit, ter vervulling van de plaats, benoemd den candidaat, die voorkomt op de lijst waarop het uitvallend lid is gekozen en die, naar de volgorde vastgesteld overeenkomstig artikel 105, voor benoeming in aanmerking komt. Artikel 130, eerste lid, tweede volzin, en tweede lid, is van toepassing. 5. Behalve in het geval van een vijandelijken inval, wordt onverwijld een voorstel aan de Staten-Generaal gedaan om het voortduren van den staat van oorlog of van den staat van beleg bij de wet te bepalen. Is de zitting der Kamers van de Staten-Generaal gesloten, dan worden zij onmiddellijk door Ons bijeengeroepen. Komt de wet niet tot stand, dan wordt hiervan onverwijld kennis gegeven aan het militair gezag en wordt de staat van oorlog of den staat van beleg gerekend te zijn opgeheven met den dag, waarop dit ter plaatse zal zijn bekend gemaakt op de wijze, door het militair gezag bepaald. Die bekendmaking zal onverwijld geschieden. Indien na het einde van den oorlog de staat van oorlog of de staat van beleg moet worden verlengd, zal, na het sluiten van den vrede, onverwijld een voorstel daartoe aan de StatenGeneraal worden gedaan. 6. Na de opheffing van den staat van oorlog of van den staat van beleg wordt van Onzentwege aan de Staten-Generaal mededeeling gedaan van hetgeen door het militair gezag, krachtens de buitengewone bevoegdheid, daaraan door deze wet toegekend, is verricht. 7. Het militair gezag, in deze wet bedoeld, wordt uitgeoefend door de autoriteiten, daartoe door Ons of van Onzentwege door Onzen Minister van Defensie aangewezen. HOOFDSTUK II. Van den staat van oorlog. 8. In staat van oorlog zijn de artikelen van dit hoofdstuk van toepassing op het grondgebied, aangeduid in het besluit, dat den staat van oorlog verklaart. Wanneer de staat van oorlog wordt opgeheven, houden de ingevolge de bepalingen van dit hoofdstuk door het militair gezag genomen maatregelen van rechtswege op te gelden. 9- De besturen van en de ambtenaren in dienst bij provinciën, gemeenten, waterschappen, veenschappen en veenpolders zijn verplicht aan het militair gezag de inlichtingen te verschaffen, welke van hen verlangd worden en tot het verstrekken waarvan zij in staat zijn. 10. Door het militair gezag worden, na overleg met het betrokken burgerlijk gezag, zoo noodig, nieuwe politieverordeningen alsmede verordeningen en keuren van waterschappen, veenschappen en veenpolders vastgesteld en bestaande gewijzigd of geschorst. De daartoe strekkende besluiten zijn van kracht onmiddellijk nadat zij zijn afgekondigd op de wijze, door het militair gezag te bepalen en worden 'aan Gedeputeerde Staten medegedeeld. De schutterijen en de vrijwilligerkorpsen komen onder de onmiddellijke bevelen van het militair gezag. 11. Het militair gezag stelt, na overleg met het betrokken burgerlijk gezag, zoo noodig, de maateregelen vast, welke genomen moeten worden om te voorzien in het onderhoud der inwoners en de behoeften der bezetting. Het militair gezag is bevoegd, indien zulks ter uitvoering van de in het eerste lid bedoelde maatregelen noodzakelijk is elke plaats zelfs tegen den wil van den rechthebbende, te betreden of van zijnentwege op vertoon van een schriftelijken, daartoe strekkenden algemeenen of bijzonderen last, te doen betreden en aldaar nasporing of huiszoeking te doen of te laten doen. . Tot nasporing in eene woning en tot huiszoeking wordt zoodanige last alleen verstrekt aan een officier, die zich, zoo noodig, door militairen van lageren rang kan doen vergezeilen. De met de nasporing en huiszoeking belaste officier is gehouden van zijne bevindingen proces-verbaal op te maken en dit in te leveren bij het militair gezag. 12. Voor zoover zulks niet bij de wet is geschied, stelt het militair gezag, na overleg met het betrokken burgerlijk gezag, zoo noodig, de regelen vast nopens de hulp, die de bevolking in de militaire werkzaamheden zal hebben te ver- leenen. x .... Artikel 193 der Gemeentewet is in dat geval niet toepasselijk. Het militair gezag is tevens bevoegd te bepalen dat de voorschriften der Arbeidswet, der Veiligheidswet en der Hinderwet buiten werking worden gesteld. 13. Het militair gezag regelt of wijzigt, na overleg met het betrokken burgerlijk gezag, zoo noodig, den dienst der politie en der brandweer. Het stelt, zoo noodig, eene geheime politie in, om de handelingen van verdachte personen na te gaan en de pogingen tot verstandhouding met den vijand of het vormen van samenspanningen tijdig op te sporen en tegen te gaan. .. 14. Op het militair gezag gaan over de bevoegdheden, bij artikel 186 en artikel 187, 1ste zinsnede, der Gemeentewet aan den burgemeester gegeven. De politie en de brandweer treden dan onder de bevelen van dat gezag. De overige bepalingen van laatstgemeld artikel zijn in dat geval niet toepasselijk; alsdan vervallen de bevoegdheden aan Onze Commissarissen in de provinciën gegeven bij de artikelen 13, 14 en 15 hunner Instructie, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 27 September 1850 (Staatsblad, no. 62). 15. Het militair gezag is bevoegd alles te doen wegruimen wat aan de behoorlijke verdediging in den weg staat. Daarvoor wordt schadeloosstelling verleend, tenzij bij de wet anders is bepaald, of het tegendeel overeengekomen is. 16. Het militair gezag is bevoegd, wegen, wateren, terreinen en gebouwen, zoo noodig met de daarin aanwezige werktuigen, aan provinciën, gemeenten, waterschappen, veenschappen, veenpolders of aan particulieren toebehoorende, in gebruik te nemen, wanneer dit voor de uitoefening van den militairen dienst noodzakelijk is. Zoodra het gebruik niet meer noodig is, wordt het gebruikte eigendom door of vanwege Onzen Minister van Defensie weder ter beschikking van de rechthebbenden gesteld. De wederbeschikbaarstelling wordt door genoemden Minister ter algemeene kennis gebracht. Voor het gebruik wordt schadeloosstelling verleend, tenzij het tegendeel overeengekomen is. Onze Minister van Defensie is verder bevoegd, voor rekening van den Staat, het gebruikte eigendom terug te brengen in den toestand, waarin het zich vóór de ingebruikneming bevond; bij de bepaling van het bedrag der schadeloosstelling wordt daarmede rekening gehouden. 17. Tot het erlangen van schadeloosstelling, op grond van de artikelen 15 en 16, moet de belanghebbende eene aanvrage indienen aan Onzen Miniser van Defensie en zulks, voor zooveel betreft het geval, bedoeld in artikel 15, binnen eene maand nadat de staat van oorlog of de staat van beleg is opgeheven en in het geval, bedoeld in artikel 16, binnen eene maand na de dagteekening van de in dat artikel bedoelde kennisgeving. Binnen twee maanden nadat die aanvrage bij het Departement van Defensie is ontvangen, biedt Onze Minister van Defensie aan den belanghebbende eene bepaaude som als schadeloosstelling aan. Is binnen den gestelden termijn geen aanbod door den belanghebbende ontvangen of acht hij de aangeboden schadeloosstelling niet voldoende, dan kan hij het geschil op de gewone wijze bij den burgerlijken rechter aanbrengen. Door het militair gezag kan, bijaldien zulks wordt verlangd, op de schadeloosstelling voorschot worden verstrekt. 17öis. Het militair gezag is bevoegd bij verordening bepalingen vast te stellen tot en betreffende het verhinderen van verandering in terreinen, indien naar zijn oordeel door die verandering afbreuk zou worden gedaan aan de belangen der landsverdediging. 18. Het militair gezag is bevoegd, te verbieden het door middel van de drukpers of op andere wijze bekend maken van berichten en opmerkingen betreffende militaire maatregelen, in het in staat van oorlog verklaarde grondgebied genomen. Dit verbod wordt bekend gemaakt op de wijze door het militair gezag te bepalen. HOOFDSTUK II. Van den staat van beleg. 19. De bepalingen van hoofdstuk II gelden ook voor den staat van beleg; voor zoover deze wet niet anders bepaalt. 20. In staat van beleg zijn de artikelen van dit hoofdstuk van toepassing op het grondgebied, aangëduid in het besluit, dat den staat van beleg verklaart. 21. De burgerlijke besturen en de daarbij in dienst zijnde ambtenaren zijn verplicht te gehoorzamen aan de bevelen van het militair gezag, gegeven overeenkomstig de door Ons vastgestelde instructiën. Openbaarmaking dezer instructiën zal, zoo mogelijk, geschieden. 22. Door het militair gezag worden, zoo noodig, nieuwe politieverordeningen alsmede verordeningen en keuren van waterschappen, veenschappen en veenpolders vastgesteld en bestaande gewijzigd of geschorst. .., , De daartoe strekkende besluiten zijn van kracht, onmiddellijk nadat zij zijn afgekondigd op de wijze, door het militair gezag te bepalen en worden aan Gedeputeerde Staten medegedeeld. . t 23. Het militair gezag is bevoegd, den toegang tot, net verkeer binnen en het verlaten van het in staat van beleg verklaarde grondgebied te regelen overeenkomstig de eischen der algemeen veiligheid. 24. De bevoegdheden, bij de artikelen 18 en 21 der wet van 22 April 1855 (Staatsblad no. 32) aan het burgerlijk gezag gegeven, worden opgeheven. 25. Behalve de volgens de Grondwet geoorloofde openbare godsdienstoefeningen worden, hetzij in de open lucht, hetzij in gebouwen of besloten plaatsen, geene openbare vergaderingen van bijzondere personen of openbare bijeenkomsten en geene optochten gehouden, dan met schriftelijke vergunning van het militair gezag. De aanvrage daartoe moet schriftelijk worden gedaan. Deze bepaling geldt mede ten aanzien van bijeenkomsten om zich in den wapenhandel te oefenen. Aan de vergunningen kunnen voorwaarden worden verbonden. . 26. Vergaderingen en bijeenkomsten waartoe het publiek, hetzij met, hetzij zonder betaling van geld voorwaardelijk of onvoorwaardelijk toegang heeft, worden begrepen onder de openbare vergaderingen en bijeenkomsten in het vorige artikel bedoeld. 27. Elke vergadering, bijeenkomst of optocht, als bedoeld in artikel 25, gaat op de door of namens het militair gezag gedane vordering terstond uiteen. 28. Het militair gezag is bevoegd, schouwburgen, sociëteiten, koffiehuizen, tapperijen en andere lokalen, bestemd tot gezellig verkeer, alsmede fabrieken en werkplaatsen in het belang der openbare orde of veiligheid, voor korteren of langeren tijd te sluiten. 29. Het militair gezag is bevoegd, de wettelijke bepalingen op te dragen van wapenen alsmede die op de uitoefening deijacht zoodanig te wijzigen, als in het belang der openbare veiligheid noodig wordt geacht en te bevelen, dat de inwoners de in hun bezit zijnde wapenen en ammunitie op daartoe aan te wijzen plaatsen inleveren. Voor het geval de ingeleverde wapenen en ammunitie niet aan de rechthebbenden worden teruggegeven in den toestand, waarin zij bij de inlevering verkeerden, zal daarvoor schadeloosstelling worden verleend. Het voorschrift van artikel 17 is ten deze van toepassing, met dien verstande, dat de aanvrage tot het erlangen der schadeloosstelling aan Onzen Minister van Defensie moet worden ingediend binnen eene maand nadat de staat van beleg is opgeheven. 30. Het militair gezag is bevoegd, in geval van noodzakelijkheid, met afwijking van de bepalingen der wet van 10 April 1869 (Staatsblad no. 65) en van artikel 11 der wet van 4 December 1872 (Staatsblad no. 134), omtrent het begraven van lijken voorschriften te geven. 31. Bij algemeeneen maatregel van bestuur wordt bepaald op welke wijze bij het voorkomen van overlijden en van geboorten in plaatsen, met welke alle gemeenschap uit hoofde van oorlog of binnenlandsche onlusten is afgesneden, een en ander in de gewone registers van den burgerlijken stand zal worden ingeschreven. 32. in plaatsen, met welke alle gemeenschap uit hoofde van oorlog of binnenlandsche onlusten is afgesneden, kunnen de uiterste willen door niet-militairen gemaakt worden voor elk openbaar burgerlijk ambtenaar en eiken officier, die ten minste den rang van luitenant heeft in tegenwoordigheid van twee getuigen. Op deze uiterste willen zijn toepasselijk de bepalingen van de artikelen 996—1000 van het Burgerlijk Wetboek. 33. Het militair gezag is bevoegd, aan personen, wier aanwezigheid voor de rust en de algemeene veiligheid wordt geacht gevaarlijk te zijn, het verblijf binnen het in staat van beleg verklaarde grondgebied te ontzeggen en deze daaruit te verwijderen, of, indien de mogelijkheid daartoe niet bestaat, hen in bewaring te stellen. 34. Bestaat er ten aanzien van eenig verdedigingswerk, onder welke benaming, behalve vestingen en forten, ook begrepen wordt elke bebouwde kom, die door verdedigingswerken omringd is, gevaar voor spoedige insluiting, dan is het militair gezag bevoegd, het verblijf aldaar te ontzeggen aan die personen, wier aanwezigheid voor de verdediging niet noodig en wier onderhoud niet behoorlijk verzekerd is, en deze daaruit te verwijderen. Het militair gezag heeft, wanneer het gevaar in de vorige zinsnede bedoeld bestaat, tevens, voor zooveel toepasselijk, de bevoegdheden, omschreven in artikel 33 der wet van 14 Sep- tember 1866 (Staatsblad no. 138), laatstelijk gewijzigd bij die van 10 Mei 1890 (Staatsblad no. 83), ter voorziening in het onderhoud der inwoners, terwijl daarvoor alsdan tevens op de gemeenten en inwoners de verplichtingen rusten, bedoeld in artikel 33 dier gewijzigde wet. De bepalingen van artikel 34 dier gewijzigde wet zijn ten deze van toepassing. Wanneer een verdedigingswerk ingesloten is, is het militair gezag bevoegd de inwoners op rantsoen te stellen. 35. Het militair gezag is bevoegd, aan niet-militairen, die voor de verdediging nuttig werkzaam kunnen zijn het verlaten van het in staat van beleg verklaarde grondgebied te verbieden en te verhinderen, alsmede het wegvoeren van paarden, vee, wagens, vaartuigen, levensmiddelen en andere voorwerpen van bedoeld grondgebied te bevelen, te bewerkstelligen of te beletten. 36. Het militair gezag is bevoegd, indien het belang der defensie zulks noodzakelijk doet zijn, niet-militairen op te roepen om deel uit te maken van de militaire macht en, als zoodanig, hulp en medewerking te verleenen, heizij tot bewaring der rust, of tot deelneming aan de werkdadige verdediging, hetzij tot het verrichten van die militaire werkzaamheden, welke door hen kunnen geschieden. Zij worden van het tijdstip af, waartegen zij zijn opgeroepen, als militairen aangemerkt. De oproeping geldt als eene oproeping voor den werkelijken dienst. Naar gelang zij zijn opgeroepen om deel uit te maken van de zee- of van de landmacht, worden zij geacht tot de zee- of tot de landmacht te behooren. 37. Het militair gezag is bevoegd, beperkende bepalingen vast te stellen omtrent het drukken, uitgeven, verspreiden, aanplakken of in den handel brengen van geschriften of teekeningen, of dit geheel te verbieden. Dit besluit wordt bekend gemaakt op de wijze, door het militair gezag te bepalen. 38. Het militair gezag erlangt de beschikking over de inrichtingen der posterij, telegraphie en telephonie en is bevoegd, de wettelijke bepalingen omtrent den post-^ telegraafof telephoondienst zoodanig te wijzigen als in het militair belang noodig wordt geacht. Het militair gezag is mede bevoegd in beslag te nemen en te openen elk stuk, aan de post of andere instelling van vervoer, dan wel aan de telegraaf toevertrouwd, en daarvan inzage te nemen. 39. Het militair gezag is bevoegd, des vereischt, elke plaats, zelfs tegen den wil van den rechthebbende, te betreden of van zijnentwege, op vertoon van een schriftelijken daartoe strekkenden algemeenen of bijzonderen last, te doen betreden en aldaar nasporing of huiszoeking te doen of te laten doen. Tot nasporing in eene woning en tot huiszoeking wordt zoodanige last alleen verstrekt aan een officier, die zich, zoo noodig, door militairen van lageren rang kan doen vergezellen. De met de nasporing en huiszoeking belaste officier is gehouden van zijne bevindingen proces-verbaal op te maken en dit in te leveren bij het militair gezag. 40. In de gedeelten van het grondgebied, welke in staat van beleg zijn verklaard, bestaan een of meer temporaire krijgsraden. Op deze krijgsraden zijn van toepassing de bepalingen van den 4den titel van de Rechtspleging bij de Landmacht, met dien verstande, dat de bevoegdheden, bij dien titel toegekend aan den commandeerenden generaal of officier, worden opgedragen aan de militaire autoriteit, daartoe door Ons aan te wijzen. In geval van oorlog vervalt in gedeelten van het grondgebied, welke in staat van beleg zijn verklaard, het recht van beroep en cassatie in burgerlijke strafzaken, wanneer de bij de wet aangewezen burgerlijke rechter van beroep en cassatie niet in staat is daarvan kennis te nemen. HOOFDSTUK IV. Strafbepalingen. 41. Overtreding van de verordeningen en keuren, bedoeld bij artikel 10 of van de algemeene voorschriften, krachtens artikel 14 door het militair gezag uitgevaardigd en afgekondigd, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twaalf dagen of geldboete van ten hoogste honderd gulden. 42. Leden van burgerlijke besturen of ambtenaren die weigeren of opzettelijk nalaten te voldoen aan eene der verpligtingen, omschreven in de artikelen 9 en 21, worden gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren. 43. Overtreding van de verordeningen en keuren, bedoeld bij artikel 17bis en artikel 22, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste eene maand of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. 44. Hij die artikel 25 overtreedt of bij vergaderingen, optochten of bijeenkomsten, in dat artikel bedoeld, de gestelde voorwaarden niet in acht neemt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een jaar of geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden. 45. Hij die in strijd met het verbod, bedoeld bij artikel 33, binnen het in staat van beleg verklaarde gebied terugkeert, of, in strijd met het verbod, bedoeld bij artikel 35, dat gebied verlaat, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden. 46. Hij die in strijd met het verbod, bedoeld bij het 1ste lid van artikel 34, binnen het in staat van beleg verklaarde verdedigingswerk terugkeert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes weken. 47. Hij die het besluit, bedoeld bij artikel 37, overtreedt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een jaar of geldboete van ten hoogste duizend gulden. De voorwerpen, waarmede de overtreding plaats heeft, kunnen worden verbeurd verklaard. 48. Indien de misdrijven, bedoeld bij de artikelen 180, 181, 182, 184, 185, 186 en 187 van het Wetboek van Strafrecht, worden gepleegd op in staat van oorlog of in staat van beleg verklaard gebied, kunnen de bij die artikelen gestelde straffen met een-derde worden verhoogd. 49. Het niet voldoen aan de bevelen van het militair gezag, krachtens deze wet of de daarbij bedoelde verordeningen gegeven, wordt, voor zoover daartegen niet bij het Wetboek van Strafrecht of bij deze wet is voorzien, gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden. 50. Behalve de bij artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering genoemde ambtenaren, zijn met de opsporing van strafbare feiten, gepleegd op in staat van oorlog of in staat van beleg verklaard gebied, belast de door het militair gezag aan te wijzen en daartoe te beëedigen personen. 51. De feiten waarop in deze wet straf is gesteld, worden beschouwd als overtredingen, met uitzondering van die. voorzien bij de artikelen 42, 45 en 46, .welke als misdrijven zijn te beschouwen. 52. Indien een gedeelte des Rijks in staat van beleg is verklaard en de gemeenschap is gestremd, kan elke bij de wet toegelaten vrijheidsbeneming worden tenuitvoer gelegd op zoodanige plaats, als door het militair gezag zal zijn aangewezen. Slotbepaling. 53. Deze wet treedt in werking op een nader door Ons te bepalen tijdstip. Op hetzelfde tijdstip vervallen de wet van 10 Juli 1791 en het Keizerlijk decreet van 24 December 1811, voor zoover deze nog van kracht zijn. KON. BESLUIT BETREFFENDE DEN NAAM TE DRAGEN DOOR DE NAKOMELINGEN VAN H. M. DE KONINGIN (1908). Hebben goedgevonden en verstaan: toe te stemmen, dat de naam „ORANJE NASSAU" zal worden gedragen door alle Prinsen en Prinsessen der Nederlanden, Onze wettige nakomelinge^, met en benevens den naam of namen, die Zij aan het Geslacht van Hunnen Vader ontleenen, met dien verstande, dat aan laatstbedoelden naam of namen zal voorafgaan de naam „ORANJE NASSAU", zoodat genoemde Prinsen en Prinsessen, onverminderd de titels die Hun uit anderen hoofde nog toekomen, zullen worden genoemd „Prins (Prinses) van Oranje Nassau Hertog (Hertogin) van MECKLENBURG". hoofd van politie ter plaatse, waar zij hunne woon- of verblijfplaats hebben of vertoeven, of een door dat hoofd van politie aangewezen ambtenaar aan te melden, gevolg te geven. De vordering, bedoeld in het voorgaande lid, wordt hetzij mondeling of schriftelijk gericht tot dengene, wien zij aangaat, hetzij gedaan bij algemeene bekendmaking. Die bekendmaking geschiedt op de wijze, door den Inspecteur of door het hoofd van politie bepaald. 5. Wordt eene verplichting, als bedoeld bij een der artikelen 3 of 4, niet nagekomen, dan kan de betrokken vreemdeling door een ambtenaar, als bedoeld in artikel 28, worden voorgeleid. 6. De vreemdeling is verplicht tot het naar waarheid geven van alle gevraagde inlichtingen betreffende zijne identiteit, nationaliteit, tegenwoordige en vroegere militaire verhouding tot eene buitenlandsche mogendheid, tegenwoordige en vroegere middelen van bestaan en zijne tegenwoordige en vroegere woon- of verblijfplaats. Deze verplichting bestaat tegenover elk der ambtenaren, bedoeld in artikel 28. 7. Ten bewijze van de aanmelding, bedoeld in artikel 3, of van de voorgeleiding, bedoeld in artikel 5, geschiedt daarvan aanteekening in het ten name van den betrokken vreemdeling gestelde paspoort door of van wege het hoofd van politie. 8—10. (Vervallen). 11. Het hoofd van politie ter plaatse, waar de vreemdeling vertoeft, is bevoegd dezen aan bijzondere maatregelen van toezicht te onderwerpen. Indien dergelijke maatregelen van toezicht worden getroffen, doet ten bewijze daarvan het hoofd van politie ter plaatse, waar de vreemdeling vertoeft, hem, al of niet op last van den Inspecteur, eene kennisgeving uitreiken van het model, vastgesteld door den Inspecteur, en vermeldende de maatregelen van toezicht, waaraan de vreemdeling zal zijn onderworpen. Van de kennisgeving wordt onder opgave van redenen, dooi of van wege het hoofd van politie onverwijld een duplicaat toegezonden aan den Inspecteur. Indien de kennisgeving wordt ingetrokken, doet het hoofd van politie, dat daartoe overgaat, hiervan onder opgave van redenen, onverwijld mededeeling aan den Inspecteur. 12. De vreemdeling, die aan de in artikel 11 bedoelde bijzondere maatregelen van toezicht is onderworpen, is verplicht: 1°. om in persoon van elke adresverandering binnen de gemeente, waar hij vertoeft, binnen vier en twintig uren mededeeling te doen aan het hoofd der plaatselijke politie of een door dat hoofd van politie aangewezen ambtenaar; 2°. om in persoon van elke overbrenging van zijne woonof verblijfplaats naar eene andere gemeente te voren mededeeling te doen aan het hoofd van politie ter plaatse van vertrek of een door dat hoofd van politie aangewezen ambtenaar en binnen vier en twintig uren na aankomst bij het hoofd van politie der andere gemeente of een door dat hoofd van politie aangewezen ambtenaar; 3° om zich op de tijden en plaatsen, door of vanwege het hoofd van politie ter plaatse, waar hij vertoeft, aangegeven, in persoon aan te melden; 4°. om zich te gedragen naar de aanwijzingen, welke in de aan hem krachtens artikel 11 uitgereikte kennisgeving zijn of nader zullen worden opgenomen. 13. Van elke aanmelding of mededeeling, voorgeschreven bij artikel 12, geschiedt ten bewijze daarvan aanteekening op de in artikel 11 bedoelde kennisgeving. Van eene adresverandering of overbrenging van woon- of verblijfplaats, als bedoeld in artikel 12 onder 1°. of 2 en van een maatregel van toezicht, getroffen ingevolge artikel 12 onder 3°. of 4°., wordt, voor zoover betreft bedoelden maatregel van toezicht, onder opgave van redenen, door of vanwege het hoofd van politie onverwijld schriftelijk mededeeling gedaan aan den Inspecteur. Gelijke mededeeling geschiedt, indien zoodanige maatregel al of niet op last van den Inspecteur wordt ingetrokken of gewijzigd. 14. Indien ten opzichte van een vreemdeling de in artikel 11 bedoelde bijzondere maatregelen van toezicht, waaraan hij was onderworpen, niet langer noodzakelijk voorkomen, kan de in artikel 11 bedoelde kennisgeving door het hoofd van politie der gemeente, waar de vreemdeling zijne woon- of ver* blijfplaats heeft, worden ingetrokken, nadat bedoeld hoofd van politie zich heeft vergewist, dat tegen de intrekking bij den Inspecteur geen bezwaar bestaat. Van de intrekking wordt onverwijld schriftelijk mededeeling gedaan aan den Inspecteur. 15. De hoofden van plaatselijke politie zijn belast met het doen houden en doen bijhouden van een register, waarin, voor zoover noodig onder vermelding van redenen, aanteekening geschiedt: 1°. van elke aanmelding of voorgeleiding van een vreemdeling overeenkomstig dit reglement; 2°. van elke uitreiking van eene in artikel 11 bedoelde kennisgeving ; 3°. van elke adresverandering of overbrenging van woonof verblijfplaats, als bedoeld in artikel 12 onder 1°. of 2 .; 4°. van eiken maatregel van toezicht, getroffen ingevolge artikel 12 onder 3°. of 4°., zoomede van elke intrekking of wijziging van zoodanigen maatregel; 5°. van elke intrekking van eene in artikel 11 bedoelde kennisgeving \ 6°. van elke toepassing van artikel 19, tweede lid; 7°. van hetgeen verder door den Inspecteur mocht worden voorgeschreven. Het model van het register wordt door den Inspecteur vastgesteld. 16. De Inspecteur is belast met het doen houden en doen bijhouden van een centraal register betreffende de kennisgevingen, bedoeld in artikel 11. Hij voorziet de hoofden van plaatselijke politie van de registers en formulieren, benoodigd voor de uitvoering van dit reglement. Hij verstrekt aan de burgerlijke en militaire colleges en ambtenaren, wie zulks aangaat, de gevraagde gegevens uit de centrale registers. 17. De Inspecteur zorgt voor de richtige uitvoering van dit reglement. Hij geeft daartoe bevelen aan de hoofden van plaatselijke politie. Hij gedraagt zich ten deze naar de aanwijzingen van Onze Ministers van Justitie, van Binnenlandsche Zaken en Landbouw, van Defensie of van Buitenlandsche Zaken. Eene commisie van advies, bestaande uit vier leden (met plaatsvervangers), waarvan elk Onzer voornoemde Ministers er één (met één plaatsvervanger) aanwijst, staat den Inspecteur ter zijde. De commissie wordt door hem gehoord in zake alle belangrijke vragen van toepassing van dit reglement en in het bijzonder van artikel 19. Hij verstrekt aan de commissie alle gegevens, welke deze wenscht te ontvangen. 18. De procureurs-generaal, fungeerende directeuren van politie, zien, elk binnen zijn ressort, toe op de uitvoering van dit reglement. Zij vestigen de aandacht van den Inspecteur op hetgeen, naar hun oordeel, eene richtige uitvoering van dit reglement vordert. Oordeelt de Inspecteur daaraan geen gevolg te moeten geven, dan roept hij de beslissing in van Onzen Minister van Justitie. Kan door bijzondere omstandigheden het optreden van den Inspecteur niet worden afgewacht, dan komen mede aan de procureurs-generaal, fungeerende directeuren van politie, alle bevoegdheden toe, bij of krachtens dit reglement aan den Inspecteur toegekend. Van elke toepassing van dit lid wordt zoo spoedig mogelijk schriftelijk mededeeling gedaan aan den Inspecteur. 19. De Inspecteur is bevoegd aan een vreemdeling, die gevaarlijk wordt geacht voor de openbare orde, veiligheid, gezondheid of zedelijkheid, of die zich niet gedraagt naar de bepalingen, vastgesteld bij of krachtens dit reglement, eene bepaalde verblijfplaats aan te wijzen en hem daarheen te doen overbrengen, of wel hem het verblijf op bepaalde plaatsen van het Rijk in Europa te ontzeggen en hem daaruit te doen verwijderen. De aanwijzing van eene plaats binnen een in staat van oorlog of van beleg verklaard gedeelte van het grond- COMPTABILITEITSWET (1927). Wet houdende regeling van het beheer van 's Rijks financiën. HOOFDSTUK I. Van de Bijksbegrooting. § 1. Inrichting der Rijksbegrooting. Art. 1. 1. Deze wet verstaat onder de begrooting: a. de wetten, waarbij de begrootingen van de uitgaven des Rijks worden vastgesteld; b. de wet, waarbij de middelen tot dekking van de uitgaven des Rijks worden aangewezen; beide met uitzondering van die, vallende onder Hoofdstuk VI dezer wet. 2. Waar in deze wet wordt gesproken over „de begrooting van uitgaven" worden bedoeld de in het eerste lid genoemde wetten tot vaststelling van de begrootingen van de uitgaven des Rijks. 2. 1. De begrooting van uitgaven wordt verdeeld in hoofdstukken. 2. De hoofdstukken worden voor zooveel noodig gesplitst in twee titels, en wel: Titel A: Gewone dienst; Titel B: Kapitaaldienst. 3. De titels A van de verschillende hoofdstukken vormen te zamen de begrooting van uitgaven van den gewonen dienst en de titels B vormen te zamen de begrooting van uitgaven van den kapitaaldienst. 3. De hoofdstukken van de begrooting van uitgaven worden, wat iederen titel betreft zoo noodig onderverdeeld in afdeelingen, de afdeelingen in onderafdeelingen, de onderafdeelingen in paragrafen, de paragrafen in artikelen. 4. 1. De uitgaven zullen zooveel mogelijk zoodanig worden gegroepeerd, dat alle artikelen, een zelfde organisatieeenheid betreffende, te zamen een afdeeling, onderafdeeling of paragraaf vormen. 2. In afwijking van het in het eerste lid bepaalde, worden zoowel de uitgaven wegens bezoldigingen en verdere kosten van elk Departement van Algemeen Bestuur, als de uitgaven, wegens uitkeeringen, welke het Rijk verschuldigd is aan het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds, ingevolge de artikelen 157, eerste lid, en 166, tweede lid, der Pensioenwet 1922, in een afd'eeling van het betrokken hoofdstuk vereenigd. 5. 1. De artikelen der hoofdstukken van de begrooting van uitgaven worden zoodanig omschreven, dat het geheel een overzichtelijk beeld geeft van het te voeren beheer. 2 Bij elk ontwerp van een hoofdstuk der begrootmg van uitgaven wordt als bijlage der Memorie van Toelichting overgelegd een uitgewerkte en toelichtende staat, bevattende voor zooveel noodig een nadere splitsing en specificatie van de artikelen. 6. 1. De rente en de aflossing van de Nationale Schuld wordt gebracht ten laste van een afzonderlijk hoofdstuk der begrooting van uitgaven, staande onder het beheer van Onzen Minister van Financiën. 2 Wegens rente en aflossing voor na de invoering dezei wet aangegane geldleeningen worden van het hoofdstuk, bedoeld in het eerste lid van dit artikel, naar de andere hoofdstukken der begrooting van uitgaven overgebracht de bedragen, welke naar verhouding van het aandeel van elk dezer hoofdstukken in het bedrag der geldleeningen, overeenkomstig door Ons nader vast te stellen regelen, ten laste van die hoofdstukken behooren te komen. 7. 1. In de begrooting van uitgaven wordt opgenomen een hoofdstuk voor onvoorziene uitgaven, hetwelk staat onder beheer van Onzen Minister van Financiën. 2. In elk hoofdstuk der begrooting van uitgaven wordt een artikel voor onvoorziene uitgaven opgenomen. 3. In de daarvoor in aanmerking komende hoofdstukken der begrooting van uitgaven wordt telken jare een artikel opgenomen, ten laste waarvan de verevening kan plaats hebben van vorderingen, welke niet verevend waren op het tijdstip der afsluiting van den dienst, waartoe zij behoorden, doch waarvoor op dat tijdstip alsnog de noodige gelden beschikbaar waren op de begrootingsartikelen, ten laste waarvan zij, bij tijdige voldoening of verevening, gebracht hadden moeten worden. 8. 1. De middelenwet wordt gesplitst in twee titels en wel: Titel A: Gewone dienst; Titel B: Kapitaaldienst. 2. Zij wordt voorts zoodanig ingericht, dat haar onderdeelen zooveel mogelijk overeenkomen met de hoofdstukken, de afdeelingen, de onderafdeelingen en de paragrafen der begrooting van uitgaven. 4. Bij het ontwerp der middelenwet wordt, als bijlage der Memorie van Toelichting, overgelegd een ramingsstaat, bevattende ten aanzien van elk middel een raming van het daarop te ontvangen bedrag. -,,00» 9. Het saldo van de rekening, bedoeld in artikel 86, tweede lid, wordt, onderscheiden in gewonen en kapitaaldienst, op- genomen in den algemeenen verzamelstaat, bedoeld in artikel 11, vijfde lid, onder b, behoorende bij de begrooting van het jaar, volgende op het jaar, waarin de rekening is opgemaakt. 10. De inrichting der begrooting geschiedt overigens met inachtneming van de voorschriften door Onzen Minister van Financiën te stellen. § 2. Van de vaststelling der Rijksbegrooting en van de uitvoering der begrootingswetten. 11. 1. Het ontwerp der begrooting wordt Ons jaarlijks ter indiening bij de Tweede Kamer aangeboden door Onzen Minister van Financiën. 2. Onze Minister van Financiën ontvangt daartoe jaarlijks van iederen Minister de wetsontwerpen tot vaststelling van die hoofdstukken der begrooting van uitgaven, waarover deze het beheer voert. 3. Onze Minister van Financiën maakt bezwaar de in het tweede lid bedoelde wetsontwerpen in het ontwerp der begrooting op te nemen, indien en voor zoover het toestaan van de gelden, welke worden aangevraagd, met het oog op den toestand van 's Rijks financiën hem niet toelaatbaar voorkomt. 4. Onze Minister van Financiën bepaalt, welke uitgaven in titel B van de ontworpen hoofdstukken der begrooting van uitgaven mogen worden opgenomen en welke middelen tot dekking daarvoor worden aangewezen. 5. Aan het ontwerp der begrooting worden door Onzen Minister van Financiën toegevoegd: a. een nota betreffende den toestand van 's Rijks financiën; b. een wetsontwerp tot vaststelling van een algemeenen verzamelstaat, gescheiden in gewonen en kapitaaldienst, en bevattende, behalve het in artikel 9 vermelde saldo, de totalen van alle hoofdstukken der begrooting van uitgaven en het totaal van den ramingstaat, bedoeld in artikel 8, 3de lid. 12. i. Onze Minister van Financiën is belast met het toezicht op de uitgaven ten laste van 's Rijks kas, ook voor zoover de noodige gelden daarvoor op de begrooting zijn toegestaan. 2. Elke uitgaaf wordt aangewezen op een artikel der begrooting. 13. 1. Aan Onzen met de uitvoering belasten Minister wordt de bevoegdheid toegekend om de bij de begrootingswet aangewezen artikelen van uitgaven van een hoofdstuk uit het artikel voor onvoorziene uitgaven door overschrijving aan te vullen. 2. Aan de Algemeene Rekenkamer en aan Onzen Minister van Financiën wordt van deze overschrijvingen mededeeling gedaan. 14. 1. Over de geldsommen bij een begrootingswet toegestaan wordt, behoudens het bepaalde in artikel 36, beschikt door Onzen Minister, die over het betrokken hoofdstuk het beheer voert. 2 Beschikking over geldsommen, toegestaan voor on^oor" ziene en voor geheime uitgaven, geschiedt slechts krachtens een telkens door Ons te nemen besluit, waarvan afschrift wordt gezonden aan de Algemeene Rekenkamer. 15. 1 Wanneer eenig hoofdstuk der begrooting van uitgaven niet vóór den len Januari van het dienstjaar, w-aarvoor het moet strekken, bij de wet is vast_gesteld- is Oinze Minister aan wien over het betrokken hoofdstuk het beheer is opgedragen, om den dienst gaande te houden bevoegd, te beschikken over ten hoogste vier twaalfde gedeelten van de bedragen, welke in de verschillende artikelen van uitgaven der laatstelijk bij de wet vastgestelde begrooting voor een geheel jaar zijn toegestaan. 2. Indien de eischen van den dienst zulks onvermijdelijk maken, zal, bij uitzondering bij bepaalde posten en onder mededeeling aan de Algemeene Rekenkamer en aan de StatenGeneraal, door den betrokken Minister met medewerking van den Minister van Financiën, van het bepaalde In het voorgaande lid kunnen worden afgeweken. HOOFDSTUK II. Van het dienstjaar. § 1. Algemeene bepalingen. 16. 1. Het dienstjaar is het kalenderjaar. 2. Elke dienst wordt afgesloten op 31 December van het onmiddellijk op het dienstjaar volgende jaar. § 2. Van de ontvangsten. 17. Tot den dienst van een jaar behooren, behoudens het bepaalde in de artikelen 18, 19 en 20, de belastingen en andere inkomsten gedurende het dienstjaar ontvangen. 18. De volgende middelen behooren, mits ontvangen voor of op 31 December van het onmiddellijk op het dienstjaar volgend jaar, tot den dienst van het jaar, waarin zij opvorderbaar zijn geworden: I. ontvangsten wegens huren, pachten, erfpachten, grondrechten, rechten van opstal, bijdragen, vergoedingen en andere periodieke ontvangsten; II. ontvangsten wegens aflossing of terugbetaling en rente van uit 'sRijks kas verstrekte voorschotten; en de volgende onder gelijk voorbehoud, tot den dienst van het jaar, waarop zij door de raming in de middelenwet betrekking hebben; . I. ontvangsten, welke voortvloeien uit verrekeningen oi stortingen, die rechtstreeks verband houden met uitgaven ten laste van de begrooting; II. ontvangsten wegens verhaal van bijdragen van ambtenaren voor eigen- en weduwen- en weezenpensioen; III. ontvangsten wegens uitkeering door takken van dienst, bedoeld in artikel 88, tan winsten, van aflossing en rente van verstrekte kapitalen en van premiën voor brandverzekering. 19- Ontvangsten ingevolge een wet tot het aangaan van een geldleening worden gebracht ten bate van het dienstjaar of de dienstjaren bij die wet bepaald. 20. 1. Voor de middelen, welke voorkomen op de kohieren der directe belastingen, wordt, indien het belastingjaar samenvalt met het dienstjaar, als ontvangst van een dienstjaar verantwoord de ten bate van het Rijk komende, op den voet van dit artikel berekende, zuivere opbrengst over het belastingjaar dat met dit dienstjaar samenvalt. Valt het belastingjaar niet met het dienstjaar samen, dan wordt als ontvangst van een dienstjaar verantwoord een evenredig gedeelte van de ten bate van het Rijk komende, op den voet van dit artikel berekende, zuivere opbrengst over elk van de twee belastingjaren die ten deele met dit dienstjaar samenvallen. De evenredigheid wordt bepaald door het aantal maanden dat van elk belastingjaar in het dienstjaar valt. 2. Als zuivere opbrengst over een belastingjaar wordt beschouwd de zuivere opbrengst over het boekingstijdvak dat met dit belastingjaar aanvangt. Het boekingstijdvak is een periode van achttien maanden, aanvangende met het belastingjaar. 3. Onder de zuivere opbrengst over een boekingstijdvak wordt verstaan het kohierbedrag, verminderd met het bedrag van de terugboekingen, van de kwade posten en van de op restant-kohieren gebrachte, tijdelijk niet inbare posten, alles over het boekingstijdvak genomen. 4. Het kohierbedrag over een boekingstijdvak is de som van: a. het bedrag der kohieren van het belastingjaar waarmede het boekingstijdvak aanvangt, vastgesteld in de eerste vijftien maanden van dat tijdvak; b. het bedrag der kohieren van vroegere belastingjaren, vastgesteld na de derde, doch niet later dan in de vijftiende maand van het boekingstijdvak; restantkohieren daaronder begrepen. 5. Het bedrag der terugboekingen over een boekingstijdvak is het bedrag dat wegens verminderingen, ontheffingen, teruggaven en kwijtscheldingen, aan de ontvangkantoren wordt geboekt gedurende de laatste twaalf maanden van dat tijdvak, ongeacht het belastingjaar waartoe die posten betrekking hebben. 6. Het bedrag der kwade posten over een boekingstijdvak is het bedrag dat, wegens afschrijvingen ter zake van onvermogen en wegens oninbare posten, aan de ontvangkantoren wordt geboekt gedurende de laatste twaalf maanden van dat tijdvak, ongeacht het belastingjaar waartoe die posten betrekking hebben. 7. Het bedrag der tijdelijk niet inbare posten over een boekingstijdvak is het bedrag, dat gedurende de laatste twaalf maanden van dat tijdvak als zoodanig ten restantkohiere is gebracht, ongeacht het belastingjaar waartoe die posten betrekking hebben. 8. Worden ten bate van 's Rijks schatkist opcenten geheven op de hoofdsom eener directe belasting, dan worden de bepalingen van de vorige leden van dit artikel afzonderlijk op de hoofdsom en op die opcenten toegepast. § 3. Van de uitgaven. 21. Tot den dienst van een jaar behooren de rechten, gedurende het dienstjaar door de schuldeischers van het Rijk verkregen. 22. Ten laste van een dienstjaar kunnen betalingen worden gedaan tot en met den Sisten December van het volgend jaar. 23. 1. Met afwijking van het bepaalde in artikel 21 behooren: rente van de Nationale Schuld, vervallende op 2 Januari, tot het voorafgaand dienstjaar; vergoedingen voor bijzondere diensten, loopende over meer dan één dienstjaar, tot het dienstjaar waarin zij worden uitgekeerd; onverhaalbare kosten tot het dienstjaar, waarin de onverhaalbaarheid is geconstateerd; traktementen, soldijen en toelagen van het personeel op 's Rijks oorlogsschepen en bij de administratiën van 's Rijks zeemacht, als bedoeld in artikel 39, derde lid, tot het dienstjaar waarin de daarvoor strekkende wissels (ander handelspapier hieronder begrepen) bij het Departement van Marine zijn geaccepteerd of de betalingsstukken zijn opgemaakt; uitgaven krachtens schriftelijke overeenkomsten, zaken betreffende, die, volgens verklaring van den daarbij betrokken Minister door bijzondere, in de verklaring te vermelden, omstandigheden, niet konden worden opgeleverd in het dienstjaar, waarin de oplevering verwacht werd, niettemin tot dat dienstjaar, bijaldien de oplevering plaats vindt vóór 1 Juni van het volgend jaar; voorschotten, als bedoeld in artikel 34, tot het dienstjaar, waarop bij het vaststellen der begrooting met de uitgaaf is rekening gehouden; subsidiën tot het jaar, waarover zij loopen; onafgedaan gebleven vorderingen, betreffende afgesloten mate productief zijn en of de daarop betrekking hebbende voorschriften behoorlijk worden nageleefd. 2. Van den uitslag wordt melding gemaakt in het verslag, bedoeld in artikel 59. 65. Voorzoover daarin niet bij de wet is voorzien, worden de wijze waarop en de termijnen waarbinnen door de comptabelen aan de Algemeene Rekenkamer rekening en verantwoording worden afgelegd, door het College na overleg met den betrokken Minister, bepaald. 66. 1. De Algemeene Rekenkamer schrijft den comptabelen de termijnen voor tot beantwoording harer bedenkingen en tot het inleveren der bewijzen van voldoening van saldo's, die door haar beslissingen mochten zijn verschuldigd geerden. 2. Van al haar beschikkingen dienaangaande, alsmede van de door haar erkende voordeelige saldo's voor den rendant, doet zij geregeld mededeeling aan de betrokken Departementen van Algemeen Bestuur. Door deze laatsten wordt zorg gedragen, dat evenbedoelde voordeelige saldo's aan den betrokken comptabele te goed gedaan worden. 3. De Algemeene Rekenkamer doet aan Ons aan het einde van elk kalenderkwartaal verslag van de rekeningen welke, bij haar ingekomen, gedurende een gelijk tijdvak onafgedaan zijn gebleven, met opgave der redenen van die vertraging. 67. 1. De Algemeene Rekenkamer is bevoegd door een commissie, bestaande uit één of meer harer leden of ambtenaren, desgewenscht met medewerking van één of meer door haar aangewezen boekhoudkundigen, in alle bureelen van openbaren dienst en bij alle comptabelen de inlichtingen te doen inwinnen en de opnemingen van kassen en voorraden en de onderzoekingen van boeken, rekeningen, verantwoordingen, bewijsstukken en verdere bescheiden te doen, welke zij noodig acht voor het uitvoeren van de taak, haar bij de wet opgedragen. 2. De in het vorig lid bedoelde commissie is te allen tijde bevoegd aanvulling van de in dat lid bedoelde bewijsstukken en verdere bescheiden te vorderen. 3. Alle ambtenaren en beambten, werkzaam in bureelen van openbaren dienst en alle comptabelen zijn gehouden de inlichtingen te verstrekken, welke de in het eerste lid bedoelde leden of ambtenaren voor het hun opgedragen onderzoek noodig achten, en tot de in het tweede lid bedoelde aanvulling binnen de door de Algemeene Rekenkamer te stellen termijnen mede te werken. 4. Zij, die boeken, rekeningen, verantwoordingen, bewijsstukken en verdere bescheiden, als bedoeld in het eerste lid van dit artikel, onder zich hebben, zijn gehouden die in handen te stellen van de leden, ambtenaren en boekhoudkundigen, door de Algemeene Rekenkamer aangewezen, tot het instellen van een onderzoek als in dat lid bedoeld. 68. Maakt de Algemeene Rekenkamer van de bevoegdheid, 'haar bij artikel 67 verleend, gebruik, dan zal zij ontheffing kunnen verleenen van de verplichting tot inzending van rekeningen, verantwoordingen, bewijsstukken en verdere bescheiden als in het vorig artikel bedoeld. Zij kan aan zoodanige ontheffing alle voorwaarden verbinden, welke zij tot verzekering van de rechten van het Rijk wenschelijk mocht achten. 69. 1. De in artikel 67 bedoelde commissie brengt, na afloop van elk door haar ingesteld onderzoek, van haar bevindingen aan de Algemeene Rekenkamer verslag uit, met bijvoeging van zoodanige voorstellen als zij wenschelijk acht. 2. Aan de hand van dat verslag en na opheffing van de bedenkingen, welke bij haar mochten zijn gerezen, gaat de Algemeene Rekenkamer zoo noodig over tot vaststelling van het saldo, hetwelk door den comptabele verschuldigd is, dan wel aan dezen toekomt. 70. 1. De Algemeene Rekenkamer is bevoegd om, zoo haar voldoende blijkt, dat door een comptabele in strijd met artikel 42 of met andere, hem door een bevoegde autoriteit gegeven, voorschriften betalingen zijn gedaan of in strijd met artikel 44, betalingen zijn verzwegen, hem een boete op te leggen, die nochtans de helft zijner jaarlijksche ambtswedde of belooning niet te boven kan gaan. Indien de comptable geen ambtswedde of belooning uit de Rijksinkomsten geniet, kan boete worden opgelegd tot ten hoogste drie honderd gulden. 2. Zij kan een boete, eveneens tot ten hoogste drie honderd gulden, opleggen aan hen, die nalatig zijn in de inzending hunner rekening en verantwoording, in de beantwoording harer bedenkingen of andere beschikkingen, in het voldoen aan de verplichtingen opgelegd in artikel 67, of in het inleveren van bewijzen van voldoening der saldo's, die door de beslissingen, bedoeld in artikel 66, eerste lid, verschuldigd zijn geworden. 71. De besluiten der Algemeene Rekenkamer in het vorig artikel bedoeld, alsmede de zoodanige, die strekken tot invordering van door comptabelen verschuldigde saldo's, worden uitgevaardigd in Onzen naam; zij zijn evenals de grossen van vonnissen in burgerlijke zaken uitvoerbaar. De geschillen over de tenuitvoerlegging worden berecht door de arrondissements-rechtbank, binnen wier ressort de tenuitvoerlegging geschiedt. 72. 1. Iedere comptabele, is bevoegd, binnen twee maanden na de dagteekening van het betreffende besluit, bij de Algemeene Rekenkamer herziening te vragen van de beslissing betreffende de vaststelling zijner rekening, betreffende de oplegging van boete ingevolge artikel 70 of betreffende de vaststelling van een krachtens artikel 40, vierde lid, ambtshalve opgemaakte rekening. 2. De Algemeene Rekenkamer, die ook binnen gelijken ter- is in of zoo dicht mogelijk bij de gemeente of eene van de gemeenten, waar het Ambtenarengerecht zitting houdt. 2. Niet benoembaar is echter hij, die deel uitmaakt van het bestuur of in dienst is van eene vereeniging van ambtenaren. Onder vereeniging van ambtenaren is voor de toepassing van deze bepaling een verband van vereenigingen en een onderdeel van eene vereeniging begrepen. 8. 1. Voor elk Ambtenarengerecht wordt voor den eersten Januari van het kalenderjaar waarop de lijst aanvangt te gelden, eene lijst van leden (ledenlijst genaamd) vastgesteld. 2. Elke ledenlijst bevat de namen en voornamen van 20 leden. Dit aantal kan door Onzen Minister van Justitie voor een of meer der Ambtenarengerechten worden verhoogd of verlaagd. 3. Door Ons wordt ten aanzien van de Ambtenarengerechten, die ook buiten de standplaats zitting houden, bepaald het aantal leden, dat voor elke gemeente waar het gerecht zitting houdt, zal worden benoemd uit hen, die in of zoo dicht mogelijk bij die gemeente gevestigd zijn. 9. 1. De ledenlijsten gelden voor een tijdvak van zes kalenderjaren. 2. Op hun verzoek kunnen leden door Onzen Minister van Justitie worden ontslagen. 3. Indien een lid tusschentijds uitvalt, wordt de lijst door Onzen Minister van Justitie aangevuld. 4. De plaatsing van de leden op de lijst bepaalt de orde hunner benoeming. 10. 1. De leden van de Ambtenarengerechten kunnen door den Centralen Raad van Beroep, bij met redenen omkleede Deschikking, worden ontslagen: a. wanneer zij bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens misdrijf tot gevangenisstraf of hechtenis zijn veroordeeld; b. wegens wangedrag of onzedelijkheid of bij herhaaldelijk gebleken achteloosheid in de uitoefening hunner functie; c. wegens het plegen van in artikel 20 verboden handelingen; d. wegens verandering van woonplaats binnen het rechtsgebied van het gerecht. 2. Zij worden door den Centralen Raad van Beroep bij met redenen omkleede beschikking ontslagen: a. bij gebleken ongeschiktheid door ouderdom, door aanhoudende lichaamsziekte of tengevolge van zielsziekte, of bij verlies van het Nederlanderschap: b. indien zij hunne woonplaats overbrengen buiten het rechtsgebied van het gerecht; c. indien zij eene functie aanvaarden, als bedoeld in het tweede lid van artikel 7. 11. Alvorens een lid van een Ambtenarengerecht te ontslaan, stelt de Centrale Raad van Beroep dezen in de gelegenheid daaromtrent zijn gevoelen kenbaar te maken. 12. 1. De leden van de Ambtenarengerechten worden door den Centralen Raad van Beroep bi] met redenen omkleede beschikking m de uitoefening van hunne functie geschorst, ingeval zij: a. krachtens onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren; b. onder curateele zijn gesteld; c. zich in voorloopige hechtenis bevinden; d. in een krankzinnigengesticht zijn opgenomen. 2. De Centrale Raad van Beroep heft, op dezelfde wijze, de schorsing op, nadat de reden is vervallen, die daartoe aanleiding gaf. 13. De Centrale Raad van Beroep spreekt het ontslag, de schorsing of de opheffing der schorsing van een lid van een Ambtenarengerecht niet uit dan op vordering van den voorzitter van dien Raad. 14. 1. Van elk ontslag, elke schorsing of opheffing van schorsing doet de Centrale Raad van Beroep onverwijld mededeeling aan Onzen Minister van Justitie en aan het betrokken gerecht. 2. Onze Minister van Justitie houdt op de ledenlijsten aanteekening van de schorsing en de opheffing daarvan. § 2. Van de werkzaamheden. 15. 1. Onder goedkeuring van Onzen Minister van Justitie stelt de voorzitter van het gerecht telkens voor den duur der ledenlijst een rooster vast, die de onderlinge verdeeling der werkzaamheden onder de leden regelt. In dien rooster kan, met diezelfde goedkeuring, en, in spoedeischende omstandigheden, ook zonder die goedkeuring, door den voorzitter wijziging worden gebracht. 2. Alvorens de goedkeuring van Onzen Minister van Justitie op den rooster of op de wijziging daarvan te vragen in de gevallen waarin die goedkeuring vereischt wordt, zendt de voorzitter zijn ontwerp aan de leden ter inzage. Hij voegt daarbij het verzoek binnen acht dagen na de ontvangst hunne aanmerkingen bij hem in te zenden. 3. Deze aanmerkingen doet de voorzitter met het ontwerp aan den Minister toekomen. 16. 1. Het gerecht beraadslaagt en beslist met drie leden (voorzitter inbegrepen). 2. In hetzelfde twistgeding blijft bij de behandeling en beslissing zooveel mogelijk de samenstelling van het gerecht onveranderd. 3. Indien om eenige reden wijziging van de raadkamer wenschelijk of noodzakelijk is, wordt de zaak opnieuw ter terechtzitting behandeld. 17. 1. In alle zaken zal de voorzitter hoofdelijke omvraag aoen, beginnende bij het jongste lid in leeftijd. 2 Zelf brengt hij het laatst zijn advies uit. 3' Ieder lid is verplicht aan de stemming deel te nemen. 4. Een afwezig lid kan zijn advies niet door een der aanwezigen doen voordragen of het schriftelijk uitbrengen. 5. Alle beslissingen worden genomen bij meerderheid stemmen ' 6 Waneer meer dan twee verschillende gevoelens zijn geuit, wordt beslist in den zin, die het meest overeenkomt met het gevoelen der meerderheid. . 18. Een algemeene maatregel van bestuur stelt voor Ambtenarengerechten voorschriften vast °™trent: . a. de verboden bloed- en aanverwantschap tusschen hen die voor de behandeling van een twistgeding zitting nemen onderling en tusschen dezen en den griffier: b. het geven van waarschuwingen aan de leden wegens handelingen strijdig met de eer of de waardigheid van hun ambt; c. het dienen van bericht en advies; d. de wijze van beëediging. 19. Een algemeene maatregel van bestuur regelt, voor zoo veel noodig, voor de gerechten de afwezigheid en vacantie, de afwisseling en orde van den inwendigen dienst de werkzaamheden van de griffiers en substituut-griffiers, den dienst der Sm"Thm VsVn Teler, v.n het gereeM (voorzitter int,,- erö.rehetgeeo°zii als zoodanig te weten zijn gekomen ver|ier bekend te maken dan voor de uitoefening hunner functie gevorderd wordt; b. de gevoelens te openbaren, welke in raadkamer over aanhangige twistgedingen zijn geuit; c over een voor hen aanhangig twistgeding of een geding, dat naar zij weten of vermoeden, voor hen aanhangig za worden, zich in te laten in eenig onderhoud of gesprek met partijen of hunne raadslieden, of van dezen eemge bijzondere onderrichten, memorie of schriftuur aan te nemen. .. 2 De onder a en b omschreven verbodsbepalingen gelden ook voor den griffier of waarnemenden griffier en de plaats- % 2|anf' pe^e^den van het Amtenarengerecht hebben aanspraak op vergoeding voor den tijd, welken zij voor het waarnemen hunner functie moeten verzuimen, en, voor zoover zij guiten de gemeente, waar zij hunne werkzaamheden bij het gerecht vervullen, woonachtig zijn, bovendien op vergoeding van reiskosten voor reizen tot het bijwonen van bijeenkomsten van dat colege, een en ander in de gevallen en volgens de regel bij algemeenen maatregel van bestuur te bepalen en vast te stellen. 13 Staatswetten, 14e druk. 2. Bij dezen algemeenen maatregel van bestuur wordt bovendien, in bepaalde gevallen, aanspraak op schadeloosstelling voor verblijfkosten toegekend. 3. Vergoeding en schadeloosstelling kunnen voor verschillende gerechten op verschillenden voet worden geregeld. De wijze van vaststelling voor elk bijzonder geval en van uitbetaling wordt eveneens geregeld bij algemeenen maatregel van bestuur. 22. De voorzitter, het lid-commissaris, de griffier of eenig ander ambtenaar, die zich voor plaatselijk onderzoek of andere ingevolge deze wet te verrichten werkzaamheid begeeft buiten zijne woonplaats of buiten de plaats, waar het gerecht is gevestigd, heeft aanspraak op vergoeding, overeenkomstig bij algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen bepalingen. Afdeeling III. Van den Centralen Baad, van Arbeid van Beroep, rechtsprekend in ambtenarenzaken. 23. Op den Centralen Raad van Beroep, rechtsprekend in ambtenarenzaken, zijn de artikelen 16, 17, 19, 20 en 22 mede van toepassing. HOOFDSTUK II. Van de wijze van procedeeren in ambtenarenzaken. Afdeeling I. Algemeene bepalingen. § 1. Van partijen, hare veregenwoordigers en ra,adslieden. 24.. 1. Bevoegd beroep in te stellen is de ambtenaar, nagelaten betrekking of rechtverkrijgende, die door het aangevallen besluit of de aangevallen handeling of weigering rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen. 2. In het belang der wet is Onze Minister van Justitie bevoegd beroep in te stellen, nadat de termijn voor het instellen van beroep verstreken is. 3. In het twistgeding, ontstaan door het instellen van beroep, is: klager, degene, die het beroep heeft ingesteld; verweerder, het orgaan, tegen welks besluit, handeling of weigering het beroep is ingesteld. 25. 1. Indien het beroep betreft een in administratief beroep genomen besluit, is elk der partijen in het administratief geding bevoegd in te stellen. 2. In het belang der wet is Onze Minister van Justitie bevoegd beroep in te stellen, nadat de termijn voor het instellen van beroep verstreken is. 3. In het twistgeding, onstaan door het instellen van beki°acer1Sciegene, die het beroep heeft ingesteld; verweerder? dè ander partij, of, indien Onze Ministerjan Justitie het beroep heeft ingesteld, het betrokken administra ti26°1^aaindien Wij als verweerder optreden, worden Wij door" den Sister wien, of door de Ministers wie het aangaat, vertegenwoordigd. tief q dat een college is, als partij optreedt wordt het door zijnen voorzitter vertegen- T'X'college is evenwel bevoegd aan een zijner leden de vertegenwoordiging in bepaalde twistgedingen of bepaalde soorten van twistgedingen op te dragen. . ( tp 27 1 Natuurlijke personen, onbekwaam om in ïechte staan worden vertegenwoordigd door hunne vertegenwoor- d?ieMwa™ï™„roMen,n steeds geheel «elfst.ndig h.r. rechten ult^r „le m rechte kunnen staan pn ?onder wettelijken vertegenwoordiger zijn, kan een v0° innnisp vertegenwoordiger worden benoemd, die voor haar in SI'M JE Mat de wettelijke nnknmv Hetzelfde kan geschieden, indien de verblijfplaat, van den wettelijken vertegenwoordiger onbekend of van den 7Ptel des rechters ver verwijderd is. 2 De voorloopige vertegenwoordiger wordt, op verzoek o ambtshalve benoemd door het college, dat bevoegd is van het aanhangig gemaakte of te maken twistgeding kennis te nemen. 29. 1. Partijen of hare vertegenwoordigers procedeeren Pe2rS°Z« kunnenThChbljghet voeren van het geding bedienen van den bhstand van een raadsman en zich, behoudens in het gevaf voorzien in het laatste lid van artikel 95, door dezen "r .».*«» rinnr het overleggen eener schriftelijke volmacht. 5 Advocaten en procureurs, als raadslieden optredende, 7iin tot deze overlegging niet gehouden. ' 6 Het gerecht kan weigeren personen, die van het ve^eenen van rechtsgeleerde hulp hun beroep maken en niet advocaat of procureur zijn, als gemachtigden of raadslieden toe te late . s 2 Van de verplichtingen van partijen, getuigen en deskundigen en van hunne aanspraak op vergoeding. 1. Ieder, die, in den loop van het twistgeding, inge- 30. worden de deuren gesloten, totdat de verzoeker zijn verlangen mondeling heelt toegelicht en aan de andere verschenen partijen de gelegenheid is gegeven van haar gevoelen te doen blijken. Op het verzoek wordt onmiddellijk uitspraak gedaan. 41. 1 De voorzitter handhaaft de orde ter terechtzitting. Hij is bevoegd daarbij de hulp der openbare burgerlijke of gewapende macht in te roepen. ,«„«h 2 Wordt op eene terechtzitting de stilte ol orde verstooid of worden teekenen van goed- of afkeuring gegeven, dan kan de schuldige worden verwijderd, en, zoo noodig, tot na afloop in bewaring worden gehouden. , 42. Alle ter terechtzitting voorkomende geschillen, betiellende de wijze van behandeling der zaak aldaar, worden door het college, waarbij het geschil rijst, in hoogste ressort beslist. 43. 1. Alle in den loop van het onderzoek ter terechtzitting, of na de beëindiging daarvan, genomen beslissingen, worden ter openbare terechtzitting door den voorzitter uitgesproken. 2. Eene uitgesproken beslissing kan niet meer gewijzigd wcjnlui. ^et ygj-handeide ter terechtzitting wordt door den griffier een proces-verbaal opgemaakt, dat door hem met den voorzitter wordt onderteekend. 2 Verklaringen en vorderingen van eene party worden op haar verzoek in het proces-verbaal vermeld. § 6. Van de uitspraken. 45. De uitspraak van het Ambtenarengerecht en van den Centralen Raad van Beroep betreft de besluiten, handelingen of weigeringen (om te besluiten of te handelen), door de vorderingen der partijen aan hun oordeel onderworpen. 46. Bij de uitspraak kan de aangevallen beslissing gewijzigd worden, ook ten nadeele van dengene, die daartegen in b 47?Pl1SHetk°gerecht kan enkel de aangevallen besluiten, handelingen en weigeringen nietig verklaren en, voor zooveel noodig, bepalen dat het administratief orgaan zal doen of besluiten, hetgeen het ingevolge wet of algemeen verbindend voorschrift doen of besluiten moet. k 2 Betreft dit te nemen besluit eene geldelijke aanspraak, dan kan het gerecht het besluit zelf in zijne uitspraak vaststellen. 3 Het gerecht kan bovendien het orgaan, welks handeling vernietigd wordt, tot vergoeding aan den ambtenaar veroordeelen, indien het klaagschrift eene daartoe strekkende vor- 48. Om redenen van algemeen belang kan het gerecht in zijne uitspraak hetzij bepalen, dat de nietigverklaring en de veroordeeling eerst zullen werken van een bij de uitspraak bepaalden dag, hetzij de nietigheid voor gedekt verklaren. In die gevallen kan het gerecht het lichaam, welks besluit, handeling of weigering nietig wordt geacht, eveneens tot vergoeding aan den ambenaar veroordeelen. 49. 1. Het gerecht stelt het bedrag der schadevergoeding, in de voorgaande artikelen bedoeld, bij de uitspraak vast. 2. De voorzitter geeft daarvoor, zoodra de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, een bevelschrift van tenuitvoerlegging af. 3. Hij geeft ook, zoodra de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, een bevelschrift van tenuitvoerlegging af voor het bedrag, overeenkomstig artikel 47, lid 2, vastgesteld. 50. De uitspraken zijn gedagteekend, en behelzen: 1°. de namen en woonplaatsen der partijen, en van hare wettelijke vertegenwoordigers en hare gemachtigden; 2°. de gronden der uitspraak, zoo wat de daadzaken als wat het rechtspunt aangaat; 3°. eene stellige beslissing; 4°. de namen van hen, die als voorzitter en als leden over de zaak hebben gezeten. 51. De uitspraak wordt door den voorzitter en den griffier onderteekend. Bij verhindering van een van hen wordt de reden daarvan in de uitspraak vermeld. § 7. Van afschrift en teruggave van processtukken; van afschrift en uittreksel van uitspraken. 52. i. Belanghebbenden bij den uitslag van een twistgeding kunnen ter griffie afschrift nemen van de aldaar berustende processtukken, en afschrift daarvan bekomen, volgens het tarief van gerechtskosten in strafzaken. De opbrengst dezer kosten wordt in 's Bijks kas gestort. 2. Voor zoover noodig neemt de voorzitter maatregelen ter verzekering van de geheimhouding. 53. 1. De griffier zerdt aan partijen binnen drie dagen na de uitspraak een zakelijk uittreksel daarvan. 2 Zoodra eene uitspraak kracht van gewijsde bezit, wordt door den griffier afschrift daarvan gezonden aan het administratief orgaan, hetwelk partij in het geding was, en geeft hij de bescheiden van het geding, die zich onder zijne berusting bevinden, terug aan de rechthebbenden. 54. 1. Partijen kunnen, onverminderd het bij het vorig artikel bepaalde, op hare kosten afschriften van de uitspraak bekomen volgens het tarief van gerechtskosten in strafzaken. De opbrengst dezer kosten wordt in 's Bijks kas gestort. 2. Wordt ten aanzien van eene uitpraak hooger beroep ingesteld of een verzoek om herziening ingediend, dan wordt aan de partij, die ten genoege van den voorzitter van het gerecht van haar onvermogen doet blijken, op last van dien voorzitter een afschrift van de aangevallen uitspraak kosteloos verstrekt. § 8. Afstand van beroep; schorsing van het geding; voeging van zaken en splitsing. 55. 1. Niet verschijning van partijen ter terechtzitting heeft op den loop van het geding geen invloed. 2. De partij, die beroep instelde, kan bij schriftelijke onderteekende kennisgeving aan het college mededeelen, dat het beroep wordt ingetrokken. Artikel 63 is op de onderteekening van de kennisgeving van overeenkomstige toepassing; niet onderteekening maakt de kennisgeving nietig. 3. Door de intrekking vervalt het beroep, tenzij zij geschiedde na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting en het gerecht de voortzetting van het geding om redenen, aan het algemeen belang ontleend, wenschelijk oordeelt. 4. Door den dood of de verandering van staat van eene der partijen wordt het geding niet geschorst. 56. Het gerecht is bevoegd samenhangende zaken te voegen en gevoegde zaken te splitsen. § 9. Slotbepaling. 57. 1. Ten behoeve van den Staat wordt van den klager, die bij een Ambtenarengerecht beroep instelt of een verzoek om herziening indient, een griffierecht geheven van f 5.—, van den klager, die bij den Centraien Raad beroep of hooger beroep instelt, of een verzoek om herziening indient, een griffierecht geheven van f 10.—, een en ander voor zoover de klager niet is een administratief orgaan of Onze Minister van Justitie. 2. Onvermogenden zijn van het betalen van griffierecht vrijgesteld. De voorzitter van het Ambtenarengerecht of de voorzitter van den Centraien Raad van Beroep beslist over het geldelijk onvermogen van den klager. 3. Het beroep, het hooger beroep of het verzoek om herziening van den klager, die het verschuldigde griffierecht niet voldoet, is niet ontvankelijk. 4. De griffier stort het griffierecht in 's Rijks kas. 5. Aan de partij, bij de uitspraak geheel of gedeeltelijk in het gelijk gesteld, worden de griffierechten vergoed. De voorzitter geeft daarvoor, zoodra de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, een bevelschrift van tenuitvoerlegging af. 6. Het voorgaande lid is van overeenkomstige toepassing, indien een beroep wordt ingetrokken, omdat de adminis'ratie op het aangevallen besluit of de aangevallen handeling of weigering is teruggekomen. Het gerecht bepaalt in dit geval op verzoek van dengene, die het beroep intrekt, bij afzonderlijke uitspraak het bedrag der vergoeding. Artikel 75 is van overeenkomstige toepassing. A f d e e 1 i n g II. Van het gewoon geding in eersten aanleg. § 1. Inleidende bepalingen. 58. 1. Het beroep kan worden ingesteld ter zake dat besluiten, handelingen of weigeringen (om te besluiten of te handelen), ten aanzien van een ambtenaar als zoodanig, zijne nagelaten betrekkingen of rechtverkrijgenden door een administratief orgaan genomen, verricht of uitgesproken, feitelijk of rechtens met de toepasselijke algemeen verbindende voorschriften strijden of dat bij het nemen, verrichten of uitspreken daarvan het administratief orgaan van zijne bevoegdheid kennelijk een ander gebruik heeft gemaakt dan tot de doeleinden, waarvoor die bevoegdheid is gegeven. 2. Indien het beroep eene disciplinaire strafoplegging betreft, kan het in elk geval ook worden ingesteld ter zake dat er tusschen de opgelegde straf en de gepleegde overtreding onevenredigheid bestaat. 3. Voor de toepassing van de beide voorafgaande leden worden de besluiten, handelingen of weigeringen, namens of in opdracht van een administratief orgaan bevoegdelijk genomen, verricht of uitgesproken, geacht genomen, verricht of uitgesproken te zijn door het orgaan, in welks opdracht of namens hetwelk gehandeld is. 4. Niet-ontvankelijk is het beroep, in zooverre het gericht is tegen algemeen verbindende voorschriften. 5. Niet-ontvankelijk is het beroep, gericht tegen besluiten, handelingen of weigeringen, tegen welke administratief beroep openstaat of heeft opengestaan. Eveneens is niet ontvankelijk het beroep, gericht tegen besluiten, handelingen of weigeringen, ten aanzien waarvan een advies of uitspraak, als bedoeld in artikel 3, tweede lid onder b, door dengene, die beroep instelt, had kunnen worden uitgelokt. , 59. 1. Tenzij de Centrale Raad van Beroep ingevolge het tweede lid van artikel 3 bevoegd is, wordt het beroep ingesteld bij het Ambtenarengerecht, binnen welks rechtsgebied de ambtenaar zijne standplaats of, bij gebreke daarvan, zijne woonplaats heeft. 2. Indien de ambtenaar overleden is, bepaalt de laatste standplaats of, bij gebreke daarvan, de laatste woonplaats de bevoegdheid des rechters. 3. Indien een ander bevoegd Ambtenarengerecht ontbreekt, is het gerecht, tot welks rechtsgebied de gemeente Utrecht behoort, bevoegd. 60. 1. Het beroep wordt ingesteld binnen 30 dagen na den dag, waarop het aangevallen besluit of de aangevallen handeling of weigering genomen, verricht of uitgesproken is. 2. Een orgaan wordt geacht de weigering tot het nemen van een besluit ol het verrichten van eene handeling te hebben uitgesproken, indien het binnen den daarvoor bepaalden tijd of, waar eene tijdsbepaling ontbreekt, binnen redelijken tijd een verplicht besluit niet genomen of eene verplichte handeling niet verricht heeft. In dit geval loopt de termijn van 30 dagen van den dag, waarop de weigering geacht wordt te zijn uitgesproken. 3. Indien een beroep na afloop van den daarvoor bepaalden termijn is ingesteld, houdt het gerecht het verzuim voor gedekt, mits de klager ten genoege des rechters aantoont, het beroep zoo spoedig te hebben ingesteld, als hij dit redelijkerwijs heeft kunnen doen. De rechter houdt hierbij bepaaldelijk rekening met het oogenblik, waarop het aangevallen besluit of de aangevallen handeling of weigering ter kennis van den klager is gekomen. 4. Voor zoover eene handeling strekt ter uitvoering van een besluit, is het tegen de handeling gerichte beroep niet ontvankelijk, indien niet tijdig tegen het besluit beroep is ingesteld. 61. 1. Een tegen een deel van een besluit, handeling of weigering ingesteld beroep wordt geacht tegen het geheele besluit, de geheele handeling of weigering gericht te zijn. 2. Het beroep heeft op zichzelf geene schorsende kracht. § 2. Van den aanvpng van het rechtsgeding en van de schriftelijke behandeling. 62. 1. Het beroep wordt ingesteld door het inzenden van een klaagschrift ter griffie van het bevoegd gerecht. 2. Bij het klaagschrift wordt ten minste één afschrift daarvan overgelegd, alsmede, indien het beroep gericht is tegen een besluit of schriftelijke weigering, een gewaarmerkt afschrift daarvan. 3. Had de inzending plaats bij aangeteekenden brief, dan wordt door den griffier aan den inzender kennis gegeven van de ontvangst. 4. De griffier teekent onverwijld den dag der ontvangst op het klaagschrift en de daarbij overgelegde afschriften aan. 5. Hij vergelijkt het klaagschrift met de overgelegde afschriften en teekent deze, desnoods na verbetering, voor copie conform. 63. 1. Het klaagschrift moet zijn onderteekend. 2. Namens den inzender kan het klaagschrift door dtJn burgemeester zijner woonplaats of door een gemeente-ambtenaar, door dien burgemeester daartoe aangewezen, worden onderteekend. 64. Het klaagschrift houdt in: 1°. den naam en de woonplaats van dengene, die beroep instelt, en, indien hij een vertegenwoordiger heeft, van dezen; 2°. eene duidelijke omschrijving van het besluit, de handeling of weigering, waartegen het beroep is gericht; 2. Het bevel wijst aan de getuigen of deskundigen, van wie het verhoor en omschrijft de bescheiden, waarvan de behandeling ter terechtzitting door het gerecht noodig wordt geacht. 3. De getuigen of deskundigen, wier verhoor is gelast, worden door den griffier opgeroepen en ten aanzien van de bescheiden in het bevel omschreven wordt gehandeld overeenkomstig artikel 87. 4. De dag, waarop de terechtzitting zal worden gehouden, wordt door den griffier aan partijen medegedeeld. 100. 1. In het geval, voorzien in het eerste lid van artikel 99, kan het gerecht ook, bij met redenen omkleed bevel, alsnog een voorbereidend onderzoek of wel alsnog toepassing van artikel 76 of van artikel 75 gelasten. 2. Op een voorbereidend onderzoek, als bedoeld in het voorgaande lid, vinden de artikelen 78—85 overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat de machtigingen, bedoeld in de artikelen 79, tweede lid, en 80, eerste lid, indien zij niet in het bevel van het gerecht zijn opgenomen, afzonderlijk door den voorzitter kunnen worden verleend. 3. Indien alsnog toepassing van artikel 76 of van artikel 75 wordt bevolen, omschrijft het bevel nauwkeurig de te geven opdracht of de te verzenden aanvrage. 101. 1. De voorzitter draagt zorg, dat aan de in het voorgaande artikel bedoelde bevelen uitvoering wordt gegeven. 2. Hij bepaalt na afloop van het voorbereidend onderzoek of na ontvangst van het deskundigenrapport of het antwoord op de verzonden aanvrage, met inachtneming van artikel 87, den dag voor de hervatting van de behandeling ter terechtzitting. 3. De griffier geeft van die dagbepaling kennis aan de partijen. A f d e e 1 i n g III. Van eenige bijzondere gedingen in eersten aanleg. § 1. Van beslissing bij voorraad. 102. 1. In alle gevallen, waarin beroep op den rechter open staat, doch waarin, ter voorkoming van nadeel, voor den ambtenaar eene onverwijlde voorziening wenschelijk is, kan deze bij een met redenen omkleed verzoekschrift aan den voorzitter van het gerecht, dat ten aanzien van de hoofdzaak bevoegd is, eene beslissing bij voorraad vragen. Met inachtneming van de eischen van het openbaar belang doet de voorzitter zoo spoedig mogelijk uitspraak. 2. Indien de Centrale Raad ten aanzien van de hoofdzaak in eersten aanleg bevoegd is, vraagt de ambtenaar de beslissing bij voorraad aan den voorzitter van het Ambtenarengerecht, dat ten aanzien van de hoofdzaak bevoegd zou zijn geweest, indien deze niet tot de bevoegdheid van den Centralen Raad van Beroep behoorde. 3. Het verzoek mist schorsende kracht. 4. De voorzitter deelt zijne beslissing zoo spoedig mogelijk mede aan den verzoeker en aan het orgaan welks besluit., handeling of weigering is aangevallen. Hij kan beslissen dat geene termen bestaan voor eene uitspraak bij voorraad. 5. Tegen de uitspraak des voorzitters staat geene voorziening open. Zij heeft geene beteekenis voor de beslissing in de hoofdzaak. Zij vervalt, indien niet binnen 8 dagen beroep bij het bevoegde Ambtenarengerecht of bij den Centralen Raad is ingesteld. 6. De behandeling en de uitspraak geschieden in raadkamer. De voorzitter is bevoegd partijen, getuigen en deskundigen te hooren. De bepalingen omtrent de oproeping en het verhoor van deze personen ter terechtzitting van het gewoon geding vinden overeenkomstige toepassing. § 2. Van beroep vóór disciplinaire strafoplegging. 103. 1. Het bevoegd gezag, dat zelf tot strafoplegging wenscht over te gaan, kan van zijn voornemen aan den betrokkene kennis geven. De kennisgeving vermeldt de disciplinaire straf, die het bevoegd gezag voornemens is op te leggen benevens de gronden, die het daarvoor meent te hebben. 2. De betrokkene kan gedurende 14 dagen na ontvangst der kennisgeving een klaagschrift inzenden bij het bevoegd Ambtenarengerecht, of, indien de Centrale Raad van Beroep bevoegd is, bij dezen Raad. Bevoegd is het gerecht, dat bevoegd zou zijn van een beroep kennis te nemen, indien het bevoegd gezag de straf had opgelegd. 3. De voorzitter van het gerecht deelt de inzending van het klaagschrift binnen drie dagen na ontvangst aan het bevoegd gezag mede. De zaak wordt verder als een gewoon geding behandeld; echter is griffierecht noch in eersten aanleg noch in hooger beroep verschuldigd en neemt het gerecht, in de plaats van het bevoegd gezag, de beslissing die naar zijn oordeel genomen behoort te worden. 4. Indien de betrokkene niet tijdig een klaagschrift inzendt, legt het bevoegd gezag de in de kennisgeving vermelde straf op. Beroep ingevolge deze wet is dan uitgesloten. § 3. Van beroep bij niet of niet volledig gevolg geven aan eene veroordeeling. 104. i. indien aan eene veroordeeling, in zoover zij niet op geld luidt, niet of niet volledig gevolg gegeven wordt, nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden, is de ambtenaar bevoegd deswege een beroep in te dienen bij het gerecht, dat de zaak heeft behandeld. trekking te doen of te laten, van niemand hoegenaamd eenige beloften of geschenken aannemen zal, directelijk of indirectelijk. „Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig." („Dat verklaar en beloof ik!") 72. De leden der Staten stemmen zonder last van of ruggespraak met hen, die benoemen. 73. Zij onthouden zich van medestemmen over de zaken, die hun, hunne echtgenooten ,of hune bloed- of aanverwanten, tot den derden graad ingesloten, persoonlijk aangaan, of waarin zij als gelastigden zijn betrokken. Eene benoeming wordt geacht iemand persoonlijk aan te gaan, wanneer hij behoort tot die personen, tot welke de keuze door eene voordracht of bij eene herstemming is bepertk. Het eerste lid is niet van toepassing bij de beslissing over de toelating van de na periodieke aftreding nieuw inkomende leden. 74. Zij zijn niet gerechtelijk vervolgbaar wegens de stem of meening, door hen in de vergadering geuit. 75. De vergadering mag niet beraadslagen of besluiten, zoo niet meer dan de helft der leden tegenwoordig is. 76. Alle besluiten worden bij volstrekte meerderheid der stemmende leden opgemaakt. Bij staken van stemmen wordt het nemen van het besluit tot eene volgende vergadering uitgesteld. In deze, en evenzoo in eene voltallige vergadering wordt, bij staken van stemmen, het voorstel geacht niet te zijn aangenomen. ,,,, De stemming over zaken moet geschieden bij, hoofdelijke oproeping, wanneer één der leden dit verlangt, en alsdan mondeling. 77. De stemming over personen voor benoemingen of voordachten geschiedt bij besloten en ondergeteekende briefjes. Ingeval omtrent het benoemen of voordragen van personen de stemmen bij herstemming staken, beslist terstond het lot. 78—83. (Vervallen). 83a.Op de stemming voor de verkiezing van de leden der Eerste Kamer is artikel 77 niet van toepassing. Deze stemming geschiedt met inachtneming van de artikelen 83ö tot en met 837'. 83b. Op het stembiljet zijn op de eene zijde gedrukt de lijsten van candidaten, waarover de stemming moet geschieden met vermelding van haar nummer en letter en gerangschikt in de volgorde der nummers en letters: aan de keerzijde is gedrukt de naam der provincie en gestempeld de handteekening van den voorzitter. De verdere inrichting van het stembiljet wordt geregeld bij algemeenen maatregel van bestuur. De voorzitter draagt zorg, dat een voldoend aantal van deze stembiljetten vóór den aanvang der stemming in de vergadering aanwezig is. Geen andere stembiljetten mogen bij de stemming worden gebruikt. 83c. De voorzitter benoemt uit de Statenvergadering drie leden, die met hem als voorzitter het stembureau vormen. 83d. Een Statenlid brengt zijn stem uit door, indien hij zich met de volgorde der candidaten van de lijst zijner keuze vereenigen kan, met potlood zwart te maken een wit stipje, geplaatst in een stemvlak boven de lijst zijner keuze; indien hij zich met de volgorde der candidaten van de lijst zijner keuze niet vereenigen kan, door die candidaten met zwart potlood te nummeren in de volgorde zijner voorkeur en wel door het cijfer 1 te plaatsen in het stemvlak vóór den naam van den candidaat, dien hij in de eerste plaats gekozen wenscht te zien, door daarop desgewenscht het cijfer 2 te plaatsen in het stemvlak voor den naam van den candidaat van dezelfde lijst, dien hij in de tweede plaats gekozen wenscht te zien, en zoo vervolgens, geen cijfer overslaande, zoover het lid de nummering wenscht voort te zetten. Is de lijst zijner keuze een alphabetische, dan stemt het Statenlid door de candiaten van die lijst met zwart potlood te nummeren in de volgorde zijner voorkeur op gelijke wijze als in het eerste lid is omschreven. Het stembiljet wordt, dichtgevouwen naar de zijde bestemd voor het uitbrengen van de stem, bij den voorzitter ingeleverd. 83e. De voorzitter deelt het aantal der ingeleverde stembiljetten mede. De stemming is nietig, indien dit aantal grooter is dan dat ter vergadering tegenwoordige leden. In dit geval vernietigt de voorzitter de ingeleverde stembiljetten en heeft een nieuwe stemming plaats. 83/. De voorzitter opent de stembiljetten. Hij deelt, na opening van elk biljet, allereerst het nummer en de letter van de lijst mede, waarop het Statenlid zijn stem heeft uitgebracht, en voegt er aan toe óf den naam van den candidaat, voor wien het stembiljet geldt, óf het woord „lijststem". De oudste der andere leden van het stembureau ziet het biljet na; de beide andere leden van het stembureua houden aanteekening van iedere uitgebrachte stem. Het biljet geldt — onverschillig of het Statenlid tevens het wit stipje in het stemvak boven de lijst heeft zwart gemaakt — voor den candidaat in het stemvak vóór wiens naam het Statenlid het cijfer 1 heeft geplaatst, tenzij een der gevallen zich voordoet in het vierde van dit artikel bedoeld. Het biljet geldt als lijststem, indien hij het wit stipje in het stemvak boven de lijst zijner keuze zwart heeft gemaakt zonder eenige nummering aan te brengen. Het stembiljet geldt mede als lijststem, indien de door het Statenlid aangebrachte nummering niet in strijd is met de naar, dien het aangaat, een dwangbevel worden afgegeven, medebrengende het recht van parate executie. 126tredecies. De met de invordering belaste ambtenaar geeft het dwangbevel niet af dan na den belastingschuldige te hebben aangemaand. 126 quattuordecies■ De bepalingen omtrent de vervolgingen, opgenomen in de wet van 22 Mei 1845 (Staatsblad no. 22), op de invordering van 's Rijks directe belastingen, zooals die bij latere wetten is gewijzigd, zijn, met uitzondering van artikel 17, van toepassing ten aanzien van de provinciale belastingen. Mede is ten aanzien van die belastingen van toepassing de wet van 1 Juni 1850 (Staatsblad no. 26), betrekkelijk de kosten van vervolging inzake de directe belastingen. Het dwangbevel, door den met de invordering belasten ambtenaar uitgevaardigd, kan in het geheele Rijk worden ten uitvoer gelegd. i26quindecies■ De beteekening van stukken, betreffende vervolging ter invordering van provinciale belastingen en de tenuitvoerlegging van dwangbevelen geschieden door een ambtenaar, daartoe door Gedeputeerde Staten aan te wijzen. Bij de uitoefening van zijne taak wordt deze als een deurwaarder aangemerkt. 126sedecies- De provinciale belasting, die niet binnen drie jaren, te rekenen van het tijdstip, waarop zij verschuldigd, of waarop de laatste acte van vervolging beteekend was, werd ingevorderd, is verjaard. DERDE HOOFDSTUK. Van de uitvoering van wetten en algemeene maatregelen van bestuur. 127. Wanneer de wetten of de algemeene maatregelen van bestuur het vorderen, verleenen de Staten hunne medewerking tot uitvoering daarvan. 128. De in het voorgaande artikel bedoelde uitvoering geschiedt door Gedeputeerde Staten, voor zoover niet de wet of de algemeene maatregel van bestuur bepaaldelijk de medewerking der Staten vordert. Wordt deze medewerking door de Staten geweigerd dan voorzien Gedeputeerde Staten daarin. 129. Wanneer Gedeputeerde Staten niet of niet behoorlijk voor de hun bij het voorgaande artikel opgedragen uitvoering zorgen, kan Onze commissaris door Ons. bij een in het Staatsblad te plaatsen, met redenen omkleed besluit worde# gemachtigd om in de uitvoering te voorzien. VIERDE HOOFDSTUK. Van de regeling en het bestuur van het provinciale huishouden. § 1. Algemeene bepalingen. 130. Aan de Staten behoort de regeling en het bestuur van het provinciale huishouden. 131. zij regelen al hetgeen de geldmiddelen der provincie aangaat. Met inachtneming van het bepaalde bij artikel 44bis regelen zij de bezoldiging van alle provinciale ambtenaren en bedienden. 132. Zij besluiten tot het koopen, ruilen of vervreemden, het bezwaren of verpanden van provinciale eigendommen, het treffen van dadingen daaromtrent, en het aanvaarden der aan de provincie gedane legaten of schenkingen. 133. De besluiten, door de Staten omtrent de in de artikelen 131 en 132 bedoelde zaken te nemen, behoeven Onze goedkeuring. 134. Zij bevelen, behoudens wettelijke bepalingen, ingevolge artikel 190 (thans 192) der Grondwet, het aanleggen of verbeteren van provinciale wegen, gebouwen, werken en inrichtingen. 135. Zij beoordeelen en beslissen of de provincie rechtsgedingen zal voeren. 136. De Staten hebben het toezicht op alle waterstaatswerken, waterschappen, veenschappen en veenpolders, voor zoover de wet het toezicht over bepaalde werken niet aan anderen heeft opgedragen. 137. (Vervallen). 138. Zij zijn bevoegd, behoudens wettelijke bepalingen, ingevolge artikel 190 der Grondwet, in de bestaande inrichtingen en reglementen van waterschappen, veenschappen en veenpolders veranderingen te maken, waterschappen, veenschappen of veenpolders op te heffen, nieuwe op te richten en nieuwe reglementen voor zoodanige instellingen vast te stellen. Hunne besluiten te dien aanzien zijn onderworpen aan Onze goedkeuring. Daarop zijn de bepalingen der artikelen 98 en 99 van toepassing. 139. (Vervallen). 140. Zij maken "de reglementen en verordeningen, die zij voor het provinciaal belang noodig oordeelen, en onderwerpen die aan Onze goedkeuring. 141. Hunne reglementen en verordeningen kunnen geene bepalingen omtrent onderwerpen van algemeen rijks-belang inhouden. 142. De bepalingen dier reglementen en verordeningen houden van rechtswege op te gelden, zoodra omtrent het daarin geregelde onderwerp door eene wet of een algemeenen maatregel van bestuur voorschriften worden gegeven. § 2. Van het toezicht op de gemeentebesturen. 143. De besluiten der gemeentebesturen, betreffende zoodanige beschikking over gemeente-eigendom of zoodanige andere burgerlijke rechtshandelingen als de Gemeentewet aanwijst, worden onderworpen aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. Dit geschiedt insgelijks met de gemeentelijke begrootingen van inkomsten en uitgaven. 144. Het instellen, afschaffen of veranderen van jaarmarkten of gewone marktdagen in de gemeenten geschiedt niet dan met machtiging van Gedeputeerde Staten, tenzij in de gevallen waarin de goedkeuring aan Ons is voorbehouden, en die door een algemeenen maatregel van bestuur worden aangewezen. 145. De besluiten der gemeentebesturen tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van plaatselijke belastingen worden door de Gedeputeerde Staten, onder mededeeling van hun gevoelen, aan Ons ter goed- of afkeuring voorgedragen. 146. Gedeputeerde Staten vragen van Ons de schorsing of vernietiging der plaatselijke verordeningen, die hun met de wetten of het algemeen provinciaal belang strijdig voorkomen. 147. Zij trachten alle geschillen tusschen de gemeentebesturen hunner provincie in der minne te doen bijleggen. Indien zij daarin niet slagen, dragen zij het geval, zoo het een geschil van bestuur betreft, aan Ons ter beslissing voor. 148. De geschillen over het aanleggen en onderhouden van werken, en alle andere geschillen van bestuur tusschen de provincie en ééne of meer gemeenten, worden door Ons beslist. VIJFDE HOOFDSTUK. Van de dagelijksche leiding en uitvoering van zaken. 149. De dagelijksche leiding en uitvoering van zaken behooren aan Gedeputeerde Staten, en zulks hetzij de Staten zijn vergaderd of niet. 150. Eene door de Staten, onder Onze goedkeuring, te maken instructie voor de Gedeputeerde Staten regelt de uitoefening hunner bevoegdheid tot de dagelijksche leiding en uitvoering van zaken, overeenkomstig de bepalingen der artikelen 151—162. 151. Gedeputeerde Staten maken de verordeningen, noodig tot de hun opgedragen uitvoering van wetten en algemeene maatregelen van bestuur, en onderwerpen die aan Onze goedkeuring. 152. Door hen worden insgelijks uitgevoerd de provinciale reglementen en verordeningen, en de besluiten en beslissingen der Staten. 153. Zij beslissen de geschillen, over de in de beide vorige artikelen bedoelde uitvoering gerezen, tenzij de wetten of verordeningen dit aan anderen hebben opgedragen. 153Ms. Gedeputeerde Staten hebben de bevoegdheid tot het op kosten der overtreders doen wegnemen, beletten, verrichten of in vorigen toestand herstellen van hetgeen in strijd met wetten of algemeene maatregelen van bestuur, waarvan de uitvoering aan Gedeputeerde Staten is opgedragen, met de krachtens artikel 151 door Gedeputeerde Staten gemaakte ver- ordeningen, met provinciale reglementen en verordeningen of met reglementen voor waterschappen, veenschappen of veenpolders is of wordt gemaakt of gesteld, ondernomen, nagelaten, beschadigd of weggenomen. Spoedeischende gevallen uitgezonderd, wordt van deze bevoegdheid geen gebruik gemaakt, dan nadat de belanghebbende schriftelijk is gewaarschuwd. 153ier. Om aan het vorig artikel uitvoering te kunnen geven, kan door Gedeputeerde Staten aan bepaald aangewezen personen schriftelijke last worden verstrekt tot het binnentreden in eene woning tegen den wil van den bewoner. De last moet, buiten de gevallen van dringend of dreigend gevaar, de woning of woningen aanwijzen, welker binnentreden tegen den wil van den bewoner kan geschieden. 153qnater. De last kan, uitgezonderd bij dringend of dreigend gevaar, niet anders worden uitgevoerd dan tusschen zonsop- en -ondergang en in bijzijn hetzij van den kantonrechter, hetzij van den burgemeester of van een commissaris van politie. Van het binnentreden en van de redenen die daartoe geleid hebben wordt door hem, die krachtens het eerste lid van dit artikel daarbij tegenwoordig is geweest of deze handeling heeft verricht, binnen tweemaal vier en twintig uren procesverbaal opgemaakt, en aan den ingezetene wiens woning is binnengetreden, in afschrift medegedeeld. \53quinquies. Gedeputeerde Staten kunnen bij dwangbevel de ingevolge artikel 153öfs verschuldigde kosten invorderen. Het dwangbevel wordt op kosten van den schuldenaar bij deurwaarders-exploit beteekend en ten uitvoer gelegd op de wijze, bij het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten aanzien van vonnissen en authentieke akten voorgeschreven. Binnen 30 dagen na de beteekening staat verzet tegen het dwangbevel open door dagvaarding van de provincie. Het verzet schorst de tenuitvoerlegging. 154. Gedeputeerde Staten beheeren de provinciale inkomsten en eigendommen, en zijn bevoegd die eigendommen te verhuren. 155. Zij vertegenwoordigen de provincie in rechten. Zij zijn bevoegd, alvorens de machtiging der Staten tot het voeren van een rechtsgeding ten behoeve der provincie te hebben verkregen, alle conservatoire maatregelen, zoo in als buiten rechten, te nemen, en verplicht, te doen wat noodig is, ter voorkoming van verjaring en verlies van recht van bezit. 156. Zij benoemen en ontslaan alle provinciale ambtenaren en bedienden, welker benoeming niet bij deze wet of de provinciale reglementen en verordeningen aan de Staten is voorbehouden. Zij schorsen den griffier en alle andere provinciale ambtenaren en bedienden. 157. Zij zijn belast met de behoorlijke voorbereiding van al hetgeen in de vergadering der Staten, ter overweging en beslissing, moet worden gebracht. Zij ontwerpen, tenzij de Staten het aan bijzondere commissiën opdragen, de nieuwe of gewijzigde reglementen van waterschappen, veenschappen en veenpolders en alle de provinciale reglementen en verordeningen, volgens de artikelen 138 en 140 door de Staten vast te stellen. Zoodanige bijzondere commissie mag, op Onze machtiging, hare werkzaamheden ook na de sluiting der Statenvergadering voortzetten. 158. (Vervallen). 159. Zij stellen de plannen en voorwaarden van aanbesteding vast van de door de Staten bevolen werken, tenzij deze zich de goedkeuring daarvan hebben voorbehouden. 160. Zij zijn bevoegd, in het onderhoud van alle provinciale werken, wanneer dit geen uitstel lijden kan, zonder daartoe vooraf door de Staten gemachtigd te zijn, te voorzien, mits daarvan in de eerstkomende vergadering der Staten kennis gevende. 161. Zij oefenen, indien de Staten daartoe besluiten en . naar door dezen te stellen regelen, de in artikel 132 vermelde macht van de Staten uit. 161 ftls. Zij oefenen, indien de Staten daartoe besluiten en naar door dezen te stellen regelen, de in artikel 135 bedoelde macht van de Staten uit. 161 ter. De besluiten der Staten met de door dezen te stellen regelen, bedoeld in de artikelen 161 en 161ftis, en de besluiten, die Gedeputeerde Staten nemen krachtens artikel 161, behoeven Onze goedkeuring. 162. Zij houden op al, wat de provincie aangaat, een gedurig toezicht, en doen jaarlijks, in de eerste gewone zitting, aan de Staten een uitvoerig en beredeneerd verslag van den toestand der provincie. Dit verslag wordt ingericht op de wijze en in den vorm door den Minister van Binnenlandsche Zaken voor te schrijven, en algemeen verkrijgbaar gesteld. 163. Zij zijn wegens de dagelijksche leiding en uitvoering der zaken, voor zooveel de in de artikelen 152—162 omschreven handelingen betreft, aan de Staten verantwoording schuldig. Zij geven alle te dien aanzien door de Staten verlangde inlichtingen. Ingeval zij weigeren dit te doen, kunnen de Staten hen van hunne betrekking vervallen verklaren. 164. Artikel 95 is op Gedeputeerde Staten van toepassing. 165. Over alle zaken, de provincie betreffende, dienen Gedeputeerde Staten van raad en bericht aan het departement van Binnenlandsche Zaken en de andere departementen van algemeen bestuur. ZESDE HOOFDSTUK. Van het schorsen en vernietigen der besluiten van de Staten en Gedeputeerde Staten. 166. De besluiten der Staten en Gedeputeerde Staten, die met de wetten of het algemeen belang strijdig zijn, worden door Ons geschorst of vernietigd. 167. De door de Staten vastgestelde en door Ons goedgekeurde provinciale reglementen en verordeningen kunnen, zoo zij met de wetten of het algemeen belang strijdig zijn, door eene wet, die tevens de gevolgen regelt, worden geschorst of vernietigd. 168. De uitspraken van Gedeputeerde Staten over geschillen van bestuur of andere, wier beslissing hun door bijzondere wetten is opgedragen, worden geschorst of vernietigd op de wijze en met de gevolgen, in die wetten omschreven. 169. In alle andere, door de twee vorige artikelen niet bedoelde gevallen, wordt de schorsing of vernietiging van besluiten der Staten en Gedeputeerde Staten door Ons bevolen bij een met redenen omkleed, in het Staatsblad te plaatsen besluit, dat, ingeval van schorsing, den duur hiervan bepaalt. 170. Schorsing stuit onmiddellijk de werking van het geschorst besluit. Zij kan niet langer duren dan een jaar. 171. Is binnen den voor de schorsing bepaalden tijd de vernietiging van het besluit door Ons niet uitgesproken, dan wordt dit geacht geldig te zijn. 172. Een besluit, dat geschorst is geweest, kan niet op nieuw worden geschorst. 173. Vernietiging van wege strijd met de wet brengt mede vernietiging van alle de gevolgen van het vernietigd besluit. Bij vernietiging van wege strijd met het algemeen belang, kunnen die gevolgen, welke niet met dat belang strijden, in stand blijven. 174. De Staten of Gedeputeerde Staten zorgen, in geval van schorsing of vernietiging hunner besluiten, dat aan artikel 170 of artikel 173 worde voldaan, en opnieuw in de bij het geschorst of vernietigd besluit behandelde zaak, voor zooveel noodig is, voorzien. Indien zij dit nalaten, wordt, zoo het besluit de in de artikelen 127 en 128 bedoelde uitvoering gold, in die uitvoering op de bij artikel 129 bepaalde wijze van Onzentwege voorzien. Overgangsbepalingen. 175. Alle bestaande provinciale ambtenaren en machten blijven voortduren, tot dat zij door andere, volgens deze wet zijn vervangen. Op alle burgerlijke rijks-ambtenaren, thans werkzaam voor het provinciaal bestuur, door of van wege Ons benoemd en ten gevolge der bij deze wet aan de Provinciale of Gedeputeerde Staten verleende macht herbenoemd, is de wet van den 9den Mei 1846 (Staatsblad no. 24), betreffende de burgerlijke pensioenen bij voortduring toepasselijk. Aan dezelfde ambtenaren, door de Provinciale of Gedeputeerde Staten niet herbenoemd, kan door Ons ten laste van 's Rijks kas wachtgeld worden toegekend, voor zoover zij geen aanspraak hebben op pensioen. 176. De instructiën der griffiers, de bepalingen omtrent de orde in de vergadering, en alle omtrent punten, bij deze wet niet geregeld, geldende voorschriften blijven gelden, tot da*, zij door andere worden vervangen. De thans in sommige provinciën bestaande provinciale accijnsen worden binnen vijf jaren na de dagteekening dezer wet afgeschaft. 177. De eerste keuze voor de leden der Staten geschiedt op den eersten Dinsdag der maand September. 178. De eerste helft der leden van de Staten en Gedeputeerde Staten treedt af met den eersten Dinsdag in Juli 1853. 179. De dag der eerste bijeenkomst van de nieuwe Statenvergaderingen wordt door Ons bepaald. Na de opening hunner vergadering, gaan de Staten, zoo spoedig mogelijk, over tot het benoemen der leden van Gedeputeerde Staten. 180. Tot dat daarin bij de in artikel 4 bedoelde wet is voorzien, worden de leden der Staten gekozen in de hoofdkiesdistricten volgens artikel 6 van het kiesreglement in het 7de additionnele artikel der Grondwet vervat, door Gedeputeerde Staten vastgesteld. Gedeputeerde Staten kunnen, waar zij het noodig keuren, onderkiesdistricten aanwijzen. Eene bij deze wet gevoegde tabel bepaalt het getal der in elk hoofdkiesdistrict te kiezen leden. 181. Deze wet is verbindende met den dag harer afkondiging. 182. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van „provinciale wet". 183. Op Onzen last wordt de tekst van de artikelen der' Provinciale wet, die verwijzen naar artikelen of gedeelten van artikelen der Kieswet, in overeenstemming gebracht, voor zooveel die verwijzingen betreft, met den ingevolge art. 161 deiKieswet bekend te inaken tekst dier wet, en in het Staatsblad geplaatst. De wet van 5 November 1852 (Staatsblad no. 197), gewijzigd bij de wet van 28 April 1897 (Staatsblad no. 111), houdende regeling van de verdeeling der provinciën in kiesdistricten, wordt ingetrokken. NADERE REGELING DER FINANCIEELE VERHOUDING TUSSCHEN HET RIJK EN DE PROVINCIËN. Bepalingen, vervat in de artt. 72—73 der wet van 17 Juni 1905, S. ?10. Art. 72. Aan elke provincie wordt telken jare door het Rijk uitgekeerd: 1°. het met 8 ten honderd verhoogde bedrag van hetgeen voor haar op de Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1900 is uitgetrokken geweest aan jaarwedden van de leden van Gedeputeerde Staten, van den griffier en van de ambtenaren en bedienden bij de provinciale griffiën, zoomede aan schrijfloonen; 2°. de middelsom van de in de jaren 1899, 1900, 1901, 1902 en 1903 voor haar ten laste van de Staatsbegrooting gedane uitgaven voor: a. vergoeding van reis- en verblijfkosten aan leden van Provinciale en van Gedeputeerde Staten, aan den griffier en aan de ambtenaren en bedienden bij de provinciale griffiën; b. bureelbehoeften, druk- en bindwerk, briefporten en andere kleine uitgaven ten behoeve der vergaderingen van de Provinciale en Gedeputeerde Staten en voor de provinciale griffiën; c. verlichting, verwarming en schoonhouden der gebouwen bestemd voor de vergaderingen der Provinciale en Gedeputeerde Staten en voor de provinciale griffiën. De nadere regelen omtrent de berekening en vaststelling en uitbetaling der uitkeering, in het voorgaande lid bedoeld worden door Ons vastgesteld. 73. De regeling van de jaarwedden der griffiers en der ambtenaren en bedienden bij de provinciale griffie, vastgesteld bij Onze besluiten van 22 Februari 1900, no. 41 en van 14 Mei 1900 (Staatscourant no. 72) blijft van kracht, totdat zij door eene regeling ingevolge de artikelen 44bis en 131 der Provinciale Wet zijn vervangen. Staatswetten, 14e druk, 1T KON. BESLUIT HOUDENDE VASTSTELLING EENER INSTRUCTIE VOOR DEN COMMISSARIS DES KONINGS (1850). Art. 1- Alvorens zijne betrekking te aanvaarden, wordt door Onzen Commissaris in Onze handen, op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, de volgende eed of belofte afgelegd: ,,Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning en onderwerping „aan de Grondwet en de wetten des Rijks." „Ik zweer (beloof), dat ik alle de pligten, die de wet en de „door den Koning vastgestelde instructie aan mijn ambt verbinden, eerlijk en vlijtig zal vervullen." „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" („Dat beloof ik.") Hij wordt hiertoe niet toegelaten, dan na den in art. 88 der Grondwet bedoelden eed (verklaring en belofte) van zuivering te hebben afgelegd. 2. Hij heeft, behalve hetgeen, te zijnen opzigte, in de provinciale wet is bepaald, of hem bij andere wetten, reglementen en verordeningen is opgedragen, de voorschriften, in de volgende artt. vervat, in acht te nemen. 3. Hij bezoekt jaarlijks een deel der provincie en rigt zijne rondreizen zoo in, dat in de vier jaren elke gemeente der provincie ten minste eens door hem bezocht worde. Hij ontvangt in elke gemeente den voorzitter van den raad, onderzoekt naar alles, wat het beheer en de belangen der gemeente aangaat; en hoort elk, die hem daarover wenscht te spreken. 4. Hij geeft, ten minste veertien dagen, alvorens zijne rondreis te beginnen, daarvan kennis aan den Minister van Binnenlandsche Zaken. 5. Hij doet van het door hem op zijne rondreis bevondene, binnen vier weken na den afloop daarvan, verslag aan Gedeputeerde Staten en aan het departement van Rinnenlandsclie Zaken. ' ' 6 Hij zendt, binnen de drie eerste maanden van elk jaar aan het departement van Binnenlandsche Zaken een algemeen beoordeelend verslag van het bestuur der provincie gedurende het vorige jaar. 7. Over alle zaken, de provincie betreffende, dient hij van berigt en raad aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, wien hij insgelijks zijne inzigten, omtrent de verbeteringen die hij in het provinciaal bestuur noodig en omtrent hetgeen hij verder in het belang der provincie acht, mededeelt. Oude redactie. zonder deze mededeeling voorbijgaan, geacht de benoeming niet aan te nemen. De voorzitter geeft van de ontvangst van de mededeeling onverwijld bericht aan den benoemde en aan den Raad. Dit bericht en de kennisgeving voorgeschreven in het vorig artikel strekken den benoemde tot geloofsbrief. 14 en 15. (Vervallen). 16. Burgemeester en Wethouders zorgen, dat Gedeputeerde Staten van de vaststelling van den uitslag der verkiezing door het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 34, tweede lid, der Kieswet, van het proces-verbaal der zitting van dat bureau, bedoeld in artikel 38c bis, en van de besluiten van den voorzitter van dat bureau, waarbij leden van den raad benoemd worden verklaard, binnen acht dagen na de dagteekening daarvan afschrift bekomen en geven hun kennis van het al of niet aannemen der benoeming door een benoemde. 16a. Wanneer een benoemde zijne benoeming niet aanneemt, bericht de voorzitter van het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 34, tweede lid, der Kieswet, dit aan den Raad en verklaart hij bij een door hem te nemen met redenen omkleed besluit, binnen acht dagen na de ontvangst van de in artikel 13 bedoelde mededeeling of na het verstrijken van den in dat artikel gestelden termijn van vier weken, in plaats van hem die de benoeming niet heeft aangenomen, benoemd den candidaat, die voorkomt op de lijst, waarop hij, die de benoeming niet heeft aangenomen, is gekozen, en die voor benoeming in aanmerking komt, hetzij naar de volgorde vastgesteld overeenkomstig artikel 105 der Kieswet, hetzij, in het geval, voorzien in artikel 106, tweede lid, naar de volgorde der candidaten op de lijst. Daarbij wordt buiten rekening gelaten de naam van den candidaat, die is overleden, die lid van den raad is of als zoodanig benoemd is verklaard, terwijl over zijne toelating als lid nog niet is beslist of van wien door het hoofdstembureau eene schriftelijke mededeeling, voorzien van zijne door den burgemeester zijner woonplaats gelegaliseerde handteekening, is ontvangen, dat hij voor benoeming niet in aanmerking wenscht te komen. De voorzitter van het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 34, tweede lid, der Kieswet, maakt het besluit openbaar door nederlegging ter inzage voor een ieder ter secretarie der gemeente en doet het in afschrift toekomen aan den Raad. 17. De tot lid van den Raad benoemde legt, nevens zijn geloofsbrief, aan den Raad over: een uittreksel uit de geboorteregisters, bij gemis daarvan, eene acte van bekendheid, waaruit tijd en plaats zijner geboorte blijken; eene verklaring van den Rurgemeester, getuigende, dat hij gedurende de laatste twaalf maanden, voorafgaande aan den dag, waarop hij tot lid van den gemeenteraad benoemd werd Oude redactie. verklaard, zijne woonplaats binnen de gemeente lieeft gehad, of zoo die tijd minder dan twaalf maanden heeft bedragen, hoe lang deze is geweest; eene door hem zeiven af te geven verklaring, vermeldende alle openbare betrekkingen, die hij bekleedt. De geloofsbrief moet door den benoemde binnen vier weken na de dagteekening van de kennisgeving, bedoeld in artikel 12, bij den Raad worden ingezonden. Is de geloofsbrief niet binnen dien termijn ingezonden, dan wordt de plaats geacht op den eersten dag na afloop van dien termijn opnieuw te zijn opengevallen. 18. De leden van den Raad kunnen ten allen tijde hun ontslag nemen. Het wordt door hen ingezonden aan den Raad. Zij, die hun ontslag hebben ingezonden, blijven leden van den Raad, tot dat de geloofsbrieven hunner opvolgers zijn goedgekeurd. 18a. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 16a en 38ö, wordt, wanneer buiten periodieke aftreding een plaats in den Raad openvalt, behoudens het bepaalde in artikel 25, laatste lid, en artikel 26, vijfde lid, binnen acht dagen, nadat dit ter kennis is gekomen van den voorzitter van het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 34, tweede lid, der Kieswet, door dezen bij een door hem te nemen met redenen omkleed besluit, ter vervulling van de plaats, benoemd verk'aard de candidaat, die voorkomt op de lijst, waarop het uitvallend lid is gekozen, en die voor benoeming in aanmerking komt, hetzij naar de volgorde, vastgesteld overeenkomstig artikel 105 der Kieswet, hetzij in het geval, voorzien in artikel 10b, tweede lid, naar de volgorde der candidaten op de lijst. Artikel 16a, eerste lid, tweede volzin, en tweede lid, is van toepassing. § 3. Van de vereischten voor het, lidmaatschap van den Raad en van de hiermede onvereenigbare betrekkingen. 19. Leden van den raad kunnen alleen zijn de ingezetenen der gemeente, die Nederlander of door de wet als Nederlandsch onderdaan erkend zijn, den ouderdom van drie en twintig jaar vervuld hebben, niet van de verkiesbaarheid ontzet zijn, noch van de uitoefening van het kiesrecht zijn uitgesloten krachtens het in artikel 3 der Kieswet bepaalde, met uitzondering van gerechtelijke vrijheidsberooving en veroordeeling tot een vrijheidsstraf anders dan wegens bedelarij of landlooperij of wegens een feit, waaruit openbare dronkenschap blijkt. Onder ingezetenen worden verstaan zij, die gedurende de laatste twaalf maanden hunne werkelijke woonplaats binnen de gemeente hadden. 20. Die, ter waarneming der hun door Ons of van Onzentwege opgedragene commissiën, verpligt zijn, tijdelijk buiten Oude redactie. de gemeente te verblijven, houden daardoor niet op, ingezetenen te zijn, zoolang hun hoofdverblijf binnen de gemeente gevestigd blijft. 21. Bloedverwantschap of zwagerschap in den eersten of tweeden graad of huwelijk mag niet bestaan tusschen den Burgemeester en de leden van den Baad, noch tusschen de leden onderling. Die na zijne benoeming in den verboden graad van zwagerschap geraakt of een verboden huwelijk aangaat behoeft, vóór den afloop van zijn tijd van zitting, niet af te treden. Ue zwagerschap houdt op door het overlijden van wie haar veroorzaakte. 22. Wanneer personen, elkander in den verboden graad van bloedverwantschap of zwagerschap bestaande, of met elkander gehuwd, te gelijker tijd zijn gekozen,'beslist het lot. 23. Het lidmaatschap van den Baad is onvereenigbaar met de betrekking van: a. hoofd van een departement van algemeen bestuur; b. commissaris der Koningin in de provincie; c. lid der Gedeputeerde Staten; d. griffier der Staten; e. commissaris van politie; f. ambtenaar, van wege het gemeentebestuur aangesteld, of daaraan ondergeschikt, behoudens de bevoegdheid van den Burgemeester, die Secretaris der gemeente is, om tevens lid van den Baad te zijn; g. ambtenaar, met het ontvangen of uitgeven der gelden van de gemeente belast, of aan eenige aan het gemeentebestuur ondergeschikte administratie rekenpligtig; h. geestelijke of bedienaar der godsdienst; i. onderwijzer voor het lager of middelbaar onderwijs; k. krijgsman in werkelijke dienst. De bepaling der zinsnede / is niet van toepassing op de Ambtenaren van den burgerlijken stand, noch op de leden van armbesturen, noch op de leden van het bestuur van godshuizen, en andere instellingen van liefdadigheid; noch eindelijk op genees-, heel- of verloskundigen, die met de armenpraktijk belast zijn. Onder krijgsman is werkelijken dienst worden voor de toepassing van deze wet niet verstaan zij, die hetzij krachtens wettelijke verplichting, hetzij krachtens vrijwillige verbintenis, gehouden zijn tot het met tusschenpoozen vervullen van werkelijken dienst. 24. De leden van den Baad mogen: in regtsgedingen, waarin de gemeente betrokken is, niet als advocaat of procureur werkzaam zijn; bij het opnemen en goedkeuren der rekening eener aan het gemeentebestuur ondergeschikte inrigting, tot welker bestuur zij behooren, niet tegenwoordig zijn; Oude redactie. noch middellijk, noch onmiddellijk, deel nemen aan onderhandsche pacht van gemeentegoederen ol inkomsten, aan leveringen of aannemingen ten behoeve der gemeente, aan het koopen van betwiste vorderingen ten haren laste. 25. Een lid van den raad, een der in artikel 19 vermelde vereischten verliezende, of eene der in artikel 23 uitgesloten betrekkingen aannemende, houdt op lid te zijn. Hij geeft nier van kennis aan den raad, met vermelding der reden. Indien de in de eerste zinsnede bedoelde kennisgeving niet is gedaan, en Burgemeester en Wethouders evenwel van oordeel zijn dat een der aldaar omschreven gevallen zich voordoet, waarschuwen zij den belanghebbende. Het staat dezen vrij, de zaak binnen acht dagen aan den raad te onderwerpen. Op 's raads beslissing zijn dan de artt. 33—37 van toepassing. ^ De voorziening, overeenkomstig artikel 18a, m de opengevallen plaats geschiedt binnen veertien dagen nadat de termijn gesteld in het vorig lid is verstreken, of, is de zaak aan den raad onderworpen, binnen eene maand nadat de einduitspraak ter kennis is gekomen van den voorzitter van het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 34, tweede lid der Kieswet. .. . 26. Die met art. 24 in strijd handelt, wordt in zijne betrekking geschorst door den Raad. Deze onderwerpt het geval onmiddellijk aan Gedeputeerde Staten, die den geschorste oproepen om zijne verdediging te hooren, en hem, zoo zij hem schuldig bevinden, van zijn lidmaatschap vervallen verklaren. Gedeputeerde Staten kunnen ambtshalve het raadslid, dat met art. 24 in strijd handelt, na het in zijn belang te hebben gehoord van zijn lidmaatschap vervallen verklaren. De belanghebbende kan, gedurende veertien dagen, te rekenen van den dag, waarop hem de uitspraak van Gedeputeerde Staten is medegedeeld, hiervan bij Ons in beroep komen. Daarbij geldt de bepaling van art. 37. De voorziening overeenkomstig artikel 18a, in de plaats van hem die van het lidmaatschap is vervallen verklaard, geschiedt binnen eene maand, nadat de einduitspraak ter kennis is gekomen van den voorzitter van het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 34, tweede lid, der Kieswet. De van zijn lidmaatschap vervallen verklaarde is, gedurende twee jaren, te rekenen van den dag der einduitspraak, niet tot lid van den Baad benoembaar. § 4. Van den tijd van zitting der leden van den Raad. 27. De leden van den raad hebben zitting gedurende vier jaren. Zij treden om de vier jaren met den eersten Dinsdag van September te gelijk af. de grootste helft van het bij art. 4 bepaald getal leden tegenwoordig is. 49. Wanneer het in het vorig artikel vereischt getal leden niet is opgekomen, wordt een nieuwe vergadering belegd, op de in art. 42 voorgeschreven wijze. Evenwel behoeven er slechts vier en twintig uren tusschen de rondzendine der Oude redactie. oproepingsbriefjes en het uur der vergadering te verloopen. Wanneer ook dan het vereischte getal niet is opgekomen, geschiedt het beleggen der vergadering andermaal op dezelfde wijze, met aanhaling in de oproepingsbriefjes der bepalingen van dit artikel. In deze laatste vergadering beraadslagen en besluiten de tegenwoordige leden over de in de oproepingsbriefjes vermelde onderwerpen. 50. Alle besluiten worden door volstrekte meerderheid der stemmende leden opgemaakt. Bij staking van stemmen, wordt het nemen van het besluit tot eene volgende vergadering uitgesteld. In deze, en evenzoo in eene voltallige vergadering, wordt, bij staken van stemmen, het voorstel geacht niet te zijn aangenomen. 51. Ingeval omtrent het benoemen of voordragen van personen de stemmen bij herstemming staken, beslist terstond het lot. 52. Over alle zaken wordt mondeling en bij hoofdelijke oproeping gestemd, doch bij het doen van keuzen of voordragten van personen, bij besloten en ongeteekende briefjes. 53. Het reglement van orde, dat de Raad voor zijne vergadering vaststelt, wordt aan Gedeputeerde Staten medegedeeld. 54. De Raad kan vaste commissien zijner leden belasten met de voorbereiding van hetgeen, waarover hij heeft te besluiten. Hij benoemt er jaarlijks de voorzitters en leden van en doet hunne namen bekend maken. Hij kan insgeijks, doch alleen op voordragt van Burgemeester en Wethouders, aan vaste commissien zijner leden opdragen, Burgemeester en Wethouders in het beheer van bepaalde takken van de huishouding der gemeente bij te staan. De leden dezer laatste commissien, waarvan altijd de Burgemeester of een der Wethouders voorzitter is, worden jaarlijks benoemd door den Raad, die hunne namen doet bekend maken. 55. Eene plaatselijke verordening, aan Gedeputeerde Staten mede te deelen, regelt den werkkring dier vaste commissien. 56. Elke commissie dient den Raad, Burgemeester en Wethouders en den Burgemeester over de tot haren werkkring behoorende zaken van berigt en raad. 57. De regelen voor het benoemen van andere commissien y [ van raadsleden, tot uitvoering van een bijzonderen last, worStaatswetten, 14e druk. 18 Oude redactie. den bij het reglement van orde voor de vergadering van den Raad gesteld. 58. De leden van den Raad genieten, waar de Raad het bepaalt, voor het bijwonen zijner zittingen een presentiegeld, welks bedrag door Gedeputeerde Staten nadat de Raad is gehoord wordt vastgesteld. TITEL III. Van den Burgemeester. 59. De Burgemeester wordt door Ons, voor den tijd van zes jaren, benoemd. 60. Hij kan ten allen tijde door Ons worden ontslagen Ingeval hij met art. 24, dat ook hem geldt, in strijd handelt, of zich aan wangedrag of merkelijke achteloosheid schuldig maakt, kan hij, zoo de zaak geen uitstel lijdt, door Gedeputeerde Staten, die daarvan onmiddellijk aan Ons verslag doen, voor ééne maand worden geschorst. Schorsing van Onzentwege gaat den tijd van drie maanden niet te boven. 61. Niemand is tot Burgemeester benoembaar, dan die mannelijk Nederlander is, niet bij rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over zijne goederen heeft verloren, noch van de verkiesbaarheid ontzet is, den ouderdom van vijf en twintig jaren heeft vervuld en ingezeten is der gemeente. Van dit laatste voorschrift kan, in het belang der gemeente, worden afgeweken. 62. De betrekking van Burgemeester is, behoudens de bepaling der tweede zinsnede van art. 2, onvereenigbaar met de betrekkingen, die met het lidmaatschap van den raad onvereenigbaar zijn. Zij is bovendien onvereenigbaar met de betrekking van: lid der regterlijke magt, uitgenomen de betrekking van regter-plaatsvervanger; ambtenaar van het openbaar ministerie of van de griffie bij eenig regterlijk collegie; ambtenaar bij het bestuur van 's Rijks directe belastingen; ambtenaar bij de provinciale griffie; hoogleeraar of lector bij instellingen van hooger onderwijs; deurwaarder. 63. De Burgemeester kan niet zijn ambtenaar van den waterstaat in werkelijke dienst: noch ambtenaar bij het bestuur van 's Rijks indirecte belastingen ; noch practiserend geneesheer, heel- of vroedmeester; noch notaris, zaakwaarnemer of procureur. Hij kan echter, is het in het belang der gemeente noodig. tot vereeniging van eene of meerdere dier betrekkingen met Oude redactie. de zijne door Ons, de Gedeputeerde Staten gehoord, worden gemagtigd. 64. Het burgemeesterschap ontheft van en is onvereenigbaar met schutterlijke dienst. 65. Alvorens zijne betrekking te aanvaarden, wordt door den Burgemeester, op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, in handen van Onzen Commissaris in de provincie dezelfde eed of belofte afgelegd, als in art. 39 is voorgeschreven. Hij wordt hiertoe niet toegelaten, dan na, mede in handen van Onzen Commissaris in de provincie, den volgenden eed (verklaring en belofte) van zuivering te hebben afgelegd: „Ik zweer (verklaar), dat ik, om tot Burgemeester benoemd te worden, directelijk of indirectelijk, aan geen persoon, onder wat naam of voorwendsel ook, eenige giften of gaven beloofd of gegeven heb. „Ik zweer (beloof), dat ik om iets hoegenaamd in deze betrekking te doen of te laten, van niemand hoegenaamd eenige beloften of geschenken aannemen zal, directelijk of indirectelijk. „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig I" („Dat verklaar en beloof ik!") 66. De Burgemeester is voorzitter van den Baad, en heeft daarin, zoo hij geen lid is, eene raadgevende stem. Hij neemt daarbij de bepalingen van art. 46 in acht. Hij zorgt voor de handhaving der orde in die vergadering en is bevoegd, wanneer die orde op eenigerlei wijze door de toehoorders wordt verstoord, hen, die dit doen, of alle toehoorders te doen vertrekken. 67. Hij ontvangt en opent alle aan den Baad of aan Burgemeester en Wethouders gerigte stukken. Hij brengt die terstond ter tafel in de vergadering, waar zij behooren, tenzij die stukken, volgens de orde der vergadering, dadelijk behooren te worden verzonden aan het lid of de leden meer in het bijzonder met de zaken, waartoe de stukken betrekking hebben, belast. 68. Hij is, in spoedeischende gevallen, bevoegd, het gevorderd voorloopig onderzoek der stukken, alvorens ze ter tafel te brengen, te doen plaats hebben, en geeft daarvan in de eerstkomende vergadering kennis. Ten behoeve van dit onderzoek, zijn alle aan den Baad ondergeschikte ambtenaren en besturen verpligt, hem de gevraagde inlichtingen te verstrekken. 69. Hij teekent alle stukken, die van den Baad of van Burgemeester en Wethouders uitgaan. 70. Als hoofd van den Baad en van het collegie van Burgemeester en Wethouders is hij, behoudens de bepaling van art. 179a, met de uitvoering hunner besluiten belast. Het besluit dat, naar zijn oordeel, als strijdig met de wet of Oude redactie. het algemeen belang, dooi' Ons kan worden geschorst of vernietigd, brengt hij niet ten uitvoer. Hij geeft van dit gevoelen binnen vier en twintig uren na het nemen van het besluit, kennis aan het collegie, dat het nam en aan de Gedeputeerde Staten, die daarvan terstond aan Ons verslag doen. Hij is, indien dertig dagen na de dagteekening zijner kennisgeving aan Gedeputeerde Staten geene schorsing of vernietiging door Ons is bevolen, tot uitvoering verpligt. 71. In alle regtsgedingen, de gemeente betreffende, treedt hij, namens de gemeente, als eischer of verweerder op, en worden de vonnissen en gewijsden voor of tegen hem uitgesproken en ten uitvoer gelegd. Dit geschiedt, zoo het geding wordt gevoerd tusschen gemeenten, waarover één persoon Burgemeester is, in eene dier gemeenten door en tegen dengeen, die, volgens art. 77, den Burgemeester vervangt. 72. Hij zorgt, dat elk ingezeten der gemeente, dit vragende, ter secretarie inzage kan nemen en ten zijnen koste, afschrift kan doen maken van de besluiten van den Baad, zoover daaromtrent, volgens art. 43, geene geheimhouding is opgelegd. 73. Hij geniet eene jaarwedde, die door Gedeputeerde Staten, nadat de Baad is gehoord, onder Onze goedkeuring wordt vastgesteld. Behalve die jaarwedde, geniet hij, onder welke benaming ook, geenerlei inkomen uit de gemeentekas, dan de wedde van Secretaris, zoo hij daartoe is benoemd en eene bezoldiging als Ambtenaar van den burgerlijken stand, zoo hij daartoe benoemd en hem als zoodanig eene bezoldiging toegekend is. 74. Hij heeft zijne vaste woonplaats binnen de gemeente, of, is hij Burgemeester van meerdere gemeenten, binnen eene dier gemeenten. Hiervan kan, is het in het belang der gemeente noodig, door Ons, de Gedeputeerde Staten, die het gevoelen van den Baad inwinnen, gehoord, ontheffing worden verleend. Hij is in de gemeente, waar hij niet met der woon is gevestigd, op vaste, door Gedeputeerde Staten te bepalen, openbaar bekend te maken dagen, ten minste eenmaal in de week, voor de ingezetenen te spreken. 75. Hij behoeft verlof van Onzen Commissaris in de provincie, om langer dan acht dagen, van den Minister van Binnenlandsche Zaken, om langer dan eene maand buiten de gemeente zich op te houden. Dit voorschrift geldt, indien hij Burgemeester is van meerdere gemeenten, of de in het vorig artikel bedoelde ontheffing heeft verkregen, ten aanzien zijner woonplaats. 76. Hij draagt de onderscheidingsteekenen, door Ons te bepalen. 77. Bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis van den Oude redactie. Burgemeester wordt hij vervangen door een Wethouder, door Burgemeester en Wethouders aangewezen. Bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis van alle wethouders, treedt het oudste lid in jaren van den Baad dat aanwezig is, als Burgemeester op, tenzij de Baad een ander lid met de vervanging belast. Onze Commissaris in de provincie kan te allen tijde, in afwijking van de beide vorige leden, in de vervanging voorzien. Voor den Wethouder of het andere lid van den Baad, plaatsvervangend Burgemeester, geldt de eed of belofte bij de aanvaarding van het raadslidmaatschap afgelegd als die in artikel 65 bedoeld. Hij, die door Onzen Commissaris in de provincie met de tijdelijke waarneming is belast, legt, zoo hij niet lid is van den Baad in handen van Onzen Commissaris den eed of de belofte af in art. 39 voorgeschreven. 78. Die, buiten het geval van ongesteldheid van den Burgemeester, met de waarneming, gedurende meer dan eene maand, onafgebroken is belast geweest, heeft voor dien tijd op de aan de betrekking verbondene jaarwedde aanspraak. TITEL IV. Van de Wethouders. 79. De Wethouders worden door den Baad uit zijn midden benoemd. In gemeenten van 20,000 zielen en daar beneden zijn twee, in die van meer dan 20,000 doch niet meer dan 100,000 zielen, naar goedvinden van den Baad, drie of vier, in die van meer dan 100,000 zielen, naar goedvinden van den Baad, vier, vijf of zes Wethouders. 80. Zij worden gekozen voor vier jaren. Zij treden te gelijk af met den eersten Dinsdag der maand September. De aftredenden zijn dadelijk weder verkiesbaar. 81. (Vervallen). 82. Die, ter vervulling eener buiten den gewonen tijd opengevallen plaats, gekozen is, treedt af op het tijdstip, waarop degeen, in wiens plaats hij is verkozen, moest aftreden. 83. De gewone tijd, ter verkiezing der Wethouders, is de eerste Dinsdag van September. Alsdan wordt voorzien in de vervulling van de plaatsen van hen, die op dien dag aftreden. 84. De verkiezing ter vervulling der plaatsen, die door ontslag, overlijden, of om eene andere reden openvallen, geschiedt binnen veertien dagen na dat openvallen. Gaat dit laatste gepaard met het openvallen eener plaats in den Baad, dan beginnen die veertien dagen te loopen van den dag, waarop het ter vervulling benoemde lid is toegelaten. Oude redactie. 85. De tot Wethouder benoemde, die in de vergadering tegenwoordig is, verklaart binnen 24 uren, die niet tegenwoordig is, binnen drie dagen, na ontvangst van het berigt zijner benoeming, of hij die aanneemt. 86. Wanneer een benoemde zijne benoeming niet aanneemt, geschiedt binnen acht dagen eene nieuwe keuze. 87. Die ophoudt lid van den Raad te zijn, houdt tevens op Wethouder te wezen. 88. De Wethouders kunnen ten allen tijde hun ontslag nemen. Het wordt door hen ingezonden aan den Raad. Zij blijven niettemin hunne bediening waarnemen, tot dat hunne opvolgers die hebben aanvaard. 89. De Wethouders mogen geene der in art. 62 vermelde betrekkingen met de hunne te gelijk bekleeden, met uitzondering van die in de 5de alinea genoemd. Eene dier uitgeslotene betrekkingen aannemende, zenden zij terstond hun ontslag in. Dit nalatende, worden zij door den Raad van hunne betrekking vervallen verklaard. Dit laatste kan insgelijks geschieden, wanneer zij zes achtereenvolgende vergaderingen van Rurgemeester en Wethouders, zonder geldige reden, niet hebben bijgewoond of weigeren de in art. 183 bedoelde inlichtingen aan den Raad te geven. 90. De Wethouder, die ongesteld, of afwezig, of met cle tijdelijke waarneming van het burgemeesterschap belast is. wordt, zoodra noodig, vervangen door een ander lid van den Raad, door dezen te benoemen. Zoodanig lid, buiten het geval van ongesteldheid van den Wethouder, gedurende meer dan eene maand onafgebroken met de betrekking belast zijnde, heeft voor dien tijd aanspraak op de jaarwedde en het presentiegeld, daaraan verbonden. 91. De Wethouders staan den Burgemeester bij in het bestuur der onderscheidene takken van de huishouding der gemeente. Zij vormen tevens met den Burgemeester een collegie. Op de leden van dtt collegie, waarvan de Burgemeester voorzitter is, zijn de artt. 46 en 47 van toepassing. 92. Het collegie van Burgemeester en Wethouders mag niet beraadslagen of besluiten, zoo niet meer dan de helft zijner leden, of, is dit getal oneven, de grootste helft daarvan tegenwoordig is. Alle besluiten worden bij volstrekte meerderheid van stemmen opgemaakt. Bij staken van stemmen beslist, zoo het benoemingen of voordragten van personen geldt, het lot, in alle andere zaken de stem van den voorzitter. 93. Het reglement van orde, door het collegie voor zijne Oude redactie. vergadering vast te stellen, wordt aan de goedkeuring van den Raad onderworpen. 94. Aan de Wethouders wordt eene jaarwedde, door Gedeputeerde Staten, nadat de Raad is gehoord, onder Onze goedkeuring, vast te stellen, toegelegd. Zij genieten de helft daarvan als vast inkomen. De overblijvende helften worden bijeengevoegd en om de drie maanden tusschen hen verdeeld, naar gelang van het getal der vergaderingen, door ieder in dien tijd bijgewoond. Die wegens commissien, hem als Wethouder opgedragen, is afwezig geweest, behoudt zijne aanspraak op het presentiegeld. Behalve die jaarwedde, genieten de Wethouders, onder welken naam ook, geenerlei inkomen uit de gemeentekas, dan hetgeen verbonden is aan eene andere, hun opgedragen openbare gemeentebediening. TITEL V. Van den Secretaris. 95. De Secretaris wordt door den Raad, die eene aanbeveling van twee personen, door Burgemeester en Wethouders in te dienen, ontvangt, benoemd, geschorst of ontslagen. Ontslag, anders dan overeenkomstig eigen verzoek, is steeds met redenen omkleed en behoeft de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. De artikelen 196, 197, 198, 200, 201 en 202 zijn ten deze van toepassing. De Burgemeester, tot Secretaris benoemd, wordt als zoodanig niet dan met Onze goedkeuring geschorst of ontslagen. 96. Tot Secretaris is alleen benoembaar hij, die mannelijk Nederlander is, niet bij rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over zijne goederen heeft verloren, noch van de verkiesbaarheid ontzet is, en den ouderdom van drie en twintig jaren vervuld heeft. 97. De Secretaris mag den Burgemeester niet in den eersten of tweeden graad van bloedverwantschap of zwagerschap bestaan. De zwagerschap houdt op door het overlijden der vrouw, die haar veroorzaakte. 98. Hij mag geene der volgens art. 62 met het burgemeestersehap onvereenigbare betrekkingen te gelijk met zijn ambt bekleeden, uitgenomen die, welke in alinea 5 van dat artikel en in art. 23/ en g worden vermeld. De bediening van Secretaris is met die van Ontvanger derzelfde gemeente onvereenigbaar. In gemeenten echter van 5000 zielen en daar beneden kunnen, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, de bedieningen van Secretaris en Ontvanger door denzelfden persoon worden bekleed, zoo de Secretaris geen Burgemeester is. 99. Op hem is van toepassing hetgeen bij de tweede en de laatste zinsnede van art. 24 ten aanzien der leden van den Oude redactie. Raad, en bij de artt. 63 en 74 ten aanzien van den Burgemeester is bepaald. De regel in art. 63, ten aanzien der bekleeding van ambten bij het bestuur van 's Rijks indirecte belastingen vastgesteld, strekt zich, wat den Secretaris betreft, ook over de ambten bij het bestuur van 's Rijks directe belastingen uit. 100. Alvorens zijne bediening te aanvaarden, wordt door hem, op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, in de vergadering van den Raad, in handen van den voorzitter, de volgende eed of belofte afgelegd: „Ik zweer (beloof) dat ik alle de pligten, die de wet, regelende ,,de zamenstelling, inrigting en bevoegdheid der gemeente„besturen en de door den Raad van .... vastgestelde of vast „te stellen instructie aan het ambt van Secretaris hebben verbonden, eerlijk en vlijtig zal vervullen. „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" („Dat beloof ik!"). Hij wordt hiertoe niet toegelaten, dan na in de vergadering van den Raad, in handen van den voorzitter, gelijken eed (verklaring en belofte) van zuivering te hebben afgelegd, als in artikel 65, 2de lid, voor den Burgemeester is voorgeschreven, met dien verstande, dat in de plaats van „Burgemeester" worde gelezen: „Secretaris". 101. De Secretaris is den Raad, Burgemeester en Wethouders, den Burgemeester en de commissie van den Baad in alles, wat het hun opgedragen bestuur aangaat, behulpzaam. 102. Door hem worden alle de stukken, die van den Raad en van Burgemeester en Wethouders uitgaan, mede onderteekend. In de gemeenten, waar de Burgemeester tevens met de taak van Secretaris is belast, worden die stukken door een der Wethouders medeonderteekend. 103. De instructie van den Secretaris wordt door den Baad vastgesteld en aan Gedeputeerde Staten medegedeeld. 104. Hij geniet eene jaarwedde, die door Gedeputeerde Staten, nadat de Raad is gehoord, onder Onze goedkeuring, wordt bepaald. Leges ter secretarie geheven, worden aan de gemeentekas verantwoord. 105. Bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis van den Secretaris, wordt hij vervangen op de wijze, bij het reglement van orde voor de vergadering van den Raad te bepalen. Die, buiten het geval van ongesteldheid van den Secretaris, met de waarneming zijner bediening, gedurende meer dan eene maand, onafgebroken is belast geweest, heeft voor dien tijd op dja daaraan verbondene jaarwedde aanspraak. TITEL VI. Van den ontvanger. 106. De ontvanger wordt door den Raad, die eene aanbe- Oude redactie. veling van twee personen, door Burgemeester en Wethouders in te dienen ontvangt, benoemd, geschorst of ontslagen. Ontslag, anders dan overeenkomstig eigen verzoek, is steeds met redenen omkleed en behoeft de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. De artikelen 196, 197, 198, 200, 201 en 202 zijn ten deze van toepassing. 107. Op hem is van toepassing hetgeen bij de artt. 96—98, 103 en 104 ten aanzien van den Secretaris, bij de tweede en laatste zinsnede van art. 24 ten aanzien der leden van den Raad, en bij de artt. 63 en 74 ten aanzien van den Burgemeester is bepaald. Het is hem echter niet verboden ambtenaar bij het bestuur van 's Rijks belastingen te wezen. 108. Alvorens zijne betrekking te aanvaarden, wordt door hem, op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, in de vergadering van den Raad, in handen van den voorzitter, de volgende eed of belofte afgelegd: „Ik zweer (beloof), dat ik alle de pligten, die de wet, regelende de zamenstelling, inrigting en bevoegdheid der gemeentebesturen en de door den Raad van .... vastgestelde „of vast te stellen instructie aan het ambt van Ontvanger „hebben verbonden, eerlijk en vlijtig zal vervullen. „Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig!" („Dat beloof ik!") Hij wordt hiertoe niet toegelaten, dan na in de vergadering van den Raad, in handen van den voorzitter, gelijken eed (verklaring en belofte) van zuivering te hebben afgelegd, als in artikel 65, 2de lid, voor den Burgemeester is voorgeschreven, met dien verstande, dat in de plaats van „Burgemeester" worde gelezen: „Ontvanger". 109. De Ontvanger stelt zekerheid ten behoeve van de gemeente. Vóór de benoeming van den Ontvanger wordt het bedrag, waarvoor hij zekerheid moet stellen, door den Raad bepaald. De Ontvanger aanvaardt zijn ambt niet, alvorens de zekerheid te hebben gesteld. De zekerheid wordt opgeheven na vaststelling van de rekening over het laatste dienstjaar, waarin de betrokkene ontvanger is geweest, en na verhaal van hetgeen hij ter zake van zijn beheer aan de gemeente schuldig mocht zijn gebleken. 110. De zekerheid bedraagt ten minste een tiende van den ontvang. Onder ontvang wordt verstaan het bedrag van de gemiddelde jaarlijksche inkomsten der gemeente volgens de vastgestelde gemeenterekeningen over de laatste vijf jaren, na aftrek van de voordeelige saldo's van vorige dienstjaren en van het genotene uit: 1°. geldleeningen; 2°. teruggave van voorschotten; 3°. verkoop van onroerende goederen, Inschrijvingen op een van de Grootboeken van de Nationale Schuld, Oude redactie. effecten of andere schuldbrieven, en 4°. aflossing van hypothecaire of andere schuldvorderingen. De zekerheid kan, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, op minder dan een tiende van den ontvang worden gesteld in die gemeenten, waar aan den Ontvanger de verplichting is opgelegd om zijne kas, voorzoover zij het bedrag der zekerheid overtreft, telkens te storten in eene bewaarplaats of instelling, waaruit hij, zonder medewerking van Burgemeester en Wethouders of een door hen aangewezen lid van hun college, geene gelden kan lichten. De zekerheid kan in geen geval minder dan f 100 bedragen. 111. Het bedrag der door den Ontvanger gestelde zekerheid wordt, met inachtneming van het bepaalde bij het voorgaande artikel, door den Raad verhoogd: 1°. wanneer de jaarlijksche inkomsten der gemeente zoodanig zijn gestegen, dat de zekerheid niet meer bedraagt dan een vijftiende van den ontvang; 2°. wanneer, na de benoeming van den Ontvanger, eene regeling omtrent de bewaring van gelden, als in het derde lid van het voorgaande artikel bedoeld, wordt opgeheven. De Ontvanger, die binnen den door den Raad bepaalden tijd de meerdere zekerheid niet heeft gesteld, wordt beschouwd zijn ontslag te hebben gevraagd. 112. Het bedrag der door den Ontvanger gestelde zekerheid kan, met inachtneming van het bepaalde bij artikel 110, door den Raad worden verlaagd: 1°. bij aanmerkelijke vermindering van de jaarlijksche inkomsten der gemeente; 2°. wanneer, na de benoeming van den Ontvanger, eene regeling omtrent de bewaring van gelden, als in het derde lid van voormeld artikel bedoeld, wordt ingevoerd. 113. De Ontvanger is belast met de invordering van alle de inkomsten en ontvangsten der gemeente en zorgt, dat die behoorlijk geschiede. 114. Door hem geschieden alle betalingen uit de gemeentekas. Hij betaalt, behalve in het geval, vermeld in art. 225, niet, dan op bevelschriften, die hetgeen te betalen is en den post der begrooting, waaruit de betaling moet geschieden, vermelden, en op de wijze, in art. 224 voorgeschreven, geteekend zijn. 114&is. Het bepaalde bij de twee voorgaande artikelen lijdt uitzondering, voor zoover de Raad, onder goekeuring van Gedeputeerde Staten, terzake van met name aangewezen inkomsten, ontvangsten en betalingen andere regelen stelt. De artikelen 196, 197, 198, 200, 201 en 202 zijn ten deze van toepassing. 115. Van de door hem voor de gemeente ontvangen in- Oude redactie. komsten en gedane uitgaven houdt hij geregeld boek en doet hij jaarlijks rekening aan Burgemeester en Wethouders. De boekhouding en de rekening worden ingericht volgens voorschriften, door Gedeputeerde Staten, onder Onze goedkeuring te geven. In de rekening of de daarbij behoorende bescheiden worden alle ontvangsten en uitgaven van het dienstjaar, waarover zij loopt, vermeld, met inbegrip van die, welke door andere rekenplichtige ambtenaren zijn gedaan. 116. De Ontvanger geeft aan Burgemeester en Wethouders, zoo dikwijls zij het vorderen, inzage in de boeken en kas. De Raad kan, met goedkeuring van Gedeputeerde Staten, aan Burgemeester en Wethouders de bevoegdheid geven het opnemen van de boeken en de kas aan een lid van hun college of een daartoe aangewezen ambtenaar op te dragen. De artikelen 196, 197, 198, 200, 201 en 202 zijn ten deze van toepassing. .. Burgemeester en Wethouders en het lid van hun college of de ambtenaar, met de opneming belast, zijn bevoegd zich hierbij door een deskundige te doen bijstaan. Gedeputeerde Staten kunnen te allen tijde opneming van boeken en kas van hunnentwege gelasten. De in dit artikel bedoelde opneming kan ook de in art. Ii4ö!s genoemde inkomsten, ontvangsten en betalingen omvatten 117. Ontvanger van meer dan ééne gemeente zijnde, is hij verpligt op vaste, door Burgemeester en Wethouders te bepalen, openbaar bekend te maken dagen, zich in elke dier gemeenten, tot het doen van ontvangsten en uitgaven te begeven. 118. Bij schorsing, ontslag of overlijden van den Ontvanger, worden door Burgemeester en Wethouders zijne boeken gesloten, zijne kas opgenomen en die boeken en kas, tot dat in de dienst is voorzien, bewaard. Burgemeester en Wethouders maken van het, bij dit sluiten en opnemen, bevondene proces-verbaal op. Zij kunnen dit sluiten en opnemen aan den ingevolge artikel 116, tweede lid, aangewezen ambtenaar opdragen, die alsdan het proces-verbaal opmaakt. 119. Bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis van den Ontvanger, wordt hij vervangen op de wijze, bij zijne instructie te bepalen. Die, buiten het geval van ongesteldheid van den Ontvanger, met de waarneming zijner bediening, gedurende meer dan eene maand, onafgebroken is belast geweest, heeft voor dien tijd op de daaraan verbondene jaarwedde aanspraak. Oude redactie. Tweede Afdeeling. Van de bevoegdheid der gemeentebesturen. TITEL I. Algemeene bepalingen. i 20. De gemeentebesturen kunnen de belangen hunner gemeenten en van hare ingezetenen bij Ons, bij de Staten-Generaal en bij de Staten der provincie, waartoe zij behooren, voorstaan. 121. Besturen van twee of meer gemeenten kunnen gemeenschappelijke zaken, belangen, inrigtingen of werken, na magtiging en onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, regelen. De magtiging en goedkeuring kunnen, indien de Gedeputeerde Staten ze weigeren, door de besturen van Ons worden gevraagd. Wanneer de gemeenten in verschillende provinciën liggen, vragen de Gedeputeerde Staten dier provinciën, alvorens de bedoelde magtiging te verleenen, Onze goedkeuring. 122. De kosten, uit de in het vorig artikel bedoelde regeling voortvloeiende, worden door de kassen der betrokken gemeenten, naar het belang dat elke er bij heeft, gedragen. Op de daarover gerezen geschillen zijn de artt. 147 en 161 der provinciale wet van toepassing. 122a- Indien in een gemeente hoofdverblijf hebben arbeiders, die minder verdienen dan een bedrag, vast te stellen bij algemeenen maatregel van bestuur, en die in een andere gemeente werkzaam zijn in een onderneming of inrichting, waar ten minste gemiddeld tien zoodanige arbeiders werkzaam zijn, kan eerstbedoelde van laatstbedoelde gemeente een tegemoetkoming vragen voor het geval, dat de aanwezigheid dier arbeiders aanwijsbare kosten veroorzaakt, welke niet door van hen te heffen belastingen kunnen gedekt worden. Of er aanleiding bestaat, om de in het eerste lid bedoelde tegemoetkoming toe te kennen, en zoo ja, op welk bedrag deze is te stellen, wordt door Gedeputeerde Staten, en zoo de gemeenten in meer dan één provincie zijn gelegen, door Ons beslist. Daarbij worden in aanmerking genomen de rechtstreeksche baten, welke door de gemeente, waar de onderneming of inrichting is gevestigd, van deze worden genoten of konden genoten worden. Van de beslissing van Gedeputeerde Staten kan binnen dertig dagen bij Ons in beroep worden gekomen. 123. De gemeentebesturen hebben het regt, de ter uitoefening hunner bevoegdheid noodige inlichtingen, hetzij door eene commissie uit hun midden te doen inwinnen, hetzij schriftelijk van alle aan hen ondergeschikte ambtenaren en besturen te vorderen. Oude redactie. Indien deze ambtenaren of besturen, na tweemalen daartoe te zijn aangeschreven geweest, de inlichtingen terughouden, kunnen deze, na het verstrijken van den te stellen termijn, worden ingewonnen door een of meer leden van het gemeentebestuur, onder persoonlijke aansprakelijkheid der ambtenaren en leden van besturen, welke tot de vertraging hebben medegewerkt, voor de kosten. 124. Over alle zaken, de gemeente betreffende, dienen de gemeentebesturen van berigt en raad aan het Departement van Binnenlandsche Zaken, aan de overige Departementen van algemeen bestuur, aan Onzen Commissaris in de provincie, aan de Staten en aan de Gedeputeerde Staten. 125. De gemeentebesturen gedragen zich naar hetgeen, in geschillen van bestuur, tusschen gemeente en gemeente, o tusschen gemeente en provincie gerezen, door Ons wordt beslist. 126. Wanneer ter uitvoering van wetten, van algemeene maatregelen van inwendig bestuur, van Onze daartoe betrekkelijke bevelen, en van provinciale reglementen en verordeningen door het gemeentebestuur moet worden medegewerkt, geschiedt dit door Burgemeester en Wethouders. Vorderen de wetten, maatregelen, bevelen, reglementen of verordeningen eene bepaalde medewerking van den Raad en wordt die door dezen geweigerd, dan voorzien Burgemeester en Wethouders daarin. 127. Wanneer Burgemeester en Wethouders niet ot met behoorlijk voor de hun bij het vorig artikel opgedragen uitvoering zorgen, kan Onze Commissaris in de provincie ten koste der nalatigen, in die uitvoering voorzien. 4lO TV. ♦ TTAPoonirrinrr nf cnl 11 Tl ÊT Vrin É?6me0ntei~l WOFClt AUb ^ , .nn 1DO niet overgegaan dan nadat de bepalingen der ai\t. 129 ld. zijn in acht genomen. ....... 129. De wijze en voorwaarden der vereenigmg of splitsine worden, nadat Burgemeester en Wethouders der betrokkene gemeenten zijn gehoord, ontworpen door Gedeputeerde Staten, of zoo de gemeenten in meer dan ééne provincie liggen, dooi eene commissie uit de Gedeputeerde Staten dier provinciën. 130. Hierbij wordt in het oog gehouden: dat in geval van vereeniging eener gemeente of van een deel daarvan met eene of meer andere gemeenten de bezittingen en lasten van die gemeente of van dat deel komen ten voor- en nadeele der vereeniging, tenzij bijzondere omstandigheden eene andere schikking eischen; dat, in geval van splitsing eener gemeente, de openbare gebouwen en werken zooveel mogelijk het deel, \saarin zij gelegen zijn, volgen; dat de vruchten, welke de ingezetenen in nature uit een gemeente-eigendom trekken, aan hen, die ze trokken, verblijven. 131. Het ontwerp wordt in elk der betrokkene gemeenten Oude redactie. voorgelegd aan het oordeel van den raad en van eene door de kiezers voor den raad te kiezen commissie uit de ingezetenen, waarin de burgemeester voorzit. De leden dier commissie worden op de bij de Kieswet bepaalde wijze buiten de leden van den raad gekozen in de kiesdistricten voor de verkiezing van leden van den raad en ten getalen van 7 leden in gemeenten beneden 6001 zielen, 13 leden in gemeenten van 6001—20,000 zielen, 19 leden in gemeenten van 20,001—35,000 zielen, en 25 leden in gemeenten boven de 35,000 zielen. Gedeputeerde Staten bepalen, den raad gehoord, het getal der in elk district te kiezen leden. Daarbij gelden de artikelen 5, vijfde lid, laatste zinsnede en zesde lid, 6, 10, lObis, eerste lid, llbis, 1 lter, 12, eerste lid, 13, 13&is en 15. Burgemeester en Wethouders bepalen den dag der verkiezing en den dag waarop zoo noodig, de-stemming zal geschieden. De stemming geschiedt in alle stemdistricten van het kiesdistrict op denzelfden dag. De leden der commissie worden benoemd met de meeste stemmen. Bij gelijk getal stemmen zijn de oudsten in jaren benoemd. In geval van gelijken ouderdom beslist het lot. De betrekkelijke meerderheid wordt vastgesteld naar het aantal van waarde zijnde in de stembussen gevonden stembiljetten. Wanneer een candidaat vóór de stemming komt te overlijden of wanneer een benoemde zijne benoeming niet aanneemt of de bij art. 13 bepaalde tijd verstreken is, geschiedt binnen veertien dagen eene nieuwe verkiezing. Hetzelfde vindt plaats, zoo iemand de benoeming in één district heeft aangenomen en in een ander voorkomt op de lijst der caniddaten over wie eene stemming moet geschieden, in het laatstgenoemd district. 132. Het gevoelen van den Baad en dat van de commissie worden schriftelijk aan Gedeputeerde Staten uitgebragt en door hen vervolgens met hun advijs aan het Departement van Binnenlandsche Zaken ingezonden. 133. Wanneer de wet eene vereeniging of splitsing van gemeenten heeft bevolen, blijven de bestaande plaatselijke verordeningen, ambtenaren en magten in de vereenigde of gesplitste gemeenten voortduren, tot dat zij door andere volgens de wet zijn vervangen. De wet, die de vereeniging of splitsing beveelt, verordent de noodige maatregelen ter verkiezing van den nieuwen Baad. Oude redactie. TITEL IT. Van de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente. EERSTE HOOFDSTUK. Algemeene bepalingen. leid die ^ ^e/Beel£eester en Wethouders is opgedragen. »r.rA°a'»TmBsr«r — bo»«ng d» «"££«; de be20Wlgl„g,„ van alle plaatselijke »feH£"d—srs.f.er'ssr.sr- 5KK S" —ld'' Se geldleenlngen en hetgeen verde, Si=.3SSS het treffen van dadmgen daaromtrei schenkingen. ten behoeve ^J^^ereenstemming met algemeene of PdeeuiCider Tmeenten'in ïflEST t^'oïaKin^van voi- werke" en inngtingen m der plannen en voor- : wLrd^n van aanbesteding der werken en leveranUen ten bej hoeve der gemeente te doen. °penbaar, behoudens de gevallen"'waarin^om bijzondere redenen, onderhandsche aan| besteding in het belang der gemeente waie. Oude redactie. 143. De Raad beoordeelt en beslist of van wege de gemeente of voor een harer afdeelingen, die zich in het geval bevindt door art. 21? omschreven, een regtsgeding zal worden gevoerd. Bij geschil over burgerlijk regt tusschen zoodanige afdeeling en de gemeente of eene andere afdeeling derzelfde gemeente, onderwerpt de Raad de zaak aan Gedeputeerde Staten, en benoemen deze, zoo zij tot het voeren van een geding magtigen, uit de ingezetenen der afdeeling eene commissie, daarmede belast. Elk ingezeten kan, daartoe volgens art. 194 gemagtigd, ten zijnen laste, namens de gemeente een eisch in regten doen, die volgens zijne meening door den Gemeenteraad in het belang der gemeente behoorde te zijn gedaan. 144. De Raad besluit tot het instellen, afschaffen of veranderen van jaarmarkten of gewone marktdagen. 145. Hij benoemt en ontslaat alle gemeente-ambtenaren en bedienden, wier benoeming niet bij deze wet of de plaatselijke verordeningen aan anderen is opgedragen. 146. Hij laat zich jaarlijks verslag doen van den toestand van alle in de gemeente aanwezige godshuizen, gestichten van weldadigheid, genootschappen en andere instellingen van openbaar nut, die niet Rijks of Provinciale instellingen, of aan het algemeen of provinciaal bestuur onmiddellijk ondergeschikt zijn. 147. Hij benoemt, zooverre de benoeming niet aan anderen behoort, op de wijze, bij plaatselijke verordeningen te bepalen, de leden en beambten van het bestuur der godshuizen en andere instellingen van liefdadigheid. Hij schorst en ontslaat de door hem benoemden. 148. Zijne goedkeuring wordt vereischt op de begrooting en rekening der godshuizen en andere instellingen van liefdadigheid, die uit de gemeentekas onderstand genieten. 149. In elke gemeente zijn (wee, of, naar goedvinden van den Raad, meer Ambtenaren van den burgerlijken stand. Zij worden door den Raad benoemd, geschorst of ontslagen. Burgemeester en Wethouders dienen voor elke benoeming eene aanbeveling van zoo mogelijk twee personen in. Ontslag, anders dan overeenkomstig eigen verzoek, is steeds met redenen omkleed en hehoeft de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. De artikelen 1%, 197, 198, 200, 201 en 202 zijn ten deze van toepassing. Tot Ambtenaar van den burgerlijken stand is alleen hij benoembaar, die mannelijk Nederlander is, niet bij rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over zijne goederen heeft verloren, noch van de verkiesbaarheid ontzet is, en aen ouderdom van drie en twintig jaren vervuld heeft. De betrekking van Ambtenaar van den burgerlijken stand i;onvereenigbaar: Oude redactie. _ — — ~ ~ _ _ _ foOtnCL lo. met betrekkingen vermeld in art. 23, a e en h ft, met eze uitzondering, dat in eene gemeenite van ™etm™e®elbaar Ze^elZs°CueZl van den burgerlijken stand kan met de betrekking van neer dan 20,000 zielen en me ^ djen verstande, dat onder en van meerp^an r"' niet worden begrepen zij, die Onderscheidenlijk" krachtens artikell 105 of artikel 11 'T met de SekS^an Ambtenaar van het Openbaar MlSStteof Ambtenaar van ^«l^n stand genoemde de^enoembaarh^^^^eWe vereischten^erliest, ol ^eene be- navolgenden eed (of belofte) af. hptrekkinff van Ambtenaar ^&&SSS8i ^^J^SS&^SSS£ heid zal opvolgen. Almachtig1" (,.Dat belool ik!") „Zoo waarlijk helpe mu God Almacnug. i„ ^ bg_ Hij wordt hiertoe niet toegelatt: ' d {verklaring doelde arrondissements-rechtbank, gelii ;üg in art. 39 en belofte) van *uive""| d t voorgeschreven, met dien verstande,6 dat ^plaats^ran ?,lid van den Raad", worde gelezen „Ambtenaar van den burgerlijken .an burger] ijken stand iïïSi-S- " -*"1" srt"""<1' -sr.2srs3ffl £ i 'ssr^sJT rr«- lijken stand eene voor z°°veel M ® ichtingen, benevens üs^ssas. MB -„u ,««- ^rPneS»"r,d.. rw«r»£S'eS» stand gehoord, door Buyge™ee.Sp® Ambtenaar van den burgerontslagen. Het ontvangt va" . , arbeidt zijne instructie K.rsiA"«"ïï.ss. dellijk ondergeschikt. , , tnsschen de verschil- Staatswetten, 14e druk. Oude redactie. Ambtenaren gehoord, op voordracht van Burgemeester en Wethouders, door den Raad geregeld. De Raad bepaalt tevens de uren, waarop elk bureua van den burgerlijken stand dagelijks voor het publiek geopend zal zijn Daarbij wordt voor den Zondag en daarmede gelijKgestelde dagen eene afzonderlijke regeling getroffen, ten einde de werkzaamheden van de Ambtenaren van den burgerlijken stand op die dagen zooveel mogelijk te beperken. Met den Zondag worden ten deze gelijkgesteld de Nieuwjaarsdag, de Christelijke tweede Paasch- en Pinksterdagen, de beide Kerstdagen, de Hemelvaartsdag en de verjaardag des Komngs. Van de besluiten van den Raad. in de twee voorgaande alinea's bedoeld, geschiedt onverwijld openbare kennisgeving, en wordt tegelijkertijd mededeeling gedaan aan den Officier van Justitie. TWEEDE HOOFDSTUK. Van de plaatselijke verordeningen. § 1. Van de plaatselijke verordeningen in het algemeen. 150. De plaatselijke verordeningen, waaronder alle voorschriften en beschikkingen van den Raad en van Burgemeester en wethouders worden verstaan, treden niet i» hetgeen van algemeen Rijks- of provinciaal belang is. Bij twijfel, of eene verordening dit deed, verbindt zij, tot dat art. 153 is toegepast. . . \ 151. De bepalingen van plaatselijke verordeningen in wier • onderwerp door eene wet, eenen algemeenen maatregel van inwendig bestuur of eene provinciale verordening wordt voorzien, houden van regtswege op te gelden. 152. De plaatselijke verordeningen worden terstond aan Gedeputeerde Staten, wanneer deze daartoe aanvraag doen, medegedeeld. .. 153. De plaatselijke verordeningen kunnen, zoover zij met de wetten of het algemeen belang strijden, door Ons worden geschorst of vernietigd. 154. De schorsing of vernietiging wordt door Ons bevolen bij een met redenen omkleed, in het Staatsblad te plaatsen besluit, dat, in geval van schorsing, den duur hiervan bepaalt. 155. Schorsing stuit onmiddellijk de werking der geschorste bepalingen. Zij kan niet langer duren dan een jaar. 156. Is binnen den voor de schorsing bepaalden tijd de vernietiging der bepalingen door Ons niet uitgesproken, dan worden deze geacht geldig te zijn. Hiervan geschiedt, zoover het eene afgekondigde verordening betreft, openbare kennisgeving. 157. Bepalingen, die geschorst zijn geweest, kunnen niet op nieuw worden geschorst. Oude redactie. - zoover die nog voor vernietiging vatbar :Algemeen belang,- ssri...- blijven. nnnromppster en Wethouders zorgen, in SSSSss- s ? Van de plaatselijke verordeningen tegen wier overtreding § 2. Van ae v^ ^ bedrfiigdt in het ponder. 161. De Raad kan op °v®Jr® nêBWet!neenJnl aïgemeenwi voor zooveel daartegen m Qf gene provinciale verorde¬ maatregel van inwendig be ten hoogste zes dagen ot ning is voorzien, keehtems twintig gulden stellen, als- geldboete van ten hoogste vijf e door middel van mede verbeurdverklaring: van de ™™^ey°rtreding is ge. de overtreding verkrege nol toebehooren. Dleesd, voor zoover zij den o-uprtrprlins nos geen p,r.v m- SS™ •» rrraeïep°'«f K?ó«e« M' *""*1 ™° *" voor elk gesteld maximum uitspreken. :s;:r ^sss* <&«*£££ "S'fommSfB»aa. «..,v,n d„ B„r«em,es«, voorzitter is. 4„.oomnai vier en twintig uren, 167. Zij worden binnen tweemaal vier afschrifti door S°fL?g.mT,.edre"""n ££««« .e ■»«>«»■ deeld aan Gedeputeerde Staten. Raad berigt van de I nadat hun het afschrift is g?68.deSeze verordeningen verbinden niet, dan wanneer zij I behoorlijk zijn . dt binnen veertien dagen na 1 ï£& 'cSS£ SXJ Oude redactie. 170. De verordening, wier schorsing of vernietiging aan Ons is gevraagd, wordt afgekondigd, zoodra Wij hebben verklaard, dat voor schorsing of vernietiging geene redenen bestaan. Deze verklaring wordt geacht gegeven te zijn, indien, binnen twee maanden na de dagteekening van het in art. 167 bedoeld berigt, geene andere beslissing door Ons is genomen. 171. In spoedeischende gevallen kan de Raad besluiten tot het doen afkondigen eener verordening, onmiddellijk nadat zij is vastgesteld. Hiervan wordt, bij het inzenden van het afschrift der verordening, aan Gedeputeerde Staten kennis gegeven. 172. De afkondiging geschiedt op de wijze, te bepalen bij eene plaatselijke verordening, die tevens het noodige voorschrift, om van de gedane afkondiging te doen blijken, bevat. 173. Het formulier van afkondiging luidt: „De Burgemeester en Wethouders van . . . doen te weten, dat door den Raad dier gemeente in zijne vergadering van .... is vastgesteld de volgende verordening: (Titel der verordening). (Inhoud der verordening). Zijnde deze verordening aan de Gedeputeerde Staten van .... volgens hun berigt van den .... in afschrift medegedeeld. En is hiervan afkondiging geschied, waar het behoort, den" enz. In het geval, bedoeld bij art. 171, worden de woorden: „volgens hun berigt van den", weggelaten en wordt tusschen de woorden „hiervan" en „afkondiging" het raadsbesluit tot bespoediging dezer laatste vermeld. Is de verordening, overeenkomstig art. 121, door twee of meer gemeentebesturen gemeenschappelijk vastgesteld, dan wordt dit en tevens de magtiging en goedkeuring hetzij van Ons, hetzij van Gedeputeerde Staten op het afgekondigde stuk vermeld. 174. De verordeningen treden, indien zij geen ander tijdstip daartoe aanwijzen, in werking op den derden dag na dien, waarop zij zijn afgekondigd. 175. De afgekondigde verordeningen worden, gedurende drie maanden, op de secretarie der gemeente voor een ieder ter lezing nedergelegd. Zij worden hetzij in druk, hetzij in afschrift, tegen betaling der kosten, algemeen verkrijgbaar gesteld, en medegedeeld aan het kantongeregt, de arrondissements-regtbank en het geregtshof, waaronder de gemeente behoort, en aan het openbaar ministerie bij die collegien. Het oorspronkelijke stuk wordt ter secretarie bewaard. 176. Jaarlijks doen Gedeputeerde Staten in het provinciaal blad eene korte opgaaf plaatsen van de gedurende het vorige Oude redactie. jaar door de gemeentebesturen hunner provincie afgekondigde verordeningen. 177. Door de in art. 166 bedoelde commissie, of waar deze niet bestaat, door Burgemeester en Wethouders, wordt aanhoudend onderzocht, aan welke van de bepalingen der plaatselijke verordeningen, tegen wier overtreding straf is bedreigd, voortdurende kracht is toe te kennen, en van de uitkomsten van dit onderzoek jaarlijks aan den Raad verslag gedaan. . . 178. Ten minste eenmaal in de vijf jaren verklaart de Raad, ten gevolge eener algemeene herziening, welke dier verordeningen nog gelden. Dit geschiedt bij eene verordening, welke de titels der geldende verordeningen, of de geldende bepalingen der gedeeltelijk afgeschafte verordeningen vermeldt. Op die verordening zijn de artt. 166 175 van toepassing. DERDE HOOFDSTUK. Van het dagelijksch bestuur der gemeente. § 1. Van het dagelijksch bestuur in het algemeen. 179. Tot het dagelijksch bestuur der gemeente, aan Burgemeester en Wethouders opgedragen, behoort: a. het uitvoeren der verordeningen van den Raad: b. het beslissen der over die uitvoering gerezen geschillen, tenzij de beslissing aan anderen opgedragen zij; c. het afkondigen der in art. 166 bedoelde verordeningen; d. het dienen, overeenkomstig art. 124, van berigt en raad, tenzij dit bepaaldelijk van den Raad verlangd worde; e. het beheeren der inkomsten en uitgaven van de gemeente, zoover dit niet aan anderen is opgedragen; /. het opnemen of doen opnemen der boeken en kas van den ontvanger; ' g. het toezien op het beheer en onderhoud van alle plaatselijke werken en eigendommen; h. de zorg, zoover van hen afhangt, voor de instandhouding, bruikbaarheid, vrijheid en veiligheid der publieke wegen, bruggen, veren, wateren, vaarten, straten, plantsoenen, pleinen en andere plaatsen, tot gemeene dienst van allen bestemd; . i het vaststellen der plans en voorwaarden van aanbesteding der werken en leverantien, ten behoeve der gemeente te doen, wier vaststelling de Raad niet aan zich voorbehield; k. de handhaving van de marktpolitie, en van die over de plaatselijke vervoermiddelen; l. het toezigt op de publieke gezondheidsdienst; m. het handhaven der politie over het begraven en de begraafplaatsen; n. het toezigt op de brandbluschmiddelen; Oude redactie. De dienaren van politie worden, op voordracht van den Commissaris, aangesteld en ontslagen door den Burgemeester, die, in overleg met den Commissaris, hun de noodige ambtsinstructie geelt. Een en ander geschiedt in de gemeenten, waar geen Commissaris van politie is, door den Burgemeester alleen. De veldwachters worden, in overleg met den Burgemeester, door Onzen Commissaris in de provincie, die hunne instructie, in overeenstemming met de algemeene verordeningen vaststelt, benoemd en ontslagen. 192. Ter handhaving der openbare orde, of in het algemeen belang, kunnen, wanneer de bijstand der plaatselijke beambten of vrijwillige hulp ongenoegzaam is en de plaatselijke middelen het betalen van hulp niet gedoogen, de inwoners der gemeente tijdelijk tot het doen van persoonlijke diensten worden opgeroepen. 193. Eene plaatselijke verordening, aan Gedeputeerde Staten mede te deelen, regelt den aard en duur dezer diensten, alsmede de gevallen, waarin zij kunnen worden gevorderd. Zij laat, zooveel mogelijk, elk inwoner vrij, de diensten, waartoe hij wordt opgeroepen, door een plaatsvervanger te doen waarnemen, of voor geld, in de gemeentekas te storten, af te koopen. TITEL III. Van de besluiten der gemeentebesturen, aan de goedkeuring der Gedeputeerde Staten te onderwerpen. 194. Aan de goedkeuring der Gedeputeerde Staten worden onderworpen de besluiten der gemeentebesturen, betreffende: a. het aangaan van geldleeningen; b. het waarborgen der renten en aflossingen van geldleeningen, door anderen aan te gaan; c. het koopen, ruilen, vervreemden, bezwaren en verpanden van onroerend goed, van inschrijvingen in een der grootboeken van de Nederlandsche schuld, van schuldbrieven of vorderingen; d. het aanvaarden der aan de gemeente gemaakte legaten of gedane schenkingen; e. het onderhands verhuren, verpagten of in gebruik geven van gemeente-eigendommen; /. het onderhands aanbesteden van werken of leverantien; g. het treffen van dadingen; h. het voeren van regtsgedingen door de gemeente, hetzij in eersten aanleg, hetzij in hooger beroep of cassatie; i. het berusten in eene tegen de gemeente ingestelde rechtsvordering. Bij geschil tusschen de gemeente en de provincie, wordt in de gevallen, bij de drie laatst voorgaande zinsneden bedoeld, Oude redactie. moet dienen, door Burgemeester en Wethouders aan den Baad aangeboden. Zij wordt, zoodra zij is aangeboden, op de secretarie der gemeente voor een ieder ter lezing nedergelegd, en hetzij in druk, hetzij in afschrift tegen betaling der kosten, algemeen verkrijgbaar gesteld. Van de nederlegging en verkrijgbaarstelling, tusschen welke en de behandeling der begrooting in den Baad ten minste veertien dagen moeten verloopen, geschiedt openbare kennisgeving. 204. De begrooting der inkomsten vermeldt alle ontvangsten der gemeente van welken aard ook, en, zooveel mogelijk, het bedrag, waarop elke post in het bijzonder wordt geraamd. 205. Op de begrooting der uitgaven, die alle uitgaven der gemeente, van welken aard ook, vermeldt, worden gebragt: a. de jaarwedden van den Burgemeester, de Wethouders, den Secretaris, den Ontvanger, den Commissaris van politie en de overige plaatselijke ambtenaren en bedienden; l). het presentiegeld der leden van den Baad; c. de kosten van licht, brand en bureaubehoeften, benoodigd voor het gemeentebestuur; d. de kosten der stukken, die ten behoeve der gemeente geschreven of gedrukt worden; e. de kosten van het onderhouden, schoonhouden en meubelen van het gebouw of vertrek, voor de vergadering van den Baad en van Burgemeester en Wethouders, mitsgaders voor de secretarie der gemeente bestemd; /. de huur van dat gebouw of vertrek, waar het geen gemeente-eigendom is; g. de kosten van den burgerlijken stand; h. die van het aanleggen en bijhouden van de dubbelen der leggers en plans van het kadaster; i. die van het aanleggen en bijhouden der bevolkingsregistersj k. die 'van het aanleggen en bijhouden der kiezerslijsten en van het uitoefenen der kiesverrigting, zoo, dat elke gemeente de kosten drage der verrigtingen, waarvoor haar bestuur heeft te zorgen; l. die van de zorg voor de plaatselijke wegen, straten, pleinen, vaarten, bruggen en andere plaatselijke werken, in den omvang bij art. 179/1 aangeduid; m. die van het aanleggen en onderhouden der algemeene begraafplaatsen; 7i. die der brandweer; o. die van het onderhoud der gemeente-eigendommen en de wegens die eigendommen verschudigde lasten; p. (vervallen); q. die der plaatselijke gezondheidspolitie; Oude redactie. r. de renten en aflossingen van de door de gemeente aangegane geldleeningen; s. alle opeischbare schulden der gemeente: t. de kosten der door de gemeente gevoerde gedingen; u. de kosten van abonnement op het Staatsblad en op het Provinciaal blad der provincie; v. de in art. 122 bedoelde kosten; w. een post voor onvoorziene uitgaven; x. alle uitgaven, door bijzondere wetten aan de gemeente opgelegd. 206. De begrooting der inkomsten en uitgaven wordt ingericht naar voorschriften, door Gedeputeerde Staten onder Onze goedkeuring, te geven. 207. Zij behoeft, om te werken, de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. Zij wordt hun, nadat zij door den Raad is vastgesteld, ten minste twee maanden voor den aanvang van het jaar, waarvoor zij moet dienen, voorgedragen. 208. Gedeputeerde Staten beslissen over de begrooting vóór den aanvang van het jaar waarvoor zij moet dienen. Zij kunnen de beslissing bij een, vóór dien tijd te nemen, met redenen te omkleeden besluit, verdagen. 209. De Raad kan, indien Gedeputeerde Staten de begrooting weigeren goed te keuren, bij Ons voorziening vragen. Daarbij gelden de artt. 200 en 201. 210. Gedeputeerde Staten verleenen of onthouden hunne goedkeuring aan de begrooting in haar geheel, gelijk zij door den raad is vastgesteld; behoudens het bepaalde bij art. 212. 211. Is hunne goedkeuring niet verleend aan de begrooting voor den aanvang van het jaar, waarvoor deze moet dienen, dan magtigen zij het gemeentebestuur, tot op de helft der aangevraagde sommen uitgaveji te doen uit die posten der begrooting, waartegen bij hen geene bedenking bestaat. Zij magtigen daarbij tevens het gemeentebestuur tot ontvang van zoodanige inkomsten, waartegen zij geene bedenking hebben. 212. Wanneer de Raad weigert, de door de wet aan de gemeente opgelegde uitgaven op de begrooting van uitgaven te brengen, geschiedt zulks door Gedeputeerde Staten. Indien, in dat geval, de plaatselijke inkomsten niet toereikende zijn, en de Raad weigert, nieuwe middelen tot dekking voor te dragen, worden de overige, niet bij de wet aan de gemeente opgelegde uitgaven door Gedeputeerde Staten, bij een in het provinciaal blad te plaatsen besluit, in zoodanige reden verminderd, dat tusschen de plaatselijke inkomsten en uitgaven evenwigt zij. 213. Buiten de begrooting kan geene uitgaaf geschieden, dan met afzonderlijke, voorafgaande magtiging van Gedeputeerde Staten. Oude redactie. \ < ' In buitengewone gevallen echter van dringenden spoed kan de Raad tot het doen van zoodanige uitgaaf besluiten, mits zijn daartoe te nemen, met redenen te omkleeden besluit terstond aan Gedeputeerde Staten inzendende. Hij wijst tevens de middelen tot dekking aan. De uitgaaf, door Gedeputeerde Staten goedgekeurd, wordt aan de begrooting toegevoegd. Bij weigering van Gedeputeerde Staten, is art. 209 toepasselijk. Indien Wij de uitspraak van Gedeputeerde Staten bevestigen, zijn de leden van den Raad, die tot het besluit hebben medegewerkt, persoonlijk voor de uitgaaf aansprakelijk. 214. Af- en overschrijving op de posten der begrooting van uitgaven kan niet geschieden, dan voor zooverre daartoe bij de begrooting zelve, of bij een afzonderlijk door Gedeputeerde Staten goedgekeurd besluit van den Raad, magtiging is verleend. 215. Tot het bevelen der af- en overschrijvingen, waartoe bij de begrooting magtiging werd verleend, behoeven Burgemeester en Wethouders in elk geval de toestemming van den Raad. 216. Op het besluit van Gedeputeerde Staten, houdende goedkeuring der begrooting, is art. 202 van toepassing. 217. In gemeenten, wier afdeelingen of dorpen een afzonderlijk vermogen, afzonderlijke inkomsten of lasten hebben, kan dit onderscheid blijven bestaan. Buiten de gevallen, waarin de wet, bij vereeniging van gemeenten, zoodanig onderscheid vaststelt, kunnen afzonderlijke lasten en inkomsten, in bijzondere afdeelingen eener gemeente, waar het noodig is, bij een besluit van den Gemeenteraad, onder Onze goedkeuring, Gedeputeerde Staten gehoord, worden toegelaten. Gedeputeerde Staten regelen, onder Onze goedkeuring, het verband dezer afzonderlijke huishoudingen met de algemeene huishouding der gemeente, overeenkomstig het stelsel dezer wet. TWEEDE HOOFDSTUK. Van de rekening en verantwoording. 218. Van de inkomsten en uitgaven der gemeente wordt door Burgemeester en Wethouders, over elk dienstjaar, verantwoording gedaan aan den Raad, onder overlegging van de hun door den Ontvanger, volgens art. 115, aangebodene rekening 219. Deze rekening wordt, met alle de daarbij behoorende bescheiden, en met vermelding van hetgeen Burgemeester en Wethouders te hunner verantwoording dienstig achten, aan den Raad overgelegd binnen zeven maanden na afloop van j het jaar, waartoe zij betrekking heeft. Oude redactie. Zij wordt te gelijk op de secretarie der gemeente voor een ieder ter lezing nedergelegd, en hetzij in druk, hetzij in afschrift, tegen betaling der kosten, algemeen verkrijgbaar gesteld. Van de nederlegging en verkrijgbaarstelling geschiedt openbare kennisgeving. 220. De Raad onderzoekt de rekening zonder uitstel en stelt het bedrag der ontvangsten en uitgaven voorloopig vast, bij een besluit, waarvan het ontwerp hem, te gelijk met de rekening, wordt aangeboden. Burgemeester en Wethouders zijn bij de beraadslagingen daarover tegenwoordig, doch onthouden zich van medestemmen over het besluit. 221. Het besluit van den Raad wordt, met de rekening en de daarbij behoorende bescheiden, binnen den termijn, door Gedeputeerde Staten telkens te bepalen, aan hen opgezonden. Zij sluiten de rekening vóór het einde van het jaar volgende op dat, waartoe zij betrekking heeft, en stellen het bedrag der ontvangsten en uitgaven vast. Zij gaan hiertoe niet over, dan nadat hun is gebleken, dat de rekening gedurende ten minste veertien dagen op de secretarie ter lezing heeft gelegen. 222. Het besluit van Gedeputeerde Staten, houdende vaststelling der ontvangsten en uitgaven, strekt, zoover de daarin goedgekeurde ontvangsten en uitgaven betreft, aan den Ontvanger en aan Burgemeester en Wethouders tot ontlasting, behoudens later in rechten gebleken valschheid in bewijsstukken. Gedeputeerde Staten kunnen den Ontvanger of Burgemeester en Wethouders afzonderlijk ontlasten, zoo zij beider beheer voor geene gelijktijdige goedkeuring vatbaar oordeelen. 223. Op het besluit van Gedeputeerde Staten, in het vorige artikel bedoeld, is art. 202 van toepassing. 224. Behoudens het bepaalde bij artikel llibis, worden de uitgaven uit de plaatselijke kas bevolen door Burgemeester en Wethouders bij bevelschriften, door hunnen voorzitter en een der Wethouders te teekenen. 225. Ingeval tot betaling van hetgeen door de wet aan de gemeente is opgeleggd en op hare begrooting gebragt, geene bevelschriften worden afgegeven, kunnen Gedeputeerde Staten, na den Raad te hebben gehoord, onder persoonlijke aansprakelijkheid van hen die er toe medewerkten, bij een besluit de betaling bevelen. Dit besluit geldt voor den Ontvanger als bevelschrift. 226. Burgemeester en Wethouders worden wegens uitgaven door hen bevolen, waardoor het eindcijfer der begrooting of de aangewezen begrootingspost wordt overschreden, of die ter kwader trouw zijn aangewezen op een post, waarmede die uitgaven niet overeenstemmen, tenzij blijke, dat zij tot het Oude redactie. bevelen dier uitgaven niet hebben medegewerkt, persoonlijk aansprakelijk jegens de gemeente, indien die uitgaven, bij het in art. 222 bedoeld besluit van Gedeputeerde Staten niet onder de uitgaven der gemeente worden opgenomen. De Raad benoemt, wanneer daartoe volgens dit artikel termen zijn, iemand uit zijn midden, met de regtsvervolging tot schadevergoeding belast. 227. Door den Raad, doo-r Burgemeester en Wethouders en door den Ontvanger kan tegen de beslissing van Gedeputeerde Staten omtrent de rekening, bij Ons voorziening worden gevraagd. Daarbij gelden de artt. 200 en 201. 228. (Vervallen). TITEL V. Van de gemeente-eigendommen, werken en inrlgtingen. 229. De gemeentebesturen zorgen, dat een naauwkeurige staat opgemaakt en bijgehouden worde van hetgeen, naar het burgerlijk regt, eigendom der gemeente is. Deze staat en de daarin jaarlijks gebragte verandering wordt aan Gedeputeerde Staten medegedeeld en, hetzij in druk, hetzij in afschrift, tegen betaling der kosten, algemeen verkrijgbaar gestéld. ° 230. De aan de gemeente behoorende wegen, straten, pleinen, grachten, vaarten, kanalen, bruggen, havens, kaden, wallen en openbare gebouwen mogen niet worden vervreemd, bezwaard of verpand, dan nadat zij door een besluit van den Raad verklaard zijn, ter openbare dienst niet meer bestemd te wezen. Gedeputeerde Staten kunnen bevelen, dat in de gemeenten, waar het hun nuttig schijnt, van de gemeentewegen, vaarten en andere, ter dienst van het algemeen bestemde, zaken een staat worden opgemaakt en bijgehouden. 231. Behoudens bestaande wettige verpligtingen van anderen, is het onderhoud der in het vorige artikel bedoelde werken en gebouwen een gemeentelast. TITEL VI. Van plaatselijke belastingen. *) EERSTE HOOFDSTUK. Algemeene bepalingen. 232. Het invoeren, wijzigen of afschaffen eener plaatselijke belasting wordt bepaald bij een besluit van den Raad, dat. ingeval van invoering of wijziging, de voorwerpen, door de belasting te treffen, haar bedrag en hare grondslagen vermeldt. 1) Met de wijzigingen aangebracht door de wet op de financieele verhouding is rekening gehouden. Oude redactie. 233. Dit besluit wordt, binnen acht dagen nadat het is genomen, met al de voorschriften, betreffende de invordering der belasting, voorgedragen aan Gedeputeerde Staten, die Ons binnen zes weken na de dagteekening van het besluit verslag doen. 234. Onze beslissing omtrent het invoeren, wijzigen of afschaffen eener plaatselijke belasting wordt bekend gemaakt binnen twee maanden, nadat Gedeputeerde Staten Ons daarover verslag hebben gedaan. De beslissing kan door Ons, bij een, binnen dien tijd te nemen, met redenen te omkleeden besluit, worden verdaagd. 235. Bij het door Ons te nemen besluit tot goedkeuring der invoering of wijziging eener plaatselijke belasting worden de voorschriften, naar welke zij zal worden ingevorderd, aangehaald. Zoo de Raad in de voorschriften, betreffende de invordering, wijziging brengt, wordt de belasting dienovereenkomstig niet geheven, dan na opnieuw door Ons te zijn goedgekeurd. 23S. De door den Raad vastgestelde en door Ons goedgekeurde bepalingen, betreffende plaatselijke belastingen, worden, zoo zij met de wetten of het algemeen belang strijdig zijn, op dezelfde wijze, waarop zij zijn gemaakt, onverwijld ingetrokken. Bij gebreke dier intrekking, kunnen zij door eene wet, die tevens, zoo noodig, de gevolgen regelt, worden geschorst of vernietigd. 237. De plaatselijke belastingen mogen den doorvoer, en den uitvoer naar en invoer uit andere gemeenten niet belemmeren. 238. Voor plaatselijke belastingen worden gehouden de in naam der gemeente gevorderde weg-, straat-, brug-, kaai-, haven-, kraan-, sluis-, dok-, boom- en veergelden, wik-, weeg-, meet- en keurloonen, gelden voor banken of standplaatsen in hallen, op markten en dergelijke openbare plaatsen, begrafenisrechten en andere gelden voor het gebruik of genot van voor den openbaren dienst bestemde gemeentewerken, bezittingen of inrichtingen en dat van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten. Hieronder is niet begrepen de betaling, welke de gemeente eischt als exploitante van bedrijven, zooals gasfabrieken, electriciteitswerken, ondernemingen van vervoer, telephoon, waterleidingen en evenmin de betaling voor diensten, waartoe de gemeente tijdelijk haar personeel ter beschikking van particulieren stelt. Voor plaatselijke belastingen worden mede gehouden de door de gemeente gevorderde gelden, wegens het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor den openbaren dienst bestemden gemeentegrond of voor den openbaren dienst bestemd gemeentewater, ook indien deze gelden niet kunnen Oude redactie. worden aangemerkt als gevorderd voor het gebruik of genot van voor den openbaren dienst bestemde gemeentewerken, bezittingen of inrichtingen. 239. Ook op belasting in natura of verpligting tot arbeid of levering ten behoeve van gemeentewerken, zijn, zooveel de aard der zaak het toelaat, de artt. 232—237 van toepassing. TWEEDE HOOFDSTUK. Van de bijzondere soorten van plaatselijke belastingen. 240. Behalve de belastingen, waarvan de heffing krachtens bijzondere wetten geschiedt, kunnen de gemeentebesturen heffen: a. opcenten op de hoofdsom der grondbelasting; b. de bijzondere belastingen wegens gebouwde en ongebouwde eigendommen en van bouwterreinen bedoeld in de artikelen 242b, 242c en 242(i; c. een zakelijke belasting op het bedrijf; d. opcenten op de hoofdsom der gemeentefondsbelasting; e. opcenten op de hoofdsom der vermogensbèlasting; t. opcenten op de hoofdsom der personeele belasting; 0. opcenten op de hoofdsom van andere daarvoor bij de wet vatbaar verklaarde belastingen; h. een belasting op de honden; 1. een belasting op tooneelvertooningen en andere vermakelijkheden ; ]. de rechten, loonen en andere gelden, bedoeld in artikel 238; h. de belasting, bedoeld in artikel 239; l. een belasting op de verzekering tegen brandschade van in de gemeente zich bevindende onroerende en roerende goederen of een overeenkomstige belasting voor zooveel die goederen niet verzekerd zijn; m. een belasting van hen, die gedurende ten minste een week als logeergasten vertoeven in een hotel of pension binnen de gemeente; n. een belasting op openbare aankondigingen, voor zoover niet door middel van tijdschriften of nieuwsbladen gedaan; o. de belasting bedoeld in artikel 255. 241. (Vervallen). 242a- Het getal opcenten op de grondbelasting kan voor de gebouwde eigendommen tot tachtig, voor de ongebouwde tot twintig gaan. 242b. Van bouwterrein, gelegen aan bestaande straten, grachten en pleinen of van gronden, welke ingevolge een krachtens art. 31 der Woningwet goedgekeurd plan, in de naaste toekomst zijn bestemd voor bouwterrein en zijn gelegen binnen een door Gedeputeerde Staten getrokken kring, kan tot een voor alle perceelen gelijk heffingspercentage, eene bijzondere belasting worden geheven van ten hoogste een half ten honderd Oude redactie. per jaar van de verkoopwaarde, vastgesteld op de wijze bij verordening te bepalen. Aanhoorigheden van woonhuizen zijn In geen geval als bouwterrein te beschouwen. 242c- Wegens gebouwde eigendommen en daarbij behoorende erven, die aan openbare land- of waterwegen in de gemeente belenden of in de onmiddellijke nabijheid daarvan gelegen zijn, en wegens ongebouwde eigendommen, die aan deze wegen belenden of op deze wegen uitgang hebben, kan eene belasting geheven w orden naar grondslagen, volgens welke eene billijke . bijdrage gevorderd wordt in de kosten ten laste der gemeente komende voor aanleg en onderhoud dier land- of waterwegen, voor hunne verlichting en voor afvoer van water en vuil. 242d. Wegens gebouwde of ongebouwde eigendommen en hunne aanhoorigheden, die gelegen zijn in bepaalde gedeelten der gemeente, kan, gedurende eene periode van ten hoogste dertig jaren, eene jaarlijksche belasting geheven worden naar grondslagen, volgens welke eene billijke bijdrage gevorderd wordt in de kosten van door of met medewerking van het gemeentebestuur tot stand gebrachte werken, waardoor deze eigendommen zijn gebaat. 242e. De zakelijke belasting op het bedrijf wordt slechts geheven van zoodanige ondernemingen en inrichtingen, welke binnen de gemeente een bedrijf uitoefenen anders dan in stations, en waar tenminste gemiddeld tien arbeiders werkzaam zijn, die minder verdienen dan een bedrag, vast te stellen bij algemeenen maatregel van bestuur. Maatstaf voor de heffing is het gemiddeld aantal van zoodanige arbeiders. Ook publiekrechtelijke lichamen kunnen in deze belasting worden betrokken. De belasting kan nooit meer bedragen dan ƒ 12 per arbeider. 243. De opcenten op de gemeentefondsbelasting worden op alle aanslagen tot een gelijk getal geheven. Met afwijking van dezen regel is het geoorloofd, het tarief der opcenten op zoodanigen voet in te richten, dat een geleidelijk stijgend getal opcenten wordt geheven bij toeneming van de belastbare som. Het getal der opcenten mag voor geen aanslag hooger zijn dan het getal opcenten, dat in de gemeente geheven wordt op de hoofdsom van de grondbelasting op de gebouwde eigendommen. Indien eene gemeente, hoewel geen gebruik is gemaakt van de bevoegdheid, verleend in het tweede lid, en hoewel de overige heffingen tot redelijke bedragen zijn opgevoerd, er niet in slaagt de begrooting sluitend te maken, kan het getal opcenten tot ten hoogste 100 worden opgevoerd. De opcenten worden niet geheven op de aanslagen van hen, die binnen het Rijk geen vaste woonplaats hebben. 244—246. (Vervallen). Staatswetten, 146 druk. 20 Oude redactie. 248a. De opcenten op de vermogensbelasting worden op alle aanslagen tot een gelijk getal geheven. Het getal dier opcenten kan tot vijftig gaan. De opcenten worden niet geheven op de aanslagen van hen, die binnen het Bijk geen vaste woonplaats hebben. 247. De opcenten op de personeele belasting worden op alle aanslagen in de gemeente tot een gelijk getal geheven. Zij worden boven het bedrag van tachtig eerst geheven, indien de opcenten op de grondbelasting tot het maximum, bedoeld in art. 242a zijn opgevoerd. Indien het getal opcenten hooger is dan 50, is het geoorloofd het tarief der opcenten op zoodanigen voet in te richten, dat een geleidelijk stijgend getal opcenten wordt geheven bij toeneming van de belastbare huurwaarde, met dien verstande, dat het maximum der opcenten wordt bereikt uiterlijk bij de aanslagen van hen voor wie de belastbare huurwaarde bedraagt het tienvoud van de som, in art. 12 der Wet op de Personeele Belasting 1896 bepaald. Op de aanslagen van hen, die niet in den zin der voormelde wet gebruiker van een perceel zijn, wordt alsdan het maximum der opcenten geheven. 248—252. (Vervallen). 253. Op honden, uitsluitend gehouden ten dienste van den landbouw of eenig bedrijf van nijverheid, of ter bewaking van gebouwen of erven, wordt geene of eene mindere belasting, dan op andere honden, gelegd. 254. Bechten en loonen en andere gelden ter zake van het gebruik of genot van werken en inrichtingen, die volgens art. 238 voor plaatselijke belastingen worden gehouden, worden tot geen hooger bedrag goedgekeurd dan vereischt wordt, om een matige winst aan de gemeente te verzekeren. De heffing moet zich richten naar het gebruik, dat van de werken en inrichtingen wordt gemaakt, met dien verstande, dat betaling bij wijze van abonnement kan worden toegestaan. Het in de eerste zinsnede van het vorige lid bepaalde is mede van toepassing op de gelden, bedoeld in het derde lid van artikel 238. Poortgelden en recognitiën wegens de uitoefening of aanvaarding van bedrijven en bedieningen worden in geene gemeente geheven. 255. Er kan eene directe belasting worden geheven van de natuurlijke personen, die, zonder in de gemeente hoofdverblijf te hebben, er gedurende het belastingjaar meer dan 90 malen nachtverblijf houden, anders dan als verpleegde in een krankzinnigengesticht of ziekenhuis, of er op meer dan 90 dagen van dat jaar voor zich of hun gezin eene gemeubileerde woning beschikbaar houden. Wie ter tijdelijke waarneming van eene openbare betrekking of ter bijwoning van de vergaderingen van een vertegenwoordigend openbaar lichaam, waarvan hij het lidmaatschap Oude redactie. wet van 1 Juni 1850 (Staatsblad no. 26) betrekkelijk de kosten van vervolging in zake de directe belastingen. Het dwangbevel, door of namens den gemeenteontvanger uitgevaardigd, kan in het geheele Rijk worden tenuitvoergelegd. 261. De beteekening van stukken, betreffende vervolging ter invordering van plaatselijke belastingen en de tenuitvoerlegging van dwangbevelen geschieden door een ambtenaar, daartoe door Burgemeester en Wethouders aan te wijzen. Bij de uitoefening van zijne taak wordt deze als een deurwaarder aangemerkt. 262. De plaatselijke belasting, die niet binnen drie jaren, te rekenen van het tijdstip waarop zij verschuldigd, of waarop de laatste acte van vervolging beteekend was, werd ingevorderd, is verjaard. 263. De opcenten op 's Rijks directe belastingen worden tegelijk met deze door 's Rijks ambtenaren ingevorderd. De zuivere opbrengst der opcenten over een boekingstijdvak als bedoeld is in artikel 20 van de Comptabiliteitswet 1927 (Staatsblad no. 259) wordt aan de gemeente uitgekeerd volgens regelen, door Onzen Minister van Financiën te stellen. Bij het vaststellen van die opbrengst vinden de bepalingen van het derde, vierde, vijfde, zesde en zevende lid van dat artikel overeenkomstige toepassing. 264. De kohieren der plaatselijke belastingen, bedoeld bij art. 240, onder b, c en o, worden opgemaakt door Burgemeester en Wethouders en vastgesteld door den Raad. 265a. De aanslagbiljetten wegens de in art. 264 vermelde belastingen zijn gedagteekend. 265b. Hij, die bezwaar heeft tegen den hem in een der belastingen, vermeld in art. 240, onder b, c en o, opgelegden aanslag, kan binnen twee maanden na de dagteekening van het aanslagbiljet tegen dien aanslag bij den Raad bezwaren inbrengen. De Raad neemt daarop zoo spoedig mogelijk eene gemotiveerde beslissing. Mededeeling van die beslissing wordt aan den belanghebbende gezonden, bij aangeteekenden brief of tegen gedagteekend ontvanbewijs. De belanghebbende kan binnen eene maand, nadat de mededeeling ingevolge het vorige lid ter post is bezorgd of tegen ontvangbewijs is uitgereikt, in beroep komen bij den raad van beroep voor de directe belastingen, tot wiens rechtsgebied de gemeente behoort. Het bepaalde in het derde lid is mede van toepassing op beslissingen van den Raad betreffende geheele of gedeeltelijke ontheffing van den aanslag. In geval van beroep krachtens het derde of vierde lid wordt de Burgemeester beschouwd als de ambtenaar, bedoeld in Oude redactie. hoofdstuk II der wet van 19 December 1914 (Staatsblad no. 564). Het in art. 18 dier wet bedoelde beroep in cassatie wordt in dat geval door hem ingesteld en de in art. 23, laatste lid, bedoelde toezending heeft in plaats van aan Onzen Minister van Financiën, aan hem plaats. 265c. Indien voor andere dan de in art. 264 bedoelde belastingen van wege de gemeente kohieren worden opgemaakt, gelden ook daarvoor de artt. 264, 265a en 265b. Tegen de betaling van belasting, waarvoor geen kohieren worden opgemaakt, kan, tenzij in eenige andere wet daaromtrent bijzondere voorziening is of wordt getroffen, de belastingplichtige bezwaren inbrengen bij den Raad, binnen twee maanden nadat het bedrag te zijner kennis is gebracht. Overigens is art. 265ö van toepassing. 265d. De belastingverordening kan bepalen, dat voor de toepassing van de artt. 264, 265b en 265c, een of meer gemeenteambtenaren in de plaats van den Raad, van Burgemeester en Wethouders of van den Burgemeester zullen treden. 266. (Vervallen). 267. De belastingverordening kan voorschriften inhouden omtrent de navordering van te weinig geheven belasting. Het na te vorderen bedrag kan daarbij met ten hoogste het viervoud daarvan verhoogd worden. 268. Ten behoeve der inning van de plaatselijke belastingen wordt niemand in den vervoer van, of de beschikking over zijn goederen meer beperkt, dan ter verzekering der inning noodig is. 269. Niemand wordt tot eenige betaling verplicht wegens de formaliteiten, door hem, ter verzekering der inning van de plaatselijke belastingen, te vervullen. 270. Het is een ieder verboden, hetgeen hem in zijn ambt of betrekking, bij de uitvoering dezer wet of der gemeentelijke belastingverordeningen of in verband daarmede, nopens inkomen, opbrengst en in het algemeen nopens de zaken of werkzaamheden van een ander, blijkt of medegedeeld wordt, verder bekend te maken dan noodig is voor de uitoefening van dat ambt of die betrekking. Hij die opzettelijk de in het eerste lid opgelegde geheimhouding schenTit, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden. Hij aan wiens schuld schending van de geheimhouding te wijten is, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. Geen vervolging wordt ingesteld, dan op klachte van hem, te wiens aanzien de geheimhouding geschonden is. 271. Hij, die met het oogmerk om plaatselijke belasting te ontduiken, eene onjuiste of onvolledige aangifte of opgave Oude redactie doet, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste drie duizend gulden. 272. De feiten, strafbaar krachtens de artt. 270 en 27] worden beschouwd als misdrijven. 273. Met het opsporen der strafbare feiten bedoeld in de artt. 257, 270 en 271 zijn, behalve de bij art. 141, nos. 1 en 3—6 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen personen, belast de ambtenaren der plaatselijke belastingen. 274 en 275. (Vervallen). 276. De ambtenaren der plaatselijke belastingen kunnen ten allen tijde, onder vertoon, des gevorderd, hunner acte van aanstelling, de bij de verordeningen op die belastingen aan hun toezigt onderworpene plaatsen onderzoeken. Zij kunnen echter de gedeelten dier gebouwen, die ter bewoning dienen, tusschen zonsonder- en opgang niet onderzoeken, dan in bijzijn van den Burgemeester of van een der Wethouders, of van een Commissaris van politie. Woningen, niet tot de gemelde gebouwen behoorende, mogen zij niet binnentreden, dan tusschen zonsop- en ondergang, en niet anders, dan in bijzijn hetzij van den Burgemeester of van een der Wethouders, hetzij van een Commissaris van politie, voorzien van een bevel van den Burgemeester, hetwelk de Commissaris, des gevorderd, vertoont. 277-282. (Vervallen). 283. De wet van 29 April 1819 (Staatsblad no. 15) is ingetrokken. 283a. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van „gemeentewet". Overgangsbepalingen. 284. Alle bestaande plaatselijke ambtenaren en magten blijven voortduren, tot dat zij door andere, volgens deze wet, zijn vervangen. 285. De burgemeesters worden door Ons binnen twee jaren na de dagteekening dezer wet benoemd. De eene helft der benoemden treedt af op den eersten Januarij 1856, de andere op den eersten Januarij 1857. De gemeenten, waar dit geschieden zal, worden door Ons aangewezen. 286. De eerste opmaking der in art. 6 der wet, regelende het kiesregt, bedoelde lijst van kiezers voor den Gemeenteraad geschiedt in de eerste helft der maand Julij 1851. De lijst wordt uiterlijk op den 15den Julij vastgesteld, en uiterlijk op den 25sten Augustus gesloten. Bij deze opmaking komt alleen in aanmerking de aanslag op de kohieren der directe belastingen, op den 30sten April van dit jaar tot de loopende dienst behoorende. 287. De eerste keuze voor de leden van den Baad geschiedt op den tweeden Dinsdag der maand September van dit jaar. er- , ^ afiü Oude redactie. 288. Het eerste derde der leden van den Raad treedt af met den eersten Dingsdag van September 1853; de eerste helft der wethouders met den eersten Dingsdag van September 1854. 289. De dag der eerste bijeenkomst van den nieuwen Raad wordt voor elke gemeente bepaald door Gedeputeerde Staten. 290. De instructien voor den Secretaris en den Ontvanger, de bepalingen omtrent de orde in de vergadering van den Raad, en alle omtrent punten, bi] deze wet niet geregeld, geldende voorschrilten blijven gelden, totdat zij door andere worden vervangen. 291. Alle bestaande plaatselijke verordeningen, tegen wier overtreding straf is bedreigd, worden binnen vijf jaren na de dagteekening dezer wet met hare voorschriften in overeenstemming gebragt. Alle plaatselijke belastingen worden binnen dien tijd herzien en aan Onze goedkeuring onderworpen. Bij gebreke hiervan vervallen, na afloop van dat tijdvak, die verordeningen en belastingen. 292. Tot dat daaromtrent bij de wet anders zal zijn voorzien, blijven de bepalingen van art. 45 der wet op de regterlijke organisatie gelden. 293. In gemeenten, geene vijf en twintig kiezers voor den Raad tellende, blijft de werking der artt. 4—39, 131 en 132 dezer wet, voor zooveel de benoeming der bij deze laatste artikelen bedoelde commissie betreft, voorloopig geschorst. De schorsing duurt niet langer dan twee jaren te rekenen van de dagteekening dezer wet. Middelerwijl blijven in die gemeenten de aldaar thans geldende bepalingen omtrent de vereischten voor het lidmaatschap van den Raad en de hiermede onvereenigbare betrekkingen en omtrent het getal, de benoeming, den tijd van zitting en de beëediging der raadsleden gelden. Slotbepaling. 294. Deze wet verbindt met den dag harer afkondiging. Op Onzen last wordt de tekst van de artikelen der Gemeentewet, die verwijzen naar artikelen of gedeelten van artikelen der Kieswet, in overeenstemming gebracht, voor zooveel die verwijzingen betreft, met den ingevolge art. 161 der Kieswet bekend te maken tekst dier wet, en in het Staatsblad geplaatst. Nieuwe tekst. Onder krijgsman in werkelijken dienst worden voor de toepassing van deze wet niet verstaan zij, die hetzij krachtens wettelijke verplichting, hetzij krachtens vrijwillige verbintenis, gehouden zijn tot het met tusschenpoozen vervullen van werkelijken dienst. 24. De leden van den Raad mogen: in regtsgedingen, waarin de gemeente betrokken is, niet als advocaat of procureur werkzaam zijn; over de vaststelling of goedkeuring der rekening van een lichaam, tot welks bestuur zij behooren, met uitzondering van de gemeenterekening, niet medestemmen; noch middellijk, noch onmiddellijk, deel nemen aan onderhandsche pacht van gemeentegoederen of inkomsten, aan leveringen of aannemingen ten behoeve der gemeente, aan het koopen van betwiste vorderingen ten haren laste. 25. Een lid van den Raad van wien na zijne toelating blijkt, dat hij een der in artikel 19 vermelde vereischten niet bezit, of die eene der in artikel 23 uitgesloten betrekkingen vervult of aanneemt, houdt op lid te zijn. Hij geeft hiervan kennis aan den Raad, met vermelding der reden. Indien de in de eerste zinsnede bedoelde kennisgeving niet is gedaan, en Rurgemeester en Wethouders evenwel van oordeel zijn dat een der aldaar omschreven gevallen zich voordoet, waarschuwen zij den belanghebbende. Het staat dezen vrij, de zaak binnen acht dagen aan den Raad te onderwerpen. Op 's Raads beslissing, die terstond aan Gedeputeerde Staten wordt medegedeeld, zijn dan de artt. 33—37 van toepassing. Gedeputeerde Staten kunnen ambtshalve, na het betrokken raadslid en Burgemeester en Wethouders te hebben gehoord, de waarschuwing doen, in het tweede lid bedoeld. Zij geven hiervan tgelijkertijd kennis aan den Raad. De Raad of de belanghebbende kan gedurende veertien dagen te rekenen van den dag, waarop de waarschuwing van Gedeputeerde Staten is medegedeeld of gedaan, bij Ons in beroep komen. Daarbij geldt de bepaling van artikel 37. De voorziening, overeenkomstig artikel 18a, in de opengevallen plaats geschiedt binnen veertien dagen nadat de termijn gesteld in het derde of in het vijfde lid is verstreken, of, is de zaak aan den Raad of aan Ons onderworpen, binnen eene maand nadat de einduitspraak ter kennis is gekomen van den voorzitter van het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 34, tweede lid, der Kieswet. 26. Die met art. 24 in strijd handelt, kan in zijne betrekking worden geschorst door den Raad. Deze onderwerpt het geval onmiddellijk aan Gedeputeerde Staten, die, na den geschorste in de gelegenheid te hebben gesteld, zich mondeling te verdedigen, hem van zijn lidmaatschap vervallen kunnen verklaren. Indien zij daartoe geen Nieuwe tekst. of, is hij Burgemeester van meerdere gemeenten, binnen eene dier gemeenten. Hiervan kan, is het in het belang der gemeente noodig, door Ons, de Gedeputeerde Staten, die het gevoelen van den Raad inwinnen, gehoord, ontheffing worden verleend. Hij is in de gemeente, waar hij niet met der woon is gevestigd, op vaste, door Gedeputeerde Staten te bepalen, openbaar bekend te maken dagen, ten minste twee malen in de week, voor de inwoners te spreken. 75. Hij behoeft verlof van Onzen Commissaris in de provincie, om langer dan acht dagen, van den Minister van Binnenlandsche Zaken, om langer dan eene maand buiten de gemeente zich op te houden. Dit voorschrift geldt, indien hij Burgemeester is van meerdere gemeenten, of de in het vorig artikel bedoelde ontheffing heeft verkregen, ten aanzien zijner woonplaats. 76. Hij draagt de onderscheidingsteekenen, door Ons te bepalen. 77. Bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis van den Burgemeester wordt hij vervangen door een Wethouder, door Burgemeester en Wethouders aangewezen. Bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis van alle Wethouders, treedt het oudste lid in jaren van den Raad dat aanwezig is, als Burgemeester op, tenzij de Raad een ander lid met de vervanging belast. Onze Commissaris in de provincie kan ten allen tijde, in afwijking van de beide vorige leden, in de vervanging voorzien; Voor den Wethouder of het andere lid van den Raad. plaatsvervangend Burgemeester, geldt de eed of belofte bij de aanvaarding van het raadslidmaatschap afgelegd als die in artikel 65 bedoeld. Hij, die door Onzen Commissaris in de provincie met de tijdelijke waarneming is belast, legt, zoo hij niet lid is van den Raad, in handen van Onzen Commissaris den eed of de belofte af in art. 39 voorgeschreven. 78. Hij, die ingeval van ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis van den Burgemeester met de waarneming gedurende meer dan eene maand onafgebroken is belast geweest, geniet voor dien tijd eene vergoeding uit de gemeentekas tot het bedrag van de helft van de aan het ambt verbonden wedde. Indien voor de wedde een minimum en een maximum is vastgesteld, wordt ten aanzien van hem, die het ambt waarneemt, onder wedde in dit artikel verstaan de minimumwedde. Nieuwe tekst. 87. Die ophoudt lid van den Raad te zijn, houdt tevens op Wethouder te wezen. 88. De Wethouders kunnen ten allen tijde hun ontslag nemen. Het wordt door hen ingezonden aan den Raad. Zij blijven niettemin hunne bediening waarnemen, tot dat hunne opvolgers die hebben aanvaard. 89. De Wethouders mogen geene der in art. 62 vermelde betrekkingen met de hunne te gelijk bekleeden, met uitzondering van de betrekking van ambtenaar bij het bestuur van 's Rijks directe belastingen. Eene dier uitgeslotene betrekkingen aannemende, zenden zij terstond hun ontslag in. Dit nalatende, worden zij door den Raad van hunne betrekking vervallen verklaard. Dit laatste kan insgelijks geschieden, wanneer zij zes achtereenvolgende vergaderingen van Burgemeester en Wethouders zonder geldige reden, niet hebben bijgewoond of weigeren de in art. 183 bedoelde inlichtingen aan den Raad te geven. 30. Bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis van een Wethouder of indien een Wethouder met de tijdelijke waarneming van het burgemeesterschap belast is, wordt hij, zoodra noodig, vervangen door een ander lid van den Raad, door dezen aangewezen. Hij, die ingeval van ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis van een Wethouder of ingeval een Wethouder met de tijdelijke waarneming van het burgermeesterschap belast is, gedurende meer dan eene maand onafgebroken met de waarneming van het wethouderschap is belast geweest, geniet voor dien tijd eene vergoeding uit de gemeentekas tot het bedrag van de helft van de aan het ambt verbonden wedde. Het tweede lid van artikel 78 vindt daarbij overeenkomstige toepassing. 91. De Burgemeester vormt met de Wethouders het college van Burgemeester en Wethouders. Op de leden van dit college, waarvan de Burgemeester voorzitter is, zijn de artikelen 46 en 47 van toepassing. 92. Het college van Burgemeester en Wethouders mag niet beraadslagen of besluiten, zoo niet meer dan de helft zijner leden, of, is dit getal oneven, de grootste helft daarvan tegenwoordig is. Alle besluiten worden bij volstrekte meerderheid van stemmen opgemaakt. Indien bij benoemingen, voordrachten of aanbevelingen van personen bij herstemming de stemmen staken, beslist het lot, bij staken van stemmen in alle andere zaken de stem van den voorzitter. Indien het bij het eerste lid vereischte getal leden niet is Nieuwe tekst. 1°. bij aanmerkelijke vermindering van de jaarlijksche inkomsten der gemeente; 2°. wanneer, na de benoeming van den Ontvanger, eene regeling omtrent de bewaring van gelden, als het derde lid' van voormeld artikel bedoeld, wordt ingevoerd. 113. De Ontvanger is belast met de invordering van alle de inkomsten en ontvangsten der gemeente en zorgt, dat die behoorlijk geschiede. 114. Door hem geschieden alle betalingen uit de gemeentekas. Hij betaalt, behalve in het geval, vermeld in art. 225, niet, dan op bevelschriften, die hetgeen te betalen is en den post der begrooting, waaruit de betaling moet geschieden, vermelden, en op de wijze, in art. 224 voorgeschreven, geteekend zijn. 114bis. Het bepaalde bij de twee voorgaande artikelen lijdt uitzondering, voor zoover de Raad, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, terzake van met name aangewezen inkomsten, ontvangsten en betalingen andere regelen stelt. De artikelen 196, 197, 198, 200, 201 en 202 zijn ten deze van toepassing. 115. Van de door hem voor de gemeente ontvangen inkomsten en gedane uitgaven houdt hij geregeld boek en doet hij jaarlijks rekening aan Burgemeester en Wethouders. De boekhouding en de rekening worden ingericht volgens voorschriften, door Ons, Gedeputeerde Staten gehoord, te geven. In de rekening of de daarbij behoorende bescheiden worden alle ontvangsten en uitgaven van het dienstjaar, waarover zij loopt, vermeld, met inbegrip van die, welke door andere rekenplichtige ambtenaren zijn gedaan. 116. De Ontvanger geeft aan Burgemeester en Wethouders, zoo dikwijls zij het vorderen, inzage in de boeken en kas. De Raad kan, met goedkeuring van Gedeputeerde Staten, aan Burgemeester en Wethouders de bevoegdheid geven het opnemen van de boeken en de kas aan een lid van hun college of een daartoe aangewezen deskundige op te dragen. De artikelen 196, 197, 198, 201 en 202 zijn ten deze van toepassing. Burgemeester en Wethouders en het lid van hun college zijn bevoegd zich hierbij door een deskundige te doen bijstaan. Gedeputeerde Staten kunnen te allen tijde opneming van boeken en kas van hunnentwege gelasten. De in dit artikel bedoelde opneming kan ook de in art. lH&ls genoemde inkomsten, ontvangsten en betalingen omvatten. 117. Ontvanger van meer dan ééne gemeente zijnde, is hij verpligt op vaste, door Burgemeester en Wethouders te bepalen, openbaar bekend te maken dagen, zich in elke dier Staatswetten, 14e druk. 22 Nieuwe tekst. Ons beslist. Daarbij worden in aanmerking genomen de rechtstreeksche baten, welke door de gemeente, waar de onderneming of inrichting is gevestigd, van deze worden genoten of konden genoten worden. Van de beslissing van Gedeputeerde Staten kan binnen dertig dagen bij Ons in beroep worden gekomen. 123. De gemeentebesturen hebben het regt, de ter uitoefening hunner bevoegdheid noodige inlichtingen, hetzij door eene commissie uit hun midden te doen inwinnen, hetzij schriftelijk van alle aan hen ondergeschikte ambtenaren en besturen te vorderen. Indien deze ambtenaren of besturen, na tweemalen daartoe te zijn aangeschreven geweest, de inlichtingen terughouden, kunnen deze, na het verstrijken van den te stellen termijn, worden ingewonnen door een of meer leden van het gemeentebestuur, onder persoonlijke aansprakelijkheid der ambtenaren en leden van besturen, welke tot de vertraging hebben medegewerkt, voor de kosten. 124. Over alle zaken, de gemeente betreffende, dienen de gemeentebesturen van berigt en raad aan het Departement van Binnenlandsche Zaken, aan de overige Departementen van algemeen bestuur, aan Onzen Commissaris in de provincie, aan de Staten en aan de Gedeputeerde Staten. 125. De gemeentebesturen gedragen zich naar hetgeen, in geschillen van bestuur, tusschen gemeente en gemeente, of tusschen gemeente en provincie, waterschap, veenschap of veenpolder gerezen, door Ons wordt beslist. 126. Wanneer ter uitvoering van wetten, van algemeene maatregelen van bestuur, en van provinciale reglementen en verordeningen door het gemeentebestuur moet worden medegewerkt, geschiedt dit door Burgemeester en Wethouders, voor zoover niet de medewerking bepaaldelijk van den Raad of van den Burgemeester wordt gevorderd. Vorderen de wetten, maatregelen, reglementen of verordeningen eene bepaalde medewerking van den Raad en wordt die door dezen geweigerd, dan «oorzien Burgemeester en Wethouders daarin. 126a. Tot de medewerking aan de uitvoering van wetten, algemeene maatregelen van bestuur en provinciale reglementen en verordeningen behoort de bevoegdheid ot het op kosten der overtreders doen wegnemen, beletten, verrichten of in vorigen toestand herstellen van hetgeen in strijd met de bepalingen, tot uitvoering waarvan wordt medegewerkt, is of wordt gemaakt of gesteld, ondernemen, nagelaten, beschadigd of weggenomen. Spoedeischende gevallen uitgezonderd, wordt van deze bevoegdheid geen gebruik gemaakt, dan nadat de belanghebbende schriftelijk is gewaarschuwd: 126b. Om aan het vorige artikel uitvoering te kunnen Nieuwe tekst. geven, kan, onverminderd het te dien aanzien in andere wetten bepaalde, door het orgaan, waaraan de in artikel 126 bedoelde medewerking is opgedragen, aan bepaald aangewezen personen schriftelijke last worden verstrekt tot het binnentreden in eene woning tegen den wil van den bewoner. De last moet, buiten de gevallen van dringend of dreigend gevaar, de woning of woningen aanwijzen, van welke het binnentreden tegen den wil van den bewoner kan geschieden. 126c. De last kan, uitgezonderd bij dringend of dreigend gevaar, niet anders worden uitgevoerd dan tusschen zonsopen -ondergang en in bijzijn hetzij van den kantonrechter, hetzij van den Burgemeester of van den Hoofdcommissaris, en zoo er geen Hoofdcommissaries is, van den Commissaris van politie. Van het binnentreden en van de redenen, die daartoe geleid hebben, wordt door hem, die krachtens het eerste lid van dit artikel daarbij tegenwoordig is geweest of deze handeling heeft verricht, binnen tweemaal vier en twintig uren procesverbaal opgemaakt, en aan hem, wiens woning is binnengetreden, in afschrift medegedeeld. 126d- Het orgaan, waaraan de in artikel 126 bedoelde medewerking in opgedragen, kan bij dwangbevel de ingevolge artikel 126a verschuldigde kosten invorderen. Het dwangbevel wordt op kosten van den schuldenaar bij deurwaarders-exploit beteekend en ten uitvoer gelegd op de wijze, bij het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten aanzien van vonnissen en authentieke akten voorgeschreven! Binnen 30 dagen na de dagteekening staat verzet tegen het dwangbevel open door dagvaarding van de gemeente. Het verzet schorst de tenuitvoerlegging. 127. Wanneer Burgemeester en Wethouders of de Burgemeester niet of niet behoorlijk voor de hun bij artikel 126 opgedragen uitvoering zorgen, kan Onze Commissaris in de provincie ten koste der nalatigen, in de uitvoering voorzien. 128. Een voorstel van wet tot vereeniging of splitsing van gemeenten of andere wijziging van hare grenzen wordt aan de Staten-Generaal niet gedaan dan nadat het gevoelen is ingewonnen van Gedeputeerde Staten of op dezer voordracht. 129. Alvorens hun gevoelen over eene vereeniging of splitsing van gemeenten of andere wijziging van hare grenzen te doen kennen of een daartoe strekkend voorstel van wet voor te dragen, vragen Gedeputeerde Staten het oordeel van de Raden der daarbij betrokken gemeenten en in elk der betrokken gemeenten van eene. door de kiezers van den Raad te kiezen, commissie uit de ingezetenen, waarin de Burgemeester voorzit. Het oordeel wordt gevraagd onder bijvoeging van eene uiteenzetting van de beweegredenen en, behalve in geval van vereeniging van gemeenten, eene zoo nauwkeurig mogelijke Nieuwe tekst. omschrijving van de nieuwe grenzen, welke op een kaart worden aangeduid. 129bfs. De leden der commissie, bedoeld in het eerste lid van artikel 129, worden buiten de leden van den Raad en ten getale als bepaald in artikel 4 dezer wet gekozen, toegelaten en eventueel vervangen op de wijze, als voor de leden van den gemeenteraad is bepaald. De tijd der candidaatstelling wordt door Burgemeester en Wethouders bepaald. De commissie vergadert in het openbaar. 130. De Baad van iedere dier gemeenten en de commissies, bedoeld in het eerste lid van artikel 129, doen binnen een door Gedeputeerde Staten bepaalden termijn dezen schriftelijk hun meeningen kennen. Gedeputeerde Staten deelen, na afloop van den in het vorige lid bepaalden termijn, de daarin bedoelde meeningen in afschrift mede aan de Baden en aan de commissies, bedoeld in het eerste lid van artikel 129, van de andere gemeenten, onder bijvoeging van een afschrift van alle ter zake dienende stukken. De Baden worden in de gelegenheid gesteld om in eene openbare vergadering van Gedeputeerde Staten door gemachtigden hun meening toe te lichten. Van deze vergadering geschiedt ten minste veertien dagen te voren aankondiging in een of meer nieuwsbladen, welke in de gemeente verspreiding vinden. 131. Indien Gedeputeerde Staten na toepassing van het derde lid van het vorige artikel vereeniging of splitsting van gemeenten of andere wijziging van hare grenzen wenschelijk achten, maken zij het ontwerp eener regeling op. Zij zenden dit ontwerp aan de Baden der daarbij, betrokken gemeenten, die binnen twee maanden hunne opmerkingen schriftelijk te hunner kennis brengen. 132. Indien het gevoelen van Gedeputeerde Staten is gevraagd, brengen deze het binen een jaar ter kennis van Onzen met de uitvoering van deze wet belasten Minister, onder bijvoeging van alle ter zake dienende stukken. Deze termijn kan door Onzen voornoemden Minister met ten hoogste vier maanden worden verlengd. fndien Gedeputeerde Staten besluiten een voorstel van wet, als bedoeld in artikel 128, voor te dragen, zenden zij deze voordracht binnen zes maanden na de openbare vergadering, bedoeld in het derde lid van artikel 130, aan Onzen voornoemden Minister, onder bijvoeging van alle ter zake dienende stukken. 133. Indien Gedeputeerde Staten vereeniging of splitsing van gemeenten of andere wijziging van hare grenzen niet wenschelijk achten en Wij Ons met dit gevoelen niet vereenigen, kunnen Wij hun opdragen binnen een door Ons te Nieuwe tekst. bepalen termijn het ontwerp eener regeling op te maken. Op dit ontwerp is het tweede lid van artikel 131 van toepassing. .. . Indien in de regeling andere gemeenten zijn betrokken dan die waarop het gevoelen van Gedeputeerde Staten betrekking had, zijn aritkel 130 en het tweede lid van artikel 131 van toepassing. . . . 133a. Indien de Baad van eene gemeente wenschelijk acht, dat een voorstel van wet, als bedoeld in artikel 128, aan de Staten-Generaal wordt gedaan, richt hij tot Ons een daartoe strekkend verzoek. Bij dat verzoek worden de beweegredenen uiteengezet en, behalve in geval van vereeniging van gemeenten, de nieuwe grenzen zoo nauwkeurig mogelijk omschreven en op eene kaart aangeduid. Onze met de uitvoering dezer wet belaste Minister stelt net verzoek onverwijld in handen van Gedeputeerde Staten, ten einde hun gevoelen te vernemen. De artikelen 129 tot en met 133 vinden, voor zooveel noodig, daarmede overeenkomstige toepassing. 133b. Indien de gemeenten in meer dan één provincie liggen, treedt voor de toepassing van de artikelen 128 tot en met 133a in de plaats van Gedeputeerde Staten eene commissie uit Gedeputeerde Staten van elke dier provinciën. 133c. De wet, die vereeniging of splitsing van gemeenten of andere wijziging van hare gronden beveelt, bepaalt tevens, of en in hoever, totdat door het bevoegd gezag eene andere regeling is getroffen, de bestaande besluiten, ambtenaren en machten zullen voortduren. Indien ten gevolge van vereeniging of splitsing van gemeenten of andere wijziging van hare grenzen een nieuwe Raad moet worden gekozen, verordent de wet, bedoelt in het vorige lid, de noodige maatregelen daartoe. TITEL II. Van de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente. EERSTE HOOFDSTUK. Algemeene bepalingen. 134. Aan den Raad behoort, met betrekking tot de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente, alle bevoegdheid die niet bij deze of eenige andere wet aan den Burgemeester, of aan Burgemeester en Wethouders is opgedragen. 135. Aan hem behoort het maken van de verordeningen Nieuwe tekst. die in het belang der openbare orde, zedelijkheid en gezondheid worden vereischt en van andere, betreffende de huishouding der gemeente. 135a. Hij kan in die verordeningen Burgemeester en Wethouders bevoegd verklaren nadere regels te stellen nopens bepaalde, in die verordening aangewezen, onderwerpen. 136. De Baad regelt de bezoldigingen van alle plaatselijke ambtenaren en bedienden, zoover de regeling niet aan Gedeputeerde Staten is opgedragen; het bedrag der door die ambtenaren te stelen zekerheid; de geldleenmgen, het uit leenen van gelden, het aangaan van rekening-courant-overeenkomsten en hetgeen verder de geldmiddelen der gemeente besluit tot het doen eener geldleening wijst de middelen aan, waaruit de renten en aflossing der leening zullen worden gevonden. 137. De Baad besluit tot het koopen, ruilen of vervreemden het bezwaren of verpanden van gemeente-eigendommen, het treffen van dadingen of het opdragen van een bestaand geschil aan de beslissing van scheidsmannen en het aanvaarden der aan de gemeente gemaakte erfstellingen ot legaten of gedane schenkingen. 138. Hij besluit omtrent het verhuren, verpachten of op eenige andere wijze in gebruik geven der gemeente-eigendommen. ... 139. Het besluit tot het verleenen der kwijtschelding, die krachtens de wet, of eene overeenkomst, of op gronden van billijkheid toekomt aan de huurders, pachters of bruikers der gemeente-eigendommen, en aan hen, die hebben aangenomen, ten behoeve der gemeente iets te doen of te leveren. 140. Het maakt, in overeenstemming met algemeene oi provinciale voorschriften, de noodige verordeningen tot verdeeling der gemeente in wijken en tot opmaking van volledige staten der bevolking en harer huizing. 141. Hij beveelt het aanleggen of verbeteren van gemeentewegen, waterleidingen, straten, pleinen, grachten, gebouwen, werken en inrigtingen. 142. Hij kan zich de vaststelling der plannen en voorwaarden van aanbesteding der werken en leverantien, ten behoeve der gemeente te doen, voorbehouden. De aanbesteding geschiedt in het openbaar, behoudens de gevallen, waarin om bijzondere redenen, onderhandsche aanbesteding in het belang der gemeente ware. 143. De Baad beoordeelt en beslist of vanwege de gemeente of voor een harer afdeelingen, die zich in het geval bevindt door art. 217 omschreven, een regtsgeding zal worden gevoerd. . . Bij geschil over burgerlijk regt tusschen zoodanige afdeeimg | en de gemeente of eene andere afdeeling derzelfde gemeente, Nieuwe tekst. saris in de provincie voorziening vragen. Deze beslist binnen tweemaal vier en twintig uren. Hangende diens beslissing, blijven de voorschriften van kracht. Bij twijfel, of de in het eerste lid bedoelde toestand aanwezig was, verbinden de daar bedoelde voorschriften, tot zij zijn geschorst, vervallen of ingetrokken. 188. De politie over de schouwburgen, herbergen, tapperijen en alle voor het publiek openstaande gebouwen en zamenkomsten, benevens over openbare vermakelijkheden, behoort aan den Burgemeester. Hij waakt tegen het doen van met de openbare orde of zedelijkheid strijdige vertooningen. 189. Bij brand heeft de Burgemeester, behoudens de gewone dienstregeling, door plaatselijke verordeningen voorgeschreven, het operbevel. 190. De Hoofdcommissaris, de Commissaris, de overige ambtenaren der gemeentepolitie en de veldwachters, tevenï, op den bij algemeenen maatregel van bestuur te bepalen voet, aan de algemeene of Rijkspolitie, onder het daarmede belast gezag, dienstbaar, staan, zooveel de gemeentepolitie betreft, onder de bevelen van den Burgemeester. De gemeentepolitie rust op de plaatselijke verordeningen, •die, tengevolge dezer wet, in het huishoudelijk belang der gemeente zijn gegeven. Onverminderd het bepaalde in artikel 191 worden de verordeningen, regelende de rangen, het aantal, de samenstelling, de eischen van benoembaarheid en de bezoldiging der gemeentepolitie, zoomede de verordeningen, regelende de eischen van benoembaarheid en de bezoldiging der veldwachters, aan Onze goedkeurig onderworpen. 191. De Hoofdcommissaris en de Commissarissen van politie worden door Ons benoemd, geschorst en ontslagen. Hunne bezoldiging wordt, den Raad en de Gedeputeerde Staten gehoord, door Ons geregeld. De overige ambtenaren van politie worden op aanbeveling van den Hoofdcommissaris, en, zoo er geen Hoofdcommissaris is, van den Commissaris, benoemd door den Burgemeester; zij worden door den Burgemeester, gehoord den Hoofdcommissaris, en, zoo er geen Hoofdcommissaris is, den Commissaris, geschorst en ontslagen. De Burgemeester geeft, no overleg met den Hoofdcommissaris, en, zoo er geen Hoofdcommissaris is, met den Commissaris, hun de noodige ambtscontructies. Een en ander geschiedt in de gemeenten, waar geen Hoofdcommissaris of Commissaris van politie is, door den burgemeester alleen. In de door Ons aan te wijzen gemeenten wordt een, na overleg met den Burgemeester, door Onzen Commissaris in „b. opcenten op de hoofdsom der personeele belasting" en wordt gelezen letter b in de plaats van letter c, letter c in de plaats van letter d en letter d in de plaats van letter e. 34. Artikel VZSquater der Provinciale wet vervalt. 35. Artikel 126quinquies, eerste en tweede lid, der Provinciale wet wordt gelezen: Opcenten op de hoofdsom der vermogensbelasting en der inkomstenbelasting worden tot een gelijk getal geheven. Zij mogen in geen geval meer dan veertig bedragen. 36. in artikel mer, sub III, der Leeningwet 1914 (Staatsblad no. 612), waarvan de gewijzigde tekst is bekend gemaakt bij Ons besluit van 6 Augustus 1920 (Staatsblad no. 688), wordt gelezen 1930 in plaats van 1933. PARAGRAAF VI. 37. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven tot uitvoering van deze wet. Er wordt ingesteld eene commissie van advies betreffende die uitvoering. Deze commissie bestaat uit ten hoogste zeven leden, welke door Ons, voor den tijd van vijf jaren, worden benoemd. Wij wijzen één der leden als voorzitter aan en stellen, tot regeling van de werkwijze der commissie, eene instructie vast. De commissie dient, op de wijze bij algemeenen maatregel van bestuur te regelen, van advies bij de uitvoering van deze wet, zoowel wat betreft de vaststelling der uitkeeringen, welke aan de gemeenten geschieden, als wat aangaat andere onderwerpen, in den algemeenen maatregel van bestuur genoemd. Zij dient tevens den Hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur desgevraagd van voorlichting over de onderwerpen, welke de financiën der gemeenten raken. 38. Voor noodlijdende gemeenten, die na 1 Januari 1929 en vóór 1 Mei 1931 buitengewone hulp van het Rijk ontvangen en die voor één of meer der jaren van het tijdvak 1 Januari 1926 tot 1 Januari 1929 de rekening van den gewonen dienst hebben afgesloten of moeten afsluiten met een tekort, wordt het bedrag van dit tekort bij het maken van de berekening volgens het tweede en derde lid van artikel 6 geheel of gedeeltelijk als opbrengst van gemeentelijke inkomstenbelasting beschouwd. 39. Behoudens hetgeen hierna bepaald is, treedt deze wet in werking met ingang van 1 Mei 1931. Met ingang van 1 Januari 1931 treden in werking de artikelen 20, 30, 32, voor zooveel betreft het vervallen van de wet van 24 Mei 1897 (Staatsblad no. 156), 33, 34 en 35. Met ingang van den dag na dien van de afkondiging dezer wet treedt in werking artikel 37. Plaatselijke verordeningen tot het heffen van opcenten op WET TOT VASTSTELLING VAN BEPALINGEN BETREFFENDE 'S RIJKS WATERSTAATSWERKEN (1891). Art. 1. Door Ons worden, ter bescherming van 's Rijks waterstaatswerken, alsmede ter verzekering van het doelmatig en veilig gebruik dier werken, voor zoover daarin niet door eene wet of door Ons krachtens eene wet is voorzien, bij algemeenen maatregel van bestuur vastgesteld door straffen te handhaven bepalingen, betreffende: 1°. het met vaartuigen, vlotten of andere voorwerpen gebruik maken van openbare wateren, onder beheer van het Rijk, waaronder in deze wet mede verstaan worden de territoriale wateren; 2°. het gebruik maken van kribben, dammen, steigers, veerponten, veerbooten, duikers, dukdalven, remmingswerken en andere werken in, over of onder de sub 1°. vermelde wateren; alsmede van sluizen en bruggen, alles voor zoover die werken zijn waterstaatswerken onder beheer van het Rijk; 3°. het gebruik maken van de zeestranden, zeekeerende duinen en andere zeeweringen en van kaden, losplaatsen, meerpalen, dijken, bermen, glooiingen, wallen en oevers, onder beheer van het Rijk; 4°. het veranderen of het opzettelijk belemmeren van den loop van de wateren, sub 1°. vermeld; 5°. het baggeren, graven en slikkeren, alsmede het visschen, aalgeeren of rapen van schelpdieren of mosselzaad op of langs de sub 2°. en 3°. vermelde werken en in de sub 1°. vermelde wateren, of de daarin opgekomen slikken, gorzen of gronden, voor zoover de laatste onder beheer van het Rijk; 6°. het gebruik maken van wegen en paden, onder beheer van het Rijk, en van de daartoe behoorende glooiingen, bermen, slooten, bruggen, duikers, beschoeiingen en andere werken; 7°. het werpen of nederleggen van vaste stoffen in de sub 1°. vermelde wateren en op of in waterstaatswerken onder beheer van het Rijk, alsmede op de tot die werken behoorende gronden, voor zoover deze tot het gebruiken of het instandhouden dier werken vereischt worden; 8°. het maken van werken tot het afleiden van water uit kanalen onder beheer van het Rijk. 2. Op de overtreding van krachtens art. 1 gemaakte bepalingen kan door Ons bij algemeenen maatregel van bestuur straf worden gesteld, doch geene andere of hoogere dan: a. hechtenis van ten hoogste zestig dagen of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden, voor zooveel betreft eene overtreding der in art. 1 sub 1°. bedoelde bepalingen, indien zij gepleegd is ten aanzien van wateren, bestemd om te worden bevaren met zeeschepen, en die van de in art. 1, sub 2°. en 3°. bedoelde bepalingen, indien zij gepleegd is in, op, onder of tegen werken als daarbij vermeld, liggende in, over, onder, langs of bij genoemde wateren; b. hechtenis van ten hoogste dertig dagen of geldboete van ten hoogste honderd vijftig gulden, voor eene overtreding der in art. 1 sub 4°. en 8°. bedoelde bepalingen, gelijk mede van die sub 1°., 2°. en 3°. bedoeld, niet begrepen onder letter a; c. geldboete van ten hoogste honderd gulden, van eene overtreding der in art. 1 sub 5°., 6°. en 7°. bedoelde bepalingen. Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen jaar is verloopen sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens gelijke overtreding onherroepelijk is "geworden, kan de rechter hechtenis of geldboete tot het dubbel van het voor elk in den algemeenen maatregel van bestuur bepaalde maximum uitspreken. 3. De door Ons aan te wijzen ambtenaren zijn bevoegd, desnoods bijgestaan door de ambtenaren van de Rijks- of gemeentepolitie en op kosten der overtreders, te doen wegnemen, beletten, verrichten of in vorigen toestand herstellen hetgeen in strijd met de krachtens deze wet uitgevaardigde voorschriften wordt gemaakt of gesteld, ondernomen, nagelaten, beschadigd of weggenomen. Spoedeischende gevallen uitgezonderd, geschiedt dit niet, dan nadat de belanghebbende schriftelijk is gewaarschuwd. 4. De schippers van vaartuigen en vlotten zijn, onverminderd hun recht van verhaal, verantwoordelijk voor de betaling van alle kosten, zoo wegens de schade, welke door hunne schuld, nalatigheid of onvoorzichtigheid of door die van opvarenden aan de in art. 1 sub 2°. en 3°. vermelde werken wordt toegebracht, als wegens de te hunnen aanzien krachtens art. 3 genomen maatregelen. Die kosten worden door de ambtenaren, door Ons aan te wijzen, geraamd en vermeld in een proces-verbaal. De schipper is verplicht de geraamde sommen in handen van den ambtenaar, door wien het proces-verbaal is opgemaakt, te storten of daarvoor tot diens genoegen borg te stellen, onverminderd zijne verplichting om ook de meerdere kosten van herstelling te voldoen, en behoudens zijne bevoegdheid om de beslissing van een hoogeren, door Ons aan te wijzen ambtenaar in te roepen. Bij gebreke van betaling of borgstelling zijn de in art. 3 bedoelde ambtenaren bevoegd, des noods met behulp van den sterken arm, het voorzetten der reis, het ondernemen van den terugtocht of het aanvangen eener nieuwe reis, ook zoo het vaartuig of vlot inmiddels binnen eene andere gemeente is gebracht, te beletten. 5. Zoo de werkelijke kosten blijken minder te bedragen dan hetgeen door den schipper is gestort, wordt het meerdere op last van Onzen Minister van Waterstaat, ter beschikking van den schipper gesteld. 6. De door Ons aan te wijzen ambtenaren zijn bevoegd, voor zoover daarin niet bij andere wetten is voorzien, ter verzekering der uitvoering en handhaving van de krachtens deze wet uitgevaardigde voorschriften, zich te allen tijde te begeven aan boord der vaartuigen en vlotten die zich in de in art. 1 vermelde wateren bevinden. Zij zullen evenwel niet tegen den wil des bewoners binnentreden in de gedeelten van het vaartuig of vlot, tot woning bestemd, dan op vertoon van eenen schriftelijken last van den kantonrechter of van den burgemeester der gemeente, waarin het vaartuig of vlot zich bevindt. Van dit binnentreden wordt door dengene, die deze hande ling heeft verricht, proces-verbaal opgemaakt en aan dengene, in wiens woning is binnengetreden, binnen tweemaal vier en twintig uren in afschrift medegedeeld. 7. De strafbare feiten, in deze wet bedoeld, worden beschouwd als overtredingen. 8. Deze wet treedt in werking met den dag harer afkondiging. VERVENINGENWET (1895). Art. 1. Aan de Staten der provinciën behoort het vaststellen, onder Onze goedkeuring, van de noodige voorschriften omtrent hooge en lage verveningen, met inachtneming der regels hierna gesteld. 2. Voor het vervenen wordt vergunning gevorderd van Gedeputeerde Staten, voor zoover het niet bij provinciale verordening uitdrukkelijk, hetzij voorwaardelijk hetzij onvoorwaardelijk, is vrijgelaten. Op eene aanvrage om vergunning tot het vervenen in waterschappen, veenschappen of veenpolders wordt niet beschikt, dan nadat het advies van de besturen dezer instellingen is gevraagd. De provinciale verordening kan op aan te wijzen plaatsen het vervenen onvoorwaardelijk verbieden. 3. De provinciale verordening wijst de gevallen aan, waarin eene vergunning door Gedeputeerde Staten kan worden gewijzigd of ingetrokken. Zoolang in eene provincie geene verordening omtrent verveningen bestaat, worden die gevallen door Gedeputeerde Staten in elke vergunning aangewezen. 4. De provinciale verordening stelt regels ter verzekering dat, waar dit noodig en mogelijk is, de vervening geschiede volgens een door Gedeputeerde Staten goed te keuren werkplan en onder voorwaarde, dat door betaling van afkoop-, waarborg-, last-, slik- of turfgelden of consignatiepennningen, of op andere wijze, fondsen worden bijeengebracht ter voorziening in de kosten van aanleg en onderhoud der in verband met de vervening noodige werken, in de betaling van gronden andere lasten en in de kosten van eventueele inpoldering en droogmaking der gronden na uitvening. Tot die regels behooren ook bepalingen betreffende het beheer der in het eerste lid genoemde fondsen, en hun geheele of gedeeltelijke teruggaaf naar gelang het doel, waarvoor zij worden bijeengebracht, is bereikt. 5. Van de besluiten van Gedeputeerde Staten, waarbij eene vergunning tot vervening wordt verleend, gewijzigd, geweigerd, of ingetrokken, of eene beschikking, volgens de regeling, krachtens artikel 4 vast te stellen, wordt gegeven, is beroep op Ons toegelaten. Dit beroep kan worden ingesteld door ieder belanghebbende binnen dertig dagen nadat de beslissing van Gedeputeerde Staten overeenkomstig de bepalingen bij provinciale verorde- ning te stellen of, zoolang zoodanige bepalingen niet bij provinciale verordening zijn gemaakt, in een dagblad der provincie, ter opénbare kennis is gebracht. Het adres van beroep wordt aan Ons gericht, maar ingediend bij den Commissaris der Koningin in de provincie, die daarop den dag van ontvangst aanteekent en het adres vervolgens aan Ons opzendt. Hij geeft een bewijs van de ontvangst af. , , j- j Indien het adres van beroep bij Ons mocht zijn ingediend, wordt het geacht bij Onzen Commissaris te zijn ingediend op den dag, waarop het bij Ons is ingekomen. Het beroep kan, met inachtneming van den termijn in net tweede lid bepaald, ook door Onzen Commissaris in de provincie worden ingesteld. 6. De besluiten en beschikkingen, in het eerste lid van het vorig artikel vermeld, treden niet in werking, voordat de termijn van beroep is verstreken of, ingeval beroep is ingesteld, voordat door Ons op dat beroep is beslist. Niettemin kunnen Gedeputeerde Staten, hangende den termijn van beroep of, ingeval beroep is ingesteld, hangende de beslissing daarop, de gedeeltelijke of geheele staking bevelen der vervening, voor welke de vergunning door hen is gewijzigd of ingetrokken. Het bevel tot staking kan te allen tijde door Ons worden ingetrokken. 7. Ordonnantiën, plakkaten en andere verordeningen, omtrent verveningen in eenig gewest door het vroeger bevoegd gezag uitgevaardigd, kunnen bij provinciale verordening, onder Onze goedkeuring worden ingetrokken. Hetzelfde geldt ten aanzien der beschikkingen, krachtens artikel 5 van het Koninklijk besluit van 17 Februari 1819 (.Staatsblad no. 6) omtrent verveningen genomen. De thans voor eenige vervening geldende voorschriften en beschikkingen, door het vroeger bevoegd gezag gegeven, blijven voor haar van kracht, totdat zij volgens de regels, overeenkomstig artikel 3 te stellen, of krachtens de voor die vervening geldende voorschriften en beschikikngen zijn gewijzigd of ingetrokken. 8. Tot verzekering der nakoming van de bepalingen en voorwaarden der vergunning, tot het doen naleven der bestaande voorschriften omtrent verveningen en tot bevordering der belangen van de vervening, kunnen de Staten een veenschap of een veenpolder oprichten. Zij stellen reglementen voor die instellingen vast. 9. De bepalingen, welke in wetten vóór de herziening der Grondwet van 1887 uitgevaardigd, voorkomen omtrent de rechten en verplichtingen van waterschappen, hunne bestuien of de door hen geheven lasten, gelden ook voor de veenschappen en veenpolders, hunne besturen en de door hen geheven lasten. Staatswetten, 14e druk. ^ De dwangmiddelen, die volgens die wetten tegen waterschappen kunnen worden aangewend, kunnen evenzeer worden aangewend tegen veenschappen of veenpolders: Waar in genoemde wetten een verbod voorkomt om lid of beambte van een waterschapsbestuur te zijn, sluit dit verbod tevens in het verbod om lid ol beambte van het bestuur van een veenschap of veenpolder te wezen. 10. Bij provinciale verordening kan het geven van nadere voorschriften omtrent verveningen aan de besturen van waterschappen, veenschappen of veenpolders worden opgedragen of overgelaten. Waar de bevoegdheid tot het geven van voorschriften tot hiertoe aan die besturen was toegekend of wettig door hen uitgeoefend, blijven zij daarin gehandhaafd voor zoover niet de Staten onder Onze goedkeuring anders bepalen. 11. Vervening zonder de vereischte vergunning of in strijd met de bij de vergunning gestelde voorwaarden, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste veertien dagen of geldboete ten hoogste van ƒ 100. Het strafbare feit wordt beschouwd als overtreding. De voorwerpen door middel van overtreding verkregen of waarmede de overtreding is gepleegd, kunnen, voor zoover zij den veroordeelde toebehooren, worden verbeurd verklaard. 12. Gedeputeerde Staten zijn bevoegd om de verveningen, in strijd met de wet ondernomen, feitelijk te doen beletten en om het terrein op kosten der verveners zooveel mogelijk in den vorigen toestand te doen herstellen. Spoedeischende gevallen uitgezonderd, wordt van deze bevoegdheid geen gebruik gemaakt, dan nadat de belanghebbenden schriftelijk zijn gewaarschuwd. 13. Bij het in werking treden van deze wet vervallen de artikelen 83—86 der wet van den 21 April 1810 (Bulletin des Lois no .225.), de wet van 1 Augustus 1893 (Staatsblad no. 133), gewijzigd bij die van 9 Juli 1894 (Staatsblad no. 104), en het Koninklijk besluit van 17 Februari 1819 (Staatsblad no. 6). 14. Deze wet kan worden aangehaald onder den naam ..Verveningenwet." KEURENWET TER UITVOERING VAN ART. 193 DER GRONDWET (1895). Wet houdende regels, volgens welke de besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders, in het huishoudelijk belang van die instellingen, verordeningen kunnen maken. Art. 1. De besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders kunnen verordeningen maken in het huishoudelijk belang van die instellingen. Het reglement der instelling wijst aan welk gezag de verordeningen maakt. 2. De verordeningen worden terstond aan Gedeputeerde Staten, voor zoover dit door hen is voorgeschreven of wanneer zij daartoe aanvraag doen, medegedeeld. 3. De verordeningen mogen geene bepalingen inhouden omtrent punten, waaromtrent bij eene wet, een algemeenen maatregel van bestuur, eene provinciale verordening, of het reglement der instelling is voorzien. De bepalingen dier verordeningen, in welker onderwerp wordt voorzien door eene wet, een algemeenen maatregel van bestuur, eene provinciale verordening, of het reglement der instelling houden van rechtswege op te gelden. 4. Keuren of politieverordeningen kunnen alleen door die besturen van waterschappen, veenschappen of veenpolders worden gemaakt, aan welke de bevoegdheid daartoe bij het reglement der instelling uitdrukkelijk is toegekend. Besturen van waterschappen welke die bevoegdheid tot hiertoe wettig hebben uitgeoefend, behouden die bevoegdheid totdat door de Staten, onder Onze goedkeuring, anders is beslist. 5. Op overtreding dier keuren of politieverordeningen kan hechtenis van ten hoogste zes dagen of geldboete van ten hoogste vijftig gulden worden gesteld, alsmede verbeurdverklaring van de voorwerpen door middel van de overtreding verkregen of waarmede de overtreding is gepleegd, voor zoover zij den veroordeelden toebehooren. De feiten aldus strafbaar gesteld, worden beschouwd als overtredingen. 6. Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen jaar is verloopen, sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens gelijke overtreding onherroepelijk is ge- 11. De keur of politieverordening verbindt niet dan wanneer zij overeenkomstig het reglement der instelling is afgekondigd. Tot die afkondiging wordt niet overgegaan dan nadat de in artikel 9 gestelde termijn verstreken is, zonder dat een adres van beroep is ingediend, of, indien zoodanig adres is ingediend, door Ons op het beroep is beslist. 12. De keuren of politieverordeningen treden, indien zij geen ander tijdstip daartoe aanwijzen, in werking op den derden dag na dien waarop zij zijn afgekondigd. 13. Te gelijk met de afkondiging worden de keuren of politieverordeningen voor een ieder ter lezing gelegd voor den tijd van drie maanden. Tevens worden zij, hetzij in druk, hetzij in afschrift, tegen betaling der kosten, algemeen verkrijgbaar gesteld en medegedeeld aan het kantongerecht, de arrondissements-rechtbank en het gerechtshof waaronder de insteling behoort, en aan het openbaar ministerie bij dat kantongerecht en die colleges. Het oorspronkelijk stuk wordt in het archief der instelling bewaard. 14. Het reglement wijst het bestuur aan met de zorg voor de uitvoering der keuren of politieverordeningen belast. Onder de uitvoering behoort de bevoegdheid tot het op kosten der overtreders doen wegnemen, beletten, verrichten of in vorigen toestand herstellen van hetgeen in strijd met die keuren of politieverordeningen is of wordt gemaakt of gesteld, ondernomen, nagelaten, beschadigd of weggenomen. Spoedeischende gevallen uitgezonderd, geschiedt dit niet dan nadat de belanghebbende schriftelijk is gewaarschuwd. 15. Met de opsporing van de overtredingen der keuren of politieverordeningen zijn belast de voorzitter en de leden van het in het eerste lid van artikel 14 bedoelde bestuur en de beëedigde beambten der instelling, evenals dat bestuur zelf, ieder voor zooveel zijn waterschap, veenschap of veenpolder betreft. Het bestuur kan gedurende dertig dagen na de bekeuring met de bekeurden in schikking treden. De opbrengst der boeten bij schikking opgelegd, komt ten bate van de instelling. De betaling van het bij schikking bepaalde doet het recht tot strafvordering vervallen. 16. Elke keur of politieverordening wordt binnen tien jaren na hare goedkeuring herzien. Wanneer eene herziening aanhangig of in onderzoek is, of de goedkeuring aan eene herziene keur van politieverordening is onthouden, kan de in het eerste lid bedoelde termijn eens of meermalen, maar telkenmale met niet meer dan één jaar, door Gedeputeerde Staten worden verlengd. Is de her- ziening bij Ons in onderzoek, dan geschiedt de verlenging door Ons. Verlenging van den termijn wordt ten spoedigste bekend gemaakt op de wijze, waarop de afkondiging der keuren of politieverordeningen geschiedt. Na verloop van den termijn is de niet herziene keur of politieverordening vervallen. Van de keuren of politieverordeningen die meer dan vijf jaar vóór het in werking treden dezer wet zijn goedgekeurd, heeft de eerste herziening binnen vijf jaar na dat in werking treden plaats. Het tweede lid van dit artikel is op dezen termijn van toepassing. 17. Jaarlijks in de maand Februari wordt door Gedeputeerde Staten der provincie in het Provinciaal Blad eene opgaaf geplaatst van de titels der keuren of politieverordeningen in het afgeloopen jaar goedgekeurd, met vermelding van de dagteekening der goedkeuring. Daarbij worden vermeld de verordeningen voor welke de termijn voor de herziening is verlengd, met opgaaf van den duur der verlenging. 18. Indien de keur of politieverordening verbiedt zonder vergunning van het uitvoerend bestuur iets te doen of na te laten, kan dat bestuur aan zijne vergunning voorwaarden verbinden. Deze voorwaarden mogen uitsluitend strekken tot bescherming van die belangen, om welke het vereischte van vergunning is gesteld. Onder handhaving der gegeven vergunning kunnen voorwaarden door het bestuur in strijd met dit voorschrift gesteld, worden vernietigd overeenkomstig de regels omtrent de vernietiging van besluiten van de besturen van waterschappen, veenschappen of veenpolders gesteld of te stellen. Op overtreding der aan de vergunning verbonden voorwaarden is artikel 5 toepasselijk. 19. Bepalingen eener keur of politieverordening door Gedeputeerde Staten of door Ons goedgekeurd, die later blijken met het algemeen belang te strijden, kunnen door Ons, den Raad van State gehoord, worden vernietigd. 20. De artikelen 1 tot 6 der wet van den 12 Juli 1855 (Staatsblad no. 102) tot voorloopige voorziening in sommige waterstaatsbelangen, en artikel 26 der wet van 15 April 1886 (Staatsblad no. 64) houdende bepalingen, regelende het in werking treden van het bij de wet van 3 Maart 1881 (Staatsblad no. 35) vastgestelde Wetboek van Strafrecht en den overgang van de oude tot de nieuwe strafwetgeving, alsmede om overeenstemming te brengen tusschen de bestaande wetten en het nieuwe Wetboek, zijn vervallen. 21. Deze wet kan worden aangehaald onder den naam ..Keurenwet". BELEMMERINGENWET VERORDENINGEN (1899). Wet tot opheffing van belemmeringen bij de uitvoering van werken, in het openbaar belang bevolen of ondernomen, uit bepalingen van verordeningen voortspruitende. Art. 1. Wanneer ter uitvoering van openbare werken, die door het Rijk of eene provincie worden ondernomen, die door Ons of door een provinciaal bestuur krachtens de wet worden bevolen, die ingevolge eene door Ons of van Onzentwege verleende concessie worden tot stand gebracht en waarvan het openbaar belang door Ons is erkend, of waarvan het algemeen nut uitdrukkelijk bij de wet is erkend, een werk of eene handeling noodig is in strijd met de bepaling eener gemeente-, waterschaps-, veenschaps-, of veenpolder-verordening, dan wordt voor dat geval door het bestuur, dat de verordening vaststelde, op aanvrage van den belanghebbende, van die bepaling ontheffing verleend. Aan die ontheffing kunnen geen andere voorwaarden worden verbonden, dan die welke op grond van die ontheffing in het belang van de gemeente, het waterschap, het veenschap of den veenpolder moeten worden gesteld. 2. Wordt voor eenig werk of eenige handeling, in art. 1 bedoeld, bij eene gemeente-, waterschaps-, veenschaps- of veenpolder-verordening de vergunning van eenig bestuur gevorderd, dan wordt dit door dat bestuur verleend en zulks onder geen andere voorwaarden dan die, welke op grond van die vergunning in het belang van de gemeente, het waterschap, het veenschap of den veenpolder moeten worden gesteld. Onder vergunning wordt in dit en de volgende artikelen mede begrepen de volgens eenige bepaling der verordening als ontheffing, dispensatie, afwijking, uitzondering of onder andere benaming van dien aard te nemen beschikking. 3. Weigert het in de artt. 1 en 2 aangewezen bestuur de ontheffing of de vergunning te verleenen, blijft het in gebreke op de aanvrage daartoe van den belanghebbende te beslissen binnen een termijn, op diens verzoek te stellen door Gedeputeerde Staten van de provincie, waarin het werk of de handeling moet worden verricht, of stelt het voorwaarden in strijd met de voorgaande artikelen, dan kunnen Gedeputeerde Staten op aanvrage van den belanghebbende de verlangde ontheffing of vergunning, zoo noodig onder voorwaarden overeenkomstig de voorgaande artikelen, verleenen. De ontheffing of de vergunning wordt door Gedeputeerde Staten niet verleend dan nadat het betrokken toestuur is gehoord. 4. Van de beslissing van Gedeputeerde Staten, waarbij zoodanige ontheffing of vergunning wordt verleend of geweigerd, wordt èn aan den verzoeker, èn aan het betrokken bestuur kennis gegeven. Van die beslissing is binnen dertig dagen na die kennisgeving beroep op Ons toegelaten. Het adres van beroep wordt aan Ons gericht, maar ingediend bij Onzen Commissaris in de provincie, die daarop den dag van ontvangst aanteekent en het adres vervolgens aan Ons opzendt. Indien het adres van beroep bij Ons mocht zijn ingediend, wordt het geacht bij Onzen Commissaris te zijn ingediend op den dag, waarop het bij Ons is ingekomen. Hij geeft een bewijs van ontvangst af. Onze beslissing wordt binnen drie maanden na den voormelden dag van ontvangst van het beroep genomen, ten ware zij vooraf bij afzonderlijk besluit mocht verdaagd zijn. De werking van de beslissing van Gedeputeerde Staten wordt opgeschort totdat de termijn van beroep is verstreken, of, ingeval beroep is ingesteld, totdat door Ons op dat beroep is beslist. 5. De bepalingen der voorgaande artikelen zijn mede van toepassing wanneer ten behoeve van een werk of eene handeling ontheffing van de bepaling eener gemeente-, waterschaps-, veenschaps- of veenpolder-verordening, of eene daarbij gevorderde vergunning noodig is ter uitvoering van een openbaar werk dat door den raad eener gemeente of door het bestuur van een waterschap, veenschap of veenpolder is bevolen en waarvan het openbaar belang door Ons is erkend. 6. Strijdt het werk of de handeling, in art. 1 of in art. 5 bedoeld, met de bepaling eener provinciale verordening, dan wordt de ontheffing door de Provinciale Staten verleend en zulks onder geen andere voorwaarden dan die welke op grond van die ontheffing in het provinciaal belang moeten worden gesteld. 7. Wordt voor dat werk of die handeling krachtens eene provinciale verordening de vergunning of de goedkeuring eener vergunning van eenig bestuur, in art. 2 bedoeld, van de Provinciale Staten of van Gedeputeerde Staten gevorderd, dan wordt die door hen verleend, en zulks onder geen andere voorwaarden dan die, welke op grond van die vergunning of goedkeuring in het belang van de gemeente, het waterschap, het veenschap of den veenpolder of in het provinciaal belang moeten worden gesteld. 8. Weigeren de Staten of de Gedeputeerde Staten de ontheffing, de vergunning of de goedkeuring te verleenen, of blijven zij in gebreke op de aanvrage daartoe binnen een door Ons te stellen termijn te beslissen, of stellen zij voorwaarden in strijd met de artt. 6 en 7, dan kan de ontheffing, vergunning of goedkeuring door Ons, den Raad van State, afdeeling voor de geschillen van bestuur, gehoord, zoo noodig onder voorwaarden overeenkomstig die artikelen te stellen, worden verleend. Het daartoe betrekkelijk besluit wordt in de Staatscourant geplaatst. Wanneer volgens de provinciale verordening niet de Staten of de Gedeputeerde Staten, maar eenig bestuur, in art. 2 bedoeld, de verlangde vergunning heeft te verieenen, dan zijn in dezelfde gevallen de bepalingen van artt. 3 en 4 van toepassing. WATERSTAATSWET (1900). Wet houdende algemeene regels omtrent het waterstaatsbestuur. § 1. Overdracht of overneming van waterstaatswerken. Art. 1. Waterstaatswerken, in beheer of onderhoud bij het Rijk, worden niet dan krachtens eene wet in het beheer of onderhoud van anderen overgebracht. Waterstaatswerken, in beheer of onderhoud bij anderen, of onbeheerd, worden niet dan krachtens eene wet bij het Rijk in beheer of onderhoud genomen. 2. De Provinciale Staten kunnen, onder Onze goedkeuring, waterstaatswerken in beheer of onderhoud bij anderen dan het Rijk, de beheerders gehoord, zoomede onbeheerde waterstaatswerken in het beheer en onderhoud der provincie brengen. Zij, die van het onderhoud of het geven van bijdragen tot het onderhoud worden bevrijd, kunnen bij het besluit tot overneming in beheer en onderhoud bij de provincie worden verplicht tot af koopbare jaarlijksche uitkeeringen, welke gezamenlijk niet hooger mogen worden gesteld, dan hetgeen per jaar voor behoorlijk onderhoud werd vereischt. Indien voor het gebruik van een waterstaatswerk, dat door de provincie in beheer en onderhoud wordt genomen, rechten worden geheven, wordt, behoudens het geval, dat ingevolge artikel 54 van de Wegenwet schadevergoeding wordt gegeven, wegens het gemis van de opbrengst der heffing schadevergoeding toegekend, welke in het besluit der Staten tot overneming in beheer en onderhoud, wordt bepaald. § 2. Voorziening in waterstaatsbelangen, bij gemis aan regeling door de bevoegde macht. 3. Wanneer de noodzakelijkheid tot voorziening in een waterstaatsbelang bestaat, en de tot regelen bevoegde macht in gebreke blijft tot regeling van dat belang over te gaan, kan eene wet de wijze bepalen, waarop in dat belang zal worden voorzien. 4. Belangen van waterstaat, twee of meer provinciën gemeenschappelijk aangaande, over wier regeling de Staten dier provinciën zich niet met elkander verstaan, hetzij dit betreft de noodzakelijkheid der regeling, hetzij de regeling zelve, kunnen door Ons, den Raad van State gehoord, bij een met redenen omkleed, in het Staatsblad te plaatsen, besluit, worden geregeld. Hetzelfde geldt, wanneer de Staten van de eene provincie regeling noodzakelijk achten en die van de andere weigeren of nalaten zich daaromtrent te verklaren of tot regeling over te gaan. Op overtreding van voorschriften, door Ons krachtens dit artikel gegeven, kunnen gelijke straffen worden gesteld, als de Provinciale Staten volgens de wet op de overtreding hunner verordeningen en reglementen kunnen stellen. § 3. Inrichting van den Bykswaterstaatsdienst. 5. In het Rijkswaterstaatsbestuur, daaronder begrepen de uitoefening van het oppertoezicht over den waterstaat, voor zooveel een en ander Onzen Minister met de uitvoering dezer wet belast, is opgedragen, zijn onder diens bevelen ambtenaren van den Rijkswaterstaat, door Ons of van Onzentwege te benoemen, werkzaam. De inrichting van den Rijkswaterstaatsdienst in het eerste lid bedoeld, wordt bij algemeenen maatregel van bestuur vastgesteld. § 4. Bevoegdheid tot onderzoek van waterstaatswerken. 6. Ieder, die waterstaatswerken in beheer heeft of daarover toezicht uitoefent, is verplicht aan Onzen met de uitvoering dezer wet belasten Minister en de door hem aangewezen ambtenaren, in de uitoefening van het oppertoezicht werkzaam, alle inlichtingen te geven tot uitoefening van het oppertoezicht verlangd, bij het opnemen dier werken den gevraagden bijstand te verleenen en daarbij desverlangd tegenwoordig te zijn. Ten behoeve van het opnemen dier werken hebben de in het eerste lid genoemde ambtenaren toegang tót de werken en zijn zij bevoegd ook afgesloten erven tot dat einde te betreden. § 5. Binnentreden van woningen. 7. Tot het binnentreden in eene woning tegen den wil van den bewoner kan aan bepaald aan te wijzen personen schriftelijke last worden verstrekt: om den toestand van waterstaatswerken te onderzoeken; om zich te verzekeren, dat de wetten en verordeningen op den waterstaat worden uitgevoerd of nagekomen; om bevolen herstellingen te verrichten of te doen verrichten; om aan art. 42 of art. 44 uitvoering te kunnen geven. De last kan worden gegeven door Onzen Minister met de uitvoering dezer wet belast, Onzen Commissaris in de provincie, de Gedeputeerde Staten, en de besturen van gemeenten, waterschappen, veenschappen of veenpolders. De last moet, buiten de gevallen van dringend of dreigend gevaar, de woning of woningen aanwijzen, welker binnentreding tegen den wil van den bewoner kan geschieden. Dit artikel brengt geene verandering in de bepalingen van de wet van 31 Augustus 1853 (Staatsblad no. 83) tot verzekering der uitvoering van sommige voorschriften van plaatselijke verordeningen. 8. De last kan, uitgezonderd bij dringend ol dreigend gevaar, niet anders worden uitgevoerd dan tusschen zonsopen -ondergang en in bijzijn hetzij van den kantonrechter, hetzij van den burgemeester of van een commissaris van politie. Van het binnentreden en van de redenen die daartoe geleid hebben, wordt door hem die krachtens het eerste lid van dit artikel daarbij tegenwoordig is geweest of deze handeling heeft verricht, binnen tweemaal vier en twintig uren procesverbaal opgemaakt, en aan den ingezetene wiens woning is binnengetreden, in afschrift medegedeeld. § 6. Voorzieningen ten behoeve van aanleg, onderhoud en verbetering van waterstaatswerken. 9- Wanneer tot het maken van ontwerpen voor het aanleggen, onderhouden of verbeteren van een waterstaatswerk, gravingen, opmetingen of het stellen van teekens op iemands grond noodig worden geacht, moeten zoowel de eigenaren als de gebruikers van dien grond dit gedoogen, mits dit aan laatstgenoemden ten minste tweemaal vier en twintig uren te voren, hetzij door het bestuur van het publiekrechtelijk lichaam, dat het waterstaatswerk ontwerpt, aanlegt, onderhoudt of verbetert, hetzij door den burgemeester, schriftelijk zij aangezegd. Wanneer tot het uitvoeren van werken aan waterkeeringen of watergangen, grondspecie en bouwstoffen, desgevorderd in vervoermiddelen, over iemands grond moeten worden vervoerd of daarop tijdelijk neergelegd, moeten de eigenaren en gebruikers dit toelaten, doch, tenzij het bestuur van het publiekrechtelijk lichaam, waarbij de werken in beheer zijn, aan den gebruiker de verklaring overlegt, dat onverwijlde voorziening noodig is, onder dezelfde voorwaarde als in het eerste lid gesteld. De bepalingen van dit artikel kunnen door de eigenaren en gebruikers van gronden niet worden ingeroepen, wanneer het gebruikmaken van iemands grond uit eene verordening of uit eene verplichting uit anderen hoofde volgt. 10. De eigenaren en gebruikers van gronden en gebouwen en de beheerders van werken, waarin of waarop ten behoeve van driehoeksmeting, van de aanduiding van waterhoogten, van het geven van seinen in verband met die waterhoogten en met den toestand der waterkeeringen en ten behoeve van waterpassingen, strand- en riviermetingen en dergelijke waterstaatsbelangen, vanwege het openbaar gezag merkpalen, peilschalen of -merken, seinmiddelen of andere teekens, moeten worden bevestigd, zijn gehouden het aanbrengen van die teekens en wat tot instandhouding daarvan en tot waarneming vereischt wordt, te dulden. De eigenaren en gebruikers van gronden, waarover ol waardoor ten behoeve van een waterstaatsbelang vanwege het openbaar gezag eleetrische geleidingen moeten worden aangebracht, zijn gehouden het plaatsen der noodige palen, het leiden der draden, zoo boven als onder den grond, alsmede wat tot instandhouding daarvan vereischt wordt, te dulden. Het plaatsen van palen en het leiden van draden onder den grond in afgesloten tuinen en erven, die met bewoonde perceelen één geheel vormen, behoeft niet te worden gedoogd. 11. Bij verordening kan worden bepaald, dat op erven en gronden, gelegen aan een watergang, waarvan het onderhoud geschiedt door of onder toezicht van het openbaar gezag, de specie moet worden ontvangen, welke, tot behoorlijk onderhoud als waterloozing, uit den watergang wordt verwijderd. Behoudens aanspraak op schadevergoeding moet op erven en gronden, gelegen aan een watergang, welke door of onder toezicht van het openbaar gezag als waterloozing wordt verbeterd of met toepassing van art. 12 wordt aangelegd, de specie worden ontvangen, welke te dien einde wordt verwijderd. Erven en gronden, gescheiden van den watergang door een weg, voetpad of ander werk of door een grondstrook te gering van breedte om de specie te ontvangen, worden als aan den watergang gelegen aangemerkt. 12. Krachtens een besluit tot verbetering of aanleg van een watergang als waterloozing kan door Ons, door Gedeputeerde Staten of door het bestuur van een gemeente, waterschap, veenschap of veenpolder, naar gelang de zorg voor dien watergang berust bij of de aanleg geschiedt door het Bijk, een provincie, een gemeente of een der andere genoemde instellingen, met inachtneming van de volgende bepalingen en onder gehoudenheid veroorzaakte schade te vergoeden, verandering worden gebracht in den staat van onroerende goederen, kunstwerken daaronder niet begrepen, wanneer naar het oordeel van het bevoegd gezag de belangen van de rechthebbenden op die goederen redelijkerwijs onteigening niet vorderen. , Het besluit wordt niet genomen, dan nadat op een door Gedeputeerde Staten aan te wijzen plaats gedurende dertig dagen voor belanghebbenden ter inzage zijn nedergelegd een plan van het werk, waarbij de bij de uitvoering betrokken perceelen met hunne kadastrale nummers zijn aangewezen, benevens uittreksels uit de kadastrale leggers betreffende die perceelen. Van deze nederlegging geschiedt voorafgaande aankondiging in een of meer door Gedeputeerde Staten aan te wijzen nieuwsbladen en tevens voorafgaande schriftelijke mededee- ling aan hen, die in de registers van het kadaster als eigenaren der perceelen bekend staan, voor zoover hunne woonplaatsen bekend en binnen het Rijk in Europa gelegen zijn. Tot het einde van den in het tweede lid genoemden termijn kunnen schriftelijk bezwaren worden ingebracht. In de aankondiging en mededeeling wordt aan belanghebbenden kennis gegeven, dat, waar en wanneer schriftelijke bezwaren kunnen worden ingebracht. Zij, die dit bij hun bezwaarschrift verlangen, worden in dé gelegenheid gesteld hunne bezwaren mondeling toe te lichten. Wanneer bezwaren zijn ingebracht wordt door Ons het besluit niet genomen, dan nadat de Raad van State, afdeeling geschillen van bestuur, is gehoord. Het besluit van Gedeputeerde Staten is aan Onze goedkeuring, dat van het bestuur van een gemeente, waterschap, veenschap of veenpolder aan die van Gedeputeerde Staten onderworpen. Het besluit wordt niet ten uitvoer gelegd, dan nadat het in de in het derde lid bedoelde nieuwsbladen ter openbare kennis is gebracht. 12a. Ter verbetering van een watergang als waterloozing of als vaart, waarvoor de zorg berust bij het Rijk, eene provincie, gemeente, waterschap, veenschap of veenpolder, kan verandering, verplaatsing of verwijdering worden bevolen van kunstwerken, welke zich onder, in of boven den watergang of daaraan grenzende terreinen bevinden en niet bij het Rijk in onderhoud zijn. Op verzoek van de instelling, bij welke de zorg voor den watergang berust, wordt het bevel door Ons uitgevaardigd, wanneer de watergang door het Rijk, of de watergang of het kunstwerk door eene provincie wordt onderhouden, en in de overige gevallen door Gedeputeerde Staten van de provincie of provinciën, waarin het kunstwerk is gelegen. Het besluit van Gedeputeerde Staten is aan Onze goedkeuring onderworpen. Wanneer door Ons het bevel wordt uitgevaardigd, wordt de Raad van State, afdeeling geschillen van bestuur, gehoord, indien bezwaren zijn ingebracht. Op het verzoek wordt niet beschikt, dan nadat belanghebbenden, daartoe bij openbare kennisgeving opgeroepen, in de gelegenheid zijn gesteld om schriftelijk en mondeling voor hunne belangen op te komen. Rij het bevel wordt, zoo noodig, door het stellen van voorwaarden en door het aan verzoekster of derden opleggen van de verplichting om werken te maken er tegen gewaakt, dat het belang, ter behartiging waarvan het kunstwerk strekt, en andere belangen worden geschaad. Is dit niet te voorkomen, dan wordt het bevel alleen dan uitgevaardigd, wanneer de beoogde verbetering van de waterloozing of van de vaart van grooter beteekenis wordt geacht dan de nadeelen, welke van de verandering, verplaatsing of verwijdering van het kunstwerk het gevolg zullen zijn. Het bevel sluit de opheffing in zich van alle belemmeringen, bij de verandering, verplaatsing of verwijdering van de kunstwerken uit bepalingen van verordeningen voortspruitende. In het bevel worden, voor zooveel noodig, de te maken werken omschreven en voorschriften gegeven omtrent vaststelling van bestekken, aanbesteding en uitvoering van die werken. Het gezag, hetwelk het bevel uitvaardigde, kan verzoekster machtigen om hetgeen derden nalieten ter voldoening aan het bevel te verrichten, zelf te verrichten en kan in verband daarmede den inhoud van het bevel wijzigen. Alle kosten, welke ter voldoening aan het bevel worden gemaakt, zijn voor rekening van verzoekster. De onderhoudplichtige van het kunstwerk blijft ook na de verandering of verplaatsing tot onderhoud verplicht. Is de onderhoudslast verzwaard, dan wordt hem de daardoor te lijden schade door verzoekster vergoed. Verzoekster is tot een bij het bevel te stellen termijn bevoegd terug te komen op haar verlangen dat het kunstwerk zal worden veranderd, verplaatst of verwijderd. Heeft zij daarvan kennis gegeven aan het gezag, waarvan het bevel is uitgegaan, dan wordt het bevel ingetrokken en dit ter kennis gebracht van de derden, aan wie bij het bevel verplichtingen zijn opgelegd. Dit artikel is niet van toepassing op kunstwerken dienende tot uitoefening van molenrechten of andere burgerlijke rechten tot het ontleenen van water aan of het gebruiken van water van den watergang, indien de uitoefening van die rechten door de beoogde verandering, verplaatsing of verwijdering onmogelijk zou worden gemaakt. 12b. De schade, welke uit de toepassing der bepalingen van artt. 9, 10, art. 11, tweede lid, art. 12, eerste lid, en art. 12a voor de rechthebbenden mocht voortvloeien wordt, voor zoover de aanspraak op schadevergoeding niet door bestaande verplichtingen wordt uitgesloten, door hen, te wier name of last het werk wordt ontworpen of uitgevoerd, vergoed. De vordering daartoe staat ter kennisneming van den rechter van het kanton, waarin het goed geheel of ten deele is gelegen, zonder hooger beroep, indien de vordering niet meer dan f 200 beloopt, en behoudens hooger beroep tot welke som de vordering zich mocht uitstrekken. De gedaagde is verplicht bij zijn antwoord te verklaren, welk bedrag hij bereid is als schadevergoeding te betalen. De kosten van het geding komen ten laste van den gedaagde, tenzij de rechter in de omstandigheden van het geding aanleiding vindt om de kosten geheel of voor een deel te compenseeren, behoudens dat de kosten geheel door den eischer worden gedragen, indien hem niet meer wordt toegewezen dan door gedaagde bij zijn antwoord werd aangeboden. § 7. Oprichting, wijziging en opheffing van waterschappen, veenschappen en veenpolders. 13. Geen voorstel tot oprichting, wijziging of opheffing van een waterschap, veenschap of veenpolder of tot vaststelling, wijziging of intrekking van een reglement van eene zoodanige instelling wordt door de Provinciale Staten in behandeling genomen, zoolang niet de belanghebbenden in de gelegenheid gesteld zijn van het voorstel kennis te nemen en hunne bezwaren daartegen aan de Staten in te dienen. 14. Bij het besluit der Provinciale Staten tot opheffing, vereeniging of splitsing van waterschappen, veenschappen of veenpolders, worden beschikkingen gemaakt omtrent de bezittingen en schulden van de opgeheven, vereenigde of gesplitste waterschappen, veenschappen of veenpolders. Hierbij wordt in het oog gehouden, dat hetgeen na voldoening der schulden van de bezittingen overblijft, voor zoover dat niet moet strekken tot bekostiging van het onderhoud van werken of van andere lasten, aan de ingelanden van de opgeheven instelling ten goede moet komen. § 8. Benoeming, schorsing en ontslag van bestuurders van waterschappen, veenschappen en veenpolders. 15. Van waterschappen, belast met verdediging tegen zeewater of opperwater der groote rivieren worden de voorzitters en de leden van de dagelijksche besturen door Ons benoemd, geschorst en ontslagen. Hij, die bij den aanvang van het tijdvak, gedurende hetwelk hij zitting zoude hebben, den leeftijd van 65 jaren zoude hebben bereikt, komt voor eene benoeming niet in aanmerking, behoudens dat hij, die voorzitter of lid van het dagelijksch bestuur is, herbenoemd kan worden, indien hij bij den aanvang van het tijdvak, gedurende hetwelk hij wederom zitting zal hebben, den leeftijd van zeventig jaren nog niet zal hebben bereikt. Aan een voorzitter of een lid van het dagelijksch bestuur wordt met het einde van het zittingsjaar, waarin hij zeventig jaar oud is geworden, ontslag verleend. Do bepaling van het eerste lid is niet van toepassing op waterschappen, die alleen met keering van zomerwater belast zijn. 16. Door hen die het reglement van het waterschap daartoe aanwijst, wordt ten behoeve van elke der in het vorige artikel bedoelde benoemingen, met inachtneming van de bepalingen van het reglement, eene aanbevelingslijst, bevattende drie personen, opgemaakt en aan Gedeputeerde Staten ingezonden, die haar met hunne beschouwingen aan Onzen met de uitvoering dezer wet belasten Minister inzenden. 17. In de reglementen van andere waterschappen dan die welke in het eerste lid van art. 15 zijn genoemd, alsmede van veenschappen en veenpolders kan aan Ons het benoemen, schorsen en ontslaan van den voorzitter of van den voorzitter en de leden van de dagelijksche besturen worden opgedragen. 18. Is in een waterschap .veenschap of veenpolder geen bestuur aanwezig en is het noodzakelijk in het beheer te voorzien, dan beramen Gedeputeerde Staten middelen, ten einde op de in het reglement bepaalde wijze een nieuw bestuur optrede. Is dit doel niet te bereiken, dan geschiedt de benoeming, de aanbeveling of de voordracht der leden van het bestuur rechtstreeks door Gedeputeerde Staten, desnoods met afwijking van de eischen van benoembaarheid in het reglement gesteld. § 9. Beroep van besluiten van Gedeputeerde Staten genomen krachtens provinciale verordeningen betreffende den waterstaat of reglementen van waterschappen, veenschappen en veenpolders. 19. Aan Onzen Commissaris in de provincie en aan alle belanghebbenden staat beroep op Ons open van krachtens provinciale verordeningen betreffende den waterstaat of reglementen van waterschappen, veenschappen en veenpolders genomen besluiten van Gedeputeerde Staten: A. I. tot onthouding van goedkeuring aan, tot wijziging of tot vaststelling van: a. begrootingen van waterschappen, veenschappen en veenpolders ; b. wijzigingen dier begrootingen; II. tot onthouding van goedkeuring aan of tot wijziging van besluiten van waterschappen, veenschappen en veenpolders betreffende omslagplicht of heffing van omslag; III. tot onthouding van goedkeuring aan besluiten van waterschappen, veenschappen en veenpolders betreffende: a. het aangaan van geldleeningen; b. het waarborgen van de renten en de aflossingen van geldleeningen, door anderen aan te gaan; c. het koopen, ruilen, vervreemden, bezwaren en verpanden van onroerende zaken, van inschrijvingen in een der Grootboeken der Nationale Schuld, van schuldvorderingen of aandeelen in vennootschappen of maatschappijen en van ander waardepapier; d. het aanvaarden der aan de instelling gemaakte erfstellingen, legaten of gedane schenkingen; e. het treffen van dadingen; f. het voeren van rechtsgedingen; Staatswetten, I4e druk. 26 IV. houdende beslissing omtrent toelating en ongevraagd ontslag van bestuursleden van waterschappen, veenschappen en veenpolders; V. houdende beslissing van geschillen tusschen waterschappen, veenschappen en veenpolders; VI. tot al of niet goedkeuring van overeenkomsten betreffende den waterstaat tusschen waterschappen, veenschappen, veenpolders of gemeenten; VII. tot al of niet goedkeuring, tot wijziging, vaststelling of handhaving van rekeningen van waterschappen, veenschappen en veenpolders; VIII. tot al of niet goedkeuring, tot wijziging, vaststelling of handhaving van: a. regeling van en indeeling in omslagklassen; b. besluiten betreffende uitkeeringen aan ingelanden; c. lijsten tot bepaling van stembevoegdheid; IX. houdende beslissing: a. omtrent geschillen over het bestaan van de verplichting tot onderhoud van waterstaatswerken; b. betreffende afkoop van onderhoudsplicht of omzetting van onderhoudsplicht in eene geldelijke uitkeering; c. betreffende de vraag, of en in hoeverre waterstaatswerken liggen ten algemeenen nutte; B. welke bij provinciale verordening of reglement van een waterschap, veenschap of veenpolder daarvoor vatbaar worden verklaard. 20. De aan beroep onderworpen besluiten, waarbij goedkeuring wordt geweigerd of een geschil wordt beslist, zijn altijd met redenen omkleed. 21. De aan beroep onderworpen besluiten worden medegedeeld aan het bestuur van de gemeente, het waterschap, het veenschap of den veenpolder, waarop het besluit betrekking heeft, aan het bestuur van de gemeente, het waterschap, het veenschap of den veenpolder, onder welks toezicht of beheer het betrokken waterstaatswerk staat, en wanneer het besluit een weg betreft, bovendien aan het bestuur der gemeente, waarin de weg is gelegen. Zij worden door het gezag belast met het dagelijksch bestuur der instelling, waaraan mededeeling geschiedde, onmiddellijk ter openbare kennis gebracht en tegelijkertijd gedurende dertig dagen na de dagteekening dier bekendmaking voor belanghebbenden ter inzage gelegd, alles op de wijze voor de bekendmaking dier instellingen voorgeschreven. Het beroep staat open tot aan het einde van den in het voorgaande lid genoemden termijn. § 10. Vernietiging en schorsing van verordeningen of besluiten der besturen van waterschapven, veenschappen en veenpolders. 22. De niet aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten onderworpen verordeningen en besluiten van het bestuur van een waterschap, veenschap of veenpolder kunnen bij een met redenen omkleed besluit door hen worden vernietigd, doch niet anders dan voor zoover zij in strijd zijn: 1°. met eene wet, een algemeenen maatregel van bestuur, eene provinciale verordening of de inrichting van de instelling; 2°. met het algemeen belang of het provinciaal belang of met dat van eenige andere der in dit artikel genoemde instellingen. 23. Een besluit van Gedeputeerde Staten tot vernietiging, als in het vorig artikel bedoeld, wordt op dezelfde wijze ter openbare kennis gebracht als de in art. 21 bedoelde besluiten. Binnen gelijk tijdvak, als in dat artikel bepaald, staat aan alle belanghebbenden en aan Onzen Commissaris in de provincie beroep op Ons open. 24. Tegen het besluit van Gedeputeerde Staten tot afwijzende beschikking op een verzoek om vernietiging kan de verzoeker binnen drie w:eken, nadat een afschrift van het besluit aan hem per aangeteekenden brief is verzonden, bij Ons voorziening vragen. Het afschrift van het besluit wordt verzonden aan de in het verzoekschrift vermelde woonplaats, doch is daarbij woonplaats gekozen, aan de gekozen woonplaats van den verzoeker. Is in het verzoekschrift geen woonplaats vermeld en tevens geen woonplaats gekozen, dan loopt de in het eerste lid vermelde termijn van den dag, waarop het besluit is genomen. 25. Door Onzen Commissaris in de provincie kan aan Gedeputeerde Staten de vernietiging van de verordening of het besluit van een bestuur van een waterschap, veenschap of veenpolder worden aangevraagd. "Weigeren Gedeputeerde Staten, dan kan Onze Commissaris bij Ons voorziening vragen. 26. Waar in of krachtens deze wet aan besturen of andere belanghebbenden een beroep op Ons is gegeven, wordt het adres van beroep aan Ons gericht, maar ingediend bij Onzen Commissaris in de provincie, die daarop den dag van ontvangst aanteekent en het adres vervolgens aan Ons opzendt. Hij geeft een bewijs van de ontvangst af. Indien het adres van beroep bij Ons mocht zijn ingediend, wordt het geacht bij Onzen Commissaris te zijn ingediend op den dag, waarop het bij Ons is ingekomen. Zoodra Onze Commissaris kennis draagt van het indienen van een adres van beroep door een ander dan het bestuur der instelling, waarop het besluit van Gedeputeerde Staten betrekking heeft, geeft hij aan dat bestuur kennis, dat beroep is ingesteld. 27. Gedeputeerde Staten kunnen, hangende het onderzoek of eene verordening of een besluit krachtens art. 22 door hen zal worden vernietigd, zoodanige verordening of besluit geheel of gedeeltelijk schorsen. Schorsing stuit onmiddellijk de werking der geschorste bepalingen. Is binnen zes weken na de dagteekening der schorsing door hen geene uitspraak ten aanzien der geschorste bepalingen gedaan, dan kunnen deze ten uitvoer worden gelegd. Is binnen den in het vorige lid gestelden termijn uitspraak gedaan, dan duurt de schorsing voort tot het verstrijken van den termijn van beroep en, is er beroep ingesteld, totdat door Ons is beslist, tenzij Wij mochten goedvinden de schorsing hangende de behandeling van het beroep op te heffen. Is door Gedeputeerde Staten geene schorsing uitgesproken of is die ingevolge het derde lid van dit artikel geëindigd, dan kan, zoo beroep is ingesteld, de schorsing door Ons worden uitgesproken, en duurt zij voort totdat door Ons is beslist. 28. Gedeputeerde Staten kunnen de verordening of het besluit van een bestuur van een waterschap, veenschap of veenpolder schorsen, voor zoover zij meenen dat door zoodanige verordening of besluit de belangen van een deel der ingelanden aan die van een ander deel worden opgeofferd, en zij in die tegenstrijdigheid van belangen aanleiding vinden, om aan de Provinciale Staten eene voordracht tot wijziging van de inrichting der instelling te doen. Deze schorsing vervalt, indien door Gedeputeerde Staten uiterlijk in de tweede op het besluit tot schorsing volgende gewone vergadering der Provinciale Staten geen voordracht is gedaan of zoodra die voordracht is verworpen of wel Onze goedkeuring aan het besluit der Provinciale Staten is onthouden. 29. Bepalingen, die geschorst zijn geweest, kunnen, behoudens in het geval in het laatste lid van art. 27 vermeld, niet opnieuw worden geschorst. 30. Vernietiging vanwege strijd met eene wet, een algemeenen maatregel van bestuur of eene provinciale verordening, of de inrichting der instelling, bedoeld sub 1°. van art. 22, brengt mede de vernietiging van al de gevolgen der vernietigde bepalingen, zoover die nog voor vernietiging vatbaar zijn. Bij vernietiging vanwege strijd met belangen bedoeld sub 2°. van genoemd artikel, kunnen de niet met die belangen strijdige gevolgen, in het besluit tot vernietiging aangewezen, in stand blijven. 31. Het bestuur der instelling zorgt, in geval van geheele of gedeeltelijke schorsing of vernietiging zijner verordeningen of besluiten, dat aan het tweede lid van art. 27 of aan art. 30 worde voldaan en opnieuw in hetgeen de geschorste of vernietigde bepalingen regelden, voor zooveel noodig is, worde voorzien. 32. Gedeeltelijke schorsing of vernietiging heeft op de geldigheid der in het besluit tot schorsing of vernietiging niet genoemde bepalingen geen invloed. § 11. Toezicht op zee- en rivierwaterkeerende werken. 33. Nieuwe werken, tot keering van zeewater of van opperwater der groote rivieren, daaronder begrepen strand- en oeververdediging, benevens veranderingen aan zoodanige bestaande werken in richting, vorm, afmetingen of wijze van samenstelling, worden niet uitgevoerd, dan nadat het ontwerp met toelichting is goedgekeurd, hetzij door Gedeputeerde Staten van de provincie, waarin het werk is gelegen, hetzij, indien tegen het besluit van Gedeputeerde Staten beroep is ingesteld, door Ons. Bij dringend of dreigend gevaar kan hangende de aanvrage tot goedkeuring met de werkzaamheden een aanvang worden gemaakt, mits daarvan terstond aan Gedeputeerde Staten worde kennis gegeven en onverminderd de in art. 36 verleende bevoegdheid. Op Rijksrivierwerken, mits zij niet zijn dijken, deel uitmakende van de hoofdwaterkeering, en op zomerkaden is dit artikel niet van toepassing. 34. Gedeputeerde Staten worden geacht het ontwerp goed te keuren, wanneer zij binnen dertig dagen, nadat hun het ontwerp met toelichting is toegezonden, geen beslissing hebben genomen of deze niet hebben verdaagd. Hetzelfde geldt, wanneer na eene verdaging de beslissing niet binnen dertig dagen is gevolgd. Gedeputeerde Staten doen aan beheerders van waterstaatswerken, die tegen het hun ter goedkeuring toegezonden ontwerp bedenkingen inbrengen, mededeeling van de dagteekening dier toezending en, zoodra door hen eene beslissing is genomen, van die beslissing. Het besluit van Gedeputeerde Staten, waarbij de goedkeuring wordt geweigerd, wordt met redenen omkleed. 35. Binnen veertien dagen na de in het vorig artikel bedoelde goedkeuring, het verstrijken van den termijn of het besluit tot weigering der goedkeuring staat aan de beheerders van waterstaatswerken, aan den ondernemer van het werk en aan Onzen Commissaris in de provincie beroep op Ons open. § 12. Staking der uitvoering van werken en uitvoering van noodzakelijke werken. 36. Wanneer werken, in art. 33 omschreven, worden uitgevoerd zonder of in strijd met goedgekeurde ontwerpen, kan door Gedeputeerde Staten staking dier uitvoering worden bevolen. die het bevel ontving, binnen dertig dagen te rekenen van den dag, waarop het bevel van Gedeputeerde Staten of Onze beslissing is ontvangen, Onzen Commissaris in de provincie doen dagvaarden voor de rechtbank van het arrondissement of een der arrondissementen, waarin het bevel moet worden ten uitvoer gebracht, ten einde door deze omtrent de verplichting uitspraak worde gedaan. De kosten van het rechtsgeding aan de zijde van Onzen Commissaris in de provincie ,voor zooveel die niet op de wederpartij kunnen worden verhaald, en de kosten, waarin Onze Commissaris in de provincie veroordeeld mocht zijn, worden door het Rijk gedragen. 41 bis. Voldoening aan een bevel, als bedoeld bij artikel 38, doet het recht om daartegen krachtens het bepaalde in de artikelen 39 en 41 op te komen, niet verloren gaan in de gevallen, dat Gedeputeerde Staten hun voornemen hebben doen kennen om, op grond van de omstandigheid, dat zij onverwijlde uitvoering der bevolen werken noodig oordeelen, loopende de termijn van beroep of die van verzet, of vóórdat op het beroep en verzet is beslist, het bevolene te doen bewerkstelligen, noch in de gevallen, dat door Ons een opdracht is gedaan, als bedoeld bij artikel 43, tweede lid. Indien in zoodanige gevallen op een ingesteld beroep of een gedaan verzet door Ons of door den rechter geheel of ten deele ten voordeele van dengene, door wien aan het bevel uitvoering is gegeven, wordt beslist, zullen aan deze worden vergoed de kosten van uitvoering van het bevel, daaronder begrepen die, verbonden aan de noodzakelijke verwijdering van werken ter tenuitvoerlegging van het bevel gemaakt, en aan het daarna noodzakelijk herstel in vorigen staat, voor zooveel die kosten verband houden met de werken, waartegen de betwisting gegrond is verklaard. Die vergoeding geschiedt door het Rijk in de gevallen, dat door Ons een opdracht is gedaan, als bedoeld bij artikel 43, tweede lid, en in de overige bij het eerste lid bedoelde gevallen door de provincie. § 13. Middelen van executie. 42. Gedeputeerde Staten zijn bevoegd, waar zij krachtens de wet een bevel hebben gegeven, bij weigering of verzuim het bevolene te doen bewerkstelligen op kosten van hen, aan wie de uitvoering is bevolen. Is staking van eenig werk door hen bevolen, dan kunnen zij niet alleen de verdere uitvoering beletten, maar ook het werk doen opruimen en de zaak in den vorigen toestand doen herstellen op kosten van hen, die verzuimden aan het bevel te voldoen. Van de bevoegdheid, in het eerste en in het tweede lid verleend, wordt, behoudens de gevallen, dat door Gedeputeerde Staten de onverwijlde uitvoering der bevolen werken noodig de uitvoering, welke in strijd met de voorschriften dezer paragraaf aan het bevel is gegeven. Dit recht van betwisting vervalt, indien daarvan geen gebruik is gemaakt binnen dertig dagen na de beteekening van den staat van kosten of, is naar art. 86 verzet gedaan, binnen dertig dagen na de ontvangst van Onze beslissing. 88. Aan de instelling, die in hare betwisting op grond van de artt. 86 of 87 in het gelijk wordt gesteld, moeten door de instelling, voor wier rekening de tenuitvoerlegging van het bevel heeft plaats gehad, vergoed worden de kosten verbonden aan de noodzakelijke verwijdering van werken en voorzieningen, ter tenuitvoerlegging van het bevel gemaakt, en aan het daarna noodzakelijk herstel in vorigen staat, voor zooveel die kosten verband houden met handelingen, waartegen de betwisting gegrond is verklaard. Heeft de tenuitvoerlegging voor rekening van meer dan eene provincie plaats gehad, dan zijn zij tot deze vergoeding gehouden, in evenredigheid van hetgeen door de in ieder der provinciën gelegen gronden wordt bijgedragen in de lasten van het waterschap, het veenschap of den veenpolder, hetwelk of welke de vergoeding vordert. 89. Het volgens art. 85 verschuldigde moet worden voldaan binnen negentig dagen na de beteekening van den staat van kosten. Het bedrag, waarvan de verplichting tot voldoening op grond van de artt. 86 of 87 wordt betwist, kan niet worden gevorderd, voordat op die betwisting onherroepelijk uitspraak is gedaan. 90. Indien de daarop rechthebbende dat verlangt, wordt het door een waterschap, veenschap of veenpolder volgens art. 85 verschuldigde, alsmede de proceskosten, waarin het bij toepassing van art. 87 is veroordeeld, ingevorderd door het College van Gedeputeerde Staten van de provincie, waarin zoodanige instelling is gelegen. Deze invordering geschiedt door het College van Gedeputeerde Staten met het toezicht op het bestuur van die instelling belast, indien deze in meer dan eene provincie is gelegen. Is meer dan één College van Gedeputeerde Staten met dat toezicht belast, dan wijzen deze het College aan, dat voor deze invordering zorg zal dragen. Op deze invordering is § 14 dezer wet van toepassing. 91. De instelling, welker bestuur aan een bevel krachtens art. 80 uitgevaardigd uitvoering heeft gegeven, kan, voor zooveel daaraan uitvoering is gegeven, bij Ons in verzet komen, doch uitsluitend op grond, dat het bevel niet is gegeven bij dringend of dreigend gevaar van bezwijken of overloopen der waterkeering, waarop het betrekking had, of dat het geheel of voor een aan te geven deel niet wordt gerecht- het daartoe volgens de wet op de onteigening ten algemeenen nutte vereischte besluit te nemen; 5». wanneer in geval van watersnood oogenblikkelijke inbezitneming volstrekt noodzakelijk geacht wordt, overeenkomstig de wet op de onteigening ten algemeenen nutte den last daartoe te geven; gelijke bevoegdheid wordt toegekend aan hunne hoofden en hunne daartoe gemachtigde leden; 6». zoo het reglement der instelling hun dit opdraagt, zoowel de inwonenden die daarin niet geland zijn als de ingelanden binnen hun gebied tijdelijk tot het doen van persoonlijke diensten op te roepen tot bewaking en verdediging van waterkeeringen bij dreigend gevaar of tot hulp in geval van doorbraak en van hen ten behoeve van die verdediging verstrekkingen van last- en trekdieren, voer- en vaartuigen, materialen en gereedschappen te vorderen. De regeling van den aard en duur dezer diensten en verstrekkingen en van wat daartoe verder betrekking heeft, geschiedt bij het reglement der instelling of bij verordening van de instelling zelve. 2. Dragen de Staten in de reglementen der instellingen of de provinciale verordeningen de handhaving van de daarin vervatte politiebepalingen aan de besturen in artikel 1 bedoeld op, dan zijn met de opsporing van de overtredingen dier bepalingen belast de voorzitter en de leden van het bestuur en de beëedigde beambten der instellingen, evenals dat bestuur zelf, ieder voor zooveel zijn waterschap, veenschap of veenpolder betreft. Het bestuur van het waterschap, het veenschap of den veenpolder kan met de krachtens die politiebepalingen bekeurden in schikking treden voor zooverre het reglement of de provinciale verordening daartoe de bevoegdheid verleent. In dat geval zijn de bepalingen van artikel 15, tweede, derde en vierde lid, der wet van 20 Juli 1895 (Staatsblad no. 139) van toepassing. 3. De besturen in artikel 1 bedoeld, kunnen bij dwangbevel, medebrengende het recht van parate executie, dat is het recht om de goederen des schuldenaars zonder vonnis aan te tasten, invorderen: a. de omslagen en andere belastingen door hen te heffen; b. de kosten der werken en opruimingen door hen bij weigering of nalatigheid der daartoe verplichten of bij overtreding van verordeningen, voor rekening van de weigerachtigen, nalatigen of overtreders ten uitvoer gebracht; c. van hunne penningmeesters, rentmeesters, ontvangers, gaarders en andere rekenplichtigen, of van de rechtverkrijgenden of borgen van dezen, de gelden en zaken aan de instelling behoorende of verschuldigd. 4. Worden de omslagen niet rechtstreeks van de ingelanden ingevorderd, maar besturen van waterschappen, veen- schappen of veenpolders voor de onder hun gebied behoorende landen aangeslagen, of met de inning van den omslag belast, dan kan het verschuldigde bedrag bij dwangbevel van het nalatig bestuur worden ingevorderd met parate executie van de kas en de voor executie vatbare bezittingen van de instelling. Nadat het dwangbevel voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, kan de invordering door het bestuur der instelling, aan welke de omslagen verschuldigd zijn, ook rechtstreeks van de schuldplichtige ingelanden geschieden, op de wijze bij het reglement bepaald. De overgifte van stukken voor de invordering vereischt, kan door genoemd bestuur in rechten worden gevorderd. Bij het vonnis, houdende veroordeeling tot overgifte wordt de voorloopige tenuitvoerlegging daarvan, des noods door middel van lijfsdwang bevolen. De bepaling van artikel 590 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering omtrent het stellen van zekerheid is hier niet van toepassing. Het reglement eener instelling kan voor de meerdere kosten, door nalatigheid of weigerachtigheid veroorzaakt, persoonlijk aansprakelijk stellen de leden van het bestuur die niet aantoonen het hunne te hebben gedaan om het verschuldigde te doen betalen. 5. Het kohier van den omslag bepaalt den termijn, binnen welken de aanslagen moet worden voldaan. Andere belastingen moeten worden voldaan op den tijd aangewezen in de verordening, krachtens welke de heffing geschiedt. Het bedrag der kosten, bedoeld bij artikel 3, b, wordt vastgesteld door het gezag, met het dagelijksch bestuur in de instelling belast, met de bepaling van den termijn, binnen welken de betaling moet plaats hebben. 6 Wordt het verschuldigde niet binnen den gestelden en in het aanslagbiljet uitgedrukten termijn betaald, dan zendt de ambtenaar, aan wien de invordering is opgedragen, aan den in gebreke geblevene eene aanmaning om het verschuldigde binnen een naderen termijn, welke op niet minder dan veertien dagen mag worden gesteld, te voldoen. De aanmaning vermeldt de plaats, waar de betaling moet geschieden en bevat de kennisgeving, dat indien aan de verplichting tot betaling niet wordt voldaan, de in gebreke geblevene daartoe door de middelen, bij de wet bepaald, zal worden gedwongen. Indien het geldt invordering van de in artikel 3, b en c, genoemde kosten, gelden en zaken, vermeldt de aanmaning tevens de oorzaak en het bedrag der schuld, den titel, waarop de vordering gegrond is en in het geval, bedoeld in artikel 3, ö, bovendien het besluit, waarbij het bedrag der daar genoemde kosten is vastgesteld. 7. Voor de in het vorige artikel bedoelde aanmaning wordt vijf en twintig cent aan den in gebreke geblevene in rekening gebracht. 8. (vervallen). 9. Indien op de aanmaning geene betaling volgt, maakt de ambtenaar met de invordering belast, een dwangbevel op en biedt het den voorzitter van het bestuur der instelling aan, om door dezen uitvoerbaar te worden verklaard. Waar het bestuur der instelling aan één persoon is opgedragen, geschiedt de uitvoerbaarverklaring door dezen. Het dwangbevel vermeldt de oorzaak en het bedrag der schuld, den titel, waarop de vordering gegrond is, de plaats waar de betaling moet geschieden en de dagteekening der aanmaning; waar het de kosten geldt, bij artikel 3, b, bedoeld, bovendien het besluit, waarbij het bedrag dier kosten is vastgesteld. Het dwangbevel wordt bij deurwaardersexploit beteekend op kosten van den schuldenaar. 10. Eigenaren, erfpachters, vruchtgebruikers en beklemde meiers van gronden, binnen een waterschap, veenschap of veenpolder gelegen, wier woonplaats niet binnen het Rijk is gevestigd en die aldaar geen bekend verblijf hebben, zijn verplicht aan het bestuur der instelling eene gekozen woonplaats binnen het Rijk op te geven, waar hun de aanslagbiljetten en de aanmaningen bezorgd en de dwangbevelen beteekend moeten worden. Blijven zij hiermede in gebreke, dan geschieden de bezorging en beteekening aan den burgemeester der gemeente, waaronder de gronden geheel of voor een gedeelte behooren, aan wien tevens van de beteekende stukken afschrift zal worden gelaten. De burgemeester teekent de oorspronkelijke stukken kosteloos met „gezien" en doet de bezorgde en het afschrift der beteekende stukken, zoo mogelijk, aan den schuldplichtige toekomen, zonder dat van dit laatste in rechten zal behoeven te blijken. 11. Ten verzoeke van den ambtenaar met de invordering belast, wordt het dwangbevel ten uitvoer gelegd met inachtneming van de voorschriften bij het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten aanzien van het ten uitvoer leggen van vonnissen gegeven. 12. Hij, tegen wien het dwangbevel is uitgevaardigd, kan daartegen komen in verzet totdat het dwangbevel volgens de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten aanzien van vonnissen vastgesteld, gerekend moet worden ten uitvoer te zijn gelegd. Dit verzet, tijdig en op de hierna voor te schrijven wijze gedaan, schorst de uitvoering van het dwangbevel. De akte van verzet moet de middelen, waarop het verzet gegrond is, omschrijven op straffe van nietigheid. Het kan niet worden gegrond op betwisting der vastgestelde begrooting, van daarop voorkomende posten of van het bedrag waarop de te heffen omslag bepaald is, noch op de bewering, dat de aanmaning niet is ontvangen. 13. Op het verzet wordt beslist door de rechterlijke macht, uitgezonderd wanneer het gegrond is op het beweren, dat de kosten van werken of opruimingen bedoeld bij artikel 3, b, onnoodig waren of te hoog berekend zijn, zonder dat daarbij de omvang der schuldplichtigheid wordt ontkend, of dat den in verzet komende de noodige tijd om die werken of opruimingen zelf te verrichten niet is gegund en hij dat op min kostbare wijze had kunnen doen. 14. Het verzet, waarop door de rechterlijke macht moet worden beslist, geschiedt bij deurwaarders-exploit met dagvaarding van de instelling voor de rechtbank van het arrondissement, binnen hetwelk het bestuur is gevestigd. Geldt het verzet, waarop door de rechterlijke macht moet worden beslist, het verhaal van de kosten van werken of opruimingen bij artikel 3, b, bedoel'd, dan wordt dat verzet aangebracht bij de rechtbank van het arrondissement, binnen hetwelk die werken of opruimingen zijn ten uitvoer gebracht. De dagvaarding moet geschieden tegen een rechtsdag, vallende binnen de vier weken na hare beteekening, op straffe van verval van het verzet. 15. in het geding op het verzet worden zoowel de feiten, die tot de executie aanleiding hebben gegeven, als de schuldplichtigheid voor bewezen gehouden, wanneer daarvan blijkt op de wijze bij het reglement der instelling of provinciale verordening voorgeschreven, behoudens tegenbewijs. Wanneer het reglement of de verordening omtrent dat bewijs geen voorschrift inhoudt, kunnen zij door de gewone middelen worden bewezen. 16. Hooger beroep of beroep in cassatie tegen een vonnis, waarbij het verzet is afgewezen, is niet ontvankelijk dan na voorloopige betaling van het gevorderde in handen van den ambtenaar die het dwangbevel heeft uitgevaardigd. 17. Dwangbevelen, krachtens artikel 3. c, tegen nog in betrekking zijnde rekenplichtigen of hunne borgen af te geven, worden uitgevaardigd door het bestuur der instelling en door diens voorzitter uitvoerbaar verklaard. Waar het bestuur der instelling aan één persoon is opgedragen, is uitvoerbaarverklaring van zoodanig dwangbevel onnoodig. De aan deze dwangbevelen voorafgaande aanmaning wordt gedaan door of op last van bet bestuur. 18. Het verzet, gegrond op het beweren, dat de kosten van werken of opruimingen bedoeld bij artikel 3. b. onnoodig waren of te hoog berekend ziin, of dat den in verzet komende de noodige tijd om die werken of opruimingen zelf te ver- richten niet is gegund en hij zulks op min kostbare wijze had kunnen doen, wordt aangebracht bij verzoekschrift aan het bestuur, dat de zaak aangaat hetwelk daarop beslist. Het bestuur geelt van het ontvangen van het verzoekschrift onmiddellijk kennis aan den deurwaarder, die met de tenuitvoerlegging van het dwangbevel is belast. 19. Omtrent de bezwaren, in het vorig artikel vermeld, kan ook vóór de uitvaardiging van het dwangbevel de beslissing van het bestuur, dat de zaak aangaat, worden ingeroepen. 20. Van de beslissing van het bestuur kan de belanghebbende binnen dertig dagen nadat hem daarvan kennis is gegeven, in beroep komen bij Gedeputeerde Staten, na vooraf het van hem gevorderde voorioopig te hebben betaald in handen van den ambtenaar met de invordering belast. Gedeputeerde Staten beslissen, na zoowel aan den belanghebbende als aan het bestuur gelegenheid te hebben gegeven hunne beweringen schriftelijk en mondeling toe te lichten. 21. Gedeputeerde Staten geven van hunne beslissing kennis aan den appellant en aan het betrokken bestuur. Van die beslissing is binnen dertig dagen na die kennisgeving beroep op Ons toegelaten. Het adres van beroep wordt aan Ons gericht, maar ingediend bij Onzen Commissaris in de provincie, die daarop den dag van ontvangst aanteekent en het adres vervolgens aan Ons opzendt. Hij geeft een bewijs van de ontvangst af. Indien het adres van beroep bij Ons mocht zijn ingediend, wordt het geacht bij Onzen Commissaris te zijn ingediend op den dag, waarop het bij Ons is ingekomen. 22. De vorderingen wegens omslagen of andere belastingen, en die wegens kosten der werken en opruimingen bedoeld bij artikel 3, b, verjaren door verloop van drie jaren na het verstrijken van den termijn, binnen welken het verschuldigde had moeten zijn voldaan. De vorderingen tegen rekenplichtigen of hunne rechtverkrijgenden of borgen verjaren door verloop van vijf jaren nadat het verschuldigde opeischbaar is geworden. De verjaring wordt door de aanmaning niet gestuit, wèl door de beteekening van het dwangbevel. Ingeval verzet is gedaan, of overeenkomstig artikel 19 eene beslissing is verzocht, begint de termijn van verjaring weder te loopen, zoodra op het verzet of het verzoek bij einduitspraak is beslist. 23. De omslagen en andere lasten van een waterschap, veenschap of veenpolder en de kosten, welke het bestuur besteed heeft voor het ten uitvoerbrengen van werken, waartoe de ingeland in zijne hoedanigheid van eigenaar, erfpachter, vruchtgebruiker of beklemde meier verplicht was, kunnen alleen worden verhaald op de eigendommen der schuldplichtige ingelanden, welke volgens het Burgerlijk Wetboek onroerende zaken zijn en gelegen zijn in het betrokken waterschap, veenschap of den betrokken veenpolder. 24. Bij overgang van onroerend goed in eigendom, ertpacht, vruchtgebruik of beklemming blijft het goed verbonden voor de aanslagen in de omslagen en andere lasten van het waterschap, het veenschap of den veenpolder, waarin het goed is gelegen, over het loopende belastingjaar en de twee vorige, en voor de aanslagen betreffende de teruggaaf van de kosten welke het bestuur besteed heeft voor het ten uitvoer brengen van werken, waartoe de vorige rechthebbende in zijne hoedanigheid van eigenaar, erfpachter, vruchtgebruiker of beklemde meier verplicht was. De nieuwe verkrijger kan na aan hem gedane aanmaning tot betaling worden gedwongen, krachtens tegen hem uitgevaardigd dwangbevel. Geldt de overgang slechts een gedeelte van het onroerend goed in den aanslag van den vorigen eigenaar begrepen, dan wordt die aanslag door den voorzitter van het bestuur der instelling gesplitst en, was er reeds een dwangbevel uitgevaardigd, dat dwangbevel door nieuwe dwangbevelen vervangen, tenzij tegen het eerste dwangbevel reeds verzet gedaan, en daarover een geding aanhangig is, in welk geval al de goederen, aan den opposant tijdens het verzet toebehoorende, verbonden blijven. 28. Voor de omslagen en andere lasten door haar geheven en voor de kosten in het vorig artikel bedoeld, wordt aan de instellingen, in artikel 1 genoemd, voorrecht toegekend op de eigendommen, welke de aanslag geldt, of waarvoor de kosten gemaakt zijn, en op de daarop gevestigde rechten van erfpacht of vruchtgebruik of beklemming. Dit voorrecht gaat boven hypotheek en wordt gerangschikt onmiddellijk na het voorrecht der schatkist voor de grondbelasting. 25a. Voor de ter zake van de invordering van een aanslag verschuldigde vervolgingskosten gelden met betrekking tot vervolging, verhaal en voorrang dezelfde bepalingen, als in deze wet voor de invordering van dien aanslag zijn gesteld. 26. De wet van 9 October 1841 (Staatsblad no. 42) is vervallen. 97. Deze wet kan worden aangehaald onder den naam „Bevoegdhedenwet". RIVIERENWET (1908). Wet tot verzekering van den goeden staat der voorname rivieren en stroomen des Rijks. HOOFDSTUK I. Algemeene bepalingen. Art. 1. Onder de voorname rivieren en stroomen des Rijks, in deze wet verder rivieren en stroomen genoemd, worden verstaan de volgende wateren: a. de Rijn, de Maas, de Schelde en alle andere rivieren en stroomen, die met de drie eerstgenoemde in open gemeenschap staan en water daarvan alvoeren; b. de Oosterschelde; c. de Hollandsche IJssel beneden de afdamming bij Gouda; d. de Overijsselsche Vecht; e. het Zwartewater en het Zwolsche diep; J. de Donge beneden het separatiepunt met den linkeroever der 's Gravemoersche vaart; g. alle vertakkingen, armen, inhammen, kreken, spranken en killen, welke met de onder a—J bedoelde rivieren en stroomen in open gemeenschap staan. 2. In zee worden de rivieren- en stroomen geacht zich uit te strekken tot grenslijnen bij algemeenen maatregel van bestuur aan te wijzen. 3. § 1. Onder zomerbed wordt verstaan de oppervlakte, die bij gewoon hoog zomerwater of bij gewonen vloed door de rivier of den stroom wordt ingenomen. § 2. Onder winterbed wordt verstaan de oppervlakte tusschen het zomerbed en de buitenkruinlijn van den hoogwater keerenden dijk, en, waar deze niet bestaat, tusschen het zomerbed en de hooge gronden, die het water bij den hoogsten stand keeren, met dien verstande, dat terreinen, dienende tot zijdelingsche afleiding van hoog opperwater, slechts dan daaronder zijn begrepen, wanneer zij van ouds daartoe hebben gediend en zijn aangewezen bij een algemeenen maatregel van bestuur. §3. Tot het winterbed worden geacht te behooren de platen, eilanden of opkomende gronden, voor zooveel die alleen door hoog opperwater of door hoog vloedwater overstroomd worden. zomer- of winterbed of van andere omstandigheden, de artt. 4 en 5 geheel of gedeeltelijk buiten toepassing blijven. 7. Het is, tenzij met vergunning, verleend door of vanwege Onzen Minister voornoemd, verboden aan eenig gedeelte van het water van een rivier of een stroom een nieuwe stroombaan te geven. 8. § 1. De volgens deze wet te verleenen vergunning kan tot wederopzegging, voor een bepaalden tijü en zonder voorbehoud van opzegbaarheid worden verleend. § 2. De vergunning wordt alleen geweigerd en de tot wederopzegging verleende vergunning alleen opgezegd, indien dit noodig wordt geoordeeld op gronden aan het openbaar rivierof stroombelang ontleend. 9. § 1. Aan de vergunning mogen geene andere voorwaarden worden verbonden dan die strekken tot bescherming van het openbaar rivier- of stroombelang. § 2. De vergunning kan worden ingetrokken, indien de voorwaarden niet worden nageleefd. § 3. Spoedeischende gevallen uitgezonderd, wordt daartoe niet overgegaan, dan nadat aan hem, aan wien de vergunning is verleend of zijne rechtverkrijgenden alsnog een behoorlijke termijn is gelaten om aan de hem gestelde voorwaarden te voldoen. 10. § 1. De overtreder is verplicht hetgeen in strijd met deze wet is of wordt gemaakt, gesteld, ondernomen of nagelaten, op schriftelijk bevel van de door Ons aan te wijzen ambtenaren binnen den daarbij te stellen termijn weg te nemen of te doen wegnemen, in den vorigen staat te herstellen of te doen herstellen, te verrichten of te doen verrichten. § 2. De ambtenaren, bij § 1 bedoeld, zijn bevoegd, zoo noodig bijgestaan door den sterken arm, hetgeen in strijd met deze wet is of wordt gemaakt, gesteld, ondernomen of nagelaten, op kosten van den overtreder te doen wegnemen, beletten, verrichten of in vorigen staat herstellen. Spoedeischende gevallen uitgezonderd wordt van die bevoegdheid geen gebruik gemaakt, dan nadat de overtreder schriftelijk is gewaarschuwd. 11- § 1. Overtreding van art. 4, § 1, art. 5, § 1, en art. 7 wordt gestraft met geldboete van ten hoogste f500. § 2. De strafbare feiten worden beschouwd als overtredingen. § 3. Met afwijking van art. 70, 1°., van het Wetboek van Strafrecht, vervalt het recht tot strafvordering door verjaring in vijf jaren voor de overtredingen bedoeld in art. 4, § la, c en e. 12. Met de opsporing van de overtredingen van deze wet zijn, behalve de bij art. 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen personen, belast de door Ons aan te wijzen ambtenaren en beambten van den Rijkswaterstaat. 13. § 1. Na opzegging of intrekking eener vergunning of Staatswetten, 14e druk. 28 na het verstrijken van den termijn, waarvoor eene vergunning is verleend, moet, binnen een door of vanwege Onzen Minister voornoemd te bepalen tijd, door hem, aan wien de vergunning was verleend, oï door zijne rechtverkrijgenden, het gemaakte of geplante worden opgeruimd en het zomer-of winterbed of de oppervlakte, binnen de volgens art. 2 aangewezen grenslijn gelegen, in den vorigen of wel in een voldoenden toestand, te beoordeelen door of vanwege Onzen Minister voornoemd, worden gebracht. § 2. Wordt hieraan niet voldaan, dan kan een en ander op kosten van hem, aan wien de vergunning was verleend, of van zijne rechtverkrijgenden, van Rijkswege geschieden. 14. § i. Hij, aan wien de vergunning is geweigerd, of aan wien de vergunning is verleend, of diens rechtverkrijgenden, die tegen de toepassing van artikel 8 of artikel 9 bezwaren hebben, kunnen binnen drie maanden na dagteekening der beschikking, waartegen hunne bezwaren bestaan, deze aan Onze beslissing onderwerpen. § 2. Over het bezwaar wordt door Ons, den Raad van State (afdeeling voor de geschillen van bestuur) gehoord, beslist. § 3. Ingeval artikel 13 is toegepast, wordt, zoo het bezwaar geheel of gedeeltelijk gegrond wordt bevonden, aan den belanghebbende de door hem geleden schade geheel of gedeeltelijk vergoed. HOOFDSTUK III. Uitvoering van werken door het Rijk. 15. § i. Ten opzichte van binnen het zomer- of winterbed van rivieren en stroomen of binnen de volgens art. 2 aangewezen grenslijnen gelegen gronden, geheel of ten deele aan anderen toebehoorende of waarop anderen rechten kunnen doen gelden, is het Rijk bevoegd tot beschermen van het openbaar rivier- of stroombelang: a. Rijksrivierwerken en door anderen aangelegde kribben, dammen en oeververdedigingen daaraan aan te sluiten, daarover door te trekken, daarop te onderhouden of te veranderen; b. tot het uitvoeren van Rijksrivierwerken grondspecie en bouwstoffen daarover, desgevorderd in vervoermiddelen, te vervoeren of tijdelijk daarop neder te leggen of te verwerken. § 2. Van de in § 1 bedoelde bevoegdheden wordt, tenzij aan de gebruikers der gronden eene verklaring wordt overgelegd, dat onverwijlde voorziening noodig is, geen gebruik gemaakt, dan nadat het voornemen daartoe dezen ten minste twee maal vier en twintig uren te voren schriftelijk is aangezegd. § 3. Op gewone onderhoudswerken is § 2 niet van toepassing. 16. § 1. De schade, welke uit de toepassing van art. 15, § 1, mocht voortvloeien, wordt door het Rijk vergoed. § 2. De vordering daartoe moet worden ingesteld voor den rechter van het kanton, waarin de gronden, ten opzichte waarvan de schade is toegebracht, geheel of ten deele zijn gelegen. 17. Het Rijk is bevoegd tot bescherming van het openbaar rivier- of stroombelang de in art. 15, § 1, bedoelde gronden op te hoogen, af te graven, geulen daarin te dichten, of daarop aanwezige beplantingen, gebouwen en werken op te ruimen. 18. § 1. Wenscht het Rijk van eenige in art. 17 bedoelde bevoegdheid gebruik te maken, dan worden door den president van de rechtbank, binnen wier gebied de gronden, ten opzichte waarvan die bevoegdheid zal worden uitgeoefend, geheel of ten deele zijn gelegen, drie deskundigen benoemd en beëedigd ter beschrijving van het werk en ter bepaling van de schadeloosstelling. De benoeming der deskundigen wordt in een of meer nieuwsbladen, en in de gemeente of gemeenten, waarin de gronden zijn gelegen, op de gebruikelijke wijze door het hoofd van het gemeentebestuur bekend gemaakt. § 2. Het rapport der deskundigen, bevattende eene door teekeningen toegelichte beschrijving van den bestaanden toestand en van de daarin te brengen wijziging en een advies omtrent schadeloosstelling, wordt ter secretarie van de gemeente of gemeenten, waarin de gronden zijn gelegen, gedurende dertig dagen ter inzage van een ieder nedergelegd, nadat deze nederlegging in een of meer nieuwsbladen en op de gebruikelijke wijze door het hoofd van het gemeentebestuur is bekend gemaakt en bovendien aan ieder der bekende rechthebbenden bij aangeteekende brief is medegedeeld. § 3. Met de uitvoering van het werk mag niet worden aangevangen, dan nadat de in § 2 bedoelde termijn is verstreken. § 4. Voor zooveel met de rechthebbenden geene overeenstemming omtrent schadeloosstelling is verkregen, doet het Rijk binnen dertig dagen na het verstrijken van den in § 2 bedoelden termijn gerechtelijk eene schadeloosstelling aanbieden. § 5. Binnen dertig dagen na den dag van het aanbod kan hij, aan wien het is gedaan, voor de rechtbank, welker president volgens § 1 de deskundigen heeft benoemd, de schadeloosstelling vorderen, bij gebreke waarvan hij geacht wordt met het aanbod genoegen te hebben genomen. § 6. Bedraagt de door de rechtbank bepaalde schadeloosstelling meer dan het aanbod, dan wordt het Rijk, in de overige gevallen de eischer in de kosten veroordeeld. HOOFDSTUK IV. Gevolgen van door het Hijh verrichten uitbouw ten opzichte van de gerechtigden tot het oeverland. 19- § 1. Wordt door het Rijk tot bescherming van het openhaar rivier- of stroombelang uitbouw verricht uit het oeveriand of uit eenig daaraan verbonden werk, door middel van kribben, dammen of soortgelijke waterwerken, aan zal de gerechtigde tot het oeverland het recht van aanwas, bedoeld in art. tidl van het Burgerlijk Wetboek, rivierwaarts van de lijn der begroeiing verliezen, doch in eigendom verkrijgen de strook, geiegen tusschen de lijn der begroeiing en de oeverlijn, voor zooveel deze strook behoort aan het Rijk. § 2. Onder lijn der begroeiing wordt verstaan de lijn, die op eene voor blijvende afpaling geschikte wijze achtereenvolgens de punten vereenigt, waarop de regelmatige begroeiing langs den oever eindigt, met dien verstande, dat deze lijn geacht wordt nimmer verder landwaarts te liggen dan de oeverlijn. üU. § 1. Bij aanleg van een krib of soortgelijk aan het oeverland te verbinden werk is art. 19, § 1, van toepassing stroomopwaarts over l1/, maal de lengte van het werk en stroomafwaarts over EVa maal die lengte, beide afstanden gemeten langs de lijn der begroeiing uit haar snijpunt met de as van het werk. § 2. Bij aanleg van een bij § 1 bedoeld werk met daaraan te verbinden strekdam is art. 19, § 1, van toepassing over dezelfde afstanden vermeerderd met de lengte van de stroomop- en afwaartsche armen van den dam. § 3. Bij uitbouw, uit- of uitbreiding van een bestaand werk wordt de toepasselijkheid van art. 19, § 1, bepaald door de afmetingen, die het werk daarna zal verkrijgen, zonder dat dit wijziging brengt in de gevolgen van het bestaande werk ten opzichte van de gerechtigden tot het oeverland. 21. Art. 19, § 1, is niet van toepassing ter plaatse waar tegen het Rijk een recht van eigendom of van aanwas kan worden ingeroepen op gronden in de rivier of in den stroom, die anders volgens het Burgerlijk Wetboek behooren tot de rivier of den stroom met zijne oevers. 22. Onverminderd art. 15, § 2, mag met de uitvoering van een werk, als bedoeld bij art. 19, § 1, niet worden aangevangen, dan nadat de lijn der begroeiing van Rijkswege is uitgebakend; de teekens moeten blijven staan, totdat de lijn der begroeiing is vastgesteld. 23. § 1. De lijn der begroeiing kan bij schriftelijke overeenkomst worden vastgesteld. De akte dezer overeenkomst wordt overgeschreven in de openbare registers, bedoeld bij art. 671 van het Burgerlijk Wetboek. § 2. De toepasselijkheid van art. 19, § 1, vangt aan op den dag der overschrijving van de akte. 24. § 1. Bij gebreke van overeenstemming worden, binnen zestig dagen nadat met de uitvoering van het werk is aangevangen, ter secretarie van de gemeente of gemeenten, waarin de gronden, ten opzichte waarvan de lijn der begroeiing behoort te worden vastgesteld, zijn gelegen, gedurende dertig dagen ter inzage van een ieder nedergelegd: a. eene teekening van het werk, op geen kleinere schaal dan van t op 1250, waarop de lijn der begroeiing en de betrokken kadastrale perceelen zijn aangegeven; b. eene lijst van de kadastrale tenaamstellingen dier perceelen. § 2. Deze nederlegging wordt vooraf bekend gemaakt in een of meer nieuwsbladen en op de gebruikelijke wijze door het hoofd van het bestuur der bij § 1 bedoelde gemeente of gemeenten, en bovendien bij aangeteekenden brief medegedeeld aan de bekende gerechtigden tot het oeverland. 25. § 1. De toepasselijkheid van art. 19, § 1, kan in verband met art. 21 worden bestreden volgens de gewone regelen van recht. § 2. Overigens kan binnen dertig dagen na het verstrijken van den in art. 24, § 1, bedoelden termijn van terinzagelegging door ieder gerechtigde tot het oeverland tegen den inhoud der teekening voorziening worden gevraagd bij de rechtbank, binnen wier gebied de gronden, ten opzichte waarvan de lijn der begroeiing behoort te worden vastgesteld, geheel of ten deele zijn gelegen, in welk geval de lijn der begroeiing door de rechtbank zal worden vastgesteld. § 3. Voor zooveel geene vordering, als bedoeld bij § 2, is ingesteld, worden de gerechtigden tot het oeverland geacht de lijn der begroeiing, zooals zij op de teekening is aangegeven, behoudens art. 21 te aanvaarden als rivierwaartsche grens hunner eigendommen. § 4. Bij toepassing van 8 2 wordt verder gehandeld volgens het Wetboek van Burgerlijke Bechtsvordering, behoudens: a. dat alle zaken betreffende eenzelfde werk worden gevoegd; b. dat, indien den eischer eene grootere oppervlakte wordt toegewezen dan hem volgens de teekening zoude toekomen, het Bijk. in de overige gevallen de eischer in de kosten wordt veroordeeld. 26. § 1. Is geene vordering, als bedoeld bij art. 25, § 2, ingesteld dan wordt de teekening voorzien van eene verklaring dienaangaande van den griffier der daarbedoelde rechtbank en vervolgens overgeschreven in de openbare registers, bedoeld bij art. 671 van het Burgerlijk Wetboek. § 2. Is de lijn der begroeiing bij vonnis vastgesteld en dit vonnis in kracht van gewijsde gegaan, dan geschiedt daarvan gelijke overschrijving. § 3. De toepasselijkheid van art. 19, § 1, vangt aan op den dag der overschrijving van de teekening of het vonnis. 27. Zoolang de ingevolge art. 26 aan de gerechtigden tot het oeverland gekomen strook niet geheel is aangewassen of op andere wijze verland, is het Rijk zonder gehoudenheid tot vergoeding bevoegd daarin grond en baggerspecie te storten. 28. § 1. Wordt de ingevolge art. 23 of art. 26 aan de gerechtigden tot het oeverland gekomen strook van de rivier of den stroom afgescheiden door aan het Rijk behoorende aanwassen of andere verlandingen, dan is ieder dier gerechtigden zonder gehoudenheid tot vergoeding bevoegd te vorderen, dat hem, voor zooveel dit ten dienste van zijn deel in die strook en in het oorspronkelijk oeverland noodig is, uitweg of uitwegen naar de rivier of den stroom worden verleend, elke van ten hoogste drie Meter breedte, te minster schade voor het Rijk. Plaats en richting dezer uitwegen kunnen worden bepaald bij de in art. 23,.§ 1, bedoelde overeenkomst. § 2. Aanleg en onderhoud van den uitweg geschiedt door en op kosten van hem, aan wien uitweg is verleend. § 3. Bij gebreke van overeenstemming kan de vordering tot verleening van uitweg volgens § 1 worden ingesteld bij de rechtbank, binnen wier gebied de daarbedoelde strook geheel of ten deele is gelegen. HOOFDSTUK V. Overgangs- en slotbepalingen. 29. Bij het in werking treden dezer wet zijn ingetrokken: de artt. 42, 43 en 44 van Titel XXVII van de Ordonnance des eaux et forêts du mois d'aoüt 1669; het arrêté du Directoire exécutif du 9 mars 1798 (19 Ventöse an VI), contenant des musures pour assurer le libre cours des rivières et canaux navigables et flottables; zde wet van 4 Mei 1803 (14 Floréal an XI) relative au curage des canaux et rivières non navigables, et a 1'entretien des digues qui y correspondent; de Publicatie van 24 Februari 1806, houdende bepalingen omtrent een algemeen rivier- of waterregt over de rivieren en stroomen dezer Republiek. 30. Vergunningen krachtens eenig bij deze wet ingetrokken voorschrift gegeven, kunnen worden opgezegd of ingetrokken, voor zooveel zij handelingen betreffen, waarvoor deze wet vergunning vordert, en de bevoegdheid tot opzegging of intrekking is voorbehouden. 31. Hetgeen vóór het in werking treden dezer wet in strijd met eenig daarbij ingetrokken voorschrift is gemaakt of gesteld kan overeenkomstig art. 10 worden weggenomen, voor zooveel het zonder vergunning maken of stellen daarvan bij deze wet is verboden. 32. § 1. Art. 18 is niet van toepassing ten aanzien van opruiming ingevolge art. 17 van beplanting, welker opruiming krachtens art. 8 van de Publicatie van 24 Februari 1806 zonder schadevergoeding kon worden gelast. § 2. Spoedeischen gevallen uitgezonderd wordt art. 17 ten aanzien van zoodanige beplanting niet toegepast, dan nadat de belanghebbende schriftelijk is gewaarschuwd. 33. Zoolang de algemeene maatregel van bestuur, bij art. 6 bedoeld, niet in werking is getreden, is art. 4, § Ia, voor zooveel betreft het storten, stapelen of nederleggen van zinkende stoffen, niet van toepassing op terreinen bij de schelpdierencultuur in gebruik. 34. (Vervallen). 35. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel „Rivierenwet". 40. 1. in andere gevallen, dan de in het vorig artikel bedoelde wordt de legger door Gedeputeerde Staten gewijzigd met inachtneming van het bepaalde in artikel 41. 2. Tot afvoering van een weg van den legger en tot wijziging van hetgeen de legger ter voldoening aan het onder III, IV, V, VII, VIII, IX ol X van artikel 30 bepaalde reeds inhoudt, wordt door hen slechts overgegaan op grond dat een weg heeft opgehouden openbaar te zijn krachtens het bepaalde onder I van artikel 7, dat de verplichting om een weg ol duiker te onderhouden krachtens het bepaalde in artikel 23, of die om tot het onderhoud van een weg bij te dragen krachtens het bepaalde in artikel 24 is te niet gegaan of in het algemeen, op grond van een feit, dat na de vaststelling van hetgeen gewijzigd wordt, heeft plaats gehad, of eindelijk naar aanleiding van een gewijsde, als bedoeld in paragraaf 4 van dit hoofdstuk, dat eene verdere wijziging van den legger noodig maakt. 41. 1. Betreft de in het vorig artikel bedoelde, door Gedeputeerde Staten voorgenomen, wijziging van den legger uitsluitend hetgeen de legger ter voldoening aan het onder I, II of VI van artikel 30 bepaalde inhoudt, dan wordt enkel het advies van Burgemeester en Wethouders der gemeente of het bestuur van het waterschap, bedoeld in de artikelen 16 en 17 ingewonnen. 2. In alle overige gevallen, in het vorig artikel bedoeld, vinden ten aanzien van de behandeling van de wijziging van den legger de artikelen 34 tot en met 37 overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat voor wijziging van den legger het ontwerp in artikel 34 bedoeld ook door Gedeputeerde Staten kan worden opgemaakt en daarvoor ook in de plaats kan treden een verzoek van belanghebbenden aan Gedeputeerde Staten tot wijziging van den legger om redenen als in artikel 40, tweede lid, bedoeld, waarbij duidelijk de reden, de aard en de strekking van de beoogde wijziging wordt omschreven. Het beroep als in artikel 37, derde lid, bedoeld, staat voor den verzoeker, ook open als Gedeputeerde Staten beslissen dat niet tot wijziging van den legger zal worden overgegaan, en wel uiterlijk tot op den dertigsten dag na verzending bij aangeteekenden brief van de beslissing van Gedeputeerde Staten. 42. De wijzigingen welke de legger heeft ondergaan, worden door Gedeputeerde Staten in beide exemplaren van dien legger aangeteekend. Aan ieder dier exemplaren wordt een afschrift of uittreksel van de wet, het besluit, de overeenkomst of het vonnis gehecht. § 4. Het beroep op den rechter. 43. Wijziging van den legger kan worden gevorderd op grond: IV ADMINISTRATIEVE WETTEN EN BESLUITEN ZONDAGSWET (1815). Wet houdende voorschriften ter viering der dagen aan den openbaren Christelijken Godsdienst toegewijd. Art. 1- Dat op zondagen en op zoodanige godsdienstige feestdagen, als door de kerkgenootschappen van den christelijken godsdienst dezer landen algemeen erkend en gevierd worden, niet alleen geene beroepsbezigheden zullen mogen verrigt worden, welke den godsdienst zouden kunnen storen, maar dat in het algemeen geene openbare arbeid zal mogen plaats hebben, dan ingeval van noodzakelijkheid, als wanneer de plaatselijke regering daartoe schriftelijke toestemming zal geven. 2. Dat op deze dagen, met uitzondering van geringe eetwaren, geene koopwaren hoegenaamd op markten, straten of openbare plaatsen, zullen mogen worden uitgestald of verkocht, en dat kooplieden en winkeliers hunne waren niet zullen mogen uitstallen noch met opene deuren verkoopen. 3. Dat gedurende den tijd, voor de openbare godsdienstoefening bestemd, de deuren der herbergen en andere plaatsen, alwaar drank verkocht wordt, voor zoo verre dezelve binnen den besloten kring der gebouwen liggende zijn, zullen gesloten zijn, en dat ook, gedurende dien zelfden tijd, geenerhande spelen, hetzij kolven, balslaan of dergelijke mogen plaats hebben. 4. Dat geene openbare vermakelijkheden, zooals schouwburgen, publieke danspartijen, concerten en harddraverijen, op de zondagen en algemeene feestdagen zullen gedoogd worden; zullende het aan de plaatselijke besturen worden vrijgelaten hieromtrent eene uitzondering toe te staan, mits niet dan na het volkomen eindigen van alle godsdienstoefeningen. 5. Dat de plaatselijke policie zorg zal dragen, ten einde alle hinderlijke bewegingen en gerucht in de nabijheid der gebouwen, tot de openbare eeredienst bestemd, en in het algemeen alles wat dezelve zoude kunnen hinderlijk zijn, voor te komen of te doen ophouden. 6. Dat de overtredingen tegen de bepalingen van dit besluit, naar gelang van personen en omstandigheden, zullen gestraft worden met eene boete van niet hooger dan vijf-entwintig guldens, of met hechtenis van niet langer dan drie dagen voor de overtreders die buiten staat mogten zijn deze boete te betalen. 7. Dat, wanneer tijdens het plegen van de overtreding nog geen vijf jaren zijn verloopen sedert de veroordeeling van den schuldige wegens gelijke overtreding onherroepelijk is geworden, de boete of straf zal verdubbeld worden, en wijders alle de te koop gelegde of uitgestalde goederen verbeurd verklaard, en de herbergen of andere publieke plaatsen voor ééne maand gesloten. En dat door deze algemeene verordeningen, alle daar mede niet overeenkomstige provinciale of plaatselijke reglementen en inrigtingen zullen worden gehouden voor vervallen. KON. BESLUIT RIJKS-POLITIE (1851). Besluit houdende nadere bepalingen omtrent het beheer en beleid der algemeene of Rijks-politie. Art. 1. Het gezag over de algemeene of Rijks-politie berust bij Onzen Minister van Justitie. 2. Voor het beheer der algemeene of Rijks-politie wordt het Rijk in vijf districten verdeeld. Het eerste district omvat de provincie Noordbrabant en het hertogdom Limburg,- het tweede de provinciën Gelderland en Overijssel; het derde de provinciën Zuidholland en Zeeland; het vierde de provinciën Noordholland en Utrecht; het vijfde de provinciën Friesland, Groningen en Drenthe. 3. Voor ieder dezer districten wordt door Ons, zoodra het belang van 's Rijks dienst dit vordert, een directeur van politie benoemd. De standplaats van ieder directeur van politie wordt door Ons bij het besluit van benoeming aangewezen en naar gelang van omstandigheden veranderd. 4. (Vervallen). 5. De directeuren van politie zijn belast met het beheer en beleid der algemeene of Rijks-politie, in den dienstkring waarvoor zij zijn aangesteld. Zij waken voor de handhaving van de wetten, reglementen van algemeen bestuur en van Onze besluiten, voor de rust en veiligheid van den Staat, voor de bescherming van personen en goederen. Zij zorgen inzonderheid dat de voorschriften der wet van 13 Augustus 1849 (Staatsblad no. 39), regelende de toelating en uitzetting van vreemdelingen, in de gemeenten van hun district behoorlijk en op gelijken voet worden nageleefd. In het nasporen van misdrijven die zij niet hebben kunnen voorkomen, zijn zij der justitie behulpzaam, overeenkomstig de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering, en de bijzondere instructien van Onzen Minister van Justitie. 6. Alle ambtenaren van Rijks-politie staan onder de bevelen van den directeur van politie van het district. 7. De directeuren van politie treden voortdurend in overleg met de burgemeesters der gemeenten van hun district, ten aanzien van de dienstregeling der commissarissen, inspecteuren, dienaren, veldwachters en andere beambten van plaatselijke politie, die tevens aan de algemeene politie dienstbaar zijn, en voorts ten aanzien van alle andere onderwerpen van politie, voor zoo verre die met de Rijkspolitie in betrekking staan. 8. De burgemeesters doen aan den directeur van politie van het district mededeeling van alle verordeningen van politie en bevelen van algemeenen aard, binnen hunne gemeenten uitgevaardigd. De directeur van politie wijst hun de verbeteringen aan, die de aangelegenheden der politie in hunne gemeenten, uit het oogpunt van Rijks-politie, schijnen te vorderen. 9. De directeuren van politie doen, zoo dikwerf het hun noodzakelijk toeschijnt om in de gemeenten van hun district zich persoonlijk te overtuigen van de geschiktheid van het personeel, den goeden gang der administratie en de gezette naleving der gegeven voorschriften, daartoe een gemotiveerd voorstel aan Onzen Minister van Justitie. Deze bepaalt de gemeenten die in de rondreize en inspectie van den directeur zullen zijn begrepen. De directeuren zenden van hunne bevinding een uitvoerig verslag aan Onzen Minister van Justitie. 10. De directeuren van politie zijn in elk geval verpligt om zich onmiddellijk te begeven naar zoodanige plaats van hun district, waar het algemeen belang hunne tegenwoordigheid vordert, en zulks overeenkomstig de instructien hun door Onzen Minister van Justitie te geven. 11. Wanneer de directeuren van politie in de uitoefening hunner dienst, of ter uitvoering van eenen hun opgedragen last, zich buiten hunne standplaats moeten verwijderen, voorzien zij zelve in de tijdelijke waarneming van hun ambt, met kennisgeving van de daaromtrent gemaakte schikkingen aan Onzen Minister van Justitie en Onze Commissarissen in de provinciën van hun district. 12. (Vervallen). 13. Wanneer de directeuren van politie zich, buiten ambtsverrigting, van hunnen post willen verwijderen, doen zij het verzoek daartoe aan Onzen Minister van Justitie, met voordragt der wijze van voorziening in de waarneming hunner dienst. Van het toegestaan verzoek en de goedgekeurde wijze van waarneming, wordt door Onzen Minister van Justitie aan Onze Commissarissen in de betrokkene provinciën kennis gegeven. 14. Wanneer commissarissen van politie zich van hunnen post verwijderen, wordt van de wijze van voorziening in de tijdelijke waarneming hunner dienst, door den burgemeester der gemeente onmiddellijk kennis gegeven aan den directeur van politie van het district. 15. Onze Commissarissen in de provinciën kunnen steeds aan den directeur van politie van het district zoodanigen last opdragen, en van hem zoodanige inlichtingen en opgaven vragen, als zij zullen vermeenen met het belang van Onze dienst overeen te komen. 16. De directeuren van politie, de commissarissen, waterschouten, inspecteuren en verdere beambten leggen, alvorens in dienst te treden, behalve den eed van zuivering, voorgeschreven bij Koninklijk besluit van 25 Februarij 1817, af den volgenden ambtseed: _ , Ik zweer (beloof) getrouwheid aan den Koning; dat ik de „wetten van den Staat zal nakomen en onderhouden; en dat !!ik mij in de dienst naauwgezet zal toeleggen op de verhulling mijner pligten, zoo als een braaf politie-ambtenaar „betaamt." „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig." 17. De eed wordt afgelegd door de directeuren van politie, voor het provinciaal geregtshof, waaronder hunne standplaats behoort; door commissarissen van politie en waterschouten voor de regtbank van het arrondissement; door de overige beambten, in handen van kantonregter. 18. Onze Minister van Justitie stelt de noodige reglementaire bepalingen en instructien vast op de goede geregelde waarneming van de dienst, en van al hetgeen tot bevordering en verzekering daarvan wordt vereischt. 19. Bij de invoering van dit besluit zijn ingetrokken de Koninklijke besluiten van 19 Maart 1818, no. 74, 6 Julij 1819, lit. S*, 3 November 1822, no. 23, en 23 Maart 1836, no. 80, en daarbij vastgestelde intructien voor de procureurs-generaal en crimineel, en de directeuren van politie in de groote steden des Rijks. . . . 20. Ons tegenwoordig besluit komt in werking op den lsten Januarij 1852. Overgangs-bepaling. Wij behouden Ons voor om in die provinciën, waar het algemeen belang de dadelijke aanstelling van directeuren van politie niet vordert, met de hierboven voor dezen vastgestelde verrigtingen tijdelijk te belasten zoodanige regterlijke of politie-ambtenaren als Wij zullen bevinden te behooren, zoo mede om op zoodanige punten, waar Onze dienst zulks mogt behoeven, van Rijks wege bijzondere politie-ambtenaren aan te stellen. ONTEIGENINGSWET (1851). Wet regelende de onteigening ten algemeenen nutte. Algemeen bepalingen. Art. 1- Onteigening ten algemeenen nutte kan in het publiek belang van den Staat, van eene of meer provinciën, van eene of meer gemeenten en van een of meer waterschappen plaats hebben. In dat publiek belang kan ook ten name van bijzondere personen of vereenigingen, aan wie de uitvoering van het werk, dat onteigening vordert, is toegestaan, worden onteigend. 2. De bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering zijn op het geding tot onteigening toepasselijk, voor zooveel daarvan bij deze wet niet is afgeweken. 3. Als eigenaars of mede-eigenaars van een te onteigenen perceel en van een perceel, ten behoeve waarvan eene te onteigenen erfdienstbaarheid is gevestigd, en als regthebbende of mede-regthebbenden op een te onteigenen zakelijk regt van opstal, erfpacht, vruchtgebruik, gebruik, bewoning of beklemming worden zij beschouwd, die als zoodanig in de registers van het kadaster voorkomen. Desniettegenstaande kan ieder, die beweert eigenaar, medeeigenaar, regthebbende of mede-regthebbende te zijn, en niet in het geding van onteigening is geroepen, aan den regter verzoeken, daarin te mogen tusschenkomen, zoolang de eindconclusien door partijen niet genomen zijn. Hetzelfde regt hebben derde belanghebbenden, waaronder verstaan worden huurders, en zij die zakelijke regten op het goed hebben. Bij tegenspraak der hoedanigheid van eigenaar, mede-eigenaar, regthebbende of mede-regthebbende of derde belanghebbende, wordt de onteigening met de overigen voortgezet, en zal hij, die beweert eenig regt op de zaak te hebben, dit alleen op de schadevergoeding kunnen uitoefenen, die in dat geval wordt geconsigneerd. 4. Wanneer een onroerend goed, dat toebehoort aan de onteigenende partij, is bezwaard met een zakelijk regt van erfdienstbaarheid, opstal, erfpacht, vruchtgebruik, gebruik, bewoning of beklemming, kan dat regt afzonderlijk worden onteigend. Overigens kan door toepassing van deze wet een goed van een regt of een last, welke daarop rust, slechts worden bevrijd door onteigening van dat goed. De dagvaarding wordt beteekend aan de houders van de ten dage, dat de dagvaarding wordt uitgebracht, op het te onteigenen perceel of zakelijk regt in de openbare registers ingeschreven hypotheken. Deze beteekening geschiedt binnen acht dagen na het uitbrengen der dagvaarding aan de bij de inschrijving der hypotheken gekozene woonplaatsen. 19. In het geding ter onteigening treden, wanneer de uitvoering van het werk aan bijzondere personen of vereenigingen is toegestaan, deze als eischende partij op. Waar dit het geval niet is, wordt het geding op naam van Onzen Commissaris in de provincie gevoerd, ol, indien de onteigening alleen binnen eene enkele gemeente gevorderd wordt, op naam van het hoofd van het gemeentebestuur. In het publiek belang van een waterschap, veenschap of veenpolder kan het geding ook op naam van het bestuur van die instelling worden gevoerd. 20. Wanneer de verweerder buiten het Koningrijk woont, of zijne woonplaats onbekend is, wordt het geding gevoerd tegen den gevolgmagtigde of bewindvoerder, indien een zoodanige binnen het Koningrijk bekend is, en, zoo ook deze onbekend is, tegen een derde, binnen het ressort der regtbank wonende, en door deze op verzoek en ten koste der onteigenende partij, te dien einde te benoemen. De alzoo benoemde kan, bij het ophouden zijner betrekking, het loon van den bewindvoerder eens afwezige, en daarenboven de gemaakte onkosten in rekening brengen. Desniettemin is de verweerder geregtigd ten dage, in art. 23 genoemd, op de dagvaarding, aan den gevolmachtigde, bewindvoerder of door den regter benoemde gedaan, te verschijnen, in welk geval de dagvaarding als aan hem geschied wordt beschouwd en het geding tegen hem wordt gevoerd. Is de verweerder overleden, dan vinden de bepalingen van. dit artikel overeenkomstige toepassing. 21. (Vervallen). 22. De dagvaarding moet, op straffe van nietigheid, de som, welke als schadeloosstelling aangeboden wordt, vermelden. 23. Ten minste drie dagen vóór de verschijning legt de onteigenende partij, tot staving van haren eisch, ter griffie van de regtbank over: 1°. Ons besluit, waarbij de te onteigenen perceelen, erfdienstbaarheden en andere zakelijke regten worden aangewezen; 2°. een door het hoofd van het gemeentebestuur afgegeven bewijs, dat de commissie tot aanhooring van de bezwaren der belanghebbenden zitting gehouden heeft in de gemeente, binnen welker kring het te onteigenen perceel, het perceel, ten behoeve waarvan de te onteigenen erfdienstbaarheid is gevestigd, of het perceel, dat met het te onteigenen andere zakelijke regt is bezwaard, gelegen is; alsmede het dagblad of de dagbladen .waarin die zitting ten minste veertien dagen te voren is bekend gemaakt; 3° een mede door het hoofd van het gemeentebestuur afgegeven bewijs, dat de uitgewerkte plans met de daarbij behoorende kaarten en grondteekeningen overeenkomstig art. 12 op de secretarie der gemeente gelegen hebben; en, zoo het plan, in het laatste lid van dat artikel genoemd, ter griffie van de provincie was nedergelegd, een daarvan door den griffier der Staten afgegeven bewijs. 24. De regtbank behandelt zaken, aangaande onteigening ten algemeenen nutte, vóór elke andere. Ten dage dienende concludeert de aanlegger tevens tot benoeming van één of meer deskundigen, ter opneming der schade door de onteigening aan de verweerders en derde belanghebbenden te veroorzaken. Op denzelfden dag, of uiterlijk acht dagen daarna, geven de verweerders de gronden hunner tegenspraak bij conclusie op. Partijen kunnen in dezelfde teregtzitting hare conclusien bij pleidooi breeder ontwikkelen. Alle gronden van verdediging, zoo exceptien als die, welke de hoofdzaak aangaan, worden, op verbeurte van het regt om de overige in te brengen, te gelijker tijd voorgesteld. Oproeping tot vrijwaring wordt niet toegelaten. Indien van twee of meer gedaagden de een verschijnt, de ander niet, wordt met den verschijnenden onmiddellijk voortgeprocedeerd, en de uitspraak geschiedt tusschen al de partijen bij een en hetzelfde vonnis, hetwelk als een vonnis op tegenspraak gewezen wordt beschouwd, en waartegen geen verzet wordt toegelaten. Het openbaar ministerie neemt zijne conclusie in dezelfde teregtzitting, of uiterlijk binnen acht dagen daarna. Uiterlijk veertien dagen na de teregtzitting doet de regtbank uitspraak. 25. De regtbank kan aan de onteigenende partij haren eisch niet toewijzen: 1°. wanneer de wet ontbreekt, waarbij het algemeen nut van het werk verklaard is; 2°. wanneer Ons besluit, waarbij de aanwijzing ter onteigening der in de dagvaarding vermelde perceelen, erfdienstbaarheden of andere zakelijke regten is geschied, niet wordt overgelegd; 3°. wanner blijkt, dat de in art. 10 bedoelde commissie geen zitting heeft gehouden in de gemeente, waarin het te onteigenen perceel, het perceel, ten behoeve waarvan de te onteigenen erfdienstbaarheid is gevestigd, of het perceel, dat met het te onteigenen andere zakelijke regt is bezwaard, is gelegen, of dat de zitting niet vooraf is bekend gemaakt in een schreven regt geen gebruik heeft gemaakt, voordat het vonnis van onteigening in kracht van gewijsde is gegaan, is daarna niet meer bevoegd van dat regt gebruik te maken. 54/. Wanneer hetzij bij gewijsde de dagvaarding, bedoeld in art. 18, is nietig verklaard of de eisch tot onteigening om eenige andere reden is ontzegd, hetzij het vonnis van onteigening uit krachte van het bepaalde in art. 55 is vervallen, is de onteigenende partij verpligt: 1°. het in bezit genomene onmiddellijk te ontruimen en wederom de uitoefening te dulden van de erfdienstbaarheid, waarvan de onteigening was gevorderd; 2°. de schade te vergoeden, welke door de wederpartij en door hen, die in het geding tot onteigening zijn tusschen gekomen, is geleden door de uitoefening van het in art. 54a omschreven regt. . Tot de in het voorgaande lid bedoelde ontruiming kan de onteigenende partij, desnoods door middel van den sterken arm, worden gedwongen uit krachte van een bevelschrift van den voorzitter van de arrondissementsregtbank, waarvoor de vordering tot onteigening is ingesteld. De voor de voldoening der schadeloosstelling gestelde zekerheid strekt mede tot zekerheid voor de voldoening van de schadevergoeding, welke krachtens het eerste lid van dit artikel verschuldigd is. 54g. De gestelde zekerheid vervalt en het in pand gegevene kan worden teruggenomen, wanneer hetzij de bij het vonnis tot onteigening bepaalde schadeloosstelling, hetzij de krachtens art. 54/ verschuldigde schadevergoeding is voldaan of is aangeboden en geconsigneerd op de wijze in de tweede af deeling van den vierden titel van het derde boek van het Burgerlijk Wetboek bepaald. 54Ji. Wanneer de onteigende partij bij de in art. 18 bedoelde dagvaarding heeft medegedeeld, dat zij het in art. 54a omschreven regt wenscht te verkrijgen, zijn in afwijking van het bepaalde in art. 55 onder de schadeloosstelling begrepen de wettelijke interessen daarvan, te rekenen van dag, waarop de in art. 27 omschreven benoemingen hebben plaats gehad. HOOFDSTUK IV. Over de betaling van de schadeloosstelling. 55. Het vonnis van onteigening vervalt, wanneer niet binnen zes maanden, nadat het in kracht van gewijsde is gegaan de schadeloosstelling betaald, of, in de gevallen waarin dit volgens deze wet kan geschieden, geconsigneerd is. De onteigenende partij is alsdan gehouden tot vergoeding der schade, welke de wederpartij daardoor mogt hebben geleden. Onder die schade zijn echter niet begrepen de proceskosten waarin de onteigende mogt zijn veroordeeld, noch ook het NEDERLANDSCHE STAATSWETTEN UITGAVE 1 JANUARI 1931 P. NOORDHOFF N V. - 1931 - GRONINGEN VOORBERICHT. Bij de nieuwe uitgave van dit werk heeft ondergeteekende het advies ingewonnen van Prof. Mr. C. W. de Vries, hoogleeraar aan de Nederlandsche Handels-Hoogeschool te Rotterdam. De belangrijkste wetgeving op het gebied van het publiekrecht in Nederland is hier bijééngevoegd. De Uitgever. INHOUD. I. Pag. WETTEN EN BESLUITEN betrekking hebbende op de organisatie van het Staatsbestuur l GRONDWET voor het Koninkrijk der Nederlanden. (1815 in de redactie van 1922) 3 SOUVEREIN RESLUIT betrekkelijk de daarstelling van een Staatsblad der Vereenigde Nederlanden (1813) . 34 SOUVEREIN BESLUIT nopens de uitgave eener Neder- landsehe Staatscourant (1813) 35 WET, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (1829) 36, WET. tot regeling der toelating en uitzetting van vreemdelingen (1849) 37 ENQUETE-WET (1850) 40 WET, betreffende de afkondiging van Algemeene Maatregelen van Bestuur (1852) 45 WET. betreffende het recht van vereeniging en vergadering (1855) 46 WET. betreffende de ministerieele verantwoordelijkheid (1855) 49 WET, regelende de benoembaarheid van vreemdelingen tot landsbedieningen (1858) 52 WET, op den Raad van State (1861) 53 KON. BESLUIT, betreffende den Raad van State (1862) . . 61 KON. BELUIT, ter nadere regeling van de wijze en den vorm van afkondiging van Wetten en Kon. Besluiten (1863) 70 UITLEVERINGSWET (1875) 71 WET, betreffende vrijheidsbeneming (1890) 77 WET, betreffende de benaming ..Koningin" (1891) .... 79 WET, op het Nederlanderschap en het Ingezetenschap (1892) 80 KIESWET (1896) 85 WET. op den staat van oorlog en beleg (1899) 135 KON. BESLUIT, betreffende den naam te dragen door de nakomelingen van H. M. de Koningin (1908) .... 143 WET. betreffende het toezicht op hier te lande vertoevende vreemdelingen (1918) 144 VREEMDELINGEN-REGLEMENT (1918) 145 inhoud. WET, betreffende van uit 's lands kas bezoldigde ambten en non-activiteit in geval van aanvaarding van het Kamerlidmaatschap (1923) 152 KON. BESLUIT, tot uitvoering van (le wet betreffende de waarneming van uit 's Lands kas bezoldigde ambten en non-activiteit in geval van aanvaarding van het Kamerlidmaatschap (1925) 155 PENSIOENWET voor weduwen en weezen van leden of gewezen leden van de Tweede Kamer (1924) .... 157 KON. BESLUIT tot uitvoering van de pensioenwet voor weduwen en-weezen, van leden of gewezen leden van de Tweede Kamer (1925) 160 WET. houdende positie-regeling van ambtenaren, in dienst van Nederlandscli-Indië, Suriname of Curacao, leden der Staten-Generaal (1927) 162 COMPTABILITEITSWET (1927) 164 AMBTENAREN-WET (1929) 189 II. WETGEVING betrekking hebbende op de Provincie en op de Gemeente 225 PROVINCIALE WET (1850) 227 WET, houdende nadere regeling der financieele verhouding tusschen het Rijk en de Provinciën 257 KON. BESLUIT, houdende vaststelling eener instructie voor den Commissaris des Konings (1850) 258 GEMEENTEWET (1851) (oude redactie) 261 GEMEENTEWET (1851) (nieuwe tekst) 312 WET, betreffende de uitvoering van plaatselijke verordeningen (1853) 36(j WET, op de strafwetgevende bevoegdheid van de Provinciale Staten (1880) 367 WET, Financieele verhouding Rijk en gemeenten (1929) . . 368 III. WETGEVING betrekking hebbende op de Waterschappen en op het Waterstaats-bestuur 379 WET, tot vaststelling van bepalingen betreffende 's Rijks Waterstaatswerken (1891) -81 VERVENINGWET (1895) 384 KEURENWET (1895) 387 IÏELEMMERINGENWET (1899) 391 WATERSTAATSWET (1900) 394 BEVOEGDHEDENWET (1902) 424 HIVI EREXWET (1908) 431 WEGENWET (1930) 440 INHOUD. IV. ADMINISTRATIEVE WETTEN EN BESLUITEN 457 ZONDAGSWET (1815) 45!) KON. BESLUIT RIJKS-POL1TIE (1851) 461 ONTEIGENINGSWET (1851) 464 WET, houdende tijdelijke afwijking van de Onteigeningswet (1915) 510 WET, op de Kerkgenootschappen (1853) 512 INKWARTIERINGSWET (1866) .515 HINDERWET (1875) 526 WET. Openbare Vervoermiddelen (1880) 530 DRANKWET (1881) 545 WET, betreffende Militaire inundatiën (1896) 579 WONINGWET (1901) 581 MOTOR- EN RIJWIELWÈT (1905) 60» TREKHONDENWET (1910) 616 ARMENWET (1912) 618 WERKLOOSHEIDSBESLUIT (1917) 641 WET, betreffende de beschikking over Vervoermiddelen (1919 ) 631 DIENSTPLICHTWET (1922) 653 WET, betreffende Dienstweigering (1923) 678 BIOSCOOPWET (1926) 680 WET. tot opheffing van privaatrechtelijke belemmeringen (1927) 688 BEDBIJVENWET (1928) 695 V. TRACTATEN 705 VOLKENBONDVEBDRAG (1919) 707 INTERNATIONALE ARBEIDSORGANISATIE (1919) . . .718 PERMANENTE HOF VAN INTERNATIONALE JUSTITIE (1920 ) 733 WET, betreffende de verplichte rechtspraak in Internationale aangelegenheden (1926) 745 KELLOGG-PACT (1928) 740 ALGEMEENE AKTE nopens vreedzame regeling van internationale geschillen (1928) 748 WET, betreffende de herziening van het Statuut van het Permanente Hof van Internationale Justitie (1930) . 769 WET, betreffende de toetreding van Noord-Amerika tot het Permanente Hof van Internationale Justitie (1930) 777 VI. WETGEVING voor NEDERLANDSCH-INDIE, SURINAME EN CURACAO 781 REGEERINGS-REGLEMENT CURACAO (1865) en REGEE- RINGS-REGLEMENT SURINAME (1865) 783 INHOUD. WET, op de staatsinrichting van Nederiandsch-Indië (1925) 815 WET. betreffende het Nederlandsch Onderdaanschap van niet-Nederianders (1910) 862 VII. REGLEMENTEN VAN ORDE 865 REGLEMENT VAN ORDE van de Eerste Kamer der Staten- Generaal (1888) 86? REGLEMENT VAN ORDE voor de Vereenigde Vergadering der Staten-Generaal (1888) 879 REGLEMENT VAN ORDE voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal (1888) 888 REGLEMENT VAN ORDE voor den Raad van Ministers (1905) : 924 VIII. HISTORISCHE DOCUMENTEN 927 PROCLAMATIE van den 21sten November 1813, houdende kennisgeving der daarstelling van een Algemeen Bestuur der Vereenigde Nederlanden: geprofluëerd uit het besluit van dien dag. no. 1 (Staatsblad 1813 no. 1) 929 MISSIVE van den „PRINSE VAN ORANJE", van 22 No- ber 1813, aan GIJSBERT KAREL VAN HOGEN'DORP 931 PROCLAMATIE van den „PRINC.E VAN ORANJE" van 30 November 1813 932 PROCLAMATIE van de Commissarissen-Generaal van het Algemeen Bestuur te Amsterdam, van 1 December 1813 933 PROCLAMATIE van WILLEM FREDERIK. Prins van Oranje, van 2 December 1813 934 BESLUIT van den 6 December 1813 no. 7, houdende aanvaarding van de Souvereiniteit der Vereenigde Nederlanden door Z. K. H. den Heere PRINSE van ORANJE-NASSAU 935 PUBLICATIE van den Souvereinen Vorst, van 2 Maart 1814, tot benoeming van notabelen ter beoordeeling' der ontworpen Grondwet 937 BESLUIT van den Souvereinen Vorst van 30 Maart 1814, genomen bij de plechtige inhuldiging binnen Amsterdam (opgenomen in het Staatsblad 1814 No. 45) 940 PROCLAMATIE van den Souvereinen Vorst van 1 Augustus 1814 aan de ingezetenen van België 942 PROCLAMATIE van den Koning der Nederlanden, van den 16 Maart 1815 No. 1 bij gelegenheid der verheffing van Z. K. H. den Souvereinen Vorst der Vereenigde Nederlanden tot Koning der Nederlanden en Hertog van Luxemburg (Staatsblad 1815 no. 27) 943 INHOUD. .VET, van den 6den Maart 1818, S. 12, omtrent de straffen tegen de overtreders van algemeene verordeningen uit te spreken of bij provinciale of plaatselijke reglementen vast te stellen KONINKLIJKE BOODSCHAP aan de Staten-Generaal van 11 December 1829 ten geleide van een ontwerp van wet wegens de drukpers 947 BESLUIT van Koning Willem I van 1 October 1830 tot benoeming eener Staats-Commissie, belast met het voordragen van wettelijke bepalingen tot verandering in de Grondwet en middelen tot afscheiding der beide groote deelen des Rijks 953 BOODSCHAP van den Koning aan de Staten-Generaal, van 20 October 1830, omtrent de afscheiding van Nederland en België 955 KON. BESLUIT van den 22sten Junij 1839, houdende dat in het staatsblad zullen worden geplaatst: het op den 19den April 1839, te Londen, gesloten tractaat en annexe, tusschen de Nederlanden, Oostenrijk, Frankrijk, Groot-Brittannië, Pruisen en Rusland .... 956 PROCLAMATIE van Koning Willem I. van den 7 October 1840, betreffende den door Z. M. den Koning gedanen afstand van de Kroon en de overdragt daarvan op Z. K. H. den Prins van Oranje (Staatsblad 1840 No. 63) KONINKLIJK BESLUIT van den 31sten Maart 1842, waarbij, met intrekking van het Koninklijk besluit van den 19den September 1823, No. 132, bepalingen worden vastgesteld omtrent den Raad van Ministers . . . 903 ALPHABETISCH BEGISTER der opgenomen wetten, besluiten enz CHRONOLOGISCHE LIJST der opgenomen wetten, besluiten enz I WETTEN EN BESLUITEN 3ETREKKING HEBBENDE OP DE ORGANISATIE VAN HET STAATSBESTUUR r OVERZICHT VAN DE VóóR 1 JANUARI 1931 TOT STAND GEKOMEN WIJZIGINGEN DER WETTEN ENZ., OPGENOMEN IN DE „NEDERLANDSCHE STAATSWETTEN" DOOR R. S. A. VOLKERS, HOOFDCOMMIES BIJ DEN RAAD VAN STATE (UITGAVE: N.V. P. NOORDHOFF — 1931 — GRONINGEN) Prijs I 0.25 Qratis voor da koopers van da Nadarl. Staatswetten, Uitgave 1 Januari 1931 I. Pag. WETTEN EN BESLUITEN betrekking hebbende op de organisatie van het Staatsbestuur 1 GRONDWET voor het Koninkrijk der Nederlanden van 24 Aug. 1815. Publicatie: (S. 45) 3 gewijzigd bij de wetten van: 4 Sept. 1840 (S. 48—59) (Publicatie 1840 (S. 47)). 11 Oct. 1848 (S. 59-70) ( „ 1848 (S. 71)). 5 Dec. 1884 (S. 228) ( „ 1884 (S. 229) . 6 Nov. 1887 (S. 183—193) ( „ 1887 (S. 210)). 29 Nov. 1917 (S. 660—662) ( „ 1917 (S. 663)). 30 Nov. 1922 (S. 642—651)( „ 1922 (S. 665)). SOUVEREIN BESLUIT betrekkelijk de daarstelling van een Staatsblad der Vereenigde Nederlanden 18 Dec. 1813, zie: 1814 (S. 1). . . . . 34 gewijzigd: 22 Dec. 1840 22 Dec. 1863 (S. 149). SOUVEREIN BESLUIT nopens de uitgave eener Nederlandsche Staatscourant. 18 Dec. 1813 (Staatscourant 1814 no. 1) 35 W7ET houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk. 15 Mei 1829 (S 28) . 36 gewijzigd: 26 April 1917 (S. 303). Pag. WET tot regeling der toelating en uitzetting van vreemdelingen. 13 Aug. 1849 (S. 39) 37 gewijzigd: 6 April 1875 (S. 66). 15 April 1886 (S. 64). 10 Febr. 1910 (S. 56). ENQUêTE-WET. 5 Aug. 1850 (S. 45) 40 gewijzigd: 15 April 1886 (S. 64). 31 Decb. 1887 (S. 265). 10 Aug. 1918 (S. 514). 29 Juni 1925 (S. 308). WET betreffende de afkondiging van Algemeene Maatregelen van Bestuur. 26 April 1852 (S. 92). . . 45 gewijzigd: 23 Juni 1893 (S. 111). 26 Juli 1918 (S. 499). WET betreffende het recht van vereeniging en ver- gadering. 22 April 1855 (S. 32) 46 gewijzigd: 14 Sept. 1866 (S. 123). 15 April 1886 (S. 64). WET betreffende de ministerieele verantwoordelijkheid. 22 April 1855 (S. 33) 49 gewijzigd: 15 April 1886 (S. 64). 21 Juli 1927 (S. 259)J WET regelende de benoemdbaarheid van vreemdelingen tot landsbedieningen. 4 Juni 1858 (S. 46). . 5~ gewijzigd: 11 Juli 1882 (S. 87). WET op den Raad van State. 21 Decb. 1861 (S. 129). 53 gewijzigd: 28 Juni 1881 (S. 123).- 11 Juni 1884 (S. 122). 8 Decb. 1906 (S. 296). 17 Juli 1911 (S. 217). 26 Juli 1918 (S. 499). 11 Mei 1923 (S. 199). ENQUêTE-WET. 5 Aug. 1850 (S. 45) 40 gewijzigd: 15 April 1886 (S. 64). 31 Decb. 1887 (S. 265). 10 Aug. 1918 (S. 514). 29 Juni 1925 (S. 308). K0N4' SepEtSL1862T (S.em)end€ d6n R&ad van gewijzigd: 29 Mrt. 1875 (S. 32). 8 Decb. 1877 (S. 201 . 16 Novb. 1881 (S. 177) 13 Octb. 1905 (S. 289) 28 Mrt. 1907 (S. 78) 2 Decb. 1912 (S. 362). 3 Mrt. 1919 (S. 57) 21 April 1923 (S. 158). 17 Aug. 1928 (S. 330). KON. BESLUIT tot nadere regeling van de wijze en den vorm van afkondiging van Wetten en Kon. Besluiten. 22 Decb. 1863 (S. 149) 70 UITLEVERINGSWET. 6 April 1875 (S 66) 71 gewijzigd: j---.ii 15 April 1886 (S. 64). 12 Decb. 1892 (S. 268) 10 Febr. 1910 (S. 56) 23 Juni 1925 (S. 243 13 Mei 1927 (S. 156). WE7o bieo£?ffende vrijheidsbeneming. 21 Juli 1890 (Ö. Vil) ~7 gewijzigd: 29 Juni 1925 (S. 308). WE189Mrsffei25® dB benaming »Koningin". 22 Juni WEÏ2°tt' "!ffirl(sndXfap en het gewijzigd: 8 Juli 1907 (S. 177). 10 Febr. 1910 (S. 56) 15 Juli 1910 (S. 216). 31 Decb. 1920 (S. 955). KIESWET. 7 Sept. 1896 (S. 154) sk gewijzigd: 31 Decb. 1896 (S. 245) 31 Decb. 1897 (S. 309). 8 Decb. 1900 (S. 208). 27 April 1912 (S. 165) 31 Decb. 1913 (S. 469) 27 Mrt. 1915 (S. 170) JTO-g. Art. VII v. d. Additioneele artikelen der Grondwet naar de wijz. v. 1917. 9 Aug. 1919 (S. 536). 22 Decb. 1919 (S. 846). 24 Decb. 1921 (S. 1380). 8 Mei 1922 (S. 278). 23 Juni 1923 (S. 294). 23 Juni 1925 (S. 233). 29 Juni 1925 (S. 308). 21 Juli 1928 (S. 288). WET op den Staat van Oorlog en Beleg. 23 Mei 1899 (S. 128) 135 fewiizigd: 1 Decb. 1909 (S. 469). 22 Novb. 1918 (S. 604). 5 Juli 1921 (S. 841). 29 Juni 1925 (S. 308). KON. BESLUIT betreffende den naam te dragen door de nakomelingen van H.M. de Koningin. 30 Decb. 1908 (S. 425) 143 WET betreffende het toezicht op hier te lande vertoevende vreemdelingen. 17 Juni 1918 (S. 410). . . 1** VREEMDELINGENBEGLEMENT. 16 Augustus 1918. (S. 521) 145 gewijzigd: 23 April 1920 (S. 211). 9 Aug. 1920 (S. 691). 31 Aug. 1922 (S. 164). WET betreffende de waarneming van uit 's lands kas bezoldigde ambten en non-activiteit in geval van aanvaarding van het Kamerlidmaatschap. 17 Juli 1923. (S. 364) 15^ KON. BESLUIT tot uitvoering van de wet betreffende de waarneming van uit s Lands kas bezoldigde ambten en non-activiteit in geval va,n aanvaarding van het Kamerlidmaatschap. 1 Mei 1925 (S. 175). lt>o PENSIOENWET voor weduwen en weezen van leden of gewezen leden van de Tweede Kamer. 21 Novb. 1924 (S. 522) 157 WET op den Staat van Oorlog en Beleg. 23 Mei 1899 (S. 128) 135 fewiizigd: 1 Decb. 1909 (S. 469). 22 Novb. 1918 (S. 604). 5 Juli 1921 (S. 841). 29 Juni 1925 (S. 308). r-ag. KON. BESLUIT tot uitvoering van de Pensioenwet voor weduwen en weezen van leden of gewezen leden van de Tweede Kamer. 26 Jan. 1925 (S. 21). 160 WET houdende positie-regeling van ambtenaren, in dienst van Nederlandsch-Indië, Suriname of Curagao, leden der Staten-Generaal. 30 April 1927 (S. 122) 162 COMPTABILITEITSWET. 21 Juli 1927 (S. 259). . . 164 gewijzigd: 21 Juli 1928 (S. 249). 25 Juni 1929 (S. 365). 14 Juni 1930 (S. 245). 18 Juli 1930 (S. 308). AMBTENARENWET. 12 Decb. 1929 (S. 530). . . . 189 II. Pag. WETGEVING betrekking hebbende op de provincie en op de gemeente 225 PROVINCIALE WET. 6 Juli 1850 (S. 39) 227 gewijzigd: 28 Mei 1896 (S. 88). 28 April 1897 (S. 112). 17 Juni 1905 (S. 210). 27 Mrt. 1915 (S. 170). bij art. VIII van de Aditt. artt. der Grondwet naar de nieuwe redactie van 1917: 5 Juli 1920 (S. 332 en 333). 24 Decb. 1921 (S. 1381). 5 Mei 1922 (S. 240). 23 Juni 1923 (S. 294). 31 Octb. 1924 (S. 482). 23 Juni 1925 (S. 233). 28 Decb. 1926 (S. 432). 16 Decb. 1927 (S. 388). 15 Mrt. 1928 (S. 62). 16 Mrt. 1928 (S. 68). 21 Juli 1928 (S. 288). 15 Juli 1929 (S. 388). 14 Juni 1930 (S. 245). 31 Decb. 1930 (S. 531). W''hnnrt,lnlentde 1ader£ Je?®UnS der financieele ver-^' houding tusschen het Rijk en de Provinciën Be- palingen vervat in de wet v. 17 Juni 19Ö5 (S. 210). 257 KON. BESLUIT houdende vaststelling eener instructie 1850 (|en6C°mmissaris des Konings. 27 Sept. ^ GEMEENTEWET (oude redactie). 29 Juni 1851 (S 85) 261 gewijzigd: v ' '' 7 Juli 1865 (S. 79). 28 Juni 1881 (S. 102 . 26 Juli 1885 (S. 169). 15 April 1886 (S. 64). 6 Novb. 1887 (S. 193). 28 Mei 1896 (S. 88). 28 April 1897 (S. 110). 24 Mei 1897 (S. 156). 14 Juli 1898 (S. 178). 21 Sept. 1900 (S. 164 . 1 Febr. 1904 (S. 25 . 25 Mei 1908 (S. 144). 9 Novb. 1908 (S. 338). 30 Decb. 1909 (S. 416 20 Juni 1913 (S. 294 . 13 Juli 1914 (S. 306). bij art. IX v. d. Add. Artt. der Grondwet naar de redactie van 1917. 17 Juni 1918 (S. 378). 26 Mrt. 1920 (S. 152) 5 Juli 1920 (S. 331). 30 Decb. 1920 (S. 923). 24 Decb. 1921 (S.1382). 20 Mei 1922 (S. 361). 23 Juni 1923 (S. 294). 31 Octb. 1924 (S. 482). 23 Juni 1925 (S. 233). 29 Juni 1925 (S. 308). 28 Decb. 1926 (S. 432). 28 April 1927 (S. 98). 15 Mrt. 1928 (S. 62). 16 Mrt. 1928 (S. 68). 21 Juli 1928 (S. 288). 7 Febr. 1929 (S. 38). 18 Mei 1929 (S. 230). 15 Juli 1929 (S. 388). 14 Juni 1930 (S. 245). 31 Decb. 1930 (S. 531). Pag. GEMEENTEWET (nieuwe tekst) 3l2 Zie boven. BEKENDMAKING v. d. tekst: K. B. v. 16 Mrt. 1931 (S. 89) zooals de Gemeentewet thans luidt na de wijzigingswet van 31 Jan. 1931 (S. 41). WET betreffende de uitvoering van plaatselijke verordeningen. 31 Aug. 1853 (S. 83) 366 WET op de strafwetgevende bevoegdheid van de Provinciale Staten. 25 Mei 1880 (S. 86) 367 gewijzigd: 15 April 1886 (S. 64). 17 Juni 1905 (S. 210). 12 Juni 1915 (S. 247). WET Financieele verhouding Rijk en Gemeenten. 15 Juli 1929 (S. 388) 368 gewijzigd: 14 Juni 1930 (S. 245). 31 Decb. 1930 (S. 531). III. Pag. WETGEVING betrekking hebbende op de Waterschappen en op het Waterstaats-Bestuur .... 379 WET tot vaststelling van bepalingen betreffende 's Rijks Waterstaatswerken. 28 Febr. 1891 (S. 69). 381 VERVENINGENWET. 13 Juli 1895 (S. 113). . . .384 gewijzigd: 24 Decb. 1930 (S. 508). KEURENWET. 20 Juli 1895 (S. 139) 387 gewijzigd: 24 Decb. 1930 (S. 508). BELEMMERINGENWET VERORDENINGEN. 23 Mei 1809 (S. 129) 391 gewijzigd: 24 Decb. 1930 (S. 508). III. Pag. WETGEVING betrekking hebbende op de Waterschappen en op het Waterstaats-Bestuur .... 379 WET tot vaststelling van bepalingen betreffende 's Rijks Waterstaatswerken. 28 Febr. 1891 (S. 69). 381 VERVENINGENWET. 13 Juli 1895 (S. 113). . . .384 gewijzigd: 24 Decb. 1930 (S. 508). KEURENWET. 20 Juli 1895 (S. 139) 387 gewijzigd: 24 Decb. 1930 (S. 508). Pag. WATERSTAATSWET. 10 Novb. 1900 (S. 176). . . 394 gewijzigd: 9 Novb. 1917 (S. 633). 15 Octb. 1921 (S. 1125). 11 Mei 1923 (S. 197). 31 Juli 1930 (S. 344). 24 Decb. 1930 (S. 508). BEVOEGDHEDEN WET. 9 Mei 1902 (S. 54). . . . 424 gewijzigd: 15 Octb. 1921 (S. 1125). 24 Decb. 1930 (S. 508). RIVIERENWET. 9 Novb. 1908 (S. 339) 431 gewijzigd: 29 Juni 1925 (S. 308). 18 Juli 1930 (S. 304). WEGENWET. 31 Juli 1930 (S. 342) 440 IV. Pag. ADMINISTRATIEVE Wetten en Besluiten 457 ZONDAGSWET. 1 Mrt. 1815 (S. 21) 459 gewijzigd: 15 April 1886 (S. 64). Zie ook: 16 Oct. 1914 (S. 486). KON. BESLUIT Rijks-Politie. 17 Dec. 1851 (S. 166). 461 ONTEIGENINGSWET. 28 Aug. 1851 (S. 125). . . 464 gewijzigd: I Juni 1861 (S. 54). 29 Mrt. 1877 (S. 52). 15 April 1886 (S. 64). 22 Juni 1901 (S. 158). 7 Novb. 1910 (S. 313). 3 Aug. 1914 (S. 351). 30 Aug. 1917 (S. 575). 20 April 1918 (S. 259). II Jan. 1919 (S. 9). 27 Juni 1919 (S. 422). 5 Juli 1920 (S. 329). 15 Jan. 1921 (S. 15). 19 Febr. 1921 (S. 72 en S. 73). RIVIERENWET. 9 Novb. 1908 (S. 339) 431 gewijzigd: 29 Juni 1925 (S. 308). 18 Juli 1930 (S. 304). WEGENWET. 31 Juli 1930 (S. 342) 440 Pag. 6 Mei 1921 (S. 711). 19 Mei 1922 (S. 349). 22 Juni 1923 (S. 280). 31 Juli 1930 (S. 342). WET houdende tijdelijke afwijking van de Onteigeningswet. 27 Mrt. 1915 (S. 171) 510 WET op de Kerkgenootschappen. lOSept. 1853 (S. 102). 512 gewijzigd: 15 April 1886 (S. 64). 31 Decb. 1887 (S. 265). 15 April 1896 (S. 70). 29 Juni 1925 (S. 308). INKWARTIERINGSWET. 14 Sept. 1866 (S. 138). . 515 gewijzigd: 29 Mrt. 1877 (S. 53). 15 April 1886 (S. 64). 10 Mei 1890 (S. 83). 22 Juli 1899 (S. 175). 22 Mrt. 1917 (S. 243 en 244). 5 Juli 1921 (S. 841). HINDERWET. 2 Juni 1875 (S. 95) 526 gewijzigd: 19 Decb. 1876 (S. 255). 15 April 1886 (S. 64). 4 Sept, 1896 (S. 152). 24 Juni 1901 (S. 161). 16 Juli 1907 (S. 216). 1 Juli 1909 (S. 246). WET Openbare Vervoermiddelen. 23 April 1880 (S. 67). 539 gewijzigd: 15 April 1886 (S. 64). 9 Juli 1900 (S. 118). 30 Juli 1926 (S. 250). 29 Novb. 1930 (S. 455). DRANKWET. 28 Juni 1881 (S. 97) 545 gewijzigd: 23 April 1884 (S. 54). 16 April 1885 (S. 78). 15 April 1886 (S. 64). 31 Decb. 1887 (S. 265). 27 April 1901 (S. 85). 12 Octb. 1904 (S. 230). INKWARTIERINGSWET. 14 Sept. 1866 (S. 138). . 515 gewijzigd: 29 Mrt. 1877 (S. 53). 15 April 1886 (S. 64). 10 Mei 1890 (S. 83). 22 Juli 1899 (S. 175). 22 Mrt. 1917 (S. 243 en 244). 5 Juli 1921 (S. 841). HINDERWET. 2 Juni 1875 (S. 95) 526 gewijzigd: 19 Decb. 1876 (S. 255). 15 April 1886 (S. 64). 4 Sept, 1896 (S. 152). 24 Juni 1901 (S. 161). 16 Juli 1907 (S. 216). 1 Juli 1909 (S. 246). fag. 30 Decb. 1905 (S. 361). 1 Novb. 1907 (S. 291). 7 Jan. 1911 (S. 22). 27 Novb. 1919 (S. 784). 22 Decb. 1922 (S. 697). 29 Juni 1925 (S. 280 en 308). 28 Mrt. 1930 (S. 130)^ WET betreffende Militaire inundatiën. 15 April 1896 (S. 71) 5^9 WONINGWET. 22 Juni 1901 (S. 158) 581 gewijzigd: 2 Jan. 1905 (S. 4). 16 April 1915 (S. 198). 26 Juli 1918 (S. 499). 27 Juni 1919 (S. 422 en 423). 27 Novb. 1919 (S. 784). 5 Juli 1920 (S. 329). 19 Febr. 1921 (S. 73). 6 Mei 1921 (S. 711). 19 Mei 1922 (S. 356). 17 Juli 1923 (S. 362)^ MOTOR- EN RIJWIELWET. 10 Febr. 1905 (S. 69). 602 gewijzigd: 6 Octb. 1908 (S. 313). 18 Juli 1910 (S. 237). 1 Novb. 1924 (S. 492). 29 Juni 1925 (S. 308)J TREKHONDENWET. 14 Juli 1910 (S. 203). . . .616 gewijzigd: 29 Juni 1925 (S. 308). ARMENWET. 27 April 1912 (S. 165) 618 gewijzigd: 29 Juni 1925 (S. 308). 31 Mei 1929 (S. 275). 22 Juni 1929 (S. 326). WERKLOOSHEIDSBESLUIT. 2 Decb. 1916 (S. 522). 644 gewijzigd: 9 Jan 1919 (S. 7). 4 Aug. 1919 (S. 533). 29 Jan. 1920 (S. 44). 15 Jan. 1921 (S. 30). 29 Aug. 1922 (S. 506). 23 Decb. 1922 (S. 733). Pag. WET betreffende de beschikking over vervoermiddelen. 22 Decb. 1919 (S. 885) 631 DIENSTPLICHTWET. 4 Febr. 1922 (S. 43). . . . 653 gewijzigd: 2 Juli 1923 (S. 310). 29 Juni 1925 (S. 308). 21 Juli 1928 (S. 255). 12 Decb. 1929. (S. 530). WET betreffende Dienstweigering. 13 Juli 1923 (S. 357). 678 BIOSCOOPWET. 14 Mei 1926 (S. 118). ... 680 gewijzigd: 24 Decb. 1927 (S. 406). WET tot opheffing van privaatrechtelijke belemmeringen. 13 Mei 1927 (S. 159) 6§8 gewijzigd : 24 Decb. 1930 (S. 508). BEDRIJVENWET. 21 Juli 1928 (S. 249) 695 V. Pag. TRACTATEN 705 VOLKENBONDSVERDRAG. 6 Mrt. 1920 (S. 108). . 707 gewijzigd: 20 Decb. 1922 (S. 762). 30 Decb. 1925 (S. 542). 28 Juni 1926 (S. 224). INTERNATIONALE ARBEIDSORGANISATIE. 6 Mrt. 1920 (S. 108) 718 gewijzigd: 7 Juni 1924 (S. 281). PERMANENTE HOF van Internationale Justitie. 30 Juni 1921 (S. 826) 733 gewijzigd: 31 Juli 1926 (S. 277). 14 Juni 1930 (S. 231). * rag. WET betreffende de verplichte rechtspraak in Internationale aangelegenheden. 31 Juli 1926 (S. 277). 745 KELLOGG-PACT. 25 April 1929 (S. 209) 746 (Bekendmaking K. B. 1 Aug. 1929 S. 407). ALGEMEENE AKTE nopens vreedzame regeling van internationale geschillen. 9 Mei 1930 (S. 161). . . 748 (Inwerkingtreding K. B. 25 Aug. 1930 S. 378). WET betreffende de herziening van het Statuut van het Permanente Hof van Internationale Justitie. 14 Juni 1930 (S. 231) 769 WET betreffende de toetreding van Noord-Amerika tot het Permanente Hof van Internationale Justitie. 14 Juni 1930 (S. 232) 777 VI. Pag. WETGEVING voor Nederlandsch-lndië, Suriname en Curapao 781 REGEERINGS-REGLEMENT CURACAO. 31 Mei 1865 (S. 56) 783 gewijzigd: 26 April 1884 (S. 91). 2 Febr. 1901 (S. 56). 30 Decb. 1901 (S. 289). 31 Decb. 1903 (S. 362). 20 Juni 1908 (S. 210). 26 Febr. 1920 (S. 90). 26 Mrt. 1920 (S. 131). 10 Juni 1927 (S. 175). REGEERINGS-REGLEMENT SURINAME. 31 Mei 1865 (S. 55) 783 gewijzigd: 26 April 1884 (S. 90.) 2 Febr. 1901 (S. 55). 31 Decb. 1903 (S. 361). 20 Juni 1908 (S. 209). 26 Mrt. 1920 (S. 130). 10 Juni 1927 (S. 175). 2 Juli 1928 (S. 230). 20 Mrt. 1929 (S. 117). rag. WET op de Staatsinrichting van Nederlandsch-lndië. 23 Juni 1925 (S. 234) 815 gewijzigd: 20 Mrt. 1929 (S. 121). 24 April 1929 (S. 194 en 195). 31 Decb. 1930 (S. 519). WET betreffende het Nederlandsch Onderdaanschap van niet-Nederlanders. 10 Febr. 1910 (S. 55). . 862 gewijzigd: 10 Juni 1927 (S. 175). 18 Mei 1929 (S. 258). VII. Pag. REGLEMENTEN van Orde . 865 REGLEMENT van Orde voor de Eerste Kamer der Staten-Generaal. Besl. v. 3 Aug. 1888 867 gewijzigd bij besluiten van: 20 Juni 1889. 30 Novb. 1916. 26 Juli 1918. 10 Novb. 1921. 13 Juli 1923. 28 Decb. 1928. REGLEMENT van Orde voor de Vereenigde Vergadering der Staten-Generaal. Besl. v. 11 Sept. 1888 . 879 REGLEMENT van Orde voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Besl. v. 17 Octb. 1888 .... 888 gewijzigd bij besluiten van: 28 Juni 1906. 18 Mei 1909. 5 Juli 1912. 19 Decb. 1913. 30 Mrt. 1917. 16 April 1918. 11 en 12 Mrt. 1919. 18 Mrt. 1921. 11 Mei 1922. 1 Mei 1923. 15 Febr. 1924. 29 Mei 1925. 16 Mei 1929. REGLEMENT van Orde voor den Raad van Ministers. K. B. v. 27 Sept. 1905 no. 59 924 VIII. Pag. HISTORISCHE DOCUMENTEN 927 PROCLAMATIE van den 21sten November 1813, houdende kennisgeving der daarstelling van een Algemeen Bestuur der Vereenigde Nederlanden: geproflueerd uit het besluit van dien dag, no. 1 (Staatsblad 1813 no. 1) 929 MISSIVE van den „Prinse van Oranje" van 22 November 1813, aan Gijsbert Karei van Hogendorp . . 931 PROCLAMATIE van den „Prince van Oranje" van 30 November 1813 932 PROCLAMATIE van de Commissarissen-Generaal van het Algemeen Bestuur te Amsterdam, van 1 December 1813 933 PROCLAMATIE van Willem Frederik, Prins van Oranje, van 2 Decb. 1813 934 BESLUIT van den 6 December 1813 no. 7, houdende aanvaarding van de Souvereiniteit der Vereenigde Nederlanden door Z.K.H. den Heere Prinse van Oranje-Nassau. (Opgenomen in Staatsblad 1813, no. 4) 935 PUBLICATIE van den Souvereinen Vorst, van 2 Maart 1814, tot benoeming van notabelen ter beoordeeling der ontworpen Grondwet 937 BESLUIT van den Souvereinen Vorst van 30 Maart 1814, genomen bij de plechtige inhuldiging binnen Amsterdam (opgenomen in het Staatsblad 1814, no. 45) 940 PROCLAMATIE van den Souvereinen Vorst van 1 Augustus 1814 aan de ingezetenen van België . 942 Pag. PROCLAMATIE van den Koning der Nederlanden, van den 16 Maart 1815 no. 1, bij gelegenheid der verheffing van Z.K.H. den Souvereinen Vorst der Vereenigde Nederlanden tot Koning der Nederlanden en Hertog van Luxemburg (Staatsblad 1815 no. 27) 943 WET van den 6den Maart 1818 (S. 12), omtrent de straffen tegen de overtreders van algemeene verordeningen uit te spreken of bij provinciale of plaatselijke reglementen vast te stellen. 6 Maart 1818 (S. 12). (in den tekst is de ongewijzigde redactie dezer wet vermeld) 945 gewijzigd: 25 Mei 1880 (S. 86). 15 April 1886 (S. 64). KONINKLIJKE BOODSCHAP aan de Staten-Generaal van 11 December 1829 ten geleide van een ontwerp van wet wegens de drukpers 947 BESLUIT van Koning Willem I van 1 October 1830 tot benoeming eener Staats-Commissie, belast met het voordragen van wettelijke bepalingen tot verandering in de Grondwet en middelen tot afscheiding der beide groote deelen des Rijks 953 BOODSCHAP van den Koning aan de Staten-Generaal, van 20 October 1830, omtrent de afscheiding van Nederland en België 955 KONINKLIJK BESLUIT van den 22sten Juny 1839, (S. 26), houdende dat in het staatsblad zullen worden geplaatst: het op den 19den April 1839, te Londen, gesloten tractaat en annexe, tusschen de Nederlanden, Oostenrijk, Frankrijk, Groot-Brittannië, Pruisen en Rusland. . . . ■ 956 Pag. PROCLAMATIE van Koning Willem I, van den 7den October 1840, betreffende den door Z. M. den Koning gedanen afstand van de Kroon en de overdragt daarvan op Z. K. H. den Prins van Oranje (Staatsblad 1840, no. 63) 961 KONINKLIJK BESLUIT van den 31sten Maart 1842 (S. 9), waarbij, met intrekking van het Koninklijk Besluit van den 19den September 1823, no. 132, bepalingen worden vastgesteld omtrent den Raad van Ministers 963 GRONDWET VOOR HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. (1815, in de redactie van 1922). EERSTE HOOFDSTUK. Van het Rijk en zijn Inwoners. Art. 1. Het Koninkrijk der Nederlanden omvat het grondgebied van Nederland, Nederlandsch-Indië, Suriname en Curagao. 2. De Grondwet is alleen voor het Rijk in Europa verbindende, voor zoover niet het tegendeel daaruit blijkt. Waar in de volgende artikelen het Rijk wordt genoemd, wordt alleen het rijk in Europa bedoeld. 3. De wet kan provinciën en gemeenten vereenigen en splitsen en nieuwe vormen. De grenzen van het Rijk, van de provinciën en van de gemeenten kunnen door de wet worden veranderd. 4. Allen die zich op het grondgebied van het Rijk bevinden, hebben gelijke aanspraak op bescherming van persoon en goederen. De wet regelt de toelating en de uitzetting van vreemdelingen en de algemeene voorwaarden, op welke ten aanzien van hunne uitlevering verdragen met vreemde Mogendheden kunnen worden gesloten. 5. Ieder Nederlander is tot elke landsbediening benoembaar. Geen vreemdeling is hiertoe benoembaar, dan volgens de bepalingen der wet. 6. De wet verklaart wie Nederlanders en wie ingezetenen zijn. Naturalisatie geschiedt door of krachtens de wet. De wet regelt de gevolgen der naturalisatie ten aanzien van de echtgenoote en minderjarige kinderen van den genaturaliseerde. 7. Niemand heeft voorafgaand verlof noodig, om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. 8. Ieder heeft het recht om verzoeken, mits schriftelijk, aan de bevoegde macht in te dienen. Elk verzoek moet door den verzoeker onderteekend zijn. Onderteekening uit naam van anderen kan alleen geschieden krachtens schriftelijke bij het verzoek overgelegde volmacht. Wettig bestaande lichamen kunnen aan de bevoegde macht verzoekschriften indienen, doch alleen over onderwerpen tot hun bepaalden werkkring behoorende. 9. Het recht der ingezetenen tot vereeniging en vergadering wordt erkend. De wet regelt en beperkt de uitoefening van dat recht in het belang der openbare orde. TWEEDE HOOFDSTUK. Van den Koning. Eerste Afdeeling. Van de Troonopvolging. 10. De Kroon der Nederlanden is en blijft opgedragen aan Zijne Majesteit WILLEM FREDERIK, Prins van Oranje-Nassau, om door Hem en Zijne wettige nakomelingen te worden bezeten erfelijk, overeenkomstig de navolgende bepalingen. 11. De Kroon gaat bij erfopvolging over op Zijne zonen en verdere mannelijke uit mannen gekomen nakomelingen bij recht van eerstgeboorte, met dien verstande, dat bij vóóroveilijden van een rechthebbende diens zonen of verdere mannelijke uit mannen gekomen nakomelingen op gelijke wijze in Zijne plaats treden en de Kroon nooit in een jongere lijn of een jongeren tak overgaat, zoolang er in de oudere lijn of den ouderen tak zoodanige nakomeling wordt gevonden. 12. Rij ontstentenis van opvolgers, in het voorgaande artikel aangewezen, gaat de Kroon over op de oudste in leven zijnde dochter van den laatstoverleden Koning. 13. Rij ontstentenis ook van dochters uit den laatstoverleden Koning gaat de Kroon over op de oudste in leven zijnde dochter van den oudsten zijner vooroverleden zoons, van wie dochters in leven zijn; bij ontstentenis van zoodanige dochters op den oudsten in leven zijnden zoon van de oudste zijner vooroverleden dochters, van wie zoons in leven zijn, en bij ontstentenis ook van zoodanige zoons op de oudste in leven zijnde dochter van de oudste zijner vooroverleden dochters, van wie dochters in leven zijn. 14. Bij ontstentenis van een opvolger, krachtens een der drie voorgaande artikelen tot de Kroon gerechtigd, gaat deze over op den man of de vrouw, die den laatstoverleden Koning, in de lijn der afstamming van Hare Majesteit Koningin WILHELMINA, Prinses van Oranje-Nassau, het naast, doch niet verder dan in den derden graad van bloedverwantschap, bestaat. Rij gelijken graad van bloedverwantschap hebben mannen boven vrouwen en heeft daarna de eerstgeborene den voorrang. IS- Afstand van de Kroon heeft ten opzichte van de opvolging hetzelfde gevolg als overlijden. Behoudens het bepaalde in het volgend artikel zijn na den afstand geboren kinderen van de erfopvolging uitgesloten. 18. Het kind, waarvan eene vrouw zwanger is op het oogenblik van het overlijden des Konings, wordt ten opzichte van het recht op de Kroon als reeds geboren aangemerkt. Dood ter wereld komende wordt het geacht nooit te hebben bestaan. 17- Van de erfopvolging, zoowel voor zich zelve als voor hunne nakomelingen, zijn uitgesloten alle kinderen, geboren uit een huwelijk aangegaan door een Koning of eene Koningin buiten gemeen overleg met de Staten-Generaal, of door een Prins of Prinses van het regeerend Stamhuis buiten de bij de wet verleende toestemming. Zoodanig huwelijk aangaande, doet eene Koningin afstand van, en verliest eene Prinses haar recht op de Kroon. Wanneer de Kroon, hetzij door erfopvolging, hetzij ingevolge artikel 18 of 19 in een ander Stamhuis is overgegaan, gelden deze bepalingen alleen voor de huwelijken, na het tijdstip van dien overgang gesloten. 18. Wanneer vooruitzicht bestaat, dat geen bevoegde opvolger naar de Grondwet aanwezig zal zijn, kan deze worden benoemd bij eene wet, waarvan het ontwerp door den Koning wordt voorgedragen. De Staten-Generaal, daartoe in dubbelen getale bijeengeroepen, beraadslagen en besluiten daarover in vereenigde vergadering. 19. Wanneer bij overlijden des Konings geen bevoegde opvolger naar de Grondwet bestaat, worden de Staten-Generaal binnen vier maanden na het overlijden door den Raad van State in dubbelen getale bijeengeroepen, ten einde in vereenigde vergadering een Koning te benoemen. 20. Al de bepalingen omtrent de erfopvolging worden op de nakomelingen van den Koning, op wien krachtens een der artikelen 12, 13, 14, 18 of 19 de Kroon overgaat, van toepassing, in dier voege, dat het nieuwe Stamhuis ten opzichte van die opvolging van Hem zijn oorsprong neemt op gelijke wijze en met dezelfde gevolgen als het Huis van Oranje-Nassau dit volgens artikel 10 doet uit wijlen Koning WILLEM FREDERIK, Prins van Oranje-Nassau. 21. De Koning kan geen vreemde Kroon dragen. In geen geval kan de zetel der Regeering buiten het Rijk worden verplaatst. Tweede Afdeeling. Van het inkomen der Kroon. 22. Behalve het inkomen uit de domeinen, door de wet van 26 Augustus 1822 afgestaan en in 1848 door wijlen Koning Willem II tot Kroondomein aan den Staat teruggegeven, geniet de Koning een jaarlijksch inkomen ten laste van 's Rijks kas van ƒ 1.200.000. Binnen twee jaren na eene troonsbeklimming kan dit bedrag voor den duur van de regeering van den Koning, die den troon heeft beklommen, bij de wet worden gewijzigd. 23. Den Koning worden tot Deszelfs gebruik, zomer- en winterverblijven in gereedheid gebragt, voor welker onderhoud echter niet meer dan ƒ 100.000 jaarlijks, ten laste van den Lande kunnen worden gebracht. 24. De Koning, de Prins van Oranje, de dochter des Konings, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, zoomede de Koningin-Weduwe, gedurende haren weduwlijken staat, zijn vrij van alle personeele lasten. Geen vrijdom van eenige andere belasting wordt door Hen genoten. 25. De Koning richt Zijn Huis naar eigen goedvinden in. 26. Het jaarlijksch inkomen eener Koningin-Weduwe, gedurende haar weduwlijken staat, uit 's Lands kas is ƒ 300.000. 27. De oudste van des Konings zonen, of verdere mannelijke nakomelingen, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, is des Konings eerste onderdaan en voert den titel van Prins van Oranje. 28. De Prins van Oranje en de dochter des Konings, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, genieten als zoodanig uit 'sRijks kas een jaarlijksch inkomen van ƒ200.000, te rekenen van den tijd, dat zij den ouderdom van achttien jaren hebben vervuld; dit inkomen wordt gebracht op ƒ 400.000 na het voltrekken van een huwelijk, waartoe bij de wet toestemming is verleend. De Prinses behoudt haar inkomen, ingeval later een Prins van Oranje geboren wordt. Derde Afdeeling. Van de voogdij des Konings. 29. De Koning is meerderjarig als Zijn achttiende jaar vervuld is. Hetzelfde geldt van den Prins van Oranje en van de dochter des Konings, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, ingeval deze Regent worden. 30. De voogdij van den minderjarigen Koning wordt geregeld en de voogd of voogden worden benoemd bij eene wet. Over het ontwerp dier wet beraadslagen en besluiten de Staten-Generaal in vereenigde vergadering. 31. Deze wet wordt nog bij het leven van den Koning, voor het geval der minderjarigheid Zijns opvolgers, gemaakt. Mocht dit niet zijn geschied, zoo worden, is het doenlijk, eenige der naaste bloedverwanten van den minderjarigen Koning over de regeling der voogdij gehoord. 32. Alvorens de voogdij te aanvaarden, legt elke voogd in eene vereenigde vergadering van de Staten-Generaal, in handen van den Voorzitter, den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning; ik zweer „(beloof) al de plichten, welke de voogdij mij oplegt, heilig „te vervullen, en er mij bijzonder op te zullen toeleggen, „om den Koning gehechtheid aan de Grondwet en liefde „voor Zijn volk in te boezemen." „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig!" („Dat beloof ik 1") 33. Ingeval de Koning buiten staat geraakt de regering waar te nemen, wordt in het noodige toezicht over Zijn persoon voorzien naar de voorschriften, omtrent de voogdij van een minderjarigen Koning in art. 30 bepaald. De wet bepaalt den eed of de belofte door de hiertoe benoemde voogd of voogden af te leggen. Vierde Afdeeling. Van het regentschap. 34. Gedurende de minderjarigheid van den Koning wordt het koninklijk gezag waargenomen door eenen Regent. 35. De Regent wordt benoemd bij eene wet, die tevens de opvolging in het regentschap, tot 's Konings meerderjarigheid toe, kan regelen. Over het ontwerp dier wet beraadslagen en besluiten de Staten-Generaal in vereenigde vergadering. De wet wordt nog bij het leven van den Koning, voor het geval der minderjarigheid Zijns opvolgers, gemaakt. 36. Het koninklijk gezag wordt mede aan eenen Regent opgedragen, ingeval de Koning buiten staat geraakt de regeering waar te nemen. Wanneer de hoofden der ministerieele departementen, in rade vereenigd, oordeelen dat dit geval aanwezig is, geven zij van hunne bevinding kennis aan den Raad van State met uitnoodiging om binnen een bepaalden termijn advies uit te brengen. 37. Rlijven zij na afloop van den gestelden termijn bij hun oordeel, dan roepen zij de Staten-Generaal in vereenigde vergadering bijeen, om hun, onder overlegging van het advies van den Raad van State, zoo dit is ingekomen, van het voorhanden geval verslag te doen. 38. Zijn de Staten-Generaal. in vereenigde vergadering van oordeel, dat het in art. 36, 1ste lid, omschreven geval aanwezig is, dan verklaren zij dit bij een besluit, dat op last van den in art. 109, 2de lid, aangewezen Voorzitter wordt afgekondigd en dat op den dag der afkondiging in werking treedt. Bij ontstentenis van dezen Voorzitter wordt door de vergadering een Voorzitter benoemd. 39. In geval van artikel 28 is de Prins van Oranje of de dochter des Konings, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, wanneer zij hun achttiende jaar vervuld hebben, van rechtswege Regent. 40. Ontbreekt een Prins van Oranje en eene dochter des Konings, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, of hebben zij hun achttiende jaar niet vervuld, dan wordt in het regentschap voorzien op de wijze, in art. 35 bepaald; in het laatste geval tot aan het tijdstip, waarop zij hun achttiende jaar vervuld hebben. 41. Het koninklijk gezag wordt mede waargenomen door een Regent, ingeval de Koning krachtens eene wet, waarvan het ontwerp door hem is voorgedragen, tijdelijk de uitoefening van het koninklijk gezag heeft neergelegd. Over het ontwerp dier wet, welke tevens in de benoeming van den Regent voorziet, beraadslagen en besluiten de Staten-Generaal in vereenigde vergadering. 42. Bij het aanvaarden van het regentschap legt de Regent in eene vereenigde vergadering van de Staten-Generaal in handen van den Voorzitter den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning; ik zweer (be„loof), dat ik in de waarneming van het koninklijk gezag, „zoolang de Koning minderjarig is (zoolang de Koning „buiten staat blijft de regeering waar te nemen, of zoolang „de uitoefening van het koninklijk gezag is neergelegd) de Grondwet steeds zal onderhouden en handhaven. „Ik zweer (beloof), dat ik de onafhankelijkheid en het „grondgebied van den Staat met.al mijn vermogen zal verdedigen en bewaren; dat ik de algemeene en bijzondere „vrijheid, en de rechten van alle des Konings onderdanen „en van elk hunner zal beschermen en tot instandhouding „en bevordering van de algemeene en bijzondere welvaart „alle middelen aanwenden, welke de wetten te mijner „beschikking stellen, gelijk een goed en getrouw Regent „schuldig is te doen." „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig!" („Dat beloof ik! ) 43. Wanneer een Regent buiten staat geraakt het regentschap waar te nemen, zijn de artikelen 36, 2de lid, 37 en 38 toepasselijk. Is de opvolging in het regentschap niet geregeld, dan wordt art. 35, 1ste lid, toegepast. 44. Het koninklijk gezag wordt waargenomen door den Raad van State: 1». bij het overlijden des Konings, zoolang niet in de troonopvolging volgens art. 19 is voorzien, voor den minderjarigen Troonopvolger geen Regent is benoemd of de Troonopvolger of Regent afwezig is; . 2°. in de gevallen van de artikelen 38 en 43, zoolang de Regent ontbreekt of afwezig is; en bij overlijden van den Regent, zoolang zijn opvolger niet benoemd is en het regentschap aanvaard heeft; 3». ingeval de troonopvolging onzeker is en de Regent ontbreekt of afwezig is. Deze waarneming houdt van rechtswege op, zoodra de bevoegde Troonopvolger of Regent zijne waardigheid heeft aanvaard. Wanneer in het regentschap moet worden voorzien, dient de Raad van State het daartoe strekkend ontwerp van wet in: in de gevallen, onder 1». en 2°. vermeld, binnen den tijd van eene maand na de aanvaarding der waarneming van het koninklijk gezag; in het geval, onder 3°. vermeld, binnen den tijd van eene maand nadat de troonopvolging heeft opgehouden onzeker te zijn. 45. Eene wet bepaalt, bij de benoeming van den Regent of bij de aanvaarding van het regentschap door den Prins van Oranje of door de dochter des Konings, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, de som, die op het jaarlijkse!) inkomen van de Kroon zal worden genomen voor de kosten van het regentschap. Deze bepaling kan gedurende het regentschap niet worden veranderd. 46. Zoodra het in art, 36 omschreven geval heeft opgehouden ie bestaan, wordt dit door de Staten-Generaal in vereenigde vergadering verklaard bij een besluit, dat op last van den Voorzitter, in art. 38 vermeld, wbrdt afgekondigd 47. Dit besluit wordt genomen op voorstel van den Regent of van ten minste twintig leden der Staten-Generaal. Deze leden dienen hun voorstel in bij den Voorzitter der herste Kamer, die de beide Kamers onmiddellijk in vereenierde vergadering bijeenroept. Is de zitting der Kamers gesloten, dan zijn die leden bevoegd de oproeping zelf te doen. 48. De hoofden der ministerieele departementen en de voogd of voogden zijn persoonlijk gehouden aan de Kamers der Staten-Generaal, zoo dikwerf dit wordt gevraagd, omtrent den °a fa ne ^an den Koning of van den Regent verslag te doen. Art. 9j, derde lid, is ten deze ook op de voogden toepasselijk. 49. Onmiddellijk na afkondiging van het in art 46 omschreven besluit herneemt de Koning de waarneming der regeering. s Vijfde Afdeeling. Van de inhuldiging des Konings. 50. De Koning, de regeering aanvaard hebbende, wordt zoodra mogelijk plechtig beëedigd en ingehuldigd binnen de stad Amsterdam, in eene openbare en vereenigde vergadering der Staten-Generaal. 51. In deze vergadering wordt door den Koning de volgende eed of belofte op de Grondwet afgelegd: „Ik zweer (beloof) aan het Nederlandsche volk, dat Ik „de Grondwet steeds zal onderhouden en handhaven. „Ik zweer (beloof), dat Ik de onafhankelijkheid en het „grondgebied van den Staat met al Mijn vermogen zal „verdedigen en bewaren; dat Ik de algemeene en bijzondere vrijheid en de rechten van alle Mijne onderdanen „zal beschermen, en tot instandhouding en bevordering „van de algemeene en bijzondere welvaart alle middelen „zal aanwenden, welke de wetten te Mijner beschikking „stellen, zooals een goed Koning schuldig is te doen. „Zoo waarlijk helpe Mij God almachtig I" („Dat beloof Ik I") 52. Na het afleggen van dezen eed of belofte wordt de Koning in dezelfde vergadering gehuldigd door de StatenGeneraal, wier Voorzitter de volgende plechtige verklaring uitspreekt, die vervolgens door hem en elk der leden, hoofd voor hoofd, beëedigd of bevestigd wordt: „Wij ontvangen en huldigen, in naam van het Nederlandsche volk en krachtens de Grondwet, U als Koning; „wij zweren (beloven), dat wij Uwe onschendbaarheid en „de rechten Uwer kroon zullen handhaven; wij zweren „(beloven) alles te zullen doen wat goede en getrouwe „Staten-Generaal schuldig zijn te doen." „Zoo waarlijk helpe ons God almachtig!" („Dat beloven wij I") Zesde Afdeeling. Van de macht des Konings. 53. De Koning is onschendbaar; de ministers zijn verantwoordelijk. 54. De uitvoerende macht berust bij den Koning. 55. Door den Koning worden algemeene maatregelen van bestuur vastgesteld. Bepalingen, door straffen te handhaven, worden in die maatregelen niet gemaakt, dan krachtens de wet. De wet regelt de op te leggen straffen. 56. De Koning heeft het opperbestuur der buitenlandsche betrekkingen. 57. De Koning tracht geschillen met vreemde Mogendheden op te lossen door rechtspraak en andere vreedzame middelen. Hij verklaart geen oorlog dan na voorafgaande toestemming van de Staten-Generaal. 58. De Koning sluit en bekrachtigt alle verdragen met vreemde Mogendheden. Tenzij de Koning zich de bevoegdheid tot het bekrachtigen van het verdrag bij de wet heeft voorbehouden, wordt een verdrag niet bekrachtigd, dan nadat het door de StatenGeneraal is goedgekeurd. Toetreding tot en opzegging van verdragen geschiedt door den Koning alleen krachtens de wet. Andere overeenkomsten met vreemde Mogendheden worden zoo spoedig mogelijk aan de Staten-Generaal medegedeeld. 59. De Koning heelt het oppergezag over zee- en landmacht. De militaire officieren worden door Hem benoemd. Zij wor- door Hem bevorderd, ontslagen of op pensioen gesteld, volgens de regels door de wet te bepalen. De pensioenen worden door de wet geregeld. 60. De Koning heeft het opperbestuur over NederlandschIndië, Suriname en Curagao. Voor zooveel niet bij de Grondwet of bij de wet bepaalde bevoegdheden aan den Koning zijn voorbehouden, wordt het algemeen bestuur in naam des Konings uitgeoefend in Nederlandsch-Indië door den Gouverneur-Generaal en in Suriname en Curagao door de Gouverneurs, op de wijze door de wet te regelen. De Koning doet jaarlijks aan de Staten-Generaal een omstandig verslag geven van bestuur en staat van NederlandschIndië, Suriname en Curagao. 61. De Staatsinrichting van Nederlandsch-Indië, Suriname en Curagao wordt door de wet vastgesteld; andere onderwerpen worden door de wet geregeld, zoodra de behoefte daaraan blijkt te bestaan. Behoudens bij de wet te bepalen uitzonderingen wordt, op de wijze bij de wet te regelen, het vertegenwoordigend lichaam van het betrokken gebied gehoord. Onverminderd het bepaalde In het eerste lid van dit artikel wordt de regeling van de inwendige aangelegenheden van Nederlandsch-Indië, Suriname en Curagao overgelaten aan aldaar gevestigde organen, op de wijze bij de wet vast te stellen, tenzij bij de wet de bevoegdheid tot regeling van bepaalde onderwerpen of voor bepaalde gevallen aan den Koning is voorbehouden. 62. De verordeningen, vastgesteld door de in het tweede lid van het vorige artikel bedoelde organen, kunnen op grond van strijd met de Grondwet, met de wet of met het algemeen belang bij de wet worden vernietigd. Zoodanige verordeningen kunnen door den Koning worden geschorst op de wijze bij de wet te bepalen. 63. De Koning heeft het opperbestuur van de algemeene geldmiddelen. Hij regelt de bezoldiging van alle colleges en ambtenaren, die uit 's Rijks kas worden betaald. De wet regelt de bezoldiging van den Raad van State, v.an de Algemeene Rekenkamer en van de rechterlijke macht. De Koning brengt de bezoldigingen op de begrooting der Rijksuitgaven. De pensioenen der ambtenaren worden door de wet geregeld. 64. De Koning heeft het recht van de munt. Hij vermag Zijne beeltenis op de muntspeciën te doen stellen. 65. De Koning verleent adeldom. Vreemde adeldom kan door geen Nederlander worden aangenomen. 66. Ridderorden worden door eene wet, op het voorstel des Konings, ingesteld. 67. Vreemde orden, waaraan geene verplichtingen verbonden zijn, mogen worden aangenomen door den Koning en, met Zijne toestemming, door de Prinsen van Zijn Huis. In geen geval mogen andere Nederlanders, ol de vreemdelingen, die in Nederlandschen staatsdienst zijn, vreemde ordeteekenen, titels, rang of waardigheid aannemen, zonder bijzonder verlof van den Koning. 68. De Koning heeft het recht van gratie van straffen door rechterlijk vonnis opgelegd. Hij oefent dat recht uit na het advies te hebben ingewonnen van den rechter, daartoe bij algemeenen maatregel van bestuur aangewezen. Amnestie of abolitie worden niet dan bij eene wet toegestaan. 69. Dispensatie van wetsbepalingen kan door den Koning slechts worden verleend met machtiging van de wet. De wet, welke deze machtiging verleent, noemt de bepalingen, waarover de bevoegdheid tot dispensatie zich uitstrekt. Dispensatie van bepalingen van algemeene maatregelen van bestuur is toegelaten voor zoover de Koning Zich de bevoegdheid daartoe bij den maatregel uitdrukkelijk heeft voorbehouden. 70. De geschillen tusschen provinciën onderling; provinciën en gemeenten; gemeenten onderling; alsmede tusschen provinciën of gemeenten en waterschappen, veenschappen en veenpolders, niet behoorende tot die, vermeld in art. 154 of tot die, waarvan de beslissing krachtens art. 155 is opgedragen aan den gewonen rechter of aan een college, met administratieve rechtspraak belast, worden door den Koning beslist. 71. De Koning draagt aan de Staten-Generaal ontwerpen van wet voor en doet hun zoodanige andere voorstellen als Hij noodig acht. Hij heeft het recht de door de Staten-Generaal aangenomen wetsontwerpen al of niet goed te keuren. 72. De wijze van afkondiging der wetten en der algemeene maatregelen van bestuur en het tijdstip waarop zij aanvangen verbindende te zijn. worden door de wet geregeld. Het formulier van afkondiging der wetten is het volgende: „Wij enz. Koning der Nederlanden, enz. „Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten; „Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat enz. (De beweegredenen der wet.) „Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze" enz. (De inhoud der wet.) „Gegeven'' enz. Ingeval eene Koningin regeert of het Koninklijk gezag door een Regent of door den Raad van State wordt waargenomen, wordt de daardoor noodige wijziging in dit formulier gebracht! 73. De Koning heeft het recht, om de Kamers der StatenGeneraal, elke afzonderlijk of beide te zamen, te ontbinden. Het besluit, waardoor die ontbinding wordt uitgesproken, houdt tevens den last in tot het verkiezen van nieuwe Kamers binnen veertig dagen, en tot het samenkomen der nieuw verkozen Kamers binnen drie maanden. De wet kan voor de na eene ontbinding gekozen Kamers een anderen zittingduur dan in de artikelen 86 en 92 is bepaald vaststellen. De Raad van State, het Koninklijk gezag waarnemende, oefent het recht van ontbinding niet uit. Zevende Afdeeling. 1 an den Raad van Stale, de ministerieele departementen en de vaste Colleyes van advies en bijstand. 74. Er is een Raad van State, welks samenstelling en bevoegdheid worden geregeld door de wet. De Koning is Voorzitter van den Raad en benoemt de leden De Prins van Oranje en de dochter des Konings, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, hebben, nadat hun achttiende jaar is vervuld, van rechtswege zitting in den Raad. /»■ De Koning brengt ter overweging bij den Raad van State alle voorstellen, door Hem aan de Staten-Generaal te doen of door deze aan Hem gedaan, alsmede alle algemeene maatregelen van bestuur van het Rijk en van NederlandschIndie, Suriname en Curacao. Aan het hoofd der uit te vaardigen besluiten wordt melding gemaakt dat de Raad van State deswege gehoord is De Koning hoort wijders den Raad van State over aile zaken waarin Hij dat noodig oordeelt. De Koning alleen besluit en geeft telkens van Zijn genomen besluit kennis aan den Raad van State. 76. De wet kan aan den Raad van State of aan eene afdeeling van dien Raad de uitspraak over geschillen opdragen n- De Koning stelt ministerieele departementen in benoemt er de hoofden van, en ontslaat die naar welgevallen. L)e hoofden der ministerieele departementen zorgen voor de uitvoering der Grondwet en der andere wetten, voor zooverre die van de Kroon afhangt. Hunne verantwoordelijkheid wordt geregeld door de wet. Bij het aanvaarden van hunne betrekking leggen zij in handen van den Koning den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof) getrouwheid aan den Koning en aan „de Grondwet; ik zweer (beloof) al de plichten, welke het „ministersambt mij oplegt, getrouw te zullen vervullen." „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig 1" („Dat beloof ik!'') Alvorens tot dien eed of die belofte te worden toegelaten, leggen zij den volgenden eed (verklaring en belofte) van zuivering af: „Ik zweer (verklaar), dat ik, om tot Minister te worden „benoemd, directelijk of indirectelijk, aan geen persoon, „onder wat naam of voorwendsel ook, eenige giften of „gaven beloofd of gegeven heb. „Ik zweer (beloof), dat ik om iets hoegenaamd in deze „betrekking te doen of te laten, van niemand hoegenaamd „eenige belofte of geschenken aannemen zal, directelijk of „indirectelijk." „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig!" („Dat verklaar en beloof ik!'') Alle Koninklijke besluiten en beschikkingen worden door een der hoofden van de ministerieele departementen medeonderteekend. 78. De instelling van vaste colleges van advies en bijstand aan de Regeering geschiedt krachtens de wet, die tevens regelen inhoudt omtrent hunne benoeming, samenstelling, werkwijze en bevoegdheid. DERDE HOOFDSTUK. Van de Staten-Generaal. Eerste Afdeeling. Van de samenstelling der Staten-Generaal. 79. De Staten-Generaal vertegenwoordigen het geheele Nederlandsche volk. 80. De Staten-Generaal zijn verdeeld in eene Eerste en Tweede Kamer. 81. De leden der Tweede Kamer worden rechtstreeks gekozen door de ingezetenen, tevens Nederlanders of door de wet als Nederlandsche onderdanen erkend, die den door de wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn, hebben bereikt. Ieder kiezer brengt slechts ééne stem uit. De wet bepaalt, in hoeverre de uitoefening van het kiesrecht wordt geschorst voor de militairen bij de zee- en de landmacht voor den tijd, gedurende welken zij zich onder de wapenen bevinden. Van de uitoefening van het kiesrecht zijn uitgesloten zij, wien dat recht bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak is ontzegd; zij, die rechtens van hunne vrijheid zijn beroofd; zij die krachtens onherroepelijke rechterlijke uitspraak wegens krankzinnigheid of zwakheid van vermogens, de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren en zij, die van de ouderlijke macht of de voogdij over een of meer hunner kinderen ontzet zijn. Aan onherroepelijke veroordeeling tot eene vrijheidsstraf van meer dan een jaar of wegens bedelarij of landlooperij, zoomede aan meer dan twee, binnen een door de wet te bepalen tijdperk vallende, onherroepelijke rechterlijke uitspraken, openbare dronkenschap vaststellende, ver«o de We^ blijvend verlies van kiesrecht. 82. De Tweede Kamer bestaat uit honderd leden, gekozen op den grondslag van evenredige vertegenwoordiging. hptrif? wat YeJder het kiesrecht en de wijze van verkiezing betreft, wordt door de wet geregeld. 83. De Eerste Kamer bestaat uit vijftig leden Zij worden verkozen door de leden van de Staten der nro\ incien op den grondslag van evenredige vertegenwoordiging 84. Wanneer de Staten-Generaal in dubbelen getale worden bijeengeroepen, wordt aan de gewone leden van elke Kamer een gelijk getal buitengewone leden toegevoegd, op dezelfde wijze als de gewone te verkiezen. k/ezfng^aan' d6r bljeenroeping wlJst tevens den dag der ver- Tweede Afdeeling. Van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. lid der Tweede Kamer te kunnen zijn wordt ver^ m?n Nederlander of door de wet als Nederlandsch onderdaan erkend zij, den ouderdom van dertig jaren vervuld hebbe, met van de verkiesbaarheid ontzet zij, noch van de uitoefening van het kiesrecht zij uitgesloten krachtens de daaromtrent ingevolge artikel 81, derde lid, getroffen regeling, met uitzondering van gerechtelijke vrijheidsberooving en verooria^1,ng • ee1e vrijheidsstraf anders dan wegens bedelarij of schap Wijkt ot wegens een feit, waaruit openbare dronken- i*!L6n °e 'eden der Tweede Kamer worden gekozen voor vier J dl cll. Zij treden tegelijk af en zijn dadelijk herkiesbaar hen dieebènoenmene.mmen laSt Van °f ™^™ak voïenZÏÏHSffi6*!"™" betrekkin* d- „Ik zweer (beloof) getrouwheid aan de Grondwet. ,,/oo waarlijk helpe mij God almachtig!" („Dat beloof ik!") IHI Alvorens tot dien eed of die belofte te worden toegelaten, leggen zij den volgenden eed (verklaring en belofte) van zuivering af: „Ik zweer (verklaar), dat ik, om tot lid der Staten-Gene„raal te worden benoemd, directelijk of indirectelijk, aan „geen persoon, onder wat naam of voorwendsel ook, eenige „giften of gaven beloofd of gegeven heb. „Ik zweer (beloof), dat ik om iets hoegenaamd in deze „betrekking te doen of te laten, van niemand hoegenaamd „eenige beloften of geschenken aannemen zal, directelijk „of indirectelijk. „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig!" („Dat verklaar en beloof ik!") Deze eeden (beloften en verklaring) worden afgelegd in handen van den Koning of in de vergadering der Tweede Kamer in handen van den Voorzitter, daartoe door den Koning gemachtigd. 89. De Voorzitter wordt door den Koning benoemd voor het tijdperk eener zitting, uit eene door de Kamer aangeboden opgave van drie leden. 90. De leden ontvangen eene schadeloosstelling van ƒ 5000 'sjaars, benevens, volgens regels door de wet te stellen, vergoeding voor reiskosten. Aan den Voorzitter wordt bovendien eene toelage van ƒ5000 'sjaars toegekend. De in het vorige lid bedoelde schadeloosstelling wordt niet genoten door de leden, die het ambt van minister bekleeden, noch ook door hen, die gedurende eene geheele zitting afwezig bleven. Aftredende leden ontvangen een pensioen van ƒ 150 's jaars voor elk jaar, gedurende hetwelk zij, zoo vóór als na de totstandkoming dezer bepalingen, lid der Kamer waren, tot een maximum van ƒ 3000. Het pensioen vervalt met den dag, waarop het afgetreden lid na herkiezing weder in het genot van de in het eerste lid bedoelde schadeloosstelling treedt. Aan weduwen en weezen van Kamerleden of gewezen Kamerleden wordt pensioen verleend volgens regels door de wet te stellen. Derde Afdeeling. Van de Eerste Kamer der Staten-Generaal. 91. Om lid der Eerste Kamer te kunnen zijn, moet men voldoen aan dezelfde vereischten als voor het lidmaatschap der Tweede Kamer zijn gesteld. 92. De leden der Eerste Kamer worden gekozen voor zes jaren. Art. 87 is op hen van toepassing. Zij leggen bij het aanvaarden hunner betrekking gelijke eeden (beloften en verklaring) af, als voor de leden der Tweede Kamer zijn bepaald, hetzij in handen van den Koning hetzij in de vergadering der Eerste Kamer in handen van den Voorzitter, daartoe door den Koning gemachtigd. Zij genieten reis- en verblijfkosten volgens de wet. ,De h®lft treedt om de drie jaren af- De uitvallende leden zijn dadelijk herkiesbaar. 93. De Voorzitter wordt door den Koning uit de leden benoemd voor het tijdperk eener zitting. Vierde Afdeeling. Beschikkingen aan beide Kamers gemeen. 94. Niemand kan te gelijk lid der beide Kamers zijn. Die te gelijk tot lid van beide Kamers is gekozen, verklaart welke dier benoemingen hij aanneemt. 95. De hoofden der ministerieele ' departementen hebben zitting in de beide Kamers. Zij hebben alleen een raadgevende stem, ten ware zij tot leden der vergadering mochten benoemd zijn Zij kunnen zich in de vergadering doen bijstaan door de ambtenaren, daartoe door hen aangewezen. Zij geven aan de Kamers, hetzij mondeling, hetzij schrifte,Jk' verlangde inlichtingen, waarvan het verleenen niet strijdig kan worden geoordeeld met het belang van den Staat. Zij kunnen door elke der Kamers worden uitgenoodigd om te dien einde ter vergadering tegenwoordig te zijn 96. Beide Kamers hebben, zoowel ieder afzonderlijk als in 'e™mg.de vergadering, het recht van onderzoek (enquête), te regelen door de wet. 97. Een lid van de Staten-Generaal kan niet tegelijkertijd zijn vice-president of lid van den Raad van State, president vice-president of lid van of procureur-generaal of advocaatgeneraal bij den Hoogen Raad, noch president of lid van de Algemeene Rekenkamer, noch Commissaris des Konings in eene provincie. ë eeniging vaf'L^HdmaTschrp^vln ^ene^eTbeme Kamers kafs l^zoldigde^mbten. ^ derrSei6n fn Werkelijken dienst, het lidmaatschap van eene sto T9T, r^r aanvaardende, zijn gedurende dat lidmaat. chap van rechtswege op non-activiteit. Ophoudende lid te ziin keeren zij tot den werkelijken dienst terug. 3 ■ De leden der Staten-Generaal, alsmede de ministers de commissarissen bedoeld in art. 111, tweede lid en de ambte- vXw3 " vVrt' 95' eerste lid' zijn niet gerechtelijk verolgbaar voor hetgeen zij in de vergadering hebben gezegd oo ^aar schriftelijk hebben overgelegd 99. Voorzoover de wet niet anders bepaalt, onderzoekt elke Kamer de geloofsbrieven harer nieuw inkomende leden en Staatswetten, 14e druk. 2 beslist de geschillen, welke aangaande die geloofsbrieven of de verkiezing zelve oprijzen volgens regels door de wet te stellen. 100. Elke Kamer benoemt haar griffier. Deze mag niet tegelijk lid van eene der Kamers zijn. 101. De Staten-Generaal komen ten minste eenmaal 'sjaars te zamen. Hunne gewone zitting wordt geopend op den derden Dinsdag in September. De Koning roept een buitengewone zitting bijeen, zoo dikwijls Hij zulks noodig oordeelt. 102. De afzonderlijke vergaderingen der beide Kamers en evenzoo de vereenigde vergaderingen worden in het openbaar gehouden. De deuren worden gesloten, wanneer een tiende gedeelte der aanwezige leden het vordert of de Voorzitter het noodig keuit. De vergadering beslist, of met gesloten deuren zal worden bGr&Qpdsl&^ëdi Over punten in besloten vergadering behandeld, kan daarin ook een besluit worden genomen. 103. Is bij overlijden des Konings of bij afstand van de Kroon de zitting gesloten, dan vergaderen de Staten-Generaal zonder voorafgaande oproeping. Deze buitengewone zitting wordt op den vijfden dag na het overlijden of na den afstand geopend. Zijn de Kamers ontbonden, dan vangt deze termijn aan van den afloop der nieuwe verkiezingen. 104. De zitting der Staten-Generaal wordt in vereenigde vergadering der beide Kamers door den Koning of door eene Commissie van Zijnentwege geopend. Zij wordt op dezelfde wijze gesloten, wanneer Hij oordeelt, dat het belang van den. Staat niet vordert haar te doen voortduren. De gewone jaarlijksche zitting duurt ten minste twintig dagen, tenzij de Koning gebruik maakt van het recht in art. 73 omschreven. . 105. Bij ontbinding van eene der Kamers of van beide sluit de Koning tevens de zitting der Staten-Generaal. 106. De Kamers mogen noch afzonderlijk noch in vereenigde vergadering beraadslagen of besluiten, zoo niet meer dan de helft der leden tegenwoordig is. 107. Alle besluiten over zaken worden bij "volstrekte meerderheid der stemmende leden opgemaakt. Bij staken van stemmen wordt het nemen van het besluit tot eene volgende vergadering uitgesteld. In deze, en evenzoo in eene voltallige vergadering, wordt, bij staken van stemmen, het voorstel geacht niet te zijn aangenomen. De stemming moet geschieden bij hoofdelijke oproeping, wanneer een der leden dit verlangt en alsdan mondeling. 108. De stemming over personen voor de benoemingen of voordrachten in de Grondwet vermeld, geschiedt bij besloten en ongeteekende briefjes. De volstrekte meerderheid der stemmende leden beslist; bij staken van stemmen beslist het lot. 109. Bij eene vereenigde vergadering worden de beide Kamers als slechts ééne beschouwd en nemen hare leden, naar willekeur, door elkander plaats. De Voorzitter der Eerste Kamer heeft de leiding der vergadering. Vijfde Afdeeling. Van de Wetgevende Macht. 110. De wetgevende macht wordt gezamenlijk door den Koning en de Staten-Generaal uitgeoefend. 111. De Koning zendt Zijne voorstellen, hetzij van wet, hetzij andere, aan de Tweede Kamer bij eene schriftelijke boodschap of door eene Commissie. Hij kan aan bijzondere door Hem aangewezen commissarissen opdragen de ministers bij het behandelen van die voorstellen in de vergaderingen der Staten-Generaal bij te staan. 112. Aan de openbare beraadslaging over eenig ingekomen voorstel des Konings gaat altijd een onderzoek van dat voorstel vooraf. De Kamer bepaalt in haar Reglement van Orde de wijze, waarop dit onderzoek zal worden ingesteld. 113. De Tweede Kamer, alsmede de vereenigde vergadering der Staten-Generaal heeft het recht wijzigingen in een voorstel des Konings te maken. 114. Wanneer de Tweede Kamer tot aanneming van het voorstel, hetzij onveranderd, hetzij gewijzigd, besluit, zendt zij het aan de Eerste Kamer met het volgende formulier: ,,De Tweede Kamer der Staten-Generaal zendt aan de „Eerste Kamer het hiernevens gaande voorstel des Konings „en is van oordeel, dat het, zooals het daar ligt, door de „Staten-Generaal behoort te worden aangenomen." Wanneer de Tweede Kamer tot het niet-aannemen van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning met het volgende formulier: „De Tweede Kamer der Staten-Generaal betuigt den Ko„ning haren dank voor Zijnen ijver in het bevorderen van „de belangen van den Staat en verzoekt Hem eerbiedig „het gedane voorstel in nadere overweging te nemen." 115. De Eerste Kamer overweegt, met inachtneming van art. 112 het voorstel zoodanig als het door de Tweede Kamer is aangenomen. Wanneer zij tot aanneming van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning en aan de Tweede Kamer met de volgende formulieren: ,,Aan den Koning. „De Staten-Generaal betuigen den Koning hunnen dank „voor Zijnen ijver in het bevorderen van de belangen van „den Staat en vereenigen zich met het voorstel zooals het „daar ligt.'' „Aan de Tweede Kamer. „De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft aan de „Tweede Kamer kennis, dat zij zich heeft vereenigd met „het voorstel betrekkelijk op den aan haar door „de Tweede Kamer toegezonden." Wanneer de Eerste Kamer tot niet-aanneming van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning en aan de Tweede Kamer met de volgende formulieren: „Aan den Koning. „De Eerste Kamer der Staten-Generaal betuigt den Ko„ning haren dank voor Zijnen ijver in het bevorderen van „de belangen van den Staat, en verzoekt Hem eerbiedig het „gedane voorstel in nadere overweging te nemen." „Aan de Tweede Kamer. „De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft aan de „Tweede Kamer kennis, dat zij den Koning eerbiedig heeft „verzocht het voorstel betrekkelijk op den aan haar „door de Tweede Kamer toegezonden in nadere overweging „te nemen. 116. Zoolang de Eerste Kamer nog niet heeft beslist, blijft de Koning bevoegd het door Hem gedaan voorstel weder in te trekken. 117. De Staten-Generaal hebben het recht voorstellen van wet aan den Koning te doen. 118. De voordracht daartoe behoort uitsluitend aan de Tweede Kamer, die het voorstel overweegt op gelijke wijze als zulks ten aanzien van 's Konings voorstellen is bepaald, en, na aanneming, aan de Eerste Kamer verzendt met het volgende formulier: ..De Tweede Kamer der Staten-Generaal zendt aan de „Eerste Kamer het hiernevensgaande voorstel, en is van „oordeel, dat de Staten-Generaal daarop 's Konings bewilliging behooren te verzoeken." Zij is bevoegd aan een of meer van hare leden de schriftelijke en mondelinge verdediging van haar voorstel in de Eerste Kamer op te dragen. 119. Wanneer de Eerste Kamer, na daarover op de gewone wijze te hebben beraadslaagd, het voorstel goedkeurt, zendt zij het aan den Koning met het volgende formulier: „De Staten-Generaal, oordeelende dat het nevensgaande „voorstel zou kunnen strekken tot bevordering van de behangen van den Staat, verzoeken eerbiedig daarop 's Ko„nings bewilliging.1' Voorts geeft zij daarvan kennis aan de Tweede Kamer met het volgende formulier: „De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft kennis aan „de Tweede Kamer, dat zij zich heeft vereenigd met het „van haar op den ontvangen voorstel betrekkelijk „en daarop namens de Staten-Generaal 's Konings bewilli„ging heeft verzocht." Wanneer de Eerste Kamer het voorstel niet goedkeurt, zoo geeft zij daarvan kennis aan de Tweede Kamer met het volgende formulier: „De Eerste Kamer der Staten-Generaal heeft geene genoegzame reden gevonden om op het hiernevens teruggaande voorstel 's Konings bewilliging te verzoeken." 120. Andere voordrachten, dan voorstellen van wet, kunnen door elke Kamer afzonderlijk aan den Koning worden gedaan. 121. De Koning doet de Staten-Generaal zoo spoedig mogelijk kennis dragen, of Hij een voorstel van wet, door hen aangenomen, al dan niet goedkeurt. Die kennisgeving geschiedt met een der volgende formulieren: „De Koning bewilligt in het voorstel." of: „De Koning houdt het voorstel in overweging." 122. Alle voorstellen van wet, door de Staten-Generaal aangenomen en door den Koning goedgekeurd, verkrijgen kracht van wet en worden door den Koning afgekondigd. De wetten zijn onschendbaar. 123. De wetten zijn alleen voor het Rijk verbindende, voor zoover daarin niet is uitgedrukt dat zij voor NederlandschIndië, Suriname en Curagao verbindend zijn. Zesde Afdeeling. Van de begrooting. 124. Door de wet worden de begrootingen van alle uitgaven des Rijks vastgesteld, en de middelen tot dekking aangewezen. 125. De ontwerpen der algemeene begrootingswetten worden door den Koning bij de Tweede Kamer ingediend dadelijk na het openen der gewone zitting van de Staten-Generaal, vóór den aanvang van het tijdperk, waarvoor de begrootingen moeten dienen. Dat tijdperk mag niet langer zijn dan twee jaar. 126. Geen hoofdstuk der begrooting van uitgaven kan meer dan die voor één departement van algemeen bestuur behelzen. Ieder hoofdstuk wordt in één of meer ontwerpen van wet vervat. Door zoodanige wet kan overschrijving worden toegestaan. 127. De verantwoording van de Rijksuitgaven en ontvangsten over eiken dienst wordt, onder overlegging van de door de Rekenkamer goedgekeurde rekening, aan de wetgevende macht gedaan naar de voorschriften van de wet. VIERDE HOOFDSTUK. Van de Provinciale Staten en de Gemeentebesturen. Eerste Afdeeling. Van de samenstelling der Provinciale Staten. 128. De leden der Provinciale Staten worden voor vier jaren rechtstreeks gekozen door de ingezetenen der provincie, tevens Nederlanders, of door de wet als Nederlandsche onderdanen erkend, die den door de wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn, hebben bereikt. De verkiezing geschiedt op den grondslag van evenredige vertegenwoordiging. De laatste zinsnede van het eerste lid, het tweede en derde lid van art. 81 zijn van toepassing. Zij treden te gelijk af en zijn dadelijk herkiesbaar. Om lid der Provinciale Staten te kunnen zijn wordt vereischt, dat men Nederlander of door de wet als Nederlandsch onderdaan erkend en ingezeten der provincie zij, den ouderdom van vijf en twintig jaren vervuld hebbe, niet van de verkiesbaarheid ontzet zij, noch van de uitoefening van het kiesrecht zij uitgesloten krachtens de daaromtrent ingevolge art. 81, derde lid, getroffen regeling, met uitzondering van gerechtelijke vrijheidsberooving en veroordeeling tot eene vrijheidsstraf anders dan wegens bedelarij of landlooperij of wegens een feit, waaruit openbare dronkenschap blijkt. De verkiezing van de leden der Provinciale Staten heeft plaats op de wijze door de wet te regelen. 129. De leden der Staten leggen bij het aanvaarden hunner betrekking den volgenden eed of belofte af: ,,Ik zweer (beloof) trouw aan de Grondwet en aan de „wetten des Rijks." „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig! („Dat beloof ik! ) Zij worden tot dien eed (belofte) toegelaten na alvorens te hebben afgelegd gelijken eed (verklaring en belofte) van zuivering als hierboven in art. 88 voor de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal is bepaald. 130. De Staten vergaderen zoo dikwerf in het jaar als de wet bepaalt, en bovendien wanneer zij door den Koning buitengewoon worden bijeengeroepen. De vergaderingen zijn openbaar, met hetzelfde voorbehoud als ten aanzien van de vergadering der Kamers van de StatenGeneraal is bepaald in art. 102. 131. De leden der Staten stemmen zonder last van of ruggespraak met hen die benoemen. 132. Omtrent het beraadslagen en stemmen gelden de regels in de artikelen 106, 107 en 108, eerste lid, ten aanzien van de Kamers der Staten-Generaal voorgeschreven. Tweede Afdeeling. Van de macht der Provinciale SUaten. 133. Het gezag en de macht van de Staten worden door de wet geregeld met inachtneming van de voorschriften in de volgende artikelen dezer afdeeling vervat. 134. Aan de Staten wordt de regeling en het bestuur van de huishouding der provincie overgelaten. Zij maken de verordeningen, die zij voor het provinciaal belang noodig oordeelen. Die verordeningen behoeven de goedkeuring des Konings; deze kan niet worden geweigerd dan bij een met redenen omkleed besluit, den Raad van State gehoord. 135. Wanneer de wetten of de algemeene maatregelen van bestuur het vorderen, verleenen de Staten hunne medewerking tot uitvoering daarvan. 136. Elk besluit der Staten tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van eene provinciale belasting, behoeft de goedkeuring des Konings. De wet geeft algemeene regels ten aanzien van de provinciale belastingen. Deze belastingen mogen den doorvoer, den uitvoer naar en den invoer uit andere provinciën niet belemmeren. 137. De begrooting der provinciale inkomsten en uitgaven, jaarlijks door de Staten op te maken, behoeft de goedkeuring des Konings. De wet regelt het vaststellen van de provinciale rekening. 138. De Staten kunnen de belangen van hunne provinciën en van hare ingezetenen bij den Koning en bij de Staten-Generaal voorstaan. 139. De Staten benoemen uit hun midden een college van Gedeputeerde Staten, waaraan, volgens de regels door de wet te stellen, de dagelijksche leiding en uitvoering van zaken worden opgedragen, en zulks hetzij de Staten zijn vergaderd of niet. 140. De macht des Konings om de besluiten van Provinciale Staten of van Gedeputeerde Staten, die met de wet of het algemeen belang strijdig zijn, te schorsen en te vernietigen, wordt bij de wet geregeld. 141. De Koning stelt in elke provincie een Commissaris aan met de uitvoering Zijner bevelen en met het toezicht op de verrichtingen der Staten belast. Deze Commissaris is Voorzitter van de vergadering der Provinciale Staten en van die der Gedeputeerde Staten en heeft in laatstgenoemd college stem. Zijne jaarwedde en de kosten zijner woning worden op de begrooting der Rijksuitgaven gebracht. De wet beslist of andere uitgaven van het provinciaal bestuur ten laste van het Rijk komen. Derde Afdeeling. Van de gemeentebesturen. 142. De samenstelling, inrichting en bevoegdheid der gemeentebesturen worden door de wet geregeld met inachtneming der voorschriften in de volgende artikelen dezer afdeeling vervat. 143. Aan het hoofd der gemeente staat een raad, welks leden rechtstreeks voor een bepaald aantal jaren worden gekozen door de ingezetenen der gemeente, tevens Nederlanders of door de wet als Nederlandsche onderdanen erkend, die den door de wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn, hebben bereikt. De verkiezing geschiedt op den grondslag van evenredige vertegenwoordiging. De laatste zinsnede van het eerste lid, het tweede en derde lid van art. 81 zijn van toepassing. Om lid van den raad te kunnen zijn wordt vereischt, dat men Nederlander of door de wet als Nederlandsch onderdaan erkend en ingezeten der gemeente zij, den ouderdom van drie en twintig jaren vervuld hebbe, niet van de verkiesbaarheid ontzet zij, noch van de uitoefening van het kiesrecht zij uitgesloten krachtens de daaromtrent ingevolge art. 81, derde lid, getroffen regeling, met uitzondering van gerechtelijke vrijheidsberooving en veroordeeling tot eene vrijheidsstraf anders dan wegens bedelarij of landlooperij of wegens een feit, waaruit openbare dronkenschap blijkt. De verkiezing van den raafr heeft plaats op de wijze door »Je wet te regelen. De Voorzitter wordt door den Koning, ook buiten de leden van den raad, benoemd en door Hem ontslagen. 144. Aan den raad wordt de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente overgelaten. Hij kan in te bepalen gevallen, met inachtneming van te stellen regels, onder zijn toezicht het bestuur van te bepalen takken van de huishouding der gemeente geheel of ten deele aan andere organen opdragen. Hij maakt de verordeningen, die hij in het belang der gemeente noodig oordeelt. Wanneer de wetten, algemeene maatregelen van bestuur of provinciale verordeningen het vorderen, verleenen de gemeentebesturen hunne medewerking tot uitvoering daarvan. Wanneer de regeling en het bestuur van de huishouding eener gemeente grovelijk worden verwaarloosd, kan eene wet de wijze bepalen waarop in het bestuur dier gemeente, met afwijking van het eerste en tweede lid van dit artikel, wordt voorzien. De wet bepaalt, welk gezag het gemeentebestuur vervangt, wanneer dit in gebreke blijft in de uitvoering der wetten, der algemeene maatregelen van bestuur of der provinciale verordeningen te voorzien. 145. De macht des Konings om de besluiten van gemeentebesturen, die met de wet of het algemeen belang strijdig zijn te schorsen en te vernietigen, wordt bij de wet geregeld. 146. De besluiten der gemeentebesturen, rakende zoodanige beschikking over gemeente-eigendom of zoodanige andere burgerlijke rechtshandelingen als de wet aanwijst, alsmede de begrootingen van inkomsten en uitgaven, worden aan de goedkeuring der Gedeputeerde Staten onderworpen. Het opmaken der begrootingen en het vaststellen der rekeningen wordt door de wet geregeld. 147' De. besluiten der gemeentebesturen rakende het invoelen, wijzigen of afschaffen van eene plaatselijke belasting behoeven de goedkeuring des Konings. De wet geeft algemeene regels ten aanzien der plaatselijke belastingen. Deze belastingen mogen den doorvoer, den uitvoer naar en den invoer uit andere gemeenten niet belemmeren. 148. De gemelde besturen kunnen de belangen van hunne gemeenten en van hare ingezetenen voorstaan bij den Koning, " staten~Generaal en bij de Staten der provincie, waartoe zij behooren. 149. De wet regelt de voorziening in zaken, belangen iniVeirokke^l1 °f werken' welke twee of meer gemeenten zijn VIJFDE HOOFDSTUK. Van de Justitie. Eerste Afdeeling. Algemeene bevalingen. 150. Er wordt alom in het Rijk recht gesproken in naam des Konings. 151. Het burgerlijk handelsrecht, het burgerlijk en miliair strafrecht, de rechtspleging en de inrichting der rechterïjke macht worden bij de wet geregeld in algemeene wetboeken, behoudens de bevoegdheid der wetgevende macht om enkele onderwerpen in afzonderlijke wetten te regelen. h"„ Onteigening ten algemeenen nutte kan niet plaats ■ lebben dan na voorafgaande verklaring bij de wet, dat het DI crpTYl Pon nut j ^ 7 "«Mi/iiicxgenius vuruen en tegen vooraf genoten of vooraf VPT"7Pk"PT*rto V-;A r ov,uauC.uuasiciiJiiK, een en anaer volgens de voorschriften der wet. De wet bepaalt de gevallen in welke de voorafgaande verklaring bij de wet niet wordt vereischt.. Het vereischte, dat de verschuldigde schadeloosstelling vooraf betaald of verzekerd zij, geldt niet, wanneer oorlog, oorlogs- nen^ng vordertbranÖ °f watersnooci eene onverwijlde inbezit- 153. Waar in het algemeen belang eigendom door het openbaar gezag moet worden vernietigd of, hetzij voortdurend, hetzij tijdelijk, moet worden onbruikbaar gemaakt, geschiedt dit tegen schadeloosstelling, tenzij de wet het tegendeel bepaalt. Het gebruik van eigendom tot het voorbereiden en het stellen van militaire inundatiën, wanneer dit wegens oorlog of oorlogsgevaar wordt gevorderd, wordt bij de wet geregeld. 154. Alle twistgedingen over eigendom of daaruit voortspruitende rechten, over schuldvordering en andere burgerlijke rechten behooren bij uitsluiting tot de kennisneming van de rechterlijke macht. 155. De wet kan de beslissing van twistgedingen, niet behoorende tot die, vermeld in art. 154, hetzij aan den gewonen rechter, hetzij aan een college met administratieve rechtspraak belast, opdragen; zij regelt de wijze van behandeling en de gevolgen der beslissingen. 156. De rechterlijke macht wordt alleen uitgeoefend door rechters, welke de wet aanwijst. De wet kan bepalen, dat aan de berechting van door haar aan te wijzen gedingen, als in art. 154 bedoeld, mede wordt deelgenomen door niet tot de rechterlijke macht behoorende personen. 157. Niemand kan tegen zijn wil worden afgetrokken van den rechter, dien de wet hem toekent. De wet regelt de wijze, waarop geschillen over bevoegdheid, tusschen de administratieve en rechterlijke macht ontstaan, worden beslist. 158. Buiten de gevallen in de wet bepaald, mag niemand in hechtenis worden genomen, dan op een bevel van den rechter, inhoudende de redenen der gedane aanhouding. Dit bevel moet bij, of zoo spoedig mogelijk na de aanhouding beteekend worden aan dengene, tegen wien het is gericht. De wet bepaalt den vorm van dit bevel en den tijd binnen welken alle aangehoudenen moeten worden verhoord. 159. Het binnentreden in eene woning tegen den wil van den bewoner is alleen geoorloofd in de gevallen bij de wet bepaald, krachtens een bijzonderen of algemeenen last van eene macht door de wet aangewezen. De wet regelt de vormen, waaraan de uitoefening van deze bevoegdheid gebonden is. 160. Het geheim der aan de post of andere openbare instelling van vervoer toevertrouwde brieven is onschendbaar, behalve op last des rechters, in de gevallen in de wet omschreven. 161. Op geen misdrijf mag als straf gesteld worden de algemeene verbeurdverklaring der goederen, den schuldige toebehoorende. 162. Alle vonnissen moeten de gronden waarop zij rusten, inhouden en in strafzaken de wettelijke voorschriften, waarop de veroordeeling rust, aanwijzen. De uitspraak geschiedt met open deuren. Behoudens de uitzonderingen door de wet bepaald zijn de terechtzittingen openbaar. De rechter kan in het belang der openbare orde en zedelijkheid van dezen regel afwijken. Voor de door de wet aan te wijzen strafbare feiten kan ook van het bepaalde in het eerste en in het tweede lid worden afgeweken. Tweede Afdeeling. Van de rechterlijke macht. 163. Er bestaat een opperste gerechtshof onder den naam van Hooge Raad der Nederlanden, waarvan de leden door den Koning overeenkomstig het volgende artikel worden benoemd. 164. Van eene voorgevallen vacature wordt door den Hoogen Raad aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal kennis gegeven, die, ter vervulling daarvan, eene voordracht van drie personen aan den Koning aanbiedt, ten einde daaruit eene keuze te doen. De Koning benoemt den president en den vice-president uit de leden van den Hoogen Raad. 165. De leden der Staten-Generaal, de hoofden der ministerieele departementen, de Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië en de Gouverneurs van Suriname en van Curacao, de leden van den Raad van State, en de Commissarissen des Konings in de provinciën staan, wegens ambtsmisdrijven in die betrekkingen gepleegd, ook na hunne aftreding, terecht voor den Hoogen Raad ter vervolging hetzij van 's Konings wege, hetzij van wege de Tweede Kamer. De wet kan bepalen, dat nog andere ambtenaren en leden van hooge colleges wegens ambtsmisdrijven voor den Hoogen Raad terecht staan. 166. De Hooge Raad heeft het toezicht op den geregelden loop en de afdoening van rechtsgedingen, alsmede op het nakomen der wetten door de leden der rechterlijke macht en door de personen, bedoeld aan het slot van art. 156. Hij kan hunne handelingen, beschikkingen en vonnissen, wanneer die met de wetten strijdig zijn, vernietigen en buiten werking stellen volgens de bepaling door de wet daaromtrent te maken, en behoudens de door de wet te stellen uitzonderingen. De overige bevoegdheden van den Hoogen Raad worden geregeld bij de wet. 167. De leden van de rechterlijke macht worden door den Koning aangesteld. De leden van de rechterlijke macht, met rechtspraak belast, en de procureur-generaal bij den Hoogen Raad worden voor hun leven aangesteld. De wet kan bepalen, dat hun met het bereiken van een bepaalden leeftijd ontslag wordt verleend. Zij kunnen worden afgezet of ontslagen door uitspraak van den Hoogen Raad in de gevallen bij de wet aangewezen. Op eigen verzoek kunnen zij door den Koning worden ontslagen. Indien een college belast wordt met administratieve rechtspraak in het hoogste ressort voor het Rijk, zijn het eerste, tweede, derde en vijfde lid van dit artikel op de leden daarvan toepasselijk. Zij kunnen worden afgezet of ontslagen op de wijze en in de gevallen, bij de wet aangewezen. Dit artikel is niet toepassefijk op hen, die uitsluitend belast zijn met rechtspraak over personen, behoorende tot de zee- of landmacht of tot eenige andere gewapende macht, of met de beslissing van disciplinaire zaken. ZESDE HOOFDSTUK. Van de Godsdienst. 168. ieder belijdt zijne godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid, behoudens de bescherming der maatschappij en harer leden tegen de overtreding der strafwet. 169. Aan alle kerkgenootschappen in het Rijk wordt gelijke bescherming verleend. 170. De belijders der onderscheidene godsdiensten genieten allen dezelfde burgerlijke en burgerschapsrechten, en hebben gelijke aanspraak op het bekleeden van waardigheden, ambten en bedieningen. 171. Alle openbare godsdienstoefening binnen gebouwen en besloten plaatsen wordt toegelaten, behoudens de noodige maatregelen ter verzekering der openbare orde en rust. Onder dezelfde bepaling blijft de openbare godsdienstoefening buiten de gebouwen en besloten plaatsen geoorloofd, waar zij thans naar de wetten en reglementen is toegelaten. 172. De traktementen, pensioenen en andere inkomsten van welken aard ook, thans door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of derzelver leeraars genoten wordende, blijven aan dezelve gezindheden verzekerd. Aan de leeraars, welke tot nog toe uit 's Lands kas geen, of een niet toereikend traktement genieten, kan een traktement toegelegd of het bestaande vermeerderd worden. 173. De Koning waakt, dat alle kerkgenootschappen zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat. 174. De tusschenkomst der Regeering wordt niet vereischt bij de briefwisseling met de hoofden der onderscheidene kerkgenootschappen, noch, behoudens verantwoordlelijkheid volgens de wet, bij de afkondiging van kerkelijke voorschriften. ZEVENDE HOOFDSTUK. Van de Financiën. 175. Geene belastingen kunnen ten behoeve van 's Rijks kas worden geheven, dan uit kracht van eene wet. Deze bepaling is ook toepasselijk op heffingen voor het gebruik van Rijks-werken en inrichtingen, voor zooveel de regeling van die heffingen niet aan den Koning is voorbehouden. 176. Geene privilegiën kunnen in het stuk van belastingen worden verleend. 177. De verbintenissen van den Staat jegens zijne schuldeischers worden gewaarborgd. De schuld wordt jaarlijks in overweging genomen ter bevordering der belangen van de schuldeischers van den Staat. 178. Het gewicht, het gehalte en de waarde der muntspeciën worden door de wet geregeld. 179. Het toezicht en de zorg over de zaken van de munt en de beslissing der geschillen over het allooi, essai en wat dies meer zij, worden door de wet geregeld. 180. Er is eene Algemeene Rekenkamer, welker samenstelling en taak door de wet worden geregeld. Bij het openvallen eener plaats in deze Kamer zendt de Tweede Kamer der Staten-Generaal eene voordracht van drie personen aan den Koning, die daaruit benoemt. De leden der Rekenkamer worden voor hun leven aangesteld. Het derde, vierde en vijfde lid van artikel 167 is op hen van toepassing. ACHTSTE HOOFDSTUK. Van de Defensie. 181. Alle Nederlanders, daartoe in staat, zijn verplicht mede te werken tot handhaving der onafhankelijkheid van het Rijk en tot verdediging van zijn grondgebied. Ook aan ingezetenen, die geen Nederlanders zijn, kan die plicht worden opgelegd. 182. Tot bescherming der belangen van den Staat is er eene zee- en eene landmacht, bestaande uit vrijwillig dienenden en uit dienstplichtigen. De wet regelt den verplichten krijgsdienst. Zij regelt ook de verplichtingen, die aan hen, die niet tot de zee- of landmacht behooren, ten aanzien van 'sLands verdediging opgelegd kunnen worden. 183. Rij de wet worden de voorwaarden genoemd, waarop wegens ernstige gewetensbezwaren vrijstelling van den krijgsdienst wordt verleend. 184. Vreemde troepen worden niet dan krachtens eene wet in dienst genomen. 185. De dienstplichtigen ter zee zijn bestemd om te dienen in en buiten Europa. Aan den dienst, door hen in NederlandschIndië, Suriname en Curagao te vervullen, worden door de wet voordeelen verbonden. 186. De dienstplichtigen te land mogen niet dan met hunne toestemming naar Nederlandsch-Indië, Suriname ol Curacao worden gezonden. 187. Wanneer in geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden de dienstplichtigen, die niet in werkelijken dienst zijn, door den Koning geheel of ten deele buitengewoon onder de wapenen worden geroepen, wordt onverwijld een voorstel van wet aan de Staten-Generaal gedaan, om het onder de wapenen blijven der dienstplichtigen zooveel noodig te bepalen. 188. Al de kosten voor de legers van het Rijk worden uit 's Rijks kas voldaan. De inkwartieringen en het onderhoud van het krijgsvolk, de transporten en de leverantiën van welken aard ook voor de legers of verdedigingswerken van het Rijk gevorderd, kunnen niet dan volgens algemeene regels bij de wet te stellen en tegen schadeloosstelling ten laste van een of meer inwoners of gemeenten worden gebracht. De uitzonderingen op die algemeene regels voor het geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden worden bij de wet vastgesteld. Of er oorlogsgevaar in den zin, waarin dat woord in 's Lands wetten voorkomt, aanwezig is, beslist de Koning. 189. Ter handhaving van de uit- of inwendige veiligheid kan door of van wege den Koning elk gedeelte van het grondgebied des Rijks in staat van oorlog of in staat van beleg verklaard worden. De wet bepaalt de wijze waarop en de gevallen waarin zulks geschieden kan en regelt de gevolgen. Rij die regeling kan worden bepaald, dat de grondwettelijke bevoegdheden van het burgerlijk gezag ten opzichte van de openbare orde en de politie geheel of ten deele op het militair gezag overgaan, en dat de burgerlijke overheden aan de militaire ondergeschikt worden. Daarbij kan wijders afgeweken worden van de artt. 7, 9, 159 en 160 der Grondwet. Voor het geval van oorlog kan ook van art. 157, 1ste lid, worden afgeweken. NEGENDE HOOFDSTUK. Van den Waterstaat en van bijzondere lichamen met verordenende bevoegdheid. 190. De wet geeft de regels omtrent het waterstaatsbestuur, het oppertoezicht en toezicht daaronder begrepen, met inachtneming der voorschriften in de volgende artikelen van dit hoofdstuk vervat. 191. De Koning heeft het oppertoezicht over alles wat den waterstaat betreft, zonder onderscheid of de kosten daarvan worden betaald uit 's Rijks kas of op eene andere wijze gevonden. 192. De Staten der provinciën hebben het toezicht op alle waterstaatswerken, waterschappen, veenschappen en veenpolders. Nochtans kan de wet het toezicht over bepaalde werken aan anderen opdragen. De Staten zijn bevoegd, met goedkeuring des Konings, in de bestaande inrichtingen en reglementen der waterschappen, veenschappen en veenpolders verandering te maken, waterschappen, veenschappen en veenpolders op te heffen, nieuwe op te richten en nieuwe reglementen voor zoodanige instellingen vast te stellen. Tot verandering van de inrichtingen of reglementen kunnen de besturen van die instellingen voorstellen aan de Staten der provincie doen. 193. De besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders kunnen volgens regels, door de wet te stellen, in het huishoudelijk belang van die instellingen verordeningen maken. 194. De wet kan aan andere dan in de Grondwet genoemde lichamen verordenende bevoegdheid geven. TIENDE HOOFDSTUK. Van het Onderwijs en het Armbestuur. 195. Het onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regeering. Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezicht der Overheid, en bovendien, voor zoover het algemeen vormend zoowel lager als middelbaar onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en de zedelijkheid van den onderwijzer, een en ander bij de wet te regelen. Het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, bij de wet geregeld. In elke gemeente wordt van Overheidswege voldoend openbaar algemeen vormend lager onderwijs gegeven, in een genoegzaam a:antal scholen. Volgens bij de wet te stellen regels kan afwijking van deze bepaling worden toegelaten, mits tot het ontvangen van zoodanig onderwijs gelegenheid wordt gegeven. De eischen van deugdelijkheid, aan het geheel of ten deele uit de openbare kas te bekostigen onderwijs te stellen, worden bij de wet geregeld, met inachtneming, voor zoover het bijzonder onderwijs betreft, van de vrijheid van richting. Deze eischen worden voor het algemeen vormend lager onderwijs zoodanig geregeld, dat de deugdelijkheid van het geheel uit de openbare kas bekostigd bijzonder onderwijs en van het openbaar onderwijs even afdoende wordt gewaar- borgd. Bij die regeling wordt met name de vrijheid van het bijzonder onderwijs betreffende de keuze der leermiddelen en de aanstelling der onderwijzers geëerbiedigd. Het bijzonder algemeen vormend lager onderwijs, dat aan de bij de wet te stellen voorwaarden voldoet, wordt naar denzelfden maatstaf als het openbaar onderwijs uit de openbare kas bekostigd. De wet stelt de voorwaarden vast, waarop voor het bijzonder algemeen vormend middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs bijdragen uit de openbare kas worden verleend. De Koning doet jaarlijks van den staat van het onderwijs aan de Staten-Generaal verslag geven. 196. Het armbestuur is een onderwerp van aanhoudende zorg der Regeering, en wordt door de wet geregeld. De Koning doet van de verrichtingen dienaangaande jaarlijks een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal geven. ELFDE HOOFDSTUK. Van Veranderingen. 197. Elk voorstel tot verandering in de Grondwet wijst de voorgestelde verandering uitdrukkelijk aan. De wet verklaart dat er grond bestaat om het voorstel, zoo als zij het vaststelt, in overweging te nemen. 198. Na de afkondiging dezer wet worden de Kamers ontbonden. De nieuwe Kamers overwegen dat voorstel en kunnen niet dan met twee derden der uitgebrachte stemmen de aan haar overeenkomstig voornoemde wet voorgestelde verandering aannemen. 199. De veranderingen in de Grondwet, door den Koning en de Staten-Generaal vastgesteld, worden plechtig afgekondigd en bij de Grondwet gevoegd. ADDITIONEELE ARTIKELEN. Artikel I. Alle bestaande autoriteiten blijven voortduren, tot dat zij door andere, volgens deze Grondwet, zijn vervangen. II. Alle op het oogenblik der afkondiging van de veranderingen in de Grondwet verbindende wetten, reglementen en besluiten worden gehandhaafd, totdat zij achtervolgens door andere worden vervangen. III. De heerlijke rechten betreffende voordracht of aanstelling van personen tot openbare of kerkelijke betrekkingen zijn afgeschaft. De opheffing der overige heerlijke rechten en de schadeloosstelling der eigenaren kunnen door de wet worden vastgesteld en geregeld. IV. Art. 152 der Grondwet is niet toepasselijk ten aanzien van aardhaling, ingeval de specie wordt genomen van gron- den, waarop de verplichting tot levering tegen of zonder vergoeding, krachtens gewoonte of verordening, zoowel als uit anderen hoofde, in 1886 rustte. V. Het eerste lid van art. 153 der Grondwet blijft buiten toepassing totdat de wettelijke regeling omtrent de gevallen, waarin geene schadeloosstelling in geval van vernietiging of voortdurende of tijdelijke onbruikbaarmaking van eigendom verleend wordt, zal zijn in werking getreden. VI. Behoudens het recht des Konings tot ontbinding, blijft de Eerste Kamer der Staten-Generaal, zooals zij op het tijdstip der afkondiging van de wetten, houdende veranderingen in de Grondwet, is samengesteld, bestaan tot den derden Dinsdag van September van het kalenderjaar volgende op dat waarin die afkondiging plaats vond. Zijn vóór dien dag verkiezingen noodig ter vervulling van plaatsen die, volgens de op den dag der genoemde afkondiging geldende bepalingen, door aftreding, ontslag, overlijden of om eene andere reden openvallen, dan geschieden deze met inbegrip van het onderzoek van de geloofsbrieven volgens deze bepalingen. VII. De in dit artikel opgenomen veranderingen in de Kieswét zijn sedert in den tekst dezer wet (laatstelijk gewijzigd bij de wet van 13 Januari 1923 (Staatsblad no. i) opgenomen. VIII. De in dit artikel opgenomen veranderingen in de Provinciale wet zijn sedert in den tekst dezer wet (laatstelijk gewijzigd bij de wet van 13 Januari 1922 (Staatsblad no. 5) opgenomen. IX. De in dit artikel opgenomen veranderingen in de Gemeentewet zijn sedert in den tekst dezer wet (laatstelijk gewijzigd bij de wet van 13 Januari 1922 (Staatsblad no. 6) opgenomen. Met afwijking van bovenstaand art. II worden in de wet van 31 December 1913 (Staatsblad no. 469), tot toevoeging van de terreinen langs den Nieuwen Waterweg en het Scheur, thans deel uitmakende van de gemeenten 's-Gravenzande en Naaldwijk, aan de gemeente Rotterdam, totdat de wet daaromtrent nader zal hebben beschikt, de volgende veranderingen gebracht: De artikelen 4, 5, 8, 9, 11, derde lid, en 17 vervallen. X. De in art. 131 der Gemeentewet bedoelde verkiezing blijft, totdat de wet daaromtrent nader zal hebben beschikt, geschieden volgens de bepalingen welke gelden op den dag der afkondiging van de wetten houdende verandering in de Grondwet, maar volgens de kiezerslijsten zooals deze nieuw worden vastgesteld. XI. De nieuwe Eerste Kamer der Staten-Generaal komt bijeen op den dag waarop volgens Artikel VI de tegenwoordige Staatswetten, 14e druk. 3 Eerste Kamer ophoudt te bestaan. Op den eersten Dinsdag van Juli van het jaar, waarin de nieuwe Eerste Kamer bijeenkomt, treden de Provinciale Staten ai. XII. De in het laatste lid van art. 90 der Grondwet bedoelde wet kan geen pensioen verzekeren aan weduwen en weezen van gewezen Kamerleden, die vóór 1 Januari 19£1 afgetreden of overleden zijn. XIII. De tekst der herziene Grondwet wordt door den Koning bekend gemaakt in eene doorloopend genummerde reeks van artikelen, met inachtneming van de in van Regeeringswege uitgaande stukken gevolgde spelling en met wijziging voor zooveel noodig van de aanhaling daarin van artikelen of gedeelten van artikelen. SOUVEREIN BESLUIT BETREKKELIJK DE DAARSTELLING-VAN EEN STAATSBLAD DER VERÉENIGDE NEDERLANDEN (1813). Art. 1- Er zal, van gouvernementswege, ten koste en ten behoeve van den Lande, een Staatsblad der \ erëenigde Nederlanden worden uitgegeven, te 'beginnen met den lsten Januarij 1814- 2. In het Staatsblad zullen alleenlijk geplaatst worden alle wetten, proclamatien, publicatien en voorts zoodanige besluiten van den Souverein , als waarvan de publiekmaking noodig of nuttig wordt geoordeeld. 3. De insertie dezer stukken in het Staatsblad, wordt beschouwd als derzelver publicatie, en als vervangende de bevorens gebruikelijke toezending van gedrukte exemplaren; zullende alle Gemeentebesturen, uit dien hoofde, verpligt zijn, zich van hetzelve, ten hunnen koste, te voorzien. 4. Het Staatsblad zal in octavo worden gedrukt, en, zonder vaste tijdsbepaling, worden uitgegeven, in diervoege als de stoffe, daartoe voorhanden, zal vorderen. 5. Geen der voorz. stukken zal in eenig nieuwspapier opgenomen of publiek gemaakt mogen worden, vóór dat hetzelve in het Staatsblad, is geïnsereerd geweest. 6. (Vervallen). 7. (Vervallen). SOUVEREIN BESLUIT NOPENS DE UITGAVE EENER NEDERLANDSCHE STAATSCOURANT (1813). Art. 1. Er zal van gouvernements wege, ten kosten en ten behoeve van den lande, eene NEDERLANDSCHE STAATSCOURANT worden uitgegeven, te beginnen met den lsten Januarij 1814. 2. Met volstrekte uitsluiting van alle particuliere stukken, nieuwstijdingen en advertissementen,*) worden in de Staatscourant geplaatst: 1°. Alle besluiten, benoemingen en aanschrijvingen van de ministers en van alle nationale kollegien en ambtenaren, civiele en justitiële, welke dezelven aan het publiek willen mededeelen. •2°. Alle advertissementen en annonces van dezelve kollegien en personen. 3°. Zoodanige diplomatieke stukken, officiële tijdingen en verdere berigten, als het gouvernement wil hebben medegedeeld. 4°. Annonces en advertissementen van departementale en plaatselijke besturen en ambtenaren, voor zoo verre die de plaatsing daarvan, tegen betaling van het gewone advertentiegeld, mogten verlangen. 3. De Staats-Courant wordt in folio gedrukt en dagelijks uitgegeven; zullende de gemeente-besturen verpligt zijn, zich dezelve ten hunnen kosten aan te schaffen. 4- (Over de zorg voor alles wat de inrichting en organisatie betrett). 5. (Over de uitvoering van dit besluit). 1) Art. 5 van K. B. 30 Julij 1842, houdende wijziging nopens de uitgave der Staats-Courant, luidt: In de Staats-Courant zullen voortaan geplaatst mogen worden bijzondere advertentien van den volgenden aard, als berigten van buitenIandsche geldleemngen, aflossingen, rente betalingen, enz. van verkoopingen en verpachtingen van vastegoederen, door Notarissen, enz. van ondernemingen, van stoombooten, postwagens enz. van boek- en kunsthandelaars wegens de uitgaven van boek- en kunstwerken, enz. en alle zoodanige verdere berigten, waarbij het publiek geacht kan worden belang te nebben een en ander ter beoordeeling van onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, en met uitdrukkelijke uitzondering van bekendmakingen van geboorten, huwelijken en sterfgevallen. WET HOUDENDE ALGEMEENE BEPALINGEN DER WETGEVING VAN HET KONINGRIJK (1829). Art. 1. Geene wet is verbindende zoo lang zij niet behoorlijk is afgekondigd. 2. De wetten zijn in het geheele Koningrijk verbindende, uit krachte van derzelver afkondiging door den Koning gedaan. Zij werken terstond nadat derzelver afkondiging in alle deelen van het Koningrijk zal kunnen bekend zijn. Wanneer bij de wet geen ander tijdstip is vastgesteld, wordt de afkondiging gerekend in het geheele Koningrijk bekend te zijn op den 20sten dag na dien der dagteekening van het staatsblad in hetwelk de wet geplaatst is. 3. Gewoonte geeft geen regt, dan alleen wanneer de wet daarop verwijst. 4. De wet verbindt alleen voor het toekomende, en heeft geene terugwerkende kracht. 5. Eene wet kan alleen door eene latere wet, voor het geheel of gedeeltelijk, hare kracht verliezen. 6. De wetten betreffende de regten, den staat en de bevoegdheid der personen, verbinden de Nederlanders, ook wanneer zij zich buiten 's lands bevinden. 7. Ten opzigte van onroerende goederen geldt de wet van het land of der plaats alwaar die goederen gelegen zijn. 8. De strafwetten en de verordeningen van policie, zijn verbindende voor allen die zich op het grondgebied van het Koningrijk bevinden. 9. Het burgerlijk regt van het Koningrijk is hetzelfde voor vreemdelingen als voor Nederlanders, zoo lange de wet niet bepaaldelijk het tegendeel vaststelt. 10. De vorm van alle handelingenn worden beoordeeld naar de wetten van het land of de plaats alwaar die handelingen zijn verrigt. 11. De regter moet volgens de wet regt spreken; hi] mag in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid der wet beoordeelen. 12. Geen regter mag bij wege van algemeene verordening, dispositie of reglement, uitspraak doen in zaken welke aan zijne beslissing onderworpen zijn. 13. De regter die weigert regt te spreken, onder voorwendsel van het stilzwijgen, de duisterheid of de onvolledigheid der wet, kan uit hoofde van regtsweigering vervolgd worden. 13a. De regtsmagt van den regter en de uitvoerbaarheid van regterlijke vonnissen en van authentieke akten worden beperkt door de uitzonderingen in het volkenregt erkend. 14. Door geene handelingen of overeenkomsten, kan aan de wetten, die op de publieke orde of goede zeden betrekking hebben, hare kracht ontnomen worden. WET TOT REGELING DER TOELATING EN UITZETTING VAN VREEMDELINGEN (1849). Art. 1. Alle vreemdelingen, die voldoende middelen van bestaan hebben, of door werkzaamheid kunnen verkrijgen, worden in Nederland toegelaten op den voet, bij de vier eerstvolgende artikelen omschreven. 2. De toelating heeft plaats op een regelmatig buitenlandsch paspoort. Buitenlandsche paspoorten zijn regelmatig, wanneer zij zijn: a. afgegeven door of van wege de regering van het land, waartoe de vreemdeling behoort; b. geviseerd voor de reis herwaarts door eenen Nederlandschen diplomatieken of consulairen agent bij die regering; c. niet verjaard. 3. Ook het bezit van andere geleibrieven kan de toelating wettigen, mits daaruit blijke, wie de houder is, en van waar en met welk doel hij herwaarts komt. 4. Zelfs kunnen vreemdelingen worden toegelaten op bloote aanmelding van hunne personen, met opgave, wie zij zijn, en van waar en met welk doel zij herwaarts komen. In dit geval kan gevorderd worden een bewijs van bekendheid, door twee of meer bij de policie bekende personen geteekend. 5. I)e toelating geschiedt door het hoofd van policie der gemeente aan de grenzen of ter plaatse van eerste aankomst, met uitreiking van eene reis- en verblijfpas, hetzij al dan niet tegen in-bewaar-geving van het buitenlandsche paspoort of van andere vertoonde geleibrieven. 6. De reis- en verblijfpassen zijn geldig voor den tijd van drie maanden. Zij kunnen worden verlengd door het hoofd van policie, ter plaatse waar de vreemdeling zich bevindt. De verlenging dezer passen kan alleen worden geweigerd wegens gemis van de vereischten, bij art. 1 bedoeld. Wanneer de betrokken ambtenaar van policie meent, dat de verlenging van de reis- en verblijfpas niet kan worden toegestaan, zal hij de weigering onverwijld aan de beoordeeling van den kantonregter onderwerpen, om daaromtrent te handelen overeenkomstig art. 11. 7. De vreemdelingen zijn verpligt, hunne reis- en verblijfpassen en de buitenlandsche paspoorten of andere geleibrieven, die in hun bezit zijn, te vertoonen aan de ambtenaren van policie, die zulks mogten vorderen, en aan de bewoners der huizen, waarin zij worden opgenomen. 8. Aan vreemdelingen, die binnen 's lands zonder reis- en verblijfpas worden aangetroffen, kan door het hoofd van policie der gemeente, binnen welke zij zich bevinden, zoodanige pas alsnog worden afgegeven, met inachtneming der regelen, voor de toelating van eerst aankomende vreemdelingen vastgesteld. 9- Niet toegelaten vreemdelingen, die geene reis- en verblijfpas kunnen bekomen, binnen 's lands gevonden wordende, moeten over de grenzen worden gebragt. 10. Toegelaten vreemdelingen kunnen niet over de grenzen worden gebragt, dan op bevel van den kantonregter deiplaats, waar zij zich ophouden, of op Onzen last. 11. De kantonregter kan geene uitzetting bevelen dan wegens gemis der vereischten, in artikel 1 omschreven, en na den vreemdeling te hebben gehoord, of nadat deze daartoe behoorlijk is opgeroepen. Van dit verhoor wordt proces-verbaal opgemaakt. Indien de vreemdeling niet is verschenen, wordt daarvan in het bevel tot uitzetting melding gemaakt. Het bevel van uitzetting moet met redenen omkleed zijn. Van het proces-verbaal en het bevel van uitzetting zendt de kantonregter afschriften aan Onzen commissaris in de provincie. Wij behouden Ons de bevoegdheid voor, om het bevel van uitzetting, of de uitvoering er van, op te heffen. Het is echter uitvoerbaar, niettegenstaande een beroep op Ons, of, overeenkomstig artikel 20, op den Hoogen Raad. 12. De vreemdeling, gevaarlijk voor de publieke rust, kan op Onzen last worden uitgezet. De vreemdeling, wiens uitzetting door Ons is bevolen, is verpligt binnen veertien dagen na bekomen kennisgeving het Rijk te verlaten. Gedurende dien tijd kan hij gebruik maken van de bevoegdheid, bij art. 20 dezer wet verleend, en inmiddels in verzekerde bewaring gesteld worden. Wanneer hij van die bevoegdheid geen gebruik gemaakt, of de Hooge Raad zijne bezwaren ongegrond bevonden heeft, wordt aan den last tot uitzetting onmiddellijk gevolg gegeven. Hij wordt dan verwijderd, zoo mogelijk over die grens, welke hij zelf zal aanwijzen. 13. wij behouden Ons de bevoegdheid voor, om aan vreemdelingen, gevaarlijk voor de publieke rust, eene bepaalde plaats binnen het Koningrijk tot verblijf aan te wijzen, of hun het verblijf op bepaalde plaatsen van het Rijk te ontzeggen. Van de Koninklijke besluiten, in dit en art. 12 bedoeld, wordt mededeeling gedaan aan de Kamers der Staten-Generaal. 14—18. (Vervallen). 19. De bepalingen dezer wet zijn niet toepasselijk op vreemdelingen, die. naar art. 8 van het Burgerlijk Wetboek, met Nederlanders zijn gelijkgesteld, en met betrekking tot deze wet voor ingezeten worden gehouden, noch op den binnen het Rijk gevestigden vreemdeling, die met eene Nederlandsche vrouw is gehuwd of gehuwd geweest en uit haar een kind of kinderen heeft, in Nederland geboren. 20. Allen, op wie deze wet van toepassing mogt worden gemaakt, en die beweren Nederlandsche onderdanen te zijn of in de uitzonderingen van het voorgaande artikel te vallen, kunnen zich, doch alleen op die gronden, bij verzoekschrift, en, in de gevallen, bij de artikelen 12 en 18, met inachtneming van den termijn, bij die artikelen gesteld, tot den Hoogen Raad wenden, ten einde te doen verklaren, dat deze wet op hen van geene toepassing is. De Hooge Raad beoordeelt deze vraagpunten, na den procureur-generaal te hebben gehoord, en doet alleen daarop uitspraak. 21. Alle acten en stukken, ten gevolge dezer wet op te maken of af te geven, zijn vrij van zegel-, registratie- en griffie-regten. ENQUÊTE-WET (1850). Wet tot regeling van het regt van onderzoek (enquête). Art. 1. Het besluit tot het instellen van een onderzoek (enquête) wordt, nadat het onderwerp vooraf in de afdeelingen onderzocht, en aan de orde van beraadslaging is gesteld, in eene vergadering van de Kamer, die tot het instellen van een onderzoek (enquête) heeft besloten, genomen, en bevat eene naauwkeurige omschrijving van het onderwerp des onderzoeks. 2. Dit besluit wordt, bij uittreksel uit de notulen der Kamer, in de Staatscourant geplaatst. De namen der leden, die tot eene commissie van onderzoek zijn benoemd, en de bepaling van het getal, dat minstens tot de afneming der verhooren wordt vereischt, worden eveneens bij uittreksel uit de notulen openbaar gemaakt. Uitbreiding, aanvulling of vervanging van het personeel der commissie van onderzoek, alsmede hare ontbinding, worden langs denzelfden weg kenbaar gemaakt. 3. Van het tijdstip der eerste bekendmaking af, zijn alle ingezetenen en andere binnen het grondgebied des Rijks verblijf houdende personen verpligt aan de oproepingen tot verhoor te voldoen door de commissie uitgevaardigd, en alle openbare ambtenaren gehouden om, in overeenstemming met de bepalingen dezer wet, gevolg te geven aan de vorderingen der commissie van onderzoek, die deze tot uitvoering van haren last noodig oordeelt. De Hoofden der Ministeriële Departementen kunnen alleen ondervraagd worden op de wijze bij art. 95 der Grondwet voorgeschreven. 4. De getuigen en deskundigen verschijnen voor de commissie van onderzoek, hetzij vrijwillig op eene schriftelijke oproeping, hetzij ingevolge dagvaarding. 5. Dagvaarding van getuigen of deskundigen geschiedt dooide deurwaarders bij de verschillende regterlijke collegien, hetzij op regtstreekschen last der commissie, hetzij, ten gevolge van hare vordering, op last der ambtenaren van het openbaar ministerie. 6. De getuigen of deskundigen worden in persoon of ter hunner woonplaats gedagvaard ten minste drie dagen voor den dag van het verhoor. Deze termijn wordt met éénen dag voor iedere drie en dertig mijlen afstands vermeerderd. 7. De verhooren van getuigen en deskundigen worden door de commissie van onderzoek in een der vertrekken van het gebouw gehouden, waarin de Kamer vergadert. De schriftelijke aanteekening der afgelegde verklaringen of gegeven berigten wordt aan de getuigen of deskundigen voorgelezen en door deze onderteekend. Indien een getuige of deskundige door ongesteldheid verhinderd wordt om voor de commissie ter aangewezen plaats te verschijnen, kan zij, zulks noodzakelijk oordeelende, aan den kantonregter der woonplaats van dien getuige of deskundige opdragen, om hem daar ter plaatse, en naar gelang van omstandigheden, zelfs in zijne eigene woning te ondervragen. , , 8. De commissie kan het verhoor van getuigen of deskundigen, mits deze den ouderdom van zestien jaren vervuld hebben, onder eede doen plaats hebben. Onder eede gehoord wordende, zweert (belooft), op de wijze van ieders godsdienstige gezindheid, de getuige de geheele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen; de deskundige zijn verslag naar eer en geweten, en overeenkomstig zijn beste wetenschap, te zullen uitbrengen. 9. Indien de behoorlijk gedagvaarde getuige of deskundige niet verschijnt, wordt daarvan een proces-verbaal opgemaakt, hetwelk eene naauwkeurige omschrijving der acte van dagvaarding behelst en door de aanwezige leden der commissie of in het geval van het 3de lid van art. 7 door den kantonregter, wordt onderteekend. Dit proces-verbaal wordt door de commissie, wanneer zij het noodig oordeelt, in handen gesteld van het openbaar ministerie bij de regtbank van het arrondissement, waarin de in gebreke gebleven getuige of deskundige woont. 10. De vervolging van den nalatigen getuige of deskundige staat ter kennisneming van den burgerlijken regter en wordt, zoowel in eersten aanleg als in hooger beroep, ter teregtzitting voor burgerlijke zaken behandeld, op de wijze bi] de wet voor strafzaken ter kennisneming van de arrondissements-regtbank voorgeschreven. De bepalingen van den eersten titel van het Vijfde Boek van het Wetboek van Strafvordering zijn ten deze van toepassing. 11. Het proces-verbaal van niet-verschijning, door de commissie, of in het geval van het 3de lid van art. 7 door den kantonregter opgemaakt, levert, behoudens tegenbewijs, een volledig bewijs op van hetgeen daarin vermeld staat. 12. (Vervallen). 13. Onverminderd de vervolging wegens de eerste niet-verschijning, kan de commissie eene nadere dagvaarding van denzelfden getuige of deskundige bevelen, en zelfs door tusschenkomst van den officier bij de betrokkene regtbank een bevel van medebrenging van den regter-commissaris in het arrondissement waarin de getuige of deskundige woont, of zich werkelijk bevindt, doen requireren, om bij de dagvaarding te worden gevoegd. 14. Bij herhaalde niet-verschijning zijn de artt. 9, 10 en 11 dezer wet mede van toepassing. 15. Wanneer een getuige of deskundige, hetzij op de eerste, hetzij op de nadere dagvaarding verschenen of uit kracht van het bevel van medebrenging voor de commissie gebragt zijnde, weigert te antwoorden, of den eed (belofte) af te leggen, wordt daarvan proces-verbaal opgemaakt, hetwelk de redenen van weigering, zoo die gegeven zijn, inhoudt, en door de aanwezige leden der commissie, of in het geval van het 3de lid van art. 7 door den kantonregter, wordt onderteekend. Dit proces-verbaal bezit de bewijskracht in art. 11 omschreven. 16. De commissie stelt dit proces-verbaal, wanneer zij het noodig oordeelt, in handen van het openbaar ministerie bij de regtbank van het arrondissement waarin het verhoor was gelast; de vervolging geschiedt op de wijze bij art. 10 omschreven. 17. De regtbank van het arrondissement kan de gijzeling van den weigerachtigen getuige of deskundige gelasten; deze gijzeling wordt voor een tijdvak van zes maanden uitgesproken, doch houdt op wanneer de getuige of deskundige vroeger aan zijne verpligting mogt hebben voldaan. Op de vordering der commissie van onderzoek, gelast de president van de arrondissements-regtbank de dadelijke gijzeling van den weigerachtigen getuige of deskundige, die inmiddels tot aan de uitspraak van den president, op last der commissie, binnen het locaal, waar zij vergadert, in bewaring kan worden gehouden; het door den president af te geven bevel vermeldt de gedane vordering, benoemt den deurwaarder met de overbrenging belast, en wijst de plaats der voorloopige gijzeling aan. Van de in-gijzeling-stelling wordt eene acte opgemaakt, waarin het bevel tot gijzeling wordt aangehaald en waarvan onmiddellijk een afschrift aan den gegijzelde wordt overhandigd. Deze voorloopige gijzeling houdt op bij de voldoening aan de vroeger geweigerde verpligting, en vervalt van regtswege, indien de bekrachtiging daarvan niet binnen acht dagen bij den regter is gevraagd. De bij vonnis bevolene of bekrachtigde gijzeling is uitvoerbaar, niettegenstaande verzet of hooger beroep. 18. Niemand kan genoodzaakt worden als getuige' of deskundige de geheimen van eenig handwerk, bedrijf of nering bloot te leggen, die door hem of de zijnen worden uitgeoefend, noch andere soortgelijke bijzondere belangen te openbaren. 19. Zij, die uit hoofde van hunnen stand, beroep of wettige betrekking tot geheimhouding verpligt zijn, kunnen zich verschoonen getuigenis af te leggen, doch alleen en bij uitsluiting nopens hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zoodanig is toebetrouwd. 20. De gevoelens, door de leden van collegien bij de be- handeling van zaken ter vergadering geuit, en de deswege plaats gehad hebbende beraadslagingen mogen nimmer een onderwerp van verhoor of ondervraging uitmaken. De verschooning van verpligte geheimhouding door burgerlijke ambtenaren of militairen van allen rang ingebragt, moet insgelijks worden aangenomen indien zij rust op het beweren dat de verlangde openbaarmaking wordt geoordeeld in strijd te zijn met het belang en de zekerheid van het Rijk, de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen, of op den stelligen last hunner meerderen den zelfden grond van verschooning aanduidende. In beide gevallen kan echter de Kamer op het verslag harer commissie verlangen, dat de gegrondheid der ingebragte verschooning door het hoofd van het departement van algemeen bestuur, waaronder de betrokken ambtenaar of militair behoort, nader bevestigd worde. 21. Het hoofd van het departement van algemeen bestuur bij hetwelk, of onder wiens ondergeschikte ambtenaren, stukken voorhanden zijn, welker inzage door de commissie schriftelijk verlangd wordt, bewilligt die inzage, tenzij hij oordeelen mogt dat zij met het belang en de zekerheid van het Rijk, de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen in strijd zoude kunnen zijn. 22. Bij de toepassing der bepalingen, in de beide voorafgaande artikelen vervat, op leden van staats-collegien of andere ambtenaren wier werkkring hen niet regtstreeks onder eenig departement van algemeen bestuur rangschikt, zal de magtiging tot of we'igering van inzage van stukken, of verklaring van strijdig staatsbelang, worden gegeven door het hoofd of de hoofden der departementen van algemeen bestuur tot wier werkkring die behandelde zaken eigenaardig behooren. 23. Wanneer de commissie van onderzoek noodig acht, buiten 's lands of in de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen verblijf houdende personen als getuigen of deskundigen te hooren, kan zij van de vragen, waarop antwoord verlangd wordt, in geschrifte mededeeling doen aan het betrokken departement van algemeen bestuur, hetwelk de voldoening daaraan bevordert, wanneer het dat van Buitenlandsche Zaken betreft, door de tusschenkomst der diplomatieke of consulaire agenten,' en wanneer het dat van Koloniën betreft, door de betrokkene koloniale regeeringen. Indien de medegedeelde vragen door ambtenaren of militairen van allen rang moeten worden beantwoord, en het hoofd van het betrokken departement van algemeen bestuur van oordeel is, dat het belang en de zekerheid van het Rijk. de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen de beantwoording niet toelaat, wordt daarvan aan de commissie kennis gegeven. Het 3de lid van art. 20 is ten deze van toepassing. 24. Behalve in het geval van art. 25, kunnen nimmer verklaringen voor eene commissie van onderzoek, of op hare vordering afgelegd, als bewijs in regten gelden, hetzij tegen dengene door wien zij afgelegd zijn, hetzij tegen derden. 25. Het proces-verbaal van gehouden getuigenverhoor bezit de bewijskracht in art. 11 omschreven. 26. De getuigen en deskundigen ontvangen, des verkiezende, schadeloosstelling door de commissie, of in het geval van het 3de lid van art. 7 door den kantonregter, op vertoon der schriftelijke oproeping of der acte van dagvaarding, te begrooten overeenkomstig het bepaalde omtrent getuigen en deskundigen in de artt. 61, 63, 65 en 66 van den VIden titel van het tarief van justitie-kosten en salarissen in burgerlijke zaken. 27. (Vervallen). 28. De bevoegdheid en de werkzaamheden eener commissie van onderzoek worden door de sluiting van de zitting der Kamer niet geschorst. In geval van ontbinding houdt die bevoegdheid op, en worden die werkzaamheden gestaakt op hetzelfde oogenblik, waarop het besluit van ontbinding ter kennis der Kamer gebragt wordt. Gegijzelde getuigen of deskundigen worden bij ontbinding der Kamer terstond ontslagen. WET betreffende de afkondiging van ALGEMEENE MAATREGELEN VAN BESTUUR (1852). Wet houdende regeling der afkondiging van algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat. Art. 1. De algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat, zijn in het geheele Koningrijk verbindend, uit kracht van hunne afkondiging door den Koning gedaan. Zij werken terstond, nadat hunne afkondiging in alle deelen van het Koningrijk bekend kan zijn. 2. De afkondiging geschiedt door plaatsing in het Staatsblad. 3. Wanneer de algemeene maatregel van bestuur geen ander tijdstip vaststelt, wordt de afkondiging gerekend bekend te zijn op den twintigsten dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, waarin hij is geplaatst. Wanneer de algemeene maatregel van bestuur een ander tijdstip vaststelt, mag dit tijdstip niet vroeger worden bepaald, dan op den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, waarin hij is geplaatst. WET BETREFFENDE HET RECHT VAN VEREENIGING EN VERGADERING (1855). Wet tot regeling en beperking der uitoefening van het regt van vereeniging en vergadering. Art. 1. Tot de oprigting eener vereeniging wordt geene magtiging gevorderd. 2. De vereeniging, strijdig met de openbare orde is verboden. 3. Met de openbare orde wordt strijdig geacht elke vereeniging, welke tot doel heeft: 1°. ongehoorzaamheid aan of overtreding van de wet of eene wettelijke verordening; 2°. aanranding of bederf der goede zeden; 3°. stoornis in de uitoefening der regten, van wie het ook zij. 4. (Vervallen). 5. Geene vereeniging, buiten die door de Grondwet of andere wetten ingesteld, treedt als regtspersoon op dan na 6f door eene wet, öf door Ons te zijn erkend. Alle voor onbepaalden tijd of voor langer dan dertig jaren aangegane vereenigingen, welke als regtspersonen willen optreden," behoeven eene erkenning door de wet. Dergelijke vereenigingen, voor minder dan dertig jaren aangegaan, kunnen door Ons worden erkend. 6. De erkenning geschiedt door goedkeuring van de statuten of reglementen der vereeniging. Die statuten of reglementen bevatten het doel, de grondslagen, den werkkring en de overige regelen der vereeniging. 7. De erkenning wordt door Ons alleen geweigerd op gronden, ontleend aan het algemeen belang. Het besluit van weigering is met redenen omkleed. 8. Wijziging of verandering der goedgekeurde statuten vereischt nadere goedkeuring. 9. De goedgekeurde statuten, wijzigingen of veranderingen worden door de Staatscourant openbaar gemaakt. 10. De afwijking van goedgekeurde statuten geeft aan het openbaar ministerie de bevoegdheid om bij den burgerlijken regter de vervallen-verklaring der vereeniging van hare hoedanigheid van regtspersoon te vorderen. De regter, de vervallen-verklaring uitsprekende, kan aan de vereeniging, niettegenstaande hooger beroep of voorziening in cassatie de bevoegdheid tot het plegen van burgerlijke handelingen bij voorraad ontzeggen. De verevening der zaken eener van hare regtspersoonlijkheid vervallen verklaarde vereeniging geschiedt onder toezigt des regters, die de vervallen-verklaring uitsprak op de wijze en met inachtneming der vormen, omtrent onbeheerde nalatenschappen vastgesteld. 11. Nadat door den benoemden curator de roerende en onroerende goederen der vereeniging verkocht en de schulden betaald zijn, wordt het batig slot, zoo er een is, aan hen, welke op het oogenblik der vervallen-verklaring leden der vereeniging zijn, of aan hunne regthebbenden, elk voor het aandeel, dat zij in dei vereeniging hebben, uitgekeerd. 12. Vereenigingen, niet als regtspersonen volgens deze wet ingesteld of erkend, kunnen als zoodanig geene burgerlijke handelingen aangaan. De overeenkomsten namens haar gesloten, en de goederen namens haar verkregen, worden ten opzigte van het Rijk en van derden beschouwd als volgende de personen, welke de overeenkomst gesloten en de goederen aanvaard hebben, al is het ook, dat in de overeenkomsten en titels de handelende personen slechts als gemagtigden of beheerders der vereeniging zijn aangewezen. 13. De onderlinge verhouding der leden van vereenigingen, welke niet als regtspersonen kunnen optreden, regelt zich naaide door hen vastgestelde reglementen en de algemeene regelen van het burgerlijk regt. De bepalingen van artt. 1700 en 1701 van het Burgerlijk Wetboek blijven op deze vereenigingen, ofschoon niet als regtspersonen beschouwd, van toepassing. 14. De bepalingen der voorafgaande artikelen zijn niet van toepassing op de burgerlijke maatschap of vennootschap, noch op vennootschappen van koophandel, wederkeerige verzekerings- of waarborgmaatschappijen en scheepsreederijen. De bepalingen van het Burgerlijk Wetboek en van het Wetboek van Koophandel blijven op deze onderwerpen van toepassing. 15. Vereenigingen, welke voor het in werking treden dezer wet bestonden, worden beoordeeld naar de wetten, waaronder zij zijn opgerigt. 16. Vreemdelingen, geen ingezetenen zijnde, kunnen niét zijn leden van staatkundige vereenigingen. 17. (Vervallen). 18. Openbare vergaderingen tot gemeenschappelijke beraadslaging worden in de opene lucht niet toegelaten, dan op bekomene vergunning van het hoofd van het gemeentebestuur, verleend vijf dagen, vóór dat de vergadering wordt gehouden. Onze Commissaris in de provincie kan zoodanige vergunning intrekken, of, bij weigering der vergunning door het hoofd van het gemeentebestuur, haar van zijnen kant op verzoek van belanghebbenden verleenen. 19. Tot alle vergaderingen In gebouwen, waarbij het publiek wordt toegelaten, hebben de ambtenaren van algemeene en plaatselijke politie den vrijen toegang. Weigering van toegang geeft regt aan de ambtenaren der politie om, bijgestaan door het hoofd van het gemeentebestuur, zich den toegang te verschaffen. 20. Het dragen van wapenen is verboden in de vergaderingen, in de twee voorgaande artikelen bedoeld. Dit verbod is niet toepasselijk op militaire officieren en onderofficieren, in uniform gekleed. 21. Bijeenkomsten om zich in het hanteeren van wapenen te oefenen, worden op plaatsen, in den regel voor het publiek toegankelijk, of wanneer zij door meer dan 10 personen worden bijgewoond, niet toegelaten dan met vergunning van het hoofd van het gemeentebestuur. Deze vergunning wordt niet verleend dan ten minste vijf dagen, vóór dat de bijeenkomst wordt gehouden en onder de voorwaarden, in het belang der openbare veiligheid gevorderd. Het 2e lid van art. 18 is ten deze van toepassing. 22. Elke vergadering, waarin de openbare orde wordt gestoord, of tegen de bepalingen dezer wet wordt gehandeld, gaat op de opvordering der politie terstond uiteen. 23. Onverminderd de straffen, vastgesteld op bijzondere misdrijven in geoorloofde en ongeoorloofde vereenigingen en vergaderingen, of ter gelegenheid daarvan gepleegd, worden zij, die de artikelen 16, 18, 20 en 21 overtreden, gestraft, met geldboete van vijftig cents tot honderd gulden of hechtenis van één dag tot twee maanden. . WET BETREFFENDE DE MINISTERIEELE VERANTWOORDELIJKHEID (1855). Wet houdende regeling der verantwoordelijkheid van de Hoofden der Ministeriële Departementen. Art. 1. De Hoofden der Ministeriële Departementen zorgen voor' de uitvoering der Grondwet en der andere wetten, voor zooverre die van de Kroon afhangt. Zij zijn wegens het niet naleven van deze verpligting verantwoordelijk en in regten vervolgbaar overeenkomstig de volgende bepalingen. 2. De mede-onderteekening van Koninklijke besluiten of Koninklijke beschikkingen wijst het Hoofd van het Ministerieel Departement aan, dat voor die besluiten of beschikkingen aansprakelijk is. 3. (Vervallen). 4. De Hoofden der Ministeriële Departementen staan ter vervolging hetzij van Onzentwege, hetzij van wege de Tweede Ka m Pr tp rpe-t. vnnr rïpn Hnncrpn Panrl 5. Het besluit, waarbij van Onzentwege de vervolging van een der Hoofden van Ministeriële Departementen bevolen wordt, bevat eene naauwkeurige aanduiding der feiten, waar¬ op de beschuldiging van een of meerdere der bij deze wet strafbaar gestelde misdrijven rust, benevens den last op den procureur-generaal bij den Hoogen Raad om de vervolging in te stellen. Afschrift van dit besluit wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal medegedeeld. 6. De Tweede Kamer der Staten-Generaal, zoodanige mededeeling ontvangen hebbende, neemt harerzijds geene aanklagt tegen denzelfden persoon wegens dezelfde feiten in overweging. 7. Geene aanklagt tegen een der Hoofden van de Minsteriële Departementen wordt bij de Kamer in overweging genomen, tenzij door vijf leden schriftelijk en met opgave der feiten ingediend. 8. De Kamer overweegt in de af deelingen of de aanklagt een onderwerp van nader onderzoek zal uitmaken. De voorzitter geeft van het indienen der aanklagt binnen 24 uren kennis aan den betrokken Minister. Het in overweging nemen der aanklagt kan niet vroeger dan . acht dagen na deze kennisgeving aan de orde gesteld worden. 9. Wanneer tot het in overweging nemen der aanklagt be- Staatswetten, 14e druk. 4 sloten is, wordt zij gesteld in handen eener commissie van onderzoek, daartoe door de volle vergadering te benoemen. 10. Zij, die de aanklagt hebben ingediend, zijn van deze commissie uitgesloten, doch kunnen door haar, tot het geven van nadere inlichtingen, worden gehoord. 11. De commissie van onderzoek is belast met het opsporen en verzamelen van alle bescheiden, inlichtingen en bewijzen, die tot opheldering van de feiten, in de aanklagt vermeld, kunnen leiden. De bepalingen der wet tot regeling van het regt van onderzoek (enquête) zijn daarbij van toepassing. De bloedverwanten en aangehuwden van den betrokken Minister, in de regte linie en tot in den derden graad der zijdlinie, mitsgaders zijne echtgenoot, zelfs na echtscheiding, kunnen niet genoodzaakt worden, verklaringen af te leggen. 12. In iederen stand van het onderzoek is de commissie verpligt den betrokken Minister, wanneer hij dit wenscht, te hooren. Hij kan niet genoodzaakt worden voor haar te verschijnen. 13. Zoodra de commissie van onderzoek de aanklagt genoegzaam toegelicht acht, brengt zij over de daarbij aangevoerde feiten verslag uit. Dit verslag wordt aan de Afdeelingen verzonden, en over de aanklagt verder geraadpleegd als over een voorstel van wet. 14. Bij de beraadslaging over de aanklagt wordt de betrokken Minister, op zijn verlangen, gehoord, en aan hem in ieder geval het laatst het woord gegeven. Hij behoudt dit regt, niettegenstaande hij vóór of gedurende het onderzoek mogt zijn afgetreden. 15. Wanneer eene aanklagt tegen een der Hoofden van de Ministeriële Departementen door de Tweede Kamer niet in overweging is genomen, kan, bij het opkomen van nieuwe bezwaren, de aanklagt hervat, in ieder geval, van Onzentwege de vervolging van den betrokken Minister ter zake derzelfde feiten bevolen wordt. Wanneer echter de aanklagt na gedaan onderzoek en gehouden beraadslagingen, door de Tweede Kamer verworpen is, kan tegen den betrokken Minister wegens dezelfde feiten, noch van Onzentwege, noch van wege de Kamer, op nieuw eenig onderzoek ingesteld of eene strafvervolging gelast worden. 16. Iedere aanklagt tegen een der Hoofden van de Ministeriële Departementen wordt geacht verworpen te zijn, wanneer binnen drie maanden, na hare indiening, door de Tweede Kamer geen eindbesluit is genomen. Wanneer de aanklagt aanleiding geeft tot een onderzoek in de overzeesche bezittingen, kan deze termijn door de Tweede Kamer tot één jaar verlengd worden. Bij sluiting der zitting van de Staten-Generaal gedurende den loop van het onderzoek, begint, met den dag der opening, van de volgende zitting, een nieuwe termijn van drie maanden te loopen. Bij ontbinding der Tweede Kamer vervalt eene, bij naar aanhangige, aanklagt van regtswege, onverminderd de bevoegdheid tot het doen eener nieuwe aanklagt overeenkomstig art. 7. 17. De stilzwijgende verwerping eener aanklagte, ten gevolge van het verloopen van den termijn, kan niet ingeroepen worden tegen den van Onzentwege gegeven last, om denzelfden persoon wegens dezelfde feiten te vervolgen. 18. De Tweede Kamer toetst de aangeklaagde feiten aan het regt, de billijkheid, de zedelijkheid en het staatsbelang. Genoegzame gronden tot vervolging vindende, wijst zij, bij haar besluit, de feiten, waarop de beschuldiging rust, naauwkeurig aan, en belast den procureur-generaal bij den Hoogen Raad met de vervolging, onder toezending, binnen drie dagen, van het besluit met de aanklagt en de verzamelde bescheiden. Afschrift van dat besluit wordt aan Ons en aan de Eerste Kamer der Staten-Generaal medegedeeld. 19. Na de ontvangst der mededeeling, bij het vorig artikel voorgeschreven, wordt van Onzentwege tegen den aangeklaagden Minister wegens dezelfde feiten geene vervolging gelast. 20—35. (Vervallen). 36. De regtsvordering tot vergoeding van schade, door een bij deze wet strafbaar gesteld feit geleden, kan alléén op eene veroordeeling door den Hoogen Raad rusten, en wordt voor den gewonen burgerlijken regter ingesteld. 37. (Vervallen). WET REGELENDE DE BENOEMBAARHEID VAN VREEMDELINGEN TOT LANDSBEDIENINGEN (1858). Art. 1. Vreemdelingen zijn benoembaar tot de landsbedieningen van: a. consul-generaal, consul en consulair agent; b. kanselier, tolk en bediende bij de gezantschappen, consulaten-generaal en consulaten; c. hoofd van, hoogleeraar, leeraar of beambte bij Rijksinstellingen van onderwijs, kunst of wetenschap: d. ambtenaar bij de dienst der Rijks-telegrafen; e. ambtenaar bij de stoomwerktuigen tot Rijks-werken behoorende; f. ambtenaar bij het mijnwezen; g. directeur en commissaris van 's Rijks entrepöts; h. wapen-controleur bij de inspectie der draagbare wapenen; i. stempelsnijder bij 's Rijks munt en bij het algemeen zegelkantoor; k. graveur bij de departementen van algemeen bestuur. 2. Vreemdelingen, die bij de zee- of landmagt van den Staat in dienst zijn of geweest zijn, kunnen, na twaalfjarige werkelijke dienst, mits eervol daaruit ontslagen, benoemd worden tot de bediening van commies, schipper of sloeproeier bij de belastingen, fortwachter, poortier of boomsluiter in vestingen, tolgaarder, sluiswachter, geëmploijeerde in militaire zieken-inrigtingen, in de magazijnen van kleeding, uitrusting en kampements-effecten, in die voor de geneesmiddelen en in de militaire bakkerijen. 3. Vreemdelingen, die op het tijdstip, dat deze wet in werking treedt, reeds in burgerlijke landsbedieningen zijn geplaatst, kunnen insgelijks tot de in art. 2 opgenoemde bedieningen worden benoemd. 4. Vreemdelingen, vóór het in werking treden dezer wet benoemd tot andere landsbedieningen dan in art. 1 vermeld, kunnen in deze bedieningen worden behouden, doch bekomen geene bevorderingen in de landsdienst dan na te zijn genaturaliseerd volgens de wet. WET OP DEN RAAD VAN STATE (1861). Wet, houdende regeling der zamenstelling en de bevoegdheid van den Raad van State. EERSTE HOOFDSTUK. Van de zamenstelling van den Raad van State en de ambtenaren bv dien Raad. Eerste Afdeeling. Van de zamenstelling van den Raad. Art. 1. De Raad van State is zamengesteld, buiten Ons als voorzitter, uit: een vice-president en veertien leden. 2. De Prins van Oranje heeft, nadat zijn achttiende jaar is vervuld, zitting in den Raad van regtswege. Door Ons kan aan de overige Prinsen van Ons Huis, wanneer zij meerderjarig zijn, zitting in den Raad verleend worden. De Prinsen van Ons Huis, die van regtswege of krachtens Ons besluit zitting hebben in den Raad, zijn bevoegd eene beslissende of wel een raadgevende stem uit te brengen. 3. De vice-president en de leden van den Raad worden door Ons benoemd en ontslagen. 4. Er kunnen Staatsraden in buitengewone dienst door Ons worden benoemd ten getale van hoogstens vijftien. Zij worden door Ons ontslagen. Zij worden door Ons of van Onzentwege opgeroepen om deel te nemen aan bepaalde werkzaamheden van den Raad, en hebben alsdan gelijke bevoegdheid als de leden. Aan de behandeling der onderwerpen, bedoeld bij art. 23, nemen zij geen deel. Zij genieten, als zoodanig, geene bezoldiging. Wanneer zu elders woonachtig zijn dan ter plaatse, waar de zetel der Regeering gevestigd is, erlangen zij schadeloosstelling voor reis- en verblijfkosten naar een door Ons vast te stellen tarief. 5. De Staatsraden in buitengewone dienst worden gekozen uit hen die bewijzen hebben gegeven, hetzij van bekwaamheid in zaken van wetgeving of bestuur, hetzij van bijzondere bekendheid met de aangelegenheden van de koloniën en bezittingen van den Staat in andere werelddeelen. 6. Niemand kan zijn vice-president, lid van den Raad van State of Staatsraad in buitengewone dienst, dan die Neder- lander, in het volle genot der burgerlijke en burgerschapsregten is en den ouderdom van vijf en dertig jaren heelt vervuld. 7. Bloedverwantschap of zwagerschap in den eersten of tweeden graad mag niet bestaan tusschen den vice-president en de leden, noch tusschen de leden onderling. In geval van opkomende zwagerschap na de benoeming, legt hij, door wiens huwelijk de zwagerschap ontstaat, zijn ambt neder. De zwagerschap houdt op door het overlijden der vrouw, die haar veroorzaakte. 8. Onvereenigbaar met de betrekking van vice-president of lid van den Baad is: de betrekking van geestelijke of bedienaar van de godsdienst, pleitbezorger, advocaat, procureur, notaris, solliciteur of zaakwaarnemer; elke openbare bediening, aan welke een vaste belooning of toelage is verbonden, zoomede het lidmaatschap van lichamen, waarvoor de keuze geschiedt bij krachtens wettelijk voorschrift uitgeschreven verkiezingen. 9. Alvorens hunne betrekking te aanvaarden leggen de vice-president, de leden van den Baad en de Staatsraden in buitengewone dienst, ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, in Onze handen den volgenden eed (belofte) en verklaring af: ,,Ik zweer (verklaar) dat ik middellijk noch onmiddellijk, „onder welken naam of wat voorwendsel ook, tot het verkrijgen mijner aanstelling aan iemand, wie hij ook zij, iets heb „gegeven of beloofd, noch zal geven. „Ik zweer (beloof) dat ik om iets hoegenaamd in deze betrekking te doen of te laten, van niemand hoegenaamd „eenige beloften of geschonken aannemen zal, middellijk of „onmiddellijk. „Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning, dat ik de Grond„wet steeds zal helpen onderhouden, en al de pligten van een vice president yan Raa(j van §tate (staatsraad in buiten„ lid „gewone dienst) eerlijk en vlijtig zal vervullen. „Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig." (Dat verklaar en beloof ik.) Deze eed (verklaring en belofte) kan door de leden van den Baad en de Staatsraden in buitengewone dienst ook worden afgelegd in eene vergadering van den Baad in handen van den vice-president, daartoe door Ons gemagtigd. 10. De vice-president en de leden van den Baad hebben hun vast en voortdurend verblijf in de gemeente, waar de zetel der Begering is gevestigd. 11. Om zich uit die gemeente te verwijderen, behoeft de vice-president Onze toestemming, en behoeven de gewone leden die van den vice-president. Om het Rijk te verlaten is Onze toestemming noodig voor de leden en, in geval van afwezigheid van meer dan veertien dagen, ook voor de Staatsraden in buitengewone dienst 12. De vice-president wordt, bij verhindering of ontstentenis, vervangen door het oudste aanwezige lid, naar rang van benoeming. 13. De raad wordt in afdeelingen verdeeld. Eene daarvan, zamengesteld uit vijf leden, den vice-president daaronder begrepen, is, onder diens voorzitterschap, belast met de taak, omschreven bij art. 23. Bij verhindering of ontstentenis wordt de vice-president vervangen door het oudste aanwezige lid der afdeeling. viü De algemeene maatregel van inwendig bestuur, bedoeld bij art. 46 bepaalt het getal der overige afdeelingen en harer leden regelt de vervanging dier leden, wegens verhindering of ontstentenis, en wijst de ministeriële departementen aan, waartoe die afdeelingen in betrekking staam Door Ons, den Baad gehoord, worden de leden der afdeelingen aangewezen en, zoo noodig, afgewisseld. De leden van de afdeeling voor de geschillen van bestuur worden niet afgewisseld. Tn bijzondere gevallen, waarin tot verzekering der dienst, vervanging noodzakelijk is, wordt door Ons, den Baad gehoord, voorzien. De Staatsraden in buitengewone dienst worden door Ons ot van Onzentwege opgeroepen om aan bepaalde werkzaamheden van de eene of andere afdeeling deel te nemen. Het derde lid van art. 4 is hier van toepassing. 14. Door Ons kunnen, op voordragt van den Baad, deskundigen worden opgeroepen, ten einde in den Baad of in zijne afdeelingen te dienen van voorlichting en advies. Tweede Afdeeling. Van de ambtenaren bij den Baad. 15. Bij den Baad worden door Ons benoemd één secretaris en het vereischte getal referendarissen en commiesen van Staat. Zij worden door Ons ontslagen. Zoo dikwijls een der genoemde ambten behoort te worden vervuld, draagt de Raad van State aan Ons een dubbeltal ter aanbeveling voor. De aanstelling der overige beambten en der bedienden geschiedt op de wijze door Ons. den Baad gehoord, te bepalen. 16. Behalve de hoedanigheid van Nederlander, in het. volle genot der burgerlijke en burgersehapsregten, wordt vereischt, om te zijn secretaris van den Raad van State, dat men den ouderdom van dertig jaren, om te zijn referendaris, dien van vijf en twintig, en om te zijn commies van Staat, dien van drie en twintig jaren hebbe bereikt. Tot referendaris of commies van Staat zijn alleen benoembaar zij, die aan eene Rijks- of daarmede gelijkgestelde Nederlandsche Universiteit hebben verkregen: hetzij den graad van doctor in de staatswetenschap of in de regtswetenschap, hetzij den graad van doctor in de regtsgeleerdheid of de hoedanigheid van meester in de regten, mits deze graad of deze hoedanigheid verkregen is op grond van het afleggen van een examen in het Nederlandsch burgerlijk- en handelsregt, staatsregt en strafregt. 17. De secretaris, de referendarissen en de commiesen van Staat leggen, alvorens hun ambt te aanvaarden, ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, in 's Raads vergadering den navolgenden eed (belofte) en verklaring af: „Ik zweer (verklaar) dat ik, middellijk noch onmiddellijk, „onder welken naam of voorwendsel ook, tot het verkrijgen „mijner aanstelling aan iemand, wie hij ook zij, iets heb ge„geven of beloofd, noch geven zal. „Ik zweer (beloof) dat ik, om iets hoegenaamd in deze betrekking te doen of te laten, van niemand hoegenaamd, „eenige beloften of geschenken aannemen zal, middellijk of „onmiddellijk. „Ik zweer (beloof) dat ik al de pligten, aan mijn ambt verbonden, eerlijk en vlijtig zal vervullen. „Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig!" (Dat verklaar en „beloof ik.) 18. De secretaris, de referendarissen en de commiesen van Staat hebben hun vast en voortdurend verblijf in de gemeente, waar de zetel der Regering is gevestigd. Zij bekleeden geen andere openbare bediening zonder Onze goedkeuring. 19- Zij zijn verpligt geheim te houden wat hun in hunne betrekkihg bekend wordt. Hunne overige verpligtingen worden geregeld bij eene instructie, door Ons, den Raad gehoord, vast te stellen. TWEEDE HOOFDSTUK. Van de bevoegdheid en de werkzaamheden van den Raad van State. Eerste Afdeeling. Van de bevoegdheid van den Baad. 20. Onverminderd de bijzondere bevoegdheid van den Raad van State bij artikel 44 der Grondwet toegekend, is de Raad werkzaam naar de regelen van bevoegdheid in de volgende artikelen omschreven. 21. Door Ons worden bij den Raad ter overweging gebragt alle voorstellen, door Ons aan de Staten-Generaal te doen, of door de Staten-Generaal aan Ons gedaan, alsmede alle algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat en van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen. 22. De Raad wordt door Ons gehoord over vernietiging van besluiten der Provinciale of Gedeputeerde Staten of van plaatselijke verordeningen. 23. De afdeeling, welker zamenstelling geregeld is in het tweede lid van art. 13, wordt belast met het onderzoek der geschillen van bestuur of andere, aan Onze beslissing onderworpen, en draagt Ons de uitspraak voor. 24. De Raad wordt wijders door Ons gehoord in de gevallen, waarin de wet het beveelt, mitsgaders over alle zaken van algemeen of bijzonder belang, waaromtrent Wij het noodig oordeelen. 25. De Raad is bevoegd aan Ons voordragten te doen omtrent onderwerpen van wetgeving of bestuur, waaromtrent hij het doen van voorstellen aan de Staten-Generaal of het uitvaardigen van algemeene maatregelen van inwendig bestuur wenschelijk acht. 26. De afdeelingen van den Raad dienen de hoofden der ministeriële departementen in zaken van bestuur of wetgeving, des gevraagd, van voorlichting. Tweede Afdeeling. Van de regeling der werkzaamheden van den Baad. 27. (Vervallen). 28. In alle gevallen, waarin de Raad of de afdeeling, welker zamenstelling geregeld is in het tweede lid van art. 13, wordt gehoord, wordt de overweging aanhangig gemaakt door de hoofden der ministeriële departementen, krachtens telkens door Ons te verleenen magtiging. 29. Alvorens de Raad beraadslaagt en besluit over de onderwerpen, bedoeld bij de artt. 21, 22 en 24, heeft een voorbereidend onderzoek plaats door de afdeeling, in betrekking staande tot het ministeriëel departement, hetwelk de zaak aangaat. De afdeeling treedt, des noodig, met het hoofd van het departement in overleg. Zij brengt in den Raad verslag uit. Het verslag gaat vergezeld van een ontwerp van het te geven advies en vermeldt, bij verschil van gevoelen tusschen de leden der afdeeling, de gronden van het verschil. Betreft de zaak meerdere departementen, tot meer dan ééne afdeeling in betrekking staande, het onderzoek heeft op gelijke wijze plaats in, en het verslag wordt uitgebragt door de vereenigde afdeelingen. De vice-president kan ook in dit geval het onderzoek en het uitbrengen van verslag opdragen aan leden, die uit de afdeelingen, welke de zaak betreft, door hem worden aangewezen. De vice-president is bevoegd, waar hij dit noodig acht, leden eener afdeeling, door hem aan te wijzen, te doen deel nemen aan het onderzoek, hij eene andere afdeeling aanhangig. In bijzondere gevallen kan, met Onze magtiging, het voorbereidend onderzoek door den Raad worden opgedragen aan leden of Staatsraden in buitengewone dienst, niet behoorende tot de afdeeling die met het onderzoek zou zijn belast. Door dezen wordt gehandeld gelijk voor het onderzoek der afdeelingen is bepaald. 30. De Raad beraadslaagt over de onderwerpen, bedoeld bij de artt. 21, 22 en 24, met het hoofd van het ministerieel departement, hetgeen de zaak aangaat, wanneer hij of dat hoofd het verlangt. 31. De hoofden der ministeriële departementen geven aan den Raad, aan zijne afdeelingen of aan de leden, of Staatsraden in buitengewone dienst met eenig voorbereidend onderzoek belast, de inlichtingen, die in verband met de te behandelen zaken vereischt worden. Zoo de Raad het dienstig acht inlichtingen in te winnen of bezwaren te kennen van bij de zaak betrokken besturen, collegiën of personen, geschiedt dit door tusschenkomst van de hoofden der ministeriële departementen, die de zaak aangaat. 32. Tot het vaststellen van 's Raads advies wordt gevorderd een aantal van minstens negen leden, de vice-president of Staatsraden in buitengewone dienst daaronder begrepen. Het advies wordt vastgesteld bij volstrekte meerderheid van stemmen. Rij staking van stemmen wordt het vaststellen van het advies tot een volgende vergadering uitgesteld. Wanneer ook dan de stemmen staken, beslist die van den vice-president, of, bij diens ontstentenis, van het voorzittend lid. Van die omstandigheid wordt in het advies melding gemaakt. 33. De Raad geeft, zoo dikwijls hij door Ons wordt gehoord, zijn advies schriftelijk en met redenen omkleed. Zijn er gevoelens in den Raad uitgebragt, van dat der meerderheid afwijkende, de afzonderlijke adviesen, die gevoelens ontwikkelende, worden bij 's Raads advies gevoegd. 34. Van het door Ons genomen besluit in zaken, waarover de Raad gehoord is, wordt hem telkens mededeeling gedaan. 35. Rij de behandeling der onderwerpen, bedoeld in art. 23, worden in acht genomen de regels, bij de volgende artikelen gesteld. 36. Wanneer geschillen van bestuur of andere aan Onze beslissing worden onderworpen, worden de belanghebbenden opgeroepen om de memorien of bewijsstukken, die zij tot staving hunner bezwaren of beweringen noodig achten, in te dienen binnen eenen door den vice-president in dier voege te bepalen termijn, dat hun de daartoe noodige tijd niet ontbreke. De vice-president kan, op schriftelijk verzoek van de opgeroepenen. de termijnen verlengen, zoo dikwerf het belang der zaak het vordert. De memorien moeten door de belanghebbenden of door bijzondere gemagtigden onderteekend zijn. Alle schrifturen en bewijsstukken, zoowel_ van Onzentwege als van wege de belanghebbenden ingediend, worden ter secretarie van den Baad nedergelegd. Door de belanghebbenden of hunne gemagtigden kan daarvan inzage, en te bunnen koste, volgens een door Ons vast te stellen tarief, afschrift worden genomen. 37. Na verloop der in het vorig artikel bedoelde termijnen worden al de stukken, tot de zaak betrekkelijk, tot onderzoek gesteld in handen van de afdeeling. welker zamenstellmg geregeld is in het tweede lid van art. 13. Deze is bevoegd bij de belanghebbenden of hunne gemagtigden de inlichtingen in te winnen, die het onderzoek vordert. Het eerste lid van art. 31 is hier van toepassing. 38. Tn eene openbare vergadering der afdeeling wordt verslag uitgebragt, behelzende een overzigt van de zaak en van haren loop en vermeldende de gevoerde beweringen en overgelegde bewijsstukken. Het verslag onthoudt zich van het uiten van een gevoelen. De belanghebbenden worden opgeroepen om in die vergadering te verschijnen en na het uitbrengen van het verslag toegelaten, om persoonlijk of door hunne gemagtigden hunne belaneen toe te lichten. 39. De afdeeling beraadslaagt daarna met gesloten deuren Zij draagt Ons de uitspraak over het geschil voor bij een schriftelijk advies, vergezeld van het ontwerp van een met redenen omkleed door Ons te nemen besluit. Tot het vaststellen van bet advies wordt gevorderd een aantal van meer dan de helft der leden. Het tweede, derde en vierde lid van art. 32. alsmede het laatste lid van art. 33 zijn hier van toepassing. 40. Tndien Onze beslissing van het advies afwijkt, wordt zij. met redenen omkleed, in het Staatsblad geplaatst met het rannort van het hoofd van het ministerieel denartement, hetwelk Onze beslissing mede onderteekend heeft. Dit rarport bevat het ontwerp, bedoeld bij het tweede lid van art. 39. 41. Tn eene openbare vergadering der afdeeling wordt voorlezing gedaan van Onze beslissingen omtrent de onderwerpen, bij art. 23 omschreven. 42. Het beleggen der openbare vergaderingen bedoeld bij de artt, 38 en 41. wordt in de Staatscourant aangekondigd. De vice-president zorgt in die vergaderingen voor de handhaving der orde en is bevoegd, wanneer die orde wordt verstoord. hen, die dit doen, of allen te doen vertrekken. 43. De vice-president zoowel als de leden zijn verplicht over alle zaken hun gevoelen en hunne stem uit te brengen. Zij onthouden zich van medestemmen in die zaken, welke hen, hunne echtgenooten of hunne bloed- of aanverwanten, tot den derden graad ingesloten, persoonlijk aangaan, of wanneef zij als gelastigden daarin zijn betrokken. Deze bepalingen zijn van toepassing op de Staatsraden in buitengewone dienst, wat betreft de zaken, tot welker behandeling zij zijn opgeroepen. 44. Zij, die aan de beraadslaging van den Raad of van zijne afdeelingen deel nemen of daarbij tegenwoordig zijn, nemen de geheimhouding in acht, door Ons opgelegd, of door de hoofden der Ministeriële Departementen, wie de zaak aangaat, aanbevolen. Geheimhouding wordt ook in acht genomen wanneer de meerderheid van hen, die aan de beraadslaging deel nemen, daartoe besluit. 45. Niemand is geregtelijk vervolgbaar wegens de meening, door hem in den Raad uitgebragt. 46. Alle verdere bepalingen ter regeling van de werkzaamheden van den Raad, hetzij in zijne algemeene vergaderingen, hetzij in zijne afdeelingen, worden vastgesteld bij eenen algemeenen maatregel van inwendig bestuur. DERDE HOOFDSTUK. Slot- en overgangsbepalingen. 47. Op het oogenblik, waarop deze wet in werking treedt, is de thans bestaande Raad van State ontbonden. De Staatsraden in buitengewone dienst, die niet in de zamenstelling van den nieuwen Raad begrepen worden, erlangen den titel van honorair Staatsraad. 48. De tegenwoordige referendarissen zijn op nieuw benoembaar, zonder tot het afleggen van het bij art. 16 bedoelde examen gehouden te zijn. De tegenwoordige commiesen van Staat zijn als zoodanig op nieuw benoembaar, zonder tot het afleggen van dat examen gehouden te zijn. Om tot referendaris te worden benoemd, zijn zij tot het afleggen daarvan gehouden. Aan de gewone leden, die bij de zamenstelling van den Raad niet op nieuw worden benoemd en geene aanspraak hebben op pensioen, wordt een wachtgeld toegelegd ten bedrage van twee derden der door hen genoten jaarwedden. 49. Zoolang de instructie en de algemeene maatregel van inwendig bestuur, bedoeld bij de artt. 19 en 46, niet zijn vastgesteld, worden de bestaande bepalingen zooveel mogelijk opgevolgd. 50. (Vervallen). 51. Deze wet treedt in werking op 1 Julij 1862, of op een vroeger door Ons te bepalen tijdstip. KON. BESLUIT BETREFFENDE DEN RAAD VAN STATE (1862). Besluit houdende voorschriften ter uitvoering van de wet houdende regeling der zamenstelling en de bevoegdheid van den Raad van State. HOOFDSTUK I. Algemeene Bepalingen. Art. 1. De rang van ouderdom van dienst der leden, staatsraden in buitengewone dienst, referendarissen en commiesen van staat, regelt zich naar de dagteekening van het besluit hunner benoeming, en bij gelijktijdige benoeming naar de orde waarin hunne namen in het besluit zijn geplaatst. 2. De vice-president oefent een algemeen toezigt uit over de werkzaamheden van den Raad. Hij belegt, zoo dikwijls hij dit noodig acht, onder zijn voorzitterschap eene vergadering van de voorzitters der afdeelingen, ten einde zich te doen inlichten, omtrent den stand der zaken, bij de afdeelingen in onderzoek, of onderwerpen te bespreken, waarbij meer dan eene af deeling is betrokken. 3. De vice-president doet Ons, zoo dikwijls Wij dit noodig oordeelen, verslag van den stand der zaken, bij den Raad in overweging gebragt. • 4. De vice-president ontvangt en opent alle aan den Raad gerigte stukken. Hij teekent alle stukken, die van den Raad uitgaan. Hij heeft het oppertoezigt over 'sRaads boekerij, archieven en huishoudelijke zaken. 5. De secretaris houdt een register, waarin alle zaken, met eene beknopte opgave van het onderwerp, worden ingeschreven in de volgorde waarin zij bij den Raad in overweging worden gebragt. Bij elke zaak wordt kortelijk aanteekening gedaan van hetgeen daarin achtereenvolgens voorvalt. Het model van dit register wordt door den Raad vastgesteld. 6. De klerken en bedienden worden door den vice-president aangesteld en ontslagen. Hun getal wordt door Ons bepaald. De verplichtingen van deze klerken en bedienden worden geregeld bij eene instructie, door den Raad vastgesteld. De overige beambten, bedoeld bij het 3de lid van art. 15 der wet van 21 December 1861 (Staatsblad no. 129), worden door Ons, den Raad gehoord, aangesteld en ontslagen. 7. Behoudens het bepaalde bij het laatste lid van art. 44 van dit besluit, geschiedt de oproeping van Onzentwege van staatsraden in buitengewone dienst, om aan werkzaamheden van den Raad of van afdeelingen deel te nemen, door het Hoold of de Hooiden van de Ministeriële Departementen, door welke de overweging bij den Raad is aanhangig gemaakt. Deze geelt ol geven den Raad van de oproeping kennis. De staatsraden in buitengewone dienst worden ten aanzien van reis- en verblijïkosten gerangschikt onder de 1ste klasse van het tarief, vastgesteld bij Ons besluit van den 15den December 1849 (Staatsblad, no. 62). HOOFDSTUK II. Van de Algemeene Vergaderingen. § 1. Van het honden en de orde der vergadering. 8. De gewone vergaderingen van den Raad worden gehouden op zoodanige dagen der week en op zoodanige uren als de Raad onder Onze goedkeuring bij reglement vaststelt. Buitengewone vergaderingen worden door den vice-president belegd, zoo dikwijls hij of de Raad dit noodig oordeelt, of dit door vijf leden schriftelijk, met opgave van redenen, is verzocht. Wanneer de zaak geene geheimhouding vordert, moet de oproeping het onderwerp, in die vergadering te behandelen, vermelden. 9. De vergaderingen van den Raad worden bijgewoond dooiden secretaris. De secretaris wordt, bij verhindering of ontstentenis vervangen door eenen referendaris, naar rang van benoeming. 10. Bij verhindering om de vergadering van den Raad bij te wonen, geschiedt hiervan schriftelijke kennisgeving, door den vice-president aan het lid dat hem vervangt, door de leden en door de staatsraden in buitengewone dienst, alsmede door den secretaris, aan den vice-president. 11. De leden, en na hen de staatsraden in buitengewone dienst, nemen zitting naar rang van benoeming. 12. Na het openen der gewone vergadering, worden de notulen der vorige en zoo inmiddels eene buitengewone vergadering is gehouden, de notulen ook van deze, door den secretaris voorgelezen en door den vice-president aan de goedkeuring der vergadering onderworpen. De notulen behelzen de namen van hen, die de vergadering hebben bijgewoond, de opgave van het onderwerp der ingekomen stukken en de vermelding van de gedane mededeelingen en voorstellen, van de uitgebragte verslagen en van de genomen besluiten en vastgestelde adviesen. Ten genoegen van den Raad worden daarbij de hoofdpunten der beraadslagingen vermeld, en bij stemmingen het getal van de meerderheid en van de minderheid. 13. Moet beëediging van leden of staatsraden in buitengewone dienst of van ambtenaren bij den Raad plaats hebben, zij geschiedt onmiddellijk na voorlezing der notulen. Van de eedsaflegging wordt door den secretaris een afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt, hetwelk door den vice-president wordt onderteekend. 14. De vice-president doet eene korte opgave van de bij hem sedert de laatste vergadering ingekomen stukken en van hunne verzending naar de afdeeling of afdeelingen, waartoe de zaak behoort. Hij doet de ontvangen besluiten en mededeelingen door den secretaris voorlezen, tenzij de Raad de voorlezing niet noodig oordeelt. Hij stelt daaromtrent zoodanige beslissing voor, als de aard der stukken medebrengt. 15. In de gevallen bedoeld bij het laatste lid van art. 29 der wet van 21 December 1861, bepaalt de Raad het getal leden waaruit de commissie zal bestaan, en benoemt hij de leden dier commissie met inachtneming van de artt. 23 tot 26 van dit besluit, waarna Onze magtiging tot de opdragt wordt gevraagd. 16. De afdeelingen brengen hare verslagen uit. De door haar ontworpen adviesen worden voorgelezen, tenzij de Raad de voorlezing niet noodig oordeelt. De beraadslaging over het vast te stellen advies heeft plaats in eene nadere door den Raad te bepalen vergadering, nadat het ontwerp van het advies met de stukken, naar gelang de Raad bepaalt, aan de leden, die inzage verlangen, is rondgewonden of ter secretarie ter inzage der leden is nedergelegd. De Raad kan ook besluiten tot beraadslaging in dezelfde vergadering. Indien de Raad zich met het ontworpen advies niet vereenigt, wijst de vice-president één of meer leden aan tot het ontwerpen van een advies overeenkomstig het gevoelen der meerderheid. De beraadslaging over het nieuwe ontwerp heeft plaats met inachtneming der bepalingen van dit artikel. 17. Voorstellen, overeenkomstig art. 27 ingezonden, worden op last van den vice-president door den secretaris voorgelezen. 18. Niemand voert het woord, dan die het bekomen heeft van den vice-president. De beraadslaging wordt gesloten wanneer niemand meer het woord verlangt, of de Raad tot stemming besluit. Rehoudens het bepaalde bij art. 32 der wet van 21 December 1861, worden alle besluiten van den Raad genomen bij meerderheid van stemmen, en beslist, bij staking van stemmen, die van den vice-president. 19. In geval van hoofdelijke omvraag der gevoelens, volgt de vice-president de orde der zitting, beginnende met het laatst benoemde lid of den laatst benoemden staatsraad in buitengewone dienst. Hij zelf brengt het laatst zijn gevoelen uit. In gelijke orde, heeft, in geval van hoofdelijke omvraag, de stemming plaats. De Prinsen van Ons Huis brengen hun gevoelen of stem uit na het oudste lid, de Prins van Oranje onmiddellijk vóór den vice-president. 20. in de buitengewone vergaderingen wordt niets behandeld, dan datgene, waarvoor zij zijn belegd. 21. Bij de beraadslaging van den Raad met de Hoofden der Ministeriële Departementen is niemand der leden verpligt zijn gevoelen uit te brengen. De stemming en de vaststelling van 's Raads advies heeft ook nimmer plaats in hunne tegenwoordigheid. Van de gehouden beraadslaging wordt echter melding gemaakt in 's Raads advies. 22. Wanneer zij, cloor wie gevoelens zijn uitgebragt, afwijkende van dat der meerderheid, zich hebben voorbehouden afzonderlijke adviesen over te leggen om te worden gevoegd bij 's Raads advies, zijn zij verplicht die adviesen, des verkiezende, onderteekend, zoo tijdig aan den secretaris ter hand te stellen dat de inzending van 's Raads advies daardoor geenerlei vertraging onderga. § 2. Van keuzen of voordragten van personen. 23. Ingeval van keuze of voordragt van personen, aan den Raad van State opgedragen, wordt het stembriefje telkens slechts met één duidelijk aangewezen persoon ingevuld. 24. Niet- of niet behoorlijk ingevulde stembriefjes worden, tot bepaling der meerderheid, afgetrokken van het getal van hen, die stemden. Wanneer het eene voordragt van personen geldt is de stemming nietig, wanneer het getal behoorlijk ingevulde stembriefjes minder dan acht bedraagt. 25. Wanneer bij de eerste stemming niemand de volstrekte meerderheid heeft verkregen, heeft eene tweede stemming plaats tusschen de twee personen, die bij de eerste stemming de meeste stemmen op zich vereenigd hebben. Indien het bij de eerste stemming niet uitgemaakt is, tusschen wie moet worden overgestemd, heeft nog eene voorafgaande stemming over de betrokken personen plaats. Indien bij de eindstemming de stemmen staken, beslist het lot. 26. Eene verkregene meerderheid van stemmen geldt niet, wanneer daarop een tusschen het getal der in de bus gevondene stembriefjes en dat van hen, die stemden, bestaand verschil van invloed heeft kunnen zijn. § 3. Van voordragten omtrent onderwerpen van wetgeving of bestuur. 27. Elke afdeeling van den Raad, de vice-president en elk lid is bevoegd voor te stellen, dat door den Raad aan Ons eene voordragt worde gedaan, als bedoeld bij art. 25 der wet van 21 December 1861. 28. Het voorstel wordt schriftelijk aan den Raad ingezonden en is onderteekend. Het gaat vergezeld van eene toelichting. Overigens wordt daarmede gehandeld op gelijke wijze als met voorstellen door Ons bij den Raad ter overweging gebragt, behoudens de volgende bepalingen: 1°. wanneer het voorstel is ingezonden door de afdeeling, tot welke het daarbij betrokken onderwerp van wetgeving of van bestuur behoort, wordt het onderzoek opgedragen aan eene commissie van minstens drie leden, daartoe door den Raad te benoemen; 2°. de beraadslaging heeft in ieder geval plaats, met inachtneming der bepaling van het derde lid van art. 16; 3°. onverlet de toepasselijkheid van art. 31 der wet van 21 December 1861 (Staatsblad no. 129), beraadslaagt de Raad over het onderwerp van het voorstel met de Hoofden der Ministeriële Departementen, wie de zaak aangaat, wanneer hij dit dienstig acht en die hoofden op de hun gedane uitnoodiging ter vergadering van den Raad verschenen zijn; 4°. het voorstel kan, zoolang de beraadslaging daarover niet is gesloten, door hem van wien het afkomstig is, worden ingetrokken; 5°. het besluit van den Raad wordt genomen, overeenkomstig het bepaalde bij art. 32 der wet van 21 December 1861 (Staatsblad no. 129), omtrent de vaststelling van 's Raads advies. HOOFDSTUK III. Van de Afdeelingen van den Raad. § 1. Van de afdeelingen van den Raad in het algemeen. 29. Ruiten de afdeeling voor de geschillen van bestuur, wordt de Raad verdeeld in even zooveel afdeelingen als er Ministeriële Departementen zijn. Ieder dezer afdeelingen bestaat uit drie leden. De vice-president neemt aan de werkzaamheden van deze afdeelingen geen deel. 30. De leden van den Raad kunnen tegelijkertijd lid zijn van meer dan ééne afdeeling. De Staatsraden in buitengewone dienst kunnen tegelijkertijd aan werkzaamheden van meer dan ééne afdeeling deel nemen. 31. De eerste afdeeling staat in betrekking tot het Departement van Buitenlandsche Zaken; de tweede tot dat van Justitie; de derde tot dat van Binnenlandsche Zaken en Landbouw; de vierde tot dat van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen; de vijfde tot dat van Defensie; de zesde tot dat van Financiën; Staatswetten. 14e druk. 5 de zevende tot dat van Waterstaat; de achtste tot dat van Arbeid, Handel en Nijverheid; de negende tot dat van Koloniën. 32. Aan de aldeeling voor de geschillen van bestuur worden toegevoegd zooveel referendarissen en zooveel commiesen van Staat als noodig zal blijken, aan elk der overige afdeelingen wordt toegevoegd één referendaris of één commies van Staat. Deze toevoeging wordt door den vice-president gedaan en, voor zooveel noodig, gewijzigd. Dezelfde referendaris of commies van staat kan tegelijkertijd aan meer dan eene afdeeling worden toegevoegd. 33. De referendarissen en commiesen van staat wonen de vergaderingen bij van de afdeeling, waaraan zij zijn toegevoegd. Bij verhindering of ontstentenis, worden zij vervangen door een ander hunner, daartoe door den vice-president aan te wijzen. 34. Bij verhindering om de vergadering van de afdeeling bij te wonen, geschiedt hiervan schriftelijke kennisgeving: door den voorzitter der afdeeling, aan het lid der afdeeling dat hem vervangt; door de leden der afdeeling en door de staatsraden in buitengewone dienst, alsmede door den daaraan toegevoegden referendaris of commies van staat, aan den voorzitter der af deGling Wordt bij verhindering van een of meer leden van eene der afdeelingen bij art. 31 aangewezen, door den voorzitter dier afdeeling vervanging noodig geoordeeld, hij geeft van de verhindering kennis aan den vice-president. Gelijke kennisgeving geschiedt bij verhindering van den aan de afdeeling toegevoegden referendaris of commies van staat. 35. In elke afdeeling wordt door den daaraan toegevoegden referendaris of commies van staat een register gehouden, waarin alle zaken met eene beknopte opgave van het onderwerp, worden ingeschreven in de volgorde, waarin zij bij de afdeeling in onderzoek of overweging worden gebragt. Bij elke zaak wordt kortelijk aanteekening gedaan van hetgeen daarin achtereenvolgens voorvalt. Het model van dit register wordt door den Raad vastgesteld. § 2. Van de afdeelingen bij artikel 31 bedoeld. 36. (Vervallen). 37. Bij het optreden van een nieuw benoemd lid bepalen Wij, den Raad gehoord, tot welke afdeeling of afdeelingen dat lid zal behooren en, zoo noodig, welke wijzigingen, in verband daarmede, in de zamenstelling der afdeelingen zullen plaats hebben. 38. Door Ons. den Raad gehoord, kan ook buiten het geval. in het vorige artikel bedoeld, wijziging in de zamenstelling der afdeelingen worden gebragt. 39. Het lid dat in eene andere afdeeling overgaat, brengt in de afdeeling die hij verlaten heeft, de werkzaamheden ten einde, die hij aldaar heeft aangevangen. Hetzelfde is van toepassing ten aanzien van de referendarissen en van de commiesen van staat. 40. Zoodra de afdeelingen volgens artikel 31 zijn zamengesteld en zoo dikwijls zij geheel of ten deele zijn vernieuwd, vergaderen hare leden om eenen voorzitter te benoemen. Wanneer bij de eerste stemming geen der leden de meerderheid heeft verkregen, heeft een tweede stemming plaats. Wanneer ook daardoor de meerderheid niet wordt verkregen, beslist het lot. Van de benoeming wordt aan den vice-president en door dezen aan den Raad en aan de Hoofden der Ministeriële Departementen opgave gedaan. 41. De voorzitters der afdeelingen waken, ieder in de zijne voor een geregelde afdoening der zaken. Zij leiden de overweging in hunne afdeeling. Zij ontvangen en openen de stukken, aan hunne afdeeling gerigt, en teekenen die, welke van haar uitgaan. 42. Bij vereeniging van afdeelingen kiezen de leden uit de twee voorzitters der afdeelingen, den voorzitter der vereenigde afdeeling. 43. Elke afdeeling vergadert zoo dikwijls haar voorzitter dit noodig oordeelt of twee der leden dit verlangen. 44. Bij verhindering of ontstentenis van den voorzitter van eene der afdeelingen, wordt hij vervangen door het oudste aanwezige lid der afdeeling. Zoo noodig, worden de leden van eene dier afdeelingen, bij verhindering of ontstentenis, vervangen door leden van eene andere dier afdeelingen of door staatsraden in buitengewone dienst. De vervanging door leden eener andere afdeeling heeft plaats op aanwijzing van den vice-president. Is vervanging noodig door staatsraden in buitengewone dienst, deze worden van Onzentwege opgeroepen door den vice-president. 45. In de gevallen, waarin door eene afdeeling verslag in den Raad moet worden uitgebragt, wordt door haar, op de wijze bepaald in het tweede lid van art. 40, een rapporteur benoemd. De voorzitter is tot rapporteur benoembaar. 46. Het door eene afdeeling bij haar verslag aan den Raad voor te dragen advies wordt opgemaakt, overeenkomstig het gevoelen der meerderheid. Bij staking van stemmen beslist die van den voorzitter. § 3. Van de afdeeling voor de geschillen van bestuur. 47. Zoodra een geschil van bestuur bij de afdeeling is aan- hangig gemaakt, worden de belanghebbenden op last van den vice-president door den secretaris schriltelijk opgeroepen, ten einde, zoo zij dit noodig achten, binnen een daarbij te stellen termijn, memorien en bewijsstukken in te dienen. Onbekende belanghebbenden, wanneer deze er, naar het vermoeden van den vice-president, zijn, worden opgeroepen door middel van eene aankondiging in de Staatscourant, welke tevens den gestelden termijn vermeldt. Bij verlenging van den termijn geschiedt daarvan op gelijke wijze kennisgeving. 48. Voor de afschriften van schriituren of bewijsstukken, door de belanghebbenden of hunne gemagtigden genomen, is aan den Staat als schrijfloon verschuldigd, voor elke bladzijde houdende 20 regels, elk van 8 tot 10 lettergrepen of gedeelten daarvan, f 0.15. 49. Zoodra na verloop der gestelde termijnen de stukken in handen der afdeeling zijn gesteld, gaat deze over tot het onderzoek. De voorzitter der afdeeling benoemt een der leden tot rapporteur. 50. Na afloop van het onderzoek bepaalt de voorzitter den dag en het uur waarop in de openbare vergadering het verslag zal worden uitgebragt. De oproeping der belanghebbenden om in die vergadering te verschijnen, geschiedt op gelijke wijs als in art. 47. 51. Na het uitbrengen van het verslag, wordt aan de belanghebbenden, die in persoon of door middel van gemagtigden zijn verschenen, door den voo_rzitter het woord verleend in zoodanige orde als hij raadzaam acht. De afdeeling kan daartoe ook een naderen dag bepalen. De gemagtigden moeten voorzien zijn van eene schriftelijke lastgeving, welke aan het bij art. 54 bedoelde proces-verbaal wordt gehecht. Bij onderhandsche lastgeving moet de handteekening van den lastgever door den burgemeester zijner woonplaats gelegaliseerd zijn. Wanneer de belanghebbenden zelve met hunne gemagtigden verschijnen, behoeven geene volmagten te worden overgelegd. 52. De voorzitter en de leden kunnen, nadat de belanghebbenden of hunne gemagtigden in de gelegenheid zijn gesteld het woord te voeren, van hen inlichtingen vragen. 53. De voorzitter sluit het onderzoek wanneer geen der belanghebbenden het woord meer verlangt, of de afdeeling oordeelt, dat de zaak voldoende is toegelicht. 54. De referendaris aan de afdeeling toegevoegd, houdt proces-verbaal van de zitting. Het proces-verbaal behelst de namen der leden die vergaderd zijn en die van de belanghebbenden en van hunne gemagtigden die in de vergadering zijn verschenen. Het houdt een korte vermelding in van al hetgeen in de vergadering met betrekking tot de zaak voorvalt. Het wordt door den voorzitter met den referendaris onderteekend. 55. De beslissing door Ons op het advies genomen, vermeldt, dat de Raad van State (afdeeling voor de geschillen van bestuur) is gehoord. De voorlezing der beslissing in de openbare vergadering der afdeeling geschiedt door den voorzitter, vóór de behandeling van andere zaken. Slotbepaling. 56. Dit besluit treedt in werking op den vijfden dag n& dien der dagteekening van het Staatsblad en van de Staatscourant, waarin het is geplaatst. KON. BESLUIT TER NADERE REGELING VAN DE WIJZE EN DEN VORM VAN AFKONDIGING VAN WETTEN EN KON. BESLUITEN (1863). Art. 1. De zorg voor de uitgave van het Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, en in het bijzonder voor de plaatsing daarin van wetten en van door Ons genomen besluiten, wordt opgedragen aan Onzen Minister van Justitie. 2. De wetten en de algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat, worden, na door Ons onderteekend en na door het hoofd van het departement van algemeen bestuur, dien het aangaat, mede onderteekend te zijn, door dezen verzonden aan Onzen Minister van Justitie. Wanneer de wet of de algemeene maatregel van inwendig bestuur de mede-onderteekening behoeft van meer dan één hoofd van een departement van algemeen bestuur, geschiedt de verzending door hem die het laatst teekent. 3. Onze Minister van Justitie voorziet de wet of den algemeenen maatregel van inwendig bestuur van het navolgende onderschrift: „Uitgegeven den (Invullen dagteekening en jaartal.) De Minister van Justitie." Hij zorgt tevens voor de onmiddellijke plaatsing van de wet of van den algemeenen maatregel van inwendig bestuur in het Staatsblad, en, is van zoodanigen maatregel gelijktijdige plaatsing in de Staats-courant bevolen, ook voor de onmiddellijke plaatsing in die courant. De oorspronkelijke stukken worden daarna door hem teruggezonden aan het Kabinet des Konings, om in het archief dier instelling te verblijven. 4. De bepalingen van de artt. 2 en 3 zijn mede van toepassing op de door Ons genomen besluiten, geene algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat zijnde, waarvan de plaatsing in het Staatsblad door Ons bevolen is. 5. Dit besluit treedt in werking op den vijfden dag na de dagteekening van het Staatsblad en de Staats-courant, waarin het geplaatst is. Onze Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit, enz. UITLEVERINGSWET (1875). Wet tot regeling der algemeene voorwaarden op welke, ten aanzien van de uitlevering van vreemdelingen, verdragen met vreemde mogendheden kunnen worden gesloten. Art. 1. De artikelen 16, 17 en 18 der wet van 13 Augustus 1849 (Staatsblad No. 39) worden ingetrokken. Ten aanzien van de uitlevering van vreemdelingen worden geene nieuwe verdragen gesloten ol bestaande vernieuwd, dan met inachtneming van de bepalingen dezer wet. 2. Vreemdelingen worden niet uitgeleverd dan wegens de volgende misdrijven, buiten het Rijk gepleegd, 1°. a. aanslag, ondernomen met het oogmerk om den Koning de regerende Koningin, den Regent of een ander hoofd van een bevrienden Staat van het leven of de vrijheid te berooven of tot regeren ongeschikt te maken; b. aanslag op het leven of de vrijheid van de met-regerende Vorstin, van den Troonopvolger of van een lid van het Vorstelijk Huis; . 2». doodslag of moord, kinderdoodslag of kindermoord, 3». bedreigingen strafbaar gesteld bij het tweede lid van art. 285 van het Wetboek van Strafrecht; 4». het opzettelijk veroorzaken van de afdrijving of den dood der vrucht van eene vrouw door haar zelve of door anderen * 5". mishandeling die zwaar lichamelijk letsel of den dood tengevolge heeft, mishandeling met voorbedachten rade of zware mishandeling; 6°. verkrachting; .. 7» een der misdrijven tegen de zeden strafbaar gesteld bU de artt. 243 tot en met 247, 248bis, 249, 250 en 25Otter van het Wetboek van Strafrecht; 8». dubbel huwelijk; . 9». opligting of wegvoering, verberging, wegmaking of onderschuiving van een kind; 10». opligting of wegvoering van een minderjarige; 11» valschheid in muntspeciën en munt- en bankbiljetten strafbaar gesteld bij de artikelen 208 en 209 van het Wetboek van Strafrecht; .. 12°. valschheid in zegels en merken strafbaar gesteld bi] de artikelen 216 en 217, zoomede in artikel 222bis in verband met artikel 216 van het Wetboek van Strafrecht; 13°. valschheid in geschriften, strafbaar gesteld bij de artikelen 225 tot en met 227 van het Wetboek van Strafrecht; 14°. meineed: 15». omkooping van ambtenaren strafbaar gesteld bij de artikelen 178, 363 en 364 van het Wetboek van Strafrecht, knevelarij, verduistering door ambtenaren of daarmede gelijk gestelden; 16». brandstichting in de in artikel 157 en artikel 328 van het Wetboek van Strafrecht strafbaar gestelde gevallen; 17°. opzettelijke en wederregtelijke vernieling van een gebouw strafbaar gesteld bij artikel 352 van het Wetboek van Strafrecht of van een gebouw of getimmerte in de in artikel 170 van voormeld Wetboek strafbaar gestelde gevallen; 18». openlijk geweld met vereenigde krachten tegen personen of goederen, omschreven in artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht; 19°. het in de in artikel 168 van het Wetboek van Strafrecht bedoelde gevallen opzettelijk en wederregtelijk doen zinken of stranden, vernielen, onbruikbaar maken of beschadigen van vaartuigen; 20°. muiterij en verzet van passagiers tegen den schipper, en van mindere schepelingen jegens hunne meerderen in rang; 21». het opzettelijk doen ontstaan van gevaar voor een spoortrein; 22°. diefstal; 23°. opligting; 24». misbruik van eene handteekening in blanco; 25». verduistering; 26». bedriegelijke bankbreuk. 3. De uitlevering kan geschieden niet alleen wegens het begaan van het misdrijf, maar ook wegens poging daartoe of medepligtigheid daaraan, voor zoover die poging of die medepligtigheid ook hier te lande strafbaar is. 4. Geene uitlevering wordt toegestaan zoolang de vreemdeling wegens het buiten het Rijk gepleegde misdrijf hier te lande wordt vervolgd, of wanneer hij deswege hier te lande heeft teregt gestaan en hetzij veroordeeld, hetzij van regtsvervolging ontslagen of vrijgesproken is. 5. Geene uitlevering wordt toegestaan wegens misdrijven, waarvan de vervolging of de opgelegde straf vóór de aanhouding hier te lande, of, zoo er nog geene aanhouding heeft plaats gehad, vóór de oproeping om door de regtbank te worden gehoord, naar de Nederlandsche wetgeving is verjaard. 6. Indien de vreemdeling wegens een ander strafbaar feit dan dat waarvoor zijne uitlevering wordt aangevraagd hier te lande vervolgd wordt of straf ondergaat, kan de uitlevering niet worden toegestaan dan na den afloop der hier te lande ingestelde vervolging en nadat hij de hem opgelegde straf zal hebben ondergaan, of hem daarvan gratie zal zijn verleend Deze bepaling belet niet dat de vreemdeling tijdelijk wordt uitgeleverd ten einde in den vreemden Staat teregt te staan, onder voorwaarde dat hij na afloop van het onderzoek worde teruggevoerd. 7. Geene uitlevering wordt toegestaan dan onder voorwaarde dat de uitgeleverde niet zal mogen worden vervolgd of gestraft voor eenig in het verdrag niet genoemd strafbaar feit vóór zijne uitlevering gepleegd, dan nadat hij, na zijne uitlevering, eene maand de vrijheid heeft gehad om het land weder te verlaten. 8. De uitlevering wordt aangevraagd langs diplomatieken weg. Zij wordt niet toegestaan dan na advies van de regtbank, onder welker regtsgebied de opgeëischte persoon is aangehouden of zich bevindt. De regtbank beslist bij haar advies welke der in beslag genomen goederen ingeval van uitlevering aan den opgeeischten persoon zullen worden teruggegeven, welke, als stukken van overtuiging, zullen worden afgegeven. 9.. In afwachting van de aanvrage langs diplomatieken weg kan de vreemdeling, wiens uitlevering kan worden aangevraagd, op last van een officier of hulp-officier van justitie voorloopig worden aangehouden op aanvrage van de magt, in den vreemden Staat tot voorloopige aanhouding bevoegd en als zoodanig in het verdrag aangewezen. De op en bij hem zijnde goederen kunnen in beslag genomen worden. Geschiedt de aanhouding op last van een hulp-officier van justitie, dan stelt deze den aangehoudene onverwijld ter beschikking van den officier. 10. De officer kan, na den aangehoudene te hebben gehoord, een bevel van voorloopige aanhouding tegen hem uitvaardigen, dat aan den aangehoudene binnen tweemaal vier en twintig uren wordt beteekend. De officier beveelt de onmiddellijke invrijheidstelling van den aangehoudene, ten ware hij uit anderen hoofde behoort in verzekerde bewaring te blijven, en de teruggave van de in beslag genomen goederen, ten ware er uit anderen hoofde redenen van terughouding bestaan, een een ander indien hem geene aanvrage tot uitlevering, met de daarbij noodige bescheiden, is medegedeeld binnen een termijn, bij het verdrag te bepalen, en van niet langer dan: 1°. twintig dagen na de dagteekening van het bevel van aanhouding, indien de aanvrage tot aanhouding namens eene Europeesche Regering is gedaan; 2°. drie maanden na die dagteekening, indien zij namens eene niet-Europeesche Regering is gedaan. Geschiedt de aanvrage tot uitlevering binnen den gestelden termijn, dan wordt verder gehandeld overeenkomstig het bepaalde bij de artt. 13 tot en met 18. 11. Bij de aanvrage tot uitlevering door de vreemde Regering gedaan, moet, in het oorspronkelijke of in gewaarmerkt afschrift, worden overgelegd hetzij het vonnis van veroordeeling, hetzij het vonnis van in staat van beschuldiging-stelling of van regtsingang met bevel van gevangenneming, hetzij eene daarmede gelijk te stellen akte, in den vreemden Staat gebruikelijk, en als zoodanig in het verdrag aangewezen. 12. Vreemdelingen, wier uitlevering krachtens verdrag wordt aangevraagd, kunnen, voor zoover dit niet reeds geschied is, worden aangehouden. Het bevel van aanhouding moet hun binnen tweemaal vier en twintig uren worden beteekend. De op en bij hen zijnde goederen kunnen worden in beslag genomen. Binnen vier en twintig uren na de aanhouding wordt daarvan kennis gegeven aan den officier van Justitie bij de regtbank, binnen welker regtsgebied zij heeft plaats gehad. 13. De officier requireert binnen drie dagen na de aanhouding en, zoo deze geen plaats heeft gehad of reeds vóór de aanvrage is geschied, binnen drie dagen na daartoe te zijn aangeschreven, dat de opgeëischte persoon door de regtbank worde gehoord, en dat deze haar advies uitbrenge over het al of niet toestaan der gevraagde uitlevering. 14. Het verhoor geschiedt in het openbaar, tenzij de opgeëischte persoon de behandeling der zaak met gesloten deuren verlange, of wel de regtbank om gewigtige redenen, bij het proces-verbaal der zitting te vermelden, bevele, dat het geheel of gedeeltelijk met gesloten deuren zal plaats hebben. Het verhoor heeft plaats in tegenwoordigheid van het openbaar ministerie. De opgeëischte persoon is bevoegd zich door een raadsman te doen bijstaan. Als raadsman kan gekozen worden ieder, die bevoegd is voor den strafregter tot verdediging van beklaagden op te treden. 15. Binnen veertien dagen na het verhoor zendt de regtbank haar advies en hare beslissing, in art. 8 bedoeld, met de tot de zaak behoorende stukken aan Onzen Minister van Justitie. 16. De voorloopig aangehouden of opgeëischte persoon, die beweren mogt dat hij Nederlander en deze wet op dien grond niet op hem van toepassing is, kan dit beweren, mits niet later dan op den veertienden dag na zijn verhoor door de regtbank, bij verzoekschrift aan de beslissing van den Hoogen Raad onderwerpen. Hij wordt zoo spoedig mogelijk na zijne aanhouding dooi den officier van justitie bekend gemaakt met en bij zijn ver- hoor voor de regtbank herinnerd aan die bevoegdheid, onder mededeeling dat hij zich daaromtrent met een raadsman kan verstaan. De griffier van den Hoogen Raad geeft onmiddellijk kennis aan Onzen Minister van Justitie, dat het verzoekschrift is ingediend. 17. De Hooge Raad doet uitspraak na den prokureur-generaal te hebben gehoord. Reslist de Hooge Raad dat de verzoeker Nederlander is, dan beveelt de Raad, indien hij aangehouden is, zijne onmiddellijke invrijheidstelling, ten ware hij uit anderen hoofde behoort in hechtenis te blijven. De prokureur-generaal bij den Hoogen Raad geeft onmiddellijk kennis aan Onzen Minister van Justitie van de gevallen uitspraak. Is daarbij beslist, dat de verzoeker Nederlander is, dan worden de in beslag genomen goederen teruggegeven, ten ware er uit anderen hoofde redenen van terughouding bestaan, en vervalt de procedure bij de regtbank, indien die reeds aangevangen en nog niet geëindigd is. 18. Is vóór of op den dag in art. 16 bepaald de beslissing van den Hoogen Raad niet ingeroepen of is door dezen beslist dat de opgeeischte persoon geen Nederlander is, dan wordt, nadat het advies der regtbank is ontvangen, door Onzen Minister de uitlevering gelast of geweigerd. In geval van weigering wordt de opgeëischte, indien hij aangehouden is, onmiddellijk ontslagen, ten ware hij uit anderen hoofde behoort in hechtenis te blijven, en worden hem de in beslag genomen goederen teruggegeven, ten ware er uit anderen hoofde redenen van terughouding bestaan. 19. Is de opgeëischte persoon niet aangehouden en, na behoorlijk te zijn opgeroepen om door de regtbank te worden gehoord, niet verschenen, dan gaan de termijnen, in artt. 15 en 16 genoemd, in met den dag waarop het verhoor door de regtbank is bepaald. 20. De Regering kan vergunnen, dat een vreemdeling, wiens uitlevering door eene vreemde Mogendheid aan eene andere vreemde Mogendheid is toegestaan, over het Nederlandsch grondgebied, onder medegeleide van Nederlandsche beambten, worde vervoerd, mits met de Mogendheid, aan welke de uitlevering geschiedt, door Nederland een uitleveringsverdrag zij gesloten en het misdrijf, waarvoor uitlevering toegestaan is, in dat verdrag vermeld zij. 21. Vreemdelingen, die hier te lande in voorloopige hechtenis zijn of straf ondergaan, kunnen ter confrontatie of tot het afleggen van verklaringen in strafgedingen, die in eenen vreemden Staat aanhangig zijn, op last der Regering tijdelijk worden overgezonden. Indien die vreemdelingen hier te lande straf ondergaan, zal hun straftijd geacht worden niet te zijn afgebroken door die tijdelijke overzending. 22. Als Nederlanders beschouwt deze wet hen, die het zijn volgens de wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap, alsmede hen die uit anderen hoofde Nederlandsche onderdanen zijn. 23. (Vervallen). 24. Deze wet is niet van toepassing op het aanhouden, het aan boord terug brengen of het ter beschikking van de consulaire ambtenaren stellen van gedeserteerde matrozen. WET BETREFFENDE VRIJHEIDSBENEMING (1890). Wet tot verzekering van de toepassing van bij de wet bevolen of toegelaten vrijheidsbeneming. Art. 1. Tot vrijheidsbeneming bij de wet bevolen of toegelaten kan, met uitzondering van eene woning, waarvan de toegang door den bewoner wordt geweigerd, elke plaats waar de te vatten persoon zich bevindt of verondersteld wordt zich te bevinden, worden betreden door de tot aanhouding bevoegde openbare macht. 2. ingeval van ontdekking van een misdrijf terwijl het wordt gepleegd of terstond nadat het is gepleegd, is, zoolang de openbare macht niet is opgetreden, een ieder bevoegd, ten einde den verdachte aan te houden, elke plaats, waar deze zich bevindt of verondersteld wordt zich te bevinden, te betreden, met uitzondering van eene woning, waarvan de toegang door den bewoner wordt geweigerd 3. Tot vrijheidsbeneming, bedoeld bij artikel 1, kan de tot aanhouding bevoegde openbare macht tegen den wil van den bewoner binnentreden in eene woning, waarin de te vatten persoon zich bevindt of verondersteld wordt zich te bevinden, op vertoon: 1°. in geval van ontdekking van een strafbaar feit terwijl het wordt gepleegd of terstond nadat het is gepleegd, van een schriftelijken algemeenen of bijzonderen last van den tot opsporing daarvan bevoegden ambtenaar van het openbaar ministerie of van een schriftelijken bijzonderen last van den tot opsporing daarvan bevoegden hulp-officier van justitie, 2°. in alle andere gevallen, van een schriftelijken bijzonderen last, hetzij van de macht, die het bevel of de machtiging tot vrijheidsbeneming heeft gegeven, hetzij van die, op wier bevel de tenuitvoerlegging daarvan geschiedt, of van den ambtenaar die deze vervangt. De last mag niet gedurende den voor de nachtrust bestemden tijd in eene andere woning dan die van den te vatten persoon worden uitgevoerd, tenzij de last uitdrukkelijk in houdt, dat de uitvoering daarvan te allen tijde mag plaats hebben. Van het binnentreden in dit artikel bedoeld en van de reden daarvan wordt door dengene die deze handeling heeft verricht proces-verbaal opgemaakt er aan dengene, ir> wiens woning is binnengetreden, binnen tweemaal vier en twintig uren in afschrift medegedeeld. 4- De bijzondere last, bedoeld bij art. 3, duidt de woning aan, waarin tegen den wil van den bewoner zal kunnen worden binnengetreden, alsmede, zoo nauwkeurig mogelijk, den persoon, die aldaar zal kunnen worden gevat. 5. Tot vrijheidsbeneming, bedoeld bij artikel 1, behalve bij ontdekking van een strafbaar feit terwijl het wordt gepleegd of terstond nadat het is gepleegd, en tot eene aanhouding krachtens artikel 2 kan niet worden binnengetreden: 1°. in de vergaderzaal van de Staten-Generaal, van de Staten eener provincie of van den raad eener gemeente gedurende de vergadering; 2°. in de lokalen, voor den godsdienst bestemd gedurende de godsdienstoefening; 3°. in de lokalen, waarin terechtzittingen worden gehouden gedurende de terechtzittingen. 6. Deze wet is niet van toepassing op de gijzeling of lijfsdwang in burgerlijke zaken, tot tenuitvoerlegging waarvan echter, behoudens het bij artikel 600 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalde, elke plaats, waar de te vatten persoon zich bevindt of verondersteld wordt zich te bevinden, kan worden betreden door de tot die tenuitvoerlegging bevoegde macht en de getuigen. 7. (Vervallen). 8. Deze wet is niet van toepassing in burgerlijke strafzaken. WET betreffende de benaming „KONINGIN" (1891). Wet betreffende de wettelijk vastgestelde formulieren, ambtstitels en officieele benamingen in verband met het overgaan van de Kroon op eene Koningin. Art 1. Zoolang eene Koningin de Kroon draagt, wordt bij het gebruik van alle wettelijk vastgestelde formulieren, ambtstitels en officieele benamingen, waarin het woord „Koning" voorkomt, in plaats daarvan het woord „Koningin" gebezigd, met inachtneming van de daardoor noodzakelijk wordende taalkundige veranderingen. 2. Voor de rechtsgeldigheid van de toepassing sedert den overgang van de Kroon op Hare Majesteit WILHELMINA aan wettelijk vastgestelde voorschriften betreffende formulieren, ambtstitels en officieele benamingen gegeven, maakt het geen onderscheid of daarbij het woord „Koning" dan wel het woord „Koningin" met inachtneming van de daardoor noodzakelijk geworden taalkundige veranderingen, gebezigd is. 3. Deze wet is ook verbindend voor de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen. Zij treedt in werking op den lsten September 1891. WET OP HET NEDERLANDERSCHAP EN HET INGEZETENSCHAP (1892). Art. 1. Nederlanders door geboorte zijn: ,a. het wettig, gewettigd of door den vader erkend natuurlijk kind, waarvan tijdens de geboorte de vader den staat van Nederlander bezit; b. het wettig kind van een Nederlander die binnen driehonderd dagen vöór de geboorte van het kind overleed; c. het alléén door de moeder erkend natuurlijk kind, waarvan tijdens de geboorte de moeder den staat van Nederlander bezit; d. het noch door den vader noch door de moeder erkend natuurlijk kind, in het Rijk geboren; 2. Nederlanders zijn ook: a. het kind van een ingezetene des Rijks — hetzij vader, hetzij moeder, naar de in art. 1 gemaakte onderscheidingen — die zelf geboren is uit eene in het Rijk wonende moeder, tenzij blijke dat het kind als vreemdeling tot een ander land behoort; b. het in het Rijk te vondeling gelegd of verlaten kind, zoolang van zijne afstamming, hetzij als wettig of gewettigd kind, hetzij door erkenning niet blijkt. 3. Nederlanderschap door naturalisatie wordt verkregen door het in werking treden der wet, waarbij zij verleend wordt. Voor elke naturalisatie is aan 's lands kas verschuldigd een bedrag van tenminste twee honderd en ten hoogste duizend gulden, naar gelang van den aanslag in de Rijksinkomstenbelasting of in de inkomstenbelasting van eene der koloniën of bezittingen in andere werelddeelen over het bij de indiening van het verzoek laatstelijk verloopen belastingjaar, en wel in dier voege, dat bij een belastbaar inkomen van drie duizend gulden of minder een bedrag van twee honderd gulden is verschuldigcLJerwijl voor elk geheel bedrag van twee duizend gulden waarmede het belastbaar inkomen de som van drie duizend gulden te boven gaat, het bedrag verhoogd wordt met honderd gulden, echter met dien verstande, dat ten hoogste een bedrag van duizend gulden is verschuldigd. Ten aanzien van hem, die het Nederlandschap verloren heeft, wordt het recht bepaald op een vast bedrag van twee honderd gulden. Bij het verzoek om naluralisatie legt de verzoeker het bewijs over: 1°. dat hij meerderjarig is in den zin der Nederlandsche wet; 2°. dat hij het Nederlanderschap verloren heelt of dat hij gedurende de laatste vijf jaren zijn woonplaats of zijn hoofdverblijf in het Rijk of zijne koloniën of bezittingen in andere werelddeelen gehad heeft; 3°. dat hij bij eenen ontvanger der registratie het voor naturalisatie verschuldigd bedrag heeft gestort. De ontvanger der registratie is bevoegd overlegging te vorderen van een bewijs, waaruit de grootte van het hiervoren bedoeld belastbaar inkomen blijkt. Indien de verzoeker tot een ander land behoort, kan van hem de overlegging gevorderd worden van een bewijs, dat de wetgeving van dat land geen beletsel tegen zijne naturalisatie in Nederland oplevert. Ingeval -de naturalisatie niet verleend wordt, wordt de ge-> storte som aan den verzoeker teruggegeven. 3bis. De in het voorgaand artikel genoemde som is niet verschuldigd voor de naturalisatie van dengene, die het Nederlanderschap krachtens artikel 7, 5°., verloren heeft. De verzoeker kan in dat geval volstaan met de overlegging bij het verzoek om naturalisatie van het bewijs, dat hij den staat van Nederlander heeft bezeten. De bepaling van het eerste lid is niet van toepassing op hem, die reeds eenmaal krachtens die bepaling kosteloos is genaturaliseerd, noch op hem, die na het verlies van het Nederlanderschap eenige daad heeft verricht, waardoor hij, Nederlander zijnde, het Nederlanderschap zoude hebben verloren. 4. Naturalisatie kan ook om redenen van staatsbelang worden verleend. Daarbij is artikel 3 niet van toepassing. De wet, waarbij zij verleend wordt, regelt in ieder bijzonder geval de voorwaarden, aan die naturalisatie verbonden. 5. De vrouw volgt staande huwelijk den staat van haren man. Een verzoek om naturalisatie kan niet door eene gehuwde vrouw worden gedaan. De naturalisatie, verleend aan den man, strekt zich van rechtswege uit tot zijne vrouw. Na ontbinding des huwelijks geldt artikel 8 of artikel 9. 6. Het wettig of gewettigd kind van een als Nederlander genaturaliseerden vader, vóór diens naturalisatie geboren, gelijk mede het door zijn als Nederlander genaturaliseerde vader erkend natuurlijk kind, vóór diens naturalisatie geboren, wordt als mede-genaturaliseerd beschouwd, en behoudt den staat van Nederlander totdat het, meerderjarig geworden in den zin der Nederlandsche wet, mits binnen het jaar daarna, aan den burgemeester of het hoofd van het plaatselijk bestuur zijner laatste woonplaats in het Rijk of zijne koloniën of bezittingen in andere werelddeelen of aan den Nederlandschen gezant of een Nederlandschen consulairen ambtenaar Staatswetten, 14e druk. 6 in het land, waar het woont, zijn wil te kennen geelt om in de naturalisatie niet langer te zijn begrepen. Hetzelfde geldt ten aanzien van het wettig of gewettigd kind, indien de moeder, weduwe geworden, genaturaliseerd is, en ten aanzien van het natuurlijk kind, alléén door zijne moeder erkend en vóór hare naturalisatie geboren. 7. Nederlanderschap wordt verloren: 1°. door naturalisatie in een ander land, of, voor zooveel een minderjarige betreft, door het deelachtig worden van eene vreemde nationaliteit door de naturalisatie hetzij van den vader hetzij van de moeder, naar de in artikel 1 gemaakte onderscheidingen, in een ander land; 2°. door huwelijk van de Nederlandsche vrouw met een man, die den staat van Nederlander niet bezit; 33. door het verkrijgen van eene vreemde nationaliteit door den wil van den verkrijger; 4°. door zonder Ons verlof zich te begeven in vreemden krijgs- of staatsdienst; 5°. voor zooveel betreft Nederlanders buiten het Rijk en zijne Koloniën of bezittingen in andere werelddeelen geboren, door, behalve ter zake van 's lands dienst, woonplaats te hebben buiten het Rijk en zijne Koloniën of bezittingen in andere werelddeelen, gedurende tien achtereenvolgende jaren, tenzij de afwezige vóór het verstrijken van dien termijn aan den Burgemeester of het Hoofd van het plaatselijk bestuur zijner laatste woonplaats in het Rijk of zijne Koloniën of bezittingen in andere werelddeelen of aan den Nederlandschen Gezant of een Nederlandschen Consulairen Ambtenaar in het land, waar hij woont, kennis geve, dat hij Nederlander wenscht te blijven. Van den dag, waarop die kennisgeving ontvangen is, begint de tienjarige termijn opnieuw te loopen. Ten opzichte van minderjarigen begint de tienjarige termijn te loopen met den dag hunner meerderjarigheid in den zin der Nederlandsche wet. 8. De vrouw, die door of ten gevolge van haar huwelijk den staat van Nederlander verloren, heeft, bekomt dien door de ontbinding van het huwelijk terug, mits zij binnen het jaar daarna haren wil om dien terug te bekomen aan den burgemeester of het hoofd van het plaatselijk bestuur harer woonplaats in het Rijk of zijne koloniën of bezittingen in andere werelddeelen of aan den Nederlandschen gezant of een Nederlandschen consulairen ambtenaar in het land, waar zij woont, te kennen geeft. 9. De vrouw, die door of ten gevolge van haar huwelijk den staat van Nederlander bekomen heeft, behoudt dien na de „nthinHincr rips hriwp.liiks. tenzii zii binnen het jaar daarna haren wil om dien niet langer te behouden aan den burgemeester of het hoofd van het plaatselijk bestuur harer laatste woonplaats in het Rijk of zijne koloniën of bezittingen in andere werelddeelen of aan den Nederlandschen gezant of een Nederlandschen consulairen amtbenaar in het land, waar zij woont, te kennen geeft. 10. Het wettig, gewettigd of erkend natuurlijk kind van een Nederlander, geboren vóór dat deze in een ander land werd genaturaliseerd, ten gevolge waarvan het kind mede den staat van Nederlander verloor, bekomt dien terug, mits het, meerderjarig geworden in den zin der Nederlandsche wet, binnen het jaar daarna zijn wil om dien terug te bekomen aan den burgemeester of het hoofd van het plaatselijk bestuur zijner woonplaats in het Rijk of zijne koloniën of bezittingen in andere werelddeelen of aan den Nederlandschen gezant of een Nederlandschen consulairen ambtenaar in het land, waar het woont, te kennen geeft. Hetzelfde geldt ten aanzien van het wettig of gewettigd kind, indien de moeder, weduwe geworden, in een ander land was genaturaliseerd en ten aanzien van het natuurlijk kind, alléén door zijne moeder, die in een ander land werd genaturaliseerd, erkend. 11. Eenmaal 'sjaars doet de Minister van Justitie van de kennisgevingen, volgens deze wet in het buitenland gedaan, aankondiging in de Staatscourant. 12. Allen, die den staat van Nederlander niet bezitten of niet uit anderen hoofde Nederlandsche onderdanen zijn, zijn vreemdelingen. 13. Ingezetenen van het Rijk zijn zij, die hunne woonplaats in het Rijk hebben en haar gedurende de voorafgaande achttien maanden in het Rijk of zijne koloniën of bezittingen in andere werelddeelen gehad hebben. 14. Het Rijksingezetenschap houdt op door vestiging der woonplaats buiten het Rijk. 15. Een minderjarige in den zin der Nederlandsche wet, wiens vader of voogd Rijksingezetene is, wordt als zoodanig aangemerkt. Meerderjarig geworden, behoudt hij de hoedanigheid van Rijksingezetene, indien hij zijne woonplaats in het Rijk vestigt. 16. De bepalingen van ingezetenschap, in bijzondere wetten voorkomende, gelden alleen voor zooveel betreft de onderwerpen, in die wetten behandeld. Overgangsbepaling. Met uitzondering van hen, die in Nederlandsch-Indië ingevolge de wet van 2 September 1854 (Staatsblad no. 129) als inlanders en met dezen gelijkgestelden worden beschouwd, zijn zij die op het tijdstip, waarop deze wet in werking treedt, den staat van Nederlander bezitten, Nederlanders in den zin van deze wet, totdat zij het Nederlanderschap volgens deze wet verliezen. Voor hen die op dat tijdstip hunne woonplaats hebben buiten het Rijk en zijne koloniën of bezittingen in andere werelddeelen, begint de termijn van tien jaren, bedoeld in artikel 7, sub 5°., van genoemd tijdstip af te loopen. Hij die op het tijdstip, waarop deze wet in werking treedt, in het Rijk uit aldaar niet gevestigde ouders geboren en geen 24 jaren oud is, verkrijgt den staat van Nederlander door eene kennisgeving van zijn voornemen om in het Rijk te blijven wonen, te doen aan den burgemeester zijner woonplaats binnen het jaar na dat tijdstip, of, indien hij nog minderjarig is in den zin der Nederlandsche wet, binnen het jaar na zijne meerderjarigheid. Ten aanzien van de vreemdelingen, die op het tijdstip waarop deze wet in werking treedt, voldaan hebben aan artikel 8 van het Burgerlijk Wetboek, blijft, wat de toepassing betreft van het burgerlijk recht en van artikel 19 der wet van 13 Augustus 1849 (Staatsblad no. 39), gewijzigd bij de wet van 6 April 1875 (Staatsblad no. 66), de gelijkstelling met Nederlanders gehandhaafd, zoolang zij hunne woonplaats in het Rijk behouden. Slotbepaling, Behoudens het bepaalde in de voorgaande overgangsbepaling, vervallen bij het inwerking treden dezer wet de artikelen 5 tot en met 12, uitmakende den tweeden titel van het eerste boek van het Burgerlijk Wetboek, en de wetten van 28 Juli 1850 (Staatsblad no. 44) en 3 Mei 1851 (Staatsblad no. 46) gelijk mede de wet van 21 December 1850 (Staatsblad no. 75). In de wetten, waarin sprake is van Nederlanders, hetzij volgens het Burgerlijk Wetboek, hetzij volgens de wet ter uitvoering van art. 7 der Grondwet (wetten van 28 Juli 1850, Staatsblad no. 44 en 3 Mei 1851, Staatsblad no. 46) wordt, in plaats daarvan, gelezen: „Nederlanders volgens de wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap", behalve in art. 22 der wet van 6 April 1875 (Staatsblad no 66), waarin de woorden: „volgens het Burgerlijk Wetboek" vervangen worden door: „volgens de wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap, alsmede hen, die in de Nederlandsche koloniën of bezittingen in andere werelddeelen uit aldaar gevestigde ouders zijn geboren". 1) Een wijzigingswet van 15 Juli 1910 S. 216 bevat de volgende overgangsbepaling: Zij, die in het Rijk of zijne Koloniën of bezittingen in andere werelddeelen geboren, het Nederlanderschap hebben verloren krachtens het voorschrift van artikel 7, 5e der wet van 12 December 1892 (Staatsblad no. 268), zooals het ongewijzigd luidde, bekomen hun Nederlanderschap terug op den dag van de inwerkingtreding dezer wet, tenzij zij op dat tijdstip tot een ander land behooren. Het voorgaande lid is niet van toepassing op gehuwde vrouwen. De herkrijging van het Nederlanderschap, bedoeld in het eerste lid dezer Overgangsbepaling, heeft zoo voor den betrokken persoon als voor zijne vrouw en kinderen dezelfde gevolgen als eene naturalisatie, krachtens artikel 3 der voormelde wet van 12 December 1892 (Staatsblad no. 268) verleend. KIESWET (1896). Wet tot regeling van het kiesrecht en de benoeming van algevaardigden ter Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal. Eerste Aldeeling. Van het Kiesrecht. § 1. Van de kiezers. Art. 1. De leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal worden gekozen door de ingezetenen des Rijks, tevens Nederlanders ol door de wet als Nederlandsche onderdanen erkend, die den leeftijd van vijf en twintig jaren hebben bereikt. Voor de toepassing van deze wet wordt ingezetenschap beoordeeld naar de werRelijke woonplaats. 2. Onder hen, die den leeftijd van vijf en twintig jaren hebben bereikt, verstaat deze wet hen, die dien leeftijd hebben bereikt vóór of op den 15den Mei. 3. Van de uitoefening van het kiesrecht zijn uitgesloten: zij, wien het kiesrecht ontzegd is bij eene onherroepelijke rechterlijke uitspraak: zij, die rechtens van hunne vrijheid zijn beroofd; zij, die krachtens onherroepelijke rechterlijke uitspraak wegens krankzinnigheid of zwakheid van vermogens de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren, of van de ouderlijke macht of de voogdij over een of meer hunner kinderen ontzet zijn; zij, die bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak tot eene gevangenisstraf van meer dan één jaar zijn veroordeeld, gedurende drie jaren nadat hunne straf is volbracht en levenslang wanneer voor de tweede maal een gelijke straf is opgelegd; zij, die bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak wegens bedelarij of landlooperij zijn veroordeeld, gedurende drie jaren nadat hunne straf is volbracht, gedurende zes jaar, indien de straf voor de tweede maal, en levenslang, indien de straf voor de derde maal opgelegd is; zij, die bij onherroepelijke rechterlijke uitspraken binnen een tijdsverloop van drie jaar meer dan tweemaal zijn veroordeeld wegens een strafbaar feit, insluitende openbare dronkenschap, gedurende drie jaren nadat de laatste uitspraak on- herroepelijk is geworden. Met eene onherroepelijke veroordeeling wordt gelijkgesteld het vervallen van het recht tot strafvordering volgens het eerste lid van artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht. 4. De uitoefening van het kiesrecht van militairen bij de zee- en landmacht in werkelijken dienst kan door Ons voor het geheele Rijk of voor een bepaald gedeelte worden geschorst, zoolang de dienstplichtigen krachtens artikel 187 der Grondwet geheel of ten deele buitengewoon onder de wapenen worden gehouden. 4a. De kiezer is, met inachtneming van het in deze wet bepaalde, bevoegd bij volmacht te stemmen, indien zijn beroep of werkzaamheden medebrengen, dat hij herhaaldelijk of althans gedurende het gedeelte van het jaar, waarin de stemming gewoonlijk valt, werkzaam pleegt te zijn buiten de gemeente op welker kiezerslijst hij voorkomt, mits zijne afwezigheid, indien hij gedurende het tijdvak of de tijdvakken, waarin hij aldus werkzaam is, een of meermalen in die gemeente terugkomt, als regel telkens langer dan drie dagen duurt. Mede is, met inachtneming van het in deze wet bepaalde, bevoegd bij volmacht te stemmen, de vrouw, welke, gehuwd met een kiezer, die voldoet aan de in het vorige lid gestelde voorwaarden, met haar man, in verband met diens beroep of werkzaamheden, afwezig pleegt te zijn. 5. Voor de bevoegdheid tot het kiezen van leden der Provinciale Staten gelden dezelfde regelen, als die welke in de artt. 1—4a voor de bevoegdheid tot het kiezen van leden der Tweede Kamer der Staten-Generaal zijn gesteld, met dien verstande, dat men bovendien ingezetene der provincie moet zijn. 6. Voor de bevoegdheid tot het kiezen van leden van den gemeenteraad gelden dezelfde regelen als die welke in de artt. 1—4a voor de bevoegdheid tot het kiezen van leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal zijn gesteld, met dien verstande, dat men bovendien ingezetene der gemeente moet zijn. § 2. Van de lijsten der kiezers. 7. In elke gemeente wordt jaarlijks door het gemeentebestuur eene lijst opgemaakt, de inwoners aanwijzende, die tot het kiezen van leden van de Tweede Kamer, van de Provinciale Staten en van den gemeenteraad bevoegd zijn. De lijst wijst de inwoners aan, die de voor de kiesbevoegdheid gevorderde vereischten bezitten op den lsten Januari, voorzoover niet deze wet met betrekking tot eenig vereischte een anderen dag aangeeft. De lijst wijst aan, welke kiezers bevoegd zijn bij volmacht te stemmen en voor welke verkiezing zij daartoe bevoegd zijn. De aanwijzing geschiedt niet dan nadat de belanghebbende een daartoe strekkend met redepen omkleed verzoekschrift aan het gemeentebestuur heeft ingediend; de indiening moet geschieden vóór 1 Januari, en niet eerder dan 1 October van hDe^ vormden"'de 'inrichting van het verzoekschrift worden vastgesteld hij algemeenen maatregel van bestuur. Deze wijst tevens aan den tijd en de plaats, waarop formulieren kosteloos voor de kiezers verkrijgbaar moeten zi]n. ..... 8. De lijst vermeldt het volgnummer, voorts in alphabetische volgorde, de namen der kiezers en verder hunne voornamen. de plaats en dagteekening hunner geboorte en d dacteekening hunner naturalisatie, zoo die heeft PJ?™*e vonden en tot welke verkiezing zij bevoegd zijn. Gehuv, d vrouwen en weduwen worden op de lijst vermeld met den naam van hrar echtgenoot of overleden echtgenoot onder toevoeging van haar eigen naam, voorafgegaan door het woord. seboren" of eene afkorting van dit woord. , .. " Is eene gemeente in kieskringen of in stemdistricten of zijn de kieskringen in stemdistricten verdeeld, dan wordt daarenboven. zoo mogelijk met aanduiding van straat en nummeiT melding gemaakt van de plaats hunner woning op den lsten Januari van het jaar der vaststelling, en van den kieskring en van het stemdistrict, waartoe zij dientengevolge b®h°°re"' ne kiezers van wie de plaats der woning met met zekerheid kan worden aangewezen, behooren tot het eerste stemdistrict der gemeente of, is de gemeente in kieskringen verdeeld, tot den eersten kieskring en het eerste stemdistrict daal7a", De vorm en de inrichting der kiezerslijst worden vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. 9. Onze Minister van Justitie doet jaarlijks vóór den loeien Januari aan de burgemeesters toekomen eene gewaarmerkte opgaaf van de namen in alphabetische volgorde gesteld, e van de voornamen, waar het betreft gehuwde vrouwen of weduwen, ook van den naam van den echtgenoot of overleden echtgenoot, met vermelding van woonplaats en van plaats en dagteekening van geboorte, benevens van de reden van uitsluiting, van de personen, die vóór of op den 15den Mei den leeftijd van vijf en twintig jaren zullen hebben bereikt en op wie toepasselijk is het bepaalde in artikel 3, met uitzondering van hen die rechtens van hunne vrijheid zijn beroofd. 10. Het gemeentebestuur stelt de kiezerlijst telken jare op nieuw vast op den 22sten Februari. Zij wordt van den 23sten Februari tot en met den 16 Maart op de secretarie der gemeente voor een ieder ter inzage neder gelegd en, tegen betaling der kosten, in afschri t en stemdistrictsgewijze, in uittreksel, verkrijgbaar gesteld. Hiervan eeschiedt te gelijker tijd openbare kennisgeving. 11. Tot en met den 9den Maart is een ieder bevoegd bij het gemeentebestuur verbetering van de door dat t,e^,jur v^ gestelde kiezerslijst te vragen, op grond dat W^elfofeen ander in strijd met de wet, daarop voorkomt, niet voorkomt, of niet behoorlijk voorkomt, of al dan niet voor eenige verkiezing aangewezen is als bevoegd bij volmacht te stemmen. 12. Indien het verzoek om verbetering van de kiezerslijst niet den verzoeker betreft, wordt den belanghebbende door den burgemeester binnen tweemaal vier en twintig uren schriftelijk hiervan mededeeling gedaan. 13. De verzoeken om verbetering van de kiezerslijst worden, met de bijgevoegde bewijsstukken, dadelijk tot en met den 16den Maart voor een ieder op de secretarie der gemeente ter inzage nedergelegd en in afschrift, tegen betaling der kosten, verkrijgbaar gesteld. Een ieder is tot tegenspraak van het verzoek bevoegd. De tegenspraak wordt schriftelijk en uiterlijk den 18den Maart aan het gemeentebestuur ingediend. 14. Na den 18den Maart, doch vóór den 28sten Maart beslist het gemeentebestuur over de verzoeken om verbetering en worden de daarbij bevolen wijzigingen in de kiezerslijst aangebracht, met waarmerking der wijzigingen door den burgemeester en den secretaris. De beslissing van het gemeentebestuur is met redenen omkleed en wordt in haar geheel door den burgemeester op de secretarie der gemeente voor een ieder ter inzage nedergelegd en in afschrift, tegen betaling der kosten, verkrijgbaar gesteld. De burgemeester doet hiervan ten spoedigste, uiterlijk op den derden dag na dien der beslissing, openbare kennisgeving en deelt te gelijker tijd de beslissing, is daarbij wijziging van de kiezerslijst bevolen, schriftelijk mede aan hem wien de wijziging betreft. Gelijke mededeeling geschiedt, wanneer het verzoek om verbetering geheel of ten deele niet is toegewezen, aan den verzoeker, zoo de gevraagde verbetering van de kiezerslijst hemzelf betrof. De overgelegde bewijsstukken worden na de beslissing van het gemeentebestuur aan belanghebbenden teruggegeven. 15. Van den lsten April tot den lsten April van het volgende jaar blijft de door het gemeentebestuur vastgestelde lijst, zooals die door zijne beslissingen al dan niet is gewijzigd, van kracht, behoudens de wijzigingen daarin tengevolge van rechterlijke uitspraken, welke wijziging der lijst bevelen, te brengen. De kiezerslijst blijft voor een ieder op de secretarie der gemeente ter inzage nedergelegd en in afschrift, tegen betaling der kosten, verkrijgbaar. 16. Gedurende vijf dagen," te rekenen van den dag der in art. 14 bedoelde kennisgeving, kan door een ieder, die niet in de door het gemeentebestuur genomene beslissing berust, de zaak bij een met redenen omkleed verzoek, vergezeld van de bewijsstukken en van een afschrift der beslissing van het gemeentebestuur, worden onderworpen aan de uitspraak van den kantonrechter, binnen wiens ressort de lijst is opgemaakt. Met inachtneming der navolgende bepalingen wordt dit verzoek als eene burgerlijke zaak berecht. 17. De verzoeker laat zijn verzoekschrift met afschrift der bewijsstukken en der beslissing van het gemeentebestuur binnen twee dagen na de indiening beteekenen aan hen, die bij het verzoek aan het gemeentebestuur partijen zijn geweest. Hij doet het exploit van beteekening ter griffie van het kantongerecht nederleggen. 18. De wederpartij kan binnen vijf dagen na deze beteekening eene memorie van antwoord aan den kantonrechter indienen met overlegging van bewijsstukken. 19. De kantonrechter is bevoegd partijen te hooren en aan elke van haar bewijsvoering door getuigen of een eed op te leggen. Binnen zes dagen doet hij zijne einduitspraak of geeft hu eene beschikking als bedoeld bij het eerste lid van dit artikel. In het laatste geval kan hij bij zijne beschikking tevens bij provisie wijziging der kiezerslijsten bevelen. 20. De vernietiging van de ten gevolge van de artt. 16 tot 19 gedane uitspraak van den kantonrechter kan, doch alleen wegens schending of verkeerde toepassing der wet, gevraagd worden aan den Hoogen Raad, door ieder, die bij die uitspraak partij is geweest. 21. Hij legt daartoe, binnen veertien dagen na den dag, waarop het vonnis van den kantonrechter is uitgesproken, ter griffie van den Hoogen Raad een verzoekschrift neder, waarin zijne gronden en eisch tot cassatie worden ontvouwd met aanwijzing der wetsbepalingen, welke hij beweert te zijn geschonden of verkeerdelijk toegepast. Hij legt daarbij over een afschrift van het vonnis, waarvan hij de vernietiging verlangt, en alleen die bewijsstukken, welke hij voor den kantonrechter heeft gebruikt. Partijen zijn niet gehouden zich van de tusschenkomst van advocaten te bedienen. 22. De verzoeker laat binnen acht dagen na het nederleggen van het voormelde verzoekschrift ter griffie van den Hoogen Raad aan de wederpartij beteekenen: 1°. een afschrift van dat verzoekschrift; 2°. een afschrift van het bewijs, door den griffier van den Hoogen Raad afgegeven, van het nederleggen van dit verzoekschrift ter griffie van dien Raad; en doet het exploit van beteekening ter zelfde griffie nederleggen. 23. De wederpartij kan, binnen veertien dagen na het ontvangen der beteekening, in het voorgaande artikel vermeld, ter griffie van den Hoogen Raad een verzoekschrift doen nederleggen, waarin hare beantwoording van den ingestelden eisch van cassatie en hare conclusie worden ontvouwd. Zij mag daarbij geen andere bewijsstukken overleggen, dan die zij voor den kantonrechter heeft gebruikt. 24. Binnen vier en twintig uren na afloop van den in art. 23 bedoelden termijn, stelt de griffier van den Hoogen Raad al de te dier zake ontvangen en te zijner griffie nedergelegde stukken in handen van den procureur-generaal bij den Hoogen Raad. 25. Deze brengt, binnen veertien dagen daarna, zijne conclusiën ter terechtzitting van den Hoogen Raad uit. De Hooge Raad doet binnen veertien dagen daarna zijne uitspraak. 26. Wanneer de Hooge Raad grond vindt tot vernietiging van het vonnis van den kantonrechter, beslist hij in hetzelfde arrest de hoofdzaak, zooals de kantonrechter, die het vernietigde vonnis heeft gewezen, had behooren te doen. Indien de beslissing der hoofdzaak afhangt van daadzaken of rechtspunten, welke bij de vroegere behandeling zijn onopgelost gelaten, verwijst de Hooge Raad het geding naar den kantonrechter, ten einde met inachtneming van de uitspraak van den Hoogen Raad, de hoofdzaak verder te behandelen en te beslissen. 27. De procureur-generaal bij den Hoogen Raad is, wanneer geene der partijen zich tegen het vonnis van den kantonrechter, in hare zaak gewezen, in cassatie heeft voorzien, bevoegd die cassatie, in het belang der wet, te vragen. Het te wijzen arrest kan de rechten, door de partijen verkregen, niet benadeelen. 28. Indien er geene wederpartij is, of deze niet heeft geantwoord, komen de in art. 30 niet bedoelde kosten, zoo het verzoek wordt toegestaan, ten laste van den Staat. 29. Van de rechterlijke beslissing, welke wijziging van de kiezerslijst beveelt, wordt uiterlijk den volgenden dag door den griffier aan het bestuur der gemeente, welker kiezerslijst daardoor wijziging behoeft, kennis gegeven. Overeenkomstig deze rechterlijke beslissing wordt onverwijld de kiezerslijst gewijzigd, met aanteekening van de rechterlijke beslissing, waarvan de wijziging een gevolg is en met waarmerking door den burgemeester en den secretaris. 30. De in de vorige artikelen bedoelde verzoekschriften, stukken, voor de rechtsvordering benoodigd, beslissingen, uitspraken en kennisgevingen zijn vrij van griffiekosten en legesgelden. De mededeelingen en kennisgevingen in de artt. 12 en 14 bedoeld, geschieden bij aangeteekenden brief. § 3. Van het kiezen. 31. Voor de verkiezing van de leden der Tweede Kamer wordt het Rijk, voor de verkiezing van de leden der Provin- ciale Staten iedere provincie verdeeld in kieskringen, welke op de bij deze wet gevoegde tabellen A en B zijn aangewezen. Voor de verkiezing van de leden van den gemeenteraad worden de gemeenten van meer dan 20,000 zielen verdeeld in drie kieskringen. Gedeputeerde Staten, den raad gehoord, regelen de verdeeling in kieskringen. Zij zorgen daarbij dat iedere kieskring een ongeveer gelijk gedeelte der bevolking omvat. De kieskringen voor de verkiezing van de leden der Tweede Kamer worden door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw, na ingewonnen advies der Gedeputeerde Staten, die voor de verkiezing van de leden der Provinciale Staten door de Gedeputeerde Staten verdeeld in stemdistricten, in dier voege, dat een stemdistrict in den regel niet meer dan duizend kiezers bevat en in geen geval samenvoeging van gemeenten of deelen van verschillende gemeenten plaats heeft. Voor de verkiezing van de leden van den Raad kan eene gemeente of kunnen de kieskringen waarin eene gemeente is verdeeld in stemdistricten worden verdeeld. Eene plaatselijke verordening, aan de Gedeputeerde Staten mede te deelen, stelt die verdeeling vast. 32. Er is een centraal stembureau, gevestigd te s-Gravenhage. Het is samengesteld uit vijf leden. De leden en drie plaatsvervangende leden worden door Ons benoemd en ontslagen. De benoeming geschiedt voor vier jaren. Die ter vervulling van eene opengevallen plaats is benoemd, treedt af op het tijdstip, waarop degene in wiens plaats hij is benoemd, moest &ftr6(l6Qi Uit de leden worden door Ons de voorzitter en de plaatsvervangende voorzitter aangewezen. Bepalingen ter regeling van de werkzaamheden van het centraal stembureau worden vastgesteld bij algemeenen regel van bestuur. Deze algemeene maatregel wijst ook het lokaal aan waar het centraal stembureau zijne zittingen houdt. 33. Voor de verkiezing van de leden der Tweede Kamer en der Provinciale Staten wordt in eiken kieskring een hoofd stembureau ingesteld. Het is gevestigd in de gemeente aangewezen op de tabellen genoemd in artikel 31. Het hoofdstembureau is samengesteld uit een voorzitter en vier andere leden. Voorzitter is de burgemeester der gemeente waar het hoofdstembureau is gevestigd. De andere leden en drie plaatsvervangende leden worden benoemd en ontslagen, door Ons voor de hoofdstembureaux ter verkiezing van de leden der Tweede Kamer, door de Gedeputeerde Staten voor die ter verkiezing van de leden der Provinciale Staten. Voor de verkiezing van de leden van den raad van eene gemeente, die in kieskringen is verdeeld, wordt in eiken kieskring een hoofdstembureau ingesteld. In elke niet in kieskringen verdeelde gemeente wordt, behoudens het bepaalde in art, 34, derde lid. een hoofdstembureau ingesteld. Het tweede lid van dit artikel is hierbij van toepassing. In gemeenten, die In kieskringen zijn verdeeld, is de burgemeester voorzitter van het hoofdstembureau van den kieskring waar binnen het gemeentehuis is gelegen; voor de overige hoofdstembureaux wordt de voorzitter door den gemeenteraad benoemd en ontslagen. Hij wordt benoemd uit de leden van den raad. De andere leden en drie plaatsvervangende leden worden door den gemeenteraad benoemd en ontslagen. In gemeenten, die niet in kieskringen zijn verdeeld, is de burgemeester voorzitter van het hoofdstembureau. De laatste zin van het vorig lid is van toepassing. De benoemingen krachtens dit artikel te doen geschieden voor vier jaren. Die ter vervulling eener opengevallen plaats is benoemd, treedt af op het tijdstip, waarop degene in wiens plaats hij is benoemd, moest aftreden. De hoofdstembureaux houden hunne voor de kiezers toegankelijke zittingen in de gemeenten die in kieskringen zijn verdeeld, in de stemlokalen door den gemeenteraad aan te wijzen; in de andere gemeenten in het stemlokaal van het eerste stemdistrict van de gemeente waar het is gevestigd. Aan de leden van de hoofdstembureaux kan een presentiegeld worden toegekend, waarvan het bedrag, indien het betreft de verkiezing van de leden der Tweede Kamer, wordt bepaald door Ons, indien het betreft de verkiezing van de leden der Provinciale Staten, door de Gedeputeerde Staten, indien het betreft de verkiezing van de leden van den raad, door den raad. 34. Voor de verkiezing van de leden der Provinciale Staten treedt het hoofdstembureau van den kieskring, waarin de gemeente is gelegen waar de vergadering der Staten wordt gehouden, tevens als centraal stembureau op. Voor de verkiezing van de leden van den raad van eene gemeente die in kieskringen is verdeeld, treedt het hoofdstembureau, van hetwelk de burgemeester voorzitter is, tevens als centraal-stembureau op; in de overige gemeenten treedt het hoofdstembureau tevens als centraalstembureau op. In de gemeenten, welke voor de verkiezing van de leden van den raad niet zijn verdeeld in stemdistricten, treedt het stembureau tevens als hoofd- en als centraal stembureau op. 35. Op den dag der candidaatstelling kunnen bij den voorzitter van het hoofdstembureau, ter secretarie van de gemeente waar dit is gevestigd, van des voormiddags negen uur tot des namiddags vier uur lijsten van candidaten worden ingeleverd. Ten minste drie dagen vóór den dag der candidaatstelling geschiedt hiervan in elke gemeente door den burgemeester openbare kennisgeving. Iedere lijst wordt onderteekend door ten minste vijf en twintig personen, die volgens de kiezerslijst geldende op het oogenblik der inlevering kiezers zijn voor het lichaam waarvoor de verkiezing moet plaats hebben. Betreft het de verkiezing van de leden der Tweede Kamer of der Provinciale Staten, dan geschiedt de onderteekening door kiezers, voorkomende op de kiezerslijst van eene gemeente gelegen binnen den kieskring waarin de lijst wordt ingeleverd, en wordt, tenzij de kieskring slechts ééne gemeente omvat, tevens achter den naam van ieder der onderteekenaars de gemeente vermeld, op welker kiezerslijst hij voorkomt. Tenzij een onderteekenaar voorkomt op de kiezerslijst der gemeente waar het hoofdstembureau is gevestigd, wordt bij de inlevering der lijst overgelegd eene verklaring van den burgemeester der gemeente, dat de onderteekenaar voorkomt op de kiezerslijst in die gemeente. Betreft het de verkiezing van de leden van den raad van eene gemeente die in kieskringen is verdeeld, dan geschiedt de onderteekening door kiezers, die bevoegd zijn te stemmen binnen den kieskring waarin de lijst wordt ingeleverd. De bepaling van artikel 61 blijft hierbij buiten aanmerking Dezelfde kiezer mag niet meer dan ééne lijst onderteekenen. De vorm en de inrichting der lijsten worden vastgesteld bi] algemeenen maatregel van bestuur. Deze wijst tevens aan den tijd en de plaats waarop formulieren kosteloos voor de kiezers verkrijgbaar moeten zijn. 36. De candidaten worden met vermelding van hunne voorletters en woonplaats op de lijsten geplaatst in de volgorde waarin door de onderteekenaars aan hen de voorkeur wordt gegeven. Indien de candidaat is een gehuwde vrouw of weduwe, wordt zij op de lijst vermeld met den naam van haar echtgenoot of overleden echtgenoot onder toevoeging van haren eigen naam, voorafgegaan door het woord: „geboren" of eene afkorting van dit woord. Bij de vermelding van een candidaat mogen de voorletters geheel of ten deele door de voornamen worden vervangen. 37. Op dezelfde lijst mogen ten hoogste twintig candidaten worden geplaatst. Indien het betreft de verkiezing van de leden der Tweede Kamer, of der Provinciale Staten of van den raad van eene gemeente, die in kieskringen is verdeeld, mag dezelfde candidaat niet voorkomen op meer dan ééne van de lijsten, ingeleverd in denzelfden kieskring. Indien het betreft de verkiezing van de leden van den raad van eene gemeente die niet in kieskringen is verdeeld, mag dezelfde candidaat niet voorkomen op meer dan ééne lijst. 38. Bij de inlevering van eene lijst kunnen de onderteekenaars schriftelijk een gemachtigde en diens plaatsvervanger aanwijzen, bevoegd tot het verbinden van de lijst overeenkomstig artikel 50. 39. Bij de lijst wordt overgelegd de schriftelijke verklaring van iederen daarop voorkomenden candidaat, dat hij bewilligt in zijn candidaatstelling op deze lijst. De vorm en de inrichting der schriftelijke verklaring worden vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. Deze wijst tevens aan den tijd en de plaats waarop formulieren kosteloos verkrijgbaar moeten zijn. Indien de candidaat zich buiten het Rijk in Europa bevindt, kan de verklaring telegraphisch worden gedaan en is zij niet aan het formulier, in het vorig lid bedoeld, gebonden. 40. De inlevering der lijsten geschiedt persoonlijk door één der onderteekenaars, bevoegd tot deelneming aan de verkiezing binnen den kieskring, waarin de lijst wordt ingeleverd. De candidaten kunnen daarbij tegenwoordig zijn. De voorzitter van het hoofdstembureau stelt een bewijs van ontvangst ter hand aan dengene, die de lijst inlevert. De voorzitter van het hoofdstembureau doet de bij hem ingeleverde lijsten onverwijld op de secretarie der gemeente waar het hoofdstembureau is gevestigd voor een ieder ter inzage nederleggen. 41. Het hoofdstembureau onderzoekt de lijsten. Voldoet eene lijst niet aan de eischen, gesteld in artikel 35, derde lid, is een candidaat niet aangeduid met de vermelding in artikel 36 geëischt, of ontbreekt eene verklaring als vermeld in artikel 35, derde lid, of in aritkel 39, dan geeft het hoofdstembureau hiervan, met aanduiding van het verzuim, onverwijld bij aangeteekende brief of tegen gedagteekend ontvangbewijs kennis aan hem, die de lijst heeft ingeleverd. Binnen drie dagen na den dag waarop de kennisgeving is verzonden, kan hij, die de lijst heeft ingeleverd, het verzuim in de kennisgeving aangeduid, herstellen ter secretarie der gemeente waar het hoofdstembureau is gevestigd. Bij verhindering of ontstentenis van hem, die de lijst heeft ingeleverd, treedt voor de toepassing van dit artikel en van de artikelen 45, 46 en 47 in diens plaats een der andere onderteekenaars van de lijst, in de volgorde waarin zij haar hebben onderteekend. 42. Uiterlijk op den achtsten dag na de inlevering beslist het hoofdstembureau in eene openbare zitting over de geldigheid der lijsten en over de handhaving van de daarop voorkomende candidaten, met inachtneming van hetgeen in de beide volgende artikelen is bepaald. Dag en uur van de zitting worden vooraf aangekondigd in een der nieuwsbladen van de gemeente waar het hoofdstembureau is gevestigd of, bij gebreke daarvan, van eene naburige gemeente. 43. Ongeldig zijn de lijsten: a. die niet zijn ingeleverd met inachtneming van artikel 35, eerste lid; b. die niet door het vereischt getal bevoegde kiezers zijn onderteekend. Bij de vaststelling van dit getal blijven buiten aanmerking de onderteekenaars, omtrent wie voor zooveel voor hen vereischt, niet is overgelegd de verklaring bedoeld in artikel 35, derde lid, of die meer dan eene lijst hebben onderteekend j c. die niet' voldoen aan de voorschriften vastgesteld bij den algemeenen maatregel van bestuur in artikel 35 .aatste U ...*1. .. .« rsr^.Tïïïïïïïa; - ■sssf»,n~« IVonLlik de. BUk» en d«n »»1 der Regeerlng Is algesneden kan dat gedeelte — hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk door het militair gezag van Onzentwege in staat van beleg 3.Cl8DeVstaat'avan oorlog en de staat van beleg worden bij K Ingeval d^gemeenscha^tusschen het in staat van oorlog of in staat van beleg verklaarde gedeelte van het grondgebied des Rijks en den zetel der Regeering na die verklaring is afgesneden en dat gedeelte nog in dien toestand verkeert op h oogenblik dat de omstandigheden, welke tot die ve^" g aanleiding hebben gegeven, hebben opgehouden te bestaan, kan de opheffing voor zoover dat gedeelte betreft, door het mMederkanode ^phefffng 'door het militair gezag geschieden voor wat betreft dat gedeelte van het grondgebied des Rijks, waarop het vorige artikel is toegepast, indien de omstandigheid welke daartoe aanleiding heeft gegeven heeft opgehouden te bestaan, maar de gemeenschap met den zetel Reereering nog niet is hersteld. 4. Het besluit, waarbij de staat van oorlog of de staat, van beleg wordt verklaard of opgeheven, treedt in werking op het daarin vermelde tijdstip en wordt ter plaatse afgekondigd op de wijze, door het militair gezag te bepalen. Het wordt zoo spoedig doenlijk in het Staatsblad en Staatscourant opgenomen. WET BETREFFENDE HET TOEZICHT OP HIER TE LANDE VERTOEVENDE VREEMDELINGEN (1918) Wet houdende nadere voorzieningen in de tegenwoordige buitengewone omstandigheden betreffende het toezicht op hier te lande vertoevende vreemdelingen. Art. 1. Wij geven bij algemeenen maatregel van bestuur nadere voorschriften betreffende het toezicht op hier te lande vertoevende vreemdelingen. Op de overtreding van bepalingen, vastgesteld bij of krachtens een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld bij het voorgaande lid, kunnen Wij daarbij stellen hetzij hechtenis, hetzij geldboete, hetzij* hechtenis of geldboete, mits de maxima der gestelde straffen niet meer bedragen dan onderscheidenlijk twee maanden of duizend gulden. De strafbaar gestelde feiten worden als overtredingen aangemerkt. 2. Wij en de door Ons aangewezen autoriteiten zijn bevoegd aan hier te lande vertoevende vreemdelingen, die gevaarlijk worden geacht voor de openbare orde, veiligheid, gezondheid of zedelijkheid, of die zich niet gedragen naar de bepalingen, vastgesteld bij of krachtens een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld bij artikel 1, eene bepaalde verblijfplaats binnen het Rijk in Europa aan te wijzen en hen daarheen te doen overbrengen, of wel hun het verblijf op bepaalde plaatsen van het Rijk in Europa te ontzeggen en hen daaruit te doen verwijderen. De vrijheid van hier te lande vertoevende vreemdelingen om zich naar het buitenland te begeven, wordt door de toepassing van het voorgaande lid niet verkort. De arrondissements-rechtbank, binnen welker gebied een vreemdeling, met toepassing van het 1ste lid, in een bepaalde verblijfplaats is opgenomen, kan in raadkamer op de vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van den vreemdeling, nadat daarop het openbaar ministerie zal zijn gehoord, de invrijheidstelling van den vreemdeling gelasten. 3. Wij en de door Ons aangewezen autoriteiten zijn bevoegd ten aanzien van vreemdelingen, wien ingevolge artikel 2 eene bepaalde verblijfplaats is aangewezen, zoodanige maatregelen te nemen als voor de handhaving van orde en tucht noodzakelijk zijn. Die maatregelen kunnen alleen bestaan in plaatsing onder strenger toezicht of in meerdere beperking van vrijheid van verkeer. 4. Allen, op wie artikel 2, eerste lid, wordt toegepast, en die beweren Nederlandsche onderdanen te zijn, kunnen zich bij verzoekschrift wenden tot den Hoogen Raad, ten einde te doen verklaren, dat het genoemde artikel op hen niet van toepassing is. De Hooge Raad beoordeelt deze vraagpunten, na den procucureur-generaal te hebben gehoord, en doet alleen daarop uitspraak. 5. Deze wet treedt in werking met ingang van den dag na dien harer afkondiging. Zoodra de tegenwoordige buitengewone omstandigheden hebben opgehouden te bestaan, zal aan de Staten-Generaal een voorstel van wet worden gedaan, waarbij de intrekking van deze wet wordt geregeld. VREEM DELI NGEN-REGLEMENT(1918). Kon. Besluit houdende nadere voorschriften betreffende het toezicht op hier te lande vertoevende vreemdelingen. Art. 1. Als het hoofd van politie wordt voor de toepassing van dit reglement aangemerkt: 1°. in gemeenten, waar geen hoofdcommissaris of commissaris van politie is, de burgemeester: 2°. in andere gemeenten, onderscheidenlijk de hoofdcommissaris of de commissaris van politie. Onder Inspecteur wordt in dit reglement verstaan de Inspecteur der Koninklijke Marechausee. 2. Onverminderd de taak van anderen is het hoofd van politie eener gemeente belast met het toezicht op de ter plaatse vertoevende vreemdelingen. Hij treft zoo noodig te hunnen opzichte bijzondere maatregelen van toezicht, als hieronder nader omschreven. 3. De vreemdeling, bij wiens visum vermeld staat, dat hij zich bij een verblijf van meer dan vier en twintig uren in Nederland, binnen tweemaal vier en twintig uren na aankomst hier te lande bij de politie moet melden, is verplicht deze aanmelding binnen voorschreven termijn te doen, hetzij bij het hoofd van politie der gemeente, waar hij dan vertoeft, hetzij bij een door dit hoofd van politie aangewezen ambtenaar. 4. Alle vreemdelingen zijn te allen tijde verplicht aan eene vordering van een ambtenaar, als bedoeld in artikel 28. om zich op een bij de vordering aangegeven tijd en plaats bij het Staatswetten, 14e druk. 10 gebied des rijks als bepaalde verblijfplaats geschiedt, tenzij als bepaalde verblijfplaats wordt aangewezen een daartoe bestemd kamp, vluchtoord of quarantaine-station, niet dan na verkregen overeenstemming met het militair gezag. Aan een vreemdeling, die door het hoofd van politie eener gemeente voor de toepassing van het eerste lid is voorgedragen, kan dat hoofd van politie, in afwachting van de beslissing van den Inspecteur, die gemeente als bepaalde verblijfplaats aanwijzen, of eene bepaalde verblijfplaats in die gemeente aanwijzen en hem daarheen doen overbrengen, of wel het verblijf op bepaalde plaatsen van de gemeente ontzeggen en hem daaruit doen verwijderen, onder, verplichting om daarvan, onder opgave van redenen, onverwijld schriftelijk mededeeling te doen aan den Inspecteur. Onder gelijke verplichting kan het hoofd van politie den getroffen maatregel intrekken of wijzigen. Voor zooveel betreft een in staat van oorlog of van beleg verklaard gedeelte van het grondgebied des rijks, kan mede het militair gezag een vreemdeling voor de toepassing van het eerste lid voordragen. Het voorgaande lid is van overeenkomstige toepassing. 20. (Vervallen). 21. De vrijheid van hier te lande vertoevende vreemdelingen om zich naar het buitenland te begeven, wordt door de toepassing van maatregelen van aanwijzing of ontzegging van verblijf niet verkort. Alle maatregelen van aanwijzing of ontzegging van verblijf, getroffen ingevolge dit reglement, kunnen door den Inspecteur worden ingetrokken. 22. De kampen, vluchtoorden en quarantaine-stations, welke als verblijfplaats voor vreemdelingen kunnen strekken, worden aangewezen door en staan onder beheer van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw en, indien zij bestemd zijn alleen tot opneming van vreemdelingen, als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onder beheer van Onzen Minister van Justitie. De directeuren van kampen, vluchtoorden en quarantainestations, als bedoeld in het voorgaande lid, verschaffen aan den Inspecteur alle gegevens, welke deze wenscht te ontvangen. 23. Het is den vreemdeling, wien eene bepaalde verblijfplaats is aangewezen of wel het verblijf op bepaalde plaatsen van het rijk in Europa is ontzegd, verboden de hem aangewezen verblijfplaats te verlaten of zich op de hem ontzegde plaatsen te bevinden. 24. Als autoriteiten, bedoeld in artikel 3 der wet van 17 Juni 1918 (Staatsblad no. 410), worden aangewezen de directeuren van kampen, vluchtoorden of quarantaine-stations, alsmede de hoofden van politie ter plaatse, waar de vreemdeling zich bevindt. 25. Onze Ministers van Justitie, van Binnenlandsche Zaken en Landbouw, van Defensie en van Buitenlandsche Zaken zijn bevoegd voorschriften vast te stellen ter verzekering van eene richtige uitvoering van dit reglement. Voor zoover algemeen of voor vreemdelingen verbindende voorschriften worden gegeven, worden zij bekend gemaakt in de Nederlandsche Staatscourant. Overtreding van de krachtens dit artikel vastgestelde, algemeen of voor vreemdelingen verbindende voorschriften wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van ten hoogste duizend gulden. 26. Overtreding van de artikelen 3, 4, eerste lid, 6, 12 en 23, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van ten hoogste duizend gulden. Overtreding van een der artikelen 3', 4 of 12 onder 1°. tot en met 3°., is niet strafbaar, indien blijkt, dat daarvoor eene geldige reden bestond en dat, indien die reden heeft opgehouden te bestaan, onverwijld daarna alsnog aanmelding of mededeeling in persoon heeft plaats gehad bij het hoofd eener plaatselijke politie of een door dezen aangewezen ambtenaar. 27. Hij, die er zijn beroep van maakt aan personen nachtverblijf te verschaffen, is gehouden in het register, bedoeld bij artikel 438 van het Wetboek van Strafrecht, ten aanzien van de vreemdelingen, die een nacht in zijn huis hebben doorgebracht, aan te teekenen of te doen aanteekenen hunne namen en voornamen, nationaliteit, woonplaats, datum en plaats van geboorte, zoomede datum van afloop van het laatst verleende Nederlandsche visum, alle welke gegevens moeten worden ontleend aan het desbetreffende paspoort. Voor zoover de vreemdelingen niet in het bezit zijn van een te hunnen name gesteld geviseerd paspoort, is hij verplicht daarvan eveneens in hetzelfde register melding te maken. Overtreding van het bepaalde in het eerste lid wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes dagen of geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden. 28. Met de opsporing van de feiten, strafbaar gesteld bij of krachtens dit reglement, zijn, behalve de bij artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen personen, belast alle ambtenaren van rijks- en gemeentepolitie, de marechaussee, de ambtenaren der invoerrechten en accijnzen en de personen, beëedigd krachtens artikel 50 der wet van 23 Mei 1899 (Staatsblad no. 128). 29. Van elk opmaken van een proces-verbaal wegens een feit, strafbaar gesteld bij of krachtens dit reglement, en van den afloop van elke strafzaak betreffende zoodanig feit, wordt door de zorg van het openbaar ministerie onverwijld schriftelijk mededeeling gedaan aan den Inspecteur. 30. Dit reglement is niet van toepassing op: 1°. gezanten en andere diplomatieke ambtenaren, consuls- generaal, consuls en diplomatieke koeriers van buitenlandsche mogendheden, alsmede op de personen, door Onzen Minister van Buitenlandsche Zaken aangewezen; 2°. alle hier te lande hetzij ingevolge algemeene regelen van volkenrecht, hetzij ingevolge bijzondere overeenkomst geinterneerde personen. 31. (Vervallen). 32. Ons besluit van 24 Juli 1918 (Staatsblad no. 470) wordt op het tijdstip van de inwerkingtreding van dit reglement ingetrokken. Ten aanzien van de op grond van dat besluit genomen maatregelen van aanwijzing ot ontzegging van verblijf is artikel 21, tweede lid, van overeenkomstige toepassing. 33. Dit reglement treedt in werking met ingang van 16 September 1918. WET BETREFFENDE DE WAARNEMING VAN UIT 'S LANDS KAS BEZOLDIGDE AMBTEN EN NON-ACTIVITEIT IN GEVAL VAN AANVAARDING VAN HET KAMERLIDMAATSCHAP (1923). Wet tot uitvoering van art. 97 der Grondwet. Art. 1. Onverminderd het bepaalde bij artikel 8, tweede lid, dezer wet, is hij, die een uit 's lands kas bezoldigd ambt bekleedt en het lidmaatschap aanvaardt van eene der beide Kamers der Staten-Generaal, van rechtswege op non-activiteit gesteld, indien ten aanzien van dat ambt bij algemeenen maatregel van bestuur is bepaald dat het niet gelijktijdig met het door hem aanvaarde lidmaatschap kan worden waargenomen. 2. Voorzoover bij vereeniging van het lidmaatschap van eene der Kamers der Staten-Generaal gelijktijdige waarneming met een uit 's lands kas bezoldigd ambt wordt toegelaten, behoeft de betrokkene, onverminderd zijn verplichting tot verzekering van den goeden gang van den dienst tijdens zijn afwezigheid, voor zoover hij voor dien goeden gang verantwoordelijk is, geen verlof om afwezig te zijn voor het verrichten van de aan die functie verbonden werkzaamheden. Hij geeft van zoodanige afwezigheid zoo tijdig mogelijk aan den boven hem gestelde kennis. 3. Hij, die op non-activiteit is gesteld, is van het oogenblik af dat hij zitting neemt, ontheven van de waarneming van het ambt, zulks, voorzoover de ambtsbetrekking niet eerder eindigt, tot op het oogenblik, waarop hij, nadat hij heeft opgehouden lid te zijn, in actieven dienst wordt hersteld. Gedurende de non-activiteit wordt de bezoldiging met inbegrip eventueel van toelagen ingehouden. De jaren, tijdens het lidmaatschap der Tweede Kamer op non-activiteit doorgebracht, gelden voor de berekening van het terzake van het ambt toekomende pensioen niet mede. 4. Tijdens de non-activiteit wordt, onverminderd het bepaalde in de volgende artikelen, door den betrokkene een nonactiviteitswedde genoten: a. voor zooveel hij verkozen is tot lid van de Eerste Kamer, ten bedrage van de helft der laatstelijk door hem in zijn ambt genoten bezoldiging: b. voor zooveel hij verkozen is tot lid van de Tweede Kamer en de laatstelijk door hem in zijn ambt genoten bezo'diging meer bedraagt dan de schadeloosstelling, die hij als lid der Tweede Kamer ontvangt, ten bedrage van dat meerdere. Onder bezoldiging zijn begrepen eventueele toelagen, die bij de berekening van den pensioengrondslag in aanmerking komen, zoomede eene eventueele kindertoelage, met dien verstande, dat wijzigingen, die laatstbedoelde toelage zou hebben ondergaan, indien de betrokkene op de door hem laatstelijk genoten bezoldiging in dienst ware gebleven, ook bij de bepaling der non-activiteitswedde worden toegepast. 5. Inkomsten uit een ambt, betrekking of beroep, door den betrokkene, nadat hij op non-activiteit is gesteld ol, was hij te dien tijde met verlof, nadat hem verlof was verleend, aanvaard of ter hand genomen, komen in mindering van de non-activiteitswedde. 6. Indien hem, die op non-activiteit is, uit het ambt een ontslag wordt verleend, dat hem aanspraak geeft op wachtgeld, worden voor de toepassing van de desbetreffende bepalingen inkomsten als bedoeld in artikel 5, zoomede uit hoofde van het lidmaatschap der Tweede Kamer genoten schadeloosstelling of pensioen beschouwd als inkomst, genoten uit of in verband met arbeid na het ontslag uit het ambt ter hand genomen. 7. Bij het einde van het lidmaatschap wordt hij, die op non-activiteit was gesteld, voor zooveel zulks naar het oordeel van het bevoegd gezag mogelijk is, in actieven dienst hersteld. Is herstel in actieven dienst niet mogelijk, dan wordt hem, behoudens het bepaalde in het volgende lid, ontslag verleend. Dit ontslag heeft dezelfde rechtsgevolgen als een ontslag verleend wegens opheffing der betrekking, met dien verstande, dat op hem, voor wien een wachtgeldregeling bij opheffing zijner betrekking niet is vastgesteld, voor dit geval wordt toegepast dê wachtgeldregeling, die voor burgerlijke Rijksambtenaren in het algemeen geldt en voorts, dat inkomsten, als bedoeld in artikel 5, zoomede het ter zake van het lidmaatschap toegekend pensioen worden beschouwd als inkomst, genoten uit of in verband met arbeid na het ontslag ter hand genomen. Het in het vorige lid bepaalde geldt niet voor hen, die krachtens de Grondwet of de wet voor het leven zijn aangesteld. Zij ontvangen, nadat zij opgehouden hebben lid der Kamer te zijn, indien iij niet in actieven dienst worden hersteld, zoolang de ambtsbetrekking duurt een non-activiteitswedde ten bedrage van de bezoldiging, bedoeld in artikel 4. verminderd met het terzake van het lidmaatschap toegekend pensioen. Op die non-activiteitswedde is artikel 5 van toepassing. De non-activiteitswedde vervalt, indien de betrokkene weigert een ambt of betrekking te aanvaarden, we:ke hem redelijkerwijze in verband met zijn persoon en omstandigheden kan worden opgedragen. 8. Voor de toepassing dezer wet worden mede geacht uit 'slands kas bezoldigd te zijn zij. die in dienst zijn van een bij de wet geregelde, over het geheele Rijk werkende instelling. Voorts zijn de artikelen 3, tweede lid, 4, eerste lid, onder b, en tweede lid, 5, 6, 7, eerste en tweede lid ,en 9 mede van toepassing op de onderwijzers, die ingevolge de artikelen 52 en 125, vierde lid, der Lager-:nderwijswet 1920 op non-activiteit zijn gekomen. Daarentegen is deze wet niet van toepassing op de hooiden van Ministerieele Departementen en geldt voor de krijgslieden in werkelijken dienst als zoodanig alleen het tweede lid van artikel 3, zoomede de artikelen 4, 5, 6 en 9. 9. Deze wet is mede van toepassing op hen, die bij het in werking treden van deze wet lid van eene der Kamers zijn, zulks met dien verstande, dat a. zij die bij het in werking treden van deze wet op nonactiviteit zijn, daarin gehandhaafd blijven; b. voor hen, die bij het inwerkingtreden dezer wet gelijktijdig met hun lidmaatschap een ambt waarnemen ten aanzien waarvan bij den in artikel 1 bedoelden algemeenen maatregel van bestuur wordt bepaald dat gelijktijdige waarneming zal zijn uitgesloten, de non-activiteit, ook bij herkiezing, niet intreedt; c. bij de toepassing van deze wet en van de ingevolge deze wet van toepassing zijnde regelingen ter bepaling van de laatstelijk genoten bezoldiging of wedde in plaats van het bedrag, hetwelk door den betrokkene laatstelijk uit zijn ambt is ontvangen, in aanmerking wordt genomen het bedrag, hetwelk door hem zou zijn ontvangen, indien alstoen had gegolden de regeling der bezoldiging, welke voor het betrokken ambt bij het in werking treden van deze wet van kracht is; d. voor hen, die bij het in werking treden van deze wet in het genot zijn van een verlof-traktement of non-activiteitswedde, hun toegekend voor den duur van het kamerlidmaatschap, hooger dan de ingevolge deze wet hun toekomende non-activiteitswedde, dat traktement of die wedde als nonactiviteitswedde wordt gehandhaafd gedurende den tijd, dat hun lidmaatschap voortduurt. 10. De artt. 44 tweede lid en 91 tweede lid der wet tot regeling van het Hooger Onderwijs, art. 18 tweede lid der wet tot regeling van het Hooger Landbouw- en Hooger Veeartsenijkundig Onderwijs, alsmede het Koninklijk besluit van 5 Februari 1868 (Staatsblad no. 18) zijn ingetrokken. Het wachtgeld van hen, die ingevolge artikel 2, tweede lid, van het zooeven genoemd besluit met toekenning van wachtgeld eervol zijn ontslagen, wordt nader geregeld overeenkomstig de bepalingen dezer wet omtrent de non-activiteitswedde. Bij het einde van het lidmaatschap wordt dat wachtgeld nader geregeld op den voet van het bepaalde in artikel 7, juncto artikel 9, onder e, dezer wet. 11. Artikel 52 der Lager-onderwijswet 1920 wordt gelezen: Onderwijzers, het lidmaatschap van de Tweede Kamer der Staten-Generaal aanvaardende, komen van rechtswege op nonactiviteit. De gevolgen daarvan worden bij nadere wet geregeld. De financieele aanspraken, welke door die wet aan de betrokkenen mochten worden verleend, zijn ten laste van het Rijk. Artikel 198 der Lager-onderwijswet 1920 vervalt. Het bepaalde in de artikelen 52 en 125, vierde lid, der Lager-onderwijswet 1920 geldt voor de daarbedoelde onderwijzers, die bij het inwerking treden van deze wet het lidmaatschap van de Tweede Kamer der Staten-Generaal bekleeden, alsof zij het lidmaatschap op dat tijdstip hadden aanvaard, met dien verstande, dat art. 9 op hen toepasselijk is. 12. Artikel 72 van de Bevorderingswet voor de landmacht 1902 wordt gelezen: De non-activiteitsbezoldiging bedraagt voor de officieren bedoeld onder 3°, 4° en 5° van artikel 70, twee derden en voor die bedoeld onder 2° en 6° van genoemd artikel, de helft van de activiteitsbezoldiging, met dien verstande, dat onder activiteitsbezoldiging is te verstaan de bezoldiging voor den betrokken rang, in verband met het volbrachte aantal dienstjaren als officier, vastgesteld. Voor de officieren, bedoeld onder 1°. van artikel 70, worden de fiancieele gevolgen van het intreden der non-activiteit bij nadere wet geregeld. KON. BESLUIT TOT UITVOERING VAN DE WET BETREFFENDE DE WAARNEMING VAN UIT 'S LANDS KAS BEZOLDIGDE AMBTEN EN NON-ACTIVITEIT IN GEVAL VAN AANVAARDING VAN HET KAMERLIDMAATSCHAP (1925). Art. 1. Niet gelijktijdig met lidmaatschap van de Eerste Kamer der Staten-Generaal kunnen worden waargenomen de uit 's Lands kas bezoldigde ambten, bekleed door de volgende functionnarissen: 1°. de Commiezen-Griffier en de overige ambtenaren ter griffie van eene der Kamers der Staten-Generaal; 2°. de ambtenaren, behoorende tot de Departementen van Algemeen Bestuur met inbegrip van die van het Centraal bureau van voorbereiding voor ambtenarenzaken, van het Centraal bureau voor de Statistiek, van de Algemeene Landsdrukkerij, van het Hoofdbestuur der Posterijen en Telegrafie, zoomede van de burgerlijke ambtenaren ressorteerende onder het Departement van Defensie. 3°. de ambtenaren in diplomatieken ol consulairen dienst met inbegrip van handelsattachès alsmede andere aan Nederlandsche Gezantschappen en consulaten verbonden ambtenaren en beambten. 2. Niet gelijktijdig met het lidmaatschap van de Tweede Kamer der Staten-Generaal kunnen worden waargenomen alle uit 's lands kas bezoldigde ambten, met uitzondering evenwel van die bekleed door de volgende functionnarissen: 1°. de leden der rechterlijke macht in het Rijk in Europa, voor zooveel met rechtspraak belast, en den Voorzitter, de ondervoorzitters en de leden van den Centralen Raad van beroep zoomede de voorzitters van de Raden van Reroep, bedoeld bij de Beroepswet; 2°. de Rijksagenten voor gezinsverpleging; 3°. de agenten van de ambtenaren der reclasseering; 4°. de secretarissen der reclasseeringsraden; 5°. de Regeeringscommissarissen bij de Bank voor Nederlandsche Gemeenten; 6°. den secretaris en adjunct-secretaris van het Centraal Stembureau voor de verkiezing van de leden der StatenGeneraal ; 7°. den secretaris van het College voor de Visschenjen; 8°. den secretaris van den Onderwijsraad; 9°. de Rijksadvocaten; 10°. de leden van den militairen Pensioenraad; 11°. den Koninklijken Commissaris bij de Nederlandsche Bank; , _ _ 12°. den Voorzitter van den Raad voor de Scheepvaart; 13°. den secretaris van de Commissie van Advies voor de werkloosheidsverzekering; 14°. den secretaris van de Commissie bedoeld in art. a van het Werkloosheidsbesluit 1917; 15°. den secretaris van de Centrale Commissie van bijstand voor de wachtgeldregelingen; 16°. den secretaris van de Commissie van advies voor de arbeidsbemiddeling voor handelsreizigers en handelsagenten; 17°. den secretaris van de Commissie van advies voor de arbeidsbemiddeling van het hotel- en cafè-restaurantpersoneel. 3. Dit besluit treedt in werking met ingang van den tweeden dag na dien van de dagteekening van het Staatsblad waarin het is geplaatst. PENSIOENWET VOOR WEDUWEN EN WEEZEN VAN LEDEN OF GEWEZEN LEDEN VAN DE TWEEDE KAMER (1924). Wet tot uitvoering van art. 90, laatste lid der Grondwet. Art. 1. Waar in deze wet gesproken wordt van „Kamerlid" wordt daarmede bedoeld Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. § 1. Over het recht op pensioen. 2. Recht op weduwenpensioen hebben: a. de weduwe van hem, die als Kamerlid overlijdt, tenzij het huwelijk was gesloten, nadat hij den leeftijd van 60 jaar had bereikt; b. de weduwe van hem, die na het inwerkingtreden dezer wet als kamerlid is afgetreden, tenzij het huwelijk is gesloten, nadat hij als Kamerlid is afgetreden of nadat hij den leeftijd van 60 jaar had bereikt. 3. Recht op weezenpensioen hebben: a. de minderjarige wettige of gewettigde kinderen van hem, die als Kamerlid overlijdt, tenzij zij geboren zijn uit een huwelijk, gesloten nadat hun vader den leeftijd van 60 jaar had bereikt, of tenzij zij na dat tijdstip zijn gewettigd; b. de minderjarige wettige of gewettigde kinderen van haar, die als Kamerlid overlijdt; c. de minderjarige wettige of gewettigde kinderen van overleden gewezen mannelijke Kamerleden, die na het inwerkingtreden dezer wet als Kamerlid zijn afgetreden, tenzij zij geboren zijn uit een huwelijk, gesloten nadat hun vader als Kamerlid was afgetreden of nadat hij den leeftijd van 60 jaar had bereikt, of tenzij zij na dat tijdstip zijn gewettigd; d. de minderjarige wettige of gewettigde kinderen van overleden gewezen vrouwelijke Kamerleden, die na het inwerkingtreden dezer wet als Kamerlid zijn afgetreden, tenzij zij geboren zijn uit een huwelijk, gesloten nadat hun moeder als Kamerlid was afgetreden of tenzij zij na dat tijdstip zijn gewettigd. § 2. Over het bedrag van het pensioen. 4. 1. Het pensioen van de weduwe van hem, die als Kamerlid overlijdt, bedraagt de helft van het pensioen, dat het overleden Kamerlid zoude hebben genoten, indien hij niet gestorven, maar als Kamerlid ware afgetreden. 2. Het pensioen van de half-weezen en weezen van dengene, die als Kamerlid overlijdt, bedraagt voor elk kind onderscheidenlijk 1/10 en 1/5 van het pensioen, dat het overleden Kamerlid zoude hebben genoten, indien dit lid niet gestorven, maar als Kamerlid ware afgetreden. 3. Het pensioen van de weduwe van een overleden gewezen Kamerlid bedraagt de helft van het pensioen, waarop dat Kamerlid aanspraak had. 4. Het pensioen van de half-weezen en weezen van een overleden gewezen Kamerlid bedraagt voor elk kind onderscheidenlijk 1/10 en 1/5 van het pensioen, waarop dat Kamerlid aanspraak had. 5. De pensioenen worden naar boven in guldens afgerond. 5. Het gezamenlijk bedrag aan weduwen- en weezenpensioen of aan weezenpensioen kan niet overschrijden het bedrag van het pensioen, dat het Kamerlid zou hebben genoten, indien hij niet gestorven, maar als Kamerlid ware afgetreden of het bedrag van het pensioen, waarop het overleden gewezen Kamerlid aanspraak had. Indien, in verband met dit voorschrift, de pensioenen een vermindering moeen ondergaan, geschiedt deze in evenredigheid van de bedragen dier pensioenen. 6. Het weezenpensioen wordt ambtshalve van 1/10 op 1/5 van het in lid 2 en 4 van artikel 4 bedoeld pensioen gebracht, als het weduwenpensioen van de moeder is geëindigd of zoolang dit op grond van eenige bepaling dezer wet niet mag worden genoten. 7. Indien een kind aan het overlijden van elk zijner ouders aanspraak op pensioen ontleent, wordt het hoogste der pensioenen toegekend. § 3. Over aanvrage en toekenning van pensioen. 8. De pensioenen worden verleend op schriftelijke aanvrage van of vanwege den belanghebbende. Die aanvrage moet, met overlegging van de voor de regeling van het pensioen benoodigde stukken, worden ingediend bij Onzen Minister van Financiën. . 9. De pensioenen worden op voordracht van den Minister van Financiën bij Koninklijk besluit ten laste van den Staat toegekend. .. 10. i. Het weezenpensioen voor de gezamenlijke kinderen, uit één huwelijk gesproten wordt als een éénheid toegekend. 2. Zijn de kinderen uit verschillende huwelijken gesproten, dan wordt het weezenpensioen voor de gezamenlijke kinderen uit elk dier huwelijken als een afzonderlijke éénheid toegekend. 3. In afwijking van de vorige leden kan bij het besluit tot toekenning of bij een later besluit in het belang der rechthebbenden een pensioen worden gesplitst. § 4. Over ingang en einde der -pensioenen. 11. 1. Het pensioen gaat in met den dag volgende op dien van het overlijden van dengene, aan wien het werd ontleend. 2. Wordt het pensioen toegekend op grond van een aanvrage, gedaan meer dan twee jaar na den dag waarop het volgens het vorige lid zou ingaan, dan gaat het echter eerst in met den dag waarop de aanvrage bij Onzen Minister van Financiën is ingekomen. 12. 1. Het weduwenpensioen eindigt met het einde van de maand, waarin het overlijden plaats heeft. 2. Het weezenpensioen eindigt met het einde van de maand, waarin de rechthebbende overleden is of meerderjarig werd. 3. Het weduwenpensioen eindigt voorts bij een volgend huwelijk der weduwe en wel, met den dag, waarop het huwelijk is voltrokken. 4. Wordt dat huwelijk, anders dan door opvolgend huwelijk met rechterlijk verlof, ontbonden, dan wordt aan de vrouw op haar schriftelijke aanvrage haar oude pensioen weder toegekend. Zou haar echter ter zake van het latere huwelijk eveneens pensioen toekomen op grond van deze wet, dan wordt slechts het hoogste van die beide bedragen toegekend. Het pensioen gaat in met den dag volgende op dien van de ontbinding van het huwelijk, mits aan Onzen Minister van Financiën desverlangd van die ontbinding het schriftelijk bewijs wordt overgelegd. § 5. Over de uitbetaling van en de inhouding op pensioenen. 13. De pensioennen worden driemaandelijks voldaan. 14. Inhouding geschiedt door Onzen Minister van Financiën. 15. De artikelen 116, 120, 121 122, 123 en 124 der Pensioenwet 1922 (Staatsblad no. 240) zijn van overeenkomstige toepassing. § 6. Over de bijdrage voor pensioen. 16. 1. Voor de pensioenen van hun weduwen en weezen betalen de Kamerleden jaarlijks aan het Rijk een bijdrage van 3 percent der in artikel 90, eerste lid, der Grondwet bedoelde schadeloosstelling. 2. De bijdrage wordt met de schadeloosstelling verrekend. Overgangsbepaling. 17. 1. Deze wet is mede toepasselijk ten aanzien van weduwen en weezen van gewezen Kamerleden, die vóór de inwerkingtreding dezer wet, doch na 31 December 1920 zijn afgetreden. 2. Voorts wordt aan de eventueele weduwen en weezen van hen, die vóór de inwerkingtreding dezer wet, doch na 31 December 1920 als Kamerlid zijn overleden, zoomede van hen, die n& 31 December 1920 als Kamerlid zijn afgetreden en daarna vóór de inwerkingtreding dezer wet zijn overleden, met ingang van den datum van de inwerkingtreding dezer wet een pensioen toegekend als hun zou zijn toegekend, indien deze wet reeds ten tijde van het overlijden in werking ware geweest. Slotbepalingen. 18. Bepalingen ter uitvoering van deze wet worden vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. 19. Deze wet wordt geacht in werking te zijn getreden met ingang van 1 Mei 1924. KON. BESLUIT TOT UITVOERING VAN DE PENSIOENWET VOOR WEDUWEN EN WEEZEN VAN LEDEN OF GEWEZEN LEDEN VAN DE TWEEDE KAMER (1925). Art. 1. Bij eene aanvrage om weduwenpensioen worden overlegd een uittreksel uit het register, waarin de huwelijksacte van het destijds door de weduwe met haar overleden echtgenoot aangegaan huwelijk is ingeschreven, afgegeven na den datum van overlijden van haren echtgenoot, hare geboorteacte en de acte van overlijden van haren echtgenoot. 2. Bij eene aanvrage om weezenpensioen van de moeder of van den vader der weezen worden overgelegd de huwelijksacte der ouders, de geboorteacten der kinderen en de acte van overlijden van den vader of van de moeder. Bij eene aanvrage om pensioen voor weezen, die niet de moeder of den vader tot voogdes of voogd hebben, worden overgelegd de geboorteacten der weezen, de acte van overlijden van den vader of van de moeder of van beiden, indien zij beiden zijn overleden, hun huwelijksacte en een gewaarmerkt afschrift van de op de voorziening in de voogdij betrekking hebbende beschikking van den kantonrechter. 3. Het pensioen wordt bij het Departement van Financiën in het daartoe bestemde grootboek ingeschreven. De gepensionneerde ontvangt een bewijs van inschrijving van zijn pensioen. 4. Het pensioen wordt betaald na afloop van het kwartaal, waarover het verschuldigd is. De betaling geschiedt ten kantore van den door den gepensionneerde aangewezen betaalmeester op quitantie van den gepensionneerde of van zijn wettelijken vertegenwoordiger op vertoon der pensioenacte en tegen afgifte eener attestatie de vita van den gepensionneerde. De betaling kan ook geschieden door bijschrijving op eene postrekening. Een daartoe strekkend verzoek moet worden gericht tot den Minister van Financiën onder overlegging der pensioenacte, en onder mededeeling van het nummer dier rekening. Voor de pensioenacte wordt een ontvangbewijs uitgereikt. Dat stuk blijft, zoolang door den gepensionneerde voor de betaling van zijn pensioen van den Postchèque en Girodienst wordt gebruik gemaakt, bij het Departement van Financiën berusten. 5. Het pensioen, dat ten kantore van een betaalmeester wordt betaalbaar gesteld, kan binnen drie maanden na de openstelling der betaling in ontvangst genomen worden. Latere betaling geschiedt niet dan tengevolge van daartoe door of namens den belanghebbende bij het Departement van Financiën, Afdeeling Pensioenen en Eerediensten, gedaan verzoek. 6. De gepensionneerde, die uit hoofde van verandering van woonplaats, betaling verlangt op een ander kantoor, dan waarop hij laatstelijk werd aangewezen, behoort daartoe van zijne nieuwe woonplaats opgave te doen aan het Depertement van Financiën, Afdeeling Pensioenen en Eerediensten, vóór 1° Januari, 1° April, 1° Juli en 1° October. Wanneer de kennisgeving later geschiedt, kan daaraan eerst in het daarop volgende kwartaal gevolg worden gegeven. 7. De over het tijdvak van 1 Mei 1924 tot en met ultimo December 1924 verschuldigde bijdrage, bedoeld in artikel 16, lste lid der voornoemde wet, wordt in ten hoogste 8 gelijke termijnen op de schadeloosstelling ingehouden, te beginnen met die over de maand December 1924. 8. Dit besluit treedt in werking met ingang van den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, waarin het geplaatst is. Staatswetten, 14e druk. 11 WET HOUDENDE POSITIE-REGELING VAN AMBTENAREN, IN DIENST VAN NEDERLANDSCH-INDIË, SURINAME OF CURAQAO, LEDEN DER STATEN-GEN ERAAL (1927). Art. 1. Een uit sLands kas bezoldigd ambt, behoorende tot den burgerlijken dienst in Nederlandsch-Indië, Suriname of Curacao — daaronder begrepen de burgerlijke ambten bij militaire inrichtingen —, kan niet gelijktijdig worden waargenomen met het lidmaatschap van een der beide Kamers van de Staten-Generaal. 2. 1. Wanneer de bekleeder van een ambt, als in artikel 1 bedoeld, met verlof buiten Nederlandsch-Indië, Suriname of Curacao vertoevend, het lidmaatschap van een der beide Kamers van de Staten-Generaal aanvaardt, blijft zijn verlof doorloopen ook na het verstrijken van den tijd, waarvoor het was toegekend. 2. Wanneer de betrokkene bij de aanvaarding van het lidmaatschap in het genot is van verloftraktement, wordt de uitbetaling daarvan tot het volle bedrag voortgezet tot het einde van het tijdvak, waarvoor het verloftractement hem was toegekend. 3. Gedurende den verderen duur van het verlof wordt een verloftraktement toegekend, overeenkomstig het laatstelijk als zoodanig genoten bedrag. Dit verloftraktement wordt slechts uitbetaald, indien en voor zooveel het meer bedraagt dan de schadeloosstelling, welke genoten wordt wegens het lidmaatschap van de Staten-Generaal. 4. Wanneer de betrokkene bij de aanvaarding van het lidmaatschap buiten Nederlandsch-Indië, Suriname of Curacao vertoeft met verlof buiten bezwaar van den Lande, wordt hem van dat tijdstip af het verloftraktement toegekend, dat hem zou toekomen, wanneer hem verlof naar Europa wegens langdurigen dienst ware verleend. Dit verloftraktement wordt uitbetaald op den voet van het bepaalde in het derde lid. 5. Wanneer de betrokkene bij de aanvaarding van het lidmaatschap buiten Nederlandsch-Indië, Suriname of CuraQO vertoeft, doch niet in het genot is van verlof, wordt hem van dat tijdstip af verlof verleend onder genot van een verloftraktement, berekend en uitbetaald op den voet van het bepaalde in het vorige lid. 3. Wanneer de bekleeder van een ambt als in artikel 1 bedoeld, terwijl hij in Nederlandsch-lnd-ië, Suriname of Curatao vertoeft, tot lid van een der beide Kamers van de Staten-Generaal wordt gekozen en aan het bevoegd, gezag kennis geeft, dat hij dit lidmaatschap wenscht te aanvaarden, wordt hem verlof naar Europa verleend onder genot van dezelfde voordeelen als waarop een zoodanig verlof wegens langdurigen dienst aanspraak geeft, met dien verstande evenwel dat het verloftraktement slechts wordt uitbetaald, indien en voor zooveel het meer bedraagt dan de schadeloosstelling welke genoten wordt wegens het lidmaatschap van de btaten- Generaal. „ . . . , 4. Inkomsten uit een ambt, betrekking of beroep, ter hand genomen nadat aan den betrokkene verlof was verleend, komen in mindering van het verloftraktement, behoudens, dat voor hen, op wie het tweede lid van artikel 2 van toepassing is, die vermindering eerst ingaat na afloop van net in dat lid bedoelde tijdvak en dat te hunnen aanzien in dit opzicht buiten beschouwing blijven ambten, betrekkingen en beroepen, die ter hand mochten zijn genomen vóór de aanvaarding van het Kamerlidmaatschap. 5. 1. Het verlof en verloftraktement, toegekend ingevolge de artikelen 2 en 3 dezer wet, nemen een einde vijf maanden nadat het lidmaatschap van een der beide Kamers van de Staten-Geeneraal heeft opgehouden of, wanneer geen zitting is genomen, vijf maanden nadat zitting genomen had kunnen worden, dan wel nadat zich omstandigheden hebben voorgedaan, waardoor het zitting nemen onmogelijk is geworden. 2. Wanneer bij het einde van het verlof naar het oordeel van het bevoegd gezag herstel in actieven dienst niet mogelijk is, wordt de betrokkene overeenkomstig de deswege bestaande bepalingen op non-activiteit of wachtgeld gesteld, tenzij op grond van de omtrent de verloven geldende bepalingen alsdan recht op verlof bestaat of de betrokkene in het genot van pensioen wordt gesteld. 6. l. Deze wet is mede van toepassing op hen, die op het tijdstip van haar inwerkingtreding lid van een der beide Kamers van de Staten-Generaal zijn, met dien verstande, dat zij, die op dat tijdstip een hooger inkomen van den Lande genieten dan hun ingevolge deze wet zou toekomen, dat hoogere inkomen, behoudens het bepaalde in het tweede lid van dit artikel, blijven genieten gedurende het hun ingevolge deze wet toekomend verlof. 2. Ten aanzien van de in dit artikel bedoelde personen vindt artikel 4 toepasssing voor zooveel betreft inkomsten uit een ambt, betrekking of beroep, ter hand genomen na de inwerkingtreding van deze wet. dienstjaren, tot het dienstjaar, waarin de opdracht tot betaling is opgemaakt. 2. Terugbetalingen van middelen van inkomst, niet vallende onder artikel 20, komen voor zoover mogelijk in mindering van de gelijksoortige ontvangsten van het jaar, waarin de terugbetaling heelt plaats gehad. 24. 1. Bij de begrootingswet kunnen artikelen van uitgaaf worden aangewezen, welke, indien en voorzoover ten laste van het dienstjaar geen vorderingen zijn ontstaan tot het volle bedrag der op die artikelen geraamde sommen, voor het restant door Ons bij in het Staatsblad op te nemen besluit kunnen worden toegevoegd aan de begrooting van uitgaven van het volgende jaar, hetzij door opneming van nieuwe, hetzij door verhooging van reeds opgenomen artikelen en alsdan van die begrooting deel uitmaken op denzelfden voet als de overige artikelen dier begrooting, terwijl de terzake overgebrachte bedragen op de voor het vorige jaar toegestane sommen worden in mindering gebracht. 2 Een besluit als in het vorig lid bedoeld wordt niet genomen, dan met medewerking van Onzen Minister van Financiën, indien de voordracht niet van dezen uitgaat. 25. Iedere betaling, die plaats heeft krachtens een opdracht, opgemaakt door het hoofd van het betrokken Departement van Algemeen Bestuur, wordt geacht te zijn geschied ten dage, waarop de desbetreffende opdracht is gedagteekend. HOOFDSTUK III. Van het beheer der Rtjksgeldmiddelen. § 1. Algemeene bevalingen. 26. 1. Aan alle Departementen van Algemeen Bestuur en aan alle daaraan ondergeschikte administratiën wordt de boekhouding ingericht' en bijgehouden met inachtneming van de voorschriften daaromtrent door Onzen Minister van Financiën, na overleg met den betrokken Minister en de Algemeene Bekenkamer, gegeven. 2. Aan de door Onzen Minister van Financiën aan te wijzen ambtenaren wordt te allen tijde inzage van deze boekhouding gegeven en worden alle daaromtrent gevraagde Inlichtingen verstrekt. 3. De in het tweede lid bedoelde ambtenaren zijn bevoegd in alle bureelen van openbaren dienst en bij alle comptabelen opnemingen van kassen en voorraden te doen. § 2. Van de ontvangsten. 27. 1. Voor zoover het tegendeel niet bij de wet bepaald is, worden alle ten behoeve van het Bijk gedane ontvangsten onder de middelen tot dekking der Bijksuitgaven verantwoord. 2. Nochtans kan, indien het betaalde bedrag eener verevende uitgaaf nog vóór de afsluiting van den dienst geheel of gedeeltelijk wordt terugontvangen, het aldus terugontvangen bedrag worden aangewend tot vermindering van bezwaar ten behoeve van het artikel der begrooting, waarop de betrokken uitgaaf is verevend. 3. Hetzelfde kan geschieden met vergoedingen voor aan Rijkseigendommen toegebrachte schade, voor zoover zij de herstellingskosten niet te boven gaan. 4. Ontvangsten wegens uitgifte of beleening van vlottende schuld zijn onder de bepalingen van het eerste lid niet begrepen. 28. 1. Burgerrechtelijke, het Rijk toekomende vorderingen kunnen, op voordracht van den betrokken Minister en den Minister van Financiën, door Ons bij gemotiveerd besluit, waarvan afschrift wordt gezonden aan de Algemeene Rekenkamer, geheel of gedeeltelijk worden kwijtgescholden, wanneer haar bedrag niet hooger is dan ƒ 5000. 2. Vorderingen boven dat bedrag worden noch geheel noch gedeeltelijk kwijtgescholden dan uit kracht eener wet. 29. 1. Ten aanzien van den verkoop van onroerende zaken worden bij de wet regelen gesteld. 2. Verkoop van roerende zaken, welke niet of niet meer voor den dienst benoodigd zijn, geschiedt in het openbaar, met inachtneming van de regelen, door Ons gesteld of nader tG stellen. 3. Echter is afwijking van het in het vorig lid bepaalde toegestaan, indien deze in 's Rijks belang wenschelijk of noodig is. Zoodanige afwijking kan worden toegestaan door Ons, wanneer de vermoedelijke verkoopwaarde meer dan ƒ 1000, en door den betrokken Minister, wanneer de vermoedelijke verkoopwaarde niet meer dan f 1000 bedraagt. Van de besluiten, waarbij afwijking is toegestaan en die de gronden moeten inhouden, waarop de afwijking berust, wordt afschrift gezonden aan de Algemeene Rekenkamer. 4. Bovendien kunnen aan aannemers en leveranciers, die de uitvoering van werken of leveringen ten behoeve van het Rijk op zich genomen hebben, goederen, welke verband houden met de uit te voeren werken of leveringen, in eigendom worden afgestaan. In dat geval wordt, tenzij de goederen behooren tot een tak van dienst waarvoor ingevolge artikel 88 een afzonderlijk beheer is ingesteld, een bedrag, met de waarde der afgestane goederen gelijkstaande, onder de middelen tot dekking der Rijksuitgaven verantwoord en gebracht ten laste van het begrootingsartikel, waaruit de betrokken werken of leveringen zijn bekostigd. 5. Gelijke boeking ten laste van de uitgaven en ten bate van de middelen geschiedt wegens het bedrag der boeten, die op vorderingen van aannemers en leveranciers zijn ge- kort, en voorts wegens vorderingen, die met pachtpenningen, huursommen of andere inkomsten worden verrekend, voor zoover zij geen onderhoud ol instandhouding van daarbij betrokken roerende of onroerende goederen betreffen. 30. i. Op dadingen ter beëindiging van geschillen omtrent onroerende zaken blijft de wet van 22 December 1850 (Staatsblad no. 99) van toepassing, met dien verstande, dat het in artikel 1 van die wet genoemde bedrag van ,,f 3000" wordt gelezen als „f 5000". 2. Dadingen ter beëindiging van geschillen omtrent roerende zaken kunnen door Ons bij een aan de Algemeene Rekenkamer mede te deelen besluit getroffen worden, wanneer het voorwerp van geschil geen hoogere geldswaarde heeft dan f 5000. Overtreft de geldswaarde dit bedrag, dan wordt goedkeuring bij de wet vereischt. § 3. Van de uitgaven. 31. l. Voor zoover het tegendeel niet bij de wet bepaald is, worden alle ten laste van het Rijk gedane uitgaven onder de Rijksuitgaven verantwoord. 2. Uitgaven wegens aflossing van vlottende schuld zijn onder de bepalingen van het vorig lid niet begrepen. 32. 1. Overeenkomsten, waaruit uitgaven ten laste van het Rijk voortvloeien, worden gesloten door of namens den betrokken Minister, met inachtneming van de volgende twee bepalingen. 2. Indien het wenschelijk is wegens werken of leveringen overeenkomsten te sluiten voor langer dan een dienstjaar, kunnen deze overeenkomsten slechts worden aangegaan voor een tijdperk van ten hoogste vijf jaren, tenzij bij de wet een langere of een onbepaalde tijd is toegelaten. 3. Wegens huren en pachten van meer dan f 100 per jaar mag, tenzij bij de wet een langere of een onbepaalde tijd is toegelaten, voor niet langer dan tien jaren worden overeengekomen. 33. 1. Alle niet in eigen beheer uit te voeren werken en alle leveringen, die een vermoedelijke uitgaaf van meer dan f 2500 ten gevolge hebben, worden in het openbaar aanbesteed. 2. Nochtans kan door Ons bij gemotiveerd besluit, waarvan afschrift wordt gezonden aan de Algemeene Rekenkamer, afwijking van dezen regel, zoowel voor verschillende gelijksoortige gevallen, als voor elk bijzonder geval, worden toegestaan. 3. Overeenkomsten tot bedragen van f 1000 en meer worden schriftelijk aangegaan. 4. Van alle krachtens openbare aanbesteding gedane gunningen en van alle onderhands afgesloten schriftelijke overeenkomsten wordt ten spoedigste aan de Algemeene Rekenkamer kennis gegeven. 34. 1. Voorschotten aan aannemers en leveranciers kunnen slechts worden gedaan tot een bedrag van vier vijfde gedeelte der waarde van hetgeen door hen bereids is opgeleverd, zonder dat daarop een definitieve betaling gevolgd is. 2. Deze bepaling is echter niet van toepassing op de vooruitbetaling van bij abonnement te leveren zaken of te bewijzen diensten. Zij geldt ook niet, indien voor de voorschotten voldoende zekeheid wordt gesteld. In bijzondere gevallen kan door Onzen Minister bij gemotiveerd besluit, waarvan afschrift wordt gezonden aan den Algemeene Rekenkamer, van de verplichting tot zekerheidsstelling vrijstelling worden verleend. 35. De vorderingen ten laste van het Rijk worden ingediend bij het betrokken Departement van Algemeen Bestuur of de betrokken administratie. Aan den schuldeischer wordt desverlangd een gedagteekend ontvangbewijs verstrekt. 36. 1. Geen betalingsstuk wordt aan den belanghebbende toegezonden, noch wordt op diens rekening een bedrag bijgeschreven, dan nadat het daarvoor benoodigde krediet door Onzen Minister van Financiën is geopend. 2. Deze kan, behalve om administratieve redenen, de kredietopening weigeren: a. indien hem blijkt, dat de voorgenomen betaling niet is aangewezen op het juiste begrootingsartikel; b. indien voor de voorgenomen betaling op het betrokken begrootingsartikel geen voldoende gelden beschikbaar zijn en geen maatregelen zijn of worden getroffen om met spoed in het ontbrekende te voorzien: c. indien het betrokken hoofdstuk der begrooting van uitgaven nog niet bij de wet is vastgesteld en van het bepaalde in artikel 15, eerste lid, zonder noodzaak zou worden afgeweken; d. indien op grond van het aan hem in artikel 12 opgedragen toezicht daartoe naar zijn oordeel termen bestaan. 3. Wordt de kredietopening na de in het vorig lid, onder b of d, bedoelde weigering, desondanks door den betrokken Minister verlangd, dan gaat de Minister van Financiën daartoe over en doet daarvan gelijktijdig mededeeling aan de Algemeene Rekenkamer. 37. 1. Voor zoover zulks door het belang van den dienst wordt gevorderd, kan door Ons, de Algemeene Rekenkamer gehoord, worden bepaald, dat aan comptabelen door den Minister, onder wien zij ressorteeren, kan worden opgedragen betalingen te doen, zonder dat daarvoor door Onzen Minister van Financiën krediet is geopend. 2. Een besluit, als in het vorig lid bedoeld, wordt niet genomen dan met medewerking van Onzen Minister van Financiën, indien de voordracht niet van dezen uitgaat. 3. In een besluit, als in dit artikel bedoeld, wordt een ter- mijn vastgesteld, binnen welken, na afloop van elke kalendermaand, door den betrokken Minister aan Onzen Minister van Financiën moet worden ingezonden een, voor elk dienstjaar en elk begrootingsartikel afzonderlijk gespecificeerde staat van alle uitgaven, welke in die kalendermaand, zonder voorafgaande kredietopening, als in het eerste lid bedoeld, zijn gedaan. 38. 1. In gevallen, waarin zulks door het belang van den dienst wordt gevorderd, kunnen aan personen door den Minister, onder wien het betrokken dienstvak ressorteert, het beheer over gelden ter goede rekening worden opgedragen. De verstrekking geschiedt zoowel voor bijzondere onderwerpen, als voor onderwerpen van doorloQpend beheer. 2. Verstrekkingen, als in het eerste lid bedoeld, geschieden niet dan nadat het daarvoor benoodigde krediet door Onzen Minister van Financiën is geopend. 3. Artikel 36 is op deze kredietopening mede van toepassing. 4. Van de bedragen der ter goede rekening verstrekte gelden doet Onze in het eerste lid bedoelde Minister aanstonds mededeeling aan de Algemeene Rekenkamer, met vermelding van den naam, de kwaliteit van den comptabele, aan wien de gelden zijn verstrekt en de begrotingsartikelen ten laste waarvan de gelden zijn verstrekt. 5. Ten aanzien van gelden, welke verstrekt worden ten behoeve van de korpsen van de landmacht, wordt door Ons, op voordracht van Onzen Minister van Financiën en den betrokken Minister en na overleg met de Algemeene Rekenkamer, voor zooveel noodig een afwijkende regeling vastgesteld, met inachtneming van het bepaalde bij artikel 39, vierde lid. § 4. Van de Comptabelen. 39. 1. Alle personen en instellingen, die, hetzij gemunt geld of geldswaardig papier, het Rijk toebehoorende of in 's Rijks kas gedeponeerd, hetzij aan het Rijk toebehoorende goederen ten verkoop onder zich hebben of die het beheer voeren over in 's Rijks kas aanwezige geldmiddelen, zijn comptabelen en als zoodanig, voor zoover zij een zelfstandig beheer voeren, rekenplichtig aan de Algemeene Rekenkamer. 2. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid is het hoofd van het Departement van Algemeen Restuur en het hoofd der instelling of administratie, waaronder de comptabelen ressorteeren, verplicht toezicht te houden op het beheer van die comptabelen. 3. Aan de in het eerste lid bedoelde verplichting zijn niet onderworpen zij, die met geldelijk beheer zijn belast aan boord van 's Rijks oorlogsschepen en bij andere administratiën van 's Rijks zeemacht, ten aanzien waarvan, in overleg met de Algemeene Rekenkamer, is bepaald, dat zij op overeen- komstige wijze worden gevoerd. Door Ons wordt de wijze van verantwoording van dat geldelijk beheer geregeld, met dien verstande, dat bedoeld beheer aan het toezicht der Algemeene Rekenkamer onderworpen blijft. 4. Onverminderd het bepaalde in artikel 38, vijfde lid, kan door Ons, op voordracht van Onzen Minister van Financiën en den betrokken Minister, na overleg met de Algemeene Rekenkamer, voor het geldelijk beheer bij de korpsen en verdere onderdeelen van de landmacht afwijking van het in deze wet, ten aanzien van comptabelen, bepaalde worden toegestaan, met dien verstande nochtans, dat de administrateurs en de verantwoordelijke hoofden der onderscheidene inrichtingen niet van de in het eerste lid bedoelde rekenplichtigheid aan de Algemeene Rekenkamer kunnen ontheven worden. 5. Daarentegen kan de in het eerste lid omschreven verplichting door Ons worden opgelegd aan andere personen, dan in het eerste lid genoemd, die van Rijkswege zijn belast met het beheer van gelden of goederen en als zoodanig comptabelen zijn. 40. 1. Tenzij de wet anders bepaalt, moet de verantwoording van gelden, ter goede rekening verstrekt voor bijzondere onderwerpen, worden ingezonden aan den Minister, waaronder het betrokken dienstvak ressorteert, binnen drie maanden na den dag der verstrekking onder overlegging van het bewijs, da^ de te veel ontvangen gelden zijn teruggestort. Bij doorloopend beheer wordt de verantwoording binnen een maand na afloop van elk kalenderkwartaal ingezonden en bij het eindigen van het beheer het bovenbedoelde bewijs van terugstorting gevoegd. 2. Binnen een maand na de inzending, bedoeld in het eerste lid, wordt de verantwoording der ter goede rekening verstrekte gelden door den betrokken Minister ingezonden aan de Algemeene Rekenkamer. 3. Aan den comptabele, die nalatig is in het inzenden zijner verantwoording, wordt door den betrokken Minister een nieuwe termijn gesteld. 4. Bij verdere nalatigheid wordt de verantwoording ambtshalve op kosten van den nalatige opgemaakt door een ambtenaar daartoe door den betrokken Minister, in overleg met de Algemeene Rekenkamer, aan te wijzen. 5. De verantwoording wordt verder behandeld en afgedaan als ware zij door den comptabele zelve opgemaakt en ingezonden. 6. Bij gebleken noodzakelijkheid worden de in het eerste lid bepaalde termijnen in overleg met de Algemeene Rekenkamer, door den betrokken Minister, voor zoover noodig, verlengd. 41. 1. Indien een comptabele overlijdt, onder curateele wordt gesteld, geschorst wordt of voortvluchtig is, wordt de verantwoording die hij had behooren te doen, ambtshalve opgemaakt door een ambtenaar, daartoe door den betrokken Minister, na overleg met de Algemeene Rekenkamer, aan te wijzen. 2. De opgemaakte verantwoording wordt aan den curator of erfgenamen of rechtverkrijgenden medegedeeld; zij ontvangen desverlangd inzage van de daartoe behoorende bescheiden, en aan hen wordt een redelijke termijn verleend om hun bezwaren daartegen te doen gelden. 3. Na ontvangst van het antwoord van den curator, de erfgenamen of rechtverkrijgenden, dan wel wanneer deze den hun verleenden termijn onbenut hebben laten verstrijken, wordt de verantwoording zoo noodig gewijzigd naar aanleiding van de ingebrachte bezwaren ingezonden aan de Algemeene Rekenkamer. 4. De erfgenamen en rechtverkrijgenden zijn van aansprakelijkheid ontslagen wanneer drie jaren zijn verloopen: a. na den dood van den comptabele, zonder dat aan hen de ambtshalve opgemaakte verantwoording is medegedeeld; b. na het verstrijken van den aan hen tot indiening hunner bezwaren verleenden termijn, zonder dat de verantwoording door de Algemeene Rekenkamer is vastgesteld. 5. Voor doorgaande beheeren kan, na overleg met de Algemeene Rekenkamer en den Minister van Financiën, door den betrokken Minister een andere regeling worden getroffen. 42. 1. Behoudens het bepaalde in de artikelen 38 en 39, mag geen betaling ten laste van de begrooting uit 's Rijks kas geschieden dan hetzij op een namens het Rijk geaccepteerden wissel (ander handelspapier hieronder begrepen) hetzij op bescheiden, welke voldoen aan door Onzen Minister van Financiën, de Algemeene Rekenkamer gehoord, te stellen eischen. 2. De omstandigheid, dat de verevening eener uitgaaf nog niet heeft plaats gehad, kan niet leiden tot verwerping der betaling uit de verantwoording van den betrokken comptabele. 43. De comptabelen worden ter zake van het door hen gevoerde beheer niet van verantwoordelijkheid ontheven dan door een deswege door de Algemeene Rekenkamer afgegeven bewijs. 44. Ieder comptabele is verplicht van al de bestanddeelen zijner kas gespecificeerde opgaven en ten aanzien van alle betalingen, alle inlichtingen te verstrekken, zoo dikwijls en op de wijze als de Algemeene Rekenkamer of Onze Minister van Financiën zulks mochten verlangen. HOOFDSTUK IV. Van de samenstelling en de taak der Algemeene tekenkamer. § 1. Samenstelling. 45. i. De Algemeene Rekenkamer bestaat uit vijf leden. Uit dezen wordt door Ons een voorzitter verkozen. In geval van afwezigheid of ontstentenis wordt de voorzitter vervangen door het aanwezige lid, dat het oudste is, naar rang van benoeming. 2. Aan het college wordt toegevoegd een secretaris, die door Ons uit een door de Algemeene Rekenkamer voor te diagen drietal wordt benoemd en op voordracht van het college wordt ontslagen. 3. De ambtenaren bij het college worden mede door Ons, op voordracht der Algemeene Rekenkamer, aangesteld, bevorderd en ontslagen. 4. Het college benoemt, bevordert en ontslaat echter zelf zijn ambtenaren beneden den rang van adjunct-commies, alsmede zijn bedienden. 5. De secretaris en de verdere ambtenaren en bedienden verrichten hun werkzaamheden, overeenkomstig hun door de Algemeene Rekenkamer vast te stellen instructiën. 46. 1. Om tot lid of secretaris van de Algemeene Rekenkamer te kunnen worden benoemd, moet men den vollen ouderdom van dertig jaren hebben bereikt. 2. Met het einde van het jaar, waarin een lid den ouderdom van zeventig jaren bereikt, wordt hem ontslag verleend. 3. De leden en de secretaris mogen geen andere openbare bedieningen vervullen, aan welke een vaste belooning of toelage is verbonden, noch lid zijn van een der Kamers van de Staten-Generaal of van een provinciaal of gemeentelijk bestuur. Tusschen hen mag geen bloedverwantschap of zwagerschap tot in den vierden graad bestaan. 4. In geval van opkomende zwagerschap na de benoeming legt hij, door wiens huwelijk de zwagerschap ontstaat, zijn ambt neder, tenzij Wij, de Algemeene Rekenkamer gehoord, verlof verleenen tot het behoud. 5. De zwagerschap houdt op door het overlijden der vrouw, die haar veroorzaakte. 47. 1. Bij vacature onder de leden geeft de Algemeene Rekenkamer daarvan kennis aan Ons en aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. 2. Bij de kennisgeving aan de Tweede Kamer wordt tevens ingezonden een door de Algemeene Rekenkamer bij besloten briefjes en met meerderheid van stemmen opgemaakte aanbevelingslijst van zes candidaten. waarop de Tweede Kamer bij haar voordracht zoodanig acht zal slaan, als haar dienstig voorkomt. Staatswetten, 14e druk. 12 3. Artikel 11, met uitzondering van het bepaalde sub 4, a, c en d, alsmede de artikelen 12 en 13 der wet op de regterlijke organisatie en het beleid der justitie zijn op de leden der Algemeene Rekenkamer toepasselijk. 48. 1. De ambtswedde van den voorzitter wordt bepaald op 8000 gulden, die van de overige leden op 7000 gulden 's jaars. 2. Het genot van de wedde vangt aan met den dag van indiensttreding. 3. Bovendien ontvangen de voorzitter en de leden een tijdelijke toelage voor kinderen, overeenkomstig de bepalingen, welke te dien aanzien voor de Burgerlijke Rijksambtenaren zijn vastgesteld in den algemeenen maatregel van bestuur, houdende regeling van de bezoldiging dier ambtenaren. 4. De in het eerste lid van dit artikel genoemde ambtswedden worden voor hen, die ongehuwd zijn, voor zoover zij niet gehuwd zijn geweest, verminderd met 3 ten honderd. Aanspraak op de onverminderde wedde wordt verkregen met den eersten dag der maand, waarin de voorzitter of een lid in het huwelijk treedt. 49. 1. De leden en de secretaris der Algemeene Rekenkamer leggen, alvorens hun ambt te aanvaarden, in Onze handen af, hetzij den eed, hetzij de verklaring, dat zij, om te worden benoemd tot het ambt waartoe zij geroepen zijn, noch directelijk noch indirectelijk aan iemand, onder wat naam of voorwendsel ook, eenige giften of gaven beloofd, dan wel geschonken hebben en voorts, hetzij den eed, hetzij de belofte, dat zij aan Ons getrouw zullen zijn, dat zij de Grondwet zullen onderhouden en handhaven, hun instructiën met alle nauwgezetheid zullen opvolgen en hun post te goeder trouw met alle vlijt, eerlijkheid en onzijdigheid waarnemen, en dat zij, wijders, om iets hoegenaamd in hun betrekking te doen of te laten, van niemand hoegenaamd eenige beloften of geschenken zullen aannemen, directelijk of indirectelijk. 2. De ambtenaren en bedienden der Algemeene Rekenkamer zullen door den voorzitter in de vereenigde vergadering van het college beëedigd worden. 50. 1. De leden en de secretaris moeten hun woonp'aats hebben in de gemeente, binnen welke het college is gevestigd. 2. Om bijzondere redenen kan door Ons verlof worden verleend om van het in het vorige lid vervatte voorschrift af te wijken. In het desbetreffend besluit wordt de gemeente, waarin de woonplaats gevestigd is, aangegeven. 3. De voorzitter behoeft om zich voor langer dan één week buiten de gemeente, waarin de woonplaats gevestigd is, te begeven. Onze toestemming. 4. Hij is bevoegd om aan de leden en den secretaris verlof te verleenen voor den tijd van één week; voor een langer verlof, mits den tijd van zes weken niet te boven gaande, wordt de toestemming van het college vereischt. Mocht nog langer verlof verlangd worden, dan moet daartoe het verzoek aan Ons worden gericht. Op dit verzoek wordt door Ons niet beschikt dan na het college te hebben gehoord. 51. 1. De Algemeene Rekenkamer stelt een reglement van orde voor haar werkzaamheden en voor haar dienst vast. 2. Dit reglement wordt door plaatsing in de Staatscourant ter algemeene kennis gebracht. 52. 1. Op de straffen, in artikel 376 van het Wetboek van Strafrecht bepaald, mogen de leden, de secretaris, alsmede de ambtenaren of bedienden der Algemeene Rekenkamer geen deel nemen in eenige levering, aanbesteding, pacht of koop, waarin het Rijk betrokken is, noch eenige vorderingen ten laste van het Rijk, geen bewijzen of inschrijving van Nationale Schuld zijnde, koopen of deel in den koop van dergelijke vorderingen nemen. 2. De strafbare feiten, in dit artikel bedoeld, worden beschouwd als misdrijven. 53. 1. De voorzitter heeft het oppertoezicht over alle werkzaamheden der Algemeene Rekenkamer. 2. Hij waakt in het bijzonder voor de richtige toepassing van het vierde hoofdstuk dezer wet, van het in artikel 51 bedoelde reglement van orde en van de in artikel 45 bedoelde instructiën. 54. 1. De voorzitter brengt al de stukken, die aan de Algemeene Rekenkamer of aan hem, in zijn hoedanigheid, worden toegezonden, voor zoover zij niet bij het reglement van orde zijn uitgezonderd, ter beraadslaging in de vergadering ; maakt de besluiten volgens de meerderheid der stemmen op, en heeft bij het staken der stemmen een beslissende stem. 2. Geen besluiten zullen in de vergadering der Algemeene Rekenkamer kunnen genomen worden, indien niet ten minste drie leden, de voorzitter daaronder begrepen, tegenwoordig zijn. 55. Onverminderd de verdeeling der werkzaamheden tusschen de leden onderling, worden alle rekeningen in een vergadering der Algemeene Rekenkamer opgenomen en gesloten, nadat gehoord zal zijn het verslag van het lid of de leden met het voorloopig onderzoek belast geweest. 56. De leden en de secretaris mogen niet tegenwoordig zijn bij de beraadslagingen over eenige zaak, hen zeiven, hun echtgenooten of hun naastbestaanden, tot in den vierden graad van bloedverwantschap of zwagerschap, betreffende. § 2. Verplichtingen en bevoegdheden. 57. Behalve met de uit deze wet voortvloeiende taak, is de Algemeene Rekenkamer belast met de werkzaamheden, welke haar door andere wettelijke voorschriften zijn of worden opgedragen. 58. 1. De Algemeene Rekenkamer dient van bericht, con- sideratiën en advies op alle stukken, die haar tot dit einde door Ons worden toegezonden. 2. Ieder lid heeft de bevoegdheid zijn, van het gevoelen der meerderheid afwijkende, meening afzonderlijk bij het advies der Algemeene Rekenkamer te Onzer kennis te brengen. 59. Vóór 1 April van elk jaar biedt de Algemeene Rekenkamer Ons een verslag aan van haar werkzaamheden over het afgeloopen jaar; dit verslag wordt, voor de opening van de volgende gewone zitting, aan de Staten-Generaal medegedeeld. 60. 1. De Algemeene Rekenkamer is verplicht aan de hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur alle voorstellen en mededeelingen te doen, die volgens haar oordeel kunnen leiden tot vermindering der Rijksuitgaven, tot vermeerdering der Rijksontvangsten en tot verbetering of vereenvoudiging van 's Rijks geldelijk beheer. 2. Zij is voorts gehouden aan de hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur alle opmerkingen en bedenkingen mede te deelen, die zij, met betrekking tot de ontvangsten en uitgaven, in het belang van 's Rijks schatkist nuttig mocht achten. 3. Zij is bevoegd omtrent het in het eerste en tweede lid vermelde aan Onzen Minister van Financiën en aan de StatenGeneraal zoodanige mededeelingen te doen als zij in 's Rijks belang noodig oordeelt en naar aanleiding van die mededeelingen met deze nader overleg te plegen. 61. 1. De Algemeene Rekenkamer is verplicht aan de hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur alle inlichtingen te verstrekken, welke de aard harer werkzaamheden toelaat. 2. De hoofden der departementen zijn verplicht haar alle inlichtingen te verstrekken, die zij noodig acht ter uitvoering van haar taak, tenzij het geheime uitgaven geldt, als bedoeld in artikel 77. 62. 1. Bevindt de Algemeene Rekenkamer, dat gelden worden uitgegeven, welke niet door de begrootingswetten zijn toegestaan en acht zij de door den betrokken Minister, te zijner rechtvaardiging, gegeven inlichtingen niet afdoende, dan geeft zij Ons onverwijld daarvan kennis. 2. Zij maakt bovendien daarvan melding in het verslag, bedoeld in artikel 59, en is bevoegd daarvan rechtstreeks kennis te geven aan de Staten-Generaal. 63. De Algemeene Rekenkamer is bevoegd gedurende twee maanden na de afsluiting van den dienst uitgaven ten laste van dien dienst te verevenen, mits vóór de afsluiting van dien dienst de verevening is aangevraagd onder overlegging — voor zooveel noodig — van bewijsstukken. 64. 1. De Algemeene Rekenkamer gaat zooveel mogelijk na of de Rijks eigendommen, daarvoor vatbaar, in voldoende mijn bevoegd blijft tot een herziening ambtshalve te besluiten, doet uitspraak in een vergadering, waarin, behoudens het bepaalde in artikel 56, alle in functie zijnde leden tegenwoordig zijn. Leden, die langer dan twee maanden wegens ziekte buiten dienst zijn, worden voor de toepassing van de hiervoor bedoelde bepaling geacht niet in functie te zijn. 3. Moet aan een dergelijke uitspraak een voorloopig onderzoek voorafgaan, dan wordt dit laatste opgedragen aan andere leden dan die de eerste maal omtrent dezelfde zaak met het voorloopig onderzoek belast geweest zijn. 4. De besluiten, in het tweede lid van dit artikel bedoeld, worden vermeld in het krachtens artikel 59 uit te brengen verslag. 73. 1. De bewijzen en bescheiden, welke aan de A'gemeene Rekenkamer zijn overgelegd, blijven bij haar berusten, onverminderd haar bevoegdheid tot tijdelijke afgifte dier stukken. 2. Bij algemeenen maatregel van bestuur, de Algemeene Rekenkamer gehoord, kunnen evenwel: a. bepaalde soorten van stukken worden aangewezen, welke aan hen, die ze hebben overgelegd, desgewenscht kunnen worden teruggegeven; b. diensttakken worden aangewezen, van welke alle of bepaald aangewezen bescheiden en bewijsstukken, nadat de rekening en verantwoording, waarbij zij behooren, is goedgekeurd, zullen worden bewaard op een door Ons aangewezen plaats. 3. Door Ons worden bepaalde soorten van stukken aangewezen, welke, na verloop van door Ons te stellen termijnen, kunnen worden opgeruimd. 74. Van alle geldleeningen, ten laste of onder waarborg van het Rijk aangegaan, houdt de Algemeene Rekenkamer de noodige registers ter verzekering eener richtige contróle. § 3. Contróle op de ontvangsten. 75. 1. Onverminderd het vanwege Onzen Minister van Financiën te houden toezicht, wordt de Algemeene .Rekenkamer in staat gesteld contróle uit te oefenen op de ontvangsten, ten behoeve van het Rijk gedaan. 2. De wijze van contróle wordt vastgesteld door de Algemeene Rekenkamer na overleg met de betrokken Ministers. § 4. Contróle op de uitgaven. 76. Alvorens tot het opmaken van een opdracht tot betaling wordt overgegaan, kan door het hoofd van het betrokken Departement van Algemeen Bestuur het gevoelen van de Algemeene Rekenkamer worden ingewonnen. 77. 1. Alle uitgaven ten laste der begrooting zijn aan de verevening van de Algemeene Rekenkamer onderworpen. 2. Wegens uitgaven, te kwijten uit de artikelen voor ge- heime uitgaven, alsmede, wanneer dit door Ons wordt bepaald, wegens die op het hoofdstuk voor onvoorziene uitgaven aangewezen, behoeven geen bewijsstukken aan de Algemeene Rekenkamer te worden overgelegd. Het onderwerp van laatstgenoemde uitgaven wordt in de algemeene rekening, bedoeld bij artikel 86, opgegeven. 78. De termijnen, binnen welke de verevening door den betrokken Minister moet worden aangevraagd, worden door Ons, op voordracht van Onzen Minister van Financiën, gehoord de Algemeene Rekenkamer, geregeld. 79. Behoudens het bepaalde in het tweede lid van artikel 77, wordt door de Algemeene Rekenkamer onderzocht: a. of de uitgaaf valt binnen de omschrijving van het begrootingsartikel, waarop zij is aangewezen; voorts of zij behoort tot het dienstjaar ten laste waarvan zij wordt gebracht en of het begrootingsartikel toereikend is; b. of de schuldvordering niet was verjaard; c. of de overgelegde bewijsstukken naar waarheid zijn opgemaakt en voldoende zijn om het verkregen recht van den schuldeischer te staven; d. of in het algemeen geen wet, Koninklijk besluit of ander wettelijk voorschrift de verevening in den weg staat. 80. i. Blijkt bij het onderzoek, in het vorig artikel bedoeld, aan de verevening van de uitgaaf geen bezwaar in den weg te staan, dan gaat de Algemeene Rekenkamer daartoe over en geeft hiervan kennis aan Onzen betrokken Minister, teneinde de uitgaaf op te nemen in de in artikel 84 bedoelde rekening. 2. Bestaat er bij de Algemeene Rekenkamer bezwaar tegen de verevening, dan geeft zij hiervan kennis aan Onzen Minister, die de verevening aanvroeg, met uitnoodiging het noodige te verrichten teneinde haar bedenkingen op te heffen. 81. Wanneer de verevening van een uitgaaf niet binnen den daarvoor krachtens artikel 78 gestelden termijn is aangevraagd, stelt de Algemeene Rekenkamer een termijn binnen welken alsnog die aanvraag kan plaats hebben en geeft hiervan kennis aan den betrokken Minister. 82. i. De hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur zijn verplicht, binnen drie maanden na ontvangst van de in artikel 80, tweede lid, bedoelde mededeeling, dat bezwaren tegen de verevening zijn gerezen, de Algemeene Rekenkamer in kennis te stellen met hetgeen tot opheffing van de bezwaren leiden kan. 2. De Algemeene Rekenkamer kan den in het eerste lid genoemden termijn, binnen welken de hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur de bezwaren der Algemeene Rekenkamer kunnen weerleggen, tweemaal met ten hoogste drie maanden verlengen, hetzij op verzoek van den betrokken Minister, hetzij op grond, dat zij hetgeen tot opheffing der bezwaren is medegedeeld niet voldoende acht en den Minister alsnog nader in de gelegenheid wenscht te stellen tot opheffing van het gerezen bezwaar. 3. Na afloop van den in de vorige zinsneden bedoelden termijn, neemt de Algemeene Rekenkamer haar eindbeslissing, waarvan zij — indien zij niet tot verevening overgaat tegen ontvangbewijs — mededeeling doet aan het hoofd van het betrokken Departement. 83. Blijft de Algemeene Rekenkamer bij haar eindbeslissing bezwaar maken tegen de verevening van een uitgaaf, dan wordt, tenzij inmiddels het bedrag der uitgaaf door de zorg van den betrokken Minister weder in 's Rijks kas is gestort of omtrent zoodanige storting een regeling naar genoegen van het college is getroffen, binnen drie maanden nadat die beslissing te zijner kennis is gebracht, bij de StatenGeneraal een voorstel van wet ingediend, houdende de bepaling, dat de uitgaaf alsnog door de Algemeene Rekenkamer onder de Rijksuitgaven zal worden opgenomen, met aanwijzing van het dienstjaar en van het hoofdstuk der begrooting, ten laste waarvan de uitgaaf moet worden gebracht. HOOFDSTUK V. Van de Rijksrekening. 84. 1. Door Onzen Minister van Financiën wordt over elk dienstjaar de rekening van alle Rijksontvangsten opgemaakt. 2. Door de hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur wordt, ieder voorzooveel het hoofdstuk of de hoofdstukken der begrooting van uitgaven betreft, waarover hem het beheer is opgedragen, over elk dienstjaar de rekening van uitgaven opgemaakt. 85. 1. De in het vorig artikel bedoelde rekeningen wijzen, in de volgorde van het hoofdstuk der begrooting met gelijke omschrijving der afdeelingen, onderafdeelingen, paragrafen en artikelen, waarin zulks is gesplitst, afzonderlijk aan: voor de ontvangsten: het geraamde bedrag en wat daarop is ontvangen; voor de uitgaven: hPt bij de aanvankelijke begrootingswet geraamde, de wijzigingen bij de wet in de raming gebracht, de vermeerderingen en verminderingen tengevolge van af- en overschrijvingen en wat er op het geraamd bedrag is verevend; met aanduiding, zoowel wat de ontvangsten als de uitgaven betreft, van de verschillen. 2. De inrichting der rekeningen geschiedt overigens op dezelfde wijze als in Hoofdstuk I dezer wet voor de Rijksbegrooting is aangegeven. 86. 1. De rekeningen, voor zoover zij niet door Onzen Minister van Financiën moeten worden opgemaakt, worden vóór 1 April van het jaar volgende op de afsluiting van het dienstjaar aan dezen Minister toegezonden. 2. Door diens zorg wordt daarna een algemeene rekening van alle Rijksontvangsten en uitgaven, welke voldoet aan de in het vorig artikel gestelde eischen samengesteld. Die rekening wordt vóór den lsten Juni daaraanvolgende aan de Algemeene Rekenkamer ter goedkeuring toegezonden. HOOFDSTUK VI. Van de afzonderlijke fondsen en takken van Rijksdienst. 87. i. Het instellen van fondsen waarbij geldmiddelen van het Rijk voor een bepaald doel worden afgezonderd kan alleen geschieden bij de wet. 2. Die wet regelt tevens het beheer van het betrokken fonds en de wijze waarop van dat beheer jaarlijks rekening en verantwoording zal worden afgelegd. 3. Daarbij wordt o. m. bepaald, dat jaarlijks voor het fonds een begrooting en rekening wordt opgemaakt en vastgesteld volgens dezelfde regelen als bij deze wet voor de Rijksbegrooting en de Rijksrekening is bepaald. 88. 1. Bepaalde takken van Rijksdienst kunnen op andere wijze worden beheerd dan in deze wet voor de Rijksbegrooting en de Rijksrekening in het algemeen is bepaald. 2. Bij de wet zullen voor het beheer van deze takken van Rijksdienst de noodige algemeene regelen worden vastgesteld. 3. De in het eerste lid bedoelde takken van dienst worden bij de wet aangewezen. Deze wet zal zoodanige aanvullingen of afwijkingen van de in het tweede lid bedoelde algemeene wet kunnen bevatten als in verband met de bijzondere eischen van het dienstvak worden gevorderd. 89. 1. Met betrekking tot een tak van dienst, als in artikel 88 bedoeld, worden in de Rijksbegrooting geen andere artikelen opgenomen, dan die, welke noodig zijn om de uitkomsten van en de verrekeningen met het afzonderlijk beheer tot uitdrukking te brengen en de eventueele kapitaalverhouding met het Rijk te regelen. 2. Als toelichting op deze begrootingsartikelen wordt een rekening van den betrokken tak van dienst over het laatst afgeloopen kalenderjaar overgelegd. HOOFDSTUK VII. Van de verantwoording. 90. Nadat de in artikel 86 bedoelde algemeene rekening, de rekeningen, bedoeld in artikel 87, derde lid, en de rekeningen van takken van Rijksdienst, bedoeld in artikel 88, door de Algemeene Rekenkamer zijn goedgekeurd, worden zij ge- zamenlijk zoo spoedig mogelijk door haar aan Ons en van Onzentwege als voorstel van wet aan de Staten-Generaal aangeboden. 91. De verantwoording, bedoeld in artikel 127 der Grondwet, geschiedt overigens, wat den vorm en indeeling betreft, naar voorschriften, door Ons nader vast te stellen. HOOFDSTUK VIII. Bijzondere, overgangs- en slotbepalingen. 92. 1. Van het beheer over het materieel in 's Rijks magazijnen en over het muntmaterieel in 's Rijks munt voorhanden, wordt, indien zulks door de Algemeene Rekenkamer wordt gevorderd, verantwoording ïian haar afgelegd. 2. De beheerders worden als comptabelen beschouwd voor de toepassing van de artikelen 40, derde, vierde en vijfde lid, 41, 43, 65, 66, 70 en 71 dezer wet. 93. Van de in 's Rijks kas gedeponeerde fondsen, voor welke geen begrootingen worden vastgesteld, wordt aan de Algemeene Rekenkamer verantwoording gedaan op de wijze als zij verlangt. 94. De betaalbaarstelling, betaling en verrekening van de dringende gerechtskosten en de voorschotten in strafzaken, zoowel die waarvan de gewone, als die waarvan de militaire rechter kennis neemt, zoomede van de dringende kosten in zake de Beroepswet (ongevallenverzekering) en van de door de betrokken comptabelen uitbetaalde vergoedingen aan hen, die voor een Kamer van Toezicht, bedoeld bij de wet op het notarisambt, zijn verschenen, geschiedt overeenkomstig de bijzondere regelen bij of krachtens de daartoe betrekkelijke wetten gesteld, of nader te stellen. 95. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van „Comptabilteitswet" met vermelding van het jaartal en het nummer van het Staatsblad, waarin zij is geplaatst. 96. De artikelen dezer wet treden in werking op een door Ons nader te bepalen tijdstip, hetwelk voor verschillende artikelen verschillend kan worden gesteld. 96«. Met afwijking voor zooveel noodig van het bepaalde in artikel 9, worden in den algemeenen verzamel staat, behoorende bij de begrooting voor 1932, behalve het in gewonen dienst en kapitaaldienst gesplitste saldo van de rekening over 1929, ook opgenomen het blijkens artikel 4 der wet van 15 December 1927 (Staatsblad no. 378) nog openstaande nadeelig saldo van f222 437 327,085, de saldi der rekeningen over de jaren 1925 tot en met 1928 en de opbrengst van de Leening 1928. 97. Op de leden der Algemeene Rekenkamer, die op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 46 in functie zijn, is het tweede lid van dat artikel niet van toepassing. 98. Het tweede lid van artikel 47 blijft buiten toepassing tot het aantal leden der Algemeene Rekenkamer gedaald is tot vijf. 99. Zoolang de Algemeene Rekenkamer bestaat uit zeven of zes leden wordt in het tweede lid van artikel 54 voor „drie leden" gelezen „vier leden". 100. Op het tijdstip, waarop deze wet volledig in werking is getreden, vervallen: 1°. de wetten van 28 Augustus 1843 (Staatsblad no. 42), 10 Februari 1844 (Staatsblad no. 6) en 16 Juni 1915 (Staatsblad no. 267); 2°. artikel 3 der wet van 29 December 1898 (Staatsblad no. 279); 3°. de wet van 5 October 1841 (Staatsblad no. 40), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 31 December 1925 (Staatsblad no. 561), met dien verstande, dat Wij Ons de bevoegdheid voorbehouden om die wet, voor zooveel voor de afwikkeling der hiernabedoelde diensten noodig is, in stand te houden tot het tijdstip, die nog openstaan op 31 December van het jaar, voorafgaande aan het dienstjaar, waarvoor deze wet voor de eerste maal op de Rijksbegrooting volledig van toepassing zal zijn; 4°. artikel 37 der wet van 22 April 1855 (Staatsblad no. 33), zooals deze is gewijzigd bij de wet van 15 April 1886 (Staatsblad no. 64). AMBTENAREN-WET (1929). Wet houdende regelen betreffende den rechtstoestand van ambtenaren. TITEL I. Algemeene bepalingen. Art. 1. 1. Ambtenaar in den zin dezer wet is hij, die is aangesteld in openbaren dienst om hier te lande werkzaam te zijn. 2. Tot den openbaren dienst behooren alle diensten en bedrijven door den Staat en de openbare lichamen beheerd. 3. Niet is ambtenaar in den zin dezer wet hij, met wien eene arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht is gesloten. 4. Tenzij het tegendeel blijkt, zijn in deze wet onder ambtenaren gewezen ambtenaren begrepen. 2. 1. Voor de toepassing van Titel II en Titel IV worden niet als ambtenaren beschouwd: a. Ministers; b. leden van den Raad van State; c. krachtens grondwet of wet voor hun leven aangestelde ambtenaren. 2. Voor de toepassing van Titel II worden militairen als zoodanig niet als ambtenaren beschouwd. TITEL II. Van de rechtsmacht en de organisatie der gerechten en de wijze van procedeeren in ambtenarenzaken. HOOFDSTUK I. Van de rechtsmacht en de organisatie der gerechten in ambtenarenzaken. Afdeeling I. Inleidende bepaling. 3. 1. Onverminderd de wettelijke regelen omtrent de rechtspraak, in pensioenzaken bestaande, oordeelen bij uitsluiting over de besluiten, handelingen en weigeringen (om te besluite of te handelen), ten aanzien van ambtenaren als zoodanig, hunne nagelaten betrekkingen en rechtverkrijgenden door een administratief orgaan genomen, verricht of uitgesproken, in eersten aanleg de Ambtenarengerechten en in hooger beroep de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. 2. De Centrale Raad van Beroep te Utrecht oordeelt evenwel in eersten en eenigen aanleg: a. over besluiten in administratief beroep genomen; b. over besluiten door administratieve organen genomen, nadat krachtens algemeen verbindende regels optredende commissiën- in de zaak een advies of uitspraak hebben gegeven. 3. Onder in administratief beroep genomen besluiten zijn besluiten van krachtens algemeen verbindende regels optredende commissiën, waaraan de beslissing met uitsluiting van de administratieve organen is opgedragen, begrepen. Afdeeling II. Van de Ambtenarengerechten. § 1. Van de samenstelling. 4. 1. De Ambtenarengerechten hebben dezelfde standplaats en hetzelfde rechtsgebied als de Raden van Beroep, bedoeld in artikel 1 der Beroepswet. 2. Behalve ter standplaats zullen, overeenkomstig regelen bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen, terechtzittingen van de Ambtenarengerechten, bijeenkomsten in raadkamer en nederlegging van stukken ter kostelooze inzake van belanghebbenden plaats hebben in de gemeenten, bij algemeenen maatregel van bestuur aangewezen. 5. 1. De Ambtenarengerechten zijn samengesteld uit een voorzitter of waarnemenden voorzitter, een of meer plaatsvervangende voorzitters, en leden. Zij worden bijgestaan door een griffier of waarnemenden griffier en een of meer plaatsvervangende griffiers, alsmede, voor zooveel noodig, door beëedigde klerken ter griffier, door schrijvers en door bedienden. 2. De voorzitter of waarnemende voorzitter en de p'aatsvervangende voorzitter(s), de griffier of waarnemende griffier en de plaatsvervangende griffier(s), de beëedigde klerk(en) ter griffie, de schrijvers en de bedienden van den Raad van Beroep treden als zoodanig tevens bij het Ambtenarengerecht ter standplaats op. 3. De leden van de Ambtenarengerechten worden benoemd door Onzen Minister van Justitie. 6. 1. De benoeming tot lid van het Ambtenarengerecht geschiedt door Onzen Minister van Justitie door middel van plaatsing als lid op de lijst der leden van het Ambtenarengerecht. 2. Indien een lid door den Centralen Raad van Beroep of door Onzen Minister van Justitie wordt ontslagen of door overlijden uitvalt, wordt zijn naam van die lijst geschrapt. 7. 1. Benoembaar tot lid is ieder ingezetene des Rijks, tevens Nederlander, die voor den aanvang van het loopende kalenderjaar den leeftijd van 25 jaar heeft bereikt en gevestigd volge de voorschriften dezer wet, ambtelijk of door eene partij, ais getuige, deskundige of partij, den vertegenwoordiger van een persoon, onbekwaam om in rechte te staan, daaronder begrepen, is opgeroepen, is verplicht aan die oproeping gevolg te geven. 2. Getuigen en deskundigen zijn verplicht in de gevallen, bij deze wet bepaald, den eed of belofte te doen en getuigenis af te leggen of hunne diensten als deskundige te verleenen, een en ander behoudens geldige redenen van verschooning, overeenkomstig de artikelen 217—219 van het Wetboek van Strafvordering. 31. 1. Getuigen, deskundigen en partijen, die, ingevolge de voorschriften dezer wet, ambtshalve zijn opgeroepen of met eene opdracht belast, ontvangen uit 's Rijks kas vergoeding, overeenkomstig bij algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen tarief. 2. Getuigen en deskundigen, die door partijen ter terechtzitting zijn opgeroepen, of aldaar, of bij het voorbereidend onderzoek zijn medegebracht, of. in verband met een aanhangig twistgeding, met eene opdracht zijn belast, ontvangen van partijen vergoeding, overeenkomstig gemeld tarief. Afwijkende afspraken zijn niet verbindend. 32. 1. De voorzitter van het college, waarvoor het twistgeding dient of gediend heeft, begroot de ingevolge artikel 31 verschuldigde vergoeding, volgens regels bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen. 2. De begrooting is op de minuut uitvoerbaar, overeenkomstig de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering. 33. 1. Bij de uitspraak beveelt het college, dat aan de partij, daarbij geheel of gedeeltelijk in het gelijk gesteld, de kosten gemaakt tot dagvaarding en schadeloosstelling van getuigen of deskundigen, of tot het bijbrengen van eenig schriftelijk advies van deskundigen, uit 's Rijks kas geheel of gedeeltelijk zullen worden vergoed. 2. Met noodeloos gemaakte kosten wordt geene rekening gehouden. 3. Het bedrag der te vergoeden kosten wordt bij dB uitspraak vastgesteld. Door den voorzitter wordt daarvoor, zoodra de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, een bevelschrift van tenuitvoerlegging afgegeven. 4. De voorgaande leden vinden overeenkomstige toepassing, indien een beroep wordt ingetrokken, omdat de administratie op het aangevallen besluit of de aangevallen handeling of weigering is teruggekomen. Het gerecht bepaalt in dit geval op verzoek van dengene, die het beroep intrekt, bij afzonderlijke uitspraak het bedrag der vergoeding. Artikel 75 is van overeenkomstige toepassing. 34. Omtrent het hooren van Ministers, hoofden van een Departement van algemeen bestuur, en van ambtenaren in dienst van den Staat of van openbare lichamen als partij of als getuige, kunnen bij algemeenen maatregel van bestuur bijzondere regelen worden gesteld. § 3. Van kennisgevingen, oproepingen, toezending van stukken en termijnen. 35. 1 Alle ambsthalve kennisgevingen en oproepingen gedurende den loop eener procedure geschieden schriftelijk. Ambtshalve toezending van stukken vindt plaats bij aange- teekenden dienstbrief. , 2. Voorgeschreven kennisgevingen van partijen aan de coi leges worden schriftelijk gedaan. Toezending van stukken vanwege de partijen aan de colleges, de voorzitters daarvan of het lid-commissaris met voorbereidend onderzoek belast, g schiedt bij aangeteekenden brief. 3 Toezending op eene van bovenomschreven wijzen kan worden vervangen door terhandstelling tegen gedagteekend ontvangbewijs, aan den griffier indien het geldt een stuk bestemd voor een college, aan den geadresseerde of een van diens huisgenooten in alle andere gevallen. 4. Bij twijfel, of eenig door middel van de post verzonden geschrift tijdig is ingediend, wordt de dag van verzending beschouwd als de dag, waarop het geschrift is ontvangen. 5 Op aanvrage van den voorzitter van het college geelt ae administratie der posterijen schriftelijk inlichtingen omtrent het tijdstip in het vorig lid bedoeld. 36. Valt de laatste dag van een termijn, in dit hoofdstuk voorgeschreven, op een Zondag of een erkenden Christelijken feestdag, dan wordt die termijn verlengd tot en met den eerstvolgenden werkdag. § 4. Van wraking, verschooning en uitsluiting van rechters. 37. 1. Vóór den aanvang van de behandeling eener zaak ter terechtzitting kan, op verzoek van elke partij, elk der leden, die over de zaak zitten, worden gewraakt: 1°. indien hij partij in de zaak is of deel uitmaakt van het administratief orgaan, dat partij in de zaak is; 2°. indien hij een rechtstreeksch persoonlijk belang bij net geschil heeft; 3° indien hij aan eene der partijen in bloedverwantschap of in zwagerschap bestaat tot in den vierden graad ingesloten; 4°. indien, op zijn beklag of door zijn toedoen, binnen het jaar vóór de wraking, tegen eene der partijen of derzelver echtgenoot of nabestaanden en aangehuwden in de rechte linie, eene vervolging wegens misdrijf heeft plaats gehad; 5°. indien hij een schriftelijk advies in de zaak gegeven h6°n 'indien hij, hangende het geding, van iemand, die bij de zaak belang heeft, geschenken heeft ontvangen, of geschenken hem zijn beloofd en hij deze belofte heeft aangenomen: 7°. indien hij, zijn echtgenoot, hunne bloedverwanten of aangehouwden in de rechte linie, een verschil over een gelijksoortig onderwerp hebben, als hetwelk tusschen partijen in geschil is; 8°. indien een burgerlijk rechtsgeding tusschen hem, zijn echtgenoot, hunne bloedverwanten of aangehuwden in de rechte linie, en eene der partijen hangende is; 9°. indien hij voogd, toeziende voogd, curator, of toeziende curator, vermoedelijke erfgenaam of begiftigde is van eene der partijen, of indien eene der partijen zijn vermoedelijke erfgenaam is; 10°. indien een hooge graad van vijandschap bestaat tusschen hem en eene der partijen; 11°. indien tusschen hem en eene der partijen sedert den aanleg van het twistgeding of binnen zes maanden vóór de behandeling der zaak ter terechtzitting, beleedigingen of bedreigingen hebben plaats gehad. 2. In dezelfde gevallen kunnen de leden van het college zich verschoonen. 38. 1, Over een wraking of eene verschooning wordt, zoo spoedig mogelijk, in hoogste ressort beslist, na verhoor doch buiten tegenwoordigheid en zonder medewerking van den betrokkene, en wel: a. waar het geldt den voorzitter van een Ambtenarengerecht, door de overige leden met een plaatsvervangend voorzitter; b. in alle andere gevallen door de overige leden. 2. Bij staking van stemmen wordt de wraking of de verschooning geacht te zijn afgewezen. 3. Het onderzoek der zaak wordt geschorst, totdat over de voorgestelde wraking of verschooning is beslist, en, ingeval deze is toegestaan, totdat degene, te wiens aanzien zulks geschiedde, is vervangen. 39. Het lid-commissaris, door wien in eene zaak eenig voorbereidend onderzoek is verricht, is van de behandeling dier zaak ter terechtzitting uitgesloten. § 5. Van de terechtzittingen. 40. 1. De terechtzittingen zijn openbaar. 2. Om redenen, aan het openbaar belang, de openbare orde of de zedelijkheid ontleend, kan van dezen regel worden afgeweken. Steeds wordt van dezen regel afgeweken, indien eene der partijen dit verzoekt, tenzij en voor zoover het gerecht de openbaarheid mocht wenschelijk oordeelen om redenen, aan het algemeen belang ontleend. 3. Zoodra een verzoek, als in het vorig lid bedoeld, ter terechtzitting wordt gedaan, wordt het publiek verwijderd en 3°. de gronden waarop het beroep berust; 4°. eene bepaalde vordering; in zoover ter zake van de aangevallen handeling schadevergoeding gevorderd wordt, het bedrag. 65. 1. Gedingvoerende partijen kunnen voor het twistgeding binnen het Rijk woonplaats kiezen. 2. Buiten het Rijk wonenden, die beroep instellen, zijn verplicht in het klaagschrift hier te lande woonplaats te kiezen. 66. 1. De voorzitter van het gerecht wijst den inzender van een klaagscliriftv die de voorschriften van de artikelen 62, tweede lid, 63, 64 of 65, tweede lid, niet in acht genomen heeft, op het gepleegde verzuim en noodigt hem uit, dit binnen een bepaalden termijn te herstellen. 2. Is het klaagschrift ingediend bij een onbevoegd gerecht, dan zendt de voorzitter het klaagschrift onverwijld naar het bevoegd gerecht; het wordt geacht aldaar te zijn ontvangen op den dag, waarop het bij het eerste gerecht is ingediend. 67. Degene, die niet, binnen den door den voorzitter ingevolge het voorgaande artikel bepaalden termijn, het door hem gepleegde verzuim heeft hersteld, kan in zijn beroep niet ontvankelijk verklaard worden. 68. 1. Is het beroep niet ontvankelijk wegens te late instelling, op grond van het derde lid van artikel 57 of op grond van artikel 67; of kennelijk niet ontvankelijk op grond van het vijfde lid van artikel 58; of kennelijk ongegrond, dan kan het gerecht, zonder nader onderzoek, bij met redenen omkleede, ter openbare terechtzitting uitgesproken beschikking, het beroep niet ontvankelijk of ongegrond verklaren. 2. De voorzitter doet afschrift van deze beschikking aan den inzender van het klaagschrift toekomen en wijst hem op het rechtsmiddel, dat tegen die beschikking kan worden aangewend. 69. 1. Tegen de beschikking, in het vorige artikel vermeld, kan de inzender van het klaagschrift binnen veertien dagen na de dagteekening van het bewijs van verzending van het afschrift, verzet doen bij het gerecht. 2. Tengevolge van dat verzet vervalt de beschikking, tenzij het verzet nietig wordt verklaard. 3. Het verzet wordt schriftelijk gedaan. 4. Het voorschrift van artikel 63 omtrent de onderteekenirig van het klaagschrift wordt daarbij in acht genomen. Niet nakoming daarvan maakt het verzet nietig. 5. Alvorens een verzet nietig te verklaren, stelt het gerecht dengene, die verzet heeft gedaan, in de gelegenheid, binnen een bepaalden termijn, het begane verzuim te herstellen. 6. Tegen nietigverklaring van het verzet staat geene hoogere voorziening open. 7. Wordt verzet gedaan door middel van een aangeteekenden brief, dan wordt door den griffier aan den inzender kennis gegeven van de ontvangst. 8. De griffier teekent onverwijld den dag van ontvangst aan op het geschrift, waarbij verzet wordt gedaan. 70. Indien, gedurende den loop van het geding, mocht blijken, dat de voorzitter van het gerecht verzuimd heeft artikel 66 toe te passen, herstelt het gerecht alsnog dat verzuim. Het geding wordt alsdan, zoo noodig, teruggebracht in den staat, waarin het zich bevond op het oogenblik, dat de voorzitter artikel 66 had behooren toe te passen. De artikelen 66, 67, 68 en 69 vinden in dat geval overeenkomstige toepassing. 71. Wordt een ingesteld beroep niet bij beschikking afgedaan, of is eene beschikking ten gevolge van verzet vervallen, dan zendt de voorzitter zoo spoedig mogelijk een afschrift van ieder klaagschrift aan de andere partijen. 72. Wordt van een klaagschrift niet een genoegzaam aantal afschriften ingezonden ter voldoening aan het voorschrift van artikel 71, dan worden de ontbrekende afschriften kosteloos ter griffie vervaardigd. 73. 1. Indien als verweerder optreedt het administratief orgaan, tegen welks besluit, handeling of weigering het beroep is gericht, zendt het binnen 14 dagen na de toezending van een afschrift, als in artikel 71 bedoeld, ter griffie van het betrokken gerecht in alle zich onder zijne berusting bevindende stukken, tot het geding betrekkelijk, hetzij de oorspronkelijke stukken, hetzij gewaarmerkte afschriften. 2. Voor zoover noodig neemt de voorzitter maatregelen ter verzekering van de geheimhouding. 74. 1. Partijen kunnen naar aanleiding van ieder haar toegezonden klaagschrift, binnen veertien dagen na de dagteekening van het bewijs van verzending, bij het gerecht eene contra-memorie indienen. 2. De voorzitter kan dezen termijn op verzoek eener partij verlengen. 3. Bij die contra-memorie worden een of meer afschriften overgelegd. 4. De griffier vergelijkt de contra-memorie met de overgelegde afschriften en teekent deze, desnoods na verbetering, voor copie conform. 5. Had de indiening plaats bij aangeteekenden brief, dan wordt door den griffier aan den inzender kennis gegeven van de ontvangst. 6. Van de contra-memoriën doet de voorzitter, zoo spoedig mogelijk, afschrift aan de andere partijen toekomen. 7. Is niet een voldoend aantal afschriften ontvangen, dan worden de ontbrekende afschriften kosteloos ter griffie vervaardigd. 8. De voorzitter is bevoegd in afwijking van het bovenstaande te bepalen, dat contra-memoriën niet zullen worden ingediend. 76. 1. De voorzitter is bevoegd aan het administratief orgaan, hetwelk partij in het geding is, en aan andere administratieve organen te vragen binnen een door hem te bepalen termijn schriftelijk inlichtingen te verschaffen en onder hen berustende of te hunner beschikking staande stukken, voor zoover deze laatste niet reeds onder artikel 73 vallen, en voorwerpen in te zenden. De stukken kunnen in gewaarmerkt afschrift worden ingezonden. 2. Om redenen van openbaar belang kunnen de administratieve organen, niet partij in het geding, het verschaffen van inlichtingen of de inzending van stukken en voorwerpen weigeren. 3. Het tweede lid van artikel 73 vindt overeenkomstige toepassing. 76. De voorzitter is bevoegd aan deskundigen op te dragen binnen een door hem te bepalen termijn schriftelijk van advies en verslag te dienen. § 3. Van voorbereidend onderzoek. 77. Indien naar zijn oordeel de feiten door de schriftelijke behandeling nog niet voldoende tot klaarheid zijn gebracht, of de voor het nemen van eene beslissing noodige feitelijke gegevens in de stukken niet zijn bijgebracht, gelast de voorzitter, alvorens den dag voor de behandeling ter terechtzitting vast te stellen, een voorbereidend onderzoek. 78. i. De voorzitter kan dit onderzoek, hetwelk zal loopen omtrent bepaalde door hem op te geven punten, opdragen in gemeenten, waar een commissaris van rijks- of gemeentepolitie is, aan dezen en in andere gemeenten aan den burgemeester. 2. De voorzitter van een Ambtenarengerecht kan het voorbereidend onderzoek ook opdragen aan een plaatsvervangend voorzitter van dat gerecht. 3. De voorzitter van den Centralen Raad van Beroep kan het voorbereidend onderzoek ook opdragen aan een ondervoorzitter, lid of plaatsvervanger van dien Raad of wel aan een voorzitter, waarnemend of plaatsvervangend voorzitter van een Ambtenarengerecht. 4. In de gevallen, in het tweede en derde lid bedoeld, draagt de leider van het voorbereidend onderzoek den titel van lid-commissaris. 79. 1. De leider van een voorbereidend onderzoek is bevoegd: a. de personen, hem door den voorzitter als getuigen of deskundigen opgegeven, of andere wier verhoor hem ter uit- voering zijner opdracht wenschelijk voorkomt, op te roepen om te verschijnen op de plaats bij die oproeping vermeld; b. aan deskundigen op te dragen schriftelijk van advies en verslag te dienen binnen een door hem te bepalen termijn; c. vergezeld van de door hem voor het onderzoek volstrekt noodzakelijk geachte getuigen en deskundigen binnen te treden in alle plaatsen, met uitzondering van die, welke tevens woningen of alleen door een woning toegankelijk zijn. 2. De leider van een voorbereidend onderzoek, die niet is lid-commissaris, oefent de bevoegdheden onder b. en c. slechts uit krachtens eene uitdrukkelijke schriftelijke machtiging van den voorzitter. 3. Het lid-commissaris, dat aan deskundigen eene opdracht geeft als bedoeld onder b., constateert dit bij proces-verbaal. 80. 1. In plaatsen, welke tevens woningen of alleen door een woning toegankelijk zijn, treedt de leider van een voorbereidend onderzoek, vergezeld van de door hem volstrekt noodzakelijk geachte getuigen en deskundigen, tegen den wil van den bewoner niet binnen, dan op vertoon van een bijzonderen schriftelijken last van den voorzitter. 2. Van dit binnentreden maakt de leider een proces-verbaal op, dat hij binnen tweemaal 24 uren aan den bewoner in afschrift mededeelt. 81. Het lid-commissaris heeft de bevoegdheden van den voorzitter, bedoeld in artikel 75. 82. i. Tijd en plaats van een voorgenomen plaatselijk onderzoek of van een verhoor van getuigen of deskundigen, worden door den leider, zoo mogelijk, tijdig vooraf ter kennis van partijen gebracht. 2. Deze kunnen bij het plaatselijk onderzoek en bij het verhoor van getuigen of deskundigen tegenwoordig zijn en verzoeken, dat door haar medegebrachte personen als getuigen of deskundigen zullen worden gehoord. De leider van het onderzoek kan bevelen, dat dit geheel of gedeeltelijk plaats hebbe buiten tegenwoordigheid van eene partij. 83. De leider van een voorbereidend onderzoek handhaaft de orde ter plaatse, waar hij zijne ambtsverrichtingen vervult. Hij heeft daarbij de bevoegdheden, in artikel 41 aan den voorzitter van het gerecht voor het handhaven van de orde ter terechtzitting verleend. 84. 1. De uitkomsten van het voorbereidend onderzoek worden door den leider geconstateerd bij proces-verbaal. 2. Na afloop van het onderzoek zendt de leider de vanwege den voorzitter in zijne handen gestelde stukken van het geding aan dezen terug. Hij voegt daarbij de opgemaakte processen-verbaal. 85. Het lid-commissaris wordt in zijne ambtsverrichtingen bijgestaan door den griffier van zijn gerecht, die hem bij het voorbereidend onderzoek vergezelt, de vereischte processen- verbaal opstelt, deze met hem onderteekent en namens hem getuigen en deskundigen oproept. § 4. Van de behandeling ter terechtzitting. 86. 1. Door den voorzitter wordt de dag voor de behandeling van het beroep ter terechtzitting vastgesteld en door den griffier ter kennis van de partijen gebracht. 2. Deze dag wordt zoodanig bepaald, dat de terechtzitting niet wordt gehouden, dan nadat de contra-memoriën zijn ingediend of de termijnen voor de indiening daarvan zijn verloopen. 87. 1. Vóór de behandeling van het geding ter terechtzitting worden alle daarop betrekking hebbende stukken, hetzij de oorspronkelijke stukken, hetzij door den griffier gewaarmerkte afschriften daarvan: a. op den door den voorzitter te bepalen voet, ter inzage gezonden aan de leden, die voor de behandeling zullen zitting nemen; b. gedurende ten minste zes dagen ter griffie, of indien de terechtzitting buiten de standplaats wordt gehouden, in het gerechtsgebouw op de zittingplaats, nedergelegd ter kostelooze inzage van belanghebbenden. 2. De nederlegging wordt door den griffier tijdig ter kennis gebracht van de partijen. 88. 1. De voorzitter van het gerecht is bevoegd ambtshalve, al dan niet op grond van een daartoe strekkend verzoek van eene partij, bepaalde getuigen of deskundigen ter terechtzitting te doen oproepen, of met eene werkzaamheid te belasten. 2. Van eene afwijzende beschikking van den voorzitter op een daartoe strekkend verzoek van eene partij staat gedurende drie dagen na ontvangst daarvan, beroep open bij het college, waarvoor het twistgeding dient. 89. 1. Partijen kunnen getuigen en deskundigen medebrengen ter terechtzitting of bij deurwaarders-exploit oproepen om aldaar te verschijnen. 2. De namen der getuigen en deskundigen, die gedagvaard zijn of ter terechtzitting zullen worden medegebracht, worden door partijen ten minste drie dagen vóór de terechtzitting aan den voorzitter medegedeeld. 3. Deurwaarders hebben voor de werkzaamheden, ingevolge de bepaling van het eerste lid door hen verricht, aanspraak op belooning ten laste van de partij welke hen in het werk heeft gesteld, overeenkomstig de bepalingen van het tarief van gerechtskosten in strafzaken. 90. De namen der getuigen en deskundigen, krachtens de beide voorgaande artikelen opgeroepen, worden door den griffier zoo spoedig mogelijk aan partijen medegedeeld. 91. 1. De terechtzitting wordt door den voorzitter geopend, geleid en gesloten. Hij draagt de te behandelen zaken voor en zorgt, dat deze op doelmatige wijze tot beslissing worden gebracht. 2. De voorzitter doet het onderzoek een aanvang nemen door de partijen, hare gevolmachtigden en raadslieden af te vragen hunne namen, voornamen en woonplaatsen. 3. Hij doet den griffier vervolgens de conclusiën der aangevallen beslissing en der klaagschriften 3n contra-memoriën voorlezen. 4. Het onderzoek wordt onafgebroken voortgezet, behoudens de gevallen waarin de wet onderbreking toelaat. 92. ]. De getuigen en deskundigen zullen zich. zonder verlof van het gerecht, niet van een schriftelijk opstel mogen bedienen. 2. Zij geven, vóór den aanvang van hun verhoor, hunne namen, voornamen, beroepen en woonplaatsen op en doen, alvorens hunne verklaringen af te leggen, in handen van den voorzitter den eed of de belofte: de getuigen, dat zij zullen zeggen de geheele waarheid en niets dan de waarheid; de deskundigen, dat zij verslag zullen doen naar hun geweten. 3. Het gerecht kan bevelen, dat bepaalde personen zullen worden gehoord zonder het afleggen van eed of belofte. 4. Ambtshalve of op verzoek van eene der partijen kan het gerecht bevelen, dat de verklaring van een getuige of deskundige geheel in het proces-verbaal der terechtzitting zal worden opgenomen. Aan zoodanig hevel wordt terstond gevolg gegeven, waarna het in schrift gestelde aan den getuige of deskundige wordt voorgelezen en door dezen met den voorzitter en den griffier wordt onderteekend. Heeft onderteekening niet plaats, dan wordt de reden daarvan in het proces-verbaal vermeld. 5. Getuigen en deskundigen kunnen door den voorzitter en de leden en, door tusschenkomst van den voorzitter, door partijen worden ondervraagd. 6. Vragen door het gerecht, op verzoek van eene der partijen of ambtshalve, gewraakt, hetzij als niet ter zake dienende, hetzij om andere te vermelden redenen, worden niet gedaan. 7. De volgorde waarin getuigen en deskundigen zullen worden gehoord, alsmede de met het oog op hunne onbevangenheid ter terechtzitting te nemen maatregelen, worden door den voorzitter bepaald. 8. Getuigen en deskundigen mogen zich n'et verwijderen, dan nadat zij van den voorzitter daartoe verlof hebben bekomen. 93. 1. De partijen kunnen elkander door tusschenkomst van den voorzitter vragen stellen Zij kunnen zoowel door den voorzitter als door de overige leden van het gerecht worden ondervraagd. 2. Vragen door het gerecht, op verzoek van eene der partijen of ambtshalve, gewraakt, hetzij als niet ter zake dienende. Staatswetten, 14e druk. 14 hetzij om andere te vermelden redenen, worden niet gedaan. 94. i. Aan ieder der partijen wordt op haar verzoek door den voorzitter het woord verleend, voor het uitoefenen der haar toegekende bevoegdheden. 2. Vóórdat de behandeling der zaak ter terechtzitting wordt gesloten, heeft ieder der partijen het recht het woord te voeren. 3. De voorzitter deelt vervolgens mede, wanneer uitspraak zal worden gedaan. 95. 1. Het gerecht kan bevelen, dat eene partij zal worden opgeroepen, om op eene bepaalde terechtzitting in persoon te verschijnen, tot het geven van inlichtingen. Geldt dit bevel een natuurlijk persoon onbekwaam om in rechte te staan, dan houdt het tevens in, hetzij dat deze onbekwame in persoon of bij zijnen vertegenwoordiger, hetzij dat beiden zullen verschijnen. 2. De oproeping geschiedt door den griffier. 3. De opgeroepenen kunnen ook te zamen worden gehoord. 4. Het gerecht kan de tegenwoordigheid bij het verhoor verbieden van gemachtigden, raadslieden of anderen, wier aanwezigheid ongewenscht voorkomt. 96. Het gerecht kan bevelen, dat het onderzoek zal worden gesloten of dat geen verder verhoor van getuigen of deskundigen zal plaats hebben, wanneer naar zijne meening de zaak voldoende is toegelicht of door de reeds gehoorde getuigen en deskundigen, hetzij de feiten voldoende tot klaarheid zijn gebracht, hetzij de voor het nemen van eene beslissing noodzakelijke feitelijke gegevens zijn aangevoerd. 97. Het gerecht kan ambtshalve of op verzoek van eene der partijen het onderzoek schorsen, tot het bij het besluit tot schorsing vermelde tijdstip. § 5. Van de behandeling in raadkamer. 98. 1. Het gerecht beraadslaagt en beslist in raadkamer en grondt de uitspraak uitsluitend op hetgeen ter terechtzitting heeft plaats gehad en op die stukken, ten aanzien waarvan de voorschriften van artikel 87 zijn toegepast. 2. De raadkamer wordt gehouden terstond na afloop, hetzij van de terechtzitting waarop het onderzoek heeft plaats gehad, hetzij van de behandeling der zaak ter terechtzitting, tenzij het gerecht een ander tijdstip daarvoor bepaalt. 3. Wordt door het gerecht de uitspraak der beslissing uitgesteld, dan brengt de griffier de nieuwe dagbepaling ter kennis van de partijen. 4. In geen geval mag de uitspraak later dan drie weken na het sluiten van het onderzoek plaats hebben. 99. 1. Blijkt tijdens de behandeling in raadkamer, dat het onderzoek niet volledig is geweest, dan kan het gerecht bij met redenen omkleed bevel gelasten, dat op eene daarbij aangewezen terechtzitting het onderzoek wordt hervat. 2. Het beroep wordt ingesteld binnen 6 maanden, nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden. 3 Indien het beroep gegrond bevonden wordt, veroordeelt het gerecht het betrokken lichaam tot vergoeding. Het gerecht stelt het bedrag der schadevergoeding bij uitspraak vast. De voorzitter geeft daarvoor, zoodra de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, een bevelschrift van tenuitvoerlegging af. Afdeeling IV. Van het geding In hooger beroep. § 1. Inleidende bepalingen. 105. 1. Ieder der partijen is bevoegd tegen een door een Ambtenarengerecht gewezen eindvonnis hooger beroep in te stellen. 2. Tegen vonnissen, die niet zijn eindvonnissen, kan slechts tegelijk met het beroep tegen het eindvonnis hooger beroep worden ingesteld. 3. In hooger beroep is geene beslissing bij voorraad mogelijk. 106. 1. Het hooger beroep wordt ingesteld binnen 30 dagen na den dag, waarop de aangevallen uitspraak gewezen is. 2. Het wordt ingesteld door het inzenden van een beroepschrift ter griffie van den Centralen Raad van Beroep. 3. Het tegen een deel eener uitspraak ingesield beroep wordt geacht tegen de geheele uitspraak gericht te zijn. 107. 1. Het hooger beroep schorst de uitspraak, waartegen het gericht is. 2. Zij, die in het twistgeding in eersten aanleg partij geweest zijn, treden ook bij de behandeling in hooger beroep als zoodanig op. § 2. Van de behandeling. 108. 1. De behandeling in hooger beroep geschiedt als in eersten aanleg, behoudens de navolgende afwijkingen: a. dat van het beroepschrift zooveel afschrif.en worden overgelegd, als er, behalve den inzender, partijen in het twistgeding zijn; b. dat het beroepschrift in plaals van het in artikel 64 onder 2°. voorgeschrevene eene omschrijving van de aangevallen uitspraak van het Ambtenarengerecht moet bevatten; c. dat in het in artikel 71 bedoelde geval de Centrale Raad bovendien van het ingesteld beroep zoo spoedig mogelijk mededeeüng doet aan het Ambtenarengerecht, dat in het geding uitspraak heeft gedaan; d. dat de griffier van dit gerecht de stukken van het geding en een afschrift van de aangevallen uitspraak binnen drie dagen inzendt ter griffie van den Centralen Raad; e. dat de voorzitter bij het vaststellen van den dag voor de behandeling van het beroep ter terechtzitting, indien hem zulks wenschelijk voorkomt, een lid aanwijst om aldaar als rapporteur op te treden, welke rapporteur alsdan zijn rapport uitbrengt, nadat de griffier de in artikel 91 bedoelde ronclusiën heeft voorgelezen. 2. Indien meer partijen binnen den daarvoor bepaalden termijn hooger beroep ingesteld hebben, worden hare beroepen tegelijk behandeld en beslist. § 3. Van de uitspraak. 109. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van het Ambtenarengerecht, hetzij met overneming, hetzij met verbetering van de gronden, of doet, met geheele of gedeeltelijke vernietiging daarvan, hetgeen dit gerecht had behooren te doen. 110. 1. Wanneer het Ambtenarengerecht de niet ontvankelijkheid van het beroep heeft uitgesproken en de Centrale Raad van Beroep deze uitspraak vernietigt met ontvankelijkverklaring van het beroep, wordt de zaak naar het Ambtenarengerecht teruggewezen om te worden hervat in den stand, waarin zij zich bevond. 2. De griffier van den Centralen Raad van Beroep zendt de processtukken, onder medezending van een afschrift der beslissing, zoo spoedig mogelijk in ter griffie van het Ambtenarengerecht. 3. De voorzitter van het Ambtenarengerecht bepaalt den dag voor de behandeling. 4. De griffier geeft van die dagbepaling kennis aan de partijen. 111. 1. Indien aan eene veroordeeling, in zoover zij niet op geld luidt, niet of niet volledig wordt gevolg gegeven, is de ambtenaar bevoegd deswege een beroep in te dienen bij het Ambtenarengerecht, dat de zaak in eersten aanleg heeft behandeld. 2. Het tweede en het derde lid van artikel 104 vinden overeenkomstige toepassing. Afdeeling V. Van herziening. § 1. Inleidende bepalingen. 112. 1. Ieder der partijen in een twistgeding is bevoegd, nadat de daarin gewezen uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, de herziening daarvan te verzoeken. 2. Zij wordt verzocht op grond, dat gebleken is van eenige omstandigheid, die bij de behandeling van het beroep aan het gerecht niet bekend was en die op zichzelf of in verband met andere feiten of omstandigheden ernstigen twijfel doet ontstaan aan de juistheid van de uitspraak. 3. Van uitspraken, die niet zijn einduitspraken, kan de herziening slechts tegelijk met die van de einduitspraak worden verzocht. 113. 1. De herziening wordt verzocht aan het gerecht, dat de aangevallen uitspraak heelt gewezen. 2. Het verzoek om herziening mist schorsende kracht. § 2. Van de behandeling. 114. Op de behandeling van een verzoek om herziening vinden de voorschriften omtrent de behandeling in eersten aanleg of in hooger beroep overeenkomstige toepassing. TITEL III. Van middelen tot bewaring en verwerkelijking van recht. § 1. Inleidende bevaling. 115. 1. Onder bezoldiging wordt in dezen titel verstaan het geldsbedrag, dat een ambtenaar tijdens zijne ambtsbetrekking ter belooning van de door hem bewezen diensten, onder welke benaming ook, geniet na aftrek van hetgeen in mindering wordt gebracht: a. voor verhaal van pensioenbijdragen; b. voor voordeelen, in het ambt genoten. 2. Onder bezoldiging is in dezen titel wachtgeld begrepen. 3. Onder pensioen wordt in dezen titel verstaan het geldsbedrag, dat een gewezen ambtenaar als zoodanig of de weduwe of de weezen van een ambtenaar, onder welke benaming ook, genieten na aftrek van hetgeen in mindering wordt gebracht voor verhaal van pensioenbijdragen. 4. Beslag omvat in dezen titel vereenvoudigd beslag, de vorderingen van artikel 7 van de wet van 22 Mei 1845, Staatsblad no 22, op de invordering van 's Rijks directe belastingen, en van artikel 44 van de Dienstplichtwet inbegrepen. § 2. Van inhouding. 116. 1. Op de door den Staat en de openbare lichamen verschuldigde bezoldigingen en pensioenen kan worden ingehouden .hetgeen de ambtenaar aan hen zelf verschuldigd is. 2. Pensioenen worden geacht te dezen tevens verschuldigd te zijn door het lichaam, in welks dienst de ambtenaar stond bij het einde van den voor pensioen geldigen diensttijd. 3. Belastingen worden geacht te dezen tevens verschuldigd te zijn aan het lichaam, dat met de invordering is belast. 4. Buiten de gevallen, bedoeld in de voorgaande leden, kan inhouding alleen plaats hebben krachtens bijzondere wetsbepaling. § 3. Van beslag. 117. Ten aanzien van beslagen, gelegd op bezoldigingen en pensioenen, vinden de voorschriften van het gemeene recht toepassing. § 4. Van korting. 118. 1. De Staat en de openbare lichamen kunnen op de door hen verschuldigde bezoldigingen en pensioenen ten behoeve van schuldeischers van den ambtenaar kortingen toepassen, mits deze de vorderingen van de schuldeischers erkent. 2. Als door den ambtenaar erkend gelden de vorderingen, waarvan het bestaan uit eene in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak of eene authentieke akte blijkt. § 5. Van de mogelijkheid van inhouding, beslag en korting. 119. 1. Bezoldiging is voor de eerste f2000 per jaar, of deel van dat bedrag, voor inhouding, beslag en korting vatbaar tot één vierde; voor het meerdere tot één derde. 2. Indien verscheidene bezoldigingen tegelijk genoten worden, worden zij voor de toepassing van het voorgaande lid als één bezoldiging aangemerkt. 3. Pensioen is voor de eerste f800 per jaar, of deel van dat bedrag, voor inhouding, beslag en korting niet vatbaar; voor de tweede f800 per jaar, of deel van dat bedrag, is het daarvoor vatbaar tot één vierde; voor de derde f800 per jaar, of deel van dat bedrag, tot drie achtste; voor de vierde f800 per jaar, of deel van dat bedrag, tot de helft; voor het meerdere onbeperkt. 4. Indien verscheidene pensioenen tegelijk genoten worden, worden zij voor de toepassing van het voorgaande lid als één pensioen aangemerkt. 5. Indien pensioen naast bezoldiging wordt genoten, wordt het gedeelte van het pensioen, vatbaar voor inhouding, beslag en korting, berekend als volgt: de bedragen van pensioen en bezoldiging worden samengevoegd, waarna overeenkomstig lid 3 wordt berekend, welk gedeelte voor inhouding, beslag en korting vatbaar is; van het aldus gevonden bedrag wordt het gedeelte van de bezoldiging, dat overeenkomstig lid 1 en 2 voor inhouding, beslag en korting vatbaar is, afgetrokken. 120. i. De beperkingen van het vorig artikel gelden niet ten aanzien van inhouding, beslag en korting: a. tot verhaal van onderhoud, ingevolge de wet verschuldigd, kosten door derden ten behoeve van zoodanig onderhoud gemaakt inbegrepen; b. ter zake van eene disciplinaire strafoplegging; c. tot verhaal van boete, door den strafrechter opgelegd; d. tot verhaal van hetgeen de ambtenaar ter zake van schade, in verband met de uitoefening van den dienst opzettelijk veroorzaakt, aan den Staat of een openbaar lichaam schuldig is; e. tot verhaal van hetgeen op de bezoldiging of het pensioen is vooruitbetaald of voorgeschoten of tengevolge van onjuiste opgaven van den ambtenaar daarop te veel is betaald. 2. In geval van beslag vindt het voorgaande lid alleen toepassing, indien dit artikel in het exploit of, in geval van vereenvoudigd beslag, in de kennisgeving uitdrukkelijk is vermeld. 121. 1. Inhouding kan plaats hebben ondanks toegestane korting of gelegd beslag en ondanks faillissement van den ambtenaar of hem verleende surséance van betaling. Tijdens faillissement is de inhouding, uitgezonderd de gevallen, bedoeld in artikel 120, beperkt tot het deel van de bezoldiging of het pensioen, dat in het faillissement valt. 2. Beslag sluit korting uit. Indien de korting plaats heeft ter zake van een inschuld, voor welke de beperkingen van artikel 119 niet gelden, sluit beslag korting slechts uit tot het in dat artikel bepaalde deel van de bezoldiging of het pensioen, tenzij het overeenkomstig artikel 12o is gelegd. 3. Faillissement van den ambtenaar en hem verleende surséance van betaling sluiten korting uit. 122. 1. indien een ingehouden, in beslag genomen of gekort bedrag tusschen meerdere schuldeischers moet worden verdeeld, geschiedt de verdeeling pondspondsgewijze naar evenredigheid der inschulden, voor zoover niet de eene schuldeischer boven den anderen voorrang heeft. 2. Indien naast inschulden, voor welke de beperkingen van artikel 119 niet gelden, ook andere in de verdeeling moeten worden begrepen, wordt eerst het in artikel 119 bepaalde deel van dit bedrag onder alle schuldeischers zonder onderscheid verdeeld. § 6. Van overdracht van het recht op bezoldiging of pensioen, inpandgeving en soortgelijke handelingen. 123. 1. Overdracht ,inpandgeving of elke andere handeling, waardoor de ambtenaar eenig recht op zijn bezoldiging of pensioen aan een derde toekent, is slechts geldig: a. indien zij geschiedt met goedkeuring van den Staat, die of het openbaar lichaam, dat de bezoldiging of het pensioen verschuldigd is; b. indien zij geschiedt aan eene instelling van openbaar nut, geplaatst op eene door Onzen Minister van Financiën opgemaakte en in de Nederlandsche Staatscourant openbaar gemaakte lijst. 2. Zij is bovendien slechts geldig voor het deel van de be- zoldiging of het pensioen, dat overeenkomstig artikel 119 vatbaar is voor inhouding, beslag en korting. 3. Volmacht tot invordering van de bezoldiging of van het pensioen, onder welken vorm of welke benaming ook door den ambtenaar verleend, is steeds herroepelijk. § 7. Slotbepaling. 124. l. De bepalingen van dezen titel blijven van toepassing op de bezoldigingen van tot de Nederlandsche Land- of Zeemacht behoorende ambtenaren, ook indien zij buiten het Rijk in Europa als zoodanig werkzaam zijn. 2. Zij vinden overeenkomstige toepassing op: a. de bezoldigingen van hen, die, anders dan krachtens eene arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht, hier te lande aangesteld zijn om buiten het Koninkrijk in openbaren dienst werkzaam te zijn; b. de pensioenen, ingevolge eenig algemeen verbindend voorschrift verschuldigd door den Staat of eenig openbaar lichaam hier te lande aan personen, die niet zijn gewezen ambtenaar of weduwe of wees van een ambtenaar; c. de bezoldigingen en pensioenen, door een overzeesch openbaar lichaam verschuldigd, voor zoover zij hier te lande betaalbaar zijn gesteld. TITEL IV. Bepalingen van materieel recht. 125. 1. Voor zoover deze onderwerpen niet reeds bij of krachtens de wet zijn geregeld, worden voor de ambtenaren, door of vanwege het Rijk aangesteld, bij of krachtens algemeenen maatregel van bestuur voorschriften vastgesteld betreffende : a. aanstelling; b. schorsing; c. ontslag; d. bezoldiging; e. wachtgeld; f. diensttijden; g. verlof en vacantie en aanspraken in geval van ziekte; ft. overige rechten en verplichtingen der ambtenaren; i. disciplinaire straffen; j'. administratieve instanties, als bedoeld in het tweede en derde lid van artikel 3, voor zoover deze worden mogelijk gemaakt; k. de wijze, waarop aan vereenigingen van ambtenaren gelegenheid wordt gegeven ten aanzien van de dezen betreffende algemeen verbindende voorschriften haar gevoelen te doen kennen. 2. Onder gelijk voorbehoud stelt het bevoegd gezag der provinciën, gemeenten, waterschappen, veenschappen en veenpolders voor de ambtenaren, door of vanwege deze lichamen aangesteld, voorschriften vast omtrent de onderwerpen in het eerste lid genoemd. 126. i. Indien het bevoegd gezag eener provincie nalatig blijft aan het voorgaande artikel uitvoering te geven, of wel, ingeval Wij aanvulling, wijziging of intrekking van gegeven uitvoeringsvoorschriften gewenscht achten, zoodanige aanvulling, wijziging of intrekking ondanks daartoe strekkende aanmaning binnen een te stellen termijn van ten minste drie maanden niet tot stand brengt, zijn Wij bevoegd Gedeputeerde Staten uit te noodigen het noodzakelijk besluit vast te stellen. Blijven ook Gedeputeerde Staten in gebreke, zoo geschiedt de vaststelling door Onzen Commissaris in de provincie. Een ingevolge dit lid vastgesteld besluit wordt geacht van het bevoegd gezag afkomstig te zijn. De afkondiging geschiedt binnen veertien dagen, nadat het besluit door het bevoegd gezag is ontvangen; in het gebruikelijke formulier van afkondiging worden daarbij de noodzakelijke wijzigingen aangebracht. 2. Het voorgaande lid vindt overeenkomstige toepassing voor de voorschriften vast te stellen door het bevoegd gezag der gemeenten, met dien verstande, dat voor Ons Gedeputeerde Staten in de plaats treden, de uitnoodiging wordt gericht tot Burgemeester en Wethouders en dat, blijven ook dezen in gebreke, de vaststelling geschiedt door Gedeputeerde Staten. De besluiten van Burgemeester en Wethouders en van Gedeputeerde Staten behoeven Onze goedkeuring. Het bevoegd gezag der gemeenten wordt vóór goedkeuring in de gelegenheid gesteld zijn gevoelen kenbaar te maken. 3. De beide voorgaande leden vinden overeenkomstige toepassing voor de voorschriften vast te stellen door het bevoegd gezag der waterschappen, veenschappen en veenpolders, met dien verstande, dat het eerste lid toepassing vindt, indien Provinciale Staten nalatig zijn in de reglementen dier instellingen de noodige uitvoering aan artikel 125 te geven, of wel, ingeval de in deze reglementen opgenomen uitvoeringsvoorschriften naar Ons oordeel aanvulling, wijziging of intrekking behoeven, en het tweede lid, voor zoover de uitvoering van artikel 125 geheel of gedeeltelijk aan de besturen der instellingen zelf is overgelaten. In het laatste geval richten Gedeputeerde Staten de uitnoodiging tot het door hen aangewezen gezag of een door hen benoemden bijzonde:to|É commissaris. 127. Tegenover den Staat of het openbaar lichai® beschikt de gehuwde vrouw zelfstandig over de bezoldiging of het pensioen, aan haar als ambtenares of gewezen ambtenares door den Staat of een openbaar lichaam verschuldigd. TITEL V. Strafbepaling ,■ overgangs- en slotbepalingen. § 1. Strafbepaling. 128. 1. Hij die, als partij, den vertegenwoordiger van een persoon, onbekwaam om in rechte te staan, daaronder begrepen, opgeroepen, de in het eerste lid van artikel 30 omschreven verplichting niet nakomt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste eene maand of geldboete van ten hoogste honderd gulden. 2. Het feit wordt beschouwd als eene overtreding. § 2. Overgangsbepalingen. 129. De in artikel 8 bedoelde ledenlijsten gelden voor de eerste maal, afgezien van het jaar harer vaststelling, gedurende de vijf kalenderjaren, op dit jaar volgende. 130. in het geval, bedoeld in artikel 139a der Beroepswet, vinden de artikelen 139b—139h dier wet op de Ambtenarengerechten overeenkomstige toepassing. 131. Het tweede lid van artikel 123 is niet van toepassing op pensioenen vóór de inwerkingtreding van Titel III toegekend. 132. Indien eene inhouding of eene korting reeds vóór de inwerkingtreding van Titel III is aangevangen, een beslag reeds daarvóór is gelegd, eene overdracht, eene inpandgeving of andere handeling of eene volmachtverleening reeds daarvóór heeft plaats gehad, vinden de bepalingen van Titel III, behoudens het voorgaande artikel, toepassing op de termijnen van bezoldiging en pensioen, verschijnend op of na den dag der inwerkingtreding. 133. 1. Binnen één jaar na de invoering van artikel 125 moet aan dit artikel uitvoering zijn gegeven. 2. De door het bevoegd gezag der provinciën, gemeenten, waterschappen, veenschappen en veenpolders op het oogenblik van de invoering van artikel 125 vastgestelde voorschriften, die betreffen onderwerpen in dat artikel vermeld, blijven bij die invoering van kracht en worden geacht tot uitvoering van artikel 125 te zijn gegeven. § 3. Slotbepalingen. 134. 1. Bij of krachtens algemeenen maatregel van bestuur worden bepalingen vastgesteld betreffende de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder door of vanwege het Rijk indienstneming op arbeidsovereenkomsten naar burgerlijk recht kan plaats hebben. Artikel 133, eerste lid, vindt overeenkomstige toepassing. 2. Omtrent dezelfde onderwerpen worden door het bevoegd gezag der provinciën, gemeenten, waterschappen, veenschappen en veenpolders bepalingen vastgesteld, indien door of vanwege die lichamen indienstneming op arbeidsovereenkomsten naar burgerlijk recht plaats heeft. De artikelen 126 en 133, tweede lid, vinden overeenkomstige toepassing. 135. De artikelen dezer wet treden in werking op een door Ons te bepalen tijdstip, dat voor verschillende artikelen verschillend kan worden gesteld. 136. Bij het inwerkingtreden van Titel III I. zijn, voor zoover zij nog van kracht waren, afgeschaft: 1°. de wet van 19 pluvióse an III (7 Februari 1775; Bulletin des Lois 121, no. 640); 2°. de wet van 21 ventöse an IX (12 Maart 1801; Bulletin des Lois 74, no. 572); 3°. het Consulair besluit van 18 nivöse an XI (8 Januari 1803; Bulletin des Lois 241, no. 2247); 4°. het Keizerlijk besluit van 18 Augustus 1807 (Bulletin des Lois 155, no. 2663); 5°. de wet van 24 Januari 1815 (Staatsblad no. 5); 6°. het Koninklijk besluit van 28 Augustus 1826, no. 40; 7°. artikel 757 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering; 8°. artikel 7 van de wet van 11 Juli 1908 (Staatsblad no. 226), houdende instelling eener Consignatiekas; 9°. artikel 2, lid 2, van de Postwet, Staatsblad 1919, no. 543; 10°. artikel 6 van de Wet op de Rijksverzekeringsbank, Staatsblad 1920, no. 780; 11°. de artikelen 64 (uitgezonderd de laatste twee leden), 65, en 66 van de Pensioenwet voor de zeemacht 1922, Staatsblad no .65; 12°. de artikelen 66 (uitgezonderd de laatste twee leden), 67, en 68 van de Pensioenwet voor de landmacht 1922, Staatsblad no. 66; 13°. de artikelen 116 (uitgezonderd de laatste twee leden), 117—119 en 123, lid 1 b onder 3 en lid 2, van de Pensioenwet 1922, Staatsblad no. 240; 14°. de artikelen 39 (uitgezonderd de laatste twee leden), 40—42 en 46, lid 1 b onder 3 en lid 2, van de Militaire Weduwenwet 1922 (Staatsblad no. 332); 15°. de artikelen 64, lid 1 en lid 2, 65—67 en 71 1 b en lid 2, van de Pensioenwet voor de Spoorwegambtenaren 1925, Staatsblad no. 294; II. worden in de wetgeving de volgende wijzigingen aangebracht: 1°. artikel 374h, lid 7 tweede volzin, van het Burgerlijk Wetboek wordt gelezen: „De bepalingen van bijzondere wetten en wettelijke verordeningen krachtens welke schuldeischers alleen binnen de daarin aangegeven grenzen en op de daarin bepaalde wijze ten aanzien van de geldelijke vergoedingen of uitkeeringen, in dit lid bedoeld, regten kunnen doen gelden, blijven te dezen buiten werking"; 2°. in het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering wordt ingevoegd een nieuw artikel 438a, luidende: „Beslag mag niet gelegd worden op goederen bestemd voor den openbaren dienst"; wordt ingevoegd een nieuw artikel 479a, luidende: „Derden-beslag onder den Staat of openbare lichamen is, onverminderd het in artikel 438a bepaalde, toegelaten, echter slechts op bepaalde in het exploit of, in geval van vereenvoudigd beslag, in de kennisgeving of de vordering omschreven inschulden of goederen. Betaling of afgifte na beslag ontlasten den Staat of het openbare lichaam, indien een vóór het beslag gegeven opdracht tot de betaling of afgifte niet meer tijdig kon worden ingetrokken. Om redenen van openbaar belang kan de Staat of het openbare lichaam in kort geding voor den president onmiddellijke opheffing van het derden-beslag vorderen"; wordt aan artikel 721 toegevoegd een nieuw tweede lid, luidende: „Beslag mag niet gelegd worden op goederen bestemd voor den openbaren dienst"; wordt aan artikel 727 toegevoegd een nieuw tweede lid, luidende: „Het tweede lid van artikel 721 is op dit beslag van toepassing; wordt artikel 737 gelezen: „Op derden-beslag onder den Staat of openbare lichamen is artikel 479a van dit Wetboek van toepassing" ; wordt aan artikel 758 toegevoegd een nieuw tweede lid, luidende: „Het tweede lid van artiekel 721 is op dit beslag van toepassing"; wordt het tweede lid van artikel 77fta gelezen: „Op dit beslag zijn de laatste zinsnede van het eerste lid en het tweede lid van artikel 727 en de artikelen 728, 729, 731, 732, 733 en 734 van dit Wetboek van toepassing"; 3°. in de wet van 22 Mei 1845, Staatsblad no. 22, op de invordering van 's Bijks directe belastingen, worden het vierde en vijfde lid van artikel 7 gelezen: „De bepalingen van het eerste, tweede en derde lid zijn mede van toepassing op werkgevers met betrekking tot het aan de in hunnen dienst zijnde arbeiders verschuldigde loon, en voorts met betrekking tot gagie, op hen welke gagie verschuldigd zijn. Uitgezonderd is het gedeelte van het loon, dat naar artikel 1638(7 van het Burgerlijk Wetboek alsmede het gedeelte der gagie, dat naar artikel Ubis niet vatbaar is voor beslag. Zoolang het in de vordering genoemde bedrag niet ten volle is voldaan, behooren de in het vorige lid bedoelde schuldenaren met de betaling voort te gaan naar gelang zij loon of gagie verschuldigd worden": wordt artikel 7bis gelezen: „De bepalingen van het eerste, tweede en derde lid van artikel 7 zijn mede van toepassing op hier te lande gevestigde openbare lichamen met betrekking tot door hen verschuldigde bezoldigingen en pensioenen, voor zoover die vatbaar zijn voor beslag. Zoolang het in de vordering genoemde bedrag niet ten volle is voldaan, behooren de in het eerste lid bedoelde openbare lichamen met betaling voort te gaan naar gelang zij bezoldiging of pensioen verschuldigd worden. Onze Minister van Financiën geeft de noodige uitvoeringsvoorschriften omtrent inhouding tot verhaal van belasting op bezoldigingen of pensioenen, door het Rijk verschuldigd"; wordt artikel Ubis gelezen: „Beslag is toegelaten op gagie, met dien verstande, dat ten aanzien van dat beslag artikel 1638(7, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek toepasselijk is"; 4°. artikel 576, lid 5, van het Wetboek van Strafvordering wordt gelezen: „De bepalingen van bijzondere wetten of wettelijke verordeningen krachtens welke schuldeischers alleen binnen de daarin aangegeven grenzen en op de daarin bepaalde wijze ten aanzien van loon of uitkeering als vorenbedoeld, rechten kunnen doen gelden, blijven te dezen buiten werking"; 5°. in artikel 44 van de Dienstplichtwet wordt het vierde lid gelezen: „4. De bepalingen van de vorige leden zijn slechts van toepassing, voor zoover het arbeidsloon, de bezoldiging, het pensioen, het wachtgeld of de andere periodieke uitkeeringen vatbaar zijn voor beslag. Gage wordt te dezen als gewoon arbeidsloon behandeld"; vervalt het vijfde lid; wordt het tegenwoordig zesde lid vijfde lid; 6°. in de wet van 21 November 1924, Staatsblad no. 522, tot uitvoering van artikel 90, laatste lid, der Grondwet, wordt het opschrift van § 5 gelezen: „Over de uitbetaling van en de inhouding op pensioenen"; „§ 6. Over beslag en inhouding op en over vervreemdbaarheid van pensioen"; wordt artikel 14 gelezen: „Inhouding geschiedt door Onzen Minister van Financiën"; vervalt in artikel 15 het cijfer: „119"; en wordt § 7 genummerd: „§ 6". 137. Deze wet kan worden aangehaald als „Ambtenarenwet" met bijvoeging van het jaartal van het Staatsblad, waarin zij wordt afgekondigd. II WETGEVING BETREKKING HEBBENDE OP DE PROVINCIE EN OP DE GEMEENTE Staatswetten, 14e druk. 15 PROVINCIALE WET (1850). Wet regelende de samenstelling en macht van de Provinciale Staten. Eerste Afdeeling. Van de samenstelling der Provinciale Staten. EERSTE HOOFDSTUK. Algemeene bepalingen. Art. 1. De Statenvergadering van elke provincie is samengesteld uit het in artikel 2 bepaald getal leden; Onzen commissaris, als voorzitter; een griflier. 2. Het getal der leden bestaat: in Noordbrabant uit 64. „ Gelderland „ 62. „ Zuidholland „ 82. „ Noordholland „ 77. „ Zeeland „ 42. „ Utrecht „ 41. „ Friesland „ 50. „ Overijssel „ 47. „ Groningen „ 45. „ Drenthe „ 35. „ Limburg „ 45. TWEEDE HOOFDSTUK. Van de leden der Staten. § 1. Van hunne benoeming. 3. De leden der Staten worden gekozen door hen, die volgens de in artikel 7 der Kieswet bedoelde lijst daartoe bevoegd zijn. 4. (Vervallen). 5. De gewone tijd ter candidaatstelling voor de verkiezing van de leden der Staten is de tweede Dinsdag van Maart. Alsdan worden candidaten gesteld ter vervulling van de plaatsen der leden, die met den volgenden eersten Dinsdag van Juli moeten aftreden. 6. (Vervallen). 7. Gedeputeerde Staten bepalen vóór elke verkiezing van de leden der Staten den dag waarop de stemming zal geschieden. De stemming geschiedt in alle kieskringen en in alle stemdistricten op denzelfden dag. 8. (Vervallen). 9. (Vervallen). 10. De voorzitter van het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 34, eerste lid, der Kieswet, geeft den benoemde binnen drie dagen na de vaststelling van den uitslag der verkiezing kennis van zijne benoeming bij aangeteekenden en door den voorzitter onderteekenden brief, die wordt geadresseerd aan de woonplaats vermeld bij de candidaatstelling. 11. De benoemde geeft binnen vijf dagen na het bekomen van de kennisgeving een gedagteekend bewijs van ontvangst daarvan af. Binnen drie weken na den termijn in het eerste lid van het vorig artikel gesteld, moet bij den voorzitter van het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 34, eerste lid, der Kieswet, van den benoemde bij brief of telegrafisch mededeeling zijn ontvangen, of hij de benoeming aanneemt. Hij wordt, laat hij dien tijd zonder deze mededeeling voorbijgaan, geacht de benoeming niet aan te nemen. De voorzitter geeft van de ontvangst van de mededeeling onverwijld bericht aan den benoemde en aan de Provinciale Staten. Dit bericht en de kennisgeving voorgeschreven in het vorig artikel strekken den benoemde tot geloofsbrief. 11a. Wanneer een benoemde zijn benoeming niet aanneemt, bericht de voorzitter van het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 34, eerste lid, der Kieswet, dit aan de Provinciale Staten, en verklaart hij bij een door hem te nemen met redenen omkleed besluit, binnen acht dagen na de ontvangst van de in artikel 11, tweede lid, bedoelde mededeeling of na het verstrijken van den daarin gestelden termijn, in plaats van hem, die de benoeming niet heeft aangenomen, benoemd den candidaat, die voorkomt op de lijst waarop hij, die de benoeming niet heeft aangenomen, is gekozen en die naar de volgorde, vastgesteld overeenkomstig artikel 105 der Kieswet, voor benoeming in aanmerking komt. Daarbij wordt buiten rekening gelaten de naam van den candidaat, die is overleden, die lid der Staten is of als zoodanig benoemd is verklaard, terwijl over zijn toelating als lid nog niet is beslist, of van wien door het hoofd stembureau eene schriftelijke mededeeling, voorzien van zijne door den burgemeester zijner woonplaats gelegaliseerde handteekening, is ontvangen, dat hij voor benoeming niet in aanmerking wenscht te komen. De voorzitter van het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 34, eerste lid, der Kieswet, maakt het besluit openbaar door plaatsing in de Staatscourant en doet een afschrift van dat besluit toekomen aan de Staten. „„hi,0i Pn 11b. Onverminderd het bepaalde m het vonge artikel en in artikel 70d, doen de Gedeputeerde Staten, wanneer buiten periodieke aftreding eene plaats in de Staten openvalt, binnen veertien dagen nadat dit te hunner kennis is gekomen, hiervan mededêeling aan den voorzitter van het hoofdstembureau aangewezen in artikel 34, eerste lid, der Kieswet. Binnen acht dagen na de ontvangst van deze mededeeling verklaart de voorzitter van het hoofdstembureau bij een doo hem te nemen met redenen omkleed besluit, ter vervulling van de plaats, benoemd den candidaat, die voorkomt op de lijst waarop het uitvallende lid is gekozen, en die, naar de volgorde vastgestel overeenkomstig artikel 105 der Kieswet, voor benoeming in aanmerking komt. Artikel 11a, eerste lid, tweede zin, en tweede lid, is van toepassing. 12. (Vervallen). 13 en 14. (Vervallen). 15. De tot lid der Staten benoemde legt, nevens zijn geloofsbrief, aan de Staten over: een uittreksel uit de geboorteregisters; bij gemis daarvan eene acte van bekendheid, waaruit tijd en plaats zijnei ge boorte blijken; eene verklaring van den voorzitter van den raad der gemeente, waarin hij woont, getuigende, dat hij op den dag, waarop hij tot lid van de Provinciale Staten benoemd werd verklaard, ingezetene der provincie was; eene door hem zeiven af te geven verklaring, vermeldende alle openbare betrekkingen die hij bekleedt . De geloofsbrief moet door den benoemde binnen zes weken na de dagteekening van de kennisgeving, bedoèld in artike 10 bij de Staten worden ingezonden. Is de geloofsbrief niet binnen dien termijn ingezonden, dan wordt de plaats geacht op den eersten dag na afloop van dien termijn opnieuw te zijn opengevallen. 16. De leden der Staten kunnen ten allen tijde hun ontslag nemen. Het wordt door hen ingezonden aan Gedeputeerde Staten. § 2. Van de vereischten voor het lidmaatschap der Staten, en van de hiermede onvereenigbare betrekkingen. 17. Leden der Staten kunnen alleen zijn ingezetenen der provincie, die Nederlander of door de wet als Nederlandsen onderdaan erkend zijn, den ouderdom van vijf en twintig jaren vervuld hebben, niet van de verkiesbaarheid ontzet zijn, noch van de uitoefening van het kiesrecht zijn uitgesloten krachtens het in artikel 3 der Kieswet bepaalde, met uitzondering van gerechtelijke vrijheidsberooving en veroordeeling tot een vrijheidsstraf anders dan wegens bedelarij of landlooperij of wegens een feit, waaruit openbare dronkenschap blijkt. Onder ingezetenen worden verstaan zij, die gedurende' de laatste twaalf maanden hunne werkelijke woonplaats binnen de provincie hadden. 18. Zij die, ter waarneming der hun door Ons of van Onzentwege opgedragen commissiën, verplicht zijn, tijdelijk buiten de provincie te verblijven, houden daardoor niet op ingezetenen te zijn, zoolang hun hoofdverblijf binnen de provincie gevestigd blijft. 19. (Vervallen). 20. Bloedverwantschap of zwagerschap in den eersten graad of huwelijk mag niet bestaan tusschen de leden der Staten. Wanneer personen, zich in dien graad bestaande of met elkander gehuwd, te gelijker tijd zijn gekozen, wordt de oudste in jaren voor benoemde gehouden. Die na zijne benoeming in den verboden graad van zwagerschap geraakt of een verboden huwelijk aangaat, behoeft vóór den afloop van zijn tijd van zitting niet af te treden. De zwagerschap houdt op door het overlijden van wie haar veroorzaakte. 21. Het lidmaatschap der Staten is onvereenigbaar met: het lidmaatschap der Eerste Kamer van de Staten-Generaal als gekozene in de groep, waartoe de provincie behoort, of van de Staten eener andere provincie; de betrekking van hoofd van een departement van algemeen bestuur; van commissaris des Konings in de provincie; van griffier der Staten; van ambtenaar in den dienst der provincie werkzaam, of met het ontvangen of uitgeven der gelden van de provincie belast. 22. De leden der Staten mogen in rechtsgedingen, waarin de provincie betrokken is, niet als advocaat of procureur werkzaam zijn. 23. Een lid der Staten, een der in artikel 17 vermelde vereischten verliezende, of eene der in artikel 21 uitgesloten betrekkingen aannemende, houdt op lid te zijn. Hij geeft hiervan kennis aan Gedeputeerde Staten, met vermelding der reden. § 3. Van de aftreding van de leden der Staten. 24. De leden der Staten treden te gelijk af met den eersten Dinsdag der maand Juli. De aftredenden zijn dadelijk herkiesbaar. 25. (Vervallen). 26. Die ter vervulling eener tusschentijds opengevallen plaats tot lid der Staten gekozen is, treedt af op het tijdstip, waarop degene, in wiens plaats hij is gekozen, moest aftreden. § 4. Van de vergoeding der reis- en verblijfkosten van de leden der Staten. 27. De leden der Staten genieten reis- en verblijfkosten voor het bijwonen van de vergaderingen der Staten en van vergaderingen van commissiën uit de Staten. Zij genieten, waar de Staten het bepalen, presentiegeld vooi het bijwonen van de vergaderingen der Staten. Het bedrag van de reis- en verblijfkosten en van het presentiegeld worden bij provinciale verordening geregeld. DERDE HOOFDSTUK. Van den Commissaris des Konings. 28. Onze commissaris heeft zijne vaste woonplaats in de gemeente, waar de vergadering der Staten wordt gehouden. 29. Hij zit voor in de vergadering der Staten en in die der Gedeputeerde Staten. In de vergadering der Staten heeft hij eene raadgevende stem en uit hij zijn gevoelen, zoo dikwijls hij het noodig oordeelt. , , . .. .. In die der Gedeputeerde Staten heeft hij stem, doch onthoudt hij zich van medestemmen over de zaken, die hem, zijne echtgenoote, of zijne bloed- of aanverwanten, tot den derden graad ingesloten, persoonlijk aangaan, of waarin hij als gelastigde is betrokken. 30. Hij teekent alle de stukken, die van de Staten en gedeputeerde Staten uitgaan. j _ , , 31. Hij ontvangt en opent alle aan de Staten of Gedepu teerde Staten gerichte stukken. Hij brengt die terstond ter tafel in de vergadering, waar zij behooren, tenzij die stukken, volgens de orde der vergadering, dadelijk behooren te worden verzonden aan dat lid of aan die leden aan wier meer bijzondere behandeling het onderwerp, waartoe de stukken betrekking hebben, is opgedragen. Hu zorgt, zooverre het van hem afhangt, voor de uitvoering van hetgeen de vergadering omtrent de stukken besluit. Hij is in spoedeischende gevallen, bevoegd, het gevorderd voorloopig onderzoek der stukken, alvorens ze ter tafel te brengen te doen plaats hebben, en geeft daarvan in de eerstkomende vergadering kennis. Ten behoeve van dit onderzoek zijn alle aan de Staten ondergeschikte ambtenaren en besturen verplicht, hem de gevraagde inlichtingen te verstrekken. 32. Hij is belast met de uitvoering van alle besluiten en beslissingen der Staten en Gedeputeerde Staten. Het besluit, dat, naar zijn oordeel, als strijdig met de wet of het algemeen belang, door Ons kan worden geschorst, of vernietigd, brengt hij niet ten uitvoer. Hij geeft van dit gevoelen, binnen vier en twintig uren na het nemen van het besluit, aan de Staten of Gedeputeerde Staten kennis. Hij is, indien, dertig dagen na de dagteekening dezer kennisgeving, geene schorsing of vernietiging door Ons is bevolen, tot uitvoering van het besluit verplicht. 33. In alle rechtsgedingen, de provincie betreffende, treedt hij, namens Gedeputeerde Staten, als eischer of verweerder op, en worden de vonnissen en gewijsden voor of tegen hem uitgesproken en ten uitvoer gelegd. 34. Hij heeft het oppertoezicht over de provinciale griffie. Op zijne voordracht worden, uitgenomen de griffier, de ambtenaren en bedienden bij de griffie door Gedeputeerde Staten benoemd, geschorst en ontslagen. 35. Bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis van Onzen commissaris wordt hij vervangen door een lid van Gedeputeerde Staten, door dit College aan te wijzen. Wij kunnen ten allen tijde op andere wijze in de vervanging voorzien. VIERDE HOOFDSTUK. Van den Griffier. 36. De griffier wordt door de Staten benoemd, uit eene voordracht van drie personen, door Gedeputeerde Staten te doen, en door hen, op voorstel van Gedeputeerde Staten, ontslagen. 37. Tot griffier is alleen benoembaar hij, die Nederlander is, niet krachtens onherroepelijke rechterlijke uitspraak wegens krankzinnigheid of zwakheid van vermogens, de beschikking of het beheer over zijne goederen heeft verloren, noch van de verkiesbaarheid is ontzet en den ouderdom van vijf en twintig jaren heeft vervuld. 38. De griffier mag Onzen commissaris en de leden van Gedeputeerde Staten niet in den eersten of tweeden graad van bloedverwantschap of zwagerschap bestaan. De zwagerschap houdt op door het overlijden van dengene, die haar veroorzaakte. De griffier mag niet met Onzen commissaris of een lid van Gedeputeerde Staten gehuwd zijn. 39. Hij mag, met zijn ambt, geenerlei lands- of provinciale bediening, noch eenige betrekking bij een in de provincie gelegen waterschap, veenschap of veenpolder, noch die van hoogleeraar, lector of onderwijzer, notaris of procureur, te gelijk bekleeden, noch de practijk als advocaat uitoefenen. Het is hem verboden, middellijk of onmiddellijk aandeel te hebben in pachten, leveringen of aannemingen ten behoeve der provincie. 40. Alvorens zijne betrekking te aanvaarden, wordt door hem, in de vergadering van Gedeputeerde Staten, in handen van den voorzitter ,op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, de volgende eed of belofte afgelegd: Ik zweer (beloof), dat ik alle de plichten, die de wet op de samenstelling en macht van de Provinciale Staten en de dooide Staten van vastgestelde of vast te stellen mstructi aan het ambt van griffier hebben verbonden, eerlijk en vlijtig zal vervullen. . A _ , , .. .,n Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig! („Dat beloof ik. ) Hij wordt hiertoe niet toegelaten, dan na, in de vergadering van Gedeputeerde Staten, in handen van den voorzitter, den volgenden eed (verklaring en belofte) van zuivering te hebben af8Ikegzweer (verklaar), dat ik om tot griffier benoemd te worden, directelijk of indirectelijk, aan geen persoon onder wat naam of voorwendsel ook, eenige giften of gaven beloofd of gegeven heb. Ik zweer (beloof), dat ik om iets hoegenaamd in deze betrekking te doen of te laten, van niemand hoegenaamd eenige beloften of geschenken aannemen zal, directelijk of indirectelijk. „Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig!" („Dat verklaar en ' 641?f De' griffier is Onzen commissaris en de Gedeputeerde Staten, in alles wat het hun bij deze wet opgedragen bestuur aangaat, behulpzaam. . a(lltoll 42. Door hem worden alle de stukken, die van de Staten en Gedeputeerde Staten uitgaan, mede-onderteekend. 43. Zijne instructie wordt door de Staten vastgesteld. 44. Hij heeft zijn vaste woonplaats in de gemeente, waaide vergadering der Staten wordt gehouden. 44bis. Hij geniet eene jaarwedde, waarvan het bedrag door de Staten, onder Onze goedkeuring, wordt vastgesteld. Op hun besluit te dien aanzien is artikel 98 van toepassing. 44ter. (Vervallen). VIJFDE HOOFDSTUK. Van de leden der Gedeputeerde Staten. § 1. Van hunne benoeming. 45. De Staten benoemen uit hun midden een college van Gedeputeerde Staten. , , Dit college bestaat uit zes, doch in Drenthe uit vier leden. 46. De- gewone tijd. ter verkiezing der leden van Gedeputeerde Staten is de eerste op de opening der Statenzitting volgende Woensdag der maand Juli. Alsdan wordt voorzien in de vervulling van de plaatsen der leden, die op den vorigen dag zijn afgetreden. 47. De verkiezing ter vervulling der plaatsen, die door ontslag of overlijden, of om eene andere reden openvallen, geschiedt binnen twee maanden na het openvallen. 48. De benoemde, die in de vergadering tegenwoordig is, verklaart binnen twee, hij die niet tegenwoordig is, binnen acht dagen na ontvangst van het bericht zijner benoeming, of hij die aanneemt. 49. Wanneer een benoemde zijne benoeming niet aanneemt, geschiedt, zoo spoedig mogelijk, een nieuwe keuze. 50. De leden van Gedeputeerde Staten kunnen ten allen tijde hun ontslag nemen. Het wordt door hen ingezonden aan de Staten. § 2. Van de vereischten voor het lidmaatschap der Gedeputeerde Staten, en van de hiermede onvereenigbare betrekkingen. 51. Bloedverwantschap of zwagerschap, tot den derden graad ingesloten, mag niet bestaan tüsschen Onzen commissaris en de leden der Gedeputeerde Staten, noch tusschen de leden onderling. Die na zijne benoeming in den verboden graad van zwagerschap geraakt, behoeft vóór den afloop van zijnen tijd van zitting niet af te treden. De zwagerschap houdt op door het overlijden van dengene, die haar veroorzaakte. 52. Die ophoudt lid der Staten te zijn, houdt tevens op lid van Gedeputeerde Staten te wezen. 53. De leden van Gedeputeerde Staten mogen, met de hunne, niet tegelijk bekleeden eenige bezoldigde lands- of provinciale bediening, noch de betrekking van lid of beambte van een gemeentebestuur; van dijkgraaf, lid of beambte van het bestuur van een in de provincie gelegen waterschap, veenschap of veenpolder; van hoogleeraar, lector of onderwijzer. 54. Zij mogen niet tegenwoordig zijn bij het opnemen en goedkeuren der rekening eener aan Gedeputeerde Staten ondergeschikte inrichting, tot welker bestuur bij behooren. 54bis. Hij, die tot lid van Gedeputeerde Staten wordt benoemd, en een der in artikel 53 uitgesloten betrekkingen bekleedt, aanvaardt het lidmaatschap van Gedeputeerde Staten niet, dan nadat hij die betrekking heeft nedergelegd of daarvan op wettige wijze is ontheven. 55. Een lid der Geputeerde Staten, eene der in artikel 53 uitgesloten betrekkingen aannemende, houdt op lid te zijn. Hij geeft hiervan kennis aan Gedeputeerde Staten. Binnen twee maanden nadat Gedeputeerde Staten van het feit kennis hebben bekomen, geschiedt, ter vervulling zijner plaats, een nieuwe keuze. 56. De leden van Gedeputeerde Staten zijn verplicht, alle de vergaderingen van hun college, tenzij eene geldige reden, ter beoordeeling der vergadering, het hun belette, bij te wonen. 57. Het is hun verboden, middellijk of onmiddellijk aan- deel te hebben in pachten, leveringen of aannemingen ten behoeve der provincie. Zij mogen in zaken, die aan de uitspraak van Gedeputeerde Staten onderworpen zijn, niet als gemachtigde werkzaam zijn. 58. Die met het vorig artikel in strijd handelt, ol gedurende eene maand, zonder geldige reden, de vergadering niet bijwoont, wordt in zijne betrekking door Gedeputeerde Staten geschorst, tot de eerstkomende gewone of buitengewone zitting der Staten. De Staten beoordeelen het geval en doen, indien zij den geschorste schuldig bevinden, na dezen vervallen te hebben verklaard, eene nieuwe keuze. Gedurende de schorsing mist de geschorste het genot zijner jaarwedde, die hem, wordt hij door de Staten schuldig verklaard, te rekenen van het tijdstip der schorsing onthouden blijft. § 3. Van den tijd, van aftreding der leden van Gedeputeerde Staten. 59. De leden van Gedeputeerde Staten worden benoemd voor vief jaren. Zij treden te gelijk af met den eersten Dinsdag der maand Juli. De aftredenen zijn dadelijk weder verkiesbaar. 60. (Vervallen). 61. Die, ter vervulling eenér buiten den gewonen tijd van aftreding opengevallen plaats, tot lief van Gedeputeerde Staten verkozen is, treedt af op het tijdstip, waarop degene, in wiens plaats hij is verkozen, moest aftreden. § 4. Van de bezoldiging der leden van Gedeputeerde Staten. 62. Aan de leden der Gedeputeerde Staten wordt eene jaarwedde toegelegd, waarvan zij de helft als vast inkomen genieten. De overblijvende helften worden in elke provincie bijeengevoegd en om de drie maanden tusschen de leden verdeeld, naar gelang van het getal der vergaderingen, door ieder in dien tijd bijgewoond. Hij, die wegens commissiën, hem als lid van Gedeputeerde Staten opgedragen, is afwezig geweest, behoudt zijne aanspraak op het presentiegeld. Het bedrag der in het eerste lid bedoelde jaarwedde wordt door de Staten, onder Onze goedkeuring, vastgesteld. Op hun besluit te dien aanzien is artikel 98 van toepassing. ZESDE HOOFDSTUK. Van de vergaderingen der Staten en der Gedeputeerde Staten. § 1. Van de vergaderingen der Staten. 63. De Staten van Noordbrabant houden hunne vergaderingen te 's-Hertogenbosch; die van Gelderland te Arnhem; die van Zuidholland te 's-Gravenhage; die van Noordholland te Haarlem; die van Zeeland te Middelburg: die van Utrecht te Utrecht; die van Friesland te Leeuwarden; die van Overijssel te Zwolle; die van Groningen te Groningen; die van Drenthe te Assen; die van Limburg te Maastricht. In buitengewone omstandigheden kan door Ons eene andere plaats daartoe worden aangewezen. 64. Jaarlijks worden twee gewone zittingen gehouden. Beide worden geopend op een door Gedeputeerde Staten vast te stellen Dinsdag; de eerste tusschen den zestienden April en den zestienden Juli, de tweede tusschen den eersten October en den een en dertigsten December. In de jaren, waarin de verkiezingen van de leden van de Staten worden gehouden, wordt de eerste zitting geopend op den eersten Dinsdag der maand Juli. 65. De Staten komen in gewone zitting bijeen na voorafgaande oproeping door Onzen commissaris, ten minste drie weken vóór den voor de opening vastgestelden dag. De gewone zittingen duren, tenzij de Staten tot het tegendeel besluiten, ten minste veertien dagen. 66. Buitengewone zittingen worden, zoo dikwijls het, tot het doen van keuzen, door de wet wordt gevorderd, ot Wij het noodig oordeelen, na voorafgaande oproeping door Onzen commissaris, daartoe telkens door Ons te machtigen, gehouden. 67. De vergadering mag uiterlijk voor zes weken verdaagd. 68. De zitting wordt, in Onzen naam, door den voorzitter geopend en gesloten. 69. De vergadering wordt in het openbaar gehouden. De deuren worden gesloten, wanneer een tiende gedeelte der aanwezige leden het vordert of de voorzitter het noodig De vergadering beslist, of met gesloten deuren zal worden beraadslaagd. Over de punten, in besloten vergadering behandeld, kan daarin ook een besluit worden genomen. 70. De vergadering onderzoekt de geloofsbrieven der nieuw inkomende leden en beslist de geschillen, welke aangaande die geloofsbrieven of de verkiezing zelve oprijzen. 70a. Het onderzoek der geloofsbrieven strekt zich niet uit tot de geldigheid van de lijsten van candidaten en van de verbinding van lijsten, zooals zij door het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 34, eerste lid, der Kieswet, zijn openbaar gemaakt. 70a bis. De ongeldigheid van de stemming in één of meer stemdistricten of een onjuistheid in de vaststelling van den uitslag der verkiezing staat niet in den weg aan de toelating van de leden, op wier verkiezing de ongeldigheid ot onjuistheid geen invloed kan hebben gehad, en, ingeval van ongeldigheid van stemming, de nieuwe stemming geen invloed kan hebben. . ^ , .. 70b. Indien de vergadering besluit tot niet toelating van één of meer leden wegens de ongeldigheid van de stemming in één of meer stemdistricten, geschiedt binnen 14 dagen, op den door de Gedeputeerde Staten te bepalen dag, in die districten een nieuwe stemming en wordt de uitslag der verkiezing opnieuw vastgesteld. Bij deze vaststelling blijft hij, die reeds als lid der Staten is toegelaten, gekozen verklaard, ook indien mocht blijken, dat dit ten onrechte is geschied. Tegenover hem valt dan af de candidaat, die, indien de toegelatene niet gekozen ware verklaard, gekozen zou zijn. 70c. Indien de vergadering besluit tot niet toelating van één of meer leden, wegens de onjuistheid van de vaststelling van den uitslag der verkiezing, stelt het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 34, eerste lid, der Kieswet, in eene zitting te houden binnen veertien dagen na de ontvangst door den voorzitter van de kennisgeving in artikel 70g bedoeld, den uitslag, voor zoover noodig, opnieuw vast, met inachtneming van de beslissing der vergadering. Artikel 70b, tweede lid, dezer wet en de artikelen 42, tweede lid, 80, eerste en tweede lid, 81, 93, derde en vierde lid, en 109 der Kieswet zijn van toepassing. . De voorzitter van het hoofdstembureau aangewezen m aitikel 34, eerste lid, der Kieswet, doet een afschrift van het procesverbaal der zitting toekomen aan de Staten. 70d. Indien de vergadering besluit tot niet toelating van een benoemde op grond, dat hij niet voldoet aan de vereischten voor het lidmaatschap of op grond van artikel , eerste lid, is verstreken, of de daar bedoelde beslissing van Gedeputeerde Staten aan dit bureau is medegedeeld, dat niemand is benoemd. Artikel 10&, derde lid, en artikel 10c, laatste lid, zijn van toepassing. lObis, 11, 11 bis, titer. (Vervallen.) De voorzitter van het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 34, tweede lid, der Kieswet, geeft den benoemde binnen Nieuwe tekst. drie dagen na de vaststelling van den uitslag der verkiezing kennis van zijne benoeming. J-8r' De benoemde geeft binnen vijf dagen na het bekomen van de kennisgeving een gedagteekend bewijs van ontvangst daarvan af. Binnen drie weken na den termijn, in het vorig artikel gesteld, moet bij den voorzitter van het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 34, tweede lid, der Kieswet, van den benoemde bij brief of telegraphische mededeeling zijn ontvangen of hij de benoeming aanneemt. Hij wordt, laat hij dien tijd zonder deze mededeeling voorbijgaan, geacht de benoeming niet aan te nemen. De voorzitter geeft van de ontvangst van de mededeeling onverwijld bericht aan den benoemde en aan den Raad. Dit bericht en de kennisgeving, voorgeschreven in het vorig artikel, strekken den benoemde tot geloofsbrief. 13bis, 14, 15. (Vervallen.) 16. Burgemeester en Wethouders zorgen, dat Gedeputeerde Staten van de vaststelling van den uitslag der verkiezing door het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 34, tweede lid, der Kieswet, van het proces-verbaal der zitting van dat bureau, bedoeld in artikel 38c bis, en van de besluiten van den voorzitter van dat bureau, waarbij leden van den raad benoemd worden verklaard, binnen acht dagen na de dagteekening daarvan afschrift bekomen en geven hun kennis van het al of niet aannemen der benoeming door een benoemde. /7 tBa: Wanneer een benoemde zijne benoeming niet aanneemt, bericht de voorzitter van het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 34, tweede lid, der Kieswet, dit aan den Raad, en verklaart hij bij een door hem te nemen met redenen omkleed besluit, binnen acht dagen na de ontvangst van de in artikel 13 bedoelde mededeeling of na het verstrijken van den in dat artikel gestelden termijn van drie weken, in plaats van hem die de benoeming niet heeft aangenomen, benoemd den candidaat, die voorkomt op de lijst, waarop hij, die de benoeming niet heeft aangenomen, is gekozen, en die voor benoeming in aanmerking komt, hetzij naar de volgorde, vastgesteld overeenkomstig artikel 105 der Kieswet, hetzij, in het geval ,voorzien in artikel 10b, tweede lid, naar de volgorde der candidaten op de lijst. Daarbij wordt buiten rekening gelaten de naam van den candidaat, die is overleden, die lid van den raad is of als zoodanig benoemd is verklaard, terwijl over zijne toelating als lid nog niet is beslist, of van wien door het hoofdstembureau eene schriftelijke mededeeling, voorzien van zijne door den burgemeester zijner woonplaats gelegaliseerde handteekening, is ontvangen, dat hij voor benoeming niet in aanmerking wenscht te komen. De voorzitter van het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 34, tweede lid, der Kieswet, maakt het besluit openbaar /f is. De benoemde geeft binnen vijf dagen na het bekomen Nieuwe tekst. door nederlegging ter inzage voor een ieder ter secretarie der ^gemeente en doet het in afschrift toekomen aan den Raad. /(. -VT. De tot lid van den Raad benoemde legt, nevens zijn geloofsbrief, aan den Raad over: een uittreksel uit de geboorteregisters, bij gemis daarvan, eene acte van bekendheid, waaruit tijd en plaats zijner geboorte blijken; eene verklaring van den Burgemeester, getuigende, dat hij gedurende de laatste twaalf maanden, voorafgaande aan den I dag, waarop hij tot lid van den gemeenteraad benoemd werd verklaard, zijne werkelijke woonplaats binnen de gemeente heeft gehad, of zoo die tijd minder dan twaalf maanden heeft bedragen, hoe lang deze is geweest; eene door hem zeiven af te geven verklaring, vermeldende alle openbare betrekkingen, die hij bekleedt. De geloofsbrief moet door den benoemde binnen vier weken na de dagteekening van de kennisgeving, bedoeld in artikel 12, bij den Raad worden ingezonden. Is de geloofsbrief niet binnen dien termijn ingezonden, dan wordt de plaats geacht op den eersten dag na afloop van dien termijn opnieuw te zijn opengevallen. A* -+«r De leden van den Raad kunnen ten allen tijde hun / ontslag nemen. Het wordt door hen ingezonden aan den Raad. Zij, die hun ontslag hebben ingezonden, blijven leden van den Raad, totdat de goedkeuring van de geloofsbrieven hunner opvolgers onherroepelijk zal zijn geworden of totdat het hoofdstembureau, aangewezen in het tweede lid van artikel 34 der Kieswet, heeft beslist, dat geen opvolger kan worden benoemd. 10 Onverminderd het bepaalde in de artikelen 16a en 38b, wordt, wanneer buiten periodieke aftreding een plaats in den Raad openvalt, behoudens het bepaalde in artikel 25, laatste lid, en artikel 26, vijfde lid, binnen acht dagen, nadat dit ter kennis is gekomen van den voorzitter van het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 34, tweede lid, der Kieswet, door dezen bij een door hem te nemen met redenen omkleed besluit, ter vervulling van de plaats, benoemd vertelaard de candidaat, die voorkomt op de lijst, waarop het uitvallend lid is gekozen, en die voor benoeming in aanmerking komt, hetzij naar de volgorde, vastgesteld overeenkomstig artikel 105 der Kieswet, hetzij in het geval, voorzien in artikel 106, tweede lid, naar de volgorde der candidaten op de lijst. Artikel 16a, eerste lid, tweede volzin, en tweede lid, is van toepassing. § 3. Van de vereischten voor het lidmaatschap van den Baad en van de hiermede onvereenigbare betrekkingen. Leden van den Raad kunnen alleen zijn de ingezetenen der gemeente, die Nederlander of door de wet als Nederlandsch Nieuwe tekst. onderdaan erkend zijn, den ouderdom van drie en twintig jaar vervuld hebben, niet van de verkiesbaarheid ontzet zijn, noch van de uitoefening van het kiesrecht zijn uitgesloten krachtens het in artikel 3 der Kieswet bepaalde, met uitzondering van gerechtelijke vrijheidsberooving en veroordeeling tot een vrijheidsstraf anders dan wegens bedelarij of landlooperij of wegens een feit, waaruit openbare dronkenschap blijkt. 20. Die, ter waarneming der hun door Ons of van Onzentwege opgedragene commissiën, verpligt zijn, tijdelijk buiten de gemeente te verblijven, houden daardoor niet op, ingezetenen te zijn, zoolang hun hoofdverblijf binnen de gemeente gevestigd blijft. 21. Bloedverwantschap of zwagerschap in den eersten of tweeden graad of huwelijk mag niet bestaan tusschen den Burgemeester en de leden van den Raad, noch tusschen de leden onderling. Die, na zijne benoeming in den verboden graad van bloedverwantschap of zwagerschap geraakt of een verboden huwelijk aangaat, behoeft, vóór den afloop van zijn tijd van zittng, niet af te treden. De zwagerschap houdt op door de ontbinding of de nietigverklaring van het huwelijk, dat haar veroorzaakte. 22. Wanneer personen, elkander in den verboden graad van bloedverwantschap of zwagerschap bestaande, of met elkander gehuwd, te gelijker tijd zijn gekozen, beslist het lot. 23. Het lidmaatschap van den Raad is onvereenigbaar met de betrekking van: a. hoofd van een departement van algemeen bestuur; b. commissaris der Koningin in de provincie; c. lid der Gedeputeerde Staten; d. griffier der Staten; e. hoofdcommissaris en commissaris van politie; 1. ambtenaar, van wege het gemeentebestuur aangesteld, of daaraan ondergeschikt, behoudens de bevoegdheid van den Burgemeester, die Secretaris der gemeente is, om tevens lid van den Raad te zijn; ff. ambtenaar, met het ontvangen of uitgeven der gelden van de gemeente belast, of aan eenige aan het gemeentebestuur ondergeschikte administratie rekenplichtig; h. onderwijzer van het lager of middelbaar onderwijs; i. krijgsman in werkelijken dienst. De bepaling der zinsnede ƒ is niet van toepassing op de Ambtenaren van den burgerlijken stand, noch op artsen en vroedvrouwen, die met de armenpraktijk belast zijn. De echtgenoot van de in dit artikel van het lidmaatschap uitgeslotenen kan evenmin lid van den Raad zijn. In gemeenten, waar de invordering van eenige plaatselijke belasting geschiedt door Rijksambtenaren, is op dezen het onder letter g bepaalde niet van toepassing. Nieuwe tekst. aanleiding vinden, heffen zij de schorsing op. Hunne beslissing wordt terstond aan den belanghebbende en den Raad medegedeeld. Gedeputeerde Staten kunnen ambtshalve het raadslid, dat met art. 24 in strijd handelt, na het in de gelegenheid te hebben gesteld, zich mondeling te verdedigen van zijn lidmaatschap vervallen verklaren. De Raad of de belanghebbende kan, gedurende veertien dagen, te rekenen van den dag, waarop de uitspraak van Gedeputeerde Staten is medegedeeld, hiervan bij Ons in beroep komen. Daarbij geldt de bepaling van art. 37. De voorziening overeenkomstig artikel 18a, in de plaats van hem die van het lidmaatschap is vervallen verklaard, geschiedt binnen eene maand, nadat de einduitspraak ter kennis is gekomen van den voorzitter van het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 34, tweede lid, der Kieswet. De van zijn lidmaatschap vervallen verklaarde is, gedurende twee jaren, te rekenen van den dag der einduitspraak, niet tot lid van den Raad benoembaar. § 4. Van den tijd van zitting der leden van den Baad. 27. De leden van den Raad hebben zitting gedurende vier Jaren. Zij treden om de vier jaren met den eersten Dinsdag van September tegelijk af. De aftredenden zijn dadelijk herkiesbaar. 28. 29, 29bis. (Vervallen.) 30. Die, ter vervulling eener, buiten periodieke aftreding opengevallen, plaats, tot lid van den Raad verkozen is, treedt af op het tijdstip waarop degeen, in wiens plaats hij is verkozen, moest aftreden. 30Ms. Indien vermeerdering van het aantal raadsleden noodig is, worden de open plaatsen bij de eerstvolgende, volgens artikel 7 te houden, verkiezing vervuld. Indien vermindering van het aantal raadsleden noodig is. treedt deze eerst in met de eerstvolgende aftreding in artikel 27, tweede lid, bedoeld. TWEEDE HOOFDSTUK. Van de vergadering van den Baad. § 1. Van het onderzoek der geloofsbrieven en het zitting nemen der nieuwe inkomende leden. 31. De Raad onderzoekt vóór den lOden Augustus de geloofsbrieven der nieuw inkomende leden en beslist de geschillen, welke aangaande die geloofsbrieven, of de verkiezing zelve oprijzen. Het onderzoek der geloofsbrieven strekt zich niet uit tot de Nieuwe tekst. geldigheid van de lijsten van candidaten en van de verbinding van lijsten, zooals zij door het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 34, tweede lid, der Kieswet, zijn openbaar gemaakt. De ongeldigheid van de stemming in één of meer stemdistricten of een onjuistheid in de vaststelling van den uitslag der verkiezing staat niet in den weg aan de toelating van de leden, op wier verkiezing de ongeldigheid of onjuistheid geen invloed kan hebben gehad, en, ingeval van ongeldigheid der stemming, de nieuwe stemming geen invloed kan hebben. Van elke genomen beslissing wordt terstond kennis gegeven aan Gedeputeerde Staten en aan den benoemde. De niet toegelatene wordt met de redenen van 's Raads beslissing bekend gemaakt. 32. (Vervallen.) 33. Gedurende acht dagen, te rekenen van den dag, waarop de Raad heeft beslist, staat het vrij aan den niet-toegelatene, aan elk lid van den Raad, en zoo de Rurgemeester geen lid is, ook aan dezen, tegen de beslissing van den Raad bezwaren bij Gedeputeerde Staten schriftelijk in te dienen. 34. Gedeputeerde Staten doen binnen veertien dagen na den in het vorig artikel bepaalden tijd uitspraak, die, met redenen omkleed, terstond wordt medegedeeld aan den Raad, tegen wiens beslissing bezwaren zijn ingebragt, en aan den niet-toegelatene. 35. Gedeputeerde Staten kunnen ook ambtshalve omtrent de beslissing van den Raad uitspraak doen. Zij geven van het voornemen hiertoe aan den Raad berigt binnen acht dagen, nadat hun de beslissing is medegedeeld. Zij brengen binnen veertien dagen, na het berigt, hunne uitspraak, met redenen omkleed, ter kennis van den Raad en van den niet-toegelatene. 36. De Raad, of de niet-toegelatene, die in de uitspraak van Gedeputeerde Staten niet berust, kan, gedurende veertien dagen, te rekenen van den dag, jvaarop hem de uitspraak van Gedeputeerde Staten is medegedeeld, hiervan bij Ons in beroep komen. 37. Onze beslissing, zoo spoedig mogelijk, nadat het beroep is gedaan, bij een met redenen omkleed besluit te nemen, wordt aan Gedeputeerde Staten gezonden, die voor de uitvoering zorgen. 38. Indien één of meer leden niet worden toegelaten wegens de ongeldigheid van de stemming in één of meer stemdistricten, geschiedt, binnen eene maand nadat de einduitspraak ter kennis is gekomen van Rurgemeester en Wethouders, op een door hen te bepalen en aan Gedeputeerde Staten mede te deelen dag, in die districten eene nieuwe stemming en wordt de uitslag der verkiezing opnieuw vastgesteld. Nieuwe tekst. Bij deze vaststelling blijft hij, die reeds als lid van den Raad is toegelaten, gekozen verklaard, ook indien mocht blijken, dat dit ten onrechte is geschied. Tegenover hem valt dan af de candidaat, die, indien de toegelatene niet gekozen ware verklaard, gekozen zou zijn. 38a. Indien de vergadering besluit tot niet-toelating van één of meer leden wegens de onjuistheid van de vaststelling van den uitslag der verkiezing, stelt het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 34, tweede lid, der Kieswet in eene zitting te houden binnen eene maand nadat de einduitspraak ter kennis van den voorzitter is gekomen, den uitslag, voor zoover noodig, opnieuw vast, met inachtneming van die uitspraak. Dag en uur van de zitting worden vooraf bekend gemaakt. Artikel 38, tweede lid, dezer wet, en de artikelen 80, eerste en tweede lid, 81, 93, derde en vierde lid, en 109 der Kieswet zijn van toepassing. De voorzitter van het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 34, tweede lid, der Kieswet, doet een afschrift van het proces-verbaal der zitting toekomen aan den Raad. 38b. Indien de benoemde niet wordt toegelaten op grond, dat hij niet voldoet aan de vereischten voor het lidmaatschap of op grond van artikel 22, wordt door den voorzitter van het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 34, tweede lid, der Kieswet, bij een door hem te nemen met redenen omkleed besluit, binnen een maand nadat de einuitspraak te zijner kennis is genomen, in de plaats van den niet toegelatene benoemd verklaard de candidaat, die voorkomt op de lijst, waarop de niettoegelatene is gekozen en die voor benoeming in aanmerking komt, hetzij naar de volgorde vastgesteld overeenkomstig artikel 105 der Kieswet, hetzij in het geval voorzien in artikel 10b, tweede lid, naar de volgorde der candidaten op de lijst. Artikel 16a, eerste lid, tweede volzin, en tweede lid, is van toepassing. 38c- Indien in de gevallen voorzien in de artikelen 16a, 18a en 38b, geen candidaat meer voorkomt op de lijst, waarop degene is gekozen wiens plaats moet worden vervuld, en deze lijst met ééne andere lijst tot eene groep is verbonden, wordt de op deze laatste lijst voorkomende candidaat, die, naar de volgorde vastgesteld overeenkomstig artikel 105 der Kieswet, voor benoeming in aanmerking komt, benoemd verklaard. Is de lijst verbonden met meer dan ééne andere lijst, dan wordt, door toepassing van artikel 102, tweede lid, der Kieswet, beslist, aan welke van de verbonden lijsten te plaats zal worden toegekend. De op deze lijst voorkomende candidaat, die, naar de volgorde vastgesteld overeenkomstig artikel 105 Staatswetten, 14e druk. 21 Nieuwe tekst. der Kieswet, voor benoeming in aanmerking komt, wordt benoemd verklaard. Indien de lijst niet is verbonden, of aan de verbonden lijsten reeds een aantal plaatsen, gelijk aan dat harer candidaten, is toegekend, wordt door voortzetting van de toepassing van artikel 100, tweede lid, der Kieswet beslist, aan welke der andere lijsten of lijstengroepen de plaats zal worden toegekend. Wordt deze aan een lijstengroep toegekend, dan wordt door de toepassing van artikel 102, tweede lid, der Kieswet beslist, aan welke lijst van de lijstengroep de plaats wordt toegekend. De candidaat, die op de lijst, waaraan de plaats wordt toegekend, naar de volgorde vastgesteld overeenkomstig artikel 105 der Kieswet, voor benoeming in aanmerking komt, wordt benoemd verklaard. Artikel 16a, eerst lid, tweede zin, is van toepassing. Indien de bovenbedoelde toepassing van artikel 102, tweede lid, der Kieswet, of van artikel 100, tweede lid, der Kieswet, tot' eene beslissing door het lot aanleiding geeft, zal de loting plaats hebben in eene zitting van het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 34, tweede lid, der Kieswet. Artikel 38a, tweede lid en vierde lid, dezer wet en de artikelen 80, eerste en tweede lid, 81 en 93, derde en vierde lid, der Kieswet zijn op deze zitting van toepassing. 38c lis. Indien de voorzitter van het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 34, tweede lid, der Kieswet, op denzelfden dag kennis krijgt van het openvallen ingevolge een der artikelen 16a, 18a of 38b van meer dan één plaats in den Raad, en het met het oog op de vervulling van deze of van later openvallende plaatsen van belang kan zijn, in welke plaats het eerst een candidaat zal worden benoemd verklaard, zal dat hoofdstembureau in eene zitting te houden binnen 14 dagen na voormelden dag door het lot de volgorde aanwijzen, waarin die plaatsen zullen worden vervuld. Binnen acht dagen na deze zitting zal de voorzitter verrichten hetgeen in de artikelen 16a, 18a of 38b is bepaald. Artikel 38a, tweede, derde en vierde lid, zijn op deze zitting van toepassing. 38<2. De vorm en de inrichting van de ingevolge de artikelen 10b, 10c, 10d, 38a en 38c bis op te maken processenverbaal en van de ingevolge de artikelen 16a, 18a en 38b op te maken besluiten worden vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. 38e. Het onderzoek van den geloofsbrief van hem, die is benoemd ingevolge de artikelen 16a, 18a, 38a of 38b, strekt zich niet uit tot punten rakende de geldigheid der stemming. 39. Bij het aanvaarden hunner betrekking wordt door de leden van den Baad in de vergadering, in handen van den voorzitter, de volgende eed of belofte afgelegd: „Ik zweer (beloof) trouw aan de Grondwet en aan de wetten Nieuwe tekst. des Rijks, en dat ik de belangen der gemeente met al mijn vermogen zal voorstaan en bevorderen. „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig! („Dat beloof ik!") . Zij worden hiertoe niet toegelaten, dan na, mede in ae vergadering en in handen van den voorzitter, den volgenden eed (verklaring en belolte) van zuivering te hebben afgelegd: Ik zweer (verklaar), dat ik, om tot lid van den Raad te worden benoemd, directelijk of indirectelijk, aan geen persoon, onder wat naam of voorwendsel ook, eenige giften of gaven beloofd of gegeven heb. Ik zweer (beloof), dat ik om iets hoegenaamd in deze betrekking te doen of te laten, van niemand hoegenaamd eenige beloften of geschenken aannemen zal, directelijk of indirectelijk. ... „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig! („Dat verklaar en beloof ik!") § 2. Van het houden en de orde der vergadering. 40. De Raad vergadert jaarlijks ten minste zes malen, en voorts zoo dikwijls de Rurgemeester, of Burgemeester en Wethouders het noodig oordeelen, of het in gemeenten neden de 20 000 zielen door drie, in de overige gemeenten door een vijfde der leden schriftelijk, met opgave van redenen, wordt gevraagd. . . 41. Met inachtneming van hetgeen hieromtrent in het reglement van orde voor de vergadering van den Raad is voorzien, bepaalt de Burgemeester dag en uur der vergadering. Indien de vergadering is gevraagd door het vereischte getal leden, wordt zij door den Burgemeester binnen veertien dagen DGlGgd. De Burgemeester roept de leden schriftelijk tot de vergadering op. Hij zorgt, dat, tegelijk met deze oproeping, dag en uur van de vergadering ter openbare kennis worden gebracht 42. De oproepingsbriefjes worden, spoedeischende gevallen uitgezonderd, ten minste tw^e maal vier en twintig uren vóór het houden der vergadering, aan de leden van den Kaaa bezorgd. Zij vermelden, zooveel mogelijk, de zaken waarvoor de vergadering is belegd. De Raad kan steeds, behoudens het bepaalde m het reglement van orde voor zijne vergadering en behoudens in het geval, bedoeld in de slotbepaling van artikel 48, over andere zaken beraadslagen en besluiten. 43. De vergadering wordt in het openbaar gehouden. De deuren worden gesloten, wanneer het, in gemeenten beneden de 20 000 zielen door drie, in de overige gemeenten door een vijfde der aanwezige leden wordt gevorderd, of de voorzitter het noöig keurt. Nieuwe tekst. De vergadering beslist, of met gesloten deuren zal worden beraadslaagd. Over de punten, in besloten vergadering behandeld, kan daarin ook een besluit worden genomen. De Raad kan omtrent het in besloten vergadering behandelde en omtrent den invloed van stukken, welke aan den Raad worden overgelegd, de geheimhouding opleggen. Zij wordt zoowel door de leden, die bij de behandeling tegenwoordig waren, als door de leden, die op andere wijze van het behandelde en van de stukken kennis nemen, in acht genomen, totdat de Raad haar opheft. De verplichting tot geheimhouding geldt mede voor den Burgemeester. Burgemeester en Wethouders kunnen omtrent den inhoud van stukken, als bedoeld in het vorige lid, voorloopige geheimhouding opleggen. Zij geven hiervan terstond kennis aan den Raad. De voorloopige oplegging van geheimhouding vervalt, zoo zij niet aan den Raad in diens eerstvolgende vergadering, waarin meer dan de helft van het getal zitting hebbende leden tegenwoordig is, ter bekrachtiging wordt aangeboden. In geval van niet-bekrachtiging vervalt de voorloopige oplegging. 44. In eene beslotene vergadering kan niet beraadslaagd, noch een besluit genomen worden over: a. de toelating van neiuw benoemde leden; b. de plaatselijke begrooting en rekening; c. het invoeren, wijzigen of afschaffen van plaatselijke belastingen; d. het aanleggen en opheffen van inrigtingen van openbaar nut. In eene beslotene vergadering kan geen besluit genomen worden over: a. het doen van uitgaven op de begrooting niet voorkomende, of de daarop uitgetrokken posten te boven gaande; b. het aanwijzen der middelen tot dekking van zoodanige uitgaven; c. het aangaan van geldleenftigen, het uitleenen van gelden en het aangaan van rekening-courant-overeenkomsten; d. het geheel of gedeeltelijk vervreemden en het bezwaren van de eigendommen der gemeente; e. het onderhands verhuren, verpachten of in gebruik geven van gemeente-eigendommen; f. het onderhands aanbesteden van werken of leverantiën. Het voorschrift van dit artikel belet niet, dat ten allen tijde, wanneer de handhaving der orde zulks mogt vorderen, de voorzitter van de bij art. 66, tweede zinsnede, bedoelde bevoegdheid kunne gebruik maken. 45. De leden stemmen zonder last van of ruggespraak met hen, die benoemen. Nieuwe tekst. 46. Zij onthouden zich van medestemmen over de zaken, benoemingen, schorsingen en ontslagen inbegrepen, die hen, hunne echtgenooten, of hunne bloed- of aanverwanten, tot den derden graad ingesloten, persoonlijk aangaan, of waarin zij als gelastigden zijn betrokken. Eene benoeming wordt geacht iemand persoonlijk aan te gaan, wanneer hij behoort tot die personen, tot welke de keuze door eene voordracht of bij eene herstemming is beperkt. Het eerste lid is niet van toepassing bij de beslissing over de toelating van de na periodieke aftreding nieuw inkomende leden. 47. Zij zijn niet gerechtelijk vervolgbaar voor hetgeen zij in de vergadering hebben gezegd of aan haar schriftelijk hebben overgelegd. Het in het vorige lid bepaalde geldt mede voor den Burgemeester. 48. De vergadering van den Raad wordt niet gehouden, indien niet meer dan de helft van het getal zitting hebbende leden is opgekomen. ... Wanneer het vereischte getal leden niet is opgekomen, wordt eene nieuwe vergadering belegd, op de in artikel 42 voorgeschreven wijze. Evenwel behoeven er slechts vier en twintig uren tusschen de rondzending der oproepingsbriefjes en het uur der vergadering te verloopen. Wanneer ook dan het vereischte getal niet is opgekomen, geschiedt het beleggen der vergadering andermaal op dezelfde wijze, met aanhaling in de oproepingsbriefjes der bepalingen van dit artikel. Deze laatste vergadering wordt gehouden, ongeacht het getal leden, dat is opgekomen. 49. Over alle zaken wordt mondeling en bij hoofdelijke oproeping gestemd, doch bij het doen van keuzen, voordrachten of aanbevelingen van personen, bij gesloten en ongeteekeïide briefjes. Indien bij het nemen van een besluit over eene zaak door geen der leden stemming wordt gevraagd, wordt het voorstel geacht te zijn aangenomen. 50. Eene stemming is nietig, indien niet meer dan de helft van het getal leden, dat zitting heeft en zich niet van medestemmen moet onthouden, aan de stemming heeft deelgenomen. Bij het doen van keuzen, voordrachten of aanbevelingen van personen, worden leden, die blanco briefjes ingeleverd hebben, voor de toepassing van dit artikel geacht aan de stemming te hebben deelgenomen. In eene vergadering, als bedoeld in het laatste lid van artikel 48, is eene stemming geldig, ongeacht het getal leden, dat aan de stemming heeft deelgenomen. 51. Voor het tot stand komen van een besluit bij stemming, Nieuwe tekst. wordt de volstrekte meerderheid vereischt van de leden, die aan de stemming hebben deelgenomen. Bij het doen van keuzen, voordrachten of aanbevelingen van personen worden leden, die blanco briefjes ingeleverd hebben, voor de toepassing van dit artikel geacht niet aan de stemming te hebben deelgenomen. 52. Bij staking van stemmen, wordt het nemen van het besluit tot eene volgende vergadering uitgesteld, waarin de beraadslagingen kunnen worden heropend. In deze, en evenzoo in eene voltallige vergadering, wordt, bij staken van stemmen, het voorstel geacht niet te zijn aangenomen. Ingeval omtrent het benoemen, voordragen of aanbevelen van personen de stemmen bij herstemming staken, beslist terstond het lot. 53. Het reglement van orde, dat de Baad voor zijne vergadering vaststelt, wordt aan Gedeputeerde Staten medegedeeld. 54. De Baad kan vaste commissiën zijner leden belasten met de voorbereiding van hetgeen, waarover hij heeft te besluiten. Hij benoemt er jaarlijks de voorzitters en leden van en doet hunne namen bekend maken. De Burgemeester kan, ook indien hij niet lid van den Baad is, tot voorzitter van deze commisiën worden benoemd. De Baad kan insgelijks, doch alleen op voordragt van Burgemeester en Wethouders, aan vaste commissiën zijner leden opdragen, Burgemeester en Wethouders in het beheer van bepaalde takken van de huishouding der gemeente bij te staan. De leden dezer laatste commissiën, waarvan een der leden van het college van Burgemeester en Wethouders, door dit college uit zijn midden aangewezen, voorzitter is, worden jaarlijks benoemd door den Baad, die hunne namen doet bekend maken. 55. Een plaatselijke verordening, aan Gedeputeerde Staten mede te deelen en ter openbare kennis te brengen, regelt den werkkring dier vaste commissiën. 56. Elke commissie dient den Baad, Burgemeester en Wethouders en den Burgemeester over de tot haren werkkring behoorende zaken van berigt en raad. 57. De regelen voor het benoemen van andere commissiën van raadsleden, tot uitvoering van een bijzonderen last, worden bij het reglement van orde voor de vergaderingen van den Baad gesteld. 58. De leden van den Baad genieten, en voor zoover de Baad het bepaalt, voor het bijwonen van zijne vergaderingen, van vergaderingen van de afdeelingen van den Baad of van vergaderingen van door den Baad benoemde commissiën, als bedoeld in de artikelen 54, 57 of 166, eene vergoeding, Nieuwe tekst. waarvan het bedrag door Gedeputeerde Staten nadat de Raad is gehoord wordt vastgesteld. TITEL III. Van den Burgemeester. 59. De Burgemeester wordt door Ons, voor den tijd van zes jaren, benoemd. 60. Hij kan ten allen tijde door Ons worden ontslagen. Ingeval hij met art. 24, dat ook hem geldt, in strijd handelt, of zich aan wangedrag of merkelijke achteloosheid schuldig maakt, kan hij, zoo de zaak geen uitstel lijdt, door Gedeputeerde Staten, die daarvan onmiddellijk aan Ons verslag doen, voor ééne maand worden geschorst. Schorsing van Onzentwege gaat den tijd van drie maanden niet te boven. 61. Tot Burgemeester is alleen benoembaar hij die Nederlander is, niet krachtens onherroepelijke rechterlijke uitspraak wegens krankzinnigheid of zwakheid van vermogens, de beschikking of het beheer over zijne goederen heeft verloren, noch van de verkiesbaarheid is ontzet en den ouderdom van vijf en twintig jaar heeft vervuld. 62. De betrekking van Burgemeester is, behoudens de bepaling der tweede zinsnede van art. 2, onvereenigbaar met de betrekkingen, die met het lidmaatschap van den Raad onvereenigbaar zijn. Zij is bovendien onvereenigbaar met de betrekking van: lid der regterlijke magt, uitgenomen de betrekking van regter-plaatsvervanger; ambtenaar van het openbaar ministerie of van de griffie bij eenig kantongerecht of regterlijk collegie; ambtenaar bij het bestuur van 's Rijks directe belastingen; ambtenaar bij de provinciale griffie; hoogleeraar of lector bij instellingen van hooger onderwijs; deurwaarder. 63. De Burgemeester kan niet zijn ambtenaar van den waterstaat in werkelijke dienst; noch ambtenaar bij het bestuur van 's Rijks indirecte belastingen; noch practiserend arts; noch notaris, zaakwaarnemer of procureur. Hij kan echter, is het in het belang der gemeente noodig, tot vereeniging van eene of meerdere dier betrekkingen met de zijne door Ons, de Gedeputeerde Staten gehoord, worden gemagtigd. 64. Het burgermeesterschap ontheft van en is onvereenigbaar met militairen dienst. 65. Alvorens zijne betrekking te aanvaarden, wordt door den Burgemeester, in handen van Onzen Commissaris in de Nieuwe tekst. provincie dezelfde eed of belofte afgelegd, als in art. 3& is voorgeschreven. J/ Hij wordt hiertoe niet toegelaten, dan na, mede in handen van Onzen Commissaris in de provincie, den volgenden eed (verklaring en belofte) van zuivering te hebben afgelegd: „Ik zweer (verklaar), dat ik, om tot Burgemeester benoemd te worden, directelijk of indirectelijk, aan geen persoon, onder wat naam of voorwendsel ook, eenige giften of gaven beloofd of gegeven heb. „Ik zweer (beloof), dat ik om iets hoegenaamd in deze betrekking te doen of te laten, van niemand hoegenaamd eenige beloften of geschenken aannemen zal, directelijk of indirectelijk. „Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig!" („Dat verklaar en beloof ikl") 66. De Burgemeester is voorzitter van den Raad, en heeft daarin, zoo hij geen lid is, eene raadgevende stem. Hij neemt daarbij de bepalingen van art. 46 in acht. Hij zorgt voor de handhaving der orde in die vergadering en is bevoegd, wanneer die orde op eenigerlei wijze door de toehoorders wordt verstoord, hen, die dit doen, of alle toehoorders te doen vertrekken. Hij kan den Raad voorstellen, aan een lid, dat door zijne gedragingen den geregelden gang van zaken belemmert, voor de eerste maal voor den dag, waarop het besluit genomen wordt, en bij herhaling voor een bepaalden tijd, doch niet langer dan voor vijf vergaderingen, den toegang tot de vergaderingen te ontzeggen. Over dit voorstel wordt niet beraadslaagd. Bij aanneming moet het lid de vergadering onmiddellijk verlaten. Bij weigerachtigheid doet de Burgemeester hem verwijderen. Indien aan een lid de toegang tot de vergaderingen is ontzegd, wordt hij van de presentielijst afgevoerd. 67. Hij ontvangt en opent alle aan den Raad of aan Burgemeester en Wethouders gerigte stukken. Hij brengt die terstond ter tafel in de vergadering, waar zij behooien, tenzij die stukken, volgens de orde der vergadering, dadelijk behooren te worden verzonden aan het lid of de leden meer in liet bijzonder met de zaken, waartoe de stukken betrekking hebben, belast. 68. Hij is, in spoedeischende gevallen, bevoegd, het gevorderd voorloopig onderzoek der stukken, alvorens ze ter tafel te brengen, te doen plaats hebben, en geeft daarvan in de eerstkomende vergadering kennis. Ten behoeve van dit onderzoek, zijn alle aan den Raad ondergeschikte ambtenaren en besturen verpligt, hem de gevraagde inlichtingen te verstrekken. 69. Hij teekent alle stukken, die van den Raad of van Burgemeester en Wethouders uitgaan. Nieuwe tekst. Onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, kan de Bur gemeester, onder eigen verantwoordelijkheid en behoudens de beperkingen, die, wat de stukken betreft, welke van Burgemeester en Wethouders uitgaan, door dit college mochten worden gesteld, het teekenen van bepaalde stukken, welke van Burgemeester en Wethouders of van hem uitgaan, bij een ter openbare kennis te brengen besluit, opdragen aan een of meer door hem aangewezen ambtenaren. 70. Als hoofd van den Raad en van het collegie van Burgemeester en Wethouders is hij, behoudens de bepaling van art. 179a, met de uitvoering hunner besluiten belast. Het besluit dat, naar zijn oordeel, als strijdig met de wet of het algemeen belang, door Ons kan worden geschorst of vernietigd, brengt hij niet ten uitvoer. Hij geeft van dit gevoelen binnen vier en twintig uren na het nemen van dit besluit, kennis aan het collegie, dat het nam en aan de Gedeputeerde Staten, die daarvan terstond aan Ons verslag doen. Hij is, indien dertig dagen na de dagteekening zijner kennisgeving aan Gedeputeerde Staten geene schorsin of vernietiging door Ons is bevolen, tot uitvoering verpligt. 71. Hij vertegenwoordigt de gemeente in alle rechtsgedingen. Zoo het geding wordt gevoerd tusschen gemeenten, waarvan dezelfde persoon Burgemeester is, wordt eene dier gemeenten vertegenwoordigd door dengeen, die volgens artikel 77 den Burgemeester vervangt. 71a. De Burgemeester vertegenwoordigt de gemeente bij alle buitenrechtelijke rechtshandelingen, die voor haar moeten worden gedaan. Hij kan deze vertegenwoordiging opdragen aan een door hem aangewezen gemachtigde. Het laatste lid van het vorig artikel vindt daarmede overeenkomstige toepassing. 72. Hij zorgt, dat elk inwoner der gemeente, dit vragende, ter secretarie inzage kan nemen en, ten zijnen koste, afschrift kan doen maken van de besluiten van den Raad, zoover daaromtrent, volgens art. 43, geene geheimhouding is opgelegd. 73. Hij geniet eene jaarwedde, die door Gedeputeerde Staten, nadat de Raad is gehoord, onder Onze goedkeuring wordt vastgesteld. Behalve die jaarwedde, geniet hij, onder welke benaming ook, geenerlei inkomen uit de gemeentekas, dan de wedde van Secretaris, zoo hij daartoe is benoemd en eene bezoldiging als Ambtenaar van den burgerlijken stand, zoo hij daartoe benoemd en hem als zoodanig eene bezoldging toegekend is. 74. Hij heeft zijne vaste woonplaats binnen de gemeente, Nieuwe tekst. TITEL IV. Van de Wethouders. 79. De Wethouders worden door den Raad uit zijn midden benoemd. In gemeenten van 20 000 zielen en daar beneden zijn twee, in die van meer dan 20 000 doch niet meer dan 100 000 zielen, naar goedvinden van den Raad, drie of vier, in die van meer dan 100 000 zielen, naar goedvinden van den Raad, vier, vijf of zes Wethouders. Van het bepaalde in het vorige lid kan bij besluit van den Raad, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, worden afgeweken, met dien verstande, dat er niet minder dan twee wethouders zullen zijn. 80. Zij worden gekozen voor vier jaren. Zij treden te gelijk af met den eersten Dinsdag der maand September. De aftredenden zijn dadelijk weder verkiesbaar. 81. (Vervallen.) 82. Die, ter vervulling eener buiten den gewonen tijd opengevallen plaats, gekozen is, treedt af op het tijdstip, waarop degeen, in wiens plaats hij is verkozen, moest aftreden. 83. De gewone tijd, ter verkiezing der Wethouders, is de eerste Dinsdag van September. Alsdan wordt voorzien in de vervulling van de plaatsen van hen, die op dien dag aftreden. Indien vermeerdering of vermindering van het aantal Wethouders met het oog op het zielental der gemeente noodig is, treedt deze eerst in met de eerstvolgende aftreding, in artikel 80, tweede lid, bedoeld. 84. De verkiezing ter vervulling der plaatsen, die door ontslag, overlijden, of om eene andere reden openvallen, geschiedt binnen veertien dagen na dat openvallen. Gaat dit alles gepaard met het openvallen eener plaats in den Raad, dan beginnen die veertien dagen te loopen van den dag, waarop het ter vervulling benoemde lid is toegelaten of van dien, waarop het hoofdstembureau, aangewezen in het tweede lid van artikel 34 der Kieswet, heeft beslist, dat geen opvolger kan worden benoemd. 85. De tot Wethouder benoemde, die in de vergadering tegenwoordig is, verklaart binnen drie dagen, die niet tegenwoordig is, binnen acht dagen, na ontvangst van het berigt zijner benoeming, of hij die aanneemt. Hij wordt, laat hij dien tijd zonder het afleggen van de verklaring voorbij gaan, geacht de benoeming niet aan te nemen. 86. Wanneer een benoemde zijne benoeming niet aanI neemt, geschiedt binnen acht dagen eene nieuwe keuze. Nieuwe tekst. opgekomen, belegt de voorzitter eene nieuwe vergadering. Tot deze vergadering worden de leden opgeroepen bij briefjes, die de te behandelen zaken vermelden. In deze vergadering wordt over de in de oproepingsbriefjes vermelde zaken een besluit genomen door de tegenwoordige leden of het tegenwoordige lid. S3. Het reglement van orde, door het college voor zijne vergadering vast te stellen, wordt aan den Raad medegedeeld. 84. De Wethouders genieten eene jaarwedde, welke door Gedeputeerde Staten, den Raad gehoord, onder Onze goedkeuring wordt vastgesteld. Voor den Wethouder, die wegens tijdelijke waarneming van het burgemeesterschap de aan die waarneming verbonden wedde of vergoeding geniet en die in zijn wethouderschap wordt vervangen, wordt de aan het wethouderschap verbonden wedde verminderd met de aan zijn plaatsvervanger uit te keeren vergoeding. Behalve de jaarwedde, genieten de Wethouders, onder welken naam ook, geenerlei inkomen uit de gemeentekas, dan hetgeen verbonden is aan eene andere, hun opgedragen openbare gemeentebediening. 94a. Aan hem, die ophoudt Wethouder te zijn, alsmede aan weduwen en weezen van Wethouders of gewezen Wethouders kan pensioen worden verleend ten laste der gemeentekas, volgens regelen, door den Raad onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten te stellen. De artikelen 196, 197, 198, 200, 201 en 202 zijn ten deze van toepassing. Indien hij, die pensioen geniet, als in het vorige lid bedoeld, weder het wethouderschap aanvaardt, wordt het pensioen gedurende den tijd van dat wethouderschap geschorst. TITEL V. Van den Secretaris. 95. De Secretaris wordt door den Raad, die eene aanbeveling van twee personen, door Burgemeester en Wethouders in te dienen, ontvangt, benoemd, geschorst of ontslagen. Ontslag, anders dan overeenkomstig eigen verzoek, is steeds met redenen omkleed en behoeft de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. De artikelen 196, 197, 198, 200, 201 en 202 zijn ten deze van toepassing. De Burgemeester, tot Secretaris benoemd, wordt als zoodanig niet dan met Onze goedkeuring geschorst of ontslagen. 96. Tot Secretaris is alleen benoembaar hij, die Nederlander is, niet krachtens onherroepelijke rechterlijke uitspraak wegens krankzinnigheid of zwakheid van vermogens, de beschikking of het beheer over zijne goederen heeft verloren, noch van de verkiesbaarheid is ontzet en den ouderdom van drie en twintig jaar heeft vervuld. Nieuwe tekst. ■ - 5} 97. Bloedverwantschap of zwagerschap iii tien eersten óf tweeden graad of huwelijk mag niet bestaan tusschen den Secretaris en den Burgemeester. De zwagerschap houdt op door de ontbinding of de nietigverklaring van het huwelijk, dat haar veroorzaakte. 98. Hij mag geene der volgens art. 62 met het burgermeesterschap onvereenigbare betrekkingen te gelijk met zijn ambt bekleeden, uitgenomen de betrekking van ambtenaar bij het bestuur van 's Bijks directe belastingen en de betrekkingen, welke in art. 23 en g worden vermeld. De bediening van Secretaris is met die van Ontvanger derzelfde gemeente onvereenigbaar. In gemeenten echter van 5000 zielen en daar beneden kunnen, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, de bedieningen van Secretaris en Ontvanger door denzelfden persoon worden bekleed, zoo de Secretaris geen Burgemeester is. Het bepaalde in artikel 2, derde lid, vindt overeenkomstige toepassing. 99. Op hem is van toepassing hetgeen bij de tweede en de laatste zinsnede van art. 24 ten aanzien der leden van den Baad, en bij de artt. 63 en 74 ten aanzien van den Burgemeester is bepaald. De regel in art. 63, ten aanzien der bekleeding van ambten bij het bestuur van 's Bijks indirectte belastingen vastgesteld, strekt zich, wat den Secretaris betreft, ook over de ambten bij het bestuur van 's Bijks directe belastingen uit. 100. Alvorens zijne bediening te aanvaarden, wordt door hem, in de vergadering van den Baad, in handen van den voorzitter, de volgende eed of belofte afgelegd: „Ik zweer (beloof), dat ik alle de pligten, die de wet, regelende de zamenstelling, inrigting en bevoegdheid der gemeentebesturen en de door den Baad van vastgestelde of vast te stellen instructie aan het ambt van „Secretaris hebben verbonden, eerlijk en vlijtig zal vervullen. „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" („Dat beloof ik!") Hij wordt hiertoe niet toegelaten, dan na in de vergadering van den Baad, in handen van den voorzitter, gelijken eed (verklaring en belofte) van zuivering te hebben afgelegd, als in artikel 65, 2de lid, voor den Burgemeester is voorgeschreven, met dien verstande, dat in de plaats van „Burgemeester" worde gelezen: „Secretaris". 101. De Secretaris is den Baad, Burgemeester en Wethouders, den Burgemeester en de commissie van den Baad in alles, wat het hun opgedragen bestuur aangaat, behulpzaam. 102. Door hem worden alle de stukken, die van den Baad en van Burgemeester en Wethouders uitgaan, mede onderteekend. Nieuwe tekst. In de gemeenten, waar de Burgemeester tevens met de taak van Secretaris is belast, worden die stukken door een der Wethouders medeonderteekend. 103. De instructie van den Secretaris wordt door den Raad vastgesteld en aan Gedeputeerde Staten medegedeeld. 104. Hij geniet eene jaarwedde, die door Gedeputeerde Staten, nadat de Raad is gehoord, onder Onze goedkeuring, wordt bepaald. Leges ter secretarie geheven, worden aan de gemeentekas verantwoord. 105. Bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis van den Secretaris, wordt hij vervangen op de wijze, bij het reglement van orde voor de vergadering van den Raad te bepalen. Die, buiten het geval van ongesteldheid van den Secretaris, met de waarneming zijner bediening, gedurende meer dan eene maand, onafgebroken is belast geweest, heeft voor dien tijd op de daaraan verbondene jaarwedde aanspraak. TITEL VI. Van den Ontvanger. 106. De Ontvanger wordt door den Raad, die eene aanbeveling van twee personen, door Burgemeester en Wethouders in te dienen ontvangt, benoemd, geschorst of ontslagen. Ontslag, anders dan overeenkomstig eigen verzoek, is steeds ■met redenen omkleed en behoeft de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. De artikelen 196, 197, 198, 200, 201 en 202 zijn ten deze van toepassing. 107. Op hem is van toepassing hetgeen bij de artt. 96—98, 103 en 104 ten aanzien van den Secretaris, bij de tweede en laatste zinsnede van art. 24 ten aanzien der leden van den Raad, en bij artt. 63 en 74 ten aanzien van den Burgemeester is bepaald. Het is hem echter niet verboden ambtenaar bij het bestuur van 's Rijks belastingen te wezen. 108. Alvorens zijne betrekking te aanvaarden, wordt door hem in de vergadering van den Raad, in handen van den voorzitter, de volgende eed of belofte afgelegd: „Ik zweer (beloof), dat ik alle pligten, die de wet, regelen,,de de zamenstelling, inrichting en bevoegdheid der gemeentebesturen en de door den Raad van vastgestelde „of vast te stellen instructie aan het ambt van ontvanger ..hebben verbonden, eerlijk en vlijtig zal vervullen. „Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig!" („Dat beloof ik!") Hij wordt hiertoe niet toegelaten, dan na in de vergadering van den Raad, in handen van den voorzitter, gelijken eed (verklaring en belofte) van zuivering te hebben afgelegd. Nieuwe tekst. als in artikel 65, 2de lid, voor den Burgemeester is voorgeschreven, met dien verstande, dat in de plaats van „Burgemeester" worde gelezen: „Ontvanger". 109. De Ontvanger stelt zekerheid ten behoeve van de gemeente. Vóór de benoeming van den Ontvanger wordt het bedrag, waarvoor hij zekerheid moet stellen, door den Raad bepaald. De ontvanger aanvaardt zijn ambt niet, alvorens de zekerheid te hebben gesteld. De zekerheid wordt opgeheven na vaststelling van de rekening over het laatste dienstjaar, waarin de betrokkene ontvanger is geweest, en na verhaal van hetgeen hij ter zake van zijn beheer aan de gemeente sohuldig mocht zijn gebleken. 110. De zekerheid bedraagt ten minste een tiende van den ontvang. Onder ontvang wordt verstaan het bedrag van de gemiddelde jaarlijksche inkomsten der gemeente volgens de vastgestelde gemeenterekeningen over de laatste vijf jaren, na aftrek van de voordeelige saldo's van vorige dienstjaren en van het genotene uit: 1°. geldleeningen; 2°. teruggave van voorschotten; 3°. verkoop van onroerende goederen, inschrijvingen op een van de Grootboeken van de Nationale Schuld, effecten of andere schuldbrieven; en 4°. aflossing van hypothecaire of andere schuldvorderingen. De zekerheid' kan, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, op minder dan een tiende van den ontvang worden gesteld in die gemeenten, waar aan den Ontvanger de verplichting is opgelegd om zijne kas, voorzoover zij het bedrag der zekerheid overtreft, telkens te storten in eene bewaarplaats of instelling, waaruit hij, zonder medewerking van Burgemeester en Wethouders of een door hen aangewezen lid van hun college, geene gelden kan lichten. De zekerheid kan in geen geval minder dan ƒ 100 bedragen. 111. Het bedrag der door den Ontvanger gestelde zekerheid wordt, met inachtneming van het bepaalde bij het voorgaande artikel, door den Raad verhoogd: 1°. wanneer de jaarlijksche inkomsten der gemeente zoodanig zijn gestegen, dat de zekerheid niet meer bedraagt dan een vijftiende van den ontvang; 2°. wanneer, nè de benoeming van den Ontvanger, eene regeling omtrent de bewaring van gelden, als in het derde lid van het voorgaande artikel bedoeld, wordt opgeheven. De Ontvanger, die binnen den door den Raad bepaalden tijd de meerdere zekerheid niet heeft gesteld, wordt beschouwd zijn ontslag te hebben gevraagd. 112. Het bedrag der door den Ontvanger gestelde zekerheid kan, met inachtneming van het bepaalde bij artikel 110, dooiden Raad worden verlaagd: Nieuwe tekst. gemeenten, tot het doen van ontvangsten en uitgaven te begeven. 118. Bij schorsing, ontslag of overlijden van den Ontvanger, worden door Burgemeester en Wethouders zijne boeken gesloten, zijne kas opgenomen en die boeken en kas, tot dat in de dienst is voorzien, bewaard. Burgemeester en Wethouders maken van het, bij dit sluiten en opnemen, bevondene proces-verbaal op. Zij kunnen dit sluiten en opnemen aan den ingevolge artikel 116, tweede lid, aangewezen deskundige opdragen, die alsdan het proces-verbaal opmaakt. 119. Gij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis van den Ontvanger, wordt hij vervangen op de wijze, bij zijne instructie te bepalen. Die, buiten het geval van ongesteldheid van den Ontvanger, met de waarneming zijner bediening, gedurende meer dan eene maand, onafgebroken is belast geweest, heeft voor dien tijd op de daaraan verbondene jaarwedde aanspraak. Tweede Afdeeling. Van de bevoegdheid der gemeentebesturen. TITEL I. Algemeene bepalingen. 120. De gemeentebesturen kunnen de belangen hunner gemeenten en van hare ingezetenen bij Ons, bij de StatenGeneraal en bij de Staten der provincie, waartoe zij behooren, voorstaan. 121. Besturen van twee of meer gemeenten kunnen te zamen eene regeling treffen ter gemeenschappelijke behartiging van belangen, waaronder mede wordt begrepen de voorziening in zaken, inrichtingen of werken, bij welke zij betrokken zijn. Voor de toepassing van dit artikel en de artikelen 122 tot en met 122# worden onder besturen van gemeenten verstaan de Raden en de colleges van Burgemeester en Wethouders van die gemeenten. De regeling houdt bepalingen in omtrent hare wijziging, hare verlenging, indien zij voor een bepaalden tijd is vastgesteld, en hare opheffing. 122. Bij eene regeling, als bedoeld in het vorige artikel, kan voor de behartiging van de gemeenschappelijke belangen a. eens commissie worden ingesteld; b. een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam worden gevormd en een orgaan van dat lichaam worden ingesteld. Voor de commissie of het orgaan wordt daarbij de plaats van vestiging aangewezen. Gedeputeerde Staten van de provincie, waarin de plaats van vestiging is gelegen, oefenen het toezicht op de commissie of het orgaan uit. Nieuwe tekst. 122a. Indien voor de behartiging van de gemeenschappelijke belangen eene commissie wordt ingesteld, houdt de regeling bepalingen in omtrent de inrichting en samenstelling van de commissie en hare bevoegdheden. 122b. In de commissie zijn de onderscheidene gemeentebesturen vertegenwoordigd, tenzij in de regeling anders is bepaald. 122c. De bevoegdheden van de commissie kunnen geen andere zijn dan die van de gemeentebesturen, welke de regeyng hebben getroffen. Aan de commissie kan niet worden toegekend de bevoegdheid om verordeningen te maken, door strafbepalingen of politiedwang te handhaven, of belastingen te heffen. Bij de uitoefening van de bevoegdheden vinden de bij de wet voor de gemeentebesturen gestelde regelen voor zooveel mogelijk daarmede overeenkomstige toepassing. Met afwijking van de bepalingen dezer wet kunnen bij de regeling voorschriften worden gegeven omtrent de uitvoering van de door de commissie getroffen maatregelen. 122d. Indien voor de behartiging van de gemeenschappelijke belangen een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam wordt gevormd en een orgaan voor dat lichaam wordt ingesteld, is het in de vorige drie artikelen bepaalde van toepassing, behoudens dat aan het orgaan van een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam, door Raden van twee of meer gemeenten gevormd, de bevoegdheid kan worden toegekend verordeningen te maken, door strafbepaling of politiedwang te handhaven, en de belastingen, bedoeld in artikel 240& en k, te heffen. ') 122e. Eene gemeenschappelijke regeling behoeft, evenals hare wijziging en opheffing, de goedkeuring van Gedeputeerde Staten of, indien de gemeenten in verschillende provinciën liggen, van Ons. Indien Gedeputeerde Staten de goedkeuring weigeren, kan het bestuur van elke der gemeenten binnen dertig dagen, nadat de beslissing van Gedeputeerde Staten te zijner kennis is gekomen, bij Ons voorziening vragen. 122/. Geschillen betreffende de uitvoering van eene gemeenschappelijke regeling worden door Ons beslist, zoover zij niet behooren tot die, vermeld in artikel 154 der Grondwet of tot die, waarvan de beslissing krachtens artikel 155 der Grondwet is opgedragen, hetzij aan den gewonen rechter, hetzij aan een college met administratieve rechtspraak belast. 122 g. Eene gemeenschappelijke regeling, zoomede hare wijziging of opheffing, wordt bekend gemaakt in de Nederlandsche Staatscourant en ingeschreven in een register ter i) De verwijzing naar artikel 240b en k is kennelijk onjuist. Nieuwe tekst. griffie van elke der provinciën, waarin de daarbij betrokken gemeenten liggen. De regeling werkt niet dan nadat de bekendmaking heeft plaats gehad. Ieder kan de in het eerste lid bedoelde registers kosteloos inzien en daarvan tegen betaling der kosten uittreksel verkrijgen. 122Ti.. Indien het bestuur van eene gemeente eene gemeenschappelijke regeling wenschelijk acht, en het bestuur van eene andere gemeente zijne medewerking niet verleent, kan het tot Ons het verzoek richten, eene regeling op te leggen. 122j. Het verzoek wordt, onder bijvoeging van het ontwerp van eene regeling, door het gemeentebestuur gezonden aan Gedeputeerde Staten. Gedeputeerde Staten geven terstond van het verzoek kennis aan het bestuur van de andere gemeente, onder toezending van een afschrift van de ontworpen regeling. Indien die gemeente in eene andere provincie gelegen is, geschieden de kennisgeving en toezending door tusschenkomst van Gedeputeerde Staten dier provincie. 122j. Gedeputeerde Staten onderzoeken het verzoek en de ontworpen regeling. Zij kunnen de besturen der daarbij betrokken gemeenten hooren. Zij zijn hiertoe verplicht ten aanzien van besturen, welke dit schriftelijk hebben verzocht. Indien zij de wenpchelijkheid overwegen, dat in de samenwerking andere gemeenten worden betrokken dan in het verzoek zijn begrepen, hooren zij ook de besturen dier gemeenten. Indien de gemeenten in meer dan één provincie liggen, geschiedt het in dit artikel bepaalde door eene commissie, uit de Gedeputeerde Staten dier provinciën. 122k. Gedeputeerde Staten of de commissie, bedoeld in het laatste lid van het vorige artikel, brengen binnen twee maanden hun gevoelen ter kennis van Onzen met de uitvoering dezer wet belasten Minister. 1221. Na kennisneming van het gevoelen, in het vorig artikel bedoeld, kan Onze met de uitvoering dezer wet belaste Minister aan de besturen van de door hen aangewezen gemeenten opdragen nader over eene gemeenschappelijke regeling in overleg te treden. 122/11. Indien binnen een door Onzen met de uitvoering dezer wet belasten Minister bepaalden tijd de regeling niet is tot stand gekomen en het in artikel 122Ti bedoelde verzoek niet is ingetrokken, zenden Gedeputeerde Staten of de commissie, bedoeld in het laatste lid van artikel 122j', zoo spoedig mogelijk hun met redenen omkleed advies aan Ons in, door tusschenkomst van Onzen voornoemden Minister, onder bijvoeging van een ontwerp der op te leggen regeling. V- - - ga „T. . - , Nieuwe tekst. Wij beslissen, den Raad van btate, aiaeenng voor ae geschillen van bestuur, gehoord. De afdeeling brengt aan Ons advies uit onder daarmede overeenkomstige toepassing van de regelen, bedoeld in artikel 35 van de wet van den 21sten December 1861 )Staatsblad no. 129), houdende regeling der samenstelling en de bevoegdheid van den Raad van State, gelijk deze bij latere wetten is gewijzigd. Indien het advies aanleiding geeft te overwegen, in de samenwerking andere gemeenten te betrekken dan die, welke ingevolge artikel 122J zijn aangewezen, geven Wij, alvorens te beslissen, aan Gedeputeerde Staten opdracht, de besturen dier gemeenten, evenals die der andere bij de samenwerking betrokken gemeenten, alsnog te hooren en nader advies aan Ons uit te brengen. 122n. Op eene door Ons op te leggen regeling vindt het in de artikelen 121 tot en met 122d en 122/ en 122ff bepaalde daarmede overeenkomstige toepassing. 122o. Indien het bestuur van eene gemeente wenscht toe te treden tot eene regeling, als bedoeld in artikel 121, en het bestuur van eene andere gemeente zijne medewerking niet verleent, vinden de artikelen 122h tot en met 122n daarmede overeenkomstige toepassing. 122p. Eene gemeenschappelijke regeling mag niet geschieden in den vorm van eene stichting, naamlooze vennootschap of andere burgerrechtelijke overeenkomst, dan indien deze vorm in verband met den aard van het te regelen belang daarvoor in het bijzonder aangewezen moet worden geacht. De artikelen 122e en 122/ en het eerste en derde lid van artikel 1223 zijn van toepassing. Bij gebreke van een bekendmaking, bedoeld in het eerste lid van artikel 122a, kan het bestaan van de regeling aan derden niet worden tegengeworpen. Door Ons kan geen regeling worden opgelegd, waarbij eene stichting, naamlooze vennootschap of andere burgerrechtelijke verbintenis in het leven wordt geroepen. 122g. Indien in een gemeente hoofdverblijf hebben arbeiders, die minder verdienen dan een bedrag, vast te stellen bij algemeenen maatregel van bestuur, en die in een andere gemeente werkzaam zijn in een onderneming of inrichting, waar ten minste gemiddeld tien zoodanige arbeiders werkzaam zijn, kan eerstbedoelde van laatstbedoelde gemeente een tegemoetkoming vragen voor het geval, dat de aanwezigheid dier arbeiders aanwijsbare kosten veroorzaakt, welke niet door van hen te heffen belastingen kunnen gedekt worden. Of er aanleiding bestaat, om de in het eerste lid bedoelde tegemoetkoming toe te kennen, en zoo ja, op welk bedrag deze is te stellen, wordt door Gedeputeerde Staten, en zoo de gemeenten in meer dan één provincie zijn gelegen, dooi Nieuwe tekst. onderwerpt de Raad de zaak aan Gedeputeerde Stat«J. en be noemen deze, zoo zij tot het voeren van een geding magtigen, uit ™e ingezetenen der afdeeling eene commissie, daarmede bElk' ingezeten kan, daartoe volgens art. 194 gemachtigd ten zijnen laste, namens de gemeente een eisch in regten doen, die volgens zijne meening door den Gemeenteraad het belang der gemeente behoorde te zijn gedaan. Burgemeester en Wethouders besluiten, zoover de Raad niet anders bepaald, tot het voeren van rechtsgedingen door de gemeente betreffende het ontruimen van woningen het invorderen van woninghuren en de ontbinding van overee knmstpn ter zake van de huur van woningen. 144. De Raad besluit tot het instellen, afschaffen of \er anderen van jaarmarkten of gewone marktdagen. 145. Hij benoemt en ontslaat ^le gemeente-ambtenaie en bedienden, wier benoeming niet bij deze wet of de plaa s liike verordeningen aan anderen is opgedragen. 146^ Hij laat zich jaarlijks verslag van den toestand van alle in de gemeente aanwezige godshuizen, gestich en weldadigheid genootschappen en andere instellingen onenbaar nut die niet Rijks of Provinciale instellingen of aan het algemeen of provinciaal bestuur onmiddellijk ondergeschikt zijn. . 147. Hij benoemt, zooverre de benoeming met aan behoort op de wijze, bij plaatselijke verordeningen te be nalen de leden en beambten van het bestuur der gods u . en andere instellingen van liefdadigheid. Hu schorst en ontslaat de door hem benoemden. vieerooting 148. Zijne goedkeuring wordt vereischt op de begrooting en rekening der godshuizen en andere instellingen van dadigheid, die uit de gemeentekas onderstand genieten. 149. In elke gemeente zijn twee, of, naar goedvinden van den Raad meer Ambtenaren van den burgerlijken stand. Zij worden door den Raad benoemd, gesehorstt of °ntsl^em Burgemeester en Wethouders dienen voor elke benoeming eene aanbeveling van zoo mogelijk twee personen in. Ontslag, anders dan overeenkomstig eigen verzoek ^eeds met redenen omkleed en behoeft de goedkeuring van Gedepu teerde SteUen De artikelen 196, 197, 198, 200, 201 en 202 zijn ten deze van toepassing. ,,oon b1i Tot Ambtenaar van den burgerlijken stand is alleen hij benoembaar, die Nederlander is, niet krachtens onherroepe lijke rechterlijke uitspraak wegens krankzinnigheid of zwaK heid van vermogens de beschikking of het beheer overzee goederen heeft verloren, noch van de verkiesbaarheid ontzet is, en den ouderdom van drie en twintig jaren vervuld heeft De betrekking van Ambtenaar van den burgerlijke is onvereenigbaar: Nieuwe tekst. 1°. met de betrekkingen, vermeld in art. 23, sub a— e, h en i, met deze uitzondering, dat in eene gemeente van niet meer dan 5000 zielen een onderwijzer voor het lager of middelbaar onderwijs tevens Ambentaar van den burgerlijken stand kan zijn; 2°. met de betrekking van Secretaris in gemeenten van meer dan 20 000 zielen, en met die van Ontvanger in gemeenten van meer dan 5000 zielen, met dien verstande, dat onder „Secretaris" en „Ontvanger" niet worden begrepen zij, die onderscheidenlijk krachtens art. 105 of art. 119 den Secretaris of den Ontvanger vervangen; 3°. met de betrekking van Ambtenaar van het OpenbaarMinisterie. Het bepaalde in artikel 2, derde lid, vindt overeenkomstige toepassing. De tot Ambtenaar van den burgerlijken stand benoemde houdt van rechtswege op dit te zijn, zoodra hij een der voor de benoembaarheid gestelde vereischten verliest, of eene betrekking aanvaardt, die met de zijne onvereenigbaar is. Alvorens zijne betrekking te aanvaarden legt de Ambtenaar van den burgerlijken stand voor de arrondissementsrechtbank, tot wier ressort de gemeente behoort, den navolgende eed (of belofte) af: „Ik zweer (beloof), dat ik de betrekking van Ambtenaar van den burgerlijken stand in de gemeenet eerlijk en vlijtig zal vervullen, en dat ik de wettelijke voorschriften, den burgerlijken stand betreffende, met de meeste nauwgezetheid zal opvolgen. „Zoo waarlijk helpe mij God AlmachtigI" „(Dat beloof ik)" Hij wordt hiertoe niet toegelaten dan na, mede voor bedoelde arrondissementsrechtbank, gelijken eed (verklaring en belofte) van zuivering te hebben afgelegd, als in art. 39 voor de leden van den Raad is voorgeschreven, met dien verstande, dat in de plaats van „lid van den Raad", worde gelezen „Ambtenaar van den burgerlijken stand". De bezoldiging van Amtenaren van den burgerlijken stand wordt door Gedeputeerde Staten, nadat de Raad is gehoord, onder Onze goedkeuring geregeld. De gemeente verschaft aan de Ambtenaren van den burgerlijken stand eene voor zooveel noodig verwarmde en verlichte localiteit voor hunne ambtsverrichtingen, benevens bureaubehoeften, en bezoldigt voor zooveel noodig personeel om hen bij te staan. Dit personeel wordt, de Ambtenaren van den burgerlijken stand gehoord, door Burgemeester en Wethouders benoemd en ontslagen. Het ontvangt van den Ambtenaar van den burgerlijken stand, onder wiens leiding het arbeidt, zijne instructie en is aan hem of den Ambtenaar, die hem vervangt, onmiddellijk ondergeschikt. Nieuwe tekst. De verdeeling van de werkzaamheden tusschen de verschillende Ambtenaren van den burgerlijken stand wordt, die Ambtenaren gehoord, op voordracht van Burgemeester en Wethouders, door den Raad geregeld. De Raad bepaalt tevens de uren, waarop elk bureau van den burgerlijken stand dagelijks voor het publiek geopend zal zijn. Daarbij wordt voor den Zondag en daarmede gelijkgestelde dagen eene afzonderlijke regeling getroffen, ten einde de werkzaamheden van de Ambtenaren van den burgerlijken stand op die dagen zooveel mogelijk te beperken. Met den Zondag worden ten deze gelijkgesteld de Nieuwjaarsdag, de Christelijke tweede Paasch- en Pinksterdagen, de beide Kerstdagen, de Hemelvaarsdag en de verjaardag des Konings. Van de besluiten van den Raad, in de twee voorgaande alinea's bedoeld, geschiedt onverwijld openbare kennisgeving, en wordt tegelijkertijd mededeeling gedaan aan den Officier van Justitie. TWEEDE HOOFDSTUK. Van het schorsen en vernietigen van de besluiten van den Raad en van Burgemeester en Wethouders. 149a. De besluiten van den Raad en van Burgemeester en Wethouders worden terstond aan Gedeputeerde Staten, wanneer deze daartoe aanvraag doen, medegedeeld. 149b. De besluiten van den Raad en van Burgemeester en Wethouders kunnen, zoover zij met de wetten of het algemeen belang strijden, door Ons worden geschorst of vernietigd. 149c. De schorsing of vernietiging wordt door Ons bevolen bij een met redenen omkleed, in het Staatsblad te plaatsen besluit, dat, ingeval van schorsing, den duur hiervan bepaalt. 149d. Schorsing stuit onmiddellijk de werking der geschorste bepalingen. Zij kan niet langer duren dan een jaar. 149c. Is binnen den voor de schorsing bepaalden tijd de vernietiging der bepalingen door Ons niet uitgesproken, dan worden deze geacht geldig te zijn. Hiervan geschiedt, zoover een afgekqndigd besluit betreft, openbare kennisgeving. 149/. Bepalingen, die geschorst zijn geweest, kunnen niet op nieuw worden geschorst. 149$. Vernietiging vanwege strijd met de wet brengt mede vernietiging van alle de gevolgen der vernietigde bepalingen, zoover die nog voor vernietiging vatbaar zijn. Bij vernietiging vanwege strijd met het algemeen belang, kunnen de niet met dat belang strijdige gevolgen in stand blijven. Nieuwe tekst. 149/i. De Raad ol Burgemeester en Wethouders zorgen, in geval van geheele ol gedeeltelijke schorsing of vernietiging hunner besluiten, dat aan art. 149d of art. U9g worde voldaan en op nieuw in hetgeen de geschorste of vernietigde bepalingen regelden, voor zooveel noodig is, voorzien. 149/. Gedeeltelijke schorsing of vernietiging van een besluit heeft op de geldigheid der in het besluit tot schorsing of vernietiging niet genoemde bepalingen geen invloed. TWEEDE HOOFDSTUK A. V.an de plaatselijke verordeningen. § 1. Van de plaatselijke verordeningen in het algemeen. 150. De plaatselijke verordeningen, treden niet in hetgeen van algemeen Rijks- of provinciaal belang is. Bij twijfel, of eene verordening dit deed, verbindt zij, tot dat art. 149& is toegepast. 151. De bepalingen van plaatselijke verordeningen in wier onderwerp door eene wet, eenen algemeenen maatregel van bestuur eene provinciale verordening of eene verordening van een commissie of orgaan, bedoeld in artikel 122 wordt voorzien, houden van regtswege op te gelden. § 2. Van de plaatselijke verordeningen tegen wier overtreding straf is bedreigd, in het bijzonder. 161. De Raad kan op overtreding zijner verordeningen, voor zooveel daartegen niet bij eene wet, eenen algemeenen maatregel van bestuur of eene provinciale verordening is voorzien, hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden stellen, alsmede verbeurdverklaring van de voorwerpen door middel van de overtreding verkregen of waarmede de overteding is gepleegd, voo zoover zij den" veroordeelde toebehooren, en openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. 162. Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen jaar is verloopen, sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens gelijke overtreding onherroepelijk is geworden kan de regter de geldboete of hechtenis tot het dubbel van het voor elk gesteld maximum uitspreken. 163. 164 en 165. (Vervallen.) 166. De verordeningen, tegen wier overtreding straf is bedreigd, worden, zooveel mogelijk, ontworpen door eene vaste commissie uit den Raad, waarvan de Burgemeester voorzitter is. Ook indien de Burgemeester niet lid van den Raad is, heeft hij in deze commissie stem. ——— -■ Nieuwe tekst. 167. Zij worden binnen acht dagen, nadat zij dooi den Raad zijn vastgesteld, in afschrift, door den Secretaris te waarmerken medegedeeld aan Gedeputeerde Staten. Gedeputeerde Stalen geven aan Raad ^erigt van de ontvangst binnen veertien dagen, nadat hun het afschi 168. Deze verordeningen verbinden niet, dan wanneei zij '" 169.'1 'üe ^fkondiginjf geschiedt binnen veertien dagen na de dagteekening van het in art. 167 bedoeld berigt, tenzij dit inhoude, dat Gedeputeerde Staten de schorsing of v nietiging der verordening aan Ons hebben gevraagd. 170.1)0 verordening, wier schorsing of vernietiging aan Ons is gevraagd, wordt afgekondigd, zoodra Wij hebben verklaard, dat voor schorsing of vernietiging geene red ^DeTverklaring wordt geacht gegeven te zijn. indien bmnen twee maanden na de dagteekemng van het in ar.t 167 bedoeld berigt geene andere beslissing door Ons is genomen. 1711 In spoedeischende gevallen kan de Raad b.®slul tot het doen afkondigen eener verordening, onmiddellijk "H^rvan1 wordtflblj het inzenden van het afschrift der verordening, aan Gedeputeerde Staten kennis fgeven 172. De afkondiging geschiedt op de wijze, te bepalen J eene plaatselijke verordening, die tevens het nodige voorschrift, om van de gedane afkondiging te doen blijken, bevat. 173. Het formulier van afkondiging luidt: „Rurgemeester en Wethouders van noen ie dat"' door den Raad dier gemeente in zijne vergadering van is vastgesteld de volgende verordt (Titel der verordening). (Inhoud der verordening). Zijnde deze verordening aan de Gedeputeerde Staten van volgens hun berigt van den 111 afschrift medegedeeld. v,phnnrt „En is hiervan afkondiging geschied, waar het behoo , cLen" enz In het geval, bedoeld bij art. 171, worden de woorden: „volgens hun berigt van den", weggelaten en wordttusschen d woorden „hiervan" en „afkondiging het raadsbesluit tot be spoediging dezer laatste vermeld. Is de verordening, overeenkomstig art 121, door twee oi meer gemeentebesturen gemeenschappeijlk vastgesteld dan wordt dit en tevens de goedkeuring hetzij van Ons, hetzij van Gedeputeerde Staten op het afgekondigde stuk vermei • 174. De verordeningen treden, indien zij geen ander tijd Nieuwe tekst. stip daartoe aanwijzen, in werking op den derden dag na dien, waarop zij zijn afgekondigd. 175. De afgekondigde verordeningen worden, gedurende drie maanden, op de secretarie der gemeente voor een ieder ter lezing nedergelegd. Zij worden hetzij in druk, hetzij in afschrift, tegen betaling der kosten, algemeen verkrijgbaar gesteld, en medegedeeld aan het kantongeregt, de arrondissements-regtbank en het geregtshof, waaronder de gemeente behoort, en aan het openbaar ministerie bij die collegien. Het oorspronkelijke stuk wordt ter secretarie bewaard. 176. (Vervallen.) 177. Door de in art. 166 bedoelde commissie, of waar deze niet bestaat, door Burgemeester en Wethouders, wordt aanhoudend onderzocht, aan welke van de bepalingen der plaatselijke verordeningen, tegen wier overtreding straf is bedreigd, voortdurende kracht is toe te kennen, en van de uitkomsten van dit onderzoek jaarlijks aan den Raad verslag gedaan. 178. Ten minste eenmaal in de vijf jaren verklaart de Raad, ten gevolge eener algemeene herziening, welke dier verordeningen nog gelden. Dit geschiedt bij eene verordening, welke de titels der geldende verordeningen, of de geldende bepalingen der gedeeltelijk afgeschafte verordeningen vermeldt. Op die verordening zijn de artt. 166—175 van toepassing. DERDE HOOFDSTUK. Van het dagelijksch bestuur der gemeente. § 1. Van het dagelijksch bestuur in het algemeen. 179. Tot het dagelijksch bestuur der gemeente, aan Burgemeester en Wethouders opgedragen, behoort: a. het uitvoeren der besluiten van den Raad; b. het beslissen der over die uitvoering gerezen geschillen, tenzij de beslissing bij wettelijk voorschrift aan anderen opgedragen zij; c. het afkondigen der besluiten, waarvan de afkondiging door de wet of bij besluit van den Raad is voorgeschreven; d. het dienen, overeenkomstig art. 124, van berigt en raad, tenzij dit bepaaldelijk van den Raad verlangd worde; e. het beheeren der inkomsten en uitgaven van de gemeente, zoover dit niet bij of krachtens de wet aan anderen is opgedragen; f. het opnemen der boeken en kas van den ontvanger of doen opnemen; g. het toezien op het beheer en onderhoud van alle plaatselijke werken en eigendommen; Nieuwe tekst. h de zorg, zoover-van hen afhangt, voor de instandhouding, bruikbaarheid, vrijheid en veiligheid der Pu^lie^® wegen bruggen, veren, wateren, vaarten, straten, Plant soenen, pleinen en andere plaatsen, tot gemeene dienst van al!enheteSvSellen der plans en voorwaarden van aanbesteding dlr werken en leverantien, ten behoeve der gemeente te doen wiervaststelling de Raad niet aan zich voorbehield k. de handhaving van de marktpolitie, en van die de plaatselijke vervoermiddelen; I het toezigt op de publieke gezondheidsdienst, m. het handhaven der politie over het begraven en de be- grnafdeazorgnvoor de doeltreffende verdeeling en den goeden staat van voldoende brandbluschmiddelen, alsmede voor de deugdlliTke voorbereiding van hun onmidddellijk gebruik m gevaf van brand, benevens het toezicht op al wat brandgevaar T ™enoemInreen ontslaan der wijkmeesters; p. dat der ambtenaren en bedienden bij de plaatselijke S0fe het6 schorsen van alle uit de gemeentekas bezoldigde ambtenaren, welker schorsing niet aan anderen is opge drrag8het nemen, alvorens de gemeente tot helvoeren van een restseeding gemagtigd zij, van alle conservatoire maatreg zoo in al s bu i te nr e g t e ne n het doen wat noodig is ter voorkoming van verjaring en verlies van regt of bezit, ,._Qr. s het behoorlijk voorbereiden, zoover het niet aan anderen is opgedragen, van al hetgeen in den Raad ter overweging en beslissing moet worden gebragt, 7 het toezien op het beheer der banken van leening en der godshuizen en andere instellingen van liefdadigheid waar over door de wet op het armbestuur, den stichtingsbrief of andere verordening, aan het gemeentebestuur toezigt is opgedragen: v het geregeld, op onderscheidene tijdstippen in het jaar bezoeken van alie die inrigtingen, en het doen van verslag daaromtrent aan den Raad; v. het houden van een gedurig toezigt op al wat de ge meente aangaat. 180. Tot de uitvoering der verordeningen van den Raaa behoort de bevoegdheid tot het op kosten van de overtreders doen wegnemen, beletW verrichten of in vorigen toest^nd herstellen van hetgeènTmet die verordeningen is of word gemaakt of gesteld, ondernomen, nagelaten, beschadigd of weggenome^en tweede lid, en 126d vinden daarmede overeenkomstige toepassing. ^ Staatswetten, 14e druk. Nieuwe tekst. 180a. De Raad kan Burgemeester en Wethouders machtigen de uitvoering van één of meer bepalingen van een Raadsbesluit, naar door den Raad te stellen regels, op te dragen aan door den Raad of, krachtens machtiging van den Raad, door hen aan te wijzen gemeente-ambtenaren. In deze regels wordt bepaald, op welke wijze van deze uitvoering beroep op Burgemeester en Wethouders openstaat. 180b. Burgmeester en Wethouders oefenen, indien de Baad daartoe besluit en naar de door dezen te stellen regelen, de in de artikelen 137, 138, 139, 140, 141 en 143 bedoelde macht van den Baad uit. Behoudens het bepaalde in de artikelen 104, 107 en 149 regelen Burgemeester en Wethouders onder de voorwaarden, bedoeld in het vorige lid, de bezoldiging van plaatselijke ambtenaren en bedienden en het bedrag der door die ambtenaren te stellen zekerheid. Indien bij de wet aan het gemeentebestuur, hetzij een recht van beroep tegen administratieve beslissingen, hetzij een recht van reclame tegen handelingen der administratie is toegekend, wordt dit recht, onder in het eerste lid bedoelde voorwaarden, door Burgemeester en Wethouders uitgeoefend. 180c. De besluiten van den Baad met de door dezen te stellen regelen, bedoeld in het vorig artikel, behoeven de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. De artikelen 196, 197, 198, 200, 201 en 202 zijn ten deze van toepassing. 181. Het opnemen van de boeken en de kas van den Ontvanger geschiedt ten minste eenmaal in elk kwartaal van het kalenderjaar. Van elke opneming wordt in den door Gedeputeerde Staten vast te stellen vorm opgemaakt een proces-verbaal, dat aan hun college en aan den Baad wordt medegedeeld. 182. Burgemeester en Wethouders doen over elk vijfjarig tijdsbestek aan den Raad een beredeneerd verslag van den toestand der gemeente. De Raad heeft de bevoegdheid een jaarlijksch verslag te doen uitbrengen. Overigens kunnen door Ons gemeenten worden aangewezen, voor welke het vijfjarig tijdsbestek wordt teruggebracht tot een van één jaar. Het verslag wordt uitgebracht uiterlijk in de maand October van het kalenderjaar, volgende op de verslagperiode en wordt aan Gedeputeerde Staten medegedeeld. Het wordt ingericht in den vorm, door Onzen met de uitvoering van deze wet belasten Minister, Gedeputeerde Staten gehoord, te bepalen, op de secretarie der gemeente voor een ieder ter lezing nedergelegd en hetzij in druk, hetzij in afschrift, tegen betaling der kosten algemeen verkrijbaar gesteld. Door Ons kan wordPn bepaald, welke statistische gegevens Nieuwe tekst. door Burgemeester en Wethouders jaarlijks aan het Centraal Bureau voor de Statistiek zullen worden toegezonden. Door Ons wordt tevens de vorm voor deze gegevens vastgesteld. 183. De leden van het college van Burgemeester en Wethouders zijn, ieder afzonderlijk en te zamen, voor het door het college gevoerd bestuur van de huishouding der gemeente, aan den Raad verantwoording schuldig, en geven hem te dien aanzien alle verlangde inlichtingen. § 2. Van de handhaving der openbare orde in het bijzonder. 184. In geval van oproerige beweging, van zamenscholing ot andere stoornis der openbare orde ol van ernstige Jie®s voor het ontstaan daarvan, is de Burgemeester bevoegd, de hulp van krijgsvolk te vorderen. De vordering wordt gericht tot het door Onzen Minister van Defensie aan te wijzen gezag. De Burgemeester geeft van de vordering terstond kennis aan Onzen Commissaris in de provincie. 185. Het gezag, bedoeld in het tweede lid van het vorige artikel, voldoet terstond aan de vordering. De Burgemeester bepaalt, zooveel mogelijk in overleg met het gezag, tot hetwelk de vordering moet worden gericht, de sterkte en de soort van het krijgsvolk. Bij gemis aan overeenstemming beslist de Burgemeester, behoudens beroep van het gezag, tot hetwelk de vordering is gericht, op Onzen met de uitvoering van deze wet belasten Minister. Hangende de beslissing van Onzen voornoemden Minister wordt, voor zoover zulks slechts eenigszins mogelijk is, aan de vordering van den Burgemeester gevolg gegeven. 186. In het in art. 184 bedoeld geval, is de Burgemeester bevoegd, alle bevelen, die hij ter handhaving der orde noodig acht, te geven. Hij laat tot maatregelen van geweld niet overgaan, dan na het doen der vereischte waarschuwingen. 187. Is het, in zoodanigen toestand, noodig, algemeene voorschriften van poltitie voor de inwoners uit te vaardigen en onverwijld af te kondigen, de Burgemeester is er toe gevoegd. Hij brengt die voorschriften terstond ter kennis van Onzen Commissaris in de provincie en, zoo spoedig mogelijk, ter kennis van den Raad. Onze Commissaris kan de uitvoering van zoodanige voorschriften schorsen. De voorschriften vervallen, zoo zij niet aan den Raad in diens eerstvolgende vergadering, waarin meer dan de helft van het getal zitting hebbende leden tegenwoordig is, ter bekrachtiging worden aangeboden. Ten aanzien van een besluit tot niet-bekrachtiging kan de Burgemeester binnen vier en twintig uren bij Onzen Comis- Nieuwe tekst. de provincie vast te stellen getal veldwachters aangesteld. Zij worden, op aanbeveling van den Burgemeester, benoemd door Onzen Commissaris; zij worden door Onzen Commissaris, den Burgemeester gehoord, geschorst en ontslagen. Onze Commissaris stelt hunne instructie vast, met inachtneming van de gemeentelijke verordeningen. 191a. Naar regelen, te stellen bij algemeenen maatregel van bestuur, kan door Ons worden bepaald, dat in eene gemeente beneden 5000 zielen, indien de Baad een daartoe strekkend verzoek tot Ons zal hebben gericht, tegen eene bijdrage van die gemeente in de kosten, in den politiedienst door rijkspolitie zal worden voorzien. De rijkspolitie, die in den politiedienst der gemeente voorziet, voldoet aan de vorderingen van den burgemeester aangaande de uitoefening van de gemeentelijke politiezorg, daaronder begrepen de toepassing van de artikelen 188 en 189, voor zooveel de belangen der verdere politiezorg, welke aan die rijkspolitie is opgedragen, dit toelaten. 132. Ter handhaving der openbare orde, of in het algemeen belang, kunnen, wanneer de bijstand der plaatselijke beambten of vrijwillige hulp ongenoegzaam is en de plaatselijke middelen het betalen van hulp niet gedoogen, de inwoners der gemeente tijdelijk tot het doen van persoonlijke diensten worden opgeroepen. 193. Eene plaatselijke verordening aan Gedeputeerde Staten mede te deelen, regelt den aard en duur dezer diensten, alsmede de gevallen, waarin zij kunnen worden gevorderd. Zij laat, zooveel mogelijk, elk inwoner vrij, de diensten, waartoe hij wordt opgeroepen, door een plaatsvervanger te doen waarnemen, of voor geld, in de gemeentekas te storten, af te koopen. TITEL III. Van de besluiten der gemeentebesturen, aan de goedkeuring der Gedeputeerde Staten te onderwerpen. 194. Aan de goedkeuring der Gedeputeerde Staten worden onderworpen de besluiten der gemeentebesturen, betreffende: a. het aangaan van geldleeningen, het uitleenen van gelden en het aangaan van rekening-courant-overeenkomsten; b. het waarborgen der renten en aflossingen van geldleeningen, door anderen aan te gaan; c. het koopen, ruilen, vervreemden, bezwaren en verpanden van onroerend goed, van inschrijvingen in een der grootboeken van de Nationale schuld, van bewijzen van aandeel, schuldbrieven of andere vorderingen; d. het aanvaarden der aan de gemeente gemaakte erfstellingen of legaten of gedane schenkingen; Nieuwe tekst. e. het onderhands verhuren, verpagten of in gebruik geven van gemeente-eigendommen; ƒ. het onderhands aanbesteden van werken of leverantien; 0■ het deelnemen in stichtingen of naamlooze vennootschappen ; h. het treffen van dadingen of het opdragen van een bestaand geschil aan de beslissing van scheidsmannen; i. het voeren van regtsgedingen door de gemeente, hetzij in eersten aanleg, hetzij in hooger beroep of cassatie met uitzondering van de besluiten, bedoeld in het laatste lid van artikel 143; j'. het berusten in eene tegen de gemeente ingestelde rechtsvordering. Bij geschil tusschen de gemeente en de provincie, wordt in de gevallen, bij de drie laatst voorgaande zinsneden bedoeld, het besluit van het gemeentebestuur aan Onze goedkeuring onderworpen. Bij geschil tusschen de gemeente en den Staat, wordt in dezelfde gevallen noch Onze goedkeuring noch die van Gedeputeerde Staten vereischt. 195. De besluiten der gemeentebesturen tot het instellen, afschaffen of veranderen van jaarmarkten of gewone marktdagen, worden aan de goedkeuring der Gedeputeerde Staten onderworpen, zoover de goedkeuring daarvan niet bij algemeenen maatregel van bestuur aan Ons is voorbehouden. 196. Gedeputeerde Staten beslissen omtrent de in de beide vorige artikelen bedoelde besluiten, binnen dertig dagen na dien, waarop zij hun zijn aangeboden. 197. Zij worden geacht het besluit goed te keuren, waaromtrent zij, binnen den in het vorig artikel gestelden termijn, geene beslissing of geen berigt, de beslissing verdagende, aan het bestuur, dat het besluit nam, hebben ingezonden. 198. Het besluit van Gedeputeerde Staten, waarbij de goedkeuring van een der in de artt. 194 en 195 bedoelde besluiten geweigerd wordt, is altijd met redenen omkleed. 199. Het voeren van een regtsgeding door de gemeente, zoo in hooger beroep en in cassatie, als in eersten aanleg, wordt door Gedeputeerde Staten niet toegestaan of geweigerd, dan nadat hun het regtskundig onderzoek, te dien aanzien door het gemeentebestuur in te stellen, is medegedeeld. 199a. De goedkeuring op de besluiten der gemeentebesturen betreffende het deelnemen in stichtingen of naamlooze vennootschappen, wordt niet verleend, dan indien deze vorm van behartiging van het gemeentelijk belang daarvoor in verband met den aard van dat belang bijzonder aangewezen moet worden geacht. 200. Ingeval Gedeputeerde Staten het besluit van een gemeentebestuur weigeren goed te keuren, kan dit bestuur Nieuwe tekst. binnen dertig dagen, te rekenen van de dagteekening van de verzending der beslissing van Gedeputeerde Staten, bij Ons voorziening vragen. 201. Onze beslissing, binnen twee maanden, nadat nei verzoek om voorziening is gedaan, bij een met redenen omkleed besluit te nemen, wordt aan Gedeputeerde Staten gezonden, die met den meesten spoed, voor de uitvoering zorgen. 202. Een besluit van Gedeputeerde Staten, waarbij een besluit van een gemeentebestuur, als bedoeld in art. 194, is goedgekeurd, kan niet worden geschorst of vernietigd, indien twee maanden zijn verstreken, nadat het is genomen, zonder dat een dier middelen is toegepast en kan, zoo het geschorst is geweest, niet worden vernietigd, indien binnen den voor de schorsing bepaalden tijd de vernietiging niet uitgesproken. Indien een besluit van Gedeputeerde Staten, waarbij het besluit van een gemeentebestuur is goedgekeurd, door Ons wordt geschorst of vernietigd, neemt dat bestuur, met betrekking tot de bij zijn besluit behandelde zaak, art. 14'Jn in acht. TITEL IV. Van de begrooting van inkomsten en uitgaven der gemeente en de daartoe betrekkelijke rekening en verantwoording. EERSTE HOOFDSTUK. Van de begrooting. 203. De begrooting der plaatselijke inkomsten en uitgaven wordt, met de noodige inlichting en bescheiden, jaarlijks, ten minste vier maanden vóór den aanvang van het jaar, waarvoor zij moet dienen, door Burgemeester en Wethouders aan den Raad aangeboden. Zij wordt, zoodra zij is aangeboden, op de secretarie der gemeente voor een ieder ter lezing nedergelegd, en hetzij in druk, hetzij in afschrift tegen betaling der kosten, algemeen verkrijgbaar gesteld. Van de nederlegging en verkrijgbaarstelling, tusschen welke en de behandeling der begrooting in den Raad ten minste veertien dagen moeten verloopen, geschiedt openbare kennisgeving. 204. De begrooting der inkomsten vermeldt, behoudens het bepaalde bij artikel 216a, alle ontvangsten der gemeente van welken aard ook, en, zooveel mogelijk, het bedrag, waarop elke post in het bijzonder wordt geraamd. 205. Op de begrooting der uitgaven, behoudens het bepaalde bij artikel 216a,'talie uitgaven der gemeente, van welken aard ook, vermeldt, worden gebragt: Nieuwe tekst. a. de jaarwedden van den Burgemeester, de Wethouders, den Secretaris, den Ontvanger, den Commissaris van politie en de overige plaatselijke ambtenaren en bedienden; b. het presentiegeld der leden van den Raad; c. de kosten van licht, brand en bureaubehoeften, benoodigd voor het gemeentebestuur; d. de kosten der stukken, die ten behoeve der gemeente geschreven of gedrukt worden; e. de kosten van het onderhouden, schoonhouden en meubelen van het gebouw of vertrek voor de vergadering van den Raad en van Burgemeester en Wethouders, mitsgaders voor de secretarie der gemeente bestemd; f. de huur van dat gebouw of vertrek, waar het geen gemeente-eigendom is; 0• de kosten van den burgerlijken stand; h. die van het aanleggen en bijhouden van de dubbelen der leggers en plans van het kadaster; i. die van het aanleggen en bijhouden der bevolkingsregisters ; h. die van het aanleggen en bijhouden der kiezerslijsten en van het uitoefenen der kiesverrigting, zoo, dat elke gemeente de kosten drage der verrigtingen, waarvoor haar bestuur heeft te zorgen; l. die van de zorg voor de plaatselijke wegen, straten, pleinen, vaarten, bruggen en andere plaatselijke werken, in den omvang bij art. 17aangeduid; m. die van het aanleggen en onderhouden der algemeene begraafplaatsen; n. die der brandweer; o. die van het onderhoud der gemeente-eigendommen en de wegens die eigendommen verschuldigde lasten; p. (vervallen); Q. die der plaatselijke gezondheidspolitie; r. de renten en aflossingen van de door de gemeente aangegane geldleeningen; s. alle opeischbare schulden der gemeente; t. de kosten der door de gemeente gevoerde gedingen; u. de kosten van abonnement op het Staatsblad en op het Provinciaal blad der provincie; v. de kosten voor de gemeente uit eene gemeenschappelijke regeling voortvloeiende; w. een post voor onvoorziene uitgaven; x. alle uitgaven, door bijzondere wetten aan de gemeente opgelegd. 206. De begrooting der inkomsten en uitgaven wordt Ingericht naar voorschriften, door Ons, Gedeputeerde Staten gehoord, te geven. 207. Zij behoeft, om te werken, de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. Nieuwe tekst. Zij wordt hun, nadat zij door den Raad is vastgesteld, ten minste twee maanden voor den aanvang van het jaar, waarvoor zij moet dienen, voorgedragen. 208. Gedeputeerde Staten beslissen over de begrooting vóór den aanvang van het jaar waarvoor zij moet dienen. Zij kunen de beslissing bij een, vóór dien tijd te nemen, met redenen te omkleeden besluit, verdagen. 209. De Raad kan, indien Gedeputeerde Staten de begrooting weigeren goed te keuren, bij Ons voorziening vragen. Daarbij gelden de artt. 200 en 201. 210. Gedeputeerde Staten verleenen of onthouden hunne goedkeuring aan de begrooting in haar geheel, gelijk zij door den Raad is vastgesteld; behoudens het bepaalde bij art. 212. 211. Is hunne goedkeuring niet verleend aan de begrooting voor den aanvang van het jaar, waarvoor deze moet dienen, dan magtigen zij het gemeentebestuur, uit de posten der begrooting uitgaven te doen, voor zoover daartegen bij hem geene bedenking bestaat. Zij magtigen daarbij tevens het gemeentebestuur tot ontvang van zoodanige inkomsten, waartegen zij geene bedenking hebben. 212. Wanneer de Raad weigert, de door de wet aan de gemeente opgelegde uitgaven op de begrooting van uitgaven te brengen, geschied zulks door Gedeputeerde Staten. Indien, in dat geval, de plaatselijke inkomsten niet toereikende zijn, en de Raad weigert, nieuwe middelen tot dekking voor te dragen, worden de overige, niet bij de wet aan de gemeente opgelegde uitgaven door Gedeputeerde Staten, bij een in het provinciaal blad te plaatsen besluit, in zoodanige reden verminderd, dat tusschen de plaatselijke inkomsten en uitgaven evenwigt zij. 213. Buiten de begrooting kan geene uitgaaf geschieden, dan met afzonderlijke, voorafgaande magtiging van Gedeputeerde Staten. In buitengewone gevallen echter van dringenden spoed kan de Raad tot het doen van zoodanige uitgaaf besluiten, mits zijn daartoe te nemen, met redenen te omkleeden besluit terstond aan Gedeputeerde Staten inzendende. Hij wijst tevens de middelen tot dekking aan. De uitgaaf, door Gedeputeerde Staten goedgekeurd, wordt aan de begrooting toegevoegd. Bij weigering van Gedeputeerde Staten is art. 209 toepasselijk. Indien Wij de uitspraak van Gedeputeerde Staten bevestigen, zijn de leden van den Raad, die tot het besluit hebben medegewerkt, persoonlijk voor de uitgaaf aansprakelijk. 214. Af- en overschrijving op de posten der begrooting van uitgaven kan niet geschieden, dan voor zooverre daartoe bij Nieuwe tekst. de begrooting zelve of bij een afzonderlijk door Gedeputeerde Staten goedgekeurd besluit van den Raad, magtiging is verleend. In de voorschriften, bedoeld in artikel 206, worden de gevallen geregeld, waarin een besluit van den Raad, waarbij machtiging tot af- en overschrijving op posten der begrooting wordt verleend, de goedkeuring van Gedeputeerde Staten niet behoeft. 215. Tot het bevelen der af- en overschrijvingen, waartoe bij de begrooting magtiging werd verleend, behoeven Burgemeester en Wethouders in elk geval de toestemming van den Raad. 216. Op het besluit van Gedeputeerde Staten, houdende goedkeuring der begrooting, is art. 202 van toepassing. 216a. Ten aanzien van de door den Raad onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten aangewezen takken van dienst worden behalve.de ontvangsten en uitgaven, welke een gevolg zijn van de geldelijke verhouding tusschen deze takken en den algemeenen dienst der gemeente, in de begrooting der plaatselijke inkomsten en uitgaven alleen opgenomen de geraamde voor- of nadeelige saldo's. De in het eerste lid bedoelde takken van dienst worden beheerd volgens door den Raad, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, vastgestelde regelen. De artikelen 196, 197, 198, 200, 201 en 202 zijn ten deze van toepassing. 216b. Voor de takken van dienst, ten aanzien van welke artikel 216a is toegepast, wordt eene afzonderlijke begrooting vastgesteld; de artikelen 203, 207, 208 en 209 zijn op zoodanige begrooting van toepassing. Af- en overschrijving op de posten van de uitgaven dezer begrooting kan niet geschieden dan voor zoover daartoe bij de begrooting zelve of bij afzonderlijk door Gedeputeerde Staten goedgekeurd besluit van den Raad machtiging is verleend. In de regelen, bedoeld in artikel 216a, worden de gevallen geregeld, waarin een besluit van den Raad, waarbij machtiging tot af- en overschrijving op posten dezer begrooiing wordt verleend, de goedkeuring van Gedeputeerde Staten niet behoeft. 217. In gemeenten, wier afdeelingen of dorpen een afzonderlijk vermogen, afzonderlijke inkomsten of lasten hebben, kan dit onderscheid blijven bestaan. Buiten de gevallen, waarin de wet, bij vereeniging van gemeenten, zoodanig onderscheid vaststelt, kunnen afzonderlijke lasten en inkomsten, in bijzondere afdeelingen eener gemeente, waar het noodig is, bij een besluit van den Gemeenteraad, onder Onze goedkeuring, Gedeputeerde Staten gehoord, worden toegelaten. Gedeputeerde Staten regelen, onder Onze goedkeuring, het Nieuwe tekst. verband dezer afzonderlijke huishoudingen met de algemeene huishouding der gemeente, overeenkomstig het stelsel dezer wet. TWEEDE HOOFDSTUK. Van de rekening en verantwoording. 218. Van de inkomsten en uitgaven der gemeente, niet behoorende tot een tak van dienst, ten aanzien van welken artikel 216a is toegepast, wordt door Burgemeester en Wethouders, over elk dienstjaar, verantwoording gedaan aan den Raad, onder overlegging van de hun door den Ontvanger, volgens art. 115, aangebodene rekening. 219. Deze rekening wordt, met alle de daarbij behoorende bescheiden, en met vermelding van hetgeen Burgemeester en Wethouders ter hunner verantwoording dienstig achten, aan den Raad overgelegd binnen zeven maanden na afloop van het jaar, waartoe zij betrekking heeft. Zij wordt te gelijk op de secretarie der gemeente voor een ieder ter lezing nedergelegd, en hetzij in druk, hetzij in afschrift, tegen betaling der kosten, algemeen verkrijgbaar gesteld. Van de nederlegging en verkrijgbaarstelling geschiedt openbare kennisgeving. 220. De Raad onderzoekt de rekening zonder uitstel en stelt het bedrag der ontvangsten en uitgaven voorloopig vast, bij een besluit, waarvan het ontwerp hem tegelijk met de rekening, wordt aangeboden. Burgemeester en Wethouders zijn bij de beraadslagingen daarover tegenwoordig, doch onthouden zich van medestemmen over het besluit. 221. Het besluit van den Raad wordt, met de rekening en de daarbij behoorende bescheiden, binnen den termijn, door Gedeputeerde Staten telkens te bepalen, aan hen opgezonden. Zij sluiten de rekening vóór het einde van het jaar volgende op dat, waartoe zij betrekking heeft, en stellen het bedrag der ontvangsten en uitgaven vast. Zij gaan hiertoe niet over, dan nadat hun is gebleken, dat de rekening gedurende ten minste veertien dagen op de secretarie ter lezing heeft gelegen. 222. Het besluit van Gedeputeerde Staten, houdende vaststelling der ontvangsten en uitgaven, strekt, zoover de daarin goedgekeurde ontvangsten en uitgaven betreft, aan den Ontvanger en aan Burgemeester en Wethouders tot ontlasting, behoudens later in rechten gebleken valschheid in bewijsstukken, of andere onregelmatigheden. Gedeputeerde Staten kunnen den Ontvanger of Burgemeester en Wethouders afzonderlijk ontlasten, zoo zij beider beheer voor geene gelijktijdige goedkeuring vatbaar oordeelden. Nieuwe tekst. 223. Op het besluit van Gedeputeerde Staten, in het vorige artikel bedoeld, is art. 202 van toepassing. 224. Behoudens het bepaalde bij artikel 114bis, worden de uitgaven uit de plaatselijke kas bevolen door Burgemeester en Wethouders bij bevelschriften, door hunnen voorzitter en een der Wethouders te teekenen. 225. Ingeval tot betaling van hetgeen door de wet aan de gemeente is opgelegd en op hare begrooting gebragt, geene bevelschriften worden afgegeven, kunnen Gedeputeerde Staten, na den Baad te hebben gehoord, onder persoonlijke aansprakelijkheid' van hen die er toe medewerkten, bij een besluit de betaling bevelen. Dit besluit geldt voor den Ontvanger als bevelschrift. 226. Burgemeester en Wethouders worden wegens uitgaven, door hen bevolen, waardoor het eindcijfer der begrooting of de aangewezen begrootingspost wordt overschreden, of die ter kwader trouw zijn aangewezen op een post, waarmede die uitgaven niet overeenstemmen, tenzij blijke, dat zij tot het bevelen dier uitgaven niet hebben medegewerkt, persoonlijk aansprakelijk jegens de gemeente, indien die uitgaven, bij het in art. 222 bedoeld besluit van Gedeputeerde Staten niet onder de uitgaven der gemeente worden opgenomen. De Baad benoemt, wanneer daartoe volgens dit artikel termen zijn, iemand uit zijn midden, met de regtsvordering tot schadevergoeding belast. 227. Door den Baad, door Burgemeester en Wethouders en door den Ontvanger kan tegen de beslissing van Gedeputeerde Staten omtrent de rekening, bij Ons voorziening worden gevraagd. Daarbij gelden de artt. 200 en 201. 227a. Met betrekking tot de takken van dienst, ten aanzien van welke artikel 216a is toegepast, doen Burgemeester en Wethouders telken jare, binnen den bij verordening door den Baad bepaalden termijn, aan dezen verantwoording van het gevoerde beheer in het afgeloopen dienstjaar onder overlegging van eene rekening met de daarbij behoorende toelichtende bescheiden, van welke rekening de cijfers door een buiten den tak van dienst staanden boekhoudkundige, door den Baad aan te wijzen, deugdelijk zijn verklaard. De Baad onderzoekt voormelde stukken en stelt vóór de voorloopige vaststelling van de inkomsten en uitgaven der gemeente, het bedrag der baten en lasten van den tak van dienst voorloopig vast, bij een besluit, waarvan hem het ontwerp tegelijk met de rekening wordt aangeboden. De artikelen 219, tweede en derde lid, 220, tweede lid, 221, 222, 223 en 227 vinden overeenkomstige toepassing. 228. (Vervallen). Nieuwe tekst. TITEL V. Van de gemeente-eigendommen, werken en inrigtingen. 229. De gemeentebesturen zorgen, dat een naauwkeurige staat opgemaakt en bijgehouden worde van hetgeen, naar het burgerlijk regt, eigendom der gemeente is. Deze staat en de daarin jaarlijks gebragte verandering wordt aan Gedeputeerde Staten medegedeeld en, hetzij in druk, hetzij in afschrift, tegen betaling der kosten, algemeen verkrijgbaar gesteld. 230. De aan de gemeente behoorende wegen, straten, pleinen, grachten, vaarten, kanalen, bruggen, havens, kaden, wallen en openbare gebouwen mogen niet worden vervreemd, bezwaard of verpand, dan nadat zij door een besluit van den Raad verklaard zijn, ter openbare dienst niet bestemd te wezen. Gedeputeerde Staten kunnen bevelen, dat in de gemeenten, waar het hun nuttig schijnt, van de gemeentewegen, vaarten en andere, ter dienst van het algemeen bestemde, zaken een staat worde opgemaakt en bijgehouden. 231. Behoudens bestaande wettige verpligtingen van anderen, is het onderhoud der in het vorige artikel bedoelde werken en gebouwen een gemeentelast. In het gedeelte der Gemeentewet betreffende de plaatselijke belastingen worden slechts twee wijzigingen voorgesteld. Daarom wordt alleen van de artikelen, waarop die wijzigingen betrekking hebben, de nieuwe tekst afgedrukt. 239. Ook op belasting in natura, of verpligting tot arbeid of levering ten behoeve van aan de gemeente toebehoorende werken, zijn, zooveel de aard der zaak het toelaat, de artt. 232—237 van toepassing. 276. De ambtenaren der plaatselijke belastingen kunnen ten allen tijde, onder vertoon, des gevorderd, hunner acte van aanstelling, de bij de verordeningen op die belastingen aan hun toezigt onderworpene plaatsen onderzoeken. Zij kunnen echter de gedeelten dier gebouwen, die ter bewoning dienen, tusschen zonsonder- en -opgang niet onderzoeken, dan in bijzijn van den Burgemeester, of van een der Wethouders, of van den Hoofdcommissaris of een Commissaris van politie. Woningen, niet tot de gemelde gebouwen behoorende, mogen zij niet binnentreden, dan tusschen zonsop- en -ondergang, en niet anders, dan in bijzijn hetzij van den Burgemeester of van een der Wethouders, hetzij van den Hoofdcommissaris of een Commissaris van politie, voorzien van een bevel van den Burgemeester, hetwelk de Hoofdcommissaris of de Commissaris, des gevorderd, vertoont. WET BETREFFENDE DE UITVOERING VAN PLAATSELIJKE VERORDENINGEN (1853). Art. 1. Indien de zorg voor de nakoming van eenig voorschrift eener plaatselijke verordening, hetwelk strekt tot handhaving van de openbare rust of veiligheid, of tot bescherming van het leven of de gezondheid van personen, vereischt, dat zij, die met de uitvoering belast zijn of daartoe moeten mede werken, de bevoegdheid bezitten de woningen der ingezetenen, huns ondanks, binnen te treden, kan de gemeenteraad daartoe, hetzij bij diezelfde, hetzij bij afzonderlijke verordening, den last verstrekken. De bepalingen van de artt. 167 en 168 der wet van 29 Junij 1851 (Staatsblad no. 85) zijn op elke verordening, waarin die last wordt gegeven, en waarop die lastgeving betrekking heeft, toepasselijk. De onmiddellijke afkondiging, bij art. 171 dier wet vermeld, mag van zoodanige verordening in geen geval geschieden. 2. De verordening, welke den last geeft, kan, indien daartoe noodzakelijkheid bestaat, bepalen, dat de uitvoering ten allen tijde mag plaats hebben. Zonder die bepaling mag de last niet tusschen zonsonderen opgang worden uitgevoerd. 3. De last kan niet worden uitgevoerd dan in bijzijn, hetzij van den kantonregter, hetzij van het hoofd of een der leden van het gemeentebestuur, of van een commissaris van politie. Van deze uitvoering en van de redenen die daartoe geleid hebben, wordt door hem, die krachtens bovenstaande bepaling daarbij tegenwoordig is geweest, binnen twee maal 24 uren proces-verbaal opgemaakt en aan den ingezeten, wiens woning is binnengetreden, in afschrift medegedeeld WET OP DE STRAFWETGEVENDE BEVOEGDHEID VAN DE PROVINCIALE STATEN (1880). Art. 1. Tegen overtreding van reglementen en verordeningen, door de Provinciale Staten krachtens de hun bij de wet van 6 Julij 1850, S. 39, toegekende bevoegdheid vastgesteld en van de reglementaire voorschriften ter invordering van provinciale belastingen, in art. 126 novies dier wet bedoeld, kan, voor zoover daartegen niet bij eene wet of een algemeenen maatregel van inwendig bestuur is voorzien, door de Provinciale Staten hechtenis van ten hoogste twaalf dagen of geldboete van ten hoogste vijf en zeventig gulden worden bedreigd, alsmede verbeurdverklaring der aan den veroordeelde toebehoorende voorwerpen, welke door middel dier overtreding zijn verkregen of waarmede de overtreding is gepleegd. 2. De opbrengst van de geldboete en verbeurdverklaring, in art. 1 bedoeld, komt ten bate der provincie. 3. De straffen, door de Provinciale Staten vóór de afkondiging dezer wet tegen overtreding der door hen wettig vastgestelde reglementen, verordeningen en reglementaire voorschriften bedreigd, blijven gehandhaafd, tot dat opnieuw krachtens de bepalingen dezer wet daartegen is voorzien. 4. De artt. 2 en 3 der wet van 6 Maart 1818, S. 12, zijn ingetrokken. 5. Deze wet verbindt met den dag harer afkondiging. WET FINANCIEELE VERHOUDING RIJK EN GEMEENTEN (1929). Wet houdende herziening van de financieele verhouding tusschen het Rijk en de gemeenten en wijziging van eenige bepalingen der Provinciale wet en der Gemeentewet. PARAGRAAF I. Art. 1. Ingesteld wordt een fonds, waarvan de inkomsten volgens de bij deze wet gestelde regelen onder de gemeenten worden verdeeld. Van dit fonds, genaamd „gemeentefonds", worden de inkomsten en uitgaven jaarlijks bij afzonderlijke begrooting vastgesteld. 2. Het begrootingsjaar van het fonds loopt van 1 Mei tot 30 April. Op de begrooting en op de rekening van het fonds zijn toepasselijk de bepalingen welke de Comptabiliteitswet 1927 (Staatsblad no. 259) bevat ten aanzien van de Rijksbegrooting en de Rijksrekening. 3. De gemeenten ontvangen uit het fonds over elk jaarlijksch tijdvak van 1 Mei—30 April: a. eene uitkeering ten bedrage van vijf en zeventig percent der jaarwedden van den burgemeester en den secretaris, volgens de regeling geldende op 1 Januari 1931, welke uitkeering nochtans een bedrag van ƒ3000 niet te boven gaat; b. eene uitkeering per inwoner der gemeente op 1 Januari aan het genoemde uitkeeringstijdvak voorafgaande. 4. De uitkeering, vermeld onder b van het vorig artikel, wordt voor iedere gemeente bepaald door toepassing der volgende formule en met inachtneming van het bepaalde bij artikel 5. a c T X 7 x « 7 X » - * In deze formule stelt voor: de letter a: het belastbaar inkomen volgens de kohieren der Rijksinkomstenbelasting voor de binnen het Rijk wonende natuurlijke personen in alle gemeenten des Rijks over het belastingjaar 1927/1928, berekend per aangeslagene, vermeerderd met hetzelfde belastbaar inkomen, berekend per inwoner des Rijks op 31 December 1927; de letter b: het belastbaar inkomen volgens de kohieren der Rijksinkomstenbelasting voor de binnen het Rijk wonende natuurlijke personen in de betrokken gemeente over het belastingjaar 1927/1928, berekend per aangeslagene, vermeerderd met hetzelfde belastbaar inkomen, berekend per inwoner der betrokken gemeente op 31 December 1927; de letter c: het bedrag der volgens de gemeente-rekeningen over 1926, 1927 en 1928 gemiddeld jaarlijks ten laste der gemeente blijvende gewone uitgaven voor: politie, lager onderwijs, voor zoover deze als verplichte uitgaven door de Lager-onderwijswet 1920 op de gemeenten worden gelegd, armenzorg, met inbegrip van de voorzieningen tegen werkloosheid, gedeeld door het totaal aantal inwoners op 31 December 1927; de letter d: het bedrag der sub c bedoelde gemiddelde uitgaven over 1926, 1927 en 1928 voor alle gemeenten te zamen, gedeeld door het aantal Rijksinwoners op 31 December 1927; de letter e: het aantal inwoners der betrokken gemeente op 1 Januari 1931; de letter /: de totale som der uitkomsten van het onderdeel a c der formule rXvXe. voor alle gemeenten te zamen; b a de letter g\ de opbrengst van de in artikel 12, onder a, bedoelde belasting over het dienstjaar 1931/1932, na aftrek van de uitkeeringen volgens artikel 19, vermeerderd met die van de in artikel 12, onder b, bedoelde opcenten over hetzelfde dienstjaar, en verminderd met het bedrag der gezamenlijke uitkeeringen volgens artikel 3, letter a; de letter x: het voor iedere gemeente over het eerste jaar ter uitkeering beschikbaar zijnde bedrag. 5. Zoodra de in het vorig artikel omschreven verdeelingsformule voor alle gemeenten is toegepast, wordt een bedrag per inwoner vastgesteld, in dier voege, dat het voor iedere gemeente beschikbaar zijnde bedrag gedeeld wordt door het aantal inwoners op 1 Januari 1931. Dit bedrag per inwoner wordt tot grondslag genomen ook voor de uitkeering over de jaren 1932/33, 1933/34, 1934/35 en 1935/36, waarbij voor elk dier jaren rekening wordt gehouden met het aantal inwoners op 1 Januari aan het betrokken uitkeeringsjaar voorafgaande. 6. De uitkeering per inwoner ingevolge artikel 3, sub b, van deze wet bedraagt voor geen gemeente minder dan de uitkeering, welke per inwoner door haar genoten werd ingevolge de wet van 24 Mei 1897 (Staatsblad no. 156) of, indien geen uitkeering per inwoner over het jaar 1930 genoten werd, minder dan de som, waarop zij volgens art. 7 van de ge- Staatswetten, 14e druk. 24 noeAide wet aanspraak hebben, gedeeld door het aantal inwoners op 1 Januari 1931. Zij bedraagt evenmin minder dan het tweevoud van de uitkeering, welke per inwoner door haar volgens de genoemde wet over het jaar 1930 genoten werd, indien of voorzoover dit niet overschrijdt het hoogste bedrag, dat haar, hetzij bij onverzwakte toepassing van artikel 4, hetzij bij toepasselijkheid van het hoogste percentage, genoemd in het derde lid, uit het fonds had kunnen toekomen. Zij bedraagt, vermeerderd met de opbrengst in hoofdsom van de personeele belasting, die over 1928 voor de betrokken gemeente onder de ontvangsten der Rijksrekening is verantwoord, berekend per inwoner op 1 Januari 1928, niet minder dan 60 percent van een bedrag, verkregen door vermeerdering van de gemiddelde opbrengst van de gemeentelijke inkomstenbelasting — opcenten op de Rijksinkomstenbelasting inbegrepen —, die over de laatste drie aan 1 Met 1929 voorafgegane rekeningsjaren onder de ontvangsten der gemeenterekening is verantwoord, mét de gemiddelde opbrengst over de laatste drie aan 1 Mei 1929 voorafgaande rekeningsjaren van de gemeentelijke opcenten op de vermogensbelasting, voor zoover deze het getal van vijftig te boven gaan, alles berekend per inwoner op 1 Januari 1928, noch, onverminderd het bepaalde in het eerste lid, meer dan 85 percent van het genoemde bedrag. Het in het vorig lid genoemde cijfer 60 wordt met 21/2 verhoogd voor iedere volle vijftig percent, waarmee het bedrag van de kohieren der gemeentelijke inkomstenbelasting over de belastingjaren 1926/27, 1927/28 en 1928/29 het bedrag van de kohieren der Rijksinkomstenbelasting over diezelfde jaren overschrijdt, met dien verstande, dat het cijfer niet stijgt boven 85. Voor noodlijdende gemeenten, die ten tijde van de invoering van deze wet buitengewone hulp van het Rijk ontvangen, wordt, bij het maken van de berekening volgens het tweede en het derde lid van dit artikel, het bedrag van den uit de Rijks- en eventueel uit de provinciale kas verleenden onderstand als opbrengst van gemeentelijke inkomstenbelasting beschouwd. De voorschriften van dit artikel gelden alleen voor de uitkeering over de jaren 1931/32, 1932/33, 1933/34, 1934/35 en 1935/36. Vóór 1 Mei 1935 wordt door Ons een ontwerp van wet, strekkende tot vaststelling van eene garantiebepaling en, indien Ons dit gewenscht mocht voorkomen, ook van eene limiet, voor het tijdvak van vijf jaren, aanvangende op 1 Mei 1936, ingediend. 7. Wij behouden Ons voor, bij algemeenen maatregel van bestuur — met behoud van de aan die artikelen ten grondslag liggende beginselen — eene van de artikelen 4 en 6 afwijkende regeling te treffen ten aanzien van gemeenten, die eerst met ingang van een datum, liggende tusschen 1 Januari 1926 en 1 Januari 1930. zijn ingesteld of wier grondgebied in dat tijdvak is gewijzigd. 8. Voor zoover de middelen van het fonds in eenig jaar ontoereikend zijn ter dekking van de uitkeeringen van artikel 3, komen de kosten daarvan in dat jaar ten laste van de Rijksbegrooting. De gelden hiervoor worden uit 's Rijks schatkist gestort in het fonds, en worden door het fonds terugbetaald, indien en voor zoover in eenig jaar de middelen van het fonds niet noodig zijn ter dekking van de uitkeeringen van artikel 3. 9. De ingevolge de artikelen 3 en 4 vastgestelde uitkeeringen worden om de vijf jaren opnieuw vastgesteld, voor het eerst weder over het jaar 1936/37. Daarbij wordt de in artikel 3, onder a, genoemde uitkeering vervangen door een zelfde uitkeering, volgens de regeling geldende op 1 Januari aan het nieuwe vijfjaarlijksche tijdvak voorafgaande, en worden voor de toepassing der formule van artikel 4 tot grondslag genomen: a. voor de met de letters a en b der verdeelingsformule aangeduide bedragen, het gemiddelde van de op de wijze van artikel 4 berekende bedragfen over elk der vijf laatstelijk afgesloten belastingjaren der Rijksinkomstenbelasting; b. voor de met de letters c en d der verdeelingsformule aangeduide bedragen, het gemiddelde van de in het tweede lid van artikel 4 bedoelde uitgaven volgens de afgesloten, of voor zoover nog niet afgesloten voorloopig vastgestelde, gemeenterekeningen van de vijf rekeningsjaren aan het laatste kalenderjaar van het vorig tijdvak voorafgaande, berekend per inwoner op 31 December van elk jaar, waarop de rekening betrekking heeft; c. voor het met de letter e der verdeelingsformule aangeduide aantal inwoners, het aantal inwoners op 1 Januari aan de vijf betrokken begrootingsjaren van het fonds voorafgaande ; d. voor het met de letter g der verdeelingsformule aangeduide bedrag, de opbrengst van de in artikel 12, onder a, bedoelde belasting na aftrek van de uitkeeringen volgens artikel 19, vermeerderd met die van de in artikel 12, onder b, bedoelde opcenten — een en ander over het voorlaatste jaar van het vorige vijfjaarlijksche tijdvak — en verminderd met het bedrag der gezamenlijke uitkeeringen volgens artikel 3, letter a, zooals deze volgens den aanhef van dit artikel zijn herzien. Artikel 5 vindt overeenkomstige toepassing. 10. Waar in deze wet wordt gesproken van, of gedoeld op het aantal inwoners van het Rijk of van eene gemeente, wordt daaronder verstaan het aantal, vastgesteld overeen- komstig de door het Centraal Bureau voor de Statistiek gepubliceerde gegevens betreffende de bevolkingscijfers. Indien mocht blijken, dat, ten gevolge van onnauwkeurige of onregelmatige naleving der voorschriften betreffende de bevolkingsboekhouding door het gemeentebestuur, het bevolkingscijfer niet juist is vastgesteld, kan door Onze Ministers, met de uitvoering van deze wet belast, worden bepaald, dat het door de gemeente te veel genoten bedrag met de uitkeering over een volgend jaar wordt verrekend. 11. Het voor elke gemeente vastgestelde bedrag wordt aan haar uitgekeerd in vier gelijke termijnen en wel op 1 Mei, 1 Augustus, 1 November en 1 Februari van elk jaar. Zoolang de opbrengst van de in artikel 12, onder a, bedoelde belasting en van de in artikel 12, onder b, bedoelde opcenten over het dienstjaar 1931/1932 nog niet zijn vastgesteld, worden aan de gemeenten, op de in het eerste lid bedoelde tijdstippen, voorloopige uitkeeringen gedaan op grond van de geraamde opbrengst van die middelen. 12. Als inkomsten van het fonds zullen gelden: a. de opbrengst eener directe belasting naar het inkomen, welke onder den naam van „gemeentefondsbelasting" wordt geheven: * I. van de belastingplichtigen, bedoeld in artikel 1, letter a, der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, overeenkomstig de regelen, hierna gesteld in de artikelen 13, 14, 15 en 18, en II. van de belastingplichtigen, bedoeld in artikel 2 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, voor zoover zij niet in Nederlandsch-Indië, Suriname of Curagao wonen of gevestigd zijn, overeenkomstig de regelen, hierna gesteld in de artikelen 16, 17 en 18, met dien verstande ,dat van die opbrengst vooraf worden afgetrokken de bedragen, die volgens artikel 19 uit die opbrengst rechtstreeks aan de gemeenten van aanslag worden uitgekeerd: b. de opbrengst van 50 opcenten op de vermogensbelasting, geheven op de aanslagen van hen, die belastingplichtig zijn volgens artikel 1 der Wet op de Vermogensbelasting 1892; c. de uitkeeringen uit 's Rijks schatkist, bedoeld in artikel 8; d. het voordeelig saldo van het laatst afgesloten dienstjaar. 13. De in artikel 12, onder letter a, bedoelde belasting van hen, die binnen het Rijk wonen, wordt geheven naar de regelen, gesteld in de artikelen 14, 15 en 18. 14. Tot grondslag van de heffing strekt het zuiver inkomen, vastgesteld volgens de regelen, die gelden voor de heffing van de Rijksinkomstenbelasting. Het zuiver inkomen wordt, alvorens het tarief van artikel 15 daarop wordt toegepast, verminderd met den kinderaftrek van artikel 38 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, en daarna verhoogd met een bedrag, afhankelijk van de klasse, waarin de gemeente is gerangschikt. De laatstgenoemde ver- Voor Voor hooging bedraagt in ge- onge- gemeenten der huwden huwden eerste klasse — ƒ 100 tweede „ ƒ 100 200 derde „ 200 300 Met gehuwden worden gelijkgesteld personen, die gehuwd geweest zijn en kinderaftrek genieten. Bij het berekenen van den kinderaftrek blijven buiten aanmerking kinderen, die, hoewel niet aangeslagen wordende in de Rijksinkomstenbelasting, niettemin worden aangeslagen in de gemeentefondsbelasting. Indien van in gezinsverband samenwonende personen twee of meer belastingschuldig zijn, wordt, voor ieder dezer belastingschuldigen, de volgens de vorige leden berekende som verhoogd met zooveel maal ƒ 50 als het aantal samenwonende belastingschuldigen bedraagt, met dien verstande, dat een echtpaar voor één persoon gerekend wordt en dat als belastingschuldig alleen wordt aangemerkt ieder persoon die, ook zonder de toepassing van dit lid, voor een aanslag in aanmerking zou komen. Bij gemeenteverordening wordt bepaald, in welke van de drie, in het tweede lid bedoelde klassen de gemeente wordt gerangschikt. De classificatie kan voor verschillende gedeelten eener gemeente verschillend zijn. Bij gebreke van eene verordening wordt de gemeente geacht te zijn ingedeeld in de eerste klasse. Op verordeningen als hiervóór zijn bedoeld, zijn van toepassing de artikelen 233, 234 en 236 der Gemeentewet, met dien verstande, dat hetgeen bepaald is omtrent de invorderingsvoorschriften buiten toepassing blijft. Voor personen, die binnen het Rijk geen vaste woonplaats hebben, wordt de gemeente van aanslag geacht te zijn ingedeeld in de tweede klasse. Van toepassing zijn voorts alle bepalingen der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, voor zoover daarvan in de voorgaande leden van dit artikel of in de artikelen 15 en 18 niet wordt afgeweken, met uitzondering van artikel 99. 15. De belasting wordt geheven volgens het onderstaand tarief: Belastbare som. Belasting. ƒ 800 of meer, doch minder dan ƒ 850 ƒ 1 — - 850 - 900 - 2- - 900 - 950 - 3.— - 950 „ „ - 1000 - 4 — - 1000 „ „ - 1050 - 5.- - 1050 „ „ „ „ „ - 1100 - 6- - 1100 „ „ „ „ „ - 1150 - 7.— - 1150 „ „ „ „ „ - 1200 - 8 — - 1200 „ „ - 1250 - 9- - 1250 - 1300 - 10.- - 1300 - 1350 - 11.— - 1350 - 1400 - 12.- - 1400 „ - 1450 - 13.- - 1450 - 1500 - 14.- - 1500 - 1550 - 15.— - 1550 . „ - 1600 - 16.50 de belastbare som ƒ 1600 of meei\ doch minder dan ƒ 4000, dan is verschuldigd ƒ 18, benevens ƒ 3 voor elk geheel bedrag van ƒ 100, waarmede zij de som van ƒ 1600 te boven gaat. Is de belastbare som ƒ 4000 of meer, doch minder dan ƒ 7000, dan is verschuldigd ƒ 90, benevens ƒ 4 voor elk geheel bedrag van ƒ 100, waarmede zij de som van ƒ 4000 te boven gaat. Is de belastbare som ƒ7000 of meer, doch minder dan ƒ10 000, dan is verschuldigd ƒ210, benevens ƒ 5 voor elk geheel bedrag van ƒ 100, waarmede zij de som van ƒ 7000 te boven gaat. Is de belastbare som ƒ 10 000 of meer, dan is verschuldigd ƒ 360, benevens ƒ 6 voor elk geheel bedrag van ƒ 100, waarmede zij de som van ƒ 10 000 te boven gaat. In de gemeenten Amsterdam, Rotterdam en 's-Gravenhage is, voor zoover die gemeenten zijn gerangschikt in de eerste klasse, de belasting niet verschuldigd, indien de belastbare som minder bedraagt dan ƒ 900, en wordt zij verminderd met ƒ 2, indien de belastbare som ƒ 900 of meer, doch minder dan ƒ 1350 bedraagt, en met onderscheidenlijk ƒ 1,50, ƒ 1 en ƒ 0,50 voor de tariefklassen, welke aanvangen met ƒ 1350, ƒ 1400 en ƒ 1450. 16. De in artikel 12, onder letter a, bedoelde belasting van de niet binnen het Rijk wonende of gevestigde personen en lichamen wordt geheven naar de regelen, gesteld in de artikelen 17 en 18. 17. Tot grondslag van de heffing strekt het zuiver inkomen of de belastbare som, berekend volgens hoofdstuk IV der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. De belasting van de natuurlijke personen wordt geheven volgens het tarief, voorkomende in artikel 15 dezer wet. De belasting der lichamen is ƒ 2 voor elk geheel bedrag van ƒ 100. Van toepassing zijn voorts alle bepalingen der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, die op de belastingplichtigen, bedoeld in artikel 2 dier wet, betrekking hebben, voor zoover daarvan in de voorgaande leden of in artikel 18 niet wordt afgeweken. 18. De aanslag wordt, voor belastingplichtigen, die tevens in de Rijksinkomstenbelasting zijn aangeslagen, tegelijk met den aanslag in de Rijksinkomstenbelasting vastgesteld. Een bezwaar-, beroep- of verzoekschrift betreffende den aanslag in de Rijksinkomstenbelasting, wordt geacht tevens den aanslag in de in artikel 12, onder letter a, bedoelde belasting te betreffen. 19. Hetgeen de gemeentefondsbelasting in eene gemeente, ten gevolge van hare rangschikking in de tweede of derde klasse krachtens het zesde lid van artikel 14, in hoofdsom meer opbrengt dan zij zou hebben opgebracht bij rangschikking in de eerste klasse, wordt rechtstreeks aan de gemeente uitgekeerd, volgens regelen bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen. PARAGRAAF II. 20. Aan de gemeenten wordt, volgens regelen, bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen, uitgekeerd drie vierden van de zuivere opbrengst van de hoofdsom der grondbelasting, ter plaatse geheven. PARAGRAAF III. 21—29. Deze paragraaf bevat bepalingen tot wijziging van de Gemeentewet. PARAGRAAF IV. 30. Deze paragraaf bevat bepalingen tot wijziging van üe Wet op de Personeele Relasting. PARAGRAAF V. 31. De verordeningen tot heffing en invordering der belasting naar het inkomen vervallen met ingang van 1 Mei 1931, behalve voor zoover het aanslagen over daaraan voorafgegane belastingjaren betreft. De ten behoeve der gemeenten over die jaren geheven inkomstenbelasting wordt aan haar uitgekeerd volgens voorschriften, door Onzen Minister van Financiën te stellen. 32. De wet van 24 Mei 1897 (Staatsblad no. 156) en paragraaf III van de wet van 30 December 1920 (Staatsblad no. 923) vervallen. 33. In artikel 126bis der Provinciale wet vervallen de woorden: de gemeentefondsbelasting en betreffende de classificatie voor de gemeentefondsbelasting kunnen vóór den in het eerste lid genoemden datum worden vastgesteld en goedgekeurd. De belasting, bedoeld in artikel 26, wordt voor het eerst geheven over het tijdvak van 1 Mei 1931 tot en met 31 December 1931. Het in artikel 255 van de Gemeentewet genoemde aantal van 90 dagen wordt voor dat tijdvak vervangen door 60 dagen. II! WETGEVING BETREKKING HEBBENDE OP DE WATERSCHAPPEN EN OP HET WATERSTAATS-BESTUUR. worden, kan hechtenis of geldboete tot het dubbel van het gestelde maximum worden opgelegd. 7. Eene keur of politieverordening wordt niet vastgesteld, dan nadat het ontwerp op de bij het reglement omschreven wijze aan de belanghebbenden is bekend gemaakt, en deze gelegenheid hebben gehad hunne bezwaren schriftelijk aan het bestuur in te zenden gedurende een mede bij het reglement te bepalen termijn. Daarenboven wordt aan de besturen der gemeenten, op welker grondgebied de keur of politieverordening kracht zal hebben, het ontwerp te gelijk met die bekendmaking toegezonden. De vastgestelde keur of politieverordening wordt aan Gedeputeerde Staten ter goedkeuring ingezonden, vergezeld van de ingediende bezwaarschriften en de beschouwingen van het bestuur daaromtrent. 8. Het besluit van Gedeputeerde Staten waarbij de goedkeuring wordt geweigerd, wordt met redenen omkleed. 9. Gedeputeerde Staten deelen hunne beslissing, zoodra die gevallen is, aan het bestuur der instelling dat de keur of politieverordening ter goedkeuring heeft aangeboden en aan de besturen der gemeenten, in het tweede lid van artikel 7 bedoeld, mede. Tegen eene onthouding der goedkeuring kan eerstgenoemd bestuur binnen 30 dagen na de ontvangst der beslissing van Gedeputeerde Staten bij Ons voorziening vragen. Is de keur of politieverordening door Gedeputeerde Staten goedgekeurd, dan brengt het gezag met het dagelijksch bestuur der instelling belast, deze beslissing van Gedeputeerde Staten onmiddellijk ten openbare kennis op de wijze voor de bekendmakingen dier instelling voorgeschreven en legt te gelijker tijd de keur of politieverordening gedurende 30 dagen na de dagteekening dier bekendmaking voor belanghebbenden ter visie. Binnen genoemd tijdvak van dertig dagen staat voor ieder belanghebbende en voor Onzen Commissaris in de provincie beroep op Ons open. 10. Het adres van beroep wordt aan Ons gericht, maar ingediend bij Onzen Commissaris in de provincie, die daarop den dag van ontvangst aanteekent en het adres vervolgens aan Ons opzendt. Hij geeft een bewijs van de ontvangst af. Indien het adres van beroep bij Ons mocht zijn ingediend, wordt het geacht bij Onzen Commissaris te zijn ingediend op den dag, waarop het bij Ons is ingekomen. Zoodra Onze Commissaris van het indienen van een adres van beroep van belanghebbenden kennis draagt of zelf in beroep is gekomen, geeft hij aan het bestuur, dat de keur of politieverordening ter goedkeuring heeft aangeboden, kennis, dat beroep is ingesteld. Zoodanig bevel kan ook door Onzen Commissaris in de provincie worden uitgevaardigd. Het bevel tot staking kan te allen tijde door Ons worden opgeheven. 37. Gedeputeerde Staten kunnen bevelen staking der uitvoering van waterstaatswerken, die verricht wordt in strijd met het algemeen of provinciaal belang of met het belang van een ander waterschap, veenschap of veenpolder' dan dat, hetwelk de werken onderneemt. Deze bevoegdheid geldt niet ten aanzien van werken, welke op last van het Rijk ten uitvoer worden gebracht. 38. De uitvoering van noodzakelijke waterstaatswerken, waaronder ook opruimingen worden verstaan, welke door de daartoe verplichten niet geschiedt, kan door Gedeputeerde Staten worden bevolen. Het bevel kan gegeven worden hetzij aan het bestuur van een waterschap, veenschap of veenpolder, hetzij aan het bestuur eener gemeente, hetzij aan particulieren of besturen van bijzondere vereenigingen, die een waterstaatswerk in beheer of onderhoud hebben. De verplichting om het werk uit te voeren of door de onderhoudplichtigen te doen verrichten moet voortspruiten uit de inrichting van een waterschap, veenschap of veenpolder, eene wet, een algemeenen maatregel van bestuur, eene provinciale verordening of voorwaarden door het Rijks- of provinciaal gezag bij concessie of subsidieverleening opgelegd. Aan het bestuur eener gemeente kan het bevel niet worden gegeven, indien de verplichting alleen op zijne zorg voor de huishouding der gemeente steunt. Het bevel kan mede worden gegeven, indien de verplichting voortspruit uit eene gemeenschappelijke regeling door twee of meer gemeenten, waterschappen, veenschappen of veenpolders tot stand gebracht. 39. Het besluit, krachtens art. 36, 37 of 38 te nemen, is met redenen omkleed. Het bestuur of hij, aan wien krachtens het vorig artikel een bevel is gegeven, kan op grond dat de werken niet noodzakelijk zijn, binnen drie weken, te rekenen van den dag, waarop het bevel is ontvangen, bij Ons voorziening vragen. Binnen denzelfden termijn staat beroep op Ons open tegen het bevel krachtens art. 36 of 37 gegeven. 40. Het bevel van Gedeputeerde Staten, bedoeld in de artt. 37 en 38 kan door Onzen Commissaris in de provincie worden aangevraagd. Weigeren Gedeputeerde Staten of hebben zij binnen dertig dagen na de aanvrage geen besluit genomen, dan kan Onze Commissaris bij Ons voorziening vragen. 41. Ingeval de verplichting tot het ondernemen of doen verrichten der werken wordt ontkend, kan het bestuur of hij, wordt geoordeeld en de gevallen, dat door Ons aan Gedeputeerde Staten een opdracht is gegeven, als bedoeld bij artikel 43, tweede lid, geen gebruik gemaakt, zoolang van een bevel, door Gedeputeerde Staten gegeven, beroep, of tegen zoodanig bevel verzet openstaat, of, na gedaan beroep of verzet, het bevel niet door Ons is bevestigd of op het verzet niet door den rechter is beslist. Wanneer de onverwijlde uitvoering van het bevel noodig is, wordt dit bij een met redenen omkleed besluit verklaard. Gelijke bevoegdheid hebben Gedeputeerde Staten in het geval, dat een bevel door Ons is gegeven met opdracht aan hen om op de uitvoering toe te zien. Vordert de uitvoering van het bevel, dat gelden worden voorgeschoten, dan geschiedt dit uit 's Rijks kas, tenzij daarvoor gelden op de begrooting voor provinciale uitgaven zijn uitgetrokken. 43. Wanneer door Gedeputeerde Staten krachtens de artt. 37 en 38 een bevel gegeven is en de termijn in art. 39 en die in art. 41 gesteld, verstreken zijn, of het krachtens art. 41 gevoerde rechtsgeding is uitgewezen ten nadeele van hem, wien het bevel gegeven is, kan door Ons aan Gedeputeerde Staten worden opgedragen, tot toepassing van het voorafgaande artikel over te gaan. Gelijke opdracht kan eerder door Ons aan Gedeputeerde Staten worden gedaan, indien door Ons, na Gedeputeerde Staten te hebben gehoord, de onverwijlde uitvoering der bevolen werken noodig wordt geoordeeld. 43bis- Is door Gedeputeerde Staten in de gevallen, dat de onverwijlde uitvoering der bevolen werken door hen noodig wordt geoordeeld, of dat door Ons eene opdracht ingevolge artikel 43, tweede lid, is gedaan, tot onverwijlde uitvoering der bevolen werken overgegaan, dan komen, indien later op het in artikel 39 genoemde beroep of wel in het krachtens artikel 41 gevoerde rechtsgeding geheel of ten deele ten voordeele van hem, wien het bevel is gegeven, wordt beslist, de kosten der werken, daaronder begrepen die, verbonden aan de noodzakelijke verwijdering van werken ter tenuitvoerlegging van het bevel gemaakt, en aan het daarna noodzakelijk herstel in vorigen staat, voor zoover die kosten verband houden met de werken waartegen de betwisting gegrond is verklaard, in de gevallen, dat door Ons een opdracht is gegeven, als bedoeld bij artikel 43, tweede lid, ten laste van het Rijk en in de overige gevallen ten laste van de provincie. 44. Het bestuur der gemeente is bevoegd op kosten der overtreders te doen wegnemen, beletten, verrichten of in den vorigen toestand herstellen hetgeen in strijd met bepalingen van wetten of algemeene maatregelen van bestuur betreffende den waterstaat, met provinciale verordeningen betreffende den waterstaat of met reglementen voor waterschappen, veen- schappen of veenpolders is of wordt gemaakt of gesteld, ondernomen, nagelaten, beschadigd of weggenomen, voor zooverre de uitvoering van die bepalingen aan dat bestuur is opgedragen. 45. Wanneer ter uitvoering van wetten of algemeene maatregelen van bestuur, betreffende den waterstaat, van provinciale verordeningen betreffende den waterstaat of van reglementen van waterschappen, veenschappen of veenpolders door besturen van zoodanige instellingen moet worden medegewerkt, en deze hunne medewerking weigeren of nalaten, zijn Gedeputeerde Staten bevoegd die medewerking aan den voorzitter van zoodanig bestuur op te dragen of aan eenen bijzonderen commissaris op kosten der instelling, waarvan het bestuur weigerachtig of nalatig is. 46. Spoedeischende gevallen uitgezonderd, wordt van de bevoegdheid, in de artikelen 42, 43, 44, 44a en 45 gegeven, geen gebruik gemaakt, dan nadat de belanghebbende schriftelijk is gewaarschuwd. § 14. Verhaal der kosten bedoeld in §§ 12 en 13. 47. Gedeputeerde Staten en het bestuur der gemeente kunnen bij dwangbevel de ingevolge § 13 verschuldigde kosten invorderen. Het dwangbevel wordt op kosten van den schuldenaar bij deurwaardersexploit beteekend en ten uitvoer gelegd op de wijze, bij het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten aanzien van vonnissen en authentieke akten voorgeschreven. Binnen 32 dagen na de beteekening staat verzet tegen het dwangbevel open door dagvaarding van de instelling, van wier bestuur het dwangbevel is uitgegaan. Het verzet schorst de tenuitvoerlegging. 48. Indien de kosten, verschuldigd ingevolge § 13, zijn in te vorderen van een waterschap, veenschap of veenpolder en binnen den gestelden termijn geen verzet tegen het dwangbevel is gedaan of het verzet is afgewezen, zijn Gedeputeerde Staten bevoegd deze kosten in te vorderen bij wijze van omslag over de schuldplichtigen. Deze omslag wordt, met inachtneming zooveel doenlijk van de daaromtrent in elke instelling bestaande bepalingen, binnen drie jaar geregeld. De termijnen van invordering worden door Gedeputeerde Staten bepaald. Op gelijke wijze kan omslag plaats hebben indien het bestuur van een waterschap, veenschap of veenpolder weigert of verzuimt te zorgen voor de voldoening van de kosten van het ingevolge art. 41 ingestelde en te zijnen nadeele uitgewezen rechtsgeding. 49. De overgifte der stukken, tot regeling dezer zaak vereischt, kan door Gedeputeerde Staten in rechten worden gevorderd. Bij het vonnis, houdende veroordeeling tot overgirte, wordt de voorloopige tenuitvoerlegging daarvan, desnoods door middel van lijfsdwang, bevolen. De bepaling van art. 590 van het Wetboek van Burgerlijke Bechtsvordering omtrent het stellen van zekerheid is hier niet van toepassing. De kosten, uit deze rechtsvordering en uit de gijzeling voortvloeiende, komen ten laste van de instelling, zoover zij op den bewaarder der stukken niet kunnen worden verhaald. 50. Van de krachtens artikel 48 bij wijze van omslag in te vorderen kosten wordt door Gedeputeerde Staten een staat van verdeeling over de schuldplichtigen opgemaakt en aan den ontvanger van het waterschap, het veenschap of den veenpolder, ten laste waarvan het werk is verricht, ter uitvoering gegeven. Deze neemt daarbij de wettelijke voorschriften in acht, en moet evenals de overige beambten en bedienden van de betrokken instelling de bevelen van Gedeputeerde Staten betrekkelijk dezen omslag nakomen. 51. De opbrengst van dezen omslag wordt niet in de kas van de betrokken instelling gestort. De betaling daaruit geschiedt op bevelschriften van Gedeputeerde Staten door hunnen voorzitter, een der leden en den griffier der Staten te teekenen. Van dezen omslag en deze uitgaven wordt door den ontvanger aan Gedeputeerde Staten afzonderlijk rekening en verantwoording gedaan. Van de vaststelling dezer rekening geschiedt door Gedeputeerde Staten aan het betrokken bestuur mededeeling met uitkeering van het voordeelig slot. Het besluit van Gedeputeerde Staten, houdende vaststelling der ontvangsten en uitgaven, strekt, zoover de daarin goedgekeurde ontvangsten en uitgaven betreft, aan den ontvanger tot ontlasting. De borgtocht van den ontvanger is evenzeer tot zekerheid van het beheer dezer ontvangsten en uitgaven, als van het overig geldelijk beheer ten behoeve van de instelling verbonden. 52. Wordt door den ontvanger of door de overige beambten en bedienden tot deze inning niet of niet behoorlijk medegewerkt en wordt niet voor hunne vervanging op de daarvoor bepaalde wijze gezorgd, of wel worden de openstaande betrekkingen dier beambten en bedienden niet op de vastgestelde of gebruikelijke wijze vervuld, dan voorzien Gedeputeerde Staten daarin door tijdelijke aanstelling van bijzondere ambtenaren en bedienden. De belooning wegens de door dezen ten opzichte der inning te verieenen diensten, wordt door Gedeputeerde Staten ten laste van de betrokken instelling geregeld. 53. Is het bedrag dezer belooning, en van de kosten in art. 49, laatste lid, bedoeld, niet gebracht in den staat van verdeeling, in art. 50 bedoeld, en is aan dezen nog geen gerechtelijke uitvoering gegeven, dan kan tot dekking dier kosten een tweede staat van verdeeling worden opgemaakt. 54. De dwangbevelen door den ontvanger, of die hem vervangt, afgegeven, worden door den voorzitter van het college van Gedeputeerde Staten uitvoerbaar verklaard. 55. Tegen deze dwangbevelen staat alleen open het verzet, dat de wet bij den rechter geeft. Dit verzet geschiedt met dagvaarding van den voorzitter van het college van Gedeputeerde Staten en van hem, die het dwangbevel heeft uitgevaardigd. 56. Voor de omslagen, waarvan de regeling door Gedeputeerde Staten geschiedt tot verhaal van de kosten verschuldigd ingevolge § 13 of bedoeld bij artikel 48, derde lid, of bij artikel 53, aan het slot, wordt op de eigendommen, welke de aanslag geldt, en de daarop gevestigde rechten van erfpacht, vruchtgebruik of beklemming, voorrang toegekend boven de lasten door het bestuur der instelling omgeslagen. 57. Toepassing der artt. 48—56 heeft ten gevolge, dat de geheele schuld, tot welker kwijting de toepassing plaats had, wordt gedelgd, al mocht door de gerechtelijke uitwinning der schuldplichtige perceelen het bedrag der aanslagen of van eenige dezer niet ten volle zijn verhaald. 58. De bepalingen van art. 42 en de artt. 47 tot 57 zijn ook van toepassing voor het geval, dat het bestuur der instelling, bij gemis aan de vereischte toestemming der ingelanden of van de in den omslag dragende besturen, tot de verplichte uitvoering niet kan overgaan. De ingelanden of de in den omslag dragende besturen, door wier weigering het bestuur niet tot de uitvoering kan overgaan, kunnen gedurende acht dagen na het verstrijken van den termijn, in art. 39 of van dien in art. 41 gesteld, van de in die artikelen aan het bestuur gegeven bevoegdheid gebruik maken, indien dit niet door het bestuur zelf is geschied. 59. Indien de kosten, bedoeld in art. 47, na toepassing van de artt. 48—57, niet geheel verhaald zijn geworden, wordt het tekort gedragen door de provincie. 60. (Vervallen). 61. Indien het bestuur van een waterschap, veenschap of veenpolder weigert of nalatig is te zorgen voor de betaling van eene uitkeering, in eene wet, verordening of reglement der instelling voorgeschreven of krachtens wet, verordening of reglement der instelling bij beslissing van Gedeputeerde Staten of in hooger beroep door Ons opgelegd, zijn Gedepu- teerde Staten bevoegd deze in te vorderen bij wijze van omslag over de schuldplichtigen en gelden de bepalingen van art. 48, tweede lid, en de artt. 49—57. § 15. Executie van vonnissen door den burgerlijken rechter gewezen tegen waterschappen, veenschappen en veenpolders. 62. Indien het bestuur van een waterschap, veenschap of veenpolder weigert of nalatig is te zorgen voor de betaling eener schuld, waartoe het is veroordeeld bij een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, en dit, wegens gemis van genoegzame goederen voor executie vatbaar, niet kan worden ten uitvoer gelegd, zijn Gedeputeerde Staten bevoegd deze in te vorderen bij wijze van omslag over de schuldplichtigen en gelden de bepalingen van art. 48, tweede lid, en de artt. 49—55 en 57. § 16. Waterschappen, veenschappen en veenpolders in meer dan eene provincie gelegen. 63. De oprichting, wijziging of opheffing van waterschappen, veenschappen of veenpolders, in twee of meer provinciën gelegen, en de vaststelling, wijziging of intrekking van de reglementen dier instellingen geschiedt, zonder dat Onze voorafgaande machtiging noodi'g is, bij gemeenschappelijk besluit van de Staten der provinciën, waarin het waterschap, het veenschap of de veenpolder is gelegen. De bepalingen van art. 4 dezer wet zijn hier van toepassing. 64. Het reglement, krachtens het voorafgaand artikel vast te stellen, kan al wat het toezicht van Gedeputeerde Staten op het bestuur aangaat, geheel of gedeeltelijk aan het college van Gedeputeerde Staten van eene der provinciën opdragen. 65. Is het toezicht op het bestuur aan de colleges van Gedeputeerde Staten gemeenschappelijk opgedragen, dan wordt, ingeval zij omtrent eene te nemen beschikking verschillen, door Ons beslist. 66. Wordt een bevel tot uitvoering of tot staking van de uitvoering van eenig werk gegeven, hetzij bij gemeenschappelijk besluit van twee of meer colleges van Gedeputeerde Staten, hetzij bij besluit van Ons, ingeval die colleges verschillen over de vraag of een bevel moet worden gegeven, en zoo ja, welk bevel, hetzij bij besluit van Ons, krachtens de artt. 39 of 40 genomen, dan wordt bij dat besluit één der betrokken colleges van Gedeputeerde Staten met de tenuitvoerlegging belast. Dit college heeft bij die tenuitvoelegging alle bevoegdheden in deze wet aan Gedeputeerde Staten toegekend. Het rechtsgeding, bedoeld in art. 41, wordt dan gevoerd tegen Onzen Commissaris in de provincie, waarvan Gedeputeerde Staten met de tenuitvoerlegging belast zijn. § 17. Het voorkomen en beperken van overstroomingen. Eerste Afdeeling. Algemeene bepalingen. 67. In deze paragraaf wordt verstaan: onder het bestuur van een waterschap, veenschap, veenpolder, gemeente of provincie: in het waterschap, het veenschap of den veenpolder het College, dat met het dagelijksch bestuur van die instelling is belast, in de gemeente Burgemeester en Wethouders en in de provincie Gedeputeerde Staten; onder waterkeeringen: die, welke zee-, rivier- of binnenwater keeren, met alle daarin of daaraan gelegen kunstwerken, welke gebezigd worden of kunnen worden tot keering van het water. 68. De bepalingen van provinciale verordeningen en reglementen betreffende onderwerpen, waarvoor in deze paragraaf voorschriften worden gegeven, blijven van kracht voor zoover zij niet zijn in strijd met de voorschriften van deze paragraaf. De Staten der provinciën behouden de bevoegdheid tot het maken van reglementen en verordeningen betreffende onderwerpen, waarvoor in deze paragraaf voorschriften worden gegeven, mits die reglementen en verordeningen niet in strijd zijn met die voorschriften. Tweede Afdeeling. Buitengewone riviercorrespondentie. 69. Onder den naam van buitengewone riviercorrespondentie wordt bij dringend of dreigend gevaar, veroorzaakt door hoog opperwater, ijsbezetting, of ijsgang in de rivieren: de Maas van de spoorwegbrug boven Gennep tot de afsluiting aan het Heleind, de Afgedamde Maas tusschen die afsluiting en Woudrichem en de Bergsche Maas, den Boven-Rijn, het Pannerdensche kanaal, den Neder-Rijn en de Lek, den Gelderschen IJssel, de Waal en de Boven-Merwede, de Linge beneden de uitmonding van de Korne, een buitengewoon toezicht gehouden op den toestand van die rivieren en van de waterkeeringen, die het winterbed daarvan begrenzen. 70. De buitengewone riviercorrespondentie wordt ingesteld en opgeheven bij besluit van Onzen Minister met de uitvoering dezer wet belast. De instelling en opheffing kan zoowel voor het geheel als voor een aan te wijzen deel van de in art. 69 genoemde rivieren en waterkeeringen plaats hebben. 71. Bij besluiten van Onzen Minister voornoemd wordt bepaald: 1. welke ambtenaren van den Rijkswaterstaat met de zorg voor de buitengewone riviercorrespondentie zijn belast; 2. op welke standplaatsen die ambtenaren zich gedurende de buitengewone riviercorrespondentie zullen bevinden; 3. over welk deel van de in art. 69 omschreven rivieren en waterkeeringen, van uit iedere standplaats het onmiddellijk toezicht zal worden gehouden. 72. Bij Koninklijke besluiten, waarop de betrokken besturen zijn gehoord, wordt bepaald: 1°. welke dijkposten, in de nabijheid van de in art. 69 genoemde waterkeeringen in geval van buitengewone riviercorrespondentie moeten worden betrokken door een lid van het bestuur van het waterschap, het veenschap, den veenpolder, of de gemeente belast met het beheer der waterkeering, waarbij de dijkpost is gelegen. Bij het besluit, dat de posten aanwijst, kan voor daarin met name te noemen posten worden bepaald, dat zij ook mogen betrokken worden door een persoon, door het bestuur van het waterschap, het veenschap of den veenpolder, of het bestuur der gemeente aan te wijzen; 2°. van welke door een provincie, gemeente, waterschap, veenschap of veenpolder beheerde peilschalen ingeval van buitengewone riviercorrespondentie mede zal worden gebruik gemaakt tot waarneming der waterstanden in de in art. 69 omschreven rivieren. 73. De besluiten, krachtens de artt. 70, 71 en 72 te nemen, worden openbaar gemaakt in de Staatscourant en ter kennis van belanghebbenden gebracht, op de wijze door Onzen Minister voornoemd te bepalen. 74. De besturen van de waterschappen, veenschappen, veenpolders en gemeenten, belast met het beheer der waterkeeringen, waarbij de volgens art. 72 aan te wijzen dijkposten zijn gelegen, wijzen ieder jaar met name de leden van hun bestuur en de personen, buiten hun bestuur, aan, die de dijkposten zullen bezetten, alsmede hunne plaatsvervangers, en geven daarvan kennis aan Onzen Minister voornoemd. Bij besluit van voornoemden Minister wordt bepaald, wanneer die kennisgvingen moeten zijn ingezonden. 75. Onverminderd de algemeene verplichting om aan het Rijkswaterstaatsbestuur alle verlangde inlichtingen omtrent den toestand der waterkeering te geven, zijn ingeval van buitengewone riviercorrespondentie de in het vorig artikel bedoelde besturen en de personen die de dijkposten hebben betrokken, verplicht aan den ambtenaar van den Rijkswaterstaat op de standplaats, waaruit het onmiddellijk toezicht op de door die besturen beheerde waterkeeringen wordt uitgeoefend, onverwijld schriftelijk kennis te geven: 1. van het betrekken van een dijkpost, en van iedere verandering, die in de bezetting daarvan plaats heeft; 2. van de omstandigheden, die voor de veiligheid der waterkeeringen gevaar kunnen opleveren; 3. van de maatregelen, die ter verdediging der waterkeeringen worden genomen. 76. Onze Minister voornoemd is bevoegd te bevelen, dat de volgens art. 72, 2°., aangewezen peilschalen door de beheerders daarvan zullen worden gewijzigd of verplaatst, dat hulppeilschalen zullen worden gesteld, of inrichtingen tot het stellen daarvan zullen worden gemaakt, een en ander volgens zijne aanwijzing. De kosten, aan de uitvoering dier bevelen verbonden, komen ten laste van het Rijk. Wordt binnen den daarbij te stellen termijn aan die bevelen niet voldaan, dan is Onze Minister voornoemd bevoegd tot de uitvoering van het bevolene over te gaan. 77. De beheerders van de volgens art. 72, 2°, aangewezen peilschalen zijn verplicht die peilschalen, alsmede al hetgeen ingevolge art. 76 is tot stand gekomen en tevens van blijvenden aard is, in goeden staat te onderhouden, zonder daarvoor eenige vergoeding van het Rijk te kunnen vorderen; wordt aan deze verplichting niet voldaan, dan wordt op kosten van den nalatige door Onzen Minister voornoemd in het onderhoud voorzien. Wijziging of verplaatsing dier middelen tot waarneming van den waterstand is verboden, tenzij dit geschiedt op bevel of met vergunning van Onzen Minister voornoemd, en met inachtneming van het bij dat bevel of bij die vergunning bepaalde. Handelingen in strijd met het bepaalde in het tweede lid van dit artikel worden aangemerkt als overtredingen en gestraft met een geldboete van ten hoogste f 50. 78. Ingeval van buitengewone riviercorrespondentie zijn die leden van de besturen, die de dijkposten bezet hebben, verplicht, de waterhoogte aan de peilschaal geregeld te doen waarnemen, den waargenomen waterstand van uur tot uur in een register, dat steeds ter inzage van de ambtenaren van den Rijkswaterstaat moet zijn, te doen inschrijven, en den waargenomen waterstand alsmede den toestand van het ijs te doen mededeelen aan deze ambtenaren, zoo dikwerf en ter plaatse waar zij die mededeeling mochten verlangen. Ter zake dier werkzaamheden kunnen aan het Rijk geene kosten in rekening gebracht worden, dan de buitengewone kosten aan het doen der mededeeling verbonden, wanneer deze verlangd worden met buitengewonen spoed of op eene plaats, die meer dan 3000 M., langs den af te leggen weg te meten, van de plaats der waarneming verwijderd is. 79. Ter plaatse waar eene buitengewone riviercorrespondentie kan worden ingesteld, zijn de eigenaren en gebruikers van gronden en gebouwen en de beheerders van werken gehouden te dulden, dat door het openbaar gezag seinmiddelen worden aangebracht, welke ten doel hebben het bestaan van gevaar voor of het ontstaan van een doorbraak ter algemeene kennis te brengen, en al datgene wordt verricht, wat tot de instandhouding of het gebruik dier middelen mocht worden vereischt. Op de schade, welke daaruit mocht voortvloeien, is het bepaalde in art. 12b. dezer wet van toepassing. Derde Afdeeling. Buitengewone bevoegdheden van het. hooger gezag bij dringend of dreigend gevaar van bezwijken of overloopen eener waterheering. 80. De besturen van waterschappen, veenschappen, veenpolders, gemeenten of provinciën, de laatste echter alleen in de gevallen van de artt. 83 en 84, zijn bij dringend of dreigend gevaar van bezwijken of overloopen eener waterkeering, waarover zij het beheer hebben, verplicht de bevelen op te volgen, die ter verdediging van die waterkeering, schriftelijk worden gegeven door de, volgens de artikelen 81 tot en met 84 aangewezen, personen. Alleen zoodanige maatregelen mogen worden bevolen, als waartoe het bestuur, waaregen het bevel is gericht, onder de bestaande omstandigheden uit eigen beweging zoude mogen overgaan, met dien verstande echter, dat overeenkomsten betreffende waterkeering, waterloozing, waterinlating of bemaling door het bestuur of zijne voorgangers aangegaan, bevelen in strijd daarmede niet behoeven uit te sluiten. Onverminderd andere gevallen van dringend of dreigend gevaar van bezwijken of overloopen eener waterkeering, wordt, voor de toepassing van voorschriften dezer paragraaf, dat gevaar als bestaande aangemerkt bij eene waterkeering, waarvoor de buitengewone riviercorrespondentie is ingesteld. 81. Behoudens het bepaalde in de artt. 82, 83 en 84 gaat het in art. 80 bedoelde bevel uit van een of meer leden van het College van Gedeputeerde Staten, of van een ambtenaar van den provincialen waterstaat van de provincie, waarin de betrokken waterkeering is gelegen, die door het voornoemde College is of zijn aangewezen, om zoo noodig een bevel uit te vaardigen. 82. Moeten de bevelen worden gericht tegen het bestuur van een waterschap, veenschap of veenpolder, hetwelk of welke in meer dan eene provincie zijn gelegen, dan ondergaat het in art. 81 bepaalde deze wijzigingen, dat de aanwijzing der personen, tot het geven der bevelen bevoegd, geschiedt door het College of de Colleges van Gedeputeerde Staten, die het toezicht hebben op het bestuur van het waterschap, het veenschap of den veenpolder en dat met het geven der bevelen kunnen worden belast een of meer leden van het of van de toezicht hebbende College of Colleges van Gedeputeerde Staten, alsmede een ambtenaar van den provincialen waterstaat van de provincie of van een der provinciën, aan wier Gedeputeerde Staten gemeld toezicht is opgedragen. 83. Het bevel tot de verdediging van de in art. 69 genoemde waterkeeringen en van die, waardoor het verder doordringen van het water, na het bezwijken van die waterkeeringen, moet worden belemmerd of belet, gaat, indien en voor zoover de buitengewone riviercorrespondentie voor die waterkeeringen is ingesteld, uit van een ambtenaar van den Rijkswaterstaat, niet beneden den rang van ingenieur, en met toezicht op de betrokken waterkeering belast. 84. Indien naar Onze zienswijze ten onrechte niet of niet voldoende gebruik wordt gemaakt van de bij de artt. 81 en 82, in verband met art. 80, verleende bevoegdheden, alsmede indien bijzondere omstandigheden, te Onzer beoordeeling, het gewenscht maken, kunnen Wij het Rijkswaterstaatsbestuur met toezicht op de verdediging van een bepaalde waterkeering belasten. Deze opdracht strekt slechts tot beveiliging tegen het gevaar in art. 80 bedoeld en kan slechts voor een bij de opdracht te bepalen tijd geschieden. Alsdan gaat het bevel ter verdediging van die waterkeering uit van een ambtenaar van den Rijkswaterstaat, niet beneden den rang van ingenieur, en belast met toezicht op de betrokken waterkeering. 85. Uitgezonderd in zeer spoedeischende gevallen, wordt bij het uitvaardigen der in art. 80 bedoelde bevelen een termijn gesteld, binnen welken daaraan moet worden voldaan. Na weigering of nalatigheid om aan een bevel uitvoering te geven, mogen zij, die het bevel hebben uitgevaardigd, al datgene doen verrichten, dat voor de tenuitvoerlegging daarvan wordt vereischt. Deze tenuitvoerlegging geschiedt in de gevallen van de artt. 81 en 82 voor rekening van de provincie of van de provinciën, wier Gedeputeerde Staten den persoon, of de personen, hebben aangewezen, die het bevel heeft of hebben gegeven, in het geval van art. 83 voor rekening van het Rijk, en in het geval van art. 84 voor rekening van: a. de provincie, die het beheer heeft over de in dat artikel bedoelde waterkeering; b. de provincie, waartoe de gemeente, die het beheer heeft over die waterkeering, behoort; c. de provincie of provinciën, waartoe het waterschap, het veenschap of de veenpolder, hetwelk of welke het beheer heeft over die waterkeering, behooi't. Geschiedt de tenuitvoerlegging voor rekening van meer dan eene provincie, dan wordt daarin door ieder der provinciën Staatswetten, 14e druk. 27 bijgedragen, in evenredigheid van hetgeen door de in ieder der provinciën gelegen gronden wordt bijgedragen in de lasten van het waterschap, het veenschap of den veenpolder, tegen welks bestuur het bevel was gericht. Behoudens het bepaalde in de artt. 86 en 87, is de instelling, tegen welker bestuur het bevel gericht was, verplicht de kosten, aan de tenuitvoerlegging verbonden, te vergoeden aan de instelling of instellingen, voor welker rekening de tenuitvoerlegging heeft plaats gehad. Gedeputeerde Staten of Onze Minister voornoemd, naar gelang de vergoeding dier kosten aan een of meer provinciën of aan het Rijk moet geschieden, maken zoo spoedig mogelijk een staat van de te vergoeden kosten op en doen dien beteekenen aan den schuldenaar, te wiens laste mede de kosten dier beteekening zullen zijn. 86. De schuldenaar kan de verplichting tot voldoening van het bij staat van kosten gevorderde betwisten, door bij Ons in verzet te komen, en op een of meer der na te noemen gronden de ontheffing dier verplichting te vorderen, hetzij voor het geheele gevorderde bedrag, de kosten van de beteekening daaronder begrepen, hetzij voor een aan te geven deel daarvan. Dit recht vervalt, indien het daartoe betrekkelijke verzoekschrift niet binnen dertig dagen na de beteekening van den staat van kosten is ingeleverd bij Onzen Commissaris in de provincie of in een der provinciën, waarbinnen uitvoering aan het bevel is gegeven, die daarop den dag van ontvangst aanteekent en het adres vervolgens aan Ons opzendt. Hij geeft een bewijs van die ontvangst af. Indien het verzoekschrift bij Ons mocht zijn ingeleverd, wordt het geacht bij Onzen Commissaris te zijn ingeleverd op den dag, waarop het bij Ons is ingekomen. Dit verzet wordt op geen andere gronden toegelaten, dan dat het bevel niet is gegeven bij dringend of dreigend gevaar van bezwijken of overloopen der waterkeering, waarop het betrekking heeft, dat het geheel of voor een aan te geven deel niet wordt gerechtvaardigd door de omstandigheden, die bekend waren ter plaatse en op het tijdstip, dat het werd uitgevaardigd, of dat de kosten onnoodig waren of te hoog berekend zijn. 87. De schuldenaar kan, door het instellen eener rechtsvordering tegen den schuldeischer, op andere dan de in art. 86 genoemde gronden betwisten, dat het bevel geheel of voor een deel, in overeenstemming met de voorschriften dezer paragraaf is uitgevaardigd, alsmede dat de daaraan gegeven uitvoering, geheel of ten deele, met die voorschriften in overeenstemming is, en op grond daarvan vorderen, dat hij worde ontheven van de verplichting tot voldoening der kosten, verbonden aan de uitvoering van hetgeen in strijd met de voorschriften dzer paragraaf is bevolen, en van die verbonden aan vaardigd door de omstandigheden, die bekend waren ter plaatse en op het tijdstip, dat het werd uitgevaardigd. Dit recht van verzet vervalt, indien het daartoe betrekkelijke verzoekschrift niet binnen negentig dagen na de uitvaardiging van het bevel is ingeleverd bij Onzen Commissaris in de provincie of in een der provinciën, waarbinnen uitvoering aan het bevel is gegeven, die daarop den dag van ontvangst aanteekent, en het adres vervolgens aan Ons opzendt. Hij geeft een bewijs van die ontvangst af. Indien het verzoekschrift bij Ons mocht zijn ingeleverd, wordt het geacht bij Onzen Commissaris te zijn ingeleverd op den dag, waarop het bij Ons is ingekomen. Wordt dit verzet geheel of ten deele gegrond verklaard dan moeten, met inachtneming van het bepaalde in art. 94, aan de instelling de kosten worden vergoed, die verbonden waren aan de uitvoering van het bevel of aan die van dat deel van het bevel, waartegen het verzet gegrond verklaard is, met de wettelijke rente sedert den dag van het verzet. 92. De instelling, welker bestuur aan een bevel krachtens art. 80 uitgevaardigd uitvoering heeft gegeven, kan op andere gronden dan de in art. 91 genoemde betwisten, dat het bevel, voor zooveel haar bestuur daaraan uitvoering heeft gegeven, in overeenstemming met de voorschriften dezer paragraaf is uitgevaardigd, en op grond daarvan vorderen, dat de kosten zullen worden vergoed, die aan de uitvoering van het bevel, of aan die van dat deel van het bevel, waartegen de betwisting gegrond wordt verklaard, waren verbonden, met de wettelijke rente sedert den dag der dagvaarding. Deze vordering wordt ingesteld tegen de instelling, die volgens art. 94 de kosten moet vergoeden en vervalt, indien zij niet is ingesteld binnen negentig dagen na de uitvaardiging van het bevel of, is naar art. 91 verzet gedaan, binnen dertig dagen na de ontvangst van Onze beslissing. 93. Onder de kosten, volgens art. 91 laatste lid en bij toewijzing eener vordering, uit krachte van art. 92 ingesteld, te vergoeden, zijn begrepen die van de noodzakelijke verwijdering van ter uitvoering van een bevel gemaakte werken en voorzieningen, en die van het noodzakelijk herstel in vorigen staat, voor zooveel die kosten verband houden met handelingen waartegen de betwisting gegrond is verklaard. 94. Het verschuldigde volgens de artt. 91, 92 en 93 moet in de gevallen van de artt. 81 en 82 worden vergoed door de provincie of de provinciën, wier Gedeputeerde Staten den persoon of de personen hebben aangewezen, die het bevel heeft of hebben gegeven, in het geval van art. 83 door het Rijk, en in het geval van art. 84 door: a. de provincie, die het beheer heeft' over de in dat artikel bedoelde waterkeering; b. de provincie, waartoe de gemeente, die het beheer heelt over die waterkeering, behoort; c. de provincie of provinciën, waartoe het waterschap, het veenschap of de veenpolder, hetwelk of welke het beheer heeft over die waterkeering, behoort. Moet de vergoeding door meer dan eene provincie geschieden, dan wordt deze door ieder van haar gedragen in evenredigheid van hetgeen door de in ieder der provinciën gelegen gronden wordt bijgedragen in de lasten van het waterschap, het veenschap of den veenpolder, hetwelk of welke den eisch heeft gesteld. 95. Van de vorderingen op grond van de artt. 87, 88, 91, laatste lid, 92 en 93 ingesteld, wordt kennis genomen door de rechtbank of een der rechtbanken, ter keuze van eischer, binnen wier arrondissement aan het bevel eenige uitvoering is gegeven. 96. Indien werkzaamheden, welke ter voldoening aan een hevel, krachtens art. 80 uitgevaardigd, door het bestuur van een waterschap, veenschap of veenpolder zijn uitgevoerd of krachtens art. 85 door het hooger gezag zijn verricht, uitsluitend of mede hebben gestrekt ter behartiging van de belangen van eene andere zoodanige instelling, kan aan die instelling de verplichting worden opgelegd om een te bepalen bedrag te voldoen aan de instelling, tegen welker bestuur het bevel was gericht, ter geheele of gedeeltelijke vergoeding van de kosten aan de uitvoering dier werkzaamheden verbonden, welke ten laste van deze laatste instelling zijn gebleven of gebracht. Dit kan eveneens geschieden, wanneer werkzaamheden, welke uitsluitend of mede hebben gestrekt ter behartiging van de belangen van een andere zoodanige instelling en krachtens art. 80 zouden kunnen zijn bevolen, zonder voorafgaand bevel hebben plaats gehad. 97. De beslissing of en tot welk bedrag de in het voorgaande artikel omschreven verplichting zal worden opgelegd, geschiedt bij verordening van de Staten der provincie, waarin de waterschappen, veenschappen of veenpolders, welke bij die beslissing belang hebben, gelegen zijn, echter niet dan nadat belanghebbenden in de gelegenheid gesteld zijn van het daartoe strekkende voorstel kennis te nemen en hunne bezwaren daartegen in te dienen. Moet de beslissing door de Staten van meer dan eene provincie genomen worden, dan zijn art. 97 der provinciale wet en art. 4 dezer wet van toepassing. Vierde Afdeeling. Buitengewone bevoegdheden van het hooger gezag tijdens eene overstrooming. 98. Het bestuur van een waterschap, veenschap of veenpolder, waarvan gronden zijn overstroomd, is onverminderd zijne verplichting tot voldoening aan bevelen krachtens art. 80 uit te vaardigen, verplicht de bevelen op te volgen tot het nemen van maatregelen om de uitbreiding der overstrooming te keer te gaan of het gevaar daarvoor te verminderen, daaronder begrepen die tot het doorsteken eener waterkeering, met dien verstande echter dat deze bevelen slechts mogen betreffen waterkeeringen of middelen tot wyaterloozing onder beheer van dat bestuur. Deze bevelen mogen slechts schriftelijk worden gegeven door de, volgens de artikelen 100 tot en met 102 aangewezen, personen. Alleen zoodanige maatregelen mogen worden bevolen, als waartoe het bestuur, waartegen het bevel is gericht, onder de bestaande omstandigheden uit eigen beweging zoude mogen overgaan, met dien verstande echter, dat overeenkomsten betreffende waterkeering, waterloozing, waterinlating of bemaling, door het bestuur of zijne voorgangers aangegaan, bevelen in strijd daarmede niet behoeven uit te sluiten. 99. Indien krachtens een wet, een regeling krachtens art. 4 dezer wet, een provinciale verordening of een reglement van een waterschap, veenschap of veenpolder, van het bestuur van een dier instellingen kan worden gevorderd, dat het bij geheele of gedeeltelijke overstrooming van gronden van die instelling of van eene andere zoodanige instelling een daarin aangewezen handeling verrichte, is het, doen zich die omstandigheden voor, verplicht de daartoe strekkende bevelen op te volgen. De tweede zin van het eerste lid van art. 98 is op deze bevelen van toepassing. 100. Behoudens het bepaalde in de artt. 101 en 102, gaan de bevelen, bedoeld in de artikelen 98 en 99, uit van een of meer leden van het College van Gedeputeerde Staten of van een ambtenaar van den provincialen waterstaat van de provincie, waarin het waterschap, het veenschap of de veenpolder is gelegen, tegen het bestuur waarvan het bevel moet worden gericht, en die door het voornoemde College is of zijn aangewezen, om zoo noodig een bevel uit te vaardigen. Art. 82 is hierop van toepassing. 101. Is de overstrooming ontstaan door het bezwijken of overloopen van een der in art. 69 genoemde waterkeeringen, ten tijde dat daarvoor een buitengewone riviercorrespondentie was ingesteld, dan gaan de bevelen, bedoeld in de artikelen 98 en 99 uit van een ambtenaar van den Rijkswaterstaat, niet beneden den rang van ingenieur, die met het toezicht op de bezweken of overgeloopen waterkeering was belast of voor het geven dezer bevelen is aangewezen. 102. Indien naar Onze zienswijze ten onrechte geen gebruik wordt gemaakt van de bij art. 100, in verband met de artt. 98 en 99, verleende bevoegdheden, alsmede indien bijzondere omstandigheden, te Onzer beoordeeling, het gewenscht maken, kunnen Wij het Rijkswaterstaatsbestuur met betrekking tot een bepaald waterschap of veenschap of een bepaalde veenpolder, en voor een bepaalden tijd, met het uitvaardigen der in de artt. 98 en 99 bedoelde bevelen belasten. In dat geval worden door Ons de ambtenaren van den Rijkswaterstaat, niet beneden den rang van ingenieur, aangewezen, van wie de bevelen moeten uitgaan. 103. Op het in deze afdeeling bepaalde vinden de artikelen 85 tot en met 9? overeenkomstige toepassing. Slotbepalingen. 104. Door Ons wordt bepaald, op welk tijdstip of op welke tijdstippen onderscheidenlijk de bepalingen dezer wet in werking treden, voor zoover dit niet reeds is geschied. Met de inwerkingtreding dezer wet, zooals zij oorspronkelijk is vastgesteld, zijn vervallen de wet van 12 Juli 1855 (Staatsblad no. 102), tot voorloopige voorziening in sommige waterstaatsbelangen, alsmede art. 7 van het Koninklijk besluit van 17 December 1819, no. 1 en de Koninklijke besluiten van 29 Maart 1822 (Staatsblad no. 7), 7 September 1822 (Staatsblad no. 42), 23 September 1849 (Staatsblad no. 50) en 14 April 1850 (Staatsblad no. 16). Met de inwerkingtreding van de bepalingen van § 17 dezer wet, vervallen het Koninklijk besluit van 21 Augustus 1835, no. 23, houdende vaststelling van een reglement op de correspondentie bij ijsgang en hoog opperwater op de rivieren, met de besluiten, waarbij dat Koninklijk besluit is gewijzigd of aangevuld en de besluiten, die ter uitvoering daarvan zijn genomen, en het Koninklijk besluit van 18 December 1820, no. 70. 105. Deze wet kan worden aangehaald onder den naam „Waterstaatswet 1900". BEVOEGDHEDENWET (1902). Wet tot toekenning van eenige bevoegdheden aan de besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders. Art. 1. De besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders zijn bevoegd: 1°. bij dringend of dreigend gevaar de door hen noodig geoordeelde maatregelen te nemen, desnoods met afwijking van bepalingen van een algemeenen maatregel van bestuur of andere verordening, met dien verstande echter, dat de te nemen maatregelen niet in strijd mogen zijn met hetgeen in eene regeling krachtens artikel 4 der wet van 10 November 1900 (Staatsblad nü.,176), in eene provinciale verordening of in het reglement van eerf^waterschap omtrent de afmetingen of de inrichting van een waterkeering. of, voor het geval eener overstrooming met betrekking tot waterigozing, waterinlating of bemaling is bepaald. Nadat het gevaar geweken is, zorgen zij zooveel mogelijk dat de staat van zaken weder met de verordeningen in overeenstemming worde gebracht; 2«. de door hen bevolen werken en opruimingen bij weigering of nalatigheid van de daartoe verplichten voor rekening van dezen te doen uitvoeren; 3®. voor zoover hun bij het reglement hunner instelling of eene provinciale verordening de handhaving van de daarin vervatte politiebepalingen is opgedragen, op kosten der overtreders te doen wegnemen, beletten, verrichten of in vorigen toestand herstellen, hetgeen in strijd met die politiebepalingen is of wordt gemaakt of gesteld, ondernomen, nagelaten, beschadigd of weggenomen. Spoedeischende gevallen uitgezonderd, wordt van de bevoegdheid onder dit en het voorgaande nummer omschreven, geen gebruik gemaakt, dan nadat de belanghebbende schriftelijk is gewaarschuwd; 4». tot den aanleg, het onderhoud, het herstel of de verbetering van dijken en andere waterkeeringen, met inachtneming der voorschriften bij het reglement der instelling of eene provinciale verordening gegeven, specie te nemen van gronden, waarop de verplichting tot levering tegen of zonder vergoeding, krachtens gewoonte of verordening, zoowel als uit anderen hoofde in 1886 rustte; of zoo de specie van andere gronden moet worden genomen, HOOFDSTUK II. Bepalingen van politie. 4. § 1. Het is, tenzij met vergunning, verleend door of vanwege Onzen met de zaken van Waterstaat belasten Minister, verboden in het zomerbed van een rivier of een stroom binnen de volgens art. 2 aangewezen grenslijn: a. eenig werk te maken, of grond, bagger, specie, puin of andere zinkende stoffen te storten, te stapelen of neder te leggen; b. eene heg, hout, riet of biezen te planten of tusschen 1 November en 1 April opslag te laten staan; c. eene zalmsteek of ander vischtoestel, geheel of ten deele uit schuttingen van palen, vlechtwerk of rijshout bestaande, op te stellen; d. een drijvend voorwerp of eene drijvende inrichting, niet voor vervoer bestemd, vast te leggen; e. verandering te brengen in een bestaand werk of in een vischtoestel, als onder c genoemd. § 2. Op het maken van niet vooruitspringende werken tot behoud van het oeverland is § la niet van toepassing, indien deze werken niet boven het oeverland uitsteken. 5. § 1. Het is, tenzij met vergunning, verleend door of vanwege Onzen Minister voornoemd, verboden in het winterbed van een rivier of een stroom: ffl. een dijk, kade of ander werk, tot waterkeering of stroomgeleiding bestemd, aan te leggen, te verleggen, te verzwaren, of te verhoogen; b. een bouwwerk of getimmerte te maken of te veranderen, of eene ophooging te maken; c. eene heg, hout, riet of biezen te planten, of tusschen 1 November en 1 April opslag te laten staan: d. eene afheining tusschen 1 December en 15 Maart, of eene noodkeering tusschen 15 November en 15 Maart te laten staan. § 2. Op verzwaring of verhooging van hoogwater keerende dijken, en op bekleeding der glooiing van die dijken en van hooge gronden als bij art. 3, § 2, bedoeld, is § la niet van toepassing. § 3. Op het maken of stellen van noodkeeringen tusschen 15 Maart en 15 November is § la en b niet van toepassing. § 4. Ten aanzien van hoogwater keerende dijken en hooge gronden, als bij art. 3, § 2, bedoeld, is § lö en c alleen van toepassing op dezulke, welke bij algemeenen maatregel van bestuur zijn aangewezen. 6. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden aangewezen de gedeelten van het zomer- en winterbed van rivieren en stroomen of van de oppervlakten, binnen de volgens art. 2 aangewezen grenslijnen gelegen, waar, op grond van een ruim WEGENWET (1930). Wet tot vaststelling van voorschriften omtrent openbare wegen. HOOFDSTUK I. Algemeene bevalingen. Art. 1. 1. Deze wet is uitsluitend van toepassing op openbare wegen. 2. Onder wegen worden in deze wet mede verstaan: 1. voetpaden, rijwielpaden, jaagpaden, dreven, molenwegen, kerkwegen en andere verkeersbanen voor beperkt gebruik; II. bruggen. 2. Onder waterschappen worden in deze wet begrepen veenschappen en veenpolders. 3. Onder rechthebbende wordt in deze wet verstaan de rechthebbende krachtens burgerlijk recht. HOOFDSTUK II. De openbaarheid. 4. 1. Een weg is openbaar: 1. wanneer hij, na het tijdstip van dertig jaren vóór het in werking treden van deze wet, gedurende dertig achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest; II. wanneer hij, na het tijdstip van tien jaren vóór het in werking treden van deze wet, gedurende tien achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest en tevens gedurende dien tijd is onderhouden door het Rijk, eene provincie, eene gemeente of een waterschap; III. wanneer de rechthebbende daaraan de bestemming van openbaren weg heeft gegeven. 2. Het onder I en II bepaalde lijdt uitzondering wanneer, loopende den termijn van dertig of van tien jaren, gedurende een tijdvak van ten minste een jaar duidelijk ter plaatse is kenbaar gemaakt, dat de weg slechts ter bede voor een ieder toegankelijk is. 3. Dit kenbaar maken kan geschieden door het stellen van opschriften als: eigen weg, particuliere weg, private weg en soortgelijke, of door andere kenteekenen. 5. 1. Na de inwerkingtreding dezer wet kan de onder III van het eerste lid van het voorgaande artikel bedoelde be- stemming slechts worden gegeven met medewerking van den raad der gemeente, waarin de weg is gelegen. 2. Deze medewerking wordt niet vereischt wanneer die bestemming gegeven wordt door het Rijk, door eene provincie of door een waterschap. 3. Op een verzoek tot medewerking wordt door den Raad binnen zestig dagen beslist. Die termijn kan bij een besluit van den Raad éénmaal voor gelijken tijd worden verlengd; dit besluit wordt onverwijld ter kennis gebracht van hem, die de medewerking heeft verzocht. 4. Bij weigering van deze medewerking van een gemeente staat uiterlijk tot op den dertigsten dag, nadat de kennisgeving van de weigering bij aangeteekenden brief is verzonden aan hem, die de medewerking heeft verzocht beroep op Gedeputeerde Staten open. 5. Met weigering wordt gelijkgesteld het niet inwilligen van het verzoek tot medewerking binnen zestig dagen, of, wanneer die termijn overeenkomstig het bepaalde bij het derde lid is verlengd, binnen honderdtwintig dagen, nadat het is ingekomen. Alsdan staat het in het vorig lid bedoelde beroep open uiterlijk tot op den dertigsten dag na het verstrijken van den termijn van zestig of van honderdtwintig dagen. 6. De beslissing van Gedeputeerde Staten wordt onverwijld aan het gemeentebestuur en aan den appellant medegedeeld. 7. Van de beslissing van Gedeputeerde Staten staat den gemeenteraad en den appellant uiterlijk tot op den dertigsten dag, nadat de kennisgeving aan hen bij aangeteekenden brief is verzonden, beroep op Ons open. 8. Een besluit tot medewerking als in dit artikel bedoeld, wordt, indien dit wordt genomen door den gemeenteraad of door Ons, in afschrift medegedeeld aan Gedeputeerde Staten. 6. Het bestaan van eene beperking in het gebruik, anders dan krachtens een wettelijk voorschrift tot regeling van het verkeer, mag mede worden aangenomen op grond van de gesteldheid van den weg en van het gebruik, dat van den weg pleegt gemaakt te worden. 7. Een weg heeft opgehouden openbaar te zijn: I wanneer hij gedurende dertig achtereenvolgende jaren niet voor een ieder toegankelijk is geweest; II. wanneer hij door het bevoegd gezag aan het openbaar verkeer is onttrokken. 8. 1. Een weg, welke door het Rijk wordt onderhouden, kan aan het openbaar verkeer worden onttrokken bij een door Ons te nemen besluit. 2. Een weg, welke door eene provincie wordt onderhouden of door een waterschap, en een weg, niet vallende onder de hiervoren genoemde, waarop een waterschap krachtens zijn inrichting of zijn reglement heeft toe te zien, kunnen aan het openbaar verkeer worden onttrokken bij een aan Onze goedkeuring onderworpen besluit van de Provinciale Staten. 9. Een weg, niet behoorende tot de in artikel 8 bedoelde, kan aan het openbaar verkeer worden onttrokken bij een door Ons, Gedeputeerde Staten gehoord, goed te keuren besluit van den raad der gemeente, waarin de weg is gelegen. 10. 1. Tot het onttrekken van een weg aan het openbaar verkeer wordt door Ons niet besloten, zoolang niet de belanghebbenden in de gelegenheid zijn gesteld, daarvan kennis te nemen en hunne bezwaren daartegen in te dienen. 2. Een voorstel tot het onttrekken van een weg aan het openbaar verkeer wordt door de Provinciale Staten oi door den raad eener gemeente niet in behandeling genomen, zoolang niet de belanghebbenden in de gelegenheid zijn gesteld van het voorstel kennis te nemen en hunne bezwaren daartegen aan de Staten of aan den gemeenteraad in te dienen. 11. 1. Ieder belanghebbende bij een weg, niet behoorende tot de in artikel 8 bedoelde, heeft het recht aan den raad der gemeente, waarin de weg is gelegen ten opzichte van dien weg toepassing van artikel 9 te verzoeken. 2, Andere belanghebbenden worden door het gemeentebestuur in de gelegenheid gesteld van het verzoek kennis te nemen en hunne bezwaren daartegen aan den gemeenteraad in te dienen. 3 Op een verzoek, als bedoeld in het eerste lid, wordt door dien raad binnen zestig dagen beslist. Die termijn kan bij een besluit van den raad éénmaal voor gelijken tijd worden verlengd Dit besluit wordt onverwijld ter kennis van den verzoeker gebracht. 4. Weigert de raad aan het verzoek te voldoen, dan staat aan den verzoeker gedurende dertig dagen, nadat de kennisgeving van de weigering bij aangeteekenden brief aan den verzoeker is verzonden, beroep op Gedeputeerde Staten open. 5. Met weigeren wordt gelijkgesteld het niet inwilligen van het verzoek binnen zestig dagen of wanneer de termijn overeenkomstig het bepaalde bij het derde lid, is verlengd, binnen honderdtwintig dagen, nadat het is ingekomen. Het beroep staat in dat geval gedurende dertig dagen na het verstrijken van den termijn van zestig of van honderdtwintig dagen open. 6. De beslissing van Gedeputeerde Staten, strekkende tot onttrekking aan het openbaar verkeer, behoeft Onze goedkeuring. 7. De beslissing van Gedeputeerde Staten wordt onverwijld aan het gemeentebestuur en aan den appellant medegedeeld. 8. Weigeren Gedeputeerde Staten den weg aan het openbaar verkeer te onttrekken, dan staat den appellant uiterlijk tot op den dertigsten dag, nadat de kennisgeving daarvan aan hem bij aangeteekenden brief is verzonden, beroep op Ons open. 12. Het door Ons genomen ol goedgekeurde besluit, waarbij een weg aan het openbaar verkeer wordt onttrokken, wordt in afschrift medegedeeld aan Gedeputeerde Staten en door Burgemeester en Wethouders der gemeente, waarin de weg gelegen is, ter openbare kennis gebracht op de in die gemeente gebruikelijke wijze. HOOFDSTUK III. Bepalingen in het bijzonder betreffende burgerlijke rechten ten aanzien van wegen. 13. 1. De eigendom van wegen wordt, zoolang en voor zoover niet het tegendeel blijkt, vermoed te zijn bij de provincie, de gemeente of het waterschap, door welke of door hetwelk de weg wordt onderhouden. 2 Dit vermoeden werkt niet tegen dengene, van wien wel het onderhoud is overgenomen doch niet de eigendom. 14. 1. Behoudens de beperkingen in het gebruik, als bedoeld in artikel 6 en behoudens het bepaalde bij het volgend lid, hebben de rechthebbende op en de onderhoudplichtige van een weg alle verkeer over den weg te dulden. 2. De rechthebbende op en de onderhoudplichtige van een tot den weg behoorenden berm hebben alle verkeer over den berm te dulden, voor zoover het door omstandigheden wordt gebillijkt. 3. De rechthebbende op en de onderhoudplichtige van een weg of een tot den weg behoorenden berm of een tot den weg behoorende bermsloot hebben bovendien te dulden: I. de uitvoering van alle werken tot onderhoud of verbetering van den weg; II. de uitvoering van alle werken vereischt voor aansluiting van wegen en uitwegen; III. het aanwezig zijn, plaatsen en onderhouden van voorwerpen, boven, op en in den weg, of den daartoe behoorenden berm of de daartoe behoorende bermsloot ten behoeve van het verkeer over den weg, van de onder I en II omschreven werken en van de uitvoering daarvan. 4. De rechthebbende op en de onderhoudplichtige van een tot den weg behoorenden berm of een tot den weg behoorende bermsloot hebben ter zake, in het voorgaande lid omschreven, recht op schadevergoeding doch, voor zooveel schade wordt geleden door hetgeen strekt lot onderhoud of verbetering van den weg, alleen dan, wanneer het recht op den berm of de bermsloot meer is beperkt, of de onderhoudslast daarvan meer is verzwaard, dan gebruikelijk was ten opzichte van dien berm of die bermsloot. HOOFDSTUK IV. Het onderhoud. 15. 1. Het Rijk, de provincie, de gemeente en het waterschap is verplicht een weg te onderhouden, wanneer dat openbare lichaam dien tot openbaren weg heeft bestemd. 2. Het Rijk, de provincie, de gemeente en het waterschap is verplicht een weg en een in een weg zich bevindenden duiker te onderhouden, wanneer dat openbare lichaam dien weg of dien duiker gedurende tien achtereenvolgende jaren heeft onderhouden, ook al was bij den aanvang van die tien jaren de weg, welke is onderhouden of waarin de duiker is gelegen, nog niet openbaar. 3. Tot het onderhoud van een weg als in het eerste en het tweede lid bedoeld, behoort mede het onderhoud van een tot dien weg behoorenden berm of een tot dien weg behoorende bermsloot, echter slechts voor zoover het onderhoud van den berm of de bermsloot dient ten behoeve van de instandhouding en de bruikbaarheid van den weg en voor zoover het onderhoud niet, uit welken hoofde ook, tot de verplichting van anderen behoort. 16. De gemeente heeft te zorgen, dat de binnen haar gebied liggende wegen, met uitzondering van de wegen, welke door het Rijk of eene provincie worden onderhouden, van die bedoeld in artikel 17 en van die, waarop door een ander tol wordt geheven, verkeeren in goeden staat. 17. Het waterschap heeft te zorgen, dat de wegen welke het onderhoudt, en die waarop het krachtens zijne inrichting of krachtens zijn reglement heeft toe te zien, verkepren in goeden staat. 18. De gemeente en het waterschap worden geacht aan het in de artikelen 16 en 17 bepaalde te hebben voldaan: 1. in het geval dat een ander dan de gemeente of het waterschap tot het onderhouden van den weg verplicht is, wanneer diens verplichting is nagekomen; II. in de overige gevallen, wanneer: de weg goed is onderhouden; aard, breedte en lengte van de verharding gelijk zijn aan aard, breedte en lengte van de verharding, zooals die zijn aangegeven op den in artikel 27 bedoelden legger. 19. 1. De Provinciale Staten kunnen onder Onze goedkeuring het onderhoud van een weg, welke door de provincie wordt onderhouden, brengen ten laste van de gemeente, waarin de weg is gelegen. 2. Bij dit besluit zal de provincie zich verbinden tot eene afkoopbare jaarlijksche uitkeering aan de gemeente, die met onderhoud wordt belast, welke uitkeering niet lager mag worden gesteld dan hetgeen per jaar voor behoorlijk onderhoud werd vereischt. 3. Het bestuur van een waterschap kan onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten het onderhoud van een weg, waarop het krachtens zijne inrichting of zijn reglement heelt toe te zien, ten laste van het waterschap brengen, voor zoover de bevoegdheid daartoe uitdrukkelijk bij het reglement der instelling is toegekend. 4. Bij het besluit van het waterschapsbestuur, als in het derde lid bedoeld, kunnen zij, die van het onderhoud of het geven van bijdragen tot het onderhoud worden bevrijd, worden verplicht tot afkoopbare jaarlijksche uitkeeringen, welke gezamenlijk niet hooger mogen worden gesteld dan hetgeen per jaar voor behoorlijk onderhoud werd vereischt. 5. Indien echter voor het gebruik van den weg tol wordt geheven, wordt wegens het gemis van de opbrengst der tolheffing eene schadevergoeding toegekend, welke in het besluit van het waterschapsbestuur, in het derde lid bedoeld, wordt opgenomen. 20. 1. De gemeenteraad kan onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten het onderhoud van een binnen de gemeente liggenden weg ten laste van de gemeente brengen. 2. Deze bepaling is niet van toepassing op wegen, welke door het Rijk of eene provincie worden onderhouden, en op wegen, welke door een waterschap worden onderhouden of waarop een waterschap krachtens zijne inrichting of zijn reglement heeft toe te zien. 3. Bij het besluit van den gemeenteraad als in het eerste lid bedoeld kunnen zij, die van het onderhoud of het geven van bijdragen tot het onderhoud worden bevrijd worden verplicht tot afkoopbare jaarlijksche uitkeeringen, welke gezamenlijk niet hooger mogen worden gesteld, dan hetgeen per jaar voor behoorlijk onderhoud werd vereischt. 4. Indien echter voor het gebruik van den weg tol wordt geheven, wordt behoudens het geval dat ingevolge artikel 54 schadevergoeding wordt gegeven, wegens het gemis van de opbrengst der tolheffing eene schadevergoeding toegekend, welke in het besluit van den raad in het eerste lid bedoeld, wordt opgenomen. 21. 1. Het voorstel tot het nemen van een besluit, als bedoeld in artikel 19, eerste en tweede lid, en het besluit zelf worden medegedeeld aan de gemeente ten laste van welke het onderhoud wordt gebracht; het voorstel tot het nemen van een besluit als bedoeld in artikel 19, derde, vierde en vijfde lid, en artikel 20 en het besluit zelf worden medegedeeld aan hen, die van onderhoud worden bevrijd en aan degenen, die ingevolge artikel 19, vierde lid, en artikel 20, derde lid, verplicht worden tot afkoopbare jaarlijksche uitkeeringen. 2. De mededeeling aan bijzondere personen geschiedt bij aangeteekenden brief. 3. Wanneer degene, aan wien mededeeling moet ge- schieden, geen bekende woonplaats binnen het Rijk in Europa heeft, en mede wanneer de onderhoudsplicht op grondstukken rust, kan met eene openbare kennisgeving worden volstaan, met dien verstande echter, dat wanneer degene, die geen bekende woonplaats binnen het Rijk in Europa heeft, een hier te lande aan het daarbij betrokken bestuur bekenden gemachtigde, die een aan dat bestuur bekende woonplaats heeft, heeft aangesteld, de mededeeling aan dien gemachtigde geschiedt. 4. De openbare kennisgeving, als in het vorig lid bedoeld, geschiedt door aanplakking in de gemeente, waarin de weg is gelegen, en verder op de in die gemeente gebruikelijke wijze. 22. 1. Gedeputeerde Staten deelen hunne beslissing op een verzoek om goedkeuring van een krachtens artikel 19, derde, vierde en vijfde lid, of artikel 20 genomen besluit onverwijld mede aan het bestuur van het waterschap of aan den gemeenteraad, alsmede aan hen, die volgens het besluit van het bestuur van het waterschap of het gemeenteraadsbesluit van onderhoud worden bevrijd, en aan degenen, die volgens dat besluit van het bestuur van het waterschap of dat gemeenteraadsbesluit ingevolge artikel 19, vierde lid, of artikel 20, derde lid, verplicht worden tot jaarlijksche afkoopbare uitkeeringen. 2. Het tweede, derde en vierde lid van artikel 21 zijn van toepassing. 3. Aan hen, aan wie ingevolge het eerste lid mededeeling moet worden gedaan van de beslissing van Gedeputeerde Staten en aan Onzen Commissaris in de provincie, staat uiterlijk tot op den dertigsten dag na het verzenden van bedoeld bericht of voor zooveel betreft degenen, voor wie met een openbare kennisgeving kan worden volstaan, na de openbare kennisgeving beroep op Ons open. Onze beslissing wordt in afschrift medegedeeld aan Gedeputeerde Staten. 23. 1. De verplichting om een weg te onderhouden is te niet gegaan, wanneer gedurende dertig achtereenvolgende jaren daaraan door den verplichte in geenerlei opzicht is voldaan. De werking van deze bepaling wordt gestuit door een bevel van de bevoegde macht om aan de verplichting te voldoen, tenzij dat bevel wordt ingetrokken of ongegrond verklaard. 2. De verplichting om een weg of een duiker in een weg te onderhouden is te niet gegaan, wanneer gedurende tien achtereenvolgende jaren daaraan niet is voldaan en tevens gedurende dien tijd de weg of de duiker is onderhouden door het Rijk, eene provincie, eene gemeente of een waterschap. 24. 1. De verplichting om tot het onderhoud van een weg eene geldsom bij te dragen is te niet gegaan, wanneer gedurende dertig achtereenvolgende jaren aan die verplichting in geenerlei opzicht is voldaan. 2. De werking van deze bepaling wordt gestuit door het instellen van eene vordering tot voldoening, tenzij de vordering niet wordt toegewezen, alsmede door eene aanmaning aan den verplichte tot voldoening, uitgebracht bij deurwaardersexploit. 25. i. Het verschuldigde uit hoofde van eene op een grondstuk rustende verplichting om een weg of een deel daarvan te onderhouden of om tot het onderhoud daarvan bij te dragen kan alleen worden verhaald op de gronden, waarop de verplichting rust, en op de daarop gevestigde rechten van erfpacht, vruchtgebruik en beklemming. 2. Bij overgang van een grondstuk, als in het eerste lid bedoeld, in eigendom, erfpacht, vruchtgebruik of beklemming, blijft het goed verbonden voor al hetgeen over de laatste twee onderhoudsjaren en het loopende onderhoudsjaar uit hoofde van eene verplichting, als in het eerste lid bedoeld, is verschuldigd. 3. Het verschuldigde, als in het eerste en tweede lid bedoeld, is bevoorrecht op de gronden, waarop de verplichting rust, en op de daarop gevestigde rechten van erfpacht, vruchtgebruik en beklemming. Dit voorrecht gaat boven hypotheek en wordt gerangschikt onmiddellijk na het voorrecht der besturen van waterschappen, omschreven in artikel 25 van de wet van 9 Mei 1902 (Staatsblad no. 54), gewijzigd bij de wet van 15 October 1921 (Staatsblad no. 1125). Het strekt zich uit tot het verschuldigde over de laatste twee onderhoudsjaren en het loopende onderhoudsjaar. 26. 1. De verplichting om een weg te onderhouden of tot het onderhoud daarvan bij te dragen kan worden overgedragen bij een schriftelijke overeenkomst, goed te keuren door den raad van de gemeente of het bestuur van het waterschap, dat volgens artikel 16 of artikel 17 heeft te zorgen, dat de weg in goeden staat verkeert, en gaat over op den dag volgende op dien, waarop de goedkeuring is verleend, of zooveel later als bij de overeenkomst is bepaald. De verplichting om tot het onderhoud van een weg bij te dragen, kan worden afgekocht of kwijtgescholden bij een schriftelijke overeenkomst, welke gelijke goedkeuring behoeft als hierboven is aangegeven; zoodanige overeenkomst wordt van kracht op den dag, volgende op dien, waarop de goedkeuring is verleend. 2. Het eerste lid is niet van toepassing, wanneer de verplichting op grondstukken rust of op den weg tol wordt geheven. 3. Overdracht, afkoop of kwijtschelding als in het eerste lid bedoeld, door of aan het Rijk, eene provincie, eene gemeente of een waterschap kan krachtens deze bepaling niet geschieden. 4. De overeenkomst en het besluit, waarbij deze is goedgekeurd, worden in afschrift medegedeeld aan Gedeputeerde Staten. Is de goedkeuring verleend door het bestuur van een waterschap, dan worden die stukken bovendien in afschrift medegedeeld aan het bestuur van de gemeente, waarin de weg is gelegen. HOOFDSTUK V. De leggers der wegen. § 1. De inhoud van den legger. 27. 1. in iedere gemeente wordt van de buiten de bebouwde kom, of kommen gelegen weg en alsmede van de toegangswegen naar stations als bedoeld bij artikel 70 van de Spoorwegwet, ook al zijn deze binnen een bebouwde kom gelegen, een legger opgemaakt. 2. Gedeputeerde Staten stellen vast, welke voor de toepassing van deze wet de grenzen van de bebouwde kom of kommen der gemeente zijn. 28. Van wegen, welke deels binnen deels buiten de bebouwde kom of kommen der gemeente zijn gelegen, wordt ook het binnen een bebouwde kom gelegen deel op den legger gebracht, indien en voorzoover dat deel niet door de gemeente wordt onderhouden. 29. i. Naast elkander gelegen wegen kunnen onder één nommer op den legger worden gebracht. 2. Bruggen worden alleen dan onder een afzonderlijk nommer op den legger gebracht, wanneer ze geen deel uitmaken van een op den legger gebrachten weg. 30. 1. De legger houdt in: I. het nommer van den weg; II. den naam, waaronder de weg bekend staat; III. de eindpunten en de richting van den weg; IV. de beperkingen in het gebruik van den weg, als bedoeld in artikel 6, alsmede de afschuttingen, welke zich op den weg bevinden; V. de verharding met vermelding van haren aard, breedte en lengte; VI. de zich in den weg bevindende bruggen en duikers, met vermelding van hunnen aard, hoofdafmetingen en samenstelling; VII. de onderhoudsplichtigen van den weg en van de zich daarin bevindende bruggen en duikers; VIII. den omvang van den onderhoudsplicht; IX. degenen, die tot het onderhoud hebben bij te dragen, met vermelding van de hoegrootheid der bijdrage; X. het gezag, dat volgens de artikelen 16 of 17 heeft te zorgen, dat de weg in goeden staat verkeert. 2. Van bruggen, welke onder een afzonderlijk nommer op den legger worden gebracht, worden aard, hoofdafmetingen en samenstelling onder VI vermeld. 3. Tot deri' legger behoort eene overzichtskaart op geen kleinere schaal dan 1 op 25000, waarop de wegen met hunne nommers zijn aangewezen. 31. De omvang van een op het Rijk ol eene provincie rustenden onderhoudsplicht wordt met afwijking van het onder VIII van artikel 30 bepaalde in den legger niet omschreven. 32. Rust de verplichting om een weg te onderhouden of tot het onderhoud daarvan bij te dragen op grondstukken, dan worden op den legger in plaats van de onderhoudsplichtigen of de verplichten tot bijdragen de kadastrale perceelen of gedeelten van die perceelen vermeld, waarop de verplichting rust. 33. De legger wordt overigens ingericht volgens bij algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen model. § 2. Het opmaken en vaststellen van den legger. 34. 1. Het ontwerp van den legger wordt door Burgemeester en Wethouders opgemaakt. 2. Het wordt, nadat de belanghebbenden in staat zijn gesteld daarvan kennis te nemen en hunne bezwaren schriftelijk en mondeling aan Burgemeester en Wethouders of een door hen uit hun midden benoemde Commissie in te dienen, vergezeld van de ingekomen bezwaarschriften en het advies van Burgemeester en Wethouders aan Gedeputeerde Staten ingezonden. 35. 1. Gedeputeerde Staten stellen den legger vast al dan niet met afwijking van het door Burgemeester en Wethouders opgemaakte ontwerp. 2. Wordt van het ontwerp afgeweken, dan wordt de legger niet vastgesteld, zoolang met de belanghebbenden in staat zijn gesteld van de wijzigingen, in het ontwerp aangebracht, kennis te nemen en hunne bezwaren daartegen schriftelijk en mondeling bij Gedeputeerde Staten of een door hen uit hun midden benoemde Commissie in te dienen. 36. Door Ons worden bij algemeenen maatregel van bestuur voorschriften gegeven omtrent de wijze waarop van het ontwerp, bedoeld in artikel 34 en van de wijzigingen in het ontwerp aangebracht, als bedoeld in artikel 35, door belanghebbenden kennis kan worden genomen en bezwaren daartegen kunnen worden ingebracht, alsmede in zake de voor een en ander in acht te nemen termijnen. 37. 1. De vaststelling van legger wordt door Burgemeester en Wethouders op de in de betrokken gemeente gebruikelijke wijze, ter openbare kennis gebracht, met mededeeling van het tijdstip waarop de legger ter inzage zal worden gelegd ingevolge het volgende lid: gelijktijdig wordt van bedoeld tijdstip mededeeling gedaan aan Onzen Commissaris in de provincie. Staatswetten, 14e druk, 29 2. De legger wordt daarna op de gemeentesecretarie voor een ieder ter inzage gelegd. 3. Uiterlijk tot op den dertigsten dag na het tijdstip van het ter inzage leggen staat aan ieder belanghebbende en aan Onzen Commissaris in de provincie tegen de vaststelling van den legger beroep op Ons open. Onze beslissing wordt in afschrift medegedeeld aan Gedeputeerde Staten. 38. 1. De legger wordt opgemaakt in twee exemplaren. Een exemplaar wordt bewaard in het archief van de provincie en het ander in het archief van de gemeente. 2. De legger is op de gemeentesecretarie voor een ieder ter inzage. § '3. Het wijzigen van den legger. 39. 1. De legger wordt door Gedeputeerde Staten gewijzigd in geval van: 1. het onttrokken worden van een weg aan het openbaar verkeer krachtens een besluit als bedoeld in Hoofdstuk II; II. afkoop en kwijtschelding van de verplichting om bij te dragen tot onderhoud van den weg; III het krachtens eene wet, een besluit, als bedoeld bij de artikelen 19 of 20 dezer wet of bij artikel 2 der Waterstaatswet 1900, of een bij een besluit als bedoeld in artikel 26 dezer wet goedgekeurde overeenkomst overgaan van de verplichting om een weg te onderhouden; IV. het in gewijsde gaan van een vonnis, als bedoeld in paragraaf 4 van dit hoofdstuk; V de overgang van onderhoudsplicht als bedoeld in art. 54, voor zoover deze nog niet onder de overige bepalingen van dit artikel mocht zijn begrepen; VI. de wijziging of overgang van onderhoudsplicht, als gevolg van het in werking treden van een besluit tot vaststelling of wijziging van eene provinciale verordening, het reglement van een waterschap, eene gemeenteverordening of een waterschapsverordening, waarbij onderhoudsplicht van wegen wordt opgelegd, aan onderhoudsplichtigen van wegen verplichtingen worden opgelegd of de verplichtingen van onderhoudsplichtigen van wegen worden vastgesteld: VII. het inwerking treden van een besluit tot vaststelling of wijziging van het reglement van een waterschap, waardoor een ander gezag, dan het in den legger vermelde, wordt aangewezen als het gezag, dat volgens de artikelen 16 of 17 heeft te zorgen, dat de weg in goeden staat verkeert. 2. Voor zoover dit niet reeds ingevolge de overige bepalingen dezer wet moet geschieden, deelen gemeentebesturen en waterschapsbesturen vanwege de gemeente of het waterschap genomen besluiten en vastgestelde verordeningen, waarvan wijziging of overgang van onderhoudsplicht als in het eerste lid onder V of VI bedoeld, het gevolg is, in afschrift aan Gedeputeerde Staten mede. 1. dat de legger ten onrechte aangeeft: a. dat een weg of een deel daarvan is openbaar; b. dat het gebruik van den weg, als bedoeld in artikel 6, niet is beperkt of op andere wijze is beperkt dan in werkelijkheid het geval is; c. dat iemand verplicht is een weg of duiker te onderhouden of tot het onderhoud daarvan bij te dragen; II. dat de omvang van den onderhoudsplicht, zooals die op den legger is aangegeven, anders, of de geldsom, die volgens den legger tot het onderhoud moet worden bijgedragen, grooter is dan in werkelijkheid het geval is. 44. 1. De rechtsvordering, bedoeld in artikel 43, staat ter kennisneming van de rechtbank, binnen wier gebied de gemeente is gelegen, waarvoor de legger geldt. 2. De wettelijke voorschriften omtrent twistgedingen over burgerlijke rechten zijn, voor zoover daarvan niet bij deze wet is afgeweken, van toepassing. 3. In kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraken, welke wijzigingen van den legger tengevolge kunnen hebben, worden door den Griffier van het betrokken rechtscollege in afschrift aan Gedeputeerde Staten medegedeeld. 45. 1. Wijziging op de in artikel 43 onder I, a en b vermelde gronden kan alleen worden gevorderd door den eigenaar, erfpachter, vruchtgebruiker en beklemden meier van den weg of van den tot den weg behoorenden berm en door hem, die bij den legger is aangewezen als onderhoudsplichtige of als belast met het bijdragen van eene geldsom tot het onderhoud van den weg. 2. Wijziging op de in artikel 43 onder I, c en II vermelde gronden kan alleen worden gevorderd door hem, die bij den legger is aangewezen als onderhoudsplichtige of als belast met het bijdragen van eene geldsom tot het onderhoud. 46. 1. De rechtsvordering, bedoeld in artikel 43, wordt ingesteld tegen de provincie. 2. Onze Commissaris is verplicht onmiddellijk een afschrift van de dagvaarding te doen toekomen aan het bestuur van de gemeente, binnen wier gebied de weg is gelegen, en aan het bestuur van het waterschap dat heeft te zorgen, dat de weg in goeden staat verkeert. 3. De gemeente en het waterschap kunnen zonder vormelijke toelating in het geding als gevoegde of tusschenkomende partij optreden. 47. De rechtsvordering tot wijziging in de gevallen m artikel 43 vermeld vervalt, voor zooveel zij niet steunt op feiten, die na de vaststelling van de betrokken bepalingen van den legger hebben plaats gevonden, indien zij niet is tegen welke men opkomt, bij eindbeslissing is vastgesteld of ingesteld binnen één jaar, nadat de bepaling van den legger, gehandhaafd. 48. 1. De gemeente, waarin de weg is gelegen, vergoedt aan de provincie de kosten van het geding, waarin deze mocht zijn veroordeeld, indien en voor zoover de vermelding op den legger, die ingevolge het vonnis op de in artikel 43 genoemde gronden is gewijzigd, door Gedeputeerde Staten of in geval van hooger beroep door Ons overeenkomstig het door Burgemeester en Wethouders opgemaakte ontwerp van den legger of ontwerp tot wijziging van den legger — voor zoover door Burgemeester en Wethouders volgens artikel 34 of artikel 41 advies is uitgebracht, met inachtneming van dat advies — was vastgesteld. 2. Het Bijk vergoedt aan de provincie de kosten van het geding, waarin deze mocht zijn veroordeeld, indien en voor zoover de vermelding op den legger, die bij het vonnis op de in artikel 43 genoemde gronden is gewijzigd door Ons in hooger beroep in afwijking van het besluit van Gedeputeerde Staten, en niet gelijkluidend aan het door Burgemeester en Wethouders opgemaakte ontwerp van den legger of ontwerp tot wijziging van den legger — en voor zoover door Burgemeester en Wethouders volgens artikel 34 of artikel 41 advies is uitgebracht, in afwijking van dat advies — was vastgesteld. § 5. De kracht van den legger. 49. Een weg, welke op den legger voorkomt, wordt aangemerkt als te zijn openbaar onder geen andere dan de uit den legger blijkende beperkingen in het gebruik, tenzij bewezen mocht worden dat na de vaststelling van den legger of na de wijziging, waarbij de weg op den legger is gebracht, de weg heeft opgehouden openbaar te zijn. 50. Hij, die door den legger wordt aangewezen als onderhoudsplichtige van een weg of van een duiker of als verplichte om tot het onderhoud eene geldsom bij te dragen, is onderhoudsplichtig of verplicht om tot het onderhoud bij te dragen in voege als bij den legger is bepaald, voor zoover hij niet bewijst, dat na de vaststelling van den legger of na de wijziging, waarbij de aanwijzing als onderhoudsplichtige of als verplichte om tot onderhoud bij te dragen heeft plaats gehad, de verplichting om te onderhouden of om tot het onderhoud bij te dragen is te niet gegaan of gewijzigd. HOOFDSTUK VI. Onteigening van wegen, bruggen, bermen, bermslooten en onteigening voor aanleg en verbetering van wegen en bruggen. 51. 1. Aan de Onteigeningswet wordt na Titel II een nieuwe Titel Ila toegevoegd: Over onteigening van wegen, bruggen, bermen en bermslooten en onteigening voor aanleg en verbetering van wegen en bruggen. 2. Deze titel bevat de volgende' bepalingen: Artikel 72a. Onteigening van wegen, bruggen, bermen en bermslooten, alsmede daarop rustende zakelijke rechten als in artikel 4 bedoeld, en onteigening voor aanleg en verbetering van wegen en bruggen heeft plaats uit kracht van een door Ons, den Raad van State gehoord, genomen besluit. De bepalingen van de artikelen 62 tot en met 64 zijn ten deze toepasselijk, met dien verstande dat, waar in de toepasselijk verklaarde artikelen gesproken wordt van ,,plan van het werk", daarvoor kan worden gelezen „plan", terwijl artikel 61 slechts in zooverre toepassing vindt, als de onteigening dient ten einde uitvoering te geven aan een werk. HOOFDSTUK VII. Tolheffing. 52. 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn op tolheffingen op eene brug slechts van toepassing, voor zoover die heffingen geschieden voor het verkeer over de brug. 2. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op tolheffingen krachtens een in een tolrecht of een brugrecht omgezet veerrecht. 53. Geen tolheffingen zijn van kracht dan die welke vóór de indiening van het voorstel tot deze wet zijn ingesteld. 54. 1. De bij concessie of octrooi of anderszins verleende rechten tot tolheffing kunnen bij een besluit van Ons of bij een besluit van de Staten der provincie of van den raad der gemeente, waarbinnen de weg, waarop de tol wordt geheven, is gelegen, onder Onze goedkeuring, worden vervallen verklaard. 2. Een zoodanig besluit is niet van kracht, dan nadat overeenkomstig de bestaande wettelijke bepalingen te dezen, het onderhoud van den weg waarop de tol wordt geheven, onderscheidenlijk ten laste van het Rijk, de provincie of de gemeente is gebracht. 3. Degene, wiens recht tot tolheffing wordt vervallen verklaard, heeft recht op schadevergoeding van het Rijk, de provincie of de gemeente, al naar gelang het vervallen verklaren geschiedt bij een besluit van Ons, van de Staten der provincie onder Onze goedkeuring of van den Raad der gemeente onder Onze goedkeuring. Het bedrag der schadevergoeding wordt, tenzij bij minnelijke schikking daaromtrent is overeengekomen, door den bevoegden rechter bepaald. 4. De bepalingen van de voorgaande leden van dit artikel doen niet te kort aan de bestaande bepalingen krachtens welke rechten tot tolheffing, als in het eerste lid bedoeld, eindigen of kunnen worden beëindigd, terwijl het bepaalde in het derde lid alsdan niet van toepassing is. HOOFDSTUK VIII. Overgangs- en slotbepalingen. 55. 1. Binnen 5 jaar, te rekenen van af den dag van de inwerkingtreding van deze wet, moeten de in artikel doelde leggers zijn opgemaakt. .. , wo-prs 2 Voor zoover voor het einde van dien termijn de leggers nog niet zijn opgemaakt blijven de bij de inwerkingtreding dezer wet uit anderen hoofde vastgestelde iesgers en daarop betrekking hebbende bepalingen, alsmede de verdere bepalingen betreffende openbaarheid en onderhoudsplicht van wegen, van kracht, met dien verstande echter dat hien °or niet wordt belet dat de artikelen 6 tot en met 1? en 19> tot.en met 26 van deze wet aanstonds bij de inwerkingtreding kT' 'meiP aiwijking in zooverre van de yoorgaande..^ePa^n®®" van deze wet blijven de eerste drie leden van artikel /O van de Spoorwegwet van kracht. . 56. Artikel 25 dezer wet geldt niet ten aanzien van het geen op het oogenblik van het in werking treden dezer wet reeds verschuldigd is uit hoofde van eene op een grondstuk rustende verplichting om een weg of een deel daarvan te onderhouden of om tot het onderhoud daarvan bi] te dragen. 57. Bij provinciale en gemeentelijke verordeningen, als mede bij verordeningen van waterschappen, kunnen met inachtneming van de overige te dien opzichte bestaande wettelijke bepalingen regelen worden gesteld omtrent punten, waarin bij deze wet niet is voorzien. , n t 58. Deze wet treedt in werking op een nader door Ons te bepalen tijdstip. ,. . (Uol 59. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel „Wegenwet". TITEL I. Over onteigening in gewone gevallen. HOOFDSTUK I. Over hetgeen aan de verklaring van het algemeen nut vooral behoort te gaan. 5. Geene verklaring van algemeen nut wordt voorgesteld, dan nadat de belanghebbenden in staat zijn gesteld, hunne bezwaren daartegen te doen hooren. 6. Te dien einde doet, nadat eenig werk van algemeen nut is ontworpen, het betrokken Departement van algemeen bestuur aan het bestuur van iedere gemeente, binnen welke vermoedelijk ten behoeve van dat werk eigendommen zullen te onteigenen zijn, een plan van het geheele werk met de noodige kaarten toekomen. 7. Gedurende een en twintig dagen worden die plannen en kaarten op de secretariën der gemeenten, ter inzage van een ieder, nedergelegd. Van die nederlegging wordt door de hoofden der gemeentebesturen in een nieuwsblad hunner gemeente en, bij het ontbreken daarvan, in dat eener naburige gemeente kennis gegeven. Zij wordt daarenboven door hen op de gebruikelijke wijze aan de ingezetenen bekend gemaakt. De kosten worden door den Staat vergoed, die ze verhaalt op hen ten wier name het werk wordt ontworpen. 8. Gedurende den in het vorige artikel bedoelden termijn alsmede gedurende acht dagen na verloop daarvan kunnen bezwaren tegen de voorgenomen onteigening en het plan van het werk schriftelijk worden ingebragt bij het hoofd van het in artikel 6 bedoelde Departement van algemeen bestuur. Zij, die dit bij hun bezwaarschrift verlangen, worden in de gelegenheid gesteld hunne bezwaren mondeling toe te lichten. 9. Wanneer tot het maken van het plan, gravingen, opmetingen of het stellen van teekenen op iemands grond noodig geacht worden, moeten de bruikers dier goederen dit gedoogen, mits hun dit tweemaal vier en twintig uren te voren door het hoofd van het gemeentebestuur schriftelijk zij aangezegd. De schade, daardoor veroorzaakt, wordt door den kantonregter begroot, en door den Staat vergoed. Deze verhaalt die kosten op hen, ten wier name het werk wordt ontworpen. HOOFDSTUK II. Over de eindaanwijzing der te onteigenen perceelen. 10. Het voorstel van wet tot verklaring van het algemeen nut, wijst den aard en de strekking, zoomede de hoofdpunten ter bepaling der algemeene rigting van het werk aan, en, bij kanalen en wegen, zooveel mogelijk de gemeenten, door welke Staatswetten, 14e druk. 30 zij zullen loopen. De termijn, waarbinnen de vordering tot onteigening moet worden ingesteld, wordt daarbij bepaald. Nadat dit voorstel wet is geworden, benoemen Gedeputeerde Staten eene of meer commissien uit hun midden, die, bijgestaan door eenen, van wege het algemeen bestuur aan te wijzen ingenieur en het hoofd van het betrokken gemeentebestuur, zich in alle gemeenten vervoegen binnen welke, volgens het plan, zijn gelegen te onteigenen perceelen, perceelen, ten behoeve waarvan te onteigenen erfdienstbaarheden zijn gevestigd, of perceelen, welke met andere te onteigenen zakelijke regten -zijn bezwaard, ten einde de bezwaren der belanghebbenden tegen dat plan aan te hooren. Die commissien moeten hare werkzaamheden, met inbegrip van de inzending van het procesverbaal, in artikel 13 vermeld, binnen zes weken, van den dag harer benoeming af, volbragt hebben. 11. Uiterlijk veertien dagen vóórdat de commissie zich naar eenige gemeente begeeft, wordt, door de zorg van het hoofd van het gemeentebestuur, tijd en plaats, op welke de commissie bijeen zal komen, op de gebruikelijke wijze aan de ingezetenen bekend gemaakt. Een en ander wordt tevens in een of meer dagbladen der provincie, door Gedeputeerde Staten daartoe aan te wijzen, aangekondigd. De kosten komen ten laste van hen, ten wier name het werk wordt uitgevoerd. De belanghebbenden worden daarbij tevens opgeroepen. 12. Zoo spoedig mogelijk, doch ten minste veertien dagen voor de zamenkomst der commissie binnen een gemeente worden op de secretarie dier gemeente ter inzage van een ieder nedergelegd: 1°. een uitgewerkt plan met uitvoerige kaarten van het werk en met grondteekeningen, waarop de te onteigenen perceelen, de perceelen, ten behoeve en ten laste waarvan te onteigenen erfdienstbaarheden zijn gevestigd, en de perceelen, welke met andere te onteigenen zakelijke regten zijn bezwaard, met vermelding hunner kadastrale nommers zijn aangewezen; 2°. eene lijst van de kadastrale nommers der te onteigenen perceelen met vermelding van: a. de grootte, volgens de registers van het kadaster, van elk dier perceelen en, indien niet het geheele perceel zal worden onteigend, bovendien de grootte van het te onteigenen deel; b. de namen van de eigenaars en mede-eigenaars van elk dier perceelen, volgens de registers van het kadaster; 3°. een lijst van de te onteigenen erfdienstbaarheden met vermelding bij elk van deze van de kadastrale nommers van de perceelen, ten behoeve waarvan de erfdienstbaarheid is gevestigd en van die welke daarmede zijn bezwaard, voor zooveel de onteigening deze van dien last zal bevrijden, en van de namen van de eigenaars of mede-eigenaars van die perceelen, volgens de registers van het kadaster; 4°. eene lijst van de andere te onteigenen zakelijke regten met vermelding bij elk van deze van de kadastrale nommers van de perceelen, welke met het regt zijn bezwaard, en van de namen van de regthebbenden en mede-regthebbenden op die zakelijke regten, volgens de registers van het kadaster; een en ander voor zoover deze stukken betrekking hebben op binnen die gemeente gelegen perceelen. Deze tervisielegging wordt bekend gemaakt op de \vijze en op kosten als in het vorige artikel vermeld. De stukken blijven ter inzage van een ieder liggen, totdat de commissie hare werkzaamheden binnen die gemeente heeft volbragt. Een uitgewerkt plan van het geheele werk is, van het tijdstip, in art. 11 aangewezen, totdat de commissie hare werkzaamheden heeft volbragt, ter inzage van een ieder, hetzij ter secretarie van eene der gemeenten, door welke het werk loopt, hetzij ter griffie van de provincie. 13. Van de mondeling bij haar ingekomen klagten maakt de commissie procesverbaal, door de klagers te onderteekenen, op, en zendt dit met de haar schriftelijk medegedeelde bezwaren, benevens hare meenning daaromtrent, aan het bij het werk betrokken Departement van algemeen bestuur. Van dat procesverbaal en dat advies moet een afschrift op de secretariën der gemeenten, binnen welke de commissie hare zittingen gehouden heeft, voor ieder, die dit verlangt, ter lezing liggen. Ieder kan er ten zijnen koste een afschrift van nemen. 14. Binnen zes maanden, nadat de commissien haren arbeid hebben volbragt, worden de te onteigenen perceelen, erfdienstbaarheden en andere zakelijke regten door Ons aangewezen door aanhaling van de in art. 12 bedoelde grondteekeningen en vermelding van: 1°. de kadastrale nommers van de perceelen, welke zullen worden onteigend, met vermelding van hunne grootte, volgens de registers van het kadaster, en, indien niet het geheele perceel zal worden onteigend, bovendien de grootte van het te onteigenen deel; 2°. de kadastrale nommers van de perceelen, ten behoeve waarvan de te onteigenen erfdienstbaarheden zijn gevestigd, van die, welke daarmede zijn bezwaard, voor zooveel de onteigening deze van dien last zal bevrijden, en van die, welke met andere te onteigenen zakelijke regten zijn bezwaard; 3°. de namen volgens de registers van het kadaster van de eigenaars en mede-eigenaars van de te onteigenen perceelen en van die, ten behoeve waarvan de te onteigenen erfdienstbaarheden zijn gevestigd, en van de regthebbenden en mederegthebbenden op de andere te onteigenen zakelijke regten. Wanneer Ons besluit niet binnen dien tijd genomen is, vervalt de wet, waarbij het algemeen nut verklaard is. Geene nieuwe wet mag daaromtrent voorgesteld worden, dan nadat opnieuw de formaliteiten, bij artt. 5 en volgende voorgeschreven, plaats hebben gehad. Moeten nog andere perceelen, erfdienstbaarheden of andere zakelijke regten dan die, welke krachtens het eerste lid van dit artikel ter onteigening zijn aangewezen, onteigend worden, dan moeten de bepalingen van de vier voorgaande artikelen wederom worden toegepast, en is het bepaalde in het eerste en tweede lid van dit artikel van toepassing. 15. Ons besluit wordt in de Staatscourant en in een of meer daarbij aan te wijzen dagbladen openbaar gemaakt. Het wordt daarenboven door de hoofden der gemeentebesturen, binnen welke perceelen te onteigenen zijn, op de gebruikelijke wijze aan de ingezetenen bekend gemaakt. Een en ander geschiedt op kosten van hen, ten wier name het werk wordt uitgevoerd. 16. (Vervallen). HOOFDSTUK III. Van het geding tot onteigening. 17. De onteigenende partij tracht hetgeen onteigend moet worden bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen. 18. Is hetgeen onteigend moet worden niet bij minnelijke overeenkomst verkregen, dan worden ten verzoeke van de onteigenende partij de door Ons besluit aangewezen eigenaar of mede-eigenaars van het te onteigenen perceel gedagvaard voor de arrondissementsregtbank, binnen wier regtsgebied dit perceel is gelegen, ten einde de onteigening daarvan te hooren uitspreken en het bedrag der schadeloosstelling te hooren bepalen. Betreft de vordering tot onteigening een erfdienstbaarheid, dan wordt zij ingesteld tegen de door Ons besluit aangewezen eigenaar of mede-eigenaars van het perceel, ten behoeve waarvan de erfdienstbaarheid is gevestigd; betreft zij een ander zakelijk regt dan wordt zij ingesteld tegen de door Ons besluit aangewezen regthebbende of mederegthebbenden op dat zakelijk regt. Van deze vorderingen wordt kennis genomen door de arrondissementsregtbank, binnen wier regtsgebied is gelegen het perceel, ten behoeve waarvan de erfdienstbaarheid is gevestigd, of het perceel, dat met het andere zakelijk regt is bezwaard. Wanneer de arrondissementsregtbank op grond van het voorgaande bevoegd is van een deel van de vordering kennis te nemen, is zij bevoegd van de geheele vordering kennis te nemen. De vordering tot onteigening moet op straffe van verval worden ingesteld binnen den termijn, bepaald bij de in art. 10 bedoelde wet. of meer dagbladen der provincie, door Gedeputeerde Staten daartoe aangewezen; 4°. wanneer de uitgewerkte plans met de daarbij behoorende kaarten en grondteekeningen niet overeenkomstig art. 12 op de secretariën der gemeenten ter inzage gelegen liebben. 26. Tegen de uitspraak des regters, houdende nietigverklaring van de dagvaarding of ontzegging van den eisch om eenige andere reden, wordt hooger beroep toegelaten. 27. Buiten de gevallen, in het voorgaande artikel genoemd, benoemt de regtbank een of meer deskundigen in oneffen getale. Zij benoemt voorts een harer leden, om, vergezeld van den grifher, als commissaris bij het onderzoek der deskundigen tegenwoordig te zijn, en wijst het dagblad aan, waarin de aankondiging door het openbaar ministerie, in het volgend artikel vermeld, moet geschieden. 28. De tijd en de plaats van het onderzoek der deskundigen worden door den regtercommissaris met inachtneming van den meest mogelijken spoed bepaald en onmiddellijk medegedeeld aan het openbaar ministerie. Zij worden door het openbaar ministerie bekend gemaakt door eene aankondiging in het daartoe in het vonnis aangewezen nieuwsblad. De griffier geeft binnen acht dagen, nadat het vonnis is gewezen, aan de deskundigen kennis van hunne benoeming. Ten minste acht dagen voor den dag, waarop het onderzoek zal plaats hebben, zendt hij aan ieder der deskundigen een afschrift van het vonnis en roept hij partijen en deskundigen op om bij het onderzoek tegenwoordig te zijn. Bij afwezigheid van de wederpartij gaat het onderzoek door. Derde belanghebbenden kunnen bij het onderzoek tegenwoordig zijn om ook hunne schade te doen begrooten. 29. De deskundigen leggen op de plaats des onderzoeks in handen van den regtercommissaris den eed af. In de plaats der deskundigen, die niet opgekomen zijn, of weigeren aan hunne verplichtingen te voldoen, benoemt hij anderen. Indien tengevolge hiervan het onderzoek moet worden uitgesteld, bepaalt de regtercommissaris daarvoor eenen naderen tijd, waarvan noch beteekening door partijen, noch aankondiging door het openbaar ministerie geschiedt. De regtercommissaris brengt de bepaling dezer wet omtrent de begrooting der schadeloosstelling, voor zooveel ter zake vereischt wordt, onder de aandacht der deskundigen. 30. Partijen kunnen aan den regtercommissaris en de deskundigen al die stukken mededeelen en al de gronden opgeven, welke volgens haar oordeel tot eene juiste bepaling der schade kunnen leiden. 31. Ook ambtshalve kan de regtercommissaris ten allen tijde die personen voor zich en voor de deskundigen doen verschijnen, wier inlichtingen hij tot betere beoordeeling der zaak nuttig mogt achten. Indien deze personen schadeloosstelling vorderen, wordt die door den regtercommissaris begroot en daarvan melding gemaakt in het procesverbaal. 32. De formaliteiten, bij het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering voorgeschreven omtrent het getuigenverhoor en het berigt van deskundigen, zijn ten deze niet toepasselijk. 33. Wanneer deskundigen of de personen, wier verschijning de regtercommissaris gelast heeft, op den bepaalden tijd, schoon behoorlijk geroepen, niet opkomen, of, zonder wettige redenen, weigeren den eed te doen, of de van hen gevraagde inlichtingen te geven, worden zij door den regtercommissaris veroordeeld tot vergoeding der te vergeefs gedane onkosten; alles onverminderd hunne gehoudenheid jegens de partijen tot vergoeding van kosten, schaden en interessen. Hij kan hen echter op hun verzet bij (ongezegeld) verzoekschrift, om billijke redenen, van de tegen hen uitgesprokene veroordeeling vrijstellen. 34. De griffier maakt een procesverbaal op, door den regtercommissaris en hem te onderteekenen, van het bij het onderzoek gebeurde. Hij neemt daarin de verklaringen op der personen, bij het onderzoek gehoord, welke verklaringen hun worden voorgelezen en door hen onderteekend. De deskundigen doen hun advies in het procesverbaal opnemen of voegen het er onderteekend bij. In het eerste geval teekenen zij mede het procesverbaal. Ingeval een deskundige of ander gehoord persoon niet kan teekenen of weigert dit te doen, wordt daarvan melding gemaakt in het procesverbaal, met opgave der redenen. De deskundigen verklaren de gronden, waarop hunne bepaling der schadeloosstelling rust. Zij begrooten ook de schadeloosstellingen aan derde belanghebbenden te betalen, voor zooverre die bij deze wet niet zijn geregeld. In het procesverbaal wordt de dag vermeld, waarop de nederlegging ter griffie, in het volgende artikel voorgeschreven, zal plaats hebben. 35. Een en ander wordt gedurende veertien dagen ter inzage der partijen als ook der derde belanghebbende op de griffie nedergelegd, waarvan door den griffier in een dagblad, door den regtercommissaris aan te wijzen, kennis wordt gegeven. 36. Gedurende die veertien dagen kunnen partijen en derde belanghebbenden hunne bezwaren, na die aan de wederpartij te hebben beteekend, schriftelijk aan den regtercommissaris indienen. Wanneer bezwaarschriften zijn ingediend, roept de griffier, na afloop van dezen termijn, zoo spoedig mogelijk de deskundigen, partijen en derde belanghebbenden op om binnen acht dagen voor den regtercommissaris te verschijnen en naar aanleiding van de ingediende bezwaarschriften gehoord te worden. Van dit verhoor maakt de griffier een procesverbaal op, door den regtercommissaris en hem te onderteekenen. 37. in de eerste voor de behandeling van burgerlijke zaken bestemde teregtzitting, welke plaats heeft na den een en twintigsten dag, volgende op dien der nederlegging in art. 35 bedoeld, brengt de regtercommissaris zijn rapport uit, zonder dat er eenige verdere oproeping van partijen vereischt wordt. De griffier roept de deskundigen op om ter teregtzitting tegenwoordig te zijn, ten einde desgevraagd nadere mondelinge toelichting tot het uitgebragte advies te verstrekken. Op dezelfde teregtzitting kunnen derde belanghebbenden conclusien nemen, en, zoowel als partijen, hunne conclusien nader bij pleidooi doen ontwikkelen. Het openbaar ministerie neemt zijne conclusien in dezelfde teregtzitting of uiterlijk binnen acht dagen daarna. Uiterlijk een en twintig dagen na die teregtzitting doet de regtbank, indien zij geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid, in art. 235 van het Wetboek van Burgerlijke Begtsvordering toegekend, uitspraak over de onteigening en over de schadeloosstelling, aan de verweerders en derde belanghebbenden uit te keeren. 38. Gebouwen, van welke een gedeelte onteigend wordt, moeten, op de vordering des eigenaars bij zijne conclusie, in art. 24 genoemd, door de onteigenende partij geheel worden overgenomen. Ditzelfde zal met erven moeten geschieden, wanneer deze door de onteigening tot een vierde hunner uitgestrektheid verminderen of kleiner dan tien aren worden. Deze overneming kan echter niet gevorderd worden, wanneer het overgebleven stuk gronds onmiddellijk aan een ander erf van denzelfden eigenaar grenst. 39. Bij de berekening der schadevergoeding wordt niet gelet op nieuwe getimmerten of op veranderingen, gemaakt na de nederlegging ter inzage, bedoeld in art. 12. 40. Alleen de werkelijke waarde van het onteigende, niet de denkbeeldige, welke dit uitsluitend voor den persoon des eigenaars of des regthebbenden heeft, komt in aanmerking. 41. Bij de berekening der schadeloosstelling wordt acht gegeven op de mindere waarde, welke voor het niet onteigende het noodzakelijk gevolg van de onteigening is. 42. Bij de onteigening van een verhuurd goed wordt door de onteigenende partij aan den huurder, wiens huurtijd nog één of meer jaren moet duren, tot schadeloosstelling eene som betaald, gelijkstaande aan den huurprijs van twee jaren. Indien nogtans de te velde staande vruchten of de onkosten welke de huurder aantoont gedurende de laatste twee jaren aan het goed te hebben besteed, meer beloopen dan de tweejarige huurprijs, wordt de waarde dier vruchten of het bedrag dier onkosten als schadeloosstelling betaald. Indien de huurder minder dan een jaar huur had, wordt hem de huurprijs van een vol jaar, of de waarde der te velde staande vruchten, zoo die meer beloopt, vergoed. Indien de verhuring of hare verlenging na de nederlegging ter inzage, bedoeld in artikel 12, heeft plaats gehad, wordt door de onteigenende partij aan den huurder geene schadeloosstelling betaald, maar heeft deze eene vordering tot schadevergoeding tegen den verhuurder, ten ware anders mogt zijn overeengekomen. 43. De hypotheekhouder heeft geen regt op eenige afzonderlijke schadevergoeding. Hij oefent zijn regt alleen uit op de som, die aan den eigenaar van het verbonden perceel of de regthebbenden op het verbonden zakelijk regt is toegekend, en zulks onverschillig of zijne schuldvordering al dan niet opeischbaar zij. Hij heeft geen regt, de betaling zijner geheele schuldvordering te eischen, wanneer slechts een gedeelte van de verhypothekeerde zaak onteigend wordt. Wanneer de hypotheek tot zekerheid eener voorwaardelijke schuld of eener schuld van onbepaalde grootte is gesteld, kan de schuldeischer vorderen, dat die som tot het beloop der in de akte opgegevene waarde in een van de grootboeken der nationale werkelijke schuld, ter zijner keuze, wordt ingeschreven; in het eerste geval totdat de onzekerheid omtrent het bestaan der schuld hebbe opgehouden. Wanneer de hypotheek tot zekerheid van altijddurende renten is gesteld, wordt het twintigvoudig bedrag der jaarlijksche rente uit de schadeloosstelling voldaan. 44. Wanneer ten gevolge der onteigening een regt van erfdienstbaarheid verloren wordt, zal de vergoeding uit de aan den onteigende toegekende som worden gevonden en daarop bij de bepaling dier som worden gerekend. Bij de berekening wordt vooral de meerdere of mindere noodzakelijkheid dier erfdienstbaarheid, en de mogelijkheid haar door eene andere te doen vervangen, in het oog gehouden. 45. Hij die op het onteigende een regt van vruchtgebruik had, heeft slechts aanspraak op de interessen van de aan den onteigende als schadeloosstelling toegekende som, welke op zijn verlangen in een der grootboeken der nationale werkelijke schuld, ter zijner keuze wordt ingeschreven. Hetzelfde geldt voor hen, die een regt van gebruik of bewoning op het onteigende hebben, doch alleen tot een bedrag, berekend naar gelang van hun genot, door de deskundigen te bepalen. Bij onteigening van fideïcommissaire goederen, doet de bezwaarde erfgenaam de schadeloosstelling in een der grootboeken inschrijven. 46. Zij, die door de onteigening een regt van grondrenten verliezen, hebben uit de som, tot schadeloosstelling aan den schuldpligtige toegewezen, regt op den afkoopprijs, bij de vestiging bepaald, en, bij gebreke van zoodanige bepaling, op het twintigvoudig bedrag der jaarlijksche of gemiddelde opbrengst, volgens de regels in artt. 799 en 800 van het Burgerlijk Wetboek gesteld. 47. Bij verlies ten gevolge van onteigening van eenen in tijdelijke erfpacht bezeten grond, wordt de vergoeding, aan den erfpachter verschuldigd, door de deskundigen begroot, die daarbij letten op den tijd, dien het regt waarschijnlijk nog zou hebben geduurd. Op gelijke wijze bepalen zij, wat uit de schadeloosstelling aan hem, die een regt van opstal verliest, zal worden betaald. Bij onteigening van erven, aan het regt van beklemming onderworpen of in eeuwigdurende erfpacht bezeten, worden zoowel de eigenaar als de beklemde meijer, of de erfpachter in het geding geroepen en de aan elk hunner verschuldigde schadeloosstelling afzonderlijk begroot. 48. Bij onteigening in geval van bepoldering en droogmaking van verdronken landen, wordt aan de onteigenden, overeenkomstig de bepaling van art. 649 van het Burgerlijk Wetboek, slechts de waarde betaald, waarop die gronden als verdronken land zullen worden geschat. 49. Wanneer de onteigening niet den geheelen grond, waarop de in de vorige artikelen genoemde regten rusten, maar slechts een gedeelte treft, wordt de schadeloosstelling in evenredigheid van het niet onteigende tot het onteigende gedeelte, naar de bovenstaande regels, berekend. 50. De kosten komen ten laste van de onteigenende partij, tenzij de regtbank in de omstandigheden van het geding termen vinde om de kosten geheel of voor een deel te compenseeren, behoudens dat de kosten geheel door den verweerder worden gedragen, indien hem niet meer wordt toegewezen dan bij dagvaarding werd aangeboden. 51. Wanneer het vonnis bij verstek is gewezen, kan men daartegen binnen acht dagen na de beteekening, op de wijze in het Wetboek van Burgerlijke Begtsvordering voorgeschreven, in verzet komen. 52. Tegen het vonnis wordt geen hooger beroep toegelaten. De voorziening in cassatie moet binnen drie dagen na de uitspraak plaats hebben. Zij geschiedt door eene verklaring ter griffie der regtbank, die het vonnis heeft gewezen. 53. Deze verklaring wordt binnen veertien dagen met eene ontwikkeling van de gronden der cassatie aan de tegenpartij beteekend, en gaat vergezeld van dagvaarding tegen de eerstvolgende voor de behandeling van burgerlijke zaken bestemde, teregtzitting na den in het volgend lid bepaalden termijn. De tegenpartij heeft veertien dagen om, des verkiezende, te antwoorden. In de genoemde teregtzitting nemen de partijen hare conclusien, des verkiezende bij pleidooi, mits in dezelfde teregtzitting, nader te ontwikkelen. Het openbaar ministerie neemt zijne conclusien in diezelfde teregtzitting, of uiterlijk binnen acht dagen daarna. Uiterlijk veertien dagen na de teregtzitting spreekt de Hooge Raad zijn arrest uit. 54. Binnen acht dagen, nadat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, doet het openbaar ministerie het bij uittreksel in een dagblad der provincie, bij het vonnis aangewezen, plaatsen. Hetzelfde heeft, met inachtneming van denzelfden termijn, op last van het openbaar ministerie bij den Hoogen Raad plaats, wanneer de voorziening in cassatie tegen het vonnis, waarbij de onteigening werd uitgesproken, verworpen is, of wanneer de Hooge Raad, het vonnis des eersten regters vernietigende, de onteigening uitspreekt, in welk geval zijn arrest het dagblad aanwijst. HOOFDSTUK lila. Van de voorloopige inbezitneming. 54a. Aan de onteigenende partij, die voor de voldoening der schadeloosstelling aan de wederpartij en aan diegenen der derde belanghebbenden, welke dit verlangen, zekerheid heeft gesteld, wordt op de wijze, in art. 54d omschreven, het regt verleend om zich, desnoods met behulp van den sterken arm, in het feitelijk bezit te stellen van en veranderingen te brengen in den staat van het te onteigenen perceel, of van het perceel, dat met het te onteigenen zakelijk regt — eene erfdienstbaarheid daaronder niet begrepen — is bezwaard, of om, desnoods met behulp van den sterken arm, te belemmeren en te beletten, dat gebruik wordt gemaakt van de te onteigenen erfdienstbaarheid, of van andere te onteigenen of door de onteigening vervallende regten, indien het bepaalde in de artt. 54b, 54c en 54 artikel 16, geldt het in de artikelen 8bis, 10bis, 11 bis, 12bis en 15bis bepaalde. 17. Het bestuur, dat de vergunning geeft, kan aan den concessionaris nieuwe voorwaarden opleggen, indien de ondervinding de noodzakelijkheid daarvan mocht aantoonen. Geen nieuwe voorwaarden worden opgelegd dan bij een met redenen omkleed besluit, nadat de concessionaris is gehoord óf behoorlijk opgeroepen. Van het besluit van een gemeentebestuur of van Gedeputeerde Staten kan de concessionaris, binnen 14 dagen nadat het hem is bekend gemaakt, bij Ons in beroep komen. Artt. 15 en 16 zijn op dit beroep toepasselijk. 17 bis. Is de inrichting tevens eene fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet, dan wordt voordat nieuwe voorwaarden worden opgelegd, het districtshoofd der arbeidsinspectie gehoord en is het laatste lid van artikel 12öis van toepassing. Gelijktijdig met de bekendmaking, in het derde lid van artikel 17 bedoeld, zendt het gemeentebestuur het districtshoofd der arbeidsinspectie een afschrift van het daar bedoeld besluit. De artikelen 15bis en 16bis zijn op het in artikel 17, 3de lid, bedoelde beroep van toepassing. 17t.er. Wanneer de toepassing van arikel 6 der Veiligheidswet mocht ten gevolge hebben, dat van den inhoud van de bij artikel 5, sub 1 en 2, bedoelde stukken ol van eene bij de vergunning gestelde voorwaarden zoude moeten worden algeweken, dan geeft de concessionaris daarvan kennis aan het gemeentebestuur. Wanneer de toepassing van artikel 7 der Veiligheidswet ten gevolge mocht hebben, dat van den inhoud van de bij het vorige lid bedoelde stukken of van eene bij de vergunning gestelde voorwaarde zoude moeten worden afgeweken, dan geeft het districtshoofd der arbeidsinspectie daarvan kennis aan het gemeentebestuur, zoodra tegen het door hem gegeven voorschrift geen beroep meer kan worden ingesteld en zoodra omtrent een ingesteld beroep is beslist. Het gemeentebestuur beslist, of, en zoo ja, welke nieuwe voorwaarden zullen worden opgelegd. Artikel 12bis is dan toepasselijk. Op deze beslissingen zijn het tweede, derde en vierde lid van artikel 17 en het tweede lid van artikel 17bis van toepassing. Wanneer het gemeentebestuur beslist, dat geene nieuwe voorwaarden worden opgelegd, dan is de concessionaris bevoegd van de hem verleende vergunning af te wijken, voor zooveel zulks noodzakelijk is, om te voldoen aan eischen, gesteld krachtens de Veiligheidswet. 18. Het gemeentebestuur houdt behoudens de uitzonderingen, in artikel 24 vermeld, toezicht dat aan de voorwaarden, bij de vergunning of later gesteld, worde voldaan. 19- De leden van het gemeentebestuur en de door dat bestuur aan te wijzen gemeente- en politieambtenaren hebben, behoudens de uitzonderingen in artikel 24, te allen tijde vrijen toegang tot de inrichtingen, bedoeld in art. 2. Zij hebben de bevoegdheid van de overtredingen dezer wet proces-verbaal op den ambtseed op te maken. Wordt hun de toegang geweigerd, dan verschaffen zij zich dien des noods met inroeping van den sterken arm. Is de inrichting enkel door eene woning toegankelijk, dan treden zij deze, tegen den wil van den bewoner, niet binnen, dan op schriftelijken last van den burgemeester. Hiervan wordt door hen binnen tweemaal vier en twintig uren proces-verbaal opgemaakt en aan den ingezeten, wiens woning is binnengetreden, in afschrift medegedeeld. Zij, die krachtens dit artikel eene inrichting binnentreden, zijn, op verzoek van den concessionaris, verplicht tot geheimhouding van hetgeen het daarin uitgeoefende bedrijf betreft, voor zoo verre dit niet met de naleving der gestelde voorwaarden in verband staat. 20. Worden de gestelde voorwaarden niet opgevolgd, dan kan het gemeentebestuur de vergunning intrekken. Indien de vergunning verleend is door Ons of door Gedeputeerde Staten, geeft het gemeentebestuur aan het gezag, dat de vergunning verleend heeft, kennis van de niet-naleving der voorwaarden en beslist dit, na onderzoek, over de intrekking. Van het besluit tot intrekking, door het gemeentebestuur of door Gedeputeerde Staten genomen, kan de concessionaris binnen veertien dagen aan Ons voorziening vragen. Hierbij gelden de artt. 15 en 16. Hangende onze beslissing kunnen de werkzaamheden van de inrichting op Ons bevel worden geschorst. 20bis. Is de inrichting tevens eene fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet, dan geeft het gezag, dat de vergunning introk, daarvan binnen 24 uren kennis aan het districtshoofd der arbeidsinspectie. 21. Het voortzetten der werkzaamheden in eene inrichting wordt door het gemeentebestuur verboden, en des noods wordt de inrichting gesloten of worden de daarin aanwezige werktuigen verzegeld, wanneer de inrichting zonder de vereischte vergunning in werking is. De belanghebbende kan hiertegen binnen veertien dagen aan Ons voorziening vragen. Het tweede en derde lid van art. 15 zijn hierbij van toepassing. 21 bis. Is de inrichting tevens eene fabriek of werkplaats in den zin'der Veiligheidswet, dan geeft het gemeentebestuur van elke sluiting of verzegeling binnen 24 uren kennis aan het districtshoofd der arbeidsinspectie. 22. Het hoofd der onderneming wordt gestraft: a. met eene geldboete van vijftig cents tot twee honderd gulden of eene hechtenis van een dag tot zestig dagen, indien hij zonder de vereischte vergunning, of op eene andere plaats dan in de vergunning is aangewezen, eene in art. 2 omschreven inrichting in werking brengt of houdt, in strijd handelt met het verbod, bedoeld in art. 4, sub 2 of 3, of in een der gevallen, vermeld in art. 20 (3e lid) en 21, met de werkzaamheden voortgaat; b. met een geldboete van vijftig cents tot honderd gulden of eene hechtenis van een dag tot veertien dagen, indien hij in strijd met de gestelde voorwaarden handelt. Bij de ontdekking van een der in dit artikel genoemde strafbare feiten kunnen de aanwezige gevaarlijke of schadelijke stoffen in beslag worden genomen, en bij het veroordeelend vonnis kan vernietiging of onbruikbaarmaking van die stoffen worden bevolen. 22bis. Nalatigheid in de voldoening aan het voorschrift van het eerste lid van artikel Yiter wordt gestraft met hechte- nis van ten hoogste eene maand of geldboete van ten hoogste honderd gulden. Het in dit artikel strafbaar gestelde feit wordt beschouwd als eene overtreding. 23. Hij, die opzettelijk de in het slot van artikel 19 opgelegde geheimhouding schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden, met of zonder ontzetting van het recht om ambten of bepaalde ambten te bekleeden. Hij, aan wiens schuld schending van die geheimhouding te wijten is, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Geen vervolging heeft plaats dan op klachte van den concessionaris. De bij dit artikel strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als misdrijven. Uitzonderingen en overgangsbepalingen. 24. De inrichtingen, bedoeld sub II van art. 2, daaronder niet begrepen de fabrieken en bewaarplaatsen van vuurwerken, staan onder het toezicht van Onzen Minister van Oorlog. Genoemde Minister wijst de ambtenaren en officieren aan, op welke de bepalingen van art. 19 van toepassing zijn, en die, krachtens deze aanwijzing, de bevoegdheid verkrijgen van de overtredingen dezer wet, ten aanzien van de in dit artikel bedoelde inrichtingen, proces-verbaal op te maken. Door Ons kunnen bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur plaatsen worden aangewezen, waar inrichtingen, in het eerste lid bedoeld, kunnen worden opgericht en in werking gebracht, zelfs zonder vergunning der betrokken gemeentebesturen of collegiën van Gedeputeerde Staten. 25. in de gevallen, bedoeld in de artt. 20 en 21, ten opzichte van de in het vorig artikel genoemde inrichtingen, zendt Onze Minister van Oorlog het proces-verbaal der gepleegde overtreding aan den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid die het betrokken bestuur tot uitvoering van de bij die artikelen voorgeschreven maatregelen uitnoodigt. 26. Inrichtingen, bedoeld in art. 2, kunnen door een departement van algemeen bestuur met Onze goedkeuring worden opgericht, zonder vergunning van het gemeentebestuur. Het hoofd van het departement zendt in dat geval de stukken, in art. 5 genoemd, aan het gemeentebestuur, dat voor de naleving van art. 6 zorgt. Binnen eene maand na de openbare kennisgeving wordt op vooraf aan te wijzen plaats en uur gelegenheid gegeven om, ten overstaan eener commissie uit Gedeputeerde Staten, bezwaren tegen het oprichten van de inrichting in te brengen. Van die bezwaren wordt proces-verbaal opgemaakt, hetwelk, met liet advies der commissie, aan het departement wordt toegezonden. Over aangevoerde bezwaren wordt door Ons, den Raad van State (afdeeling voor de geschillen van bestuur) gehoord, beslist. Bij Onze beslissing, krachtens dit artikel te nemen, behoeven plaatselijke verordeningen, in art. 4, sub no. 2 of 3, bedoeld, niet te worden in acht genomen. 27. Voor het oprichten van eene inrichting, bedoeld in art. 2, door het bestuur eener gemeente of van een waterschap wordt de vergunning van Gedeputeerde Staten; voor het oprichten van zoodanige inrichting door eene spoorwegmaatschappij, door een provinciaal bestuur of door het bestuur van een waterschap, dat in meer dan ééne provincie is gelegen, Onze vergunning gevorderd. In beide gevallen zijn de artt. 5—7 en 9—14 van toepassing. Het proces-verbaal, in art. 7 bedoeld, wordt onverwijld aan Onzen Commissaris in de provincie gezonden, de stukken, in art. 9 vermeld, door den genoemden Commissaris gewaarmerkt, en de ontheffing van voorwaarden, in art. 12, 2de lid. bedoeld, wordt door Ons of Gedeputeerde Staten verleend, naar gelang de vergunning aan Ons of aan Gedeputeerde Staten is gevraagd. Van de beslissing door Gedeputeerde Staten, volgens het eerste lid van dit artikel genomen, staat hooger beroep aan Ons open. Artt. 15 en 16 zijn daarbij van toepassing. 27bis. Zal in de gevallen, in het vorige artikel bedoeld, de inrichting tevens zijn eene fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet, dan zijn de artikelen 5bis, 6bis, 6ter, 7bis, 10bis, Ubis, 12bis en 15bis van toepassing. 28. Het Koninklijk besluit van 31 Januari 1824 (Staatsblad no. 19) en andere Koninklijke besluiten, die omtrent het daarbij geregelde onderwefp hebben gegolden, zijn afgeschaft. Niettemin wordt op de verzoeken om vergunning, bij het in werking treden dezer wet ingediend, voor zoover die vergunning ingevolge deze wet wordt vereischt, door het bestuur, hetwelk daartoe volgens de tot dusver van kracht zijnde Koninklijke besluiten bevoegd was, beslist. Daarbij wordt tevens bepaald, binnen welken termijn de inrichting in werking moet zijn gebracht, op straffe van het vervallen der vergunning. 29. Op inrichtingen, tot welker oprichting krachtens de vóór het in werking treden dezer wet geldende Koninklijke besluiten vergunning is verleend, zijn de artt. 14, 17, 18, 19, 20 en 21 van toepassing, en ten aanzien van overtredingen van die artikelen gepleegd, art. 22 en 23. 29bis- Is eene inrichting, als in het vorige artikel bedoeld, tevens eene fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet, dan zijn ook de artikelen 17&is, I7(er, 20öis, 21fcis, 22bis en 23 van toepassing. 29ler. Hij, die op 1 Juli 1907 eene door één of meer electromotoren gedreven inrichting in werking heeft, welke slechts uithoofde van de aangewende beweegkracht onder deze wet valt, wordt geacht in het bezit te zijn van eene vergunning tot oprichting daarvan, door het bevoegde bestuur gegeven, en mitsdien concessionaris te zijn in den zin dezer wet, met dien verstande, dat op eene zoodanige inrichting de artikelen 14, 17, 18, 19, 20 en 21 en ten aanzien van overtredingen van die artikelen gepleegd, de artikelen 22 en 23 dezer wet van toepassing zijn. Is eene inrichting, als in het eerste lid bedoeld, tevens eene fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet, dan zijn ook de artikelen Ylbis, Yiter, 20bis, 21 bis, 22bis en 23 van toepassing. 30. Vergunningen tot oprichting van inrichtingen, krachtens de vroeger geldende Koninklijke besluiten verleend vóór het in werking treden dezer wet, "ervallen, zoo zij niet binnen één jaar na de afkondiging dezer wet in werking zijn gebracht, ten ware in de vergunning een langere termijn was gesteld of het gezag, dat de vergunning verleend heeft, vóór den afloop van den termijn een nieuwen termijn toestaat. 31. Algemeene bepalingen vóór het in werking treden dezer wet bestaande, waarbij in eenige gedeelten van gemeenten of plaatsen het uitoefenen van bedrijven of het hebben van inrichtingen is vrijgelaten zonder bijzondere vergunning, blijven van kracht gedurende vijf jaren na het in werking treden dezer wet, ten ware zij vóór dien tijd worden vervangen door plaatselijke verordeningen krachtens art. 4 dezer wet uit te vaardigen. 32. Door deze wet wordt geene verandering gebracht in de bestaande wetten en verordeningen omtrent mijnen, steengroeven en daarmede in verband staande fabrieken en werkplaatsen, omtrent het bouwen in en langs rivieren, op en aan dijken en andere waterkeerende werken, en op het onderhouden en instandhouden van wegen, vaarten en wateringen, omtrent het hebben van magazijnen of nederlagen op onvrij territoir, omtrent het bouwen, planten en maken van werken op zekeren afstand van vestingwerken, noch ook omtrent het gebruik van stoomtoestellen. 33. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van „Hinderwet". WET OPENBARE VERVOERMIDDELEN (1880). Wet betreffende de openbare middelen van vervoer, met uitzondering der spoorwegdiensten. Art. 1. Tot het in werking brengen van een openbaar middel tot vervoer van personen of goederen wordt geene voorafgaande vergunning gevorderd behalve in de gevallen, dat vervoer van personen zal geschieden met autobussen. 2. 1. Gedeputeerde Staten beschikken op aanvragen om vergunning tot het in werking brengen van autobusdiensten in hunne provincie. 2. Hebben Gedeputeerde Staten de door den aanvrager verstrekte gegevens voldoende bevonden, dan wordt de aanvrage ter provinciale griffie gedurende dertig dagen ter inzage van een ieder nedergelegd, nadat deze nederlegging in een of meer nieuwsbladen is bekend gemaakt, en aan de belanghebbende gemeentebesturen is medegedeeld. 3. Gedeputeerde Staten kunnen ondernemers van spoorwegdiensten en van andere openbare middelen tot vervoer van personen uitnoodigen om zich te verklaren omtrent het aanvragen van eene vergunning. 4. Omtrent de te nemen beschikking kan vanwege Gedeputeerde Staten overleg worden gepleegd met een ambtenaar van het toezicht op de spoorwegen, welke ambtenaar wordt aangewezen door het hoofd van het toezicht, bedoeld bij artikel 10 der Spoorwegwet. 5. Gedurende djen in het tweede lid bepaalden termijn kan ieder belanghebbende schriftelijk en, op een daartoe vooraf in een of meer nieuwsbladen bekend te magen dag bij eene commissie uit Gedeputeerde Staten, die in het openbaar zitting houdt, mondeling bezwaren inbrengen. 6. De zitting kan worden bijgewoond door een ambtenaar, als bedoeld bij het vierde lid, en door de aanvragers of hunne gemachtigden. 7. Na verloop van den termijn nemen Gedeputeerde Staten eene met redenen omkleede beschikking, welke wordt medegedeeld aan de aanvragers, aan hen, die bezwaren hebben ingebracht, en aan Onzen met de uitvoering van deze wet belasten Minister; zij wordt aangekondigd in het provinciaal blad. 8. De kosten, voor de provincie uit toepassing van dit artikel voortvloeiende, worden haar door den ondernemer van den vergunden dienst of ingeval van weigering door den aanvrager vergoed; Gedeputeerde Staten zijn bevoegd een door hen te bepalen bedrag op afrekening te doen storten. 3. l. Van de beschikking van Gedeputeerde Staten staat voor ieder belanghebbende beroep op Ons open binnen dertig dagen na den dag der aankondiging in het provinciaal blad. 2. Het adres van beroep wordt aan Ons gericht, maar ingediend bij Onzen Commissaris in de provincie, die den dag van ontvangst daarop aanteekent, een bewijs van ontvangst afgeeft en het adres aan Ons opzendt. Indien het adres van beroep bij Ons mocht zijn ingediend, wordt het geacht bij Onzen Commissaris te zijn ingediend op den dag, waarop het bij Ons is ingekomen. 3. Het beroep kan, met inachtneming van den in het eerste lid bepaalden termijn, door Onzen Commissaris voornoemd worden ingesteld. 4. Ten aanzien van wijziging, intrekking of overdracht van de vergunning vinden de artikelen 2 en 3 overeenkomstige toepassing. 5. De ondernemer van een openbaar middel tot vervoer van personen is verplicht vóór den aanvang van den dienst: a. aankondiging te doen in een nieuwsblad der provincie of van elk der provinciën, waarin het vervoer zal plaats hebben; li. een door hem geteekenden afdruk of afschrift van die aankondiging met een exemplaar van het nieuwsblad, waarin ze is geplaatst, tegen bewijs van ontvangst in te zenden aan Gedeputeerde Staten van elke provincie, waarin het vervoer zal plaats hebben, aan de besturen van alle gemeenten, waar de wagens of vaartuigen zullen stilhouden tot in- en uitlaten van reizigers, en aan de officieren van justitie bij de rechtbanken, in welker arrondissementen deze gemeenten zijn gelegen. 6. De aankondiging, bedoeld in artikel 5, houdt in: a. den naam, de voornamen, het beroep en de woonplaats van den ondernemer of de ondernemers. Is de ondernemer eene vennootschap, eene vereeniging of een zedelijk lichaam, dan moet bovendien eene aanwijzing geschieden van den persoon of de personen, aan wie het bestuur der onderneming is opgedragen: b. eene omschrijving van de soort van het vervoermiddel en eene opgaaf van het aantal plaatsen, dat voor de reizigers bij den aanvang van elke reis minstens beschikbaar zal zijn; c. den land- of waterweg, waarlangs de onderneming zal uitgeoefend worden; d. de plaatsen, alwaar geregeld zal worden stilgehouden tot het in- en uitlaten van reizigers, met aanduiding van een hoofdkantoor in een dezer plaatsen, binnen het Koninkrijk gelegen, alwaar de ondernemer, voor alles wat de onderneming betreft, geacht wordt woonplaats te hebben gekozen; e. het tijdstip, waarop de dienst een aanvang zal nemen; 1. de dagen en uren, waarop het openbaar middel van vervoer van elk der onder d bedoelde plaatsen zal vertrekken en ♦aldaar zal aankomen; g. de vrachtprijzen voor de reizigers en hunne bagage van en naar die plaatsen. 7. 1. In geval van verandering in de bepalingen, bedoeld in artikel 6, of van het doen eindigen van den dienst, wordt daarvan aankondiging gedaan en bericht ingezonden, op de wijze bedoeld in artikel 5. 2. Deze aankondiging en inzending geschieden ten minste acht dagen te voren. 3. Is de verandering hel gevolg van veranderde dienstregeling op de spoorwegen of van stoombooten, dan geschieden de aankondiging en inzending zoo spoedig mogelijk, uiterlijk tweemaal vier en twintig uren na de verandering. 8. De ondernemer of, waar deze overeenkomstig artikel 6a is aangewezen, de bestuurder der onderneming zorgt, dat een door hem gewaarmerkte afdruk of afschrift van de aankondiging, bedoeld in artikel 5, op elk der plaatsen, waar gelegenheid bestaat tot in- en uitlaten van reizigers, en in elk middel van vervoer gedurende de uitoefening van den dienst op eene voor allen zichtbare plaats, ten dienste van het publiek aanwezig is. 9. 1. De ondernemer is verantwoordelijk voor de schade door de reizigers bij de uitoefening van den dienst geleden, ten ware de schade buiten zijne schuld of die zijner beambten of bedienden zij ontstaan. 2. Insgelijks is hij verplicht tot vergoeding der schade, veroorzaakt door niet nakoming der bepalingen omtrent den dienst in de aankondigingen opgenomen, of door verzuim van de aankondigingen bij artikel 7 bedoeld. 3. Voor de in dit artikel bedoelde schadevergoedingen zijn de ondernemers hoofdelijk aansprakelijk. 10. 1. De bepalingen tot verzekering der veiligheid van de reizigers met openbare middelen van vervoer worden door Ons bij algemeerien maatregel van bestuur vastgesteld. 2. In dezen algemeenen maatregel van bestuur mogen omtrent bestuurders van autobussen niet ontbreken voorschriften betreffende: a. den leeftijd beneden welken het verboden is als bestuurder op te treden; b. hun geschiktheid en bekwaamheid; c. het aantal uren, gedurende welke zij per etmaal teil hoogste mogen dientsdoen en het aantal dagen, gedurende welke zij vrij van dienst moeten zijn. 3. Echter zijn de besturen der provinciën bevoegd tot het vaststellen van verordeningen voor zooveel betreft punten, waaromtrent bij den algemeenen maatregel van bestuur niet is voorzien. 11. 1. De ondernemers zijn verplicht, tegen schadeloosstelling, op aanvraag van het bestuur der posterijen de brievenmalen en de pakketpost te vervoeren. 2. De schadeloosstelling wordt, bij gebreke van minnelijke schikking, op een verzoekschrift van het bestuur der posterijen, na verhoor of behoorlijke oproeping van den ondernemer of bestuurder, door den kantonrechter, in wiens ressort de gekozen woonplaats gelegen is, bepaald. 3. Zij zijn verantwoordelijk voor het in goeden staat bewaren der brievenmalen en pakketpost en verplicht ze onverwijld na aankomst ter plaatse van bestemming aan den ambtenaar met de ontvangst belast af te leveren. 4. De ondernemers zijn bovendien gehouden om, bij ontoereikendheid van de gewone middelen van vervoer van het bestuur der posterijen, pp aanvraag van de postdirecteuren, de pakketten, 's Rijks dienst betreffende, kosteloos in hunne voerof vaartuigen mede te nemen. 12. 1. Hij, die een autobusdienst in werking brengt of houdt zonder vergunning of anders dan met inachtneming van eene vergunning, als bedoeld bij de artikelen 2 en 3, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twaalf dagen of geldboete van ten hoogste honderd vijftig gulden. 2. Hij, die een openbaar middel tot vervoer van personen in werking brengt of houdt zonder de bij de artikelen 5 en 6 voorgeschreven aankondiging en inzending te hebben gedaan, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste honderd vijftig gulden. 3. De ondernemer of bestuurder van een openbaar middel tot vervoer van personen, die in gebreke blijft te voldoen aan de bepalingen van de artikelen 7 en 8, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste vijftig gulden. 4. De ondernemer of bestuurder van een openbaar middel tot vervoer van personen, of hunne beambten en bedienden worden gestraft: voor zooveel betreft autobusdiensten, indien zij, op de eerste vordering van de bij artikel 13, eerste lid, bedoelde ambtenaren, niet een afdruk van het bij artikel 2, zevende lid, bedoelde provinciaal blad of een afschrift van Onze krachtens artikel 3 genomen beschikking vertoonen, met geldboete van ten hoogste vijftig gulden, voor zooveel daartegen niet bij het Wetboek van Strafrecht is voorzien; indien zij buiten het geval van noodzakelijkheid in strijd handelen of doen handelen met hetgeen ingevolge de artikelen 5, 0 en 7 is aangekondigd omtrent het aantal plaatsen, dat bij den aanvang van elke reis voor de reizigers beschikbaar zal zijn, den land- of waterweg, waarlangs de onderneming zal uitgeoefend worden, de plaatsen alwaar geregeld zal worden stilgehouden tot het in- en uitlaten van reizigers, het tijdstip waarop de dienst een aanvang zal nemen of de dagen en uren van vertrek en aankomst, of indien zij hoogere dan de aangekondigde vrachtprijzen vorderen of doen vorderen, met geldboete van ten hoogste vijftig gulden; indien zij weigeren de hun overeenkomstig artikel 11 aangeboden brievenmalen, pakketpost of pakketten, 's Rijks dienst betreffende, te vervoeren, met geldboete van ten hoogste honderd vijftig gulden; indien door hunne schuld of nalatigheid de overbrenging der brievenmalen, pakketpost of pakketten, 's Rijks dienst betreffende, of de aflevering daarvan ter plaatse van bestemming wordt vertraagd of brievenmalen, pakketpost of pakketten, s Rijks dienst betreffende, verloren gaan of beschadigd worden, met geldboete van ten hoogste honderd gulden. 5. Overtreding der bepalingen van den in artikel 10 bedoelden algemeenen maatregel van bestuur wordt gestraft met geldboete van ten hoogste vijftig gulden. G. De beambten en bedienden zijn niet strafbaar, zoo hunne overtreding een gevolg is van den last door den ondernemer of bestuurder gegeven. 7. Indien de overtreder eene naamlooze vennootschap of eene rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging is, wordt de strafvervolging ingesteld en worden de in dit artikel bedoelde straffen uitgesproken tegen de leden van het bestuur. 8. De in dit artikel strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als overtredingen. 13. 1. Met de opsporing van de overtredingen van deze wet en van den bij artikel 10 bedoelden algemeenen maatregel van bestuur zijn, behalve de bij het Wetboek van Strafvordering aangewezen personen, belast de ambtenaren van Rijksen gemeentepolitie, de hoofdingenieurs, ingenieurs, adjunctingenieurs, hoofdopzichters, technische ambtenaren en opzichters van den provincialen waterstaat en de ambtenaren van de provinciale verkeersinspectie, benevens de ambtenaren van het toezicht op de spoorwegen, die door Ons met deze taak zullen worden belast. 2. Zij hebben vrijen toegang tot de rijtuigen en vaartuigen en hunne bergplaatsen en tot de voor het publiek bestemde wachtkamers en kantoren. 3. De bij het eerste lid bedoelde hoofdingenieurs, ingenieurs, adjunct-ingenieurs, hoofdopzichters, technische ambtenaren en opzichters, ambtenaren van de provinciale verkeersinspectie en ambtenaren van het toezicht op de spoorwegen zijn bevoegd, desnoods bijgestaan door de ambtenaren van Rijks- en gemeentepolitie en op kosten der overtreders het in werking brengen of houden van een autobusdienst zonder vergunning of anders dan met inachtneming van eene vergunning, als bedoeld bij de artikelen 2 en 3, te beletten, alsmede te doen wegnemen, beletten, verrichten of in den vorigen toestand herstellen hetgeen in strijd met deze wet of met den in artikel 10 bedoelden algemeenen maatregel van bestuur wordt gemaakt of gesteld, ondernomen, nagelaten, beschadigd of weggenomen; spoedeischende gevallen uitgezonderd, geschiedt een en ander niet. dan nadat de belanghebbende schriftelijk is gewaarschuwd. 4. Met de opsporing van de overtredingen van den bij artikel 10 bedoelden algemeen maatregel van bestuur zijn mede belast de beambten en bedienden van het openbaar middel tot vervoer van personen, voor zooveel deze beambten en bedienden volgens daarbij te stellen regelen zijn beëedigd. 5. De in het eerste en in het vierde lid bedoelde personen kunnen de reizigers, die zich aan overtreding van eenige bepaling van dien algemeenen maatregel van bestuur schuldig maken, uit de rijtuigen weren of verwijderen. 14. 1. De ondernemer van een bestaand middel tot vervoer van personen is, op straffe als bepaald in het eerste lid van artikel 12, verplicht binnen drie maanden na het in werking treden dezer wet alsnog de aankondiging en inzending te doen, bij de artikelen 5 en 6 voorgeschreven. 2. Inmiddels wordt hij voor de toepassing dezer wet geacht de aankondiging en inzending te hebben gedaan, overeenkomstig de bepalingen der hem vroeger verleende concessie. 15. 1. Voor de toepassing van deze wet worden onder de woorden openbare middelen tot vervoer van personen verstaan de rijtuigen met uitzondering van die der spoorwegdiensten en de vaartuigen, bestemd om geregeld langs een bepaalden weg de personen, die zich daartoe aanmelden, te vervoeren, onverschillig of het vervoer al dan niet van eenige voorwaarde of van de inachtneming van eenigen vorm afhankelijk is gesteld. 2. Motorrijtuigen met andere bestemming, welke voor vervoer van personen worden gebezigd, worden voor de toepassing van den bij artikel 10 bedoelden algemeenen maatregel van bestuur mede als openbare middelen tot vervoer van personen beschouwd, indien zij ruimte bieden voor ten minste acht personen buiten den bestuurder. 3. Het vervoer van personen binnen eene gemeente, alsmede de overzetveren, worden door deze wet niet geregeld. 16. 1. Deze wet treedt in werking op een nader door Ons te bepalen tijdstip. 2. Met dat tijdstip vervallen de Koninklijke besluiten van: 1 Maart 1818 (Staatsblad no. 9), 21 Augustus 1818 (Staatsblad no. 33). 4 September 1819 (Staatsblad no. 46), 24 November 1829 (Staatsblad no. 73), 6 Juni 1831 (Staatsblad no. 14), 31 Juli 1841 (Staatsblad no. 26), 19 December 1845 (Staatsblad no. 91), 9 Mei 1846 (Staatsblad no. 23), 6 Februari 1847 (Staatsblad no. 3), 30 Januari 1848 (Staatsblad no. 3) en 12 Februari 1850 (Staatsblad no. 7). M 1) Bij een wijzigingswet van 30 Juli 1926 S. 2D0 is de titel der wet bepaald op: Wet Openbare Vervoermiddelen. DRANKWET (1881). Wet houdende wettelijke bepalingen tot regeling van den kleinhandel in sterken drank en tot beteugeling van openbare dronkenschap. Art. 1. 1. Onder verkoop van sterken drank in het klein verstaat deze wet verkoop bij hoeveelheden van minder dan tien liter. 2. Deze verkoop wordt onderscheiden in verkoop: a. voor gebruik ter plaatste van verkoop; b. voor gebruik elders dan ter plaatse van verkoop. 3. Het tweede lid is niet van toepassing in gemeenten, waarin geen bebouwde kom is met meer dan 5000 inwoners, voor zooveel betreft den verkoop in eene voor het publiek toegankelijke localiteit, uitgezonderd dien in een logement alleen aan logeergasten. 4. De verkoop, bedoeld bij letter b van het tweede lid, geschiedt niet anders dan in gesloten, over kurk en bovenrand van den hals door metalen doppen of lak omsloten flesschen, kannen of kruiken, inhoudende ten minste twee deciliter. Bij algemeenen maatregel van bestuur kan worden bepaald, welke bitters en dergelijke alcoholhoudende dranken, die alleen na toevoeging aan anderen sterken drank worden gebruikt, bij geringere hoeveelheid dan twee deciliter verkocht kunnen worden. 2. 1. Hij, die sterken drank in het klein verkoopen wil, vraagt daartoe vooraf vergunning aan burgemeester en wethouders der gemeente, binnen welke hij dat bedrijf wenscht uit te oefenen. 2. De vergunning voor den verkoop in een logement alleen aan logeergasten of in de localteit van eene sociëteit wordt gevraagd aan Gedeputeerde Staten. 3. Het verzoekschrift om vergunning bevat, voor zoover art. 1, tweede lid, van toepassing is, eene opgave voor welken verkoop, bedoeld aldaar onder letter a of ft, zij verlangd wordt; het bevat voorts eene nauwkeurige opgave, met vermelding van de oppervlakte, van de localiteit of localiteiten, waar men sterken drank in het klein wenscht te verkoopen, en van de namen, voornamen, ambten, beroepen en bedrijven, zoowel van den verzoeker als van hen, die het huis, waarin de localiteit is of localiteiten zijn of waarbij die behoort of behooren, bij de inwerkingtreding van de vergunning zullen bewonen en ouder zijn dan zestien jaren. Indien de verzoeker niet in de gemeente woont, kiest hij bij zijn verzoekschrift aldaar woonplaats. Staatswetten, 14e druk. 35 4. Het verzoekschrift om eene vergunning voor den verkoop in een logement alleen aan logeergasten bevat de uitdrukkelijke verklaring van den verzoeker, dat hij van de vergunning geen gebruik zal maken dan voor den verkoop aan logeergasten. 5. Bij het verzoekschrift om eene vergunning voor den verkoop in de localiteit van eene sociëteit worden overgelegd een afschrift of afdruk van de statuten en van het reglement of, bij gebreke van statuten, van het reglement. Gedeputeerde Staten kunnen opgave vorderen van de namen en woonplaatsen der leden. 6. Van een aan burgemeester en wethouders gericht verzoek om vergunning wordt vanwege dat college aan den verzoeker op aanvrage een bewijs van ontvangst uitgereikt, vermeldende den dag, waarop het verzoek is ingekomen. 7. De vergunning wordt alleen geweigerd in de gevallen bij de wet vermeld. 3. Het eerste lid van art. 2 is niet van toepassing op verkoop van sterken drank: 1°. op of in openbare middelen van vervoer uitsluitend voor zoover deze worden gebezigd in internationaal verkeer, aan reizigers; 2°. aan militairen op marsch, in legerplaatsen, of in localiteiten, aan het militair gezag onderworpen, door hen, aan wie die verkoop door de militaire overheid wordt toegestaan. 4. 1. Het aantal vergunningen, uitgezonderd die voor den verkoop in logementen alleen aan logeergasten, mag niet meer bedragen dan: in gemeenten met meer dan 50000 zielen, 1 op 500 inwoners; in gemeenten met meer dan 20000 en ten hoogste 50000 zielen, 1 op 400 inwoners; in gemeenten met meer dan 10000 en ten hoogste 20000 zielen, 1 op 300 inwoners; in de overige gemeenten 1 op 250 inwoners; een en ander met dien verstande, dat toeneming der bevolking geene verlaging van het maximum meebrengt. 2. Door Ons kan, te beginnen in 1905, daarna in 1910 en vervolgens eveneens om de vijf jaren, op voorstel van den gemeenteraad, Gedeputeerde Staten gehoord: 1°. voor eene gemeente eene verlaging van het maximum der vergunningen worden vastgesteld; 2°. worden bepaald, dat in eene gemeente door burgemeester en wethouders vergunningen, en voor zoover art. 1, tweede lid, van toepassing is, die voor den verkoop, bedoeld aldaar onder letter a of letter a en ö, niet meer verleend mogen worden; 3°. worden bepaald, dat in eene gemeente alle vergunningen, door burgemeester en wethouders na 1 Mei 1904 verleend, voor zoover art. 1, tweede lid, van toepassing is, voor den verkoop bedoeld aldaar onder letter a of letter a en b, vervallen, en nieuwe vergunningen niet verleend mogen worden. 3. Een besluit, als bedoeld in het tweede lid, 1°. of 2°.. treedt in werking op 1 Januari; een besluit, als bedoeld in het tweede lid, 3°., treedt in werking op 1 Mei van het jaar, volgende op dat, waarin het is genomen. Het is geldig voor ten minste vijf jaren en kan telkens in de jaren, bedoeld in den aanhef van het tweede lid, op voorstel van den gemeenteraad, Gedeputeerde Staten gehoord, worden ingetrokken of voor ten minste gelijk tijdvak gewijzigd. 5. 1. Door Ons kan, op voorstel van den gemeenteraad, Gedeputeerde Staten gehoord, aan burgemeester en wethouders machtiging worden verstrekt, om voor een localiteit, welke deel uitmaakt van eene buitengewone inrichting voor maatschappelijk verkeer, eene vergunning boven het vastgestelde maximum te verleenen. 2. Burgemeester en Wethouders kunnen, zoolang in hunne gemeente het aantal vergunningen het vastgestelde maximum overschrijdt, eene vergunning verleenen, indien één of meer vergunninghouders bij schriftelijke door hen onderteekende verklaringen afstand doen van twee te hunnen name verleende vergunningen, onder vermelding van de localiteit, waarvoor op dat oogenblik iedere van die vergunningen geldt. 3'. Vergunningen voor den verkoop in logementen alleen aan logeergasten blijven buiten aanmerking bij de toepassing van het vorige lid. 4. De vergunningen, verleend ingevolge het tweede lid van dit artikel, worden mede geteld bij de beslissing, of het aantal vergunningen in eene gemeente overeenstemt met het vastgestelde maximum. 5. Op vergunningen, verleend ingevolge het tweede lid van dit artikel, is een besluit, door Ons genomen krachtens art. 4, tweede lid, 3°., ni-et van toepassing, tenzij tien jaren zijn verloopen sedert het verleenen dier vergunningen. 6. Het verleenen van vergunningen ingevolge dit artikel geschiedt bij met redenen omkleed besluit dat in de Nederlandsche Staatscourant wordt geplaatst. 6. 1. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden met betrekking tot ruimte, licht en luchtverversching eischen gesteld, waaraan eene localiteit moet voldoen, om voor eeno, door burgemeester en wethouders te verleenen vergunning, met uitzondering van die voor den verkoop, bedoeld in art. 1, tweede lid, letter b, in aanmerking te kunnen komen. 2. Bij plaatselijke verordening kan bovendien de gemeenteraad eischen stellen, waaraan eene localiteit moet voldoen om voor eene, door burgemeester en wethouders te verleenen vergunning, met uitzondering van die voor den verkoop, bedoeld in art. 1, tweede lid, letter b, in aanmerking te kunnen komen. 3. Verordeningen, ingevolge het tweede lid van dit artikel vastgesteld, worden binnen eene maand, nadat zij door den raad zijn vastgesteld, aan Gedeputeerde Staten medegedeeld. 4. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden eischen gesteld, waaraan logementen moeten voldoen, om voor eene vergunning voor den verkoop alleen aan logeergasten in aanmerking te komen. Deze eischen kunnen verschillend zijn voor verschillende soorten van gemeenten. 7. 1. Bij plaatselijke verordening kan de gemeenteraad, onverminderd zijne bevoegdheid krachtens art. 135 der Gemeentewet: 1°. enkele wijken, buurten of straten aanwijzen, waarin door burgemeester en wethouders vergunningen niet of niet dan onder bij die verordening vastgestelde voorwaarden verleend mogen worden; 2°. voor enkele wijken, buurten of straten een maximum van aldaar door burgemeester en wethouders te verleenen vergunningen vaststellen, onafhankelijk van het getal bewoners van die wijken, buurten of straten; 3°. uren bepalen, gedurende welke voor het publiek toegankelijke localiteiten, waarvoor vergunning is verleend, gesloten moeten zijn, met dien verstande, dat voor verschillende dagen verschillende uren kunnen worden bepaald; 4°. dagen bepalen, waarop wegens omstandigheden, op grond van welke misbruik van sterken drank te vreezen is, in de gemeente of in bepaalde wijken of buurten voor het publiek toegankelijke localiteiten, waarvoor vergunning is verleend, gesloten moeten zijn hetzij gedurende den geheelen dag, hetzij gedurende bepaalde uren. 2. Het bepaalde in 3°. en 4°. van het eerste lid van dit artikel is niet van toepassing op eene vergunning voor den verkoop in een logemeent alleen aan logeergasten. 3. Verordeningen, ingevolge dit artikel vastgesteld, worden binnen eene maand, nadat zij door den raad zijn vastgesteld, aan Gedeputeerde Staten medegedeeld. 8. 1. De vergunning wordt door burgemeester en wethouders geweigerd: 1°. wanneer door het verleenen der vergunning in strijd zou worden gehandeld met de bepaling van art. 4, eerste lid; met een besluit, door Ons genomen ingevolge art. 4, tweede lid; of met eene verordening als bedoeld in art. 7, eerste lid, 1°. of 2°; 2°. wanneer de vergunning wordt gevraagd voor een localiteit, die voor den openbaren dienst wordt gebruikt, of die met zoodanige localiteit binnen 'shuis gemeenschap heeft; 3°. wanneer zij wordt gevraagd voor eene localiteit in een huis, toebehoorende aan het Rijk, eene provincie, eene gemeente of een waterschap; 4°. wanneer de localiteit, waarvoor zij wordt gevraagd, zich niet bevindt in een huis of in de gebouwde aanhoorigheid van een huis; 5°. wanneer zij wordt gevraagd voor den verkoop in eene ten dienste van het publiek bestemde localiteit van een openbaar middel van vervoer; 6°. wanneer zij wordt gevraagd voor eene localiteit, waarvoor reeds eene vergunning is verleend. Wanneer gelijktijdig voor eenzelfde localiteit meer dan ééne vergunning wordt gevraagd, wordt slechts ééne vergunning voor die localiteit verleend. Deze bepalingen zijn niet van toepassing, indien de localiteit deel uitmaakt van een logement, waarvoor eene vergunning voor den verkoop alleen aan logeergasten is verleend; 7°. wanneer den verzoeker reeds eene vergunning, met uitzondering van die voor den verkoop in een logement alleen aan logeergasten, is verleend. Wanneer een verzoeker gelijktijdig meer dan ééne vergunning vraagt, wordt hem slechts ééne vergunning verleend; 8°. wanneer de localiteit, waarvoor zij wordt gevraagd, niet voldoet aan de eischen, gesteld krachtens art. 6; 9°. wanneer de verzoeker niet de beschikking heeft over de localiteit, waarvoor hij de vergunning vraagt; 9°. wanneer de verzoeker niet is een natuurlijk persoon, of wanneer de vergunning door onderscheidene personen gezamenlijk wordt gevraagd; 10°. wanneer de verzoeker tot eene gevangenisstraf van een jaar of tot eene zwaardere straf onherroepelijk is veroordeeld en er nog niet vijf jaren zijn verloopen, nadat hij zijne straf heeft ondergaan. Wanneer in geval van veroordeeling tot gevangenisstraf van een jaar de rechter het bevel heeft gegeven, bedoeld bij artikel 14a van h'et Wetboek van Strafrecht, wordt gedurende den daarbij gestelden proeftijd de vergunning geweigerd. Is in het geval van artikel Uh van het Wetboek van Strafrecht de ten uitvoerlegging der straf bevolen, dan wordt de vergunning geweigerd, wanneer er nog niet vijf jaren zijn verloopen, nadat de verzoeker zijn straf heeft ondergaan; 11°. wanneer: a. binnen de laatste vijf jaren tweemaal de verzoeker onherroepelijk is veroordeeld wegens een der feiten, omschreven in de artt. 44, eerste lid; 46; 47, eerste of vierde lid; 50, eerste lid, nos. 1, 3, 4, 7, 10; of 52 van deze wet; in art. 184, voor het geval het feit betrekking heeft op een bevel, eene vordering of handeling, krachtens deze wet of de bij deze wet bedoelde plaatselijke verordeningen gedaan, of in de artt. 252, 426, 453 en 454 van het Wetboek van Strafrecht; b. binnen de laatste tien jaren viermaal de verzoeker onherroepelijk is veroordeeld wegens een der feiten, omschreven in de artt. 43, eerste lid; 45, eerste of derde lid; 50, eerste lid, nos. 2, 5, 6, 8, 9, 11; of 51, tweede lid, van deze wet. Met onherroepelijke veroordeeling wordt gelijk gesteld betaling van de opgelegde boete; 12°. wanneer de verzoeker van één of meer rechten, vermeld in art. 28 van het Wetboek van Strafrecht, bij rechterlijke uitspraak is ontzet, zoolang het gemis van dat recht ten gevolge van die ontzetting voortduurt; 13°. wanneer de verzoeker of het hoofd van het gezin, waarvan hij lid is, tot het plegen van ontucht gelegenheid biedt, of ook in ander opzicht van bekend slecht levensgedrag is; 14°. wanneer binnen de laatste vijf jaren eene vroegere vergunning, den verzoeker verleend, werd ingetrokken krachtens art. 28, no. 5; 15°. wanneer zij wordt gevraagd voor eene localiteit, waarin eene andere winkelnering of het bedrijf van kapper of barbier wordt uitgeoefend, loten worden verkocht in de Nederlandsche Staatsloterij of in een andere loterij, of voor eene localiteit die met zoodanige localiteit binnen 's huis gemeenschap heeft. Onder andere winkelnering wordt, behalve voor zooveel betreft eene vergunning voor den verkoop, bedoeld in art. 1, tweede lid, letter b, niet verstaan het bedrijf van restaurateur, logement-, stal-, biljart-, open-tafelhouder en dat van den houder van een verlof, als bedoeld in art. 34; 16°. wanneer de verzoeker of een bewoner van het huis, waarin hij sterken drank in het klein wenscht te verkoopen tolgaarder, brugwachter, brugwaker, sluiswachter, sluismeester, sluisknecht. scheepsbevrachter, stevedore of sleepagent is, of wanneer de verzoeker een betrekking in dienst van een publiekrechtelijk lichaam bekleedt of lid is van een College van burgemeester en wethouders of van Gedeputeerde Staten; 17°. waneer bij de aanvrage eener vergunning ingevolge art. 5, tweede lid, blijkt, dat een der beide vergunningen, waarvan afstand is gedaan, stond ten name van den verzoeker; 18°. wanneer de verzoeker is de tusschenpersoon voor iemand, die in een der onder nos. 10—14, 16 en 17 vermelde gevallen verkeert. 2. Ten aanzien van eene vergunning, welke ingevolge art. 15 en voor de localiteit, waarin de overleden echtgenoot het bedrijf uitoefende, gevraagd wordt, komt het bepaalde in het eerste lid, nos. 3—8, 15, 16, 18, voor zooveel no. 16 betreft, slechts in aanmerking, voor zoover het kracht van wet had op het oogenblik, dat de vergunning aan den overleden echtgenoot werd verleend, tenzij reeds vóór zijn overlijden het bedrijf werd uitgeoefend in overeenstemming met de in die bepalingen vervatte eischen. 9. 1. De vergunning wordt door Gedeputeerde Staten geweigerd : 1°. in de gevallen, vermeld in art. 8, eerste lid, nos. 2—6, eerste en tweede lid; 10—16, 18, voor zooveel de nos. 10—14 en 16 betreft. Het bepaalde bij artikel 8, eerste lid, 10°., aan het slot, vindt overeenkomstige toepassing; 2°. indien binnen de laatste vijf jaren tweemaal eene vroegere vergunning, den verzoeker verleend, werd ingetrokken op grond van art. 28, 6°.; 3°. indien zij wordt gevraagd voor een anderen verkoop dan dien, bedoeld in art. 1, tweede lid, letter a. 2. De vergunning voor den verkoop in de localiteit van eene sociëteit wordt bovendien geweigerd: 1°. in de gevallen, vermeld in art. 8, eerste lid, 1°., voor zooveel betreft de bepalingen van art. 4, eerste lid, en een besluit door Ons genomen ingevolge art. 4, tweede lid, 1°.; 2°. wanneer niet voldaan is aan het voorschrift van art. 2, vijfde lid, of aan eene krachtens die bepaling gestelde vordering; 3°. wanneer de sociëteit niet rechtspersoon is; 4°. wanneer in de statuten of in het reglement niet is bepaald: o. dat inwoners van de, gemeente of van aangrenzende gemeenten tot het verkeer en het gebruiken van dranken in de localiteit slechts worden toegelaten, indien zij leden of huisgenooten van leden van de sociëteit zijn en op welke wijze en onder welke voorwaarden het lidmaatschap van de sociëteit wordt verkregen; met dien verstande, dat aan het bestuur de bevoegdheid kan zijn toegekend, om dagen aan te wijzen, het getal van dertig in het jaar niet te boven gaande, waarop inwoners van de gemeente of van eene aangrenzende gemeente, die niet leden of huisgenooten van leden zijn, tot het verkeer en het gebruiken van dranken in de localiteit der sociëteit kunnen worden toegelaten, mits tevens aan het bestuur de verplichting is opgelegd, om van aanwijzing van die dagen telkens ten minste drie dagen vooraf schriftelijk kennis te geven aan Gedeputeerde Staten en aan den burgemeester; b. of inwoners van andere gemeenten, die niet leden van de sociëteit zijn, tot het verkeer en het gebruiken van dranken in de localiteit worden toegelaten, en op welke voorwaarden die toelating geschiedt; 5°. wanneer de sociëteit niet te goeder trouw sociëteit kan worden geacht; 6°. wanneer de vergunning wordt gevraagd ten name van eene andere dan de rechtspersoon. 3. De vergunning voor den verkoop in een logement alleen aan logeergasten wordt bovendien geweigerd: 1°. wanneer het logement, waarvoor zij gevraagd wordt, niet voldoet aan de eischen, gesteld krachtens artikel 6; 2°. wanneer gegrond vermoeden bestaat voor misbruik der vergunning; 3°. wanneer de localiteit, waarvoor zij wordt gevraagd, niet kennelijk uitsluitend of in hoofdzaak strekt ten dienst der logeergasten. 10. i. Door Ons, voor zooveel betreft den Rijksdienst of den provincialen dienst, en door Gedeputeerde Siaten, voor zooveel betreft een anderen openbaren dienst, met uitzondering van dien eener gemeente, kan voor een bepaalden tijd toestemming worden gegeven, om eene bepaalde localiteit, waarvoor eene vergunning is verleend, of die daarmede binnen 's huis gemeenschap heeft, voor den openbaren dienst te gebruiken onder voorwaarde, dat tijdens het gebruik voor den openbaren dienst in die localiteit geen sterke drank in het klein wordt verkocht. 2. Door Ons kan toestemming worden gegeven, om eene vergunning te verleenen voor eene localiteit in een huis, toebehoorende aan het Rijk, eene provincie, eene gemeente of een waterschap. 3. De toestemming, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt telkens voor niet langer dan vijf jaren verleend en kan te allen tijde worden ingetrokken. Intrekking geschiedt bij met redenen omkleed besluit. 11. Het verstrekken door een vergunninghouder van sterken drank in het klein op den openbaren weg is verboden, tenzij het uitdrukkelijk bij plaatselijke verordening is toegestaan. Bij zoodanige verordening worden tevens de voorwaarden gesteld, onder welke de verstrekking mag geschieden. Onder die voorwaarden mag niet zijn begrepen het heffen van eene bijdrage. 12. 1. Het verzoek om eene vergunning wordt binnen eene week, nadat het is ingekomen, door burgemeester en wethouders op de in de gemeente gebruikelijke wijze ter openbare kennis gebracht. Van een verzoekschrift, aan Gedeputeerde Staten gericht, wordt te dien einde door dat college onverwijld aan burgemeester en wethouders een afschrift toegezonden. 2. Indien de localiteit, waarvoor de vergunning wordt gevraagd, zich bevindt binnen een deel der gemeente, waarover zich de bemoeiingen uitstrekken van eene commissie, als bedoeld in art. 49, doen burgemeester en wethouders van de bekendmaking schriftelijk mededeeling aan die commissie. 3. Binnen twee weken, nadat de bekendmaking is geschied, kan ieder tegen het verleenen van de vergunning schriftelijk bezwaren bij burgemeester en wethouders inbrengen. 4. In het gevel, bedoeld in het tweede lid, dient de commissie omtrent het verzoek binnen veertien dagen na afloop van den termijn, genoemd in het derde lid, van bericht en raad. Omtrent een aan Gedeputeerde Staten gericht verzoek dienen mede burgemeester en wethouders binnen veertien dagen na afloop van bedoelden termijn van bericht en raad. 5. Binnen vier weken na afloop van dienzelfden termijn wordt op het verzoek schriftelijk beschikt. 6. Indien de vergunning wordt verleend, wordt in de akte eene omschrijving opgenomen van de localiteit of de localiteiten, waarvoor zij is verleend, met vermelding van de oppervlakte van elke localiteit. 7. Afwijzende beschikking wordt met redenen omkleed en zoodra mogelijk in gesloten omslag uitgereikt. 8. Eene beschikking van Gedeputeerde Staten wordt door tusschenkomst van burgemeester en wethouders uitgereikt. 9. In het geval, bedoeld in het tweede lid, wordt van iedere beschikking afschrift gezonden aan de commissie. 13. 1. De namen van hen, wier vergunning vervalt ingevolge een besluit, als bedoeld in art. 4, tweede lid, 3°., en die binnen eene maand na de dagteekening van Ons besluit een daartoe strekkend verzoek doen, en de namen van hen, op wier verzoek om eene vergunning afwijzend wordt beschikt uitsluitend op grond, dat het vastgestelde maximum bereikt is en die binnen twee weken na de dagteekening van de beschikking een daartoe strekkend verzoek doen, worden geplaatst op eene daartoe bestemde lijst; met dien verstande, dat de namen van hen, wier vergunning is vervallen, gezamenlijk vóór de namen der andere personen worden geplaatst; dat de namen van eerstbedoelde personen worden geplaatst in volgorde van de dagteekeningen der besluiten, waarbij de vervallen vergunningen zijn verleend, en die van laatstbedoelde personen in volgorde van de dagen, waarop hun verzoeken om vergunning inkwamen; en dat, voor zoover besluiten eenzelfde dagteekening dragen of verzoeken op denzelfden dag inkwamen, de in leeftijd oudere vóór gaat. 2. Van die lijst wordt aan de personen, bedoeld in het eerste lid, op verzoek inzage verstrekt. 14. 1. Telkens, wanneer het aantal vergunningen, uitgezonderd die voor den verkoop in logementen alleen aan logeergasten, beneden het maximum is gedaald, zenden burgemeester en wethouders binnen tien dagen, nadat dit te hunner kennis is gekomen, schriftelijk bericht, dat er eene vergunning beschikbaar is, aan zooveel personen, ingeschreven op de lijst, bedoeld in art. 13, als er vergunningen beschikbaar zijn. Dat bericht wordt onder bijvoeging van een afschrift van dit artikel aan die personen gezonden naar de volgorde, waarin zij ingeschreven zijn. 2. Verklaart hij, aan wien dat bericht is gezonden, schriftelijk binnen tien dagen na de Verzending, dat hij bij zijn verzoek om een vergunning volhardt, dan is van den dag van ontvangst dier verklaring af wederom art. 12 van toepassing. Bij die verklaring worden wederom gedaan de opgaven, voorgeschreven in art. 2, derde lid. 3. Telkens, wanneer die verklaring achterwege blijft; var. hem, aan wien het bericht, bedoeld in het eerste lid, is gezonden, binnen de gemeente geene woonplaats bekend is; of de vergunning is geweigerd, wordt de naam van den belanghebbende van de lijst geschrapt, en het bericht, bedoeld in het eerste lid, gezonden aan wie naar de volgorde van inschrijving daarvoor in aanmerking komt. 4. Voor zoover er eene vergunning beschikbaar is, welke niet kan worden verleend aan een op de lijst ingeschreven persoon, wordt ter openbare kennis gebracht, dat er eene vergunning beschikbaar is. 5. Indien daarna meer verzoekers zich aanmelden, dan er vergunningen beschikbaar zijn, komt het eerst aanmerking, wie zich het eerst aanmeldt, met dien verstande, dat, voor zoover aanmeldingen op denzelfden dag geschieden, de in leeftijd oudere verzoeker vóór gaat. 6. Op hen, wier verzoeken niet meer in aanmerking kunnen komen, is art. 13 van toepassing. 15. 1. Artikel 14 geldt niet, indien eene vergunning beschikbaar is geworden door het overlijden van den vergunninghouder en de overlevende echtgenoote, die bij hem inwoonde, het bedrijf wenscht voort te zetten, mits deze ten minste twee weken vóór afloop van het vergunningsjaar eene aanvrage om eene vergunning indient. Is de vergunninghouder tusschen 15 April en 1 Mei gestorven, dan loopt de termijn van twee weken van den dag van overlijden af. 2. In het geval, bedoeld in het vorige lid, komt de overlevende echtgenoote vóór alle andere verzoekers in aanmerking. 3. Indien geen verzoek, als bedoeld in het eerste lid, is ingekomen, of op zoodanig verzoek afwijzend wordt beschikt, wordt art. 14 alsnog toegepast. 16. 1. Tegen de weigering van eene vergunning kan de verzoeker in hooger beroep komen. 2. Tegen het verleenen van eene vergunning door burgemeester en wethouders kan de burgemeester in hooger beroep komen. Tegen het verleenen van eene vergunning door Gedeputeerde Staten kunnen Onze Commissaris in de provincie, burgemeester en wethouders en de burgemeester in hooger beroep komen. 3. Indien de localiteit, waarvoor eene vergunning is gevraagd, zich bevindt binnen een deel der gemeente, waarover zich de bemoeiingen uitstrekken van eene commissie, als bedoeld in art. 49, kan bovendien die commissie tegen het verleenen van de vergunning in hooger beroep komen. 4. Het bezwaarschrift, waarbij het beroep, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, wordt ingesteld, wordt binnen veertien dagen bij burgemeester en wethouders ingediend. Dezen zenden het onverwijld aan Gedeputeerde Staten, indien de beschikking door burgemeester en wethouders, en aan Ons, indien zij door Gedeputeerde Staten werd genomen. Van de indiening van het bezwaarschrift wordt op aanvrage een bewijs van ontvangst uitgereikt, vermeldende den dag van indiening. 5. De termijn van veertien dagen begint 1°. voor den verzoeker en voor de commissie met den dag, waarop de beschikking of het afschrift daarvan is uitgereikt; 2°. indien het een besluit van burgemeester geldt, voor den burgemeester met den dag der beschikking; 3°. indien het een besluit van Gedeputeerde Staten geldt, voor Onzen Commissaris in de provincie met den dag der beschikking, voor burgemeester en wethouders en voor den burgemeester met den dag, waarop de beschikking door burgemeester en wethouders ter uitreiking is ontvangen. Na afloop van den termijn wordt door burgemeester en wethouders aan den belanghebbende schriftelijk medegedeeld, of hooger beroep is ingesteld, 6. Gedurende den termijn tot en de behandeling van het hooger beroep blijft de vergunning, tenzij deze is verleend in een geval, bedoeld in art. 15, buiten werking; kan voor de localiteit, waarvoor de vergunning is gevraagd, geene andere vergunning worden verleend; en wordt de beslissing op een later verzoek om vergunning, door welke het vastgestelde maximum zou worden bereikt, opgeschort, met dien verstande, dat, indien ten aanzien van meer dan ééne vergunning hooger beroep is ingesteld, ten aanzien van een gelijk aantal vergunningen de beslissing wordt opgeschort. 7. De beslissing in hooger beroep wordt genomen bij een met redenen omkleed besluit binnen drie maanden, nadat het beroep is ingesteld, tenzij die beslissing vooraf bij een met redenen omkleed besluit is verdaagd. 8. Wordt het besluit, door Gedeputeerde Staten in hooger beroep genomen, door Ons vernietigd, dan doen deze opnieuw over de zaak uitspraak met inachtneming van Onze beslissing. 17. 1. Gedeputeerde Staten stellen, te beginnen in 1904, daarna vóór 1 Juli 1909 en vervolgens eveneens om de vijf jaren vóór 1 Juli, eene lijst vast van de gemeenten, bedoeld in art. 1, derde lid, en doen die onverwijld in het provinciale blad opnemen. Als grondslag voor de vaststelling van de lijst wordt genomen het aantal inwoners op 1 Januari, voorafgaande aan die vaststelling. 2. Binnen 21 vrije dagen na de dagteekening van het provinciale blad, waarin het besluit van Gedeputeerde Staten tot vaststelling der lijst is opgenomen, kan daarvan bij Ons in beroep worden gekomen door Onzen Commissaris in de provincie, door den gemeenteraad, alsmede door eiken belanghebbenden houder eener vergunning in de gemeente. Op be- roepen, door meerderen afzonderlijk ingesteld, wordt bij één besluit beslist. Gedeputeerde Staten wijzigen de door hen vastgestelde lijst naar Onze uitspraak, indien deze daartoe strekt, onverwijld nadat zij te hunner kennis is gebracht en doen die wijziging in het provinciale blad opnemen. 3. De lijst wordt van toepassing: met betrekking tot de gemeenten, ten opzichte van welke ven het besluit van Gedeputeerde Staten niet in beroep is gekomen, met 1 Januari van het jaar, volgende op dat, waarin zij door Gedeputeerde Staten is vastgesteld; met betrekking tot de gemeenten, ten opzichte van welke van dat besluit wel in beroep is gekomen, in geval het beroep door Ons is afgewezen, acht dagen na de dagteekening van Onze uitspraak; en ingeval het beroep door Ons is toegewezen, acht dagen na de dagteekening van het provinciale blad, waarin het besluit van Gedeputeerde Staten tot wijziging der lijst overeenkomstig het bepaalde in het tweede lid, derde zinsnede, van dit artikel is opgenomen; doch in beide gevallen niet vóór den lsten Januari van het jaar, volgende op dat, waarin zij door Gedeputeerde Staten is vastgesteld. 4. De lijst blijft geldig tot den lsten Januari van het vijfde jaar, volgende op dat, waarin zij van toepassing is geworden. Met betrekking evenwel tot gemeenten, ten opzichte van welke beroep is ingesteld, blijft zij, indien op voormelden datum nog niet de termijnen zijn verloopen, in het vorige lid vermeld, geldig tot die termijnen verloopen zijn. 18. 1. Op voorstel van Gedeputeerde Staten kan door Ons op grond van bijzondere plaatselijke omstandigheden worden bepaald, dat het tweede lid van art. 1 niet van toepassing is op een bepaald aangewezen deel eener gemeente met een bebouwde kom van meer dan 5000 inwoners, indien dat deel ligt buiten die kom en zelf naar den grondslag, voorgeschreven in art, 17, eerste lid, geen bebouwde kom van meer dan 5000 inwoners bevat. 2. Gedeputeerde Staten kunnen een voorstel, als bedoeld in het eerste lid, alleen doen in de maand Juli van het jaar, waarin de lijst, bedoeld in art. 17, eerste lid, wordt vastgesteld. Ons besluit wordt genomen vóór 1 Januari daarop volgende. 3. De aanwijzing wordt van toepassing met 1 Januari, volgende op Ons besluit, en blijft geldig tot 1 Januari van het vijfde jaar, volgende op dat, waarin zij van toepassing is geworden. 4. Het door Ons aangewezen deel eener gemeente wordt door Gedeputeerde Staten geplaatst op de lijst, bedoeld in art. 17. 5. Het in art. 19 bepaalde ten aanzien van vergunningen in eene gemeente is mede van toepassing ten aanzien van vergunningen in een deel eener gemeente, aangewezen ingevolge het eerste lid van dit artikel. Voor de toepassing van art. 25 wordt zoodanig deel eener gemeente als eene gemeente beschouwd. 19- 1. Indien eene gemeente, welke voorkomt op de geldende lijst, niet geplaatst is op de nieuw vastgestelde of gewijzigde lijst, geven burgemeester en wethouders daarvan binnen eene maand, nadat die lijst van toepassing is geworden, schriftelijk kennis aan de houders van door hen verleende vergunningen. 2. Dezen verklaren binnen eene maand na ontvangst van die kennisgeving schriftelijk, voor welken verkoop, bedoeld in ait. 1, tweede lid, letter a of b, zij de vergunning wenschen voort te zetten. 3. Met. den lsten Mei, volgende op die verklaring, wordt de vergunning geldig voor den daarin genoemden verkoop. Hiervan geschiedt aanteekening op de akte van de vergunning en op het afschrift, bedoeld in art. 32. Bij gebreke van zoodanige verklaring of bij gebreke van tijdige aanbieding van het afschrift der akte tot plaatsing dier aanteekening, vervalt de vergunning met den lsten Mei, volgende op den termijn gesteld voor het indienen der verklaring. 4. Indien eene gemeente, welke niet voorkomt op de geldende lijst, geplaatst is op de nieuw vastgestelde of gewijzigde lijst, geven burgemeester en wethouders daarvan binnen eene maand, nadat die lijst van toepassing is geworden, schriftelijk kennis aan de houders van door hen verleende vergunningen 5. De aldaar door burgemeester en wethouders verleende vergunningen voor den verkoop, bedoeld in artikel 1 tweede lid, letter a of b, worden met den lsten Mei, volgende op die kennisgeving, geldig voor den verkoop bij hoeveelheden van minder dan tien liter zoowel voor gebruik ter plaatse van verkoop als elders. Hiervan geschiedt aanteekening op de akte van de vergunning en op het afschrift, bedoeld in art 32 Bij gebreke van tijdige aanbieding van dat afschrift tot plaatsing dier aanteekening, blijft de eerste zinsnede van dit lid ten aanzien van die vergunning buiten toepassing. 20. 1. De vergunning, met uitzondering van die voor den verkoop in een logement alleen aan logeergasten, heeft geen kracht vóór de betaling van een gemeentelijk vergunningsrecht, door den gemeenteraad vast te stellen. 2. AIs grondslag voor de berekening van het vergunningsrecht wordt aangenomen de jaarlijks te schatten huurwaarde, die de localiteit ,in verband met den omvang van het bedrijf' waarvoor de vergunning strekt, kan geacht worden te bezitten' Het recht V0(>r eene vergunning is niet lager dan vijf gulden en niet hooger dan twaalf gulden vijftig cents voor elke vijftig gulden huurwaarde of gedeelte daarvan met dien verstande, dat het recht niet lager dan vijf en twintig gulden zij. Dit recht wordt met vijftig ten honderd verminderd voor de localiteiten, waarin geen sterke drank in het klein verkocht ol geschonken wordt tusschen Zaterdagavond zes uur en Maandagmorgen acht uur. 4 De regeling van dit vergunningsrecht geschiedt met inachtneming van de artt, 232 tot 236 der wet van 29 Junij 1851 (Staatsblad no. 85). 21. 1. Tegen den aanslag in het vergunningsrecht kan de belanghebbende bij den gemeenteraad bezwaren inbrengen binnen veertien dagen, nadat de aanslag door burgemeester en wethouders te zijner kennis is gebracht. 2. De gemeenteraad beslist daarop zoo spoedig mogelijk en deelt zijne beslissing terstond aan den belanghebbende mede. 3. Indien de raad den aanslag vermindert, wordt het te veel betaalde binnen eene maand aan den belanghebbende teruggegeven. 4. Indien de raad den aanslag verhoogt, wordt het bedrag der verhooging vóór het einde van het verguningsjaar betaald. Bij gebreke van tijdige betaling vervalt de vergunning met den aanvang van het eerstvolgende vergunningsjaar. 22. 1. De vergunning wordt verleend voor één jaar, loopende van 1 Mei van het eene tot 1 Mei van het daaropvolgende jaar. Zij kan ook tusschentijds worden verleend; alsdan loopt de eerste termijn tot 1 Mei daaraanvolgende; voor dit tijdvak wordt het vergunningsrecht bij kwartalen berekend en geldt een gedeelte van een kwartaal voor een geheel. 2. De vergunning wordt telkens geacht weder voor één jaar te zijn verlengd, indien vóór het eindigen van den termijn het verschuldigde vergunningsrecht voor den volgenden termijn is betaald en zij niet is ingetrokken of vervallen. 3. Indien de vergunninghouder bij schriftelijke, door hem onderieekende verklaring afstand doet van de vergunning, worden van het betaalde vergunningsrecht op verzoek aan den vergunninghouder zooveel vierden teruggegeven, als het aantal kwartalen bedraagt, waarin van de vergunning geen gebruik wordt gemaakt. Gelijke teruggave geschiedt aan de rechtverkrijgenden, indien de vergunninghouder overlijdt, en het bedrijf niet ingevolge art. 24, tweede lid, wordt voortgezet, alsmede indien het besluit, waarbij de vergunning is verleend, door Ons is vernietigd. 4. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op eene vergunning voor den verkoop in een logement alleen aan logeergasten; deze vergunning wordt voor onbepaalden tijd verleend, behoudens intrekking. 5 Het tweede lid is niet van toepassing op vergunningen, ten opzichte van welke door Ons een besluit is genomen, als bedoeld in art. 4, tweede lid, 3°. 23. 1. Burgemeester en wethouders vragen op een, door Gedeputeerde Staten tot hen te richten verzoek onverwijld eene schriftelijke opgave van de namen en de woonplaatsen v an de leden eener sociëteit, voor welke eene vergunning is verleend, en zenden die opgave aan laatstgenoemd college. 2. Indien het bestuur van ds sociëteit die opgave niet binnen twee dagen na de aanvrage van burgemeester en wethouders verstrekt, vervalt de vergunning met den aanvang van het eerstvolgende vergunningsjaar. 24. i. De vergunning geldt uitsluitend voor de in de akte van de vergunning vermelde localiteit of localiteiten, alsmede voor de open aanhoorigheden van het huis, waarin zich die localiteit of die localiteiten bevinden en voor dat deel van den openbaren weg, waarop het verstrekken van sterken drank in het klein ingevolge eene verordening, als bedoeld in art. 11, is toegestaan. Zij geldt, behoudens de uitzonderingen, in het tweede en derde lid van dit artikel vermeld, uitsluitend voor den persoon des verzoekers. 2. Bij overlijden van den vergunninghouder kan het bedrijf gedurende het loopende vergunningsjaar zonder nadere vergunning worden voortgezet door zijne weduwe of, bij ontstentenis van deze, of indien deze van hare bevoegdheid niet binnen twee weken gebruik maakt, door de rechtverkrijgenden. Bij tijdelijke onbevoegdheid of verhindering van den vergunninghouder kan het bedrijf gedurende het loopende vergunningsjaar zonder nadere vergunning worden voortgezet door zijne inwonende echtgenoote of door hen, die, hetzij krachtens de wet, hetzij krachtens opdracht van den gerechtigde, daartoe bevoegd zijn. 3. Bij voortdurende onbevoegdheid of verhindering van den vergunninghouder kan zijne inwonende echtegenoote de vergunning te zijnen name voortzetten, zoolang die onbevoegdheid of verhindering duurt. 25. i. in de vermelding der localiteit in de akte van eene vergunning en in het afschrift, bedoeld in art. 32, eerste lid, kan op schriftelijk verzoek wijziging worden gebracht. Deze bepaling is niet van toepassing op eene vergunning verleend ingevolge art. 5, eerste lid. 2. Indien die wijziging strekt tot vermelding van eene localiteit in een ander huis, kan zij slechts geschieden met den aanvang van een nieuw vergunningsjaar. 3. De wijziging wordt aangebracht door burgemeester en wethouders, of, indien zij strekt ter vermelding van de localiteit van een logement, waarin de verkoop alleen geschiedt aan logeergasten of van de localiteit van eene sociëteit, door Gedeputeerde Staten. 4. De wijziging wordt door burgemeester en wethouders geweigerd in de gevallen, vermeld in art. 8, eerste lid, no. 1, voor zooveel betreft eene verordening, als bedoeld in' art. 7, 1 • of 2 .; nos. 2—6, 8, 15, 16 en 18, voor zooveel no. 16 betreft 5. De wijziging wordt door Gedeputeerde Staten geweigerd:' 1°. in de gevallen, vermeld in art. 8, eerste lid nos. 2—6, eerste en tweede lid; 15, 16 en 18, voor zooveel no. 16 betreft, en in artikel 9, lid 3, no. 1; 2°. wanneer zij strekt tot vermelding van de localiteit van eene sociëteit, en die sociëteit ten tijde van het verzoek om wijziging niet eene vergunning heeft of door toepassing van art. 26 verkrijgt; 3°. wanneer zij strekt tot vermelding in de acte van eene vergunning voor den verkoop alleen aan logeergasten van een localiteit, die niet kennelijk uitsluitend of in hoofdzaak strekt ten dienste der logeergasten. 6. Indien de wijziging door Gedeputeerde Staten wordt aangebracht, wordt tevens in de akte van de vergunning en in het afschrift, bedoeld in art. 32, vermeld, dat de vergunning alleen geldt voor den verkoop, bedoeld in art. 1, tweede lid, letter a. 7. Art. 10 is van toepassing. 8. Op het verzoek om wijziging wordt binnen eene maand beschikt 9. Het in art. 16, met uitzondering van het zesde lid, bepaalde ten aanzien van de weigering van eene vergunning is mede van toepassing ten aanzien van de weigering van eene wijziging. 26. 1. De akte van eene vergunning, met uitzondering van die voor den verkoop, bedoeld in art. 1, tweede lid, letter b, en het afschrift, bedoeld in art. 32, eerste lid, kan op schriftelijk verzoek en met toestemming van Onzen Minister, belast met de uitvoering van deze wet worden overgeschreven: 1°. ten name van een persoon, die het bedrijf zal uitoefenen in eene localiteit, welke deel uitmaakt van eene inrichting voor maatschappelijk verkeer; 2°. ten name van eene sociëteit ten behoeve van den verkoop in de localiteit van die sociëteit. 2. De overschrijving wordt gedaan door burgemeester en wethouders, of, voor zooveel betreft de overschrijving ten name van eene sociëteit, door Gedeputeerde Staten. 3. De overschrijving wordt door burgemeester en wethouders geweigerd, wanneer hij, te wiens name zij wordt gevraagd, verkeert in een der gevallen vermeld in art. 8, eerste lid, nos. 7, 9—14, 16 en 18, voor zooveel de nos. 10—14 en 16 betreft. 4. De overschrijving wordt door Gedeputeerde Staten geweigerd, indien de sociëteit, te welker name zij wordt gevraagd, verkeert in een der gevallen, vermeld in art. 9, tweede lid, 2°.—5°. 5. Op het verzoek om overschrijving wordt binnen eene maand beschikt. 6. Het in art. 16, met uitzondering van het zesde lid, bepaalde ten aanzien van de weigering van eene vergunning is mede van toepassing ten aanzien van de weigering van eene overschrijving. 27. 1. Van verbouwing of herbouw van eene localiteit, waarvoor eene vergunning is verleend, wordt uiterlijk ééne maand vóór het einde van het vergunningsjaar, waarin de verbouwing of herbouw is aangevangen, onder overlegging van het plan kennis gegeven aan burgemeester en wethouders, of, voor zooveel betreft een logement, waarin de verkoop alleen geschiedt aan logeergasten, of de localiteit van eene sociëteit, aan Gedeputeerde Staten. 2. Van verandering van eene localiteit of van haar oppervlakte geschiedt vermelding in de akte van de vergunning en op het afschrift, bedoeld in art. 32, eerste lid. 3. Van de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, wordt op verzoek een bewijs van ontvangst uitgereikt, vermeldende den dag, waarop zij is geschied. 28. De vergunning wordt door burgemeester en wethouders, of, voor zooveel betreft eene vergunning voor den verkoop in een logement alleen aan logeergasten of in de localiteit van eene sociëteit, door Gedeputeerde Staten ingetrokken: 1°. wanneer omstandigheden zich voordoen op grond waarvan, waren ze vroeger aanwezig of bekend geweest, zij krachtens art. 8, eerste lid, nos. 2—18 of krachtens art. f eerste lid, tweede lid, 2°.—6°., of derde lid, zou zijn gewe: gerd, voor zoover het daarin bepaalde, met uitzondering vai. het bepaalde in art. 8, eerste lid, nos. 10—13, en artikel 9, lid 3, kracht van wet had op het tijdstip, waarop de vergunning werd verleend. Wanneer bij veroordeeling tot gevangenisstraf van een jaar of bij een tweede veroordeeling binnen de laatste vijf jaren in een der gevallen, bedoeld bij artikel 8, 11°., onder a, onderscheidenlijk een vierde veroordeeling binnen de laatste tien jaren in een der gevallen bedoeld bij artikel 8, 11°., onder ö, de rechter het bevel heeft gegeven, bedoeld bij artikel 14a van het Wetboek van Strafrecht, wordt de vergunning alleen ingetrokken, wanneer de rechter alsnog den last tot tenuitvoerlegging der straf geeft. De hier genoemde termijnen worden teruggerekend van het tijdstip der veroordeeling; 2°. wanneer de vergunninghouder, die zich in de uitoefening van het bedrijf door een ander laat vervangen, zeil langer dan drie maanden in het vergunningsjaar buiten noodzaak niet woont in het huis, waarin het bedrijf wordt uitgeoefend. Deze bepaling is niet van toepassing op eene vergunning, verleend voor den verkoop in een logement alleen aan logeergasten of in de localiteit van eene sociëteit; op eene vergunning voor den verkoop, bedoeld in art. 1, tweede lid, letter ft; op eene vergunning, verleend voor eene localiteit, welke slechts gedurende een gedeelte van het jaar, doch niet langer dan zes maanden, voor het publiek toegankelijk is; en op eene vergunning, aan een weduwe verleend ingevolge art. 15 Staatswetten, 14e druk. 36 of art. 55, eerste lid, letter b, voor zoover de overleden echtgenoot woonde buiten het huis, waarin het bedrijf wordt uitgeoefend ; 3°. wanneer niet is voldaan aan het voorschrift van art. 27, eerste lid; 4°. wanneer de verkoop van sterken drank in het klein in de localiteit, waarvoor de vergunning is verleend, gedurende langer dan drie maanden achtereen opzettelijk niet heeft plaats gevonden; 5°. wanneer zich in de localiteit feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat de voortduring der vergunning een gevaar zou opleveren voor de openbare orde of veiligheid; 6°. wanneer hij, die het bedrijf uitoefent voor den_ vergunninghouder, verkeert in een der gevallen, vermeld in art. 8 eerste lid, nos. 10—13 of 16; 7°. wanneer zij strekt voor den verkoop in de localiteit van eene sociëteit, en in strijd met de bepalingen van de statuten of het reglement, gelijk die zijn overgelegd ingevolge art. 2. vijfde lid, voor zooverre deze bepalingen strekken ter voldoening aan het bepaalde in art. 9, tweede lid, 4°.. wordt gehandeld, of niet voldaan wordt aan het bepaalde in art. 32. laatste lid. Voor de bepalingen, overgelegd ingevolge art. 2, vijfde lid, treden gewijzigde bepalingen voor de toepassing van no. i slechts in de plaats, indien zij binnen eene maand na haar vaststelling aan Gedeputeerde Staten zijn overgelegd; 8°. wanneer eene schriftelijke, door den houder der vergunning onderteekende verklaring wordt overgelegd, dat deze afstand doet van de vergunning. 29. 1. Eene commissie, als bedoeld in art, 49 kan. voor zooveel het deel der gemeente betreft, waarover zich haar bemoeiingen uitstrekken, eene met redenen omkleede aanwijzing doen van vergunningen, die ingevolge art. 28 voor intrekking in aanmerking komen. De burgemeester doet gelijke aanwijzing. 2. Binnen eene maand na ontvangst van eene aanwijzing, als bedoeld in het vorige lid, wordt door het college, dat tot intrekking gevoegd is, een besluit genomen, waarvan afschrift wordt gezonden aan bovenbedoelde commissie, en. indien het besluit door Gedeputeerde Staten is genomen, aan burgemeester en wethouders. 3. Is binnen den gestelden termijn geen besluit genomen, dan wordt de intrekking geacht te zijn geweigerd. 4. Intrekking geschiedt bij met redenen omkleed besluit, dat den belanghebbende in gesloten omslag wordt uitgereikt. 5. Uitreiking van een besluit van Gedeputeerde Staten aan belanghebbende geschiedt door tusschenkomst van burgemeester en wethouders. 30. 1. Tegen de intrekking kan de belanghebbende in hooger beroep komen. 2. Tegen weigering van de intrekking door burgemeester en wethouders kan de burgemeester in hooger beroep komen. Tegen weigering van de intrekking door Gedeputeerde Staten kunnen Onze Commissaris in de provincie, burgemeester en wethouders en de burgemeester in hooger beroep komen. 3. Indien de localiteit, waarvoor de vergunning geldt, zich bevindt binnen een deel der gemeente, waarover zich de bemoeiingen uitstrekken van eene commissie, als bedoeld in art. 49, kan bovendien die commissie tegen de weigering in hooger beroep komen. 4. Het beroep, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, wordt binnen veertien dagen ingesteld; bij Gedeputeerde Staten, indien het geldt eene beschikking van burgemeester en wethouders; bij Ons indien het geldt eene beschikking van Gedeputeerde Staten. 5. De termijn van veertien dagen begint 1°. voor den belanghebbende en voor de commissie met den dag, waarop de beschikking of het afschrift daarvan is uitgereikt; 2°. indien het een besluit van burgemeester en wethouders geldt, voor den burgemeester met den dag der beschikking; 3°. indien het een besluit van Gedeputeerde Staten geldt, voor Onzen Commissaris in de provincie met den dag der beschikking, voor burgemeester en wehouders en voor den burgemeester met den dag, waarop de beschikking door burgemeester en wethouders ter uitreiking is ontvangen; 4°. in het geval, bedoeld in art. 29, derde lid, met den dag, waarop de intrekking wordt geacht te zijn geweigerd. 6. Gedurende den termijn tot en de behandeling van het hooger beroep blijft de intrekking buiten werking. 7. Het zevende en achtste lid van art. 16 zijn van toepassing. 31. 1. Burgemeester en wethouders zenden jaarlijks aan Gedeputeerde Staten volgens een door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken vast te stellen formulier opgaven 1°. ten aanzien van het aantal inrichtingen, waarvoor gedurende het vorige jaar vergunning, of verlof, als bedoeld in art. 34, is verleend, en waarvan gedurende dat jaar de vergunning of het verlof is vervallen of ingetrokken; 2°. ten aanzien van het gedurende dat jaar betaalde vergunningsrecht; en 3°. ten aanzien van alle in de gemeente bestaande inrichtingen, waar krachtens vergunning of verlof dranken worden verkocht. 2. Onze Minister, belast met de uitvoering dezer wet, geeft voorschriften betreffende de wijze, waarop deze opgaven worden bekend gemaakt. 32. 1. in elke inrichting, waar krachtens vergunning sterke drank in het klein wordt verkocht, moet een door den gemeente-secretaris of, indien het eene door Gedeputeerde Staten verleende vergunning geldt, door den griffier der Sta- ten gewaarmerkt afschrift van de akte van de vergunning, alsmede een gedrukt exemplaar van de wettelijke bepalingen tot regeling van den kleinhandel in sterken drank en tot beteugeling van openbare dronkenschap, beide duidelijk leesbaar en niet hooger dan twee meter boven den vloer, zijn opgehangen. Tevens moet boven of ter zijde van de buitendeur, die toegang geeft tot de inrichting, met duidelijke letters te lezen zijn: 1°. de naam van hem, aan wien de vergunning is verleend; 2°. het woord „Vergunning"; 3°. voor de localiteiten, in art. 20, derde lid, tweede zinsnede, bedoeld, de tijd, gedurende welken daarin sterke drank verkocht noch geschonken wordt. 2. Indien de vergunning is verleend voor den verkoop, bedoeld in art. 1, tweede lid, letter b, wordt naast of onder het woord „Vergunning" geplaatst: „niet voor verkoop per glas". 3. Indien de vergunning strekt voor den verkoop in een logement alleen aan logeergasten of in de localiteit van eene sociëteit, wordt naast of onder het woord: „Vergunninggeplaatst: „voor logement" of „voor socitëeit". 4. Binnen acht dagen wordt het in het eerste lid bedoelde afschrift, in geval van het vervallen of intrekken der vergunning, aan burgemeester en wethouders teruggezonden en het woord „Vergunning" weggenomen. Indien dat woord niet binnen den gestelden termijn is weggenomen, doen burgemeester en wethouders het wegnemen ten koste van den nalatige. 5. Indien de vergunning strekt voor den verkoop in de localiteit van eene sociëteit, is in die localiteit steeds aanwezig eene, door de handteekening van ten minste twee leden van het bestuur onder bijvoeging van dagteekening afgesloten lijst van de leden, welke op verzoek wordt vertoond en waarvan op verzoek een afdruk of afschrift wordt verstrekt aan een ambtenaar, belast met het opsporen van overtredingen van deze wet. 33. Wanneer zonder de vereischte vergunning of op andere wijze, dan vergund is, sterke drank in het klein wordt verkocht, verbieden burgemeester en wethouders het voortzetten van dien verkoop en doen zij dien desnoods beletten. 34. 1. Het is verboden, in eene localiteit, waarvoor niet eene vergunning voor den verkoop van sterken drank in het klein, of, voor zoover art. 1, tweede lid, van toepassing is, voor den verkoop, bedoeld aldaar onder letter a, is verleend, anderen drank te verkoopen voor gebruik ter plaatse van verkoop zonder verlof. Deze bepaling is niet van toepassing, voor zoover ingevolge art. 3 voor verkoop van sterken drank vergunning niet vereischt is. 2. De verkoop van anderen dan sterken drank voor gebruik ter plaatse van verkoop wordt onderscheiden in: a. verkoop van alcoholhoudenden drank, anderen dan sterken drank; b. verkoop uitsluitend van alcoholvrijen drank. Het verlof voor den verkoop van alcoholhoudende drank, anderen dan sterken drank, geldt tevens voor den verkoop val» alcoholvrijen drank. 3. Het verlof wordt gevraagd aan burgemeester en weihouders der gemeente, binnen welke de verzoeker het bedrijf wenscht uit te oefenen. 4. Het in art. 2, derde en zevende lid, bepaalde ten aanzien van de vergunning is mede van toepassing ten aanzien van het verlof. - 35. 1. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden met betrekking tot ruimte, licht en luchtverversching eischen gesteld, waaraan eene localiteit moet voldoen, om voor een verlof voor den verkoop, bedoeld in art. 34, tweede lid, letter a, in aanmerking te kunnen komen. 2. Bij plaatselijke verordening kan bovendien de gemeenteraad eischen stellen, waaraan eene localiteit moet voldoen, om voor een verlof voor den verkoop, bedoeld in art. 34, tweede lid, letter a, in aanmerking te kunnen komen. 3. Verordeningen, ingevolge het tweede lid van dit artikel vastgesteld, w.orden binnen eene maand, nadat zij door den raad zijn vastgesteld, aan Gedeputeerde Staten medegedeeld. 36. 1. Het verlof wordt geweigerd: 1°. wanneer de verzoeker tot een gevangenisstraf van een jaar of tot eene zwaardere straf onherroepelijk is veroordeeld,—en er nog niet vijf jaren zijn verloopen, nadat hij zijne straf heeft ondergaan. Wanneer in geval van veroordeeling tot gevangenisstraf van een jaar de rechter het bevel heeft gegeven, bedoeld bij artikel 14a van het Wetboek van Strafrecht, wordt gedurende den daarbij gestelden proeftijd het verlof geweigerd. Is in het geval van artikel lih van het Wetboek van Strafrecht de tenuitvoerlegging der straf bevolen, dan wordt het verlof geweigerd, wanneer er nog niet vijf jaren zijn verloopen, nadat de verzoeker zijn straf heeft ondergaan; 2°. wanneer: a. binnen de laatste vijf jaren tweemaal de verzoeker onherroepelijk is veroordeeld wegens een der feiten, omschreven in de artt. 44, eerste lid; 46; 47, eerste of vierde lid; 50, eerste lid, nos. 1, 3, 4, 7, 10; of 52 van deze wet; in art. 184, voor het geval het feit betrekking heeft op een bevel, eene vordering of handeling, krachtens deze wet of de bij deze wet bedoelde plaatselijke verordeningen gedaan, of in de artt 252, 426, 453 en 454 van het Wetboek van Strafrecht; b. binnen de laatste tien jaren viermaal de verzoeker on herroepelijk is veroordeeld wegens een der feiten, omschreven tn de artt. 43, eerste lid; 45, eerste of derde lid; 50, eerste lid, nos. 2, 5, 6, 8, 9, 11; of 51, tweede lid, van deze wet. Met onherroepelijke veroordeeling wordt gelijk gesteld betaling van de opgelegde boete; 3°. wanneer de verzoeker van een of meer rechten, vermeld in art. 28 van het Wetboek van Strafrecht, bij rechterlijke uitspraak is ontzet, zoolang het gemis van dat recht ten gevolge van die ontzetting voortduurt; 4°. wanneer het wordt gevraagd voor den verkoop in eene localiteit, waarvoor eene vergunning voor den verkoop, bedoeld in art. 1, tweede lid, letter b, is verleend; 5°. wanneer binnen de laatste vijf jaren een vroeger verlof, den verzoeker verleend, werd ingetrokken krachtens art. 39, 1°. of 4°. Het verlof wordt mede geweigerd, indien binnen de laatste vijf jaren tweemaal een vroeger verlof, den verzoeker verleend, werd ingetrokken krachtens art. 39, 2°. of 3°.; 6°. wanneer de verzoeker of het hoofd van het gezin, waarvan hij lid is, tot het plegen van ontucht gelegenheid biedt, of ook in ander opzicht van bekend slecht levensgedrag is; 7°. wanneer de verzoeker is de tusschenpersoon voor iemand, die in een der onder nos. 1, 2, 3, 5 en 6 vermelde gevallen verkeert. 2. Het verlof voor den verkoop, bedoeld in art. 34, tweede lid, letter a, wordt bovendien geweigerd, wanneer de localiteit, waarvoor het wordt gevraagd, niet voldoet aan de eischen gesteld krachtens art. 35. 37. Het in art. 12 bepaalde ten aanzien van het verzoekschrift om eene, door burgemeester en wethouders te verleenen vergunning is mede van toepassing op het verzoekschrift om een verlof, en het in art. 16 bepaalde ten aanzien van de weigering van eene vergunning door burgemeester en wethouders, met uitzondering van het bepaalde in art. 16, zesde lid, ten aanzien van de opschorting der beslissing, is mede van toepassing op de weigering van een verlof. 38. 1. Het verlof geldt uitsluitend voor de in de akte van het verlof vermelde localiteit of localiteiten, alsmede voor de open aanhoorigheden van het huis, waarin zich die localiteit of die localiteiten bevinden en, behoudens het bepaalde daaromtrent bij plaatselijke verordening, voor den openbaren weg bij dat huis. Het geldt uitsluitend voor den persoon des verzoekers. 2. In de vermelding der localiteit kan op schriftelijk verzoek door burgemeester en wethouders wijziging worden gebracht. Die wijziging wordt geweigerd in de gevallen, vermeld in art. 36, eerste lid, 4°., en tweede lid. 3. Op verzoek om wijziging wordt binnen eene maand beschikt. 4. Van verbouwing of herbouw van eene localiteit, waarvoor een verlof is verleend, wordt binnen drie maanden, nadat (laarmede is aangevangen, onder overlegging van het plan, kennis gegeven aan burgemeester en wethouders. 5. Van verandering van eene localiteit of van haar oppervlakte geschiedt vermelding in de akte van het verlof en op het afschrift, bedoeld in art. 41, eerste lid. 6. Van de kennisgeving, bedoeld in het vierde lid, wordt op verzoek een bewijs van ontvangst uitgereikt, vermeldende den dag, waarop zij is geschied. 39. 1. Het verlof wordt door burgemeester en wethouders ingetrokken: 1°. wanneer omstandigheden zich voordoen, op grond waarvan, waren ze vroeger aanwezig of bekend geweest, het krachtens art. 36 zou zijn geweigerd; 2°. wanneer hij, die voor den houder van het verlof het bedrijf uitoefent, verkeert in een van de gevallen, vermeld in art. 36, eerste lid, nos. 1, 2, 3 en 6; 3°. wanneer niet voldaan is aan het voorschrift van art. 38, vierde lid; 4°. wanneer zich in de localiteit feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat de voortduring van het verlof een gevaar zou opleveren voor de openbare orde of veiligheid; 5°. wanneer eene schriftelijke, door den houder van het verlof onderteekende verklaring wordt overgelegd, dat deze afstand doet van het verlof. 2. Wanneer in geval van veroordeeling van den verlofhouder of van hem, die voor den verlofhouder het bedrijf uitoefent tot gevangenisstraf van een jaar of bij een tweede veroordeeling binnen de laatste vijf jaren in een der gevallen, beiloeld bij artikel 36, eerste lid, 2°., onder a, onderscheidenlijk een vierde veroordeeling binnen de laatste tien jaren in een der gevallen, bedoeld bij artikel 36, eerste lid, 2°., onder b, de rechter het bevel heeft gegeven, bedoeld bij artikel 14a van het Wetboek van Strafrecht, wordt het verlof alleen ingetrokken, wanneer de rechter alsnog den last tot ten uitvoerlegging der straf geeft. De hier genoemde termijnen worden teruggerekend van af het tijdstip der veroordeeling. 40. Het in de artt. 29 en 30 bepaalde ten aanzien van de intrekking van de vergunning door burgemeester en wethouders is mede van toepassing op de intrekking van het verlof. 41. 1. In elke inrichting, waar krachtens verlof drank wordt verkocht, moet een door den gemeente-secretaris gewaarmerkt afschrift van de akte van het verlof alsmede een gedrukt exemplaar van de wettelijke bepalingen tot regeling van den kleinhandel in sterken drank en tot beteugeling van openbare dronkenschap, beide duidelijk leesbaar en niet hooger dan twee meter boven den vloer, zijn opgehangen. Tevens moet boven of terzijde van de buitendeur, die toegang geeft tot de inrichting, met duidelijke letters te lezen zijn; 1°. de naam van hem, aan wien het verlol is verleend; 2°. het woord „Verlof". 2. Indien het verlof is verleend voor den verkoop, bedoeld in art. 34, tweede lid, letter ö, wordt naast of onder het woord: „Verlof", geplaatst: „voor alcoholvrijen drank'. 3. Binnen acht dagen wordt het in het eerste lid bedoelde afschrift, in geval van het vervallen of intrekken van het verlof, aan burgemeester en wethouders teruggezonden en het woord „Verlof" weggenomen. Indien dat woord niet binnen den gestelden termijn is weggenomen, doen burgemeester en wethouders het wegnemen ten koste van den nalatige. 42. Wanneer zonder het vereischte verlof andere dan sterke drank voor gebruik ter plaatse van verkoop wordt verkocht, verbieden burgemeester en wethouders het voortzetten van dien verkoop en doen zij dien desnoods beletten. 43. i. Het is verboden, in eene voor het publiek toegankelijke localiteit, waarvoor door burgemeester en wethouders eene vergunning is verleend, personen beneden 16 jaar anders dan in gezelschap van een meerderjarige, en personen in kennelijken staat van dronkenschap toe te laten. 2. Door Ons kan ten aanzien van eene gemeente op voorstel van den gemeenteraad. Gedeputeerde Staten gehoord, ontheffing worden verleend van het bepaalde in het eerste lid, voor zooveel betreft het toelaten van personen beneden 16 jaar. 44. 1. Het is verboden, in eene voor het publiek toegankelijke localiteit, waarvoor door burgemeester en wethouders eene vergunning is verleend, of in eene localiteit, die daarmede binnen's huis gemeenschap heeft, arbeidsloonen uit te betalen, of toe te laten, dat arbeidsloonen in zoodanige localiteit uitbetaald worden. 2. Onder arbeidsloonen worden niet verstaan loonen, verschuldigd voor werkzaamheden, die zijn verricht in de localiteit of ter zake van het bedrijf, dat daarin wordt uitgeoefend. 45. 1. Het is verboden, in eene voor het publiek toegankelijke localiteit, waarvoor door burgemeester en wethouders eene vergunning is verleend, hazardspelen toe te laten. 2. Onder hazardspel wordt begrepen elk spel, waarbij in het algemeen de kans op winst van het toeval afhangt, ook wanneer die kans toeneemt met de meerdere geoefendheid of de grootere behendigheid van den speler. 3. Het is verboden, in daarvoor door Ons aangewezen gemeenten, in eene voor het publiek toegankelijke localiteit, waarvoor door burgemeester en wethouders eene vergunning is verleend, of in de aanhoorigheid van zoodanige localaiteit zonder toestemming van den burgemeester muziek, vertooningen of andere verrichtingen ten vermake van het publiek toe te laten. Deze bepaling is niet van toepassing op eene localiteit, waarvoor eene vergunning is verleend ingevolge art. 5, eerste lid. 4. In gemeenten, welke niet door Ons ingevolge het vorige lid zijn aangewezen, blijft de bevoegdheid van den gemeenteraad onverminderd, om ingevolge art. 135 der Gemeentewet verordeningen te maken betreffende het toelaten van verrichtingen ten vermake van het publiek in localiteiten, als bedoeld in het vorige lid. 5. De toestemming, bedoeld in het derde lid, wordt telkens voor niet langer dan vijf jaren gegeven en kan te allen tijde worden ingetrokken. Intrekking geschiedt bij met redenen omkleed besluit. 46. 1. Het is verboden, sterken drank in het klein te verkoopen, te schenken, toe te dienen of te verstrekken in eene localiteit, waarvoor eene vergunning is verleend, tijdens het houden daarin van zitdagen voor het publiek door ambtenaren van het Rijk, eene provincie, eene gemeente of een waterschap, of van openbare verkoopingen, verhuringen of verpachtingen, alsmede gedurende twee uren vóór het begin en twee uren na den afloop der drie laatstgenoemde verrichtingen. 2. Het is, behoudens het bepaalde in art. 3, 1°., verboden, sterken drank toe te dienen of te verstrekken op of in een openbaar middel van vervoer. 47. 1. Het is verboden, in daarvoor door Ons aangewezen gemeenten in eene localiteit, waarvoor door burgemeester en wethouders eene vergunning, of waarvoor een verlof voor den verkoop, bedoeld in art. 34, tweede lid, letter a, is verleend, zonder toestemming van den burgemeester vrouwelijke personen gedurende de uitoefening van het bedrijf dienst te 4aten doen of vanwege den houder van de vergunning of van het verlof aanwezig te doen zijn. 2. Die toestemming wordt telkens voor niet langer dan vijf jaren gegeven en kan te allen tijde worden ingetrokken. Intrekking geschiedt bij met redenen omkleed besluit. 3. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op de inwonende echtgenoote en op inwonende dochters van den houder van eene vergunning of van een verlof. 4. Het is verboden personen beneden 16 jaar dienst te laten doen hetzij in eene voor het publiek toegankelijke localiteit, waarvoor door burgemeester en wethouders eene vergunning is verleend, gedurende de uitoefening van het bedrijf in die localiteit, hetzij ter zake van den verkoop van sterken drank in het klein voor gebruik elders dan ter plaatse van verkoop. 48. (Vervallen). 49. 1. Door Ons kunnen in eene gemeente op voorstel van den gemeenteraad ééne of meer commissies van meerderjarige ingezetenen worden ingesteld. Indien in eene gemeente meer dan ééne commissie wordt ingesteld, bepalen burgemeester en wethouders, over welk deel der gemeente de bemoeiingen van iedere commissie zich uitstrekken. 2. Die commissies dienen de Overheid van raad, zoowel desgevraagd als uit eigen beweging, omtrent alles, wat betreft de bereiking van het doel van deze wet. 3. Het aantal leden dier commissies wordt bepaald door Onzen Commissaris in de provincie, burgemeester en wethouders gehoord. 4. De leden worden benoemd door Onzen Commissaris in de provincie. Zij treden volgens een door Onzen Commissaris in de provincie op te maken rooster af, met dien verstande, dat geen lid, behoudens herbenoeming, langer dan drie jaren zitting heeft. 5. Burgemeester en wethouders stellen eene instructie vast, waarin worden geregeld de verkiezing van een voorzitter en een secretaris, de vergaderingen en de werkwijze. 6. De instructie is onderworpen aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. Indien geene overeenstemming wordt verkregen, geschiedt de vaststelling van de instructie door Gedeputeerde Staten. 7. Den secretaris van de commissie kan uit 's Rijks kas een door Ons vast te stellen vergoeding van bureaukosten worden toegekend. 8. De gemeenteraad stelt een, zoo noodig verwarmd en verlicht lokaal ter beschikking voor de vergaderingen der commissie. Strafbepalingen. 50. 1. Met hechtenis van ten hoogste drie weken of geldboete van ten hoogste honderd gulden wordt gestraft: 1°. hij, die zonder de vereischte vergunning sterken drank in het klein verkoopt, in het klein te koop aanbiedt, of in voorraad heeft ten verkoop in het klein: 2°. hij, die zonder het vereischte verlof alcoholhoudenden drank, anderen dan sterken drank, of alcoholvrijen drank voor gebruik ter plaatse van verkoop verkoopt of te koop aanbiedt, of voor dien verkoop in voorraad heeft: 3°. hij, die in eene voor het publiek toegankelijke localiteit, waarvoor niet de vereischte vergunning is verleend, sterken drank schenkt, toedient of verstrekt; 4°. hij, die in eene localiteit van eene sociëteit, waarvoor geene vergunning is verleend, sterken drank schenkt, toedient of verstrekt; 5°. hij, die sterken drank, geschonken, toegediend of verstrekt in eene localiteit, waarvoor eene vergunning voor den verkoop, bedoeld in art. 1, tweede lid, letter a, is verleend, uit die localiteit uitdraagt naar eene andere plaats dan waarvoor de akte van de vergunning voor die localiteit geldt; 6°. hij, die: a. in eene localiteit, waarvoor eene vergunning voor den verkoop, bedoeld in art. 1, tweede lid, letter 6, is verleend, sterken drank anders dan op de wijze, omschreven in art. 1, vierde lid, in voorraad heeft; b. in zoodanige localiteit sterken drank anders dan op de wijze, omschreven in art. 1, vierde lid, verstrekt; c. in zoodanige localiteit het drinken van sterken drank toelaat; d. in eene localiteit, die met zoodanige localiteit gelijkvloers of op dezelfde verdieping is gelegen en binnen 's huis gemeenschap heeft, sterken drank verstrekt aan anderen dan zijne huisggnooten; e. in eene localiteit, als bedoeld in letter d, toelaat het drinken van sterken drank door anderen dan zijne huisgenooten; 7°. hij, die in eene localiteit, waarvoor een verlof is verleend, sterken drank aanwezig heeft of in eene localiteit, die met zoodanige localiteit binnen 's huis gemeenschap heeft, sterken drank in voorraad heeft; 8°. hij, die in eene localiteit, waarvoor een verlof voor den verkoop uitsluitend van alcoholvrijen drank is verleend, alcoholhoudenden drank, anderen dan sterken drank, in voorraad heeft; 9°. hij, die in een logement, waarvoor geene andere vergunning is verleend dan eene voor den verkoop alleen aan logeergasten, sterken drank in het klein verkoopt, in het klein te koop aanbiedt, verstrekt of toedient, aan anderen dan hen, die naar redelijk inzicht als logeergasten in dat logement zijn te beschouwen; 10°. hij, die in eene localiteit, waar sterke drank in het klein verkocht wordt, op eenigerlei wijze aan koop van dien drank een kans op winst verbindt; 11°. hij, die in zijne woning of zijne localiteit eene der handelingen in de vorige nummers, met uitzondering van no. 6, letter c en e, omschreven, toelaat, voor zooveel betreft de in de nos. 5, 6, 7 en 8 omschreven handelingen, alleen voor zoover degene, die deze pleegt, een lid van zijn gezin of in zijnen dienst is. 2. Indien tijdens het plegen van de overtreding, omschreven in het vorige lid, nog geen twee jaren zijn verloopen, sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens eene dier overtredingen of wegens overtreding van art. 252, 2°. of 3°. van het Wetboek van Strafrecht, onherroepelijk is geworden, wordt hij gestraft met hechtenis van ten hoogste eene maand. 3. De strafbepalingen van dit artikel zijn toepasselijk bij overtreding van de nos. 1, 2, 3, 4, 9 of 10, onverschillig, wie het feit gepleegd heeft; bij overtreding van de nos. 5, 6, 7 of 8 alleen, indien het feit gepleegd is door het hoofd van het bedrijf, of dengene, die hem als zoodanig vervangt. 51. 1. Overtreding van een der voorschriften, gegeven in de artt. 43, eerste lid; 44, eerste lid; 45, eerste of derde lid; 46; 47, eerste of vierde lid, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste vijf weken of geldboete van ten hoogste honderd vijftig gulden. 2. Verstrekken van sterken drank in het klein op den openbaren weg door een vergunninghouder, indien dat niet bij eene plaatselijke verordening, als bedoeld in art. 11, is toegestaan, of in strijd met de bepalingen van zoodanige verordening, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie weken of geldboete van ten hoogste honderd gulden. 3. Indien tijdens het plegen van eene overtreding, als bedoeld in het eerste en tweede lid van dit artikel, nog geen twee jaren zijn verloopen, sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens die overtreding onherroepelijk is geworden, wordt hij gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden. 52. Hij, die bij gelegenheid van eene voor hem of voor zijn lastgever gehouden openbare verkooping, verhuring of verpachting den kooper of gegadigde in staat stelt, kosteloos sterken drank te gebruiken wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie weken of geldboete van ten hoogste honderd gulden. 53. 1. Met, geldboete van ten hoogste honderd gulden wordt gestraft de overtreding van elk der bepalingen van art. 32 of art. 41. 2. Indien de vergunning of het verlof is verleend aan eene vennootschap onder eene firma of eene naamlooze vennootschap of een zedelijk lichaam of aan het bestuur van deze, zijn voor de hier bedoelde overtredingen aansprakelijk degenen, aan wie de verkoop van drank is opgedragen, en bij gebreke van zoodanige personen, de beheerende vennooten of bestuurders. 54. 1. Met het opsporen van de overtredingen van deze wet en van de bij deze wet bedoelde plaatselijke verordeningen zijn, behalve de ambtenaren, aangewezen bij art. 141 van het Wetboek van Strafvordering, belast ambtenaren van rijksen gemeentepolitie. 2. De voormelde ambtenaren zijn te allen tijde bevoegd, de uitlevering te vorderen van al hetgeen redelijkerwijze vermoed kan worden gediend te hebben of bestemd te zijn geweest tot het plegen van eene overtreding van deze wet of van de artikelen 252 of 454 van het Wetboek van Strafrecht, en in beslag te nemen alles, wat dienen kan tot bewijs van de overtreding. 3. De voormelde ambtenaren benevens de inspecteurs en adjunct-inspecteurs, bedoeld in art. 48, hebben te allen tijde vrijen toegang tot alle localiteiten, waar verkoop van sterken drank in het klein of van alcoholhoudenden drank, anderen dan sterken drank, of alcoholvrijen drank voor gebruik ter plaatse van verkoop plaats vindt, of waar redelijkerwijze vermoed kan worden, dat die verkoop plaats vindt. Zij hebben mede vrijen toegang tot alle localiteiten en aanhoorigheden van localiteiten, waar redelijkerwijze vermoed kan worden, dat overtreding van eenige bepaling dezer wet plaats vindt. Wordt hun de toegang geweigerd, dan verschaffen zij zich dien desnoods met inroeping van den sterken arm. 4. Is de localiteit tevens eene woning of alleen door eene woning toegankelijk, dan treden zij deze tegen den wil van den bewoner niet binnen dan op schriftelijken last van den burgemeester. 5. Van dit binnentreden wordt door hen binnen tweemaal vier-en-twintig uren proces-verbaal opgemaakt, dat aan den ingezetene, wiens woning is binnen getreden, in afschrift wordt medegedeeld. Overgangsbepalingen. 55. ]. Voor de localiteiten, waarin op 1 Mei 1881 zonder strijd met wet of verordening sterke drank werd verkocht, kan, zoolang aan die localiteieten de bestemming om voor verkoop van sterken drank in het klein te worden gebruikt niet door eene daad van den eigenaar of gebruiker is ontnomen, de vergunning, tenzij in de gevallen bedoeld bij art. 8, eerste lid nos. 2, 6, 10—14, 16 en 18, voor zooveel de nos. 10—14 en 16 betreft, niet geweigerd worden: a. aan hem, die op voormeld tijdstip daarin het bedrijf uitoefende, zoolang hij leeft; b. aan de overlevende echtgenoote of echtgenoot van hem ~oTTiaar, die op 1 Mei 1901 daarin het bedrijf uitoefende, zoolang zij of hij leeft, indien het huwelijk op 1 Mei 1904 nog bestond en de echtgenooten te zamen woonden. 2. De vergunning voor de bovengemelde localiteiten, waarin eene andere winkelnering wordt uitgeoefend of die met zoodanige localiteit binnen's huis gemeenschap hebben, wordt bij tijdige betaling van het vergunningsrecht slechts geacht verlengd te zijn onder voorwaarde: 1°. dat de verkoop van sterken drank geschiede in gesloten flesschen, kannen of kruiken: 2°. dat in de voor het publiek toegankelijke localiteiten geene aangebroken vaten, flesschen, kannen of kruiken, sterken drank inhoudende, aanwezig mogen zijn; en 3°. dat het drinken van sterken drank in die localiteiten niet worden toegelaten. 3. Het eerste lid van dit artikel is niet meer van toepassing, indien de vergunning is ingetrokken op grond van art. 28, 8°. 4. Het bepaalde in art. 1, tweede lid, is niet van toepassing op eene vergunning, verleend krachtens het eerste lid, letter b. Het bepaalde in art. 58. tweede, derde en vierde lid, is van toepassing. 56. 1. Hij, wiens vergunning krachtens het tweede lid van art. 55 wordt geacht verlengd te zijn of diens vervanger, die eene der voorwaarden, daar genoemd, niet in acht neemt, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste honderd gulden. 2. De vergunning vervalt met den dag, waarop de veroordeeling onherroepelijk wordt of de opgelegde boete wordt betaald, tenzij de veroordeelde is de vervanger van hem, te wiens name de vergunning is verleend. In dat geval kunnen burgemeester en wethouders, nadat de veroordeeling onherroepelijk is geworden of de opgelegde boete is betaald, de vergunning op grond van die veroordeeling intrekken. 57. Het eerste lid van art. 2 is niet van toepassing op verkoop van sterken drank door wijnhandelaren, welke ingevolge art. 13 van de wet van 20 Juli 1870 (Staatsblad no. 127) op 1 Mei 1904 een verlengbaar crediet hadden, zoolang zij dat onafgebroken behouden en sterken drank niet anders dan bij hoeveelheden van ten minste drie liter tegelijk verkoopen voor gebruik elders dan ter plaatse van verkoop. 58. 1. Het bepaalde in art. 1, tweede lid, geldt in eene gemeente, waar het van toepassing is, niet voor eene vergunning, welke vóór 1 Mei 1904 verleend is voor eene, voor het publiek toegankelijke localiteit. 2. Die bepaling wordt evenwel van toepassing, indien ingevolge art. 25 in de akte van de vergunning en in het afschrift daarvan eene localiteit in een ander huis wordt vermeld, of de oppervlakte der localiteit, vermeld in die akte en in dat afschrift, door verbouwing of herbouw met meer dan twintig ten honderd wordt vergroot. 3. Het verzoekschrift om wijziging van de vermelding der localiteit en de in art. 27 bedoelde kennisgeving bevat in dat geval eene opgave, welke verkoop, bedoeld in art. 1, tweede lid, letter a of b, in de nieuwe of vergroote localiteit zal plaats vinden. Indien in geval van verbouwing of herbouw de kennisgeving, bedoeld in art. 27, geschiedt, vóór -dat beslist is, of art. 1, tweede lid, ten aanzien van de gemeente al dan niet van toepassing is, geschiedt die opgave binnen eene maand, nadat over de toepasselijkheid van art. 1, tweede lid, beslist is. 4. De verkoop, genoemd in die opgave, wordt vermeld in de akte van de vergunning en in het afschrift daarvan. 5. Bij gebreke van de opgave, bedoeld in het derde lid, of bij gebreke van aanbieding bij die opgave van het afschrift van de akte van de vergunning tot vermelding daarin van den in die opgave genoemden verkoop, vervalt de vergunning met den lsten Mei, volgende op den termijn, gesteld voor het doen van die opgave. 59. 1. Eene vóór 1 Mei 1904 verleende vergunning voor . den verkoop in eene voor het publiek toegankelijke localiteit blijft, behoudens intrekken of vervallen, van kracht tot 1 Mei 1905 voor den verkoop bij hoeveelheden van minder dan twee liter. 2. Indien een houder van eene vergunning, als bedoeld in het eerste lid, het bedrijf na 30 April 1905 wenscht voort te zetten, wordt op een vóór 1 Maart 1905 tot burgemeester en wethouders te richten verzoek, waarbij opgave wordt overgelegd van de oppervlakte der localiteit of localiteiten, in de akte van zijne vergunning en in het afschrift daarvan de wijziging aangebracht, dat zij voortaan gelden zal voor den verkoop bij hoeveelheden van minder dan tien liter voor gebruik ter plaatse van verkoop of elders met vermelding van de oppervlakte der localiteit of localiteiten. 3. Bij gebreke van een verzoek, als bedoeld in het tweede lid, vervalt de vergunning met 1 Mei 1905. 60. Eene na 1 Mei 190>4 en vóór 15 October 1904 verleende vergunning voor den verkoop in eene voor het publiek toegankelijke localiteit, vervalt, behoudens intrekken of vroeger vervallen, met den eersten dag van de zevende maand, nadat beslist is, of art. 1, tweede lid, ten aanzien van de gemeente al dan niet van toepassing is. Eene nieuwe vergunning wordt niet geweigerd op grond, dat het vastgestelde maximum is bereikt. 61. 1. Eene op 1 Mei 1904 bestaande vergunning voor den verkoop in de localiteit van eene sociëteit blijft, behoudens intrekken of vervallen, tot 1 Mei 1905 van kracht voor den verkoop bij hoeveelheden van minder dan twee liter. 2. Indien de houder van eene vergunning, als bedoeld in het eerste lid, het bedrijf na 30 April 1905 wenscht voort te zetten, wordt op een vóór 1 Maart 1905 tot Gedeputeerde Staten te richten verzoek, waarbij opgave wordt overgelegd van de oppervlakte der localiteit of localiteiten, in de akte van zijne vergunning en in het afschrift daarvan de wijziging aangebracht, dat zij voortaan gelden zal voor den verkoop, bedoeld in art. 1, tweede lid, letter a, met vermelding van de oppervlakte der localiteit of localiteiten. 3. Bij gebreke van een verzoek, als bedoeld in het tweede lid, vervalt de vergunning met 1 Mei 1905. 62. Eene na 1 Mei 1904 en vóór 15 October 1904 verleende vergunning voor den verkoop in de localiteit van eene sociëteit, vervalt, behoudens intrekken of vroeger vervallen, met 1 Mei 1905. Eene nieuwe vergunning wordt niet geweigerd op grond, dat het vastgestelde maximum is bereikt. 63. 1. Hij, die op 1 Januari 1904 handel dreef in sterken drank alleen bij hoeveelheden van ten minste twee liter, kan daarmede doorgaan tot 1 Mei 1905. 2. Indien hij na 30 April 1905 sterken drank in het klein wenscht te verkoopen, dient hij binnen zes weken na 14 Oct. 1904 overeenkomstig de bepalingen dezer wet een verzoek in om eene vergunning. Indien in de gemeente art. 1 tweede lid, van toepassing is, kan hem geene andere vergunning worden verleend dan die voor verkoop, bedoeld aldaar bij letter b. 3. Deze vergunning wordt hem voor de localiteit, waarin hij op 1 Januari 1904 het bedrijf uitoefende, geweigerd, indien het vastgestelde maximum is bereikt en verder in de gevallen, vermeld in art. 8, eerste lid ,nos. 4, 5, 6, 9, 10—16 en 18, voor zooveel de nos. 10—14 en 16 betreft. De vergunning wordt bovendien, indien hij het bedrijf wenscht voort te zetten in eene andere localiteit, geweigerd in de gevallen, vermeld in art. 8, eerste lid, no. 1, voor zooveel betreft eene verordening, als bedoeld in art. 7, eerste lid, 1°. of 2°., nos. 2 en 3. 4. Indien die vergunning hem geweigerd moet worden uitsluitend hetzij op grond, dat het vastgestelde maximum bereikt is, hetzij op grond van art. 8, eerste lid, no. 9, wordt hem eene bijzondere vergunning verleend voor den verkoop bij hoeveelheden van twee tot tien liter op de wijze, omschreven in art. 1, vierde lid. Onder het woord „Vergunning" boven of ter zijde van de buitendeur, die toegang geeft tot de inrichting, worden geplaatst de woorden: „Verkoop beneden 2 liter verboden". 5. Indien de houder van eene bijzondere vergunning sterft, kunnen de akte van de vergunning en het afschrift daarvan worden overgeschreven ten name van zijne overlevende echtgenoote, indien deze op 1 Mei 1904 met hem gehuwd was en bij hem inwoonde, en binnen eene maand na het overlijden een schriftelijk verzoek om overschrijving indient. Die overschrijving wordt geweigerd in de gevallen, vermeld in art. 8, eerste lid, nos. 10—14. 6. De namen van de natuurlijke personen, die ieder in het bezit zijn van eene bijzondere vergunning, worden vóór de namen der andere personen, bedoeld in art. 13, geplaatst op de lijst, aldaar bedoeld, in de volgorde van de dagen, waarop hun verzoek om eene vergunning inkwam,'met dien verstande, dat, voor zoover verzoeken op denzelfden dag inkwamen, de in leeftijd oudere vóór gaat. Art. 14, eerste, tweede en derde lid, is van toepassing. 7. Het recht voor eene bijzondere vergunning ingevolge art. 20, eerste lid, te betalen, bedraagt vijf en zeventig ten honderd van het bedrag bepaald in art. 20, derde lid. 8. De bijzondere vergunning wordt ingetrokken: 1°. wanneer zich omstandigheden voordoen, op grond waarvan, waren zij vroeger aanwezig of bekend geweest, zij zou zijn geweigerd: 2°. in de gevallen, bedoeld in art. 28. nos. 3—6: 3°. wanneer den houder eene vergunning, als bedoeld in het tweede lid, wordt verleend of een der gevallen, gesteld in art. 14, derde lid, zich voordoet. 9. Eene bijzondere vergunning wordt gelijk gesteld met eene vergunning voor den verkoop, bedoeld in art. 1, tweede lid, letter b, voor de toepassing van art. 6; art. 8, no. 15, tweede lid: art. 26, eerste lid; art. 28, 2°., tweede lid; art. 36, eerste lid 4°.; en art. 50, 6°. 10. Burgemeester en wethouders kunnen vóór 1 Mei 1906 aan den houder van eene bijzondere vergunning, zijnde een natuurlijk persoon, eene vergunning verleenen voor den verkoop, bedoeld in art. 1, tweede lid, letter b, wanneer een vergunninghouder bij schriftelijke, door hem onderteekende, verklaring afstand doet van eene te zijnen name verleende vergunning onder vermelding van de localiteit, waarvoor op dat oogenblik die vergunning geldt. 64. Verkoop van sterken drank in het klein in een logement alleen aan logeergasten kan zonder vergunning geschieden tot 1 Mei 1905. 65. 1. Verkoop van alcoholhoudenden drank, anderen dan sterken drank, en van alcoholvrijen drank in eene localiteit, als bedoeld in art. 34, eerste lid, kan zonder verlof geschieden tot 1 Augustus 1906. 2. Een verzoek om verlof voor de voortzetting van dien verkoop na 31 Juli 1906 wordt ingediend vóór 1 Maart 1906. Vóór 1 Mei 1906 wordt op het verzoek schriftelijk beschikt. 3. Op verzoeken, ingevolge het tweede lid ingediend, is het bepaalde in artikel 36, eerste lid, 2°., niet van toepassing, voor zoover de daar bedoelde veroordeelingen zijn uitgesproken wegens feiten, begaan vóór 15 October 1904. 4. Op verzoeken, ingevolge het tweede lid ingediend, is art. 36, tweede lid, niet van toepassing, voor zoover de verzoeker -op 15 April 1905 het bedrijf uitoefende in de localiteit, waarvoor het verlof wordt gevraagd. Het verlof wordt evenwel ingetrokken, indien die localiteit op 1 Januari 1916 niet voldoet aan de eischen krachtens art. 35 gesteld, voor zoover die eischen golden op het tijdstip, waarop het verlof werd verleend. 66. Verguningen, vóór 1 Mei 1904, en bijzondere vergunningen, op grond van art. 63, verleend aan vennootschappen, zedelijke lichamen of aan de besturen van deze, vervallen, behoudens intrekken of vroeger vervallen, met 1 Mei 1931. Tot dat tijdstip blijft art. 28, no. 2, buiten toepassing. 67. 1. Vergunningen, verleend voor den verkoop in ten dienste van het publiek bestemde localiteiten van openbare middelen van vervoer, vervallen, behoudens intrekken of vroeger vervallen, met 1 Mei 1910. Tot dat tijdstip blijft art. 28, no. 2, en art. 43 buiten toepassing. 2. Het bepaa'de in art. 66 is ten aanzien van de vergunningen, bedoeld in het eerste lid, niet van toepassing. 68. Het bepaalde in art. 28, no. 2, is niet van toepassing op eene 'vergunning, verleend vóór 1 Januari 1904. 69. De algemeene maatregel van bestuur, bedoeld in art. 6, Staatswetten, I4e druk. 37 eerste lid, en die, bedoeld in art, 35, eerste lid, worden vastgesteld vóór 1 Mei 1905. 70. 1. De lijst, bedoeld in art. 17, eerste lid, wordt in 1904 vastgesteld, vóór 15 November. Gedeputeerde Staten kunnen voor de vaststelling, indien zij dit noodig oordeelen, een anderen grondslag nemen dan in art. 17, eerste lid, is voorgeschreven. 2. Na 14 October 1904, worden, zoolang niet beslist is, ot art. 1, tweede lid, ten aanzien van de gemeente al dan niet van toepassing is, vergunningen verleend voor den verkoop voor gebruik ter plaatse van verkoop en elders. Het verzoek om eene vergunning bevat eene opgave, voor welken verkoop, bedoeld in art. 1, tweede lid, letter a of b, zij verlangd wordt, indien art. 1, tweede lid, ten aanzien van de gemeente, van toepassing is. 3. Die verkoop wordt indien art. 1, tweede lid, ten aanzien van de gemeente van toepassing is, vermeld in de akte van de vergunning en in bet afschrift daarvan binnen eene maand, nadat over de toepasselijkheid van art. 1, tweede lid, beslist is. Bij gebreke van tijdige aanbieding van het afschrift der akte van de vergunning te dien einde vervalt de vergunning met den lsten Mei na afloop van die maand. 4. Het bepaalde in het tweede en derde lid is niet van toepassing op vergunningen voor den verkoop in logementen alleen aan logeegasten of in localiteiten van sociëteiten. 71. Gedeputeerde Staten kunnen het voorstel, bedoeld in het tweede lid van art. 18, voor de eerste maal doen vóór 1 December 1904. Zij kunnen voor dat voorstel een anderen grondslag nemen dan in art. 17, eerste lid, is voorgeschreven. 72. Alle plaatselijke verordeningen, regelende het heffen van vergunningsrecht, worden, zoo noodig, overeenkomstig de bepalingen dezer wet herzien vóór 1 Maart 1905. Indien herziening noodig is, blijven de thans geldende niet langer dan tot 1 Mei 1905 van kracht. 73. 1. Het bepaalde in art. 25 en 43 eerste lid, blijft buiten toepassing tot 1 Juli 1905. 2. Tot dat tijdstip blijft mede het verbod, vervat in art. 47, eerste lid, buiten toepassing. Slotbepalingen. 74. De feiten, bij deze wet strafbaar gesteld, worden beschouwd als overtredingen. 75. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van ..Drankwet". WET BETREFFENDE MILITAIRE INUNDATIEN (1896). Wet houdende bepalingen ter uitvoering van artikel 153, tweede lid, der Grondwet. Art. 1. Wanneer, in geval van oorlog of oorlogsgevaar, militaire inundatiën moeten worden voorbereid of gesteld, kan zulks niet dan op last of krachtens machtiging van den Minister van Defensie geschieden. 2. Wanneer, tot het voorbereiden of het stellen van militaire inundatiën ten gevolge van den last of krachtens de machtiging in artikel 1 bedoeld, het gebruik van eigendom wordt gevorderd, al dan niet gepaard gaande met wijziging, tijdelijke of voortdurende onbruikbaarmaking of vernietiging van dat eigendom, kan, op last van de hoogste militaire overheid ter plaatse aanwezig, onmiddellijk tot dat gebruik worden overgegaan. Deze zorgt onverwijld voor openbare bekendmaking ter plaatse. 3. Te rekenen van het tijdstip der in het vorige artikel bedoelde openbare bekendmaking zijn de beheerders van waterstaatswerken, gelegen binnen het te inundeeren gebied of welke in betrekking staan met het voorbereiden of het stellen van militaire inundatiën, verplicht de bevelen na te komen, welke hun, in verband met het voorbereiden of het stellen van de inundatiën, met betrekking tot hun beheer worden gegeven door de hoogste militaire overheid ter plaatse aanwezig, en zijn evengemelde beheerders alsmede de eigenaren en gebruikers van binnen dat gebied gelegen eigendommen verplicht aan genoemde militaire overheid, desverlangd, de voor het voorbereiden of stellen der inundatiën noodige inlichtingen te verstrekken. 4. Zoodra het gebruik, bedoeld in artikel 2, niet meer noodig is, wordt het gebruikte eigendom door of vanwege den Minister van Defensie weder geheel ter beschikking van de rechthebbenden gesteld. De wederbeschikbaarstelling wordt door genoemden Minister ter algemeene kennis gebracht. De Minister van Defensie is bevoegd, voor rekening van den Staat, het gebruikte eigendom terug te brengen in den toestand, waarin het zich vóór de ingebruikneming bevond. 5. Wanneer door het voorbereiden of het stellen van de militaire inundatiën in de vorige artikelen bedoeld, eigendommen worden beschadigd of aan de vrije beschikking van rechthebbenden of huurders onttrokken, wordt aan hen, op hunne aanvrage, de schade, welke daardoor mocht zijn geleden, vergoed, voor zoover die schade als het onmiddellijke en dadelijke gevolg van het voorbereiden ol het stellen der inundatiën moet worden beschouwd, en voor zoover daarin niet door toepassing van het bepaalde in het tweede lid van artikel 4, is ol wordt voorzien. De hierbedoelde aanvrage moet aan den Minister van Oorlog worden ingediend binnen eene maand na de dagteekening van de in het vorige artikel bedoelde kennisgeving. Door de hoogste militaire overheid ter plaatse aanwezig kan, bijaldien zulks wordt verlangd, op de schadevergoeding voorschot worden verstrekt. 6. Binnen twee maanden nadat de in artikel 5 vermelde aanvrage bij het Departement van Defensie is ontvangen, biedt de Minister van Defensie aan den belanghebbende eene bepaalde som gelds aan ter vergoeding der geleden schade. Is binnen den gestelden termijn geen aanbod door den belanghebbende ontvangen, of acht hij de aangeboden schadevergoeding niet voldoende, dan kan hij het geschil op de gewone wijze bij dagvaarding bij den burgerlijken rechter aanbrengen. WONINGWET (1901). Wet houdende wettelijke bepalingen betreffende de volkshuisvesting. § 1. Voorschriften betreffende aan woningen te stellen eischen. Art. 1. 1. De gemeenteraad stelt voorschriften vast betreffende de eischen, waaraan moet worden voldaan: a. bij het bouwen van woningen, b. bij het geheel of voor een gedeelte vernieuwen van woningen, c. met betrekking tot bestaande niet onder b begrepen woningen. 2. De gemeenteraad stelt voorschriften vast nopens behoorlijke bewoning. 2. 1. De voorschriften, in artikel 1 bedoeld, kunnen verschillend zijn naar gelang van den aard en de bestemming der woningen, alsmede van hare ligging. 2. Bij die voorschriften kunnen eischen worden gesteld omtrent de zuivering van ongedierte, de afscheiding van slaapplaatsen, het aantal woningen in een zelfde gebouw in verband met de inrichting van dat gebouw, alsmede omtrent het aantal bewoners in verband met de ruimte der vertrekken. 3. De eischen omtrent het aantal bewoners in verband met de ruimte der vertrekken blijven buiten toepassing ten aanzien van woningen, waarin: a. geene andere personen wonen dan die haar reeds bewoonden bij het indienen van de verordening, waarbij de eischen worden gesteld; b. de overschrijding het gevolg is van vermeerdering van het gezin door geboorte of door wederopneming van tijdelijk elders gevestigde leden na het tijdstip, waarop de woning door het gezin betrokken werd. 4. Onder gezin zijn begrepen de bloed- en aanverwanten, die volgens-de artikelen 376—378 en artikel 383 van het Burgerlijk Wetboek in de termen kunnen vallen om op onderhoud aanspraak te maken. 3. 1. Ten aanzien van geheel of voor een gedeelte te vernieuwen of nieuw te bouwen woningen of als woning in gebruik te nemen gebouwen of gedeelten van gebouwen worden door den gemeenteraad voorschriften vastgesteld betreffende: a. de plaatsing van de gebouwen ten opzichte van den openbaren weg en van elkander, b. het hoogtepeil van den vloer der beneden-woonvertrekken en de hoogte van de gebouwen, c. de afmetingen der ter bewoning in te richten vertrekken en van trappen en portalen, d. privaten, e. beschikbaarheid van drinkwater, /. voorkoming van brandgevaar, g. voorkoming van vochtigheid, h. hechtheid van fundamenten, muren, vloeren, trappen, zolderingen en dak, i. verwijdering van rook, water en vuil, j. toevoer van licht en lucht. 2. Ten aanzien van de vernieuwing van een gedeelte eener woning worden alleen die voorschriften van toepassing verklaard, die met het te vernieuwen gedeelte verband houden. 3. Ten aanzien van bestaande niet onder het eerste lid begrepen woningen worden door den gemeenteraad voorschriften vastgesteld betreffende de in het eerste lid onder e—j vermelde punten. 4. l. Met betrekking tot een of meer der in artikel 3 vermelde punten kan door Gedeputeerde Staten, den inspecteur, belast met het toezicht op de handhaving van de wettelijke bepalingen betreffende de volkshuisvesting, gehoord, bij een met redenen omkleed besluit vrijstelling worden verleend, hetzij voor alle woningen, hetzij naar gelang van haren aard, bestemming of ligging voor sommige. 2. Door Gedeputeerde Staten kan, den inspecteur gehoord, bij een met redenen omkleed besluit vrijstelling worden verleend van de verplichting tot het vaststellen van voorschriften nopens behoorlijke bewoning. 3. I)e vrijstelling, bedoeld in het eerste en in het tweede lid, wordt voor niet langer dan vijf jaren verleend op aanvrage van den gemeenteraad en kan, den inspecteur gehoord, op aanvrage van den gemeenteraad, bij een met redenen omkleed besluit worden verlengd, telkens voor een bepaalden tijd, vijf jaren niet te boven gaande. 4. Wordt door Ons het besluit van Gedeputeerde Staten vernietigd, dan hebben deze opnieuw uitspraak te doen met inachtneming van Onze beslissing. 5. De artikelen 166 en 169—173 der Provinciale wet zijn ten deze van toepassing. 5. 1. Het is verboden zonder schriftelijke vergunning van Burgemeester en Wethouders: a. een gebouw op te richten of geheel of voor een gedeelte te vernieuwen, b. krachtens eenig zakelijk recht tot woning in gebruik te nemen of als eigenaar of in eenige andere hoedanigheid tot woning in gebruik te geven een gebouw of een gedeelte van een gebouw, laatstelijk niet als woning gebezigd. 2. De vergunning, bedoeld in het eerste lid, letter a, wordt geweigerd, indien het plan voor het oprichten of vernieuwen afwijkt van een, overeenkomstig artikel 31 of artikel 32 goedgekeurd, uitbreidingsplan voor de gemeente of een deel deigemeente, en indien aan de voorschriften met betrekking tot gebouwen niet wordt voldaan, behoudens het bepaalde bij het eerste lid van artikel 6. Burgemeester en "Wethouders beslissen binnen den, bij de plaatselijke verordening, vastgesteld ingevolge artikel 1, te regelen termijn. 3. Een besluit tot het verleenen van voorwaardelijke vergunning of tot weigering der vergunning is altijd met redenen omkleed. 4. Van het besluit, bedoeld in het voorgaande lid. is beroep op den gemeenteraad toegelaten, volgens regelen, bij plaatselijke verordening vast te stellen. Gelijke voorziening is toegelaten, indien Burgemeester en Wethouders niet overeenkomstig het bepaalde in het tweede lid eene beslissing hebben genomen. 5. Van het besluit van den gemeenteraad wordt door Burgemeester en Wethouders onverwijld kennis gegeven, door toezending van een afschrift, aan hem, die de voorziening heeft gevraagd, of aan zijn rechtverkrijgende. 6. Indien het raadsbesluit strekt tot het verleenen van de vergunning, geldt bedoelde kennisgeving als eene door Burgemeester en Wethouders verleende vergunning. 7. Wordt het besluit van den gemeenteraad door Ons vernietigd, dan heeft de gemeenteraad opnieuw uitspraak te doen met inachtneming van Onze beslissing. 6. 1. Voorzoover eene verordening met betrekking tot gebouwen Burgemeester en Wethouders daartoe uitdrukkelijk bevoegd verklaart, kunnen zij: a. nadere eischen vaststellen ten opzichte van in die verordening bepaaldelijk aangewezen punten; b. vrijstelling verleenen van het voldoen aan in die verordening bepaaldelijk omschreven eischen. 2. In het geval, omschreven sub a van het voorgaand lid, is beroep op den gemeenteraad toegelaten, volgens regelen, bij plaatselijke verordening vast te stellen. 3. Van het besluit van den gemeenteraad wordt door Burgemeester en Wethouders onverwijld kennis gegeven aan hem, die het beroep heeft ingesteld. 4. Wijkt het besluit van den gemeenteraad van dat van Burgemeester en Wethouders af, dan geldt bedoelde kennisgeving als eene door Burgemeester en Wethouders verleende vergunning. 7. 1. De besluiten tot vaststelling, aanvulling, wijziging of intrekking van de in artikel 1 bedoelde voorschriften zijn aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten, aan wie zij binnen tweemaal 24 uren na de vaststelling worden toege- zonden, onderworpen. De goedkeuring betreft, zoo zij aan eene verordening in haar geheel wordt verleend alleen die voorschriften, welke aan goedkeuring onderworpen zijn. De artikelen 196 en 197 der Gemeentewet zijn ten deze van toepassing, met dien verstande, dat de daar genoemde termijn wordt gesteld op twee maanden. 2. Alvorens te beslissen winnen Gedeputeerde Staten het advies van den inspecteur in. 3. Het besluit van Gedeputeerde Staten, waarbij de goedkeuring wordt geweigerd, is altijd met redenen omkleed. Van dit besluit kan de gemeenteraad binnen 30 dagen, te rekenen van de dagteekening der beslissing van Gedeputeerde Staten, bij Ons voorziening vragen. Artikel 201 der Gemeentewet is ten deze van toepassing. 4. Wordt, buiten het geval van voorziening bedoeld in het derde lid, door Ons het besluit van Gedeputeerde Staten vernietigd, dan hebben deze opnieuw uitspraak te doen met inachtneming van Onze beslissing. 5. De artikelen 166 en 169—173 der Provinciale wet en de artikelen 166, 168, 172 en 174—177 der Gemeentewet zijn ten deze van toepassing, met dien verstande, dat de afkondiging geschiedt binnen veertien dagen na de dagteekening van het besluit, waarbij de goedkeuring wordt verleend en dat het formulier van afkondiging bij algemeenen maatregel van bestuur wordt vastgesteld. 8. 1. Indien binnen drie jaren na het in werking treden dezer wet geene voorschriften, als bedoeld in artikel 1 en goedgekeurd overeenkomstig artikel 7, tot stand zijn gekomen, noodigen Gedeputeerde Staten Burgemeester en Wethouders uit zoodanige voorschriften te ontwerpen en binnen een bepaalden termijn bij hen in te zenden. 2. Over het ingediend ontwerp winnen Gedeputeerde Staten het advies van den inspecteur in en stellen daarna zoodanige voorschriften vast, als zij tot uitvoering van de bepalingen dezer wet noodig achten. 3. Wordt door Burgemeester en Wethouders binnen den bepaalden termijn geen ontwerp ingediend, dan gaan Gedeputeerde Staten, den inspecteur gehoord, zelfstandig tot vaststelling van de voorschriften over. 4. De besluiten, door Gedeputeerde Staten ingevolge het tweede en derde lid vastgesteld, zijn aan Onze goedkeuring onderworpen. 5. Bij de toezending van de vastgestelde en door Ons goedgekeurde voorschriften leggen Gedeputeerde Staten aan den gemeenteraad over het advies van den inspecteur, alsmede het ontwerp van Burgemeester en Wethouders, indien dit binnen den gestelden termijn is ingekomen. 6. De door Ons goedgekeurde voorschriften worden door Burgemeester en Wethouders binnen veertien dagen, nadat zij die van Gedeputeerde Staten hebben ontvangen, afgekondigd, met inachtneming van het bij algemeenen maatregel van bestuur vastgestelde formulier. De artikelen 172, 174, 175, eerste lid, en 176 der Gemeentewet zijn ten deze van toepassing. 7. De gemeenteraad is bevoegd de door Gedeputeerde Staten vastgestelde voorschriften aan te vullen, te wijzigen of in te trekken. De bepalingen van artikel 7 zijn daarbij van toepassing. 8. Zijn Gedeputeerde Staten, den inspecteur gehoord, van oordeel, dat aanvulling, wijziging of intrekking van voorschriften, als bedoeld in artikel 1, noodzakelijk is, zoo noodigen zij, met overlegging van het advies van den inspecteur, den gemeenteraad uit tot die aanvulling, wijziging of intrekking over te gaan. 9. Voor zoover medewerking hiertoe door den raad wordt geweigerd kunnen Gedeputeerde Staten, Burgemeester en Wethouders gehoord, na verloop van zes maanden sedert de in het voorgaande lid vermelde uitnoodiging, met Onze goedkeuring die voorschriften aanvullen, wijzigen of intrekken. 9. 1. In iedere gemeente wordt door één of meer daarvoor aangewezen ambtenaren toezicht gehouden op de naleving van de in artikel 1 bedoelde voorschriften en van andere wettelijke bepalingen nopens de volkshuisvesting. Die ambtenaren kunnen hun dienst hetzij in ééne gemeente, hetzij in onderscheidene gemeenten uitoefenen. 2. Door Ons kunnen gemeenten worden aangewezen, die gezamenlijk het toezicht, bedoeld in het eerste lid, moeten regelen. De regeling is onderworpen aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. Is binnen een door Ons bepaalden termijn niet eene regeling aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten onderworpen of keuren Gedeputeerde Staten de regeling niet goed, dan wordt zij door dat college vastgesteld. 3. Liggen de gemeenten, die Wij ingevolge het tweede lid hebben aangewezen, in meer dan ééne provincie, dan treden voor de toepassing van dat lid Wij in de plaats van Gedeputeerde Staten. 4. De kosten van het in dit artikel bedoelde toezicht worden geacht te behooren tot de uitgaven, bedoeld in artikel 205 der Gemeentewet. Artikel 212 dier wet is van toepassing. 10. 1. Indien in eene gemeente het toezicht, bedoeld in het eerste lid van artikel 9, niet voldoende is, kunnen Gedeputeerde Staten, of, indien de gemeenten, die een gezamenlijk toezicht hebben, in meer dan ééne provincie liggen. Wij, den inspecteur gehoord, voorzieningen, daaronder begrepen het ontslaan of benoemen van de noodige ambtenaren en het vaststellen van de noodige verordeningen en instructies, voorschrijven. Zijn die voorzieningen niet binnen den door dat college of door Ons gestelden termijn getroffen, dan worden zij getroffen door Gedeputeerde Staten of door Ons. 2. De besluiten, door Gedeputeerde Staten ingevolge het eerste lid vastgesteld, zijn aan Onze goedkeuring onderworpen. 3. De gemeenteraad of Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd de door Gedeputeerde Staten of door Ons genomen besluiten onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten of van Ons aan te vullen, te wijzigen of in te trekken. § 2. Aangifte omtrent het aantal woningen. 11. 1. De raad van eene gemeente, die meer dan 20,000 inwoners telt, en van eene gemeente, die minder dan 20,000 inwoners telt, welke Wij daarvoor aanwijzen, is verplicht eene woningbeurs in te stellen. Door Ons kan aan eene gemeente, die meer dan 20,000 inwoners telt, vrijstelling van deze verplichting worden gegeven, en kunnen termijnen worden bepaald, binnen welke door verschillende gemeentebesturen aan dit voorschrift voldaan moet zijn. Door Ons kunnen voorschriften worden gegeven, waaraan eene woningbeurs moet voldoen. 2. In eene gemeente, waar eene woningbeurs is ingesteld, is iedere verhuurder van eene woning, wanneer hij eene woning te huur heeft of wanneer hij eene woning verhuurd heeft, en iedere eigenaar, die een onbewoonde woning te koop aanbiedt of verkocht heeft, verplicht daarvan mededeeling te doen aan de woningbeurs overeenkomstig de voorschriften en binnen den termijn, door den gemeenteraad vast te stellen onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten. 3. Indien binnen den krachtens het eerste lid bepaalden termijn de woningbeurs niet is ingesteld en binnen dien termijn de voorschriften bedoeld in het tweede lid, niet zijn vastgesteld en de goedkeuring van Gedeputeerde Staten hebben verkregen, neemt dat college de noodige besluiten onder Onze goedkeuring. 4. Onder verhuurder wordt verstaan een persoon, die hetzij voor zich zeiven, hetzij in eenige hoedanigheid, eene woning schriftelijk of mondeling verhuurt. 5. Voor of terzake van mededeelingen en inlichtingen, door de woningbeurs te verstrekken, wordt geen vergoeding gevorderd. 6. De kosten van de woningbeurs worden geacht te behooren tot de uitgaven, bedoeld in artikel 205 der Gemeentewet. Artikel 212 dier wet is van toepassing. 12. 1. Eene gemeente is telkens, wanneer Wij haar daartoe aanwijzen, verplicht een woningtelling te houden overeenkomstig door Ons te geven voorschriften. 2. De kosten van zoodanige woningtelling worden geacht te behooren tot de uitgaven, bedoeld in artikel 205 der Gemeentewet. Artikel 212 dier wet is van toepassing. 13. Aan gemeenten kunnen door Ons bijdragen uit 's Rijks kas worden verstrekt in de kosten van eene woningbeurs en eene woningtelling. § 3. Verbetering van woningen; overbevolking. 14. De gezondheidscommissie wijst bij met redenen omkleed advies het gemeentebestuur de woningen aan: a. die wegens niet inachtneming van de voorschriften, bedoeld bij artikel 1, of uit anderen hoofde ongeschikt ter bewoning zijn, met bijvoeging van eene omschrijving der noodzakelijke verbeteringen, indien de commissie van oordeel is, dat de woning alsnog in bewoonbaren staat kan worden gebracht; b. waarbij, ofschoon zij niet ter bewoning ongeschikt zijn, het aanbrengen van bepaaldelijk aangeduide verbeteringen noodzakelijk is; c. waarin meer personen zijn gehuisvest dan volgens plaatselijke verordening geoorloofd is. 15. 1. Indien drie of meer meerderjarige ingezetenen eener gemeente bij het gemeentebestuur een met redenen omkleed bezwaarschrift indienen, betreffende een of meer woningen, die, blijkens persoonlijk onderzoek hetzij wegens niet-inachtneming van de voorschriften, bedoeld bij artikel 1, hetzij uit anderen hoofde ongeschikt ter bewoning zijn, of waarbij het aanbrengen van bepaaldelijk aangeduide verbeteringen noodzakelijk is, of wel waarin meer personen zijn gehuisvest dan volgens plaatselijke verordening geoorloofd is, wint het gemeentebestuur, met overlegging van het ingediende bezwaarschrift, onverwijld het advies van de gezondheidscommissie in. 2. Hetzelfde geldt, indien het hoofd van een gezin of een afzonderlijk levend persoon zoodanig bezwaarschrift indient betreffende de door hem bewoonde woning. 3. De zakelijke inhoud van het bezwaarschrift wordt door het gemeentebestuur medegedeeld aan den eigenaar der woning of aan dengene, die tot het aanbrengen der vereischte verbeteringen bevoegd is; ingeval het bezwaarschrift betreft woningen, waarin meer personen zijn gehuisvest dan volgens plaatselijke verordening geoorloofd is, tevens aan den bewoner, hoofd van het gezin. 4. De gezondheidscommissie geeft bij met redenen omkleed advies en met inachtneming van het voorgaand artikel, binnen eene maand kennis aan het gemeentebestuur, of zij het bezwaarschrift geheel of ten deele gegrond dan wel ongegrond oordeelt. 5. Afschrift van dit advies wordt onverwijld door Burgemeester en Wethouders gezonden aan den eersten of den eenigen onderteekenaar van het bezwaarschrift. 16. Burgemeester en Wethouders nemen, naar aanleiding van het bij de artikelen 14 en 15 bedoeld advies binnen eene maand na de dagteekening daarvan, een met redenen omkleed besluit. 2. Ingeval het advies der gezondheidscommissie strekt tot onbewoonbaarverklaring, zijn Burgemeester en Wethouders verplicht eene beslissing van den gemeenteraad omtrent het al of niet onbewoonbaar verklaren uit te lokken. 3. Burgemeester en Wethouders zenden binnen acht dagen een afschrift van elk ingevolge dit artikel genomen besluit aan de gezondheidscommissie en aan den eersten of den eenigen onderteekenaar van het bezwaarschrift. 17. 1. Indien Burgemeester en Wethouders beslissen, dat het aanbrengen van verbeteringen noodzakelijk is, schrijven zij te gelijker tijd, met overlegging van een afschrift van het advies der gezondheidscommissie, den eigenaar der woning of dengene, die tot het aanbrengen der vereischte verbeteringen bevoegd is, aan om de noodig bevonden verbeteringen aan te brengen, of, zoo hij daaraan de voorkeur geeft, de bewoning te staken of te doen staken, een en ander binnen een door Burgemeester en Wethouders vast te stellen termijn van ten minste eene maand en ten hoogste een jaar. 2. Van de in het eerste lid bedoelde aanschrijving wordt door Burgemeester en Wethouders te gelijker tijd schriftelijk kennis gegeven aan hen, die in de daartoe bestemde registers als hypothecaire schuldeischers zijn ingeschreven. Deze kennisgeving geschiedt aan de bij die inschrijving gekozen woonplaats. 18. Indien aan Burgemeester en Wethouders blijkt, dat in de woning meer personen zijn gehuisvest dan volgens plaatselijke verordening geoorloofd is, schrijven zij te gelijker tijd, met overlegging van een afschrift van het advies der gezondheidscommissie, den bewoner, hoofd van het gezin, aan, de overschrijding te doen ophouden binnen een door Burgemeester en Wethouders vast te stellen termijn van ten minste eene maand en ten hoogste een jaar. 19. Burgemeester en Wethouders zijn evenals de gezondheidscommissie verplicht na te gaan, welke woningen ongeschikt ter bewoning zijn, verbetering behoeven of overbevolkt zijn, invoege als omschreven bij artikel 14. Zij doen, ook indien geene aanwijzing overeenkomstig artikel 14 en geen bezwaarschrift overeenkomstig art. 15 is ingekomen, zelfstandig aanschrijvingen, als vermeld in de artikelen 17 en 18, uitgaan, maar zijn daarbij gehouden vooraf het advies der gezondheidscommissie in te winnen. Bij de aanschrijving wordt een afschrift van dat advies overgelegd. 20. 1. De gezondheidscommissie en in de gevallen, bij artikel 15 omschreven, eveneens zij, die het bezwaarschrift hebben ingediend, kunnen binnen veertien dagen na het verstrijken van den termijn, gesteld bij artikel 16, eerste lid, bij den gemeenteraad voorziening vragen, indien in het advies der commissie is verklaard, dat het aanbrengen van bepaaldelijk aangeduide verbeteringen noodzakelijk is of wel, dat in de woning meer personen zijn gehuisvest dan volgens plaatselijke verordening geoorloofd is, en Burgemeester en Wethouders geene beslissing overeenkomstig dat advies hebben genomen. 2. Gelijke voorziening kan worden gevraagd door hen, tot wie eene aanschrijving, als vermeld in de artikelen 17—19, wordt gericht; in dit geval binnen dertig dagen na dagteekening der aanschrijving. 3. De gemeenteraad beslist binnen zes weken na den dag, waarop de voorziening is gevraagd. 4. Hangende de termijnen tot en de behandeling der voorziening, blijft de aanschrijving buiten werking. § 4. Onbewoonbaarverklaring, ontruiming, sluiting en afbraak. 21. 1. Indien eene woning ongeschikt is ter bewoning en niet door het aanbrengen van verbeteringen in bewoonbaren staat kan worden gebracht, wordt zij bij besluit van den gemeenteraad, de gezondheidscommissie gehoord, onbewoonbaar verklaard. 2. Gelijke verklaring wordt uitgesproken, indien na het verstrijken van den ingevolge artikel 17 gestelden termijn de geëischte verbeteringen niet zijn aangebracht en de woning dientengevolge ongeschikt ter bewoning is. 3. Het besluit tot onbewoonbaarverklaring houdt tevens in den last tot ontruiming binnen een daarbij bepaalden termijn, te rekenen van den dag, waarop de tijd tot voorziening is verstreken of het besluit tot onbewoonverklaring is gehandhaafd. 4. De termijn, in het voorgaand lid bedoeld, wordt gesteld op ten hoogste zes maanden, behoudens in geval: a. eene woning onbewoonbaar wordt verklaard, zonder dat blijkt van niet-inachtneming van de eischen, omschreven bij krachtens artikel 1 vastgestelde voorschriften; b. Gedeputeerde Staten, den inspecteur gehoord, goedkeuring hebben verleend aan een door den gemeenteraad vastgesteld plan, waarin de woning is opgenomen en dat de geleidelijke ontruiming verzekert, binnen een bij dat plan bepaalden tijd, van de in de gemeente of in een bepaaldelijk aangewezen deel der gemeente gelegen woningen, welke ongeschikt ter bewoning zijn en niet door het aanbrengen van verbeteringen in bewoonbaren staat kunnen worden gebracht; c. de woning is opgenomen in een door den gemeenteraad vastgesteld plan van onteigening, als bedoeld bij art. 29. 5. De termijn van ontruiming kan door den gemeenteraad telkens voor ten hoogste zes maanden worden verlengd onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, aan wie het advies der gezondheidscommissie wordt overgelegd. 6. Het besluit tot onbewoonbaarverklaring wordt onverwijld met overlegging van een afschriftf van het advies der commissie ter kennis gebracht van den bewoner, hoofd van het gezin of afzonderlijk levend persoon en van den eigenaar der woning of dengene, die bevoegd is de woning alsnog in bewoonbaren staat te brengen. 7. Aan de onbewoonbaar verklaarde woning wordt, binnen veertien dagen nadat de termijn van voorziening is verstreken of het besluit tot onbewoonbaarverklaring is gehandhaafd, door of van wege Burgemeester en Wethouders, op de wijze, bij plaatselijke verordening te bepalen, een kenteeken bevestigd, waarop met duidelijke letters te lezen is: „onbewoonbaar verklaarde woning". 8. Na den dag, waarop het kenteeken, in het voorgaand lid vermeld, aan de woning is bevestigd, mogen, behoudens de bepaling van artikel 28, personen, die de woning op dien dag niet bewoonden, daarin geen intrek nemen, met uitzondering van de leden van het gezin, dat daarin sedert dien dag ^gevestigd is gebleven. 9. Artikel 2, vierde lid, is ten aanzien van het bepaalde in het voorgaand lid van toepassing. 22. 1. Indien aan een advies der gezondheidscommissie tot onbewoonbaarverklaring binnen drie maanden na dagteekening van dat advies geen gevolg is gegeven door den gemeenteraad, kunnen de commissie en in de gevallen, bij artikel 15 omschreven, eveneens zij, die het bezwaarschrift hebben ingediend, bij Gedeputeerde Staten gedurende zes weken voorziening vragen. 2. Voorziening bij Gedeputeerde Staten kan ook worden gevraagd door de commissie en in de gevallen, bij artikel 15 omschreven, mede door hen die het bezwaarschrift hebben ingediend, indien de verklaring, bedoeld bij het tweede lid van het voorgaand artikel, niet binnen twee maanden na het verstrijken van den voor het aanbrengen van verbeteringen gestelden termijn is uitgesproken. 3. Binnen dertig dagen na de verzending van de kennisgeving, bedoeld in het zesde lid van artikel 21, kan bij Gedeputeerde Staten voorziening worden gevraagd door den bewoner, hoofd van het gezin of afzonderlijk levend persoon en door den eigenaar der woning of dengene, die bevoegd is de woning alsnog in bewoonbaren staat te brengen. 4. Gedeputeerde Staten beslissen, den inspecteur gehoord, binnen zes weken na den dag, waarop de voorziening is gevraagd. 5. Hangende de termijnen tot en de behandeling van de voorziening blijft het besluit tot onbewoonbaarverklaring buiten werking. 6. Wordt door Ons het besluit van Gedeputeerde Staten vernietigd, dan doen deze opnieuw uitspraak met inachtneming van Onze beslissing. 23. 1. Bij besluit van Burgemeester en Wethouders wordt onverwijlde ontruiming van eene onbewoonbaar verklaarde woning gelast, ingeval na verloop van den volgens artikel 21 gestelden termijn de bewoning voortduurt of, in strijd met het bepaalde bij het achtste lid van dat artikel, opnieuw aanvaïigt. 2. Tevens kan bij gebleken naodzakelijkheid door hen tot sluiting, voor zoolang noodig, worden overgegaan. 24. De ontruiming en de sluiting geschieden op vertoon van den daartoe strekkenden last, in tegenwoordigheid hetzij van den kantonrechter, hetzij van den burgemeester of eenen wethouder der gemeente, hetzij van een commissaris van politie. 25. Indien eene onbewoonbaarverklaarde woning na verloop van den voor ontruiming gestelden termijn blijkt gevaar of overwegenden hinder te veroorzaken voor de bewoning van andere woningen, besluiten Burgemeester en Wethouders, de gezondheidscommissie gehoord, tot afbraak van het gebouw, of van het gedeelte van het gebouw, waarin zich die woning bevindt, of wel tot andere maatregelen, waardoor het gevaar of de hinder worden weggenomen. 26. Van het bevel tot sluiting alsmede van elk besluit, bedoeld in het voorgaand artikel, wordt onverwijld kennis gegeven aan den eigenaar der woning of aan dengene, die bevoegd is de woning alsnog in bewoonbaren staat te brengen. 27. In geval van afbraak worden de bouwmaterialen in het openbaarbaar verkocht en wordt de opbrengst na aftrek der kosten van afbraak en verkoop den rechthebbende ter hand gesteld. 28. 1. Opheffing der onbewoonbaarverklaring kan, mits voldoende blijkt dat de woning alsnog in bewoonbaren staat is gebracht, geschieden bij besluit van den gemeenteraad, de gezondheidscommissie gehoord; in geval de onbewoonbaarverklaring niet is uitgesproken door den gemeenteraad, bij besluit van Gedeputeerde Staten, den inspecteur gehoord. 2. Bij opheffing der onbewoonbaarverklaring wordt het kenteeken, in artikel 21 bedoeld, verwijderd. § 5. Onteigening. 29. Aan de wet van den 28 Augustus 1851 (Staatsblad no. 125), wordt toegevoegd een IVde Titel „Over onteigening in het belang der volkshuisvesting." § 6. Uitbreiding van bebouwde kommen. 30. 1. De gemeenteraad is bevoegd in het belang van stelselmatige bebouwing te verbieden, dat gebouwen worden gebouwd of herbouwd op grond, welke ingevolge een vooraf- gaand raadsbesluit in de naaste toekomst voor den aanleg van eene straat, eene gracht of een plein bestemd is. 2. Bij een raadsbesluit, hetwelk een verbod tot aanbouw of herbouw inhoudt, wordt aangegeven, op welk deel van den grond, aan één en denzelfden eigenaar toebehoorende, het verbod betrekking heeft en worden, ingeval het verbod meer dan één derde gedeelte van zijn in het plan begrepen grond betreft, de redenen medegedeeld, waarom niet tot aankoop of onteigening wordt overgegaan. 3. Op dit raadsbesluit zijn de bepalingen van artikel 7 van toepassing, met dien verstande, dat ook belanghebbenden bij Ons voorziening kunnen vragen tegen het verleenen van goedkeuring door Gedeputeerde Staten. 4. Het ontwerp van dit raadsbesluit ligt met uitvoerige kaarten en grondteekeningen ten minste gedurende vier weken vóór de vaststelling op de gemeentesecretarie voor een ieder ter inzage. 5. Het raadsbesluit ligt met uitvoerige kaarten en grond- tCClVCUlXlgCll uc gciuccmcocbi ciai ic » uut inzage. 6. Van de nederlegging en van de goedkeuring door Gedeputeerde Staten wordt door het hoofd van het gemeentebestuur in een of meer nieuwsbladen der gemeente of, bij het ontbreken daarvan, eener naburige gemeente, onverwijld kennis gegeven. Zij worden daarenboven door hem op de gebruikelijke wijze aan de ingezetenen bekend gemaakt. 31. 1. In gemeenten, die meer dan 10,000 zielen tellen, alsmede in gemeenten, wier zielental in de laatste vijf jaren met meer dan een vijfde is toegenomen, stelt de raad behoudens vrijstelling voor ten hoogste tien jaren van Gedeputeerde Staten een plan van uitbreiding vast, waarbij de bestemming voor de naaste toekomst van den in dat plan begrepen grond in hoofdzaak wordt aangewezen. Gedeputeerde Staten kunnen een termijn stellen, binnen welken een uitbreidingsplan aan hun goedkeuring moet zijn onderworpen. 2. Dit plan wordt ten minste eenmaal in de tien jaren herzien. 3. Het plan van uitbreiding alsmede de plannen tot herziening daarvan zijn aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten onderworpen. Gedeputeerde Staten hooren, alvorens te beslissen, den inspecteur. Tegen weigering van de goedkeuring kan door den raad en tegen het verleenen van de goedkeuring door belanghebbenden binnen eene maand beroep bij Ons worden ingesteld. Indien het plan door Gedeputeerde Staten of, ingeval van beroep, door Ons niet is goedgekeurd, onderwerpt de gemeenteraad binnen twaalf maanden na ontvangst van de beslissing een nieuw plan, waarbij de beslissing van Gedeputeerde Staten of van Ons in acht is genomen, aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. 4. Het ontwerp van het plan van uitbreiding alsmede de ontwerpen tot herziening daarvan liggen met uitvoerige kaarten en grondteekeningen ten minste gedurende vier weken "vóór de vaststelling op de gemeentesecretarie voor een ieder ter inzage. 5. Gedeputeerde Staten stellen op kosten van de gemeente onder Onze goedkeuring het plan van uitbreiding vast, indien een gemeenteraad niet binnen den, door Gedeputeerde Staten krachtens het eerste lid gestelden, termmijn een plan aan hun goedkeuring heeft onderworpen of indien een gemeenteraad het bepaalde in het vorige lid niet of niet behoorlijk naleeft. Een door Gedeputeerde Staten vastgesteld plan wordt voor de toepassing van deze wet geacht door den gemeenteraad te zijn vastgesteld. 6. Het plan van uitbreiding alsmede de plannen tot herziening daarvan liggen in uitvoerige kaarten uitgewerkt op de gemeentesecretarie gedurende veertien dagen voor een ieder ter inzage. Na afloop van dien termijn wordt het plan aan Gedeputeerde Staten ter goedkeuring gezonden. Het goedgekeurde plan ligt mede in uitvoerige kaarten op de gemeentesecretarie voor een ieder ter inzage. 7. Van de nederlegging en van de goedkeuring door Gedeputeerde Staten wordt door het hoofd van het gemeentebestuur in een of meer nieuwsbladen der gemeente of, bij het ontbreken daarvan, eener naburige gemeente, onverwijld kennis gegeven. Zij worden daarenboven door hem op de gebruikelijke wijze aan de ingezetenen bekend gemaakt. 8. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven betreffende de inrichting van plannen van uitbreiding overeenkomstig dit artikel. 9. Indien de raad van eene gemeente, welke niet behoort tot de in het eerste lid bedoelde gemeenten, een plan van uitbreiding vaststelt, is het bepaalde in de leden 2—4 en 6—8 van dit artikel van toepassing. Een overeenkomstig die bepalingen tot stand gekomen plan kan niet worden herroepen zonder goedkeuring van Gedeputeerde Staten en staat voor de toepassing van deze wet gelijk met een plan, vastgesteld ingevolge het eerste lid van dit artikel. 32. 1. Gedeputeerde Staten kunnen aan de raden van andere dan de in het eerste lid van artikel 31 bedoelde gemeenten de verplichting opleggen, om, hetzij in aansluiting aan het plan van uitbreiding van eene aangrenzende gemeente, hetzij in onderling overleg, hetzij afzonderlijk, binnen een, door hen bepaalden, termijn een plan van uitbreiding aan hunne goedkeuring te onderwerpen of een reeds vastgesteld plan te wijzigen of aan te vullen. 2. Het bepaalde in artikel 31, lid 2—4 en 6—8 is van toepassing met dien verstande, dat ter secretarie van iedere der Staatswetten, 14e druk. 38 betrokken gemeenten ter inzage wordt gelegd het plan, voor zooveel het die gemeente betreft. 3. Is niet voldaan aan een besluit, dat Gedeputeerde Staten krachtens het eerste lid hebben genomen, dan stelt dat College zelf op kosten van de gemeente onder Onze goedkeuring het plan van uitbreiding of wijziging of aanvulling daarvan vast. 4. Het bepaalde in artikel 31, lid 4, 6 en 7 vindt overeenkomstige toepassing. 5. Een door Gedeputeerde Staten vastgesteld plan wordt voor de toepassing van deze wet geacht door den gemeenteraad te zijn vastgesteld. § 7. Geldelijke steun van gemeentewege. 33. 1. Bij besluit van den gemeenteraad kunnen rentedragende voorschotten worden verleend aan hen, tot wie eene aanschrijving, als bedoeld in artikel 17, is gericht. 2. Deze voorschotten worden slechts verstrekt onder hypothecair verband van het gebouw met den ondergrond ten behoeve waarvan zij worden verleend. 3. Deze voorschotten worden alleen verleend onder voorwaarde van aflossing, uiterlijk in twintig jaren, in gelijke jaartermijnen of bij wege van annuïteiten. 4. Bij ontbinding eener vereeniging, vennootschap of stichting en bij faillissement worden de nog verschuldigde gelden terstond opvorderbaar. 34. 1. Bij besluit van den gemeenteraad kunnen onder nader bij algemeenen maatregel van bestuur te regelen voorwaarden aan vereenigingen, vennootschappen en stichtingen uitsluitend in het belang van verbetering der volkshuisvesting werkzaam en als zoodanig door Ons toegelaten, voorschotten en bijdragen worden verleend ter tegemoetkoming in de door die vereenigingen, vennootschappen en stichtingen ten behoeve van de volkshuisvesting aan te wenden kosten. 2. Dit raadsbesluit wordt binnen dertig dagen na zijn dagteekening aan Gedeputeerde Staten medegedeeld. Het behoeft hunne goedkeuring wanneer voor de uitvoering er van geen voorschotten of bijdragen uit 's Rijks kas worden gevraagd. Wordt door Ons het besluit van Gedeputeerde Staten vernietigd, dan hebben deze opnieuw uitspraak te doen, met inachtneming van Onze beslissing. 3. De voorschotten en de bijdragen, in dit artikel bedoeld, worden alleen verleend onder voorwaarde, dat het bedrag, hetwelk voor rekening der vereeniging, vennootschap of stichting blijft, uiterlijk in vijf en zeventig jaren, in gelijke jaartermijnen of bij wege van annuïteiten, wordt afgelost. 4. Bij ontbinding en bij faillissement worden de nog verschuldigde gelden terstond opvorderbaar. 35. 1. Bij besluit van den gemeenteraad kunnen gronden en gebouwen, aan de gemeente toebehoorende, aan vereenigingen, vennootschappen of stichtingen, als genoemd in het voorgaand artikel, in eigendom, erfpacht of opstal worden overgedragen tot aanbouw of verbouw van woningen in het belang der volkshuisvesting en kunnen met gelijk doel gronden en gebouwen worden aangekocht. 2. Artikel 34, tweede lid, is op de raadsbesluiten bovenvermeld van toepassing. 36. 1. Bij besluit van den gemeenteraad kan een bedrag beschikbaar worden gesteld: a. ter uitvoering van een onteigeningsplan, als genoemd bij artikel 29; b. ter tegemoetkoming in de kosten van voorziening in de huisvesting, daaronder begrepen kosten van verhuizing en van verplaatsing van de nering of het bedrijf, der bewoners van na onbewoonbaarverklaring ontruimde en van overeenkomstig artikel 29 onteigende gebouwen; c. tot aankoop van gronden en tot aankoop, aanbouw of verbouw van woningen in het belang der volkshuisvesting voor rekening der gemeente, ingeval dit noodzakelijk is voor de richtige uitvoering van deze wet. 2. Artikel 34, tweede lid, is op de raadsbesluiten bovenvermeld van toepassing. 37. 1. Indien Ons gebleken is, dat in eene gemeente onvoldoende wordt voorzien in de volkshuisvesting, kunnen Wij bij met redenen omkleed besluit verklaren, dat de gemeenteraad verplicht is, toepassing te geven aan artikel 34, 35 of 30 dezer wet. 2. Wij kunnen bepalen aan welk dier artikelen toepassing moet worden gegeven, op welke wijze die toepassing moet geschieden en binnen welken termijn zij moet hebben plaats gehad. Is binnen dien termijn niet aan Ons besluit voldaan, dan geven Gedeputeerde Staten daaraan op kosten van de gemeente uitvoering. 3. Voor zoover hetgeen Wij ingevolge het vorige lid bepalen, niet strookt met de voorschriften van eenige plaatselijke verordening, zijn die voorschriften te dien aanzien niet van toepassing. 4. De uitgaven, die eene gemeente moet doen tengevolge van Ons besluit, worden geacht te behooren tot de uitgaven, bedoeld in artikel 205 der Gemeentewet. Artikel 212 dier wet is van toepassing. 5. Raadsbesluiten, ingevolge toepassing van dit artikel genomen, worden aan Gedeputeerde Staten medegedeeld. Het bepaalde in artikel 14 der Gezondheidswet blijft buiten toepassing. § 8. Geldelijke steun van Rijkswege. 38. 1. Aan gemeenten kunnen voorschotten uit 's Rijks kas worden verstrekt voor de doeleinden, in § 7 omschreven. 2. De rente en de aflossing dezer voorschotten moeten voldaan worden in ten hoogste vijf en zeventig gelijke annuïteiten. 3. Aan de gemeenten kunnen tot betaling dezer annuïteiten dan wel tot betaling van de annuïteiten of van rente en aflossing van gelden, voor de doeleinden, in § 7 omschreven, op andere wijze dan door Rijksvoorschot verkregen, bijdragen worden verzekerd uit 's Rijks kas. 4. Voorschotten en bijdragen uit 's Rijks kas kunnen worden verstrekt aan eene vereeniging, vennootschap of stichting, als bedoeld in artikel 34, indien in eene gemeente onvoldoende in de volkshuisvesting wordt voorzien en de gemeente tot medewerking niet in staat is. Voor zoover bouwplannen, voor welker uitvoering krachtens dit lid steun wordt verleend, niet strooken met de voorschriften van eenige plaatselijke verordening, zijn die voorschriften te dien aanzien niet van toepassing. 39. 1. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden regelen gesteld met betrekking tot de wijze, waarop en de voorwaarden, waaronder geldelijke steun, als bedoeld in het voorgaand artikel, wordt verleend. 2. Van het verleenen van zoodanigen geldelijken steun wordt telkens mededeeling gedaan in de Staatscourant. 40. (Vervallen). § 9. Strafbepalingen. 41. 1. Op overtreding van de verordeningen, krachtens de artikelen 1, 8 en 30 vastgesteld, kan hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden worden gesteld. 2. Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen jaar is verloopen, sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens gelijke overtreding onherroepelijk is geworden, kan de rechter geldboete of hechtenis tot het dubbel van het voor elke overtreding gesteld maximum uitspreken. 42. 1. Hij, die zonder schriftelijke vergunning van Burgemeester en Wethouders of zonder nadere goedkeuring met afwijking van het bouwplan, overeenkomstig hetwelk de vergunning is verleend, een gebouw opricht of geheel of voor een gedeelte vernieuwt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. 2. Met gelijke straf wordt gestraft hij, die zonder schriftelijke vergunning van Burgemeester en Wethouders hetzij krachtens eenig zakelijk recht tot woning in gebruik neemt, hetzij als eigenaar of in eenige andere hoedanigheid tot woning in gebruik geeft een gebouw of een gedeelte van een gebouw, laatstelijk niet als woning gebezigd, of wel eene inrichting, als bedoeld in art. 55, eerste lid, voor zoover die niet aan het Rijk, de provincie of de gemeente toebehoort of daarbij in gebruik is. 43. Hij, die niet of niet behoorlijk voldoet aan eene der verplichtingen, in artikel 11 of krachtens dat artikel bi] plaatselijke verordening of bij besluit van Gedeputeerde Staten opgelegd, of de opgaven niet verstrekt, die van hem gevraagd worden ter zake van een woningtelling, wordt gestraft met eene geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden. 44. Hij, die niet of niet tijdig gevolg geeft aan eene aanschrijving overeenkomstig art. 17 wordt, tenzij hij de bewoning heeft gestaakt of de noodige maatregelen genomen heeft om haar te doen staken vóór den afloop van den termijn, binnen welken de verbeteringen moeten zijn aangebracht, gestraft met eene geldboete van ten hoogste vijf gulden voor eiken dag, volgende op dien, waarop gemelde termijn verstrijkt, tot en met dien, waarop hetzij de verbeteringen zijn aangebracht, hetzij de bewoning alsnog is gestaakt, hetzij onbewoonbaarverklaring is uitgesproken. 45. Hij, die na verloop van den in artikel 18 bedoelden termijn geen gevolg geeft aan de aanschrijving, in dat artikel genoemd, wordt gestraft met eene geldboete van ten hoogste drie gulden voor eiken dag van verzuim. 46. Hij, die het kenteeken bedoeld in artikel 21, zevende lid, wegneemt, vernielt of onleesbaar maakt, wordt gestraft met eene geldboete van ten hoogste honderd gulden. 47. 1. De bewoner, hoofd van een gezin of afzonderlijk levend persoon, eener onbewoonbaar verklaarde woning, die na verloop van den gestelden termijn van ontruiming de woning niet verlaat, wordt gestraft met eene geldboete van ten hoogste drie gulden voor eiken dag van verzuim, tenzij blijkt, dat het hem onmogelijk was andere huisvesting te bekomen. 2. Hij, die in strijd met artikel 21, achtste lid, eene onbewoonbaar verklaarde woning betrekt en daarin blijft wonen wordt gestraft met eene geldboete van ten hoogste drie gulden voor eiken düg van verzuim. 3. Met gelijke straf wordt gestraft hij, die in de bovenomschreven gevallen de woning ter bewoning afstaat. 48. Hij, die zonder schriftelijke, ingevolge artikel 55 verleende, vergunning van Burgemeester en Wethouders of van Gedeputeerde Staten of in strijd met ingevolge artikel 55, derde lid, gestelde voorwaarden, inrichtingen, als daarbij bedoeld, opricht, vernieuwt, uitbreidt of ter bewoning bezigt, doet bezigen of afstaat, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van ten hoogste honderd gulden. 49. De in de artikelen 41—48 bedoelde strafbare feiten worden als overtredingen beschouwd. 50. 1. Met het opsporen van overtredingen van deze wet en van de bij deze wet bedoelde plaatselijke verordeningen of daarvoor in de plaats tredende besluiten van Gedepu- teerde Staten zijn alle ambtenaren van gemeentepolitie benevens andere door den Burgemeester aan te wijzen gemeenteambtenaren belast. Met het opsporen van de overtredingen van artikel 55 zijn mede belast de ambtenaren, bedoeld in artikel 77 der Arbeidswet 1919. 2. De voormelde personen hebben te allen tijde vrijen toegang tot alle gebouwen en plaatsen, waar redelijkerwijze vermoed kan worden, dat eene overtreding plaats vindt of gevonden heeft. 3. In plaatsen, in het vorig lid bedoeld, die tevens woning zijn, of alleen door eene woning toegankelijk zijn, treden zij tegen den wil van den bewoner niet binnen dan op vertoon van een schriftelijken bij zonderen last van den Burgemeester of van den kantonrechter. 4. Van dit binnentreden en van de redenen, die daartoe geleid hebben, wordt door dengene, die deze handeling heeft verricht, proces-verbaal opgemaakt, dat binnen tweemaal-vier en twintig uren aan hem, in wiens woning is binnnengetreden, in afschrift wordt medegedeeld. 5. De in het derde lid van dit artikel bedoelde last houdt in, voor welken tijd hij geldig is en mag niet tusschen zonsondergang en zonsopgang worden uitgevoerd, tenzij hij inhoudt, dat de uitvoering daarvan te allen tijde mag plaats hebben. § 10. Slotbepalingen. 51. De bevoegdheid, den gemeenteraad toekomende ingevolge artikel 135 der Gemeentewet, blijft ten aanzien van het onderwerp, waarin deze wet voorziet, gehandhaafd, voor zoover de door hem te maken verordeningen niet met de bepalingen dezer wet in strijd zijn. 52. i. Waar de uitvoering van deze wet en van de krachtens deze wet vastgestelde verordeningen en besluiten aan het gemeentebestuur is opgedragen, behoort onder die uitvoering de bevoegdheid tot het .desnoods ten koste der overtreders, doen wegnemen, beletten of verrichten van hetgeen in strijd met die wet of die verordeningen en besluiten, wordt daargesteld, ondernomen of nagelaten. Spoedeischende gevallen uitgezonderd, geschiedt dit niet, dan nadat de belanghebbende schriftelijk is gewaarschuwd. 2. De kosten, ingevolge het voorgaand lid aangewend in het belang der volkshuisvesting, zijn bevoorrecht op het gebouw, ten aanzien waarvan zij zijn besteed, en worden na de kosten tot behoud, bedoeld in artikel 1185, 4°. van het Burgerlijk Wetboek, uit de opbrengst van het goed gekweten. 53. 1. Aan den schuldenaar of aan diens woning wordt door den beambte, daartoe aangewezen door het gemeentebestuur, beteekend eene door het bestuur opgemaakte en geteekende acte, die het bedrag der overeenkomstig het voor- gaand artikel gemaakte kosten, zooveel mogelijk door bescheiden gestaafd, vermeldt en de waarschuwing inhoudt het bedrag binnen drie dagen te voldoen ter plaatse, in de acte aan te wijzen. 2. Indien de schuldenaar hieraan niet voldoet, wordt hij schriftelijk aangemaand binnen drie dagen het verschuldigde te betalen, onder kennisgeving, dat dit anders zal worden ingevorderd bij dwangbevel. 3. Bij niet-voldoening aan deze aanmaning wordt het verschuldigde ingevorderd bij dwangbevel, uitgevaardigd door den beambte, met de ontvangst der verschuldigde gelden belast, en uitvoerbaar verklaard door den kantonrechter, in wiens kanton de invordering geschiedt. 4. Dit dwangbevel wordt beteekend en ten uitvoer gelegd op de wijze, bij het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten aanzien van vonnissen en authentieke akten voorgeschreven. 5. De tenuitvoerlegging van het dwangbevel wordt geschorst door verzet, binnen veertien dagen na de uitvaardiging bij de arrondissements-rechtbank aanhangig te maken. 6. Dit verzet, dat met redenen moet zijn omkleed, is toegelaten hetzij op grond, dat de kosten niet zijn aangewend of wel tot een geringer bedrag dan het dwangbevel aangeeft, hetzij op grond van het niet krachtens wet of verordening verschuldigd zijn van het ingevorderd bedrag. 7. Ten laste van den schuldenaar komen ook de uitgaven, vallende op de invordering der boven vermelde kosten. 8. Zij worden betaald volgens de berekening en op quitantie van het bestuur, van hetwelk de invordering uitgaat. 9. Binnen veertien dagen na de aanbieding der quitantie kan de schuldenaar in verzet komen bij de arrondissementsrechtbank. Dit verzet schort de verplichting tot betaling niet op. "Wordt het gegrond verklaard, dan wordt het te veel betaalde onverwijld teruggegeven. 54. De aanschrijvingen en kennisgevingen in de artikelen 17—19 en 21 bedoeld, geschieden bij te adviseeren dienstbrief. 55. 1. De artikelen 1—28 dezer wet zijn niet van toepassing op ter tijdelijke bewoning bestemde loodsen, keeten, tenten en andere soortgelijke inrichtingen, tenzij de bewoning, zij het door verschillende bewoners, langer dan vijf jaren aanhoudt. 2. Het is verboden zonder schriftelijke vergunning van Burgemeester en Wethouders inrichtingen, als bedoeld in het eerste lid van dit artikel, voor zoover zij niet aan het Rijk, de provincie of de gemeente behooren, op te richten, te vernieuwen, uit te breiden, ter bewoning te bezigen, te doen bezigen of af te staan. Bij algemeenen maatregel van bestuur kunnen eischen worden gesteld met betrekking tot de oprichting, vernieuwing, uitbreiding, het gebruik en de instandhouding van die inrichtingen. 3. De vergunning wordt alleen geweigerd op grond van strijd met wettelijke voorschriften. Burgemeester en Wethouders kunnen, met inachtneming van de wettelijke voorschriften, aan die vergunning voorwaarden in het belang van de gezondheid, de veiligheid en de zedelijkheid verbinden. 4. Burgemeester en Wethouders zenden van iedere vergunning binnen tweemaal vier en twintig uren na hare dagteekening afschrifft aan den inspecteur, belast met het toezicht op de handhaving van de wettelijke bepalingen betreffende de volkshuisvesting. De inspecteur en de belanghebbende kunnen gedurende veertien dagen na de ontvangst van het afschrift bij Gedeputeerde Staten voorziening vragen tegen de beslissing van Burgemeester en Wethouders. Indien de inspecteur voorziening vraagt, stelt hij den belanghebbende daarmede en met de gronden voor de voorziening in kennis. Komt de belanghebbende ten genoegen van deoinspecteur aan diens bezwaren tegemoet, dan zendt de inspecteur daarvan bericht aan Gedeputeerde Staten, met welk bericht het verzoek van den inspecteur om voorziening vervalt. Gedeputeerde Staten beslissen na verhoor of behoorlijke oproeping van den belanghebbende. De beslissing van burgemeester en wethouders blijft buiten werking gedurende den termijn voor en de behandeling van het beroep. 5. Burgemeester en Wethouders trekken eene vergunning onverwijld in indien wordt gehandeld in strijd met de wettelijke voorschriften of met een aan de vergunning verbonden voorwaarde. De inspecteur is bevoegd een voorstel tot intrekking van eene vergunning aan Burgemeester en Wethouders te doen. Indien op zoodanig voorstel niet binnen veertien dagen na de indiening daarvan is beslist, of indien Burgemeester en Wethouders de intrekking weigeren, kan de inspecteur binnen veertien dagen na verloop van genoemden termijn of na de dagteekening der beslissing bij Gedeputeerde Staten voorziening vragen. Belanghebbende kan gelijke voorziening vragen tegen de intrekking der ver gunning binnen veertien dagen na de ontvangst van de beslissing. Burgemeester en Wethouders zenden van hunne beslissing binnen tweemaal vier en twintig uren na hare dagteekening afschrift aan den inspecteur. 6. Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd op kosten der overtreders te doen wegnemen of te beletten hetgeen zonder de vereischte vergunning of in strijd met de opgelegde voorwaarden wordt daargesteld of ondernomen en te dosn verrichten hetgeen in strijd met die voorwaarden wordt nagelaten. Spoedeischende gevallen uitgezonderd, geschiedt dit niet, dan nadat de belanghebbende schriftelijk is gewaarschuwd. 7. De artikelen 52 en 53 zijn op de in het zesde lid bedoelde kosten van toepassing. 56. 1. De artikelen 14 tot en met 28 dezer wet alsmede de voorschriften in gemeentelijke verordeningen omtrent de almetingen der ter bewoning in te richten vertrekken zijn niet van toepassing op gebouwen, aan het Rijk ol aan de provincie toebehoorende of daarbij in gebruik. 2. Deze wet is niet van toepassing op woonwagens en woonschepen. 57. Alle plaatselijke verordeningen, regelende het onderwerp, waarin deze wet voorziet, vervallen vier jaren na het tijdstip, waarop zij in werking treedt, indien zij niet met inachtneming van de bepalingen dezer wet binnen dien termijn zijn herzien. 58. 1. Jaarlijks doen Burgemeester en Wethouders aan den raad een beredeneerd verslag van hetgeen met betrekking tot verbetering der volkshuisvesting in de gemeente is verricht. 2. Dit verslag wordt ingericht in den vorm, door Onzen Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid te bepalen. 3. Het wordt aan Gedeputeerde Staten en aan den Gezondheidsraad medegedeeld. 4. Van Regeeringswege wordt jaarlijks een algemeen ve7slag samengesteld, aan de Staten-Generaal aangeboden en in afdruk tegen betaling der kosten verkrijgbaar gesteld. 59. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van „Woningwet". 60. Deze wet treedt in werking op een nader door Ons te bepalen tijdstip. MOTOR- EN RIJWIELWET (1905). Wet houdende regeling van het verkeer op de wegen in verband met het gebruik van motorrijtuigen en rijwielen. Art. 1. In deze wet wordt verstaan: 1°. onder motorrijtuigen alle rij- of voertuigen, bestemd om uitsluitend of mede door eene mechanische kracht, op of aan het rij- of voertuig zelf aanwezig, anders dan langs spoorstaven te worden voortbewogen; 2°. onder wegen alle voor het openbaar verkeer openstaande rijwegen; de daarin liggende bruggen en duikers alsmede de tot de wegen behoorende voetpaden en bermen of zijkanten maken deel van den rijweg uit; 3°. onder rijwielpaden alle paden, ongeacht of zij deel uitmaken van een weg, door of met goedvinden van den daartoe gerechtigde als zoodanig aangeduid op door Onzen Minister te bepalen wijze, met dien verstande dat, voorzoover het tegendeel niet blijkt, zoodanige aanduiding geacht wordt door of met goedvinden van den gerechtigde te hebben plaats gehad; ten aanzien van paden onder beheer van een openbaar lichaam is de beheerder, ten aanzien van andere paden de eigenaar als gerechtigde te beschouwen; 4°. onder bestuurder van een motorrijtuig hij, die het rijtuig bestuurt of hij, die, volgens de voorwaarden van den in art. 2 bedoelden algemeenen maatregel van bestuur, eene zoodanige plaats innemende, dat hij ieder oogenblik het besturen kan overnemen, het rijtuig onder zijn onmiddellijk toezicht doet besturen, met dien verstande dat, ingeval aan dengene, die het rijtuig bestuurt, bij rechterlijke uitspraak de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen is ontzegd, deze als bestuurder van het rijtuig wordt aangemerkt ook indien hij het rijtuig bestuurt onder het onmiddellijk toezicht van een ander; 5°. onder Onze Minister Onze Minister met de uitvoering van deze wet belast en onder Onze Commissaris Onze Commissaris in de provincie. 2. Door Ons worden bij algemeenen maatregel van bestuur, de Gedeputeerde Staten der provinciën gehoord, regelen gesteld nopens het verkeer op de wegen en de rijwielpaden in verband met het gebruik van motorrijtuigen en rijwielen. In dien algemeenen maatregel van bestuur mogen niet ontbreken voorschriften betreffende: 1°. samenstelling, inrichting en uitrusting van motorrijtuigen, van rijwielen en van rij- en voertuigen, welke door een motorrijtuig worden voortbewogen; 2°. het geheel of gedeeltelijk gesloten verklaren van wegen of rijwielpaden voor het berijden in eene ol in beide richtingen, hetzij met alle, hetzij met een of meer categorieën van motorrijtuigen en rijwielen; 3°. het voeren van lichten aan motorrijtuigen, rijwielen en andere rij- en voertuigen; 4°. het geven van seinen door bestuurders van motorrijtuigen, rijwielen en andere rij- en voertuigen; 5°. het uitwijken door en voor motorrijtuigen, rijwielen, andere rij- en voertuigen, rij- en trekdieren, ander vee en voetgangers; 6°. het doen stilhouden van motorrijtuigen en rijwielen en, voorzooveel motorrijtuigen betreft, het in rust brengen van den motor; . 7°. het doen voortbewegen van rij- en voertuigen docr motorrijtuigen. Bij dien algemeenen maatregel van bestuur kan door Ons voor motorrijtuigen in verband met hunne samenstelling, htn gewicht, hunne as- of wielbelasting of hunne afmetingen in beladen of onbeladen staat of in verband met de omstand:gheid, dat rij- of voertuigen door die motorrijtuigen wor.ien voortbewogen, het inachtnemen van een maximum-snelheid worden voorgeschreven. 3. Bij den in art. 2 bedoelden algemeenen maatregel van bestuur kan door Ons worden bepaald, welke besluiten, door Gedeputeerde Staten of door besturen van gemeenten, waterschappen, veenschappen of veenpolders ingevolge dier algemeenen maatregel van bestuur genomen, Onze goedkeuring en welke besluiten, door besturen van gemeenten, waterschappen, veenschappen of veenpolders ingevolge dien algemeenen maatregel van bestuur genomen, de goedkeuring van Gedeputeerde Staten behoeven alsmede van welke besluiten, ingevolge dien algemeenen maatregel van bestuur genonen, beroep op Ons open staat. Zoodanig beroep kan door ieder belanghebbende worden ingesteld binnen dertig dagen, nadat het besluit, vaartegen het wordt ingesteld, ter openbare kennis is gebrach;. Het adres van beroep wordt aan Ons gericht, maar ingediend bij Onzen Commissaris, die daarop den dag van ontvangst aanteekent en het adres vervolgens aan Ons opzendt. Hij geeft een bewijs van ontvangst af. Zoodanig beroep kan met inachtneming van den in het tweede lid bepaalden termijn eveneens door Onzer Commissaris worden ingesteld. 4. Bij den in art. 2 bedoelden algemeenen maatregel van bestuur kunnen kosten, aan zijne uitvoering verbonden, ten laste worden gebracht van provinciën, gemeentin, waterschappen, veenschappen of veenpolders. 5. De Provinciale Staten zijn bevoegd, de gemeeitebesturen gehoord, regelen te stellen nopens het verkeer op de wegen en de rijwielpaden in verband met het gebruik van motorrijtuigen en rijwielen voorzooveel betreft punten, waaromtrent in deze wet ol den in art. 2 bedoelden algemeenen maatregel van bestuur niet is voorzien. 6. De gemeenteraden zijn bevoegd regelen te stellen nopens het verkeer op de wegen en de rijwielpaden in verband met het gebruik van motorrijtuigen en rijwielen voorzooveel betreft punten, waaromtrent in deze wet, in den in art. 2 bedoelden algemeenen maatregel van bestuur of in eene provinciale verordening, als bedoeld in het vorig artikel, niet is voorzien. 7. Bij of krachtens eene plaatselijke verordening, als bedoeld in art. 6, kan ten aanzien van wegen binnen bebouwde kommen van gemeenten een door alle of door één of meer categorieën van motorrijtuigen alsmede een door rijwielen in acht te nemen maximum-snelheid, voor motorrijtuigen niet beneden twintig kilometer en voor rijwielen niet beneden tien kilometer per uur, worden vastgesteld, mits de verordening voorschriften bevat ter verzekering, dat de in acht te nemen maximum-snelheid wordt aangegeven op door Onzen Minister vast te stellen wijze. Ten aanzien van binnen bebouwde kommen van gemeenten geleden bruggen, alsmede ten aanzien van wegen binnen die kommen, waarop in het algemeen een zeer groote verkeersdrukte heerscht, kan voor alle of voor één of meer categorieën van motorrijtuigen en ten aanzien van alle wegen binnen bebouvde kommen van gemeenten kan voor motorrijtuigen, door mddel waarvan één of meer rij- of voertuigen worden voortbewogen, door den gemeenteraad onder goedkeuring van Gedepu;eerde Staten een maximum-snelheid van twaalf kilometer Ier uur worden vastgesteld, mits de verordening voorschriftei bevat ter verzekering, dat de in acht te nemen maximun-snelheid wordt aangegeven op door Onzen Minister vast te stellen wijze. De artt 167, 169, 170 en 171 der gemeentewet zijn op de in het tweeie lid bedoelde verordeningen niet van toepassing. Zij wordai afgekondigd op de wijze, bedoeld in de artt. 172 en 173 dier wet, met dien verstande, dat in het formulier van afkondigiig in plaats van de mededeeling aan en het bericht van Gedebuteerde Staten worden vermeld de dagteekening en het nummer van het besluit van Gedeputeerde Staten, waarbij de verordming is goedgekeurd. 8. Gedqjuteerde Staten zijn bevoegd, voor zoover zij dit wenschelijc achten te bepalen, welke voor de toepassing van deze wet en den in art. 2 bedoelden algemeenen maatregel van bestuur de grens van eene bebouwde kom eener gemeente is. 9. Het is verboden met een motorrijtuig over een weg of rijwielpad te rijden, tenzij: 1°. behoorlijk zichtbaar zij een op of aan het rijtuig aangebracht nummer met letter, aan den eigenaar of houder opgegeven door Onzen Commissaris in de provincie, waar de eigenaar of houder woont, of, ingeval deze in het buitenland woont, door Onzen Minister, van zoodanige afmetingen en kleur, zoodanig aangebracht en, behoudens in de door dien Minister te bepalen gevallen, zoodanig verlicht, als door dien Minister zal worden voorgeschreven en in de Staatscourant aangekondigd; 2°. aan den eigenaar of houder door Onzen Commissaris of Minister ter zake van de sub 1°. bedoelde opgave een nummerbewijs zij afgegeven en dit nummerbewijs zijne geldigheid niet hebbe verloren; 3° aan den bestuurder een rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig, als waarmede over den weg of het rijwielpad wordt gereden, zij afgegeven door Onzen Commissaris in de provincie, waar de bestuurder woont, of, ingeval deze in het buitenland woont, door Onzen Minister en dit rijbewijs zijne geldigheid niet hebbe verloren; 4°. voor het geval het motorrijtuig wordt bestuurd onder het onmiddellijk toezicht van iemand, aan wien een rijbewijs, als voor het besturen van het motorrijtuig gevorderd, is afgegeven, en deze volgens de in art. 1, sub 4°., bedoelde voorwaarden een zóódanige plaats inneemt, dat hij ieder oogenblik het besturen kan overnemen, degene, die aldus onder toezicht bestuurt, den leeftijd, vereischt voor het verkrijgen van een dergelijk rijbewijs, heeft bereikt. Een rijbewijs, als bedoeld in het vorige lid, is niet geldig, tenzij het is voorzien van een door of van wege het tot uitgifte van het rijbewijs bevoegd gezag gewaarmerkt fotografisch portret van hem, te wiens name het is gesteld. Een rijbewijs, als bedoeld in het eerste lid, wordt afgegeven voor het besturen hetzij van motorrijtuigen op meer dan twee wielen, hetzij van motorrijtuigen op twee wielen, hetzij van die motorrijtuigen op twee wielen, waarmede geen grootere snelheid kan worden bereikt dan door Onzen Minister ingevolge het tweede lid van art. 15 zal zijn bepaald. Voor overtreding van het eerste lid zijn aansprakelijk de bestuurder, en, voor zooveel betreft het aldaar sub 1°. en 2°. bepaalde, de eigenaar of houder, die in strijd met laatstgenoemde bepalingen doet of laat rijden. 10. Een ingevolge art. 9 afgegeven rijbewijs is, behoudens het bepaalde in het tweede lid van art. 9, art. 11, art. 16 en het vierde lid van art. 31, geldig voor den duur van twee achtereenvolgende jaren, gerekend van den dag van uitgifte af, en, ingeval de geldigheidsduur van het rijbewijs overeenkomstig door Onzen Minister ingevolge art. 18 gegeven voor- schriften is verlengd, bovendien voov den duur der verlenging. 11. Voor verloren geraakte, versleten of te niet gegane, ingevolge art. 9 afgegeven nummer- of rijbewijzen kunnen door het tot uitgifte dier bewijzen bevoegde gezag duplicaten worden uitgereikt. Verloren geraakte of versleten bewijzen verliezen in dat geval hunne geldigheid. 12. Degene, te wiens name een rijbewijs, als bedoeld in art. 9, is gesteld, is verplicht het binnen twintig dagen na den dag, waarop het ingevolge art. 16 of art. 31 zijne geldigheid verloren heeft, in te leveren bij Onzen Minister of Onzen Commissaris, naar de onderscheiding, bedoeld in het eerste lid sub 3°. van art. 9. 13. Onze Minister of Onze Commissaris is bevoegd, bij eene aanvrage om een rijbewijs, als bedoeld in art. 9, te vorderen, dat de aanvrager op door of namens hem, Minister of Commissaris, te bepalen tijd en plaats persoonlijk verschijne voor en nadere inlichtingen verstrekke omtrent de aanvrage aan een door of namens hem aangewezen ambtenaar. Indien door den betrokkene niet voldaan wordt aan eene vordering, als bedoeld in het eerste lid, zal de aanvrage buiten beschikking kunnen worden gelaten. 14. Het is verboden: a. opzettelijk onjuiste opgave te doen in de schriftelijke aanvrage tot het verkrijgen van een nummer- of rijbewijs, bedoeld in art. 9; b. op een motorrijtuig nummers of letters aan te brengen of te doen aanbrengen met het oogmerk, de herkenning van het ingevolge art. 9 gevoerde kenteeken te bemoeilijken; c. op een weg of rijwielpad een motorrijtuig, waarop zijn aangebracht nummers of letters, waardoor de herkenning van het ingevolge art. 9 gevoerde kenteeken wordt bemoeilijkt, te besturen of als eigenaar of houder daarvan te doen of te laten besturen, doch slechts indien onderscheidenlijk de bestuurder, de eigenaar of de houder redelijkerwijze kan vermoeden, dat op het motorrijtuig zoodanige nummers of letters zijn aangebracht ; d. een motorrijtuig van een ander dan een kenteeken, als in art. 9 bedoeld, te voorzien of te doen voorzien met het oogmerk dat kenteeken te doen doorgaan voor een kenteeken, als in art. 9 bedoeld; e. op een weg of rijwielpad een motorrijtuig, dat is voorzien van een kenteeken, dat gelijkenis vertoont met een kenteeken, als bedoeld in art. 9, te besturen of als eigenaar of houder daarvan te doen of te laten besturen, doch slechts indien onderscheidenlijk de bestuurder, de eigenaar of de houder redelijkerwijze kan vermoeden, dat het motorrijtuig van zoodanig kenteeken is voorzien; ƒ. ten opzichte van een motorrijtuig opzettelijk gebruik te maken van een nummerbewijs, als bedoeld in art. 9, dat aan een ander dan den eigenaar of houder van het rijtuig is uitgereikt, als ware het aan deze uitgereikt. 15. Een rijbewijs, als bedoeld in art. 9, wordt aan een ieder op aanvrage afgegeven. Het wordt niet afgegeven: 1°. aan hem, die den leeftijd van achtien jaren niet heeft bereikt; 2°. aan hem, wien ingevolge art. 31 de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen is ontzegd, voor den duur der ontzegging; 3°. aan hem, wiens rijbewijs ingevolge art. 16 ongeldig is verklaard en wiens geschiktheid tot het besturen van een motorrijtuig, als in het ongeldig verklaarde rijbewijs vermeld, niet uit een proef, welke hij daarna heeft afgelegd, is gebleken; aan zoodanigen persoon kan echter een rijbewijs voor het besturen van een ander dan een dergelijk motorrijtuig worden afgegeven; 4°. aan hem, die bij zijn aanvrage niet overlegt: a. eene verklaring, afgegeven door een hier te lande tot de uitoefening der geneeskunde bevoegd persoon en behelzende, dat door dien geneeskundige bij een niet vroeger dan veertien dagen vóór de aanvrage gehouden onderzoek bij den aanvrager geen lichaams- of zielsgebreken zijn waargenomen, welke dezen zouden kunnen beletten, een motorrijtuig naar behooren te besturen; b. een of meer welgelijkende fotografische portretten van den aanvrager overeenkomstig de in art. 18 bedoelde voorschriften ; c. hetzij eene verklaring afgegeven door een daartoe door Ons in elke provincie aan te wijzen persoon, behelzende, dat uit een onder toezicht van dien persoon gehouden proefrit is gebleken, dat de aanvrager voldoende vaardigheid bezit in het besturen van een motorrijtuig, als waarop de aanvrage betrekking heeft, hetzij een ander bewijsstuk, afgegeven overeenkomstig door Ons bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen regelen, waaruit van zoodanige vaardigheid blijkt. Voor het afleggen van een proefrit is een bedrag van tien gulden aan de Staatskas verschuldigd; 5°. aan hem, die niet voldoet aan andere eischen, welke door Ons bij algemeenen maatregel van bestuur mochten worden gesteld ten aanzien van de afgifte van rijbewijzen. Het onder 1°. van het eerste lid bepaalde geldt niet ten aanzien van hem, die den leeftijd van zestien jaren heeft bereikt, voor zooveel betreft het besturen van motorrijtuigen op twee wielen, waarmede geen grootere snelheid kan worden bereikt, dan door Onzen Minister zal zijn bepaald. Het bepaalde sub 4°. a van het eerste lid geldt ten aanzien van het eerste rijbewijs, hetwelk eenen aanvrager wordt uitgereikt na de inwerkingtreding van dit artikel. Het bepaalde sub 4°. c van het eerste lid geldt ten aanzien van het eerste rijbewijs, hetwelk eenen aanvrager na de inwerkingtreding van dit artikel voor het besturen van een der in het derde lid van art. 9 genoemde categorieën van motorrijtuigen wordt uitgereikt. Onze Minister of Onze Commissaris, naar de onderscheiding, bedoeld in het eerste lid, sub 3°., van art. 9, is bevoegd ook bij een tweede of verdere aanvrage de overlegging van stukken, als in het eerste lid, sub 4°., a en c, bedoeld, te vorderen. Onze Minister of Onze Commissaris, naar de onderscheiding, bedoeld in het eerste lid, sub 3°., van art. 9, kan de verstrekking van een rijbewijs bovendien afhankelijk stellen van de overlegging van een verklaring, als bedoeld sub 4°. a van het eerste lid, van één of meer door hem aan te wijzen geneeskundigen en de uitreiking van een rijbewijs weigeren, indien mocht blijken, dat op het tijdstip der indiening van de aanvrage nog geen twee jaren zijn verloopen, sedert een veroordeeling van den aanvrager ter zake van een der in de artt. 426 of 453 van het Wetboek van Strafrecht omschreven overtredingen onherroepelijk is geworden. 16. Op de vordering van daartoe door Ons aanjte wijzen personen is degene, te wiens name een geldig rijbewijs, als bedoeld in art. 9, staat en die vermoed wórdt ongeschikt te zijn tot het besturen van een motorrijtuig, als in dat rijbewijs vermeld, verplicht een proef af te leggen, teneinde zijne geschiktheid tot het besturen van een dergelijk motorrijtuig te bewijzen. Indien bij die proef de ongeschiktheid van den betrokkene blijkt of indien deze aan de in het eerste lid bedoelde verplichting niet voldoet zonder dat van eene geldige reden daartoe blijkt, is Onze Minister of Onze Commissaris, naaide onderscheiding, bedoeld in het eerste lid sub 3°. van art. 9, bevoegd het betreffende rijbewijs van den betrokkene ongeldig te verklaren. Onze Minister of Onze Commissaris, naar de in het tweede lid genoemde onderscheiding, doet van de ongeldigverklaring onverwijld mededeeling aan den betreokkene, Onze Commissaris, die een rijbewijs ongeldig verklaart, doet daarvan tevens onverwijld mededeeling aan Onzen Minister. Deze doet van de ongeldigverklaring aankondiging in de Staatscourant. en in het Algemeen Politieblad. In geval van ongeldigverklaring van een rijbewijs verliest dit zijne geldigheid op den dag na dien, waarop de betrokkene van die ongeldigverklaring mededeeling heeft ontvangen, tenzij het vóór dien dag reeds uit anderen hoofde zijne geldigheid heeft verloren. 17. Omtrent de proef, bedoeld bij art. 15, eerste lid sub 3°., den proefrit en de afgifte van de verklaring, bedoeld bij art. 15, eerste lid sub 4°. c, de betaling van het in laatstgenoemd lid bedoelde bedrag, alsmede de proef, bedoeld bij art. 16, worden door Ons bi] algemeenen maatregel van bestuur regelen gesteld. 18. Omtrent den inhoud der aanvragen om nummer- en rijbewijzen, den inhoud der geneeskundige verklaring en de fotografische portretten, bedoeld in art. 15, het opgeven van nummers en letters, den inhoud van nummer- en rijbewijzen, het aanleggen van registers van houders der bewijzen en het bekend maken van den inhoud der registers worden, behoudens de bepalingen, welke daaromtrent mochten worden gesteld bij den in art. 2 bedoelden algemeenen maatregel van bestuur, voorschriften door Onzen Minister gegeven. Omtrent verlenging van den geldigheidsduur van de in art. 9 bedoelde rijbewijzen kunnen door Onzen Minister voorschriften worden gegeven. De in het eerste en tweede lid bedoelde voorschriften worden door Onzen Minister in de Staatscourant bekend gemaakt. 19. Aan den bestuurder van een motorrijtuig wordt, bij inkomst hier te lande zonder dat het rijtuig is voorzien van de in art. 9, eerste lid, sub 1°., bedoelde kenteekens en zonder dat de aldaar sub 2°. en 3°. bedoelde nummer- en rijbewijzen zijn afgegeven, een rijbewijs afgegeven, geldig gedurende acht dagen na den dag der afgifte, tenzij hij ingevolge het eerste lid sub 1°., 2°. en 3°. of het tweede lid van art. 15 voor het besturen van het motorrijtuig geen rijbewijs, als bedoeld in art. 9, zoude kunnen verkrijgen of naar het oordeel der in het tweede lid bedoelde ambtenaren kennelijk ongeschikt is tot het besturen van het motorrijtuig. De afgifte geschiedt aan het kantoor der invoerrechten, waar de douane-formaliteiten worden vervuld, door de daar dienstdoende ambtenaren. Gedurende den in het eerste lid genoemden termijn is art. 9. eerste lid sub 1°., 2°. en 3°., op den eigenaar, houder of bestuurder van het motorrijtuig niet van toepassing, mits een op of aan het rijtuig aangebracht buitenlandsch kenteeken door de in het tweede lid bedoelde ambtenaren zij vermeld in het rijbewijs en behoorlijk zichtbaar zij. 20. Op den in het buitenland woonachtigen eigenaar, houder of bestuurder van een motorrijtuig, die als rechthebbende gebruik maakt van een geldig internationaal rijbewijs, afgegeven in het buitenland ingevolge art. 3 van het internationale verdrag betreffende het verkeer met automobielen, op 11 October 1909 te Parijs gesloten, zijn art. 9, eerste lid, sub 1°., 2°. en 3°., en art. 19 dezer wet niet van toepassing, mits de ingevolge art. 4 van dat verdrag op of aan het rijtuig aangebrachte beide kenteekens behoorlijk zichtbaar zijn. Onze Minister voornoemd is bevoegd besturen van als rechtspersoon erkende, behartiging van verkeersbelangen ten doel hebbende vereenigingen te machtigen tot het afgeven van internationale rijbewijzen, als bedoeld bij genoemd ver- Staatswetten, 14e druk. 39 drag, ten behoeve van het verkeer met motorrijtuigen in het buitenland. 21. Het is verboden op een weg of een rijwielpad een wedstrijd met motorrijtuigen of rijwielen te houden of daaraan deel te nemen. Als deelnemer worden beschouwd de bestuurder van een motorrijtuig of rijwiel, waarmede aan een wedstrijd wordt deelgenomen, en de eigenaar of houder van een motorrijtuig of rijwiel, die daarmede aan een wedstrijd doet of laat deel nemen. Van het in het eerste lid vervat verbod kan ontheffing worden verleend: .. . 1°. ten behoeve van wedstrijden met motorrijtuigen, door Onzen Minister; 2°. ten behoeve van wedstrijden met rijwielen, voor wegen en rijwielpaden, onder beheer van het Rijk, door Onzen Minister, voor andere wegen en rijwielpaden, door Gedeputeerde Staten der provincie. 22. Het is den bestuurder van een motorrijtuig of rijwiel verboden daarmede te rijden over een weg of een rijwielpad: a. op zoodanige wijze of met zoodanige snelheid, dat de vrijheid of de veiligheid van het verkeer wordt belemmerd of in gevaar gebracht; b. terwijl hij verkeert onder zoodanigen invloed van het gebruik van alcoholhoudenden drank, dat hij niet in staat moet worden geacht het motorrijtuig of rijwiel naar behooren te besturen. 23. De bestuurder van een motorrijtuig of rijwiel is op een weg of rijwielpad verplicht gevolg te geven aan de door de in art. 34 genoemde ambtenaren en beambten in het belang van de vrijheid of de veiligheid van het verkeer gegeven bevelen en aanwijzingen. 24. Het is den bestuurder van een motorrijtuig verboden na een ongeval ten gevolge van botsing, aan- of overrijding met dat rijtuig of bij gelegenheid van eene poging tot voorkoming van botsing, aan- of overrijding met dat rijtuig. a waarbij een mensch is gedood of gekwetst, de gezondheid van een mensch is benadeeld of aan een ander dan een inzittende van dat rijtuig ernstige schade is berokkend, door te rijden of weg te rijden, tenzij het vaststellen van de identiteit, hetzij van het motorrijtuig, hetzij van zijn persoon of van dengene, die tijdens het ongeval het rijtuig bestuurde, daardoor niet wordt bemoeilijkt; ï>. waarbij een mensch letsel heeft bekomen of de gezondheid van een mensch is benadeeld, deze opzettelijk in hulpeloozen toestand te laten. In het onder a van het eerste lid bedoelde geval is strafvervolging uitgesloten tegen den in dat lid bedoelden bestuurder, die binnen vier en twintig uren na het ongeval daarvan kennis geeft aan een der in art. 34 genoemde ambtenaren of beambten en daarbij tevens de voor de vaststelling van de in eerstgenoemde bepaling bedoelde identiteit van het motorrijtuig, van zijn persoon en van dengene, die tijdens het ongeval het rijtuig bestuurde, vereischte opgaven verstrekt. 25. Ingeval van botsing, aan- of overrijding met een motorrijtuig op de wegen of rijwielpaden is de eigenaar van het motorrijtuig of — indien het bij art. 9 bedoelde aan het rijtuig aangebrachte nummer met letter door het bevoegde gezag is opgegeven aan den houder — de houder aansprakelijk voor de schade, toegebracht aan, niet door dat motorrijtuig vervoerae, personen en goederen, tenzij aannemelijk is, dat de schade is te wijten aan overmacht, daaronder begrepen schuld van iemand, voor wien de eigenaar of houder niet aansprakelijk is. De eigenaar of houder, die het motorrijtuig niet zelf bestuurt, is aansprakelijk voor de gedragingen van dengeen, door wien hij het rijtuig doet of laat rijden. Wanneer het ongeval iemands dood ten gevolge heeft of kwetsing of verminking van eenig deel des lichaams, vinden de artt. 1406 en 1407 van het Burgerlijk Wetboek overeenkomstige toepassing met betrekking tot de personen, die eene rechtsvordering tot schadevergoeding hebben, en de wijze, waarop de schade wordt gewaardeerd. Terzake van een zelfde ongeval is het totaal bedrag der ingevolge het eerste lid verschuldigde vergoeding voor aan goederen toegebrachte schade beperkt tot de waarde van het motorrijtuig op het oogenblik van het ongeval, tenzij wordt aangetoond schuld van den eigenaar of houder zelf of van iemand, voor wien de eigenaar of houder aansprakelijk is. Ingeval van geschil heeft de eigenaar of houder aan te toonen tot welk bedrag zijne aansprakelijkheid is beperkt. Het bepaalde bij de vorige leden vindt geene toepassing ten aanzien van schade, door een motorrijtuig toegebracht aan losloopende dieren, aan een ander motorrijtuig in beweging of aan personen en goederen, welke daarmede worden vervoerd. De rechter kan het bedrag der schadevergoeding beperken, wanneer aannemelijk is, dat het ongeval mede is te wijten aan de schuld van iemand, voor wien de eigenaar of houder niet aansprakelijk is. De rechtsvordering tot schadevergoeding vervalt door tijdsverloop van zes maanden, te rekenen van den dag, waarop het ongeval heeft plaats gehad. De bij dit artikel gegeven voorschriften laten onverkort de uit het gemeene recht voortvloeiende aansprakelijkheid. 26. Het is dengene, die weet, dat hem bij rechterlijke uitspraak de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen is ontzegd, verboden gedurende den tijd, dat hem die bevoegdheid ontzegd is, op een weg of rijwielpad een motorrijtuig te besturen. Het is dengene die weet dat een te zijnen name gesteld rijbewijs ingevolge het bepaalde bij art. 16 ongeldig is vei klaard, verboden, indien hem daarna geen ander rijbewijs, als bedoeld in art. 9, voor het besturen van een niotorrijtuig, als in het ongeldig verklaarde rijbewijs vermeld, is uitgereikt, op een weg of rijwielpad een dergelijk motorrijtuig te besturen. 27. Op de eerste vordering van de in art. 34 genoemde ambtenaren en beambten is de bestuurder van een motorrijtuig verplicht het rijtuig te doen stilhouden, alsmede de in art. 9, eerste lid, sub 2°. en 3°., bedoelde nummer- en rijbewijzen ol het in art. 19 of in art. 20, eerste lid, bedoelde rijbewijs te vertoonen. . De genoemde ambtenaren en beambten zijn bevoegd, zich te vergewissen omtrent de naleving van bij of krachtens deze wet gegeven voorschriften en zoo noodig een motorrijtuig of een door een motorrijtuig voortbewogen rij- of voertuig, ten aanzien waarvan zij een onderzoek wenschen in te stellen, naar een nabijgelegen plaats te voeren of te doen voeren. De bestuurder van een motorrijtuig, ten opzichte waarvan het onderzoek wordt ingesteld, en de bestuurder van het motorrijtuig, waardoor een rij- of voertuig wordt voortbewogen, ten opzichte waarvan het onderzoek wordt ingesteld, zijn verplicht, desgevorderd hunne tot het een en het ander noodzakelijke medewerking te verleenen. De bestuurder van een motorrijtuig, die door een der genoemde ambtenaren of beambten in overtreding bevonden wordt van een bij of krachtens deze wet gegeven voorschrift, is verplicht de hem door dien ambtenaar of beambte ter bescherming van bij het verkeer betrokken belangen gegeven bevelen op te volgen. 28. Op overtreding van den in art. 2 bedoelden algemeenen maatregel van bestuur wordt daarbij, behoudens het bepaalde bij art. 31, tweede lid, geene andere of hoogere straf gesteld dan hetzij van hechtenis van ten hoogste dertig dagen ol geldboete van ten hoogste driehonderd gulden, hetzij van geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. Op overtreding van de in art. 5 bedoelde provinciale verordeningen wordt daarbij geene andere of hoogere straf gesteld dan hetzij van hechtenis van ten hoogste twaalf dagen of geldboete van ten hoogste vijf en zeventig gulden, hetzij van geldboete van ten hoogste vijf en zeventig gulden. Op overtreding van de in art. 6 bedoelde plaatselijke verordeningen wordt daarbij geene andere of hoogere straf gesteld dan hetzij van hechtenis van ten hoogste zes dagen of geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden, hetzij van geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden. 29. Overtreding van het bepaalde bij de artt. 14, 24 en 2b wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste duizend gulden. Overtreding van het bepaalde bij art. 22 wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste duizend gulden. Overtreding van het eerste lid van art. 9, van art. 12 en van het eerste lid van art. 21 wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste dertig dagen of geldboete van ten hoogste honderd vijftig gulden. Overtreding van art. 23 en art. 27 wordt, voor zooveel daartegen niet bij het Wetboek van Strafrecht is voorzien, gestraft met hechtenis van ten hoogste dertig dagen of geldboete van ten hoogste honderd vijftig gulden. 30. De bij het eerste lid van art. 29 strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als misdrijven en die, strafbaar gesteld krachtens het eerste lid van art. 28 en bij het tweede, derde en vierde lid van art. 29, als overtredingen. 31. Bij veroordeeling van den bestuurder van een motorrijtuig wegens overtreding van de artt. 14, 21, 22, 24 of 26 dan wel wegens het plegen met een motorrijtuig van een der in de artt. 307 en 308 van het Wetboek van Strafrecht bedoelde misdrijven kan hem de bevoegdheid, motorrijtuigen te besturen, voor ten hoogste een jaar worden ontzegd. Bij veroordeeling van den bestuurder van een motorrijtuig wegens overtreding van den in art. 2 bedoelden algemeenen maatregel van bestuur kan hem in de gevallen, waarin dit in dien algemeenen maatregel van bestuur is bepaald, de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor ten hoogste een jaar worden ontzegd. Indien tijdens het plegen van een der strafbare feiten, genoemd in het eerste lid of ingevolge het tweede lid bij den in art. 2 bedoelden algemeenen maatregel van bestuur aangewezen, nog geen twee jaren zijn verloopen sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens een dezer strafbare feiten onherroepelijk is geworden, kan hem de bevoegdheid, motorrijtuigen te besturen, voor ten hoogste twee jaren worden ontzegd. Bij toepassing van het eerste of tweede lid verliest het aan den veroordeelde ingevolge art. 9 afgegeven rijbewijs zijn, of verliezen de aan deze ingevolge genoemd artikel afgegeven rijbewijzen hunne geldigheid, zoodra de veroordeeling onherroepelijk is geworden. De betrokken ambtenaar van het Openbaar Ministerie brengt dit onverwijld ter kennis van Onzen Minister, die daarvan aankondiging doet in de Staatscourant en in het Algemeen Politieblad. Voor zooveel den veroordeelde betreft, is het vierde lid van toepassing op een ingevolge art. 20, eerste lid, afgegeven rijbewijs. 32. Voor zoover bij deze wet of den in art. 2 bedoelden algemeenen maatregel van bestuur de eigenaar of houder van een motorrijtuig niet reeds naast den bestuurder voor over- treding van de daarin vervatte strafbepalingen aansprakelijk is gesteld, zal die eigenaar of houder op gelijke wijze aansprakelijk zijn voor de door den bestuurder van een motorrijtuig gepleegde overtreding van de tegen deze als zoodanig gerichte strafbepalingen, vervat in die wet en dien algemeenen maatregel van bestuur, tenzij bekend is, wie die bestuurder is, of wel deze op de eerste aanmaning van den betrokken ambtenaar van het Openbaar Ministerie binnen een daarbij te stellen termijn door den eigenaar of houder is bekend gemaakt. Het bepaalde bij het eerste lid geldt niet, indien door den eigenaar of houder van het motorrijtuig aannemelijk wordt gemaakt, dat van dat rijtuig tegen zijn wil is gebruik gemaakt en dat hij dit gebruik niet heeft kunnen beletten. 33. Indien de eigenaar of houder van een motorrijtuig is eene naamlooze vennootschap, wederkeerig verzc-kerings- of waarborgmaatschappij, coöperatieve of andere rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging of stichting, worden in de gevallen, waarin wegens overtreding straf wordt bedreigd tegen eigenaren of houders van motorrijtuigen in deze wet of in den in art. 2 bedoelden algemeenen maatregel van bestuur, de leden van het bestuur als eigenaren of houders van het motorrijtuig aangemerkt. 34. Met het opsporen van de feiten, strafbaar gesteld bij deze wet, den krachtens art. 2 vastgestelden algemeenen maatregel van bestuur en de in art. 5 bedoelde provinciale verordeningen, zijn, behalve de bij art. 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen personen, belast de ambtenaren van Rijks- en gemeentepolitie, de ambtenaren der invoerrechten en accijnzen, dienstdoende binnen den afstand van de Rijksgrens, aangewezen ingevolge art. 177 der wet van 26 Augustus 1822 (Staatsblad no. 38), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 15 April 1896 (Staatsblad no. 70), de ambtenaren van verkeersinspecties alsmede de volgende ambtenaren en beambten van den Rijks- en den Provincialen Waterstaat: voor zooveel den Rijkswaterstaat betreft, de hoofdingenieursdirecteuren, hoofdingenieurs, ingenieurs, technisch-hoofdambtenaren, technisch-ambtenaren en opzichters; voor zooveel den Provincialen Waterstaat betreft, de hoofdingenieurs-directeuren, hoofdingenieurs, ingenieurs, adjunctingenieurs, bouwkundigen, hoofdopzichters, technisch-ambtenaren en opzichters; voorts de sluis- en brugwachters van de in de wegen gelegen sluizen en bruggen en de kantonniers of wegarbeiders, voor zooveel deze van eene aanstelling als onbezoldigd Rijksveldwachter of als gemeenteveldwachter zijn voorzien. 35. De in art. 34 bedoelde hoofdingenieurs-directeuren, hoofdingenieurs, ingenieurs, adjunct-ingenieurs, technischhoofdambtenaren, bouwkundigen, hoofdopzichters technisch- ambtenaren en opzichters van den Rijks- en den provincialen Waterstaat, ambtenaren der invoerrechten en accijnzen en ambtenaren van verkeersinspecties zijn bevoegd, desnoods bijgestaan door de ambtenaren van de Rijks- en gemeentepolitie en op kosten der overtreders, te doen wegnemen, beletten, verrichten, of in den vorigen toestand herstellen, hetgeen in strijd met deze wet, de door Ons ingevolge art. 2 uitgevaardigde voorschriften of de in art. 5 bedoelde provinciale verordeningen wordt gemaakt of gesteld, ondernomen, nagelaten, beschadigd of weggenomen. Spoedeischende gevallen uitgezonderd, geschiedt dit niet dan nadat de belanghebbende schriftelijk is gewaarschuwd. De ambtenaar of beambte, die een bevel gegeven heeft, als bedoeld in het laatste lid van art. 27, is bevoegd, desnoods bijgestaan door de ambtenaren van de Rijks- en gemeentepolitie, te beletten of te verrichten, hetgeen in strijd met dat bevel is ondernomen of nagelaten. Hij maakt hiervan procesverbaal op en deelt dit aan dengene, tot wien het bevel was gericht, binnen driemaal vier en twintig uren in afschrift mede. 36. Voor motorrijtuigen, bij openbare diensten in gebruik, kan door Onzen Minister van bepalingen dezer wet ontheffing worden verleend. Onze Minister doet daarvan aankondiging in de Staatscourant. 37. In geval van oorlog, oorlogsgevaar, staat van oorlog of staat van beleg dan wel in het geval, bedoeld bij art. 1 sub 2°. der wet van 23 Mei 1899 (Staatsblad no. 128), gelden deze wet en de krachtens die wet vastgestelde algemeene maatregelen van bestuur en provinciale en plaatselijke verordeningen niet ten aanzien van motorrijtuigen en rijwielen, voor zoover die worden gebezigd ten behoeve van 's Rijks dienst. Door het bepaalde in het vorig lid wordt de gewone aansprakelijkheid, uit andere wettelijke voorschriften voortvloeiende, niet opgeheven of verminderd. 38. De voorschriften, vervat in het eerste lid, sub 4°. c en het derde lid van art. 15, het laatste voor zooveel betreft de overlegging van stukken, als bedoeld in het eerste lid, sub 4°. c van dat artikel, zijn, tenzij Onze Minister of Onze Commissaris, naar de onderscheiding, bedoeld in het eerste lid onder 3°. van art. 9, voor bijzondere gevallen anders bepaalt, niet van toepassing ten aanzien van hen, aan wie vóór 1 Mei 1924 een rijbewijs is afgegeven. 39. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel „Motor- en Rijwielwet". TREKHONDENWET (1910). Wet houdende bepalingen ter bescherming van trekhonden. Art. 1. Het is den houder van eene hondenkar verboden die te gebruiken of te doen gebruiken: 1°. anders dan met inachtneming van de voorschriften, omtrent de lichamelijke gesteldheid en de maat der honden, het tuig, de hondenkar en het geleide bij algemeenen maatregel van bestuur gesteld; 2°. tenzij hij als houder zij ingeschreven in een register, aangelegd door burgemeester en wethouders der gemeente, waarin hij woonplaats heeft. Deze wet verstaat onder hondenkar een voertuig, met één of meer honden bespannen. 2. Burgemeester en wethouders geven bij de inschrijving aan den houder een nummerbewijs af. Zij weigeren de inschrijving of halen eene reeds gedane inschrijving door, indien hond, tuig, hondenkar of geleide niet voldoen aan de voorschriften, bedoeld bij artikel 1. Eveneens, indien de houder tweemaal binnen een jaar onherroepelijk is veroordeeld wegens overtreding, hetzij van deze wet of van de krachtens haar bij algemeenen maatregel van bestuur gestelde voorschriften, hetzij van artikel 254 of artikel 455 1°. of 2°., van het Wetboek van Strafrecht, met dien verstande, dat wanneer twee jaren verloopen zijn, nadat de laatste veroordeeling onherroepelijk is geworden, daaraan geene reden tot weigering of doorhaling meer kan worden ontleend. Met onherroepelijke veroordeeling wordt gelijk gesteld betaling van de opgelegde boete. 3. Tegen elke beschikking van burgemeester en wethouders ter zake van inschrijving of doorhaling kan door den belanghebbende, binnen dertig dagen nadat hem de beslissing is meegedeeld, voorziening worden gevraagd bij Gedeputeerde Staten. 4. Het is den geleider van eene hondenkar verboden die te gebruiken: 1°. anders dan met inachtneming van de voorschriften omtrent de bespanning, de bevrachting en de snelheid bij algemeenen maatregel van bestuur gesteld; 2°. zonder voorzien te zijn van een nummerbewijs als bedoeld in artikel 2. Een nummerbewijs verliest zijn geldigheid, zoodra voor de hondenkar een ander zoodanig bewijs is afgegeven of de inschrijving krachtens welke het is afgegeven, ingevolge de artikelen 2 of 3 onherroepelijk is doorgehaald. 5. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden nadere regelen gesteld met betrekking tot de inschrijving, de doorhaling en de afgifte van de nummerbewijzen. 6. Op de eerste vordering van de in artikel 9 genoemde ambtenaren is de geleider van eene hondenkar verplicht die te doen stilhouden alsmede het in artikel 2 bedoelde nummerbewijs te vertoonen. 7. Overtreding van deze wet of van de krachtens haar bij algemeenen maatregel van bestuur gestelde voorschriften wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste acht dagen, of met geldboete van ten hoogste vijftig gulden. 8. De krachtens artikel 7 strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als overtredingen. 9 .Met de opsporing van de overtredingen van deze wet en van de krachtens haar bij algemeenen maatregel van bestuur gestelde voorschriften zijn, behalve bij artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen personen, belast de ambtenaren van de Rijks- en gemeentepolitie en de ambtenaren van den Rijks- en provincialen waterstaat. 10. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van „Trekhondenwet", met bijvoeging van het jaar en het nummer van het Siaatsblad, waarin de wet is geplaatst. 11. Deze wet treedt in werking op een nader door Ons te bepalen dag. ARMENWET (1912). Wet tot regeling van het Armbestuur. HOOFDSTUK I. Algemeene bepalingen. Art. 1- 1. Instellingen van weldadigheid in den zin van deze wet zijn die, welke armenverzorging, in of buiten gestichten voortdurend ten doel hebben. 2. Instellingen, welke tevens andere doeleinden beoogen, worden als instellingen van weldadigheid beschouwd, voor zooveel zij het doel, omschreven in het eerste lid, beoogen. 2. 1. Deze wet onderscheidt: a. gemeente-instellingen, door de burgerlijke overheid geregeld en door haar of van harentwege bestuurd; b. instellingen eener kerkelijke gemeente, van wege die kerkelijke gemeente geregeld en bestuurd; c. instellingen, door bijzondere personen of bijzondere, niet kerkelijke, vereenigingen of stichtingen geregeld en bestuurd: d. instellingen van gemengden aard, in welker regeling of bestuur door de burgerlijke overheid en van wege eene kerkelijke gemeente of door bijzondere'personen of bijzondere, niet kerkelijke, vereenigingen of stichtingen gezamenlijk wordt voorzien. 2. In deze wet worden onder burgerlijke instellingen, kerkelijke instellingen, bijzondere instellingen en gemengde instellingen onderscheidelijk verstaan instellingen, als bedoeld in het eerste lid onder letter a, b, c en d. 3. 1. In iedere gemeente wordt van alle daarin gevestigde instellingen van weldadigheid door Burgemeester en Wethouders eene lijst opgemaakt en bijgehouden naar de onderscheidingen, in art. 2 ve?meld, en met inachtneming van te dier zake ingevolge het tweede lid van dit artikel, ingevolge het eerste lid van art. 4 of ingevolge art. 76 genomen beslissingen. Op die lijst wordt mede vermeld het door iedere instelling beoogde bijzondere doel. Een afschrift van die lijst wordt gezonden aan den armenraad. 2. Gedeputeerde Staten kunnen bij een, met redenen omkleed, besluit inschrijving en rangschikking van eene instelling op die lijst gelasten. De rangschikking van eene instelling wordt niet gewijzigd dan onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten. Bij hunne besluiten krachtens dit artikel nemen zij de beslissingen in acht, ingevolge art. 76 genomen. 3. Van eene inschrijving en van eene rangschikking wordt, onder mededeeling van de gronden, waarop de inschrijving en de rangschikking steunen, door Burgemeester en Wethouders binnen acht dagen schriftelijk kennis gegeven aan het bestuur der instelling. Burgemeester en Wethouders brengen eene inschrijving bovendien op de in de gemeente gebruikelijke wijze ter openbare kennis onder bijvoeging van de dagteekening der inschrijving. 4. 1. Eene instelling, die is ingeschreven op de in art. 3 bedoelde lijst, wordt daarvan door Burgemeester en Wethouders niet geschrapt dan bij met redenen omkleed besluit en onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, tenzij wanneer de instelling is opgeheven of ingevolge art. 76 is beslist, dat zij niet eene instelling van weldadigheid is of zij, indien de wet van 22 April 1855 (Staatsblad no. 32) op haar van toepassing is, door den burgerlijken rechter van hare hoedanigheid van rechtspersoon vervallen is verklaard. Gedeputeerde Staten kunnen bij een, met redenen omkleed, besluit schrapping van eene instelling van de lijst gelasten. 2. Burgemeester en Wethouders brengen de schrapping van eene instelling op de in de gemeente gebruikelijke wijze ter openbare kennis onder bijvoeging van de dagteekening der schrapping. Zij geven bovendien van iedere wijziging van de lijst kennis aan den armenraad. 5. 1. Het voorkomen op de lijst, bedoeld in art. 3, brengt mede de hoedanigheid van rechtspersoon voor zoodanige instellingen, welke niet uit anderen hoofde die hoedanigheid bezitten of ten aanzien van het verkrijgen van die hoedanigheid en de vervallen-verklaring daarvan aan de bepalingen van eene andere wet zijn onderworpen. 2. Art. 1, tweede lid, vindt in zooverre geene toepassing, dat de hoedanigheid van rechtspersoon aan de instelling in haar geheel toekomt. 6. 1. Van de oprichting van eene instelling van weldadigheid wordt binnen drie maanden na de oprichting door het bestuur schriftelijk kennis gegeven aan den armenraad en bovendien, voor zooveel betreft kerkelijke en bijzondere instellingen, aan Burgemeester en Wethouders. 2. Binnen dertig dagen na de vaststelling worden aan het college, aan hetwelk de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, moet worden gedaan, overgelegd de statuten, de stichtingsbrief of het reglement van de instelling. 3. Wijziging van de statuten of van het reglement van eene op de lijst, bedoeld in art. 3, geplaatste instelling, of wijziging van zoodanige instelling krachtens den stichtingsbrief wordt binnen dertig dagen, nadat zij tot stand is gekomen, door het bestuur medegedeeld aan den armenraad en bovendien, voor zooveel betreft kerkelijke en bijzondere instellingen, aan Burgemeester en Wethouders. 7. 1. Van de opheffing van eene instelling van weldadig- heid wordt binnen dertig dagen na de dagteekening van het besluit tot opheffing kennis gegeven aan den armenraad en bovendien, voor zooveel betreft kerkelijke en bijzondere instellingen, aan Burgemeester en Wethouders. 2. Die kennisgeving wordt gedaan door hen, die met het bestuur belast waren, toen de instelling werd opgeheven, of, bij gebreke van een bestuur, door hen, die met de verevening belast zijn. 8. 1. Indien het doel van eene instelling van weldadigheid is vervallen, wordt het gebruik van hare bezittingen en inkomsten, zoo in de statuten of in den stichtingsbrief niet in het geval is voorzien of het daarin aangegeven vervangend doel mede is vervallen, tot eene andere, aan de laatstbeoogde zoo nabij mogelijk komende bestemming geregeld ten aanzien van: a. eene burgerlijke instelling door de burgerlijke overheid, door of vanwege welke zij bestuurd wordt, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten; b. eene kerkelijke instelling door het bevoegde bestuur; c. eene bijzondere instelling door de oprichters en, bij ontstentenis of onbekendheid van deze, door de bestuurders, in het laatste geval onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten; d. eene gemengde instelling door de bevoegde burgerlijke overheid en het bevoegd kerkelijk of bijzonder bestuur gezamenlijk, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten. 2. Het bepaalde in het eerste lid is ".nede van toepassing, indien de werking van de bepalingen van den stichtingsbrief aangaande het doel van eene stichting moet worden geacht niet meer te beantwoorden aan het oogmerk van den stichter, met dien verstande evenwel, dat de regeling van het gebruik van de bezittingen en inkomsten in alle gevallen niet plaats heeft zonder Onze vooraf verkregen toestemming. De Raad van State wordt door Ons gehoord. 9. Blijft de regeling van het gebruik van de bezittingen en inkomsten van eene instelling van weldadigheid, welker doel is vervallen of bij welke de werking van de bepalingen van den stichtingsbrief aangaande het doel van de stichting moet worden geacht niet meer te beantwoorden aan het oogmerk van den stichter, binnen een, voor elk geval zoo noodig door Ons vast te stellen, termijn achterwege, dan wordt zij, den armenraad gehoord, door Gedeputeerde Staten onder Onze goedkeuring getroffen bij een met redenen omkleed besluit, dat in de Nederlandsche Staatscourant wordt geplaatst. Deze bepaling geldt voor de bijzondere instellingen slechts voor het geval van ontstentenis of onbekendheid van de oprichters. 10. 1. Indien goederen van eene instelling van weldadigheid onbeheerd zijn en tot het beheer daarvan krachtens de statuten of den stichtingsbrief niemand gerechtigd is, of zij, die daartoe, gerechtigd, zijn, daarin ni,et binnen een, door Ons voor elk geval vast te stellen, termijn voorzien, wordt daarin, den armenraad gehoord, door Gedeputeerde Staten onder Onze goedkeuring voorzien bij een met redenen omkleed besluit, dat in de Nederlandsche Staatscourant wordt geplaatst. 2. Aan de goederen wordt, des noodig, onder Onze goedkeuring eene aan de laatst beoogde zoo nabij mogelijk komende bestemming gegeven. 11. 1. Indien in het beheer van eene instelling van weldadigheid niet is voorzien en daarin niet binnen een, door Ons voor elk geval vast te stellen, termijn wordt voorzien door hen, die daartoe gerechtigd zijn krachtens de statuten of den stichtingsbrief, of indien dezulken niet bestaan, wordt daarin door Gedeputeerde Staten onder Onze goedkeuring voorzien bij een met redenen omkleed besluit, dat in de Nederlandsche Staatscourant wordt geplaatst. 2. Indien de statuten of de stichtingsbrief niet vermelden, op welke wijze verandering kan worden gebracht in het beheer van eene instelling van weldadigheid, kan onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten zoodanige verandering nochtans plaats hebben. 11a. Indien in het toezicht op het beheer van eene instelling van weldadigheid is voorzien, doch de instantie, met het toezicht belast, is vervallen, wordt daarin door Gedeputeerde Staten onder Onze goedkeuring nader voorzien bij een met redenen omkleed besluit, dat in de Nederlandsche Staatscourant wordt geplaatst. lift. 1. Indien in het toezicht op het beheer van eene instelling van weldadigheid niet of niet voldoende is voorzien, het bestuur der instelling zoodanig of beter toezicht verlangt en de statuten of de stichtingsbrief zich daartegen niet verzetten, wordt op verzoek van de bestuurders het toezicht door Gedeputeerde Staten onder Onze goedkeuring geregeld bij een met redenen omkleed besluit, dat in de Nederlandsche Staatscourant. wordt geplaatst. 2. De regeling blijft van kracht, ook nadat de bestuurders, van wie het verzoek uitging, door anderen zijn vervangen. 3. De regeling kan door Gedeputeerde Staten onder Onze goedkeuring worden gewijzigd bij een met redenen omkleed besluit, dat in de Nederlandsche Staatscourant wordt geplaatst. 12. 1. De armenraad of de beheerder van het register van inlichtingen en, bij gebreke daarvan, Burgemeester en Wethouders wenden zich op verzoek van het bestuur van eene instelling van weldadigheid, bij welke door een arme ondersteuning is gevraagd, tot de besturen van de instellingen van weldadigheid, van welke redelijkerwijze vermoed kan worden, dat de arme aan haar steun heeft kunnen verzoeken, met de vraag, of aan dien arme door die besturen ondersteuning wordt gegeven en, zoo ja, in welken vorm en tot welk bedrag. Bij gebreke van een armenraad, van een register van inlich- tmgen en van eene burgerlijke instelling, kunnen Burgemeester en Wethouders die vraag stellen met betrekking tot een arme, die aan hen ondersteuning heeft gevraagd. Op de vraag, bedoeld in de beide voorgaande zinsneden, wordt binnen eene week schriftelijk geantwoord. Indien het antwoord ontkennend luidt en na de inzending daarvan alsnog tot ondersteuning wordt besloten, wordt hiervan onder mededeeling van vorm en bedrag van de ondersteuning alsnog binnen eene week bericht gezonden aan den armenraad, aan den beheerder van het register van inlichtingen of aan Burgemeester en Wethouders. 2. Het antwoord en het bericht worden door den armenraad, den beheerder of Burgemeester en Wethouders gebracht ter kennis van het bestuur, dat het verzoek heeft gedaan. 3. In eene gemeente, waar geen armenraad en geen register van inlichtingen bestaat, worden door eene burgerlijke instelling van weldadigheid en, bij gebreke daarvan, door Burgemeester en Wethouders, desgevraagd, aan het bestuur van eene andere instelling van weldadigheid de in het eerste lid bedoelde inlichtingen verstrekt betreffende door die burgerlijke instelling of door Burgemeester en Wethouders ondersteunde armen. 13. 1. De besturen van de instellingen van weldadigheid zenden jaarlijks aan den armenraad en, bij gebreke daarvan, aan Burgemeester en Wethouders, binnen een door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken vast te stellen termijn, opgaven van het aantal bedeelden of verpleegden, van de inkomsten uit bezittingen, makingen, collecten, subsidies of andere vrijwillige bijdragen alsmede van de uitgaven voor onderstand van allerlei aard, voor beheer en voor andere doeleinden gedurende het laatst afgeloopen dienst- of kalenderjaar. 2. De besturen van de burgerlijke en gemengde instellingen verstrekken bovendien alle opgaven, door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken gevraagd. 3. De opgaven van het aantal bedeelden en verpleegden en van de uitgaven voor onderstand van allerlei aard worden verstrekt naar eene bij algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen indeeling. 4. De opgaven, in dit artikel bedoeld, worden door den armenraad of door Burgemeester en Wethouders gezonden aan Onzen voornoemden Minister. 14. 1. Aan andere dan burgerlijke instellingen van weldadigheid worden subsidies uit de gemeentefondsen niet verstrekt dan in zeer bijzondere gevallen en bij een met redenen omkleed, aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten onderworpen, besluit van den gemeente.raad. De armenraad wordt vooraf gehoord. 2. De subsidies worden telkens voor niet langer dan één jaar verleend. 3. Zij worden niet verleend, dan nadat aangetoond is: a. dat de verzorging van armen en het toezicht op de ondersteunden op doeltreffende wijze geschiedt; b. uit de rekening en verantwoording van de inkomsten en uitgaven van de instelling over het laatst afgeloopen jaar en de begrooting voor het loopende of volgende dienstjaar, dat de subsidie volstrekt noodzakelijk is; c. dat ten behoeve van de instelling op redelijke wijze is en wordt bijgedragen door hen, van wie overeenkomstig haar aard in den regel bijdragen verwacht kunnen worden en dat haar bestuur heeft gedaan en blijft doen, wat in zijn vermogen is, om die bijdragen te doen toenemen; d. dat het bestuur van de instelling overeenkomstig haar aard en bestemming aan zijne verplichtingen naar vermogen voldoet; e. dat de instelling, indien een armenraad bestaat en zij tot vertegenwoordiging daarin gerechtigd is, van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. 4. Van de vervulling van de voorwaarden, gesteld in het derde lid, moet uit het besluit blijken. 15. 1. Openbare inzameling van gelden ten behoeve van instellingen van weldadigheid, bij wege van collecte, inschrijvingen of op eenige andere wijze, heeft niet plaats dan na bekomen toestemming van Burgemeester en Wethouders. 2. De toestemming wordt verzocht door het bestuur der instelling ten minste 30 dagen vóór den dag, waarop de openbare inzameling zal worden gehouden. 3. Door Burgemeester en Wethouders wordt tijdig op het verzoek beschikt, den armenraad gehoord. 4. Tegen afwijzende beschikking kan het bestuur der instelling binnen 30 dagen na ontvangst van de beschikking bij Ons in beroep komen. 5. Van de toepassing van dit artikel zijn uitgezonderd collecten in kerkgebouwen bij de uitoefening van den openbaren eeredienst, en die, voor instellingen eener kerkelijke gemeente, enkel aan de huizen van de lidmaten dier gemeente. 16. 1. Gelden, die moeten worden geacht bestemd te zijn ten behoeve van alle de noodlijdenden, zonder onderscheid van godsdienst, welke in eene gemeente door armeninrichtingen bedeeld worden, worden door den armenraad en bij gebreke van dezen, door Burgemeester en Wethouders verdeeld onder de kerkelijke, bijzondere en gemengde instellingen van weldadigheid in verhouding van de gelden, door die instellingen voor ondersteuning besteed. 2. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden nadere voorschriften voor die verdeeling gegeven. HOOFDSTUK II. Van de burgerlijke en de gemengde Instellingen. 17. 1. Burgerlijke instellingen, opgericht door de burgerlijke overheid, kunnen, indien daaromtrent in de statuten of in den stichtingsbrief niets anders is bepaald, worden opgeheven door de burgerlijke overheid, door of vanwege welke zij bestuurd worden. 2. Gemengde instellingen, opgericht door de colleges of personen, die in haar bestuur voorzien, kunnen, indien daaromtrent in de statuten of in den stichtingsbrief niets anders is bepaald, worden opgeheven door de bevoegde burgerlijke overheid en het bevoegd kerkelijk of bijzonder bestuur gezamenlijk. 3. Bij het besluit tot opheffing van de instellingen, bedoeld in het tweede lid, wordt, den armenraad gehoord, de bestemming van de bezittingen en inkomsten geregeld overeenkomstig hetgeen daaromtrent in de statuten of in den stichtingsbrief is bepaald en, bij gebreke van eene bepaling daarin, in overeenstemming met het belang van de armenverzorging. De regeling van de bestemming van de bezittingen en inkomsten is onderworpen aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. 18. 1. Alle overige burgerlijke en gemengde instellingen worden niet opgeheven, dan wanneer het belang van de armenverzorging de opheffing vordert en de armenraad gehoord is. De opheffing kan. indien daaromtrent in de statuten of in' den stichtingsbrief niets anders is bepaald, geschieden, voor zooveel de burgerlijke instellingen betreft, door de burgerlijke overheid, door of vanwege welke zij bestuurd worden, en, voor zooveel de gemengde instellingen betreft, door de bevoegde burgerlijke overheid en het bevoegd kerkelijk of bijzonder bestuur gezamenlijk. 2. Bij het besluit tot opheffing wordt, den armenraad gehoord, de bestemming van de bezittingen en inkomsten geregeld overeenkomstig hetgeen daaromtrent in de statuten of in den stichtingsbrief is bepaald of, bij gebreke van eene bepaling daarin, in overeenstemming met het belang van de armenverzorging. 3. Het besluit tot opheffing en de regeling van de bestemming van de bezittingen en inkomsten zijn onderworpen aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. 19. De bepalingen van art. 18 zijn mede van toepassing, indien de burgerlijke instelling, welke opgeheven wordt, hoewel opgericht door de burgerlijke overheid, van derden bezittingen heeft verkregen. Het bepaalde in het tweede en in het derde lid van art. 18, voor zooveel de daar bedoelde regeling betreft, is slechts ten aanzien van die bezittingen van toepassing. 20. 1. Voor eene burgerlijke instelling wordt een reglement vastgesteld door den gemeenteraad, voor zoover te dien aanzien in de statuten of in den stichtingsbriel niet eene andere regeling is getroffen. De oprichting van nieuwe instellingen van dien aard geschiedt krachtens een besluit van den gemeenteraad. 2. Voor eene gemengde instelling wordt een reglement vastgesteld door den gemeenteraad, of, indien de mede-regeling is opgedragen aan eene andere burgerlijke overheid, door deze en het bevoegd kerkelijk of bijzonder bestuur gezamenlijk, voor zoover te dien aanzien in de statuten of in den stichtingsbrief niet eene andere regeling is getroffen. De oprichting van nieuwe instellingen van dien aard geschiedt op gelijke wijze. 3. Het reglement, bedoeld in het eerste en in het tweede lid, is onderworpen aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. 4. De beslissing van Gedeputeerde Staten wordt aan den armenraad en aan het bestuur van de instelling medegedeeld. 5. Van de beslissing van Gedeputeerde Staten kunnen de betrokken burgerlijke overheid, de armenraad en het bestuur van de betrokken instelling binnen dertig dagen na de ontvangst daarvan bij Ons in beroep komen. 21. 1. Bij het reglement voor eene instelling, welke armenverzorging buiten gestichten ten doel heeft, worden geregeld het onderzoek, dat aan de toekenning van eene ondersteuning moet voorafgaan, en het toezicht op de ondersteunden. Bij dat reglement kan de beslissing omtrent de ondersteuning, de uitreiking van de ondersteuning en het toezicht op de ondersteunden worden opgedragen aan armbezoekers. Ingeval deze opdracht plaats vindt, wordt aan het bestuur van de instelling de bevoegdheid voorbehouden, de beslissing van de armbezoekers te wijzigen of te niet te doen. 2: Bij dat reglement worden voorschriften vastgesteld betreffende het geven van voorloopige ondersteuning in de gevallen, waarin het verstrekken van ondersteuning niet zonder gevaar voor het leven of de gezondheid van den arme kan worden uitgesteld. 3. Mede wordt bij dat reglement geregeld, op welke wijze toezicht wordt gehouden op uitbestede personen. 22. Alle daarvoor vatbare goederen worden voor den koopprijs of de door deskundigen te schatten waarde tegen brandschade verzekerd. Gedeputeerde Staten kunnen hiervan met betrekking tot bepaalde goederen bij een met redenen omkleed besluit ontheffing verleenen. 23. 1. De beschikbare gelden worden belegd, hetzij op de wijze bij de wet aangewezen voor de belegging van gelden van Bijksfondsen en -instellingen, hetzij, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, in onroerende goederen. Voor be- Staatswetten, 14e druk. 40 legging in schuldvorderingen, gewaarborgd door het recht van eerste hypotheek op onroerende goederen, wordt mede de goedkeuring van Gedeputeerde Staten vereischt. 2. Indien Gedeputeerde Staten weigeren de gevraagde goedkeuring tot belegging in onroerende goederen of schuldvorderingen te verleenen, kan het bestuur binnen dertig dagen na ontvangst van de beslissing van Gedeputeerde Staten bij Ons in beroep komen. 3. Fondsen die niet ten name van eene instelling staan, worden door haar in bewaring gegeven bij de Nederlandsche Bank. 4. In bijzondere gevallen kunnen, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, beschikbare gelden worden belegd op andere wijze, dan in het eerste lid is voorgeschreven en kunnen fondsen, als bedoeld in het derde lid, in bewaring worden gegeven elders dan in laatstbedoeld lid is bepaald. Bij weigering door Gedeputeerde Staten van de gevraagde goedkeuring is het tweede lid van overeenkomstige toepassing. 5. Kasgeld kan worden belegd bij de Rijkspostspaarbank tot het hoogste bedrag, waarvoor door die instelling rente wordt toegekend. 6. Belegging van kasgeld kan, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, ook op andere wijze plaats hebben. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing. 24. 1. De besturen behoeven de machtiging van Gedeputeerde Staten tot het opnemen van gelden; vervreemden, uitgeven op erfpacht, verruilen of bezwaren van onroerende goederen of vervreemden van kunstvoorwerpen of geschiedkundige gedenkstukken; verkoopen of overdragen van inschrijvingen in een der Grootboeken van de Nederlandsche. Schuld of van andere effecten, actiën en schuldvorderingen; verleenen van kwijtschelding of afslag van pachtgelden, huurpenningen en interesten; voeren van rechtsgedingen, met uitzondering van die, bedoeld in art. 76, letters a en c; aangaan van dadingen en opdragen van de beslissing van eene zaak aan scheidsmannen, en alle andere daden, die buiten het gewoon beheer vallen. Onroerende goederen worden niet anders dan in het openbaar verhuurd of verpacht. Gedeputeerde Staten kunnen evenwel voor een, door hen te bepalen, aantal jaren toestaan, dat bepaalde onroerende goederen onderhands worden verhuurd of verpacht. 2. Indien Gedeputeerde Staten weigeren, de gevraagde machtiging of toestemming te verleenen, kan het bestuur binnen dertig dagen na ontvangst van de beslissing van Gedeputeerde Staten bij Ons in beroep komen. 25. 1. De besturen behoeven mede de machtiging van Gedeputeerde Staten tot het oprichten van nieuwe of het vernieuwen van bestaande gebouwen, en tot het doen van buitengewone herstellingen, waarvan de kosten worden be- rekend te boven te gaan eene som, door Gedeputeerde Staten te bepalen. 2. Alle werken, die eene uitgaaf vorderen van meer dan vijfhonderd gulden, worden in het openbaar aanbesteed, tenzij Gedeputeerde Staten in bijzondere gevallen in het belang van de instelling toestaan, dat daarvan worde afgeweken. 3. Het tweede lid van art. 24 is van toepassing. 26. 1. Indien een bestuur zich bij zijn beheer schuldig maakt aan grove nalatigheid of handelt in strijd met de bepalingen van de artt. 22—25 of van den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in art. 23, zijn de bestuurders hoofdelijk voor het geheel jegens de instelling aansprakelijk voor de schade, die zij haar veroorzaakt hebben, voor zoover zij niet ten genoegen des rechters aantoonen, het hunne te hebben gedaan tot voorkoming van de schade, of wel buiten staat te zijn geweest, tegen die schade te waken. 2. Het openbaar ministerie kan in het belang van eene instelling ambtshalve de vordering, voortspruitende uit de bepaling van het vorige lid, instellen . 3. De rechter kan de gewraakte handeling nietig verklaren of gelasten, dat zij ongedaan worde gemaakt, met veroordeeling van bestuurders hoofdelijk voor het geheel tot vergoeding van de schade, die daaruit voor de instelling voortvloeit. 27. 1. Onverminderd de bepaling van art. 148 van de Gemeentewet zijn de begrootingen en rekeningen van ontvangsten en uitgaven van de instellingen onderworpen aan de goedkeuring van den gemeenteraad. 2. Indien de gemeenteraad de goedkeuring weigert, kan het bestuur van de instelling binnen dertig dagen na ontvangst van de beslissing bij Gedeputeerde Staten in beroep komen. Gedeputeerde Staten kunnen de begrooting en de rekening van ontvangsten en uitgaven vaststellen. 3. Wordt het besluit van Gedeputeerde Staten door Ons vernietigd, dan doen dezen opnieuw uitspraak met inachtneming van Onze beslissing. HOOFDSTUK III. Van de armenverzorging door burgerlijke instellingen en door de burgerlijke overheid rechtstreeks. Eerste Afdeeling. Van de ondersteuning. 28. Ondersteuning kan slechts worden verleend aan hen die zich het noodzakelijk levensonderhoud niet kunnen verschaffen, en het, hoewel een verzoek daartoe gedaan is, niet ontvangen van anderen, ingevolge de wet tot het verstrekken daarvan gehouden, of van kerkelijke, bijzondere of gemengde instellingen. 2a. 1. Indien ondersteuning wordt verleend, wordt zij verstrekt in zoodanigen vorm en zoodanige mate, als met het oog op de behoeften en de persoonlijke eigenschappen in verband met de omstandigheden van den arme het meest gewenscht is om hem wederom in staat te stellen, in het onderhoud van zich en zijn gezin te voorzien. 2. Aan armen, die tot arbeiden in staat zijn, wordt ondersteuning zooveel mogelijk gegeven in den vorm van loon voor arbeid. 3. Indien blijkt, dat de aanvrager door de hulp der instelling niet uit den toestand van armlastigheid kan worden opgeheven, mag de te verstrekken ondersteuning de grens van het voor het levensonderhoud noodzakelijke niet overschrijden. 4. Ten minste eenmaal in de drie maanden wordt onderzocht of verdere ondersteuning noodzakelijk is. 30. Het bestuur van de burgerlijke instelling en, bij gebreke daarvan, Burgemeester en Wethouders van de gemeente, waar de arme zich bevindt, beslissen zonder beroep op het verzoek om ondersteuning. Indien de ondersteuning gepaard gaat met plaatsing van den arme in eene andere gemeente, wordt de arme met betrekking tot de voortzetting van de ondersteuning telkens geacht zich te bevinden in de eerstbedoelde gemeente. 31. Indien de arme reeds ondersteuning ontvangt van eene andere instelling van weldadigheid, wordt over het verzoek om ondersteuning niet beslist, dan nadat zooveel mogelijk overleg is gepleegd met het bestuur van die instelling. Voor het geval ondersteuning mocht worden toegekend, wordt zooveel mogelijk gestreefd naar samenwerking en eenheid in de ondersteuning en in alles, wat met die ondersteuning samenhangt. Het bestuur van de burgerlijke instelling of Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd er toe mede te werken, dat in het gestelde geval de ondersteuning uitgereikt en het toezicht op den ondersteunde gehouden worde door één instelling. a . , 32. 1. Indien ondersteuning wordt geweigerd met de kenlijke bedoeling om armen van ondersteuning uit te sluiten op gronden, niet overeenkomende met de bestemming van de burgerlijke armenverzorging, kan door Ons worden beslist, dat ondersteuning moet worden toegekend. 2. De burgerlijke instelling en, bij gebreke van zoodanige instelling, Burgemeester en Wethouders zijn gehouden tot uitvoering van die beslissing. Weigert de burgerlijke instelling die uitvoering, dan zijn Burgemeester en Wethouders daartoe voor hare rekening gehouden. Tweede Afdeeling. Van de geneeskundige armenverzorging. 33. 1. Indien voor eene gemeente niet ol niet voldoende is voorzien in de genees-, heel- of verloskundige behandeling of in de verpleging van armen, of in de levering van geneesen verbandmiddelen ten behoeve van armen, kunnen Gedeputeerde Staten, den inspecteur van het staatstoezicht op de volksgezondheid gehoord, eene bepaalde voorziening voorschrijven. Zij zenden den inspecteur afschrift van hunne beslissing. 2. De gemeenteraad en de inspecteur kunnen binnen dertig dagen na de ontvangst van de beslissing bij Ons in beroep komen. « 3. Gedurende den termijn voor en de behandeling van het beroep blijft de beslissing van Gedeputeerde Staten buiten werking. Gedeputeerde Staten kunnen evenwel op grond van dringende omstandigheden bepalen, dat de beslissing onverwijld zal worden uitgevoerd. Van het bestaan van die omstandigheden moet uit het besluit van Gedeputeerde Staten blijken. 4. De gemeenteraad is gehouden tot uitvoering van de beslissing van Gedeputeerde Staten of van Ons, binnen den door dat college of door Ons bepaalden termijn. 34. 1. Art. 167 van de Gemeentewet is van toepassing op: 1°. de verordening tot regeling van de geneeskundige armenverzorging in eene gemeente; 2°. de instructie voor den geneeskundige of de vroedvrouw, belast met de armenpraktijk in eene gemeente, daaronder begrepen de regeling van de bezoldiging en van de schorsing en het ontslag; 3°. de regeling van de levering vanwege de gemeente van genees- en verbandmiddelen ten behoeve van armen, voor zoover in die levering niet voorzien wordt door eene gemeenteapotheek. 2. Afschrift van een en ander wordt gezonden aan den inspecteur. 35. 1. De inspecteur kan bij Gedeputeerde Staten bezwaren inbrengen binnen dertig dagen na ontvangst van het afschrift. 2. Gedeputeerde Staten beslissen binnen drie maanden na ontvangst van het bezwaarschrift bij een met redenen omkleed besluit. 3. Van de beslissing van Gedeputeerde Staten kunnen, binnen dertig dagen na de ontvangst daarvan, de gemeenteraad, Burgemeester en Wethouders en de inspecteur bij Ons in beroep komen. 36. Indien bij de beslissing van Gedeputeerde Staten of van Ons de bezwaren gegrond worden verklaard, is de gemeenteraad gehouden tot uitvoering van de beslissing binnen drie maanden na hare dagteekening. 37. Ontslag van een geneeskundige of eene vroedvrouw, belast met de armenpraktijk, anders dan op eigen verzoek, wordt met redenen omkleed en is onderworpen aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. Derde Afdeeling. Van de kosten. 38. De ondersteuning geschiedt, behoudens het bepaalde in de artt. 39 en 40, ten laste van de instelling of van de gemeente, door welker bestuur zij wordt verstrekt. 39. 1. De kosten, voortvloeiende uit de overbrenging van arme krankzinnigen naar en hunne verpleging in gestichten voor krankzinnigen of in woningen, die ingevolge wettelijke regeling geacht worden deel uit te maken van zoodanige gestichten, worden, voor zoover die niet uit de fondsen dier gestichten zelve moeten worden bestreden of daarin door instellingen van weldadigheid niet wordt voorzien, voldaan uit de kassen der gemeenten, waar de verpleegden woonplaats hadden in den zin van het Burgerlijk Wetboek ten tijde, dat de rechterlijke machtiging om hen in een gesticht te plaatsen werd aangevraagd en, indien die woonplaats binnen het Rijk niet is aan te wijzen, uit 's Rijks kas. 2. Voor zooveel noodig wordt de wijze, waarop wordt uitgelokt de beslissing over de vraag, uit welke kas de in het eerste lid bedoelde kosten zullen worden voldaan, door Ons geregeld. 3. Het bepaalde bij de vorige leden vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van de kosten, voortvloeiende uit de overbrenging van een arme naar en zijne verpleging in eene aangewezen inrichting in den zin van art. 7 der wet tot regeling van het Staatstoezicht op krankzinnigen, indien een door Ons aan te wijzen deskundige heeft verklaard, dat bij niet verpleging in zoodanige inrichting verpleging in een krankzinnigengesticht noodig of wenschelijk zou zijn, met dien verstande dat voor het tijdstip van de aanvrage der rechterlijke machtiging in de plaats treedt de dagteekening der verklaring van den deskundige. Nadere voorschriften worden gegeven bij algemeenen maatregel van bestuur. 4. In geval van onzekerheid door wien de in het vorige lid bedoelde kosten moeten worden gedragen, kan het Rijk de kosten voorschieten; de artt. 40 en 41 der wet tot regeling van het Staatstoezicht op krankzinnigen vinden overeenkomstige toepassing. 40. 1. Indien een arme, die op kosten van eene gemeente of van eene aldaar gevestigde burgerlijke instelling wordt ondersteund, bij zijne komst in die gemeente reeds verkeerde of korten tijd na zijne komst in die gemeente geraakte in een toestand, die ondersteuning noodzakelijk maakte, en indien Burgemeester en Wethouders of het bestuur van die instelling goede redenen hebben om te vermoeden, dat tot die Komst eenige invloed van of vanwege den Burgemeester, Burgemeester en Wethouders of het bestuur van eene burgerlijke instelling in de vorige verblijfplaats van dien behoeftige heeft medegewerkt, deelen zij hun vermoeden met vermelding van de gronden, waarop het steunt, mede aan Gedeputeerde Staten. Dezen brengen de zaak ter kennis van Ons, indien de bij de zaak betrokken gemeenten in meer dan ééne provincie zijn gelegen. 2. Door Gedeputeerde Staten of door Ons kan bij met redenen omkleed besluit worden beslist, dat de kosten van de ondersteuning geheel of ten deele en voor een bij de beslissing te bepalen termijn komen ten laste van de vorige verblijfplaats van den arme of van eene in die gemeente gevestigde burgerlijke instelling. 3. De termijn, bedoeld in het vorige lid, wordt met betrekking tot armen, die tot werken in staat zijn, bepaald op ten hoogste een jaar. Met betrekking tot armen, die niet tot werken in staat zijn, kan de termijn worden verlengd. 4. Op verzoek van Gedeputeerde Staten worden personen door den rechter van het kanton, binnen hetwelk zij wonen of verblijven, opgeroepen en onder eede of belofte gehoord naar aanleiding van door Gedeputeerde Staten aan te wijzen vraagpunten. De kantonrechter maakt van de verhooren proces-verbaal op. HOOFDSTUK IV. Van samenwerking tusschen onderscheidene instellingen van weldadigheid.. 41. 1. In eene gemeente of voor eenige gemeenten of gedeelten van gemeenten gezamenlijk kan door Ons, de Algemeene Armencommissie gehoord, een armenraad worden ingesteld. 2. Indien een armenraad voor eenige gemeenten of gedeelten van gemeenten gezamenlijk wordt ingesteld, wordt tevens bepaald, in welke gemeente de zetel van den raad gevestigd zal zijn. 3. De grenzen van het ambtsgebied van een armenraad kunnen door Ons, de Algemeene Armencommissie gehoord, worden gewijzigd. 42. i. Iedere instelling van weldadigheid, welke voorkomt op de lijst, bedoeld in artikel 3, en binnen het ambtsgebied van den armenraad armenverzorging buiten gestichten ten doel heeft, is bevoegd een vertegenwoordiger en een plaatsvervangend vertegenwoordiger in den raad aan te wijzen. De burgerlijke instellingen zijn tot die aanwijzing verplicht. Bij gebreke van burgerlijke instellingen wijzen Burgemeester en Wethouders een vertegenwoordiger en een plaatsvervangend vertegenwoordiger aan. 2. Eene instelling van weldadigheid evenwel, welker uitgaven aan ondersteuning buiten gestichten besteed, meer bedragen dan eene door Ons, de Algemeene Armencommissie gehoord, vastgestelde som, heeft het recht, voor zoovele malen als het bedrag dier uitgaven de door Ons vastgestelde som omvat, even zoovele vertegenwoordigers en plaatsvervangende vertegenwoordigers in den armenraad aan te wijzen. Deze som wordt telkens voor den termijn van vier jaren, gesteld in artikel 44, door Ons bepaald. 3. Als bedrag der uitgaven voor ondersteuning wordt aangenomen het bedrag, dat binnen het ambtsgebied van den armenraad aan rechtstreeksche ondersteuning gemiddeld is besteed gedurende de laatste drie, aan de vaststelling van de som, in het vorige lid bedoeld, voorafgaande dienstjaren, over welke de opgaven, bedoeld in artikel 13, aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw zijn gezonden. Voor instellingen, die, omdat zij nog niet lang genoeg bestaan, slechts twee opgaven of één opgave hebben kunnen doen, wordt het bedrag, dat gedurende de twee jaren gemiddeld is besteed, of dat van het enkele jaar aangenomen. 4. Het recht, bij het tweede lid toegekend aan eene instelling van weldadigheid, komt mede toe aan Burgemeester en Wethouders, indien zij in den armenraad vertegenwoordigd zijn. In dat geval wordt als bedrag der uitgaven voor ondersteuning aangenomen het bedrag, dat door de gemeente binnen het ambtsgebied van den armenraad aan rechtstreeksche ondersteuning gemiddeld is besteed gedurende de laatste drie, aan de vaststelling van de som in het tweede lid bedoeld, voorafgaande dienstjaren. 5. De aanwijzing van vertegenwoordigers en plaatsvervangende vertegenwoordigers kan geschieden bij de oprichting van den armenraad, bij de vernieuwing van den armenraad aan het einde van den termijn van vier jaren, gesteld in artikel 44, of in den loop van dien termijn. 6. Bij algemeenen maatregel van bestuur kunnen nadere voorschriften voor de uitvoering van dit artikel worden gegeven. 43. De armenraad kan eene instelling tot voorziening in een tijdelijken, algemeenen nood binnen zijn ambtsgebied verzoeken, mede een vertegenwoordiger en een plaatsvervangend vertegenwoordiger aan te wijzen. Deze vertegenwoordiger of zijn plaatsvervanger heeft slechts eene raadgevende stem. Beiden treden af, zoodra de door hen vertegenwoordigde instelling hare werkzaamheid van voorziening in den nood staakt. 44. 1. De leden van den armenraad treden gelijktijdig om de vier jaren af. 2. De aanwijzing van vertegenwoordigers wegens periodieke aftreding geschiedt in de voorlaatste -maand van den termijn van vier jaren, gesteld in het eerste lid. 45. De voorzitter van den armenraad wordt door den raad, uit of buiten zijne leden, benoemd voor den tijd van vier jaren. Wordt de voorzitter buiten den raad benoemd, dan verkrijgt hij de bevoegdheden, aan het lidmaatschap van den raad verbonden. Voor de benoeming worden door Ons nadere voorschriften gegeven. 46. 1. De armenraad benoemt bestuursleden en plaatsvervangende bestuursleden, zooveel mogelijk in gelijk getal. Bij die benoeming wordt er naar gestreefd, dat zooveel mogelijk de vier soorten van instellingen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, b, c en d, in het bestuur vertegenwoordigd zullen zijn. 2. Het aantal bestuursleden van den armenraad wordt door Ons bepaald, de Algemeene Armencommissie gehoord. 3. De voorzitter van den armenraad is tevens voorzitter van het bestuur; hij heeft de bevoegdheden aan het lidmaatschap van het bestuur verbonden. 47. De bestuursleden en de plaatsvervangende bestuursleden worden uit den armenraad benoemd bij rechtstreeksche aanwijzing of bij verkiezing. 48. 1. Indien eene instelling van weldadigheid dan wel Burgemeester en Wethouders ingevolge artikel 42 recht hebben, meer dan één vertegenwoordiger en meer dan één plaatsvervangend vertegenwoordiger aan te wijzen, hebben zij recht evenveel bestuursleden en plaatsvervangende bestuursleden te doen benoemen, als zij recht hebben vertegenwoordigers en plaatsvervangende vertegenwoordigers aan te wijzen, echter tot ten hoogste een derde van het totaal aantal bestuursleden en plaatsvervangende bestuursleden. 2. Het recht tot het doen benoemen van bestuursleden komt niet toe aan eene instelling, die eerst in den loop van den in artikel 44 gestelden termijn van vier jaren een vertegenwoordiger of vertegenwoordigers aanwees. 3. Door Ons worden voor de uitvoering van dit artikel nadere voorschriften gegeven. 49. 1. Voor zoover de bestuursleden niet overeenkomstig het bepaalde in art. 48 worden aangewezen, worden zij benoemd bij verkiezing. Aan deze verkiezing wordt, indien geen aanwijzing heeft plaats gehad of indien alle vertegenwoordigers bestuursleden hebben aangewezen, door alle vertegenwoordigers deelgenomen. In alle andere gevallen nemen de vertegenwoordigers, die bestuursleden hebben aangewezen, daaraan geen deel. 2. Bij de verkiezing heelt iedere, daaraan deelnemende, vertegenwoordiger recht op één stem. Door Ons worden voor de verkiezing nadere voorschriften gegeven. 50. 1. De eerste vergadering van een armenraad, tot benoeming van bestuursleden, wordt voorbereid, opgeroepen en voorgezeten door den Burgemeester van de gemeente, waar de zetel van den raad is gevestigd. Door ons kunnen nadere voorschriften worden gegeven voor de voorbereiding dier vergadering. 2. De voorziening in open gevallen plaatsen van bestuursleden geschiedt telkens in de maand van aftreding. 51. De armenraad en het bestuur worden bijgestaan door een secretaris, die door Ons wordt benoemd, geschorst en ontslagen. 2. De secretaris geniet eene, door Ons vast te stellen, bezoldiging, die uit 's Rijks kas wordt gekweten. 3. De raad stelt voor den secretaris eene instructie vast, die aan de goedkeuring van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken wordt ondeworpen. Bij die instructie wordt mede bepaald, gedurende welke uren de secretaris dagelijks voor een ieder te spreken zal zijn. 4. De secretaris heeft in de vergaderingen van den armenraad en van het bestuur eene raadgevende stem. 52. i. De armenraad stelt een huishoudelijk reglement vast, dat aan Onze goedkeuring wordt onderworpen. 2. Bij dat reglement worden onder meer geregeld: 1°. de bevoegdheid van het bestuur, met inachtneming van het bepaalde bij den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in art. 56, tweede lid; 2°. de vervanging van den voorzitter en van den secretaris, in geval van ontstentenis. 53. 1. Een armenraad wordt door Ons, de Algemeene Armencommissie gehoord, bij een met redenen omkleed besluit opgeheven, indien bij voortduring blijkt, dat hij niet aan zijn doel beantwoordt of dat niet in voldoende mate door de besturen van de kerkelijke, bijzondere of gemengde instellingen van weldadigheid tot de samenstelling wordt medegewerkt. 2. Indien te voorzien is, dat gemeld gebrek aan medewerking van tijdelijken aard zal zijn, kunnen de werkzaamheden van den raad door Ons bij een met redenen omkleed besluit worden geschorst voor den tijd van ten hoogste één jaar. Deze termijn kan telkens door Ons worden verlengd. Bij Ons besluit tot schorsing worden voorzieningen getroffen met betrekking tot werkzaamheden, die door den secretaris kunnen worden voortgezet. 3. De schorsing wordt door Ons opgeheven, zoodra de reden daarvoor is vervallen. 54. 1. De besturen van burgerlijke en van gemengde in- stellingen, die binnen het ambtsgebied van den armenraad werkzaam zijn, of Burgemeester en Wethouders doen aan den raad, met betrekking tot de door hen ondersteunde personen en de leden van het gezin van dezen, mededeeling van naam, woonplaats, datum van geboorte, kerkelijke gezindte en beroep, alsmede van de verleende ondersteuning. Met betrekking tot de personen, aan wie door die besturen of door Burgemeester en Wethouders ondersteuning is geweigerd, doen zij mededeeling van woonplaats, naam en leeftijd. 2. Deze mededeelingen worden gedaan binnen eene week na de toekenning of de weigering van de ondersteuning. 55. in gemeenten of in gedeelten van gemeenten, voor welke gezamenlijk een armenraad is ingesteld, geldt de in art. 54 omschreven verplichting slechts, indien de armenraad de wenschelijkheid daarvan heeft uitgesproken. De verplichting geldt in dat geval van het oogenblik, waarop de armenraad zijne beslissing ter kennis van de besturen der instellingen van weldadigheid in de gemeenten heeft gebracht. Zij houdt op te gelden van het oogenblik. waarop de armenraad zijne beslissing herroepen en dit ter kennis van de besturen der instellingen van weldadigheid in de gemeenten gebracht heeft. 56. 1. De armenraad heeft, behalve wat hem bij andere artikelen dezer wet is opgedragen, tot taak: 1°. het instellen van een onderzoek naar de omstandigheden der personen, die zich als hulpbehoevend tot het bureau van den armenraad gewend hebben of die, blijkens mededeeling van ingezetenen of instellingen, zich om hulp bij die ingezetenen of instellingen hebben aangemeld: 2°. het verzamelen in een register van de ingewonnen inlichtingen en van de mededeelingen, die van de besturen van instellingen van weldadigheid zijn ontvangen; 3°. het verstrekken van inlichtingen in het algemeen aangaande armenverzorging en in het bijzonder uit de gegevens, bedoeld onder 1°. en 2°., aan instellingen van weldadigheid en, volgens voorschriften, bij het huishoudelijk reglement te geven, aan anderen; 4°. het zich op de hoogte stellen en houden van het armwezen in het ambtsgebied; 5°. het dienen van raad, zoowel op verzoek als eigener beweging, aan autoriteiten en aan instellingen van weldadigheid ten aanzien van alle onderwerpen, het armwezen in het ambtsgebied of in het algemeen betreffende; 6°. het bespreken van gemeenschappelijke belangen en het beramen van maatregelen tot bevordering van goede armenverzorging, in het bijzonder het steunen en bevorderen van samenwerking van alle instellingen van weldadigheid, in het ambtsgebied werkzaam; 7°. het samenstellen in den vorm, door Onzen Minister van Binnen]andsche Zaken te bepalen, van een jaarverslag betreffende het armwezen in het ambtsgebied van den raad. 2. Bij algemeenen maatregel van bestuur wordt bepaald, welke bevoegdheden bij het huishoudelijk reglement aan het bestuur moeten of kunnen worden overgedragen. 57. 1. Indien het, ter zake van een verzoek om ondersteuning, wenschelijk is te weten welk loon, welke wedde, uitkeering of andere voordeelen de aanvrager ,leden van zijn gezin of anderen ingevolge de wet tot zijn onderhoud gehouden, laatstelijk genoten of nog genieten, en het bestuur der instelling van weldadigheid, aan welke de ondersteuning is gevraagd, de juistheid der inlichtingen, dienaangaande ontvangen van den aanvrager, leden van zijn gezin of anderen, ingevolge de wet tot zijn onderhoud gehouden, wenscht te onderzoeken, vraagt de armenraad, of vragen, bij gebreke van een armenraad, Burgemeester en Wethouders, op verzoek van dat bestuur, inlichtingen aan den werkgever in wiens dienst of aan den aanbesteder voor wien de aanvrager, leden van zijn gezin of anderen, ingevolge de wet tot zijn onderhoud gehouden, arbeid verrichtten of nog verrichten. De raad of Burgemeester en Wethouders vragen op gelijk verzoek aan het bestuur van eene instelling, met wettelijke verzekering belast, mededeeling van de in het bezit van dat bestuur zijnde gegevens aangaande loon, wedde, uitkeering of andere voordeelen, die een aanvrager, leden van zijn gezin of anderen, ingevolge de wet tot zijn onderhoud gehouden, laatstelijk genoten of nog genieten. De werkgever of de aanbesteder verstrekt de inlichtingen omtrent loon, wedde, uitkeering of andere voordeelen, die door den armenraad of door Burgemeester en Wethouders worden gevraagd, binnen tweemaal, even bedoeld bestuur binnen vijf maal vier en twintig uren. Het verstrekken van de inlichtingen geschiedt desverlangd schriftelijk. 2. De armenraad of Burgemeester en Wethouders kunnen weigeren aan het verzoek gevolg te geven, indien zij, na het bestuur der instelling van weldadigheid te hebben gehoord, niet voldoende termen aanwezig achten voor het vragen van de inlichtingen. 3. Indien Burgemeester en Wethouders een onderzoek, als bedoeld in het eerste lid, wenschelijk achten ter zake van eèn tot hen gericht verzoek om ondersteuning, vraagt de armenraad, op verzoek van Burgemeester en Wethouders, of vragen, bij gebreke van een armenraad, Burgemeester en Wethouders zeiven de inlichtingen. De voorlaatste en de laatste volzin van het eerste lid zijn van toepassing. 58. In eene gemeente, in of voor welke een armenraad niet is ingesteld, kunnen Burgemeester en Wethouders een register van inlichtingen instellen aangaande armen, die ondersteuning ontvangen van instellingen van weldadigheid in de ge- meente, of aan wie ondersteuning door die instellingen is geweigerd. Dat register wordt, indien een armenraad wordt ingesteld, aan dien raad overgedragen. 59. Indien een register van inlichtingen is ingesteld, is art. 54 van toepassing met dien verstande, dat de daar bedoelde inlichtingen worden verstrekt aan den beheerder van het register. 60. Uit het register worden inlichtingen verstrekt aan instellingen van weldadigheid en volgens voorschriften, door Burgemeester en Wethouders vast te stellen, aan anderen. 61. 1. De kosten van den armenraad, uitgezonderd de wedde van den secretaris, en de kosten van het register van inlichtingen zijn voor rekening van de gemeente. 2. Indien een armenraad voor eenige gemeenten of gedeelten van gemeenten gezamenlijk is ingesteld, draagt elke dier gemeenten tot de bestrijding der kosten bij naar evenredigheid van het aantal harer inwoners binnen het ambtsgebied van den raad. Indien tusschen die gemeenten geene overeenstemming wordt verkregen omtrent de bepaling van de kosten van den armenraad, wordt het bedrag daarvan door Gedeputeerde Staten der provincie, en, indien de gemeenten in meer dan ééne provincie zijn gelegen, door Ons vastgesteld. 62. De armenraad legt jaarlijks aan den gemeenteraad over eene begrooting voor het volgende, alsmede rekening en verantwoording over het afgeloopen kalenderjaar, een en ander volgens voorschriften, bij algemeenen maatregel van bestuur te geven. Geschillen over de begrooting of over de rekening en verantwoording worden op verzoek, hetzij van het gemeentebestuur, hetzij van den armenraad, beslist door Gedeputeerde Staten, en, in beroep, door Ons. HOOFDSTUK V. Van het verhaal. 63. 1. Alle kosten van armenverzorging, uitgezonderd loon voor arbeid, gemaakt ten laste van eene instelling van weldadigheid of van eene gemeente, kunnen door het lichaam, te welks laste de kosten komen, worden verhaald: 1°. op den ondersteunde zelf, indien hij tot teruggave daarvan in staat is: 2°. na overlijden: op zijne nalatenschap; 3°. voor zoover mag worden aangenomen, dat verhaal op den ondersteunde zelf, of, indien hij reeds is overleden, op zijne nalatenschap, niet tot het doel zou kunnen leiden: tot de grens van hunnen wettelijken onderhoudsplicht, op hen die ingevolge de wet tot onderhoud van den ondersteunde verplicht zijn, onder dezen den echtgenoot en de echtgenoote begrepen. 2. Kosten van verzorging door het Rijk gemaakt, hetzij ingevolge deze wet, hetzij voor behoeftige Nederlanders in het buitenland, kunnen op gelijke wijze worden verhaald. 3. Terzake van het verhaal treden op, zonder dat eene machtiging of goedkeuring noodig is: voor eene instelling van weldadigheid: het bestuur, voor eene gemeente: Burgemeester en Wethouders, voor het Rijk: Onze Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw. 64. i. Het verhaal geschiedt: 1°. indien verhaald wordt op loon of andere periodieke inkomsten van den ondersteunde of van onderhoudsplichtigen, uit kracht van eene rechterlijke beschikking, houdende, dat door hen, die deze gelden verschuldigd zijn of worden, hiervan geregeld tot een aangegeven bedrag of tot aangegeven bedragen aan het verhalend lichaam zal worden uitgekeerd; 2°. indien verhaald wordt op bezittingen of inkomsten, niet vallende onder 1°., of op de nalatenschap van den ondersteunde, uit kracht van een rechterlijk bevelschrift van tenuitvoerlegging. 2. Bevoegde rechter is de kantonrechter van de woonplaats van hem, tegen wien het verhaal wordt uitgeoefend of, geschiedt dit tegen meerderen, van de woonplaats van een hunner. Ontbreekt zoodanige woonplaats binnen het Rijk in Europa geheel, dan is bevoegd de kantonrechter, binnen wiens rechtsgebied het verhalend lichaam is gevestigd. 65. i. Het verhaal, bedoeld in artikel 64 onder 1°., vangt aan met een schriftelijk verzoek van het verhalend lichaam, ingediend bij den bevoegden kantonrechter. 2. De kantonrechter roept tegen een dag, niet later dan veertien dagen na ontvangst van het verzoek, ten verhoore op: 1°. het verhalend lichaam; 2°. hem, tegen wien het verhaal wordt uitgeoefend; 3°. indien verhaal wordt uitgeoefend tegen een onderhoudsplichtige, ook den ondersteunde, tenzij zulks den rechter onnoodig of niet wenschelijk voorkomt. 3. Bij de oproepingen, uitgezonderd de oproeping van den verzoeker, wordt een afschrift van het verzoek gevoegd. 66. i. De kantonrechter stelt het bedrag vast, hetwelk geregeld aan het verhalend lichaam zal worden uitgekeerd: 1°. indien het verhaal betreft reeds gemaakte kosten: tot eene aangegeven totaalsom; 2°. indien het verhaal betreft nog te maken kosten: zoolang als de verzorging zal duren. 2. Indien het verhaal zoowel reeds gemaakte als nog te maken kosten betreft, stelt de kantonrechter twee periodieke bedragen vast, het eene uit te keeren tot eene aangegeven totaalsom, het andere zoolang als de verzorging zal duren. 67. 1. De beschikkingen van den kantonrechter, betreffende periodieke uitkeeringen, kunnen door hem op schriftelijk verzoek van het verhalend lichaam of van dengene, tegen wien het verhaal wordt uitgeoefend, op grond van veranderde omstandigheden worden gewijzigd; het tweede en derde lid van artikel 65 zijn van toepassing. 2. Van alle beschikkingen van den kantonrechter is, tenzij deze betreffen verhaal van reeds gemaakte kosten van niet meer dan f 50, beroep bij de arrondissements-rechtbank mogelijk vier weken na hare dagteekening; het tweede en derde lid van artikel 65 zijn van overeenkomstige toepassing. 3. Alle beschikkingen zijn uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut. 4. De mogelijkheid, het bedrag en de wijze van betaling van de uitkeeringen zijn te beoordeelen volgens deze wet. Daarmede strijdige bepalingen in andere wetten blijven buiten toepassing. 68. 1. Rechterlijke beschikkingen, ingevolge de artikelen 66 en 67 genomen, worden door den griffier onmiddellijk in afschrift medegedeeld aan het verhalend lichaam en aan hem, tegen wien verhaal wordt uitgeoefend. 2. Het verhalend lichaam doet afschriften van de beschikking toekomen aan hen, die gelden als bedoeld in artikel 64 onder 1°. verschuldigd zijn, voor zoover het van dezen het periodiek bedrag of de periodieke bedragen, door den rechter vastgesteld, geheel of gedeeltelijk verlangt. Ieder afschrift gaat vergezeld van eene kennisgeving betreffende het verlangd bedrag. Het verhalend lichaam kan in dit bedrag bij latere kennisgeving wijziging brengen en ook aan anderen, dan aan wie oorspronkelijk een afschrift was gericht, later nog afschriften met kennisgevingen doen toekomen. 3. Alle kennisgevingen geschieden schriftelijk en worden door hen, aan wie zij gericht zijn, voor „gezien" geteekend, aan het verhalend lichaam teruggezonden. Indien kennisgevingen niet binnen acht dagen na dien der verzending, voor „gezien" geteekend. zijn terugontvangen, worden zij herhaald bij deurwaardersexploit. 4. Door het voor „gezien" teekenen of de beteekening van de kennisgeving is degene, tot wien de kennisgeving gericht werd, verplicht van het door hem verschuldigde het in de kennisgeving vermelde bedrag aan het verhalend lichaam uit te keeren. Uitbetalingen in strijd hiermede ontheffen niet van de verplichting tot uitkeering. 5. Eene vordering tot uitkeering op grond van het voorgaande lid is te brengen voor den kantonrechter. De wijze van procedeeren is als in zaken betrekkelijk tot eene arbeidsovereenkomst. 69. 1. Het verhaal, bedoeld in artikel 64 onder 2°., vangt aan met overlegging door het verhalend lichaam van eenen staat van de gemaakte kosten. 2. De bevoegde kantonrechter stelt op dezen staat een bevelschrift, als in artikel 64 bedoeld, indien de kosten, waarvoor verhaal wordt gezocht, zijn kosten in den zin van artikel 63 en naar zijne meening voldaan is aan het voorgaande lid. 3. Tegen het bevelschrift kan degene, tegen wien het verhaal wordt uitgeoefend, in verzet komen. Indien het bevelschrift hem in persoon is beteekend, is verzet nog slechts vier weken na den dag der beteekening mogelijk, wanneer deze termijn in het exploit uitdrukkelijk is vermeld. Artikel 438 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van toepassing. 4. Het verzet vangt aan met een schriftelijk verzoek bij den kantonrechter, die het bevelschrift gaf: het tweede en derde lid van artikel 65 zijn van overeenkomstige toepassing. 5. Op de ingevolge dit artikel gegeven beschikkingen van den kantonrechter zijn het tweede en derde lid van artikel 67 van toepassing. 70. Het verhalend lichaam treedt voor het verhaal van de kosten, bedoeld in artikel 63, in de rechten, welke de ondersteunde kan ontleenen aan artikel 1638# van het Burgerlijk Wetboek. De wijze van procedeeren is die in zaken, betrekkelijk tot eene arbeidsovereenkomst. 71. l. In het geval van verzorging in een godshuis kan het verhalend lichaam, onverminderd de mogelijkheid van verhaal overeenkomstig de voorgaande artikelen, gedurende den tijd der verzorging de inkomsten van den verpleegde genieten tot een door den rechter vast te stellen periodiek bedrag. De artikelen 64, tweede lid, 65 en 67 zijn van overeenkomstige toepassing. 2. Op de nalatenschap van den verpleegde kunnen met toepassing van artikel 69 ook de begrafeniskosten worden verhaald. 3. Van het bepaalde in dit artikel kan voor meerderjarige verpleegden bij overeenkomst worden afgeweken. 72. De vorderingen, uit artikel 63 voortspruitende, daaronder begrepen die uit artikel 71, zijn bevoorrechte schulden en nemen rang onmiddellijk na die, in artikel 1195 van het Burgerlijk Wetboek omschreven, voor zoover zij ingevolge dit artikel niet reeds bevoorrecht zijn. 73. De rechtsvorderingen tot verhaal van kosten van verzorging op de onderhoudsplichtigen verjaren door verloop van vijf jaren na den 31sten December van het jaar, waarin de verzorging heeft plaats gehad. HOOFDSTUK VI. Van de geschillen. 74. Geschillen over de inrichting en bestemming van burgerlijke en gemengde instellingen en over het recht tot benoemen, schorsen en ontslaan harer besturen worden door Ons beslist, na verhoor van Onzentwege, zoo mogelijk, dergenen, die bij het ontstaan van het geschil met het bestuur der instellingen waren belast. 75. i. Geschillen over de woonplaats, bedoeld in art. 39, worden, zoo zij niet door Gedeputeerde Staten in der minne worden bijgelegd, door Ons beslist. 2. Op verzoek van Gedeputeerde Staten worden personen door den rechter van het kanton, binnen hetwelk zij wonen of verblijven, opgeroepen en onder eede of belofte gehoord naar aanleiding van door Gedeputeerde Staten aan te wijzen vraagpunten. De kantonrechter maakt van de verhooren proces-verbaal op. 76. Geschillen: a. over de vraag, of eene instelling is eene instelling van weldadigheid en tot welke der in art. 2 omschreven soorten zij behoort; b. over de vraag, of goederen van eene instelling van weldadigheid onbeheerd zijn; of iemand, en zoo ja, wie tot het beheer daarvan krachtens de statuten of den stichtingsbrief gerechtigd is en of zij, die daartoe gerechtigd zijn, daarin niet binnen den door Ons vast gestelden termijn voorzien; c. over verhaal van kosten van armenverzorging en over verhaalbaar bedrag dier kosten behalve die, bedoeld in het tweede lid van art. 40; d. over aanspraken, die mochten worden ontleend aan akten van indemniteit, borgtocht, ontslag, readmissie en dergelijke, afgegeven, of uit overeenkomsten tot het wederkeerig ondersteunen van elkanders armen, aangegaan vóór het in werking treden van de wet van 28 November 1818 (Staatsblad no. 40) door gemeentebesturen en besturen van burgerlijke en gemengde instellingen; behooren tot de kennisneming van de rechterlijke macht. 77. (Vervallen). HOOFDSTUK VII. Str,albe-palingen. 78. 1. De bestuurders van instellingen van weldadigheid, die niet of niet behoorlijk voldoen aan de voorschriften, vervat in de artt. 6, 12, 13 en 54, worden gestraft met geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden. 2. Zij, die ingevolge art. 7, tweede lid, gehouden tot de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, nalaten, die kennisgeving te doen, worden gestraft met geldboete van ten hoogste vijftig gulden. 3. Bij eene veroordeeling ingevolge het eerste lid van dit artikel kan een termijn worden bepaald, binnen welken alsnog aan het overtreden voorschrift moet worden voldaan. Staatswetten, 14e druk. 41 4. Bestuurders, die in gebreke blijven, alsnog binnen den door den rechter vastgestelden termijn, bedoeld in het voorgaande lid, aan het overtreden voorschrilt te voldoen, worden gestraft met geldboete van ten hoogste vijftig gulden. 79. 1. De werkgever of aanbesteder, die niet of niet tijdig behoorlijk voldoet aan een, door den armenraad of door Burgemeester en Wethouders ingevolge artikel 57 tot hem gericht, verzoek, of te dier zake onjuiste opgaven verstrekt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste veertien dagen of geldboete van ten hoogste honderd gulden. 2. Bij rechtspersonen wordt de strafvervolging ingesteld en de straf uitgesproken tegen de leden van het bestuur. 3. Dit artikel is niet van toepassing op publiekrechtelijke lichamen. . , 80. Met het opsporen van de overtredingen van deze wet zijn, behalve de ambtenaren, genoemd in art. 8 van het Wetboek van Strafvordering, belast de marechaussee en alle andere ambtenaren van rijks- en gemeentepolitie. 81. De bij deze wet strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als overtredingen. HOOFDSTUK VIII. Slot- en overgangsbepalingen. 82. 1. Bij algemeenen maatregel van bestuur, bij welken tevens de werkkring der Commissie nader wordt geregeld, wordt eene Algemeene Armencommissie ingesteld tot het dienen van raad aan autoriteiten en, op verzoek, aan instellingen van weldadigheid. 2. Deze Commissie bestaat uit ten minste drie en ten hoogste zeven leden. 3 Door Ons wordt een der leden als voorzitter aangewezen. 4. De leden genieten vergoeding van reis- en verblijfkosten. Zij genieten bovendien presentiegeld. 5 Aan de commissie wordt door Ons een secretaris toegevoegd, wien door Ons eene jaarlijksche vergoeding voor bureelkosten en, zoo noodig, eene persoonlijke toelage wordt toGëGkBnd. 6 De secretaris wordt benoemd voor den tijd van vijf jaren, maar kan te allen tijde door Ons worden geschorst en ont- 83. Onder godshuizen worden voor de toepassing van deze wet verstaan alle inrichtingen, in welke armen met of zonder verdere verzorging worden gehuisvest. 84. Voor de werking van deze wet is art. 874 van net Wetboek van Burgerlijke Bechtsvordering toepasselijk op het Bijk, op de gemeentebesturen en op de instellingen van weldadigheid. 85. Alle stukken, uit deze wet voortvloeiende, zijn vrij van rechten en kosten. 86. Deze wet kan worden aangehaald onder den naam van „Armenwet". 87. 1. Eene, na het in werking treden der wet van 22 April 1855 (Staatsblad no. 32) opgerichte, vereeniging, welke op het tijdstip van het in werking treden van deze wet op de door Burgemeester en Wethouders opgemaakte en bijgehouden lijst van instellingen van weldadigheid was geplaatst en welker statuten niet ingevolge eerstgenoemde wet waren goedgekeurd, heeft de hoedanigheid van rechtspersoon nog gedurende twee jaren na het in werking treden van deze wet, of totdat zij van de lijst wordt geschrapt, indien dit vóór het eindigen van die twee jaren mocht geschieden. 2. Indien de goedkeuring der statuten geschiedt na het in werking treden van deze wet, is van het tijdstip der goedkeuring af niet meer de bepaling van het eerste lid, doch de wet van 22 April 1855 (Staatsblad no. 32) ten aanzien van de hoedanigheid van rechtpersoon der vereeniging van toepassing. 88. De lijsten van de instellingen van weldadigheid worden binnen een jaar na het in werking treden van deze wret in overeenstemming gebracht met het bepaalde in art. 3' van deze wet. 89. De reglementen van de burgerlijke instellingen worden binnen een jaar na het in werking treden van deze wet herzien. 90. In art. 23 van de Kieswet; in art. 7 van de wet van 27 April 1884 (Staatsblad no. 96), tot regeling van het Staatstoezicht op krankzinnigen, zooals dat artikel is gewijzigd bij de wet van 15 Juli 1904 (Staatsblad no. 157); in art. 19 van de wet van 4 December 1872 (Staatsblad no. 134), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 17 Juli 1911 (Staatsblad no. 208), houdende voorzieningen tegen besmettelijke ziekten en in art. 25 van de wet van 26 Mei 1870 (Staatsblad no. 82), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 7 Juli 1906 (Staatsblad no. 176), betrekkelijk de grondbelasting, wordt voor: „wet van 28 Juni 1854 (Staatsblad no. 100)", gelezen: „Armenwet". 91. De wet van 28 Juni 1854 (Staatsblad no. 100), de wet van 1 Juni 1870 (Staatsblad no. 85), behoudens de artt. 15 en 16, en art. III van de wet van 15 Juli 1904 (Staatsblad no. 157) vervallen. In art. 15 van de wet van 1 Juni 1870 (Staatsblad no. 85) wordt gelezen voor: „op den dag van het in werking treden dezer wet", „op 15 Juli 1870"; voor: „bevinden" „bevonden" en voor: „worden verpleegd: „op dien dag werden verpleegd". 92. Deze wet treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip. WERKLOOSHEIDSBESLUIT (1917). Kon. Besluit houdende algemeene regelen voor het verleenen van subsidiën ten behoeve van werkloozenkassen. HOOFDSTUK I. Algemeene bepalingen. Art. 1. Dit besluit verstaat onder: werkloozenkas: de kas eener vereeniging van werklieden of bedienden, welke wordt gevormd door bijdragen harer leden en ten doel heeft, bij onvrijwillige werkloosheid aan hare leden eene uitkeering te verzekeren; bijdragen: de in het reglement der werkloozenkas vastgestelde bedragen, die ten behoeve van het verstrekken van uitkeeringen door de leden der werkloozenkas gestort worden; gemeente: iedere gemeente, die tot de in dit besluit vervatte regeling is toegetreden; Onze Minister: Onze Minister met de uitvoering van dit besluit belast; Directeur: de Directeur van den Dienst der Werkloosheidsverzekering en Arbeidsbemiddeling. HOOFDSTUK II. Subsidieeren ten behoeve van werkloozenkassen. 2. 1. Ten behoeve van werkloozenkassen, welker reglementen door Onzen Minister zijn goedgekeurd, en die overigens voldoen aan de door hem gestelde eischen, kunnen door het Rijk in samenwerking met de gemeenten subsidiën worden verleend aan daarvoor in aanmerking komende vereenigingen, waarvan de werkloozenkassen uitgaan. 2. De beschikking waarbij het recht op subsidie wordt toegekend houdt den datum in, met ingang waarvan deze een aanvang neemt. 3. Op verlangen van Onzen Minister worden door het bestuur eener gesubsidieerde vereeniging de door hem noodig geachte wijzigingen in het reglement der werkloozenkas binnen een bepaalden termijn aangebracht. 4. 1. Het subsidie komt voor de helft voor rekening van het Rijk, voor de andere helft voor rekening der gemeenten, waar de leden der werkloozenkas woonachtig zijn. 2. Het bedrag van het subsidie wordt vastgesteld in verband met de in de gemeenten, in het eerste lid vermeld, ingekomen bijdragen, en zal als regel ten hoogste 100 % daarvan uitmaken. 3. Het kan op een hooger percentage worden gesteld, indien: a. buitengewone omstandigheden van tijdelijken aard dit noodig maken; b. de vereeniging niet in staat is de bijdragen zoo hoog op te voeren, als noodig zou zijn om uitkeeringen te verstrekken over een termijn van tenminste 90 dagen per jaar tot een zoodanig bedrag, dat daaruit het noodzakelijke levensonderhoud der werklooze leden kan worden bekostigd. 4. De wijze van vaststelling van het bedrag van het subsidie en de wijze van de verrekening van het aandeel van het Rijk en van de gemeenten in dat subsidie worden bepaald door Onzen Minister. 5. 1. Het subsidie wordt gesteld onder het rechtstreeksch beheer van het bestuur der vereeniging en, met uitzondering van de voor onmiddellijke betaling noodzakelijke gelden, door dit bestuur met inachtneming van het bepaalde in het volgende artikel belegd. 2. Indien door het bestuur voornoemd de krachtens het volgende artikel gegeven voorschriften in zake de belegging niet worden opgevolgd of wanneer zich andere omstandigheden voordoen, die kunnen leiden tot intrekking van het subsidie, wordt dit slechts uitgekeerd, voor zoover het vermogen der werkloozenkas onvoldoende mocht zijn om uitkeeringen te verstrekken. 3. Aan het bestuur voornoemd wordt hiervan bij aangeteekend schrijven onverwijld kennis gegeven. 6. 1. Jaarlijks wordt door Onzen Minister een lijst van fondsen openbaar gemaakt, die in aanmerking komen voor de belegging der tot de werkloozenkas behoorende gelden. 2. Belegging der gelden op andere wijze dan in het eerste lid bedoeld, mag niet geschieden zonder machtiging van Onzen voornoemden Minister. 7. 1. Het recht op subsidie kan door Onzen Minister worden ingetrokken, indien blijkt, dat: a. wordt gehandeld in strijd met de bepalingen, vervat hetzij in het reglement der werkloozenkas, hetzij in dit besluit, of in de te zijner uitvoering gegeven voorschriften of genomen beslissingen; b. de door het bestuur der vereeniging uitgeoefende contröle onvoldoende is. 2. De intrekking geschiedt bij met redenen omkleede beschikking, die den datum bepaalt, na welken geen susidie meer zal worden uitgekeerd. HOOFDSTUK III. Bijdragen der verzekerden. 8. 1. Het reglement der werkloozenkas bepaalt het bedrag van de bijdragen der leden. 2. Zij moeten toereikend zijn, om, vermeerderd met de te ontvangen subsidiën, den leden de in het reglement der kas voorgeschreven uitkeering te verleenen en bovendien om een voldoend bedrag al te zonderen voor uitkeering bij buitengewone werkloosheid. HOOFDSTUK IV. Uitkeeringen. 9. 1. Het bestuur eener gesubsidieerde vereeniging beslist of, en zoo ja, welke uitkeering zal worden verleend, zoomede of met het verstrekken van uitkeering zal worden voortgegaan. 2. In verband met het bepaalde in artikel 19 geeft het op door Onzen Minister te bepalen wijze en binnen een door dezen te bepalen termijn van zijne beslissing kennis aan het bestuur der gemeente, waar hij, die uitkeering heeft ontvangen, woonplaats had op den eersten dag der week, waarover de uitkeering liep. 3. De in het vorige lid bedoelde kennisgeving is met redenen omkleed als de beslissing van het bestuur een lid betreft, hetwelk door het orgaan der openbare of daarmede door Onzen Minister gelijkgestelde arbeidsbemiddeling arbeid werd aangeboden, welke niet is aanvaard. 10. 1. Een gemeentebestuur, dat tegen eene beslissing tot uitkeering als bedoeld in het eerste of derde lid van het vorige artikel bezwaar heeft, geeft daarvan aan het bestuur der vereeniging bij aangeteekend schrijven kennis binnen drie maanden na ontvangst van de in het tweede lid van het vorige artikel bedoelde kennisgeving. 2. Het gemeentebestuur kan bij de in het eerste lid bedoelde kennisgeving vorderen, dat het naar zijn oordeel ten onrechte uitgekeerde bedrag binnen een termijn van zes maanden na de kennisgeving in de werkloozenkas worde teruggestort. Het bestuur der vereeniging is, behoudens het bepaalde in het eerste lid van het volgende artikel, verplicht binnen den bepaalden termijn het bedrag in de werkloozenkas terug te storten. 3. Ook de Directeur is bevoegd aan het bestuur eener vereeniging kennis te geven, dat hij tegen eene beslissing tot uitkeering, als bedoeld in het eerste of derde lid van het vorige artikel, bezwaar heeft en dat het naar zijn oordeel ten onrechte uitgekeerde bedrag binnen een termijn van zes maanden na zijne kennisgeving in de werkloozenkas worde teruggestort. De kennisgeving geschiedt bij aangeteekend schrijven. Het slot van het vorige lid is hier toepasselijk. 11. 1. Het bestuur eener vereeniging, dat bezwaar heeft tegen eene beslissing van het gemeentebestuur of van den Directeur bedoeld in het vorige artikel, kan binnen een maand na ontvangst dier beslissing daartegen in beroep komen bij Onzen Minister, die niet beslist, dan na de in artikel 25 vermelde Commissie te hebben gehoord. Onze Minister kan in zijne beslissing, ook wanneer het gemeentebestuur of de Directeur terugstorting in de werkloozenkas niet gevorderd hebben, die terugstorting binnen een in de beslissing te noemen termijn voor het bestuur der vereeniging verplicht stellen. Onze Minister neemt zijne beslissing zoo spoedig mogelijk. 2. Zijne beslissing wordt door Onzen Minister, indien zij daarvoor met het oog op haar belang naar zijne meening in aanmerking komt, op door hem te bepalen wijze gepubliceerd. 12. Niemand kan gelijktijdig uit meer dan eene werkloozenkas, uitgaande van eene gesubsidieerde vereeniging, uitkeering erlangen. 13. 1. Voor een lid der werkloozenkas eener gesubsidieerde vereeniging, die tevens lid is van eene of meer werkloozenkassen van niet-gesubsidieerde vereenigingen, mogen de gezamenlijke dagelijksche uitkeeringen 70 % zijner gemiddelde dagelijksche verdiensten niet te boven gaan. 2. Kunnen de gemiddelde dagelijksche verdiensten van het lid niet worden bepaald, dan gelden als maatstaf de dagelijksche verdiensten van gelijksoortige arbeiders, hetzij ter plaatse, of, bij gebreke van dien, in gemeenten met overeenkomstigen loonstandaard. 3. Indien het bedrag der gezamenlijke dagelijksche uitkeeringen boven het in het eerste lid van dit artikel aangegeven percentage zou stijgen, wordt de uitkeering uit de werkloozenkas der gesubsidieerde vereeniging met zoodanig bedrag verminderd, dat het maximum van 70 % niet wordt oyerschreden. 14. Aan leden, werkelijke woonplaats hebbende in gemeenten, die niet tot de in dit besluit vervatte regeling zijn toegetreden, mag uit de werkloozenkas geen hooger uitkeering worden verstrekt dan tot hoogstens de helft van het bedrag, dat in het reglement der werkloozenkas is vastgesteld als geldende voor de leden in gemeenten, die wel tot haar zijn toegetreden. HOOFDSTUK V. Ontbinding en overgang van werkloozenkassen. 15. 1. Het besluit tot ontbinding eener gesubsidieerde vereeniging dan wel van hare werkloozenkas, zoomede dat tot overgang eener gesubsidieerde vereeniging met hare werkloozenkas in eene andere zoodanige vereeniging, moet binnen acht dagen na den dag, waarop het is genomen, worden medegedeeld aan Onzen Minister. 2. Het in het vorige lid bedoelde besluit tot overgang behoeft de goedkeuring van Onzen Minister. 3. Overgang eener gesubsidieerde vereeniging met hare werkloozenkas in eene niet gesubsidieerde vereeniging wordt ten aanzien der toepassing van de in dit besluit vervatte regelen met ontbinding gelijk gesteld. 16. 1. Indien eene gesubsidieerde vereeniging dan wel hare werkloozenkas wordt ontbonden of het recht op subsidie vervalt, zal de vereeniging het bedrag van het subsidie, dat zich op den datum van ontbinding of van intrekking onder beheer van haar bestuur bevindt, storten voor de helft ten kantore van den betrokken Rijksbetaalmeester, tegen afgifte eener quitantie van storting, welk stuk spoedig aan Onzen Minister zal zijn in te zenden, en voor de wederhelft ten kantore van den betrokken gemeente-ontvanger, of als het gemeentelijk subsidie werd verleend door meer dan eene gemeente, ten kantore van de betrokken gemeente-ontvangers, in verhouding tot het ledental der kas, dat in elke gemeente op den datum der ontbinding of intrekking werkelijke woonplaats had. 2. Het in het vorige lid bedoelde bedrag van het subsidie wordt geacht te zijn de helft van het verschil tusschen het op den datum der ontbinding of intrekking aanwezig vermogen en het vermogen der werkloozenkas, dat op den datum, met ingang waarvan het subsidie werd toegekend, aanwezig was, tenzij Onze Minister in bijzondere gevallen anders mocht bepalen. 3. Het bepaalde in het eerste en tweede lid van dit artikel is mede van toepassing indien het bestuur eener gesubsidieerde vereeniging ter kennis van Onzen Minister brengt, dat de vereeniging niet langer voor subsidie in aanmerking wenscht te komen. Onze Minister bepaalt met ingang van welken datum het subsidie een einde neemt. HOOFDSTUK VI. Administratie der werkloozenkassen. 17. Het bestuur eener gesubsidieerde vereeniging is verplicht de administratie der werkloozenkas op voldoende wijze, volgens door Onzen Minister te geven aanwijzingen, in te richten. 18. Aan eene gesubsidieerde vereeniging kan door het Rijk ter vergoeding van administratiekosten eene toelage worden verleend. HOOFDSTUK VII. Toezicht. 19. Het bestuur eener gemeente houdt toezicht op de werkloozenkassen, welker leden uitsluitend binnen die gemeente woonachtig zijn en op de handelingen van andere werkloozenkassen ten opzichte van die leden dezer kassen, welke binnen de gemeente woonachtig zijn. 20. 1. Het bestuur eener gesubsidieerde vereeniging is verplicht : a. Onzen Minister en den besturen der gemeenten, waarbinnen leden der werkloozenkas woonachtig zijn, benevens aan door den een zoowel als door den ander aan te wijzen gemachtigden, desverlangd inzage te geven van de boeken, waarden en bescheiden, die betrekking hebben op de werkzaamheid der werkloozenkas en dezen alle noodige inlichtingen te verschaffen. b. Onzen Minister voor een door dezen vast te stellen datum toe te zenden een jaarlijksch verslag zijner werkzaamheden, benevens eene rekening en verantwoording over het afgeloopen boekjaar, een en ander betrekking hebbende op de van de vereeniging uitgaande werkloozenkas. HOOFDSTUK VIII. Commissie van Advies. 21. 1. Er wordt ingesteld eene Commissie van Advies voor de werkloosheidsverzekering. 2. De taak dezer Commissie is Onzen Minister te adviseeren over de uitvoering van dit besluit. 3. De Commissie is bevoegd Onzen Minister voorstellen te doen. 22. 1. De Commissie bestaat uit ten minste twaalf leden, die met een gelijk aantal plaatsvervangers voor den tijd van drie jaar worden benoemd door Onzen Minister, voor de helft uit vertegenwoordigers van gesubsidieerde vereenigingen en voor de helft uit vertegenwoordigers van Rijk en gemeenten. De aftredenden zijn dadelijk weder benoembaar. 2. Ten behoeve der benoeming van vertegenwoordigers der gesubsidieerde vereenigingen worden de besturen der centrale vakverbonden, waartoe de vereenigingen behooren, uitgenoodigd, eene opgave van door hen aanbevolen personen aan Onzen Minister te doen toekomen. 3. Een uitnoodiging als in het vorige lid bedoeld, kan door hem ook worden gericht tot de besturen van gesubsidieerde vereenigingen, welke niet tot centrale vakverbonden behooren. 23. 1. De Voorzitter der Commissie, met zijn plaatsvervanger, wordt door Onzen Minister uit de leden benoemd; hij heeft bij staking van stemmen eene beslissende stem. 2. De secretaris der Commissie wordt door Onzen Minister, die eene aanbeveling van drie personen, door haar in te dienen, ontvangt, benoemd. Hem kan eene jaarlijks vast te stellen vergoeding worden toegekend. 3. De leden der Commissie en hunne plaatsvervangers ge- nieten behalve vergoeding van reis- en verblijfkosten voor het bijwonen der vergaderingen vacatiegelden tot een door Ons te bepalen bedrag. 24. De Directeur is bevoegd de vergaderingen der Commissie bij te wonen en zich aldaar door een of meer aan den Dienst der Werkloosheidsverzekering en Arbeidsbemiddeling verbonden ambtenaren te doen bijstaan. 25. 1. Ter vervulling van de taak bedoeld in artikel 11 wordt eene Commissie van drie leden ingesteld. 2. Als lid tevens voorzitter treedt op de Voorzitter der Commissie van Advies, bedoeld in artikel 21 of diens plaatsvervanger. Voorts worden twee leden, benevens hunne plaatsvervangers, door Onzen Minister voor den tijd van één jaar uit die Commissie gekozen, en wel een uit vertegenwoordigers van Rijk en gemeenten en de andere uit vertegenwoordigers der vereenigingen; na afloop van hun zittingstijd zijn zij gedurende eenzelfde tijdsverloop niet herkiesbaar. 3. Aan de Commissie wordt door Onzen Minister een secretaris toegevoegd, wien eene jaarlijks vast te stellen vergoeding kan worden toegekend. 4. De leden der Commissie genieten behalve vergoeding van reis- en verblijfkosten voor het bijwonen der vergaderingen vacatiegelden tot een door Ons te bepalen bedrag. HOOFDSTUK IX. Slotbepalingen. 26. In de gevallen, bedoeld in de artikelen 2, lid 1; 3; 4, lid 3; 7, lid 1; 15, lid 2, wordt door Onzen Minister geen beslissing genomen dan na advies der in artikel 21 genoemde Commissie en, voor zoover zij eene werkloozenkas betreffen, welke hare werking over ééne gemeente uitstrekt, na het betrokken gemeentebestuur te hebben gehoord. 27. 1. De in dit besluit vervatte regelen kunnen worden aangehaald onder den titel van „Werkloosheidsbesluit 1917". 2. Het zal binnen twee jaar na zijn inwerkingtreding worden herzien. * WET BETREFFENDE DE BESCHIKKING OVER VERVOERMIDDELEN (1919). Wet houdende maatregelen ter verkrijging van de beschikking over vervoermiddelen. Art. 1. 1. Onze Minister van Waterstaat kan in het algemeen belang vorderen, dat voertuigen en trekdieren te zijner beschikking worden gesteld om overeenkomstig zijne aanwijzingen te worden gebruikt. 2. Ten aanzien van spoorwegen, die tramwegen zijn in den zin van artikel 1, eerste lid letter b der Locaalspoor- en Tramwegwet, kan Onze voornoemde Minister het geheele of gedeeltelijke gebruik van den spoorweg en van het daartoe behoorende materieel vorderen. 2. 1. Eene vordering gescheidt bij wege van algemeene of bijzondere beschikking, gericht tot dengene die, uit welken hoofde ook, het te vorderen voertuig of trekdier onder zich heeft. 2. Bij iedere vordering worden vermeld de plaats waar en de tijd waarop de beschikbaarstelling wordt verlangd. 3- 1. Eene vordering bij wege van algemeene beschikking geschiedt in overeenstemming met de daartoe strekkende opdracht van Onzen Minister van Waterstaat door de Burgemeesters, die aan die vordering openbare bekendheid zullen geven op de wijze, die in de betrokken gemeente voor de afkondiging van plaatselijke verordeningen is voorgeschreven ingevolge artikel 172 der Gemeentewet. 2. Eene vordering bij wege van bijzondere beschikking geschiedt bij brief, telegram of mondelinge aanzegging door Onzen Minister van Waterstaat of, ingevolge diens opdracht door eenen Burgemeester of wie anders daarmede dooi- riien Minister zal worden belast. Van eene mondelinge aanzegging wordt onmiddellijk een proces-verbaal opgemaakt door dengene wien de aanzegging werd opgedragen. 4. Indien aan eene vordering niet is voldaan is Onze Minister van Waterstaat bevoegd door eenen Burgemeester of wie anders daartoe door hem zal worden aangewezen de noodige maatregelen te doen nemen opdat de beschikbaarstelling alsnog overeenkomstig de vordering geschiede; daarbij kan de hulp worden ingeroepen van de gewapende burgerlijke of militaire macht, welke verplicht is daaraan onverwijld te voldoen. 5. 1. Voor het gebruik alsmede ter zake van waardever- mindering of tenietgaan als gevolg van ander dan normaal gebruik van een, ingevolge eene vordering ter beschikking gesteld voertuig ol trekdier kan schadeloosstelling worden gevorderd. 2. Tot het erlangen van schadeloosstelling moet de belanghebbende eene aanvrage indienen bij Onzen Minister van Waterstaat uiterlijk binnen één maand nadat het voertuig of trekdier weder ter vrije beschikking van den belanghebbende is gesteld. Binnen twee maanden nadat die aanvrage bij het Departement van Waterstaat is ontvangen, biedt Onze voornoemde Minister aan belanghebbende eene bepaalde som als schadeloosstelling aan. Is binnen den gestelden termijn geen aanbod door den belanghebbende ontvangen of acht hij de aangeboden schadeloosstelling niet voldoende, dan kan hij het geschil op de gewone wijze bij den burgerlijken rechter aanbrengen. 3. De beide voorgaande leden van dit artikel vinden overeenkomstige toepassing bijaldien door Onzen voornoemden Minister het gebruik van spoorwegen en materieel als bedoeld in artikel 1, 2e lid werd gevorderd. 6. Eigenaren van voertuigen en trekdieren zijn verplicht aan den Burgemeester der gemeente waar zij hun hoofdverblijf gevestigd hebben, met betrekking tot hunne voertuigen en trekdieren de opgaven te doen welke bij Algemeenen Maatregel van Bestuur zullen worden omschreven. 7. Degene tot wien eene vordering is gericht en die daaraan niet voldoet, wordt gestraft met eene hechtenis van ten hoogste zes maanden of eene geldboete van ten hoogste zes duizend gulden. 8. De eigenaar van een voertuig of trekdier, die niet voldoet aan de verplichting hem opgelegd in artikel 6, wordt gestraft met eene hechtenis van ten hoogste één maand oi eene geldboete van ten hoogste één duizend gulden. 9- Hij, die eene handeling pleegt, welke het doel der vordering belet, belemmert of verijdelt, wordt gestraft met eene hechtenis van ten hoogste één jaar of eene geldboete van ten hoogste tien duizend gulden. 10. 1. De feiten, in deze wet strafbaar gesteld, worden beschouwd als overtredingen. 2. Voor de toepassing van de strafbepalingen van deze wet worden, wanneer een voertuig, trekdier, spoorweg of spoorwegmaterieel in eigendom toebehoort aan eene naamlooze vennootschap, eene coöperatie of andere rechtspersoonlijkheid hebbende vereeniging, als eigenaars daarvan beschouwd elk der leden van het bestuur. Geen straf wordt uitgesproken tegen den bestuurder, van wien blijkt dat de overtreding buiten zijn toedoen is gepleegd. 11. Deze wet treedt in werking met ingang van den dag na dien harer afkondiging. DIENSTPLICHTWET (1922). Wet houdende een nieuwe regeling van den dienstplicht. HOOFDSTUK I. Algemeene bepalingen. Art. 1. 1. In deze wet wordt verstaan: a. onder „minister" Onze minister van oorlog of, indien het de zeemacht geldt, Onze minister van marine; b. onder „landmacht" de landmacht van het rijk met inbegrip van het reservepersoneel van deze landmacht; c. onder „zeemacht" de Koninklijke marine met inbegrip van het korps mariniers en van de Koninklijke marinereserve; d. onder „overzeesche weermacht" het leger in Nederlandsch-lndië met inbegrip van de koloniale reserve en het reservepersoneel van dat leger, de troepen in Suriname en Curacao, het korps inlandsche schepelingen bij de Koninklijke marine, het reservepersoneel van de zeemacht in Nederlandsch-Indië, en de groep van hen, die dienstplichtig zijn krachtens voor Nederlandsch-Indië geldende bepalingen; e. onder „wettige vertegenwoordiger" degeen, die de ouderlijke macht, de voogdij of de curateele uitoefent; 1. onder „woonplaats" — voor zooveel betreft hen, die geen vrijwillige woonplaats hebben — de plaats, waar zij werkelijk wonen en, zoo deze ontbreekt, de plaats van verblijf; g. onder „ingezetene" hij, die in Nederland woonplaats heeft en die of wiens wettige vertegenwoordiger gedurende de voorafgaande achttien maanden in Nederland, Nederlandsch-Indië of Curacao woonplaats gehad heeft; h. onder „broeder" de wettige broeder of wettige halfbroeder; i. onder „dienstplichtige" — voor zoover niet van het tegendeel blijkt — hij, die krachtens deze wet tot de land- of de zeemacht behoort; j. onder „voorgeoefende" hij, die vóór de inlijving, behoudens door Ons te bepalen uitzonderingen, in militair verband is geoefend geworden en van wien gebleken is, dat hij voldoet aan de eischen van voorgeoefendheid, door Ons gesteld. 2. Onder de ingevolge deze wet voor den dienstplicht in te schrijven personen worden uitsluitend mannelijke personen begrepen. 3. Waar in deze wet wordt gesproken over personen, die ongeschikt verklaard, van den dienstplicht vrijgesteld of van den dienst uitgesloten zijn of te wier aanzien een rechterlijke uitspraak heelt plaats gehad, worden hieronder — voor zoover niet het tegendeel blijkt — uitsluitend begrepen diegenen, omtrent wie de desbetreffende uitspraak onherroepelijk is geworden. 4. Waar in deze wet wordt gesproken van het roepen of het komen in werkelijken dienst, wordt daaronder ten aanzien van hen, die zich reeds in werkelijken dienst bevinden, verstaan het houden of blijven "in werkelijken dienst. 5. Waar in deze wet wordt gesproken van den rang van onderofficier, wordt die van korporaal daaronder niet begrepen. 2. 1. De autoriteiten, colleges en ambtenaren, daartoe door Ons of door den minister aangewezen, zijn verplicht tot het verstrekken van opgaven, inlichtingen en adviezen en het verleenen van medewerking in verband met de uitvoering van deze wet. 2. De vertrekken, meubelen en schrijfbehoeften, noodig voor de vergaderingen van den keuringsraad en van den herkeuringsraad, voor het bij deze raden te verrichten onderzoek, voor de loting, de inlijving, het onderzoek van verlofgangers en de uitreiking en inlevering van militaire goederen van verlofgangers, worden beschikbaar gesteld vanwege de gemeente, waar deze verrichtingen plaats hebben, tenzij daarin op andere wijze wordt voorzien. Voor den keuringsraad en den herkeuringsraad wordt bovendien een plaats voor het bewaren van bescheiden en van bij den raad benoodigde voorwerpen beschikbaar gesteld vanwege de door den daarbij betrokken voorzitter aan te wijzen gemeente. 3. De voorzitter van den keuringsraad, de voorzitter van den herkeuringsraad, de voorzitter van de commissie, te wier overstaan de loting plaats heeft, en de autoriteiten, belast met de inlijving, het onderzoek van verlofgangers of het in ontvangst nemen van in te leveren goederen van verlofgangers, zijn bevoegd om tot handhaving van de orde bij de door hen of onder hun leiding plaats hebbende verrichtingen de hulp van de politie of van de militaire macht in te roepen. 4. Alle stukken, die in verband met de bepalingen van deze wet of van de te harer uitvoering gegeven voorschriften worden gevorderd, ingediend, overgelegd of uitgereikt, zijn vrij van legesheffing, van kosten van legalisatie en van griffiekosten. 3. l. Hij, die voor den dienstplicht is ingeschreven, kan niettemin, ook al is hij als dienstplichtige ingelijfd, overeenkomstig de daaromtrent bestaande voorschriften worden toegelaten tot een vrijwillige verbintenis bij de landmacht, bij de zeemacht of bij de overzeesche weermacht. 2 Hij, die zoodanige verbintenis heeft aangegaan, wordt geacht, zoodra zijn verplichte diensttijd een aanvang neemt, of, indien hij reeds ingelijfd was, zoodra de verbintenis is ingegaan, den verplichten dienst te gelijk met den vrijwilligen dienst te vervullen tot den tijd, waarop een van beide eindigt. 3. Overigens zijn de bepalingen van deze wet gedurende den tijd der vrijwillige verbintenis slechts van toepassing, indien en voor zoover de minister dit bepaalt. 4. Hij, wiens uit een verbintenis voortspruitende verplichtingen in hoofdzaak overeenkomen met die, welke op een gewoon dienstplichtige rusten — te beoordeelen door den Minister —, wordt voor de toepassing van de Militaire Weduwenwet 1922 en van de Invaliditeitswet niet als vrijwilliger, maar als dienstplichtige beschouwd. 4. 1. Zoolang iemand, die voor inlijving aangewezen ol ingelijfd is, ook in Nederlandsch-Indië aan den dienstplicht onderworpen is, zijn de bepalingen van deze wet, voor zoover het tegendeel niet blijkt, niet op hem van toepassing. 2. Hij, die tot gewoon dienstplichtige bestemd of als zoodanig reeds ingelijfd is, geeft, als hij zich naar NederlandschIndië begeeft, hiervan vóór zijn vertrek daarheen kennis aan den burgemeester der gemeente, waar hij voor den dienstplicht staat ingeschreven of, zoo hij groot verlof geniet, waar hij laatstelijk overeenkomstig deze wet opgaaf van zijn adres deed. Hij geeft daarbij op naar welke plaats en voor welk doel hij zich daarheen begeeft. 3. De in het vorig lid bedoelde persoon, die NederlandschIndië verlaat, zendt hiervan vóór zijn vertrek, met volledige opgaaf van zijn nieuw adres, bericht aan den burgemeester der in het vorig lid bedoelde gemeente. Vertrekt hij naar Nederland, dan zendt hij dit bericht binnen veertien dagen na aankomst in Nederland. 5. De bepalingen, noodig ter uitvoering van deze wet, worden door Ons vastgesteld. HOOFDSTUK II. Inschrijving. 6. 1. Behoudens de bepaling van het tweede lid wordt voor den dienstplicht ingeschreven: a. de Nederlander, die op 1 Januari van het jaar, waarin hij 19 jaar oud wordt, woonplaats heeft in Nederland of in een plaats in het buitenland, welke niet meer dan 15 K.M. van de Nederlandsche grens is gelegen, of wiens wettige vertegenwoordiger op genoemd tijdstip aldaar woonplaats heeft; b. de niet-Nederlander, die op genoemd tijdstip ingezetene is. 2. Voor den dienstplicht wordt niet ingeschreven de ingezetene, niet-Nederlander, die: a. is geboren in Nederlandsch-Indië, Suriname of Curagao; b. blijkt te behooren tot een Staat, waar de Nederlanders niet aan verplichten krijgsdienst zijn onderworpen of waar ten aanzien van den dienstplicht het beginsel van wederkeerigheid is aangenomen. 7. 1. Voor den dienstplicht wordt ook of wordt opnieuw ingeschreven — voor zoover hij niet reeds ingevolge art. 6 is ingeschreven —: a. de Nederlander, die na 1 Januari van het jaar, waarin hij 19 jaar oud wordt, en vóór 1 Januari van het jaar, waarin hij 25 jaar oud wordt, zijn woonplaats in Nederland of in een plaats in het buitenland, welke niet meer dan 15 K.M. van de Nederlandsche grens is gelegen, heeft gevestigd of wiens wettige vertegenwoordiger aldaar heeft gevestigd; b. hij, die in bedoeld tijdvak Nederlander of opnieuw Nederlander is geworden, indien hij of zijn wettige vertegenwoordiger in Nederland of in een plaats, als onder a bedoeld, woonplaats heeft; c. de niet-Nederlander, die in bedoeld tijdvak ingezetene of opnieuw ingezetene is geworden; d. de ingezetene, niet-Nederlander, die in bedoeld tijdvak ophoudt te behooren tot een Staat, als bedoeld in art. 6, tweede lid, onder b. 2. Met betrekking tot het bepaalde onder c geldt art. 6, tweede lid. 8. 1. Behoudens de door Ons vast te stellen uitzonderingen geschiedt de inschrijving voor den dienstplicht op aangifte bij den burgemeester der door Ons aan te wijzen gemeente. 2. De aangifte geschiedt door den in te schrijven persoon zelf of bij verhindering door zijn wettigen vertegenwoordiger; zij kan geschieden door tusschenkomst van een daartoe schriftelijk gemachtigde. 3. De aangifte geschiedt: a. voor zooveel betreft de ingevolge art. 6 in te schrijven personen, in de maand Januari van het jaar, waarin zij 19 jaar oud worden; b. voor zooveel betreft de ingevolge art. 7 in te schrijven personen, binnen dertig dagen na den dag, waarop het in dat artikel bepaalde op hen van toepassing is geworden. 9. 1. Voor elke lichting wordt een afzonderlijk inschrijvingsregister gehouden. 2. Behoudens de door Ons vast fe stellen uitzonderingen geschiedt de inschrijving voor de lichting van het jaar, waarin de in te schrijven persoon 20 jaar oud wordt. 3. In geval van oorlog of oorlogsgevaar kan door Ons worden bepaald, dat de inschrijving voor een lichting een jaar wordt vervroegd, in welk geval ook de inlijving een jaar kan worden vervroegd. Ook kan de gelegenheid worden opengesteld, dat personen op hun verzoek een jaar eerder worden ingeschreven dan naar hun leeftijd zou moeten geschieden. Ten aanzien van het geval, in den eersten volzin van dit lid bedoeld, wordt in de artikelen 6, 7 en 8 voor „19 jaar" gelezen: „18 jaar". 4. Het inschrijvingsregister wordt met een daaruit opge- maakt alphabetisch register gedurende tien dagen op de secretarie der gemeente voor een ieder ter inzage gelegd. Tegen deze registers kan binnen dien tijd bij een met redenen omkleed verzoekschrift bezwaar worden ingebracht. Het verzoekschrift wordt ingediend bi] den burgemeester der daarbij betrokken gemeente. Deze zendt het aan den Commissaris der Koningin, die beslist bij een met redenen omkleed besluit. 5. Zoodra de tijd, gedurende welken de registers ter inzage hebben gelegen, is verstreken of, indien bezwaar is ingebracht, zoodra dooromtrent uitspraak is gedaan, worden zij geacht voorgoed te zijn vastgesteld, behoudens het bepaalde in het volgend lid. 6. Van het inschrijvingsregister en, zoo noodig, mede van het alphabetisch register, wordt afgevoerd de ingeschrevene, omtrent wien vóór het door Ons te bepalen tijdstip is gebleken, dat hij: a. is overleden; b. heeft opgehouden Nederlander te zijn en ook geen ingezetene is; c. als niet-Nederlander heeft opgehouden ingezetene te zijn; d. verkeert in het geval, in art. 6, tweede lid, onder b, vermeld; e. terecht in een andere gemeente is ingeschreven; 1. ten onrechte is ingeschreven. HOOFDSTUK III. Loting. 10. 1. Voor elke lichting afzonderlijk wordt een loting gehouden ter bepaling van den ingeschrevene, die in elke gemeente het eerst in aanmerking komt om tot gewoon dienstplichtige te worden bestemd. 2. De loting geschiedt in het openbaar door een commissie. 3. Voor zoover dit naar door Ons te stellen regelen wordt bepaald, worden groepen van gemeenten ten aanzien van de loting als één gemeente beschouwd. 11. 1. Uiterlijk den tienden dag na den dag, waarop de loting heeft plaats gehad, kunnen tegen de wijze, waarop zij is geschied, bij een met redenen omkleed verzoekschrift bezwaren worden ingebracht. Het verzoekschrift wordt ingediend bij den minister van oorlog. 2. Nadat de Raad van State, afdeeling voor de geschillen van bestuur, is gehoord, wordt door Ons op het beroep beslist bij een met redenen omkleed besluit. HOOFDSTUK IV. Vrijstelling. 12. 1. Vrijstelling van den dienstplicht wordt verleend wegens: Staatswetten, 14e druk. 42 a. broederdienst; b. kostwinnerschap; c. persoonlijke onmisbaarheid; d. het bekleeden van een geestelijk of een godsdienstigmenschlievend ambt of opleiding tot zoodanig ambt; e. verdrag; f. aanwezigheid van een bijzonder geval. 2. Het verleenen van vrijstelling geschiedt: voor zooveel betreft de onder a genoemde reden, door den Commissaris der Koningin of, in geval van beroep, door Ons; voor zooveel betreft de overige redenen, door den minister of, in geval van beroep, door Ons. 3. De vrijstelling om de reden, genoemd onder a, wordt uitsluitend voorgoed verleend. De vrijstelling om een der redenen, genoemd onder b, c en d, wordt aanvankelijk voor een jaar verleend; blijkt ook bij de daarna te nemen beslissing nog grond voor vrijstelling aanwezig, dan wordt de vrijstelling voorgoed verleend, behoudens het geval, voorzien in den tweeden volzin van het vijfde lid. De vrijstelling om een der redenen, genoemd onder e en /, wordt hetzij voorgoed, hetzij voor een bepaalden duur verleend. 4. De vrijstelling om een der redenen, genoemd onder a, b en c, geldt niet in geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden, om het even of zij voorgoed of voor een bepaalden duur is verleend. Voor zoover dit bij het verleenen van de vrijstelling wordt bepaald, is hetzelfde van toepassing ten aanzien van de vrijstelling om de reden, genoemd onder f. 5. De tijdelijke vrijstelling om een der redenen, genoemd onder b en c, kan door dengeen, die haar verleende, worden ingetrokken, indien blijkt, dat de grond voor de vrijstelling niet meer bestaat. De vrijstelling om de reden, genoemd onder d, houdt op te gelden, zoodra de vrijgestelde ophoudt te verkeeren in een geval, als onder d is bedoeld. 13. 1. Vrijstelling wegens broederdienst wordt verleend aan den ingeschrevene, wiens broeder tot gewoon dienstplichtige bestemd is of wel dient of gediend heeft bij de landmacht, bij de zeemacht of bij de overzeesche weermacht. 2. De vrijstelling wordt slechts verleend, indien de broeder op het door Ons te bepalen tijdstip verkeert in een der volgende gevallen: ,a. tot gewoon dienstplichtige bestemd is, voor zoover de voor zijn inlijving bepaalde datum nog niet is aangebroken; b. als gewoon dienstplichtige of als vrijwilliger tot de landof de zeemacht behoort; c. 30 dagen in werkelijken dienst is geweest; d. militair pensioen geniet of heeft genoten; e. gedurende zijn werkelijken dienst is overleden. 3. Door Ons wordt bepaald: a. in hoever de tijd, gedurende den werkelijken dienst met verlof doorgebracht, en in welke gevallen dienst als vrijwilliger voor de toepassing van het tweede lid buiten aanmerking biijft; b. welke groepen van personen moeten worden geacnt dienst te hebben vervuld van zoodanigen aard, dat deze als broederdienst buiten aanmerking blijlt. 4. Als werkelijke dienst, bedoeld in het tweede lid onder c en e, wordt ook beschouwd de dienst van hem, die op grond van gewetensbezwaren is te werk gesteld bij een burgerlijken tak van Staatsdienst. 5. Indien van een aantal broeders meer dan één een voor broederdienst geldigen dienst heeft vervuld of tot gewoon dienstplichtige is bestemd, wordt hij, op wiens dienst of bestemming de aan een broeder verleende vrijstelling is gegrond geweest, niet zelf wegens broederdienst vrijgesteld. Ingeval het onzeker is, op wiens dienst of bestemming de vrijstelling is gegrond geweest, wordt de oudste der broeders, te wier aanzien dit geval zich voordoet, en bij gelijken ouderdom hij, die het eerst in het alphabetisch register werd vermeld, beschouwd als degeen, aan wiens dienst of bestemming het recht op vrijstelling werd ontleend. 6. Indien twee of meer broeders voor eenzelfde lichting tot gewoon dienstplichtige bestemd zijn, wordt, tenzij zij onderling anders overeenkomen, de oudste hunner en bij gelijken ouderdom hij, die het eerst in het alphabetisch register werd vermeld, beschouwd als degeen, wiens bestemming of dienst recht op vrijstelling voor de anderen oplevert. 14. 1. Vrijstelling wegens kostwinnerschap wordt verleend aan hem, door wiens verblijf in werkelijken dienst voor eerste oefening voldoende middelen tot levensonderhoud aan andere personen ontbreken of zouden kome.i te ontbreken. 2. Onder de personen, in het vorig lid bedoeld, worden uitsluitend begrepen: a. de echtgenoote van den ingeschrevene; b. zijn bloed- en aanverwanten in de rechte linie; c. zijn andere bloed- en aanverwanten in den tweeden graad; d. zijn pleegouders; e. degenen, in wier onderhoud de ingeschrevene ingevolge rechterlijk vonnis moet voorzien. 3. Geldt het iemand, die reeds is ingelijfd, dan wordt de vrijstelling niet verleend, zoo de belangen van den dienst het wenschelijk maken haar niet te verleenen. 15. Vrijstelling wegens persoonlijke onmisbaarheid wordt verleend aan hem, door wiens verblijf in werkelijken dienst voor eerste oefening onoverkomelijke bezwaren zouden ontstaan voor de instandhouding der middelen van bestaan van personen, als in art. 14, tweede lid, bedoeld. 16. Vrijstelling om de reden, genoemd in art. 12, eerste lid, onder d, wordt met inachtneming van door Ons vast te stellen bepalingen verleend: a. aan den geestelijke, den bedienaar van den godsdienst, den zendeling, den broeder-diakoon van een godsdienstige vereeniging en den roomsch-katholieken ordebroeder; b. aan den student in de godgeleerdheid en den zendelingkweekeling, die tot geestelijke, tot bedienaar van den gods- . dienst of tot zendeling wordt opgeleid, en aan den proefbroeder, die tot broeder-diakoon van een godsdienstige vereeniging wordt opgeleid. 17. Vrijstelling wegens verdrag wordt verleend aan hem, die blijkt ingevolge een verdrag met een vreemden Staat niet tot krijgsdienst verplicht te zijn. 18. 1. Tegeen elke omtrent vrijstelling gedane uitspraak kunnen — uiterlijk den tienden dag na den dag, waarop de uitspraak ter algemeene kennis is gebracht — in beroep komen de ingeschrevene, wien de uitspraak geldt, elk der overige voor de gemeente ingeschreven personen of de wettige vertegenwoordiger. Indien de ingeschrevene, wien de uitspraak geldt ,in het buitenland woonplaats heeft, kan, voor zoover het door dezen in te stellen beroep betreft, met overschrijding van den termijn van tien dagen genoegen worden genomen. Zoolang omtrent zoodanige overschrijding geen beslissing is genomen, wordt de uitspraak na het verloop van den termijn van tien dagen als onherroepelijk beschouwd. 2. Het verzoekschrift, dat met redenen omkleed moet zijn, wordt ingediend bij den burgemeester der gemeente, waar de persoon, wien de uitspraak geldt, voor den dienstplicht ingeschreven is. De burgemeester zendt het verzoekschrift aan Ons door. 3. Nadat de Raad van State, afdeeling voor de geschillen van bestuur, is gehoord, wordt door Ons op het beroep beslist bij een met redenen omkleed besluit. 19- 1. Blijkt, dat iemand ten onrechte van den dienstplicht is vrijgesteld doordat het bewijsstuk of een der bewijsstukken, waarop de vrijstelling is verleend, valsch of vervalscht is, een onvolledige of met de waarheid strijdige verklaring, getuigenis of opgaaf bevat, of een ander geldt dan hem, op wien het beschouwd werd betrekking te hebben, dan wordt de desbetreffende uitspraak door den minister vervallen verklaard en wordt de persoon, wien het geldt, geplaatst in de verhouding tot den dienstplicht, waarin hij zou hebben verkeerd, indien hij niet vrijgesteld was. 2. Tegen elke beslissing, krachtens het eerste lid genomen, kan — uiterlijk den tienden dag na den dag, waarop zij ter kennis van den ingeschrevene is gebracht — deze of zijn wettige vertegenwoordiger in beroep komen. Art. 18 is, met uitzondering van den eersten volzin van het eerste lid, hierbij van toepassing. HOOFDSTUK V. Keuring. 20. 1. De geschiktheid of ongeschiktheid voor den dienst in verband met lichaamslengte of met ziekten en gebreken wordt beoordeeld naar door Ons te stellen regelen. 2. De uitspraak omtrent geschiktheid of ongeschiktheid geschiedt in het algemeen door keuringsraden en herkeuringsr&d6n 3. De uitspraken van deze raden worden in het openbaar medegedeeld. 21. 1. Een nieuw geneeskundig onderzoek van een ingeschrevene, omtrent wien door den keuringsraad uitspraak is gedaan, kan — uiterlijk den tienden dag na den dag, waarop de uitspraak in het openbaar is medegedeeld worden aangevraagd door den ingeschrevene, wien de uitsDraak geldt, door elk der overige voor de gemeente ingeschreven personen of door den wettigen vertegenwoordiger. 2. De aanvraag moet op aannemelijke in het verzoekschrift omschreven gronden berusten. 3. De aanvrager dient het verzoekschrift in bij den burgemeester der gemeente, waar de persoon, wien de uitspraak geldt, voor den dienstplicht ingeschreven is. De burgemeester zendt het verzoekschrift aan den herkeuringsraad, die omtrent de aanvraag beslist. 4. Verschijnt de ingeschrevene niet voor den herkeuringsraad, dan wordt de aanvraag, indien zij is gedaan door den ingeschrevene, wien de uitspraak geldt, of door zijn wettigen vertegenwoordiger, als vervallen beschouwd, behoudens de door Ons vast te stellen uitzonderingen. 5. Indien het vanwege den herkeuringraad te houden onderzoek niet mocht kunnen plaats hebben, wordt de ingeschrevene voor geschikt gehouden. 22. 1. Voor zoover de minister het noodig acht, is ieder ingeschrevene verplicht zich te onderwerpen aan een onderzoek tot het beo'ordeelen van zijn geschiktheid voor den dienst in het algemeen en tot het verkrijgen van gegevens voor zijn nadere bestemming en daartoe te verschijnen op plaats en tijd, welke hem worden aangewezen. 2. Op den ingeschrevene, die tijdelijk ongeschikt is verklaard, rust de in het vorig lid omschreven verplichting nogmaals in het jaar, volgende op dat, waarin deze uitspraak geschiedde, tenzij hij inmiddels geschikt of voorgoed ongeschikt is verklaard of van den dienst is uitgesloten. 23. Elke voor het onderzoek van ingeschrevenen opgeroepen geneeskundige is verplicht de hem door den voorzitter van den keurings- of van den herkeuringsraad opgedragen werkzaamheden te verrichten. 24. 1. Blijkt, dat iemand voorgoed ongeschikt is verklaard als gevolg van bedrog, dan wordt de desbetreffende uitspraak door den minister vervallen verklaard en wordt de persoon, wien het geldt, geplaatst in de verhouding tot den dienstplicht, waarin hij zou hebben verkeerd, indien hij niet ongeschikt verklaard was. 2. Tegen elke beslissing, krachtens het eerste lid genomen, kan — uiterlijk den tienden dag na den dag, waarop zij ter kennis van den ingeschrevene is gebracht — deze of zijn wettige vertegenwoordiger in beroep komen. Art. 18 is, met uitzondering van den eersten volzin van het eerste lid, hierbij van toepassing. HOOFDSTUK VI. Uitsluiting. 25. 1. Van den dienst wordt uitgesloten hij, die: a. bij rechterlijke uitspraak in Nederland, in NederlandschIndië, Suriname of Curacao of in het buitenland is veroordeeld tot een of meer straffen, zwaarder of te zamen zwaarder dan Nederlandsche gevangenisstraf van zes maanden; b. vóór zijn inlijving als dienstplichtige bij rechterlijke uitspraak, hetzij ontslagen is uit den militairen dienst met of zonder ontzetting van de bevoegdheid om bij de gewapende macht te dienen, hetzij in Nederland of in Nederlandsch-Indië, Suriname of Curagao van het recht om ooit weder bij de gewapende macht te dienen, ontzet, of van den militairen stand of van de betrekking van militair geëmployeerde vervallen verklaard is; c. vóór zijn inlijving als dienstplichtige bij wijze van krijgstuchtelijken maatregel uit den dienst bij de land- of de zeemacht of bij de overzeesche weermacht is weggejaagd. 2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt hij, die gratie heeft verkregen, geacht slechts te zijn veroordeeld tot de straf, welke krachtens de gratie op hem'blijft rusten of komt te rusten. 3. In bijzondere gevallen kan de uitsluiting achterwege worden gelaten. 4. De uitsluiting geschiedt door den minister. 5. Tegen elke omtrent uitsluiting gedane uitspraak kan — uiterlijk den tienden dag na den dag, waarop de uitspraak ter kennis van den ingeschrevene is gebracht — deze of zijn wettige vertegenwoordiger in beroep komen. Art. 18 is, met uitzondering van den eersten volzin van het eerste lid, hierbij van toepassing. HOOFDSTUK VII. Inlijving. 26. 1. Behoudens de bepaling van het tweede lid worden alle voor den dienstplicht ingeschreven personen aangewezen voor inlijving bij de land- of de zeemacht. 2. Voor inlijving wordt niet aangewezen hij: a. die voor den dienst voorgoed ongeschikt is verklaard; b. die van den dienstplicht is vrijgesteld om de reden, genoemd in art. 12, eerste lid, onder e; c. die van den dienst is uitgesloten; d. van wien bekend is, dat hij is overleden. 3. Blijkt, dat iemand voor meer dan één gemeente voor inlijving is aangewezen, dan bepaalt de minister voor welke gemeente of gemeenten deze aanwijzing komt te vervallen. 27. 1. Van de voor inlijving aangewezen personen worden — behoudens het bepaalde in art. 28, vijfde lid — tot gewoon dienstplichtige bestemd ten hoogste 19,500 man, vermeerderd met het getal van hen, die bij de voorvorige lichting tot gewoon dienstplichtige zijn bestemd, doch op het tijdstip van eindiging van het jaar dier lichting ontbraken, doordat zij: a. in gebreke zijn gebleven aan de verplichting tot opkomst voor eerste oefening te voldoen; b. voor den dienst voorgoed ongeschikt zijn verklaard; c. van den dienstplicht zijn vrijgesteld; d. van den dienst zijn uitgesloten; e. uit den dienst zijn ontslagen; /. in Nederlandsch-Indië aan den dienstplicht onderworpen zijn of uitstel van eerste oefening hebben ontvangen in verband met hun vestiging of voorgenomen vestiging in Nederlandsch-Indië; g. zijn overleden. 2. Van de gewone dienstplichtigen worden per lichting bestemd: a. voor de zeemacht ten hoogste 1000 man, vermeerderd met het getal van hen, die bij de voorvorige lichting als gewoon dienstplichtige voor de zeemacht zijn bestemd, doch op het tijdstip van eindiging van het jaar dier lichting ontbraken, doordat zij verkeerden in een der gevallen, in het eerste lid onder a—g vermeld; b. de overigen voor de landmacht. 3. De aandeelen, door de gemeenten of groepen van gemeenten in het getal gewone dienstplichtigen te dragen, worden bepaald in evenredigheid tot de getallen der ingeschreven personen, met uitzondering van hen, die vóór het door Ons te bepalen tijdstip: a. voor den dienst voorgoed ongeschikt zijn verklaard; b. van den dienstplicht zijn vrijgesteld; c. van den dienst zijn uitgesloten; d. in verband met een vrijwillige verbintenis buiten aanmerking blijven overeenkomstig art. 28, tweede lid, tweeden volzin; e. van het inschrijvingsregister zijn afgevoerd. 4. De voor inlijving aangewezen personen, die niet tot gewoon dienstplichtige worden bestemd, worden bestemd tot buitengewoon dienstplichtige. 28. 1. De bestemming tot gewoon dienstplichtige geschiedt na afloop van de algemeene keuring voor de lichting en nadat de in de lichting te dragen aandeelen zijn bepaald. 2. Deze bestemming geschiedt in de volgorde, waarin de ingeschrevenen in het alphabetisch register vermeld staan, te beginnen bij den ingeschrevene, daartoe bij de loting aangewezen; hierbij wordt de naam, die het eerst in dit register voorkomt, geacht te volgen op den naam. die het laatst daarin voorkomt. Bij deze bestemming blijven buiten aanmerking zij, die niet voor inlijving zijn aangewezen, en voorts zij, die van den dienstplicht zijn vrijgesteld of krachtens een vrijwillige verbintenis tot de land of de zeemacht of tot de overzeesche weermacht behooren; wat de vrijwillig dienende personen betreft, behoudens de door Ons vast te stellen uitzonderingen. 3. Voor hen, die aan de overeenkomstig het vorige lid samengestelde aandeelen blijken of komen te ontbreken, worden geen andere personen tot voltalligmaking aangewezen. 4. De gewone dienstplichtige, aan wien na zijn bestemming als zoodanig vrijstelling van den dienstplicht is verleend, wordt voor den duur van de vrijstelling en voor den tijd, dat de vrijstelling ingevolge art. 12, vierde lid, niet geldt, be: schouwd als buitengewoon dienstplichtige. De minister kan ook andere gewone dienstplichtigen aanwijzen, die als buitengewoon dienstplichtige worden beschouwd. 5. De buitengewone dienstplichtige, wiens vrijstelling van den dienstplicht of wiens dienst als vrijwilliger een einde heeft genomen, wordt beschouwd als gewoon dienstplichtige, indien hij uitsluitend ten gevolge van bedoelde vrijstelling of van bedoelden dienst tot buitengewoon dienstplichtige bestemd is geworden. 29. De inlijving geschiedt in den regel in het jaar der lichting. Zij kan echter ook in het jaar te voren of in een later jaar plaats hebben. 30. 1. Hij, die ter inlijving heeft moeten opkomen en op tijd en plaats, voor zijn verschijning bepaald, niet is verschenen, meldt zich zoodra mogelijk aan bij de door Ons aan te wijzen autoriteit. 2. De in art. 51 bedoelde personen en ambtenaren kunnen den in het eerste lid bedoelden persoon voor de daar bedoelde autoriteit brengen en hem daartoe aanhouden en, voor zooveel noodig, in verzekerde bewaring houden. Zij hebben toegang tot elke plaats, ten aanzien waarvan zij vermoeden, dat hij zich daar kan bevinden, en kunnen, indien de toegang hun wordt geweigerd, zich dezen verschaffen, zoo noodig met inroeping van den sterken arm. Is de plaats een woning of alleen door een woning toegankelijk, dan treden zij deze niet tegen den wil van den bewoner binnen dan op bijzonderen schriftelijken last van het hoofd van plaatselijke politie of in tegenwoordigheid van dezen. Van dit binnentreden maken zij een proces-verbaal op, dat binnen tweemaal vier en twintig uren aan den bewoner in afschrift wordt medegedeeld. 3. De minister kan gevallen aanwijzen, waarin toepassing van het eerste lid achterwege blijft. HOOFDSTUK VIII. Werkelijke dienst. 31. 1. De gewone dienstplichtigen zijn — behalve in andere bij de wet voorziene gevallen — verplicht tot het vervullen van werkelijken dienst: a. voor eerste oefening; b. voor herhalingsoefeningen; c. ingeval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden. 2. De buitengewone dienstplichtigen zijn — behalve in andere bij de wet voorziene gevallen — alleen verplicht tot het vervullen van werkelijken dienst in geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden. 3. Voor hem, aan wien vrijstelling van den dienstplicht is verleend om de reden, genoemd in art. 12, eerste lid, onder d, gelden de in het eerste en het tweede lid omschreven verplichtingen slechts nadat hij heeft opgehouden te verkeeren in een geval als in eerstgenoemde bepaling is bedoeld. 32. 1. De duur der eerste oefening bedraagt: Landmacht. a. ten hoogste vijf en een halve maand voor de onberedenen, behoudens het bepaalde onder b, c en d; b. ten hoogste negen maanden voor de onberedenen — de ziekenverplegers en de dienstplichtigen van den luchtvaartdienst uitgezonderd —, die na hun inlijving in opleiding zijn genomen tot onderofficier; c. ten hoogste elf maanden voor de ziekenverplegers; d. ten hoogste twaalf maanden voor hen, die na hun inlijving in opleiding zijn genomen tot officier, voor de dienstplichtigen van den luchtvaartdienst en voor de beredenen der artillerie; e. ten hoogste vijftien maanden voor de cavalerie, uitgezonderd zij, die na hun inlijving in opleiding zijn genomen tot officier; Zeemacht. 1. ten hoogste acht maanden voor de zeemacht. 2. Voor de voorgeoefenden van de landmacht wordt de duur der eerste oefening met vier maanden verkort, althans indien zij behooren tot een wapen of korps, waarop de voorgeoefendheid betrekking heeft. Voor de voorgeoefenden van de landmacht, die voldoen aan bijzondere door Ons vast te stellen eischen, kan de verkorting van den duur der eerste oefening op meer dan vier maanden worden bepaald. 3. Behoudens de uitzonderingen, uit deze wet of uit door Ons vast te stellen bepalingen voortvloeiende, wordt de eerste oefening terstond na de inlijving aangevangen. 4. Wie ter vervulling van de eerste oefening in werkelijken dienst komt buiten een tijdvak van inlijving voor de groep, waartoe hij behoort, wordt geacht deze oefening aan te vangen in het eerstvolgend zoodanig tijdvak, tenzij de minister anders bepaalt. 5. Naar door Ons te stellen regelen kan de dienstplichtige worden verplicht de eerste oefening bij gedeelten in twee of meer niet aansluitende tijdvakken te vervullen. 6. Naar door Ons te stellen regelen kan geheele of gedeeltelijke vrijstelling van de eerste oefening worden verleend. 33. 1. De duur der herhalingsoefeningen bedraagt ten hoogste 40 dagen. Voor zooveel de landmacht betreft, worden deze oefeningen in den regel over twee tijdvakken verdeeld, tenzij aan dienstplichtigen op hun verzoek wordt vergund deze over meer tijdvakken te verdeelen. De ziekenverplegers hebben echter slechts één herhalingsoefening van ten hoogste 20 dagen. 2. Voor zooveel noodig, duurt voor de onderofficieren elke herhalingsoefening zeven dagen langer dan voor de andere dienstplichtigen. 3. Behoudens de door den minister vast te stellen uitzonderingen worden de herhalingsoefeningen vervuld binnen zes jaren na het jaar, waarin de eerste oefening werd beëindigd of waarin den dienstplichtige, die van de eerste oefening is vrijgesteld, voor het eerst groot verlof werd verleend. 4. De dienstplichtigen van den luchtvaartdienst zijn vrij van herhalingsoefeningen. 5. Naar door Ons te stellen regelen kan ook aan anderen geheele of gedeeltelijke vrijstelling van de herhalingsoefeningen worden verleend. 34. 1. In geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden heeft buitengewone oproeping in werkelijken dienst van dienstplichtigen plaats, voor zoover Wij dit noodig achten. 2. Wordt een bevel tot oproeping, als in het eerste lid bedoeld, gegeven ter handhaving of tot herstel van de openbare rust of orde, tot uitvoering van wettelijke voorschriften of om andere overwegende redenen, dan geschiedt dit zoodanig, dat, voor zoover een groep van dienstplichtigen niet in haar geheel wordt opgeroepen, de oproeping van dienstplichtigen eener jongere lichting aan de oproeping van die der daarop volgende oudere lichting vooraf of daarmede gepaard gaat. 3. Door Ons kunnen groepen van dienstplichtigen worden aangewezen, die in geval van een buitengewone oproeping, als in het eerste lid bedoeld, niet of voorloopig niet in werkelijken dienst komen. 35. Aan dienstplichtigen, die in werkelijken dienst wenschen te komen buiten den tijd, welken zij in werkelijken dienst moeten doorbrengen, kan dit naar door den minister te stellen regelen worden vergund. 36. 1. De dienstplichtige kan, als hij voor groot verlof in aanmerking komt, in werkelijken dienst worden gehouden: a. zoolang hij den graad van geoefendheid, dien hij bij het einde van den oefeningstijd had moeten bezitten, niet heeft bereikt; b. gedurende evenveel dagen als hij door het ondergaan van straf, door ongeoorloofde afwezigheid of door desertie niet aan den dagelijkschen dienst heeft deelgenomen; c. zoolang dit noodig is tot het ondergaan van straf of voor het onderzoek omtrent een strafbaar feit of een krijgstuchtelijk vergrijp, waarvan hij verdacht of beklaagd wordt; d. zoolang hij de geldelijke schuld, die ingevolge administratieve bepalingen op hem rust ter zake van zijn aansprakelijkheid voor militaire goederen, niet heeft aangezuiverd; e. zoolang hij ziek is, voor zoover hij zelf verlangt in werkelijken dienst te blijven en zijn toestand dit wenschelijk maakt; /. zoolang het vertrek met groot verlof gevaar zou opleveren voor verspreiding van in de kazerne of aan boord heerschende of geheerscht hebbende besmettelijke ziekte. 2. De dienstplichtige, die niet in werkelijken dienst is, kan ter zake van de in het eerste lid onder c omschreven reden in werkelijken dienst worden geroepen. 37. 1. De dienstplichtigen van de landmacht worden niet dan met hun toestemming naar Nederlandsch-Indië, Suriname of Curagao gezonden. 2. De dienstplichtigen van de zeemacht kunnen worden bestemd voor diensten buiten Europa: a. ingeval zij daartoe hun toestemming hebben gegeven; b. in geval van oorlog of oorlogsgevaar; c. in geval van andere buitengewone omstandigheden op door Ons te verleenen machtiging; d. in gewone tijden, indien het te verwachten is, dat de voor hen bepaalde oefeningstijd daardoor niet zal worden overschreden. 3. Ingeval onvoorziene omstandigheden — niet inbegrepen de gevallen, bedoeld in het tweede lid onder b en c — verhinderen, dat dienstplichtigen van de zeemacht, die in gewone tijden voor diensten buitenslands in Europa of krachtens het bepaalde in het tweede lid onder d voor diensten buiten Europa zijn bestemd, vóór het einde van den voor hen bepaalden oefeningstijd in Nederland terugkeeren, kunnen zij, zonder hun toestemming, niet langer dan twaalf maanden in werkelijken dienst worden gehouden. 4. De dienstplichtigen die tusschen de keerkringen dienen, genieten de voordeelen, aan vrijwillig dienende militairen aldaar toegekend. 38. 1. Heeft het verplicht verblijf in werkelijken dienst van een dienstplichtige ten gevolge, dat voldoende middelen tot levensonderhoud ontbreken of zouden komen te ontbreken aan personen, als in art. 14, tweede lid, bedoeld, en wordt hem om redenen van dienstbelang geen vrijstelling van den dienstplicht of van den werkelijken dienst verleend, dan wordt naar door Ons te stellen regelen aan bedoelde personen op hun verzoek een vergoeding uit 's rijks kas toegekend. Ook in andere gevallen kan ter zake van verblijf in werkelijken dienst zoodanige vergoeding worden toegekend. 2. Wanneer in geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden de dienstplichtigen — hetzij allen, hetzij voor een deel — buitengewoon in werkelijken dienst zijn geroepen, worden de gelden, benoodigd voor de uitbetaling van de in dit artikel bedoelde vergoeding, voorgeschoten uit de gemeentekas, tenzij de minister dit niet noodig acht. Bij de regelen, omtrent het verleenen van het voorschot te stellen, kan van de bepalingen der Gemeentewet in zake het doen van betalingen uit de gemeentekas worden afgeweken. HOOFDSTUK IX. Groot verlof. 39. 1. Zoodra voor een dienstplichtige een tijdvak aanbreekt, waarin hij niet in werkelijken dienst is, noch in werkelijken dienst behoeft te zijn, treedt hij in het genot van groot verlof. 2. Voor de toepassing 'van de volgende artikelen wordt onder groot-verlofganger verstaan de gewone dienstplichtige, van het tijdstip, waarop het groot verlof ingaat, tot het tijdstip, waarop hij daarna in werkelijken dienst komt. 40. 1. De groot-verlofganger doet binnen veertien dagen na den dag, waarop hem na den aanvang van de eerste oefening voor de eerste maal groot verlof is verleend, volledige opgaaf van zijn adres aan den burgemeester eener Nederlandsche gemeente. Hij, die, na als vrijwilliger te hebben gediend, als dienstplichtige met groot verlof vertrekt, doet zoo- danige opgaaf binnen veertien dagen na den dag, waarop het verlof is verleend. 2. De opgaaf geschiedt in de gemeente, waarin de verlofganger gevestigd is of zich vestigt. Indien hij niet in Nederland gevestigd is of zich vestigt, zoomede indien hij zich bij vertrek met groot verlof tijdelijk buiten Nederland begeeft, doet hij de opgaaf in de gemeente zijner keuze. 3. De groot-verlofganger, die van adres verandert, doet binnen veertien dagen daarna volledige opgaaf van zijn nieuw adres aan den burgemeester der gemeente, waar hij laatstelijk als groot-verlofganger werd ingeschreven. Is deze gemeente hem niet bekend, dan doet hij de opgaaf aan den burgemeester der gemeente, waar hij voor den dienstplicht werd ingeschreven. Heeft hij zich in een andere gemeente in Nederland gevestigd, dan doet hij zoodanige opgaaf binnen veertien dagen na de vestiging tevens aan den burgemeester van laatstbedoelde gemeente. 4. De groot-verlofganger, wien een zakboekje is uitgereikt, legt dit over zoowel bij de eerste als bij elke latere opgaaf van adres. In geval van vestiging in een andere gemeente in Nederland geschiedt deze overlegging alleen in de gemeente, waarin de nieuwe woonplaats is gelegen. In geval van verandering van adres in het buitenland behoeft de overlegging niet plaats te hebben. 5. Tot het doen van de opgaaf verschijnt de verlofganger ter secretarie der gemeente op de daarvoor bestemde plaats. Onder verantwoordelijkheid van den verlofganger kan de opgaaf echter, met overlegging van het zakboekje, namens hem door een ander of schriftelijk door hem zelf geschieden. 6. Naar door den minister te stellen regelen en behoudens de daarbij vast te stellen uitzonderingen en afwijkingen, geeft de groot-verlofganger, op gelijken voet als in het derde lid omschreven, kennis van vertrek naar en terugkeer uit het buitenland ter zake van de uitoefening van de zeevaart of de zeevisscherij. 41. 1. De groot-verlofganger is verplicht de tot zijn uitrusting behoorende goederen, voor zoover deze hem zijn uitgereikt of door hem zelf zijn aangeschaft, naar behooren te bewaren en te onderhouden, zoomede te zorgen, dat zij niet worden gebruikt buiten de gevallen, door den minister aangewezen. 2. De groot-verlofganger is verplicht om in de gevallen en naar de voorschriften, door den minister vast te stellen, goederen in ontvangst te nemen of in te leveren. 3. Voor zoover de minister het noodig acht, is de grootverlofganger verplicht zich elk jaar eenmaal te onderwerpen aan een onderzoek. Hij verschijnt daarbij in uniform gekleed en bovendien voorzien van de overige in het eerste lid bedoelde goederen. 4. De groot-verlofganger, die een der in het tweede en het derde lid omschreven verplichtingen niet naleeft of wiens goederen bij de inlevering of bij het onderzoek blijken niet in den vereischten staat te verkeeren, kan nogmaals worden verplicht tot gelijke handelingen, als in genoemde bepalingen omschreven. 5. De groot-verlofganger staat bij het onderzoek, in het derde lid bedoeld, en zoolang hij ter gelegenheid van het onderzoek in uniform gekleed is, alsmede zoolang hij aanwezig is bij de inlevering van goederen, onder de bevelen van de autoriteit, die het onderzoek houdt of met het in ontvangst nemen van goederen belast is. 42. i. Aan hem, die niet voldoet aan een ingevolge art. 41, tweede of derde lid, op hem rustende verplichting, kan een streng arrest of een licht arrest van ten hoogste zes dagen worden opgelegd door de door den minister aangewezen autoriteit. Het streng arrest wordt in een daartoe bestemd vertrek of een huis van bewaring, het licht arrest in een kazerne of aan boord ondergaan. 2. Hij, die niet voldoet aan een ingevolge art. 40 of art. 41, eerste of vierde lid, op hem rustende verplichting, kan voor den tijd van ten hoogste twee maanden in werkelijken dienst worden geroepen. De minister bepaalt den duur van dezen werkelijken dienst. Hij, die in Nederlandsch-Indië verblijft, kan worden verplicht dezen werkelijken dienst aldaar te vervullen. 3. De dienstplichtige, die zich niet onderwerpt aan een hem krachtens dit artikel of krachtens een andere wettelijke bepaling opgelegde straf of niet voldoet aan een oproeping voor den werkelijken dienst, kan door de in art. 51 bedoelde personen en ambtenaren worden aangehouden en naar de plaats van bestemming worden overgebracht. Art. 30, tweede lid, tweede, derde en vierde volzin, is hierbij van toepassing. 43. 1. In geval van beschadiging, zoekraken of verloren gaan van aan een dienstplichtige toevertrouwde rijksgoederen is deze, onverminderd de overige daaraan verbonden gevolgen, verplicht de deswege ontstane schade aan het rijk te vergoeden, tenzij hij aantoont of althans aannemelijk maakt, dat de schade niet aan zijn schuld is te wijten. 2. De verplichting tot het vergoeden van de schade en het bedrag der vergoeding worden vastgesteld en de betaling geschiedt naar regelen, door Ons te stellen. 3. Heeft de betaling, in het vorig lid bedoeld, niet binnen den daarvoor bepaalden tijd plaats gehad, dan maant de door den minister aan te wijzen autoriteit den nalatigen dienstplichtige schriftelijk aan om alsnog binnen tien dagen na de dagteekening van de aanmaning het vastgestelde bedrag te betalen. Volgt op deze aanmaning de betaling binnen den gestelden termijn niet, dan vaardigt bedoelde autoriteit een dwangbevel uit, medebrengende het recht om de roerende en onroerende goederen van den dienstplichtige zonder vonnis aan te tasten. 4. Het dwangbevel wordt door de zorg van den daarbij aangewezen ontvanger der directe belastingen beteekend en voorts ten uitvoer gelegd op de wijze, bij het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten aanzien van vonnissen en authentieke akten voorgeschreven, behoudens dat, met afwijking van art. 440, derde lid, en art. 450, tweede lid, van dat wetboek, bij in beslagneming van roerende goederen de daarmede belaste ambtenaar zich desverkiezende niet door getuigen of door slechts één getuige behoeft te doen bijstaan en die ambtenaar bevoegd is den persoon, tegen wien het beslag is gedaan, ook zonder diens bewilliging tot bewaarder aan te stellen. Het dwangbevel kan in het geheele rijk worden ten uitvoer gelegd. De beteekening en de tenuitvoerlegging van dwangbevelen, als in dit lid bedoeld, geschieden door de deurwaarders der directe belastingen. 5. Na de beteekening kan uitsluitend worden betaald ten kantore van den in het dwangbevel aangewezen ontvanger of, bij inbeslagneming, in handen van den deurwaarder. 6. De kosten van vervolging worden berekend volgens de bepalingen betreffende de kosten van vervolging ter zake van directe belastingen. Het recht, om de goederen van den dienstplichtige zonder vonnis aan te tasten, strekt zich uit tot deze kosten. 7. Verzet tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel kan niet gericht zijn tegen de rechtmatigheid van de beslissing, houdende vaststelling van de verplichting tot het vergoeden van de schade of van het bedrag der schadevergoeding, noch gegrond zijn op de bewering, dat de aanmaning tot betaling den dienstplichtige niet heeft bereikt. 8. De toerekening en afschrijving van de betalingen van den dienstplichtige geschieden in de volgende orde: a. op de kosten van vervolging, zoo die verschuldigd zijn; b. op het bedrag der schadevergoeding. 9. Indien het vergoeden van schade, als in het eerste lid bedoeld, niet heeft plaats gehad vóór het tijdstip, waarop de dienstplichtige uit den dienst wordt ontslagen, zijn de bepalingen van de vorige leden ook ten aanzien van den ontslagene van toepassing. 44. 1. Alle personen of lichamen, die aan een dienstplichtige arbeidsloon dan wel bezoldiging, pensioen, wachtgeld of andere periodieke uitkeeringen wegens ambten of bedieningen verschuldigd zijn, zijn verplicht, op daartoe gedane vordering van den overeenkomstig art. 43, vierde lid, aangewezen ontvanger, voor zoover de door hen verschuldigde gelden strekken, de ten laste van den dienstplichtige vastgestelde schadevergoeding voor diens rekening aan den bedoelden ontvanger te betalen, tenzij onder hen beslag gelegd, verzet gedaan ol op andere wijze verhaal genomen is ter zake van inschulden, waaraan voorrang is verbonden. De kwitantiën der betaalde schadevergoeding moeten hun in rekening worden geleden. 2. Zoolang het in de vordering genoemde bedrag niet ten volle is voldaan, gaan de in het eerste lid bedoelde schuldenaren met de betaling voort, naar gelang zij arbeidsloon of wel bezoldiging, pensioen, wachtgeld of andere periodieke uitkeeringen wegens ambten of bedieningen verschuldigd worden. 3. Indien de in dit artikel bedoelde schuldenaren in gebreke blijven aan de vordering van den ontvanger te voldoen, worden zij bij executoriaal beslag vervolgd op de wijze, bij het 2de boek, 2den titel, 2de afdeeling, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaald. De kosten van vervolging komen in dat geval voor hun rekening, zonder dat zij te dier zake eenig verhaal op den dienstplichtige kunnen uitoefenen. 4. De bepalingen van de vorige leden zijn slechts van toepassing, voor zoover het arbeidsloon, de bezoldiging, het pensioen, het wachtgeld of de andere periodieke uitkeeringen vatbaar zijn voor beslag. Gage wordt te dezen als gewoon arbeidsloon behandeld. 5. Art. 43, negende lid, geldt ook met betrekking tot de vorige leden van dit artikel. HOOFDSTUK X. Ontslag. 45. 1. De dienstplichtigen worden — behoudens het bepaalde in het tweede lid — uit den dienst ontslagen: a. voor zoover zij den rang van onderofficier of dien van officier niet bekleeden, met ingang van 1 October van het jaar, waarin zij 40 jaar oud worden; b. voor zoover zij den rang van onderofficier of dien van officier bekleeden, met ingang van 1 October van het jaar, waarin zij 45 jaar oud worden. 2. De dienstplichtigen van de zeemacht, die als vrijwilliger bij de zeemacht worden gepensionneerd en als zoodanig krachtens andere wettelijke bepalingen in geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden kunnen worden opgeroepen, worden op den datum van hun pensionneering tevens als dienstplichtige uit den dienst ontslagen. 3. Behoudens de door Ons vast te stellen uitzonderingen behooren zij, die als dienstplichtigen van de landmacht in opleiding zijn genomen tot officier, van den dag, waarop hun eerste oefening is geëindigd, tot het reservepersoneel der landmacht voor den tijd, dien zij als dienstplichtige nog hebben te dienen. 4. De dienstplichtigen van de zeemacht, die vóór de eindiging van hun dienstplicht zijn of worden ontslagen als vrijwilliger bij de zeemacht en niet behooren tot de dienstplichtigen, bedoeld in het tweede lid, behooren van dat ontslag af tot aan het tijdstip, waarop hun dienstplicht eindigt, tot de Koninklijke marine-reserve, indien en voor zoolang zij te begrijpen zijn onder een van de door Ons aan te wijzen categorieën. 5. Het ontslag, bedoeld in het eerste lid, kan worden opgeschort zoolang de dienstplichtige krachtens art. 36 in werkelijken dienst behoort te blijven en zoolang hij den ingevolge een andere wettelijke bepaling te vervullen werkelijken dienst nog niet heeft volbracht. 46. 1. Met afwijking van de bepalingen van het vorig artikel wordt, behoudens de gevallen van ontslag, in andere wetten voorzien, zoo spoedig mogelijk uit den dienst ontslagen de dienstplichtige: a. die wegens te geringe lichaamslengte of wegens ziekte of gebreken blijkt voorgoed ongeschikt te zijn voor den dienst; b. die van den dienstplicht wordt vrijgesteld om de reden, genoemd in art. 12, eerste lid, onder e of onder ƒ; wat f betreft, voor zoover bij het verleenen van de vrijstelling niet is bepaald, dat zij niet geldt in geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden; c. die van den dienst wordt uitgesloten; d. die bij wijze van krijgstuchtelijken maatregel uit den dienst moet worden weggejaagd; e. wien tijdelijk het recht is ontzegd om bij de gewapende macht of als militair geëmployeerde te dienen, of die tijdelijk van dat recht is of wordt ontzet, met dien verstande, dat hij alleen in bijzondere gevallen, ter beoordeeling van den minister, opnieuw wordt ingelijfd, mits de ontzegging of de ontzetting, hetzij door het verstrijken van den daarvoor bepaalden termijn, hetzij ten gevolge van verleende gratie een einde heeft genomen; /. die bij rechterlijke uitspraak in Nederland of in Nederlandsch-Indië, Suriname of Curacao van het recht om ooit weder bij de gewapende macht te dienen, ontzet, of van den militairen stand of van de betrekking van militair geëmployeerde vervallen verklaard is; g. die op grond van gewetensbezwaren wordt te werk gesteld bij een burgerlijken tak van Staatsdienst. 2. Ten aanzien van den onder e bedoelden persoon blijft toepassing van het eerste lid achterwege, indien de ontzegging of de ontzetting voorwaardelijk is uitgesproken en geen last tot tenuitvoerlegging is gegeven, en kan zij achterwege worden gelaten, indien de ontzegging of de ontzetting, hetzij door het verstrijken van den daarvoor bepaalden termijn, Staatswetten, 14e druk. 43 hetzij ten gevolge van verleende gratie reeds een einde heeft genomen. 47. 1. In geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden kunnen Wij dienstplichtigen langer in dienst doen houden dan is bepaald in art. 45. 2. Nadat van deze bevoegdheid is gebruik gemaakt, wordt onverwijld een voorstel van wet aan de Staten-Generaal gedaan, om het langer in dienst houden zooveel noodig te bepalen. HOOFDSTUK XI. Strafbepalingen. 48. 1. Met hechtenis van ten hoogste veertien dagen of geldboete van ten hoogste honderd vijftig gulden wordt gestraft: a. hij, die niet voldoet aan een ingevolge art. 4, tweede of derde lid, art. 8, tweede lid, of art. 22 op hem rustende verplichting ; b. degene, die de in verband met deze wet van hem gevraagde opgaven niet of niet naar waarheid verstrekt; c. diegene der bestuurders van krankzinnigen-, idioten-, doofstommen- of blindengestichten, rijksopvoedingsgestichten, tuchtscholen, gevangenissen of rijkswerkinrichtingen, die niet voldoet aan een ingevolge art. 8, tweede lid, op de bestuurders rustende verplichting of die niet overeenkomstig door Ons te geven voorschriften opgaven verstrekt ter inschrijving voor den dienstplicht van in die gestichten opgenomen personen. 2. Met gevangenisstraf van ten hoogste twee maanden of geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden wordt gestraft hij, die opzettelijk een der in het eerste lid bedoelde feiten pleegt. 49. 1. Met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden wordt gestraft: a. hij, die ingevolge deze wet ter inlijving moet opkomen en niet verschijnt op tijd en plaats, voor zijn verschijning bepaald, tenzij blijkt, dat voor zijn niet-verschijning een geldige reden bestond; b. hij, die niet voldoet aan de ingevolge art. 30, eerste lid, op hem rustende verplichting. 2. Met gevangenisstraf van ten hoogste tien maanden of geldboete van ten hoogste drie duizend gulden wordt gestraft hij, die opzettelijk een der in het eerste lid bedoelde feiten pleegt. 50. De feiten, bij deze wet strafbaar gesteld, worden als overtredingen beschouwd, met uitzondering van die, strafbaar gesteld bij art. 48, tweede lid, en bij art. 49, tweede lid, welke als misdrijven worden beschouwd. 51. Met de opsporing van de feiten, bij deze wet strafbaar gesteld, zijn, behalve de in art. 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen personen, belast de marechaussee, de militairen der politietroepen en de ambtenaren van rijksen gemeentepolitie. HOOFDSTUK XII. Overgangs- en slotbepalingen. 52. 1. Zij, die voor de lichting der militie van 1923 zijn ingeschreven, worden geacht voor den dienstplicht te zijn ingeschreven overeenkomstig de bepalingen van deze wet. 2. Zij, die vóór het in werking treden van deze wet voor de militie hadden moeten worden ingeschreven, doch wier inschrijving niet heeft plaats gehad, worden voor den dienstplicht ingeschreven, zoodra het verzuim blijkt. 3. Door Ons wordt bepaald in hoever de wettelijke bepalingen, die laatstelijk vóór het in werking treden van deze wet golden, na dat in werking treden nog worden toegepast ten aanzien van de lichtingen van 1922 en vroegere jaren en in hoever de bepalingen van deze wet niet voor die lichtingen gelden. 4. Zij, die bij het in werking treden van deze wet in het genot zijn van tijdelijke vrijstelling van den dienst bij de militie of van ontheffing van den werkelijken dienst bij de landweer, worden, totdat de duur van deze vrijstelling of ontheffing zal zijn geëindigd, geacht vrijstelling van den dienstplicht te genieten overeenkomstig de bepalingen van deze wet. 5. Zij, die bij het in werking treden van deze wet ter inlijving bij de militie bestemd zijn, worden geacht overeenkomstig de bepalingen van deze wet tot gewoon dienstplichtige bestemd te zijn, met dien verstande, dat een deel van hen, die voor de lichting van 1922 ter inlijving zijn bestemd, alsnog tot buitengewoon dienstplichtige kan worden bestemd. 6. Zij, die vóór het in werking treden van deze wet ter inlijving bij de militie zijn opgeroepen, maar nog niet zijn ingelijfd, worden geacht overeenkomstig de bepalingen van deze wet ter inlijving te zijn opgeroepen. 53. 1. Zij, die bij het in werking treden van deze wet bij de militie of als dienstplichtige bij de landweer dienen, worden geacht overeenkomstig de bepalingen van deze wet tot gewoon dienstplichtige bestemd te zijn. 2. Zij, die bij het in werking treden van deze wet tot de landweer behooren krachtens een bij het reservepersoneel der landmacht aangegane verbintenis, volbrengen de uit deze verbintenis voortspruitende, bij de landweer te vervullen, verplichtingen na het in werking treden van deze wet bij de landmacht. 3. Zij, die bij het in werking treden van deze wet als dienst- plichtige behooren tot den landstorm, worden beschouwd als buitengewone dienstplichtigen in den zin van deze wet. Voor zooveel zij, hetzij vóór, hetzij na den aanvang van den landstormplicht, in werkelijken dienst zijn geweest, zijn de artikelen 39—42, met uitzondering van het derde lid van art. 41, op hen van toepassing. Echter geldt voor hen, die bij de zeemacht hebben gediend, het bepaalde in art. 41, eerste lid, slechts ten aanzien van uitrustingsgoederen, die zijn uitgereikt ol aangeschaft na het in werking treden van deze wet. De minister kan groepen van dienstplichtigen aanwijzen, voor wie het bepaalde in den tweeden volzin niet geldt. 4. Zij, die vóór het in werking treden van deze wet een vrijwillige verbintenis hebben aangegaan, niet bij de militie zijn ingelijfd en niet tot den landstorm behooren, worden eveneens beschouwd als buitengewone dienstplichtigen in den zin van deze wet, voor zoover het in art. 45 bedoelde tijdstip te hunnen aanzien nog niet is verstreken en de vrijwillige dienst niet is geëindigd om een reden, als bedoeld in art. 46. Ten aanzien van diegenen hunner, wier vrijwillige dienst bij het in werking treden van deze wet nog niet is geëindigd, wordt de bepaling van den vorigen volzin eerst toegepast van het tijdstip af, waarop zij den vrijwilligen dienst verlaten. 5. Zij, die bij het in werking treden van deze wet tot den landstorm behooren krachtens een daarbij aangegane veibintenis, volbrengen de uit deze verbintenis voortspruitende verplichtingen na het in werking treden van deze wet bij een onderdeel van de landmacht of bij de zeemacht. 6. Zij, die bij het in werking treden van deze wet krachtens art 79, vijfde lid, der Militiewet of krachtens art. 16, vierde lid, der Landweerwet tot het reservepersoneel der landmacht behooren, blijven daartoe behooren tot het tijdstip, waarop hun dienstplicht volgens art. 45 zou eindigen, tenzij hun volgens de geldende wettelijke bepalingen eerder ontslag wordt verleend. Gedurende den tijd, dien zij krachtens deze bepaling dienen na het tijdstip, waarop zij volgens de Militiewet of de Landweerwet zouden zijn ontslagen, zijn zij niet verplicht voor oefeningen in werkelijken dienst te komen. 7. De wet van 6 Juni 1905 (Staatsblad no. 178) is niet van toepassing op hen, die na 1 Maart 1912 uit de militie tot officier zijn benoemd. .. 8. De dienstplichtigen van de zeemacht, die als vrijwilliger bij de zeemacht zijn ontslagen of die als zoodanig worden ontslagen voordat de wettelijke voorzieningen ter uitvoering van het bepaalde in art. 45, vierde lid, in werking zullen zijn getreden, komen eerst met ingang van den datum van die inwerkingtreding tot de Koninklijke marine-reserve te behooren. 9. Zij, die bij het in werking treden van deze wet den werkelijken dienst, dien zij ingevolge een vroegere wet te vervullen hadden, nog niet hebben volbracht, zijn verplicht dien dienst nog te volbrengen, tenzij de minister anders bepaalt. 10. Voor hen, die vóór het in werking treden van deze wet ter inlijving bij de militie bestemd zijn en hun eerste oefening nog niet hebben volbracht, duurt deze oefening niet langer dan zij volgens de Militiewet zou hebben geduurd. Hierbij wordt het in art. 79, zesde lid, der Militiewet bedoeld verlengd verblijf in werkelijken dienst van dienstplichtigen, die tot onderofficier worden opgeleid, gerekend tot de eerste oefening te behooren. 54. Voor zooveel de lichtingen van 1923 en 1924 betreft, kan ten aanzien van het getal tot gewoon dienstplichtige te bestemmen personen worden afgeweken van art, 27, eerste lid, met dien verstande, dat op het einde van het lichtingsjaar het getal van deze tot de land- of de zeemacht behoorende personen voor elk der genoemde lichtingen niet meer dan 19,500 mag bedragen. 55. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van „Dienstplichtwet". 56. 1. Deze wet treedt in werking met ingang van 1 Maart 1922. 2. Alsdan vervallen de Militiewet (Staatsblad 1912, no. 21), de Landweerwet (Staatsblad 1901, no. 160) en de Landstormwet (.Staatsblad 1913, no. 149) met de in die wetten gebrachte wijzigingen, zoomede de wet van 16 Februari 1921 (Staatsblad, no. 61). WET BETREFFENDE DIENSTWEIGERING (1923). Art. 1. Hij, die voor inlijving als dienstplichtige is aangewezen of de militair, die op grond van zijn overtuiging dat hij den evenmensch niet mag dooden, ook wanneer dit ingevolge overheidsbevel geschiedt, gewetensbezwaren heeft tegen de vervulling van militairen dienst, a. bepaaldelijk gericht op strijd met de wapenen, b. van welken aard ook, kan zich, met een met redenen omkleed verzoekschrift, tot het verkrijgen van toepassing van artikel 3, wenden tot Onzen Minister van Oorlog, wanneer hij voor de landmacht bestemd is of daartoe behoort; tot Onzen Minister van Marine, wanneer hij voor de zeemacht bestemd is of daartoe behoort. Voor de toepassing van deze wet wordt onder militair verstaan hij die, hetzij als vrijwilliger, hetzij als dienstplichtige, tot de land- of tot de zeemacht behoort, ook gedurende den tijd dat hij met groot verlof is. 2. De betrokken Minister beslist op dit verzoekschrift, na advies van een door Ons ingestelde commissie. Deze commissie is verplicht den verzoeker op te roepen en hem, bij verschijning, te hooren. Vanaf den dag, waarop het verzoekschrift is ingediend, tot dien, waarop de beslissing door den betrokken Minister is genomen, kan de verzoeker van dienstverrichtingen vrijgesteld worden en kan, indien tegen hem wegens ongehoorzaamheid aan eenig dienstbevel of dienstvoorschrift een strafvervolging aanhangig is, deze geschorst worden. Bij gunstige beschikking op het verzoekschrift wordt de strafvervolging gestaakt. 3. Bij erkenning van de gewetensbezwaren door den betrokken Minister wordt: a. hij, die een beroep heeft gedaan op het gestelde bij artikel 1 sub a, belast met militairen dienst, die niet gericht is op strijd met de wapenen, b. hij, die een beroep heeft gedaan op artikel 1 sub b, onder vrijstelling van den militairen dienst of onder opheffing van het militair verband, te werk gesteld bij een anderen tak van Staatsdienst. Onder takken van Staatsdienst zijn voor de toepassing van deze wet begrepen de bedrijven onder beheer van den Staat, wapen- en munitiefabrieken uitgezonderd. 4. Voor de onder artikel 3 sub a genoemden duurt de in het geheel te vervullen werkelijke dienst acht maanden langei dan deze dienst zonder toepassing van artikel 3 zou duren. De onder artikel 3 sub b bedoelde tewerkstelling duurt twaalf maanden langer dan de werkelijke dienst van den betrokkene zonder toepassing van artikel 3 zou duren. Op den duur van den krachtens dit artikel te volbrengen dienst wordt de verkorting, bedoeld in artikel 32, 2de lid, der Dienstplichtwet, niet toegepast. De betrokken Minister bepaalt wanneer de krachtens dit artikel te volbrengen dienst zal worden vervuld. 5. Hij die, ingevolge deze wet bij een tak van Staatsdienst te werk gesteld, opzettelijk niet voldoet aan eene wettige oproeping om bij dien dienst zijn tewerkstelling te vervullen, of zich verwijdert met het oogmerk zich voorgoed aan de tewerkstelling te onttrekken, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste één jaar. Blijkt niet, dat het feit opzettelijk of met het aangegeven oogmerk is gepleegd, dan wordt hij gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden. 6. Hij die, ingevolge deze wet bij een tak van Staatsdienst te werk gesteld, zijn dienst bij voortduring of in ernstige mate veronachtzaamt, of zich daarin bij voortduring misdraagt, wordt gestraft met gevangenisstraf of hechtenis van ten hoogste één jaar. 7. De schuldige aan een der in de beide voorafgaande artikelen omschreven strafbare feiten kan bovendien tot plaatsing in een rijkswerkinrichting worden veroordeeld voor ten hoogste één jaar. 8. De strafbare feiten, in de artikelen 5 en 6 omschreven, worden als misdrijven aangemerkt. Wat betreft de voorloopige hechtenis, worden zij gelijkgesteld met misdrijven, waarop als maximum een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. 9. De voor de uitvoering van deze wet noodige maatregelen worden door Ons vastgesteld. 10. Deze wet treedt in werking op een nader door Ons te bepalen tijdstip. BIOSCOOPWET (1926). Wet tot bestrijding van de zedelijke en maatschappelijke gevaren van de bioscoop. Art. t. 1. Het is verboden het geven in het openbaar van bioscoopvoorstellingen te ondernemen, tenzij Burgemeester en Wethouders eene daartoe strekkende schriftelijke vergunning hebben verleend. 2. Deze vergunning wordt niet vereischt voor: 1°. de openbare bioscoopvoorstelling ten dienste van door Onzen met de behartiging van de algemeene onderwijsaangelegenheden belasten Minister aangewezen inrichtingen van onderwijs; 2°. 'openbare bioscoopvoorstellingen, waarbij uitsluitend films worden vertoond betreffende onderwerpen van wetenschap, nijverheid, landbouw en handel, welke als zoodanig door de centrale commissie, bedoeld in artikel 15, zijn goedgekeurd. 2. 1. De vergunning, bedoeld in artikel 1, eerste lid, wordt schriftelijk aangevraagd voor eene daarbij omschreven plaats. Bij de aanvraag kiest de belanghebbende voor de geheele behandeling daarvan eene bepaalde woonplaats binnen de gemeente. 2. De aanvrager verstrekt zooveel mogelijk de van hem door of vanwege Burgemeester en Wethouders gevraagde inlichtingen en bescheiden. 3. Binnen twee maanden wordt op de aanvraag schriftelijk beschikt, de plaatselijke commissie van toezicht bedoeld in artikel 18 gehoord. 3. De vergunning wordt alleen geweigerd, indien: 1°. te duchten is, dat de aanvrager de bepalingen, bij of krachtens deze wet vastgesteld, niet zal nakomen; 2°. de plaats, waar de voorstellingen zullen worden gegeven, niet voldoet aan de bij verordening gestelde of, bij gebreke daarvan, door Burgemeester en Wethouders redelijkerwijs te stellen eischen van veiligheid, gezondheid en zedelijkheid; 3°. nog geen vijf jaren zijn verstreken sedert eene aan den aanvrager ingevolge deze wet verleende vergunning is ingetrokken. 4. 1. Bij verordening kan de gemeenteraad onder Onze goedkeuring bepalen, dat vergunningen als bedoeld in artikel 1 slechts met inachtneming van de in de verordening gestelde voorschriften zullen worden verleend. 2. Deze voorschriften zullen, behoudens eene keuring van de te vertoonen films en de afbeeldingen ter reclame voor films, niet mogen betreffen voorstellingen, die uitsluitend voor personen, die den leeftijd van 18 jaren hebben bereikt, toegankelijk zijn. 5. 1. Een besluit tot verleening der vergunning houdt in eene omschrijving van de plaats, waar de voorstellingen zullen worden gegeven. 2. De schriftelijke vergunning, ingericht naar een model, door Onzen met de uitvoering dezer wet belasten Minister vast te stellen, wordt ter secretarie van de gemeente aan den belanghebbende uitgereikt. 3. De vergunning geldt voor de rechtverkrijgenden van den vergunninghouder, indien zij het bedrijf voortzetten, gedurende drie maanden nadat het recht is overgegaan of indien zij binnen dien tijd vergunning hebben aangevraagd, totdat de beschikking op hunne aanvraag onherroepelijk is geworden. 6. 1. Een besluit tot weigering van de vergunning vermeldt de gronden, waarop deze weigering berust. 2. Het wordt niet genomen, dan nadat de belanghebbende in de gelegenheid is gesteld om door of vanwege Burgemeester en Wethouders te worden gehoord. 3. Tegen de weigering kan de belanghebbende binnen één maand na de dagteekening van het besluit bij Gedeputeerde Staten in beroep komen. Gedeputeerde Staten beslissen binnen twee maanden na den dag, waarop de voorziening is gevraagd. 7. De houder der vergunning is verplicht te zorgen: 1°. dat de bepalingen, bij of krachtens deze wet vastgesteld, voorzoover hem betreft, worden nagekomen; 2°. dat de exploitatie van zijn bedrijf niet geschiedt in strijd met de goede zeden of de openbare orde; 3°. dat geen andere afbeeldingen ter reclame voor films worden vertoond dan die vooraf door de centrale commissie zijn toegelaten; 4°. dat de schriftelijke vergunning benevens alle bescheiden betrekking hebbende op de nader in deze wet genoemde keuring der voor openbare vertooning bestemde films, op aanvraag worden vertoond aan elk der personen, bedoeld in artikel 26, eerste lid, en dat aan deze personen, alle door dezen gewenschte inlichtingen, betreffende de vertooning der films, worden gegeven; 5°. dat aan elk der personen, bedoeld in artikel 26, eerste lid, tot het als zoodanig bijwonen van de voorstellingen te allen tijde vrije toegang worden verschaft, volgens voorschriften bij algemeenen maatregel van bestuur te geven. 8. 1. Ter bestrijding van de kosten van administratie en toezicht betaalt de houder ter zake van de hem verleende schriftelijke vergunning bij de uitreiking daarvan en vervolgens in de eerste maand van elk volgend kalenderjaar een recht, waarvan het bedrag door Ons wordt vastgesteld. 2. De opbrengst komt voor een derde ten bate van het Rijk en voor twee derden ten bate van de gemeente. 9. 1. Bij gebleken wenschelijkheid, kunnen de krachtens artikel 3, 2°, gestelde eischen van veiligheid, gezondheid en zedelijkheid worden gewijzigd. Burgemeester en Wethouders zenden hiervan schriftelijk bericht aan den houder der vergunning, met bepaling van een termijn, waarbinnen door dezen aan de gewijzigde eischen zal moeten zijn voldaan. 2. Tegen een aanschrijving als in het eerste lid van dit artikel bedoeld, kan de belanghebbende binnen één maand bij Gedeputeerde Staten in beroep komen. Gedeputeerde Staten beslissen binnen twee maanden na den dag waarop de voorziening is gevraagd. Een ingesteld beroep schorst'den termijn, in het eerste lid bedoeld. 10. Burgemeester en Wethouders zenden eene schriftelijke waarschuwing aan den houder der vergunning, indien eenige ingevolge deze wet of ingevolge de hem verleende vergunning op hem rustende verplichting niet is nagekomen of indien de plaats, waar de voorstellingen worden gegeven, niet voldoet aan de gestelde eischen van veiligheid, gezondheid en zedelijkheid. 11. 1. De vergunning kan door Burgemeester en Wethouders, de plaatselijke commissie van toezicht gehoord, voor den tijd van ten hoogste zes maanden worden geschorst, indien aan de waarschuwing bedoeld bij art. 10, binnen een door Burgemeester en Wethouders te bepalen termijn niet is voldaan, of indien na het zenden der waarschuwing binnen een tijdsverloop van vijf jaren er andermaal termen zijn voor toepassing van artikel 10. 2. Het besluit tot schorsing wordt niet genomen, dan nadat de houder der vergunning in de gelegenheid is gesteld om door of vanwege Burgemeester en Wethouders te worden gehoord. 3. Burgemeester en Wethouders kunnen in dringende gevallen hun besluit tot schorsing bij voorraad uitvoerbaar verklaren. 12. 1. De vergunning kan door Burgemeester en Wethouders, de plaatselijke commissie van toezicht gehoord, worden ingetrokken: 1°. indien omstandigheden zich voordoen, op grond waarvan, indien zij vroeger bekend of te duchten waren geweest, de vergunning zou zijn geweigerd; 2°. indien blijkt, dat er binnen vijf jaren na de waarschuwing bedoeld in artikel 9, of de schorsing bedoeld in artikel 11, andermaal termen zouden zijn voor toepassing van een dezer artikelen. 2. Het besluit tot intrekking wordt niet genomen, dan nadat de houder der vergunning in de gelegenheid is gesteld om door of vanwege Burgemeester en Wethouders te worden gehoord. 3. Burgemeester en Wethouders kunnen in dringende gevallen hun besluit tot intrekking bij voorraad uitvoerbaar verklaren. 13. 1. Een besluit tot schorsing of intrekking van de vergunning vermeldt de gronden, waarop de schorsing of intrekking berust. 2. Tegen de schorsing of intrekking kan de belanghebbende binnen één maand bij Gedeputeerde Staten in beroep komen. Gedeputeerde Staten beslissen binnen twee maanden na den dag waarop de voorziening is gevraagd. 3. Alvorens op een ingesteld beroep te beslissen, kunnen Gedeputeerde Staten de uitvoerbaar-verklaring bij voorraad van een besluit van Burgemeester en Wethouders een schorsing of intrekking der vergunning buiten werking stellen, na dit College te hebben gehoord. 14. 1. Elke gemeente draagt zorg voor het aanleggen en bijhouden van een alphabetisch register op de namen der aanvragers, inhoudende korte vermelding van: 1°. alle aanvragen afzonderlijk; 2°. alle beschikkingen op aanvragen; 3°. alle kennisgevingen, gezonden overeenkomstig art. 9 van deze wet; 4°. alle gegeven waarschuwingen; 5°. alle besluiten betreffende schorsing en intrekking van verleende vergunningen; 6°. hetgeen verder door Onzen met de uitvoering dezer wet belasten Minister wordt voorgeschreven. 2. Aan het Departement van Onzen met de uitvoering dezer wet belasten Minister wordt aangelegd en alphabetisch, op de namen der aanvragers bijgehouden, een centraal register houdende, voorzoover betreft het geheele Bijk, korte vermelding als in het voorgaande lid omschreven. 3. Onze met de uitvoering dezer wet belaste Minister is bevoegd voorschriften te geven ter verzekering van een behoorlijke uitvoering van dit artikel. 15. 1. Er bestaat voor het Bijk een centrale commissie voor de keuring van films. 2. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden geregeld: zetel, samenstelling, taak en werkwijze van de centrale commissie, alsmede hare verhouding tot de plaatselijke commissiën van toezicht en de erkende instellingen of vereenigingen, bedoeld in artikel 20. 3. Ter bestrijding van de kosten van administratie en toezicht betaalt de belanghebbende ter zake van de keuring der films bij de aanbieding een recht, waarvan het bedrag door Ons wordt vastgesteld. De opbrengst komt ten bate van het Bijk. 16. 1. In het openbaar worden geen films vertoond dan indien en voor zoover zij door de centrale commissie, als niet in strijd met de goede zeden of de openbare orde, voor openbare vertooning zijn toegelaten. 2. Bij openbare bioscoopvoorstellingen, toegankelijk voor of bijgewoond door kinderen, te wier aanzien niet voldoende aannemelijk is, dat zij den leeftijd van veertien jaren hebben bereikt, worden geen films vertoond dan indien en voor zoover de centrale commissie die voor het vertoonen aan kinderen, jonger dan veertien jaren, toelaatbaar heeft bevonden. 3. Bij openbare bioscoopvoorstellingen, niet toegankelijk voor of bijgewoond door kinderen beneden de veertien jaren, doch toegankelijk voor of bijgewoond door personen van veertien jaren of daarboven, te wier aanzien niet voldoende aannemelijk is, dat zij den leeftijd van achttien jaren hebben bereikt, worden geen films vertoond, dan indien een voor zoover de centrale commmissie die voor het vertoonen aan personen tusschen veertien en achttien jaren toelaatbaar heeft bevonden. 4. In afwijking van de voorgaande bepalingen zijn houders van vergunningen, naar regelen door de centrale commissie te stellen, bevoegd in spoedeischende gevallen films, betreffende onderwerpen van actueel belang, te vertoonen, vóórdat deze aan het oordeel der commissie zijn onderworpen. 17- 1. Op duidelijk waarneembare wijze wordt aan den ingang van de plaats, waar de voorstelling gegeven wordt, vermeld voor welke personen naar onderscheiding van leeftijd de voorstelling toegankelijk is. 2. Indien een film, gelijk zij wordt vertoond, niet door de centrale commissie voor personen jonger dan achttien jaren is toelaatbaar bevonden, mag zij niet openlijk als zoodanig worden aangekondigd. 18. 1. in elke gemeente, waar regelmatig openbare bioscoopvoorstellingen worden gegeven, benoemen Burgemeester en Wethouders eene plaatselijke commissie van toezicht op de bioscopen. 2. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden geregeld: samenstelling, taak en werkwijze van de plaatselijke commissiën van toezicht, alsmede hare verhouding tot de erkendte instellingen of vereenigingen, bedoeld in artikel 20. 3. Waar deze wet het hooren der plaatselijke commissie van toezicht voorschrijft, geldt dit alleen ten aanzien van die gemeenten waar zoodanige commissie bestaat. 19. Indien van de openbare vertooning eener door de centrale commissie toegelaten film stoornis van de openbare orde is te duchten, is de Burgemeester bevoegd de openbare vertooning van zulk een film te verbieden. 20. Instellingen of vereenigingen, welke blijkens hare sta- tuten zich ten doel stellen het voorkomen of bestrijden van de zedelijke en maatschappelijke gevaren aan bioscoopvoorstellingen verbonden, kunnen door Onzen met de uitvoering dezer wet belasten Minister als zoodanig worden erkend. 21. 1. Uitsluitend de houder van eene vergunning, die zich ten aanzien van door hem ondernomen openbare bioscoopvoorstellingen schriftelijk heeft onderworpen aan het bijzonder toezicht van eene erkende instelling of vereeniging, bedoeld in artikel 20, is bevoegd openlijk aan te kondigen, dat hij onder dat bijzonder toezicht staat. 2. Hij kan te allen tijde schriftelijk op zijne onderwerping aan het bijzonder toezicht terugkomen, mits hij dat alsdan onverwijld openlijk bekend maakt. 3. Onverminderd het bepaalde bij de artikelen 16 en 17 worden, zoolang hij onder het bijzonder toezicht staat, bij de door hem ondernomen openbare bioscoopvoorstellingen uitsluitend films vertoond, voor zoover die zijn toegelaten door de erkende instelling of vereeniging, bedoeld in artikel 20, en is hij verplicht te zorgen, dat aan elk der personen, voor de uitoefening van het bijzonder toezicht aangewezen, tot het bijwonen van de voorstellingen als zoodanig te allen tijde vrije toegang en eene behoorlijke plaats worden verschaft. 22. Indien eene film, gelijk zij wordt vertoond, niet door eene erkende .instelling of vereeniging, bedoeld in artikel 20, is toegelaten mag zij niet openlijk als door die instelling of vereeniging toegelaten worden aangekondigd. 23. 1. Overtreding van artikel 1, eerste lid, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van ten hoogste twee duizend gulden. 2. Indien de overtreding wordt begaan door of vanwege eene naamlooze vennootschap, eene coöperatieve of andere rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging of eene stichting, wordt de strafvervolging ingesteld en worden de straffen uitgesproken tegen de leden van het bestuur. 24. 1. Nadere bepalingen, welke ter uitvoering van deze wet noodig blijken, worden vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. 2. Op overtreding van bepalingen, krachtens deze wet vastgesteld bij een algemeenen maatregel van bestuur, kan straf worden gesteld, doch geen andere dan hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van ten hoogste twee duizend gulden. 25. Feiten, bij of krachtens deze wet strafbaar gesteld, worden als overtredingen aangemerkt. 26. 1. Met het toezicht op de naleving van deze wet en de opsporing van de overtredingen, bedoeld in artikel 23 zijn, behalve de ingevolge het Wetboek van Strafvordering in het algemeen met de opsporing van starfbare feiten belaste ambtenaren, belast de ambtenaren van Rijks- en gemeente- politie, de leden van de centrale commissie en van de plaatselijke commissie van toezicht, alsmede de personen, daartoe aangewezen door Burgemeester en Wethouders. 2. Met het toezicht op de naleving van de artikelen 21 en 22 zijn bovendien belast de personen, aangewezen voor de uitoefening van het bijzonder toezicht. 27. 1. De personen, bedoeld in artikel 26, eerste lid, hebben ter uitoefening van het hun opgedragen toezicht, op vertoon van hun legitimatiebewijs, te allen tijde vrijen toegang tot alle plaatsen, waarvan redelijkerwijze moet worden vermoed, dat er openbare bioscoopvoorstellingen worden gegeven, of • dat zij aan zoodanige voorstellingen dienstbaar zijn. 2. Wordt hun de toegang geweigerd, dan verschaffen zij zich dien met behulp van den sterken arm. 3. Is de plaats tevens eene woning of alleen door eene woning toegankelijk, dan treden zij deze tegen den wil des bewoners niet binnen dan op algemeenen of bijzonderen schriftelijken last van den Burgemeester en in tegenwoordigheid hetzij van den Burgemeester, hetzij van den kantonrechter, hetzij van den commissaris van politie. 28. i. Indien de personen, bedoeld in artikel 26 bevinden, dat een der voorafgaande artikelen, op welker naleving zij moeten toezien, wordt overtreden, maken zij van hunne bevinding zoo spoedig mogelijk verslag op en doen dit, indien het niet betreft overtreding van artikel 1, eerste lid, toekomen aan den Burgemeester. 2. De houder der vergunning levert hun op aanvraag onverwijld geheel of gedeeltelijk elke film uit, welke hij onder zich heeft, in den toestand, waarin die in het openbaar is vertoond. Zij verzegelen de film in zijne tegenwoordigheid en doen die toekomen, indien het niet betreft overtreding van artikel 1, eerste lid, aan den Burgemeester. 3. Behoudens bij overtreding van art. 1, eerste lid, wordt de film door den Burgemeester teruggegeven aan den houder der vergunning, die de film heeft uitgeleverd, zoodra deze voor de administratieve procedure, bedoeld in de artikelen 10, 11, 12 of 13 niet meer noodig is. De houder is verplicht op aanvraag van den Burgemeester of den commissaris van politie opnieuw een voorstelling te geven van de uitgeleverde film in den staat waarin die zich bevindt en naar de aanwijzingen, hem daarbij door den Burgemeester of den commissaris van politie te geven. 29. Deze wet kan worden aangehaald als „Bioscoopwet". 30. 1. Deze wet treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip. 2. Ten aanzien van hen, die op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet het geven in het openbaar van bioscoopvoorstellingen ondernemen en binnen een maand na dat tijdstip eene aanvraag om vergunning overeenkomstig deze wet indienen, blijft artikel 1 buiten toepassing totdat de beschikking op hun aanvraag onherroepelijk is geworden. 3. Ten aanzien van films, welke op het tijdstip van het in werking treden van deze wet bij verhuurkantoren in voorraad zijn, blijft gedurende zes maanden na dat tijdstip het bepaalde bij de artikelen 16 en 17 buiten toepassing. Wij behouden Ons voor te dien opzichte bij algemeenen maatregel van bestuur nadere voorschriften te geven. WET TOT OPHEFFING VAN PRIVAATRECHTELIJKE BELEMMERINGEN (1927). Art. 1. Wanneer ten behoeve van openbare werken: die door het Rijk, door eene provincie of ingevolge het reglement voor de instelling door een waterschap, veenschap of veenpolder worden of zijn ondernomen, die door Ons of door een provinciaal bestuur krachtens de wet zijn bevolen, die door een waterschap, veenschap of veenpolder anders dan ingevolge het reglement voor de instelling of door eene gemeente worden of zijn ondernomen of zijn bevolen terwijl het openbaar belang door Ons of van Onzentwege is erkend, die ingevolge eene door het openbaar gezag verleende concessie worden of zijn tot stand gebracht, terwijl het openbaar belang door Ons of van Onzentwege is erkend, of van welke het algemeen nut uitdrukkelijk bij de wet is erkend, een werk noodig is, waarvoor duurzaam of tijdelijk gebruik moet worden gemaakt van onroerende goederen, kan ieder, die eenig recht heeft ten aanzien van die goederen, behoudens recht op schadevergoeding, worden verplicht te gedoogen, dat zoodanig werk wordt aangelegd en in stand gehouden, indien naar het oordeel van Onzen Minister van Waterstaat de belangen van de rechthebbenden redelijkerwijs onteigening niet vorderen en in het gebruik van de goederen niet meer belemmering wordt gebracht, dan redelijkerwijs voor den aanleg en de instandhouding van het werk noodig is. 2. 1. Is met de rechthebbenden ten aanzien van eenig onroerend goed geen overeenstemming verkregen, dan worden ten verzoeke van dengene, wien het werk aangaat, door den burgemeester der gemeente, waarbinnen dat goed is gelegen, gedurende veertien dagen ten gemeentehuize ter inzage gelegd: 1°. eene beschrijving van het gedeelte van het werk, waarvoor het gebruik van dat goed verlangd wordt; 2°. eene duidelijke grondteekening van dat gedeelte van het werk. 2. Van die nederlegging wordt door den burgemeester hetzij in een in zijne gemeente verspreid wordend nieuwsblad, of, bij het ontbreken daarvan, door aanplakking in het openbaar, vooraf mededee'iing gedaan. Gelijktijdig daarmede wordt door den burgemeester schriftelijk kennis gegeven aan de rechthebbenden, die als zoodanig in de registers van het kadaster voorkomen, zoomede aan de overige rechthebbenden, voor zooveel deze of hun vertegenwoordigers aan den burgemeester bekend zijn en woonplaats binnen het Rijk hebben. 3. De in het vorige lid bedoelde mededeelingen en kennisgevingen vermelden tevens plaats, dag en uur van de in het volgende lid bedoelde zitting. 4. Na het einde van den in het eerste lid genoemden termijn wordt eene zitting gehouden, waar bezwaren kunnen worden ingediend en overleg kan worden gepleegd met den verzoeker. Deze zitting heeft plaats ter secretarie van de gemeente, binnen welke het onroerend goed is gelegen, ten ware door Gedeputeerde Staten eene andere plaats of gemeente is aangewezen. De zitting wordt geleid door een lid van Gedeputeerde Staten, door dat College aangewezen, en bijgewoond door een lid van het dagelijksch bestuur der gemeente, binnen welke het onroerend goed is gelegen, door dat bestuur aangewezen. Van het ter zitting voorgevallene wordt ten overstaan van het lid van Gedeputeerde Staten een proces-verbaal opgemaakt, dat aan den verzoeker en de gehoorde personen ter mede-onderteekening wordt aangeboden. 5. Is geen overstemming verkregen, dan kan eene verplichting als bij artikel 1 bedoeld, bij met redenen omkleede beslissing van Onzen Minister van Waterstaat, gehoord Gedeputeerde Staten van de provincie, waarin het goed is gelegen, zoo noodig onder voorwaarden te stellen aan den verzoeker, worden opgelegd. 3. 1. Ten verzoeke van dengene, wien het werk aangaat, kunnen rechthebbenden ten aanzien van onroerende goederen, waarvan krachtens overeenstemming of krachtens beslissing, als in het voorgaande artikel bedoeld, wordt gebruik gemaakt, behoudens recht op schadevergoeding, worden verplicht te gedoogen, dat in het werk verandering wordt gebracht en dat het aldus veranderde werk in stand wordt gehouden, of ook. dat het werk naar een nadere plaats van het onroerend goed wordt overgebracht en op die plaats in stand wordt gehouden, indien naar het oordeel van Onzen Minister van Waterstaat hunne belangen redelijkerwijs onteigening niet vorderen en in het gebruik van de onroerende goederen niet meer belemmering wordt gebracht, dan redelijkerwijs voor de verandering of de overbrenging en voor de instandhouding van het werk noodig is. 2. Is met de rechthebbenden omtrent de verandering of de verplaatsing geen overeenstemming verkregen, dan kan, nadat zij in de gelegenheid zijn gesteld, hunne bezwaren te doen kennen, eene verplichting, als bedoeld bij het eerste lid van dit artikel, bij met redenen omkleede beslissing van Onzen Minister van Waterstaat, gehoord Gedeputeerde Staten, zoo Staatswetten, 14e druk. 44 noodig onder voorwaarden te stellen aan den verzoeker, worden opgelegd. 4. 1. Afschrift van eene beslissing, als bedoeld in het vijfde lid van artikel 2 of het tweede lid van artikel 3, wordt toegezonden aan den burgemeester der gemeente, binnen welke het onroerend goed, waarop de beslissing betrekking heeft, is gelegen. Dit afschrift wordt door den burgemeester onverwijld ten gemeentehuize ter inzage gelegd en daarvan wordt mededeeling en kennisgeving gedaan op de wijze, als bepaald in het tweede lid van artikel 2. Binnen een maand, nadat het afschrift ter inzage is gelegd, kan ieder die eenig recht heeft ten aanzien van het onroerend goed, aan het Gerechtshof, binnen het gebied waarvan het gelegen is, vernietiging van de beslissing verzoeken op grond, dat daarbij ten onrechte is geoordeeld hetzij dat de belangen van de rechthebbenden ten aanzien van dat goed redelijkerwijze onteigening niet vorderen hetzij dat in het gebruik van dat goed niet meer belemmering wordt gebracht dan redelijkerwijze voor den aanleg, de instandhouding, de verandering of de overbrenging van het werk noodig is. 2. Het met redenen omkleede verzoekschrift wordt ingediend door een procureur. Het wordt, binnen eene week na ontvangst, door den griffier van het Hof gezonden aan Onzen Minister van Waterstaat, die aan het Hof een vertoogschrift kan overleggen, onder terugzending van het verzoekschrift en bijvoeging van een afschrift van het vertoogschrift. Het afschrift wordt door den griffier onverwijld aan den procureur gezonden. 3. Indien hetzij in het verzoekschrift, hetzij in het vertoogschift, hetzij binnen een week na verzending van het afschrift van het laatste, is verzocht de zaak mondeling te mogen toelichten of te doen toelichten, of wel het Hof mondelinge toelichting noodig acht, worden degeen, namens wien het verzoekschrift is ingediend en Onze Minister van Waterstaat of de door dezen laatste in het vertoogschrift aangewezen persoon tot dat einde door den griffier opgeroepen. 4. Het Hof kan, alvorens op het verzoek te beschikken, zich door een of meer deskundigen doen voorlichten; het kan mede eene plaatsopneming doen geschieden door een of meer zijner leden, vergezeld van den griffier. De vergoeding voor reis- en verblijfkosten der deskundigen en hunne vacatiën worden door den Voorzitter vastgesteld op den voet van het tarief van justitiekosten en salarissen in burgerlijke zaken. Deze kosten, alsmede die welke de gerechtelijke plaatsopneming medebrengt, worden door den griffier bij voorschot voldaan. De griffier verhaalt de kosten, bij vernietiging van de beslissing van Onzen Minister van Waterstaat, op dengene, wien het werk aangaat, en, bij bevestiging van de beslissing, op dengene, namens wien het verzoekschrift tot vernietiging is ingediend. De invordering geschiedt, zoo noodig, op de wijze als bij de wet van 5 Juli 1910 (Staatsblad no. 182) ten aanzien van de invordering van griffierechten is bepaald. 5. De beschikking van het Hof wordt met redenen omkleed en in het openbaar uitgesproken. Daartegen staat geenerlei voorziening open. 6. Zoolang de in het eerste lid van dit artikel bedoelde termijn niet is verstreken of op het verzoekschrift nog niet is beslist, mag, behalve in de gevallen, dat naar het oordeel van Onzen Minister van Waterstaat met de uitvoering niet kan worden gewacht, aan de beslissing van dien Minister geenerlei gevolg worden gegeven. 7. Indien in de in het vorig lid bedoelde gevallen aan de beslissing van Onzen Minister van Waterstaat gevolg is gegeven voordat de in het eerste lid bedoelde termijn is verstreken of op het verzoekschrift is beslist, dan zal in het geval de beslissing van genoemden Minister door het Hof wordt vernietigd, voor zooveel van het betrokken onroerend goed gebruik is gemaakt, alles zooveel mogelijk in den vorigen staat worden teruggebracht, onverminderd het recht op schadevergoeding van de rechthebbenden ten aanzien van dat goed. 5. 1. Onze Minister van Waterstaat kan op verzoek van rechthebbenden ten aanzien van onroerende goederen, waarvan krachtens overeenstemming of krachtens beslissing, als in de voorgaande artikelen bedoeld, is of wordt gebruik gemaakt, de verplaatsing van het werk onder aan den verzoeker te stellen voorwaarden bevelen. 2. Bepaald kan onder meer worden, dat tot verplaatsing niet zal behoeven te worden overgegaan, dan nadat de daaruit voortvloeiende schade door dengene, op wiens verzoek de verplaatsing zoude geschieden, geheel of gedeeltelijk zal zijn vergoed of voor die vergoeding zekerheid zal zijn gesteld. Indien de verplaatsing der werken zoude geschieden ten behoeve van de oprichting van gebouwen of de uitvoering van andere werken, kan ook worden bepaald, dat zekerheid zal moeten worden gegeven voor vergoeding van de schade, uit de verplaatsing voortvloeiende, voor het geval de gebouwen niet, of niet binnen den bij het bevel gestelden termijn, worden opgericht, of de werken niet, of niet binnen dien termijn, worden uitgevoerd. 3. De in het eerste lid bedoelde rechthebbenden zijn in hun verzoek niet ontvankelijk: a. indien met hen omtrent het gebruik hunner onroerende goederen eene regeling werd getroffen en zij zich het recht om eenzijdig die regeling te doen eindigen of te wijzigen, niet uitdrukkelijk of stilzwijgend hebben voorbehouden; b. indien het werk aanwezig is krachtens een op de betrokken onroerende goederen gevestigd zakelijk recht; als zoo- danig kan ook worden gevestigd een recht niet met name in het Burgerlijk Wetboek genoemd. 4. Indien het onder b bedoelde zakelijk recht is een recht, niet met name in het Burgerlijk Wetboek genoemd, zullen daarop de regelen volgens dat wetboek omtrent het recht van opstal geldende, met uitzondering van artikel 759, tweede lid, overkomstige toepassing vinden. 6. De beslissingen, bedoeld in het vijfde lid van artikel 2 en het tweede lid van artikel 3 zijn, met inachtneming van de ingevolge artikel 5, eerste lid, genomen beslissingen, mede van kracht voor de volgende rechthebbenden ten aanzien van de betrokken onroerende goederen. 7. De kosten, voor de gemeente uit het bij het tweede lid van artikel 2 en het eerste lid van artikel 4 bepaalde voortvloeiende, worden aan deze door den verzoeker vergoed. 8. 1. De krachtens het vijfde lid van artikel 2, het tweede lid van artikel 3 en het eerste lid van artikel 5 genomen beslissingen, alsmede de ingevolge artikel 4 genomen beschikkingen van het Hof worden in de Staatscourant bekend gemaakt. 2. Een en ander geschiedt op kosten van den verzoeker behalve, wat de beschikking van het Hof betreft, in het geval dat bij die beschikking de door Onzen Minister van Waterstaat gegeven beslissing wordt vernietigd. 9. 1. De rechthebbenden ten aanzien van onroerende goederen, waarvan krachtens overeenstemming of krachtens beslissing, als in de voorgaande artikelen bedoeld, is gebruik gemaakt, zijn, behoudens recht op schadevergoeding, verplicht te gedoogen, dat het werk wordt opgeruimd, tenzij daaromtrent anders is overeengekomen of beslist. 2. Bij die opruiming zullen de onroerende goederen zooveel mogelijk in den vorigen staat worden teruggebracht, voorzoover niet met de rechthebbenden anders is overeengekomen. 10. 1. Voor zoover met betrekking tot boomen en beplantingen ingevolge eene beslissing als bedoeld bij art. 2, vijfde lid, niet reeds eene verplichting tot gedoogen daarvan bestaat kunnen rechthebbenden ten aanzien van zoodanige boomen en beplantingen behoudens recht op schadevergoeding worden verplicht, deze te rooien of op te snoeien of de takken of wortels in te korten, indien en voorzoover die boomen en beplantingen hinderlijk zijn of worden voor den aanleg of het gebruik van het werk. 2. Is met de in het vorig lid bedoelde rechthebbenden omtrent deze werkzaamheden geen overeenstemming verkregen, dan kan, nadat zij in de gelegenheid zijn gesteld, hunne bezwaren te doen kennen de verplichting bij beslissing van of vanwege Onzen Minister van Waterstaat, zoo noodig onder voorwaarden te stellen aan dengene, wien het werk aangaat, worden opgelegd. 3. Heeft de rechthebbende niet binnen den bij schriftelijke kennisgeving te stellen termijn aan de hem opgelegde verplichting voldaan, dan kunnen de werkzaamheden door dengene, wien het werk aangaat, worden verricht. 4. In spoedeischende gevallen kan, in afwijking van het bepaalde in de voorgaande drie leden van dit artikel, en behoudens het recht van de rechthebbenden op schadevergoeding, degene, wien het werk aangaat, onmiddellijk tot het verrichten van de noodzakelijke werkzaamheden overgaan. Aan de rechthebbenden wordt hiervan zoo spoedig mogelijk kennis gegeven. 11. Wanneer tot het maken van het plan van eenig werk als in de voorgaande artikelen bedoeld, gravingen, opmetingen of het stellen van teekenen in of op iemands onroerend goed noodig geacht worden, moeten de rechthebbenden ten aanzien van dat goed dit, behoudens recht op schadevergoeding, gedoogen, mits hun dit twee maal vier en twintig uren te voren door den burgemeester schriftelijk zij aangezegd. 12. l. Ten behoeve van de in de voorgaande artikelen bedoelde werken en werkzaamheden hebben de daarmede belaste personen, behoudens de verplichting tot schadevergoeding, te allen tijde toegang tot de perceelen, waarvan de betreding noodzakelijk is. 2. In plaatsen, in het eerste lid bedoeld, die tevens woningen zijn of alleen door een woning toegankelijk zijn, treden de in dat lid bedoelde personen tegen den wil van den bewoner niet binnen dan op vertoon van een schriftelijken bijzonderen last van den burgemeester of van den kantonrechter. Van dit binnentreden wordt door die personen proces-verbaal opgemaakt en binnen tweemaal vier en twintig uur aan dengene, wiens woning is binnen getreden, in afschrift medegedeeld. 13. De in de voorgaande artikelen bedoelde werken en werkzaamheden moeten in dier voege worden uitgevoerd, dat in het gebruik van de onroerende goederen niet meer belemmering wordt gebracht dan redelijkerwijs noodig is. 14. 1. Alle rechtsvorderingen, tot vergoeding van schade, bedoeld in de artikelen 1, 3, 4, 5 en 9 tot en met 12, staan ter kennisneming van den rechter van het kanton, waarin de onroerende goederen, ten aanzien waarvan bij of krachtens deze wet aan rechthebbenden eene verplichting is opgelegd, geheel of gedeeltelijk zijn gelegen. 2. De bepalingen, voor burgerlijke twistgedingen geldende, zijn op de twistgedingen, in dit artikel bedoeld, van toepassing, voorzoover daarvan bij het vorige lid niet is afgeweken. 3. Ook vóórdat omtrent de schadevergoeding overeenstemming verkregen of uitspraak gedaan is, kan tot de uitvoering van de in de voorgaande artikelen bedoelde werken en werkzaamheden worden overgegaan. 15. 1. Met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden wordt gestraft hij, die den aanleg of de verandering of de verplaatsing van werken, strekkende ten behoeve van openbare werken als in artikel 1 bedoeld, belet of poogt te beletten, een en ander voor zooveel die aanleg, verandering of verplaatsing geschiedt krachtens overeenstemming of steunt op eene krachtens de artikelen 2, 3, 4 of 5 genomen beslissing, alsmede hij, die verhindert of poogt te verhinderen, dat van de bevoegdheden, bedoeld in de artikelen 10, derde en vierde lid, 11 en 12, wordt gebruik gemaakt. 2. Met defcelfde straf wordt gestraft hij, die de instandhouding van werken, strekkende ten behoeve van openbare werken als in artikel 1 bedoeld, wederrechtelijk belet of poogt te beletten, alsmede hij, die deze werken wederrechtelijk verwijdert of poogt te verwijderen. 3. De feiten, in dit artikel strafbaar gesteld, worden beschouwd als overtredingen. 16. 1. Alle bevoegdheid, die de Provinciale Staten, de gemeenteraden en de besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders vóór de totstandkoming van deze wet omtrent het in deze wet behandelde onderwerp konden ontleenen aan de uitoefening van hun wettelijk verordeningsrecht, blijft onverlet. 2. De inwerkingtreding dezer wet heeft niet tot gevolg, dat de bepalingen, door de Provinciale Staten, de gemeenteraden en de besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders- omtrent het in deze wet behandelde onderwerp krachtens hun in het vorige lid bedoeld verordeningsrecht vastgesteld, van rechtswege ophouden te gelden. 17. Bepalingen, in bijzondere wetten omtrent het in deze wet behandelde onderwerp voorkomende, blijven van kracht. 18. 1. De wet van 26 April 1918 (Staatsblad no. 276) is vervallen. 2. Is de aanleg, de verplaatsing, de verandering of de instandhouding van electriciteitswerken geschied krachtens overeenstemming of krachtens beslissing, als in artikel 2, artikel 3 of artikel 5 van de in het eerste lid van dit artikel genoemde wet bedoeld, of met toepassing, als in artikel 10 dier wet bedoeld, eener provinciale verordening, dan wordt overeenstemming of beslissing geacht verkregen te zijn overeenkomstig artikel 2, artikel 3 of artikel 5 dezer wet. 19. Deze wet kan worden aangehaald onder den naam „Belemmeringenwet Privaatrecht." BEDRIJVENWET (1928). Wet houdende algemeene bepalingen nopens de takken van Rijksdienst, welke krachtens artikel 88 der Comptabiliteitswet (1927) voor een afzonderlijk beheer worden aangewezen. HOOFDSTUK I. Inleidende bepalingen. Art. 1. Deze wet verstaat: 1°. onder „bedrijven" de takken van Rijksdienst, welke krachtens artikel 88, derde lid, der Comptabiliteitswet (Staatsblad 1927, no. 259) voor een afzonderlijk beheer worden aangewezen; 2°. onder „kapitaal" a. de door het Rijk aan een bedrijf gedane uitkeeringen ter zake van uitgaven voor voorbereiding, oprichting, uitbreiding en vernieuwing en voor deelneming in de kapitaalvoorziening van vreemde ondernemingen, alsmede het bedrag waarmede het bedrijf is belast ter zake van door het Rijk ingebrachte onroerende goederen, een en ander voor zoover nog niet door het bedrijf afgelost zijnde; b. de door het Rijk aan een bedrijf gedane en nog niet terugbetaalde uitkeeringen ter zake van uitgaven tot verkrijging van voorraden. 3°. onder „bezittingen" de Rijkseigendommen in gebruik bij een bedrijf voor zoover daarvoor uitgaven zijn gedaan, als bedoeld in dit artikel onder 2°. a; 2. De Comptabiliteitswet (Staatsblad 1927, no. 259) is voor het beheer der bedrijven van kracht, voor zoover daarin niet door deze wet of door een wet, bedoeld in artikel 88, derde lid, der Comptabiliteitswet [Staatsblad 1927, no. 259), is voorzien. HOOFDSTUK II. Van de inrichting der begrooting. § 1. Algemeene bepaling. 3. 1. De begrooting van een bedrijf is verdeeld in twee afdeelingen, waarvan de eerste omvat de lasten en de baten der exploitatie; de tweede de kapitaalsuitgaven en de kapitaalsontvangsten. 2. Elke afdeeling is gesplitst in artikelen. 3. Voor zooveel noodig worden de afdeelingen naar gelang van den aard van het bedrijf, verdeeld in onderafdeelingen. 4. De inrichting der begrooting geschiedt overigens met inachtneming van de voorschriften, door Onzen Minister van Financiën, na overleg met Onzen met het beheer van het bedrijf belasten Minister, te stellen. § 2. Dienstjaar. 4. 1. Tot den dienst van eenig jaar behooren: a. alle uitkeeringen aan en van het Rijk, welke op de begrooting van dat jaar betrekking hebben; b. alle andere lasten en baten, die gedurende dat jaar voor het bedrijf zijn ontstaan en niet vallen onder het tweede lid van dit artikel. 2. De lasten en baten, welke nader blijken te bestaan, nadat de rekening van het bedrijf is opgemaakt, alsmede toevallige lasten en baten, komen ten laste of ten bate van het dienstjaar, waarin het bestaan daarvan blijkt. § 3. Lasten en baten der exploitatie. 5. 1. Tot de lasten der exploitatie worden, behalve die, welke tot den aard van elk bedrijf behooren, onder meer gerekend: a. een uitkeering aan het Rijk wegens rente over het bij den aanvang van het dienstjaar te boekstaande kapitaal; b. de rente, volgens de rekeningen-courant, bedoeld in artikel 21; c. de bijdragen, welke ingevolge de Pensioenwet 1922 (Staatsblad no. 240) aan het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds voor het bij het bedrijf in dienst zijnde of in dienst geweest zijnde personeel zijn verschuldigd, met uitzondering van die, bedoeld in de artikelen 15? en 166 dier wet: d. een uitkeering aan het Rijk ten bedrage van 10 pet. van het gemiddelde van de gezamenlijke pensioensgrondslagen op 15 Maart en 15 September van het op die tijdstippen in dienst van het bedrijf zijnde personeel, voor hetwelk, met het oog op artikel 157 der Pensioenwet 1922 (Staatsblad no. 240) niet de in artikel 36, eerste lid, onder a, dier wet bedoelde pensioensbijdrage in het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds wordt gestort; e. een uitkeering aan het Rijk tot een telkens voor een tijdvak van ten hoogste vijf jaar te bepalen percentage van de waarde der bezittingen, tegenover het risico van brand en andere ongevallen, voor zoover dat door het Rijk wordt gedragen; 1. de bedragen, welke wegens leveringen en diensten door andere bedrijven of het Rijk onderscheidenlijk aan die bedrijven of het Rijk moeten worden vergoed, met uitzondering van die, begrepen in de kosten, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a; g. het bedrag der afschrijvingen, bedoeld in artikel 8; h. de vorderingen van het bedrijf, voor zoover die voor oninbaar moeten worden gehouden; i. de tegoedschrijvingen aan reserve-rekeningen; j. een uitkeering aan het Rijk ten bedrage van het voordeelig saldo. 2. Tot de baten der exploitatie worden, behalve die, welke tot den raad van elk bedrijf behooren, onder meer gerekend: a. de rente, volgens de rekeningen-courant, bedoeld in artikel 21; b. de bedragen, die krachtens de Pensioenwet 1922 (Staatsblad no. 240) op het bij het bedrijf in dienst zijnde of in dienst geweest zijnde personeel wegens ingevolge die wet voor hen verschuldigde bijdragen worden verhaald; c. een uitkeering van het Rijk wegens rente over de vorderingen, bedoeld in artikel 10, tweede lid; d. de bedragen, welke wegens leveringen en diensten aan andere bedrijven of het Rijk onderscheidenlijk door die bedrijven of het Rijk moeten worden vergoed, met uitzondering van die, bedoeld in artikel 6, tweede lid onder d\ e. de bedragen waarover ten laste van reserve-rekeningen wordt beschikt; /. een uitkeering van het Rijk ten bedrage van het nadeelig saldo. § 4. Kapitaalsuitgaven en -ontvangsten. 6. 1. De kapitaalsuitgaven zijn: a. de kosten van voorbereiding, oprichting, uitbreiding en vernieuwing; b. de kosten van deelneming in de kapitaalvoorziening van vreemde ondernemingen; c. het bedrag, waarmede de waarde der voorraden op het einde van het dienstjaar de waarde bij den aanvang daarvan overtreft; d. een uitkeering aan het Rijk ten bedrage van de in het tweede lid van dit artikel onder b bedoelde ontvangst; e. een uitkeering aan het Rijk wegens aflossing op het kapitaal ten bedrage van de in het tweede lid van dit artikel onder c, d en e bedoelde ontvangsten. 2. De kapitaalsontvangsten zijn: a. een uitkeering van het Rijk ten bedrage van de in het eerste lid van dit artikel onder a, b en c bedoelde uitgaven; b. het bedrag, waarmede de waarde der voorraden bij den aanvang van het dienstjaar de waarde op het einde daarvan overtreft; c. het bedrag der afschrijvingen, bedoeld in artikel 8, voor aflossing op het kapitaal beschikbaar gekomen; d. de opbrengst wegens vervreemde of tegen de geschatte waarde aan andere bedrijven of het Rijk overgedragen bezittingen ol waarden, voor zoover verkregen door de in het eerste lid van dit artikel onder a en b bedoelde uitgaven; e. de terugstorting op kapitaal verstrekt aan vreemde ondernemingen. 3. Bij de wet tot vaststelling der begrooting van een bedrijf wordt bepaald in hoeverre tot de kosten van voorbereiding, oprichting, uitbreiding en vernieuwing mede een bouwrente en een bijdrage in pensioens- en andere lasten zullen gerekend worden. § 5. Overige bepalingen. 7. l. Het percentage der rente, verschuldigd over het kapitaal, waarmede het bedrijf op de in artikel 24 bedoelde openingsbalans wordt belast, wordt bepaald bij de begrootingswet, waarbij die openingsbalans wordt overgelegd. 2. Bij de wet wordt telkens, na verloop van ten hoogste vijf jaar, vastgesteld het percentage van de rente, verschuldigd over het kapitaal, bedoeld in artikel 1, onder 2°. a, hetwelk in het afgeloopen tijdvak is uitgekeerd. 3. Onze Minister van Financiën bepaalt gedurende dit vijfjarig tijdvak jaarlijks het rentepercentage dat in dat jaar verschuldigd zal zijn. 4. De percentages, vastgesteld krachtens het eerste en tweede lid van dit artikel, kunnen, wanneer daartoe, als gevolg van conversie van Nationale Schuld, aanleiding bestaat, bij de wet worden verlaagd. 5. Onze Minister van Financiën stelt jaarlijks vast het percentage van de rente over het kapitaal, als bedoeld in artikel 1, onder 2°., b, dat van de rente over de vorderingen, bedoeld in artikel 10, tweede lid, en dat van de rente, welke in de rekeningen-courant, bedoeld in artikel 21, zal worden berekend. 6. Onze Minister van Financiën stelt het percentage, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder e, vast. 8- 1. Het bedrag, dat jaarlijks als waardevermindering op de bezittingen moet worden afgeschreven, wordt bepaald, met inachtneming van de door Onzen met het beheer van het bedrijf belasten Minister en Onzen Minister van Financiën, daaromtrent te stellen regelen. 2. Deze regelen worden telkens na verloop van uiterlijk vijf jaren herzien. 3. Gaat een bezitting te niet of wordt deze geheel of gedeeltelijk onbruikbaar, dan wordt de daarvoor noodig geworden algeheele of versnelde afschrijving, voor zoover deze nog niet ten laste der exploitatie van het jaar is gebracht, waarin de bezitting is tenietgegaan of geheel of gedeeltelijk onbruikbaar is geworden, op de eerstvolgende begrooting of, indien dit in bijzondere gevallen noodzakelijk moet worden geacht, op de eerstvolgende begrootingen tot uitdrukking gebracht. 9. 1. Een bedrag, gelijk aan de afschrijvingen op de bezittingen, wordt onder de kapitaalsontvangsten van het bedrijf opgenomen en ten laste der kapitaalsuitgaven aan het Rijk uitgekeerd als aflossing op het in artikel 1, onder 2°., a, bedoelde kapitaal, dat bij den aanvang van het dienstjaar te boek staat. 2. De ingevolge artikel 6, eerste lid, onder e, voor aflossing bestemde bedragen worden in mindering gebracht op het gedeelte of de gedeelten van het kapitaal, waarover het hoogste rentepercentage aan het Rijk verschuldigd is. 10. 1. Indien de vorming van algemeene of bijzondere reserve-rekeningen voor een bedrijf wenschelijk wordt geacht, worden in de wet, bedoeld in artikel 88, derde lid, der Comptabiliteitswet (Staatsblad 1927, no. 259) daaromtrent regelen opgenomen. 2. Een bedrag, gelijk aan de tegoedschrijvingen aan reserverekeningen, wordt aan het Rijk uitgekeerd, terwijl het Rijk voor dit bedrag in de boeken van het bedrijf als schuldenaar wordt opgenomen. HOOFDSTUK III. Van de vaststelling en uitvoering der begrooting. tl. 1. Het ontwerp van de begrooting van een bedrijf wordt Ons jaarlijks tegelijk met het ontwerp der begrooting, bedoeld in artikel 11 der Comptabiliteitswet (Staatsblad 1927, no. 259), ter indiening bij de Tweede Kamer aangeboden door Onzen Minister van Financiën. 2. Onze Minister van Financiën ontvangt daartoe jaarlijks van iederen Minister de wetsontwerpen tot vaststelling van de begrooting van die bedrijven, waarover deze het beheer voert. 3. Onze Minister van Financiën maakt bezwaar de in het tweede lid bedoelde wetsontwerpen met het ontwerp der begrooting, bedoeld in artikel 11 der Comptabiliteitswet (Staatsblad 1927, no. 259) aan te bieden, indien en voor zoover een of meer der ter zake van zoodanig wetsontwerp in de Rijksbegrooting op te nemen artikelen met het oog op den toestand van 's Rijks financiën hem niet toelaatbaar voorkomen. 12. 1. Onze Minister van Financiën is belast met het toezicht op de uitvoering der begrooting van een bedrijf. De grondslag en de grenzen van dit toezicht vloeien voort uit de artikelen, welke ter zake van dat bedrijf in de Rijksbegrooting voorkomen. 2. De opmerkingen, waartoe dit toezicht hem aanleiding geeft, brengt hij ter kennis van Onzen met het beheer van het bedrijf belasten Minister. Wordt aan deze opmerkingen niet ten genoegen van Onzen Minister van Financiën gevolg gegeven, dan kan deze zijn opmerkingen aan de Algemeene Rekenkamer mededeelen bij of vóór de aanbieding der rekening, bedoeld in artikel 19, eerste lid. 13. 1. Over de bedragen bij een begrootingswet toegestaan wordt beschikt door Onzen Minister, die over de betrokken begrooting het beheer voert. 2. Beschikking over bedragen, toegestaan voor onvoorziene en voor geheime lasten, geschiedt slechts krachtens een telkens door Ons te nemen besluit, waarvan afschrift wordt gezonden aan de Algemeene Rekenkamer. 14. Onze met het beheer van het bedrijf belaste Minister is bevoegd om de bij de begrootingswet aangewezen artikelen van de eerste afdeeling der begrooting door overschrijving uit andere bij die wet aangewezen artikelen der eerste afdeeling aan te vullen. 15. Wanneer de begrooting van een bedrijf niet vóór den eersten Januari van het jaar, waarvoor zij moet dienen, bij de wet is vastgesteld, geldt, voorzooveel de lasten en kapitaalsuitgaven aangaat, de overeenkomstige begrooting van het aan het betrokken jaar voorafgaande jaar voor Onzen Minister tot grondslag van zijn beheer, totdat de wet, waarbij de nieuwe begrooting wordt vastgesteld, in werking is getreden. 16. 1. Indien gedurende het dienstjaar voor de uitvoering van een werk of levering geen schulden zijn ontstaan tot het volle bedrag van voor dat werk toegestane uitgaven voor voorbereiding, oprichting, uitbreiding en vernieuwing, kan het overschot, indien daartoe bij de begrooting machtiging is verleend, door Ons, bij in het Staatsblad op te nemen besluit, ten behoeve van hetzelfde werk of dezelfde levering aan de bij de volgende begrooting verleende kredieten worden toegevoegd, hetzij door opneming van nieuwe, hetzij door verhooging van reeds opgenomen artikelen, waardoor het van die begrooting deel uitmaakt op denzelfden voet als de overige artikelen dier begrooting, terwijl het terzake overgebrachte bedrag op de voor het vorige jaar toegestane sommen in mindering wordt gebracht. 2. Een besluit, als in het vorig lid bedoeld, kan slechts worden genomen met medewerking van Onzen Minister van Financiën, indien de voordracht niet van dezen uitgaat. HOOFDSTUK IV. Van de rekening. 17. 1. Onze met het beheer belaste Minister zendt binnen vier maanden na afloop van het dienstjaar de rekening van het bedrijf aan Onzen Minister van Financiën ter onderzoek toe. 2. De rekening bestaat uit: a. een balans: b. een begrootingsrekening: c. een verlies- en winstrekening en, zoo noodig, een ol meer exploitatierekeningen; d. een opgave van de kapitaalsveranderingen. 3. De rekening wordt van de noodige toelichtingen voorzien, waarin onder meer wordt vermeld naar welken maatstaf de onroerende en roerende zaken van het bedrijf zijn gewaardeerd. 18. 1. De begrootingsrekening van een bedrijf bevat, in de volgorde der begrooting en met gelijke omschrijving van de afdeelingen, onderafdeelingen en artikelen, de ramingen en de bedragen, welke overeenkomstig de boeken van dat bedrijf over het betrokken jaar daarnaast als uitkomsten moeten worden gesteld, met aanwijzing en toelichting der verschillen. 2. De inrichting der rekening geschiedt overigens met inachtneming van de voorschriften door Onzen Minister van Financiën, na overleg met Onzen met het beheer van het bedrijf belasten Minister, te stellen. 19. 1. Onze Minister van Financiën zendt binnen zes maanden na afloop van het dienstjaar de rekening van een bedrijf aan de Algemeene Rekenkamer ter goedkeuring toe, onder bijvoeging van de opmerkingen, waartoe zijn onderzoek hem aanleiding heeft gegeven. Hij doet van zijn bij de rekening gevoegde opmerkingen mededeeling aan Onzen met het beheer belasten Minister. 2. Ten aanzien van de ontvangst door het Rijk ten bedrage van het voordeelig saldo vindt het in de artikelen 76 tot en met 83 der Comptabiliteitswet (Staatsblad 1927, no. 259), omtrent de ten laste der Rijksbegrooting gedane uitgaven, bepaalde overeenkomstige toepassing. 3. De Algemeene Rekenkamer zendt de door haar goedgekeurde rekening binnen acht maanden na afloop van het dienstjaar aan Ons toe, onder bijvoeging van hare opmerkingen, welke bij de aanbieding der rekening aan de StatenGeneraal worden overgelegd. HOOFDSTUK V. Van kasbeheer en rekeningen-courant. 20. 1. Het beheer der kasmiddelen van een bedrijf wordt administratief afgescheiden van het beheer der overige kasmiddelen van het Rijk. 2. De door een bedrijf benoodigde kasmiddelen worden verkregen uit 's Rijks schatkist; de overtollige kasmiddelen van een bedrijf worden in 's Rijks schatkist gestort. 21. Van de geldelijke betrekking tusschen het Rijk en een bedrijf, voortvloeiende uit de bepalingen dezer wet, wordt door Onzen Minister van Financiën en door het bedrijf een rekening-courant aangehouden, terwijl, indien noodig, ook van de geldelijke betrekkingen tusschen de onder deze wet vallende bedrijven onderling rekeningen-courant zullen worden aangehouden, een en ander volgens regelen bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen. HOOFDSTUK VI. Van de controle. 22. i. Onze met het beheer van een bedrijf belaste Minister stelt over bepaalde tijdvakken overzichten omtrent de exploitatie van het bedrijf samen. 2. Hij zendt van deze overzichten zoowel aan Onzen Minister van Financiën als aan de Algemeene Rekenkamer een exemplaar toe. 3. De vorm dier overzichten en de termijn van toezending stelt Onze met het beheer belaste Minister, in overleg met Onzen Minister van Financiën, voor elk bedrijf afzonderlijk, vast. 4. Onze Minister van Financiën zendt, indien hij daartoe aanleiding vindt, zijn opmerkingen over deze overzichten aan Onzen beheerenden Minister, en zoo noodig ook aan de Algemeene Rekenkamer. 23. 1. De Algemeene Rekenkamer houdt ter plaatse, waar de boekhouding van het bedrijf wordt gevoerd, toezicht op de juistheid der bedragen, welke ten laste van en ten bate van het bedrijf worden gebracht. Zij onderzoekt aldaar de boeken, rekeningen, verantwoordingen, bewijsstukken en verdere bescheiden, zooals zij dit noodig acht voor het uitvoeren van de taak haar bij de wet opgedragen. 2. Alle bewijzen en bescheiden, van welken aard ook, op de boekhouding en administratie betrekking hebbende, blijven berusten ter plaatse, waar Onze met het beheer belaste Minister dit ten behoeve van de boekhouding van een bedrijf bepaalt. 3. Niettemin kunnen, indien dit voor het onderzoek der Algemeene Rekenkamer noodzakelijk is, bewijzen en bescheiden, als bedoeld in het vorig lid, tijdelijk naar de bureaux van de Algemeene Rekenkamer worden overgebracht. 4. Wegens bedragen te voldoen ten laste van artikelen voor geheime lasten behoeven geen bewijsstukken aan de Algemeene Rekenkamer te worden getoond of overgelegd. 5. Het onderwerp van de ten laste van de artikelen voor onvoorziene lasten gebrachte bedragen wordt in de begrootingsrekening opgegeven. HOOFDSTUK VII. Overgangs- en slotbepalingen. 24. Bij de indiening van de eerste begrooting van een tot bedrijf aangewezen tak van 's Rijks dienst wordt een openingsbalans overgelegd, welke zooveel mogelijk volgens de in deze wet neergelegde beginselen is opgemaakt. 25. De Algemeene Rekenkamer zal de uitkeeringen van en aan de bedrijven, bedoeld in artikel 4, onder a, in ontvangst en uitgaaf van de Rijksrekening aannemen tot de bedragen, welke de goedgekeurde begrootingsrekening van elk der bedrijven aanwijst. 26. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van „Bedrijvenwet" met vermelding van het jaartal en het nummer van het Staatsblad, waarin zij is geplaatst. V TRACTATEN Staatswetten, 14e druk. 45 VOLKENBONDVERDRAG (1919). De volkenbond is voorzien in Deel I van het den 28sten Juni 1919 te Versailles gesloten Vredesverdrag tusschen de Geallieerde en Geassocieerde Mogendheden en het Duitsche Rijk. Bij wet van 6 Maart 1920 S. 108 werd vastgesteld het „voorbehoud der bevoegdheid tot toetreding" tot dit verdrag (toetredings-besluit van 26 Maart 1920, S. 127). De Hooge Verdragsluitende Partijen, overwegende dat, om de samenwerking tusschen de volken te bevorderen en dezen vrede en veiligheid te waarborgen, het van belang is, bepaalde verplichtingen te aanvaarden om geen toevlucht tot den oorlog te nemen, openlijk internationale betrekkingen te onderhouden gegrond op de rechtvaardigheid en de eer, nauwkeurig de voorschriften van het internationale recht op te volgen, voortaan erkend als werkelijke richtsnoer der Regeeringen, de rechtvaardigheid te betrachten en nauwlettend alle verplichtingen der Verdragen te eerbiedigen in de betrekkingen tusschen de georganiseerde volken, aanvaarden dit verdrag waarbij de Volkenbond wordt ingesteld. Art. 1. 1. Oorspronkelijke Leden van den Volkenbond zijn diegene der onderteekenaars, wier namen zijn vermeld in het Aanhangsel van dit Verdrag, alsmede de Staten eveneens genoemd in het Aanhangsel, die zonder eenig voorbehoud tot het Verdrag zullen zijn toegetreden door middel van eene verklaring, nedergelegd aan het Secretariaat binren twee maanden nadat het Verdrag in werking zal zijn getreden. Van de nederlegging zal kennis worden gegeven aan de andere Leden van den Bond. 2. Elke niet in het Aanhangsel genoemde Staat, overzeesch gewest of kolonie, die volkomen zelfbestuur heeft, kan, indien de toelating wordt goedgekeurd door twee derden van de Vergadering, Lid worden van den Bond, mits hij werkelijke waarborgen geeft van zijn ernstig voornemen, zijne internationale verplichtingen na te komen en hij de regeling aanneemt, vastgesteld door den Bond ten opzichte van zijne strijdkrachten en bewapeningen te land, ter zee en in de lucht. 3. Elk Lid van den Bond kan zich terugtrekken uit den Bond na opzegging twee jaar te voren, onder voorwaarde dat hij op het oogenblik van uittreden al zijne internationale verplichtingen heeft vervuld, daaronder begrepen die van dit Verdrag. , 2. De werkzaamheid van den Bond, zooals deze omschreven is in dit Verdrag, wordt uitgeoefend door eene Vergadering en door een Baad, welke bijgestaan worden door een permanent Secretariaat. 3. 1. De Vergadering bestaat uit Vertegenwoordigers van de Leden van den Bond. 2. Zij komt bijeen op bepaalde tijden en voorts telk™s wanneer de omstandigheden het vereischen, ter plaatse van den zetel van den Bond of op zoodanige andere plaats, als mocht worden aangewezen. 3 De Vergadering is bevoegd kennis te nemen van elk vraagstuk, dat binnen den kring der werkzaamheid van den Bond valt of den wereldvrede raakt. 4 Elk Lid van den Bond kan niet meer dan drie Vertegenwoordigers tellen in de Vergadering en kan slechts een stem uitbrengen. 4. 1 De Baad bestaat uit Vertegenwoordigers van de voornaamste Geallieerde en Geassocieerde Mogendheden alsmede uit Vertegenwoordigers van vier andere Leden van den Bond. Deze vief Leden worden vrijelijk door de Vergadering aangewezen op tijdstippen te harer keuze. Tot de eerste aanwijzing door de Vergadering zijn de Vertegenwoordigenrs var België, Brazilië, Spanje en Griekenland leden van den Baad. 2 Onder goedkeuring van de meerderheid der Vergadering kan de Baad nog andere Leden van den Bond aanwijzen die voortaan permanent in den Baad vertegenwoordigd zullen zijn. Hij kan, onder dezelfde goedkeuring, het aantal Leden van den Bond vergrooten, welke door de Vergadering worden gekozen om in den Baad te worden vertegenwoordigd. 2bis De Vergadering stelt met meerderheid van tweederde regelen vast betreffende de verkiezing van de met-permanente leden van den Raad en met name betreffende den duur van hun mandaat en de voorwaarden van herkiesbaarheid 3. De Baad komt bijeen wanneer de omstandigheden ne vereischen en minstens éénmaal 's jaars ter plaatse van zetel van den Bond of op zoodanige andere plaats als mocht worden aangewezen. _.TC)ni 4 De Raad is bevoegd kennis te nemen van elk vraagstuk, dat binnen den kring der werkzaamheid van den Bond valt of den wereldvrede raakt. 5 Ieder Lid van den Bond, dat met in den Raad is ver tegenwoordigd, wordt uitgenoodigd tot deelneming aan de zitting een Vertegenwoordiger te zenden, wanneer een vraagstuk? waw^ dat Lid in het bijzonder belang heeft, door den Raad wordt behandeld. 6. Ieder Lid van den Bond, vertegenwoordigd in den Raad, heeft slechts één stem en één Vertegenwoordiger. 5. 1. Behalve wanneer dit Verdrag of het Vredesverdrag uitdrukkelijk het tegendeel bepaalt, worden de besluiten van de Vergadering of van den Baad genomen met goedkeuring van alle Leden, die op de bijeenkomst vertegenwoordigd zijn. 2. Alle vragen van procedure, die zich voordoen op de bijeenkomsten van de Vergadering of van den Raad, met inbegrip van de aanwijzing der commissies belast met het onderzoek van bijzondere punten, worden geregeld door de Vergadering of door den Raad en beslist door de meerderheid van de Leden van den Bond, vertegenwoordigd op de bijeenkomst. 3. De eerste bijeenkomst van de Vergadering en de eerste bijeenkomst van den Baad zullen door den President der Vereenigde Staten van Amerika worden bijeengeroepen. 6. 1. Het permanente Secretariaat is gevestigd ter plaatse van den zetel van den Bond. Het omvat een Secretaris-Generaal, alsmede de noodige secretarissen en personeel. 2. De eerste Secretaïis-Generaal wordt aangewezen in het Aanhangsel. In den vervolge zal de Secretaris-Generaal benoemd worden door den Baad met goedkeuring van de meerderheid der Vergadering. 3. De Secretarissen en het personeel van het Secretariaat worden benoemd door den Secretaris-Generaal, met goedkeuring van den Baad. 4. De Secretaris-Generaal van den Bond is rechtens Secretaris-Generaal van de Vergadering en van den Baad. 5. De uitgaven van den Bond worden gedragen door de Leden van den Bond in de verhouding vastgesteld door de Vergadering. 7. 1. De zetel van den Bond is gevestigd te Genève. 2. De Baad kan te allen tijde beslissen, dat de zetel elders zal worden gevestigd. 3. Alle ambten van den Bond of va'n de daarmede samenhangende organen, met inbegrip van het Secretariaat, staan gelijkelijk open voor mannen en vrouwen. 4. De Vertegenwoordigers der Leden van den Bond en de ambtenaren van den Bond genieten in de uitoefening hunner functies diplomatieke voorrechten en immuniteiten. 5. De gebouwen en terreinen, in gebruik bij den Bond of bij zijne organen, of waar zijne bijeenkomsten worden gehouden, zijn onschendbaar. 8. 1. De Leden van den Bond erkennen, dat de instandhouding van den vrede de vermindering eischt van de nationale bewapeningen tot het minimum vereenigbaar met de nationale veiligheid en met de uitvoering der internationale verplichtingen in geval van gemeenschappelijke actie. 2. De Raad, rekening houdende met de aardrijkskundige ligging en de bijzondere omstandigheden van eiken Staat, 7,al plannen voorbereiden tot deze vermindering, ten fine van onderzoek en beslissing door de verschillende Regeeringen. 3. Deze plannen moeten ten minste eens in de tien jaren opnieuw worden overwogen en zoo noodig herzien. 4. Na hunne aanvaarding door de verschillende Regeeringen kan de aldus vastgestelde grens der bewapeningen niet worden overschreden zonder toestemming van den Raad. 5. De Leden van den Rond, overwegende dat de vervaardiging van munitie en oorlogstuig door particulieren aanleiding geeft tot ernstige bezwaren, dragen den Raad op, te rade te gaan omtrent de maatregelen, geschikt om de nadeelige gevolgen daarvan te voorkomen, daarbij rekening houdende met de behoeften der Rondsleden, die de munitie en het oorlogsmateriaal, noodig voor hunne veiligheid, niet kunnen vervaardigen. 6. De Leden van den Rond verbinden zich, elkander wederkeerig op de meest open en volledige wijze alle inlichtingen te verstrekken betreffende de schaal hunner bewapeningen, hunne militaire, maritieme en luchtvaartprogramma's en den staat van diegene hunner industrieën, welke aan oorlogsdoeleinden kunnen worden dienstbaar gemaakt. 9. Een permanente commissie zal worden gevormd om den Raad van advies te dienen omtrent de uitvoering der bepalingen van de artikelen 1 en 8 en, in het algemeen, omtrent de militaire, maritieme en luchtvaartvraagstukken. 10. De Leden van den Rond verbinden zich, de territoriale integriteit en de bestaande politieke onafhankelijkheid van alle Leden van den Rond te eerbiedigen en te handhaven tegen eiken buitenlandschen aanval. In geval van aanval, van bedreiging met of gevaar voor aanval zal de Raad zich beraden omtrent de middelen om de uitvoering van deze verplichting te verzekeren. 11.. 1. Uitdrukkelijk wordt verklaard, dat elke oorlog of bedreiging met oorlog, onverschillig of een der Leden van den Rond daarbij rechtstreeks betrokken is, den geheelen Rond aangaat en dat deze de maatregelen moet nemen, geschikt om den vrede der Volken doeltreffend te beschermen. In zoodanig geval roept de Secretaris-Generaal, op verzoek van elk Bondslid, onmiddellijk den Raad bijeen. 2. Rovendien wordt verklaard, dat elk lid van den Rond het recht heeft, uit overwegingen van vriendschap de aandacht van de Vergadering of van den Raad te vestigen op elke omstandigheid, nadeelig werkende op de internationale betrekkingen en welke dientengevolge dreigt den vrede te verstoren of de goede verstandhouding tusschen de volken waarvan de vrede afhangt. 12. 1. Alle Leden van den Rond komen overeen, dat, wan? neer tusschen hen een geschil ontstaat, hetwelk tot een breuk zou kunnen leiden, zij dat geschil hetzij aan arbitrage of aan een rechterlijke beslissing, hetzij aan het onderzoek van den Raad zullen onderwerpen. Zij komen tevens overeen, in geen geval hun toevlucht tot oorlog te zullen nemen vóór het einde van een tijdperk van drie maanden na de scheidsrechterlijke of rechterlijke uitspraak of het rapport van den Raad. 2. In alle gevallen, voorzien in dit artikel, moet de beslissing uitgesproken worden binnen een redelijken tijd, en het rapport van den Raad uitgebracht binnen zes maanden, nadat het geschil daaraan is onderworpen. 13. 1. De Leden van den Rond komen overeen, dat, wanneer tusschen hen een geschil ontstaat, hetwelk naar hun meening geschikt is voor arbitrage of rechtspraak en niet op bevredigende wijze langs den diplomatieken weg kan beslecht worden, het vraagstuk in zijn geheel aan arbitrage of rechtspraak zal worden onderworpen. 2. Tot de geschillen, die in het algemeen voor arbitrage of rechtspraak vatbaar zijn, behooren die, welke betrekking hebben op de uitlegging van een verdrag, op elk vraagstuk van internationaal recht, op het bestaan van een feit dat, indien vastgesteld, een schending van eene internationale verbintenis zou zijn, of op den omvang en den aard der vergoeding voor zulk eene schending. 3. De zaak zal worden onderworpen aan het overeenkomstig art. 14 ingestelde Permanente Hof van Internationale Justitie of aan een andere Rechtbank of Hof aangewezen door de partijen of voorzien in de tusschen haar bestaande verdragen. 4. De Leden van den Rond verbinden zich, de uitspraken te goeder trouw uit te voeren en niet over te gaan tot oorlog tegen een Lid van den Rond, dat ze zal nakomen. In geval aan zulk eene uitspraak niet wordt voldaan, stelt de Raad maatregelen voor ter verzekering van de uitvoering. 14. De Raad is belast met de voorbereiding van een ontwerp voor een Permanent Hof van Internationale Justitie, welk ontwerp zal worden voorgelegd aan de Leden van den Rond. Het Hof zal bevoegd zijn kennis te nemen van alle geschillen van internationalen aard, welke de Partijen er aan zullen onderwerpen. Het zal ook als raadgevend lichaam adviezen geven over elk geschil of elk punt, dat de Raad of de Vergadering bij het Hof aanhangig zal maken. 15. 1. Wanneer tusschen de Leden van den Rond een geschil ontstaat, dat een breuk zoude kunnen ten gevolge hebben en dat niet onderworpen is aan de arbitrage of rechtspraak voorzien bij artikel 13, komen de Leden van den Rond overeen, het bij den Raad aanhangig te maken. Te dien einde is het voldoende, dat een hunner van het geschil kennis geeft aan den Secretaris-Generaal, die alle maatregelen treft tot volledig onderzoek en overweging ervan. 2. De Partijen moeten zoo spoedig mogelijk een uiteenzet- ting van hare zaak met alle van belang zijnde feiten en bewijsstukken overleggen. De Raad kan de onmiddellijke openbaarmaking daarvan gelasten. 3. De Raad tracht de beslechting van het geschil te bewerken. Indien hij hierin slaagt, maakt hij, in den omvang waarin hij zulks nuttig oordeelt, eene uiteenzetting openbaar, weergevende de feiten, de daarbij noodige uitleggingen en de voorwaarden, waarop het geschil is beslecht. 4. Wanneer het geschil niet is kunnen worden beslecht, wordt door den Raad een rapport opgesteld en openbaar gemaakt, aangenomen hetzij met algemeene stemmen, hetzij met meerderheid van stemmen en inhoudende een uiteenzetting der feiten en de oplossingen, welke hij aanbeveelt als de billijkste en ter zake meest geschikte. 5. Elk Lid van den Bond, vertegenwoordigd in den Raad, kan eveneens eene uiteenzetting openbaar maken van de feiten betreffende het geschil, en zijne eigen conclusies. 6. Wanneer het rapport van den Raad met algemeene stemmen, die van de Vertegenwoordigers der Partijen niet medegerekend, is aangenomen, verbinden de Leden van den Bond zich, niet over te gaan tot oorlog tegen eene Partij, welke zich gedraagt naar de conclusies van het rapport. 7. Voor het geval dat het den Raad niet gelukt, zijn rapport te doen aannemen door al zijne leden, met uitzondering van de Vertegenwoordigers van eenige Partij in het geschil, behouden de Leden van den Bond zich het recht voor, te handelen zooals zij het noodig achten voor de handhaving van het recht en van de gerechtigheid. 8. Wanneer eene der Partijen beweert, en de Raad erkent, dat het geschil een vraagstuk betreft hetwelk het internationale recht overlaat aan de uitsluitende bevoegdheid dezer Partij, zal de Raad zulks vaststellen in een rapport, zonder echter eenige oplossing aan te bevelen. 9. De Raad kan, in alle gevallen voorzien in dit artikel, het geschil voor de Vergadering brengen. De Vergadering zal eveneens van het geschil hebben kennis te nemen, wanneer eene der Partijen het verzoekt; dit verzoek zal moeten worden gedaan binnen de veertien dagen vanaf het oogenblik, dat het geschil bij den Raad is aanhangig gemaakt. 10. In elke aangelegenheid, onderworpen aan de Vergadering, zijn de bepalingen van dit artikel en van artikel 12 betreffende de werking en de bevoegdheden van den Raad, toepasselijk ten aanzien van de werking en de bevoegdheden van de Vergadering. Een rapport opgemaakt door de Vergadering met goedkeuring van de Vertegenwoordigers der Leden van den Bond, vertegenwoordigd in den Raad, en van de meerderheid der andere Leden van den Bond, met uitzondering, telkens, van de Vertegenwoordigers der betrokken Partijen, zal hetzelfde gevolg hebben als een rapport van den Raad aangenomen met algemeene stemmen zijner leden, uitgezonderd de Vertegenwoordigers der Partijen. 16. i. Indien een Lid van den Bond overgaat tot den oorlog, in strijd met de bij de artikelen 12, 13 of 15 aangegane verplichtingen, zal hij ipso facto beschouwd worden een oorlogsdaad tegenover alle andere Leden van den Bond te hebben begaan. Deze laatste verbinden zich, terstond alle handels- en financieele betrekkingen met dat Lid te verbreken, alle betrekkingen tusschen hun onderdanen en die van den Staat die het Verdrag schendt, te verbieden en een einde te maken aan alle financieel-, handels- en persoonlijk verkeer tusschen de onderdanen van dien Staat en die van eiken anderen Staat, onverschillig of hij Lid is van den Bond. 2. In dat geval zal het de plicht zijn van den Raad, de verschillende betrokken Regeeringen van advies te dienen nopens de getalsterkte van de strijdmacht te land, ter zee of in de lucht waarmede de Leden van den Bond ieder voor zich zullen bijdragen tot de strijdkrachten, bestemd om de Bondsplichten te doen eerbiedigen. 3. De Leden van den Bond komen bovendien overeen, elkander wederkeerig steun te verleenen bij de toepassing van de economische en financieele maatregelen krachtens dit artikel te nemen, teneinde de verliezen en bezwaren, die eruit kunnen voortvloeien, zooveel mogelijk te beperken. Zij zullen elkander eveneens wederkeerig steun verleenen teneinde weerstand te bieden aan iederen bijzonderen maatregel, genomen tegen een hunner door den Staat, die het verdrag schendt. Zij zullen de noodige voorzieningen treffen om den doortocht over hun gebied te vergemakkelijken voor de strijdkrachten van elk Lid van den Bond, dat deelneemt aan een gemeenschappelijk optreden, teneinde de Bondsplichten te doen eerbiedigen. 4. Elk Lid, dat zich heeft schuldig gemaakt aan schending van een der verplichtingen voortvloeiende uit het Verdrag, kan van den Bond worden uitgesloten. De uitsluiting geschiedt bij beslissing van alle andere Leden van den Bond, welke in den Raad zijn vertegenwoordigd. 17- 1. In geval van geschil tusschen twee Staten, waarvan slechts een ofwel geen van beide Lid van den Bond is, zullen de Staat of de Staten, welke geen Lid van den Bond zijn, worden uitgenoodigd zich op zoodanige voorwaarden, als de Raad rechtvaardig zal achten, te onderwerpen aan de verplichtingen van het lidmaatschap van den Bond, teneinde tot een oplossing van het geschil te geraken. Indien deze uitnoodiging wordt aangenomen, zijn de bepalingen van de artikelen 12 tot en met 16 toepasselijk, onder voorbehoud van de wijzigingen, welke de Raad noodzakelijk oordeelt. 2. Zoodra zoodanige uitnoodiging heeft plaats gehad, zal de Raad een onderzoek instellen naar de bijzonderheden van het geschil en de gedragslijn voorstellen, die hem de beste en meest doeltreffende onder de gegeven omstandigheden voorkomt. 3. Indien de aangezochte Staat, weigerend de verplichtingen van het Bondslidmaatschap ter beslechting van het geschil te aanvaarden, tot oorlog overgaat tegen een Lid van den Bond, zijn de bepalingen van artikel 16 op hem van toepassing. 4. Indien de beide aangezochte Partijen weigeren, de verplichtingen van het Bondslidmaatschap ter beslechting van het geschil te aanvaarden, kan de Baad alle maatregelen nemen en alle voorstellen doen, geschikt om vijandelijkheden te voorkomen en de oplossing van het geschil te bewerken. 18. Elk verdrag of internationale overeenkomst, voortaan door een Lid van den Bond aangegaan, zal door het Secretariaat terstond moeten worden ingeschreven en zoo spoedig mogelijk bekendgemaakt. Geen dezer verdragen of internationale overeenkomsten zal bindend zijn vóór de inschrijving. 19. De Vergadering kan van tijd tot tijd de Leden van den Bond uitnoodigen, over te gaan tot een nieuw onderzoek van onuitvoerbaar geworden Verdragen en van internationale toestanden, welker handhaving den wereldvrede in gevaar zou kunnen brengen. 20. 1. De Leden van den Bond erkennen ieder voor zoover hem betreft, dat dit Verdrag doet vervallen alle verbintenissen of afspraken inter se, welke onvereenigbaar zijn met de bepalingen van het Verdrag, en zij verbinden zich plechtiglijk, voortaan zoodanige verbintenissen of afspraken niet meer aan te gaan. 2. Indien een lid vóór zijne deelneming aan den Bond verbintenissen heeft aangegaan, welke onvereenigbaar zijn met de bepalingen van het Verdrag, moet hij onmiddellijk maatregelen nemen om zich van die verplichtingen vrij te maken. 21. De internationale overeenkomsten zooals de Arbitrageverdragen en gewestelijke regelingen gelijk de Monroeleer, welke de handhaving van den vrede verzekeren, worden met beschouwd als onvereenigbaar met de bepalingen van dit Verdrag. . 22. 1. De volgende beginselen zijn van toepassing op (te koloniën en gebieden die, tengevolge van den oorlog, met langer onderworpen zijn aan de souvereiniteit van de Staten, die ze tot dusver bestuurden, en die bewoond worden door volken, welke nog niet op zichzelve kunnen staan onder de zeer moeilijke omstandigheden van de moderne wereld. Het welzijn en de ontwikkeling van deze volken vormen een heilige taak der beschaving en dit Verdrag behoort waarborgen op te nemen voor de vervulling van die taak. 2. Het beste middel om dit beginsel practisch te verwezenlijken, is de voogdij over deze volken toe te vertrouwen aan de ontwikkelde naties, welke uit hoofde van haar hulpbronnen, haar ondervinding of haar aardrijkskundige ligging, het best in staat zijn, deze aansprakelijkheid op zich te nemen, en welke bereid zijn, die te aanvaarden; zij zullen deze voogdij uitoefenen als Mandatarissen en in naam van den Bond. 3. Het karakter van het mandaat moet verschillen naarmate van den graad van ontwikkeling van het volk, de geografische ligging van het gebied, den economischen toestand daarvan en andere overeenkomstige omstandigheden. 4. Eenige gemeenschappen, vroeger behoorende tot het Ottomaansche Rijk, hebben een zoodanigen graad van ontwikkeling bereikt, dat haar bestaan als onafhankelijke naties voorloopig kan worden erkend, op voorwaarde, dat zij zich bij het bestuur laten leiden door den raad en de hulp van een Mandataris, tot het oogenblik gekomen is, dat zij in staat zullen zijn, op zich zelve te staan. Bij de keus van den Mandataris zullen de wenschen dezer gemeenschappen in de eerste plaats in aanmerking moeten worden genomen. 5. De graad van ontwikkeling van andere volken, in het bijzonder die in Centraal-Afrika, eischt dat de Mandataris er het bestuur van het gebied op zich neemt op voorwaarden, waarborgende de vrijheid van geweten en van godsdienst zonder andere beperkingen dan die noodzakelijk tot handhaving van de openbare orde en de goede zeden, het verbod van misbruiken als den handel in slaven, wapenen en sterken drank, het verhinderen van de oprichting van versterkingen, van de vestiging van militaire of maritieme steunpunten, alsmede van het geven eener militaire opleiding aan de inboorlingen, anders dan voor politiedoeleinden of de verdediging van het gebied. Die voorwaarden zullen tevens aan de andere Leden van den Bond handel en verkeer op voet van gelijkheid moeten verzekeren. 6. Ten slotte zijn er ook nog gebieden, zooals ZuidwestAfrika en bepaalde eilanden in de Stille Zuidzee, welke tengevolge van de geringe dichtheid der bevolking, van hun beperkte uitgestrektheid, van hun verwijderde ligging van de middelpunten der beschaving, van hun aardrijkskundige aansluiting aan het gebied van den Mandataris, of van andere omstandigheden, het best kunnen worden bestuurd onder de wetten van den Mandataris als een integreerend deel van diens gebied, behoudens de bovenvermelde waarborgen in het belang van de inlandsche bevolking. 7. In alle gevallen moet de Mandataris aan den Raad een jaarlijksch verslag uitbrengen nopens de aan zijn zorg toevertrouwde gebieden. 8. Indien niet de omvang van het gezag, toezicht of bestuur, door den Mandataris uit te oefenen, het onderwerp heeft uitgemaakt van een voorafgaande overeenkomst tusschen de Leden van den Bond, zal de Raad uitdrukkelijk omtrent deze punten een beslissing nemen. 9. Een permanente Commissie zal belast zijn, de jaarlijksche rapporten van de Mandatarissen in ontvangst te nemen en te onderzoeken en den Raad van advies te dienen nopens alle vraagstukken betreffende de uitvoering der mandaten. 23. De Leden van den Bond, onder voorbehoud van en in overeenstemming met de voorschriften van internationale verdragen thans van kracht zijnde of welke hierna zullen gesloten worden, a. zullen zich beijveren rechtvaardige en menschwaardige arbeidsvoorwaarden voor mannen, vrouwen en kinderen, zoowel in hun eigen landen als in alle gebieden, tot welke hun handels- en nijverheidsbetrekkingen zich uitstrekken, te verzekeren en te handhaven, en te dien einde de noodige internationale organisaties oprichten en in stand houden; ö. verbinden zich een rechtvaardige behandeling der inboorlingen te verzekeren in de gebieden aan hun bestuur onderworpen; c. dragen aan den Bond het algemeen toezicht op over den handel in vrouwen en kinderen, dien in opium en andere schadelijke middelen; d. dragen aan den Bond het algemeene toezicht op over den handel in wapenen en munitie met de landen, waar het toezicht over dien handel noodzakelijk is in het algemeen belang; e. zullen de noodige maatregelen nemen teneinde de vrijheid van verkeer en van doorvoer te waarborgen en te handhaven, zoomede een rechtvaardige behandeling van den handel van alle Leden van den Bond. In dit verband zal met de bijzondere behoeften van de streken, welke gedurende den oorlog van 1914—1918 verwoest zijn, rekening moeten worden gehouden; f. zullen zich beijveren internationale maatregelen te treffen ter voorkoming en bestrijding van ziekten. 24. 1. Alle internationale bureaux, tevoren ingesteld bij collectieve tractaten, zullen onder voorbehoud van de toestemming van de daarbij betrokken partijen, onder het gezag van den Bond worden geplaatst. Alle andere internationale bureaux en alle commissies tot regeling van aangelegenheden van internationaal belang, die later zullen worden opgericht, zullen onder het gezag van den Bond worden geplaatst. 2. In alle zaken van internationaal belang, geregeld bij algemeene verdragen, doch niet onderworpen aan het toezicht van internationale commissies of bureaux, moet het Secretariaat van den Bond, indien de Partijen het verzoeken en de Raad zijn toestemming geeft, alle van belang zijnde inlichtingen verzamelen en verstrekken, en alle noodige of wenschelijke hulp verschaffen. 3. De Raad kan beslissen, dat de uitgaven van een bureau of commissie, geplaatst onder het gezag van den Bond, onder de uitgaven van het Secretariaat zullen worden opgenomen. 25. De Leden van den Bond verbinden zich, de oprichting en samenwerking aan te moedigen en te begunstigen van behoorlijk geautoriseerde vrijwillige nationale Roode-Kruisorganisaties, die zich ten doel stellen de bevordering der gezondheid, het voorkomen van ziekte en de verzachting van het lijden in de wereld. 26. 1. Wijzigingen in dit Verdrag zullen in werking treden na bekrachtiging door die Leden van den Bond, wier Vertegenwoordigers den Raad vormen, en door de meerderheid van hen, wier Vertegenwoordigers de Vergadering uitmaken. 2. Elk Lid van den Bond is vrij, de in het Verdrag aangebrachte wijzigingen niet te aanvaarden, in welk geval hij evenwel zal ophouden Lid van den Bond te zijn. AANHANGSEL. I. Oorsponkelijke Leden van den Volkenbond, onder¬ teekenaars van het Vredesverdrag. Vereenigde Staten van Haïti. Amerika. België. Hedjaz. Bolivia. Honduras. Brazilië. Italië. Britsche Rijk. Japan. Canada. Liberia. Australië. Nicaragua. Zuid-Afrika. Panama. Nieuw-Zeeland. Peru. Indië. Polen. China. Portugal. Cuba. Roemenië. Ecuador. Servisch-Croatisch- Sloweensche Staat. Frankrijk. Siam. Griekenland. Tsecho-Slowakije. Guatemala. Uruguay. Staten ultgenoodigd tot het Verdrag toe te treden. Argentinië. Nederland. Chili. Perzië. Columbia. Salvador. Denemarken. Zweden. Spanje. Zwitserland. Noorwegen. Venezuela. Paraguay. II. Eerste Secretaris-Generaal van den Volkenbond. Sir James Eric Drumond, K. C. M. G., C. B. INTERNATIONALE ARBEIDSORGANISATIE (1919). DEEL XIII (ARBEID) van het den 28sten Juni 1919 te Versailles gesloten Vredesverdrag tusschen de Geallieerde en Geassocieerde Mogendheden en het Duitsche Rijk. *) Afdeeling I. Organisatie van den Arbeid. Aangezien de Volkenbond ten doel heeft den algemeenen vrede te verzekeren en een zoodanige vrede slechts gevestigd kan worden op den grondslag van sociale rechtvaardigheid; Aangezien er arbeidsvoorwaarden bestaan, welke voor velen onrecht, ellende en ontberingen medebrengen, hetgeen eene zoodanige ontevredenheid baart, dat daardoor de algemeene vrede en eensgezindheid in gevaar gebracht wordt, en aangezien eene verbetering van deze arbeidsvoorwaarden dringend noodzakelijk is: b.v. ten aanzien van de regeling van den arbeidstijd, de vaststelling van een maximum arbeidsdag en arbeidsweek, de arbeidsbemiddeling, het bestrijden van werkeloosheid, het waarborgen van een loon, dat redelijke bestaansvoorwaarden verzekert, de bescherming der arbeiders tegen algemeene en beroepsziekten en ongevallen voortkomende uit den arbeid, de bescherming van kinderen, jeugdige personen en vrouwen, de ouderdoms- en invaliditeitsvoorziening, de bescherming van de belangen der arbeiders werkzaam in het buitenland, de erkenning van het beginsel van vakvereenigingsvrijheid, de organisatie van het vak- en technisch onderwijs, en andere soortgelijke maatregelen; Aangezien het niet-aannemen door eenig volk van een werkelijk menschwaardige arbeidsregeling het streven in den weg staat van andere volken, die het lot der arbeiders in hun eigen landen wenschen te verbeteren; 1) De wet van 6 Maart 1920 S. 108 bevatte de bepaling: Art 1 Wij behouden ons de bevoegdheid voor, toe te treden tot het Volkenbondverdrag, hetwelk, vergezeld van het daarmede verbonden dertiende deel van het Vredesverdrag, in afdruk bij deze wet is gevoegd. Daarop volgde het Kon. Besluit van 26 Maart 1920 S. 127 houdende de bekendmaking in het Staatsblad van de toetreding van Nederland tot het Volkenbondverdrag Deel I, alsmede tot Deel XIII, van het Vredesverdrag. Komen de Hooge Verdragsluitende Partijen, evenzeer gedreven voor gevoelens van gerechtigheid en menschlievendheid als door den wensch een duurzamen wereldvrede te verzekeren, het navolgende overeen: HOOFDSTUK I. Organisatie. 387. Eene permanente organisatie wordt ingesteld, die tot taak zal hebben te streven naar de verwezenlijking van het in de inleiding omschreven programma. De oorspronkelijke Leden van den Volkenbond zullen oorspronkelijke Leden van deze organisatie zijn, en voortaan zal het lidmaatschap van den Volkenbond het lidmaatschap van bedoelde organisatie insluiten. 388. De permanente organisatie zal omvatten: 1. eene Algemeene Conferentie van de Vertegenwoordigers der Leden; 2. een Internationaal Bureau van Arbeid onder toezicht van den Raad van Beheer voorzien in artikel 393. 389. De Algemeene Conferentie van de Vertegenwoordigers der Leden zal bijeenkomen telkens wanneer het noodig is en minstens ééns per jaar. Zij zal samengesteld zijn uit vier vertegenwoordigers van elk der Leden, van welke er twee afgevaardigden zullen zijn van de Regeering en de twee anderen onderscheidenlijk zullen vertegenwoordigen de werkgevers en de arbeiders van elk der Leden. Ieder afgevaardigde zal kunnen vergezeld worden door technische raadslieden, wier aantal hoogstens twee zal kunnen zijn voor elk der afzonderlijke aangelegenheden, die voorkomen op de agenda der zitting. Wanneer aangelegenheden ter Conferentie in behandeling moeten komen, welke in het bijzonder vrouwen betreffen, moet minstens een der personen, die als technische raadslieden zijn aangewezen, eene vrouw zijn. De Leden verbinden zich de afgevaardigden en technische raadslieden, welke niet de Regeering vertegenwoordigen, aan te wijzen in overeenstemming met de voornaamste vakorganisaties van werkgevers en van arbeiders, indien zoodanige organisaties bestaan. De technische raadslieden zullen niet het woord mogen voeren dan op verzoek van den afgevaardigde, aan wien zij zijn toegevoegd, en met de bijzondere machtiging van den Voorzitter der Conferentie; zij zullen niet deel kunnen nemen aan de stemmingen. Een afgevaardigde kan, bij een tot den Voorzitter gerichte schriftelijke mededeeling, een zijner technische raadslieden als zijn plaatsvervanger aanwijzen en deze plaatsvervanger zal, in die hoedanigheid, aan de beraadslagingen en stemmingen kunnen deelnemen. De namen van de afgevaardigden en van hunne technische raadslieden zullen door de Regeering van ieder der Leden aan het Internationaal Bureau van Arbeid worden medegedeeld. De geloofsbrieven van de afgevaardigden en van hunne technische raadslieden zullen door de Conferentie worden onderzocht, welke, bij meerderheid van twee derden der stemmen, uitgebracht door de aanwezige afgevaardigden, de toelating zal kunnen weigeren van eiken afgevaardigde of technischen raadsman, die naar hare meening niet aangewezen is in overeenstemming met de bepalingen van dit artikel. 390. De afgevaardigden zullen het recht hebben hoofdelijk te stemmen over alle aangelegenheden, die aan de beraadslagingen der Conferentie zijn onderworpen. Ingeval een der Leden niet zou hebben aangewezen een der niet-Regeeringsafgevaardigden, die het lid in kwestie recht heeft aan te wijzen, zal de andere niet-Regeeringsafgevaardigde bevoegd zijn deel te nemen aan de beraadslagingen der Conferentie, doch niet aan de stemmingen. Ingeval de Conferentie, krachtens de bevoegdheid haar toegekend bij artikel 389, de toelating zou weigeren van een der afgevaardigden van een der Leden, zullen de bepalingen van dit artikel worden toegepast, alsof die afgevaardigde niet was aangewezen. 391. De bijeenkomsten der Conferentie zullen gehouden worden ter plaatse van den zetel van den Volkenbond, of in eene andere plaats, door de Conferentie aangewezen in eene voorafgaande zitting bij meerderheid van twee derden der door de aanwezige afgevaardigden uitgebrachte stemmen. 392. Het Internationaal Bureau van Arbeid zal gevestigd zijn ter plaatse van den zetel van den Volkenbond en zal deel uitmaken van de instellingen van den Bond. 393. i) Het Internationaal Bureau van Arbeid zal staan onder toezicht van een Raad van Beheer, samengesteld uit vier en twintig personen, welke anngewezen zullen worden overeenkomstig de volgende regelen: De Baad van Beheer van het Internationaal Bureau van Arbeid zal samengesteld zijn als volgt: Twaalf personen vertegenwoordigende de Regeeringen: Zes personen gekozen door de afgevaardigden ter conferentie vertegenwoordigende de werkgevers. 1) In het Staatsblad no. 281 van 1924 is opgenomen de wet van 7 Juni 1924, houdende goedkeuring van de wijziging van deel XIII, art 393 van het Vredesverdrag van Versailles van 28 Juni 1919, aangenomen in de in 1922 te Genéve gehouden vierde zitting der Internationale Arbeidsconferentie. Deze wijziging is echter nog steeds niet in werking getreden. Zes personen gekozen door de afgevaardigden ter Conferentie vertegenwoordigende de arbeiders. Van de twaalf personen vertegenwoordigende de Regeeringen zullen acht benoemd worden door de Leden, die vooraan staan op het gebied van de nijverheid en vier door de Leden, die tot dat doel aangewezen zijn door de Regeeringsafgevaardigden ter Conferentie met uitzondering van de afgevaardigden der acht bovengenoemde Leden. Eventueele meeningsverschillen betreffende de vraag, welke Leden vooraan staan op het gebied van de nijverheid, zullen beslist worden door den Raad van den Volkenbond. De duur van het mandaat der Leden van den Raad van Beheer bedraagt drie jaar. De wijze van voorziening in de opengevallen plaatsen en andere vragen van soortgelijken aard zullen geregeld worden door den Raad van Beheer onder voorbehoud van de goedkeuring der Conferentie. De Raad van Beheer zal een zijner Leden tot voorzitter kiezen en een reglement van orde vaststellen. Hij zal bijeenkomen op de tijdstippen door hemzelf bepaald. Eene buitengewone zitting zal moeten worden gehouden telkens wanneer minstens tien leden van den Raad eene schriftelijke aanvraag daartoe zullen hebben gedaan. 394. Aan het hoofd van het Internationaal Bureau van Arbeid zal een Directeur gesteld worden; hij zal aangewezen worden door den Raad van Beheer, van welken hij zijn instructies zal ontvangen en tegenover welken hij verantwoordelijk zal zijn voor den goeden gang van het Bureau alsmede voor de uitvoering van alle werkzaamheden, welke hem opgedragen mochten worden. De Directeur of zijn plaatsvervanger zullen alle bijeenkomsten van den Raad van Beheer bijwonen. 395. Het personeel van het Internationaal Bureau van Arbeid zal gekozen worden door den Directeur, die, voor zoover zulks met een goede bezetting der posten vereenigbaar is, zijn keus zal vestigen op personen van verschillende nationaliteit. Een zeker aantal dezer personen moeten vrouwen zijn. 396. De werkzaamheden van het Internationaal Bureau van Arbeid zullen omvatten het verzamelen en verspreiden van alle inlichtingen betreffende de internationale regeling van den toestand der arbeiders en van de arbeidsverhoudingen, en, in het bijzonder, de bestudeering der vraagstukken welke het aan de besprekingen der Conferentie heeft te onderwerpen met het oog op het sluiten van internationale verdragen, alsmede het instellen van elk door de Conferentie opgedragen speciaal onderzoek. Het Bureau zal belast zijn met de voorbereiding van de agenda der zittingen van de Conferentie. Het zal zich kwijten, overeenkomstig de bepalingen van Staatswetten, 14e druk. 4(5 dit gedeelte van het Verdrag, van de verplichtingen die op het Bureau rusten ten aanzien van internationale geschillen. Het Bureau zal een regelmatig verschijnend bulletin, gewijd aan de studie van vraagstukken van internationaal belang betreffende nijverheid en arbeid, samenstellen en uitgeven in de Fransche, Engelsche en zoodanige andere taal als de Raad van Beheer dienstig zal oordeelen. Overigens zal het Bureau, buiten de werkzaamheden aangewezen in dit artikel, alle andere bevoegdheden en functies bezitten, welke de Conferentie wenschelijk zal oordeelen het toe te kennen. 397. De Ministeriëele Departementen der Leden, welke zich met de arbeidersvraagstukken bezig houden, kunnen rechtstreeks in verbinding treden met den Directeur, door tusschenkomst van den vertegenwoordiger hunner Regeering bij den Raad van Beheer van het Internationaal Bureau van Arbeid, of, bij ontstentenis van zoodanigen vertegenwoordiger, door tusschenkomst van eenig ander bevoegd persoon tot dat doel aangewezen door de betrokken Regeering. 398. Het Internationaal Bureau van Arbeid zal de medewerking kunnen inroepen van den Secretaris-Generaal van den Volkenbond voor alle vraagstukken, ten opzichte waarvan deze medewerking zal kunnen worden verleend. 399. Ieder der Leden zal de reis- en verblijfkosten betalen van zijne afgevaardigden en van hunne technische raadslieden, alsmede van zijne vertegenwoordigers, die deelnemen aan de zittingen van de Conferentie en van den Raad van Beheer, al naar het geval zich voordoet. Alle andere onkosten van het Internationaal Bureau van Arbeid, van de zittingen der Conferentie of van die van den Raad van Beheer zullen aan den Directeur door den Secretaris-Generaal van den Volkenbond uit de middelen van den Bond worden vergoed. De Directeur zal verantwoordelijk zijn tegenover den Secretaris-Generaal van den Volkenbond voor het gebruik van alle gelden, die aan hem zijn afgedragen, overeenkomstig de bepalingen van dit artikel. HOOFDSTUK II. Werkwijze. 490. De Raad van Beheer zal de agenda vaststellen voor de zittingen der Conferentie, na betreffende de te behandelen punten alle voorstellen te hebben onderzocht, gedaan door de Begeering van een der Leden of door eenige organisatie als bedoeld in artikel 389. 401. De Directeur zal optreden als Secretaris der Conferentie en zal de agenda van elke zitting vier maanden te voren moeten doen toekomen aan ieder der Leden en, door tusschen- komst van dezen, aan de niet-Regeeringsafgevaardigden, indien deze laatsten mochten zijn aangewezen. 402. ieder der Regeeringen der Leden zal het recht hebben zich te verzetten tegen de plaatsing van een of meer der voorgestelde onderwerpen op de agenda der zitting. De redenen voor dit verzet zullen uiteengezet moeten worden in een toelichtende memorie, gericht tot den Dir.ecteur, die deze ter kennis zal moeten brengen van de Leden der permanente organisatie. De onderwerpen, waartegen verzet zal zijn gedaan, zullen nochtans op de agenda geplaatst blijven, indien de Conferentie daartoe besluit bij meerderheid van twee derden der door de aanwezige afgevaardigden uitgebrachte stemmen. Elke aangelegenheid, ten opzichte waarvan de Conferentie, buiten hetgeen in het vorige lid bepaald is, met dezelfde meerderheid van twee derden beslist, dat zij zal moeten worden in behandeling genomen, zal op de agenda van de volgende zitting gebracht worden. 403. De Conferentie zal haar eigen reglement van orde vaststellen; zij zal haar eigen Voorzitter kiezen en commissies kunnen benoemen, belast met het uitbrengen van verslagen nopens alle vraagstukken, welke zij meent dat in studie genomen moeten worden. De eenvoudige meerderheid der stemmen, uitgebracht door de aanwezige afgevaardigden, zal beslissend zijn in alle gevallen, waarin eene grootere meerderheid niet uitdrukkelijk geeischt wordt door andere artikelen van dit gedeelte van het Verdrag . Geen stemming is van waarde indien het aantal der uitgebrachte stemmen minder bedraagt dan de helft van het aantal der aan de zitting deelnemende afgevaardigden. 404. De Conferentie zal aan de Commissies, welke zij instelt, technische raadslieden kunnen toevoegen, die eene raadgevende doch geene beslissende stem zullen hebben. 405. Indien de Conferentie zich uitspreekt voor de aanneming van voorstellen, die een onderwerp betreffen, dat op de agenda was geplaatst, zal zij moeten bepalen of deze voorstellen den vorm zullen aannemen: a. van eene „aanbeveling", te onderwerpen aan het onderzoek der Leden, opdat deze kunnen overwegen of zij haar in werking zullen doen treden in den vorm van eene nationale wet, of anderszins; b. van een ontwerp-verdrag, door de Leden te bekrachtigen. Bij de eindstemming ter Conferentie wordt eene meerderheid van twee derden der stemmen van de aanwezige afgevaardigden vereischt zoowel voor de aanneming van eene aanbeveling als voor die van een ontwerp-verdrag. Bij de opstelling van eene aanbeveling of een ontwerpverdrag van algemeene strekking zal de Conferentie rekening moeten houden met de landen waarin door het klimaat, de onvolledige ontwikkeling der nijverheidsorganisatie, of andere bijzondere omstandigheden de toestanden in de industrie sterk afwijken van die in de andere landen, en zij zal zoodanige wijzigingen hebben voor te stellen als zij noodig oordeelt met het oog op de toestanden in eerstgenoemde landen. Een afschrift der aanbeveling of van het ontwerp-verdrag zal onderteekend wórden door den Voorzitter der Conferentie, en den Directeur, en in handen worden gesteld van den Secretaris-Generaal van den Volkenbond. Deze zal een gewaarmerkt afschrift van de aanbeveling of van het ontwerpverdrag aan elk der Leden doen toekomen. Elk der Leden verbindt zich, binnen één jaar na de sluiting van de zitting der Conferentie — of indien ten gevolge van buitengewone omstandigheden het onmogelijk is zulks binnen het jaar te doen, zoodra mogelijk, maar in geen geval later dan achttien maanden na de sluiting van de zitting der Conferentie — de aanbeveling of het ontwerp-verdrag voor te leggen aan de bevoegde autoriteit of autoriteiten ten einde de aangelegenheid in een wet te belichamen of andere maatregelen ter zake te nemen. Wanneer het eene aanbeveling geldt zullen de Leden de genomen maatregelen ter kennis brengen van den SecretarisGeneraal. Wanneer het een ontwerp-verdrag geldt zal het Lid, dat de toestemming van de bevoegde autoriteit of autoriteiten heeft gekregen, de bekrachtiging van het verdrag aan den Secretaris-Generaal mededeelen en zoodanige maatregelen nemen als noodig zullen zijn om de bepalingen van dat verdrag rechtskracht te verschaffen. Wanneer eene aanbeveling niet gevolgd wordt door eene daad van wetgeving of door andere maatregelen, welke tot strekking hebben deze aanbeveling rechtskracht te verschaffen, of wanneer een ontwerp-verdrag niet goedgekeurd wordt door de daartoe bevoegde autoriteit of autoriteiten, zal het Lid aan geene andere verplichting zijn onderworpen. Wanneer het geldt een bondsstaat, wiens bevoegdheid om toe te treden tot een verdrag over onderwerpen, die den arbeid betreffen, aan bepaalde beperkingen is onderworpen, zal de Regeering het recht hebben een ontwerp-verdrag, waarop deze beperkingen toepasselijk zijn, te beschouwen als een eenvoudige aanbeveling; de bepalingen van dit artikel betreffende de aanbevelingen zullen in dat geval van toepassing zijn. Het bovenstaande artikel zal uitgelegd worden overeenkomstig het volgende beginsel: In geen geval zal van een der Leden als gevolg van de aanneming door de Conferentie van eene aanbeveling of van een ontwerp-verdrag gevraagd worden de bescherming te vermin- deren, welke door de wetgeving van dat Lid reeds wordt verleend aan de betrokken arbeiders. 406. Elk aldus bekrachtigd verdrag zal ingeschreven worden door den Secretaris-Generaal van den Volkenbond, doch het zal slechts die Leden binden, welke het bekrachtigd hebben. 407. Vereenigt een ontwerp-verdrag bij de eindstemming niet de meerderheid van twee derden der stemmen op zich, uitgebracht door de aanwezige afgevaardigden, dan staat het den Leden der permanente organisatie, die zulks wenschen, vrij, onderling zoodanig verdrag te sluiten. Elk zoodanig verdrag zal door de betrokken Regeeringen moeten worden medegedeeld aan den Secretaris-Generaal van den Volkenbond, die het zal doen inschrijven. 408. Ieder der Leden verbindt zich, bij het Internationaal Bureau van Arbeid een jaarverslag uit te brengen nopens de door dat Lid genomen maatregelen ter uitvoering van de verdragen, waartoe het zal zijn toegetreden. Deze verslagen zullen opgesteld worden in den door^den Raad van Beheer aangegeven vorm en de bijzonderheden moeten inhouden, welke door den Raad zijn gevraagd. De Directeur zal een overzicht van deze verslagen aan de Conferentie overleggen op hare eerstvolgende zitting. 409. Elk bezwaarschrift, gericht tot het Internationaal Bureau van Arbeid door een vakvereeniging van werkgevers of werknemers, en volgens hetwelk eenig Lid niet op een bevredigende wijze de uitvoering zou hebben verzekerd van een verdrag waartoe dat Lid is toegetreden, zal door den Raad van Beheer ter kennis kunnen worden gebracht van de betrokken Regeering, welke kan worden uitgenoodigd ter zake zoodanige verklaring af te leggen als zij dienstig zal achten. 410. Indien binnen een redelijken termijn van de betrokken Regeering geenerlei verklaring is ontvangen, of indien de ingekomen verklaring aan den Raad van Beheer onbevredigend voorkomt, zal deze laatste het recht hebben, het ontvangen bezwaarschrift en, eventueel, het daarop gegeven antwoord openbaar te maken. 411. Ieder der Leden zal bij het Internationaal Bureau van Arbeid een klacht kunnen indienen tegen een ander Lid dat, naar zijne meening, niet op een bevredigende wijze de uitvoering verzekert van een verdrag, dat beide bekrachtigd hebben overeenkomstig de voorgaande artikelen. De Raad van Beheer kan, indien hij zulks dienstig acht, voordat de klacht wordt verwezen naar eene Commissie van Onderzoek als hieronder aangegeven, zich in verbinding stellen met de betrokken Begeering op de wijze aangegeven in artikel 409. Indien de Baad van Beheer het niet noodzakelijk acht, de klacht aan de betrokken Regeering mede te deelen, of indien, nadat zoodanige mededeeling gedaan is, binnen een redelijken termijn geen antwoord is ontvangen dat den Raad bevredigt, kan deze laatste de instelling van eene Commissie van Onderzoek uitlokken, die tot taak zal hebben het punt in kwestie te onderzoeken en rapport daarover uit te brengen. Dezelfde gedragslijn kan door den Raad worden gevolgd ambtshalve of op klachte van een afgevaardigde ter Conferentie. Wanneer eenige aangelegenheid, voortvloeiende uit de toepassing van de artikelen 410 of 411, voor den Raad van Beheer wordt gebracht, zal de betrokken Regeering, indien zij niet reeds in den Raad van Beheer is vertegenwoordigd, het recht j hebben een afgevaardigde aan te wijzen om deel te nemen aan de beraadslagingen van den Raad betreffende deze aangelegenheid. Het tijdstip waarop deze besprekingen zullen plaats hebben zal tijdig ter kennis van de betrokken Regeering worden gebracht. 412. De Commissie van Onderzoek zal op de volgende wijze worden samengesteld: Ieder der Leden verbindt zich, binnen zes maanden na het in werking treden van dit Verdrag drie personen aan te wijzen, deskundig op industriëel gebied, van welke één de werkgevers en één de werknemers zal vertegenwoordigen, terwijl de derde onafhankelijk tegenover die beide categorieën zal staan. De namen dezer personen zullen worden geplaatst « op een lijst, waaruit de Leden van de Commissie van Onderzoek gekozen zullen worden. De Raad van Beheer heeft het recht te onderzoeken, of deze personen inderdaad voldoen aan de hierboven omschreven vereischten en bij meerderheid van twee derden van de stemmen der aanwezige vertegenwoordigers de benoeming af te wijzen van diegenen, die niet aan die vereischten voldoen. Op verzoek van den Raad van Beheer zal de SecretarisGeneraal van den Volkenbond drie personen aanwijzen, onderscheidenlijk gekozen uit elk der drie categorieën van de lijst, die de Commissie van Onderzoek zullen uitmaken; hij zal bovendien een dezer drie personen met het voorzitterschap der Commissie belasten. Geen dezer drie aldus aangewezen personen mag behooren tot hen, die door een rechtstreeks bij de klacht betrokken Lid op de lijst zijn gebracht. 413. Ingeval een klacht overeenkomstig artikel 411 naar een Commissie van Onderzoek wordt verwezen, verbindt zich elk der Leden, onverschillig of hij al of niet rechtstreeks bij de klacht is betrokken, ter beschikking van de Commissie te stellen elke inlichting, waarover hij beschikt, met betrekking tot het onderwerp van de klacht. 414. De Commissie van Onderzoek zal na een grondig onderzoek van de klacht een rapport opstellen, waarin zij hare bevindingen neerlegt nopens alle feiten, die voor de beoordeeling van het geschil van belang zijn; zij zal daarin tevens aangeven, welke maatregelen zij meent te moeten aanbevelen om aan de Rgeeering, die de klacht heeft ingediend, voldoening te verschaffen, alsmede binnen welke termijnen deze maatregelen zouden moeten worden genomen. Dit rapport zal eveneens, wanneer daartoe aanleiding bestaat, de maatregelen van economischen aard tegen de nalatige Regeering aanwijzen, welke de Commissie dienstig zal achten en welker toepassing door de overige Regeeringen haar gerechtvaardigd zal toeschijnen. 415. De Secretaris-Generaal van den Volkenbond zal van het rapport van de Commissie van Onderzoek mededeeling doen aan elk der hij het geschil betrokken Regeeringen, en voor de bekendmaking zorg dragen. Elk der betrokken Regeeringen zal aan den SecretarisGeneraal van den Volkenbond binnen den termijn van eene maand moeten kennis geven, of hij al of niet de aanbevelingen, nedergelegd in het rapport van de Commissie, aanvaardt, en in geval zij ze niet aanneemt, of zij het geschil wenscht te onderwerpen aan het Permanente Hof van Internationale Justitie van den Volkenbond. 416. Ingeval een der Leden ten aanzien van eene aanbeveling of een ontwerp-verdrag niet de maatregelen zou nemen, voorgeschreven in artikel 405, heeft elk ander Lid het recht, deze aangelegenheid voor het Permanente Hof van Internationale Justitie te brengen. 417. De beslissing van het Permanente Hof van Internationale Justitie betreffende een klacht of een aangelegenheid, die aan het Hof is onderworpen krachtens artikel 415 of 416, zal niet vatbaar zijn voor hooger beroep. 418. De conclusies of aanbevelingen van de Commissie van Onderzoek kunnen worden bevestigd, gewijzigd of vernietigd door het Permanente Hof van Internationale Justitie, dat, indien daartoe aanleiding bestaat, de maatregelen van economischen aard zal moeten aanwijzen, welke het dienstig zal achten te nemen tegenover de in gebreke blijvende Regeering, en welker toepassing door de andere Regeeringen aan het Hof gerechtvaardigd zal toeschijnen. 419. Indien eenig Lid zich niet binnen den voorgeschreven termijn gedraagt naar de aanbevelingen, welke het rapport van de Commissie van Onderzoek, of de beslissing van het Permanente Hof van Internationale Justitie mocht inhouden, zal elk ander Lid ten aanzien van het bovengenoemde Lid de maatregelen van economischen aard kunnen toepassen, die het rapport der Commissie of de beslissing van het Hof in het onderhavige geval zullen hebben toepasselijk verklaard. 420. De nalatige Regeering kan op elk oogenblik den Raad van Reheer verwittigen, dat zij de noodige maatregelen heeft genomen ten einde zich te gedragen overeenkomstig de aanbevelingen, vervat in het rapport van de Commissie van Onderzoek of in de beslissing van het Permanente Hof van Internationale Justitie, en zij kan den Raad verzoeken, den Secretaris-Generaal van den Volkenbond een Commissie van Onderzoek te doen samenstellen, belast met de taak, de waarheid harer verklaringen te onderzoeken. In dat geval zullen de voorschriften der artikelen 412, 413, 414, 415, 417 en 418 toepasselijk zijn en, indien het rapport der Commissie van Onderzoek of de beslissing van het Permanente Hof van Internationale Justitie gunstig zijn voor de nalatige Regeering, moeten de overige Regeeringen terstond de maatregelen van ecenomischen aard opheffen, die zij tegenover genoemden Staat genomen hebben. HOOFDSTUK III. Algemeene Voorschriften. 421. De Leden verbinden zich de verdragen, waartoe zij overeenkomstig de bepalingen van dit deel van het Verdrag zijn toegetreden, toe te passen ten aanzien hunner koloniën, bezittingen en protectoraten, die geen volkomen zelfbestuur hebben, zulks onder het navolgende voorbehoud: 1°. dat het verdrag niet onuitvoerbaar zij ten gevolge van de plaatselijke omstandigheden; 2°. dat de wijzigingen, die noodzakelijk mochten zijn ten einde het verdrag te doen aanpassen aan de plaatselijke omstandigheden, daarin mogen worden aangebracht. Ieder der Leden zal aan het Internationaal Rureau van Arbeid de beslissing moeten mededeelen, die hij zich voorstelt te nemen ten aanzien van ieder zijner koloniën, bezittingen en protectoraten die geen volkomen zelfbestuur hebben. 422. De wijzigingen in dit deel van het Verdrag, die door de Conferentie zullen zijn aangenomen met een meerderheid van twee derden der door de aanwezige afgevaardigden uitgebrachte stemmen, zullen in werking treden zoodra zij zullen zijn bekrachtigd door de Staten, welker vertegenwoordigers den Raad van den Volkenbond vormen, en door drie vierden der Leden. 423. Alle vragen of geschillen betreffende de uitlegging van dit deel van het Verdrag en van de overeenkomsten, hierna door de leden krachtens dit deel van het Verdrag gesloten, zullen worden onderworpen aan de beslissing van het Permanente Hof van Internationale Justitie. HOOFDSTUK IV. Overgangsbepalingen. 424. De eerste zitting van de Conferentie zal plaats hebben in de maand October 1919. De plaats en de agenda dezer zitting zijn aangegeven in het hieronder opgenomen Aanhangsel. De bijeenroeping en organisatie van deze eerste zitting zullen geschieden door de Regeering, daartoe in bovengenoemd Aanhangsel aangewezen. De Regeering zal bij de voorbereiding der aan de Conferentie voor te leggen stukken worden bijgestaan door een Internationale Commissie, waarvan de Leden in hetzelfde Aanhangsel zullen worden aangewezen. De kosten van deze eerste zitting en van elke volgende tot aan het tijdstip waarop de uitgaven ten laste zullen kunnen komen van den Volkenbond, zullen, met uitzondering van de reiskosten der afgevaardigden en technische raadslieden, worden gedragen door de Leden in de verhouding, vastgesteld voor het Internationaal Bureau van de Algemeene Postvereeniging. 425. Totdat de Volkenbond zal zijn ingesteld zullen alle mededeelingen, die krachtens de voorgaande artikelen tot den Secretaris-Generaal van den Volkenbond moesten worden gericht, door den Directeur van het Internationaal Bureau van Arbeid worden bewaard, die ervan aan den SecretarisGeneraal zal kennis geven. 426. Tot aan de oprichting van het Permanente Hof van Internationale Justitie zullen de geschillen, die daaraan krachtens dit deel van het Verdrag moeten worden onderworpen, verwezen worden naar een rechtbank, gevormd door drie personen, aangewezen door den Raad van den Volkenbond. Aanhangsel. Eerste Zitting van de Arbeidsconferentie, 1919. De plaats der Conferentie zal zijn Washington. De Regeering der Vereenigde Staten zal worden verzocht, de Conferentie bijeen te roepen. Het Internationale Comité van organisatie zal zijn samengesteld uit zeven personen, aangewezen onderscheidenlijk door de Regeeringen van de Vereenigde Staten, Groot-Britannië, Frankrijk, Italië, Japan, België en Zwitserland. Het Comité zal, indien het zulks noodzakelijk acht, andere Leden uitnoodigen, zich eveneens te doen vertegenwoordigen. De Agenda zal aldus luiden: 1. Toepassing van het beginsel van den 8-urigen arbeidsdag of de 48-urige arbeidsweek. 2. Vraagstukken betreffende de middelen ter voorkoming van werkeloosheid en tot leniging van hare gevolgen. 3. Arbeid van vrouwen: a. Voor en na de bevalling (inbegrepen het vraagstuk der moederschapsuitkeering); b. Gedurende den nacht; c. In voor de gezondheid schadelijke bedrijven. 4. Kinderarbeid: a. Leeftijdsgrens voor de toelating tot arbeid; b. Nachtarbeid; c. In voor de gezondheid schadelijke bedrijven. 5. Uitbreiding en toepassing van de internationale verdragen, aangenomen te Bern in 1906, nopens het verbod van nachtarbeid van vrouwen in de nijverheid en het verbod van het gebruik van witten (gelen) phosphor in de lucifersindustrie. Afdeeling II. Algemeene beginselen. 427. De Hooge Verdragsluitende Partijen, erkennende dat het lichamelijk, zedelijk en geestelijk welzijn der loonarbeiders uit internationaal oogpunt van overwegend belang is, hebben, teneinde tot dit verheven doel te geraken, het permanente organisme, bedoeld in Afdeeling I, ingesteld en verbonden met dat van den Volkenbond. Zij erkennen, dat de verschillen in klimaat, zeden, gewoonten, economische gesteldheid en industriëele gebruiken het moeilijk maken, terstond volkomen eenvormigheid in de arbeidsvoorwaarden te bereiken. Doch overtuigd dat de arbeid niet eenvoudig als een handelsartikel mag worden beschouwd, meenen zij, dat er methoden en beginselen zijn voor de reglementeering der arbeidsvoorwaarden, naar welker toepassing alle industriëele gemeenschappen moeten streven, voor zoover de bijzondere omstandigheden, waarin zij zich mochten bevinden, zulks toelaten. Onder deze methoden en beginselen komen de navolgende den Hoogen Verdragsluitenden Partijen van een bijzonder en dringend belang voor; 1. Het grondbeginsel, hierboven vermeld, dat de arbeid niet eenvoudig als een koopwaar of een handelsartikel mag worden beschouwd. 2. Het recht van vereeniging tot alle wettige doeleinden, zoowel voor de loontrekkenden als de ondernemers. 3. De betaling aan de arbeiders van een loon, dat hun een behoorlijken levensstandaard waarborgt naar de ter plaatse en op het betreffende tijdstip geldende opvatting. 4. De aanvaarding als na te streven doel van den achturigen arbeidsdag of de achtenveertigurige arbeidsweek, overal waar die nog niet zijn ingesteld. 5. De aanvaarding van een wekelijkschen rusttijd van ten minste vierentwintig uren, welke zoo mogelijk op Zondag moet vallen. 6. De afschaffing van kinderarbeid, en de verplichting, den arbeid van jeugdige personen van beiderlei kunne zoodanig te beperken, dat hunne opvoeding kan worden voltooid en hunne lichamelijke ontwikkeling niet wordt geschaad. 7. Het beginsel van gelijk loon voor gelijken arbeid, zonder onderscheid van sexe. 8. De bepalingen, geldende in elk land met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden, moeten een billijke economische behandeling verzekeren aan alle arbeiders, wettig in het land woonachtig. 9. Iedere Staat zal een inspectiedienst moeten instellen, waarvan ook vrouwen zullen deel uitmaken, teneinde de toepassing van de wetten en reglementen op het gebied der arbeidersbescherming te verzekeren. Zonder te kennen te geven, dat deze beginselen en methoden volledig of definitief zijn, zijn de Hooge Verdragsluitende Partijen van oordeel, dat zij geschikt zijn om als leidraad voor de politiek van den Volkenbond te dienen en dat, indien zij zijn aanvaard door de industriëele gemeenschappen, die leden zijn van den Volkenbond, en in de praktijk worden gehandhaafd door een deugdelijke inspectie, zij den loontrekkenden in de wereld tot duurzaam heil zullen strekken. KON. BESLUIT van den 6den September 1921, houdende de bekendmaking in het Staatsblad van het te Genève geteekend Protocol, opgemaakt overeenkomstig het besluit van de Vergadering van den Volkenbond van 13 December 1920, betreffende het Statuut van het Permanente Hof van Internationale Justitie. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Gezien het te Genève namens Nederland en andere Staten, leden van den Volkenbond, geteekend Protocol, opgemaakt overeenkomstig het besluit der Vergadering van den Volkenbond van 13 December 1920 en betreffende het Statuut van het Permanente Hof van Internationale Justitie, van welk Protocol en Statuut een afdruk in Franschen en Engelschen tekst en eene Nederlandsche vertaling bij dit Besluit zijn gevoegd; Overwegende dat bedoeld Protocol, goedgekeurd bij de wet van 30 Juni 1921 (Staatsblad n°. 826) door Ons is bekrachtigd en dat Onze akte van bekrachtiging den 6den Augustus 1921 in de archieven van het Secretariaat van den Volkenbond is nedergelegd; Overwegende dat daarbij de verklaring is afgelegd, bedoeld in artikel 2 der bovengenoemde wet, van welke verklaring de Fransche tekst en eene Nederlandsche vertaling mede hierbij zijn gevoegd; Op de voordracht van Onzen Minister van Buitenlandsche Zaken van 30 Augustus 1921, n°. 16605, Directie van het Protocol; Hebben goedgevonden en verstaan: voorzegd Protocol en Statuut met de bovenbedoelde verklaring te doen bekend maken door de plaatsing van dit besluit in het Staatsblad. PERMANENTE HOF VAN INTERNATIONALE JUSTITIE (1920). PROTOKOL VAN ONDERTEEKENING. De Leden van den Volkenbond vertegenwoordigd door de ondergeteekenden, behoorlijk gevolmachtigd, verklaren het hierbij gevoegde Statuut van het Permanente Hof van Internationale Justitie van den Volkenbond, dat met algemeene stemmen door de Vergadering van den Bond op 13 December 1920 te Genève is goedgekeurd, te aanvaarden. Derhalve verklaren zij de rechtspraak van het Hof volgens de bepalingen en op de voorwaarden neergelegd in het bovengenoemde Statuut te aanvaarden. Dit Protokol, opgemaakt overeenkomstig het besluit van de Vergadering van den Volkenbond van 13 December 1920, zal worden bekrachtigd. Iedere Staat zal zijn akte van bekrachtiging zenden aan het Secretariaat-Generaal van den Volkenbond, dat hiervan mededeeling zal doen aan alle andere Staten, die het Protokol hebben geteekend. De akten van bekrachtiging zullen neergelegd worden in de archieven van het Secretariaat van den Volkenbond. Dit Protokol zal open blijven ter teekening door de Leden van den Volkenbond en door de Staten vermeld in het Aanhangsel van het Volkenbondverdrag. Het Statuut van het Hof zal van kracht worden op de wijze als voorzien in bovengenoemd besluit. Gedaan te Genève in één enkel exemplaar, waarvan zoowel de Fransche als de Engelsche tekst authentiek zullen zijn. 16 December 1920. STATUUT VAN HET PERMANENTE HOF VAN INTERNATIONALE JUSTITIE BEDOELD IN ARTIKEL 14 VAN HET VOLKENBONDVERDRAG. Art. 1. Onafhankelijk van het Hof van Arbitrage, ingesteld door de Verdragen van den Haag van 1899 en 1907, en van de bijzondere scheidsgerechten, waaraan de Staten altijd vrij blijven de oplossing van hun geschillen toe te vertrouwen, wordt, overeenkomstig artikel 14 van het Volkenbondverdrag, een Permanent Hof van Internationale Justitie ingesteld. EERSTE HOOFDSTUK. Organisatie van het Hof. 2. Het Permanente Hof van Internationale Justitie is een college van onafhankelijke magistraten, die, ongeacht hun nationaliteit, worden verkozen onder de personen die het hoogst zedelijk aanzien genieten, en die in zich vereenigen de voorwaarden, welke vereischt worden om in hun respectievelijke landen de hoogste rechterlijke ambten te bekleeden, of wel die rechtsgeleerden zijn van bekende bekwaamheid op het gebied van het internationale recht. 3. Het Hof bestaat uit vijftien leden, elf rechters en vier plaatsvervangende rechters. Het aantal van de rechters en van de plaatsvervangende rechters kan door de Vergadering, op voorstel van den Raad van den Volkenbond, worden uitgebreid tot totaal vijftien rechters en zes plaatsvervangende rechters. 4. De leden van het Hof worden verkozen door de Vergadering en door den Raad uit een lijst van personen candidaat gesteld door de nationale groepen van het Hof van Arbitrage, overeenkomstig de volgende bepalingen. Wat betreft de Leden van den Volkenbond, die niet vertegenwoordigd zijn in het Permanente Hof van Arbitrage, zullen de lijsten van candidaten aangeboden worden door nationale groepen, welke te dien einde door haar Regeeringen worden aangewezen op dezelfde wijze als die voor de leden van het Hof van Arbitrage vastgesteld in artikel 44 van het Haagsche Verdrag van 1907 betreffende de vreedzame beslechting van internationale geschillen. 5. Minstens drie maanden vóór den datum van de verkiezing richt de Secretaris-Generaal van den Volkenbond schriftelijk een uitnoodiging tot de leden van het Hof van Arbitrage, welke behooren tot de Staten vermeld in het Aanhangsel van het Volkenbondverdrag of welke later tot den Volkenbond zijn toegetreden, evenals tot de personen, welke overeenkomstig artikel 4 lid 2 zijn aangewezen, om binnen een bepaalden termijn in nationale groepen over te gaan tot het candidaat stellen van personen in staat om de functie van lid van het Hof te vervullen. 6. Aan iedere nationale groep wordt aanbevolen, om, alvorens tot deze aanwijzing over te gaan, advies in te winnen van het hoogste gerechtshof, de faculteiten van rechtsgeleerdheid en inrichtingen, waar het recht wordt onderwezen, van de nationale academies en de nationale afdeelingen van internationale academies, welke gewijd zijn aan de studie van het recht. 7. De Secretaris-Generaal van den Volkenbond stelt een lijst op in alphabetische volgorde van alle aldus aangewezen personen. Alleen dezen zijn verkiesbaar, behoudens het geval bedoeld in artikel 12 lid 2. De Secretaris-Generaal brengt deze lijst ter kennis van de Vergadering en van den Raad. 8. De Vergadering en de Raad gaan, onafhankelijk van elkander, over tot de verkiezing eerst van de rechters en daarna van de plaatsvervangende rechters. 9. Bij iedere verkiezing zullen de kiezers in het oog houden, dat de personen geroepen om deel uit te maken van het Hof niet alleen individueel aan de vereischte voorwaarden moeten voldoen, maar ook dat zij gezamenlijk de groote vormen deibeschaving en de voornaamste rechtssystemen van de wereld moeten vertegenwoordigen. 10. Verkozen zijn zij, die zoowel in de Vergadering als in den Raad een volstrekte meerderheid van stemmen hebben verkregen. Ingeval de tweevoudige stemming van de Vergadering en van den Raad meer dan één onderdaan van hetzelfde Lid van den Volkenbond mocht aanwijzen, wordt alleen de oudste van deze personen geacht te zijn verkozen. 11. Indien na de eerste verkiezingszitting nog zetels onvervuld blijven, wordt op dezelfde wijze tot een tweede en, indien noodig, tot een derde zitting overgegaan. 12. Indien na de derde verkiezingszitting nog zetels onvervuld blijven, kan ten allen tijde op verzoek hetzij van de Vergadering hetzij van den Raad een bemiddelings-commissie van zes leden worden gevormd, waarvan drie leden door de Vergadering en drie door den Raad worden benoemd, met het doel om voor eiken nog opengebleven zetel een naam te kiezen ter voorlegging aan de Vergadering en den Raad, opdat deze ieder afzonderlijk dien zullen kunnen aanvaarden. Op deze lijst kan met algemeene stemmen ieder persoon geplaatst worden, die aan de vereischte voorwaarden voldoet, ook zelfs zonder dat hij vermeld is geweest op de candidatenlijst bedoeld in de artikelen 4 en 5. Indien de bemiddelings-commissie vaststelt, dat zij er niet in kan slagen de verkiezing te verzekeren, voorzien de reeds benoemde leden van het Hof in de opengebleven zetels binnen een door den Raad vast te stellen termijn, waarbij zij een keuze moeten doen uit de personen, die hetzij in de Vergadering hetzij in den Raad stemmen hebben verkregen. Indien onder de rechters de stemmen staken, geeft de stem van den oudste in jaren den doorslag. 13. De leden van het Hof worden verkozen voor negen jaren. Zij zijn herkiesbaar. Zij blijven in functie tot hun vervanging. Na hun vervanging, gaan zij voort kennis te nemen van de zaken, waarvan zij de behandeling reeds begonnen zijn. 14, In de zetels, welke open vallen, wordt voorzien volgens de methode gevolgd bij de eerste verkiezing. Het lid van het Hof, dat verkozen wordt ter vervanging van een lid wiens mandaat niet afgeloopen is, brengt den termijn van het mandaat van zijn voorganger ten einde. 15- De plaatsvervangende rechters worden opgeroepen in de volgorde van een lijst. Deze lijst wordt opgesteld door het Hof, dat daarbij rekening houdt ten eerste met het tijdstip der verkiezing, en vervolgens met den leeftijd. 16. De leden van het Hof mogen geen politieke of administratieve functie vervullen. Deze bepaling is niet van toepassing op de plaatsvervangende rechters, behalve wanneer zij hun functie bij het Hof uitoefenen. In geval van twijfel beslist het Hof. 17. De leden van het Hof mogen in geen zaak van internationalen aard de functie van agent, raadsman of advocaat vervullen. Dit voorschrift is ten aanzien van de plaatsvervangende rechters alleen van toepassing voor die zaken, waarin zij geroepen worden hun functie bij het Hof uit te oefenen. Zij mogen niet deelnemen aan de berechting van eenige zaak, waarin zij vroeger zijn opgetreden als agent, raadsman of advocaat van een van beide partijen, als lid van een nationaal of internationaal gerechtshof, als lid van een commissie van onderzoek of in eenige andere functie. In geval van twijfel beslist het Hof. 18. De leden van het Hof kunnen niet van hun functie ontheven worden dan wanneer zij naar het eenstemmig oordeel van de andere leden hebben opgehouden aan de vereischte voorwaarden te voldoen. De Secretaris-Generaal van den Volkenbond wordt hiervan officieel door den Griffier in kennis gesteld. Deze kennisgeving heeft ten gevolge, dat de zetel openvalt. 19- De leden van het Hof genieten in de uitoefening van hun functie de diplomatieke voorrechten en onschendbaarheid. 20. Ieder lid van het Hof moet, alvorens in functie te treden, in openbare zitting de plechtige verklaring afleggen, dat hij zijn taak zal uitoefenen in volkomen onpartijdigheid en geheei overeenkomstig zijn geweten. 21. Het Hof kiest voor den tijd van drie jaren zijn Voorzitter en zijn Vice-voorzitter; zij zijn herkiesbaar. Het benoemt zijn Griffier. De functie van Griffier van het Hof is niet onvereenigbaar met die van Secretaris-Generaal van het Permanente Hof van Arbitrage. 22. De zetel van het Hof is gevestigd te 's Gravenhage. De Voorzitter en de Griffier houden hun verblijf in de plaats, waar het Hof is gevestigd. 23. Het Hof houdt ieder jaar een zitting. Behoudens afwijkende bepaling in het Reglement van het Hof begint deze zitting op 15 Juni en duurt de zitting voort zoolang de rol niet is beëindigd. De Voorzitter roept het Hof bijeen in buitengewone zitting, wanneer de omstandigheden het vereischen. 24. Indien om een bijzondere reden een van de leden van het Hof meent niet te moeten deelnemen aan de berechting van een bepaalde zaak, deelt hij dit aan den Voorzitter mede. Indien de Voorzitter meent, dat een van de leden van het Hof om een bijzondere reden in een bepaalde zaak niet moet zitting nemen, geeft hij dit lid hiervan kennis. Indien in een dergelijk geval meeningsverschil bestaat tusschen het lid van het Hof en den Voorzitter, beslist het Hof. 25. Behoudens wanneer nadrukkelijk het tegendeel is bepaald oefent het Hof zijn bevoegdheden uit in voltallige zitting. Indien de tegenwoordigheid van elf rechters niet verzekerd is, wordt het aantal rechters tot elf aangevuld door het in functie treden van plaatsvervangende rechters. Indien echter geen elf rechters beschikbaar zijn, is een quorum van negen voldoende om het Hof te vormen. 26. in zaken betreffende den Arbeid en in het bijzonder in zaken beoogd in Deel XIII (Arbeid) van het Vredesverdrag van Versailles en in de overeenkomstige Deelen van de andere Vredesverdragen zal het Hof op de volgende wijze rechtspreken: Het Hof zal voor ieder tijdperk van drie jaar een bijzondere kamer instellen samengesteld uit vijf rechters, bij de aanwijzing waarvan zooveel mogelijk rekening zal worden gehouden met de voorschriften van artikel 9. Bovendien zullen twee rechters worden aangewezen ter vervanging van een rechter, die verhinderd mocht zijn zitting te nemen. Op verzoek van de partijen zal deze kamer rechtspreken. Bij gebreke van een zoodanig verzoek van het Hof recht doen met het aantal rechters bepaald in artikel 25. In ieder geval worden de rechters bijgestaan door vier technische bijzitters, die met raadgevende stem naast hen zitting nemen en een waarborg zijn, dat de belangen welke op het spel staan voldoende worden vertegenwoordigd. Indien slechts één van de partijen een van zijn onderdanen als rechter heeft zitten in de kamer bedoeld in het voorafgaande lid, zal de Voorzitter een anderen rechter verzoeken zijn plaats af te staan aan een rechter verkozen door de andere partij, in overeenstemming met artikel 31. De technische bijzitters worden in ieder bijzonder geval gekozen, volgens het reglement bedoeld in artikel 30, uit een lijst van „Bijzitters voor arbeidsgeschillen", samengesteld Staatswetten, 14e druk. 47 uit namen die ten getale van twee worden voorgesteld door ieder Lid van den Volkenbond en verder uit een gelijk aantal voorgesteld door den Raad van Beheer van het Internationale Arbeidsbureau. De Raad zal als zoodanig voor de helft aanwijzen vertegenwoordigers van werknemers en voor de helft vertegenwoordigers van werkgevers voorkomende op de lijst bedoeld in artikel 412 van het Verdrag van Versailles en de overeenkomstige artikelen van de andere Vredesverdragen. In zaken betreffende den Arbeid zal het Internationale Arbeidsbureau de bevoegdheid hebben aan het Hof alle noodige inlichtingen te verschaffen en met het oog hierop zal de Directeur van dit Bureau afschrift ontvangen van alle schriftelijke processtukken. 27. In zaken betreffende den doorvoer en het verkeer en in het bijzonder in zaken beoogd in Deel XII (havens, waterwegen, spoorwegen) van het Verdrag van Versailles en de overeenkomstige Deelen van de andere Vredesverdragen zal het Hof op de volgende wijze rechtspreken: Het Hof zal voor iedere periode van drie jaren een bijzondere kamer instellen bestaande uit vijf rechters, bij de aanwijzing waarvan zooveel mogelijk rekening zal worden gehouden met de voorschriften van artikel 9. Bovendien zullen twee rechters worden aangewezen ter vervanging van een rechter, die verhinderd mocht zijn zitting te nemen. Op verzoek van de partijen zal deze kamer rechtspreken. Bij gebreke van een zoodanig verzoek zal het Hof recht doen met het aantal rechters bepaald in artikel 25. Indien de partijen het wenschen, of indien het Hof aldus beslist, zullen de rechters worden bijgestaan door vier technische bijzitters, die met raadgevende stem naast hen zitting nemen. Indien slechts één van de partijen een van zijn onderdanen als rechter heeft zitten in de kamer bedoeld in het voorafgaande lid, zal de Voorzitter een anderen rechter verzoeken zijn plaats af te staan aan een rechter verkozen door de andere partij, in overeenstemming met artikel 31. De technische bijzitters zullen in ieder bijzonder geval worden gekozen volgens het reglement bedoeld in artikel 30, uit een lijst van „Bijzitters voor geschillen inzake doorvoer en verkeer", samengesteld uit namen, die ten getale van twee door ieder Lid van den Volkenbond worden voorgesteld. 28. De bijzondere kamers bedoeld in de artikelen 26 en 27 kunnen, met toestemming van de betrokken partijen, zitting nemen in een andere plaats dan 's Gravenhage. 29. Teneinde een spoedige behandeling van de zaken te bevorderen stelt het Hof ieder jaar een kamer van drie rechters in, die geroepen zal zijn in kort geding recht te spreken, wanneer de partijen het wenschen. 30. Het Hof stelt in een reglement de wijze vast, waarop het zijn bevoegdheden uitoefent. Met name regelt het het kort geding. 31. De rechters van de nationaliteit van ieder der in het geding betrokken partijen behouden het recht zitting te nemen in de zaak, die voor het Hof wordt gebracht. Indien onder de rechters, die zullen zitting nemen, een rechter is van de nationaliteit van slechts één van de partijen, mag de andere partij een plaatsvervangend rechter aanwijzen, wanneer er zich onder de plaatsvervangende rechters een van zijn nationaliteit bevindt. Indien dit niet het geval is, mag zij een rechter kiezen, bij voorkeur te nemen uit de personen, die overeenkomstig artikel 4 en 5 candidaat zijn gesteld. Als onder de rechters, die zullen zitting nemen geen enkele rechter is van de nationaliteit van de partijen, mag iedere partij overgaan tot de aanwijzing of tot de keuze van een rechter op de wijze als aangegeven in het voorgaande lid. Wanneer verschillende partijen een zaak gemeenschappelijk hebben voorgebracht, gelden zij voor de toepassing van de voorafgaande bepalingen slechts als één enkele. In geval van twijfel beslist het Hof. De rechters aangewezen of gekozen, overeenkomstig lid 2 en 3 van dit artikel, moeten voldoen aan de bepalingen van de artikelen 2, 16, 17, 20, 24 van dit Statuut. Zij spreken recht op voet van gelijkheid met hun ambtgenooten. 32. De rechters ontvangen een jaarlijksche vergoeding, welke zal worden vastgesteld door de Vergadering van den Volkenbond op voorstel van den Raad. Deze vergoeding kan niet worden verminderd gedurende den tijd, waarin de rechter zijn functie vervult. De Voorzitter ontvangt voor den duur van zijn functie een bijzondere vergoeding, die op dezelfde wijze wordt vastgesteld. De Vice-Voorzitter, de rechters en de plaatsvervangende rechters ontvangen in de uitoefening van hun functies een vergoeding, die op dezelfde wijze wordt vastgesteld. Aan de rechters en plaatsvervangende rechters, die niet wonen in de stad, waar de zetel van het Hof is gevestigd, worden de reiskosten, die de vervulling van hun functies medebrengt, terugbetaald. De vergoedingen te betalen aan de rechters, die aangewezen of gekozen zijn overeenkomstig artikel 31, worden op dezelfde wijze geregeld. De bezoldiging van den Griffier wordt vastgesteld door den Raad op voorstel van het Hof. De Vergadering van den Volkenbond zal op voorstel van den Raad een bijzondere regeling aannemen, waarin vastgesteld worden de voorwaarden, waarop aan het personeel van het Hof pensioenen zullen worden toegekend. 33. De kosten van het Hof worden gedragen door den Volkenbond op de wijze als de Vergadering op voorstel van den Raad vaststelt. TWEEDE HOOFDSTUK. Bevoegdheid van het Hof. 34. Alleen Staten of Leden van den Volkenbond zijn bevoegd voor het Hof te verschijnen. 35. Het Hof is toegankelijk voor de Leden van den Volkenbond evenals voor de Staten vermeld in het Aanhangsel van het Volkenbondverdrag. De voorwaarden, waarop het Hof toegankelijk is voor de andere Staten, worden, onverminderd de bijzondere bepalingen der van kracht zijnde verdragen, vastgesteld door den Raad, maar in geen geval zullen daardoor de partijen in een ongelijke positie voor het Hof mogen komen. Wanneer een Staat, die niet lid van den Volkenbond is, in een zaak partij is, zal het Hof vaststellen, welk bedrag deze partijen in de kosten van het Hof zal moeten bijdragen. 36. De bevoegdheid van het Hof strekt zich uit over alle zaken, die de partijen daaraan zullen onderwerpen, evenals over alle gevallen, die met name worden genoemd in de van kracht zijnde verdragen en overeenkomsten. De Leden van den Volkenbond en de Staten vermeld in het Aanhangsel van het Volkenbondverdrag zullen, hetzij bij de onderteekening hetzij bij de bekrachtiging van het Protokol, waaraan dit Statuut is toegevoegd, hetzij later, kunnen verklaren, dat zij van dit oogenblik af rechtens en zonder bijzondere overeenkomst, tegenover ieder ander lid of S'aat, die dezelfde verplichting aanvaardt, de rechtspraak van het Hof als verplicht aanvaarden voor alle of eenige van de categorieën van rechtsgeschillen betrekking hebbende op: a. de uitlegging van een verdrag; b. ieder punt van internationaal recht; c. het bestaan van ieder feit, dat, wanneer het werd vastgesteld, zou inhouden de schending van een internationale verbintenis; d. den aard of den omvang van de vergoeding verschuldigd voor de schending van een internationale verbintenis. De bovenbedoelde verklaring zal kunnen worden afgelegd onvoorwaardelijk of op voorwaarde van wederkeerigheid ten aanzien van verscheidene of bepaalde leden of Staten, of voor een bepaalden termijn. In geval van meenigsverschil over de vraag, of het Hof bevoegd is, beslist het Hof. 37. Wanneer een van kracht zijnd verdrag of overeenkomst een geschil verwijst naar een rechtsprekend college in te stellen door den Volkenbond, zal het Hof als zoodanig optreden. 38. Het Hof past toe: 1°. De internationale overeenkomsten, zoowel die van algemeenen als die van bijzonderen aard, welke regelen vast- stellen, die uitdrukkelijk door de bij het geschil betrokken Staten zijn erkend; 2°. Het internationale gewoonterecht als uiting van een algemeene praktijk die als recht wordt erkend; 3°. De algemeene door de beschaafde volken erkende rechtsbeginselen; 4°. Onder voorbehoud van de bepaling van artikel 59 de rechterlijke beslissingen en de leerstellingen van de meest bevoegde schrijvers als hulpmiddel ter bepaling van rechtsregelen. Dit voorschrift maakt geen inbreuk op de bevoegdheid van het Hof, om, als de partijen hiermede instemmen, recht te spreken ex aequo et hono. DERDE HOOFDSTUK. Procedure. 39. De officieele talen van het Hof zijn Fransch en Engelsch. Als de partijen beide verlangen, dat de geheele procedure zal plaats hebben in het Fransch, zal het vonnis in deze taal worden uitgesproken. Als partijen beide verlangen, dat de geheele procedure zal plaats hebben in het Engelsch, zal het vonnis in deze taal worden uitgesproken. Bij gebreke van een overeenkomst, waarbij vastgesteld wordt, welke taal gebruikt zal worden, zullen de partijen voor de pleidooien naar verkiezing een van deze beide talen kunnen gebruiken, en het vonnis van het Hof zal zoowel in het Fransch als in het Engelsch worden uitgesproken. In dit geval zal het Hof tegelijkertijd aangeven, welke van deze twee teksten als authentiek zal worden beschouwd. Het Hof zal op verzoek van de partijen het gebruik van een andere taal dan Fransch of Engelsch kunnen toestaan. 40. De zaken worden naar gelang van de omstandigheden voor het Hof gebracht hetzij in den vorm van een kennisgeving van het compromis hetzij in den vorm van een rekest gericht tot de Griffie; in beide gevallen moeten het onderwerp van het geschil en de bij het geschil betrokken partijen worden aangegeven. De Griffie brengt het verzoek onmiddellijk ter kennis van alle betrokkenen. De Griffie stelt door tusschenkomst van den SecretarisGeneraal eveneens de Leden van den Volkenbond er mede in kennis. 41. Het Hof heeft de bevoegdheid om, indien het van oordeel is, dat de omstandigheden dit vereischen, aan te geven, welke voorloopige maatregelen tot behoud der rechten van ieder der partijen genomen moeten worden. In afwachting van het definitieve vonnis wordt de aan- wijzing dezer maatregelen onmiddellijk ter kennis gebracht van de partijen en van den Raad. 42. De partijen worden vertegenwoordigd door vertegenwoordigers. Zij kunnen zich voor het Hof doen bijstaan door raadslieden of advocaten. 43. De procedure bestaat uit twee gedeelten: de schriftelijke en de mondelinge. De schriftelijke procedure omvat het overleggen aan de rechters en aan de tegenpartij van de memoriën, van de contra-memoriën, en eventueel van de replieken, evenals van alle bewijsstukken ter ondersteuning. Het overleggen geschiedt door de tusschenkomst van de Griffie in de volgorde en binnen de termijnen als door het Hof bepaald. Ieder stuk, dat door een der partijen wordt overgelegd, moet in gewaarmerkt afschrift ter kennis van de andere partij worden gebracht. De mondelinge procedure bestaat in het hooren door het Hof van getuigen, deskundigen, vertegenwoordigers, raadslieden en advocaten. 44. Voor het doen van eenige beteekening aan andere personen dan de vertegenwoordigers, raadslieden en advocaten richt het Hof zich rechtstreeks tot de Regeering van den Staat op wiens grondgebied de beteekening effect moet sorteeren. Dezelfde regel geldt, wanneer men ter plaatse bewijsmiddelen wil vaststellen. 45. De debatten worden geleid door den Voorzitter en bij ontstentenis van deze door den Vice-Voorzitter; in geval van verhindering van den Vice-voorzitter door den oudste van de aanwezige rechters. 46. De zitting is openbaar, tenzij het Hof anders beslist of tenzij beide partijen vragen, dat geen publiek zal worden toegelaten. 47. Van iedere zitting wordt een proces-verbaal opgemaakt, geteekend door den Griffier en den Voorzitter. Alleen dit proces-verbaal is authentiek. 48. Het Hof geeft voorschriften voor de regeling van het proces, de vaststelling van de vormen waarin en de termijnen waarbinnen iedere partij haar slotconclusie moet nemen; het Hof neemt alle maatregelen noodig voor de bewijslevering. 49. Het Hof is bevoegd, zelfs voordat eenig debat is begonnen, aan de vertegenwoordigers te vragen een of ander bewijsstuk of inlichting te verschaffen. In geval dit geweigerd wordt, neemt het Hof hiervan akte. 50. Ten allen tijde is het Hof bevoegd een gerechtelijk of deskundig onderzoek op te dragen aan een of ander persoon, lichaam, bureau, commissie of orgaan naar zijn keuze. 51. In den loop van de debatten worden alle wenschelijk geoordeelde vragen gericht tot de getuigen en de deskundigen op de wijze, welke het Hof in het in artikel 30 bedoelde reglement zal bepalen. 52. Wanneer het Hof binnen de door hetzelve vastgestelde termijnen de bewijsstukken en getuigenverklaringen in ontvangst heeft genomen, kan het alle nieuwe getuigenverklaringen en documenten, die een der partijen zonder toestemming van de andere aan het Hof zou willen voorleggen, ter zijde leggen. 53. Wanneer een der partijen niet verschijnt of er zich van onthoudt haar middelen te doen gelden, kan de andere partij het Hof verzoeken haar hare vordering toe te wijzen. Het Hof moet, alvorens recht te doen, zich er van verzekeren niet alleen dat het bevoegd is ingevolge de bepalingen van de artikelen 36 en 37, maar eveneens dat de vordering feitelijk en rechtens gegrond is. 54. Wanneer de vertegenwoordigers, advocaten en raadslieden onder toezicht van het Hof alle middelen, die zij nuttig achten, hebben doen gelden, verklaart de Voorzitter de debatten voor gesloten. Het Hof trekt zich daarna in de Raadkamer terug om te beraadslagen. De beraadslagingen van het Hof zijn en blijven geheim. 55. De beslissingen van het Hof worden genomen bij meerderheid van de aanwezige rechters. Wanneer de stemmen staken, geeft de stem van den Voorzitter of van hem, die den Voorzitter vervangt, den doorslag. 56. Het vonnis is met redenen omkleed. Het vonnis vermeldt de namen van de rechters, die er aan hebben deelgenomen. 57. Indien het vonnis in zijn geheel of gedeeltelijk niet de eenstemmige meening van de rechters weergeeft hebben de rechters, die een afwijkende meening huldigen, het recht aan het vonnis een .uiteenzetting van hun individueele meening toe te voegen. 58. Het vonnis wordt geteekend door den Voorzitter en door den Griffier. Het wordt in openbare zitting voorgelezen, nadat de vertegenwoordigers behoorlijk hiervan zijn verwittigd. 59. De beslissing van het Hof is slechts verbindend voor de in het geschil betrokken partijen en voor de zaak, waarvoor de beslissing is gegeven. 60. Het vonnis is beslissend en niet vatbaar voor beroep. In geval van meeningsverschil over de beteekenis en de draagwijdte van het vonnis, is het Hof bevoegd, op verzoek van elk der partijen, een uitlegging van het vonnis te geven. 61. Herziening van het vonnis kan eventueel alleen aan het Hof worden gevraagd op grond van de ontdekking van een feit, dat een beslissenden invloed zou kunnen oefenen en dat, voordat het vonnis werd uitgesproken, onbekend was aan het Hof en aan de partij die de herziening vraagt, zonder dat men deze partij van deze onbekendheid een verwijt kan maken. De herzieningsprocedure begint met een uitspraak van het Hof, waarin uitdrukkelijk het bestaan van het nieuwe feit wordt vastgesteld, waarin wordt erkend, dat dit nieuwe feit van dien aard is dat herziening mogelijk is en waarin op grond hiervan de aanvrage ontvankelijk wordt verklaard. Het Hof kan de toelating van de herzieningsprocedure afhankelijk stellen van de voorafgaande uitvoering van het vonnis. De aanvrage tot herziening zal moeten geschieden uiterlijk binnen den termijn van zes maanden na de ontdekking van het nieuwe feit. Geen aanvrage tot herziening zal kunnen worden gedaan na verloop van een termijn van tien jaren na de dagteekening van het vonnis. 62. Wanneer een Staat van oordeel is, dat in een geschil een rechtsbelang voor hem betrokken is, kan hij tot het Hof een verzoek richten om te mogen tusschenbeide komen. Het Hof beslist over dit verzoek. 63. Wanneer het betreft de interpretatie van een overeenkomst, waaraan andere Staten dan de partijen in het geschil betrokken hebben deelgenomen, stelt de griffie zonder verwijl deze Staten hiermede in kennis. Ieder van hen heeft het recht in het proces tusschenbeide te komen, en indien hij van deze bevoegdheid gebruik maakt, is de in het vonnis gegeven uitlegging eveneens te zijnen opzichte verbindend. 64. Tenzij het Hof anders beslist, draagt iedere partij haar eigen proceskosten. WET BETREFFENDE DE VERPLICHTE RECHTSPRAAK IN INTERNATIONALE AANGELEGENHEDEN (1926). Wet houdende goedkeuring van de hernieuwde aanvaarding van de verplichte rechtspraak overeenkomstig artikel 36 lid 2 van het Statuut van het Permanente Hof van Internationale Justitie. Art. 1. Wordt goedgekeurd, dat de Nederlandsche Regeering verklaart te erkennen als verplicht, rechtens en zonder bijzondere overeenkomst, de rechtspraak van het Permanente Hof van Internationale Justitie overeenkomstig artikel 36 lid 2 van het Statuut van het Hof, tegenover ieder Lid van den Volkenbond of iederen Staat, die dezelfde verplichting aanvaardt, dat wil zeggen op voet van wederkeerigheid, voor den tijd van tien jaar, aanvangende 6 Augustus 1926, voor alle toekomstige geschillen, behoudens die ten aanzien waarvan partijen na het in werking treden van het Statuut van het Permanente Hof van Internationale Justitie nopens een andere wijze van vreedzame beslechting zouden zijn overeengekomen. 2. Deze wet treedt in werking met ingang van den dag volgende op dien van hare afkondiging. KELLOGG-PACT (1928). De wet van 25 April 1929 S. 209 bevatte de goedkeuring van het voorbehoud tot toetreding tot het Verdrag van Parijs van 27 Augustus 1928 tot uitbanning van den oorlog (toetredingsbesluit S. 407 van 1929). Art. 1. Wij behouden Ons voor toe te treden tot het bij deze wet gevoegde Verdrag tot uitbanning van den oorlog, gesloten te Parijs op 27 Augustus 1928. 2. Deze wet treedt in werking met ingang van den dag na dien harer afkondiging. te Président du Beich Allemand, le Président des Etats-ünis d'Amérique, Sa Majesté le Hoi des Beiges, le Président de la Bépublique Franfaise, Sa Majesté le Hoi de Gmnde-Bretagne, d'Irlande et des Territoires Britanniques au dela des Mers, Empereur des Indes, Sa Majesté le Boi d'Italie, Sa Majesté l'Empereur du Japon, le Président de la Bépublique de Pologne, le Président de la Bépublique TchécoSlovaque, Ayant le sentiment profond du devoir solennel qui leur incombe de développer le bien-être de 1'humanité; Persuadés que le moment est venu de procéder & une franche renonciation è la guerre comme instrument de politique nationale afin que les relations pacifiques et amicales existant actuellement entre leurs peuples puissent être perpétuées; Convaincus que tous changements dans leurs relations mutuelles ne doivent être recherchés que par des procédés pacifiques et être réalisés dans 1'ordre et dans la paix, et que toute Puissance signataire qui chercherait désormais a développer ses intéréts nationaux en recourant & la guerre, devra être privée du bénéfice du présent Traité; Espérant que, encouragées par leur exemple, toutes les autres nations du monde se joindront a ces efforts humanitaires et, en adhérant au présent Traité dès qu'il entrera en vigueur, mettront leurs peuples k même de profiter de ses bienfaisantes stipulations, unissant ainsi les nations civilisées du monde dans une renonciation commune a la guerre comme instrument de leur politique nationale: Ont décidé de conclure un Traité et è cette fin ont désigné comme leurs Plénipotentiaires respectifs: qui, prés s'ètre communiqué leur pleins pouvoirs, reconnus en bonne et due forme, sont tombés d'accord sur les articles suivants: Art. I. Les Hautes Parties Contractantes déclarent solennellement au nom de leurs peuples respectifs qu'elles condamnent le recours a la guerre pour le règlement des différends internationaux, et y renoncent en tant qu'intrument de politique nationale dans leurs relations mutuelles. Art. II. Les Hautes Parties Contractantes reconnaissent que le règlement ou la solution de tous les différends ou conflits, de quelque nature ou de quelque origine qu'ils puissent être, qui pourront surgir entre elles, ne devra jamais être recherché que par des moyens pacifiques. Art. III. Le présent Traité sera ratifié par les Hautes Parties Contractantes désignées dans le préambule, conformément aux exigences de leurs constitutions respectives, et il prendra effet entre elles dès que tous les instruments de ratification auront été déposés a Washington. Le présent Traité, lorsqu'il aura été mis en vigueur ainsi qu'il est prévu au paragraphe précédent, restera ouvert aussi longtemps qu'il sera nécessaire pour 1'adhésion de toutes les autres Puissances du monde. Chaque intrument établissant 1'adhésion d'une Puissance sera déposé è. Washington et le Traité, immédiatement après ce dépöt, entrera en vigueur entre la Puissance donnant ainsi son adhésion et les autres Puissances contractantes. II appartiendra au Gouvernement des Etats-Unis de fournir a chaque Gouvernement désigné dans le préambule et k tout Gouvernement qui adhérera ultérieurement au présent Traité une copie cerfiée conforme dudit Traité et de chacun des instruments de ratification ou d'adhésion. II appartiendra également au Gouvernement des Etats-Unis de notifier télégraphiquement auxdits Gouvernements chaque instrument de ratification ou d'adhésion immédiatement après dépöt. EN FOI DE QUOI, les Plénipotentiaires respectifs ont signé le présent Traité établi en langue frangaise et en langue anglaise, les deux textes ayant force égale, et y ont apposé leurs cachets. ALGEMEENE AKTE NOPENS VREEDZAME REGELING VAN INTERNATIONALE GESCHILLEN (1928). De wet van 9 Mer 1930 S. 161 houdende goedkeuring van de toetreding van Nederland tot de Algemeene Akte luidt: Art. 1. Goedgekeurd wordt de toetreding tot de Hoofdstukken I, II en IV van de in afdruk nevens deze wet gevoegde door de Negende Volkenbondsvergadering op 26 September 1928 vastgestelde Algemeene Akte nopens vreedzame regeling van internationale geschillen. 2. wij behouden Ons de bevoegdheid voor de verdragen te bekrachtigen waartoe de in deze Algemeene Akte aanvaarde verplichtingen ten aanzien van verzoening, scheidsrechtspraak en rechtspraak aanleiding zouden kunnen geven. 3. Deze wet treedt in werking met ingang van den dag na dien harer afkondigiging. ACTE GENERAL. CHAPITRE I. — De la conciliation. Art. 1. Les différends de toute nature entre deux ou plusieurs Parties ayant adhéré au présent Acte général qui n'auraient pu être résolus par la voie diplomatique seront, sauf les réserves éventuelles prévues è 1'article 39, soumis h la procédure de conciliation dans les conditions prévues au présent chapitre. 2. Les différends visés a 1'article précédent seront portés devant une Commission de conciliation permanente ou spéciale constituée par les parties en cause. 3. Sur la demande adressée a eet effet par une Partie contractante a 1'une des autres Parties, il devra être constitué, dans les six mois, une Commission permanente de conciliation. 4. Sauf accord contraire des parties intéressées, la Commission de conciliation sera constituée comme suit: 1. La Commission comprendra cinq membres. Les parties en nommeront chacune un, qui pourra être choisi parmi leurs nationaux respectifs. Les trois autres commissaires seront choisis d'un commun accord parmi les ressortissants de tierces Puissances. Ces derniers devront être de nationalités différentes, ne pas avoir leur résidence habituelle sur le territoire des parties intéressées ni se trouver è leur service. Parmi eux, les parties désigneront le président de la Commission. 2. Les commissaires seront nommés pour trois ans. Ils seront rééligibles. Les commissaires nommés en commun pourront être remplacés au cours de leur mandat, de 1'accord des parties. Chaque partie pourra toujours, d'autre part, procéder au remplacement du commissaire nommé par elle. Nonobstant leur remplacement, les commissaires resteront en fonction pour 1'achèvement de leurs travaux en cours. 3. II sera pourvu, dans le plus bref délai, aux vacances qui viendraient a se produire par suite de décès ou de démission ou de quelque autre empêchement, en suivant le mode fixé pour les nominations. 5. Si, lorsqu'il s'élève un différend, il n'existe pas une commission permanente de conciliation nommée par les parties en litige, une commission spéciale sera constituée pour 1'examen du différend dans un délai de trois mois a compter de la demande adressée par 1'une des parties a 1'autre. Les nominations se feront conformément aux dispositions de 1'article précédent, a moins que les parties n'en décident autrement. 6. 1. Si la nomination des commissaires a désigner en commun n'intervient pas dans les délais prévus aux articles 3 et 5, le soin de procéder aux nominations nécessaires sera conlié a une tierce Puissance choisie d'un commun accord par les parties ou, si celles-ci le demandent, au président en exercice du Conseil de la Société des Nations. 2. Si 1'accord ne s'établit pas au sujet d'aucun de ces procédés, chaque partie désignera une Puissance différente et les nominations seront faites de concert par les Puissances ainsi choisies. 3. Si, dans un délai de trois mois, ces deux Puissances n'ont pu tomber d'accord, chacune d'elles présentera des candidats en nombre égal & celui des membres & désigner. Le sort déterminera lesquels des candidats ainsi présentés seront admis. 7. 1. La Commission de conciliation sera saisie par voie de requête adressée au président, par les deux parties agissant d'un commun accord, ou, a défaut, par 1'une ou 1'autre des parties. 2. La requête, après avoir exposé sommairement 1'objet du litige, contiendra 1'invitation è la Commission de procéder a toutes mesures propres a conduire a une conciliation. 3. Si la requête émane d'une seule des parties, elle sera notifiée par celle-ci, sans délai, a 1'autre partie. 8. 1. Dans un délai de quinze jours a partir de la date oü 1'une des parties aura porté un différend devant une Commission permanente de conciliation, chacune des parties pourra, pour 1'examen de ce différend, remplacer son commissaire par une personne possédant une compétence spéciale dans la matière. 2. La partie qui usera de ce droit en fera immédiatement la notification a 1'autre partie; celle-ci aura, dans ce cas, la faculté d'agir de même dans un délai de quinze jours a compter de la date oü la notification lui sera parvenue. 9. 1. La Commission de conciliation se réunira, sauf accord contraire des parties, au siège de la Société des Nations ou en tout autre lieu désigné par son président. 2. La Commission pourra, en toute circonstance, demander au Secrétaire général de la Société des Natoions de prêter son assistance è ses travaux. 10. Les travaux de la Commission de conciliation ne seront publics qu'en vertu d'une décision prise par la Commission avec 1'assentiment des parties. 11. 1. Sauf accord contraire des parties, la Commission de conciliation règlera elle-même sa procédure qui, dans tous les cas, devra être contradictoire. En matière d'enquête, la Com- • mission, si elle n'en décide autrement a 1'unanimité, se conformera aux dispositions du titre III de la Convention de La Haye du 18 octobre 1907 pour le règlement pacifique des conflits internationaux. 2. Les parties seront représentées auprès de la Commission de conciliation par des agents ayant mission de servir d'intermédiaires entre elles et la Commission; elles pourront, en outre, se faire assister par des conseils et experts nommés par elles a eet effet et demander 1'audition de toutes personnes dont le témoignage leur paraitrait utile. 3. La Commission aura, de son cóté, la faculté de demander des explications orales aux agents, conseils et experts des deux parties, ainsi qu'è. toutes personnes qu'elle jugerait utile de faire comparaitre avec 1'assentiment de leur gouvernement. 12. Sauf accord contraire des parties, les décisions de la Commission de conciliation seront prises è la majorité des voix et la Commission ne pourra se prononcer sur le fond du différend que si tous ses membres sont présents. 13. Les parties s'engagent a faciliter les travaux de la Commission de concilliation et, en particulier, a lui fournir, dans la plus large mesure possible, tous documents et informations utiles, ainsi qu'a user des moyens dont elles disposent pour lui permettre de procéder sur leur territoire et selon leur législation a la citation et a 1'audition de témoins ou d'experts et a des transports sur les lieux. 14. 1. Pendant la durée de leurs travaux, chacun des commissaires recevra une indemnité dont le montant sera arrêté du commun accord des parties, qui en supporteront chacune une part égale. 2. Les frais généraux occasionnés par le fonctionnement de la Commission seront répartis de la même fagon. 15. 1. La Commission de concilliation aura pour t&cbe d'élucider les questions en litige, de recueillir & cette fin toutes les informations utiles, par voie d'enquête ou autre- - ment, et de s'efforcer de concilier les parties. Elle pourra, après examen de 1'affaire, exposer aux parties les termes de 1'arrangement qui lui paraitrait convenable et leur impartir un délai pour se prononcer. 2. A la fin de ses travaux, la Commission dressera un procés-verbal constatant, suivant le cas, soit que les patries se sont arrangées et, s'il y a lieu, les conditions de 1'arrangement, soit que les parties n'ont pu être conciliées. Le procésverbal ne mentionnera pas si les décisions de la Commission ont été prises a 1'unanimité ou & la majorité. 3. Les travaux de la Commission devront, è moins que les parties n'en conviennent autrement, être terminés dans un délai de six mois a compter du jour oü la Commission aura été saisie du différend. 16. Le procés-verbal de la Commission sera porté sans délai a la connaissance des parties. II appartiendra aux parties d'en décider la publication. CHAPITRE II. — Du règlement judiclaire. 17. Tous différends au sujet desquels les parties se contesteraient réciproquement un droit seront, sauf les réserves éventuelles prévues a 1'article 39, soumis pour jugement & la Cour permanente de Justice internationale, & moins que les parties ne tombent d'accord, dans les termes prévus ci-après, pour recourir a un tribunal arbitral. II est entendu que les différends ci-dessus visés comprennent notamment ceux que mentionne 1'article 36 du Statut de la Cour permanente de Justice internationale. 18. Si les parties sont d'accord pour soumettre les différends visés a 1'article précédent è un tribunal arbitral, elles rédigeront un compromis dans lequel elles fixeront 1'objet du litige, le choix des arbitres et la procédure a suivre. A défaut d'indications ou de précisions suffisantes dans le compromis, il sera fait application, dans la mesure nécessaire, des dispositions de la Convention de La Haye du 18 octobre 190? pour le règlement pacifique des conflits internationaux. Dans le silence du compromis quant aux régies de fond a appliquer par les arbitres, le Tribunal appliquera les régies de fond énumérées dans 1'article 38 du Statut de la Cour permanente de Justice internationale. 19. A défaut d'accord entre les parties sur le compromis visé a 1'article précédent ou è défaut de désignation d'arbitres et après un préavis de trois mois, 1'une ou 1'autre d'entre elles aura la faculté de porter directement, par voie de requête, le différend devant la Cour permanente de Justice internationale. 20. 1. Par dérogation a 1'article 1, les différends visés a 1'article 17, qui viendraient a surgir entre parties ayant adhéré aux engagements contenus dans le présent chapitre ne seront ALOEMEENE AKTE (1928). soumis ü la procédure de conciliation que de leur commun accord. 2. La procédure obligatoire de conciliation demeure applicable aux différends qui, par le jeu des réserves visées a 1'article 39, seraient exclus du seul règlement judiciaire. 3. En cas de recours a la conciliation et d'échec de cette procédure, aucune des parties ne pourra porter le différend devant la Cour permanente de Justice internationale ou demander la constitution du tribunal arbitral visé a 1'article 18 avant 1'expiration du délai d'un mois a compter de la clöture des travaux de la Commission de conciliatien. CHAPITRE III. — Du règlement arbitral. 21. Tous différends autres que ceux visés a 1'article 17, au sujet desquels dans le mois qui suivra la clöture des travaux de la Commission de conciliation visée au chapitre I, les parties ne se seraient pas entendues, seront portés, sauf les réserves éventuelles prévues a 1'article 39, devant un tribunal arbitral constitué, è. moins d'accord contraire des parties, de la manière indiquée ci-après. 22. Le tribunal arbitral comprendra cinq membres. Les parties en nommeront chacune un qui pourra être choisi parmi leurs nationaux respectifs. Les deux autres arbitres et le surarbitre seront choisis d'un commun accord parmi les ressortissants de tierces Puissances. Ces derniers devront être de nationalités différentes, ne pas avoir leur résidence habituelle sur le territoire des parties intéressées ni se trouver a leur service. 23. 1. Si la nomination des membres du tribunal arbitral n'intervient pas dans un délai de trois mois, a compter de la demande adressée par 1'une des parties a 1'autre de constituer un tribunal arbitral, le soin de procéder aux nominations nécessaires sera confié a une tierce Puissance choisie d'un commun accord par les parties. 2. Si 1'accord ne s'ètablit pas a ce sujet, chaque partie désignera une Puissance différente et les nominations seront faites de concert par les Puissances ainsi choisies. 3. Si, dans un délai de trois mois, les Puissances ainsi désignées n'ont pu tomber d'accord, les nominations nécessaires seront faites par le président de la Cour permanente de Justice internationale. Si celui-ci est empêché ou s'il est ressortissant de 1'une des parties, les nominations seront faites par le vice-président. Si celui-ci est empêcbé ou s'il est ressortissant de 1'une des parties, les nominations seront faites par le membre le plus &gé de la Cour qui n'est ressortissant d'aucune des parties. 24. II sera pourvu, dans le plus bref délai, aux vacances qui viendraient è se produire par suite de décès ou de démis- sion, ou de quelque autre empêchement, en suivant le mode fixé pour les nominations. 25. Les parties rédigeront un compromis déterminant 1'objet du litige et la procédure è suivre. 26. A défaut d'indications ou de précisions suffisantes dans le compromis, relativement aux points indiqués dans 1'article précédent, il sera fait application, dans la mesure nécessaire, des dispositions de la Convention de La Haye du 18 octobre 1907 pour le règlement pacifique des conflits internationaux. 27. Faute de conclusion d'un compromis dans un délai de trois mois a partir de la constitution du tribunal, celui-ci sera saisi par requête de 1'une ou 1'autre des parties. 28. Dans le silence du compromis oü & défaut de compromis, le tribunal appliquera les régies de fond énumérées dans 1'article 38 du Statut de la Cour permanente de Justice internationale. En tant qu'il n'existe pas de pareilles régies applicables au différend, le tribunal jugera ex aequo et bono. CHAPITBE IV. — Dispositions générales. 29. 1. Les différends pour la solution desquels une procédure spéciale serait prévue par d'autres conventions en vigueur entre les parties en litige seront réglés conformément aux dispositions de ces conventions. 2. Le présent Acte général ne porte pas atteinte aux accords en vigueur établissant pour les Parties une procédure de conciliation ou, en matière d'arbitrage et de règlement judiciaire, des engagements assurant la solution du différend. Toutefois, si ces accords ne prévoient qu'une procédure de conciliation, après que cette procédure aura échoué, les dispositions du présent Acte général relatives au règlement judiciaire ou arbitral recevront application dans la mesure ou les parties en cause y auraient adhéré. 30. Si la Commission de conciliation se trouve saisie par 1'une des parties d'un différend que 1'autre partie, se fondant sur les conventions en vigueur entre les parties, a porté devant la Cour permanente de Justice internationale ou un tribunal arbitral, la Commission suspendra 1'examen du différend jusqu'è. ce que la Cour ou le tribunal ait statué sur le conflit de compétence. II en sera de même si la Cour ou le tribunal a été saisi par 1'une des parties en cours de conciliation. 31. 1. S'il s'agit d'un différend dont 1'objet, d'après la législation intérieure de 1'une des parties, relève de la compétence des autorités judiciaires ou administratives, cette partie pourra s'opposer a ce que ce différend soit soumis aux diverses procédures prévues par le présent Acte général, avant qu'une décision définitive ait été rendue, dans les délais raisonnables, par 1'autorité compétente. Staatswetten, 14e druk. 4» 2. La partie qui, dans ce cas, voudra recourir aux procédures prévues par la présente Convention devra notifier a 1'autre partie son intention, dans un délai d'un an, a partir de Ia décision susvisée. 32. Si la sentence judiciaire ou arbitrale déclarait qu'une décision prise ou une mesure ordonnée par une autorité judiciaire ou toute autre autorité de 1'une des parties en litige se trouve entièrement ou partiellement en opposition avec le droit international, et si le droit constitutionnel de ladite partie ne permettait pas ou ne permettait qu'imparfaitement d'effacer les conséquences de cette décision ou de cette mesure, les parties conviennent qu'il devra être accordé par la sentence judiciaire ou arbitrale, a la partie lésée, une satisfaction équitable. 33. 1. Dans tous les cas oü le différend fait 1'objet d'une procédure arbitrale ou judiciaire, notamment si la question au sujet de laquelle les parties sont divisées, résulte d'actes déja effectués ou sur le point de 1'être, la Cour permanente de Justice internationale, statuant conformément a 1'article 41 de son Statut, ou le tribunal arbitral, indiquera, dans le plus bref délai possible, quelles mesures provisoires doivent être prises. Les parties en litige seront tenues de s'y conformer. 2. Si une Commission de conciliation se trouve saisie du différend, elle pourra recommander aux parties les mesures provisoires qu'elle estimera utiles. 3. Les parties s'engagent a s'abstenir de toute mesure susceptible d'avoir une répercussion préjudiciable a 1'exécution de la décision judiciaire ou arbitrale ou aux arrangements proposés par la Commission de concilliation, et, en général, a ne procéder a aucun acte, de quelque nature qu'il soit, susceptible d'aggraver ou d'étendre le différend. 34. Au cas oü il s'élève un différend entre plus de deux parties ayant adhéré au présent Acte général, les modalités suivantes seront observées pour 1'application des procédures décrites dans les dispositions qui précédent: a. Pour la procédure de conciliation, il sera toujours constitué une commission spéciale. Sa composition variera suivant que les parties auront toutes des intéréts distincts ou que deux ou plusieurs d'entre elles feront cause commune. Dans le premier cas, les parties nommeront chacune un commissaire et désigneront en commun des commissaires ressortissants de tierces Puissances non parties au différend, dont le nombre sera toujours supérieur d'un & celui des commissaires nommés séparément par les parties. Dans le second cas, les parties faisant cause commune se mettront d'accord pour nommer en commun leur propre commissaire et concourront avec 1'autre ou les autres parties pour la désignation des commissaires tiers. Dans 1'une et 1'autre hypothèse, les parties, a moins qu'elles n'en conviennent autrement, appliqueront les articles 5 et suivants du présent Acte dans la mesure oü ils sont compatibles avec les dispositions du présent article. b. Pour la procédure judiciaire, il sera fait application du statut de la Cour permanente de Justice internationale. c. Pour la procédure arbitrale, a défaut d'accord des parties sur la composition du tribunal, s'il s'agit de différends visés ü 1'article 17, chacune d'elle aura la faculté de porter directement, par voie de requête, le différend devant la Cour permanente de Justice internationale; s'il s'agit de différends visés a 1'article 21, il sera fait application des articies 22 et suivants, ci-dessus, mais chacune des parties ayant des intéréts distincts nommera un arbitre et le nombre des arbitres nommés séparément par les parties sera toujours inférieur d'un a celui des autres arbitres. 35. 1. Le présent Acte général sera applicable entre Parties y ayant adhéré, encore qu'une tierce Puissance, Partie ou non a 1'Acte, ait un intérêt dans le différend. 2. Dans la procédure de conciliation, les parties pourront, d'un commun accord, inviter une tierce Puissance. 36. 1. Dans la procédure judiciaire ou arbitrale, si une tierce Puissance estime que, dans un différend un intérêt d'ordre juridique est pour elle en cause, elle peut adresser & la Cour permanente de Justice internationale ou au tribunal arbitral une requête afin d'intervention. 2. La Cour ou le tribunal décide. 37. 1. Lorsqu'il s'agit de 1'interprétation d'une convention a laquelle auront participé d'autres Etats que les parties en cause, le Greffe de la Cour permanente de Justice internationale ou le tribunal arbitral les avertit sans délai. 2. Chacun d'eux aura le droit d'intervenir et, s'il exerce cette faculté, 1'interprétation contenue dans la sentence est obligatoire è. son égard. 38. Les adhésions au présent Acte général pourront s'appliquer: A. Soit a 1'ensemble de 1'Acte (chapitres I, II, III et IV); B. Soit seulement aux dispositions relatives a la conciliation et au règlement judiciaire (chapitres I et II), ainsi qu'aux dispositions générales concernant ces procédures (chapirte IV); C. Soit seulement aux dispositions relatives a la conciliation (chapitre I), ainsi qu'aux dispositions générales concernant cette procédure (chapitre IV). Les Parties contractantes ne pourront se prévaloir des adhésions d'autres Parties que dans la mesure oü elles-mêmes auront souscrit aux mêmes engagements. 39. 1. Indépendamment de la faculté mentionnée è. 1'article précédent, une Partie pourra, en adhérant au présent Acte général, subordonner son acceptation aux réserves limitative- ment énumérées dans le paragraphe suivant. Ces réserves devront être indiquées au moment de 1'adhésion. 2. Ces réserves pourront être formulées de manière è exclure des procédures décrites par le présent Acte: a. Les différends nés de faits antérieurs, soit a 1'adhésion de la Partie qui formule la réserve, soit è l'adliésion d'une autre Partie avec laquelle la première viendrait a avoir un différend; b. Les différends portant sur des questions que le droit international laisse a la compétence exclusive des Etats; c. Les différends portant sur des affaires déterminées, ou des matières spéciales nettement définies, telles que le statut territorial, ou rentrant dans des catégories bien précisées. 3. Si une des parties en litige a formulé une réserve, les autres parties pourront se prévaloir vis-4-vis d'elle de la mème réserve. 4. Pour les Parties ayant adhéré aux dispositions du présent Acte relative au règlement judiviaire ou au règlement arbitral, les réserves qu'elles auraient formulées seront, sauf mention expresse, comprises comme ne s'étendant pas a la procédure de conciliation. 40. Toute Partie dont 1'adhésion n'aura été que partielle ou subordonnée ü des réserves pourra, è tout moment, au moyen d'une simple déclaration, soit étendre la portée de son adhésion, soit renoncer a tout ou partie de ses réserves. 41. Les différends relatifs a 1'interprétation ou & 1'application du présent Acte général, y compris ceux relatifs & la qualification des litiges et a la portée des réserves éventuelles, seront soumis è la Cour permanente de Justice internationale. 42. Le présent Acte général, dont les textes francais et anglais feront également foi, portera la date du 26 septembre 1928. 43. 1. Le présent Acte général sera ouvert a 1'adhésion de tout chef d'Etat ou de toute autre autorité compétente des Membres de la Société des Nations, ainsi que des Etats non membres a qui le Conseil de la Société des Nations aura, a eet effet, communiqué une copie. 2. Les instruments d'adhésion, ainsi que les déclarations additionnelles prévues ü 1'article 40, seront transmis au Secrétaire général de la Société des Nations, qui en notifiera la réception ü tous les Membres de la Société et aux Etats non membres, visés dans 1'alinéa précédent. 3. Par les soins du Secrétaire général, il sera dressé trois listes désignées par les lettres A, B, C, et correspondant respectivement aux trois modalités d'adhésion visées è 1'article 38 du présent Acte, oü figureront les adhésions et les déclarations additionnelles des Parties contractantes. Ces lites, tenues constamment a jour, seront publiées dans le rapport annuel adressé & 1'Assemblée par le Secretaire général. 44. 1. Le présent Acte général entrera en vigueur le quatrevingt-dixième jour qui suivra la réception, par le Secrétaire général de la Société des Nations, de 1'adhésion d'au moins deux Parties contractantes. 2. Chaque adhésion qui interviendra après 1'entrée en vigueur du présent Acte, conformément a 1'alinéa précédent, sortira ses effets dès le quatre-vingt-dixième jour qui suivra la date de sa réception par le Secrétaire général de la Société des Nations. II en sera de même des déclarations additionnelles des Parties visées a 1'article 40. 45. 1. Le présent Acte général aura une durée de cinq ans a partir de sa mise en vigueur. 2. II restera en vigueur pour une nouvelle période de cinq ans, et ainsi de suite, vis-è-vis des Parties contractantes qui ne 1'auront pas dénoncé six mois au moins avant 1'expiration du terme. 3. La dénonciation se fera par notification écrite adressée au Secrétaire général de la Société des Nations, qui en informera tous les Membres de la Société et les Etats non membres mentionnés a 1'article 43. 4. La dénonciation pourra n'être que partielle ou consister en la notification de réserves nouvelles. 5. Nonobstant la dénonciation par 1'une des Parties contractantes impliquées dans un différend, toutes les procédures engagées au moment de 1'expiration du terme de 1'Acte général continueront jusqu'a leur achèvement normal. 46. Un exemplaire du présent Acte général, revêtu de la signature du président de 1'Assemblée et de celle du Secrétaire général de la Société des Nations, sera déposé aux archives du Secrétariat; copie certifiée conforme du texte sera communiquée a tous les Membres de la Société des Nations, ainsi qu'aux Etats non membres désignés par le Conseil de la Société des Nations. 47. Le présent Acte général sera enregistré par le Secrétaire général de la Société des Nations a la date de son entrée en vigueur. ALGEMEENE AKTE NOPENS VREEDZAME REGELING VAN INTERNATIONALE GESCHILLEN (1928). VERTALING. HOOFDSTUK I. — Verzoening. Art. 1. Geschillen, van welken aard ook tusschen twee of meer Partijen, die tot deze Algemeene Akte zijn toegetreden, welke niet opgelost zijn kunnen worden langs den diplomatieken weg, zullen, behoudens eventueele voorbehouden, bedoeld in artikel 39, worden onderworpen aan de verzoeningprocedure overeenkomstig de in dit Hoofdstuk vervatte regelen. 2. De in het vorige artikel bedoelde geschillen zullen voor een vaste of bijzondere Verzoeningscommissie worden gebracht, door de bij het geschil betrokken partijen ingesteld. 3. Op het verzoek, dat te dien einde door een Verdragsluitende Partij tot een der andere Partijen wordt gericht, zal binnen zes maanden een vaste Verzoeningscommissie moeten worden ingesteld. 4. Tenzij de betrokken partijen anders overeenkomen, zal de Verzoeningscommissie worden samengesteld als volgt: 1. De Commissie zal bestaan uit vijf leden. De partijen zullen ieder één hiervan benoemen, die gekozen zal kunnen worden uit haar respectievelijke onderdanen. De drie andere commissarissen zullen in gemeen overleg worden gekozen uit de onderdanen van derde Mogendheden. Deze laatsten zullen van verschillende nationaliteit moeten zijn, zullen niet hun gewoon verblijf moeten hebben op het grondgebied van de betrokken partijen en zich niet in dienst van deze partijen mogen bevinden. De partijen zullen onder deze drie commissarissen den voorzitter van de Commissie aanwijzen. 2. De commissarissen zullen benoemd worden voor drie jaar. Zij zullen herkiesbaar zijn. De in gemeen overleg benoemde commissarissen zullen met goedvinden der partijen in den loop van hun mandaat vervangen kunnen worden. Iedere partij zal intusschen altijd kunnen overgaan tot de vervanging van den door haar benoemden commmissaris. Niettegenstaande hun vervanging zullen de commissarissen in functie blijven voor de beëindiging van de loopende werkzaamheden. 3. Er zal in zoo kort mogelijken tijd voorzien worden in vacatures, die zich ten gevolge van overlijden of ontslag of welke andere oorzaak ook mochten voordoen, op de wijze vastgesteld voor de benoemingen. 5. Indien, wanneer een geschil ontstaat, een vaste Verzoeningscommissie, benoemd door de bij het geschil betrokken partijen, niet bestaat, zal een bijzondere commissie worden samengesteld voor het onderzoek van het geschil binnen drie maanden, te rekenen van den datum waarop een der partijen het verzoek tot de andere heeft gericht. De benoemingen zullen geschieden overeenkomstig de bepalingen van het vorige artikel, tenzij de partijen anders beslissen. 6. 1. Indien de benoeming van de commissarissen, die in gemeen overleg moeten worden aangewezen, niet geschiedt binnen de in de artikelen 3 en 5 voorziene termijnen, zal het doen van de noodige benoemingen worden toevertrouwd aan een derde Mogendheid, welke in gemeen overleg door de partijen wordt gekozen of, indien de partijen dit vragen, aan den tijdelijken Voorzitter van den Raad van den Volkenbond. 2. Indien ten aanzien van geen dezer procedures overeenstemming wordt bereikt, zal iedere partij een verschillende Mogendheid aanwijzen en de benoemingen zullen geschieden in gemeen overleg tusschen de aldus gekozen Mogendheden. 3. Indien binnen een termijn van drie maanden deze twee Mogendheden niet tot overstemming zijn kunnen komen, zal ieder van haar een aantal candidaten voorstellen gelijk aan het aantal leden, dat moet worden aangewezen. Het lot zal bepalen, welke van deze aldus voorgestelde candidaten zullen worden benoemd. 7. 1. Geschillen zullen voor de Verzoeningscommissie gebracht worden door middel van een rekest, door de twee partijen in gemeen overleg, of bij gebreke hiervan door één van de partijen tot den voorzitter gericht. 2. Het rekest zal, na in het kort het onderwerp van het geschil te hebben uiteengezet, de uitnoodiging tot de Commissie bevatten, over te gaan tot alle maatregelen noodig om tot een verzoening te geraken. 3. Indien het rekest uitgaat van slechts één der partijen, zal dit verzoek onverwijld door deze partij ter kennis van de andere partij worden gebracht. 8. 1. Binnen een termijn van vijftien dagen, te rekenen van den datum, waarop een der partijen een geschil voor een permanente Verzoeningscommissie zal hebben gebracht, zal ieder der partijen voor het onderzoek van dit bijzondere geschil haar commissaris mogen vervangen door iemand, die bijzondere deskundigheid in de materie bezit. 2. De partij, die van dit recht gebruik maakt, zal hiervan onmiddellijk kennis geven aan de andere partij; deze zal in zoodanig geval het recht hebben hetzelfde te doen binnen een termijn van vijftien dagen, te rekenen van den datum waarop de kennisgeving haar zal hebben bereikt. 9. 1. De Verzoeningscommissie zal, tenzij partijen anders overeenkomen, bijeenkomen ter plaatse van den zetel van den Volkenbond of op eenige andere door haar voorzitter aangewezen plaats. 2. De Commissie zal in alle omstandigheden den SecretarisGeneraal van den Volkenbond kunnen vragen haar zijn bijstand te verleenen. 10. De werkzaamheden van de Verzoeningscommissie zijn slechts openbaar krachtens een beslissing, welke door de Commissie met instemming der partijen wordt genomen. 11. 1. Tenzij de partijen anders overeenkomen, zal de Verzoeningscommissie zelf haar procedure regelen, welke in ieder geval contradictoir zal moeten zijn. Voorzoover enquêtes betreft, zal de Commissie, indien zij niet eenstemmig anders beslist, zich gedragen overeenkomstig de bepalingen van Titel III van het Haagsche Verdrag van 18 October 1907 voor de vreedzame beslechting van internationale geschillen. 2. De partijen zullen bij de Verzoeningscommissie vertegenwoordigd worden door agenten, die de opdracht hebben als tusschenpersoon te dienen tusschen de partijen en de Commissiei; de partijen zullen zich bovendien kunnen doen bijstaan door raadslieden en deskundigen, die door haar te dien einde worden benoemd en zullen kunnen vragen, dat alle personen, wier getuigenis haar nuttig toeschijnt, worden gehoord. 3. De Commissie zal van haar kant de bevoegdheid hebben, mondelinge toelichtingen te vragen aan de agenten, raadslieden en deskundigen van de twee partijen, evenals aan alle personen, welke zij nuttig zou oordeelen met toestemming van hun Regeering te doen verschijnen. 12. Tenzij de partijen anders overeenkomen, zullen de beslissingen van de Verzoeningscommissie genomen worden met meerderheid van stemmen en de Commissie zal zich alleen kunnen uitspreken over het eigenlijke geschil zelf, indien alle leden aanwezig zijn. 13. De partijen verbinden zich de werkzaamheden van de Verzoeningscommissie te vergemakkelijken en in het bijzonder om haar in zoo groot mogelijke mate alle stukken en inlichtingen, die haar van dienst kunnen zijn, te verschaffen, alsmede om gebruik te maken van de middelen waarover zij beschikken om het aan de Commissie mogelijk te maken op het grondgebied der Regeeringen en overeenkomstig haar wetgeving over te gaan tot het oproepen en verhooren van getuigen of deskundigen en tot het onderzoek ter plaatse. 14. 1. Gedurende den duur van de werkzaamheden van de Commissie zal ieder van de commissarissen een vergoeding ontvangen, waarvan het bedrag in gemeen overleg zal worden vastgesteld tusschen de partijen, die ieder een gelijk deel er van zullen dragen. 2. De algemeene kosten, die veroorzaakt worden door de werkzaamheden van de Commissie, zullen op dezelfde wijze verdeeld worden. 15. 1. De Verzoeningscommissie zal tot taak hebben de betwiste punten op te helderen, te dien einde alle noodige inlichtingen door middel van enquête of op andere wijze te verzamelen en te trachten de partijen te verzoenen. Zij zal, na onderzoek van de zaak, aan de partijen de voorwaarden van de regeling kunnen mededeelen, die haar billijk zou voorkomen, en aan de partijen een termijn aanwijzen, waarbinnen zij zich hebben uit te spreken. 2. Aan het einde van haar werkzaamheden zal de Commissie een proces-verbaal opstellen, waarbij, al naar het geval is, zal worden vastgesteld, öf dat de partijen tot een schikking zijn gekomen en, indien daartoe aanleiding bestaat, de voorwaarden van de schikking, öf dat de partijen niet verzoend zijn kunnen worden. Het proces-verbaal zal niet vermelden, of de beslissingen van de Commissie met eenstemmigheid of meerderheid zijn genomen. 3. De werkzaamheden van de Commissie zullen, tenzij de partijen anders overeenkomen, beëindigd moeten worden binnen een termijn van zes maanden, te rekenen van den dag, waarop het geschil voor de Commissie zal zijn gebracht. 16. Het proces-verbaal van de Commissie zal onverwijld ter kennis van de partijen worden gebracht. De partijen zullen beslissen, of het zal worden openbaar gemaakt. HOOFDSTUK II. — Rechterlijke regeling. 17- Alle geschillen, ten aanzien waarvan de partijen elkander een recht zouden betwisten, zullen, behoudens eventueele voorbehouden, bedoeld in artikel 39, ter beoordeeling aan het Permanente Hof van Internationale Justitie worden voorgelegd, tenzij de partijen overeenkomen, op de wijze als hieronder voorzien, een beroep te doen op een scheidsgerecht. Het is wel verstaan, dat de hierboven bedoelde geschillen met name omvatten die geschillen, welke artikel 36 van het Statuut van het Permanente Hof van Internationale Justitie vermeldt. 18. Indien de partijen het er over eens zijn, dat de in het voorafgaande artikel bedoelde geschillen zullen worden onderworpen aan een scheidsgerecht, zullen zij een compromis opstellen, waarin zij zullen aangeven het onderwerp van het geschil, de keuze van de scheidsrechters en de te volgen procedure. Bij gebreke van voldoende aanwijzingen of bijzonderheden in het compromis zullen voorzoover noodig de bepalingen van het Haagsche Verdrag van 18 October 1907 voor de vreedzame beslechting van internationale geschillen worden toegepast. Indien het compromis niets bevat omtrent de grondregelen, welke door de scheidsrechters zullen moeten worden toegepast. zal het scheidsgerecht de in artikel 38 van het Statuut van het Permanente Hof van Internationale Justitie vermelde grondregelen toepassen. 19. Bij gebreke van overeenstemming tusschen de partijen nopens het in het vorige artikel bedoelde compromis of bij gebreke van aanwijzing van scheidsrechters, zal ieder van beide partijen, drie maanden na van haar besluit te hebben kennisgegeven, het recht hebben het geschil rechtstreeks bij rekest voor het Permanente Hof van Internationale Justitie te brengen. 20. 1. In afwijking van artikel 1 zullen de in artikel 17 bedoelde geschillen, die ontstaan tusschen partijen, welke zijn toegetreden tot de in dit hoofdstuk vervatte verbintenissen, alleen bij onderlinge overeenstemming aan de verzoeningsprocedure worden onderworpen. 2. De verplichte verzoeningsprocedure blijft van toepassing op de geschillen, die door de werking van de voorbehouden bedoeld in artikel 39 van de rechterlijke regeling zijn uitgesloten. £ In geval van beroep op de verzoeningsprocedure en van het mislukken daarvan zal geen van de partijen het geschil voor het Permanente Hof van Internationale Justitie mogen brengen of de instelling van het in artikel 18 bedoelde scheidsgerecht mogen vragen vóórdat een maand zal zijn verloopen na de beëindiging van de werkzaamheden van de Verzoeningscommissie. HOOFDSTUK III. — De scheidsrechterlijke regeling. 21. Alle andere geschillen dan die welke bedoeld zijn in artikel 17, ten aanzien waarvan binnen een maand na de beëindiging van de werkzaamheden van de in Hoofdstuk I bedoelde Verzoeningscommissie de partijen niet tot overeenstemming mochten zijn gekomen, zullen behoudens eventueele voorbehouden bedoeld in artikel 39, gebracht worden voor een scheidsgerecht, dat, tenzij de partijen anders overeenkomen, zal worden samengesteld op de wijze als hieronder is aangegeven. 22. Het scheidsgerecht zal bestaan uit vijf leden. De partijen zullen ieder één hiervan benoemen, die gekozen zal kunnen worden uit haar respectievelijke onderdanen. De beide andere scheidsrechters en de opperscheidsrechter zullen in gemeen overleg worden gekozen uit de onderdanen van derde Mogendheden. Deze laatsten zullen van verschillende nationaliteit moeten zijn, zullen niet hun gewoon verblijf moeten hebben op het grondgebied van de betrokken partijen en zich niet in dienst van deze partijen mogen bevinden. 23. 1. Indien de benoeming van de leden van het scheidsgerecht niet tot stand komt binnen een termijn van drie maanden te rekenen van den datum, waarop de ééne partij tot de andere het verzoek heeft gericht een scheidsgerecht samen te stellen, zal aan een derde Mogendheid, die in gemeen overleg door de partijen zal worden gekozen, worden verzocht tot de noodige benoemingen over te gaan. 2. Indien ten aanzien hiervan geen overeenstemming wordt bereikt, zal iedere partij een verschillende Mogendheid aanwijzen en de benoemingen zullen geschieden in gemeen overleg 'tusschen de aldus gekozen Mogendheden. 3. Indien binnen een termijn van drie maanden de twee aldus aangewezen Mogendheden niet tot overeenstemming hebben kunnen komen, zullen de noodige benoemingen worden gedaan door den Voorzitter van het Permanente Hof van Internationale Justitie. Indien deze verhinderd is, of indien hij onderdaan is van een der partijen, zullen de benoemingen worden gedaan door den ondervoorzitter. Indien deze verhinderd is, of indien deze onderdaan is van een der partijen, zullen de benoemingen worden gedaan door het lid van het Hof dat het oudste is in jaren en dat niet onderdaan is van een van de partijen. 24. Er zal binnen een zoo kort mogelijken termijn voorzien worden in vacatures, die zich tengevolge van overlijden of ontslag of welke andere oorzaak ook mochten voordoen, op de wijze vastgesteld voor de benoeming. 25. De partijen zullen een compromis opstellen, dat het onderwerp van het geschil en de te volgen procedure zal omschrijven. 26. Bij gebreke van voldoende aanwijzingen of bijzonderheden in het compromis zullen voorzoover noodig de bepalingen van het Haagsche Verdrag van 18 October 1907 voor de vreedzame beslechting van internationale geschillen worden toegepast. 27. Indien een compromis niet wordt gesloten binnen een termijn van drie maanden, te rekenen van den datum van de samenstelling van het scheidsgerecht, zal het geschil bij rekest door een van de partijen voor het scheidsgerecht kunnen worden gebracht. 28. Indien het compromis hierover niets bevat of indien het compromis niet tot stand is gekomen, zal het scheidsgerecht de in artikel 38 van het Statuut van het Permanente Hof van Internationale Justitie vermelde grdondregelen toepassen. Voorzoover zoodanige regelen, welke op het geschil zouden kunnen worden toegepast, niet bestaan, zal het scheidsgerecht oordeelen ex aequo et •bono. HOOFDSTUK IV. — Algemeene bepalingen. 29. 1. Geschillen, voor de oplossing waarvan een bijzondere procedure is voorzien in andere verdragen, welke van kracht zijn tusschen de bij het geschil betrokken partijen, zullen overeenkomstig de bepalingen van deze verdragen worden geregeld. 2. Deze Algemeene Akte maakt geen inbreuk op van kracht zijnde overeenkomsten, welke tusschen de Partijen een verzoeningsprocedure instellen of inzake scheidsrechterlijke of rechterlijke regeling verbintenissen medebrengen, welke de oplossing van het geschil verzekeren. Indien echter zoodanige overeenkomsten alleen een verzoeningsprocedure voorzien, zullen, nadat deze procedure zal zijn mislukt, de bepalingen van deze Algemeene Akte met betrekking tot de rechterlijke of scheidsrechterlijke regelingen toepassing vinden voorzoover de betrokken partijen daartoe zullen zijn toegetreden. 30. Indien een van de partijen voor de Verzoeningscommissie een geschil brengt, dat de andere partij, zich beroepend op tusschen de partijen van kracht zijnde verdragen, gebracht heeft voor het Permanente Hof van Internationale Justitie of voor een scheidsgerecht, zal de Commissie het onderzoek van het geschil uitstellen, totdat het Hof of het scheidsgerecht over het competentiegeschil zal hebben beslist. Hetzelfde zal geschieden, indien een der partijen zich tot het Hof of het scheidsgerecht wendt gedurende de verzoeningsprocedure. 31. 1. In geval van een geschil, waarvan het onderwerp volgens de nationale wetgeving van een van de partijen behoort tot de bevoegdheid van de rechterlijke of administratieve autoriteiten, zal deze partij zich er tegen kunnen verzetten, dat dit geschil wordt onderworpen aan de verschillende in deze Algemeene Akte voorziene procedures, voordat een definitieve beslissing binnen een redelijken termijn zal zijn gegeven door de bevoegde autoriteit. 2. De partij, die in zoodanig geval zal willen overgaan tot de in deze Algemeene Akte voorziene procedure, zal van haar voornemen aan de andere partij moeten kennisgeven binnen den termijn van één jaar, te rekenen van den datum van de bovenbedoelde beslissing. 32. Indien in een rechterlijk of scheidsrechterlijk vonnis wordt verklaard, dat een door een rechterlijke autoriteit of door een andere autoriteit van een der betrokken partijen genomen beslissing of gelaste maatregel geheel of gedeeltelijk in strijd is met het internationale recht en indien het grondwettelijke recht van genoemde partij niet of althans niet volledig zou toelaten, dat de gevolgen van deze beslissing of maatregel worden te niet gedaan, komen de partijen overeen, dat de rechterlijke of scheidsrechterlijke beslissing aan de benadeelde partij een billijke genoegdoening zal verschaffen. 33. 1. In alle gevallen, waarin het geschil het onderwerp uitmaakt van een scheidsrechterlijke of rechterlijke procedure, en in het bijzonder indien de vraag ten aanzien waarvan de partijen verdeeld zijn, voortvloeit uit handelingen, welke reeds zijn verricht of op het punt zijn te worden verricht, zal het Permanente Hof van Internationale Justitie, beslissende overeenkomstig artikel 41 van zijn Statuut, of het scheidsgerecht binen den kortst mogelijken tijd aangeven, welke voorloopige maatregelen moeten worden genomen. De bij het geschil betrokken partijen zullen verplicht zijn zich dienovereenkomstig te gedragen. 2. Indien een geschil gebracht is voor een Verzoeningscommissie, zal deze aan de partijen de voorloopige maatregelen, welke zij nuttig oordeelt, kunnen aanbevelen. 3. De partijen verbinden zich zich te onthouden van iederen maatregel, die zou kunnen prejudicieeren op de uitvoering van de rechterlijke of scheidsrechterlijke beslissing of op de door de Verzoeningscommissie voorgestelde regelingen en in het algemeen om niet over te gaan tot eenige handeling, van welken aard ook, welke ten gevolge zou kunnen hebben het geschil te verscherpen of uit te breiden. 34. in geval tusschen meer dan twee partijen, welke tot deze Algemeene Akte zijn toegetreden, een geschil ontstaat, zullen de volgende regelen worden in acht genomen voor de toepassing van de in de voorafgaande bepalingen beschreven procedures: a) Voor de verzoeningsprocedure zal altijd een bijzondere commissie worden ingesteld. De samenstelling hiervan zal verschillend zijn naar gelang de partijen alle afzonderlijke belangen hebben of twee of meer van haar gemeenschappelijk optreden. In het eerste geval zullen de partijen ieder een commissaris benoemen en gemeenschappelijk commissarissen aanwijzen, welke onderdanen zijn van de derde Mogendheden, die niet bij het geschil zijn betrokken, van welke het aantal altijd één meer zaJ bedragen dan dat van de door de partijen afzonderlijk benoemde commissarissen. In het tweede geval zullen de partijen, die gemeenschappelijk optreden, in onderling overleg gezamenlijk haar eigen commissaris benoemen en zullen zij met de andere partij of partijen samenwerken voor de aanwijzing van derde commissarissen. Zoowel in het eene als in het andere geval zullen de partijen, tenzij zij anderes overeenkomen, artikel 5 en volgende van deze Akte toepassen, voorzoover deze vereenigbaar zijn met de bepalingen van dit artikel. b) Voor de rechterlijke procedure zal het Statuut van het Permanente Hof van Internationale Justitie worden toegepast. c) Voor de scheidsrechterlijke procedure zal bij gebreke van overeenstemming tusschen de partijen nopens de samenstelling van het scheidsgerecht, in geval van geschillen welke bedoeld zijn in artikel 17, ieder van de partijen het recht hebben rechtstreeks bij rekest het geschil voor het Permanente Hof van Internationale Justitie te brengen; in geval van geschilen welke bedoeld zijn in artikel 21, zullen artikel 22 en volgende worden toegepast, maar ieder van de partijen, die afzonderlijke belangen heeft, zal een scheidsrechter benoemen en het aantal van de afzonderlijk door de partijen benoemde scheidsrechters zal altijd één minder zijn dan dat van de andere scheidsrechters. 35. 1. Deze Algemeene Akte zal van toepassing zijn tusschen de Partijen die daartoe zijn toegetreden, ook wanneer een derde Mogendheid, al dan niet Partij bij de Akte, belang heeft bij het geschil. 2. Bij de verzoeningsprocedure zullen de partijen in gemeen overleg een derde Mogendheid kunnen uitnoodigen. 36. 1. Bij de rechterlijke of scheidsrechterlijke procedure zal een derde Mogendheid, indien deze van oordeel is, dat in een geschil voor haar een rechtsbelang betrokken is, aan het Permanente Hof van Internationale Justitie of aan het scheidsgerecht een verzoek richten om te mogen tusschenkomen. 2. Het Hof of het scheidsgerecht beslist hierover. 37. 1. Indien het betreft de uitlegging van een verdrag, waaraan andere Staten dan de partijen in het geschil betrokken hebben deelgenomen, stelt de Griffier van het Permanente Hof van Internationale Justitie of het scheidsgerecht zonder verwijl deze Staten hiermede in kennis. 2. Ieder van zoodanige Staten heeft het recht van tusschenkomst en, indien hij van deze bevoegdheid gebruik maakt, is de in het vonnis gegeven uitlegging te zijnen opzichte bindend. 38. De toetredingen tot deze Algemeene Akte zullen betrekking kunnen hebben: A. hetzij op de Akte in haar geheel (Hoofdstukken I, II, III en IV); B. hetzij alleen op de bepalingen betreffende de verzoening en de rechterlijke regeling (Hoofdstukken I en II), te zamen met de algemeene bepalingen betreffende deze procedure (Hoofdstuk IV); C. hetzij alleen op de bepalingen betreffende de verzoening (Hoofdstuk I), te zamen met de algemeene bepalingen betreffende deze procedure (Hoofdstuk IV). De Verdragsluitende Partijen kunnen zich slechts op de toetreding van andere Partijen beroepen in zooverre zij zelf dezelfde verbintenissen hebben aanvaard. 39. 1. Naast de in het vorige artikel vermelde bevoegdheid zal een Partij bij haar toetreding tot deze Algemeene Akte haar aanvaarding ondergeschikt kunnen maken aan de in het volgende lid limitatief opgenoemde voorbehouden. Deze voorbehouden moeten op het oogenblik van toetreding worden aangegeven. 2. Deze voorbehouden zullen van de in deze Akte omschreven procedures kunnen uitsluiten: a) Geschillen, welke hun ontstaan danken aan feiten, voorafgaande hetzij aan de toetreding van de Partij die het voorbehoud opstelt, hetzij aan de toetreding van een andere partij, waarmede de eerste een geschil mocht hebben; b) Geschillen, betrekking hebbende op vragen, die het internationale recht overlaat aan de uitsluitende bevoegdheid van Staten; c) Geschillen, betrekking hebbende op bijzondere gevallen of bijzondere precies omschreven onderwerpen, zooals het territoriaal statuut, of geschillen welke vallen in welomschreven categorieën. 3. Indien een van de partijen, die bij het geschil betrokken zijn, een voorbehoud heeft opgesteld, zullen de andere partijen zich ten aanzien van deze partij op hetzelfde voorbehoud kunnen beroepen. 4. Voor de Partijen, die zijn toegetreden tot de bepalingen van deze Algemeene Akte, welke betrekking hebben op de rechterlijke of scheidsrechterlijke regeling, zullen de voorbehouden, welke zij mochten hebben gemaakt, behoudens uitdrukkelijke vermelding, geacht worden zich niet uit te strekken tot de verzoeningsprocedure. 40. Een Partij, die slechts tot een gedeelte of onder voorbehoud is toegetreden, zal op ieder oogenblik door middel van een eenvoudige verklaring, hetzij de draagwijdte van haar toetreding kunnen uitbreiden, hetzij afstand kunnen doen van alle of een gedeelte van haar voorbehouden. 41. Geschillen, welke betrekking hebben op de uitlegging of toepassing van deze Algemeene Akte, met inbegrip van die betrekking hebbende op de qualificatie van de geschillen en de rdaagwijdte van voorbehouden, zullen aan het Permanente Hof van Internationale Justitie worden onderworpen. 42. Deze algemeene Akte, waarvan de Fransche en de Engelsche tekst beide als authentiek zullen gelden, zal de dagteekening dragen van 26 September 1928. 43. 1. Tot deze Algemeene Akte zal kunnen toetreden ieder Staatshoofd of iedere andere bevoegde autoriteit van de Leden van den Volkenbond, evenals van de Staten nietLeden, aan wie de Raad van den Volkenbond te dién einde een afschrift zal hebben toegezonden. 2. De aktes van toetreding, evenals de aanvullende verklaringen, welke bedoeld zijn in artikel 40, zullen worden toegezouden aan den Secretaris-Generaal van den Volkenbond, die van de ontvangst hiervan zal kennisgeven aan alle Leden van den Bond en aan de Staten niet-Leden bedoeld in het vorige lid. 3. De Secretaris-Generaal van den Volkenbond zal drie lijsten maken, aangeduid met de letters A, B, C, welke overeenkomen met de drie wijzen van toetreding voorzien in artikel 38 van deze Akte en waarop de toetredingen en de aanvullende verklaringen van de Verdragsluitende Partijen zullen worden vermeld. Deze lijsten, welke voortdurend zullen worden begehouden, zullen in het jaarrapport, dat de Secretaris-Generaal aan de Vergadering overlegt, worden openbaar gemaakt. 44. 1. Deze Algemeene Akte zal in werking treden den negentigsten dag na den datum, waarop door den SecretarisGeneraal van den Volkenbond bericht zal zijn ontvangen van de toetreding van ten minste twee Verdragsluitende Partijen. 2. Iedere toetreding, die zal plaats hebben na de inwerkingtreding van deze Akte overeenkomstig het voorgaande lid, zal van kracht worden met ingang van den negentigsten dag na den datum, waarop de Secretaris-Generaal van den Volkenbond bericht van deze toetreding zal hebben ontvangen. Hetzelfde zal het geval zijn met de aanvullende verklaringen van de Partijen, welke voorzien zijn in artikel 40. 45. 1. Deze Algemeene Akte zal gesloten worden voor vijf jaar te rekenen van haar inwerkingtreding. 2. Zij zal van kracht blijven voor een nieuwen termijn van vijf jaar en aldus vervolgens ten aanzien van de Verdragsluitende Partijen, die haar niet minstens zes maanden voor het verstrijken van den loopenden termijn zullen hebben opgezegd. 3. De opzegging zal geschieden door middel van een schriftelijke mededeeling, welke gericht moet worden tot den Secretaris-Generaal van den Volkenbond, die alle Leden van den Bond en de Staten niet-Leden, welke bedoeld worden in artikel 43, hiermede in kennis zal stellen. 4. De opzegging zal alleen gedeeltelijk kunnen zijn, of kunnen bestaan in de mededeeling van nieuwe voorbehouden. 5. Niettegenstaande de opzegging door een van de Verdragsluitende Partijen, welke bij een geschil betrokken zijn, zullen alle procedures, welke op het oogenblik van het verstrijken van den loopenden termijn van de Algemeene Akte aan den gang zijn, worden voortgezet totdat zij op normale wijze beeindigd zijn. 46. Een exemplaar van deze Algemeene Akte, voorzien van de onderteekening van den Voorzitter van de Vergadering en van die van den Secretaris-Generaal van den Volkenbond, zal worden nedergelegd in het archief van het Secretariaat; eensluidend gewaarmerkt afschrift van den tekst zal door den Secretaris-Generaal worden toegezonden aan alle Leden van den Volkenbond, evenals aan de Staten niet-Leden, welke door den Raad van den Volkenbond zijn aangewezen. 47. Deze Algemeene Akte zal door den Secretaris-Generaal van den Volkenbond op den datum van haar inwerkingtreding worden geregistreerd. WET BETREFFENDE DE HERZIENING VAN HET STATUUT VAN HET PERMANENTE HOF VAN INTERNATIONALE JUSTITIE. De wet van den 14 Juni 1930 S. 231 luidt: Art. 1. Het vanwege Ons te Genève op 14 September 1929 onderteekende Protocol met bijlage nopens de herziening van het Statuut van het Permanente Hof van Internationale Justitie, aangenomen door de Tiende Vergadering van den Volkenbond op 14 September 1929, in afdruk nevens deze wet gevoegd, wordt goedgekeurd. *) PROTOCOL. 1- De ondergeteekenden, behoorlijk gevolmachtigd, komen overeen, in naam der Regeeringen die zij vertegenwoordigen, in het Statuut van het Permanente Hof van Internationale Justitie de wijzigingen aan te brengen, die zijn aangegeven in de Bijlage van dit Protocol en die het voorwerp uitmaken van de resolutie van de Vergadering van den Volkenbond van 14 September 1929. 2. Dit Protocol, waarvan de Fransche en de Engelsche tekst beide als authentiek zullen gelden, zal ter onderteekening voorgelegd worden aan alle Staten, die het Protocol van 16 December 1920, waaraan is toegevoegd het Statuut van het Permanente Hof van Internationale Justitie, geteekend hebben, alsmede aan de Vereenigde Staten van Amerika. 3. Dit Protocol zal worden bekrachtigd. De bekrachtigingsoorkonden zullen, zoo mogelijk, vóór 1 September 1930 worden nedergelegd bij den Secretaris-Generaal van den Volkenbond, die daarvan mededeeling zal doen aan de Leden van den Bond en aan de Staten vermeld in het Aanhangsel van het Volkenbondverdrag. 4. Dit Protocol zal op 1 September 1930 in werking treden, mits de Raad van den Volkenbond er zich van verzekerd zal hebben, dat de Leden van den Volkenbond en de Staten vermeld in het Aanhangsel van het Volkenbondverdrag, die het Protocol van 16 December 1920 hebben bekrachtigd, maar wier bekrachtiging van dit Protocol op dien datum nog niet zal zijn ontvangen, geen bezwaar hebben tegen de inwerkingtreding van de wijzigingen van het Statuut van het Hof, die in de Bijlage van dit Protocol zijn aangegeven. 5. Met ingang van de inwerkingtreding van dit Protocol 1) De herziening van het Statuut treedt eerst in werking, wanneer alle betrokken Staten de herzieningsacte hebben bekrachtigd. Staatswetten, 14e druk. 49 zullen de nieuwe bepalingen deel uitmaken van het in 1920 aangenomen Statuut en zullen de bepalingen van de oorspronkelijke artikelen, die gewijzigd zijn, vervallen. Het is wel verstaan, dat het Hof tot 1 Januari 1931 zijn werkzaamheden zal uitoefenen volgens het Statuut van 1920. 6. Met ingang van de inwerkingtreding van dit Protocol zal aanvaarding van het Statuut steeds beteekenen aanvaarding van het herziene Statuut. 7. Ten aanzien van dit Protocol zullen de Vereenigde Staten van Amerika in denzelfden toestand verkeeren als een Staat, die het Protocol van 16 December 1920 heeft bekrachtigd. Gedaan te Genève, den veertienden September negentienhonderd negen en twintig, in een enkel exemplaar, dat zal worden nedergelegd in het archief van het Secretariaat van den Volkenbond. De Secretaris-Generaal zal eensluidend gewaarmerkte afschriften richten tot de Leden van den Volkenbond en tot de Staten vermeld in het Aanhangsel van het Volkenbondverdrag. (Volgen de onderteekeningen). BIJLAGE VAN HET PROTOCOL VAN 14 SEPTEMBER 1929. Amendementen op het statuut van het Permanente Hof van internationale justitie. De artikelen 3, 4, 8, 13, 14, 15, 16, 17, 23, 25, 26, 27, 29, 31, 32 en 35 worden vervangen door de volgende bepalingen: Nieuwe redactie van artikel S. Het Hof bestaat uit vijftien leden. Nieuw artikel 4. De leden van het Hof worden verkozen door de Vergadering en door den Raad uit een lijst van personen candidaat gesteld door de nationale groepen van het Hof van Arbitrage, overeenkomstig de volgende bepalingen. Wat betreft de Leden van den Volkenbond, die niet vertegenwoordigd zijn in het Permanente Hof van Arbitrage, zullen det lijsten van candidaten aangeboden worden door nationale groepen, welke te dien einde door hare Regeeringen worden aangewezen op dezelfde wijze als die voor de leden van het Hof van Arbitrage vastgesteld in artikel 44 van het Haagsche Verdrag van 1907 betreffende de vreedzame beslechting van internationale geschillen. Bij gebreke van een bijzondere overeenkomst zal de Vergadering op voorstel van den Raad de voorwaarden regelen, waarop een Staat, die het Statuut van het Hof heeft aanvaard, maar geen Lid van den Volkenbond is, kan deelnemen aan de verkiezing van de leden van het Hof. Nieuwe redactie van artikel 8. De Vergadering en de Raad gaan, onafhankelijk van elkaar, over tot de verkiezing van de leden van het Hof. Nieuwe redactie van artikel 13. De leden van het Hof worden verkozen voor negen jaren. Zij zijn herkiesbaar. Zij blijven in functie tot hun vervanging. Na hun vervanging gaan zij voort kennis te nemen van de zaken, waarvan zij de behandeling reeds begonnen zijn. In geval van ontslag van een lid van het Hof moet de aanvrage om ontslag gericht worden tot den Voorzitter van het Hof, om te worden overgelegd aan den Secretaris-Generaal van den Volkenbond. Door laatstgenoemde kennisgeving valt de zetel open. Nieuwe redactie van artikel 14. In de zetels, welke open vallen, wordt voorzien volgens de methode gevolgd bij de eerste verkiezing, onder voorbehoud van de volgende bepaling: in de eerstvolgende maand na het ontstaan der vacature, zal de Secrataris-Generaal overgaan tot de in artikel 5 voorgeschreven uitnoodiging, en de datum voor de verkiezing zal vastgesteld worden door den Raad in zijn eerstvolgende zitting. Nieuwe redactie van artikel 15. Het lid van het Hof, dat verkozen wordt ter vervanging van een lid wiens mandaat niet afgeloopen is, brengt den termijn van het mandaat van zijn voorganger ten einde. Nieuwe redactie van artikel 16. De leden van het Hof mogen geen politieke of administratieve functie vervullen en evenmin eenige betrekking bekleeden, die het karakter draagt van een beroep. In geval van twijfel beslist het Hof. Nieuwe redactie van artikel 17. De leden van het Hof mogen in geen zaak de functie van agent, raadsman of advocaat vervullen. Zij mogen niet deelnemen aan de berechting van eenige zaak, waarin zij vroeger zijn opgetreden als agent, raadsman of advocaat van een van beide partijen, als lid van een nationaal of internationaal gerechtshof, als lid van een commissie van onderzoek of in eenige andere functie. In geval van twijfel beslist het Hof. Nieuwe redactie van artikel is. Het Hof blijft steeds in functie, behalve gedurende de gerechtelijke vacanties, waarvan de tijdstippen en de duur vastgesteld worden door het Hof. De leden van het Hof, wier woonplaatsen zich bevinden op een grooteren afstand van s-Gravenhage dan normaal vijf dagen reizens, zullen, afgezien van de gerechtelijke vacanties, om de drie jaar recht hebben op een verlof van zes maanden, zonder inbegrip van de reis. De leden van het Hof zijn gehouden, behalve in geval van hun regelmatig verlof, verhindering wegens ziekte of om een andere ernstige den Voorzitter behoorlijk verklaarde reden, steeds ter beschikking van het Hof te staan. Nieuwe redactie van artikel 25. Behoudens wanneer nadrukkelijk het tegendeel is bepaald oefent het Hol zijn bevoegdheden uit in voltallige zitting. Mits het aantal rechters, die beschikbaar zijn om het Hof te vormen, niet daalt beneden elf, kan het Reglement van het Hof bepalen, dat naar de omstandigheden en om de beurt een of meer rechters van hun verplichting zitting te nemen kunnen worden ontheven. Echter is een quorum van negen voldoende om het Hof te vormen. Nieuwe redactie van artikel 26. In zaken betreffende den Arbeid en in het bijzonder in zaken beoogd in Deel XIII (Arbeid) van het Vredesverdrag van Versailles en in de overeenkomstige Deelen van de andere Vredesverdragen zal het Hof op de volgende wijze rechtspreken: Het Hof zal voor ieder tijdperk van drie jaar een bijzondere kamer instellen, samengesteld uit vijf rechters, bij de aanwijzing waarvan zooveel mogelijk rekening zal worden gehouden met de voorschriften van artikel 9. Bovendien zullen twee rechters worden aangewezen ter vervanging van een rechter, die verhinderd mocht zijn zitting te nemen. Op verzoek van de partijen zal deze kamer rechtspreken. Bij gebreke van een zoodanig verzoek zal het Hof recht doen in voltallige zitting. In de beide gevallen zullen de rechters worden bijgestaan door vier technische bijzitters, die met raadgevende stem naast hen zitting nemen en een waarborg zijn, dat de belangen, welke op het spel staan, voldoende worden vertegenwoordigd. De technische bijzitters zullen in ieder bijzonder geval worden gekozen volgens het Reglement bedoeld in artikel 30, uit een lijst van „Bijzitters voor arbeidsgeschillen", samengesteld uit namen, die ten getale van twee worden voorgesteld door ieder Lid van den Volkenbond en verder uit een gelijk aantal voorgesteld door den Raad van Beheer van het Internationale Arbeidsbureau. De Raad zal als zoodanig voor de helft aanwijzen vertegenwoordigers van werknemers en voor de helft vertegenwoordigers van werkgevers voorkomende op de lijst bedoeld in artikel 412 van het Verdrag van Versailles en de overeenkomstige artikelen van de andere Vredesverdragen. Het beroep op het in artikel 29 bedoelde kort geding staat altijd open in de zaken beoogd in het eerste lid van dit artikel, indien partijen het verzoeken. In zaken betreffende den Arbeid zal het Internationale Arbeidsbureau de bevoegdheid hebben aan het Hof alle noodige inlichtingen te verschaffen en met het oog hierop zal de Directeur van dit Bureau afschrift ontvangen van alle schriftelijke processtukken. Nieuwe redactie van artikel 27. In zaken betreffende den doorvoer en het verkeer en in het bijzonder in zaken beoogd in Deel XII (havens, waterwegen, spoorwegen) van het Verdrag van Versailles en de overeenkomstige Deelen van de andere Vredesverdragen zal het Hof op de volgende wijze rechtspreken: Het Hof zal voor ieder tijdperk van drie jaar een bijzondere kamer instellen, samengesteld uit vijf rechters, bij de aanwijzing waarvan zooveel mogelijk rekening zal worden gehouden met de voorschriften van artikel 9. Bovendien zullen twee rechters worden aangewezen ter vervanging van een rechter, die verhinderd mocht zijn zitting te nemen. Op verzoek van de partijen zal deze kamer rechtspreken. Bij gebreke van een zoodanig verzoek zal het Hof recht doen in voltallige zitting. Indien de partijen het wenschen, of indien het Hof aldus beslist, zullen de rechters worden bijgestaan door vier technische bijzitters, die met raadgevende stem naast hen zitting nemen. De technische bijzitters zullen in ieder bijzonder geval worden gekozen volgens het Beglement bedoeld in artikel 30, uit een lijst van „Bijzitters voor geschillen inzake doorvoer en verkeer", samengesteld uit namen, die ten getale van twee worden voorgesteld door ieder Lid van den Volkenbond. Het beroep op het in artikel 29 bedoelde kort geding staat altijd open in de zaken beoogd in het eerste lid van dit artikel, indien partijen het verzoeken. Nieuwe redactie van artikel 29. Teneinde een spoedige behandeling van de zaken te bevorderen stelt het Hof ieder jaar een kamer van vijf rechters in, die geroepen zal zijn in kort geding recht te spreken, indien partijen het wenschen. Bovendien zullen twee rechters aangewezen worden ter vervanging van een rechter, die verhinderd mocht zijn zitting te nemen. Nieuwe redactie van artikel 31. De rechters van de nationaliteit van ieder der in het geding betrokken partijen behouden het recht zitting te nemen in de zaak, die voor het Hof wordt gebracht. Indien onder de rechters, die zullen zitting nemen, een rechter is van de nationaliteit van één der partijen, mag de andere partij een persoon te harer keuze aanwijzen om als rechter zitting te nemen. Deze zal bij voorkeur genomen moeten worden uit de personen, die overeenkomstig de artikelen 4 en 5 candidaat zijn gesteld. Als onder de rechters, die zullen zitting nemen geen enkele rechter is van de nationaliteit van de partijen, mag iedere partij overgaan tot de aanwijzing van een rechter op de wijze als aangegeven in het voorgaande lid. Deze bepaling wordt toegepast in het geval der artikelen 26, 27 en 29. In dergelijke gevallen zal de Voorzitter één, of zoo noodig twee leden van het Hof die de kamer vormen verzoeken hun plaats af te staan aan de leden van het Hof van de nationaliteit van de betrokken partijen, en bij gebreke van dezen of in geval van verhindering, aan de in het bijzonder door de partijen aangewezen rechters. Wanneer verschillende partijen een zaak gemeenschappelijk hebben voorgebracht, gelden zij voor de toepassing van de voorafgaande bepalingen slechts als één enkele. In geval van twijfel beslist het Hof. De rechters aangewezen overeenkomstig lid 2, 3 en 4 van dit artikel moeten voldoen aan de voorschriften van de artikelen 2, 17 lid 2, 20 en 24 van dit Statuut. Zij nemen deel aan de beslissing op volkomen gelijken voet met hun ambtgenooten. Nieuwe redactie van artikel 52. De leden van het Hof ontvangen een jaarlijksche bezoldiging. De Voorzitter ontvangt een bijzondere jaarlijksche toelage. De Vice-Voorzitter ontvangt een bijzondere toelage voor eiken dag dat hij de functie van Voorzitter waarneemt. De rechters aangewezen door toepassing van artikel 30, nietleden van het Hof, ontvangen een vergoeding voor iederen dag dat zij hun werkzaamheden uitoefenen. Deze bezoldigingen, toelagen en vergoedingen worden vastgesteld door de Vergadering van den Volkenbond, op voorste! van den Raad. Zij kunnen niet worden verminderd gedurende den ambtstijd. De bezoldiging van den Griffier wordt vastgesteld door de Vergadering op voorstel van het Hof. Een door de Vergadering aangenomen regeling stelt de voorwaarden vast, waarop pensioennen worden toegekend aan de leden van het Hof en aan den Griffier, evenals de voorwaarden, waarop de leden van het Hof en de Griffier terugbetaling van hun reiskosten ontvangen. De bezoldigingen, vergoedingen en toelagen zijn vrijgesteld van alle belastingen. Nieuwe redactie van artikel 35. Het Hof is toegankelijk voor de Leden van den Volkenbond, evenals voor de Staten vermeld in het Aanhangsel van het Volkenbondverdrag. De voorwaarden, waarop het Hof toegankelijk is voor de andere Staten, worden, onverminderd de bijzondere bepalingen der van kracht zijnde verdragen, vastgesteld door den Raad, maar in geen geval zullen daardoor de partijen in een ongelijke positie voor het Hof mogen komen. Wanneer een Staat, die niet Lid van den Volkenbond is, in een zaak partij is, zal het Hof vaststellen, welk bedrag deze partij in de kosten van het Hof zal moeten bijdragen. Deze bepaling zal echter niet toepasselijk zijn, indien deze Staat bijdraagt in de uitgaven van het Hof. De Fransch e tekst van artikel 38, no. 4, wordt vervangen door de volgende bepaling (in Nederlandschen tekst omgezet): 4. Onder voorbehoud van de bepaling van artikel 59 de rechterlijke beslissingen en de leerstellingen van de meest bevoegde schrijvers der verschillende volken als hulpmiddel ter bepaling van rechtsregelen. Nieuwe redactie van artikel 39. De officieele talen van het Hof zijn Fransch en Engelsch. Als de partijen beide verlangen, dat de geheele procedure zal plaats hebben in het Fransch, zal het vonnis in deze taal worden uitgesproken. Als partijen beide verlangen, dat de geheele procedure zal plaats hebben in het Engelsch, zal het vonnis in deze taal worden uitgesproken. Bij gebreke van een overeenkomst, waarbij vastgesteld wordt, welke taal gebruikt zal worden, zuil ende partijen voor de pleidooien naar verkiezing een van deze beide talen kunnen gebruiken, en het vonnis van het Hof zal zoowel in het Fransch als in het Engelsch worden uitgesproken. In dit geval zal het Hof tegelijkertijd aangeven, welke van deze twee teksten als authentiek zal worden beschouwd. Het Hof zal op verzoek van een van beide partijen het gebruik van een andere taal dan Fransch of Engelsch kunnen toestaan. Nieuwe redactie van artikel 40. De zaken worden naar gelang van de omstandigheden voor het Hof gebracht hetzij in den vorm van een kennisgeving van het compromis hetzij in den vorm van een rekest gericht tot de Griffie; in beide gevallen moeten het onderwerp van het geschil en de bij het geschil betrokken partijen worden aangegeven. De Griffie brengt het verzoek onmiddellijk ter kennis van alle betrokkenen. De Griffie stelt door tusschenkomst van den SecretarisGeneraal eveneens de Leden van den Volkenbond er mede in kennis, evenals de Staten die voor het Hof in rechte mogen verschijnen. De Engelsche tekst van artikel 45 wordt vervangen door de volgende bepaling (de Nederlandsche vertaling blijft ongewijzigd): VIERDE HOOFDSTUK. Adviezen. Nieuw artikel 65. De zaken, waarover advies van het Hof wordt gevraagd, worden aan het Hof voorgelegd in een schriftelijk rekest, geteekend hetzij door den Voorzitter van de Vergadering hetzij door den Voorzitter van den Raad van den Volkenbond, hetzij door den Secretaris-Generaal van den Bond handelende in opdracht van de Vergadering of van den Raad. Het rekest zal in nauwkeurige bewoordingen de zaak omschrijven, waarover advies van het Hof wordt ingewonnen, en zal vergezeld zijn van alle stukken, die kunnen dienen om de zaak te verduidelijken. Nieuw artikel 66. 1. De Griffier geeft onmiddellijk door tusschenkomst van den Secretaris-Generaal van den Bond kennis van het rekest, waarin advies wordt gevraagd, aan alle Leden van den Volkenbond, evenals aan de Staten, die voor het Hof in rechte mogen verschijnen. Bovendien laat de Griffier aan elk Lid van den Volkenbond, aan eiken Staat, die voor het Hof in rechte mag verschijnen, en aan iedere internationale organisatie, waarvan het Hof, of indien het Hof niet zit, de Voorzitter veronderstelt, dat zij inlichtingen zouden kunnen verschaffen over de zaak, door middel van een bijzondere en rechtstreeksche mededeeling weten, dat het Hof bereid is schriftelijke uiteenzettingen in ontvangst te nemen binnen een door den Voorzitter vast te stellen termijn, of mondelinge uiteenzettingen aan te hooren in een te dien einde te houden openbare zitting. Indien een der Leden van den Bond of één der Staten genoemd in het eerste lid van dit artikel, die geen bijzondere mededeeling als hierboven bedoeld heeft ontvangen, den wensch uit een schriftelijke uiteenzetting over te leggen of te worden gehoord, beslist het Hof. 2. Aan Leden, Staten of organisaties, die schriftelijke uiteenzettingen hebben overgelegd of mondelinge uiteenzettingen hebben gehouden, wordt toegestaan in discussie te treden omtrent de uiteenzettingen van andere Leden, Staten en organisaties op de wijze, in de mate, en binnen de termijnen in ieder bijzonder geval vastgesteld door het Hof, of indien het Hof niet ziit, door den Voorzitter. Te dien einde deelt de Griffier te rechter tijd de schriftelijke uiteenzettingen mede aan de Leden, Staten of organisaties, die zelf zoodanige uiteenzettingen hebben ingediend. Nieuw artikel 67. Het Hof zal zijn adviezen uitspreken in een openbare zitting, na den Secretaris-Generaal van den Volkenbond en de vertegenwoordigers van de Leden van den Volkenbond, van de Staten en van de organisaties vooraf hiervan te hebben kennis gegeven. Nieuw artikel 68. Bij de uitoefening van zijn raadgevende werkzaamheden zal het Hof zich bovendien laten leiden door de bepalingen van het Statuut, die van toepassing zijn in zake geschillen, voorzoover het deze toepasselijk acht. WET BETREFFENDE DE TOETREDING VAN NOORD-AMERIKA TOT HET PERMANENTE HOF VAN INTERNATIONALE JUSTITIE. De wet van den 14 Juni 1930 S. 232 luidt: Art. 1. Het vanwege Ons te Genève op 14 September 1929 onderteekende Protocol nopens de toetreding van de Vereenigde Staten van Amerika tot het Protocol van onderteekening van het Statuut van het Permanente Hof van Internationale Justitie, aangenomen door de Tiende Vergadering van den Volkenbond op 14 September 1929, in afdruk nevens deze wet gevoegd, wordt goedgekeurd.') PROTOCOL. De Staten, die het Protocol van onderteekening van het Statuut van het Permanente Hof van Internationale Justitie van 16 December 1920 onderteekend hebben, en de Vereenigde Staten van Amerika, vertegenwoordigd door de behoorlijk gevolmachtigde ondergeteekenden, zijn de volgende maatregelen overeengekomen met betrekking tot de toetreding der Vereenigde Staten van Amerika tot voormeld Protocol, onder de vijf voorbehouden, welke door de Vereenigde Staten in de door den Senaat op 27 Januari 1926 aangenomen resolutie zijn gemaakt. Art. 1- De Staten, die voormeld Protocol onderteekend hebben, aanvaarden de bijzondere voorwaarden, welke door de Vereenigde Staten in de vijf bovengenoemde voorbehouden zijn verbonden aan hun toetreding tot voormeld Protocol, in de bewoordingen en op de voorwaarden vermeld in de volgende artikelen. 2. De Vereenigde Staten zullen, door middel van voor dit doel aangewezen vertegenwoordigers en op voet van gelijkheid met de Staten, die het Protocol onderteekend hebben, Leden van den Volkenbond, die in den Raad of in de Vergadering zijn vertegenwoordigd, kunnen deelnemen aan alle beraadslagingen van den Raad of van de Vergadering betreffende de verkiezing van rechters of plaatsvervangende rechters van het Permanente Hof van Internationale Justitie, als beoogd in het Statuut van het Hof. De stem van de Vereenigde Staten zal worden medegeteld bij de berekening van 1) De toetreding van Amerika heeft eerst plaats wanneer alle betrokken Staten de acte hebben bekrachtigd. de volstrekte meerderheid, die vereischt wordt door het Statuut. 3. Wijziging van het Statuut van het Hof zal niet kunnen plaats vinden zonder toestemming van alle Verdragstaten. 4. Het Hof zal zijn adviezen geven in openbare zitting, na de noodige bekendmakingen en na aan belanghebbenden gelegenheid te hebben gegeven gehoord te worden, in overeenstemming met de bepalingen van de tegenwoordige artikelen 73 en 74 van het Reglement van het Hof. 5. Teneinde de zekerheid te verschaffen, dat het Hof niet zonder de toestemming der Vereenigde Staten gevolg zal geven aan een verzoek om een advies met betrekking tot een vraag of een geschil, waarin de Vereenigde Staten belanghebbende zijn of verklaren te zijn, zal de Secretaris-Generaal van den Volkenbond langs den weg door de Vereenigde Staten hiervoor aangewezen hen op d$ hoogte brengen van elk voorstel voorgelegd aan den Raad of de Vergadering van den Volkenbond, dat strekt om een advies te verkrijgen van het Hof, en daarna zal, indien zulks gewenscht wordt, met bekwamen spoed worden overgegaan tot een gedachtenwisseling tusschen den Raad of de Vergadering van den Volkenbond en de Vereenigde Staten over de vraag of de belangen der Vereenigde Staten hierbij zijn betrokken. Wanneer een verzoek om een advies het Hof bereikt, zal de Griffier hiervan mededeeling doen aan de Vereenigde Staten tegelijkertijd als aan de andere Staten, vermeld in het tegenwoordige artikel 73 van het Reglement van het Hof, waarbij hij een voldoenden termijn, vastgesteld door den Voorzitter, zal aangeven, binnen welken een schriftelijke uiteenzetting van de Vereenigde Staten met betrekking tot het verzoek zal worden ingewacht. Indien om welke reden ook geen voldoende gedachtenwisseling nopens bovenbedoeld verzoek heeft kunnen plaats vinden en de Vereenigde Staten aan het Hof mededeelen, dat bij de vraag, waarover het advies van het Hof is ingewonnen, de belangen der Vereenigde Staten zijn betrokken, zal de behandeling worden geschorst gedurende een tijdperk voldoende om zoodanige gedachtenwisseling tusschen den Raad of de Vergadering en de Vereenigde Staten te doen plaats hebben. Wanneer het betreft het vragen van een advies aan het Hof in een geval dat valt onder de voorafgaande leden van dit artikel, zal aan het verzet van de Vereenigde Staten dezelfde waarde worden toegekend als die welke wordt toegekend aan een stem van een Lid van den Volkenbond in den Raad of in de Vergadering, dat zich verzet tegen het verzoek om advies. Indien na de gedachtenwisseling bedoeld in lid 1 en 2 van dit artikel zal blijken, dat men niet tot overeenstemming kan komen en dat de Vereenigde Staten niet geneigd zijn van hun verzet af te zien, zal de uitoefening van het recht om zich terug te trekken, bedoeld in artikel8, als normaal geval volgen zonder dat deze handelwijze kan worden uitgelegd als een onvriendschappelijke daad of als een weigering in het algemeen mede te werken aan den vrede en de goede verstandhouding. 6. Behoudens het vermelde in artikel 8 hiernavolgend zullen de bepalingen van dit Protocol dezelfde kracht en waarde hebben als de bepalingen van het Statuut van het Hof en iedere volgende onderteekening van het Protocol van 16 December 1920 zal geacht worden een aanvaarding in te houden van de bepalingen van dit Protocol. 7. Dit Protocol zal worden bekrachtigd. Elke Staat zal de bekrachtigingsoorkonde doen toekomen aan den SecretarisGeneraal van den Volkenbond, die hiervan alle andere Staten, die dit Protocol onderteekend hebben, mededeeling zal doen. De bekrachtigingsoorkonden zullen worden nedergelegd in het archief van het Secretariaat van den Volkenbond. Dit Protocol zal in werking treden, zoodra alle Staten, die het Protocol van 16 December 1920 hebben bekrachtigd, alsmede de Vereenigde Staten hun bekrachtigingen zullen hebben nedergelegd. 8. De Vereenigde Staten kunnen te allen tijde den Secretaris-Generaal van den Volkenbond kennisgeven, dat zij hun toetreding tot het Protocol van 16 December 1920 intrekken. De Secretaris-Generaal zal onmiddellijk mededeeling doen van deze kennisgeving aan alle andere Staten, die het Protocol hebben onderteekend. In dat geval zal het onderhavige Protocol ophouden van kracht te zijn vanaf de ontvangst door den Secretaris-Generaal van de kennisgeving der Vereenigde Staten. Van hun kant zal ieder der andere Verdragstaten te allen tijde aan de Secretaris-Generaal van den Volkenbond kunnen keninsgeven, dat hij zijn aanvaarding van de bijzondere voorwaarden, welke door de Vereenigde Staten zijn verbonden aan hun toetreding tot het Protocol van 16 December 1920, wenscht terug te nemen. De Secretaris-Generaal zal onmiddellijk mededeeling doen van deze kennisgeving aan alle Staten, die het onderhaive Protocol onderteekend hebben. Dit Protocol zal worden beschouwd als te hebben opgehouden van kracht te zijn, indien en wanneer binnen een termijn van één jaar te rekenen vanaf den datum van ontvangst van bovenbedoelde kennisgeving tenminste twee derden der Verdragstaten, buiten de Vereenigde Staten, aan den Secretaris-Generaal van den Volkenbond zullen hebben kennis gegeven, dat zij de bovenbedoelde aanvaarding wenschen terug te nemen. Gedaan te Genève, den veertienden September negentienhonderd negen en twintig in één enkel exemplaar, waarvan de Fransche en Engelsche tekst beide als authentiek zullen gelden. (Volgen de onderteekeningen) VI WETGEVING VOOR NEDERLANDSCH-INDIË, SUMATRA EN CURAQAO. I REGEERINGS-REGLEMENT CURAQAO (1865) EN REGEERINGS-REGLEMENT SURINAME (1865). а) Wet houdende vaststelling van het reglement op het beleid der Regering in de kolonie Curacao. б) Wet houdende vaststelling van het reglement op het beleid der Regering in de kolonie Suriname. EERSTE HOOFDSTUK. Van de Kolonie en hare inwoners. Art. 1. [Het grondgebied der kolonie Curacao omvat de eilanden Curacao, Bonaire, Aruba, St. Martin (voor zooveel het aan Nederland b.ehoort), St. Eustatius en Saba, met hunne onderhoorigheden.] *) Verdragen, betreffende [den] afstand of ruiling van grondgebied of [de] regeling der grensscheiding, behoeven de goedkeuring der Staten Generaal. 2. Allen, die zich in de kolonie bevinden, zijn eerbied en gehoorzaamheid verschuldigd aan de Regering en onderworpen aan de wettelijke regelingen. 3. De wettelijke regelingen, in de kolonie geldig, zijn: 1°. de verdragen met vreemde Mogendheden door den Staat aangegaan, voor zooverre zij in de kolonie van toepassing zijn; 2°. de algemeene verordeningen, waaronder worden verstaan: a. de wetten, die, volgens de bepalingen der Grondwet van het Koningrijk, voor de kolonie gemaakt, of voor haar toepasselijk gemaakt zijn; b. de besluiten des Konings, genomen in den vorm, bij de t) Het REGLEMENT op liet beleid der Regering in de kolonie SURINAME vastgesteld bij wet van gelijken datum, is in hoofdzaak gelijkluidend aan dat voor Curagao. Voor de verschilpunten zie de noten. Hierbij is liet volgende op te merken: Voorzooverre de afwijkingen slechts in een gedeelte van een artikel pf enkele woorden bestaan, zai dit in den tekst door plaatsing tusschen ( j worden aangeduid. Men leze dan in plaats van de woorden tusschen [ ], hetgeen in de noten telkens is aangegeven; waar dit niet is geschied, moeten zij vervallen, behoudens het volgende: In plaats van ,,Koloniale(n) Raad" leze men steeds „Koloniale Staten" of ..Staten" (het eerste, wanneer het woord Raad, het laatste wanneer beide woorden tusschen [ ] staan met inachtneming der taalkundige veranderingen; in plaats van „Curacao" te lezen „Suriname"; in plaats van „Publicatieblad" te lezen „Gouvernenientsblad". Sur. 1 al. 1. 1) „De kolonie Suriname omvat het grondgebied bekend onder de benaming van Nederlandsch Guyana". grondwet van het Koningrijk voorgeschreven voor algemeene maatregelen van bestuur; c. de koloniale verordeningen, vastgesteld door den gouverneur met goedkeuring van den Kolonialen [Raad]; 3°. de besluiten, houdende algemeene maatregelen, door den gouverneur, den Raad van Restuur gehoord, binnen de grenzen zijner bevoegdheid uitgevaardigd; 4°. de keuren en reglementen door de [in de artikelen 129 en 136 bedoelde collegiën en besturen]») binnen de grenzen hunner bevoegdheid uitgevaardigd. 4. Slavernij wordt in de kolonie niet geduld. Allen, die zich op haar grondgebied bevinden, hebben gelijke aanspraak op bescherming van persoon en goederen. 5. Uitlevering van vreemdelingen geschiedt niet dan krachtens verdragen, waarbij, voor zoover de kolonie betreft, de regelen zijn in acht genomen, welke, zooveel mogelijk, in overeenstemming met de daaromtrent voor Nederland geldende wettelijke bepalingen, bij Koninklijk besluit worden vastgesteld. 6. De regelen nopens de toelating en de uitzetting van personen, die [in verschillende eilanden der kolonie] s) noch gevestigd, noch daarheen van Rijkswege gezonden zijn, worden bij koloniale verordening [ol bij plaatselijke keur] vastgesteld. 7. Tot openbare bedieningen, door den Koning op te dragen, zijn benoembaar Nederlanders volgens de wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap, en zij, die uit anderen hoofde Nederlandsche onderdanen zijn. ») De benoembaarheid tot andere openbare bedieningen wordt bij koloniale verordening geregeld. 8. Niemand heeft voorafgaand verlof noodig om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren. De verantwoordelijkheid van schrijvers, uitgevers, drukkers en verspreiders en de waarborgen, in het belang der openbare orde en zedelijkheid tegen het misbruik van de vrijheid van drukpers te nemen, worden geregeld bij koloniale verordening. Repalingen, waardoor de toelating in de kolonie van in Nederland gedrukte stukken belemmerd wordt, behoeven bekrachtiging bij de wet. 9. Ieder heeft het regt verzoekschriften in te dienen bij de bevoegde magt, zoowel in Nederland als in de kolonie. Verzoekschriften moeten persoonlijk en mogen niet uit naam van meer worden onderteekend, tenzij dit geschiede door of Sur. 3 sub 4°. i) „in art. 115 genoemde besturen". Sur. 6. 2) Min de kolonie". Sur. 7. 3) Tot openbare bedieningen, door den Koning op te dragen, zijn benoembaar Nederlanders volgens de wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap en zij, die uit anderen hoofde Nederlandsche onderdanen zijn. van wege ligchamen, wettig zamengesteld of erkend, en in dit laatste geval niet anders dan over onderwerpen tot hunne bepaalden werkkring behoorende. Echter mogen personen, die niet schrijven kunnen, verzoekschriften indienen door tusschenkomst van zoodanige ambtenaren, als hiertoe bij koloniale verordening zijn bevoegd verklaard. 10. De uitoefening van het regt van vereeniging of vergadering kan, in het belang der openbare orde, zedelijkheid of gezondheid, aan regeling en beperking bij koloniale verordering [of bij plaatselijke keur] onderworpen worden. TWEEDE HOOFDSTUK. Van den Gouverneur. Eerste Afdeeling. Van zijne benoeming en ontslag en van zijne verantwoordelijkheid. 11. De gouverneur wordt door den Koning benoemd en ontslagen. 12. Hij moet den ouderdom van dertig jaren vervuld hebben. 13. Hij legt in handen des Konings, of van de autoriteit of den persoon door den Koning hiertoe aangewezen, den eed (verklaring of belofte) af: „Ik zweer (verklaar), dat ik, middellijk noch onmiddellijk, onder welken naam of [voorwendsel] *■) ook, tot het verkrijgen mijner benoeming tot gouverneur aan iemand, wie hij ook zij, iets heb gegeven of beloofd, noch zal geven. Ik zweer (beloof), dat ik, om iets hoegenaamd in deze betrekking te doen of te laten, van niemand hoegenaamd eenige beloften of geschenken aannemen zal, middellijk of onmiddellijk. Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning en aan de Grondwet; dat ik de welvaart van de kolonie naar mijn vermogen bevorderen zal; dat ik het Reglement op het beleid der regering in de kolonie [Curagao] steeds zal onderhouden en doen onderhouden, en dat ik mij in alles zal gedragen, zoo als een braaf en eerlijk gouverneur betaamt. Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig!" („Dat verklaar en beloof ik.") 14. Indien de benoeming van den gouverneur vervat is in een geheim en verzegeld stuk, behelst dit stuk tevens de aanwijzing van de autoriteit of den persoon, in wier of wiens handen de benoemde den voorgeschreven ambtseed moet afleggen. Sur. 13. i) „wat voorwendsel' Staatswetten, 14e druk. 50 Zoodanig stuk wordt geopend in eene vergadering van den Raad van Bestuur. Het wordt, na door al de aanwezige leden te zijn gewaarmerkt, in het archief van den Raad nedergelegd. 15. De gouverneur aanvaardt het bestuur door overlegging in eene plegtige zitting van den Kolonialen [Raad] van een afschrift zijner akte van benoeming en van het proces-verbaal zijner eeds-aflegging, en brengt zijne aanvaarding van het bestuur bij proclamatie ter kennisse der ingezetenen. 16. Hij is verpligt zijne waardigheid te blijven bekleeden tot dat hij het bestuur aan zijnen opvolger hebbe overgegeven, tenzij hem van 's Konings wege gelast of vergund worde zijne waardigheid vroeger neder te leggen. 17. Hij mag zonder verlof des Konings de kolonie niet verlaten. 18. Hij mag geen handel drijven en geen deel hebben, regtstreeks of zijdelings, in dien van anderen, noch in eenige concessie of onderneming van welken aard ook op de kolonie betrekking hebbende of daarbinnen gevestigd. Hij mag geene schuldvorderingen ten laste der kolonie koopen. Hij mag noch regtstreeks, noch zijdelings deel nemen in eenige overeenkomst., waarin de Staat of de kolonie partij is, noch zich voor de uitvoering van zoodanige overeenkomst geheel of gedeeltelijk borg stellen. Van bovenstaande bepalingen kan, mits daartoe bijzondere termen aanwezig zijn, door den Koning vrijstelling verleend worden bij besluit, dat met redenen wordt omkleed en waarop de Raad van State van het Koningrijk gehoord is. 13. Bloedverwantschap of zwagerschap, tot den derden graad ingesloten, mag niet bestaan tusschen den gouverneur eenerzijds en den ondervoorzitter of de leden van den Raad van Bestuur, den gouvernements-secretaris, den procureurgeneraal of een der hoofd-ambtenaren met het beleid eener bijzondere afdeeling van algemeen bestuur door den Koning belast, anderzijds. Hij, die na zijne benoeming in den verboden graad van zwagerschap geraakt, behoudt zijne bediening niet dan met vergunning des Konings. De zwagerschap houdt op door den dood der vrouw, die baar veroorzaakte. 20. Wanneer er vermoeden bestaat, dat de gouverneur krankzinnig is, belegt de ondervoorzitter van den Raad van Restuur eene vergadering van dien Raad, opdat de gegrondheid van het vermoeden onderzocht worde. De Raad van Bestuur, oordeelende dat daartoe termen bestaan, beveelt het instellen van een geneeskundig onderzoek aan eene commissie, te zamen gesteld uit de twee hoogst in rang aanwezige officieren van gezondheid der zee- of landmagt en twee burgelijke geneesheeren. Deze commissie is bevoegd den gewonen geneesheer des gouverneurs in haar midden te roepen en dient den Raad van Bestuur van berigt. Van het in den Raad van Bestuur verhandelde worden naauwkeurige processen-verbaal in dubbel opgemaakt en door den ondervoorzitter, de leden en den secretaris onderteekend. Als de Raad van Bestuur oordeelt, dat het berigt der commissie het bestaande vermoeden bevestigt, wordt onverwijld een der dubbelen van de processen-verbaal gezonden aan den Koning, en belegt de ondervoorzitter van den Raad van Bestuur eene zitting van den Kolonialen [Baad]. De zitting wordt gehouden met gesloten deuren. De vergadering verklaart, na de personen, die inlichtingen geven kunnen, onder eede gehoord te hebben, en bij volstrekte meerderheid van stemmen der aanwezige leden, of er termen bestaan om den gouverneur tot de uitoefening zijner waardigheid niet in staat te achten. De verklaring, dat zoodanige termen bestaan, ontheft, zoolang zij niet, na gelijk onderzoek, op gelijke wijze is ingetrokken en in afwachting van de beslissing des Konings, den gouverneur van de uitoefening zijner waardigheid. Van het in den Kolonialen [Baad] verhandelde wordt een naauwkeurig proces-verbaal in dubbel opgemaakt en door al de leden en den griffier onderteekend. Een der dubbelen wordt onverwijld gezonden aan den Koning. Wanneer de gouverneur door een plotselingen ziektetoestand buiten staat is geraakt om zijne waardigheid uit te oefenen en om overeenkomstig artikel 28bis het dagelijksch beleid van zaken aan een ander op te dragen, worden de in dit artikel opgenomen bepalingen eveneens toegepast, met dien verstande echter, dat de gouverneur, nadat hij voldoende hersteld is, het bestuur weder op zich neemt en daarvan bij proclamatie aan de ingezetenen kennis geeft. 21. De gouverneur oefent zijne waardigheid uit met stipte inachtneming van 's Konings bevelen, en is aan den Koning wegens zijn doen en laten verantwoordelijk. Art. 164 der Grondwet van het Koningrijk is op hem van toepassing. 22. De gouverneur is naar de bepalingen, vervat in de wet van 22 April 1855 (Staatsblad, no. 33), houdende regeling der verantwoordelijkheid van de hoofden der ministeriële departementen, tot straf vervolgbaar: a. wanneer hij uitvoering geeft of doet geven aan Koninklijke besluiten of beschikkingen, waarvan hem de uitvoering niet is opgedragen door den Minister van Koloniën; b. wanneer hij uitvoering geeft of doet geven aan Koninklijke besluiten of beschikkingen, niet voorzien van de vereischte mede-onderteekening van een der hoofden van de ministeriële departementen; c. wanneer hij beschikkingen neemt, of bevelen geeft, of bestaande beschikkingen [en] bevelen handhaaft, waardoor de bepalingen dezer wet of andere in de kolonie geldende wettelijke regelingen worden geschonden; d. wanneer hij nalaat uitvoering te geven of te doen geven aan de voorschriften van deze wet of andere in de kolonie geldende wettelijke regelingen, of aan Koninklijke besluiten en beschikkingen geene wettelijke regelingen zijnde, doch waarvan hem de uitvoering door den Minister van Koloniën is opgedragen. De handelingen, onder de litt. a, b en c, en de nalatigheid, onder lit. d bedoeld, zijn alleen dan strafbaar, wanneer zij gepleegd zijn met opzet; e. indien hij zonder opzet de uitvoering, onder lit. d omschreven, grovelijk verzuimt. De feiten in dit artikel vermeld worden beschouwd als misdrijven. De feiten, vermeld onder litt. a, b, c en d, worden gestraft met de straf genoemd in artikel 355, en het feit, vermeld onder lit. e, met de straf genoemd in artikel 356 van het Nederlandsch Wetboek van Strafrecht. 23. De gouverneur kan gedurende zijn bestuur niet voor den strafregter in de kolonie betrokken, noch aldaar in burgerlijke gijzeling gebragt, noch zonder zijne toestemming als getuige in een regtsgeding geroepen worden. Hij kan, zelfs na de nederlegging zijner waardigheid, wegens feiten, gedurende zijn bestuur gepleegd, in de kolonie niet tot straf vervolgd worden. 24. Hij staat in Nederland, behalve wegens ambtsmisdrijven, teregt voor den regter, die volgens de in het Rijk geldende wetten bevoegd zou zijn geweest, naar gelang der tegen het feit bedreigde straffen, daarvan kennis te nemen, ware het gepleegd in de gemeente, in welke de zetel der Nederlandsche Regering gevestigd is. De straf, tegen het feit bedreigd, is die, welke daartegen bedreigd wordt bij het strafregt der plaats, waar het feit is begaan. 25. Indien tegen den gouverneur, hetzij in het geval voorzien in art. 164 der Grondwet van het Koningrijk, hetzij ter zake van andere strafbare feiten, eene vervolging in Nederland wordt ingesteld, legt hij, op bevel des Konings, zijne waardigheid neder in handen van dengene, die door den Koning of volgens deze wet is aangewezen om hem te vervangen. 26. Wanneer de gouverneur overeenkomstig artikel 20 tijdelijk van de uitoefening zijner waardigheid is ontheven, of wanneer hij buiten staat geraakt om haar uit te oefenen Sur. 22. sub c. i) ,,of" zonder in de gelegenheid te zijn om het dagelijksch beleid van zaken, overeenkomstig artikei 28bis, aan den daarbedoelden persoon op te dragen, treedt als waarnemend gouverneur op de persoon, van 's Konings wege daartoe aangewezen, of, bij gebreke van zoodanige aanwijzing, gelijk mede wanneer en zoolang de aangewezen persoon niet kan optreden, de ondervoorzitter van den Raad van Bestuur. Hetzelfde geschiedt wanneer de gouverneur overlijdt, verlof erlangt of zijne betrekking nederlegt en zijn opvolger nog niet is aangewezen of nog niet kan optreden. 27. Al wat in deze wet bepaald is omtrent den gouverneur is toepasselijk op den waarnemenden gouverneur, met uitzondering der voorschriften in de artikelen 12, 13, 15 en 10, en met dien verstande, dat de verbodsbepalingen van artikel 18 niet gelden voor het deel dat de waarnemende gouverneur in de daarbij bedoelde ondernemingen had vóór dat hij het bestuur aanvaardde. 28. De waarnemende gouverneur brengt zijne aanvaarding van het bestuur bij proclamatie ter kennis van de ingezetenen, en legt, zoo spoedig mogelijk, in eene daartoe te houden en zoo noodig buitengewoon bijeen te roepen vergadering van den Kolonialen [Raad], in handen van den voorzitter der vergadering, den eed (of de belofte) af: „Ik zweer (beloof), dat ik, om iets hoegenaamd in de betrekking van waarnemend gouverneur te doen of te laten, van niemand hoegenaamd eenige beloften of geschenken aannemen zal, middellijk of onmiddellijk. Ik zweer (beloof) trouw aan den [Koning] *); dat ik de welvaart van de kolonie naar mijn vermogen [zal bevorderen]»); dat ik het Reglement op het beleid der regering in de kolonie [Curagao] steeds zal onderhouden en doen onderhouden, en dat ik mij in alles zal gedragen, zoo als een braaf en eerlijk gouverneur betaamt. Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig! („Dat beloof ik.") 28bis. Wanneer ziekte of korte afwezigheid van den gouverneur eene voorziening noodzakelijk maakt, draagt hij het dagelijksch beleid van zaken tijdelijk op aan den persoon, die volgens artikel 26 in de bij dat artikel bedoelde gevallen als waarnemend gouverneur zal moeten optreden. Zoodanige opdragt wordt door den gouverneur bij proclamatie ter kennis van de ingezetenen gebragt. Tweede Afdeeling. Van zijn macht. 29. De gouverneur bestuurt, met inachtneming van de voorschriften dezer wet, in naam en als vertegenwoordiger Sur. 28. i) „Koning en aan de Grondwet". 2) „bevorderen zal." des Konings de kolonie en is aldaar met de uitvoerende magt bekleed. 30. De gouverneur heeft het opperbevel over de in de kolonie aanwezige krijgsmagt. Hij oefent dit over 's Rijks zee- en landmagt niet uit dan behoudens hare administrative betrekkingen tot de departementen van algemeen bestuur in het Koningrijk en overeenkomstig met de bijzondere beschikkingen des Konings. Hij beschikt over hare strijdkrachten in oorlog en vrede, zoodanig als hem in het belang der kolonie oirbaar dunkt, en heeft het regt hare bevelhebbers en officieren te schorsen. Hij geeft terstond van de schorsing kennis aan den Koning. Zij is, zoolang zij niet door den Koning bekrachtigd is, slechts voorloopig. 31. De gouverneur benoemt, schorst en ontslaat de bevelhebbers, officieren en onderofficieren der koloniale gewapende magt, hoedanig deze zaïnengesteld zij. 32. Hij neemt, ingeval van oorlog of opstand, alle maatregelen die hij in het belang van het Rijk of van de kolonie door den nood geboden acht. Hij heeft in dergelijke omstandigheden de magt om de kolonie, geheel of ten deele, in staat van oorlog of beleg te verklaren, de bepalingen dezer wet en van alle andere in de kolonie geldende algemeene verordeningen te schorsen, en autoriteiten, zelfs die zijn aangesteld door den Koning, tijdelijk op te heffen. Hij kan, in zoodanig geval, de burgerlijke of militaire gezaghebbers in de onderdeelen der kolonie magtigen tot het voorloopig nemen van maatregelen van boven omschreven aard. Hij geeft van de maatregelen, door hem uit kracht dezer bepaling genomen, overwijld kennis aan den Koning. 32bts. Onverminderd het geval, voorzien in artikel 32, en behoudens de bepalingen van dit reglement, is de gouverneur bevoegd om in dringende omstandigheden, voor de geheele kolonie of bepaalde gedeelten daarvan, onder nadere bekrachtiging door de wet, wetten geheel of gedeeltelijk te schorsen. Van deze handeling wordt door den Koning onverwijld kennis gegeven aan de Staten-Generaal. De gouverneur heeft ten aanzien van Koninklijke besluiten en koloniale verordeningen, als vermeld onder 2°. van artikel 3, onder nadere goedkeuring des Konings, gelijke bevoegdheid als hem in het eerste lid van dit artikel is gegeven. 33. Hij neemt alle vereischte maatregelen tot bescherming van de eer van den Staat en van de kolonie tegen aanranding van buiten. 34. Hij kan, als daarvoor dringende redenen bestaan, voorloopige overeenkomsten, de kolonie betreffende, met vreemde magten, onder voorbehoud van 's Konings goedkeuring, aangaan. Hij brengt de aangegane overeenkomst terstond ter kennis des Konings. Zij vervalt in ieder geval, wanneer zij niet binnen het jaar na hare dagteekening of een korteren daarin uitgedrukten termijn door den Koning bekrachtigd is. 35. De gouverneur benoemt, schorst en ontslaat alle ambtenaren in de kolonie, wier benoeming, schorsing of ontslag niet door den Koning aan zich voorbehouden of bij algemeene [verordening] J) aan anderen opgedragen is. Hij voorziet, als de belangen der dienst dit vereischen, in de tijdelijke waarneming van betrekkingen, door den Koning te begeven. 36. Hij kan, met inachtneming der voorschriften te dien aanzien bij algemeene verordeningen gegeven, aan ambtenaren en officieren een binnenlandsch of buitenlandsch verlof verleenen. 37. Hij heeft het algemeen bestuur der koloniale geldmiddelen en domeinen en is deswege verantwoordelijk naar de bepalingen bij de wet te stellen. Hij brengt de bezoldigingen, verloftractementen, wachtgelden en pensioenen van alle openbare collegien, ambtenaren en bedienden in de kolonie, voor zooveel zij niet uit 's Rijks of andere kassen dan de koloniale gekweten worden, op de koloniale huishoudelijke begrooting. 38. Hij regelt die bezoldigingen, voor zooverre dit niet door den Koning aan zich voorbehouden of bij algemeene verordeningen geschied is. De verloftractementen, pensioenen en wachtgelden, uit de koloniale kas te kwijten, worden geregeld bij koloniale verordeningen. 39. De gouverneur kan, na ingewonnen berigt van den regter door wien het vonnis gewezen is, aan alle burgerlijke of militaire veroordeelden gratie verleenen van straffen, bij regterlijk vonnis in de kolonie opgelegd. Hij kan, tenzij krachtens voorafgaande uitdrukkelijke magtiging des Konings, geene amnestie, abolitie of generaal pardon verleenen. dan in zeer dringende gevallen, na verhoor van den Raad van Bestuur en onder voorbehoud van 's Konings bekrachtiging. 40. Geene dispensatie kan door den gouverneur verleend worden dan in de gevallen en op de wijze, bij de algemeene [verordeningen]s), waarvan dispensatie verleend wordt, omschreven. 41. De gouverneur verleent, in naam des Konings en overeenkomstig met het desaangaande bij algemeene [verorde- Sur. 35. i) „verordeningen". Sur. 40 en 41. 2) ,,verordening". ningen]») bepaalde, zeebrieven aan schepen en vaartuigen, toebehoorende aan inwoners der kolonie. 42. De gouverneur zorgt voor de afkondiging en de uitvoering der wetten en der Koninklijke besluiten, genomen in den vorm, bij de Grondwet van het Koningrijk voorgeschreven voor algemeene maatregelen van bestuur, welke hem te dien einde van 's Konings wege worden toegezonden. 43. Hij kan om gewichtige redenen de hem bevolen afkondiging of uitvoering opschorten en geeft hiervan terstond kennis aan den Koning. Wanneer de afkondiging of uitvoering eener wet door den gouverneur is opgeschort, wordt hiervan door den Koning ten spoedigste mededeeling gedaan aan de Staten-Generaal. Zoodra de gouverneur verwittigd is, dat de Koning zijne handeling niet goedkeurt, gaat hij onverwijld tot de afkondiging of uitvoering over. 44. De wetten en Koninklijke besluiten worden afgekondigd door plaatsing in het [Publicatieblad]. Het formulier van afkondiging luidt: ..In naam des Konings! ,,De Gouverneur van [Curacao], „Van 's Konings wege den last ontvangen hebbende tot afkondiging van onderstaande wet (onderstaand Koninklijk besluit) ; . (Mededeeling der wet of van het Koninklijk besluit.) ,.Heeft de opneming daarvan in het [Publicatieblad] bevolen. „Gedaan te den " (Onderteekening van den gouverneur en van den gouvernementssecretaris.) 45. Zoo geen andere termijn bepaald is, hetzij in de verordening zelve, hetzij bij de afkondiging (in welk geval die bepaling aan het formulier wordt toegevoegd), werkt de afgekondigde verordening op den dertigsten dag na dien der uitgifte van het [Publicatieblad], waarin zij geplaatst is. 46. De gouverneur stelt, na verkregen goedkeuring van den Kolonialen [Raad], koloniale verordeningen vast en zorgt voor hare afkondiging. Indien hij bezwaar heeft, kan hij de vaststelling in beraad houden. 47. De koloniale verordeningen treden niet in regeling van hetgeen geregeld is bij de wet of bij [een] Koninklijk besluit, genomen in den vorm. bij de Grondwet van het Koningrijk voorgeschreven voor algemeene maatregelen van bestuur, tenzij daartoe bij zoodanige wet of zoodanig besluit vrijheid is gelaten. 48. Behoudens de regelingen, bedoeld in het tweede lid van [artikel 106 en in de artikelen 169 en 172,]I) kan elk onder- Sur. 48. i) „artikel 114 en in de artikelen 148 en 15!/'. werp, waarin volgens dit reglement bij de koloniale verordening [of plaatselijke keur] is of kan worden voorzien, worden geregeld bij Koninklijk besluit, genomen in den vorm, bij de Grondwet van het Koningrijk voorgeschreven voor algemeene maatregelen van bestuur. De koloniale verordening [of plaatselijke keur] in wier onderwerp wordt voorzien bij de wet of bij een Koninklijk besluit als bedoeld in het eerste lid van dit artikel, vervalt op het oogenblik dat zoodanige wet of zoodanige Koninklijk besluit in de kolonie begint te werken. 49. De gouverneur zendt elke koloniale verordening, door hem vastgesteld, onverwijld aan den Koning. De Koning kan, na den Raad van State van het Koningrijk te hebben gehoord, bij besluit, met redenen omkleed, eene koloniale verordening vernietigen wegens strijd met de wet, met een Koninklijk besluit, genomen in den vorm, bij de Grondwet van het Koninkrijk voorgeschreven voor algemeene maatregelen van bestuur, of met het algemeen belang van het Rijk of van de kolonie. 50. De gouverneur kondigt de koloniale verordening, door hem vastgesteld, in den regel niet af vóór dat hij berigt ontvangen heeft, dat bij den Koning geen voornemen tot vernietiging bestaat, of vóór dat, na de opzending aan den Koning, zes maanden verloopen zijn zonder dat de gouverneur berigt ontvangen heeft, dat de vernietiging heeft plaats gehad of bij den Koning in overweging is. Hij kan echter, indien naar zijn oordeel en dat van de meerderheid van den Raad van Restuur spoed vereischt wordt, eene koloniale verordening, door hem vastgesteld, vroeger afkondigen en invoeren. 51. Eene koloniale verordening, behoorlijk afgekondigd, verbindt tot dat zij door eene latere koloniale verordening afgeschaft of volgens art. 48 dezer wet vervallen of het Koninklijk besluit, houdende hare vernietiging, in de kolonie afgekondigd en in werking getreden is. 52. De afkondiging der koloniale verordening geschiedt door hare plaatsing in het [Publicatieblad], Het formulier van afkondiging luidt: „In naam des Konings! „De Gouverneur van [Curacao], „In overweging genomen hebbende: (De beweegredenen der verordening.) „Heeft, i) na verkregen goedkeuring van den Kolonialen [Raad], (En in het geval, voorzien in het tweede lid van art. 50 dezer wet. met bijvoeging der woorden: „En gelet op [de tweede zinsnede]2) van art. 50 van het Sur. 52. i) „den Raad van Bestuur gehoord", (vgl. Sur. 63). 2) „het tweede lid". regerings-reglement dezer kolonie), vastgesteld onderstaande verordening. (De verordening.) „Gegeven te den " (Onderteekening van den gouverneur en van den gouvex-nements-secretaris.) 53. Ten aanzien van de werking der afgekondigde verordening geldt het bepaalde bij artikel 45. 54. De gouverneur is bevoegd tot het uitvaardigen van besluiten, houdende algemeene maatregelen en strekkende om uitvoering te geven hetzij aan wetten of Koninklijke besluiten, genomen in den vorm, bij de Grondwet van het Koningrijk voorgeschreven voor algemeene maatregelen van bestuur, waarvan de uitvoering hem van 's Konings wege is opgedragen, hetzij aan koloniale verordeningen. De Raad van Bestuur wordt over het uit te vaardigen besluit gehoord. 55. Zoodanige besluiten worden op last des gouverneurs afgekondigd door hunne plaatsing in het [Publicatieblad], Het formulier van afkondiging luidt: ,,In naam des Konings! „De Gouverneur van [Curagao]. „Overwegende, dat ter uitvoering van: (Vermelding van de wet, het Koninklijk besluit of de koloniale verordening, tot wier uitvoering het besluit strekt), „het noodig is, het navolgende vast te stellen: „Heeft, den Raad van Bestuur gehoord, besloten: (Volgt het besluit.) „Gegeven te den " (Onderteekening van den gouverneur en van gouvernements-secretaris.) 56. Indien in het besluit geen andere termijn bepaald is, werkt het op den dertigsten dag na dien der uitgifte van het [Publicatieblad], waarin het geplaatst is. 57. De gouverneur brengt het door hem genomen besluit onverwijld ter kennisse des Konings. Hij trekt het in of wijzigt het, zoodra hem dit van 's Konings wege wordt bevolen. DERDE HOOFDSTUK. Van den raad van bestuur. Eerste Afdeeling. Van zijne zamenstelling. 58. De Raad van Bestuur bestaat uit den gouverneur als voorzitter, den ondervoorzitter en drie leden. De ondervoorzitter en de leden worden door den Koning benoemd, geschorst en ontslagen. De rang der leden regelt zich naar den ouderdom van benoeming. ») 59. (Sur. 60.) [De ondervoorzitter en de leden]2) leggen, alvorens hunne betrekking te aanvaarden, in handen van den gouverneur den eed (verklaring of belofte) af: „Ik zweer (verklaar), dat ik, middellijk noch onmiddellijk, onder welken naam of wat voorwendsel ook, tot het verkrijgen mijner benoeming als [ondervoorzitter (lid)]. 3) van den Raad van Bestuur aan iemand, wie hij ook zij, iets heb gegeven of beloofd, noch zal geven. Ik zweer (beloof), dat ik, om iets hoegenaamd in deze betrekking te doen of te laten, van niemand hoegenaamd eenige beloften of geschenken aannemen zal, middellijk of onmiddellijk. Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning; dat ik het Reglement op het beleid der regering in de kolonie [Curagao] steeds zal helpen onderhouden en het welzijn der kolonie naar mijn vermogen zal voorstaan. Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig!" („Dat verklaar en beloof ik.") 60. (Sur. 61.) De gouvernements-secretaris staat den Raad van Bestuur als secretaris bij, ook al is hij daarvan geen lid. 61. (Sur. 62.) Het reglement van orde voor den Raad van Bestuur [wordt, door den Raad ontworpen.] 4) vastgesteld door den gouverneur. Het behoeft, even als de daarin te brengen wijzigingen, de goedkeuring des Konings. Tweede Afdeeling. Van zijne werkzaamheden. 62. (Sur. 63.) De Raad van Bestuur wordt door den gouverneur gehoord nopens: [1°. alle besluiten tot uitvoering van algemeene verordeningen, die de gouverneur wil nemen; 2°. alle plaatselijke keuren, die door de gezaghebbers der verschillende eilanden aan de bekrachtiging van den gouverneur worden onderworpen;]5) 3°. alle aangelegenheden, waaromtrent dit is voorges'chre- !) Na dit artikel volgt voor Suriname: Sur. 59. De Koning kan buitengewone leden benoemen, hen schorsen en ontslaan. Zij zijn naar ouderdom van benoeming als plaatsvervangers werkzaam. Sur. 6C. 2) „De ondervoorzitter, leden en buitengewone leden". 3) „ondervoorzitter (lid, buitengewoon lid)". Sur. 62. •*) „wordt door den Raad ontworpen en". Sur. 63. 5) Voor Suriname art. 63 luiden 1°. en 2°.: ,,1°. alle koloniale verordeningen, die de gouverneur aan de goedkeuring der Koloniale Staten wil onderwerpen, of die de Koloniale Staten aan den gouverneur ter vaststelling hebben aangeboden; 2°. alle besluiten tot uitvoering van algemeene verordeningen, die de gouverneur wil nemen;" ven bij deze wet of andere algemeene verordening, of den gouverneur van 's Konings wege [bevolen] i); 4°. alle andere zaken, waaromtrent de gouverneur in het belang zijner verantwoordelijkheid het gevoelen van den Raad wenscht te kennen. 63. (Sur. 64.) De Raad mag niet weigeren, des gevraagd zijn gevoelen schriftelijk aan den gouverneur mede te deelen 64. (Sur. 65.) De gouverneur kan officieren der zee- en landmagt en ambtenaren, geene leden van den Raad zijnde, gelasten de vergadering bij te wonen tot het geven van inlichtingen. 65. (Sur. 66.) De Raad van Bestuur kan, volgens regels bij koloniale verordening te stellen, regtsmagt erlangen in geschillen van bestuur. 66. (Sur. 67.) Hij verrigt voorts alle andere werkzaamheden, hem bij deze wet of andere algemeene verordeningen opgedragen. VIERDE HOOFDSTUK. ') Van den Kolonialen Raad. Eerste Afdeeling. Van zijne samenstelling. 67. De Koloniale Raad is zamengesteld uit dertien leden door den Koning te benoemen. 68. Om tot lid benoembaar te zijn wordt vereischt; 1 . ingezetenschap; Als ingezetenen worden aangemerkt: a. Nederlanders volgens de wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap en zij, die uit anderen hoofde Nederlandsche onderdanen zijn, wanneer zij gedurende de jongste zes maanden, aan de benoeming voorafgegaan, in de kolonie gevestigd geweest zijn; *) „wordt bevolen". 2) Suriname. VIERDE HOOFDSTUK. „Van de Koloniale Staten," Eerste Afdeeling. Van hunne zamenstelling. Suf. 68. De leden der Koloniale Staten worden door de kiezers regtstreeks gekozen in verhouding van één op twee honderd kiezers doch nimmer minder dan dertien of meer dan vijf en twintig. Sur. 69. Om kiezer te zijn wordt vereischt: 1 . Ingezetenschap; Als ingezetenen worden aangemerkt: a. Nederlanders volgens de wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap en zij, die uit anderen hoofde Nederlandsche onderdanen zijn, wanneer zij sinds 1°. Januarij van het jaar, waarin de kiezerslijst wordt vastgesteld, in de kolonie gevestigd geweest zijn; b. vreemdelingen, wanneer zij gedurende de jongste drie jaren, aan de benoeming voorafgegaan, in de kolonie gevestigd geweest zijn. 2°. de volle ouderdom van vijf en twintig jaren; 3°. het volle genot der burgerlijke regten; 4°. noch onbekwaam, noch uitgesloten te zijn. 69. Onbekwaam om benoemd te worden zijn zij, wien dat regt ontzegd is bij regterlijk vonnis of die geregtelijken afstand van hunne goederen aan hunne schuldeischers gedaan en dezen niet ten volle voldaan hebben. 70. [Sur. 72.) Uitgesloten zijn de Gouverneur, de ondervoorzitter en de leden van den Raad van Bestuur, de gouvernements-secretaris en de krijgslieden van den Staat in werkelijke dienst. 71. (Sur. 73.) Bloedverwantschap of zwagerschap tot en met den tweeden graad mag niet bestaan tusschen de leden van den Kolonialen [Raad], 1) Hij, die na zijne benoeming in den verboden graad van zwagerschap met een der andere leden geraakt, is niet verpligt af te treden vóór den afloop van zijnen tijd van zitting. De zwagerschap houdt op door den dood der vrouw, die haar veroorzaakte. 72. De leden hebben zitting gedurende vier jaren. In het eerste jaar treden vier hunner af en in de drie andere jaren telkens drie. De uitvallenden zijn dadelijk weder benoembaar. Na de eerste benoeming wordt de rooster van aftreding door het lot geregeld. Hij die, ter vervulling eener tusschentijds opengevallen plaats benoemd is. treedt af op het tijdstip, waarop degene, in wiens plaats hij benoemd is, moest aftreden. ft. Vreemdelingen, wanneer zij gedurende de laatste vijf jaren, voorafgegaan aan 1 Januarij van het jaar, waarin de kiezerslijst wordt vastgesteld, in de kolonie zijn gevestigd geweest; a°o' B 3°' gel'jk Cura?ao art. 68 sub 2°. en' 3°. * An'n < bet beta,en van belasting over een jaarlijksch inkomen van j 14UU of meer. óf het betalen in de gezamenlijke directe belastingen eener som. waarvan net juiste bedrag, mits niets beneden dat van ƒ 20 noch boven dat van ƒ 100, bij het kiesreglement wordt bepaald. ,J' ?nbekwaam om te kiezen of verkozen te worden zijn, onver- InH nn6P1 '? a!it' H 3 deu £'.et van den 8sten Augustus 1862 (Staatsblad no. 164) houdende opheffing der slavernij in de kolonie re£* ontze&d is bij regterlijk vonnis of die ffnt ^ afstaHd Yan hunne goederen aan hunne schuldeischers gedaan en dezen niet ten volle voldaan hebben. Sur. 71. Verkiesbaar zijn allen, die de vereischten bezitten, opge- noch"uitgesloten zijn" nommers '• 2 en 3 dezer wet' "iet onbekwaam, h»?tUr' 713 a!' 2' "Wa.pneer leden, elkander in den verboden graad bestaande, te gelijker tijd gekozen worden, wordt alleen toegelaten nliHot'^i mee^ste stemmen bekwam, en, bij gelijk getal stemmen, de 2 en 3 )aren ' ^'mea s 3 en 4 zijn gelijk aan Cura^ao art. 71 al. 73. De Koloniale Raad dienst voor elke opengevallen plaats onder de leden eene aanbeveling van twee personen aan den Koning in. De eerste benoeming geschiedt zonder aanbeveling en binnen zes maanden na de invoering dezer wet. 74. (Sur. 76.) De [leden van den Kolonialen Raad]*) leggen vóór het aanvaarden hunner betrekking in handen van den gouverneur den eed (verklaring of belofte) al: „Ik zweer (verklaar), dat ik, middellijk noch onmiddellijk, onder welken naam of wat voorwendsel ook, om tot lid van den Kolonialen [Raad] te worden benoemd, aan iemand, wie hij ook zij, iets heb gegeven of beloofd, noch zal geven. Ik zweer (beloof), dat ik, om iets hoegenaamd in deze betrekking te doen of te laten, van niemand hoegenaamd eenige beloften of geschenken zal aannemen, middellijk of onmiddellijk. Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning; dat ik het Reglement op het beleid der regering in de kolonie [Curagao] steeds zal helpen onderhouden en het welzijn der kolonie naar mijn vermogen zal voorstaan. Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig!" („Dat verklaar en beloof ik.") 75. (Sur. 77.) De leden genieten geen schadeloosstelling. Vergoeding van reis- en verblijfkosten kan hun bij koloniale verordening worden toegekend. 76. (Sur. 78.) De leden zijn bevoegd ten allen tijde hun ontslag te nemen. Zij zenden dit schriftelijk in aan den gouverneur. Het lidmaatschap vervalt: 1°. door het opgeven der vestiging in de kolonie; 2°. door het verlies van het volle genot der burgerlijke regten; 3°. door opkomende onbekwaamheid volgens art. [69] *); 4°. door het aannemen eener met het lidmaatschap onvereenigbare betrekking. Sur. 74. De leden hebben zitting gedurende zes jaren. Om de twee jaren treedt een derde hunner af, met dien verstande dat wanneer het getal der leden niet door drie deelbaar is, bij de eerste, of bij de eerste en tweede aftreding één lid meer aftreedt dan bij de volgende. De uitvallenden zijn dadelijk weder herkiesbaar. Na de eerste benoeming, evenals na eene ontbinding en na eene verandering van het getal leden, wordt de rooster van aftreding door het lot geregeld. Hij, die ter vervulling eener tusschentijds opengevallene plaats gekozen is, treedt af op liet tijdstip, waarop degene, in wiens plaats hij verkozen is, moest aftreden. Sur. 75. Het kiesreglement wordt vastgesteld bij koloniale verordening. De eerste verkiezing geschiedt binnen een jaar na de invoering dezer wet, volgens een voorloopig kiesreglement, dat, krachtens art. 54 dezer wet, door den gouverneur wordt vastgesteld, doch vooraf aan 's Konings goedkeuring wordt onderworpen. Sur. 76. 1) „leden der Staten". Sur. 78. 2) „70". Tweede Afdeeling. Van [zijne] *) vergadering. 77. (Sur. 79.) De vergadering van den [Kolonialen Raad] wordt jaarlijks op den tweeden Dingsdag der maand Mei te [Willemstad op het eiland Curacao] *) door of namens den gouverneur geopend. 78. De voorzitter en de ondervoorzitter van den Raad worden voor elke vergadering uit zijn midden benoemd door den Koning. 79. De gouvernements-secretaris staat de vergadering van den Kolonialen Raad als griffier bij. 80. (Sur. 83.) De [Koloniale Raad] stelt het reglement van orde voor zijne vergadering vast. 81. (Sur. 84.) [Hij vergadert]8) in het openbaar. De deuren worden gesloten, als de voorzitter het noodig keurt of vier leden het vorderen. De vergadering beslist of met gesloten deuren zal worden beraadslaagd. Over de punten in besloten vergadering behandeld, kan daarin ook een besluit genomen worden. 82. (Sur. 85.) De leden van den [Kolonialen Raad] stemmen naar eed en geweten, [zoodanig als het belang der kolonie medebrengt]4). 83. (Sur. 88.) De [Koloniale Raad] mag niet beraadslagen noch besluiten, zoo niet meer dan de helft der leden tegenwoordig is. Alle besluiten worden door volstrekte meerderheid der stemmende leden opgemaakt. Bij [staking]») van stemmen wordt het nemen van een besluit tot een volgende vergadering uitgesteld.') In deze, en even zoo in eene voltallige vergadering, [heeft, bij staking van stemmen, de voorzitter eene beslissende stem] 7). 84. (Sur. 87.) Over alle zaken wordt mondeling en bij hoofdelijke oproeping gestemd, doch bij het doen van keuzen of voordragten van personen bij [besloten] s) en ongeteekende briefjes. Sur. Opschrift der Tweede Afd. 1) „hunne". Sur. 79. 2) „Paramaribo". Sur. 80. De voorzitter en de ondervoorzitter der Staten voor elke vergadering worden uit hun midden benoemd door den gouverneur. Sur. 81. De Staten benoemen hunnen griffier buiten hun midden. Sur. 82. De Staten onderzoeken de geloofsbrieven der nieuw ingekomen leden en beslissen de geschillen, welke aangaande die geloofsbrieven of de verkiezing zelve oprijzen. Sur. 84. 3) Zij vergaderen. Sur. 85. i) „zonder ruggespraak met hen die benoemen". Sur. 86. 5) „staken". 8) De thans volgende zin is voor Suriname als vierde lid te lezen. ') „wordt bij het staken van stemmen het voorstel geacht niet te zijn aangenomen". Sur. 87. 8) „gesloten". 85. (Sur. 88.) De leden [van den Kolonialen Raad] zijn, ter zake van hetgeen zij als zoodanig gezegd en gedaan hebben, niet geregtelijk vervolgbaar. S5bis. De Gouverneur kan in persoon of door eenen gemagtigde de beraadslagingen bijwonen en eene raadgevende stem uitbrengen. 86. (Sur. 90.) De gouverneur heeft het regt de vergadering van den [Kolonialen Raad] te schorsen, te sluiten en buitengewoon bijeen te roepen. Derde Afdeeling. Van zijne magt. 87- De Koloniale Raad beraadslaagt over de verordeningen, die hem door den gouverneur worden aangeboden. 88. Indien de Koloniale Raad de verordening goedkeurt, stelt de gouverneur haar vast. Indien de gouverneur bezwaar heeft de goedgekeurde verordening vast te stellen, geeft hij daarvan aan den Koning en aan den Kolonialen Raad kennis. 89. Indien de Koloniale Raad de verordening niet goedkeurt, brengt de gouverneur dit ter kennisse des Konings. 90. De Koloniale Raad heeft het regt van wijziging. 91. Indien de Koloniale Raad de verordening heeft gewijzigd en de gouverneur zich met die wijziging vereenigt, stelt hij de verordening, zoodanig als zij door den Kolonialen Raad is goedgekeurd, vast. 92. Indien de gouverneur zich met de wijzigingen, door den Kolonialen Raad in de verordening gebragt, niet vereenigt, geeft hij hiervan kennis aan den Koning en aan den Kolonialen Raad. sur. 83. ue gouverneur kan in persoon of door eenen gemagtigde de beraadslagingen bijwonen en eene raadgevende stem uitbrengen Sur. 91. Hij heeft het regt de Staten te ontbinden. Het besluit tot ontbinding, waarop de Raad van Bestuur gehoord wordt, behelst de uitschrijving van de verkiezing voor nieuwe Staten binnen zestig dagen en de bijeenroeping der nieuw gekozen Staten binnen drie maanden. Bij ontbinding sluit de gouverneur tevens de vergadering der Staten. DERDE AFDEELING. Van hunne magt. Sur. 92. De Koloniale Staten maken het vertegenwoordigend ligchaam der kolonie uit. Sur. 93. Zij onderzoeken de verordeningen, die hun door den gouverneur ter goedkeuring worden aangeboden. Het formulier van aanbieding luidt: ,,De Gouverneur der kolonie Suriname biedt aan de Koloniale Staten ter goedkeuring aan eene verordening." (Vermelding van den titel der verordening.) (Dagteekening en onderteekening van den gouverneur.) 93. De Koloniale Raad beslist of hij eene verordening in overweging zal nemen, die hem door een zijner leden wordt voorgesteld. 94. Indien de Koloniale Raad een verordening, hem door een zijner leden voorgesteld, in overweging genomen en met of zonder wijzigingen goedgekeurd heeft, en de gouverneur zich met de goedgekeurde verordening vereenigt, stelt hij haar vast. Indien de gouverneur zich met zoodanige verordening niet vereenigt, brengt hij dit ter kennisse des Konings en van den Kolonialen Raad. 95. De Koloniale Raad is bevoegd de belangen der kolonie voor te staan bij den Koning, bij de Staten-Generaal en bij den gouverneur. 96. Hij onderzoekt de verzoekschriften die, met inachtneming der voorschriften van art. 9 dezer wet, aan hem gerigt worden. 97. Hij kan den gouverneur uitnoodigen om wegens zaken, de kolonie betreffende, mondeling of schriftelijk inlichtingen aan hem te geven. 93. De gouverneur voldoet aan deze uitnoodiging, wanneer Sur. 94. Indien de Staten de verordening goedkeuren, geven zij hiervan kennis aan den gouverneur. Het formulier dier kennisgeving luidt: „De Koloniale Staten keuren goed de hun door den Gouverneur der kolonie Suriname aangeboden verordening." (Vermelding van den titel der verordening.) (Dagteekening en onderteekening van den voorzitter en den griffier.) Sur. 95. Indien de gouverneur de verordening, door de Koloniale Staten goedgekeurd, heeft vastgesteld, geeft hij daarvan aan hen kennis. Het formulier dier kennisgeving luidt: „De Gouverneur der kolonie Suriname heeft vastgesteld de verordening." (Vermelding van den titel der verordening.) (Dagteekening en onderteekening van den gouverneur.) Suf. 96. Indien de gouverneur bezwaar heeft de verordening, door de Koloniale Staten goedgekeurd, vast te stellen, geeft hij daarvan aan hen kennis. Het formulier dier kennisgeving luidt: „De Gouverneur van Suriname heeft bezwaar om vast te stellen de verordening." (Vermelding van den titel der verordening.) (Dagteekening en onderteekening van den gouverneur.) Sur. 97. Indien de Koloniale Staten de verordening niet goedkeuren, geven zij hiervan kennis aan den gouverneur. Het formulier dier kennisgeving luidt: „De Koloniale Staten hebben bezwaar tegen de goedkeuring der aan hen dooi den Gouverneur der kolonie Suriname aangeboden verordening." (Vermeldnig van den titel der verordening.) (Dagteekening en onderteekening van den voorzitter en den griffier.) Sur. 98. De Koloniale Staten hebben het regt van wijziging. Indien zij daarvan gebruik gemaakt hebben, luidt dat formulier der kennisgeving van hunne goedkeuring aldus: „De Koloniale Staten keuren goed, zoodanig als zij door hen is gewijzigd, de hun door den Gouverneur der kolonie Suriname aangeboden verordening." (Vermelding van den titel der verordening.) (Dagteekening en onderteekening van den voorzitter en den griffier.) Staatswetten, 14e druk. 51 hij vermeent, dat het geschieden kan zonder schade voor de aan hem toevertrouwde belangen. Vierde Afdeeling. Van de begrooting. 99. {Sur. 107.) Ten laste van 's Rijks schatkist komen: a. de wedde en de verblijfkosten van den gouverneur; b. de kosten van de Rijks zee- en landmagt, tot bescherming der kolonie gevorderd. 100. [Sur. 108.) De uitgaven ten behoeve der openbare dienst in de kolonie, welke niet ten laste van 's Rijks schatkist komen, en de middelen ter harer dekking worden aangewezen op de koloniale huishoudelijke begrooting. 101. [Sur. 109.) De koloniale huishoudelijke begrooting wordt jaarlijks door den gouverneur, na den Raad van Re- Sur. 99. Indien de gouverneur zich met de gewijzigde verordening vereenigt, geeft hij hiervan aan de Staten kennis. Het formulier dier kennisgeving luidt: De Gouverneur der kolonie Suriname heeft vastgesteld, zoodanig als zij door Koloniale Staten gewijzigd is, de verordening." (Vermelding van den titel der verordening.) (Dagteekening en onderteekening van den gouverneur.) Sur. 100. Indien de gouverneur zich met de gewijzigde verordening niet vereenigt, geeft hij hiervan aan de Staten kennis. Het formulier dier kennisgeving luidt: ,,De Gouverneur der kolonie Suriname, zich niet kunnende vereenigen met de wijzigingen door de Koloniale Staten gemaakt, heeft niet vastgesteld de verordening." (Dagteekening en onderteekening van den gouverneur.) Sur. 101. De Koloniale Staten hebben het regt verordeningen aan den gouverneur voor te stellen. Zij zenden het ontwerp, zoodanig als het door hen goedgekeurd is, aan den gouverneur. Het formulier van toezending luidt: ,,De Koloniale Staten verzoeken den Gouverneur der kolonie Suriname vast te stellen de door hen in bijgaand ontwerp goedgekeurde verordening." (Vermelding van den titel der verordening.) (Dagteekening en onderteekening van den voorzitter en den griffier.) Sur. 102. De gouverneur geeft van zijn besluit aan de Staten kennis. De formulieren van kennisgeving luiden: Ingeval geen bezwaar bestaat tegen de vaststelling, ,,De Gouverneur der kolonie Suriname heeft, den Raad van Bestuur gehoord, vastgesteld;" in het tegenovergestelde geval, ,,De Gouverneur der kolonie Suriname heeft, den Raad van Bestuur gehoord, bezwaar om vast te stellen de door de Koloniale Staten in ontwerp goedgekeurde en aan hem aangeboden verordening." (Vermelding van den titel der verordening.) (Dagteekening en onderteekening van den gouverneur.) Sur. 103. De Koloniale Staten zijn bevoegd de belangen der kolonie voor te staan bij den koning bij de Staten-Generaal en bij den gouverneur. Sur. 104. Zij onderzoeken de verzoekschriften, die met inachtneming der voorschriften van art. 9 dezer wet aan hen gerigt worden. , Sur. 105. Zij kunnen den gouverneur uitnoodigen om wegens zaken, de kolonie betreffende, inlichtingen aan hen te geven. stuur te hebben gehoord, ontworpen en aan den Kolonialen [Raad], uiterlijk op den eersten Dinsdag der maand Maart, aangeboden. 102. (Sur. 110.) Zij wordt, zoodanig als zij door den Kolonialen [Raad] goedgekeurd is, door den gouverneur voorloopig vastgesteld en afgekondigd. 103. [Sur. 111.) Zij wordt door [hem]1) met de noodige toelichting toegezonden aan den Koning. 104. (Sur. 112.) Zij wordt definitief vastgesteld door de wet: 1°. Indien tot aanvulling der koloniale middelen gevorderd wordt een bijdrage uit 'sRijks schatkist; 2°. indien de Koning de begrooting, zoodanig als zij door den Kolonialen [Raad] aangenomen is, niet goedkeurt; 3°. indien de Koloniale [Raad] de begrooting niet heeft vastgesteld vóór den tweeden Dingsdag der maand Mei van het jaar, waarin zij hem wordt aangeboden. Indien geen dezer gevallen aanwezig is, geldt de voorloopige vaststelling als definitive. 105. (Sur. 113.) De uitgaven en heffingen, uit kracht der voorloopig vastgestelde begrooting gedaan vóór dat de wet, houdende definitive vaststelling [der]") begrooting, in de kolonie afgekondigd en in werking getreden is, blijven van waarde, voor zooveel zij geschied zijn met magtiging des Konings of vóór dat van den Koning berigt ontvangen is. In het geval, voorzien in het voorgaande artikel onder no. 3, strekt voorloopig de begrooting [van]'«) het vorig dienstjaar tot grondslag der dienst, behoudens de daarin door den Koning bevolen wijzigingen. 106. (Sur. 114.) De verantwoording van de koloniale uitgaven en ontvangsten [voor]4) elk dienstjaar wordt, [onder overlegging van de rekening, goedgekeurd door de magt bij de wet of den Koning daartoe aangewezen,]5) op last des Konings gedaan aan de wetgevende magt, ingeval de koloniale huishoudelijke begrooting definitief is vastgesteld bij de wet, en in, het andere geval door den gouverneur aan den Kolonialen [Raad]. Naar gelijke onderscheiding wordt het slot der rekening vastgesteld, hetzij bij de wet, hetzij bij koloniale verordening. Sur. 108. De gouverneur voldoet aan deze uitnoodiging, wanneer hij vermeent dat het geschieden kan zonder schade voor de hem toevertrouwde belangen, en geeft de gevraagde inlichtingen mondeling of schriftelijk, hetzij in persoon of bij gemachtigde. Sur. UI. i) „hem terstond". Sur. 113. 2) ,,dier". 8) ,,voor". Sur. 114. 4) ,,over". 5) deze 17 woorden zijn in den officieelen tekst 1902, S. 37, Suriname, tusschen ( ) geplaatst. VIJFDE HOOFDSTUK. Van het bestuur der verschillende eilanden.*) Eerste Atdeeling. Van de gezaghebbers. 107. De verschillende eilanden der kolonie, behalve het eiland Curaijao, worden, elk afzonderlijk of groepsgewijze bestuurd door gezaghebbers. 108. (Vervallen). 109. (Vervallen). 110. (Vervallen). 111. (Vervallen). 112. (vervallen). 113. Allen, die zich op het eiland of zijne onderhoorigheden bevinden, zijn aan den gezaghebber eerbied en gehoorzaamheid verschuldigd. Alle beambten staan onder zijne bevelen. 114. De gezaghebber is verantwoordelijk voor de bewaring der inwendige rust, orde en veiligheid, en waakt tegen aanranding van buiten. Hij heeft het bevel over de aanwezige gewapende magt, politie en schutterij. 115. Hij zorgt voor de getrouwe uitvoering en handhaving der wettelijke regelingen, met wier uitvoering en handhaving hij door den gouverneiv is belast. 116. (Vervallen). Tweede Afdeeling. Van de landraden. 117. De gezaghebber wordt in de uitoefening van het dagelijksch bestuur van elk eiland bijgestaan door twee landraden. 118. De landraden worden door de stemgeregtigde ingezetenen van het eiland voor vier jaren gekozen. De vereischten om stemgeregtigd of om tot landraad benoembaar te zijn, en al wat verder de verkiezing der land- 1) Dergelijk Hoofdstuk komt niet voor in het Reglement van Suriname. In het Regiement voor Suriname bevat het Vijfde Hoofdst slechts een artikel en luidt: V IJ F DE HOOFDSTUK. Van de inwendige verdeeling van het grondgebied der kolonie. Sur. 115. De verdeeling der kolonie in districten en gemeenten, de oprichting en opheffing van waterschappen, de zamenstelling, inrigtlng en bevoegdheid der districts-, plaatselijke en waterschapsbesturen, mitsgaders al hetgeen betreft de politie van land en stad, worden geregeld bij koloniale verordening. (Hierop volgt het Zesde Hoofdstuk, van het regtswezen). raden betreft, worden voor elk eiland bij koloniale verordening geregeld. 119. Om de twee jaren treedt een der landraden af. De aftredende is aanstonds herkiesbaar. Hij, die ter vervulling eener tusschentijds opengevallen plaats gekozen is, treedt af op het tijdstip waarop degene, in wiens plaats hij verkozen is, moest aftreden. De eerste rooster van aftreding wordt door het lot bepaald. 120. De landraden leggen vóór de aanvaarding hunner bediening, in handen van den gezaghebber, den eed (ver klaring of belofte) af: „Ik zweer (verklaar), dat ik, middellijk noch onmiddellijk, onder welken naam of voorwendsel ook, om tot landraad te worden benoemd, aan iemand, wie hij ook zij, iets heb gegeven of beloofd, noch zal geven. Ik zweer (beloof), dat ik, om iets hoegenaamd in deze betrekking te doen of te laten, van niemand hoegenaamd eenige beloften of geschenken zal aannemen, middellijk of on middellijk. Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning; dat ik de wettelijke regelingen steeds zal helpen onderhouden en het welzijn van het eiland naar mijn vermogen zal voorstaan. Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig!" („Dat verklaar en beloof ik.") Derde Afdeeling. Van den Raad van Politie. 121. De Raad van Politie bestaat uit den gezaghebber en de landraden van het eiland. 122. De gezaghebber is voorzitter en roept den raad bijeen, zoo dikwijls hij dit noodig acht of de beide landraden het hem schriftelijk verzoeken. 123. De reglementen van orde voor de vergaderingen der Raden van Politie van de verschillende eilanden worden bij koloniale verordeningen vastgesteld. 124. De Raad van Politie dient wegens alle zaken, het eiland betreffende, den gouverneur van berigt en raad. 125. Hij is bevoegd de belangen van het eiland bij den Koning, de Staten-Generaal, den Gouverneur en den Kolonialen Raad voor te staan. 126. Hij drijft schouw over alle wegen, straten, wateren, bruggen, dijken, waterleidingen en andere openbare werken des eilands. 127. Hij heeft het oppertoezigt over het armwezen en laat zich door hen, die openbare armenkassen beheeren, jaarlijks rekening en verantwoording van hun beheer doen. 128. Hij houdt toezigt over het onderwijs en zijne leden hebben den vrijen toegang tot alle openbare en bijzondere scholen. 129. Hij is bevoegd plaatselijk keuren te maken nopens alle onderwerpen, de huishouding des eilands betreffende en daarbij de noodige voorschriften te geven in het belang deiopenbare orde, zedelijkheid en gezondheid. De soort en de maat der straf, door de overtreders dier keuren te beloopen, wordt bij koloniale verordening bepaald. 130. De plaatselijke keur, door den Raad van Politie vastgesteld, wordt door den gezaghebber onderworpen aan de bekrachtiging van den gouverneur. 131. Indien de gouverneur, na verhoor van den Raad van Restuur de plaatselijke keur bekrachtigt, wordt zij, op de wijze bij koloniale verordening voorgeschreven, door den gezaghebber afgekondigd, en verbindt allen, die zich op het eiland en zijne onderhoorigheden bevinden. 132. Indien de gouverneur, na verhoor van den Raad van Restuur, de plaatselijke keur niet bekrachtigt, blijft de afkondiging achterwege. Indien echter, naar het oordeel van den Raad van Politie, een spoedvereischend geval aanwezig is, kan de plaatselijke keur, in afwachting van de beslissing des gouverneurs, inmiddels door den gezaghebber worden afgekondigd en verbindt alsdan, tot dat zij weder is ingetrokken. 133. De Raad van Politie belast een of meer zijner leden met de waarneming der betrekking van ambtenaren van den burgerlijken stand en met het houden der bevolkingsregisters. 134. Hij verrigt voorts alle werkzaamheden, hem bij algemeene verordening opgedragen. 135. De bevoegdheid tot het maken van plaatselijke keuren voor het eiland Curagao en onderhoorigheden behoort aan den Kolonialen Raad. Op zoodanige keuren zijn van toepassing de vormen, voor koloniale verordeningen voorgeschreven. De overige werkzaamheden van den Raad van Politie worden op het eiland Curagao verrigt door de collegien of ambtenaren, daarmede bij algemeene verordening belast. 136. De onderverdeeling der onderscheiden eilanden in districten, gemeenten of wijken en de zamenstelling, inrigting en bevoegdheid der districts-, gemeente- en wijkbesturen, mitsgaders al hetgeen betreft de politie in land en stad, worden bij koloniale verordening geregeld. Aan de in het vorig lid bedoelde besturen kan, met afwijking van de artikelen 129 en 135, de bevoegdheid worden verleend om, voor het gebied waarvoor zij zijn ingesteld, keuren uit te vaardigen. Zoodanige keur wordt aan de bekrachtiging van den gouverneur onderworpen. Indien de gouverneur, na verhoor van den Raad van Restuur, de keur bekrachtigt, wordt zij afgekondigd, op de wijze bij de in het eerste lid van dit artikel bedoelde koloniale verordening te bepalen, en verbindt allen, die zich op het deel van het eiland bevinden, waarvoor de keur gemaakt is. Indien de gouverneur, na verhoor van den Raad van Bestuur, de keur niet bekrachtigt, blijft de afkondiging achterwege. Indien echter, naar het oordeel van het betrokken college of bestuur een spoedeischend geval aanwezig is, kan de keur, in afwachting van de beslissing des gouverneurs, inmiddels worden afgekondigd en verbindt alsdan, totdat zij weder is ingetrokken. ZESDE HOOFDSTUK. Van het regtswezen. Eerste Afdeeling. Algemeene voorschriften. 137. (Sur. 116.) Er wordt in de kolonie [Curacao] regt gesproken in naam des Konings. 138. (Sur. 117.) Het burgerlijk regt, dat van koophandel en de burgerlijke regtsvordering, het strafregt en de strafvordering, ook ten opzigte der koloniale gewapende [magt] !), de regtspleging in zake van belastingen, het notarisambt, de industriële, letterkundige en kunsteigendom, en het stuk der maten en gewigten worden, [voor] zooveel mogelijk overeenkomstig met de in Nederland bestaande wetten, door koloniale verordeningen geregeld. 139. (Sur. 118.) Niemand kan van zijn eigendom ontzet worden, dan nadat bij koloniale verordening verklaard is, dat het algemeen nut de onteigening vordert, en tegen vooraf genoten of vooraf verzekerde schadeloosstelling. Op dit beginsel worden geene uitzonderingen toegelaten dan krachtens algemeene regelen, bij koloniale verordening te stellen, en zonder dat ooit het regt op volledige schadeloosstelling den onteigende kan worden ontnomen. 140. (Sur. 119.) Aan de regterlijke magt behoort bij uitsluiting de kennisneming van alle geschillen van [burgerregtelijken]') aard. 141. (Sur. 120.) Geene vervolging tot straf kan plaats hebben dan voor den regter bij algemeene verordening bepaald. 142. (Sur. 121.) De burgerlijke dood of de verbeurdverklaring van al de goederen des veroordeelden kan niet als straf of gevolg van straf worden bedreigd. 143. (Sur. 122.) Geschillen over [burgerregt]s) staan ter kennisneming van de regterlijke magt, wanneer geen andere regter bij algemeene verordening aangewezen is. Sur. 117. i) „magt te lande en te water". Sur. 119. 2) „burgerlijken". Sur. 122. 3) „kiesregt en andere burgerregten." 144. (Sur. 123.) Alle vonnissen behelzen de gronden, waarop zij zijn gewezen, en in strafzaken de aanwijzing der artikelen van de wettelijke regelingen, waarop de veroordeeling rust. Zij worden met open deuren uitgesproken. De teregtzittingen zijn openbaar, behoudens uitzonderingen, in het belang der openbare orde en zedelijkheid bij algemeene verordeningen vast te stellen. 145. (Sur. 124.) Niemand kan tegen zijnen wil worden afgetrokken van zijnen wettigen regter. Algemeene verordeningen regelen de wijze, waarop geschillen over bevoegdheid tusschen de regtelijke en andere magten beslist worden. 146. (Sur. 125.) Behalve in de gevallen, bij algemeene verordeningen voorzien, mag niemand in hechtenis genomen worden dan op regterlijk bevel, houdende de redenen der inhechtenisneming. Zoodanig bevel moet aan dengene, tegen wien het gerigt is, bij of zoo spoedig mogelijk na zijne aanhouding worden beteekend. De vorm van het bevel en de tijd, binnen welken alle in hechtenis genomen personen moeten worden gehoord, worden bij algemeene [verordeningen] i) bepaald. 147. (Sur. 126.) In niemands woning mag tegen zijnen wil worden binnengetreden dan op last eener magt, tot het geven van zoodanigen last bij algemeene verordening bevoegd verklaard, en met inachtneming der vormen, bij algemeene verordening voorgeschreven. 148. (Sur. 127.) Het geheim der aan de post of andere openbare instellingen van vervoer toevertrouwde brieven 'is onschendbaar, behalve op last van den regter en in de gevallen, bij algemeene verordening voorzien. Tweede Afdeeling. Van de zamcnstelling der regterlijke magt. 149. (Sur. 128.) De rechtsmacht van den Hoogen Raad der Nederlanden en het Hoog Militair Gerechtshof in koloniale zaken wordt geregeld door den Koning. Bij het in werking treden van een Koninklijk besluit betreffende de rechtsmacht van den Hoogen Baad der Nederlanden vervalt, voor zooveel de kolonie [Curacao] aangaat, de wet van 4 April 1869 (Staatsblad no. 36). 150. (Sur. 129.) Er is, onder de benaming van [hof]2) van justitie, een opperste geregtshof [voor] 3) de gansche kolonie. Het houdt toezigt op de geregelde afdoening van alle regts- Sur. 125. 1) ,,verordening". Sur. 129. 2) „het hof". 3) ,,over". gedingen en de behoorlijke vervolging van alle misdrijven. De voorzitter, de [gegradueerde] leden en de griffier van het hof van justitie worden door den Koning benoemd, de voorzitter en de leden voor het leven, de griffier tot wederopzeggens toe. 151. {Sur. 130.) Het openbaar ministerie bij het hof van justitie wordt uitgeoefend door of namens den procureurgeneraal. 152. (Sur. 131.) De procureur-generaal wordt door den Koning benoemd en ontslagen. 153. (Sur. 132.) Hij is het hoofd van het openbaar ministerie en van de regterlijke en administrative politie in de gansche kolonie. Hij vertegenwoordigt den Staat, de Regeering of de kolonie in regten. 154. (Sur. 133.) Behalve in het geval van verklaarden staat van oorlog of beleg, wordt geen doodvonnis ten uitvoer gelegd dan op last of met voorkennis van den procureur-generaal en na verkregen magtiging van den gouverneur. De gouverneur verleent die magtiging niet dan na den hoogsten militairen of burgerlijken regter in de kolonie te hebben gehoord. 155. (Sur. 134.) De voorzitter en de [gegradueerde] leden van het hof van justitie kunnen tegen hunnen wil door den Koning worden ontslagen: 1°. bij gebleken ongeschiktheid door meer dan zestigjarigen ouderdom, of door aanhoudende ziels- of ligchaamsziekte; 2°. wanneer zij onder curatele zijn gesteld; 3° bij gebleken wangedrag of onzedelijkheid, of bij gebleken grove achteloosheid in de waarneming van hun ambt. In de beide eerste gevallen wordt het ontslag eervol verleend. In het eerste geval wordt voor de aanspraak op pensioen geen nader bewijs van de oorzaak der ongeschiktheid gevorderd. 156. (Sur. 135.) Wanneer de gouverneur oordeelt, dat eene der redenen van ontslag, in het voorgaande artikel opgenoemd, aanwezig is, draagt hij, na den Raad van Bestuur te hebben gehoord en met toezending van al de stukken op de zaak betrekkelijk, het ontslag van den betrokken ambtenaar aan den Koning voor. Hij stelt den betrokken ambtenaar door mededeeling zijner voordragt in de gelegenheid om zijn verweerschrift bij de stukken te voegen. Hij is bevoegd den betrokken ambtenaar, in afwachting van 's Konings beslissing, te schorsen en in de waarneming van het ambt tijdelijk te voorzien. De betrokken ambtenaar geniet gedurende de schorsing zijne volle bezoldiging. Hij kan, op zijn verzoek, in de gelegenheid om zich in Nederland te gaan verantwoorden gesteld worden door toekenning van verloftractement en vrijen overtogt. De Koning beslist over het ontslag. 157. (Sur. 136.) De voorzitter en de [gegradueerde] leden van het hof van justitie kunnen door den Hoogen Raad der Nederlanden in raadkamer, bij een met redenen omkleed arrest, uit hun ambt worden ontzet: 1°. wanneer zij veroordeeld zijn tot gevangenisstraf; de gevangenisstraf welke geldboete vervangt daaronder niet begrepen; 2°. wanneer zij verklaard zijn te zijn in staat van kennelijk onvermogen of wegens schulden zijn gegijzeld. De procureur-generaal zendt de stukken, op de zaak betrekkelijk, ter vervolging aan den procureur-generaal bij den Hoogen Raad der Nederlanden. Hij geeft hiervan aan den betrokken ambtenaar onmiddellijk kennis en stelt dezen in staat een verweerschrift bij den Hoogen Raad in te dienen. In het vonnis, waarbij een regterlijk ambtenaar, niet vallende in de bovenstaande bepalingen, tot gevangenisstraf (die, welke geldboete vervangt, daaronder niet begrepen) veroordeeld wordt, wordt tevens zijne afzetting uitgesproken. 158. {Sur. 137.) Élk lid der regterlijke magt, tegen wien, hetzij dagvaarding in persoon of bevel van gevangenneming, hetzij magtiging tot opneming in een huis van bewaring of geneeskundig gesticht voor krankzinnigen, is verleend, of op wien lijfsdwang is ten uitvoer gelegd, wordt daardoor in zijne bediening geschorst. Schorsing in de bediening brengt geene schorsing mede in het genot der bezoldiging. 159. {Sur. 138.) De verdere bepalingen nopens de inrigting en de zamenstelling der regterlijke magt in de kolonie worden vastgesteld bij koloniale verordening. 160. {Sur. 139.) De regterlijke magt wordt alleen uitgeoefend door de regters, welke door algemeene verordeningen zijn aangewezen. Tusschenkomst van de Regering in regtszaken is verboden. 161. {Sur. 140.) Vonnissen door den regter in Nederland of Nederlandsche koloniën [en]*) bezittingen gewezen, en bevelen door hem uitgevaardigd, mitsgaders grossen van authentieke akten aldaar verleden, kunnen in de kolonie [Curagao] [worden ten uitvoer] 2) gelegd. Vonnissen en bevelen, door den regter in de kolonie [Curagao] gewezen of uitgevaardigd, mitsgaders grossen van authentieke akten aldaar verleden, kunnen in Nederland worden ten uitvoer gelegd. Sur. 140. i) „of". 2) „ten uitvoer worden" ZEVENDE HOOFDSTUK. Van de godsdienst. 162. (Sur. 141.) Ieder belijdt zijne godsdienstige meeningen met volkomen vi'ijheid, behoudens de bescherming der maatschappij en van hare leden tegen de overtreding der strafwet. 163. (Sur. 142.) in de kolonie wordt gelijke bescherming verleend aan alle erkende kerkgenootschappen. 164. (Sur. 143.) De gouverneur waakt dat alle kerkgenootschappen zich houden binnen de palen van de gehoorzaamheid aan de wettelijke regelingen en de gestelde magten in de kolonie. 165. (Sur. 144.) De belijders der onderscheidene godsdienstige meeningen genieten allen dezelfde burgerlijke en burgerregten en hebben gelijke aanspraak op het bekleeden van waardigheden, ambten en bedieningen. 166. (Sur. 145.) De openbare eeredienst en godsdienstoefening is aan geene andere beperkingen onderworpen dan die, welke in het belang der openbare orde, rust en zedelijkheid bij koloniale verordeningen [en plaatselijke keuren] worden bevolen. ACHTSTE HOOFDSTUK. Van de financiën. 167. (Sur. 146.) Het beleid der koloniale geldmiddelen en het beheer der domeinen is, [onder] *) oppertoezigt van den gouverneur, opgedragen aan eenen hoofdambtenaar, die door den Koning wordt benoemd en ontslagen en wiens [instructie] 2) en jaarwedde door den Koning worden vastgesteld. 168. (Sur. 147.) Het muntsstelsel wordt bij de wet geregeld. 169. (Sur. 148.) Geene belastingen worden in de kolonie geheven dan uit kracht en volgens de voorschriften eener wet of koloniale verordening. 170. (Sur. 149.) Geen privilegie in het stuk van [belastingen] 3) mag worden verleend. 171. (Sur. 150.) Geene koloniale belastingen mogen strekken om den vrijen handel met Nederland en Nederlandsche koloniën of bezittingen te belemmeren, of om den handel, de nijverheid of den landbouw der kolonie te bevoorregten boven den handel, de nijverheid of den landbouw van Nederland of Nederlandsche koloniën en bezittingen. De baken-, loods-, haven- en andere soortgelijke scheepsopgelden en de bepalingen omtrent de groote scheepvaart zijn dezelfde voor alle vlaggen. Sur. 146. 1) ,,onder het". 2) instructien". Sur. 149. 3) „belasting". 172. (Sur. 151.) Geldleeningen ten laste der kolonie kunnen niet worden aangegaan dan uit kracht van de wet of van koloniale verodeningen, goedgekeurd bij de wet. 173. (Sur. 152.) Al wat betreft de uitgifte in eigendom of pacht en het beheer der domaniale gronden en bosschen of de uitoefening van andere domaniale regten wordt geregeld bij de wet en, bij gebreke van deze, bij koloniale verordening. 174. (Sur. 153.) De wet regelt de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen. NEGENDE HOOFDSTUK. Van de gewapende rnagt. 175. (Sur. 154.) Alle weerbare ingezetenen der kolonie zijn gehouden, ingeval de kolonie door eenen buiten- of binnenlandschen vijand bedreigd wordt, tot hare verdediging en, in tijd van vrede, tot bewaring der inwendige rust mede te werken. Zij kunnen te dien einde [op de verschillende eilanden] vereenigd worden in schutterijen. De sterkte en inrigting dier schutterijen worden alsdan bij koloniale verordening geregeld. 176. (S?zr. 155.) Krachtens koloniale verordening kan worden opgerigt eene gewapende politie. 177. (Sur. 156.) In geval van dringende nood, wanneer de gouverneur met de Rijks zee- en landmagt, te zijner beschikking staande, ondersteund door de koloniale gewapende magt, niet voorzien kan in de behoorlijke verdediging, is hij bevoegd, voor zoover de hem ten dienste staande hulpmiddelen het gedoogen, vrijwilligers en zelfs vreemde hulptroepen tijdelijk in soldij te nemen. TIENDE HOOFDSTUK. Van het onderwijs, de openbare gezondheid en het armbestuur. 178. (Sur. 157.) De verspreiding van verlichting en beschaving, en de aanmoediging van kunsten en wetenschappen wordt door de Regering aanhoudend behartigd. 179. (Sur. 158.) Het geven van onderwijs staat vrij aan een iegelijk, die voldoende bewijzen van bekwaamheid en zedelijkheid levert. 180. (Sur. 159.) Zooveel de middelen gedoogen, zorgt de overheid, dat het lager onderwijs de verkrijging der allereerste kundigheden onder het bereik brenge ook der onvermogenden. Zij doet dit door bekostiging op den voet van gelijkheid van het bijzonder en het openbaar onderwijs. 181. (Sur. 160.) De regeling van het onderwijs op deze grondslagen geschiedt bij koloniale [verordeningen en plaatselijke keuren]. *) 182. {Sur. 161.) Het toezigt van overheidswege uit te oefenen over den toestand der openbare gezondheid en al wat betreft de uitoefening der genees-, heel-, verlos- en artsenijmengkunst wordt bij koloniale verordeningen geregeld. 183. (Sur. 162.) Het aanmoedigen van arbeidszin en het weren van luiheid en lediggang bij de onvermogende bevolking is een onderwerp van aanhoudende zorg der Regering. Het toezigt over het armwezen en de noodige voorzieningen daaromtrent worden bij koloniale verordeningen [en plaatselijke keuren] geregeld. Daarbij wordt in acht genomen het beginsel, dat de bijzondere en kerkelijke liefdadigheid vrijgelaten en, zooveel mogelijk, bevorderd wordt. ELFDE HOOFDSTUK. Van de volksvlijt. 184. {Sur. 163.) De gouverneur moedigt alle takken van volksvlijt, zooveel in zijn vermogen is, aan en doet aan den Koning en aan den Kolonialen [Raad] alle daartoe strekkende voordragten. Rij koloniale verordening kunnen kamers van koophandel en fabrieken en commissien van landbouw opgerigt en haar werkkring geregeld worden. 185. {Sur. 164.) Tot de oprigting van circulatiebanken, credietvereenigingen en verzekeringsmaatschappijen kan bij koloniale verordeningen vergunning worden verleend.2) 186. {Sur. 165.) De Regering legt zich met al de haar ten dienste staande krachten op de verbetering der middelen van gemeenschap toe. Het toezigt, van overheidswege op de middelen van gemeenschap te land en te water te houden, wordt bij koloniale [verordeningen en plaatselijke keuren] 3) geregeld. 187. {Sur. 166.) De gouverneur kan, volgens regels bij koloniale [verordening]«) te stellen, vergunning verleenen voor Sur. 160. i) „verordening". Sur. 164. 2) Geen Instelling kan in Suriname als circulatiebank werkzaam zijn en geen bankbiljetten mogen in Suriname worden uitgegeven of in omloop gebracht anders dan krachtens een wet, op den voet en de voorwaarden bij zoodanige wet te stellen. Onder circulatiebank wordt verstaan elke instelling, die hetzij uitsluitend, hetzij als een deel harer operatiën, bankbiljetten uitgeeft of in omloop brengt. Sur. 164a. Tot de oprichting van credietvereenigingen en verzekeringsmaatschappijen kan bij koloniale verordening vergunning worden verleend. Sur. 165. 3) f|verordening". Sur. 166. 4) „verordeningen". mijnbouwondernemingen en voor den aanleg van werken en de oprigting van ondernemingen van openbaar nut. Slotbepalingen. 188. (Sur. 167.) Het tegenwoordig reglement wordt in de kolonie [Curacao] afgekondigd op de wijze bij art. 44 dezer wet bepaald. Het treedt in werking op het tijdstip door den Koning aan te wijzen. 189. (Sur. 168.) De onderwerpen, bij artt. [138 en 159] *) vermeld, worden voor de eerste maal bij Koninklijk besluit geregeld. Op deze regelingen is artikel 47 van dit reglement niet van toepassing. 190. (Sur. 169.) Alle verbindende verordeningen, die er zijn op het tijdstip dat dit reglement in werking treedt, blijven van kracht, tot dat zij door andere, volgens de voorschriften dezer wet, vervangen zijn. Sur. 168. i) „117 en 138". WET OP DE STAATSINRICHTING VAN NEDERLANDSCHINDIË (1925). Wet houdende herziening van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië. EERSTE HOOFDSTUK. Van den Gouverneur-Generaal en den Raad van Nederlandsch-Indië. Art. 1. 1. De uitoefening, in naam des Konings, van het bij het tweede lid van art. 60 der Grondwet aan den GouverneurGeneraal opgedragen algemeen bestuur van NederlandschIndië geschiedt overeenkomstig de in deze wet gestelde regelen en met inachtneming van 's Konings aanwijzingen. 2. De Gouverneur-Generaal is wegens de uitoefening van zijn ambt verantwoordelijk aan den Koning. Hij verstrekt te dier zake aan den Minister van Koloniën alle verlangde inlichtingen. 3. Ieder, die zich in Nederlandsch-Indië bevindt, is verplicht den Gouverneur-Generaal te erkennen als des Konings vertegenwoordiger, en hem als zoodanig te eerbiedigen en te gehoorzamen. 2. 1. De Gouverneur-Generaal moet Nederlander zijn en den ouderdom van dertig jaren vervuld hebben. 2. Hij wordt door den Koning benoemd en ontslagen en mag zijne waardigheid niet nederleggen, noch NederlandschIndië verlaten, zonder machtiging van den Koning. 3. 1. De Gouverneur-Generaal mag rechtstreeks noch zijdelings deelhebber zijn in, noch borg zijn voor eenige onderneming, ten grondslag hebbende eene overeenkomst, om winst of voordeel aangegaan met Nederlandsch-Indië of met eenig deel daarvan. 2. Hij mag, behalve openbare schuldbrieven, geene schuldvorderingen ten laste van Nederlandsch-Indië bezitten. 3. Hij mag rechtstreeks noch zijdelings deel hebben in eenige concessie of onderneming van welken aard ook, in Nederlandsch-Indië gevestigd of aldaar haar bedrijf uitoefenende, noch eigenaar of huurder van landerijen daar te lande zijn. 4. Het bij het eerste en het derde lid bepaalde blijft op hem van toepassing gedurende vijf jaren na zijn aftreden. 4. 1. De Koning kan aan den Gouverneur-Generaal toe- voegen eenen Luitenant-Gouverneur-Generaal, bestemd om hem voorloopig op te volgen, en om inmiddels zoodanig werkzaam te zijn, als door den Koning of door den GouverneurGeneraal zal worden voorgeschreven. 2. Het bepaalde bij de eerste alinea van art. 2 en bij art. 3 is toepasselijk op den Luitenant-Gouverneur-Generaal. 5. 1. De Gouverneur-Generaal legt in handen van den Koning, of op 's Konings machtiging in eene openbare vergadering van den Volksraad, den volgenden eed (verklaring en belofte) af: „Ik zweer (verklaar) dat ik, om tot Gouverneur-Generaal „over Nederlandsch-Indië benoemd te worden, directelijk of „indirectelijk, aan geene personen, hetzij in of buiten het be,,stuur, onder wat naam of voorwendsel ook, eenige giften of „gaven beloofd of gegeven heb, noch beloven of geven zal. „Ik zweer (beloof) dat ik, om iets in deze betrekking te doen „of te laten, van niemand hoegenaamd eenige beloften of „geschenken aannemen zal, directelijk of indirectelijk. „Ik zweer (beloof) dat ik den Koning gehoorzaam en ge„trouw zal zijn. „Ik zweer (beloof) dat ik de welvaart van N ederlandsch„Indië naar mijn vermogen bevorderen zal. „Ik zweer (beloof) getrouwheid aan de Grondwet; dat ik de „Wet op de staatsinrichting van Nederlandsch-Indië en alle „andere voor Nederlandsch-Indië geldende verordeningen, „steeds zal onderhouden en doen onderhouden en dat ik mij „in alles zal gedragen zooals een braaf en eerlijk Gouverneur„Generaal betaamt. „Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig 1" („Dat verklaar en „beloof ik"). 2. De Gouverneur-Generaal aanvaardt zijne waardigheid in eene openbare vergadering van den Volksraad. 6. De Luitenant-Gouverneur-Generaal legt, in handen des Konings of van den Gouverneur-Generaal, den volgenden eed (verklaring en belofte) af: „Ik zweer (verklaar) dat ik, om tot Luitenant-Gouverneur„Generaal over Nederlandsch-Indië te worden benoemd, directelijk of indirectelijk, aan geene personen, hetzij in of buiten „het bestuur, onder wat naam of voorwendsel ook, eenige „giften of gaven beloofd of gegeven heb, noch beloven of „geven zal. „Ik zweer (beloof) dat ik, om iets in deze betrekking te doen „of te laten, van niemand hoegenaamd eenige beloften of geschenken aannemen zal, directelijk of indirectelijk. „Ik zweer (beloof) dat ik den Koning en den Gouverneur„Generaal, als des Konings vertegenwoordiger, gehoorzaam „en getrouw zal zijn. „Ik zweer (beloof) dat ik de welvaart van Nederlandsch„Indlë naar mijn vermogen bevorderen zal. „Ik zweer (beloof) dat ik mij met nauwgezetheid en ijver zal „kwijten van alle verrichtingen, welke de Koning of de Gouverneur-Generaal mij zal opdragen; dat ik de Wet op de „staatsinrichting van Nederlandsch-Indië en alle andere voor „Nederlandsch-Indië geldende verordeningen getrouwelijk zal „nakomen, en dat ik mij in alles gedragen zal zooals een „braaf en eerlijk Luitenant-Gouverneur-Generaal betaamt. „Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig!" („Dat verklaar en „beloof ik"). 7. 1. Er is een Raad van Nederlandsch-Indië, bestaande uit eenen vice-president en zes leden. 2. Hij wordt bijgestaan door eenen secretaris. 3. De Gouverneur-Generaal kan het voorzitterschap van den Raad opdragen aan den Luitenant-Gouverneur-Generaal en kan het zelf bekleeden, zoo dikwijls hij dit noodig oordeelt. Zij hebben alleen eene raadgevende stem. 4. De Gouverneur-Generaal kan, in bijzondere gevallen, andere ambtenaren, alsmede officieren der zee- of landmacht, gelasten de vergaderingen van den Raad bij te wonen, tot het geven van mondelinge inlichtingen. 5. Het reglement van orde voor 's Raads vergaderingen wordt door den Koning v.astgesteld. Het behelst de verplichting tot geheimhouding, in zoover het algemeen belang dit vordert. 8. 1. De hoofden der departementen van algemeen bestuur worden opgeroepen tot bijwoning van de vergaderingen van den Raad van Nederlandsch-Indië, voorgezeten door den Gouverneur-Generaal, tenzij deze om bijzondere redenen anders beslist. 2. Zij worden in de gelegenheid gesteld om deel te nemen aan de behandeling ter niet door den Gouverneur-Generaal voorgezeten vergadering van den Raad van voorstellen, behoorende tot den werkkring van het departement, aan het hoofd waarvan zij staan, indien zij tijdig aan den vice-president den wensch daartoe kenbaar maken. 3. In beide gevallen hebben zij alleen eene raadgevende stem. 9. 1. De vice-president en de leden van den Raad van Nederlandsch-Indië moeten Nederlandsch onderdaan zijn en den ouderdom van dertig jaren vervuld hebben. 2. Zij worden door den Koning benoemd en ontslagen. Zij bekleeden hun ambt niet langer dan vijf jaren en zijn niet dadelijk opnieuw benoembaar. 3. Bloedverwantschap of zwagerschap, tot den vierden graad ingesloten, mag niet bestaan tusschen den Gouverneur-Generaal, den Luitenant-Gouverneur-Generaal en den vice-president of leden van den Raad, noch tusschen den vice-president en de leden onderling. 4. Die na zijne benoeming in den verboden graad van Staatswetten, 14e druk. 52 zwagerschap geraakt, kan zijne bediening niet behouden zonder vergunning van den Koning. 5. De zwagerschap houdt op door het overlijden der vrouw, die haar veroorzaakte. 10. 1. De vice-president en de leden van den Raad van Nederlandsch-Indtë mogen, nevens hun ambt, geene andere bezoldigde betrekkingen in dienst van den Lande bekleeden. 2. Art. 3 is op hen van toepassing. 11. 1. Tot het vervullen eener opengevallene plaats in den Raad van Nederlandsch-lndië, wordt door den GouverneurGeneraal, na overleg met den Raad, binnen dertig dagen, eene met redenen omkleede aanbeveling van minstens twee personen, aan den Minister van Koloniën gezonden. 2. Indien de belangen van 's Lands dienst dringend vorderen dat de opengevallene plaats inmiddels worde vervuld, draagt de Gouverneur-Generaal aan een der aanbevolenen de waarneming op van het lidmaatschap van den Raad. 3. Dusdanige tijdelijke waarneming heeft altijd plaats, wanneer bij gebreke daarvan het getal der dienstdoende leden van den Raad, de vice-president daaronder begrepen, minder dan drie zou bedragen. 12. i. De vice-president en de leden van den Raad van Nederlandsch-lndië leggen, vóór de aanvaarding hunner bediening, in handen van den Koning of van den GouverneurGeneraal, den volgenden eed (verklaring en belofte) af: ,,Ik zweer (verklaar) dat ik, om tot vice-president (lid) van „den Raad van Nederlandsch-Indië benoemd te worden, direc„telijk of indirectelijk, aan geene personen, hetzij in of buiten „het bestuur, onder wat naam of voorwendsel ook, eenige „giften of gaven beloofd of gegeven heb, noch beloven of „geven zal. „Ik zweer (beloof) dat ik, om iets in deze betrekking te doen „of te laten, van niemand hoegenaamd eenige beloften of geschenken aannemen zal, direc^elijk of indirectelijk. „Ik zweer (beloof) getrouwheid aan den Koning, eerbied „voor en gehoorzaamheid aan den Gouverneur-Generaal, als „des Konings vertegenwoordiger. „Ik zweer (beloof) dat ik, door mijne daden en raadgevingen, naar mijn vermogen zal medewerken tot bevordering „van de welvaart van Nederlandsch-Indië. „Ik zweer (beloof) dat ik de Wet op de staatsinrichting van „Nederlandsch-lndië en alle andere voor Nederlandsch-lndië „geldende verordeningen getrouwelijk zal nakomen, en dat ik „mij in alles zal gedragen, zooals een braaf en eerlijk vice- ,president (lid) van den Raad van Nederlandsch-lndië betaamt. „Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig!" („Dat beloof en .verklaar ik"). 2. Deze eed wordt mede door den waarnemende vice-presi- dent en de waarnemende leden van den Raad van Nederlandsch-Indië afgelegd. 13. Wanneer, bij het openvallen van het ambt van vicepresident van den Raad van Nederlandsch-Indië, de benoeming van den opvolger niet geschied, of in NederlandschIndië niet bekend is, of de benoemde in de spoedige aanvaarding zijner waardigheid verhinderd wordt, draagt de Gouverneur-Generaal de waarneming daarvan op aan het oudste lid in benoeming van den Raad. 14. Wanneer ziekte of afwezendheid van den GouverneurGeneraal eene voorziening noodzakelijk maakt, kan hij het dagelijksch beleid der zaken opdragen aan den LuitenantGouverneur-Generaal; bij ontstentenis van dezen, aan den vice-president, en deze niet aanwezend zijnde, aan het oudste lid in benoeming van den Raad van Nederlandsch-Indië; een en ander op zoodanigen voet, als de Gouverneur-Generaal zal noodlg oordeelen. 15. Wanneer de waardigheid van Gouverneur-Generaal openvalt en de benoeming van den voorloopigen of definitieven opvolger niet geschied, of in Nederlandsch-Indië niet bekend is, gelijk mede wanneer de benoemde in de dadelijke aanvaarding wordt verhinderd, treedt de door den Koning benoemde vice-president van den Raad van NederlandschIndië op als waarnemend Gouverneur-Generaal. 16. 1. Wanneer, in het geval bij het voorgaand artikel voorzien, geen door den Koning benoemde vice-president van den Raad van Nederlandsch-Indië aanwezig is, wordt aan een der leden van den Raad de tijdelijke waarneming der waardigheid van Gouverneur-Generaal opgedragen in eene vergadering, waartoe worden te zamen geroepen: de ter plaatse aanwezige leden van den Raad; de voorzitter van den Volksraad; de bevelhebber der zeemacht; de bevelhebber der landmacht; de president van het Hooggerechtshof; de procureur-generaal bij het Hooggerechtshof; de directeuren der departementen van algemeen bestuur en de president der Algemeene Rekenkamer. 2. De vergadering wordt binnen tweemaal vierentwintig uren bijeengeroepen en voorgezeten door den oudste in benoeming van de aanwezige leden van den Raad. 3. De voorzitter en de lederr der vergadering leggen den eed (belofte) af: „dat zij hunne stem zullen uitbrengen op „het lid van den Raad van Nederlandsch-Indië, dien zij in „gemoede het meest geschikt achten voor de tijdelijke waarneming der waardigheid van Gouverneur-Generaal". 4. De algemeene secretaris en de secretarissen van het Gouvernement, wonen de vergadering bij. Een hunner voert de pen, de overigen zijn stemopnemers. 5. De benoeming geschiedt bij volstrekte meerderheid van stemmen, door middel van ongeteekende stembriefjes. 6. De stembriefjes worden, na door de medestemmenden in eene bus te zijn gestoken, door de stemopnemers overluid voorgelezen. ?. Niet of niet behoorlijk ingevulde stembriefjes worden, tot bepaling der meerderheid, afgetrokken van het getal der aanwezige leden der vergadering. 8. Wanneer bij de eerste stemming geene volstrekte meerderheid is verkregen, wordt tot een tweede vrije stemming overgegaan. 9. Indien ook bij deze stemming door niemand de volstrekte meerderheid is verkregen, heeft er eene derde stemming plaats over de twee personen, die bij de tweede de meeste stemmen op zich vereenigd hebben. Deze onthouden zich van verdere deelneming aan de stemming. 10. Wanneer bij de tweede stemming meer dan twee personen een gelijk aantal stemmen op zich vereenigen, wordt door voorafgaande stemming beslist, wie hunner niet zullen behooren tot het bij de vorige alinea bedoelde tweetal. 11. Bij het staken der stemmen is de oudste in benoeming de verkozene. Na den afloop der werkzaamheden, worden de stembriefjes in tegenwoordigheid der leden verbrand. 12. Van de verrichtingen der vergadering wordt een nauwkeurig proces-verbaal in dubbel opgemaakt en door al de leden en de secretarissen onderteekend. Een der dubbelen wordt gezonden aan den Minister van Koloniën. 17- Het bepaalde bij art. 16 is ook toepasselijk op het geval dat de door den Koning benoemde vice-president van den Raad van Nederlandsch-Indië, hoewel in Indië aanwezig, echter niet in staat is de waardigheid van waarnemenden Gouverneur-Generaal dadelijk te aanvaarden. Zoodra de verhindering ophoudt, treedt hij van rechtswege op als waarnemend Gouverneur-Generaal. 18. 1. Wanneer er vermoeden bestaat dat de GouverneurGeneraal door krankzinnigheid buiten staat is zijne waardigheid te blijven uitoefenen, belegt degene die hem zou moeten vervangen, of, als deze niet bekend of afwezend is, de oudste in benoeming der aanwezige leden van den Raad van Nederlandsch-Indië, eene vergadering van dien Raad, ten einde te onderzoeken, of er gronden aanwezig zijn, om het bestaande vermoeden als juist aan te nemen. 2. In die vergadering worden de ambtenaren, die dagelijks met den Gouverneur-Generaal in aanraking zijn, geroepen om inlichtingen te geven. 3. Zoo daartoe redenen bestaan, wordt vervolgens eene commissie benoemd, om den Raad te dienen van bericht omtrent den toestand van den Gouverneur-Generaal. 4. Die commissie bestaat uit het hoofd van den genees- kundigen dienst, den oudste in rang van de ter plaatse aanwezige officieren van gezondheid en den stadsgeneesheer te Batavia. 5. Zij is bevoegd om den gewonen geneesheer van den Gouverneur-Generaal in haar midden te roepen. 6. Bevestigt dit nader onderzoek het bestaande vermoeden, dan wordt de vergadering belegd, omschreven in art. 16. 7. Die vergadering roept als getuigen voor zich degenen, die over de zaak licht kunnen verspreiden, en beslist vervolgens bij meerderheid van stemmen of er redenen zijn om den Gouverneur-Generaal, onder 's Konings goedkeuring, te ontheffen van de uitoefening zijn waardigheid. 8. Wanneer de vergadering tot de ontheffing besluit, is de Gouverneur-Generaal, uit kracht dier verklaring, van de uitoefening zijner waardigheid ontheven en wordt, naarmate der omstandigheden, in de voorloopige vervulling voorzien, overeenkomstig het bepaalde bij art. 15 of 16. 9. Van elk gedeelte des onderzoeks worden nauwkeurige processen-verbaal in dubbel opgemaakt, en door al de leden en de secretarissen onderteekend. 10. Een der dubbelen wordt gezonden aan den Minister van Koloniën. 19. 1. Bloedverwantschap of zwagerschap, tot den vierden graad ingesloten, mag niet bestaan tusschen den GouverneurGeneraal en de secretarissen van het Gouvernement, noch tusschen die secretarissen onderling. 2. Het bepaalde bij de twee laatste alinea's van art. 9 is hier toepasselijk. 20. Al wat in deze wet omtrent den Gouverneur-Generaal is bepaald, is toepasselijk op hem, die de waardigheid tijdelijk uitoefent, met uitzondering van het vastgestelde bij art. 19. 21. 1. De Gouverneur-Generaal zorgt voor de uitvoering der algemeene verordeningen en vaardigt de daartoe noodige bevelen uit. 2. De algemeene verordeningen zijn op die gedeelten van N ederlandsch-Indië, alwaar het recht van zelfbestuur aan de Inlandsche vorsten en volken is gelaten, slechts in zoover toepasselijk, als met dat recht bestaanbaar is. 22. 1. De Gouverneur-Generaal vraagt het advies van den Raad van N ederlandsch-Indië over alle zaken van algemeen of bijzonder belang, waar hij dit noodig oordeelt. 2. Tot die raadpleging is hij verplicht ten aanzien van: a. alle instructiën en reglementen, het algemeen of gewestelijk bestuur betreffende, op zijnen last ontworpen; b. de toepassing van art. 34 van deze wet en in het algemeen van elke regeling der staatkundige betrekkingen met Indische vorsten en volken; c. de algemeene strekking der maatregelen door het bur- gerlijk gezag genomen of te nemen in geval van oorlog of opstand; d. buitengewone maatregelen van gewichtigen aard; e. benoemingen tot gewichtige ambten, aan te wijzen bij ordonnantie; ƒ. de voorstellen, welke bij den Volksraad aanhangig worden gemaakt, en gewichtige mededeelingen, welke aan den Volksraad worden gedaan; g. de voorstellen, door den Volksraad aan den GouverneurGeneraal gedaan; h. de vaststelling van ordonnanties, als bedoeld in het eerste lid van art. 90; i. de ontwerpen van regeeringsverordeningen. 3. De Gouverneur-Generaal alleen beslist en geeft van zijn besluit kennis aan den Raad. 4. Wanneer de Raad van Nederlandsch-lndië door den Gouverneur-Generaal is gehoord, wordt daarvan melding gemaakt in den aanhef der besluiten. 23. i. Wanneer de Gouverneur-Generaal in de gevallen, waarin overeenstemming wordt gevorderd, zich niet vereenigt met het advies van den Raad van Nederlandsch-lndië, wordt de uitspraak des Konings door hem ingeroepen. 2. He Gouverneur-Generaal kan, zonder die uitspraak af te wachten, de door hem noodig gekeurde maatregelen op eigen gezag en verantwoordelijkheid nemen, wanneer hij oordeelt, dat langer verwijl de veiligheid of de rust van Nederlandschlndië of andere gewichtige algemeene belangen zou in gevaar brengen. 3. Alvorens die maatregelen worden genomen, deelen de Gouverneur-Generaal, de vice-president en de leden van den Raad elkander schriftelijk hunne gevoelens mede. Het onderwerp wordt daarna opnieuw aan eene beraadslaging in den Raad, onder het voorzitterschap van den Gouverneur-Generaal, onderworpen. De Gouverneur-Generaal stemt in dit geval mede en heeft, bij staking, eene beslissende stem. 4. Ter deelneming aan deze beraadslaging worden de leden van den Raad opgeroepen, die ingevolge art. 26 afwezend zijn, en zich op de eilanden Java en Madoera bevinden. Zij zijn gehouden onverwijld aan die oproeping te voldoen. 24. Alle landsdienaren zijn verplicht aan den Raad van ^cderlandsch-Indië, op zijne aanvrage, inlichtingen te geven omtrent de feiten, waarvan kennis vereischt wordt voor de adviezen, door den Gouverneur-Generaal van den Raad gevraagd. 25. i. De Raad van Nederlandsch-lndië heeft het recht aan den Gouverneur-Generaal voorstellen te doen. 2. Wanneer de Gouverneur-Generaal, na onderzoek, vermeent een voorstel van den Raad buiten gevolg te moeten laten, geeft hij daarvan, met opgave zijner bezwaren, kennis aan den Minister van Koloniën. 3. Hij brengt tevens zijn besluit ter kennis van den Raad. 26. De Gouverneur-Generaal kan aan de leden van den Raad van Nederlandsch-Indië bijzondere commissiën opdragen en hen met zendingen in Nederlandsch-Indië belasten, mits, behalve den vice-president, twee leden ter hoofdplaats aanwezig blijven. 27. Met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren, met of zonder ontzetting van het recht om te kiezen en van verkiesbaarheid bij krachtens wettelijk voorschrift uitgeschreven verkiezingen, wordt gestraft de Gouverneur-Generaal: a. die uitvoering geeft aan algemeene maatregelen van bestuur, aan andere Koninklijke besluiten of aan Koninklijke beschikkingen, wetende dat deze niet van de vereischte medeonderteekening van een der hoofden van de ministeriëele departementen zijn voorzien; b. die uitvoering geeft aan algemeene maatregelen van bestuur, aan andere Koninklijke besluiten of aan Koninklijke beschikkingen, waarvan hem de uitvoering niet is opgedragen door den Minister van Koloniën; c. die opzettelijk nalaat uitvoering te geven aan voorschriften van deze wet en van andere algemeene verordeningen, alsmede aan Koninklijke besluiten of beschikkingen en aan verdragen en andere overeenkomsten, voor zoover die uitvoering door den Minister van Koloniën aan hem is opgedragen ; d. die beschikkingen neemt of bevelen geeft, waardoor hij wist of weten moest, dat bepalingen van deze wet, van andere voor Nederlandsch-Indië verbindende wetten of algemeene verordeningen, of van gesloten verdragen en andere overeenkomsten worden geschonden. 28. Met hechtenis van ten hoogste zes maanden wordt gestraft de Gouverneur-Generaal aan wiens grove schuld te wijten is dat de in het vorige artikel, onder c, omschreven uitvoering wordt nagelaten. 29. De feiten omschreven in de artt. 27 en 28 zijn misdrijven. 30. in geval van vervolging, hetzij naar aanleiding van art. 165 der Grondwet, hetzij ter zake van andere misdrijven of overtredingen, legt de Gouverneur-Generaal, op ontvangen bevel vanwege den Koning, zijne waardigheid neder in handen van den daartoe door den Koning of door deze wet aangewezen opvolger. 31. De Gouverneur-Generaal is opperbevelhebber van de in Nederlandsch-Indië aanwezige zeemacht, behoudens hare administratieve betrekkingen tot het departement van marine. Hij beschikt over de schepen en vaartuigen en derzelver manschap in overeenstemming met de door den Koning ge- geven voorschriften, zooals hij meest oorbaar acht voor de belangen van Nederlandsch-Indië. 32. i. De Gouverneur-Generaal is opperbevelhebber van de in Nederlandsch-Indië aanwezige landmacht. 2. De bevelhebber der landmacht wordt door den Koning benoemd. Wanneer bi] het openvallen van de plaats van den bevelhebber de benoeming van zijn opvolger niet geschied of in Nederlandsch-Indië niet bekend is, of wanneer de benoemde in de spoedige aanvaarding zijner betrekking verhinderd wordt, voorziet de Gouverneur-Generaal in de tijdelijke waarneming. 3. De officieren worden door den Gouverneur-Generaal benoemd. 4. Op den voet, bij algemeenen maatregel van bestuur te bepalen, worden de rangen van opperofficier verleend door den Koning: alle overige bevorderingen van de officieren geschieden door den Gouverneur-Generaal, op den voet, bij ordonnantie te bepalen. 5. De opperofficieren worden ontslagen door den Koning, alle overige officieren door den Gouverneur-Generaal, een en ander op den voet bij ordonnantie, en, voor zoover de opperofficieren betreft, bij algemeenen maatregel van bestuur te bepalen. 6. De regelen omtrent het toekennen van pensioenen en gagementen worden bij ordonnantie gesteld. 33. 1. Ter handhaving van de uit- of inwendige veiligheid kan door of vanwege den Gouverneur-Generaal elk gedeelte van Nederlandsch-Indië in staat van oorlog of in staat van beleg worden verklaard. Met inachtneming van het bepaalde bij art. 91 worden bij algemeene verordening de wijze, waarop, en de gevallen, waarin zulks kan geschieden, bepaald en de gevolgen geregeld. 2. Bij die regeling kunnen bepalingen van algemeene verordeningen worden aangewezen, die, tengevolge van de verklaring in staat van oorlog of beleg, geheel of gedeeltelijk buiten werking treden. 34. 1. De Gouverneur-Generaal sluit verdragen met Indische vorsten en volken. 2. Van den inhoud dier verdragen wordt door den Koning mededeeling gedaan aan de beide Kamers der Staten-Generaal, zoodra Hij oordeelt dat het belang en de zekerheid van het Rijk en van Nederlandsch-Indië zulks toelaten. 3. Gelijke mededeeling geschiedt alsdan door den Gouverneur-Generaal aan den Volksraad. 35. i. Aan personen, niet in Nederlandsch-Indië geboren, die gevaarlijk worden geacht voor de openbare rust en orde, kan het verblijf aldaar door den Gouverneur-Generaal in overeenstemming met den Raad van Nederlandsch-Indië, worden ontzegd. 2. Het daartoe strekkend besluit wordt, wanneer het Nederlanders geldt, met redenen omkleed. 3. Het besluit bepaalt een redelijken tijd, die den betrokken persoon gelaten wordt voor het orde stellen op zijne zaken. 4. De Gouverneur-Generaal kan, bij een door hem onderteekend bevel, gelasten dat de betrokken persoon, in afwachting van eene gelegenheid tot verwijdering, in hechtenis worde genomen. 5. Het besluit tot verwijdering en het bevel tot inhechtenisneming worden aan den betrokken persoon bij- gerechtelijke akte beteekend. 6. De Gouverneur-Generaal brengt het besluit tot verwijdering, met de verdere stukken, onverwijld ter kennis van den Minister van Koloniën. 7. Van het besluit tot verwijdering geschiedt mededeeling aan den Volksraad en wordt, wanneer het Nederlanders geldt, door den Koning kennis gegeven aan de Staten-Generaal. 36. 1. Aan personen, niet in Nederlandsch-Indië geboren, kan door den Gouverneur-Generaal, in overeenstemming met den Raad van Nederlandsch-Indië, in het belang der openbare rust en orde, het verblijf in bepaalde gedeelten van Nederlandsch-Indië worden ontzegd. 2. Wanneer de maatregel iemand betreft, niet tot de Inlanders behoorende, wordt het besluit met de verdere stukken onverwijld gebracht ter kennis van den Minister van Koloniën. 3. Van den maatregel geschiedt mededeeling aan den Volksraad en wordt, wanneer het Nederlanders geldt, door den Koning kennis gegeven aan de Staten-Generaal. 37. 1. De Gouverneur-Generaal kan, in overeenstemming met den Raad van Nederlandsch-Indië, aan personen binnen Nederlandsch-Indië geboren, in het belang der openbare rust en orde, eene bepaalde plaats aldaar tot verblijf aanwijzen, of het verblijf in bepaalde gedeelten van Nederlandsch-Indië ontzeggen. 2. De Gouverneur-Generaal kan, bij een door hem onderteekend bevel, gelasten dat de betrokken persoon, in afwachting van eene gelegenheid tot verwijdering, in hechtenis worde genomen. 3. Het besluit tot verwijdering en het bevel tot inhechtenisneming worden aan den betrokken persoon bij gerechtelijke akte beteekend. 4. Wanneer de in dit artikel bedoelde maatregelen iemand betreffen, niet tot de Inlanders behoorende, wordt gehandeld overeenkomstig het voorlaatste lid van het voorgaande artikel. 5. De bepaling, vervat in het laatste lid van het voorgaande artikel, is mede toepasselijk. 38. in de gevallen bedoeld in de artt. 35, 36 en 37 wordt door den Gouverneur-Generaal niet beslist dan nadat de betrokken persoon in zijne verdediging gehoord, of daartoe behoorlijk opgeroepen is. Van het verhoor wordt proces-verbaal opgemaakt. 39. 1. Met inachtneming van de regelen, bij ordonnantie gesteld, en behoudens de uitzonderingen bij deze wet en andere wetten bepaald, worden de ambtenaren benoemd en ontslagen door den Gouverneur-Generaal. 2. De Gouverneur-Generaal kan zijne in het eerste lid van dit artikel bedoelde bevoegdheid aan anderen overdragen. 3. De regelen omtrent het toekennen van pensioenen worden bij ordonnantie gesteld. 40. De Gouverneur-Generaal regelt het bedrag der bezoldigingen en soldijen, voor zoover het niet door den Koning vastgesteld is. 41. 1. Het bezoldigen der ambtenaren geschiedt naar het beginsel, dat, behalve de toe te leggen jaarwedde, geene andere dan de uitdrukkelijk toegestane voordeelen uit het ambt mogen worden getrokken. 2. Die voordeelen worden door den ambtenaar alleen genoten, wanneer het genot daarvan hem bij zijne benoeming uitdrukkelijk is vergund. 3. Spillagiën of overwichten worden nimmer beschouwd als voordeelen aan de ambten verbonden, maar slechts als middelen om verliezen, buiten de schuld der ambtenaren ontstaan, te vergoeden. 4. Het bepaalde bij art. 3 van deze wet kan bij ordonnantie, geheel of gedeeltelijk, op ambtenaren worden toepasselijk gemaakt. 42. 1. De Gouverneur-Generaal heeft, na gehoord advies van het Hooggerechtshof, het recht van gratie van straffen, door rechterlijke vonnissen in Nederlandsch-lndië opgelegd, zoolang de veroordeelden zich aldaar ophouden. 2. Wanneer een zoodanig vonnis de doodstraf oplegt, zal het niet worden ten uitvoer gelegd dan nadat de GouverneurGeneraal volgens daaromtrent bij ordonnantie te stellen regels, in de gelegenheid is geweest gratie te verleenen. 3. Voor zooveel Inlandsche vorsten en hoofden betreft, heeft hij ook, in overeenstemming met den Raad van Nederlandsch-lndië, het recht van amnestie en abolitie. 43. 1. De Gouverneur-Generaal heeft de macht om dispensatiën te verleenen, in de gevallen, bij de algemeene verordeningen omschreven; voor zooveel rechtszaken betreft, na gehoord advies van het Hooggerechtshof. 2. De Gouverneur-Generaal kan ook, in overeenstemming met den Raad van Nederlandsch-Indië, dispensatie verleenen van eene bepaalde regeeringsverordening, in de gevallen, daarbij niet vermeld. 44. De regelen nopens het verleenen van zeebrieven en scheepspassen in Nederlandsch-lndië worden voor zooveel - noodig bij algemeenen maatregel van bestuur, en overigens bij ordonnantie, vastgesteld. 45. i. De bescherming der Inlandsche bevolking tegen willekeur, van wien ook, is een der gewichtigste plichten van den Gouverneur-Generaal. 2. Hij zorgt, dat de besturende ambtenaren de daaromtrent bestaande of nader uit te vaardigen verordeningen stiptelijk nakomen, en dat den Inlanders overal gelegenheid gegeven worde om vrijelijk klachten in te leveren. 46. i. in elk gewest worden de aard en duur der persoonlijke diensten, waartoe de inboorlingen verplicht zijn, de gevallen, waarin, en de wijze en voorwaarden, waarop zij kunnen worden gevorderd, bij ordonnantie geregeld, in overeenstemming met de bestaande gebruiken, instellingen en behoeften. 2. De ordonnanties, die persoonlijke diensten betreffen, worden in elk gewest om de vijf jaren herzien, met het doel om daarin trapsgewijze verminderingen te brengen, bestaanbaar met het algemeen belang. 3. In het verslag, bedoeld bij het derde lid van art. 60 der Grondwet, wordt jaarlijks opgave gedaan van den staat, waarin zich de voorgeschreven regeling der hier bedoelde diensten bevindt. 47. Behoudens het bepaalde in de artt. 125, 128 en 186 zorgt de Gouverneur-Generaal dat in Nederlandsch-Indië geen belastingen geheven worden dan die bij algemeene verordeningen zijn bepaald. 48. i. De Gouverneur-Generaal zorgt, dat overal, waar de landrente geheven wordt, volgens den gemeentelijken of dorpsaanslag, daarmede voorloopig worde voortgegaan. 2. De grondslagen voor den aanslag in de landrente worden bij ordonnantie vastgesteld. 3. In het veslag, bedoeld bij het derde lid van art. 60 der Grondwet, wordt jaarlijks opgave gedaan van de maatregelen naar aanleiding van dit artikel genomen. 49. i. De Gouverneur-Generaal zorgt, dat aan nuttige bedrijven geene noodelooze belemmeringen in den weg geleed worden of blijven. 2. Behoudens verkregen rechten worden op de markten (pasars) geene belastingen geheven. 50. De Gouverneur-Generaal vestigt zijne bijzondere aandacht op de bosschen van djati-hout. Hij zorgt, dat de rechten van eigendom van den Lande op alle dusdanige bosschen, niet bij verkoop of op eenige andere wijze aan bijzondere personen afgestaan worden gehandhaafd; en dat het in stand houden i L ?n dler bosschen en de houtkap in dezelven door doeltreffende maatregelen worden geregeld. 51. i. De Gouverneur-Generaal mag geene gronden verkoopen. STAATSINRICHTING VAN NED.-INDIE (1925). 2. In dit verbod zijn niet begrepen kleine stukken gronds, bestemd tot uitbreiding van steden en dorpen en tot het oprichten van inrichtingen van nijverheid. 3. De Gouverneur-Generaal kan gronden uitgeven in huur, volgens regels bij ordonnantie te stellen. Onder die gronden worden niet begrepen de zoodanige, door de Inlanders ontgonnen, of als gemeene weide, of uit eenigen anderen hoofde tot de dorpen of dessa's behoorende. 4. Volgens regels, bij ordonnantie te stellen, worden gronden afgestaan in erfpacht voor niet langer dan vijfenzeventig jaren. 5. De Gouverneur-Generaal zorgt, dat geenerlei afstand van grond inbreuk make op de rechten der Inlandsche bevolking. 6. Over gronden, door Inlanders voor eigen gebruik ontgonnen, of als gemeene weide of uit eenigen anderen hoofde tot de dorpen behoorende, wordt door den Gouverneur-Generaal niet beschikt dan ten algemeenen nutte, op den voet van art. 133 en ten behoeve van de op hoog gezag ingevoerde cultures volgens de daarop betrekkelijke verordeningen, tegen behoorlijke schadeloosstelling. 7. Grond, door Inlanders in erfelijk individueel gebruik bezeten, wordt, op aanvraag van den rechtmatigen bezitter, aan dezen in eigendom afgestaan onder de noodige beperkingen, bij ordonnantie te stellen en in den eigendomsbrief uit te drukken, ten aanzien van de verplichtingen jegens den lande en de gemeente en van de bevoegdheid tot verkoop aan niet-Inlanders. 8. Verhuur of ingebruikgeving van grond door Inlanders aan niet-Inlanders geschiedt volgens regels, bij ordonnantie te bepalen. 52. Op de eilanden van den Oost-Indischen Archipel worden geene nieuwe gouvernements-vestingen daargesteld zonder machtiging des Konings. TWEEDE HOOFDSTUK. Van den Volksraad. 53. Er is een Volksraad, bestaande uit een lid, tevens voorzitter, en zestig leden. 54. De Koning benoemt het lid, tevens voorzitter, voor het tijdperk, bedoeld in het eerste lid van art. 60, en bij tusschentijdsche benoeming voor den verderen duur van dat tijdperk. De bezoldiging en het pensioen, aan het voorzittersambt verbonden, worden door den Koning vastgesteld. 55. 1. Lid van den Volksraad kunnen alleen zijn ingezetenen van Nederlandsch-Indië, die: a. den ouderdom van vijf en twintig jaren hebben vervuld; b. den staat van Nederlandsch onderdaan bezitten; c niet krachtens onherroepelijke rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over hunne goederen missen, dan wel in staat van faillissement verkeeren; d. niet bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak: 1. van de verkiesbaarheid zijn ontzet, met dien verstande, dat, wanneer de ontzetting krachtens de vroegere strafwetgeving bij veroordeeling tot eene tijdelijke vrijheidsstraf is uitgesproken, de uitsluiting van de verkiesbaarheid niet langer duurt dan vijf jaren nadat de hoofdstraf is ondergaan; 2. veroordeeld zijn tot eene gevangenisstraf van meer dan een jaar; e. niet op niet-eervolle wijze zijn ontslagen uit den dienst van den Lande. 2. Van de leden behooren dertig tot de inheemsche onderdanen-niet-Nederlanders, tenminste vijfentwintig tot de onderdanen-Nederlanders en ten hoogste vijf en ten minste drie tot de uitheemsche onderdanen-niet-Nederlanders. 3. Verkozen worden twintig inheemsche onderdanen-nietNederlanders, vijftien onderdanen-Nederlanders en drie uitheemsche onderdanen-niet-Nederlanders. De overige leden worden benoemd door den Gouverneur-Generaal, na raadpleging van den Raad van Nederlandsch-Indië, die eene aanbeveling doet van twee personen voor elke te vervullen plaats. 4. De te verkiezen twintig inheemsche onderdanen-nietNederlandrs worden afgevaardigd door de bij ordonnantie in te stellen kieskringen tot het voor eiken kieskring bij ordonnantie te bepalen aantal. Behoudens afwijkende regeling, voor zooveel noodig, voor gedeelten van Nederlandsch-Indië, als bedoeld in art. 21, tweede lid, zijn in deze kieskringen kiezer de inheemsche onderdanen-niet-Nederlanders, die a. lid zijn van een raad, als bedoeld in art. 121, tweede lid, en art. 124, tweede lid, dan wel b. een der bij ordonnantie voor den betrokken kieskring nader aan te geven waardigheden bekleeden, welke in beteekenis voor het volksleven bij bedoeld lidmaatschap niet achterstaan. 5. De te verkiezen vijftien onderdanen-Nederlanders worden gekozen door de Nederlandsche leden der in het vierde lid bedoelde raden in geheel N ederlandsch-Indië, die daartoe te zamen één kiezerscorps vormen. 6. De te verkiezen drie uitheemsche onderdanen-niet-Nederlanders worden gekozen door de tot die bevolkingsgroep behoorende leden der in het vierde lid bedoelde raden in geheel Nederlandsch-Indië, die daartoe te zamen één kiezerscorps vormen. 7. De verkiezing in kieskringen, welke meer dan één lid afvaardigen, alsmede de verkiezing der leden, die onderdanenNederlanders of uitheemsche onderdanen-niet-Nederlanders zijn, geschiedt op den grondslag van evenredige vertegenwoordiging. De verkiezing in kieskringen, welke één lid af- vaardigen, geschiedt volgens het stelsel der volstrekte meerderheid. 8. Alles, wat verder het kiesrecht en de wijze van verkiezing betreft, wordt bij ordonnantie geregeld. 9. Voor zooveel het daarvoor aangewezen aantal zetels niet door verkiezing is vervuld, voorziet de Gouverneur-Generaal door benoeming ook in de vervulling van die plaatsen, met inachtneming van het bepaalde bij den tweeden volzin van het derde lid van dit artikel. Met betrekking tot het bepaalde bij den eersten volzin daarvan worden die plaatsen aangemerkt als door verkiezing te zijn vervuld. 56. De Volksraad benoemt en ontslaat zijn secretaris. Deze is geen lid van den Volksraad. 57. 1. De Volksraad stelt een Reglement van Orde voor zijne Vergaderingen vast. 2. Het Reglement wordt openbaar gemaakt door plaatsing in het Staatsblad van Nederlandsch-Indië. 58. i. Een lid van den Volksraad kan niet te gelijk zijn vice-president of lid van den Raad van Nederlandsch-Indië, hoofd van een departement van algemeen bestuur of voorzitter of lid der Algemeene Rekenkamer. 2. De gevolgen van vereeniging van het lidmaatschap van den Volksraad met andere uit 'sLands kas bezoldigde ambten dan de in het eerste lid genoemde worden, voor zooveel noodig, bij ordonnantie geregeld. 59. 1. De leden van den Volksraad stemmen zonder last van of ruggespraak met hen, door wie zij zijn benoemd of verkozen. 2. Zij leggen vóór het aanvaarden hunner bediening als lid van den Volksraad in handen van den Gouverneur-Generaal of in de vergadering van den Volksraad in handen van den voorzitter, daartoe door den Gouverneur-Generaal gemachtigd, den volgenden eed (verklaring en belofte) af: „Ik zweer (verklaar), dat ik, om tot lid (tevens voorzitter) van den Volksraad benoemd (verkozen) te worden, middellijk noch onmiddellijk onder welken naam of voorwendsel ook, aan iemand, wie hij ook zij, iets heb gegeven of beloofd of geven zal." ..Ik zweer (beloof), dat ik, om iets in deze bediening te doen of te laten, van niemand hoegenaamd eenige beloften of geschenken zal aannemen, middellijk noch onmiddellijk". „Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning en dat ik de Wet op de staatsinrichting van Nederlandsch-Indië steeds zal helpen onderhouden en het welzijn van Nederlandsch-Indië naar mijn vermogen zal voorstaan." 60. 1. De leden van den Volksraad worden voor een tijdperk van vier jaren verkozen of benoemd. Zij treden te gelijk af; de aftredenden zijn dadelijk opnieuw verkiesbaar of benoembaar. 2. Hij, die ter vervulling van een tusschentijds opengevallen plaats is verkozen of benoemd, treedt af op het tijdstip, waarop degene, in wiens plaats hij verkozen of benoemd is, moest aftreden. 61. 1. Het lidmaatschap van den Volksraad eindigt door vertrek of door afwezigheid uit Nederlandsch-Indië voor of gedurende meer dan acht maanden, behoudens in bijzondere gevallen ter beoordeeling van den Gouverneur-Generaal. 2. Indien tot lid van den Volksraad zijn verkozen of benoemd personen, die geen lid van den Volksraad kunnen zijn, vernietigt de Gouverneur-Generaal hunne verkiezing of verleent hij hun ontslag. Personen, die niet langer lid van den Volksraad kunnen zijn, worden door den Gouverneur-Generaal van het lidmaatschap ontheven. Ten aanzien van het lid, tevens voorzitter, geschiedt een en ander door den Koning. 3. De leden zijn bevoegd te allen tijde hun ontslag te nemen; zij geven daarvan schriftelijk kennis aan den GouverneurGeneraal. 4. De regelen omtrent de wijze van voorziening in opengevallen plaatsen, omtrent overlegging en onderzoek van geloofsbrieven van nieuw-inkomende leden, omtrent de beslissing van geschillen, welke aangaande die geloofsbrieven of de verkiezing rijzen, alsmede hetgeen verder voor de uitvoering van dit artikel noodig is, worden bij ordonnantie vastgesteld. 62. i. De Volksraad houdt zijne vergaderingen in het openbaar te Batavia, tenzij bij ordonnantie eene andere plaats daarvoor is aangewezen. 2. De deuren worden gesloten, wanneer minstens vijf leden het vorderen, dan wel de voorzitter het noodig keurt. 3. De vergadering beslist, of met gesloten deuren zal worden beraadslaagd; zoodanige beraadslaging is niet toegelaten ten aanzien van de aangelegenheden, bedoeld in de artt 102 111 en 114, eerste lid. 4. Over de punten, in besloten vergadering behandeld, kan daarin ook eene beslissing genomen worden. 5. In elk zittingsjaar worden, zonder voorafgaande oproeping, twee gewone zittingen gehouden. De eerste zitting en daarmede het zittingsjaar vangt aan op 15 Juni of, indien die datum op een Zondag of daarmede gelijkgestelden feestdag valt, op den eersten daaropvolgenden dag, welke geen Zondag noch daarmede gelijkgestelde feestdag is, en duurt uiterlijk tot 15 September. De tweede zitting vangt aan op 10 Januari of. indien die datum op een Zondag of daarmede gelijkgestelden feestdag valt, op den eersten daarop volgenden dag, welke geen Zondag noch daarmede gelijkgestelde feestdag' is, en duurt uiterlijk tot 20 Februari. De eerste zitting wordt geopend door den Gouverneur-Generaal of namens den GouverneurGeneraal door den Luitenant-Gouverneur-Generaal en, bij ont- stentenis van dezen, door den Vice-President van den Raad van Nederlandsch-Indië of diens wettelijken vervanger. 6. Wanneer de Gouverneur-Generaal het noodig oordeelt, of minstens een derde der leden, het lid tevens voorzitter niet medegerekend, daartoe hun wensch te kennen geven, worden buitengewone zittingen gehouden. 7. In de buitengewone zittingen worden geen andere onderwerpen behandeld dan in de oproeping zijn vermeld. 63. 1. Wanneer hij dat noodig acht, kan de GouverneurGeneraal de beraadslagingen van den Volksraad bijwonen. Hij heeft alsdan eene raadgevende stem. 2. Hij kan mede de beraadslagingen door gemachtigden doen bijwonen teneinde namens hem voorlichting te verschaffen. Deze gemachtigden zijn niet gerechtelijk vervolgbaar voor hetgeen zij in de vergadering van den Volksraad hebben gezegd of aan den Raad schriftelijk hebben overgelegd, tenzij zij daarmede openbaar maken wat in besloten vergadering onder geheimhouding is gezegd of overgelegd. 3. Aan den Gouverneur-Generaal en zijne gemachtigden wordt het woord gegeven, wanneer en zoo dikwijls zij dit verlangen, echter niet vóórdat de spreker, die aan het woord is, zijne rede geëindigd heeft. 64. 1. In de eerste vergadering van het in het eerste lid van art. 60 bedoelde tijdperk benoemt de Volksraad voor den duur van dat tijdperk uit zijn midden een eersten en een tweeden plaatsvervangend-voorzitter. 2. Wanneer de in het eerste lid vermelde bedieningen tusschentijds openvallen, geschiedt de benoeming van den opvolger voor den verderen duur van het in dat lid bedoelde tijdperk. 65. 1. In spoedeischende gevallen, ter beoordeeling van den Gouverneur-Generaal, kunnen, ter behandeling van ontwerpen van aanvullingsbegrootingen, buitengewone zittingen van den Volksraad worden gehouden, tot bijwoning waarvan alleen de op Java en Madoera metterwoon gevestigde leden worden opgeroepen. 2. Aan de overige leden wordt te gelijker tijd zonder oproeping kennis gegeven van het voornemen om eene buitengewone zitting te houden. 3. Het in het eerste lid bedoelde deel van den Volksraad wordt alsdan te zamen met de buiten Java en Madoera gevestigde leden, die ter vergadering aanwezig zijn, ook voor de toepassing van het volgende artikel, geacht den Volksraad uit te maken. 66. 1. De Volksraad mag noch beraadslagen noch besluiten, zoo niet minstens de helft der leden, het lid tevens voorzitter niet medegerekend, tegenwoordig is. 2. De beslissingen over zaken worden bij volstrekte meerderheid der stemmende leden genomen. 3. Bij staking van stemmen wordt het nemen van eene beslissing tot eene volgende vergadering uitgesteld. 4. In deze, en evenzeer in eene voltallige vergadering, wordt, bij staking van stemmen, het voorstel geacht niet te zijn aangenomen. 5. De stemming moet geschieden bij hoofdelijke oproeping wanneer een der leden dit verlangt, en heeft alsdan mondeling plaats. 6. De stemming over personen geschiedt bij gesloten en ongeteekende briefjes. De volstrekte meerderheid der geldige stemmen beslist; bij staking van stemmen beslist het lot. 7. De leden van den Volksraad zijn niet gerechtelijk vervolgbaar voor hetgeen zij in de vergadering van den Raad hebben gezegd of aan den Raad schriftelijk hebben overgelegd, tenzij zij daarmede openbaar maken wat in besloten vergadering onder geheimhouding is gezegd of overgelegd. 67- 1. De bezoldiging van den secretaris en het bij den Volksraad aangestelde personeel en de regeling van de aanspraken der leden op tegemoetkoming voor reis- en verblijfkosten zoomede op zittinggeld, worden bij ordonnantie vastgesteld. 2. Het lid tevens voorzitter geniet geene zittinggelden. 68. De Volksraad kan de belangen van Nederlandsch-Indië en zijne ingezetenen voorstaan bij den Koning, bij de StatenGeneraal en bij den Gouverneur-Generaal. 69. 1. De Volksraad kan den Gouverneur-Generaal uitnoodigen om nopens zaken, Nederlandsch-Indië betreffende, inlichtingen aan den Raad te geven. 2. De Gouverneur-Generaal voldoet aan deze uitnoodiging, wanneer dit naar zijne meening geschieden kan zonder schade voor de hem toevertrouwde belangen. 70. i. Behoudens in gevallen van spoedeischenden aard, ter beoordeeling van den Koning, en behoudens ten aanzien van ontwerpen van algemeene maatregelen van bestuur, als bedoeld in het derde lid van art. 89 en het derde lid van art. 90, wordt de Volksraad in de gelegenheid gesteld, binnen een zoo noodig door den Gouverneur-Generaal te bepalen termijn van raad te dienen nopens de ontwerpen van algeineene maatregelen van bestuur, uitsluitend of in belangrijke mate Nedevlandsch-Indië betreffende, voordat tot de vaststelling daarvan wordt overgegaan. 2. Aan het hoofd van de uit te vaardigen algemeene maatregelen van bestuur wordt melding gemaakt, dat de Volksraad is gehoord, dan wel de reden vermeld, waarom zulks niet is geschied. 71. 1. Behoudens in gevallen van spoedeischenden aard, tei beoordeeling van den Koning of, voor zoover het 'voorstellen van wet betreft, ingediend ingevolge art. 117 der Grondwet, ter beoordeeling van den voorzitter van de Tweede Staatswetten, 14e druk. 53 Kamer der Staten-Generaal, en behoudens ten aanzien van ontwerpen van wetten, als bedoeld in de artt. 107, 108, 100 en 112, wordt de Volksraad in de gelegenheid gesteld binnen een zoo noodig door den Gouverneur-Generaal te bepalen termijn van raad te dienen nopens de ontwerpen van wetten, uitsluitend of in belangrijke mate Nederlandsch-Indië betreffende, voordat deze in behandeling komen bij de StatenGeneraal. 2. Het ingevolge het vorige lid uitgebrachte advies wordt bij de toezending van het wetsontwerp of, wanneer het een ingevolge art. 11? der Grondwet ingediend voorstel van wet betreft, zoo spoedig mogelijk, aan de Tweede Kamer medegedeeld. 3. Indien het advies niet binnen den bepaalden termijn is uitgebracht, wordt hiervan bij de toezending van het wetsontwerp, of wanneer het een ingevolge art. 117 der Grondwet ingediend voorstel van wet betreft, zoo spoedig mogelijk kennis gegeven aan de Tweede Kamer. 72. 1. Binnen de eerste veertien dagen van het in het eerste lid van artikel 60 bedoelde tijdperk benoemt de Volksraad voor den duur van dat tijdperk uit zijn midden een college, College van Gedelegeerden genaamd. 2. Het College van Gedelegeerden bestaat uit den voorzitter van den Volksraad als lid tevens voorzitter, benevens twintig leden. 3. De secretaris van den Volksraad is tevens secretaris van het College van Gedelegeerden. 73. Het College van Gedelegeerden benoemt in zijne eerste vergadering één zijner leden tot plaatsvervangend-voorzitter, mede voor den duur van het in art. GO bedoelde tijdperk. Wanneer de bediening tusschentijds openvalt, geschiedt de benoeming van den opvolger voor den verderen duur van dat tijdperk. 74. 1. De verkiezing van de leden van het College van Gedelegeerden en de vervulling van tusschentijds opengevallen plaatsen in het College geschieden op den grondslag van evenredige vertegenwoordiging op de wijze, bij ordonnantie te regelen. 2. De regeling waarborgt, dat de overeenstemmende wil van elk drietal Volksraadsleden leidt tot de dienovereenkomstige vervulling van één plaats in het College van Gedelegeerden. 3. De leden van het College van Gedelegeerden treden te gelijk af. 75. De tegemoetkoming, aan het lidmaatschap van het College van Gedelegeerden verbonden, zoomede de gevolgen van aanvaarding van het lidmaatschap door een landsdienaar, worden bij ordonnantie geregeld. 76. 1. Het lidmaatschap van het College van Gedelegeerden houdt op door het eindigen van dat van den Volksraad. 2. De leden van het College van Gedelegeerden zijn te allen tijde bevoegd als zoodanig hun ontslag te nemen; zij geven daarvan schriftelijk kennis aan den voorzitter van den Volksraad. 77. 1. Het College van Gedelegeerden houdt zijne vergaderingen in het openbaar te Batavia, tenzij bij ordonnantie eene andere plaats daarvoor is aangewezen. 2. De deuren worden gesloten, wanneer minstens vier leden het vorderen, dan wel de voorzitter het noodig oordeelt. 3. De vergadering beslist, of met gesloten deuren zal worden beraadslaagd. 4. Over de punten, in besloten vergadering behandeld, kan daarin ook eene beslissing worden genomen. 5. Art. 66 vindt ten aanzien van het College van Gedelegeerden overeenkomstige toepassing. 78. i. Wanneer hij dat noodig acht, kan de GouverneurGeneraal de beraadslagingen van het College van Gedelegeerden bijwonen. Hij heeft alsdan eene raadgevende stem. 2. De Gouverneur-Generaal kan mede de beraadslagingen door gemachtigden doen bijwonen ten einde namens hem voorlichting te verschaffen. Ten aanzien van deze gemachtigden geldt het bepaalde bij den laatsten zin van het tweede lid en bij het derde lid van art. G3. 79. 1. Het Reglement van Orde voor de vergaderingen van het College van Gedelegeerden wordt door den Volksraad vastgesteld. 2. Het bepaalde bij het tweede lid van art. 57 is op dit Reglement van toepassing. 80. 1. Het College van Gedelegeerden oefent de in de artt. 82, 84, 85, 86, 92 en 93 bedoelde bevoegdheden van den Volksraad uit, behoudens ten aanzien van ontwerpen, welker behandeling de Volksraad zich heeft voorbehouden. 2. Wanneer de afdoening van eenig ontwerp, waarvan de Volksraad zich de behandeling heeft voorbehouden, zoozeer spoedeischend is, dat niet op het bijeenkomen van dien Raad kan worden gewacht, zulks ter beoordeeling van den Gouverneur-Generaal, het College van Gedelegeerden gehoord, geschiedt de behandeling door het College van Gedelegeerden. 3. Het College van Gedelegeerden is, tenzij de Volksraad anders beslist, belast met het verrichten van voorbereidende werkzaamheden ten aanzien van de ontwerpen, welker behandeling de Volksraad zich heeft voorbehouden. 4. Is de Volksraad niet bijeen, dan worden ook de in de artt. 68 en 69 vermelde bevoegdheden door het College van Gedelegeerden uitgeoefend. DERDE HOOFDSTUK. Van de Wetgeving. 81. i. De Gouverneur-Generaal stelt regeeringsverordeningen vast, houdende algemeene regelingen tot uitvoering van wetten, algemeene maatregelen van bestuur en ordonnanties, voor zoover die vaststelling daarbij aan hem is opgedragen. 2. In de regeeringsverordeningen kan op de overtreding van hare voorschriften straf worden gesteld. De grenzen van de te bepalen straffen worden bij ordonnantie geregeld. 82. De Gouverneur-Generaal stelt, behoudens het bepaalde bij het eerste lid van art. 90, in overeenstemming met den Volksraad, ordonnanties vast tot regeling van: a. onderwerpen, de inwendige aangelegenheden van Nederlandsch-Indië betreffende, ten aanzien waarvan in de Grondwet, in deze wet of in andere wetten niet' anders is bepaald; b. andere onderwerpen, waarvan de regeling ingevolge eene wet of een algemeenen maatregel van bestuur bij ordonnantie moet geschieden. 83. 1. De Gouverneur-Generaal zendt zijne ontwerpen van ordonnanties aan den Volksraad. 2. De Gouverneur-Generaal kan te allen tijde een termijn bepalen, binnen welken de Volksraad hem zijn besluit moet mededeelen. 84. 1. De Volksraad heeft het recht ontwerpen van ordonnanties aan den Gouverneur-Generaal in te dienen. 2. Het formulier van indiening luidt: „De Volksraad verzoekt den Gouverneur-Generaal eene ordonnantie vast te stellen (vermelding van den titel der ordonnantie), overeenkomstig het bijgaand ontwerp." (Dagteekening en onderteekening van den voorzitter). 85. De Volksraad heeft het recht wijzigingen te maken in eene hem door den Gouverneur-Generaal toegezonden ontwerp-ordonnantie. 86. Zoolang omtrent eenige ontwerp-ordonnantie nog niet door den Volksraad of door den Gouverneur-Generaal is beslist, kan het ontwerp worden teruggenomen, in het geval, bedoeld bij art. 83, door den Gouverneur-Generaal, en in dat, bedoeld bij art. 84, door den Raad. 87. 1. De Volksraad geeft van zijn besluit ten spoedigste kennis aan den Gouverneur-Generaal. 2. Het formulier van kennisgeving luidt: a. indien de Volksraad zich met de ontwerp-ordonnantie ongewijzigd kan vereenigen: „De Volksraad vereenigt zich met de hem door den Gouverneur-Generaal aangeboden ontwerp-ordonnantie (vermelding „van den titel der ordonnantie)". (Dagteekening en onderteekening van den voorzitter). b. indien de Volksraad wijzigingen in de ontwerp-ordonnantie heeft gebracht: „De Volksraad vereenigt zich met de hem door den Gouver„neur-Generaal aangeboden ontwerp-ordonnantie (vermelding „van den titel der ordonnantie), zooals zij door den Raad is „gewijzigd". (Dagteekening en onderteekening van den voorzitter). c. indien de Volksraad zich niet kan vereenigen met de ontwerp-ordonnantie: „De Volksraad kan zich niet vereenigen met de hem door „den Gouverneur-Generaal aangeboden ontwerp-ordonnantie „(vermelding van den titel der ordonnantie)." (Dagteekening en onderteekening van den voorzitter). 88. 1. De Gouverneur-Generaal geeft aan den Volksraad kennis, of hij eene ontwerp-ordonnantie, waarmede de Raad zich vereenigd heeft, of die door dezen aan hem is ingediend, al dan niet vaststelt. 2. Het formulier van kennisgeving luidt: a. in geval van vaststelling: „De Gouverneur-Generaal heeft vastgesteld de ordonnantie „(vermelding van den titel der ordonnantie)". (Dagteekening en onderteekening van den GouverneurGeneraal). b. in geval van niet-vaststelling: „De Gouverneur-Generaal heeft bezwaar vast te stellen de „ordonnantie (vermelding van den titel der ordonnantie)". (Dagteekening en onderteekening van den GouverneurGeneraal). 89. 1. Indien omtrent eene door den Gouverneur-Generaal aan den Volksraad gezonden ontwerp-ordonnantie geen overeenstemming met den Raad is verkregen, neemt de Raad op uitnoodiging van den Gouverneur-Generaal, de ontwerp-ordonnantie opnieuw in behandeling binnen zes maaden, nadat door den Raad besloten werd tot niet-aannemen van het ontwerp of van den Gouverneur-Generaal de kennisgeving werd ontvangen, dat hij bezwaar had tegen vaststelling van het ontwerp, zooals het door den Raad was gewijzigd. 2. Voor de tweede behandeling gelden dezelfde bepalingen als voor de eerste. 3. Wordt andermaal geen overeenstemming verkregen, dan kan de regeling geschieden bij algemeenen maatregel van bestuur. 4. De bij algemeenen maatregel van bestuur vastgestelde regeling kan te allen tijde bij ordonnantie worden gewijzigd, aangevuld, ingetrokken of door eene andere vervangen. 90. 1. De Gouverneur-Generaal kan eene door hem aan den Volksraad gezonden ontwerp-ordonnantie op eigen gezag en verantwoordelijkheid vaststellen, wanneer: 1°. de Raad in gebreke is gebleven binnen den gestelden termijn mede te deelen, of hij zich al dan niet met het ontwerp vereenigt; 2°. overeenstemming met den Raad niet is verkregen, doch dringende omstandigheden eene onverwijlde voorziening vorderen. 2. Van de vaststelling wordt aan den Volksraad kennis gegeven op de wijze, voorgeschreven in art. 88, tweede lid, onder a. 3. In het geval, bedoeld onder 2° van het eerste lid, kan de regeling nader geschieden bij algemeenen maatregel van bestuur, indien de Volksraad binnen twee maanden na den dag der inwerkingtreding van de ordonnantie daartoe het verzoek doet. Het bepaalde bij het laatste lid van het vorige artikel is alsdan van toepassing. 91. i. Onverminderd de gevallen, voorzien in de artt. 32, vierde en vijfde lid: 44; 89, derde lid; 90, derde lid; 117, tweede lid; 150, eerste lid, onder a en d\ 160, eerste lid, en 162, tweede lid, van deze wet, of bij eenige andere wet, wordt bij algemeenen maatregel van bestuur geregeld al hetgeen betreft: a. de met vreemde mogendheden gesloten verdragen en andere overeenkomsten en de uit het volkenrecht voortvloeiende rechten en verplichtingen in het algemeen: b. de verdediging van het grondgebied van NederlandschIndic. 2. Voorschriften ter uitvoering dezer regelingen kunnen bij wet of algemeenen maatregel van bestuur worden overgelaten aan ordonnantie of regeeringsverordening. 92. 1. Onverminderd het geval, voorzien bij art. 33, kunnen in dringende omstandigheden, onder nadere bekrachtiging door de wet of door een algemeenen maatregel van bestuur, ordonnanties worden vastgesteld omtrent onderwerpen, waarvan de regeling bij de wet of bij algemeenen maatregel van bestuur moet geschieden, zoolang die regeling niet heeft plaats gehad. 2. Zoodanige maatregel wordt, wanneer het een onderwerp geldt, ten aanzien waarvan regeling door de wet geboden is, door den Koning onverwijld ter kennis gebracht van de Staten-Generaal. 93. 1. Onverminderd het geval, voorzien bij art. 33, en behoudens de bepalingen van deze wet, kunnen in dringende omstandigheden, voor geheel Nederlandsch-Indië of voor bepaalde gedeelten daarvan, onder nadere bekrachtiging door de wet of door een algemeenen maatregel van bestuur, bij ordonnantie wetten of algemeene maatregelen van bestuur geheel of gedeeltelijk buiten werking worden gesteld of gewijzigd. 2. Van deze handelingen wordt door den Koning onverwijld kennis gegeven aan de Staten-Generaal. 94. Wanneer de ordonnanties, bedoeld bij de artt. 92 en 93, niet bekrachtigd worden door de wet of door een algemeenen maatregel van bestuur, of wanneer een onderwerp, waarin bij ordonnantie of bij regeeringsverordening is voorzien, nader bij de wet of bij algemeenen maatregel van bestuur is geregeld, blijven die ordonnanties en regeeringsverordeningen niettemin hare verbindende kracht behouden, totdat zij zijn ingetrokken. 95. 1. De algemeene verordeningen (regeeringsverordeningen, ordonnanties, algemeene maatregelen van bestuur en wetten) worden door den Gouverenur-Generaal afgekondigd en door den algemeenen secretaris of een der gouvernementssecretarissen gewaarmerkt. 2. Die afkondiging wordt gerekend geschied te zijn door plaatsing in het Staatsblad van NederLandsch-Indlë. Zij is, in geldigen vorm geschied, de eenige voorwaarde der verbindbaarheid. 3. De algemeene verordeningen werken terstond nadat hare afkondiging bekend kan zijn. 4. Wanneer geen ander tijdstip is vastgesteld, wordt de afkondiging gerekend bekend te zijn op Java en Madoera op den dertigsten dag, en in de overige deelen van NederlandschIndië op den honderdsten dag, na dien der dagteekening van het Staatsblad van Nederlandsch-Indië, waarin de algemeene verordening is opgenomen. 96. i. Het formulier van afkondiging der regeeringsverordeningen is als volgt: „In naam des Konings! ,,De Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië „Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! „doet te weten: „Dat Hij, overwegende dat ter uitvoering van (vermelding „van de wet, den algemeenen maatregel van bestuur of de „ordonnantie, tot welker uitvoering de verordening strekt) „het noodig is het navolgende te bepalen; „Den Raad van Nederlandsch-Indië gehoord; „Heeft goedgevonden en verstaan: (Hier volgen de inhoud der regeeringsverordening en daarna de woorden:) „En opdat niemand hiervan onwetendheid voorwende, zal „deze in het Staatsblad van Nederlandsch-Indië worden geplaatst. „Gedaan te den (Handteekening van den Gouverneur-Generaal en van den algemeenen secretaris of van een der Gouvernements-secretarissen). 2. Het formulier van afkondiging der ordonnanties is als volgt: „In naam des Konings! „De Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië, „Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! „doet te weten: „Dat Hij enz. (de beweegredenen der ordonnantie); „Den Raad van N ederlandsch-Indië gehoord en in overeen„stemming met den Volksraad (of in de gevallen, voorzien in „het eerste lid van art. 90 dezer wet: „Den Raad van Neder„landsch-Indië gehoord en gelet op het eerste lid van art. 90 „der Wet op de staatsinrichting van Nederlandsch-Indië"); „Heeft goedgevonden en verstaan: (Hier volgen de inhoud der ordonnantie en daarna de woorden:) „En opdat niemand hiervan onwetendheid voorwende, zal „deze in het Staatsblad van Nederlandsch-Indië worden geplaatst. „Gedaan te den (Handteekening van den Gouverneur-Generaal en van den algemeenen secretaris of van een der Gouvernements-secretarissen). 3. De Gouverneur-Generaal, den last tot afkondiging van eene wet of van een algemeenen maatregel van bestuur ontvangen hebbende, zorgt voor de plaatsing daarvan in het Staatsblad van JVederlandsch-Indië met het volgende onderschrift: „En opdat niemand hiervan onwetendheid voorwende, be„veelt de Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië, dat „deze in het Staatsblad van Nederlandsch-Indië wordt geplaatst. „Gedaan te den (Handteekening van den Gouverneur-Generaal en van den algemeenen secretaris of van een der Gouvernements-secretarissen). 97. i. De Gouverneur-Generaal kan om gewichtige redenen, onder nadere bekrachtiging door de wet of goedkeuring van den Koning, de afkondiging of uitvoering uitstellen van wetten of algemeene maatregelen van bestuur. 2. Van deze handelingen, wordt, wanneer zij eene wet betreffen, door den Koning onverwijld kennis gegeven aan de Staten-Generaal. 98. Wanneer de Gouverneur-Generaal gebruik maakt van de macht, hem bij het vorige artikel verleend, en zijne handeling niet wordt goedgekeurd, is hij tot afkondiging of uitvoering verplicht, dadelijk na ontvangst van den daartoe strekkenden last des Konings. 99. 1. Ordonnanties kunnen op grond van strijd met de Grondwet, met de wet of met het algemeen belang geheel of gedeeltelijk door den Koning worden geschorst en bij de wet worden vernietigd. 2. De schorsing wordt door den Koning bevolen bij een met redenen omkleed, in het Staatsblad van NederlandschIndië te plaatsen, besluit. Binnen een jaar na de schorsing wordt een voorstel tot vernietiging bij de Staten-Generaai ingediend. 3. De schorsing stuit onmiddellijk de werking der geschorste bepalingen. 4. Is binnen den in het tweede lid bepaalden tijd geen ontwerp tot vernietiging bij de Staten-Generaai ingediend, dan wordt de schorsing geacht te zijn opgeheven. Hiervan geschiedt kennisgeving in het Staatsblad van NederlandschIndië. 5. Indien het wetsontwerp tot vernietiging wordt verworpen, wordt de schorsing mede geacht te zijn opgeheven. Hiervan geschiedt eveneens kennisgeving in het Staatsblad van Nederlandsch-Indtë. 6. Bepalingen, die geschorst zijn geweest, kunnen niet opnieuw worden geschorst. 7. Vernietiging wegens strijd met de Grondwet of met de wet brengt mede vernietiging van alle gevolgen der vernietigde bepalingen, voor zoover die nog voor vernietiging vatbaar zijn. 8. Bij vernietiging wegens strijd met het algemeen belang kunnen de niet met dat belang strijdige gevolgen in stand blijven. 9. De Gouverneur-Generaal zorgt in geval van geheele of gedeeltelijke schorsing of vernietiging eener ordonnantie, dat aan het bepaalde in het derde, het vierde, het vijfde, het zevende en het achtste lid van dit artikel wordt voldaan en dat opnieuw in hetgeen de geschorste of vernietigde bepalingen regelden, voor zooveel noodig, bij ordonnantie wordt voorzien. 10. Gedeeltelijke schorsing of vernietiging eener ordonnantie heeft op de geldigheid der in het besluit tot schorsing of in de wet tot vernietiging niet genoemde bepalingen geen invloed. 100. De bepalingen van het vorige artikel gelden eveneens ten opzichte van regeeringsverordeningen, met dien verstande, dat de vernietiging daarvan geschiedt door den Koning, den Raad van State gehoord, bij een met redenen omkleed besluit, en dat de bepaling van het negende lid zóó gelezen wordt, dat het woord „ordonnantie" tweemaal vervangen wordt door: „regeeringsverordening". VIERDE HOOFDSTUK. Van de begrooting en van geldleeningen. 101. 1. De begrooting bestaat uit afdeelingen, elke voor zooveel noodig gesplitst in vier hoofdstukken, onderscheidenlijk tot regeling van de uitgaven in Nederland, tot regeling van de uitgaven in Nederlandsch-Indië, tot aanwijzing van de middelen in Nederland en tot aanwijzing van de middelen in Nederlandsch-Indlë. De hoofdstukken worden gesplitst in posten. 2. De afdeelingen, welke betrekking hebben op de departementen van algemeen bestuur, betreffen elke niet meer dan één departement. 102. 1. De ontwerpen der algemeene begrooting worden jaarlijks door den Gouverneur-Generaal aan den Volksraad bij de opening van de eerste gewone zitting aangeboden. Zij worden door den Raad, onder mededeeling van zijn gevoelen, uiterlijk op 29 Augustus aan den Gouverneur-Generaal teruggezonden. 2. Ten aanzien van de ontwerpen van aanvullingsbegrootingen wordt de termijn van terugzending telkenmale dooiden Gouverneur-Generaal bepaald. 103. i. De Gouverneur-Generaal stelt de algemeene begrooting en de aanvullingsbegrootingen vast, voor zoover hij zich met het gevoelen van den Volksraad vereenigt. 2. De vaststelling geschiedt bij besluiten, elk niet meer dan één afdeeling betreffend. 3. Die besluiten worden uiterlijk binnen twee weken na afloop van de in het vorige artikel bedoelde termijnen openbaar gemaakt in de Javasche Courant. 104. 1. Onverminderd het bepaalde bij het volgende artikel, behoeven de in art. 103 bedoelde besluiten, om te kunnen werken, goedkeuring bij de wet. 2. De wetsontwerpen tot al- of niet goedkeuring van de besluiten betreffende de algemeene begrooting worden uiterlijk op 16 November van het jaar, voorafgaande aan dat, waarop de begrooting betrekking heeft, en die tot al- of niet goedkeuring van besluiten betreffende aanvullingsbegrootingen zoo spoedig mogelijk, aan de Staten-Generaal aangeboden. 105. 1. Wanneer eene uitgaaf zóó dringend noodzakelijk is, dat daarmede niet kan worden gewacht op goedkeuring bij de wet van het besluit, waarin op de uitgaaf is gerekend, is de Gouverneur-Generaal bevoegd om haar, in afwachting van die goedkeuring, bij een met redenen omkleed besluit te bevelen. 2. Van dit laatste besluit wordt mededeeling gedaan aan den Volksraad en aan de Algemeene Rekenkamer in Nederlandsch-Indlë. 106. De in art. 103 bedoelde besluiten worden, nadat zij zijn goedgekeurd, in het Staatsblad van Nederlandsch-Indië geplaatst. 107. Indien en voor zoover de Volksraad de in art. 102 bedoelde termijnen niet in acht heeft genomen, geschiedt de vaststelling van de begrooting bij de wet. 108. 1. Indien nopens eene geheele afdeeling der algemeene begrooting geen overeenstemming tusschen den Gou- verneur-Generaal en den Volksraad is verkregen, geschiedt de vaststelling van die afdeeling bij de wet. 2. Onderdeelen van afdeelingen der algemeene begrooting, waaromtrent geen ovreenstemming is verkregen, worden bij de wet vastgesteld, indien en voor zoover daaraan behoefte bestaat. 3. Het in het tweede lid bepaalde geldt mede ten aanzien van aanvullingsbegrootingen, indien en voor zoover daaromtrent geen overeenstemming is verkregen. 109. i. Wordt een besluit, als bedoeld in art. 103, betreffende de algemeene begrooting, niet bij de wet goedgekeurd, dan wordt de afdeeling, waarop het besluit betrekking heeft, nader bij de wet vastgesteld. 2. Indien een besluit, als bedoeld in art. 103, betreffende eene aanvullingsbegrooting, niet bij de wet goedgekeurd, worden de onderdeelen van afdeelingen, waarop dat besluit betrekking heeft, alleen dan nader bij de wet vastgesteld, wanneer onverwijlde vaststelling noodzakelijk is. 110. i. De goedgekeurde besluiten tot vaststelling van de algemeene begrooting treden, evenals de wetten welke die begrooting betreffen, in werking op 1 Januari van het dienstjaar, waarop zij betrekking hebben. 2. Zij worden geacht op dien datum in werking te zijn getreden, indien en voor zoover zij eerst daarna in het Staatsblad van Nederlandsch-Indië zijn geplaatst. Zoolang dit laatste niet is geschied, strekt de begrooting van het aan het betrokken dienstjaar voorafgaande jaar tot grondslag van het beheer. 111. 1. De Gouverneur-Generaal stelt, in overeenstemming met den Volksraad, het slot der rekening van NederlandschIndië, over elk dienstjaar afzonderlijk, bij besluit vast. 2. Op dezelfde wijze beslist hij omtrent de bestemming van de voordeelige en de dekking van de nadeelige sloten deirekeningen, telkenmale over tijdvakken van ten hoogste tien jaren. 3. De in het eerste en het tweede lid van dit artikel bedoelde besluiten worden openbaar gemaakt in de Javasche Courant. Zij behoeven, om te kunnen werken, goedkeuring bij de wet. I1?' Indien het slot der rekening van NederlandschIndiê, bij gebreke van overeenstemming tusschen den Gouverneur-Generaal en den Volksraad, niet bij besluit kan worden vastgesteld, geschiedt de vaststelling bij de wet. 2. Het slot der rekening wordt eveneens bij de wet vastgesteld, ingeval het besluit van den Gouverneur-Generaal, dat daarop betrekking heeft, niet wordt goedgekeurd. 3. Het bij het eerste en het tweede lid van dit artikel bepaalde geldt mede ten aanzien van de beslissing over de be- stemming van de voordeelige en de dekking van de nadeelige sloten der rekeningen. 113. De in art. 111 bedoelde besluiten worden, nadat zij zijn goedgekeurd, in het Staatsblad van Nederlandsch-Indië geplaatst. 114. 1. Geldleeningen ten laste van Nederlandsch-Indië kunnen niet worden aangegaan of gewaarborgd dan uit kracht van de wet of van een door den Gouverneur-Generaal in overeenstemming met den Volksraad genomen besluit, goedgekeurd bij de wet. 2. Met inachtneming van bij ordonnantie te stellen regelen, is de Gouverneur-Generaal bevoegd de uitgifte van Nederlandsch-Indische schatkistbiljetten of schatkistpromessen te bevelen. 3. Verpanding of beleening van gouvernementsproducten geschiedt krachtens machtiging van den Gouverneur-Generaal. VIJFDE HOOFDSTUK. Van de Departementen van algemeen bestuur en de Algemeene Rekenkamer. 115. De departementen van algemeen bestuur worden beheerd door departementshoofden, wier taak en bevoegdheid, behoudens het bepaalde bij art. 31, door den GouverneurGeneraal worden geregeld. 116. De departementshoofden vormen te zamen een Raad van departementshoofden. De Gouverneur-Generaal stelt voor dien Raad eene instructie vast. 117. 1. Er is eene Algemeene Rekenkamer, belast met het toezicht over het beheer der landsgeldmiddelen en over de verantwoording der rekenplichtigen. 2. De instructie van de Kamer wordt bij algemeenen maatregel van bestuur vastgesteld, in overeenstemming met de wet tot regeling van de wijze van beheer en verantwoording der geldmiddelen van N ederlandsch-Indië. ZESDE HOOFDSTUK. Van de gewestelijke en plaatselijke besturen. 118. Zooveel de omstandigheden het toelaten, wordt de Inlandsche bevolking gelaten onder de onmiddellijke leiding van haar eigene, van Regeeringswege aangestelde of erkende hoofden, onderworpen aan zoodanig hooger toezicht, als bij algemeene of bijzondere voorschriften door den GouverneurGeneraal is of zal worden bepaald. 119. 1. De indeeling van het grondgebied van Nederlandsch-Indië in provinciën en andere gewesten geschiedt bij ordonnantie. 2. In de provincie wordt bij ordonnantie een Provinciale Raad ingesteld, tot regeling en bestuur van de gewestelijke huishouding. 3 De Provinciale Raad benoemt, behoudens het bepaalde in het vierde en het vijfde lid van dit artikel, een College van Gedeputeerden, dat volgens regels, bij ordonnantie te stellen, met de dagelijksche leiding en uitvoering van zaken wordt belast. 4. De Gouverneur-Generaal stelt in elke provincie een Gouverneur aan, die met het toezicht op de verrichtingen van den Provincialen Raad en het College van Gedeputeerden is belast. De Gouverneur is ambtshalve voorzitter van den Provincialen Raad en van het College van Gedeputeerden en heeft in laatstgenoemd college stem. 5. Waar de omstandigheden naar het oordeel van den Provincialen Raad in eene provincie de benoeming van een College van Gedeputeerden niet toelaten, is de Gouverneur de dagelijksche leiding en uitvoering van zaken, bedoeld in het derde lid van dit artikel, belast. 6. Wanneer de algemeene verordeningen het vorderen verleenen de provinciale besturen hunne medewerkign tot uitvoering daarvan. De uitvoering geschiedt in provinciën, waar een College van Gedeputeerden is benoemd, door dit College en anders door den Gouverneur, voor zooveel niet de algemeene verordening bepaaldelijk de medewerking vordert van den Provincialen Raad. Wordt deze medewerking door den Provincialen Raad geweigerd, dan wordt daarin voorzien bij aanwezigheid van een College van Gedeputeerden door dit College en anders, alsmede bij weigering van medewerking door het College van Gedeputeerden, door den Gouverneur. 7 Voor het overige worden de inrichting, de bevoegdheid en de verplichtingen van de provinciale besturen alsmede het beheer en de verantwoording van de geldmiddelen der provinciën bij ordonnantie geregeld. 8. De macht van den Gouverneur-Generaal om de besluiten van den Provincialen Raad, van het College van Gedeputeerden of van den Gouverneur, die met de wet of met het algemeen belang strijdig zijn, te schorsen en te vernietigen, wordt bij ordonnantie geregeld. 9. Wanneer de regeling en het bestuur van de huishouding eener provincie door het provinciaal bestuur grovelijk worden verwaarloosd, kan bij ordonnantie de wijze worden bepaald, waarop in het bestuur der provincie met afwijking van het tweede en het derde lid van dit artikel wordt voorzien • . Voor zoover niet 01 krachtens deze wet anders is bepaald, wordt ten aanzien van aangelegenheden van be- iiriUJ^°^g'fW 6 g6en deel uitmaken van de in het tweede V ' J n e! vorig artikel bedoelde gewestelijke huishouding, de provinciën het bestuur, in naam van den Gouverneur- Generaal, uitgeoefend door den Gouverneur. In de andere gewesten wordt het bestuur, in naam van den GouverneurGeneraal, uitgeoefend door hoofdambtenaren, onder zoodanige ambtstitels als zijn of zullen worden bepaald. 2. In die andere gewesten kan aan het hoofd van gewestelijk bestuur bij ordonnantie een adviseerende raad, van daarbij bepaalde samenstelling en bevoegdheden, worden toegevoegd. 3. De Gouverneur-Generaal stelt voor de Gouverneurs der provinciën en voor de in het eerste lid van dit artikel bedoelde hoofdambtenaren instructiën vast en regelt hunne betrekking tot de verschillende collegiën en ambtenaren, tot de militaire gezaghebbers en tot de bevelhebbers van de schepen van oorlog. 4. Het burgerlijk gezag is, zoolang niet anders is bepaald, het hoogste. 121. 1. Waar de plaatselijke omstandigheden het toelaten, worden gedeelten van provinciën bij ordonnantie als zelfstandige gemeenschappen aangewezen. 2. In elke krachtens het bepaalde in het vorige lid van dit artikel aangewezen gemeenschap wordt bij ordonnantie een raad ingesteld, tot regeling en bestuur van de huishouding der gemeenschap. 3. Wanneer de algemeene of provinciale verordeningen het vorderen, verleenen de besturen dezer gemeenschappen hunne medewerking, tot uitvoering daarvan. Bij ordonnantie wordt bepaald, welk gezag het bestuur der gemeenschap vervangt, wanneer dit die medewerking weigert. 4. De regeling van de dagelijksche leiding en uitvoering, van zaken, alsmede die van het voorzitterschap van den raad en van de inrichting, de bevoegdheid en de verplichtingen van de besturen dezer gemeenschappen geschieden bij ordonnantie. 5. De besluiten van de besturen dezer gemeenschappen, die met de wet of het algemeen belang strijdig zijn, kunnen op de bij ordonnantie te regelen wijze worden geschorst, of vernietigd. 6. Wanneer de regeling en het bestuur van de huishouding eener zoodanige gemeenschap door haar bestuur grovelijk worden verwaarloosd, kan bij ordonnantie de wijze worden bepaald, waarop in het bestuur der gemeenschap met afwijking van het tweede en het vierde lid van dit artikel wordt voorzien. 122. Voor zooveel bij of krachtens de artt. 119 en 121 geene andere regelen zijn gesteld, is het bepaalde bij de artt. 123, 124 en 125 mede van kracht voor provinciën en voor als zelfstandige gemeenschappen aangewezen gedeelten van provinciën. 123. 1. Naarmate de omstandigheden het toelaten, worden voor gewesten of gedeelten van gewesten geldmiddelen afgezonderd uit die, bedoeld in art. 117, ten einde, als eigen geldmiddelen van het betrokken gebied, te strekken ter voorziening in bijzondere behoeften van dat gebied. 2. De aanwijzing van de gewesten of gedeelten van gewesten, waarop de voorgaande bepaling zal worden toegepast, van de daarvoor af te zonderen geldmiddelen en van de behoeften, waarin niet meer uit de algemeene geldmiddelen van Nederlandsch-Indië zal worden voorzien, geschiedt bij ordonnantie. 124. 1. Het beheer en de verantwoording der eigen geldmiddelen van gewesten of gedeelten van gewesten worden bij ordonnantie geregeld en aan het toezicht van de Algemeene Rekenkamer onderworpen, voor zoover in het toezicht over de verantwooridng der rekenplichtingen niet op andere wijze wordt voorzien. 2. Het bestuur dier geldmiddelen en de regeling der uitgaven worden zooveel mogelijk overgelaten aan een voor elk gewest en elk gedeelte van een gewest, waarop de bepaling van het eerste lid van art. 123 wordt toegepast, bij ordonnantie in te stellen raad. 3. Ten laste van een gewest of een gedeelte van een gewest kan geen geldleening worden aangegaan of gewaarborgd dan onder voorbehoud van bekrachtiging van het daartoe strekkend besluit bij een ordonnantie. 125. i. De raden, bedoeld in het tweede lid van art. 124, zijn bevoegd de belangen van het gebied, waarvoor zij zijn ingesteld, bij den Gouverneur-Generaal voor te staan. 2. Hunne verdere bevoegdheid, hunne taak, hunne inrichting, en al hetgeen noodig is om hunne ordelijke werking te verzekeren, de aanwijzing hunner voorzitters, de benoeming of verkiezing hunner leden en al hetgeen daarop betrekking heeft, zoomede de verhouding tusschen den raad voor een gewest en de raden voor gedeelten van hetzelfde gewest ingesteld, worden bij ordonnantie geregeld. 3. Bij ordonnantie kan aan deze raden de bevoegdheid worden gegeven om, onder toezicht van den Gouverneur-Generaal, voor het gebied, waarvoor zij zijn ingesteld, verordeningen vast te stellen betreffende de heffing van belastingen ter versterking der eigen middelen van dat gebied en betreffende onderwerpen, welke ingevolge art. 46, 1ste en 2de lid, en art. 129 van deze wet, zoomede ingevolge voorschriften van andere algemeene verordeningen, door den Gouverneur-Generaal bij ordonnantie of door de ambtenaren, met het hoogste gewestelijk gezag bekleed, bij van hen uitgaande verordeningen zijn te regelen. 126. 1. De verdeeling der gewesten op Java en Madoera in regentschappen geschiedt door den Gouverneur-Generaal. 2. In elk regentschap wordt, onder zoodanigen ambtstitel als de Inlandsche gebruiken medebrengen, een regent aangesteld, door den Gouverneur-Generaal uit de Inlandsche bevolking gekozen. 3. De instructiën der regenten en hunne betrekking tot de Europeesche ambtenaren worden door den GouverneurGeneraal vastgesteld. 4. Bij het openvallen der betrekking van regent op Java en Madoera wordt, behoudens de voorwaarden van bekwaamheid, ijver, eerlijkheid en trouw, zooveel doenlijk tot opvolger gekozen een der zonen of nabestaanden van den laatsten regent. 127. 1. De regentschappen op Java en Madoem worden, waar hij dit noodig acht, door den Gouverneur-Generaal verdeeld in districten. 2. Elk district wordt bestuurd door een Inlandsch hoofd, onder zoodanigen ambtstitel als de Inlandsche gebruiken medebrengen. 3. De instructiën der districts-hoofden en hunne betrekking tot de Europeesche ambtenaren, worden door den Gouverneur-Generaal vastgesteld. 4. In de provinciën geschiedt de vaststelling, bedoeld in het vorige lid, door den Gouverneur. 128. 1. De Inlandsche gemeenten verkiezen, behoudens de goedkeuring van het bij ordonnantie daartoe aan te wijzen gezag, hare hoofden en bestuurders. De Gouverneur-Generaal handhaaft dat recht tegen alle inbreuken. 2. Bij ordonnantie kunnen gevallen worden aangewezen, waarin de hoofden en bestuurders van Inlandsche gemeenten worden benoemd door het daarbij aan te wijzen gezag. 3. Aan de Inlandsche gemeenten worden de regeling en het bestuur van hare huishouding gelaten, met inachtneming van de verordeningen, uitgegaan van den Gouverneur-Generaal, van het gewestelijk gezag of van de besturen der bij ordonnantie aangewezen zelfstandige gemeenschappen. 4. Waar het bepaalde bij het eerste en het derde lid van dit artikel niet overeenkomt met de instellingen des volks of met verkregen rechten, wordt de invoering daarvan achterwege gelaten. 5. Bij ordonnantie kan de bevoegdheid worden geregeld van Inlandsche gemeenten om: 1°. onder het daarbij te bepalen toezicht belastingen te heffen; 2°. binnen de daarbij te bepalen grenzen op de overtreding van hare verordeningen straf te stellen. 6. Bij ordonnantie kunnen Inlandsche gemeenten, die geheel of gedeeltelijk gelegen zijn binnen de grenzen van eene stad, waarvoor een raad is ingesteld als bedoeld bij het tweede lid van artikel 121 of het tweede lid van artikel 124, voor zoover het binnen die grenzen vallend gebied betreft, worden opgeheven of, voor zooveel noodig, worden onttrokken aan de werking van het bepaalde bij het derde lid van dit artikel. In de gevolgen van die opheffing wordt, voor zooveel noodig, bij ordonnantie voorzien. 129. De ambtenaren, met het hoogste gewestelijk gezag bekleed, zijn bevoegd tot het maken van reglementen en keuren van politie. Zij kunnen tegen de overtreding daarvan straffen bedreigen, overeenkomstig regels bij ordonnantie te stellen. ZEVENDE HOOFDSTUK. Van de justitie. 130. Overal waar de Inlandsche bevolking niet is gelaten in het genot hare eigene rechtspleging, wordt in NederlandschIndië recht gesproken in naam des Konings. 131. 1. Het burgerlijk- en handelsrecht en het strafrecht, zoomede de burgerlijke rechtsvordering en de strafvordering worden, onverminderd de bij of krachtens deze wet aan anderen toegekende strafwetgevende bevoegdheid, geregeld bij ordonnantie. De regeling geschiedt hetzij voor alle of eenige bevolkingsgroepen of onderdeelen daarvan of gebiedsdeelen gezamenlijk, hetzij voor een of meer dier groepen of deelen afzonderlijk. 2. In de ordonnanties regelende het burgerlijk- en handelsrecht worden: a. voor de Europeanen de in Nederland geldende wetten gevolgd, van welke wetten echter mag worden afgeweken zoowel wegens de bijzondere toestanden in Nederlandsch-Indië, als om hen met een of meer der overige bevolkingsgroepen of onderdeelen daarvan aan dezelfde voorschriften te kunnen onderwerpen; b. de Inlanders, de Vreemde Oosterlingen en de onderdeelen waaruit deze beide groepen der bevolking bestaan, voor zooverre de bij hen gebleken maatschappelijke behoeften dit eischen, hetzij aan de voor Europeanen geldende bepalingen, voor zooveel noodig gewijzigd, hetzij met de Europeanen aan gemeenschappelijke voorschriften onderworpen, terwijl overigens de onder hen geldende, met hunne godsdiensten en gewoonten samenhangende rechtsregelen worden geëerbiedigd, waarvan echter mag worden afgeweken, wanneer het algemeen belang of de bij hen gebleken maatschappelijke behoeften zulks vorderen. 3. In de ordonnanties regelende het strafrecht, de burgerlijke rechtsvordering en de strafvordering worden, wanneer zij uitsluitend op Europeanen toepasselijk zijn, de in Nederland geldende wetten gevolgd, echter met die wijzigingen welke wegens de bijzondere toestanden in Nederlandsch-Indië noodig zijn; gelden zij, tengevolge van toepasselijkverklaring Staatswetten, 14e druk. 54 of van onderwerping aan gemeenschappelijke voorschriften, ook voor andere bevolkingsgroepen of onderdeelen daarvan! dan worden die wetten slechts in zooverre gevolgd als met deze omstandigheid vereenigbaar is. 4. Inlanders en Vreemde Oostei-lingen zijn bevoegd om, voor zooverre zij niet reeds met de Europeanen aan gemeenschappelijke voorschriften zijn onderworpen, zich in het algemeen of voor eene bepaalde rechtshandeling te onderwerpen aan niet op hen toepasselijke voorschriften van het burgerlijk- en handelsrecht der Europeanen. Deze onderwerping en hare gevolgen worden bij ordonnantie geregeld. 5. De op dit artikel berustende ordonnanties zijn in die gedeelten van Nederlandsch-Iiidië, waar de Inlandsche bevolking gelaten is in het genot van hare eigene rechtspleging, in zooverre toepasselijk als hiermede bestaanbaar is. 6. Het thans voor de Inlanders en Vreemde Oosterlingen geldende burgerlijk- en handelsrecht blijft van kracht zoolang en voor zooverre het niet door ordonnanties, als hierboven onder 2b bedoeld, is vervangen. 132. De militaire strafrechtspleging berust op ordonnanties, zooveel mogelijk overeenkomende met de in Nederland bestaande wetten. 133. 1. Onteigening ten algemeenen nutte van eenig goed of recht kan niet plaats hebben dan na voorafgaande verklaring bij ordonnantie dat het algemeen nut onteigening vordert en tegen vooraf genoten of vooraf verzekerde schadeloosstelling, een en ander volgens voorschriften bij ordonnantie vast te stellen. 2. De vereischten van voorafgaande verklaring bij ordonnantie en van voorafgaand genot of van voorafgaande verzekering van de verschuldigde schadeloosstelling gelden niet, wanneer oorlog, oorlogsgevaar, oproer, brand, watersnood, aardbeving, vulkanische uitbarsting of andere dringende omstandigheden eene onverwijlde inbezitneming vorderen. 3. Bij ordonnantie kunnen nog andere dan de in het vorige lid bedoelde gevallen worden aangewezen, waarin de voorafgaande verklaring bij ordonnantie niet wordt vereischt. 134. l. Alle twistgedingen over eigendom of daaruit voortspruitende rechten, over schuldvorderingen of andere burgerlijke rechten, behooren bij uitsluiting tot de kennis van de rechterlijke macht. 2. Evenwel staan de burgerlijke rechtzaken tusschen Mohammedanen, indien hun adatrecht dat medebrengt, ter kennisneming van den godsdienstigen rechter, voorzoover niet bij ordonnantie anders is bepaald. 135. De rechterlijke macht wordt alleen uitgeoefend door rechters, bij algemeene verordeningen aangewezen. 136. Niemand kan tegen zijn wil worden afgetrokken van den rechter, dien algemeene verordeningen hem toekennen. 137. Alle tusschenkomst van de Regeering in zaken van justitie, niet bij deze wet toegestaan, is verboden. 138. 1. De zaken, welke uit haren aard of krachtens algemeene verordeningen ter beslissing staan van het administratief gezag, blijven daaraan onderworpen. 2. Geschillen over bevoegdheid tusschen de rechterlijke en administratieve macht, worden door den Gouverneur-Generaal, in overeenstemming met den Raad van NederlandschIndië, beslist volgens regels, bij ordonnantie vast te stellen. 139. Geschillen over bevoegdheid tusschen den wereldlijken en den godsdienstigen rechter, als ook tusschen den burgerlijken en militairen rechter, worden op den voet en de wijze, bij het vorige artikel bepaald, door den Gouverneur-Generaal beslist. 140. Het verlof van den Gouverneur-Generaal, of buiten Java en Madoera van den hoogsten gewestelijken gezaghebber, is noodig tot het instellen van burgerlijke rechtsvorderingen en van vervolgingen tot straf tegen Inlandsche vorsten en hoofden, bij ordonnantie aangeduid. 141. Huiten de gevallen, bij de artt. 33, 35 en 37 voorzien, mag niemand in hechtenis worden genomen dan op bevel van het dafirtoe, ingevolge de ordonnanties op de strafvordering, bevoegd gezag en op den voet en de wijze daarbij omschreven. 142. Het geheim der aan de post of andere instelling van vervoer toevertrouwde brieven is onschendbaar, behalve op last des rechters, in de gevallen bij ordonnantie omschreven. 143. Niemand mag tot straf vervolgd of daartoe veroordeeld woorden dan op de wijze en in de gevallen bij algemeene verordening voorzien. 144. Geenerlei straf heeft den burgerlijken dood of het verlies van alle burgerlijke rechten ten gevolge. 145. Op geen misdrijf of overtreding mag als straf gesteld worden de verbeurdverklaring der goederen, den schuldige toebehoorende. 146. i. Alle vonissen vermelden de gronden waarop zij rusten, en in strafzaken, behalve het misdrijf of de overtreding, de stellige wetsbepalingen waarop zij zijn gegrond. 2. Ordonnanties regelen, met betrekking tot den Inlandschen rechter, de noodige wijzigingen van het voorschrift dat de vonnissen met redenen moeten omkleed zijn. 3. De terechtzittingen zijn openbaar, behoudens de uitzonderingen bij ordonnantie aangewezen. 4. De vonnissen worden in het openbaar uitgesproken, behoudens de uitzonderingen bij ordonnantie aangewezen. 147. Het hoogste rechterlijk college in Nederlandsch-Indië is gevestigd te Batavia en draagt den naam van Hooggerechtshof van Nederlandsch-Indië. 148' L president van het Hooggerechtshof van Nederlandsch-Indië wordt door den Koning benoemd en ontslagen. 2. De president, de vice-presidenten en de leden van het Hooggerechtshof kunnen alleen met hunne toestemming in andere betrekkingen worden overgeplaatst. 149. i. De president, de vice-presidenten en de leden van het Hooggerechtshof worden uit hun ambt ontslagen: ,a. wanneer zij den leeftijd van vijfenzestig jaren hebben bereikt; b. bij gebleken ongeschiktheid wegens aanhoudende zielsof lichaamsziekte of wegens ouderdomsgebreken; c. wanneer zij onder curateele zijn gesteld. 2. In het geval sub b bedoeld, wordt aan de vice-presidenten en aan de leden het ontslag door den Koning verleend. 3. In de gevallen sub a en b bedoeld, brengt het ontslag uit het ambt eervol ontslag uit 's Lands dienst mede; in het geval sub c bedoeld, kan ontslag uit 's Lands dienst, mits eervol, daaraan worden verbonden. 4. Buiten de in dit artikel genoemde gevallen kan alleen ontslag uit het ambt worden verleend op eigen verzoek of wegens overplaatsing overeenkomstig art. 148. 150. 1. De president, de vice-presidenten en de leden van het Hooggerechtshof kunnen door den Koning uit hun ambt worden ontzet: a. wanneer zij wegens bij algemeenen maatregel van bestuur te bepalen strafbare feiten tot vrijheidsstraffen zijn veroordeeld; b. wanneer zij verklaard zijn in staat van faillissement of wegens schulden zijn gegijzeld; c. wegens wangedrag of onzedelijkheid of bij voordurende achteloosheid in de waarneming van hun ambt; d. wegens overtreding der bij algemeenen maatregel van bestuur vastgestelde bepalingen, waarbij hun: 1°. het bekleeden van een ambt of betrekking of de waarneming der belangen van anderen wordt verboden; 2°. het uitoefenen van eenig beroep of het betrokken zijn bij handel of onderneming wordt verboden; 3°. een vast en voortdurend verblijf wordt aangewezen; 4°. verboden wordt aan partijen of hare advocaten of procureurs raad te geven of hulp te bieden; 5°. de verplichting wordt opgelegd om het geheim der raadkamer te bewaren. 2. Overtreding der bepalingen sub d bedoeld, kan ten aanzien van de vice-presidenten en de leden alleen dan grond tot ontzetting opleveren, wanneer zij reeds vooraf voor gelijke overtreding door den president zijn gewaarschuwd. 3. In de gevallen sub a, b en c bedoeld, brengt de ontzetting uit het ambt ontslag uit 's Lands dienst mede; in de gevallen sub d bedoeld, kan ontslag uit 's Lands dienst, al dan niet eervol, door den Koning daaraan worden verbonden. 151- 1. Indien de Gouverneur-Generaal, den Raad van Nederlandsch-Indië gehoord, oordeelt dat de president of een der vice-presidenten oi leden om eene der redenen vermeld in art. 149 sub b en in art. 150 behoort te worden ontslagen ol ontzet, worden aan den betrokkene de tegen hem bestaande bezwaren schriftelijk medegedeeld en wordt hij in de gelegenheid gesteld om zich binnen een door den Gouverneur-Generaal te bepalen termijn ter zake schriftelijk te verantwoorden. Het bezwaarschrift en de verantwoording, indien zij ontvangen is, worden door den Gouverneur-Generaal bij zijne voordracht tot ontslag of ontzetting overgelegd. 2. De betrokkene wordt in afwachting van 's Konings beschikking, door den Gouverneur-Generaal in zijn ambt geschorst. Hij wordt op zijn verzoek door toekenning van verlof onder genot van verlofstraktement en vrijen overtocht in de gelegenheid gesteld om zich in Nederland te gaan verantwoorden. Dient hij een zoodanig verzoek niet in, dan wordt hem in afwachting van 's Konings beschikking wachtgeld toegekend. Wordt de voordracht afgewezen, dan wordt de schorsing opgeheven en den betrokkene uitbetaald het verschil tusschen het sedert de schorsing genoten verlofstraktement of wachtgeld en hetgeen hij zonder die schorsing als activiteitstraktement zou hebben genoten. 152. i. Wanneer tegen den president of een der vice-presidenten of leden van het Hooggerechtshof hetzij een bevel tot gevangenneming of gevangenhouding, hetzij machtiging tot opneming in een huis van bewaring of geneeskundig gesticht voor krankzinnigen is verleend, of op hem lijfsdwang is ten uitvoer gelegd, wordt hij daardoor in zijn ambt geschorst. 2. Wanneer tegen een der in het vorige lid vermelde rechterlijke ambtenaren rechtsingang zonder bevel van gevangenneming of gevangenhouding is verleend, kan de GouverneurGeneraal, den Raad van Nederdandsch-Indië gehoord, hem in zijn ambt schorsen. 3. De schorsing, in het eerste en tweede lid bedoeld, brengt mede dat de betrokkene op wachtgeld wordt gesteld. 153. 1. Na den afloop der vervolging of na het ontslag uit het huis van bewaring, het geneeskundig gesticht of de gijzeling, wordt, hetzij op vordering van den procureur-generaal na ingewonnen advies van het Hooggerechtshof, hetzij op verzoek van den geschorsten rechterlijken ambtenaar en nadat het Hooggerechtshof en de procureur-generaal zijn gehoord, de schorsing door den Gouverneur-Generaal opgeheven en wordt, behoudens het voorschrift van het tweede lid van dit artikel, den betrokkene uitbetaald het verschil tusschen het sedert de schorsing genoten wachtgeld en hetgeen hij zonder die schorsing als activiteitstraktement zou hebben genoten. 2. Oordeelt echter de Gouverneur-Generaal, den Raad van Nederlandsch-Indië gehoord, dat termen bestaan tot toepas- sing van art. 149 sub b, of van art. 150, dan wordt de schorsing door den Gouverneur-Generaal bevestigt en geldt van dat tijdstip het voorschrift van art. 151 met dien verstande, dat bij afwijzing der voordracht aan den betrokkene wordt uitbetaald het verschil tusschen het sedert de van rechtswege ingetreden schorsing genoten verlofstraktement of wachtgeld en hetgeen hij zonder schorsing als activiteitstraktement zou hebben genoten. 154. 1. Aanvraag van verlof buiten Nederlandsch-Indië door den president, de vice-presidenten en de leden van het Hooggerechtshof wordt, uitgezonderd in het geval bedoeld bij het tweede lid van art. 151, geacht tevens in te houden het verzoek om ontslag uit hun ambt. 2. Gedurende hun verloftijd en ook daarna, zoolang zij niet overeenkomstig het volgende lid in eenige betrekking zijn aangesteld, mogen zij niet uit 's Lands dienst worden ontslagen, dan op eigen verzoek of ingevolge de toepassing der artt. 149 en 150. 3. Van verlof in Nederlandsch-Indië teruggekeerd, worden zij met inachtneming van het tijdstip hunner terugkomst, en, bij gelijktijdigen terugkeer, met inchtneming van de dagteekening hunner oorspronkelijke benoeming in het Hooggerechtshof, bij de eerste vacature in dat college weder in hun vorigen rang benoemd, wanneer zij niet reeds vóór het ontstaan deivacature met hunne toestemming in eene andere betrekking mochten zijn aangesteld. 4. Zij genieten inmiddels wachtgeld, tenzij zij tijdelijk met de waarneming eener andere betrekking worden belast. 155. De vice-president en de leden van den Raad van Nederlandsch-Indië en zoodanige andere ambtenaren als algemeene verordeningen aanduiden, staan terecht voor het Hooggerechtshof wegens misdrijven en overtredingen, gedurende den tijd hunner functiën begaan. 156. Met uitzondering van het geval van voorloopige aanhouding bij ontdekking op heeter daad, kan tegen de ambtenaren, in het vorig artikel bedoeld, geen bevel tot gevangenneming worden ten uitvoer gelegd, en, in het geval van ambtsmisdrijf, geene vervolging plaats hebben dan nadat daartoe door den Gouverneur-Generaal, op den voet en de wijze bij ordonnantie omschreven, machtiging is verleend. 157. De Gouverneur-Generaal en de Luitenant-GouverneurGeneraal staan wegens misdrijven of overtredingen in Nederland terecht: wegens ambtsmisdrijven voor den Hoogen Raad der Nederlanden, wegens andere misdrijven of overtredingen ter plaatse, waar de zetel der Regeering in Nederland is gevestigd, voor den rechter, die naar de Nederlandsche wetgeving, bevoegd is over het onderwerp te oordeelen. 158. 1. Het Hooggerechtshof heeft het toezicht op den geregelden loop en de afdoening van rechtsgedingen, alsmede op het nakomen der wetten en andere algemeene verordeningen bij alle rechtbanken en gerechten. 2. Het kan rechterlijke handelingen, beschikkingen en vonnissen, wanneer die met de wetten en andere algemeene verordeningen strijdig zijn, vernietigen en buiten werking stellen, volgens de daaromtrent gestelde regelen. 159. l'. Vonissen, door den rechter in Nederland gewezen, en bevelen door hem uitgevaardigd, mitsgaders grossen van authentieke akten aldaar verleden, kunnen in NederlandschIndië worden ten uitvoer gelegd. 2. Zoo ook kunnen vonnissen en bevelen, door den rechter in Nederlandsch-Indië gewezen of uitgevaardigd, alsmede grossen van authentieke akten, aldaar ten overstaan van Europeesche openbare ambtenaren verleden, aan welke gelijke kracht als aan de vonnissen is toegekend, in Nederland ten uitvoer gelegd worden. ACHTSTE HOOFDSTUK. Van de ingezetenen. 160. 1. De regelen nopens de toelating en vestiging in Nederlandsch-Indië worden voor zooveel noodig bij algemeenen maatregel van bestuur, en overigens bij ordonnantie vastgesteld. 2. Ingezetenen van Nederlandsch-Indië zijn zij, die, mits niet in strijd met de voorschriften dier verordening, in Nederlandsch-Indië gevestigd zijn. 3. Aan ingezetenen kan niet dan in het geval en op de wijze bij art. 35 vermeld het verblijf in Nederlandsch-Indië worden ontzegd. 4. Het ingezetenschap gaat verloren voor den ingezetene, die ophoudt in Nederlandsch-Indië gevestigd te zijn of aan wien met toepassing van art. 35 het verblijf aldaar is ontzegd. De ingezetene, die Nederlandsch-Indië verlaten hebbende, niet binnen achttien maanden aldaar is teruggekeerd, wordt, behoudens tegenbewijs, geacht te hebben opgehouden 111 Nederlandsch-Indië gevestigd te zijn. 5. Minderjarigen en onder curateele gestelden, wier wettelijke vertegenwoordigers ingezetenen van Nederlandsch-Indië zijn, worden als zoodanig aangemerkt; hetzelfde geldt voor de gehuwde niet van tafel en bed gescheiden vrouw, wier echtgenoot ingezetene van Nederlandsch-Indië is. 6. De bepalingen van ingezetenschap, in andere algemeene verordeningen voorkomende, gelden alleen voor zooveel betreft de onderwerpen in die verordeningen behandeld. 161. Onder Nederlanders worden in deze wet verstaan, die het zijn volgens de wetten van het Koninkrijk. 162. 1. Allen die zich op het grondgebied van Neder- landsch-Indië bevinden, hebben aanspraak op bescherming van persoon en goederen. 2. De regelen, bij uitlevering van vreemdelingen in acht te nemen, worden vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. 163. 1. Wanneer bepalingen van deze wet, van algemeene en andere verordeningen, reglementen, keuren van politie en administratieve voorschriften onderscheiden tusschen Europeanen, Inlanders en Vreemde Oosterlingen, gelden voor hare toepassing de navolgende regelen. 2. Aan de bepalingen voor Europeanen zijn onderworpen: 1°. alle Nederlanders; 2°. alle personen, niet begrepen onder no. 1, die uit Europa afkomstig zijn; 3°. alle Japanners en voorts alle van elders afkomstige personen, niet begrepen onder nos. 1 en 2, die in hun land onderworpen zouden zijn aan een familierecht, in hoofdzaak berustende op dezelfde beginselen als de Nederlandsche; 4°. de in Nederlandsch-Indië geboren wettige of wettelijk erkende kinderen en verdere afstammelingen van de personen, bedoeld onder nos. 2 en 3. 3. Aan de bepalingen voor Inlanders zijn, behoudens den bij ordonnantie te regelen rechtstoestand der Inlandsche Christenen, onderworpen allen, die behooren tot de inheemsche bevolking van Nederlandsch-Indië, en niet tot eene andere bevolkingsgroep dan die der Inlanders zijn overgegaan, gelijk mede zij, die, behoord hebbende tot een andere bevolkingsgroep dan die der Inlanders, zich in de inheemsche bevolking hebben opgelost. 4. Aan de bepalingen voor Vreemde Oosterlingen zijn, behoudens den bij ordonnantie te regelen rechtstoestand dergenen onder hen, die het Christendom belijden, onderworpen allen, die niet vallen in de termen van het tweede of van het derde lid van dit artikel. 5. De Gouverneur-Generaal is bevoegd om in overeenstemming met den Raad van Nederlandsch-Indië de bepalingen voor Europeanen toepasselijk te verklaren op personen, daaraan niet onderworpen. De toepasselijkverklaring geldt van rechtswege mede voor de daarna geboren wettige of wettelijk erkende kinderen en verdere afstammelingen van den betrokkene. 6. Ieder kan volgens bij ordonnantie te stellen regelen door den rechter doen beslissen tot welke categorie van personen hij behoort. 164. i. Het toezicht der Regeering op de drukpers wordt bij ordonnantie geregeld, in overeenstemming met het beginsel, dat het door de drukpers openbaren van gedachten of gevoelens en het toelaten van elders dan in Nederland gedrukte stukken, geene andere belemmering mogen ondervin- den, dan tot verzekering der openbare orde gevorderd wordt. 2. In Nederland gedrukte stukken worden onbelemmerd toegelaten, behoudens ieders verantwoordelijkheid, volgens regelen bij ordonnantie te stellen. 165. i. Het recht der ingezetenen tot vereeniging en vergadering wordt erkend. 2. De uitoefening van dat recht wordt in het belang der openbare orde bij ordonnantie geregeld en beperkt. 166. Ieder ingezetene heeft het recht om verzoeken aan de bevoegde macht, zoowel in Nederland als in NederlandschIndië, schriftelijk in te dienen, mits die persoonlijk en niet uit naam van meer worden onderteekend, welk laatste alleen kan geschieden door of vanwege lichamen, wettelijk samengesteld of als zoodanig erkend, en in dit geval niet anders dan over onderwerpen, tot hunne bepaalde werkzaamheden behoorende. 167. 1. De ingezetenen zijn verplicht tot medewerking ter bewaring van rust en orde en, indien zij Nederlandsche onderdanen zijn, tevens ter verdediging van het grondgebied van N ederlandsch-Indië, een en ander op den met inachtneming van art. 91 te bepalen voet. 2. Bij algemeene verordening wordt mede bepaald wie in den zin van dit artikel als ingezetenen moeten worden beschouwd. 168. 1. in Nederlandsch-Indië worden ge.ene Europeesche titels van adeldom erkend, dan die door den Koning zijn verleend. 2. Vreemde ordeteekenen, titels, rangen of waardigheden mogen door de ingezetenen van Nederlandsch-Indië niet worden aangenomen zonder het bijzonder verlof des Konings. 169. i. Uiterlijk op den lsten Januari 1860 is de slavernij in geheel Nederlandsch-Indië afgeschaft. 2. De maatregelen tot voorbereiding en geleidelijke trapsgewijze uitvoering van die afschaffing, zoomede de vergoedingen, welke daarvan het gevolg kunnen zijn, worden bij ordonnantie vastgesteld. 3. In het verslag, bedoeld bij het derde lid van art. 60 der Grondwet, wordt jaarlijks opgave gedaan van het verrichte naar aanleiding van dit artikel. 170. i. De slavenhandel, de invoer en de openbare verkoop van slaven zijn verboden. 2. De als slaven van elders aangevoerde personen zijn vrij, zoodra zij zich op het grondgebied van Nederlandsch-Indië bevinden. 171. De rechten en verplichtingen der meesters ten aanzien der in Nederlandsch-Indië aanwezige slaven, worden bij ordonnantie geregeld. 172. i. Op Java en Madoera blijft het nemen van pandelingen, tot zekerheid van schuld, verboden. 2. Dit verbod wordt door den Gouverneur-Generaal toegepast op die gedeelten van de bezittingen buiten Java en Madoera, waar de maatschappelijke toestand het gedoogt. 3. De ordonnanties, het pandelingschap regelende, waar het nog niet kan worden afgeschaft, hebben de strekking om die afschaffing te bevorderen. 4. Het pandelingschap gaat niet over op de kinderen des schuldenaars. 5. Het vervoeren van pandelingen over zee is verboden. NEGENDE HOOFDSTUK. Van den godsdienst. 173. Ieder belijdt zijne godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid, behoudens de bescherming der maatschappij en harer leden tegen de overtreding der algemeene verordeningen op het strafrecht. 174. 1. Alle openbare godsdienstoefening binnen gebouwen en besloten plaatsen wordt toegelaten, voor zoover die geene stoornis aan de openbare orde toebrengt. 2. Tot openbare godsdienstoefening buiten gebouwen en besloten plaatsen wordt het verlof des Bestuurs vereischt. 175. De Gouverneur-Generaal zorgt dat alle godsdienstige gezindheden zich houden binnen de palen van gehoorzaammeid aan de algemeene verordeningen. 176. In de bestaande inrichting en het bestuur der Christelijke kerkgenootschappen wordt geene verandering gebracht dan met wederzijdsch goedvinden van den Koning en het bestuur van het betrokken kerkgenootschap. 177. i. De Christen-leeraars, priesters en zendelingen moeten voorzien zijn van eene door of namens den Gouverneur-Generaal te verleenen bijzondere toelating, om hun dienstwerk in eenig bepaald gedeelte van Nederlandsch-Indië te mogen verrichten. 2. Wanneer die toelating schadelijk wordt bevonden, of de voorwaarden daarvan niet worden nageleefd, kan zij door den Gouverneur-Generaal worden ingetrokken. 178. 1. De priesters der Inlanders, die het Christendom niet belijden, zijn geplaatst onder het oppertoezicht der vorsten, regenten en hoofden, voor zooveel betreft den godsdienst, dien elk hunner belijdt. 2. Deze zorgen, dat door de priesters niets worde ondernomen strijdig met deze wet en met de door of uit naam van den Gouverneur-Generaal uitgevaardigde verordeningen. TIENDE HOOFDSTUK. Van het onderwijs. 179. i. Het openbaar onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg van den Gouverneur-Generaal. 2. De inrichting daarvan wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, bij ordonnantie geregeld. 3. Het verslag, bedoeld bij het derde lid van art. 60 der Grondwet, doet den staat van het openbaar onderwijs, ook dien van de scholen voor de Inlandsche bevolking bestemd, jaarlijks kennen. 180. Het geven van onderwijs aan Europeanen of daarmede gelijkgestelde personen is vrij, behoudens het toezicht der overheid, en het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid der onderwijzers. 181. Overeenkomstig regelen, bij ordonnantie te stellen, wordt voldoend openbaar lager onderwijs gegeven, overal waar de behoefte der Europeesche bevolking dit vordert en de omstandigheden het toelaten. 182. De Gouverneur-Generaal zorgt voor het oprichten van scholen ten dienste der Inlandsche bevolking. ELFDE HOOFDSTUK. Van den handel en de scheepvaart. 183. 1. De tarieven van in-, uit- en doorvoer, worden vastgesteld door de wet. 2. In dringende omstandigheden kunnen die tarieven bij ordonnantie worden gewijzigd, onder nadere bekrachtiging door de wet. 3. Van zoodanige wijziging wordt aan de beide Kamers der Stateu-Generaal onverwijld kennis gegeven. 184. 1. De havens van Nederlandsch-Indië, geopend voor den algemeenen handel, zijn toegankelijk voor de schepen van alle volken, met welke het Koninkrijk der Nederlanden in vriendschap is, behoudens de naleving der algemeene en plaatselijke verordeningen. 2. In andere havens worden die schepen onder hetzelfde voorbehoud toegelaten, voorzoover zulks is overeen te brengen met de verordeningen nopens de kustvaart en nopens de heffing en verzekering der in- en uitvoerrechten. 185. 1. Geene instelling kan in Nederlandsch-Indië als circulatiebank werkzaam zijn en geene bankbiljetten mogen in Nederlandsch-Indië worden uitgegeven of in omloop gebracht anders dan krachtens eene wet, op den voet en de voorwaarden bij zoodanige wet te stellen. 2. Onder circulatiebank wordt verstaan elke instelling, die, hetzij uitsluitend, hetzij als een deel harer operatiën, bankbiljetten uitgeeft of in omloop brengt. TWAALFDE HOOFDSTUK. Van de Waterschappen. 186. 1. Naarmate de omstandigheden het vorderen wordt de zorg voor de waterstaatsbelangen toevertrouwd aan rechtspersoonlijkheid bezittende waterschappen. 2. De oprichting en de opheffing van waterschappen, zoomede de samenstelling, de inrichting, de werkkring en de bevoegdheden van hunne besturen worden bij ordonnantie geregeld. 3. Aan de besturen kan bij ordonnantie de bevoegdheid worden toegekend om, met inachtneming van de daarbij te stellen regelen en onder het daarbij te regelen toezicht in het huishoudelijk belang der waterschappen verordeningen te maken, ook zoodanige waarbij belastingen worden geheven. De ordonnantie kan aan de besturen ook de bevoegdheid toekennen om in hunne verordeningen straffen te stellen op hare overtreding. Slotbepaling. 187. Deze wet kan worden aangehaald als „Indische Staatsregeling". Overgangsbepalingen. De wet van 23 Juni 1925 (Ned. Stbl. no. 234) bepaalde voorts in haar art. 2: De volgende overgangsbepalingen worden vastgesteld: I. Alle op het tijdstip van de inwerkingtreding dezer wet verbindende wettelijke verordeningen, reglementen en besluiten blijven van kracht, totdat zij door andere, overeenkomstig de voorschriften dezer wet, zijn vervangen. II. Alle bepalingen nopens onderwerpen, de inwendige aangelegenheden van Nederlandsch-Indië betreffende, ook die, voorkomende in wetten en algemeene maatregelen van bestuur, kunnen bij ordonnantie worden gewijzigd, aangevuld, ingetrokken of door andere vervangen, met uitzondering van die, voorkomende in: a. de Wet op de staatsinrichting van Nederlandsch-Indië; b. wetten en algemeene maatregelen van bestuur, afgekondigd na de inwerkingtreding dezer wet, tenzij de algemeene maatregel van bestuur strekt tot uitvoering van eene reeds vóór die inwerkingtreding afgekondigde wetsbepaling; c. wetten en algemeene maatregelen van bestuur betreffende onderwerpen, waarvan de regeling ingevolge eene wet, afgekondigd na de inwerkingtreding van deze wet, of ingevolge de Wet op de staatsinrichting van Nederlandsch-Indië bij de wet of bij algemeenen maatregel van bestuur moet geschieden; d. de Indische Comptabiliteitswet (Indisch Staatsblad 1917 no. 521); e. de Indische Muntwet 1912; f. de Indische Mijnwet; O- de Javasche Bankwet 1922. III. De instelling van kieskringen, als bedoeld in art. 55, vierde lid, van de Wet op de staatsinrichting van Nederlandsch-Indië, en de bepaling van het door eiken kieskring af te vaardigen aantal leden van den Volksraad, alsmede de verdere voorzieningen betreffende het kiesrecht voor en de wijze van verkiezing van dien Raad, geschieden voor de eerste maal bij algemeenen maatregel van bestuur. De wijze van verkiezing der leden van het College van Gedelegeerden wordt voor de eerste maal bij algemeenen maatregel van bestuur geregeld. Op de ontwerpen dier algemeene maatregelen van bestuur moet de bij de inwerkingtreding van deze wet zitting hebbende Volksraad zijn gehoord. IV. Op een door den Koning te bepalen tijdstip wordt de bij de inwerkingtreding van deze wet zitting hebbende Volksraad vervangen door een Volksraad, samengesteld volgens de nieuwe voorschriften. V. De bepalingen van het derde hoofdstuk der Wet op de staatsinrichting van Nederlandsch-Indtë en de tweede dezer overgangsbepalingen blijven buiten werking, totdat het College van Gedelegeerden is gekozen door een volgens de nieuwe voorschriften samengestelden Volksraad. Tot zoolang blijven de oude artt. 20 tot en met 26, 29 tot en met 33, 35 en 131, tweede lid, derde lid onder d en e en vijfde lid, van het Reglement op het beleid der Regeering van NederlandschIndic ongewijzigd van kracht, met dien verstande dat in stede van: „onderwerpen" en van: „ontwerpen van algemeene verordeningen" wordt gelezen: „ontwerpen van ordonnanties." VI. 1. De bepalingen van het vierde hoofdstuk der Wet op de staatsinrichting van Nederlandsch-Indië worden, voor zoover zij de begrooting en het slot van rekening betreffen, voor de eerste maal toegepast op de begrooting en het slot van rekening betreffende het dienstjaar, dat volgt op het jaar, waarin de naar de voorschriften der genoemde wet samengestelde Volksraad voor het eerst bijeenkomt. 2. Ten aanzien van de begrootingen en de sloten van rekeningen betreffende vroegere dienstjaren blijven de tijdens de totstandkoming van deze wet geldende bepalingen van toepassing. WET BETREFFENDE HET NEDERLANDSCH ONDERDAANSCHAP VAN NIET-NEDERLANDERS (1910). Wet houdende regeling van liet Nederlandsche onderdaanschap van de bevolking van Nederlandsch-Indië, Suriname en Curacao. Art. 1. Ook wanneer zij geen Nederlanders zijn volgens de wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap zijn Nederlandsche onderdanen: 1°. zij, die in Nederlandsch-Indië, Suriname of Curacao zijn geboren uit ouders aldaar gevestigd, of is de vader niet bekend, uit een aldaar gevestigde moeder; 2°. de in Nederlandsch-Indië, Suriname of Curacao geborenen, wier ouders niet bekend zijn; 3°. de echtegenoote of niet hertrouwde weduwe van een onderdaan als bedoeld onder 1° of 2°; 4°. de buiten Nederlandsch-Indië, Suriname of CuraQao geboren ongehuwde kinderen van een onderdaan als bedoeld in dit artikel, zoolang die nog geen achttien jaar oud zijn; 5°. de buiten Nederlandsch-Indië, Suriname of Curacao uit ouders, die onderdanen zijn volgens dit artikel, geboren kinderen, wanneer zij na hun huwelijk of na het bereiken van hun achttiende jaar in het Koninkrijk gevestigd zijn of zich aldaar vestigen, benevens hunne vrouw en hunne ongehuwde kinderen, die nog geen achttien jaar oud zijn, indien zij zich mede in het Koninkrijk vestigen. 2. Het in artikel 1 bedoelde Nederlandsche onderdaanschap wordt verloren: 1°. door naturalisatie in een vreemd land. Dit verlies strekt zich uit tot de met den genaturaliseerde gehuwde vrouw en zijne kinderen, die nog geen achttien jaar oud zijn; 2°. door te huwen met een man, die niet valt in de termen van artikel 1 onder 1°, 2° of 5°; 3°. door zonder verlof van den Koning of in NederlandschIndië, Suriname of Curacao van hem, die aldaar in 'sKonings naam het algemeen bestuur uitoefent, zich te begeven in vreemden krijgs- of Staatsdienst; 4°. voor zoover betreft personen, niet behoorende tot de inheemsche bevolking van Nederlandsch-Indië, door, in geval van verblijf in een vreemd land, na te laten zich binnen drie maanden na aankomst aan te geven bij een Nederlandschen consulairen ambtenaar in dat land en door bij voortgezet verblijf na te laten die aangifte binnen de eerste drie maanden van elk kalenderjaar te herhalen. De aangifte door den man of vader voor zijne vrouw of kinderen en door de weduwe voor hare kinderen geldt voor eigen aangifte van dezen. Wie volgens het onder 4° bepaalde het Nederlandsche onderdaanschap heeft verloren en daarna niet in omstandigheden is komen te verkeeren als bedoeld onder 1°, 2° of 3°, herkrijgt het door vestiging in het Koninkrijk. 3. Deze wet is ook verbindend voor Nederlandsch-Indië, Suriname en Curacao. VII REGLEMENTEN VAN ORDE. Staatswetten, 14e druk. 55 REGLEMENT VAN ORDE VAN DE EERSTE KAMER DER STATEN-GENERAAL (1888). HOOFDSTUK I. Eerste werkzaamheden der Kamer. Onderzoek der geloofsbrieven. Art. 1. In de eerste vergadering eener nieuwe Kamer (artt. 73 en 198 der Grondwet) benoemt de Voorzitter terstond drie commissiën, elk van drie leden, tot onderzoek der geloofsbrieven. In de eerste vergadering eener gewone zitting, nadat de helft der leden is afgetreden (artt. 101 en 92 der Grondwet), benoemt de Voorzitter, zoodra meer dan de helft der niet afgetreden leden tegenwoordig is, twee commissiën, elk van drie leden, tot onderzoek der geloofsbrieven van de nieuw benoemde leden. Hij benoemt eene gelijke commissie zoo dikwijls buiten de genoemde gevallen een onderzoek van geloofsbrieven gevorderd wordt. 2. Elke commissie brengt na onderzoek der geloofsbrieven, en daarbij behoorende stukken en van die, welke over de verkiezing der nieuwe leden mochten zijn ingekomen, bij monde van een door haar daartoe benoemd lid, een verslag uit, waarna de vergadering beslist. In het geval bij art. 1, alinea 1, bedoeld, verlaten de leden omtrent wier toelating zwarigheid is gerezen, de Vergadering, totdat besloten is hen toe te laten. In alle andere gevallen nemen de nieuw benoemde leden eerst zitting, nadat tot hunne toelating is besloten. 3. De geloofsbrief met daarbij behoorende stukken van den Voorzitter, wordt, zoo noodig, het eerst behandeld. Tot zoolang eenige deswege gerezen zwarigheid opgeheven is, wordt het voorzitterschap waargenomen zooals bij art. 7 is bepaald. Wordt hij niet toegelaten, zoo geeft de Kamer hiervan kennis aan den Koning. 4. Indien er omtrent de toelating van eenig lid verschil van gevoelen oprijst, en de Kamer niet dadelijk beslist, verzendt zij het verslag der commissie naar de Afdeelingen, of bepaalt eenen dag tot behandeling van het geschilpunt; zij gaat inmiddels met hare werkzaamheden voort. HOOFDSTUK II. Van den Voorzitter. 5. De plichten des Voorzitters zijn voornamelijk: het leiden van de werkzaamheden der Kamer; het handhaven der orde bij de beraadslagingen; het zorgen dat geen spreker in zijne rede gestoord worde, het tot de orde roepen van een spreker, die zich beleedigende uitdrukkingen veroorlooft; het tot de behandeling van het onderwerp terug roepen van een spreker, die daarvan afwijkt; het nauwgezet in acht nemen en doen naleven van het Reglement van Orde; het aan al de leden behoorlijk gelegenheid geven om hunne bedenkingen voor te dragen; het juist stellen der door de Kamer te beslissen vraagpunten; het aankondigen van de uitkomst der stemmingen en het uitvoeren der besluiten door de Kamer genomen. 6. De voorzitter mag, gedurende de beraadslagingen, slechts het woord nemen om den juisten stand van het geschilpunt aan te wijzen, of om de beraadslagingen, bij afdwaling, tot het juiste punt terug te brengen; indien hij over het in overweging zijnde onderwerp het woord wil voeren, verlaat hij den voorzittersstoel, en herneemt dien zetel nadat hij zijne rede geëindigd heeft. 7. Het voorzitterschap wordt gedurende die rede, gelijk mede bij afwezigheid of ontstentenis van den Voorzitter, waargenomen door den laatst afgetreden Voorzitter, die in de vergadering tegenwoordig is, of bij ontstentenis van dien, door het aanwezig oudste lid in jaren. Wanneer de Kamer niet is vergaderd, wordt bij ontstentenis van den Voorzitter diens taak waargenomen door den laatst afgetreden Voorzitter of, bij ontstentenis van dezen, door het oudste lid in jaren. 8. Tenzij bij dit Reglement anders is bepaald, benoemt de Voorzitter de commissiën. 9. De Voorzitter, bijgestaan door twee leden, daartoe voor den duur eener zitting door de Vergadering te benoemen, oefent het oppertoezicht uit over de boekerij, en al wat tot het huishoudelijke der Kamer betrekking heeft. Het vaststellen van de voordracht der jaarlijksche begrooting van de huishoudelijke behoeften geschiedt door de Kamer, nadat zij vooraf aan de leden gedrukt is medegedeeld. De Kamer benoemt nevens den Griffier eenen Commiesgriffier. De overige ambtenaren ter griffie worden insgelijks door de Kamer op voordracht der Commissie voor de huishoudelijke aangelegenheden benoemd. Deze Commissie benoemt de bedienden der Kamer. HOOFDSTUK III. Van het houden der vergaderingen. 10. De Voorzitter belegt de vergadering zoo dikwijls hij het noodig oordeelt, of dit door vijf leden schriftelijk, met opgaye van de redenen, is verzocht. 11. Ieder lid ter vergadering komende teekent naar volgorde zijnen naam op eene lijst. Zoodra deze lijst door de meerderheid der leden is geteekend, geeft de Griffier haar aan den Voorzitter over, die alsdan de vergadering dadelijk opent; de bedoelde lijst blijft ter tafel van den Griffier liggen, ter teekening door de later komende leden. 12. Bijaldien een halfuur na den tijd, voor de vergadering van dien dag vastgesteld, het vereischte getal leden niet tegenwoordig is, doet de Voorzitter de namen der afwezige leden oplezen. Hij kan kennis geven van de ingekomen stukken en voorstellen. De bijeenkomst wordt daarna door den Voorzitter uitgesteld. 13. Na het openen der vergadering worden de notulen der voorgaande door den Griffier gelezen en door den Voorzitter aan de goedkeuring der Vergadering onderworpen. De namen der tegenwoordig geweest zijnde leden worden steeds in de notulen opgenomen. De Voorzitter kan, de zaak dit vorderende, aan een genomen besluit zonder resumtie gevolg geven. Hiervan wordt in de notulen melding gemaakt. De notulen der vergadering, die aan de sluiting van de zitting der Staten-Generaal voorafgaat, worden, zoo mogelijk, nog staande de vergadering aan hare goedkeuring onderworpen. 14. Er worden geene protesten of aanteekeningen in de notulen aangenomen; alleen staat het aan een ieder der leden vrij om bij een genomen besluit, doch zonder opgave van de redenen, te doen opteekenen, dat hij zich daarmede niet heeft vereenigd. 15. Na de goedkeuring der notulen doet de Voorzitter eene korte opgave van al de bij hem, sedert de laatste vergadering, ingekomen stukken en boekwerken. Hij doet alle besluiten en mededeelingen van de Regeering ontvangen voorlezen, tenware de Vergadering die niet noodzakelijk oordeelt, en stelt zoodanige beslissing aan de Kamer voor, als de aard der stukken medebrengt. 16. Geen lid voert het woord, dan na het van den Voorzitter verzocht en verkregen te hebben. De leden spreken staande van hunne plaats of van de aangewezen spreekplaats. 17. Zoodra eenig onderwerp aan de orde van den dag is gesteld, kunnen de leden zich bij den Voorzitter of ter griffie aanmelden en de inschrijving hunner namen op de lijst der sprekers verzoeken. De Voorzitter geeft naar de orde dier lijst het woord, en daarna aan hen die het later vragen. Men kan echter onmiddellijk het woord vragen voor een persoonlijk feit, of voor het indienen eener motie van orde. 18. Niemand voert meer dan tweemalen over hetzelfde onderwerp het woord, tenzij de Kamer hem hiertoe verlof geve. 19. Eene motie van orde tot sluiting der beraadslaging moet, alvorens de Voorzitter die in omvraag brengen kan, door ten minste vijf leden worden ondersteund. De leden doen van hunne ondersteuning blijken door op te staan. De namen dier leden worden door den Voorzitter genoemd. Eene motie tot sluiting mag niet met redenen zijn omkleed. Over eene motie tot sluiting wordt niet beraadslaagd, maar de Voorzitter vraagt, alvorens die in omvraag te brengen, aan de Hoofden der Departementen van Algemeen bestuur, aan Commissarissen bedoeld in art. 111 der Grondwet, de ambtenaren, bedoeld in art. 95, eerste lid, der Grondwet, aan het lid of de leden der Tweede Kamer, krachtens art. 118 der Grondwet in de vergadering aanwezig, alsmede aan de voorstellers van eenig onderwerp in behandeling, of zij over hetgeen aan de orde is nog het woord verlangen te voeren. 20. Aan dezen wordt het woord gegeven wanneer en zoo dikwijls zij dit verlangen, echter niet vóór dat de spreker, die aan het woord is, zijne rede geëindigd heeft. 21. De beraadslaging gesloten zijnde, gaat de Vergadering tot de stemming bij hoofdelijke oproeping over, indien de Voorzitter daartoe besluit of een der leden het verlangt. Vóór de hoofdelijke oproeping wordt door het lot beslist bij welk nummer van de presentielijst de oproeping een aanvang neemt. De Voorzitter brengt zijne stem het laatste uit. Ieder lid stemt met de woorden voor of tegen, zonder eenige bijvoeging. 22. De Hoofden der Departementen van Algemeen bestuur, de Commissarissen bedoeld in art. 111 der Grondwet, alsmede de ambtenaren bedoeld in art. 95, eerste lid, der Grondwet, hebben eene voor hen bestemde zitplaats. HOOFDSTUK IV. Over het doen van keuzen van personen. 23. Bij iedere keuze van personen benoemt de Voorzitter eene commissie van vier leden, die als stemopnemers zich overtuigen dat het getal stembiljetten gelijk is aan dat van de tegenwoordig zijnde leden, de biljetten openen, de ingeschreven namen oplezen en de uitkomst der stemming bekend maken. 24. Er hebben zoo vele stemmingen plaats, als personen te kiezen zijn. 25. Niet of niet behoorlijk ingevulde stembriefjes worden van onwaarde verklaard en, tot bepaling der meerderheid, afgetrokken van het getal der uitgebrachte stemmen. 26. De stemming is nietig, indien het getal behoorlijk ingevulde stembriefjes niet grooter is dan de helft van dat der toegelaten leden der Kamer. 27. Wanneer niemand bij de eerste stemming de volstrekte meerderheid heeft verkregen, wordt tot eene tweede, mede nog geheel vrije stemming overgegaan. 28. Indien daarbij wederom door niemand de volstrekte meerderheid van stemmen verkregen is, heeft er een derde stemming plaats over de twee personen, die bij de tweede stemming de meeste stemmen op zich vereenigd hebben. 29. Indien, het bij de tweede stemming niet uitgemaakt is tusschen wie er moet overgestemd worden, moet door eene voorafgaande stemming worden beslist, wie van hen, die een gelijk getal stemmen op zich hebben vereenigd, op het tweetal zal worden geplaatst. 30. Indien in het geval bij het vorige artikel bedoeld, of ook bij de eindstemming, de stemmen staken, beslist het lot. HOOFDSTUK V. Over het vergaderen met gesloten deuren. 31. De Kamer, ingevolge art. 102 der Grondwet met gesloten deuren vergaderd, kan, op voorstel van den Voorzitter of van één der leden, omtrent het aldaar behandelde de geheimhouding opleggen, die op gelijke wijze wordt opgeheven. 32. De notulen van de vergaderingen met gesloten deuren worden afzonderlijk gehouden. De Kamer kan echter besluiten, dat eenig verhandeld punt niet in de notulen worde opgenomen. Zij worden óf dadelijk, of in eene volgende vergadering met gesloten deuren gelezen en aan goedkeuring onderworpen. HOOFDSTUK VI. Van het verzenden der ontwerpen van wet en der voorstellen naar de afdeelingen; van de werkzaamheden aldaar, en van die der rapporteurs. 33. De Kamer verdeelt zich bij loting in vijf Afdeelingen, welke om de drie maanden op gelijke wijze worden vernieuwd. Deze loting geschiedt in eene openbare vergadering. 34. Na de loting benoemt elke Afdeeling eenen voorzitter, om de beraadslagingen in de Afdeeling te leiden. Zij benoemt ook eenen onder-voorzitter, om hem zoo noodig te vervangen. Wanneer ook de onder-voorzitter afwezig is, treedt het oudste lid in jaren op. 35. De keuze van voorzitter en onder-voorzitter geschiedt bij eene volstrekte meerderheid van stemmen, op de wijze bij artt. 24 tot 30 bepaald; zij wordt aan den Voorzitter der Kamer opgegeven, en door hem aan de Vergadering medegedeeld. 36. De Centrale Afdeeling is samengesteld uit den Voorzitter der Kamer, die eene beslissende stem heeft, en de voorzitters der Afdeelingen; zij wordt voorgezeten door den Voorzitter der Kamer, en bijgestaan door den Griffier en door den Commies-griffier. Zij regelt, zoo noodig in overleg met de Hoofden der Departementen van Algemeen bestuur, de volgorde waarin de verschillende wetsontwerpen en voorstellen zullen worden overwogen; van deze regeling wordt aan de leden kennis gegeven. 37. Alle ontwerpen van wet of voorstellen aan de Kamer ingezonden worden, zoover dit niet reeds is geschied, dadelijk aan de leden, gedrukt, rondgedeeld. 38. Zij worden verzonden naar de Afdeelingen van het tijdvak, gedurende hetwelk zij ter vergadering inkomen, tenzij de Koning de wetsontwerpen hebbe ingetrokken. Zoodanige wetsontwerpen en voorstellen, waarvan bij het vernieuwen der Afdeelingen de overweging nog bij geene Afdeeling is aangevangen, worden bij de nieuwe Afdeelingen overgebracht. Voorstellen, die met vroegere, bij de Kamer ingekomen, in nauw verband staan, kunnen aan dezelfde Afdeelingen, die met het overwegen der vroegere belast zijn geweest, worden verzonden. Ontwerpen van wet, welke niet ten minste viermaal vier en twintig uren vóór een bijeenkomst der Kamer bij haar zijn ingekomen, worden tijdens dit bijeen zijn niet in de Afdeelingen onderzocht, tenware zij spoedeischend zijn, en ten hoogste eene maand te voren bij de Tweede Kamer waren ingekomen. 39. De voorzitters der Afdeelingen geven, zoo noodig na overleg in de Centrale Afdeeling, aan de overweging in de Afdeelingen zoodanige leiding, als zij nuttig oordeelen; daarbij echter zorgende, dat de leden de gelegenheid hebben om hunne bedenkingen in het midden te brengen. 40. De Afdeeling benoemt voor ieder wetsontwerp of voorstel één harer leden tot rapporteur, op de wijze bij artt. 24 tot 30 voorgeschreven. De voorzitter is hiertoe mede benoembaar. Wordt hij tot rapporteur over een of meer wetsontwerpen of voorstellen benoemd, dan treedt gedurende de behandeling daarvan de onder-voorzitter als voorzitter op. Van de benoeming wordt kennis gegeven aan den Voorzitter der Kamer en door dezen aan de Vergadering. 41. De rapporteur houdt korte aanteekening der overwegingen, en teekent op welke leden daarbij tegenwoordig zijn. 42. Het staat aan elk lid vrij, mits in de Afdeeling tegen- woordig zijnde, om schriftelijke en onderteekende nota's in te leveren, die, na aldaar te zijn voorgelezen, aan den rapporteur ter hand gesteld en door dezen in de Commissie van Rapporteurs overgebracht worden. 43. De Voorzitter der Kamer roept de rapporteurs bijeen, opdat deze onder zijne leiding uit hun midden eenen voorzitter kiezen. De Commissie van Rapporteurs wordt zooveel mogelijk bijgestaan door den Griffier of den Commies-griffier. Zij regelt hare bijeenkomsten in overleg met den Voorzitter der Kamer. De Voorzitter der Kamer kan bij alle bijeenkomsten der Commissie van Rapporteurs tegenwoordig zijn. 44. Door de Commissie van Rapporteurs wordt, uit naam der onderscheidene Afdeelingen, een verslag opgemaakt. Dit verslag doet, naar aanleiding van de overwegingen in de Afdeelingen, de gronden en bedenkingen kennen, welke ter aanneming of verwerping van het wetsontwerp of van het voorstel zijn aangevoerd en welke naar het oordeel der Commissie in het verslag behooren te worden opgenomen. Dit verslag is voorloopig, tenzij de overweging van het wetsontwerp of het voorstel in de afdeelingen niet tot opmerkingen geleid heeft, in welk geval aanstond eindverslag wordt uitgebracht; dit laatste geschiedt eveneens, indien slechts opmerkingen van zeer eenvoudigen aard zijn gemaakt, die naar het eenparig oordeel der aanwezige rapporteurs geen schriftelijk antwoord der Regeering vereischen. Het voorloopig verslag wordt gezonden aan het betrokken Hoofd van het Departement van Algemeen bestuur. Het wordt, tenzij de Commissie van Rapporteurs, om bijzondere reden, het tegendeel bepale, gedrukt en aan de leden rondgezonden. Het stellen van elk verslag wordt aan een der rapporteurs, of aan den Griffier of aan den Commies-griffier der Kamer, opgedragen. Van wetsontwerpen en voorstellen tegen welke in de Afdeelingen geene bedenkingen gemaakt zijn, kunnen de eindverslagen bijeengevoegd worden. 45. De Commissie van Rapporteurs treedt betrekkelijk de punten, opgenomen in het verslag bij art. 44 bedoeld, door tusschenkomst van den Voorzitter der Kamer, met de Hoofden der Departementen van Algemeen bestuur in schriftelijk of mondeling overleg, zoo dikwijls deze dit noodig oordeelen of de Commissie het verlangt. Na afloop van het mondeling overleg, indien het is gehouden, en anders na ontvangst van het schriftelijk antwoord, wordt door de Commissie van Rapporteurs opgemaakt een eindverslag, bevattende: 1°. het voorloopig verslag bedoeld in art. 44, indien dit niet afzonderlijk is gedrukt geworden; 2°. de mondelinge toelichtingen en het schriftelijk antwoord, dat zij van de Regeering heeft ontvangen; 3°. de verdere inlichtingen, die de Commissie van Rapporteurs mocht noodig achten. 46. Het eindverslag wordt gedrukt en aan de leden zoowel als aan het betrokken Hoofd van het Departement van Algemeen Bestuur verzonden. De Voorzitter bepaalt den dag der openbare beraadslaging op een termijn, die niet korter dan tweemaal 24 uren na de verzending van het eindverslag zijn mag. Hij doet het bericht dienaangaande ten minste 24 uren voor den aanvang dier beraadslaging aan de vergadering of, zoo deze niet bijeen is, aan de leden toekomen. Betreft het wetsontwerpen of voorstellen waarover aanstonds eindverslag is uitgebracht, dan kan de bepaling op korter termijn geschieden en het bericht dienaangaande uitgaan te gelijk met de verzending der eindverslagen. De Voorzitter is bevoegd, de bepaling van den dag der openbare beraadslaging aan de Kamer over te laten, de Kamer is bevoegd de door den Voorzitter gemaakte bepaling te wijzigen. De Kamer kan daarbij van de genoemde termijnen afwijken, zoo het onderwerp spoedeischend is. De Voorzitter verwittigt de vergadering of, zoo deze niet bijeen is, de leden ten minste tweemaal 24 uren te voren, ten aanzien van welke wetsontwerpen of voorstellen hij voornemens is, den dag der openbare behandeling te bepalen of de bepaling aan de Kamer over te laten. HOOFDSTUK VII. Van voordrachten of adressen ingevolge art. 120 der Grondwet en van voorstellen; over het geven van inlichtingen ingevolge art. 95 der Grondwet, alsmede over het stellen van schriftelijke vragen. 47. Alle voorstellen nopens voordrachten, ingevolge art. 120 der Grondwet, of nopens andere onderwerpen, kunnen aan de Vergadering gedaan worden door den Voorzitter of door één of meer leden. 48. Zoodanige voorstellen door de leden geschiedende, worden, in schrift gebracht en onderteekend, aan den Voorzitter toegezonden. 49. In de vergadering, waarin de in het vorig artikel bedoelde stukken inkomen, geeft de Voorzitter het woord aan den voorsteller, ten einde zijn voorstel toe te lichten. 50. Het voorstel benevens de memorie van toelichting worden gedrukt en aan de leden rondgedeeld. De Kamer bepaalt eenen dag ter beraadslaging, of het voorstel in behandeling zal worden genomen. 51- Tot de behandeling door de Kamer besloten zijnde, wordt hierbij gehandeld op gelijke wijze als bij artt. 39 tot en met 46 voor de ontwerpen van Regeeringswege ingekomen is bepaald, met dien verstande echter, dat hetgeen in art. 45 vastgesteld is omtrent het overleg met de Hoofden der Departementen van Algemeen bestuur, in dit geval toepasselijk wordt op het overleg met de voorstellers. 52. Indien het voorstel alleen betreft het verlangen van inlichtingen van de Hoofden der Departementen van Algemeen bestuur, kan de Kamer het dadelijk behandelen, en tevens besluiten dezen, volgens art. 95 der Grondwet, uit te noodigen om te dien einde in de vergadering tegenwoordig te zijn. De Voorzitter doet de uitnoodiging namens de Kamer. 53. Ieder lid kan, ook zonder bekomen verlof der Kamer, naar de bepalingen van de volgende alinea, aan één of meer Ministers vragen doen. Zoodanige vragen moeten kort en duidelijk worden geformuleerd en bij den Voorzitter worden ingediend. Deze deelt die mede aan den betrokken Minister, tenzij bij hem, wegens vorm of inhoud der vragen, tegen toepassing van dit artikel overwegend bezwaar bestaat. De vragen worden zoowel als de antwoorden, op de wijze, door den Voorzitter der Kamer te bepalen, in de Handelingen openbaar gemaakt. 54. De artt. 48 tot en met 51 zijn niet toepasselijk op voorstellen van eenvoudigen aard. Ingeval van verschil over dien aard, beslist de Vergadering. 55. Indien de Kamer besluit de openingsrede des Konings met een adres te beantwoorden, wordt dit adres, evenals alle andere adressen van de Kamer uitgaande, ontworpen door eene commissie, bestaande uit vijf leden, uit en door elke Afdeeling één te kiezen. 56. De werkzaamheden dezer commissie, welke zooveel mogelijk wordt bijgestaan door den Griffier of den Commiesgriffier, worden door den Voorzitter der Kamer geleid. 57. Het ontwerp der commissie wordt ter tafel gebracht, zoo noodig, naar de Afdeelingen verzonden en aldaar overwogen na, alleen voor de leden gedrukt, te zijn rondgedeeld. 58. Indien het ontwerp naar de Afdeelingen is verzonden, komt de commmissie daarna bijeen, ter beoordeeling der gemaakte bedenkingen; het ontwerp wordt door haar nader overwogen en vastgesteld. 59. De beraadslaging daarover wordt aan de orde van den dag gesteld. Tijdig vóór de beraadslaging wordt het ontwerp-adres, zoo noodig opnieuw gedrukt, aan de leden rondgedeeld. 60. Indien de algemeene strekking van het ontwerp-adres door de Kamer niet wordt aangenomen, gaat zij onmiddellijk over tot het benoemen eener andere commissie. De keuze van de leden dier commissie geschiedt door de Afdeelingen als vroeger, en hare werkzaamheden hebben ook overeenkomstig de artt. 57, 58 en 59 plaats. 61. Indien de Kamer zich met de algemeene strekking van het ontwerp-adres vereenigt, wordt de beraadslaging achtereenvolgens geopend over elke zinsnede afzonderlijk. Het staat aan ieder lid vrij wijzigingen of bijvoegingen voor te stellen op eene zinsnede, zoolang de beraadslaging daarover geopend is. Zoodanige wijzigingen of bijvoegingen worden schriftelijk aan den Voorzitter ter hand gesteld. Iedere voorgestelde wijziging of bijvoeging wordt door de commissie, staande de vergadering, onderzocht en beoordeeld. Niemand meer het woord vragende over eene zinsnede, noch daaromtrent wijzigingen of bijvoegingen verlangende voor te stellen, wordt de beraadslaging over die zinsnede gesloten. 62. Daarna wordt tot stemming overgegaan. Eerst heeft een afzonderlijke stemming plaats over elke voorgestelde wijziging of bijvoeging; aangenomen zijnde wordt zoodanige wijziging of bijvoeging in het ontwerp-adres opgenomen, en dat ontwerp-adres dienovereenkomstig veranderd of uitgebreid. Vervolgens heeft de stemming plaats over de geheele zinsnede van het ontwerp-adres, hetzij zoodanig als die aanvankelijk door de commissie was voorgesteld, bijaldien geene wijzigingen of bijvoegingen mochten zijn aangenomen, hetzij, in het tegenovergestelde geval, zoodanig als die door de aangenomen wijzigingen en bijvoegingen is veranderd of uitgebreid. Daarna wordt het geheele ontwerp-adres in stemming gebracht. 63. De adressen en de voordrachten worden den Koning aangeboden door eene commissie, bestaande uit den Voorzitter en vijf leden. Deze commissiën doen in de eerstvolgende vergadering verslag van het door haar verrichte. Bij verhindering des Konings om de commissie te ontvangen, worden adressen en voordrachten door tusschenkomst des Voorzitters schriftelijk aan den Koning aangeboden. HOOFDSTUK VIII. Over de Commissie voor de Verzoekschriften. 64. Eene commissie van vijf leden is bijzonder belast met het doen van verslag over de verzoekschriften, welke door de Vergadering in hare handen worden gesteld. 65. Deze commissie, voorgezeten door een harer leden, ter keuze der overigen, blijft met die taak belast gedurende den loop der zitting. 66. Alle ongeteekende of ongezegelde verzoekschriften worden door den Voorzitter der Kamer ter zijde gelegd, tenzij de wet geen zegel vereischt, of van het onvermogen der verzoekers blijke door eene verklaring van het bestuur hunner woonplaats. Deze geeft daarvan telkens kennis aan de Vergadering. Indien bij de Commissie voor de Verzoekschriften twijfel bestaat omtrent de echtheid eener onderteekening, is zij bevoegd daaromtrent, door tusschenkomst van den Voorzitter der Kamer, onderzoek te doen. 67. Wanneer de beraadslaging aan de orde is over een onderwerp, waaromtrent verzoekschriften bij de Kamer zijn ingekomen, worden de verslagen daarover, zooveel mogelijk, vóór den aanvang dier beraadslaging uitgebracht. 68. De commissie brengt, zoo spoedig mogelijk, over de in hare handen gestelde stukken verslag uit en stelt aan den Voorzitter eene lijst ter hand, houdende de namen, het beroep en de woonplaats des verzoekers, eene korte vermelding van het onderwerp, de conclusie van het uit te brengen verslag, en den naam van den rapporteur. Van die lijst is steeds een afschrift voorhanden ter griffie en in de vergaderingen. 69. Indien niemand der leden zich tegen de conclusie van het verslag verzet, spreekt de Voorzitter de aanneming daarvan uit. In het tegenovergestelde geval opent hij de beraadslagingen daarover en beslist de Kamer. 70. Indien de conclusie van het verslag gewichtige vraagpunten omvat of de commissie verdeeld is, kan de beraadslaging worden uitgesteld totdat het verslag gedrukt aan de leden is rondgedeeld. 71. Wanneer de Kamer bij het einde der zitting op eenig verzoekschrift nog geen besluit heeft genomen, brengt de Voorzitter het tot dat einde bij den aanvang der volgende ter tafel, evenals ware het alsdan eerst ingekomen, en wordt deswege vóór alle andere verslag gedaan. HOOFDSTUK IX. Over het drukken der stukken. 72. Alle stukken van Regeeringswege bij de Kamer ingekomen of aan haar medegedeeld en die uit haren aard aan de leden behooren te worden rondgezonden, worden gedrukt aan hen bezorgd. Van andere stukken beveelt de Kamer het drukken, zoodra zij dit noodig oordeelt. Wanneer zij het drukken voor de leden alléén beveelt, hetzij met of zonder geheimhouding, wordt dit boven aan het stuk vermeld, en worden de zoodanige, onder verzegelden omslag, aan de leden alléén rondgezonden. Slotbepalingen. 73. Een lid zijn ontslag nemende, deelt dit aan de Kamer mede, die hiervan kennis geeft aan den Minister, belast met de uitvoering der Kieswet. Wanneer de zitting der Kamer is gesloten, geelt zoodanig lid van zijn besluit onmiddellijk kennis aan den Minister, belast met de uitvoering der Kieswet, en later aan de Kamer. 74. Alle teekenen van goed- ol afkeuring van de zijde der toehoorders zijn verboden. De Voorzitter zorgt, door gepaste maatregelen,voor de handhaving hiervan en voor de bewaring van behoorlijke stilte. Hij kan, bij vergrijp daartegen, de toehoorders doen vertrekken. Deze kunnen alleen met ongedekten hoofde de openbare vergaderingen bijwonen. 75. De werkkring van den Griffier en die van den Commies-Griffier worden bij afzonderlijke instructiën bepaald. REGLEMENT VAN ORDE VOOR DE VEREENIGDE VERGADERING DER STATEN-GENERAAL (1888) HOOFDSTUK I. Van den Voorzitter en de Griffiers. Art. 1. De Voorzitter der Eerste Kamer heeft de leiding der vergadering. (Art. 109 der Grondwet). 2. De plichten des Voorzitters zijn voornamelijk: het leiden van de werkzaamheden der Vergadering; het handhaven der orde bij de beraadslagingen; het zorgen dat geen spreker in zijne rede gestoord worde; het tot de orde roepen van een spreker, die zich beleedigende uitdrukkingen veroorlooft; het tot de behandeling van het onderwerp terugroepen van een spreker, die daarvan afwijkt; het nauwgezet in achtnemen en doen naleven van het Reglement van Orde; het aan alle de leden behoorlijk gelegenheid geven om hunne bedenkingen voor te dragen; het juist stellen der door de Vergadering te beslissen vraagpunten; het aankondigen van de uitkomst der stemmingen en het uitvoeren der besluiten, door de Vergadering genomen. 3. De Voorzitter mag, gedurende de beraadslagingen, slechts het woord nemen om den juisten stand van het geschilpunt aan te wijzen, of om de braadslagingen, bij afdwaling, tot het juiste punt terug te brengen; indien hij over het in overweging zijnde onderwerp het woord wil voeren, verlaat hij den voorzitterstoel, en herneemt dien zetel nadat hij zijne rede geëindigd heeft. 4. Het voorzitterschap wordt gedurende die rede, gelijk mede bij afwezigheid of ontstentenis van den Voorzitter, waargenomen door den laatst afgetreden Voorzitter, die in de vergadering tegenwoordig is, of, bij ontstentenis van dien, door het aanwezig oudste lid in jaren. 5. Wanneer zulks bij dit reglement niet anders is bepaald, benoemt de Voorzitter de commissiën. 6. Het griffierschap der Vergadering wordt door de Grifgiers der beide Kamers vervuld. 7. De bij de Vergadering ingekomene stukken worden ter griffie van de Eerste Kamer bewaard. HOOFDSTUK II. Van het houden der vergaderingen. 8. De Voorzitter belegt de vergadering zoo dikwijls hij het noodig oordeelt, of dit door zeven leden, schriftelijk, met opgave van de redenen is verzocht. 9. Ieder lid ter vergadering komende, teekent naar volgorde zijnen naam op eene lijst. Zoodra deze lijst door de meerderheid der leden is geteekend, geeft de Griffier haar aan den Voorzitter over, die alsdan de vergadering dadelijk opent; de bedoelde lijst blijft ter tafel van den Griffier liggen, ter teekening door de later komende leden. 10. Bijaldien een half uur na den tijd, voor de vergadering van dien dag vastgesteld, het vereischte getal leden niet tegenwoordig is, opent de Voorzitter de bijeenkomst en doet de namen der afwezige leden oplezen. Hij kan kennis geven van de ingekomen stukken en voorstellen. De bijeenkomst wordt daarna door den Voorzitter uitgesteld. 11. Na het openen der vergadering worden de notulen der vorige door den Griffier gelezen. Die notulen behelzen, behalve de namen der leden, die tegenwoordig waren, het woord voerden en bij de stemmingen zich voor of tegen verklaarden, een beknopte opgave van den inhoud van alle ingekomene stukken, en inzonderheid de omschrijving van alle gedane mededeelingen, kennisgevingen en voorstellen en van alle door den Voorzitter of de Vergadering genomen besluiten. 12. Er worden geene protesten of aanteekeningen in de notulen aangenomen; alleen staat het aan ieder der leden vrij om bij een genomen besluit, doch zonder opgave van de redenen, te doen opteekenen, dat hij zich daarmede niet heeft vereenigd. 13. De Voorzitter onderwerpt de notulen aan de goedkeuring der Vergadering. 14. Aan den Voorzitter wordt overgelaten om, als de zaak dit vordert aan een genomen besluit zonder resumtie gevolg te geven. Indien hij van die bevoegdheid gebruik gemaakt heeft, geeft hij daarvan kennis in de eerstvolgende vergadering. 15. In de laatste bijeenkomst worden de notulen, zoo mogelijk nog staande de vergadering, aan hare goedkeuring onderworpen. 16. Na de goedkeuring der notulen, doet de Voorzitter eene korte opgave van alle de bij hem, sedert de laatste vergadering, ingekomen stukken. Hij doet alle besluiten en mededeelingen van de Regeenng ontvangen voorlezen, ten ware de Vergadering dit niet noodzakelijk oordeelt, en stelt zoodanige beslissing aan de Vergadering voor, als de aard der stukken medebrengt. 17. Geen lid voert het woord, dan na het van den Voorzitter verzocht en verkregen te hebben. De leden spreken van hunne plaats en staande. 18. Zoodra eenig onderwerp aan de orde van den dag is gesteld, kunnen de leden zich bij den Voorzitter aanmelden en de inschrijving hunner namen op de lijst der sprekers verzoeken. De Voorzitter geeft naar de orde dier lijst het woord, en daarna aan hen, die het later vragen. De orde kan echter altijd verbroken worden, wanneer een lid het woord vraagt over een persoonlijk feit of om eene motie van orde te doen. 19. Niemand voert meer dan tweemalen over hetzelfde onderwerp het woord, tenzij de Vergadering hem hiertoe verlof verleene. 20. Eene motie van orde tot sluiting der beraadslaging moet, alvorens de Voorzitter die in omvraag brengen kan, door ten minste vijf leden worden ondersteund. De leden doen van hunne ondersteuning blijken door op staan. De namen dier leden worden door den Voorzitter genoemd. Eene motie tot sluiting mag niet met redenen zijn omkleed. Over eene motie tot sluiting wordt niet beraadslaagd, maar de Voorzitter vraagt, alvorens die in omvraag te brengen, aan de Hoofden der Departementen van algemeen bestuur, aan door den Koning aangewezen Commissarissen, alsmede aan de voorstellers van eenig onderwerp in behandeling, of zij over hetgeen aan de orde is nog het woord verlangen te voeren. 21. Aan de Hoofden van Departementen van algemeen bestuur en aan door den Koning aangewezen Commissarisen wordt het woord gegeven, wanneer en zoo dikwijls zij dit verlangen, echter niet voordat de spreker die aan het woord is, zijne rede geëindigd heeft. 22. Na de sluiting der beraadslaging gaat de Vergadering tot de stemming bij hoofdelijke oproeping over, indien de Voorzitter daartoe besluit of een der leden het verlangt. Vóór de hoofdelijke oproeping wordt door het lot beslist bij welk nummer van de presentielijst de oproeping een aanvang neemt. De Voorzitter brengt zijne stem het laatste uit. Ieder lid met de woorden voor of tegen, zonder eenige bijvoeging. 23. De hoofden der Departementen van algemeen bestuur, alsmede de door den Koning aangewezen Commissarissen, hebben eene voor hen bestemde zitplaats. 24. Alle besluiten over zaken worden bij volstrekte meerderheid der stemmende leden opgemaakt. Bij staken van stemmen wordt het nemen van het besluit tot eene volgende vergadering uitgesteld. In deze, en evenzoo in eene voltallige vergadering, wordt, Staatswetten, I4e druk. 56 bij staken van stemmen, het voorstel geacht niet te zijn aangenomen. De beraadslaging over het onderwerp in behandeling wordt in de vergadering na die, waarin de stemmen gestaakt hebben, heropend. 25. Wanneer er geen zes en zeventig leden meer ter vergadering tegenwoordig zijn, verdaagt de Voorzitter, na zich door hoofdelijke oproeping van het getal te hebben verzekerd, de vergadering tot een volgenden dag. 26. Van het oogenblik af, dat het in art. 54 en in art. 55 laatste lid bedoelde verslag is uitgebracht, tot den aanvang der beraadslaging over de artikelen van het voorstel, staat het aan ieder lid vrij, onderteekende wijzigingen in dat voorstel ter griffie der Eerste Kamer in te zenden. De voorsteller eener wijziging kan daarbij eene beknopte toelichting voegen. Deze stukken worden met den meesten spoed gedrukt en rondgedeeld. 27. De beraadslaging over het voorstel is tweeledig: zij bepaalt zich in de eerste plaats tot het onderwerp in het algemeen, daar tot de bijzondere artikelen en de beweegredenen van het voorstel. 28. Bij de beschouwingen over het onderwerp in het algemeen komen uitsluitend de algemeene strekking en het geheel van het voorstel in aanmerking. De Vergadering kan mede tot eene afzonderlijke beraadslaging over elke der hoofdafdeelingen van het voorstel besluiten. 29. De beraadslaging over de artikelen heeft in hunne volgorde plaats, zoodanig dat bij ieder artikel tevens de daartoe betrekkelijke wijzigingen worden behandeld, tenzij de inhoud of het verband met andere artikelen en wijzigingen eene andere volgorde noodzakelijk maakt. De Vergadering kan besluiten de beraadslaging over een artikel te splitsen, wanneer dit verschillende paragrafen of zinsneden bevat. 30. De Voorzitter onderwerpt de voorgestelde wijzigingen gelijktijdig met het artikel of het onderdeel, waarop zij betrekking hebben, aan de beraadslaging. 31. Elke voorgestelde wijziging kan door den voorsteller, indien hij tegenwoordig is, worden toegelicht. Om een onderwerp van beraadslaging uit te maken, moeten de wijzigingen door minstens zeven leden worden voorgesteld of ondersteund. Wijzigingen, voorgedragen namens de Commmissie van Rapporteurs, mits het gevoelen der meerderheid in haar midden uitdrukkende, maken van rechtswege een onderwerp van beraadslaging uit. Veranderingen, door den voorsteller eener wijziging daarin gebracht, behoeven geene nieuwe ondersteuning, tenzij de Vergadering anders beslisse. Het lid, door de Commissie van Rapporteurs daartoe aangewezen, of anders haar voorzitter, heeft de rechten van voorsteller. De eerste onderteekenaar van eene door verscheidene leden voorgestelde wijziging heeft insgelijks die rechten. 32. Op voorstel van zeven leden of van den Voorzitter kan de Vergadering de beraadslaging over elke wijziging uitstellen of deze naar de Afdeelingen verzenden. In beide gevallen wordt de wijziging voor zoover dit niet reeds mocht geschied zijn, gedrukt rondgedeeld. Gelijk uitstel of gelijke verzending, met de gevolgen daaraan verbonden, kan op voorstel van zeven leden of van den Voorzitter plaats hebben voor de veranderingen, door de Regeering vóór of gedurende de beraadslaging in het voorstel gebracht. Indien de Vergadering hangende de beraadslaging beslist, dat de Commissie van Rapporteurs over eene of meer voorgedragene wijzigingen verslag zal uitbrengen, voldoet de Commissie aan dien last bij monde van haren voorzitter of door het uitbrengen van een schriftelijk verslag. 33. Wanneer niemand meer wijzigingen in het aan de orde zijnde artikel of in de beweegredenen wenscht voor te stellen, noch daarover het woord verlangt te voeren, wordt de beraadslaging over dat deel van het voorstel gesloten. Daarna wordt tot de stemming overgegaan, en wel zoodanig, dat eerst elke ondergeschikte wijziging (elk subamendement), daarna de wijziging, waartoe zij betrekking heeft, en eindelijk het artikel of de beweegredenen zelf, hetzij gewijzigd, hetzij niet gewijzigd, in omvraag wordt gebracht. De wijziging, die de verste strekking heeft, heeft den voorrang. 34. Het staat aan geen voorsteller eener wijziging vrij, zijn voorstel in te trekken, nadat de beraadslaging gesloten is, behalve ingeval de aanneming of verwerping eener voorgestelde wijziging andere voorgestelde wijzigingen van zelf doet vervallen, waarover, bij verschil, de Vergadering beslist. 35. Indien een voorstel in den loop der beraadslaging wijziging heeft ondergaan, kan de Vergadering besluiten, alvorens tot de eindstemming over te gaan, dat door de Commissie van Rapporteurs verslag zal worden uitgebracht over den invloed, dien de aangenomen wijzigingen op het verband en de strekking van het voorstel hebben. Na het uitbrengen van dat verslag gaat de Vergadering, tenzij zij anders besluite, zonder heropening der beraadslaging, tot de eindstemming over. 36. Veranderingen van het volgnummer der artikelen, noodig geworden door wijzigingen, bij de beraadslaging in een wetsontwerp of voorstel gebracht, zoomede veranderingen in de aanhaling van het nommer der artikelen of onderdeelen, welke het gevolg daarvan zijn, worden door den Voorzitter der Vergadering daarin gebracht. HOOFDSTUK III. Van raadpleging met gesloten deuren. 37. De vergaderingen worden in het openbaar gehouden. De deuren worden gesloten, wanneer een tiende gedeelte der aanwezige leden het vordert of de Voorzitter het noodig keurt. De Vergadering beslist, of met gesloten deuren zal worden beraadslaagd. Over de punten in besloten vergadering behandeld, kan daarin ook een besluit worden genomen. (Art. 102 der Grondwet). 38. De Vergadering, met gesloten deuren beraadslagende, kan, op voorstel van den Voorzitter of van een der leden, omtrent het aldaar behandelde de geheimhouding opleggen. 39. De geheimhouding wordt door alle de leden, door de Griffiers en de Commies-griffiers in acht genomen, totdat zij op gelijke wijze wordt opgeheven. 40. De notulen van de vergaderingen met gesloten deuren worden afzonderlijk gehouden. Zij worden öf dadelijk óf in eene volgende vergadering met gesloten deuren gelezen en aan goedkeuring onderworpen. HOOFDSTUK IV. Van het verzenden der voorstellen, hetzij van wet, hetzij andere, naar de Afdeelingen; van de werkzaamheden aldaar en van die der rapporteurs. 41. De Vergadering verdeelt zich bij loting in zeven Afdeelingen. Deze loting geschiedt in eene openbare vergadering. 42. Na de loting benoemt elke Afdeeling eenen voorzitter, om de beraadslaging in de Afdeeling te leiden. Zij benoemt ook eenen onder-voorzitter, om hem zoo noodig te vervangen. Wanneer ook de onder-voorzitter afwezig is, treedt het oudste lid in jaren op. 43. De keuze van voorzitter en onder-voorzitter geschiedt bij volstrekte meerderheid van stemmen. Van de benoeming wordt kennis gegeven aan den Voorzitter der Vergadering, die daarvan in eene openbare vergadering aan deze mededeeling doet. 44. De Centrale Afdeeling is samengesteld uit den Voorzitter der Vergadering, die eene raadgevende stem heeft, en de voorzitters der Afdeelingen; zij wordt voorgezeten door den Voorzitter der Vergadering en bijgestaan door de Griffiers. Zij regelt, zoo zij het noodig oordeelt met overleg van de Hoofden der Departementen van algemeen bestuur, de volgorde. waarin de verschillende voorstellen zullen worden overwogen: van deze regeling wordt aan de leden kennis gegeven. 45. Bij het inkomen van een voorstel wordt het naar de Afdeelingen verzonden. 46. De voorzitters der Afdeelingen geven, zoo noodig na overleg in de Centrale Afdeeling, aan de overweging in de Afdeelingen zoodanige leiding als zij nuttig oordeelen, daarbij echter zorgende, dat de leden gelegenheid hebben, om hunne bedenkingen in het midden te brengen. 47. De Afdeeling benoemt voor ieder voorstel, bij volstrekte meerderheid van stemmen, één harer leden tot rapporteur. De voorzitter der Afdeeling is hiertoe mede benoembaar. Wordt hij tot rapporteur over een of meer voorstellen benoemd, dan treedt gedurende de behandeling daarvan de onder-voorzitter als voorzitter op. Van de benoeming wordt kennis gegeven aan den Voorzitter der Vergadering, die daarvan in eene openbare vergadering aan deze mededeeling doet. 48. Het staat aan elk lid vrij, mits de Afdeeling tegenwoordig zijnde, schriftelijke en onderteekende nota's in te leveren, die na aldaar te zijn voorgelezen, aan den rapporteur ter hand gesteld, en door dezen in de Commissie van Rapporteurs overgebracht worden. 49. Zoodra de overweging in al de Afdeelingen is afgeloopen, komen de rapporteurs bijeen, ter onderlinge mededeeling van hetgeen in de Afdeelingen is aangemerkt, behandeld of verlangd. De eerste bijeenkomst heeft op uitnoodiging van den Voorzitter der Vergadering plaats. Zij kiezen uit hun midden eenen voorzitter, met de leiding der werkzaamheden belast. De Commissie van Rapporteurs wordt zooveel mogelijk bijgestaan door een der Griffiers. Zij zorgt steeds, dat de loop van hare werkzaamheden aan den Voorzitter der Vergadering bekend zij, die, des verkiezende, de samenkomsten der Commissie bijwoont. 50. Indien bij de mededeeling der overwegingen, welke in de Afdeelingen hebben plaats gehad, mocht blijken, dat in ééne of meerdere Afdeelingen belangrijke punten zijn behandeld, welke in andere niet ter sprake zijn geweest, kan de Commissie den Voorzitter der Vergadering verzoeken deze Afdeeling bijeen te roepen, ten einde die punten te overwegen. 51. Door de Commissie van Rapporteurs wordt een verslag opgemaakt, hetwelk, naar aanleiding van de overwegingen in de Afdeelingen, de gronden en bedenkingen doet kennen, welke ter aanneming of verwerping van het voorstel zijn aangevoerd. Het stellen van dit verslag wordt aan een der rapporteurs of aan een der Griffiers opgedragen. Zoodra dit verslag bij de Commissie is vastgesteld, wordt het gezonden aan het Hoofd van het bij het voorstel betrokken Departement van algemeen bestuur. Het verslag kan ook onmiddellijk gedrukt aan de leden der Vergadering worden rondgedeeld, indien de Commissie dit nuttig acht. 52. De Commissie treedt betrekkelijk de punten, opgenomen in het verslag bij art. 51 bedoeld, door tusschenkomst van den Voorzitter der Vergadering, met de Hoofden der Departementen van algemeen bestuur in overleg, zoo dikwijls deze dit noodig oordeelen, of wanneer de Commissie zulks verlangt. 53. De Commissie van Rapporteurs beoordeelt of de, hetzij schriftelijk, hetzij mondeling, van de Regeering ontvangen mededeelingen, toelichtingen, beantwoordingen en wijzigingen een nieuwe overweging in de Afdeelingen vorderen. 54. Indien de Commissie zoodanige overweging niet noodig oordeelt, voegt zij bij haar verslag, hetwelk in zoodanig geval het algemeen verslag uitmaakt, de van de Regeering ontvangene mededeelingen, toelichtingen en wijzigingen, alsmede hetgeen waartoe deze aanleiding geven. 55. Indien de Commissie van Rapporteurs eene nadere overweging in de Afdeelingen noodig oordeelt, wordt het door haar volgens art. 51 opgemaakt verslag als voorloopig beschouwd. Dit verslag wordt gedrukt en aan de leden en aan de Regeering medegedeeld. De schriftelijk door de Regeering ingezonden mededeelingen, toelichtingen, beantwoordingen en wijzigingen worden mede gedrukt en aan de leden rondgedeeld. Een en ander maakt het onderwerp van nieuwe overwegingen in de Afdeelingen uit. Na deze laatste overweging wordt door de Commissïe van Rapporteurs een algemeen verslag over het voorstel opgemaakt, voor zooveel noodig na overleg met de Hoofden der Departementen van algemeen bestuur, op de wijze bij art. 52 omschreven. 56. De verslagen in art. 54 en in het laatste gedeelte van art. 55 vermeld, worden in eene openbare vergadering uitgebracht. De Vergadering bepaalt den dag der beraadslaging. De verslagen worden ten minste vier en twintig uren vóór den aanvang der beraadslaging aan de leden rondgezonden. 57. Wanneer de Vergadering tot de aanneming van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning met het volgende formulier: „De Staten-Generaal in vereenigde vergadering betuigen „den Koning hunnen dank voor Zijnen ijver in het bevorderen „van de belangen van den Staat en vereenigen zich met het „voorstel zooals het daar ligt." Wanneer de Vergadering tot niet-aanneming van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning met het volgende formulier: „De Staten-Generaal in vereenigde vergadering betuigen „den Koning hunnen dank voor Zijnen ijver in het bevorderen „van de belangen van den Staat en verzoeken Hem eerbiedig „het gedane voorstel in nadere overweging te nemen." HOOFDSTUK V. Van de Commissie voor de Verzoekschriften. 58. Eene commissie van zeven leden, één uit en door elke Afdeeling te benoemen, is belast met het doen van verslag over de verzoekschriften, welke door de Vergadering in hare handen worden gesteld. HOOFDSTUK VI. Van het drukken der stukken. 59. Alle stukken van Regeeringswege bij de Vergadering ingekomen of aan haar medegedeeld en die uit hunnen aard aan de leden behooren te worden rondgezonden, worden gedrukt aan hen bezorgd. Van andere stukken beveelt de Vergadering het drukken zoodra zij dit noodig oordeelt. Wanneer zij het drukken voor de leden alléén beveelt, hetzij met of zonder geheimhouding, wordt dit boven aan het stuk vermeld, en worden de zoodanige, onder verzegelden omslag, aan de leden alléén rondgezonden. Slotbepaling. 60. Alle teekenen van goed- of afkeuring van de zijde der toehoorders zijn verboden. De Voorzitter zorgt, door gepaste maatregelen, voor de handhaving hiervan en voor de bewaring van behoorlijke stilte. Hij kan, bij vergrijp daartegen, de toehoorders doen vertrekken. Deze kunnen alleen met ongedekten hoofde de openbare vergadering bijwonen. REGLEMENT VAN ORDE VOOR DE TWEEDE KAMER DER STATEN-GENERAAL (1888) HOOFDSTUK I. Van het onderzoek der geloofsbrieven. Tijdelijk voorzitterschap. Art. 1. Zoolang de Voorzitter der Kamer nog niet door den Koning benoemd is en het voorzitterschap aanvaard heelt, treedt een oud-voorzitter der Kamer als tijdelijk Voorzitter op, met dien verstande, dat de laatstafgetredene den voorrang heeft. Bij ontstentenis van zoodanig lid treedt als tijdelijk Voorzitter op een van de leden, die in vorige zittingen nevens den tot Voorzitter benoemde eene plaats op de in art. 6 bedoelde opgave verwierven, met dien verstande, dat hij, wiens naam in de volgorde der opgave vroeger is geplaatst, den voorrang heeft boven het andere lid, en dat de op eene latere opgave geplaatste den voorrang heeft boven den op eene vroegere opgave vermelde. Bij ontstentenis ook van zoodanig lid treedt het oudste lid in jaren als tijdelijk Voorzitter op. Geloofsbrief. 2. Elk nieuw benoemd lid doet van zijne verkiezing blijken door overlegging van de bij de wet voorgeschreven stukken. Onderzoek geloofsbrieven. 3. Met het onderzoek van de geloofsbrieven van de leden wordt eene commissie van vijf leden belast, waarvan het eerstbenoemde lid voorzitter is. Na periodieke aftreding of ontbinding wordt deze commissie benoemd zoodra meer dan vijftig benoemde leden tegenwoordig zijn. In alle andere gevallen wordt zij benoemd zoodra de geloofsbrief is ingekomen. 4. Deze commissie brengt, na onderzoek van de geloofsbrieven, van de andere vereischte stukken en van die, welke over de verkiezing der leden zijn ingekomen, schriftelijk of mondeling verslag uit. De geloofsbrieven en daartoe betrekkelijke stukken worden ter griffie der Kamer nedergelegd ter inzage van de leden. 6. Indien de commissie of de Kamer ter beoordeeling van de wettigheid der verkiezing overlegging van stukken of inlichtingen noodig acht, noodigt zij den Minister, wien de uitvoering der Kieswet aangaat, uit de stukken of de inlichtingen aan haar te doen toekomen. HOOFDSTUK II. Van den Voorzitter, de Commissiën en den Griffier. Opgave voor het voorzitterschap. 6. Zoodra meer dan vijftig van de na periodieke aftreding of ontbinding nieuw in komende leden toegelaten en tegenwoordig zijn, gaat de. Kamer over tot het maken eener opgave van drie leden, aan den Koning aan te bieden om daaruit een te benoemen tot Voorzitter voor het tijdperk der zitting Ingeval periodieke aftreding of ontbinding niet aan de opening der zitting is voorafgegaan, geschiedt het opmaken der opgave in de eerste vergadering na de opening. Plichten des Voorzitters. "!• De plichten des Voorzitter bestaan voornamelijk- in het leiden van de werkzaamheden der Kamer; in het handhaven der orde bij de beraadslaging; in het nauwgezet in acht nemen en doen naleven van het Reglement van Orde; in het verleenen van het woord; in het stellen der door de Kamer te beslissen vraagpunten; in het aankondigen van de uitkomst der stemmingen en het uitvoeren der besluiten, door de Kamer genomen. Het voeren van het woord door den Voorzitter. 8. De Voorzittr mag, gedurende de beraadslaging, slechts het woord nemen, om den staat van het geschilpunt aan te wijzen of om de beraadslaging, bij afdwaling, tot het juiste punt terug te brengen. Indien hij over het in overweging zijnde onderwerp het woord wil voeren, verlaat hij daartoe den voorzittersstoel en neemt dien niet weder in, dan nadat de beraadslaging over dat onderwerp is afgeloopen. Waarnemen en openvallen voorzitterschap. 8- Het voorzitterschap wordt in het geval van art. 8 2de zinsnede, gelijk mede bij ontstentenis van den Voorzitter waargenomen door een der leden, die met hem, volgens art k 0rl. T, ia^st,e aangeb°den opgave aan den Koning zijn gebracht. Het lid, wiens naam in de volgorde der opgave vroeger is geplaatst, wordt vóór het andere met deze tijdelijke waarneming belast. Bij ontstentenis der beide aangeduide HiH8IÏ T° ? Voorzitter vervangen op de wijze, waarop het tijdelijk voorzitterschap bij art. 1 is geregeld. Bij het openvallen tusschentijds van het voorzitterschap gaat de Kamer over tot het maken eener nieuwe opgave van drie leden. Benoeming van Commissiën; bepalingen, welke voor alle Commissiën gelden. 10. Met uitzondering der gevallen waaromtrent bij het Reglement uitdrukkelijk anders is bepaald, benoemt de Voorzitter alle Commissiën. De eerste bijeenkomst van alle Commissiën, door de Kamer, hare afdeelingen of den Voorzitter benoemd, heeft op uitnoodiging en onder de leiding des Voorzitters plaats. In die bijeenkomst benoemt elke Commissie, die bij artt. 3, 113 en 146 bedoeld alleen uitgezonderd, uit haar 'midden eenen voorzitter, met de leiding der verdere werkzaamheden belast. De keuze van den voorzitter der Commissie wordt door den Voorzitter der Kamer aan de Kamer medegedeeld. De verdere bijeenkomsten worden door de voorzitters der Commissiën geregeld. De voorzitter van elke Commissie is gehouden aan den Voorzitter der Kamer op diens aanvraag mededeeling te doen van den loop en den stand der werkzaamheden. Indien eene Commissie door ontslag of overlijden onvoltallig is geworden of door voortdurende afwezigheid van een of meer leden in hare werkzaamheden belemmerd is, wordt zij op gelijke wijze aangevuld, als zij oorspronkelijk is benoemd. De gedachtenwisseling in alle Commissiën is als vertrouwelijk te beschouwen. Boekerij en huishoudelijke dienst. 11. Aan den Griffier der Kamer wordt het beheer opgedragen over de boekerij en over al wat verder tot het huishoudelijke der Kamer betrekking heeft. De Voorzitter, bijgestaan door twee leden, daartoe telken jare door de Kamer te benoemen, oefent hierover het oppertoezicht uit. Baming der Kameruitgaven. 12. Jaarlijks vóór de sluiting der zitting wordt de raming der in het volgende jaar voor de Kamer benoodigde uitgaven door de Commissie voor de huishoudelijke aangelegenheden opgemaakt en, na in eene vergadering met gesloten deuren door de Kamer te zijn vastgesteld, aan den betrokken Minister ingezonden. Griffier, Commiezen-Griffier, ambtenaren en bedienden. 13. De Kamer benoemt nevens den Griffier een of meer Commiezen-Griffier. Deze vervangen den Griffier, waar dit noodig is. De overige ambtenaren ter griffie worden insge- lijks door de Kamer, op voordracht der Commissie voor de huishoudelijke aangelegenheden, benoemd. Deze Commissie benoemt de bedienden der Kamer. HOOFDSTUK III. Van de afdeelingen en het voorbereidend onderzoek. § 1. Algemeene Bepalingen. Verdeeling in afdeelingen. 14. De Kamer verdeelt zich bij loting in vijf afdeelingen. De loting geschiedt voor de eerste maal zoo spoedig mogelijk nadat de Voorzitter benoemd is. In de eerste vergaderingen, welke na Kerstmis en na Paschen gehouden worden, hebben opnieuw lotingen voor de verdeeling in afdeelingen plaats. Alvorens tot de trekking over te gaan, verdeelt de Voorzitter, eveneens bij loting, de leden der begrootingscommissiën over de afdeelingen. De lotingen worden in eene openbare vergadering door den Voorzitter verricht, die daartoe, na het voorlezen van iederen naam, een nummer, hetwelk de afdeeling aanduidt, waartoe het lid behooren zal, uit eene bus trekt. De Voorzitter is geen lid eener afdeeling. Voorzitter en tweede voorzitter der afdeelingen. 15. Op den eersten dag, waarop de Kamer na dien deiloting vergadert, vereenigen zich de leden in elke afdeeling ter benoeming van een voorzitter, wiens taak is de overweging in de afdeeling te leiden. 16. Ook een tweede voorzitter wordt gekozen, ten einde, bij afwezigheid van den voorzitter, zijne werkzaamheden waar te nemen. Ingeval de tweede voorzitter ook afwezig is, wordt hij door het oudste lid in jaren vervangen. Dezelfde plaatsvervanging wordt in acht genomen, indien de voorzitter of de tweede voorzitter tot rapporteur benoemd is. 17. De keuze van voorzitter en tweeden voorzitter wordt aan den Voorzitter der Kamer opgegeven en door hem der Kamer medegedeeld. Centrale afdeeling. 18. De voorzitters der afdeelingen vormen te zamen de Centrale Afdeeling. De Voorzitter der Kamer bekleedt het voorzitterschap en heeft eene raadgevende stem. De Centrale Afdeeling wordt bijgestaan door den Griffier. Ronddeeling en verzending van voorstellen naar de afdeelingen of commissiën. 19. Alle voorstellen, hetzij van wet, hetzij andere, door den Koning aan de Kamer ingezonden, worden dadelijk gedrukt en aan de leden rondgedeeld. Zij worden verzonden hetzij rechtstreeks naar de afdeelingen, hetzij naar eene bijzondere Commissie, hetzij naar eene Commissie van Voorbereiding, hetzij naar eene vaste Commissie, hetzij naar eene begrootingscommissie. Op het oproepingsbriefje wordt medegedeeld, welke voorstellen zullen worden voorgesteld ter verzending naar eene Commissie van Voorbereiding en welke voorstellen volgens besluit der Centrale Afdeeling zullen worden verzonden naar eene bijzondere of naar eene vaste Commissie. § 2. Rechtstreeksche verzending naar de afdeelingen. Aanwijzing der afdeelingen aan welke voorstellen worden verzonden. 20. Bij rechtstreeksche verzending naar de afdeelingen worden de voorstellen verzonden naar de afdeelingen van het tijdvak, gedurende hetwelk zij inkomen. Zoodanige voorstellen, waarvan bij het vernieuwen der afdeelingen de overweging nog bij geene dezer is aangevangen, worden bij de nieuwe afdeelingen overgebracht. Voorstellen, die met vroegere, bij de Kamer ingekomen, in een zeer nauw verband staan, kunnen volgens besluit van de Centrale Afdeeling aan dezelfde afdeelingen, die met het overwegen der vroegere belast zijn geweest, worden verzonden. Volgorde der werkzaamheden in de afdeelingen. 21. De Centrale Afdeeling regelt de volgorde, waarin de aanhangige voorstellen zullen worden Overwogen; van deze regeling wordt aan ieder lid zoo spoedig mogelijk schriftelijk kennis gegeven. Zij deelt, vóór het aanvangen van het onderzoek, haar besluit mede in eene openbare vergadering. Ieder lid der Kamer kan een voorstel doen om van een besluit der Centrale Afdeeling af te wijken. Acht de Centrale Afdeeling overleg met een of meer Ministers over de volgorde der werkzaamheden in de afdeelingen noodig, dan heeft het overleg plaats door tusschenkomst van den Voorzitter. Tijd van het afdeelingsonderzoek. 22. Eerst na verloop van twee vrije dagen na de ronddeeling der voorstellen, worden de leden in de afdeelingen tot overweging daarvan opgeroepen, tenzij de Centrale Afdeeling, in bijzonder eenvoudige of spoed vereischende zaken, eene vroegere overweging raadzaam oordeelt. Leiding der overweging in de afdeelingen. 23. De voorzitters der afdeelingen geven, zoo noodig na onderling overleg, aan de overwegingen in de afdeelingen zoodanige leiding als zij nuttig oordeelen, daarbij echter zorgende, dat aan de leden de gelegenheid gegeven worde om hunne beschouwingen, zoo in het algemeen als over de bijzonderheden der voorstellen, in het midden te brengen. Benoeming van rapporteurs. 24. De afdeeling benoemt een harer leden tot rapporteur over het voorstel. Van de benoeming wordt kennis gegeven aan den Voorzitter der Kamer, die daarvan aan de Kamer mededeeling doet. Nota's van leden. 25. Het staat aan elk lid vrij, mits in de afdeeling tegenwoordig zijnde, om schriftelijke en onderteekende nota's, beschouwingen over het voorstel of daarin te brengen verbeteringen behelzende, in te leveren. Zij worden aldaar voorgelezen en aan den rapporteur ter hand gesteld, die deze stukken in de Commissie van Rapporteurs overbrengt. De Commissie voegt deze nota's toe aan haar voorloopig verslag of verslag. Vertrouwelijkheid gedachtenwisseling. 26. De gedachtenwisseling in de afdeelingen is als vertrouwelijk te beschouwen. Bepalingen betreffende den arbeid der Commissiën van Rapporteurs. 27. Zoodra de overweging in al de afdeelingen is afgeloopen, wordt de Commissie van Rapporteurs bijeengeroepen. Zij wordt bijgestaan door den Griffier. 28. De Commissie benoemt een van hare leden of wel den Griffier tot algemeenen rapporteur. Haar voorzitter is daartoe mede benoembaar. 29. De rapporteurs deelen onderling mede al hetgeen in de afdeelingen is aangemerkt, behandeld of verlangd. Bij hun onderzoek van het voorstel overwegen zij vervolgens wat bovendien tot eene juiste kennis en waardeering daarvan in aanmerking kan komen. De Commissie stelt, naar aanleiding van een en ander, de punten vast, welke in haar verslag zullen worden opgenomen. Het verslag beperkt zich tot, en bevat zoo beknopt mogelijk hetgeen betrekking heeft op het voorstel. De Commissie is bevoegd van hetgeen in de afdeelingen is gezegd weg te laten, wat zij niet ter zake dienende acht. In het verslag betreffende hoofdstuk I der Rijksbegrooting worden, behalve opmerkingen over dat hoofdstuk, geene andere beschouwingen opgenomen dan die, welke betrekking hebben op de algemeene politiek der Regeering en de financiën of welke zaken betreffen, die meer dan één Departement aangaan. 30. Indien bij de mededeeling der overwegingen, welke in de afdeelingen hebben plaats gehad mocht blijken, dat in eene of meerdere afdeelingen belangrijke punten zijn behandeld, welke in andere niet ter sprake zijn geweest, kan de Commissie den Voorzitter der Kamer verzoeken deze afdeelingen bijeen te roepen, ten einde die punten te overwegen. In dit geval hebben de overweging en de vaststelling, bedoeld bij de tweede en derde zinsnede van het voorgaand artikel, eerst plaats na afloop van het onderzoek. Voorloopig Verslag. 31. Is de Commissie van oordeel, dat niet onmiddellijk een verslag kan worden uitgebracht, dan stelt zij een voorloopig verslag vast. Memorie van Antwoord. Met dat verslag en het daarop van de Regeering ontvangen antwoord wordt gehandeld op de wijze in art. 36 voorgeschreven. Het voorloopig verslag kan te gelijker tijd met het antwoord der Regeering worden gedrukt en rondgedeeld. Termijnen voor vaststelling van voorloopig verslag en verslag. 32. De Commissie stelt haar voorloopig verslag, of, indien zij geen voorloopig verslag noodig acht, haar verslag vast binnen drie weken na den dag, waarop haar voorzitter is benoemd. Is een voorloopig verslag uitgebracht, dan stelt zij haar verslag vast binnen eene week na den dag, waarop het antwoord der Regeering is rondgedeeld. De Centrale Afdeeling kan fjeze termijnen door kortere of langere vervangen. Indien de Commissie binnen den bepaalden tijd niet gereed kan zijn, vraagt zij verlenging van den termijn. Hierover wordt door de Kamer of, is deze tot nadere bijeenroeping gescheiden, door den Voorzitter beslist. Overleg met Ministers. 33. De vergaderingen der Commissie kunnen op verzoek der Commissie en onder mededeeling der redenen die haar daartoe leidden, worden bijgewoond door de Ministers, die het voorstel hebben ingediend en de hen vergezellende ambtenaren. Ook schriftelijk kan de Commissie met de Ministers in overleg treden. De uitkomsten van het overleg worden in het voorloopig verslag of het verslag der Commissie opgenomen. Nieuw afdeelingsonderzoek. 34. Wanneer de Commissie gedurende den loop harer werkzaamheden tot voorbereiding der openbare beraadslaging of ten gevolge van in hare handen gestelde nader ingekomen Regeeringsbescheiden nieuwe overweging in de afdeelingen meent te moeten voorstellen, doet zij dit bij een beredeneerd verslag. Op de nieuwe overweging zijn dezelfde bepalingen als op de eerste toepasselijk, met dien verstande, dat de in het eerste lid van art. 32 bedoelde termijn begint te loopen van den dag, waarop de overweging in de afdeelingen is afgeloopen. Amendementen bij verslag gevoegd. 35. Acht de Commissie wijzigingen in het voorstel raadzaam, dan voegt zij de ontwerpen daarvan bij haar verslag. Drukken van verslagen en bescheiden. 36. De verslagen der Commissie en de stukken, waarvan zij vergezeld gaan, worden, evenals de memorie van antwoord in art. 31 bedoeld, gedrukt aan de leden rondgedeeld en aan de Regeering toegezonden. De Commissie kan bevelen, dat van de Regeering ontvangen bescheiden niet worden gedrukt, maar ter inzage van de leden ter griffie nedergelegd. Lidmaatschap van meer dan twee Commissiën van Rapporteurs. 37. Niemand behoeft als lid van eene Commissie van Rapporteurs aan het onderzoek van meer dan twee voorstellen deel te nemen, tenzij de nieuwe met de vorige in verband staan. § 3. Verzending naar eene bijzondere Commissie. Verzending van voorstellen aan en benoeming der bijzondere Commissie. 38. De Centrale Afdeeling kan besluiten voorstellen van hoofdzakelijk technischen aard te verzenden naar eene bijzondere Commissie. Zij deelt haar besluit mede in eene openbare vergadering. Ieder lid der Kamer kan voorstellen van zoodanig besluit af te wijken. 39. De bijzondere Commissie bestaat uit vijf leden, door den Voorzitter te benoemen. Is voor een voorstel eene bijzondere Commissie benoemd, dan kan de Centrale Afdeeling besluiten, dat andere voorstellen naar dezelfde Commissie zullen worden gezonden; de tweede en derde volzin van art. 38 zijn hierbij van toepassing. Hebben een of meer leden der Commissie alsdan opgehouden lid der Kamer te zijn, dan benoemt de Voorzitter andere leden in hunne plaats. Benoeming van een rapporteur. 40. De Commissie benoemt een van hare leden of wel den Griffier tot rapporteur. Haar voorzitter is daartoe mede benoembaar. Geen afdeelingsonderzoek. 41. De naar eene bijzondere Commissie verzonden voorstellen worden niet in de afdeelingen onderzocht. Inzending van opmerkingen bij de bijzondere Commissie. 42. De leden der Kamer zijn bevoegd binnen een door de Commissie te bepalen termijn schriftelijk hunne opmerkingen omtrent elk naar haar verzonden voorstel aan haar in te zenden. Van de gestelde termijnen wordt mededeeling gedaan aan den Voorzitter en door dezen aan de leden der Kamer. De Commissie stelt deze termijnen vast binnen 8 dagen na de verzending naar de Commissie. Vergadering der bijzondere Commissie. Binnen 14 dagen na het verstrijken van den termijn komt de Commissie bijeen. Alsdan wordt in hare vergadering mededeeling gedaan van de ingezonden opmerkingen. Is de Commissie van oordeel, dat de zaak voor verdere behandeling nog niet rijp is, dan verdaagt zij de vergadering tot een door haar te bepalen tijdstip. Voor de leden toegankelijke vergaderingen der bijzondere Commissie. 43. De leden der Kamer zijn mede bevoegd de vergaderingen der Commissie, uitgezonderd die welke worden gewijd aan de behandeling van het door den rapporteur samengestelde verslag, bij te wonen. De leden die schriftelijke opmerkingen hebben ingezonden zijn bevoegd aan de beraadslagingen deel te nemen. De Commissie deelt aan den Voorzitter mede, wanneer hare voor de leden toegankelijke vergaderingen plaats zullen hebben. De Voorzitter doet hiervan mededeeling aan de leden der Kamer. Voorloopig verslag en verslag. 44. De voorloopige verslagen en verslagen der bijzondere Commissiën beperken zich tot, en bevatten zoo beknopt mogelijk hetgeen betrekking heeft op het voorstel. Termijn voor de vaststelling der verslagen. De artt. 31, 33, 35 en 36 zijn van toepassing. Art. 32 is mede van toepassing, met dien verstande, dat de termijn van drie weken, waar binnen zij haar verslag heeft vast te stellen, begint te loopen van den dag, waarop de Commissie voor de eerste maal ter bespreking van het voorstel is bijeengekomen. Inzending van amendementen bij de bijzondere Commissie. Bij het uitbrengen van haar verslag kan de Commissie een termijn bepalen van ten minste 14 dagen, binnen welken de leden wijzigingen op het voorstel bij de Commissie kunnen inzenden. Indien de Commissie van deze bevoegdheid gebruik maakt, brengt zij omtrent de ingediende amendementen mondeling of schriftelijk verslag uit aan de Kamer. De voorstellers der wijzigingen hebben het recht aan de beraadslaging daarover door de Commissie deel te nemen. Lidmaatschap van meer dan eene bijzondere Commissie. 45. Niemand behoeft als lid van eene bijzondere Commissie voor meer dan één voorstel op te treden, tenzij de voorstellen betrekking hebben op dezelfde onderwerpen van hoofdzakelijk technischen aard. § 4. Verzending na,ar de Commissie van Voorbereiding. Samenstelling van Commissiën van Voorbereiding. 46. De Commissie van Voorbereiding bestaat uit vijf leden, elk met een plaatsvervanger, gekozen door de Kamer, tenzij deze de keuze aan den Voorzitter overlaat. Kiest de Kamer zelve de leden, dan geschiedt dit door de afdeelingen van het tijdvak, waarin tot verzending besloten werd. Wordt door meerdere afdeelingen een zelfde lid gekozen, dan geldt de keuze van de in rangnummer laagste afdeeling en kiezen de andere afdeelingen opnieuw. De Voorzitter verdeelt de leden der Commissie over de afdeelingen, waarbij zooveel mogelijk elk lid met zijn plaatsvervanger wordt ingedeeld bij de afdeeling waartoe dat lid behoort. 47. De Commissie benoemt haren voorzitter en ondervoorzitter. Art. 10, 2de en 3de lid, zijn daarbij van toepassing. Zij geeft binnen acht dagen na hare benoeming aan den Voorzitter kennis van het tijdstip, waarop zij gereed zal zijn hare vergaderingen aan te vangen. De Voorzitter doet daarvan mededeeling aan de Kamer. Leiddraad voor het afdeelingsonderzoek. Zij stelt zoo noodig ten behoeve van de beraadslaging in de afdeelingen een leiddraad vast, die uiterlijk acht dagen vóór het afdeelingsonderzoek aan de leden wordt rondgedeeld. Staatswetten, 14e druk. 57 At deeling sonder zoek. 48. Nadat het in art. 47, 2de lid, bedoelde tijdstip is verstreken, wordt het voorstel in de afdeelingen onderzocht. Art. 20 is daarbij van toepassing. Hetgeen in de afdeellng is verhandeld, wordt door het tot haar behoorende lid der Commissie of diens plaatsvervanger in de vergadering der Commissie medegedeeld. Bij afwezigheid gedurende het afdeelingsonderzoek ook van den plaatsvervanger benoemt de afdeeling een anderen plaatsvervanger, die alsdan dezelfde rechten en verplichtingen heeft als de plaatsvervanger. Nota's van leden. Het staat aan elk lid, mits in de afdeeling tegenwoordig, vrij onderteekende nota's, beschouwingen over het voorstel of daarin te brengen verbeteringen behelzende, in te leveren. Zij worden aldaar voorgelezen en aan het lid der Commissie of diens plaatsvervanger ter hand gesteld, die ze in de Commissie van Voorbereiding overbrengt. Benoeming van een rapporteur tot samenstelling van het rapport. 49. Na afloop van het onderzoek in de afdeelingen benoemt de Commissie een of meer harer leden of wel den Griffier tot rapporteur tot samenstelling van het in art. 51 bedoelde rapport. Wijst zij tot rapporteur den Griffier aan, dan woont deze de vergaderingen der Commissie bij. Is een lid der Commissie tot rapporteur benoemd, dan kan hij voor de samenstelling van het rapport den bijstand van den Griffier inroepen, in welk geval deze de vergaderingen der Comissie bijwoont. Is de Voorzitter der Commissie tot rapporteur benoemd, dan is de ondervoorzitter belast met de leiding der vergaderingen. Bijzitters. Vóór den aanvang van de eerste vergadering der Commissie kan, tenzij bij de verzending naar de Commissie de Kamer anders beslist heeft, elke groep van 6 leden uit haar midden een bijzitter aanwijzen, ter bijwoning der commissievergaderingen. Zij geeft daarvan kennis aan den voorzitter der Commissie. Geen lid kan deel uitmaken van meer dan ééne groep. Zijn bijzitters niet uitgesloten, dan stelt de Voorzitter der Kamer in overleg met de Commissie den dag vast waarop de eerstvolgende, en zoo mogelijk ook de volgende commissievergaderingen zullen plaats hebben, en doet daarvan zoo spoedig mogelijk mededeeling aan de Kamer. In het tegenovergestelde geval wordt de Commissie door den Voorzitter aangevuld met twee leden, elk met een plaatsvervanger. Is in ééne afdeeling meer dan één lid der Commissie ingedeeld, dan wijst de afdeeling aan, wie hunner als rapporteur zal optreden. 50. De bijzitters zijn even als de plaatsvervangers der commissieleden bevoegd alle commissievergaderingen, behalve die welke worden gewijd aan de behandeling van het door den rapporteur samengestelde rapport, bij te wonen en deel te nemen aan de beraadslagingen over het voorstel. Mededeelingen omtrent stand van het onderzoek. Voor zoover door de Commissie geene geheimhouding is opgelegd, kunnen aan belangstellenden buiten de Kamer mededeelingen worden gedaan omtrent den stand van het onderzoek. De Commissie kan ook zelve formuleeren wat mag worden medegedeeld. In geen geval wordt van de namen der sprekers buiten de Commissie gewag gemaakt. Overleg met Ministers. De vergaderingen kunnen op verzoek der Commissie en onder mededeeling der redenen die haar daartoe leidden, worden bijgewoond door de Ministers, die het voorstel hebben ingediend en de hen vergezellende ambtenaren. Ook schriftelijk kan de Commissie met de Ministers in overleg treden. Beraadslaging over nota's van leden. De leden bedoeld in art. 48, 3de lid, hebben het recht aan de beraadslaging over hunne nota's deel te nemen. Van het tijdstip, waarop die beraadslaging gehouden zal worden, worden zij vooraf in kennis gesteld. Vaststelling en inhoud van het rapport. 51. De commissie stelt haar rapport vast in eene alleen voor hare leden en haren griffier toegankelijke vergadering. Dat rapport bevat een overzicht van de over het voorstel gehouden beraadslagingen en de mededeeling van de uitkomsten van het onderzoek en van het gehouden overleg met de Regeering, zoo dit heeft plaats gehad, alsmede de ontwerpen der wijzigingen, die de Commissie in het voorstel raadzaam acht. Het maaakt tevens, voor zoover dit der Commissie wenschelijk toeschijnt, melding van hetgeen door de leden in de afdeelingen of in de commissievergaderingen is te berde gebracht, zonder vermelding van de namen der sprekers. In het rapport wordt desverlangd het gevoelen van de minderheid der Commissie opgenomen. Uitbrengen van het rapport. Daarna brengt de Commissie haar rapport uit, vergezeld van het Regeeringsvoorstel, indien dit tijdens de voorberei- ding is gewijzigd. Het wordt aan de leden rondgedeeld en aan de Regeering toegezonden. De Commissie bepaalt of de bij haar ingekomen stukken, alsmede de in art. 48, laatste lid, bedoelde nota's, aan haar rapport toegevoegd dan wel ter griffie nedei'gelegd zullen worden. Indiening van amendementen bij de Commissie van Voorbereiding. Bij het uitbrengen van haar verslag kan de Commissie een termijn bepalen van ten minste 14 dagen, binnen welken de leden wijzigingen op het voorstel bij de Commissie kunnen inzenden. Indien de Commissie van deze bevoegdheid gebruik maakt, brengt zij omtrent de ingediende amendementen mondeling of schriftelijk verslag uit aan de Kamer. De voorstellers der wijzigingen hebben het recht aan de beraadslaging daarover door de Commissie deel te nemen. Beslissing omtrent de hoofdbeginselen van een voorstel. 52. Acht gedurende het onderzoek de Commissie het raadzaam, alvorens met de verdere behandeling van het voorstel voort te gaan, de Kamer in de gelegenheid te stellen eene beslissing te nemen omtrent de hoofdbeginselen waarop het voorstel berust, dan is zij bevoegd het onderzoek te schorsen en der Kamer de vraagpunten voor te leggen, waaromtrent zij reeds terstond eene beslissing raadzaam acht. De beslissingen over die vraagpunten worden door de Commissie ten grondslag gelegd aan haar verder onderzoek. Lidmaatschap van meer dan twee Commissiën van Voorbereiding. 53. Niemand behoeft als lid van eene Commissie van Voorbereiding aan het onderzoek van meer dan twee voorstellen deel te nemen, tenzij de nieuwe met de vorige in verband staan. § 5. Verzending naar de vaste Commissiën. Vaste Commissiën. 54. De Kamer kan voor d*n duur van eene zitting vaste Commissiën instellen voor het onderzoek van tot zekere groep van onderwerpen behoorende wetsontwerpen. De vaste Commissiën bestaan uit zeven leden, gekozen door de Kamer, tenzij deze de keuze aan den Voorzitter overlaat. De Centrale Afdeeling kan besluiten voorstellen te verzenden naar een vaste commissie. Zij deelt haar besluit mede in eene openbare vergadering. Ieder lid der Kamer kan voorstellen van zoodanig besluit af te wijken. Op het onderzoek van de naar eene vaste Commissie verzonden voorstellen is § 3 van dit hoofdstuk van toepassing, met uitzondering van de artt. 38, 39 en 45. § 6. Verzending naar de begrootingscommissiën. Begrootingscommissiën. 55. Bij den aanvang der zitting worden door den Voorzitter de leden aangewezen, die deel zullen uitmaken van de in het tweede lid bedoelde commissiën voor de wetsontwerpen tot vaststelling van de Rijksbegrooting en voor de wetsontwerpen betreffende begrootingen van Nederlandsch-Indië, Suriname en Curagao. De Voorzitter verdeelt deze leden, na met hen overleg te hebben gepleegd, in begrootingscommissiën van vijf leden. Voor de wetsontwerpen betreffende begrootingen van Nederlandsch-Indië, Suriname en Curagao en de begrooting van het Departement van Koloniën wordt ééne zoodanige commissie benoemd, voorts ééne commissie voor de hoofdstukken betreffende het Huis der Koningin, de Hooge Colleges van Staat en het Kabinet der Koningin, de Nationale Schuld, de Onvoorziene uitgaven en de Wet op de middelen, en ééne commissie voor ieder van de overige hoofdstukken der Rijksbegrooting. Aan de begrootingscommissiën worden tevens verzonden de inkomende wetsontwerpen betreffende wijziging eener begrooting of tot voorloopige vaststelling eener begrooting en wetsontwerpen tot vervanging van zulke voorloopige vaststelling. Indien eene begrooting is ingediend voor een tijdperk van twee jaren, worden de in het eerste lid bedoelde leden bij den aanvang der zitting, waarin zoodanige begrooting is ingediend, benoemd voor den duur van deze en van de volgende zitting. 56. Is het lid eener begrootingscommissie bij den aanvang van het afdeelingsonderzoek van een begrootingsontwerp niet aanwezig, dan kan door de afdeeling in zijne plaats een ander lid tot rapporteur voor dat ontwerp benoemd worden. 57. Op het onderzoek der in artikel 55 bedoelde wetsontwerpen is § 2 van dit hoofdstuk van toepassing, met dien verstande, dat dt termijn van drie weken voor de vaststelling van het voorloopig verslag of van het verslag, bedoeld in het eerste lid van art. 32, begint te loopen van den dag waarop het afdeelingsonderzoek der wetsontwerpen is geëindigd. HOOFDSTUK IV. Van het houden der openbare vergaderingen. Houden van openbare vergaderingen. 58. De Voorzitter belegt de vergadering zoo dikwijls hij dit noodig oordeelt of dit door tien leden schriftelijk, met opgave der redenen, is verzocht. Het uur der bijeenkomst is des voormiddags te elf uren, ten ware de Voorzitter, naar mate van de aan de orde van den dag zijnde zaken, het doelmatig oordeelt, de bijeenkomst vroeger of later te stellen, of de Kamer anders beslist. Onder gelijk voorbehoud wordt op Zaterdag en Maandag geene vergadering, ook niet van de afdeelingen, gehouden. Tot het voortzetten der vergadering des avonds of tot het houden eener avondvergadering wordt een besluit der Kamer vereischt. Presentielijst. 59. Ieder lid teekent bij het komen ter vergadering zijnen naam op eene lijst naar volgorde. Zoodra deze lijst door een en vijftig leden is gete.ekend, geeft de Griffier ze aan den Voorzitter, die alsdan de vergadering dadelijk opent; de bedoelde lijst blijft ter tafel van den Griffier liggen, ter onderteekening door de later komende leden. Bijeenkomst. 60. Bijaldien op den voor de vergadering van dien dag vastgestelden tijd het vereischte getal leden niet tegenwoordig is, opent de Voorzitter onmiddellijk de bijeenkomst en doet de namen der aanwezige leden oplezen, en in het officieel verslag der Handelingen van de Kamer de namen der aanwezigen en afwezigen opnemen. Hij kan kennis geven van de ingekomen stukken en overnemen de voorstellen, welke van Regeeringswege worden aangeboden. De vergadering wordt daarna door den Voorzitter tot een nader tijdstip uitgesteld. Officieel verslag der vergaderingen. 61. Van elke openbare vergadering wordt door den stenographischen dienst een officieel verslag opgemaakt. Het bevat een stenographisch verslag van de gehouden beraadslagingen. Het behelst voorts de namen der leden, die tegenwoordig waren en zich bij de stemmingen vóór of tegen verklaarden, eene beknopte opgave van den inhoud van alle ingekomen stukken, de titels van aangeboden boekwerken, de omschrijving van alle gedane mededeelingen, kennisgevingen en voorstellen en alle door den Voorzitter of de Kamer genomen besluiten. Ter inzage leggen en goedkeuring van het verslag der vergaderingen. 62. Het officieel verslag van elke vergadering wordt, voor zooveel betreft het in het tweede lid van art. 61 bedoelde gedeelte, opgemaakt overeenkomstig de door den Griffier in de vergadering gehouden aanteekeningen en gedurende het eerste uur van de volgende vergadering voor de leden ter inzage gelegd. Na verloop van dien tijd of, wanneer de vergadering korter duurt, vóór de sluiting, stelt de Voorzitter aan de Kamer voor het ter inzage gelegde stuk goed te keuren. 63. In de laatste vergadering vóór de sluiting van de zitting wordt het in art. 62 bedoelde stuk vóór het sluiten van de vergadering voorgelezen en aan de goedkeuring van de Kamer onderworpen. Mededeeling van ingekomen stukken. 64. Na de opening van de vergadering doet de Voorzitter eene korte opgave van al de bij hem, sedert de laatste vergadering, ingekomen stukken. Hij doet alle besluiten en mededeelingen, van de Regeering ontvangen, voorlezen, tenware de Kamer dit niet noodzakelijk oordeelt, en stelt zoodanige beslissing aan de Kamer voor, als de aard der stukken medebrengt. Deze stukken worden gedrukt en aan de leden rondgedeeld tenzij de Kamer besluit ze alleen ter griffie neder te leggen. Inkomen van boekwerken. 65. De voorzitter geeft aan de Kamer kennis van de bij hem ingekomen boekwerken. Het mondeling aanbieden of aanprijzen van boekwerken wordt niet toegestaan. Verleenen van het woord. 66. Geen lid voert het woord, dan na het van den Voorzitter verzocht en verkregen te hebben. De Voorzitter verleent het woord in de orde waarin het is gevraagd. Persoonlijk feit. — Motie van orde. 67. De orde der spreekbeurten kan verbroken worden, wanneer een lid het woord vraagt over een persoonlijk feit, om eene motie van orde betreffende het voorstel in behandeling te doen of over het stellen van het vraagpunt; in welke gevallen het woord in deze zelfde volgorde verleend wordt. De Voorzitter verleent het woord voor een persoonlijk feit niet dan na eene voorloopige aanduiding van dat feit. Verkeerde opvatting van bijgebrachte redenen wordt niet aangemerkt als een persoonlijk feit. Elke motie van orde betreffende het voorstel in behandeling moet, om een onderwerp van beraadslaging te kunnen uitmaken, door ten minste vijf leden worden voorgesteld of ondersteund. De Kamer kan besluiten, dat de beraadslaging over zoodanige motie nader afzonderlijk zal worden gevoerd. Motie tot schorsing der beraadslaging. Eene motie tot schorsing der beraadslaging moet door ten minste vijf in de vergaderzaal aanwezige leden worden voorgesteld of ondersteund. Spreekplaats. 68. Ieder lid spreekt staande en van zijne zitplaats of van de spreekplaats. 69. Wanneer de Voorzitter het verzoekt, zijn de leden verplicht op hunne zitplaatsen te gaan zitten en is de spreker verplicht van de spreekplaats te spreken. Bepalingen van orde betreffende de sprekers. 70. De spreker mag in zijne rede niet gestoord worden, tenzij hij aan het opvolgen van het Reglement van Orde moet worden herinnerd. 71. Indien een lid zich beleedigende uitdrukkingen veroorlooft of de orde verstoort, wordt hij door den Voorzitter vermaand en tot de orde geroepen. 7J. Waneer een spreker van het onderwerp, in beraadslaging gebracht, afwijkt wordt hem, dit door den Voorzitter onder het oog gebracht en hij tot de behandeling van het onderwerp teruggeroepen. 73. Wanneer een spreker mocht voortgaan zich beleedigende uitdrukkingen te veroorloven, de orde te verstoren of van het onderwerp af te wijken, ontneemt de Voorzitter hem het woord. Hiervan is beroep op de Kamer niet toegelaten. In de vergadering, waarin dit plaats heeft, kan het lid, wien het woord is ontnomen, aan de beraadslagingen over het voorstel in behandeling niet meer deelnemen. Ontzegging van den toegang tot het Kamergebouw aan een lid. 74. De Voorzitter kan aan de Kamer voorstellen aan een lid, die door zijne gedragingen de geregelde behandeling van zaken belemmert, voor de eerste maal voor den dag, waarop het besluit genomen wordt, en, bij herhaling gedurende den loop der zitting, voor een bepaalden tijd den toegang tot het Kamergebouw te ontzeggen. Over dit voorstel wordt niet beraadslaagd. Bij aanneming daarvan is het lid verplicht het gebouw onmiddellijk te verlaten. De Voorzitter zorgt, dat hij zoo noodig hiertoe gedwongen wordt en dat hij, het gebouw gedurende den gestelden termijn binnentredende, daaruit wordt verwijderd. Bepalingen omtrent het aantal malen, dat een spreker over hetzelfde onderwerp het woord mag voeren. 75. Niemand voert meer dan tweemalen, ook niet om de Ministers of voorstellers te beantwoorden, over hetzelfde onderwerp het woord, tenzij de Kamer hem hiertoe verlof geve. Bij de bepaling, hoeveel malen een lid over hetzelfde onderwerp gesproken heeft, wordt niet medegerekend het spreken over een persoonlijk feit door het lid, wien dat feit betreft, het spreken tot toelichting van eene door een lid voorgedragen wijziging, noch ook het beantwoorden van de Ministers door den voorsteller eener wijziging. Sluiting der beraadslaging. 76. Wanneer de Voorzitter van oordeel is, dat het onderwerp van verschillende zijden voldoende is toegelicht, stelt hij aan de Kamer voor de beraadslaging te sluiten. Over dit voorstel wordt niet beraadslaagd. De sluiting der beraadslaging kan mede voorgesteld worden door vijf in de vergaderzaal aanwezige leden. Het voorstel mag niet met redenen zijn omkleed en daarover wordt niet beraadslaagd. Echter is in deze gevallen het afleggen van een zeer korte verklaring geoorloofd. Alvorens een voorstel tot sluiting der beraadslaging in omvraag te brengen, vraagt de Voorzitter aan de Ministers, de door den Koning aangewezen Commissarissen, de ambtenaren, bedoeld in art. 95, eerste lid, der Grondwet, of aan de voorstellers van wijzigingen, of zij nog het woord over het onderwerp in behandeling verlangen te voeren. Sluiting der beraadslaging op een bepaald tijdstip. 77. Op voorstel van den Voorzitter of van vijf leden kan de Kamer besluiten, dat de beraadslaging over eenig onderwerp op een in dat voorstel te vermelden tijdstip zal worden gesloten. Over dit voorstel wordt niet beraadslaagd. De Voorzitter heeft alsdan de bevoegdheid den nog beschikbaren tijd naar billijkheid te verdeelen. Duur en aantal der redevoeringen. 78. De Kamer kan bij den aanvang of in den loop der beraadslaging over eenig onderwerp regelen stellen ten aanzien van den duur van de redevoeringen der leden. Daarbij kan tevens bepaald worden, hoe vele malen een lid het woord zal kunnen voeren. Duur der redevoeringen bij de begrootingen. 79. Zijn ten aanzien van de behandeling van wetsontwerpen betreffende begrootingen regelen, als in het vorig artikel bedoeld, niet gesteld, dan mag de duur der redevoeringen van de leden bij de algemeene beraadslagingen over de Rijksbegrooting en bij de beraadslaging over de wetsontwerpen betreffende de algemeene jaarlijksche begrooting van Nederlandsch-Indië te zamen den tijd van anderhalf uur, bij de algemeene beraadslagingen over de begrootingen van het Departement van Defensie den tijd van een uur, bij de algemeene beraadslagingen over de andere begrootingen en de afzonderlijke wetsontwerpen betreffende de algemeene jaarlijksche begrooting van Nederlandsch-Indië, benevens bij die betreffende de onderdeelen van alle wetsontwerpen betreffende begrootingen den tijd van 45 minuten niet overschrijden. Bij de beraadslagingen over artikelen en onderartikelen van wetsontwerpen betreffende begrootingen mag de duur der redevoeringen van de leden den tijd van een half uur niet overschrijden. Bij de beraadslagingen over wetsontwerpen betreffende begrootingen mag de duur van replieken en duplieken der leden den tijd van 10 minuten niet overschrijden. Voor de algemeene beraadslagingen over de Bijksbegrooting en over wetsontwerpen betreffende de algemeene jaarlijksche begrooting van Nederlandsch-Indië te zamen bedraagt dit maximum een uur. Deze termijnen gelden ook voor hen, die voor het eerst het woord voeren, nadat de Begeering de sprekers reeds heeft beantwoord. Afleggen van korte verklaringen. 80. In bijzondere gevallen kan de Voorzitter toelaten, dat na de sluiting der beraadslagingen korte verklaringen worden afgelegd. De duur dezer verklaringen mag den tijd van vijf minuten niet overschrijden. Ophouden met spreken. 81. Zoodra de voor de redevoeringen gestelde maximumduur is verstreken, noodigt de Voorzitter den spreker uit met spreken op te houden. Deze geeft terstond aan de uitnoodiging gevolg. Stemming. 82. Nadat de beraadslaging gesloten is verklaard, gaat de Kamer tot de stemming over. Zij geschiedt bij hoofdelijke oproeping, wanneer een der leden het verlangt, en alsdan mondeling. Vóór de hoofdelijke omvraag wordt door het lot beslist, bij welk nommer van de presentielijst de omvraag een aanvang neemt; zij geschiedt daarop naar volgorde. De Voorzitter brengt het laatst zijne stem uit. De stemming kan ook geschieden door zitten en opstaan indien geen der leden zich daartegen verzet. 83. Bij hoofdelijke oproeping is ieder lid verplicht zijne stem uit te brengen, en zulks te doen met de woorden voor of tegen, zonder eenige bijvoeging. Ministers, Commissarissen, ambtenaren; zitplaats; verleenen van het woord. 84. De Ministers, alsmede de door den Koning aangewezen Commissarissen en de ambtenaren, bedoeld in art. 95, eerste lid. der Grondwet, hebben eene voor hen bestemde zitplaats in de Vergadering. De Voorzitter verleent hun het woord, wanneer en zoo dikwijls zij dit in deze hunne betrekking verlangen. Het wordt hun echter eerst verleend, nadat de spreker, die aan het woord is, zijne rede geëindigd heeft. 1Vemen van besluiten over zaken. 85. Alle besluiten over zaken worden bij volstrekte meerderheid der stemmende leden opgemaakt. Staken van stemmen. Bij staken van stemmen wordt het nemen van het besluit tot eene volgende vergadering uitgesteld. In deze en evenzoo in eene voltallige vergadering wordt, bij staken van stemmen, het voorstel geacht niet te zijn aangenomen. (Art. 107 der Grondwet). De beraadslaging over het voorstel in behandeling wordt in de vergadering, bedoeld in het tweede lid, heropend. Schorsing der vergadering. 86. Indien dringende omstandigheden het ter handhaving van de orde noodzakelijk maken, schorst de Voorzitter de vergadering. Verdaging wegens onvoldoend aantal leden. 87. Wanneer er geen een en vijftig leden meer ter vergadering tegenwoordig zijn, verdaagt de Voorzitter, na zich door hoofdelijke oproeping van het getal te hebben verzekerd, de vergadering tot een nader tijdstip. Uitbrengen van verslagen. 88. De in de artt. 35 en 51 bedoelde verslagen worden in eene openbare vergadering ter tafel gebracht en, wanneer de Kamer het verlangt, door den Griffier voorgelezen. Aan-de-orde-stelling van voorstellen. De Kamer bepaalt niet, dan tweemaal 24 uren na de ronddeeling der verslagen, den dag der beraadslaging, welke niet vroeger dan driemaal vier en twintig uren na dat besluit wordt vastgesteld. Zoo het onderwerp bijzonder eenvoudig of spoedvereischend is, kan de Kamer van die beide termijnen afwijken of zelfs den tijd van behandeling bepalen onmiddellijk na de voorlezing van het verslag. Inzending van amendementen. 89. Van het oogenblik af, dat de in het vorig artikel bedoelde verslagen zijn uitgebracht, tot den aanvang der beraadslaging over de artikelen van het voorstel staat het aan ieder lid vrij onderteekende wijzigingen in dat voorstel ter griffie in te zenden. De voorsteller eener wijziging kan daarbij eene beknopte toelichting voegen. Deze stukken worden met den meesten spoed gedrukt en rondgedeeld. Wijzigingen, na den aanvang dier beraadslaging voorgesteld, worden schriftelijk aan den Voorzitter ter hand gesteld en, zoo mogelijk, met den meesten spoed gedrukt en rondgedeeld. Beraadslaging. 90. De beraadslaging over het voorstel is tweeledig: zij bepaalt zich in de eerste plaats tot het onderwerp in het algemeen, daarna tot de bijzondere artikelen en de beweegredenen van het voorstel. Algemeene beschouwingen. 91. Bij de beschouwingen over het onderwerp in het algemeen komen uitsluitend de algemeene strekking en het geheel van het voorstel in aanmerking. De Kamer kan mede tot eene afzonderlijke beraadslaging over elke der hoofdafdeelingen van het voorstel besluiten. Beraadslaging over artikelen. 92. De beraadslaging over de artikelen heeft, behoudens het bepaalde bij art. 52, in hunne volgorde plaats, zoodanig dat bij ieder artikel tevens de daartoe betrekkelijke wijzigingen worden behandeld, tenzij de inhoud of het verband met andere artikelen en wijzigingen eene andere volgorde noodzakelijk maakt. De Kamer kan besluiten de beraadslaging over een artikel te splitsen, wanneer dit verschillende paragraphen of zinsneden bevat. Oordeel van Commissiën over wijzigingen. 93. Over elke wijziging door de Regeering na het uitbrengen van het verslag van de Commissie van Rapporteurs of van eene der in art. 19 bedoelde CommissiSn vóór of gedurende de beraadslaging in het ontwerp gebracht, gelijk mede over elke wijziging van de zijde der leden voorgesteld, wordt gedurende de beraadslaging door den Voorzitter het oordeel gevraagd van de betrokken Commissie. Sprekerslijst. 94. Zoodra het voorstel aan de orde is gesteld, kunnen de leden zich ter griffier aanmelden om zich op de lijst der sprekers in te schrijven. Deze inschrijving regelt de volgorde, waarin hun het woord wordt verleend. Beraadslaging over amendementen. 95. De Voorzitter onderwerpt de voorgestelde wijzigingen gelijktijdig niet het artikel of het onderdeel, waarop zij betrekking hebben, aan de beraadslaging. Toelichting. 96. Elke voorgestelde wijziging kan door den voorsteller, indien hij tegenwoordig is, worden toegelicht. Bepalingen betreffende het in behandeling komen van amendementen. Wijzigingen, voorgedragen namens de Commissie van Rapporteurs of eene der in art. 19 bedoelde Commissiën, mits het gevoelen der meerderheid in haar midden uitdrukkende, maken van rechtswege een onderwerp van beraadslaging uit! Wijzigingen, door leden voorgesteld, moeten, om een onderwerp van beraadslaging uit te maken, door ten minste vijf leden worden voorgesteld of ondersteund. In dit en alle andere gevallen doen de leden van hunne ondersteuning blijken en worden de namen dier leden door den Voorzitter genoemd. Wijzigingen van Regeeringsvoorstellen, voorbereid door eene der in hoofdstuk III, §§ 2, 3, 4 of 5, genoemde Commissiën, moeten, om in behandeling te komen, onderteekend zijn door ten minste 10 leden .tenzij zij reeds bij die Commissiën of wel tweemaal 24 uren voordat het amendement aan de orde is gekomen zijn ingediend, of Regeeringsvoorstellen betreffen, welke in den vorm waarin zij zich op het oogenblik van het voorstellen der wijziging bevonden, niet bij de Commissie in onderzoek zijn geweest. Veranderingen, door den voorsteller eener wijziging daarin gebracht, behoeven geene nieuwe ondersteuning, tenzij de Kamer anders beslisse. Het lid, door de Commissie daartoe aangewezen, of anders haar voorzitter, heeft de rechten van voorsteller. De eerste onderteekenaar van eene door verscheidene leden voorgestelde wijziging heeft insgelijks die rechten. Verzending van amendementen en Regeeringswijzigingen naar de af deelingen of de Commissiën. 97. Op voorstel van vijf leden, van den Voorzitter, of van de Commissie van Rapporteurs, of van eene der in art 19 bedoelde Commissiën, kan de Kamer de beraadslaging over e ke wijziging uitstellen, of het voorstel tot wijziging verzenden hetzij naar de afdeelingen, hetzij onmiddellijk naar de Commissie, om over de wijziging mondeling of schriftelijk verslag te doen uitbrengen. De Commissie is bevoegd om, op den voet bij art. 33 bepaald, met de Regeering in overleg te treden. e Gelijk uitstel of gelijke verzending, met de gevolgen daaraan verbonden, kan op voorstel van vijf leden of van den Voor- zitter plaats hebben voor de veranderingen, door de Regeering na het uitbrengen van het verslag in het voorstel gebracht. Sluiting der beraadslaging. 98. Wanneer niemand meer wijzigingen in het aan de orde zijnde artikel of in de beweegredenen wenscht voor te stellen, noch daarover het woord verlangt te voeren, wordt de beraadslaging over dat deel van het voorstel gesloten. Orde der stemming. Daarna wordt tot de stemming overgegaan, en wel zoodanig, dat eerst elke ondergeschikte wijziging (elk sub-amendement), daarna de wijziging, waartoe zij betrekking heeft, en eindelijk het artikel of de beweegreden zelf, hetzij gewijzigd, hetzij niet gewijzigd, in omvraag wordt gebracht. De wijziging, die de verste strekking heeft, heeft den voorrang. Intrekking van amendementen. 99. Het staat aan geen voorsteller eener wijziging vrij zijn voorstel in te trekken, nadat de beraadslaging gesloten is, behalve ingeval de aanneming of verwerping eener voorgestelde wijziging andere voorgestelde wijzigingen van zelf doet vervallen, waarover, bij verschil, de Kamer beslist. Tweede lezing van wetsvoorstellen. 100. Indien een wetsvoorstel in den loop der beraadslaging eene wijziging heeft ondergaan, wordt de eindstemming over het voorstel in zijn geheel tot eene volgende vergadering uitgesteld, tenzij de Kamer anders besluite. In dien tusschentijd kunnen door de leden wijzigingen, mits schriftelijk, worden voorgesteld. Over die wijzigingen, over veranderingen door de Regeering voorgesteld en over de daarmede in verband staande artikelen, kan, tenzij de Kamer anders besluite, vóór de eindstemming worden beraadslaagd. Alleen die voorstellen van nieuwe wijzigingen, welke door de aangenomen wijzigingen of de verwerping van artikelen noodzakelijk zijn geworden, zijn hierbij toegelaten. Derde lezing. Indien gedurende deze laatste beraadslaging nogmaals wijzigingen zijn aangenomen, wordt, tenzij de Kamer anders besluite, de eindstemming wederom tot de volgende vergadering uitgesteld. Heropening van de beraadslaging heeft dan niet meer plaats. Is het voorstel verzonden naar eene Commissie van Voorbereiding, eene vaste Commissie of eene bijzondere Commissie, zoo deelt de Commissie, of hare meerderheid en minderheid buitendien vóór de eindstemming hare zienswijze over het voorstel mede. Veranderingen in aangenomen voorstellen. 101. Veranderingen van het volgnommer der artikelen, noodig geworden door wijzigingen, bij de beraadslaging in een wetsontwerp of voorstel gebracht, zoomede veranderingen in de aanhaling van het nommer der artikelen of onderdeelen, welke het gevolg daarvan zijn, worden door den Voorzitter der Kamer daarin gebracht. Behandeling van Hegeeringsbescheiden. Indien dè Kamer besluit, dat van Regeeringswege ingekomen stukken, met uitzondering van die, in art. 147 bedoeld, een bepaald onderzoek vorderen, worden zij gesteld in handen eener Commissie van vijf leden, ten einde daarover een verslag op te maken en een besluit aan de Kamer voor te stellen. De leden dier Commissie worden door den Voorzitter benoemd, tenzij de Kamer anders besluite. De Commissie brengt haar verslag uit binnen twee maanden na den dag, waarop haar voorzitter is benoemd. Indien de Commissie binnen dezen termijn niet gereed kan zijn, vraagt zij verlenging van den termijn. Hierover wordt door de Kamer of, is deze tot nadere bijeenroeping gescheiden, door den Voorzitter beslist. De hier bedoelde verslagen worden gedrukt en rondgedeeld en in eene openbare vergadering ter tafel gebracht. Op de behandeling van die verslagen zijn de artikelen 76, 88, 2de lid 89, 94, 95 en 99 toepasselijk, alsmede art. 96, met uitzondering van het tweede en vierde lid. Na de sluiting der beraadslaging wordt tot de stemming overgegaan, waarbij eerst de voorgestelde wijzigingen en daarna het al dan niet gewijzigd besluit door de Commissie voorgesteld in omvraag gebracht worden. De wijziging, die de verste strekking heeft, heeft den voorrang. Neemt de Kamer het al dan niet gewijzigd besluit niet aan, dan wordt onmiddellijk overgegaan tot het benoemen eener andere Commissie, met inachtneming van het 1ste lid van dit artiKei. HOOFDSTUK V. Van voorstellen, ingevolge de artt. in en 118 der Grondwet te doen, en van het vragen van inlichtingen aan de Ministers. voorstelrnin° 6ener ComTnissie omtrent het doen van een 103. De Kamer kan, des goedvindende, besluiten tot het benoemen eener commissie van vijf leden, ten einde te overwegen, of en in welken zin omtrent een bepaald onderwerp een voorstel, op grond van de artt. 117 en 118 der Grondwet zal worden gedaan. De leden der Commissie worden gekozen door den Voorzitter, tenzij de Kamer anders besluite. Indiening van voorstellen van leden. 104. Alle voorstellen, door leden ingevolge de artt. 117 en 118 der Grondwet aan de Kamer te doen, worden in schrift gebracht en onderteekend aan den Voorzitter ter hand gesteld. 105. Wanneer geene vergadering aangekondigd is, roept de Voorzitter de Kamer bijeen, om het voorstel aan de Kamer mede te deelen. Wanneer de Kamer tot nadere bijeenroeping gescheiden is, geschiedt de mededeeling in de eerstvolgende bijeenkomst. 106. De Voorzitter geeft alsdan aan den voorsteller de gelegenheid zijn voorstel mondeling toe te lichten. 107. Het voorstel en de memorie van toelichting worden gedrukt aan de leden rondgedeeld en aan de Ministers toegezonden. Onderzoek van voorstellen van leden. 108. Op dit voorstel zijn de artt. 20 tot en met 54 van toepassing, met dien verstande, dat hetgeen bij art. 33 omtrent het overleg met de Ministers is bepaald, in dit geval toepasselijk wordt op het overleg met de voorstellers. Een voorsteller kan geen lid zijn van de Commissie van Rapporteurs, van die van Voorbereiding of van de bijzondere Commissie. Beraadslaging over voorstellen van leden. 109. Bij de beraadslaging over eenig gedaan voorstel heeft de voorsteller het recht telken reize de sprekers te beantwoorden. De artt. 76, laatste lid, 93, 96, 97 en 100 vinden overeenkomstige toepassing. Verdediging van voorstellen in de Eerste Kamer. 110. De schriftelijke en mondelinge verdediging bedoeld in art. 118, derde lid, der Grondwet wordt door den Voorzitter opgedragen aan dengene, die het betrokken voorstel van wet heeft ingediend. Hebben meerdere leden gezamenlijk een voorstel van wet ingediend, dan wijzen deze één hunner ter benoeming door den Voorzitter aan. Op voorstel van den Voorzitter of van de voorstellers kan de Kamer besluiten, dat met de in alinea I bedoelde taak behalve de in de beide vorige zinsneden vermelden nog anderen zullen worden belast. Deze worden in dat geval door den Voorzitter aangewezen uit tweetallen door de voorstellers hem aangeboden. De Voorzitter geeft van deze benoemingen kennis aan den Voorzitter der Eerste Kamer. Interpellatie. 111. Indien een lid ten aanzien van een bepaald door hem aangeduid onderwerp, dat vreemd is aan de orde van den dag, inlichtingen van één of meer Ministers verlangt, vraagt hij verlof aan de Kamer tot het doen van vragen. De Kamer, dat verlof verleenende, bepaalt een dag, waarop de vragen zullen gedaan worden. De betrokken Minister wordt daarop door tusschenkomst des Voorzitters uitgenoodigd om op den bepaalden dag in de Vergadering tegenwoordig te zijn. Indien de zaak spoed vereischt en de Minister tegenwoordig is, kan ook dadelijk tot het doen der vragen worden overgegaan, zoo de Kamer het goedvindt. De Minister geeft alsdan, des verkiezende, dadelijk de verlangde inlichtingen. Vragen zonder bijzonder verlof der Kamer. 112. Op daartoe bij den aanvang van elke zitting te bepalen dagen en uren kan ieder lid, ook zonder bijzonder verlof der Kamer, naar de bepalingen van de volgende alinea, aan een of meer Ministers vragen doen. Geen ander lid mag daarbij het woord voeren. Zoodanige vragen moeten kort en duidelijk worden geformuleerd en bij den Voorzitter worden ingediend. Deze deelt die mede aan den betrokken Minister, tenzij bij hem, wegens vorm of inhoud der vragen, tegen toepassing van dit artikel overwegend bezwaar bestaat. Indien het antwoord door den Minister schriftelijk is ingezonden, heeft geene mondelinge behandeling plaats. De steller kan echter verzoeken, dat zijne vraag mondeling worde beantwoord. Wanneer de Minister dit verzoek inwilligt, kan de steller der vraag nog kortelijk eene vraag over hetzelfde onderwerp ter nadere opheldering doen en deze op zeer beknopte wijze toelichten. Hij kan daartoe in geen geval langer dan vijf minuten het woord voeren en bij die gelegenheid niet het verlof vragen, bedoeld bij art. 111. Aan andere leden wordt het woord niet verleend. De vragen worden met de antwoorden, op de wijze door den Voorzitter der Kamer te bepalen, in de Handelingen openbaar gemaakt. HOOFDSTUK VI. Van de adressen 'of voordrachten volgens art. 120 der Grondwet. Behandeling van adressen of voordrachten aan den Koning. 113. Alle adressen of voordrachten, volgens art. 120 deiGrondwet van de Kamer uitgaande, worden ontworpen door Staatswetten, 14e druk. 58 eene Commissie, bestaande uit vijf leden, uit en door elke afdeeling één te kiezen. Ieder lid kan schriftelijk voorstellen, over eenig onderwerp een adres of voordracht aan den Koning te ontwerpen. De Kamer beslist of eene Commissie van redactie zal worden benoemd. 114. De werkzaamheden dezer Commissie worden door den Voorzitter der Kamer geleid. 115. Het ontwerp der Commissie wordt ter tafel gebracht, naar de afdeelingen verzonden en aldaar overwogen, na gedrukt te zijn rondgedeeld. 116. De Commissie komt daarna bijeen ter beoordeeling der gemaakte bedenkingen; het ontwerp wordt door haar nader overwogen en vastgesteld. 117. De beraadslaging daarover-wordt aan de orde van den dag gesteld. Daags vóór de beraadslaging wordt het ontwerp, zoo noodig, opnieuw gedrukt aan de leden rondgedeeld. 118. Indien bij deze beraadslaging de algemeene strekking van het ontwerp-adres door de Kamer niet wordt aangenomen, gaat zij onmiddellijk over tot het benoemen eener andere Commissie. 119. De keuze van de leden der Commissie geschiedt door de afdeelingen als vroeger, en hare werkzaamheden hebben overeenkomstig de vijf voorafgaande artikelen plaats. 120. Indien de Kamer zich met de algemeene strekking van het ontwerp vereenigt, wordt de beraadslaging achtereenvolgens geopend over elke zinsnede. Het staat aan ieder lid vrij wijzigingen voor te stellen op eene zinsnede, zoolang de beraadslaging daarover geopend is. Die wijzigingen worden schriftelijk aan den Voorzitter ter hand gesteld. Iedere wijziging wordt door de Commissie, staande de vergadering, onderzocht en beoordeeld. 121. Met opzicht tot het sluiten der beraadslaging over elke zinsnede en het stemmen over de daarin voorgestelde wijzigingen en de zinsnede zelve, wordt evenzoo gehandeld, als bij artt. 98 en 99 ten aanzien der artikelen van een voorstel van wet is bepaald. Ten slotte wordt het ontwerp in zijn geheel, zooals het na den afloop der beraadslaging over de afzonderlijke zinsneden is vastgesteld, aan eene stemming onderworpen. Art. 82 is daarbij van toepassing. Aanbieding van adressen of voordrachten aan den Koning. 122. Alle adressen of voordrachten van de Tweede Kamer afzonderlijk worden den Koning aangeboden door de leden der Commissie, vermeerderd met drie leden, door den Voorzitter der Kamer te benoemen. De Voorzitter stelt zich zelf aan het hoofd der Commissie. De Commissie doet in de eerstvolgende vergadering verslagvan het door haar verrichte. Het adres of de voordracht wordt schriftelijk aan den Koning toegezonden, indien Hij zich niet ter plaatse bevindt, waar de Kamer vergadert. HOOFDSTUK VII. Van het doen van benoemingen, voordrachten of keuzen van personen. Stemopneming bij stemming over personen ingevolge de Grondwet. 123. Bij iedere stemming over personen voor de benoemingen of voordrachten, in de Grondwet vermeld, benoemt de Voorzitter vier leden tot stemopnemers. Nadat de Voorzitter het getal der tegenwoordig zijnde leden en de eerstbenoemde der stemopnemers dat der in d» bus gevonden stembriefjes hebben opgegeven, wordt achtereenvolgens ieder stembriefje door de twee eerstbenoemde stemopnemers opgelezen. De beide andere teekenen de stemmen op. Ten slotte maakt de eerstbenoemde der stemopnemers den uitslag der stemming bekend. Bijvoegingen op het stembriefje, welke niet tot het doel der stemming strekken, worden niet opgelezen. Invulling der stembriefjes. 124. Voor iederen candidaat afzonderlijk wordt een stembriefje ingevuld, hetwelk eene duidelijke aanwijzing van den persoon moet bevatten. In geval van twijfel beslist de Kamer. Ongeldige stemmen. 125. Niet of niet behoorlijk ingevulde stembriefjes worden, tot bepaling der meerderheid niet medegerekend onder het getal der geldig uitgebrachte stemmen. Ongeldige meerderheid. 126. Eene verkregen meerderheid van stemmen geldt niet, wanneer het getal der in de bus gevonden stembriefjes grooter is dan dat der leden, die stemden, en dit bestaand verschil van invloed heeft kunnen zijn. Nietige stemming. 127. De stemming is nietig, indien het getal behoorlijk ingevulde stembriefjes minder dan een en vijftig bedraagt. Tweede vrije stemming. 128. Wanneer niemand bij de eerste stemming de volstrekte meerderheid heeft verkregen, wordt tot eene tweede, mede geheel vrije stemming overgegaan. Derde stemming. 129. Indien ook bij deze stemming door niemand de volstrekte meerderheid van stemmen verkregen is, heeft er eene derde stemming plaats over de vier personen, die bij de tweede stemming de meeste stemmen op zich vereenigd hebben. Vierde stemming. 130. Wanneer dan ook nog geene volstrekte meerderheid van stemmen verkregen is, heeft er eene vierde stemming plaats over de twee personen, die bij de derde stemming de meeste stemmen op zich hebben vereenigd. Tusschenstemming. 131. Indien het bij de tweede of derde stemming niet uitgemaakt is, tusschen wie er moet overgestemd worden, heeft er nog eene voorafgaande stemming over de betrokken personen plaats. Staken van stemmen. 132. Indien, in het geval bij het vorig artikel bedoeld of bij eindstemming, de stemmen staken, beslist het lot. Om deze beslissing tot stand te brengen, worden de vereischte naambriefjes, behoorlijk toegevouwen, door een der stemopnemers in de bus geworpen en door een anderen stemopnemer een voor een uitgetrokken en voorgelezen. De persoon, op het eerst uitgetrokken naambriefje vermeld, is de gekozene. Stemming bij keuzen door de Kamer, niet in de Grondwet vermeld. 133. De bovenstaande bepalingen omtrent de wijze van stemmen zijn mede toepasselijk op alle andere keuzen, dan die vermeld in art. 123, welke door de Kamer te doen zijn, tenzij de Kamer in een bijzonder geval mocht besluiten daarvoor andere regelen te doen gelden. Stemming bij keuzen door de af deelingen en de Commissiën. 133a. De keuze van personen door de afdeelingen en de Commissiën vindt plaats bij eene vrije stemming. Wanneer niemand bij deze stemming de volstrekte meerderheid heeft verkregen, wordt tot eene tweede, mede geheel vrije stemming overgegaan. Indien bij de tweede vrije stemming door niemand de volstrekte meerderheid van stemmen verkregen is, heeft er eene derde stemming plaats over de twee personen, die bij de tweede stemming de meeste stemmen op zich hebben vereenigd. Overigens vinden bij de in dit artikel bedoelde keuzen de bepalingen van de artikelen 124, 125, 126, 131 en 132 overeenkomstige toepassing. Aanbieding van voordrachten van personen aan den Koning. 134. De aanbieding van voordrachten van personen aan den Koning wordt gedaan door de stemopnemers, met vier leden, door den Voorzitter te benoemen. De eerstbenoemde stemopnemer is voorzitter van de Commissie. 135. De opgave ol voordracht wordt schriftelijk aan den Koning toegezonden, indien Hij zich niet ter plaatse bevindt, waar de Kamer vergadert. HOOFDSTUK VIII. Van vergadering met gesloten deuren. Comité-generaal. 136. De deuren worden gesloten, wanneer een tiende gedeelte der aanwezige leden het vordert of de Voorzitter het noodig keurt. De Kamer beslist, of met gesloten deuren zal worden beraadslaagd. Over de punten, in besloten vergadering behandeld., kan daarin ook een besluit worden genomen. (Art. 102 der Grondwet.) Geheimhouding. 137. De Kamer, met gesloten deuren vergaderd, kan omtrent het aldaar behandelde de geheimhouding opleggen. 138. De geheimhouding wordt door alle leden, ook door hen die later van het verhandelde kennis hebben genomen, bewaard. Zij kan door de Kamer, met gesloten deuren vergaderd, opgeheven worden. Notulen. 139. Van de vergaderingen met gesloten deuren worden door den Griffier notulen gehouden. Zij worden öf dadelijk öf in eene volgende vergadering met gesloten deuren gelezen en aan goedkeuring onderworpen. Behalve het voorgeschrevene bij art. 61, tweede lid, behelzen zij, indien in de vergadering geen stenographen tegenwoordig zijn geweest, een beknopt verslag der beraadslagingen. HOOFDSTUK IX. Van de Commissie voor de Verzoekschriften. Commissie voor de verzoekschriften. 140. Bij den aanvang van elke zitting benoemt de Voorzitter eene Commissie voor de Verzoekschriften van vijf leden, belast met het doen van verslag over al de verzoekschriften, welke bij de Kamer inkomen, behalve die welke betrekking hebben op aanhangige wetsvoorstellen, waarvoor reeds eene Commissie van Rapporteurs is benoemd of die reeds verzonden zijn naar eene der in art. 19 genoemde Commissiën. Deze laatste worden door den Voorzitter aan die Commissie ter hand gesteld, om daarover zoo mogelijk nog vóór den aanvang van en anders gedurende de behandeling van het wetsvoorstel verslag uit te brengen. Indien zoodanige benoeming nog niet heeft plaats gehad, dan kan de Commissie voor de Verzoekschriften over soortgelijke petitiën, hetzij zelve verslag uitbrengen, hetzij voorstellen die te verzenden naar de Commissie, naar welke het wetsvoorstel zal worden verzonden. In dat geval handelt deze naar het voorschrift der voorlaatste zinsnede. Nieuwe verzoekschriften over onderwerpen, waaromtrent van de Regeering reeds inlichtingen zijn verkregen, worden verzonden naar de Commissie met het onderzoek van die inlichtingen belast, eveneens om daarover verslag uit te brengen. De ontstane vacatures worden zoo spoedig mogelijk door den Voorzitter aangevuld. Deze commissie wordt na afloop van elk reces op nieuw benoemd, mits sinds de vorige benoeming vier maanden zijn verloopen. Hij, die lid der Commissie is geweest, is bij de eerstvolgende vernieuwing niet verplicht eene benoeming aan te nemen. Ter zijde leggen van verzoekschriften. 141. Alle ongeteekende verzoekschriften worden door den Voorzitter ter zijde gelegd, desgelijks de ongezegelde, tenzij de wet geen zegel vereischt of van het onvermogen der verzoekers blijke door eene verklaring van het bestuur hunner woonplaats. De Voorzitter geeft daarvan telkens kennis aan de Kamer. 142. Bij twijfel over de echtheid der onderteekening wordt daaromtrent onderzoek gedaan. Verslagen omtrent verzoekschriften. 143. De Commissie verdeelt onderling de haar opgedragen werkzaamheden. Zij benoemt een voorzitter. Zij kan geen besluit nemen, zoo niet drie harer leden bijeen zijn, Zij brengt over de in hare handen gestelde stukken geen verslag uit, dan nadat gedurende eene voorafgaande openbare vergadering eene lijst, houdende aanduiding der verzoekschriften, waarover het verslag loopen zal, en van de daarop voor te stellen conclusie ter inzage van de leden in de vergaderzaal is nedergelegd en nadat vóór de vergadering aan de Kamer is medegedeeld, dat daarin verslagen zullen worden uitgebracht. Ook op den dag van het uitbrengen van het verslag moeten afschriften dier lijst in de vergaderzaal voorhanden zijn. Van het oogenblik dat de lijst voor de eerste maal is nedergelegd, tot den dag waarop het verslag wordt uitgebracht, worden de verzoekschriften met het verslag der Commissie ter griffie nedergelegd ter inzage van de leden. Behandeling der verslagen. 144. Indien niemand der leden zich tegen de conclusie van het verslag verzet, verklaart de Voorzitter, dat zij is aangenomen. In het tegenover gestelde geval opent hij de beraadslaging daarover en beslist de Kamer. Verzoekschriften bij de sluiting eener zitting niet afgedaan. 145. Bij de sluiting eener zitting wordt eene lijst opgemaakt van de verzoekschriften waarover geen verslag is uitgebracht, met aanwijzing van den dag, waarop zij zijn ingekomen. Deze verzoekschriften, alsmede die, welke na de sluiting inkomen, worden bij den aanvang der volgende zitting door de Kamer in handen der alsdan nieuw benoemde Commissie voor de Verzoekschriften gesteld. HOOFDSTUK X. Van de Commissie voor Buitenlandsche Zaken. Vaste Commissie voor Buitenlandsche Zaken. 148. Er is eene vaste Commissie voor Buitenlandsche /aken. De leden dier Commissie worden bij den aanvang van elke zitting gekozen door den Voorzitter, tenzij de Kamer anders besluite. De Commissie strekt tot het bevorderen van eene geregelde gedachtenwisseling over zaken van buitenlandsch beleid tusschen de Begeering en de Kamer. Zij vraagt van de Regeering de inlichtingen, die zij gewenscht acht, en overlegt met deze over al datgene, waaromtrent de Regeering haar wenscht te hooren. Alle zaken, waaromtrent der Commissie door de Regeering geen geheimhouding is opgelegd, worden door haar aan de Kamer medegedeeld, voor zoover die mededeeling niet rechtstreeks vanwege de Regeering geschiedt. Behalve op de door haar zelve te bepalen tijdstippen komt de Commissie bijeen, zoo dikwijls de Regeering haar wensch daartoe te kennen geeft. irDe Vormer en de Griffier der Kamer zijn van rechtswege Voorzitter en Secretaris der Commissie. Zij bestaat, met den Voorzitter, uit zeven leden. HOOFDSTUK XI. Van de Commissie voor de Rijksuitgaven. Vaste Commissie voor de Rijksuitgaven. 147. Er is eene vaste Commissie voor de Rijksuitgaven, bestaande uit zeven leden, die bij den aanvang van elke zitting worden gekozen door den Voorzitter, tenzij de Kamer anders besluite. De Commissie strekt tot voorlichting van de Kamer omtrent de besteding van de op de begrootingen der Rijksuitgaven toegestane gelden. Zij is bevoegd te dier zake met de Ministers in mondeling en schriftelijk overleg te treden en van de Regeering de inlichtingen en stukken te vragen, die zij ter vervulling van hare taak noodig acht. Minstens eenmaal in de drie maanden doet de Commissie van hare verrichtingen schriftelijk verslag aan de Kamer. In handen der Commissie worden gesteld alle bij de Kamer van Regeeringswege ingezonden stukken, die rechtstreeks betrekking hebben op de taak der Commissie, gelijk in het tweede lid omschreven. De Commissie brengt omtrent die bescheiden verslag uit binnen twee maanden na den dag, waarop zij in hare handen zijn gesteld. Indien de Commissie binnen dezen termijn niet gereed kan zijn, vraagt zij verlenging van den termijn. Hierover wordt door de Kamer of, is deze tot nadere bijeenroeping gescheiden, door den Voorzitter beslist. Op de in het vorige lid bedoelde verslagen der Commissie en hunne behandeling zijn het tweede en derde lid van art. 102 van toepassing. HOOFDSTUK XII. Van de uitoefening van het recht van onderzoek (enquête). Enquête. 148. Elk voorstel tot het instellen van een onderzoek (enquête), door leden van de Kamer te doen, wordt, in schrift gebracht en onderteekend, aan den Voorzitter ter hand gesteld. De Voorzitter deelt het voorstel aan de Kamer mede, overeenkomstig het bepaalde bij art. 105. Wanneer het voorstel gedaan wordt door eene Commissie van Rapporteurs of door eene andere Commissie der Kamer naar aanleiding van het bij haar in overweging zijnde onderwerp, geschiedt dit bij verslag, in eene openbare vergadering uit te brengen. 149. Het voorstel bevat eene nauwkeurige omschrijving van het onderwerp des onderzoeks en, zoo mogelijk, de namen van getuigen of deskundigen. Het is, buiten het geval van de laatste zinsnede des vorigen artikels, vergezeld van eene memorie van toelichting. Op deze stukken is art. 107 van toepassing. 150. Zij worden aan de afdeelingen van het tijdvak, gedurende hetwelk zij inkomen, verzonden, alwaar omtrent het voorstel op gelijke wijze wordt gehandeld, als omtrent de voorstellen, door den Koning ingezonden, bij de artt. 20 tot en met 36 is bepaald, met dien verstande, dat hetgeen bij art. 33 omtrent het overleg met de Ministers is bepaald, in dit geval toepasselijk wordt op het overleg met de voorstellers. Op de beraadslaging is art. 109 van dit Reglement van toepassing. 151. Wanneer de Kamer tot het instellen van het onderzoek besluit, bepaalt zij het getal leden, waaruit de Commissie van Onderzoek zal bestaan en het getal leden, dat ten minste tot de afneming der verhooren wordt vereischt. De leden der Commissie worden gekozen door den Voorzitter, tenzij de Kamer anders besluite. In geval van uitbreiding, aanvulling of vervanging van haar personeel geschiedt de benoeming door den Voorzitter der Kamer. De Voorzitter zorgt voor de plaatsing van het besluit der Kamer in de Staatscourant, overeenkomstig art. 2 der wet van 5 Augustus 1850 (Staatsblad no. 45). 152. De Kamer bepaalt bij elk besluit tot het instellen van een onderzoek den termijn, binnen welken het onderzoek zal zijn afgeloopen. Die termijn kan op voorstel der Commissie door de Kamer worden verlengd. 153. De getuigen en de deskundigen worden ondervraagd door den Voorzitter der Commissie en door hare leden, mits aan den Voorzitter het woord vragende. De schriftelijke aanteekening der afgelegde verklaringen of gegeven berichten geschiedt door den Griffier, bijgestaan door de stenographen. 154. Wanneer de Commissie getuigen verdacht houdt, in hunne onder eede afgelegde verklaringen daadzaken te hebben vervalscht of tegen de waarheid voorgedragen, wordt daarvan een afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt, bevattende de afgelegde verklaringen der getuigen en de aanduiding der gronden, waarop het vermoeden van valschheid berust. De Commissie stelt een door den Griffier onderteekend afschrift van het proces-verbaal in handen van het Openbaar Ministerie bij de rechtbank van het arrondissement, waarin het verhoor was gelast. 155. De processen-verbaal van verhoor van getuigen of deskundigen, alsmede het afzonderlijk proces-verbaal, in het vorig artikel vermeld, worden door de aanwezige leden der Commissie benevens den Griffier onderteekend. Alle andere acten en schrifturen van de Commissie uitgaande, behalve die waaromtrent de wet van 5 Augustus 1850 (Staatsblad no. 45) de onderteekening van de aanwezige leden der Commissie vordert, worden door haren Voorzitter en den Griffier onderteekend. 156. Na den afloop van het onderzoek, of zoo dikwerf hangende hetzelve de Commissie het noodig oordeelt, of de Kamer daartoe besluit, doet de Commissie van hare verrichtingen verslag aan de Kamer. De processen-verbaal der gehouden verhooren en de overige bescheiden van het ingestelde onderzoek worden ter griffie overgebracht. De processen-verbaal der verhooren worden openbaar gemaakt, tenzij de Kamer daaromtrent anders beslist. De Kamer kan ook de openbaarmaking van andere stukken van het onderzoek bevelen. 157. In geval van ontbinding der Commissie geschiedt de kennisgeving daarvan in de Staatscourant door de zorg van den Voorzitter der Kamer. In dat geval, zoowel als in het geval voorzien bij de 2de zinsnede van art. 28 der wet van 5 Augustus 1850 (Staatsblad no. 45) worden de stukken van het onderzoek ter griffier der Kamer overgebracht. HOOFDSTUK XIII. Van het drukken der stukken. Drukken van stukken. 158. Alle stukken, van Regeeringswege bij de Kamer ingekomen of aan haar medegedeeld en die uit hunnen aard aan de leden behooren te worden rondgezonden, worden gedrukt. Van andere stukken beveelt de Kamer het drukken, zoodra zij dit noodig oordeelt. Wanneer zij het drukken voor de leden alleen beveelt, hetzij met of zonder geheimhouding, wordt dit boven aan het stuk vermeld, en worden de zoodanige, onder verzegelden omslag, aan de leden alleen rondgezonden. De Griffier zorgt voor de stipte nakoming dezer bepaling. HOOFDSTUK XIV. Van het ontslag der leden en van de gevolgen der sluiting eener zitting. Kennisgeving van ontslag der leden. 159. Een lid zijn ontslag nemende, deelt dit aan de Kamer mede, die hiervan kennis geeft aan den Minister, wien de uitvoering der Kieswet aangaat. Indien, tijdens het nemen van het ontslag, de zitting der Kamer gesloten is, geeft het lid zelf kennis aan den genoemden Minister, dat hij zijn ontslag genomen heeft. Hervatting van bij de sluiting eener zitting onafgedane werkzaamheden. 160. Alle werkzaamheden der Kamer of van door haar, den Voorzitter of de af deelingen benoemde Commissiën, de behandeling van voorstellen des Konings daaronder begrepen, die bij de sluiting eener zitting onafgedaan zijn gebleven, worden in de volgende zitting hervat, tenzij de Kamer anders beslisse. Slotbepalingen. Bepalingen betreffende toehoorders. 161. Alle teekenen van goed- of afkeuring zijn aan de toehoorders verboden. De Voorzitter zorgt voor de handhaving van dit verbod en voor de bewaring van behoorlijke stilte. Hij kan bij overtreding de toehoorders of ook dengene die de orde stoort of gestoord heeft doen vertrekken. De toehoorders kunnen alleen met ongedekten hoofde de vergaderingen bijwonen. Herziening van het Reglement van Orde. 162. Op voorstellen tot herziening van het Reglement van Orde zijn de artt. 108 en 109 van toepassing. REGLEMENT VAN ORDE VOOR DEN RAAD VAN MINISTERS (1905). Art. 1. De Raad van Ministers, samengesteld uit de Hoofden der Ministerieele Departementen, beraadslaagt en besluit in het algemeen over al wat een gemeenschappelijk overleg tusschen die Hoofden vordert, ten einde eenheid in de toepassing der Regeeringsbeginselen te verzekeren en in het bijzonder: a. over de ontwerpen van wet, eer deze bij den Raad van State worden ingediend; b. over ontwerpen van wet, voor zoover deze bij den Raad van State tot belangrijke aanmerkingen en bezwaren aanleiding hebben gegeven, ten ware de spoed, dien de behandeling mocht vereischen, nader overleg in den Raad van Ministers niet toelaat; c. over ontwerpen van algemeene maatregelen van bestuur; d. over de verdragen met buitenlandsche Mogendheden, over gewichtige aan de Gezanten te verstrekken instructiën en over andere belangrijke onderwerpen, het buitenlandsch I beleid betreffende; e. over de voordrachten aan Ons te doen tot benoeming en ontslag van hooge Staatsambtenaren en andere met gewichtige betrekkingen bekleede personen, meer bepaald: de Voorzitters van de beide Kamers der Staten-Generaal; den Vice-President en de Leden van den Raad van State, den President en de Leden der Algemeene Rekenkamer en den Directeur van het Kabinet der Koningin; de Hoofden van buitenlandsche missiën, den rang hebbende van Minister; den President, den Procureur-Generaal, de Leden en de Advocaten-Generaal van den Hoogen Raad der Nederlanden; den President van het Hoog Militair Gerechtshof en den Advocaat-Fiscaal; de Presidenten en de Procureurs-Generaal der Gerechtshoven; Onze Commissarissen in de Provinciën; den Revelhebber van het Leger te velde; de Curatoren van d^ Rijks-Universiteiten en van de Technische Hoogeschool; den Rurgemeester van de Hoofdstad, dien van de Residentie, die van de hoofdplaatsen der Provinciën en van gemeenten boven de 50 000 zielen; den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië; den Luitenant-Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indiö; den Vice-President en de leden van den Raad van Indië; den Commandant van het Leger in Nederlandsch-Indië; den Commandant van de Zeemacht in Nederlandsch-Indië; den President van het Hoog-Gerechtshof in NederlandschIndië; den President van de Algemeene Rekenkamer in Nederlandsch-Indië ; de Gouverneurs van Suriname en Curacao. f. over de aan Ons door de Hoofden van Departementen van Algemeen Bestuur te vragen machtiging tot het aan Ons voordragen van personen om opgenomen te worden in ééne der drie Ridderlijke orden of voor eene medaille in de orde van Oranje-Nassau. 2. De Raad kiest uit zijn midden een Voorzitter en een Onder-voorzitter, beiden voor den tijd van één jaar; de aftredenden zijn herkiesbaar. Bij afwezigheid van den Voorzitter fungeert als zoodanig de Onder-voorzitter, en bij ontstentenis ook van dezen de oudste in jaren der aanwezige leden. De Raad kiest uit zijn midden een Secretaris voor den tijd van één jaar; de aftredende is herkiesbaar. Bij afwezigheid van den Secretaris neemt de jongste in jaren der aanwezige leden zijne functiën waar. 3. Behalve de vergaderingen, bij besluit door den Raad te regelen, roept de Voorzitter den Raad zoo dikwijls bijeen als hij dit noodig oordeelt, of wanneer twee of meer leden van den Raad dit verlangen. 4. De leden van den Raad nemen zitting en brengen hunne stem uit naar de volgorde hunner benoeming. De Voorzitter stemt het laatst. 5. Ingeval van verhindering om de zitting bij te wonen geven de leden hiervan kennis aan den Voorzitter. 6. De Voorzitter brengt alle ingekomen stukken ter tafel en desvereischt in overweging. Hij regelt de orde der werkzaamheden. Alle ter overweging bestemde stukken moeten vóór de zitting in welke zij behandeld worden, bij de leden rondgaan, ten ware de Raad die rondzending overbodig mocht verklaren. 7. Geen stuk of voordracht wordt in overweging genomen, wanneer de Minister, wien de zaak in het bijzonder aangaat, niet tegenwoordig is, ten ware deze zelf had verzocht, de zaak niet uit te stellen, of de Raad de zaak spoedeischende verklaart. 8. Tot het nemen van een besluit wordt de tegenwoordigheid van meer dan de helft der leden vereischt. De besluiten van den Raad worden bij meerderheid van stemmen opgemaakt. Bij staking der stemmen heeft een nieuwe stemming plaats in de eerstvolgende vergadering. Wanneer de stemmen ook dan staken, wordt het voorgestelde geacht te zijn verworpen. 9. Indien een lid een besluit in strijd acht met zijne verantwoordelijkheid geeft hij daarvan kennis aan den Raad. In geen geval zal een lid mogen handelen tegen een besluit van den Raad, waarbij, naar het oordeel van den Raad, de eenheid in de toepassing der Regeeringsbeginselen betrokken is. 10. Schriftelijke voordrachten door den Raad aan Ons te doen, worden onderteekend door den Voorzitter. Alle andere door den Raad aan Ons te zenden stukken worden geteekend door den Secretaris. 11. Van de beraadslagingen wordt door den Secretaris een summier verbaal opgemaakt, hetwelk in de eerstvolgende vergadering wordt geresumeerd en vastgesteld. Het wordt door den Voorzitter en den Secretaris onderteekend, en, binnen ééne maand nadat het is vastgesteld, aan Ons ter kennisneming aangeboden. 12. Dit reglement wordt, den Raad van Ministers gehoord, des noodig door Ons gewijzigd. 2°. buiten werking te stellen de bij Ons besluit van 22 Augustus 1905 no. 21 gedane benoeming van een Voorzitter van den Raad van Ministers. VII HISTORISCHE DOCUMENTEN f PROCLAMATIE van den 21sten November 1813, houdende kennisgeving der daarstelling van een Algemeen Bestuur der Vereenigde Nederlanden: geprofluëerd uit het besluit van dien dag, no. 1 (opgenomen in het Staatsblad 1813 no. 1). In naam van Zijne Hoogheid den Heere Prince van Oranje. Het Algemeen Bestuur der Vereenigde Nederlanden. Nederlanders! Het oogenblik is geboren, waarop wij ons nationaal bestaan hernemen; de zegepraal der Bondgenooten heeft den hoogmoed van onzen onderdrukker vernederd, heeft zijne reuzenmagt vergruisd. Moede van het juk te torschen, waaronder men ons zoo schandelijk deed bukken, gevoelt elk Nederlander zijnen moed ontvlammen in dit plegtig oogenblik. Nationale Vrijheid en Onafhankelijkheid is ieders leus, ORANJE, het punt der algemeene vereeniging van al wat trotsch is op den naam van NEDERLANDER. Wij voldeden aan den wensch van alle onze Bondgenooten, wanneer wij, in afwachting van de komst van ZIJNE HOOGHEID den Heere PRlNSE VAN ORANJE, en in zijnen Naam, dezen dag, ons stelden aan het hoofd der regering, wij namen die taak op ons, met vertrouwen op de hulp der Goddelijke Voorzienigheid, wier hand de aanstaande verlossing van ons verguisde vaderland zoo zigtbaar bestuurt; maar wij deden het ook met vertrouwen op den bijstand, op de hulp van elk Nederlander, die, zonder herinnering aan het verledene, zonder onderscheid van rang of staat of van Godsdienstige gezindheid, met ons de behoefte gevoelt van nog eenmaal te herwinnen dat Vaderland, dat, op de elementen, op Philips en Alba veroverd, van den moed onzer voorvaderen zoo heerlijk getuigde, doch met smaad en schande te lange bezoedeld werd. Van dit oogenblik af, zijn onze ketenen afgeworpen; geene vreemdelingen zullen U meer beheerschen; alle verbindtenis van dwang en slaafsche onderwerping aan den gemeenen vijand van Europa, aan den verstoorder der rust, der welvaart en der onafhankelijkheid der volken, zeggen wij onherroepelijk en voor altoos op. In naam van Z. H. den Heere Prince van Oranje, alzoo de hooge regering der Nederlanden aanvaardende, ontslaan wij alle onze Landgenooten, in welke betrekking ook, in het geheele voormalige gebied der Vereenigde Provintiën, van den Staatswetten, 14e druk. 59 1M eed van trouw en gehoorzaamheid aan den Keizer der Franschen gedaan: en van de afkondiging dezes af aan, verklaren wij, als verraders van hun Vaderland en rebellen tegen de wettige Nationale Regering te zullen beschouwen en doen straffen dezulken, die, uit kracht van hunne verbindtenis met de Fransche regering of hunne ondergeschiktheid aan deszelfs administratiën, aan eenige orders of bevelen van deze mogten defereren, of aan die regering of derzelver ambtenaren gedelegueerden, eenige gehoorzaamheid betoonen of correspondentiën met dezelve voeren. Alle betrekkingen met onze onderdrukkers, wier verachting en smaad elks aangezigt en hart in vuurgloed ontsteekt, zijn dus van heden af vernietigd; doch dit is niet genoeg! Nederlanders! wij roepen u op, om u eendragtig om den standaard te scharen, dien wij geplant hebben; wij roepen u op, om de wapens als mannen op te vatten, en den vijand, die nog op onzêfl TjodenPóns scmjnt te trotsêeren, doch reeds siddert voor onze vereeniging, van onze grenzen te verdrijven. Elk onzer zij gedachtig aan hetgeen onze brave Voorvaderen deden, toen de onsterfelijke Eerste Willem Hollands moed in laaije vlam ontstak, en laat het edele voorbeeld van Spanjes volkeren, die, na den hagchelijksten strijd, met opzetting van goed en bloed, het gehaate juk verbrijzeld hebben, en thans den heerlijksten dageraad van verlossing en zegen zien aanbreken, laat dit voorbeeld ons leeren, dat de uitkomst niet falen kan. Wij hebben overal mannen van beproefd krijgsbeleid met de zorg eener wapening belast; zij zullen u voorgaan in het gevaar, dat slechts kortstondig zijn kan, bij het aanrukken der Bondgenooten tot onze bevrijding. Orde en Krijgstucht zullen onze Legerbenden kenmerken; zij zijn onafscheidelijk van den waren moed. Wij zullen zorgen, dat het onzen Strijderen aan niets ontbreeke; dat hun vertrouwen niet wankele: de GOD van Nederland strijd voor Ons! Maar zullen Wij onze toerustingen tot wapening en verwering van onzen vrijen grond rustig kunnen voortzetten; zullen de dagelijksche uitgaven van het Binnenlandsch Bestuur worden gaande gehouden, dan moet ook de opbrengst der lasten geregeld haren gang gaan; Wij behoeven den Nederlanders niet te herinneren hunne dure verpligting; hun te zeggen dat Wij 's Lands schattingen tot 's Lanijs welzijn vorderen, is genoeg, om Ons van aller welwillendheid, in dit beslissend tijdsgewricht, te verzekeren. Een ieder beijvere zich dan, van heden af, om zijn verschuldigde aan te betalen en de Schatkist te stijven. Alle de Belastingen moeten, bij provisie, en tot daarin, door de Hooge Begering, wettiglijk zal zijn voorzien, op den eigen voet als tot dus verre, worden geheven. Een ieder, die aan den ophef der Belastingen stoornis zoude willen toebrengen of die zoude willen verkorten, zoude den blaam op zich laden van het Vaderland vijandig te zijn; en zeker zullen wij dit niet straffeloos gedoogen. Wij bevelen, dat alle Hollandsche Ambtenaren op hunne posten zullen blijven en wij stellen hun, in de uitoefening hunner ambts-verrigtingen, onder de bescherming van alle regtschapen Nederlanders. Wij ontbieden en qualificeren zoodanige Ambtenaren, welke, door het vertrek hunner Superieuren, de zaken hunner administratie, op dit oogenblik, zonder beheering zien, om den eersten in rang van het Departement, Arrondissement, of de plaats hunner Residentie, als hun hoofd te gehoorzamen, en stellen wij tevens den laatsten verantwoordelijk voor alle nadeelen, welke, door zijn dralen of verzuim, bij ontstentenis van voorziening, uit langeren stilstand der Administratie en opschorting der perceptie, zouden kunnen voortvloeiden. Wij vertrouwen voorts op den geest van orde, welke den Nederlander kenschetst; wij maken staat, dat in alle vakken van Bestuur, speciaal ook in dat der Justitie, een ieder zal voortgaan in de getrouwe en onafgebrokene vervulling zijner pligten, overeenkomstig de wetten, thans in vigeur. Wij ontbieden en gelasten alle Departements-, Stedelijke- en Plaatselijke Autoriteiten, om deze af te kondigen en te amgeren, alomme, waar zulks te geschieden gebruikelijk is. Gedaan in den Haag, den 21sten November 1813. (was geteekend) Van der Duijn van Maasdam. Gijsbert Karei van Hogendorp. MISSIVE van den „PRINSE VAN ORANJE", van 22 November 1813, aan GIJSBERT KAREL VAN HOGENDORP. Mijnheer! Mij gedragende aan hetgeen de overste FAGEL u van mijnentwegen zeggen zal, wil ik hem echter niet laten vertrekken, zonder u een blijk te geven van mijn groot genoegen over de gebeurtenis, welke MIJN VADERLAND WEDEROM PLAATST IN DEN RANG DER VOLKEN VAN EUROPA. De wijze, op welke de Nederlanders hunne begeerte uitgesproken hebben, doordringt mijn hart van dankbaarheid, en zet, is het mogelijk, nog meer kracht bij aan mijne verpligting, om met al mijn vermogen hunne verwachtingen te vervullen, en mij geheel toe te wijden aan hunnen voorspoed en hun geluk. De heer FAGEL zal u verhalen, welk een indruk het gedrag der Nederlanders hier gemaakt heeft, en dat de Prins Regent en zijne ministers aanstonds de noodige maatregelen genomen hebben, om ons met alle de voorhanden zijnde hulpmiddelen bij te staan. Wy zult er oogenblikkelijk de uitwerking van ondervinden. Binnen weinige dagen, hoop ik zelf te volgen, en gevoel een levendig verlangen, om mij te hereenigen met mijne landgenooten, na eene afscheiding van negentien jaren. Gelukkig alzoo te beantwoorden aan de uitnoodiging, mij door de heeren PERPONCHER en JACOB FAGEL overgebracht, verheug ik mij oneindig over de wijze, hoedanig alles voorgevallen is, en keur volkomen goed de gronden, op welke bij voorraad gehandeld is. Gelief daarvan verzekerd te zijn, en aan de verdere heeren, die met u voortuitgetreden zijn, in die hagchelijke omstandigheden, te kennen te geven, dat zij zich een regt verworven hebben op mijne dankbaarheid, en op die van hunne medeburgeren. Ik ben met een uitmuntende hoogachting. Mijnheer, Uw zeer genegen dienaar, WILLEM Prinse van ORANJE. London, den 22sten November 1813. PROCLAMATIE van den „PRINCE VAN ORANJE" van 30 November 1813. WILLEM FREDERIK, bij de Gratie GODS, Prinse van Oranje- Nassau, enz. enz. enz. Allen dengenen, die dezen zullen zien of hooren lezen, salut! Waarde Landgenooten! Na eene scheiding van negentien jaren, en na zoo vele rampen, heb ik het ontuitsprekelijk genoegen, dat ik door u zelve eenstemmig in uw midden worde terug geroepen. Ziet mij hier aangekomen en gereed, om, onder den Goddelijken bijstand, u in het genot van uw vorige onafhankelijkheid en welvaart te helpen herstellen. Dit is mijn eenig doelwit en het opregt en vurig verlangen van mijn hart. Ik kan u de stellige verzekering geven, dat het insgelijks het oogmerk is van de Bondgenooten. Het is, in het bijzonder, de wensch van Z. K. H. den Prins-Regent van het vereenigd koningrijk van Groot-Brittanniën en Ierland. Hiervan zult gijlieden overtuigd worden door den grootmoedigen bijstand van dat magtig Rijk, die ul. onmiddellijk staat gegeven te worden, en die den grondslag zal leggen van de hernieuwing dier oude en naauwe betrekkingen van vriendschap en alliantie, die zoo lang het geluk gemaakt hebben van beide staten. Ik ben bereid en heb vastelijk besloten, al het verledenen te vergeven en te vergeten. Ons gemeen en eenig doeleinde moet zijn, de wonden van ons dierbaar Vaderland te heelen en hetzelve in zijnen vorigen luister en aanzien onder de volkeren te herstellen. De herleefde koophandel zal, zoo ik vertrouwe, een der eerste en onmiddellijkste gevolgen zijn van mijne aankomst. Alle partijschap moet voor altoos van onder ons gebannen zijn. Geene pogingen zullen van mijn kant, en van dien van de mijnen, onbeproefd gelaten worden, om uwe onafhankelijkheid, uw geluk en voorspoed te verzekeren en te bevestigen. Mijn oudste zoop, die, onder den onsterfelijken Lord WELLINGTON, zich den roem zijner voorouders met onwaardig getoond heeft, staat mij binnenkort te volgen. Vereenigt u dan, waarde landgenooten, met hart en ziel met mij, en ons gemeene Vaderland is gered: de oude tijden zullen weldra herleven; en wij zullen aan onze kinderen de dierbare panden kunnen overmaken, die wij van onze Voorouders ontvangen hebben. Aldus gedaan, den 30sten November 1813, en uitgegeven onder mijne handteekening en bijgedrukt zegel. (L. S.) (was get.) W. F. Prinse van ORANJE. (L. S.) Ter ordonnantie Zijner Hoogheid, (was get.) H. FAGEL. 's Gravenhage, den 30 November. PROCLAMATIE van de Commissarissen-Generaal van het Algemeen Bestuur van 1 December 1813. Commissarissen-Generaal van Algemeen Bestuur, residerende te Amsterdam, aan de Inwoners der genoemde hoofdstad. Landgenooten! Eindelijk is dan het oogenblik daar, dat aan alle uwe onzekerheid een einde maakt .De stormen van omwenteling zijn voorbij, en het werk door onze groote Voorouders, vóór twee eeuwen, onder groote oneenigheden, begonnen, is door ons eindelijk, onder bijna nog grootere zwarigheden, voleindigd. Geen vreemd Vorst, onbekend met uwe belangen en met Uwe zeden, zal meer over uwe dierbaarste regten naar willekeur beschikken: niet meer zal de vrucht uwer nijverheid een prooi voor vreemdelingen zijn; niet meer zullen uwe kinderen voor vreemde en met uw geluk strijdige belangen, buitenslands, ter slagtbank gevoerd worden; maar ook niet meer zal de onzekerheid over de verdeeling der oppermagt uwe krachten verlammen, uwe magt ontzenuwen. Het is geen WILLEM DE ZESDE, welke het Nederlandsche Volk heeft terug gevraagd, zonder te weten, wat het eigenlijk van hem te hopen of te verwachten had. Het is WILLEM DE EERSTE, die, als Souverein Vorst, naar den wensch der Nederlanderen, onder het volk optreedt, hetwelk eenmaal door eenen anderen WILLEM DEN EERSTEN, aan de slavernij eener schandelijke buitenlandsche overheersching ontrukt werd. Uwe burgerlijke vrijheid zal door wetten, door eene die vrijheid waarborgende constitutie, zekerder dan ooit gegrondvest zijn. Maar de veerkracht van buiten, de veerkracht van volken, wier staatsinrigting, voor het grootst gedeelte, de oorzaak was der wonderen, die zoo dikwijls Europa deden verstomd staan, zal ook bij ons, door een gelijke veerkracht, in evenwigt gehouden worden. Nog slechts weinig opofferingen zijn er noodig, en den naam van Holland zal, gelijk te voren, geëerbiedigd, en de vlag der Nederlanderen op alle zeeën gezien worden. De groote gebeurtenis is voleindigd. Nederland is vrij, en WILLEM DE EERSTE Souvereine Vorst van dat vrije Nederland. Gedaan binnen Amsterdam, den lsten December 1813'. J. M. KEMPER. FANNIUS SCHOLTEN. PROCLAMATIE, *) Wy Willem Frederik, Prinse van Oranje en Nassau, aan allen die dit zullen zien, Salut! Onuitsprekelyk waren myne aandoeningen by de intrede van heden binnen deze Hoofdstad. Teruggegeven aan het Volk, dat ik nimmer opgehouden heb te beminnen, zag ik my na negentien jaren als een Vader in het midden van zyn Huisgezin. Nooit, Nederlanders! zal myne ontvangst in Holland, nooit myne intrede in Amsterdam, uit myn geheugen gaan, en, by uwe liefde belove ik het u, bedrogen zult gy U niet vinden. Gy wilt het, Nederlanders! dat ik U meer zyn zal, dan ik U zonder myne afwezenheid zoude geweest zyn; Uw vertrouwen, Uwe liefde legt de Souvereiniteit in myne handen, en van alle O De hierboven afgedrukte proclamatie, opgesteld door Kemper, is op 2 December 1814, des avonds te Amsterdam uitgevaardigd. zyden dringt men op de aanneming daarvan, wyl de nood van het Vaderland, wyl de toestand van Europa dit vordert. Welaan dan! Ik zal myne bedenkingen aan uwe wenschen opofferen; ik aanvaarde wat Nederland my aanbiedt; maar ik aanvaarde het ook alleen onder waarborging eener wyze Constitutie, welke uwe Vryheid tegen volgende mogelyke misbruiken verzekert; ik aanvaarde het in het volle gevoel der verpligting, welke my deze aanneming oplegt. Myne Voorouders hebben uwe Onafhankelykheid doen geboren worden. De handhaving daarvan zal de nimmer ophoudende taak van my en de mynen zyn. Ik reken in deze, nog altyd eenigszins hagchelyke oogenblikken op Uwe medewerking en op offeringen, en weldra zal, na eene korte inspanning, geen Vreemdeling meer op Uwen grond aan de geestdrift der herborene Natie, aan de zegenpralende wapenen onzer Bondgenooten, onder Gods hulp, tegenstand kunnen bieden. Gedaan op het Raadhuis, den 2den December 1813. (L. S.) (was get.) W. F. Prins van ORANJE. Ter ordonnantie van Zijne Hoogheid, VAN DER DUYN VAN MAASDAM. BESLUIT van den 6 December 1813 no. 7, houdende aanvaarding van de Souvereiniteit der Verëenigde Nederlanden door Z. K. H. den Heeren PRINSE van ORANJE-NASSAU (opgenomen in het Staatsblad 1813 no. 4). Wij WILLEM FBEDERIK, bij de Gratie GODS, Prinse van Oranje-Nassau, Souverein Vorst der Vereenigde Nederlanden, enz. enz. enz. Aan alle degenen, die dezen zullen zien of hooren lezen, salut! Toen wij, op den 2den dezer, in Amsterdam de Souvereiniteit over de Verëenigde Nederlanden, ingevolge de algemeen uitgedrukte begeerte des Volks, aanvaarden, hadden wij wel gewenscht die gebeurtenis, welke Ons en onze kinderen en nakomelingen naauwer dan ooit aan het lot dezer gewesten verbindt, door een solemnele inhuldiging te bekrachtigen en te bekroonen. Maar de omstandigheden, waarin zich het vaderland bevindt, en de gewigtige werkzaamheden, welke dezelve medebrengen, hebben Ons raadzaam doen oordeelen, om de bepaling van het tijdstip, waarop die plegtigheid plaats zal hebben, voor alsnog aan Ons te reserveren, in het blijde vooruitzigt echter, van die, na verloop van weinige weken, aan de Natie te kunnen aankondigen, en tevens aan onze geliefde Landgenooten eene Constitutie te kunnen aanbieden, die, onder het eenhoofdig Bestuur, dat zij zeiven gekozen hebben, hunne zeden, hunne eigenaardige herkomsten en gebruiken, in één woord, hunne aloude vrijheid verzekere. Intusschen mogen, noch willen wij langer uitstellen de teugels der Regering zelve in handen te nemen, en Ons met de onmiddellijke bestiering der Staatszaken te belasten. En zulks alzoo doende op heden, verklaren wij, dat het tot dus verre bestaan hebbende Algemeen Bestuur der Vereenigde Nederlanden alsnu ontbonden is, en dat geen voortaan te maken Besluit of Reglement eenige verbindende kracht hebben kan of mag, dan voor zoo verre het geëmaneerd za] zijn van Ons of van door ons gestelde of bevestigde Ambtenaren. Dan tevens zijn Wij aan de mannen, welke dat Algemeen Bestuur hebben uitgemaakt, de betuiging verschuldigd van ons volkomen genoegen over het gedrag door hen gehouden, van het oogenblik af, dat zij, door een waarlijk vaderlandschen roes bezield, de hagchelijke taak op zich namen, van een middelpunt vast te stellen, zonder hetwelk de wenschen van alle weidenkenden nog langen tijd onvervuld zouden gebleven zijn, en Neerlands verlossing eenig lijk te danken ware geweest aan de overmagt der vreemde wapenen. En terwijl wij hun dus bij deze openlijk Onze goedkeuring en Onzen bijzonderen dank te kennen geven, houden Wij Ons verzekerd, dat Wij tevens de gevoelens uitdrukken van eiken regtschapen Nederlander, en van alle degenen, die kordaatheid en belanglooze zelfopoffering op haren waren prijs weten te schatten. Niet minder hechten wij Ons zegel aan de voorzigtige maatregelen, door het nu vervallen Algemeen Bestuur genomen, tot bewaring en bevestiging der eensgezindheid onder alle de burgers van dezen herlevenden Staat, en erkennen gaarne Onze onwankelbare overtuiging, dat alleen de voortduring derzelve, welke Ons, onder de talrijke zorgen des bewinds, steeds het meeste zal ter harte gaan, de Nederlandsche Natie tot dien toestand verheffen kan, in welken Wij haar eerlang hopen te zien, dat zij, gezegend met inwendigen voorspoed, te gelijk geacht zij van hare Bondgenooten en bij hare vijanden gevreesd. Eindelijk verleenen Wij nog speciaal onze goedkeuring aan het door het Algemeen Bestur, op den 2lsten November laatstleden, afgekondigde ontslag aller Ingezetenen van dezen Staat van den eed, dien zij aan de gevlugte ovrheerschers mogten hebben gedaan; en deze afkondiging alsnu, voor zooveel noodig is en uit krachte der Ons door het Volk opgedragene Souvereiniteit, hernieuwende en bevestigende, verklaren wij allen en een iegelijk, die, zoo verre zich het gebied der voormalige Verëenigde Gewesten uitstrekt, uit eenigen hoofde, of in eenige betrekking hoe ook genaamd, middellijk of onmiddellijk, aan den Keizer der Franschen, vóór of na zijne gewelddadige vermeestering dezer Landen, gehoorzaamheid, onderwerping of trouw beloofd of gezworen hebben, van die belofte of eed te zijn ontslagen en ontheven, en ten eenenmale vrij van de verpligtingen, welke men daaruit zoude willen of kunnen afleiden; verlangende en gelastende Wij voorts, dat niemand Onzer Landgenooten eenige vreemde, veel min Fransche ordes-teekenen aanneme, of dezelve bevorens, met welk oogmerk het ook zijn moge, aangenomen hebbende, verder behoude en drage, zonder daartoe te hebben verzocht en verworven onze uitdrukkelijke toestemming. Van dit oogenblik af, moeten derhalve zij allen als schuldig aan landverraad beschouwd en bestraft worden, die zich verstouten mogten, om, met miskenning van hunnen wettigen Souverein, verbindtenissen met vreemde Mogendheden aan te gaan of derzelver bevelen te eerbiedigen en uit te voeren. Maar de edele inborst der Nederlanders, en de kennis, die wij dragen van hunne genegenheid voor Ons, strekken Ons ten waarborge, dat zoodanige straf hier nimmer zal behoeven te worden uitgeoefend, en het is in het onbeperkt vertrouwen, hetwelk Ons die genegenheid inboezemt, en bemoedigd door de zigtbare bescherming des Hemels, en door de bewustheid onzer zuivere bedoelingen, dat Wij, op dezen dag reeds, in eene andere betrekking, zoo gedenkwaardig en dierbaar voor Ons Vaderlijk hart, het Opperbestier over de Vereenigde Nederlanden met der daad aanvaarden. En zal deze worden gepubliceerd en geaffigeerd alomme, waar zulks te doen gebruikelijk is. Gedaan in 's-Gravenhage, den 6den Dcember van het jaar 1813, en van onze regering het eerste. (get.) WILLEM. Ter ordonnantie van Zijne Koninklijke Hoogheid VAN DER DUIN VAN MAASDAM. PUBLICATIE van den Souvereinen Vorst, van 2 Maart 1814, tot benoeming van notabelen ter beoordeeling der ontworpen Grondwet. Wij WILLEM, bij de Gratie GODS, Prinse van Oranje-Nass,au, Souverein Vorst der Vereenigde Nederlanden, enz. enz. enz. Aan alle degenen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! Door uw vertrouwen, door uwe liefde, tot de Souvereiniteit dezer landen geroepen, verklaarden wij reeds aanvankelijk, dezelve alleen te willen aannemen, onder waarborging eener wijze constitutie, welke uwe vrijheid tegen alle mogelijke misbruiken kon verzekeren; en wij hebben de behoefte daarvan, bij voortduring, gevoeld. Wij achten het daarom eenen onzer eerste en heiligste pligten, eenige aanzienlijke mannen bijeen te roepen, en hen te belasten met de gewigtige taak, om een grondwet te ontwerpen, ingerigt naar uwe zeden, naar uwe gewoonten, en tevens naar de behoeften van den tegenwoordigen tijd. Zij namen dien last met welwillendheid op zich, volbragten dien met ijver, en boden ons de vrucht hunner onafgebrokene werkzaamheden aan. Wij hebben, na eene naauwkeurige overweging, gemeend, aan dit werk onze goedkeuring niet te mogen weigeren. — Dan nog is ons hart niet voldaan. Het geldt de belangen van geheel Nederland. Het geheele Nederlandsche volk moet dus in dit gewigtig werk gekend worden. Dat volk moet de meest mogelijke verzekering hebben, dat daarin deszelfs dierbaarste belangen zijn in het oog gehouden; dat de godsdienst, als de bron van alles goeds, daarbij geëerbiedigd en gehandhaafd, de godsdienstige vrijheid door geene tijdelijke belangen gestoord, maar in de ruimste mate gewaarborgd wordt; dat de opvoeding der jeugd, de uitbreiding van wetenschappelijke kennis door de regering worden ter harte genomen, doch van alle knellende banden, die den geest onderdrukken, de moed verdooven, los gemaakt; dat de persoonlijke veiligheid geen loutere klank zij, noch afhange van de grilligheid eener ergdenkende en arglistige politie; dat eene ongekrenkte bedeeling van het regt, naar vaste regelen gewijzigd, aan elk het zijne verzekere; dat koophandel, landbouw, fabrijkwezen niet gestremd worden, maar, als rijke bronnen van algemeenen en bijzonderen welvaart, eenen vrijen loop hebben; dat daartoe de huishoudelijke besturen der grootere en kleinere gedeelten van den Staat, door de algemeene wetten en de algemeene regering gewijzigd, niet gedwongen worden; dat zij daarentegen, door eenen te verre getrokken ijver voor plaatselijke belangen, den zoo noodigen klem der algemeene regering niet verlammen, maar daaraan veeleer kracht bijzetten, zoo verre hunne bemoeijenis, te dezen, werkzaam zijn moet; dat de algemeene wetten, door eene gemakkelijke en gelukkige zamenwerking der twee hoofddeelen van het bestuur, op het waar belang van den Staat gegrond zijn; dat de geldmiddelen en de wapening, de twee vaste sterkten van het staatkundig ligchaam, in het middelpunt geplaatst worden, opdat alzoo bewaard worde het grootste en onschatbaarste voorregt van een vrij volk, deszelfs onafhankelijkheid. — Wie uwer twijfelt hieraan, na de droevigste ondervinding eener vreemde overheersching, welke nergens regt erkende, waar de middelen ontbraken, om het met geweld te verdedigen; ha, in de laatste jaren, gezucht te hebben onder het drukkendste juk, dat, sedert de Spaansche tijden, ooit gedragen werd? Nu toch eerst kent gij de-regte waarde van de dierbare panden, voor welke uwe vaderen goed en bloed opofferden, van het heil, dat zij voor hunne naneven stichtten, en wij door den rampspoed der tijden zagen verloren gaan! Dat dan hun voorbeeld ons op nieuw leere en aanmoedige! Op mij rust de verpligting, om, hem navolgende, wiens naam ik draag, wiens gedachtenis ik steeds eerbiedige, het verlorene te herstellen; voor u is het pligt mij daarin met alle uwe krachten te ondersteunen, opdat wij alzoo, onder den zegen der algoede Voorzienigheid, die ons gezamenlijk tot dezen arbeid roept, het lieve vaderland, geheel herwonnen en hersteld, aan onze kinderen nalaten! Opdat nu met des te grootere kennis van zaken geoordeeld worde, of de ontworpene grondwet een der middelen zij tot bereiking van dat doel, hebben wij goedgevonden het gemaakte ontwerp ter nadere overweging te moeten voordragen aan eene talrijke vergadering van eenige der aanzienlijksten en bevoegdsten onder u. Wij hebben daarom eene bijzondere commissie benoemd, om, uit eene ruime opgave aan ons gedaan, zes honderd personen te kiezen, met in achtneming der bevolking van elk der thans bestaande departementen. Met uw vertrouwen vereerd, zullen dezen zich, op den 28sten van deze maand, binnen de hoofdstad Amsterdam, vereenigen, om over dit gewigtig werk uitspraak te doen. Zij zullen, tegelijk met den beschrijvingsbrief, het ontwerp ontvangen, om zich alzoo tot die uitspraak in kalmte voor te bereiden; en wij willen voorts, dat daarna ook dat ontwerp door elk gekend worde. Dan te voren moet, op eene duidelijke wijze, blijken, dat zij het algemeen vertrouwen bezitten. Wij gelasten diensvolgens, dat de lijst der personen, voor ieder departement gekozen, openbaar worde, en dat aan elk ingezetene van hetzelve, hoofd des huisgezins zijnde, gelegenheid gegeven worde, om op een register, daartoe in elk kanton of vredegeregt, gedurende den tijd van acht dagen, open te leggen, met onderteekening van zijnen naam, zonder eenige verdere bijvoeging, zoodanige persoon of personen af te keuren, als hij min bevoegd rekent. Geen ingezetene is van dit regt verstoken. Alleenlijk kunnen daarin niet deelen lijf- en huis-bedienden, tot persoonlijken dienst behoorende, de nu of in het laatst verloopen half jaar bedeelde personen, bankbreukigen, en zij, die onder curatele of in staat van beschuldiging gesteld zijn. Wanneer aan Ons uit de opneming der register blijken zal, dat de meerderheid met de voorgedragene personen genoegen neemt, zullen wij dezelve beschouwen als representerende het geheele Nederlandsche volk, hen bijeen roepen, Ons in hun midden begeven en hen begroeten, als uitmakende de groote Vergadering, representerende de Vereenigde Nederlanden. Zij zullen voorts in vrijheid hunne werkzaamheden aanvangen, en Ons van derzelver afloop door een plegtige commissie kennis geven, en, wanneer de aanneming der grondwet het gevolg hunner beraadslagingen is, zullen wij dadelijk de noodige schikkingen beramen, ten einde in dezelfde vergadering, op eene plegtige wijze, den eed af te leggen, Ons, bij de grondwet voorgeschreven, en daarna statelijk te worden ingehuldigd. In de beoordeeling dezer schikkingen, moet u, waarde Landgenooten, de overtuiging niet verlaten, dat het heil van het lieve vaderland mijne eerste en eenige bedoeling is, dat uw belang en het mijne één is, en waar is dit duidelijker en zigtbaarder, dan bij de invoering van vaste staatsregelen. Gij vindt daarin de waarborgen van uwe dierbaarste regten. Aan mij verschaffen zij het voordeel, om den last en de verantwoordelijkheid van het bestuur, naar bepaalde gronden, met de besten en kundigsten des land gezamelijk te dragen, en verzekeren mij alzoo de voortduring dier gevoelens, waarvan de veelvuldige bewijzen mijn hart verheugen, mijnen moed aanvuren, mijn last verligten, en mij en mijn Huis voor eeuwig aan het herboren vaderland vastketenen. Gegeven in 's Gravenhage, den 2den Maart des jaars 1814, en van onze regering het eerste. (Get.) WILLEM. Ter ordonnatie van Zijne Koninklijke Hoogheid, De Algemeene Secretaris van Staat, (Get.) A. R. FALCK. BESLUIT van den Souvereinen Vorst van 30 Maart 1814, genomen bij de plechtige inhuldiging binnen Amsterdam (opgenomen in het Staatsblad 1814 No. 45). Wij WILLEM, bij de Gratie GODS, Prinse van Oranje-Nassau, Souverein Vorst der Vereenigde Nederlanden, enz. enz. enz. Aan allen, die deze zullen zien ot hooren lezen, salut! doen te weten: Dat wij Ons, op heden, hebben begeven in het midden der groote vergadering, representerende de Vereenigde Nederlanden, en aldaar hebben afgelegd den eed, Ons bij de Grondwet van den Staat voorgeschreven, gelijk Wij wederkeeriglijk door die vergadering, als Souvereine Vorst dezer landen, zijn ingehuldigd. Wij zullen alsnu dadelijk overgaan tot het invoeren dier Grondwet, en tot het benoemen van die hooge Staats-Beambten en Collegiën, door welker raad of gezag zij gewild heeft, dat de magt van den Souvereinen Vorst zou worden omschreven en beperkt. Alzoo wordt de band gelegd, welke Vorst en Volk te zamen hechten moet, en die, onder 's Hemels zegen, onverbrekelijk zijn zal. Dat dan alle Ingezetenen dezer Landen, overreed van hun belang en pligt, om deze Grondwet als het middelpunt van het algemeene heil te betrachten, zich, als getrouwe onderdanen, rondom hunnen Vorst scharen, en Ons, elk in zijne betrekkingen, helpen en ondersteunen in Onze pogingen, met dien ijver en ernst, welke Wij, ter liefde van het Vaderland en uit besef van heiligen pligt, nooit zullen ophouden aan te wenden, in de ontwikkeling en toepassing der gronden, op welken het staatsgebouw verder moet worden opgetrokken. Ten einde door deze onze pogingen des te zekerder het gewenschte doel bereikt worde, is het Onze wil en begeerte, dat de vurigste gebeden tot den Almagtige worden opgezonden, om van Hem te smeeken, dat Hij dit alles tot den meesten voorspoed Onzer landen doe gedijen; dat Hij Ons en Ons huis zegene, en Ons bekwaam en getrouw make in de betrachting van die pligten, waartoe Wij verbonden zijn, en dat Hij dus Onze regering doe strekken tot heil van het Vaderland; zullende voor deze plegtige gebeden het eerstkomende DANK- en BID-UUR, op Woensdag den 6den April, afgezonderd en deswege, door de commissarissen-generaal in de departementen, aan alle leeraren der onderscheidene gezindheden tijdige aanschrijving gedaan worden. En opdat niemand hier van eenige onwetendheid voorwende, zal deze worden afgekondigd en aangeplakt, alomme waar zulks te doen gebruikelijk is, en voorts in het Staatsblad der Verëenigde Nederlanden worden ingevoegd. Gedaan te Amsterdam, den 30sten Maart des jaars 1814, en van onze Regering het Eerste. (Get.) WILLEM. Ter ordonnatie van Zijne Koninklijke Hoogheid, De Algemeene Secretaris van Staat, (Get.) A. R. FALCK. PROCLAMATIE van Souvereinen Vorst van 1 Augustus 1814 aan de ingezetenen van België. WILLEM, bij de Gratie GODS, Prins van Oranje-Nassau, Souverein Vorst der Verëenigde Nederlanden. Aan de Ingezetenen van België, Salut! Europa is zijne bevrijding aan de grootmoedigheid der verbondene Mogendheden verschuldigd; eerlang zal het aan derzelver wijsheid een staatkundig stelsel te danken hebben, dat aan de lang geslingerde volken vele jaren rust en welvaart verzekert. Van dat stelsel is de nieuwe bestemming uwer schoone gewesten een noodzakelijk bestanddeel, en de onderhandelingen, die te Weenen zullen plaats vinden, hebben ten doel, om dezelve algemeen te doen erkennen, en de vergrooting van België, ten uwen behoeve, ten behoeve uwer naburen, ten behoeve van geheel Europa, te bevestigen. Geroepen, om, in afwachting dier lang gewenschte toekomst, uw land te besturen, kome ik tot u met den vasten wil van u nuttig te zijn, en met alle de gevoelens van een vriend en van een vader. Van de meest verlichten, van de aanzienlijksten uit uw midden wil ik omringd zijn in de eervolle taak, die mij het vertrouwen der verbondene Souvereinen oplegt, en van welke ik mij beijvere, om mij in persoon te komen kwijten. De rampen te doen ophouden, die u nog steeds kwellen, niettegenstaande het standvastig, wijs en edel gedrag, dat de baron DE VINCENT heelt gehouden, in de hagchelijke tijden, in welke hij het opperbestuur waargenomen heeft; uwe godsdienst te beschermen en te vereeren; den adel met den luister te omgeven, die aan zijne oudheid en verdiensten verschuldigd is; den landbouw, den koophandel en alle takken van volksvlijt te begunstigen; ziet daar, Belgen, de aangename pligten en zorgen, aan welke ik mijne geheele aandacht zal besteden. Gelukkig, indien ik, terwijl ik mijne regten op uwe achting vermenigvuldige, slagen mag in het voorbereiden en bevorderen van de vereeniging, die uw lot bevestigen moet, en die mij veroorloven zal u een gelijke mate van liefde toe te wijden, als aan die volken, welke de natuur zelve schijnt bestemd te hebben, om met de volken van België eenen sterken en bloeijenden Staat uit te maken. Gedaan te Brussel, den lsten Augustus 1814. (Get.) WILLEM. Ter ordonnatie van Zijne Koninklijke Hoogheid, (Get.) A. R. FALCK. PROCLAMATIE van den 16 Maart 1815 No. 1 van den Koning der Nederlanden, bij gelegenheid der verheffing van Z. K. H. den Souvereinen Vorst der Vereenigde Nederlanden tot Koning der Nederlanden en Hertog van Luxemburg (opgenomen in het Staatsblad 1815 No. 27). Wij WILLEM, bij de Gratie GODS, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Hertog van Luxemburg, enz. enz. Aan alle de genen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! Naauwelijks had de eenstemmige wil der Mogendheden, op het congres van Weenen vergaderd, zich voor de vereeniging van alle de Nederlanden, onder hetzelfde gemeenschappelijk gebied, verklaard, of de ingezetenen der Belgische Provinciën betuigden Ons om strijd hunne vreugde over die gewigtige maatregel, en hun verlangen, dat tot hen wierde uitgestrekt dat souverein gezag, hetwelk de liefde der Hollanders Ons bevorend opgedragen had. Door die betuiging diep getroffen, hadden Wij echter besloten, alle verandering in de bestaande betrekkingen uit te stellen, tot dat de raadplegingen van het Congres volkomen ten einde zouden zijn geloopen, en deszelfs beslissingen in haar geheel konden worden ten uitvoer gebragt. Maar de onverwachte gebeurtenissen, die in eenen naburigen Staat plaats vinden, nopen Ons, om dat besluit te laten varen. Zij schrijven Ons voor, om aan den ijver Onzer onderdanen door gelijken ijver te beantwoorden, en niemand hunner in de onzekerheid te laten over zijne pligten en Onze voornemens. Het is, nu zich nieuwe zwarigheden in het verschiet schijnen te vertoonen; het is op het oogenblik dat, voor zoo vele volken de droeve herinnering eener vreemde overheersching herboren is, dat de oprigting dringender wordt van een Rijk, welks aanzijn de staatkunde van geheel Europa als een noodzakelijk bolwerk der algemeene rust en veiligheid beschouwd heeft. Bemoedigd door de denkwijze der magtigste Souvereinen; Ons verlatende op de edele zucht voor burgerlijke vrijheid en onafhankelijkheid, het Nederlandsche karakter eigen; sterker nog door de menigvuldige bewijzen van verknochtheid, die Wij dagelijks ontvangen, aanvaarden Wij thans den schepter met geene andere bedoeling, dan om Onze heerschappij te doen dienen tot heil van al de genen, die aan dezelve zijn onderworpen, en om hun het ongestoorde genot te verzekeren van alle de weldaden des vredes en der eendragt. En alzoo Wij willen, dat de benaming zelve van den nieuwen Staat reeds dadelijk ten onderpand strekke van de naauwe. en broederlijke verbindtenis, die tuschen alle Onze onder- danen plaats vinden moet, hebben Wij Ons bewogen gevonden om te verklaren, zoo als Wij verklaren bij dezen, dat alle de tot denzelven behoorende Landen, van nu af, vormen het Koningrijk der Nederlanden, hetwelk als zoodanig door Ons en Onze wettige nakomelingen, volgens het regt van eerstgeboorte, moet worden bezeten; en dat Wij, voor Ons zeiven en voor de Vorsten, die, na Ons, den alzoo opgerigten troon bekleeden zullen, de Koninklijke waardigheid en titel aannemen; bij dezen laatsten echter dien van Hertog van Luxemburg voegende, uit hoofde der afzonderlijke betrekkingen, welke dat landschap bestemd is, om met Duitschland te onderhouden. Maar hoezeer ook deze bepalingen strooken met hetgene Wij aan de uitgestrektheid der Nederlanden en aan de beschaafdheid van derzelver talrijke en nijvere inwoners verschuldigd zijn, niet minder achten Wij Ons verpligt, om zorg te dragen, dat niet de naam, dien Wij steeds in alle wisselingen van de fortuin met eere gedragen, en onder welken Onze Voorvaderen aan de zaak der vrijheid zoo menigvuldige diensten bewezen hebben, vernietigd worde en verdwijne. En begeeren en bepalen Wij, uit dezen hoofde, dat voortaan de vermoedelijke Erfgenaam van het Koningrijk der Nederlanden zal aannemen, voeren en behouden den naam en titel van Prins van Oranje, dezelve reeds onmiddellijk bij dezen aan Onzen beminden oudsten Zoon met des te inniger genoegen verleenende, omdat Wij Ons verzekerd houden, dat Hij den alouden luister daarvan zal handhaven ,door de stipte vervulling zijner pligten, als Onze eerste Onderdaan en als toekomstige Beheerscher van den nieuwen Staat, en door, ten allen tijde, met moed en zelfopoffering te waken voor de veiligheid van het vreedzame en gastvrije grondgebied der Nederlanden. Gij allen, Landgenooten! die dat grondgebied bewoont, ontsluit uwe harten voor het vertrouwen en de hoop! De bestanddeelen van het staatsgeluk zijn allen in uwe eigene magt! Zijt den vaderlande verkleefd, eendragtig en vrij van allen naijver, en gij zult sterk genoeg zijn voor de afwering van alle de gevaren, die u bedreigen mogten. Europa beschouwt uwe hereeniging met belangstelling en welwillendheid! De grondwet, die bereids voor een groot aantal uwer verbindende is, zal welhaast de wijzigingen ondergaan, die haar met de belangen en wenschen van allen in overeenstemming moeten brengen, en dédr zult gij die waarborg vinden van de godsdienst, op welken Wij allen den hoogsten prijs stellen. Weldadige inrigtingen zullen, onder den zegen des Allerhoogsten, de vrije ontwikkeling van alle soort van volksvlijt en de herleving uwer van ouds beroemde kunsten bevorderen. En zoo uwe gevoelens en uwe pogingen aan die beantwoorden, welke uw Koning u, op dezen plegtigen dag, hartgrondig en onher- roepelijk toewijdt, zal de voorspoed, die u te beurt valt, nog eeuwen lang het erfdeel zijn van een dankbaar nageslacht. Gedaan in 's Gravenhage, den 16den Maart 1815. (Get.) WILLEM. Ter ordonnantie van Zijne Majesteit, (Get.) A. R. FALCK. WET van den 6den Maart 1818, omtrent de straflen tegen de overtreders van algemeene verordeningen uit te spreken of bij provinciale of plaatselijke reglementen vast te stellen. Wij WILLEM, bij de Gratie GODS, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz. Allen die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging hebben genomen de noodzakelijkheid om aan de regtbanken bepaalde voorschriften te geven omtrent het straffen der overtredingen van algemeene maatregelen van inwendig bestuur, voor zoo ver daar tegen geene andere wettelijke strafbepalingen aanwezig zijn; mitsgaders dat bepalingen behooren gemaakt te worden nopens de straffen, welke in de reglementen en ordonnantiën door de Staten Provinciaal, achtervolgens en op den voet van het 146ste artikel der grondwet te maken, kunnen gesteld worden, en dat, eindelijk, de voorschriften, voorkomende in de wet van 26 Januari 1815, omtrent de strafbepalingen, welke de gemeentebesturen in derzelver plaatselijke verordeningen kunnen daarstellen, tot hiertoe alleen in de noordelijke provinciën van Ons Rijk van kracht zijn geweest, en door algemeene bepalingen behooren vervangen te worden; ZOO IS HET, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg van de Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, zoo als Wij goedvinden en verstaan bij deze: Art. 1. De overtredingen tegen de bepalingen, vastgesteld bij de algemeene maatregelen of reglementen van inwendig bestuur van den Staat, bij art. 73' der grondwet vermeld, op welke geene straffen bij de wetten zijn, of zullen worden vastgesteld, zullen door de regtbanken, naar gelang van den aard van het onderwerp, van de zwaarte van de overtreding, en der daarbij plaats gehad hebbende omstandigheden, worden gestraft met eene boete van ten minste tien en ten hoogste honderd guldens, of eene gevangenis van ten minste een en ten langste veertien dagen, of met boete en gevangenis te zamen mits binnen de evengenoemde beperkingen respectivelijk begrepen zijnde. i' Staatswetten, 14e druk. 60 2. Ten einde de noodige kracht en klem te geven aan de reglementen of ordonnantiën welke de Staten-Provinciaal overeenkomstig en op den voet van het 146ste artikel der grondwet, onder Onze goedkeuring, in het belang der provinciën vermogen te maken, over zaken betreffende de gewone inwendige policie en oeconomie, mitsgaders aan de plaatselijke verordeningen, betrekkelijk tot de huishoudelijke belangen der gemeenten, welke de gemeentebesturen, overeenkomstig en op den voet van het 155ste artikel der grondwet vermogen vast te stellen, zullen tegen de overtreding derzelve, en in gevalle dien aangaande, bij reeds bestaande of verder te maken algemeene wetten, niet reeds mogt zijn. of in het vervolg zal worden gestatueerd, boeten of straffen mogen worden bedreigd, welke in evenredigheid staan met de mate van overtreding. 3. De bovengemelde reglementen of ordonnantiën van de Staten-Provinciaal zullen echter geene zwaardere straffe mogen bedreigen, dan die van eene geldboete ten hoogste van vijf en zeventig guldens, en van gevangenis uiterlijk voor den tijd van zeven dagen, het zij afzonderlijk, of wel beide de straffen te zamen genomen. 4. Insgelijks zullen de plaatselijke besturen bij hunne bovengemelde verordeningen geen zwaarder straffe kunnen opleggen, dan: 1°. De besturen van steden welke één of meer leden van de Provinciale Staten voor den stedelijken stand benoemen, en meer dan 5000 inwoners tellen, eene geldboete van ten hoogste fl. 50,—, en eene gevangenis uiterlijk van drie dagen, het zij afzonderlijk, of wel beide de straffen te zamen genomen. 2°. Die van steden, welke één of meerder leden van de Provinciale Staten voor den stedelijken stand benoemen, doch minder dan 5000 inwoners tellen, eene geldboete van ten hoogste fl. 25,—, en tevens eene gevangenis uiterlijk voor den tijd van éénen dag, het zij afzonderlijk, of wel beide de straffen te zamen genomen. 3°. Die van de andere gemeenten eene geldboete van fl. 12,—, of eene gevangenis van een dag, welke straffen echter niet gezamenlijk kunnen opgelegd worden. 5. In geval het bepaalde maximum van geldboete en gevangenis door een stedelijk of plaatselijk bestuur in eenig geval ongenoegzaam wordt gerekend om aan eenige door hetzelve noodig geoordeeld wordende verordening, de vereischte kracht en klem bij te zetten, zal dat bestuur een ontwerp van verordening, met zoodanige strafbepaling, als hetzelve daarin zal dienstig achten, moeten voordragen aan de Staten der Provincie, welke die voordragt, vergezeld met derzelver consideratien, aan Ons zullen inzenden, ten einde dienaangaande Ons goedvinden te vernemen; zullende Wij als dan zoodanige straffen statueeren als bevonden zal worden te behooren, echter niet te bovengaande hetgene bij art. 1 bepaald is. 6. De wet van den 26sten Januari 1815 en alle andere bepalingen, welke tegen de tegenwoordige wet mogten aanloopen, zijn en blijven vernietigd. Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geinsereerd, en dat alle ministeriële departementen en autoriteiten, kollegien en ambtenaren, aan de naauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven in 's Gravenhage, den 6den Maart des jaars 1818, het vijfde van Onze Regering. (Geteekend) WILLEM. Van wege den Koning, (Geteekend) A. R. FALCK. KONINKLIJKE BOODSCHAP aan de Staten-Generaal van 11 December 1829 ten geleide van een ontwerp van wet wegens de drukpers. Edel Mogende Heeren! Het ontwerp, hetwelk Wij U Edel Mogenden hiernevens aanbieden is het treurig maar noodzakelijk uitvloeisel der in sommige gewesten des Rijks bestaande omstandigheden. Bij het genot van buitenlandschen vrede en inwendige rust, bij het bloeijen van zoo vele takken van bestaan en nijverheid, bij het aanwezen van zachte wetten, en staatkundige zoowel als burgerlijke vrijheid, zien Wij een klein gedeelte Onzer onderdanen, door overdrijving misleid en door dweepzucht van kwaadwilligen aangezet, alle die zegeningen miskennen, en zich op een hoogstbedenkelijke en ergelijke wijze tegen de Regering, de wetten, en Onze vaderlijke bedoelingen verzetten. Het misbruik der drukpers, welker vrijheid Wij gewenscht hadden, met mindere beperkingen, dan in eenig land van Europa plaats hebben, te verzekeren, heeft maar al te ongelukkig de hand geboden tot aankweeking van onrust, oneenigheid en mistrouwen; tot het verbeiden van leeringen, even gevaarlijk voor het bestaan van alle maatschappelijke instellingen, welke ook derzelver vormen van bestuur zijn mogen, als ten eenenmale strijdig met de Regering der Nederlanden, door de Grondwet gevestigd, en met die regten van Ons Huis, welker uitoefening Wij nimmer hebben verlangd zonder bepaling te zien voortduren, maar uit eigene beweging zoodanig hebben beperkt, als Wij, voor het duurzaam welzijn, de zeden en de inborst der natie, het meest geschikt oordeelden. Die drukpers, welker grondwettelijk genot uitbreiding van kennis en verlichting ten doel heeft, door kwaadwilligen verlaagd tot het middel, om wrevel en misnoegen, godsdiensthaat en partijschap, bedilling en opstand, te doen geboren worden, heeft de openbare rust, de krachten van den Staat, den onbelemmerden gang des Bestuurs, en de pligtsbetrachting in openbare betrekkingen, zoodanig aangegrepen en ondermijnd, dat het Ons tot een smartelijken pligt geworden is, Onze gemeenschappelijke aandacht ernstig daarop te vestigen, en door vaste maatregelen en goede wetten te zorgen, dat de welvaart van den Staat, de trouw en liefde Onzer onderdanen, de aansluiting rondom de monarchale Regering door eene Grondwet getemperd, met één woord, dat ware vrijheid, orde en wet, in het Rijk der Nederlanden geëerbiedigd en bewaard blijven. Daartoe schijnt het Ons noodig, Edel Mogende Heeren! dat Wij, bij gelegenheid der aanbieding van eene wet, welke alleen ten doel heeft, om, door beteugeling van het kwaad, het genot van het goede te bewaren, Onze eigene beschouwing over den gang des Bestuurs van Ons Koningrijk openleggen. Vestigen Wij Ons oog op de godsdienstige belangen der ingezetenen, dan bevinden Wij, dat, even als de leuze van de godsdienst, welke Wij en Ons Huis op het voetspoor Onzer Vaderen belijden, „vrijheid" is, ook die volkomene vrijheid van begrippen, die gelijke bescherming van alle in het koningrijk bestaande gezindheden, en die onbelemmerde uitoefening van godsdienst, welke door de Grondwet gewaarborgd zijn, steeds de voorwerpen waren van Onze bijzondere zorgen. Ten aanzien van de Roomsch-Katholijke Eeredienst, bood zich, bij Onze komst tot den troon, geene veiligere noch geschiktere leiding aan, dan hetgene, onder het roemrijk bestuur der zoo te regt geëerbiedigde MARIA THERESIA, in die gewesten van het Rijk bestond, alwaar de Roomsch-Katholijke godsdienst door de meerderheid der ingezetenen beleden wordt. De maatregelen, door Ons in de eerste jaren genomen, rigtten zich dus naar het voorbeeld van dat Bestuur: sedert het gesloten Concordaat en de volledige ter uitvoerlegging in diezelfde gewesten, geniet de Roomsch-Katholijke kerk aldaar ruimer vrijheden dan immer te voren; en dat genot zal weldra, in gelijke mate, ook aan Onze Roomsch-Katholijke onderdanen in de overige provinciën kunnen verzekerd worden, bij den gewenschten voortgang der schikkingen, welke daartoe nog moesten plaats hebben; zoo dat eene spoedige vervulling der nog openstaande Bisschoppelijke zetels mag worden te gemoet gezien. Wij verblijden Ons hier openlijk te kunnen bijvoegen, dat Ons besluit van den 2den October dezes jaars, welks duurzame kracht, zoowel door Onze overeenkomsten met het Hof van Rome, als door Onzen standvastigen wil, gewaarborgd wordt, alle de wenschen van dat Hof, in het belang der Roomsch-Katholijke Kerk, bevredigd heeft niet alleen, maar dat zelfs het Opperhoofd dier Kerk op het vernemen 'van dat besluit, Ons zijnen dank betuigd en verklaard heeft, „dat Wij, „aan Onze overeenkomsten met dat Hof, al de kracht en de „werking gegeven hadden, welke afhingen van Onzen wil; „dat Wij de uitvoering daarvan woordelijk en zonder ver„menging hadden bevolen; dat Wij aan de Bisschoppen de „vrijheid lieten, om te handelen volgens de uitgestrektheid „der akten, die Wij te voren bevestigd hadden, en dat Onze „beschikkingen niet vatbaar waren voor eenige de geringste „bedenking". Voegen wij hierbij, dat de belangstelling der zaken van de Roomsch-Katholijke Eeredienst, ten gevolge van een door Ons genomen besluit, staat te worden opgedragen aan een geheel afzonderlijk Bestuur, dan mogen Wij vertrouwen, dat ook in dezen aan de wenschen van velen, zoowel als aan de Onzen, volkomen zal voldaan zijn. Wij verbergen Ons echter niet. Edel Mogende Heeren! dat, bij het genot van al die voorregten, een overdreven godsdienstijver, aangevuurd door min goede bedoelingen, ondersteund door schadelijken invloed, en vaak te weinig bedwongen door het betrachten der beginselen van eene godsdienst, welker voorschriften zoo weldadig tot rust en betamelijke ondergeschiktheid opwekken, nog ongunstig werken, en zaden van verdeeldheid en aankanting zouden kunnen doen kiemen; ja, dat pogingen, om den invloed van eenig godsdienstig leerstelsel op den gang van Ons bestur te wettigen, zich, onder eenigerlei gedaante, vroeger of later, zouden kunnen vertoonen. Maar Wij betuigen, dat het Ons ernstig voornemen is, om met alle de middelen die Ons gegeven zijn, te dezen te waken, het wereldlijk gezag bij voortduring ongeschonden te handhaven, en standvastig te zorgen, dat, bij behoud van godsdienstige vrijheid, alle de gezindheden zich stiptelijk houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat, ten einde alzoo ook de gewetens-vrijheid des volks gewaarborgd en de handelingen des bestuurs tegen de bemoeijing van alle geestelijk gezag beveiligd blijven. Zien Wij, Edel Mogende Heeren! op het onderwijs, dat bestendig en grondwettig voorwerp Onzer zorgen, dan mogen Wij vertrouwen, door het uit Onze eigene beweging inroepen van wettelijke bepalingen, op den bijval van het verlichte en onbevooroordeelde gedeelte Onzes volks aanspraak te hebben. Indien toch, bij aanmerkelijke wijziging van het bestaande en door velen toegejuichte, niet die onbeperkte vrijheid, welke toomeloos tot verwarring en verwoesting van alle wenschelijke beschaving en ontwikkeling leidt, door Ons is aange- nomen, zoo kan een bedaarde overweging geenszins doen miskennen, dat het algemeen bestuur te dezen ook aan het plaatselijke en gewestelijke gezag zoo veel heeft opgedragen, als bij de wet konde plaats hebben; en Wij verlangen, door de overweging van U Edel Mogenden, Ons te zien toegelicht, of Wij bij Onze voordragt het doel Onzer pogingen, de verleniging namelijk der betamelijke wenschen van alle Onze onderdanen, zullen getroffen hebben. Dan, Edel Mogende Heeren! de natie heeft regt, om van Ons te verwachten, dat Wij met gelijke vastheid onberadene eischen zullen afslaan, als Wij billijke verlangen wenschen te bevredigen. Die vastheid welke de grondregel van maatschappelijk geluk is, is ook het beginsel Onzer Regering; en de verzekering, dat Wij ongezind zijn om de lijn, welke een doelmatige vastheid van ongepaste toegevendheid scheidt, te overschrijden, zal, hopen Wij, den welgezinden bemoedigen, en alle uitzigten op het welslagen van dwang en verzet verijdelen. Letten Wij op hetgeen door Ons omtrent het gebruik der Fransche taal is bepaald, dan zien Wij, dat trapsgewijze genoegzaam alles daaromtrent is vastgesteld, wat, bij het behoud eener eigene, meer algemeene, voor het gerijf van de bijzondere handelingen der ingezetenen, met billijkheid kon verlangd worden. Mocht het Ons intusschen blijken, dat die bepalingen ongenoegzaam waren, of zonder ongerijf tot de openbare handelingen konden worden uitgestrekt, dan zullen Wij genegen zijn, daarin alle wenschelijke wijzigingen te brengen; maar bij de verzekering, dat dit onderwerp, dat Onzer overweging, en aan den toestand der natie onderworpen blijft, voegen Wij die, dat nimmer de uitboezeming van onstuimige drift, of de onbetamelijke vordering het tijdstip van voldoening zullen vervroegen. Het billijk beginsel van de onafzetbaarheid der Regters is bereids door de wet verzekerd, en schijnt Onze tusschenkomst, bij het zoo aanstaande der regterlijke organisatie, niet verder te behoeven. Beschouwen Wij het onderwerp der zoogenaamde Ministeriële verantwoordelijkheid, waarvan het Ons meer moeijelijk valt den waren zin, als het eigenlijke doel, te bepalen, en zien Wij op de voorschriften der Grondwet, welke niet alleen uitsluitend aan Onze beoordeeling en beslissing onderwerpt alle verordeningen der Regering, maar ook overlaat den aard der verpligtingen, welke Wij aan de Hoofden der door Ons in te stellen Departementen verlangen op te leggen, en met eede te doen bekrachtigen, dan vermeenen Wij, bij het behoud Onzer staatsinrigtingen, bij de handhaving van het Ons aanbetrouwde gezag, bij de duurzame bescherming der belangen van Onze geliefde onderdanen, aan geene andere verantwoordelijkheid van Onze Ministers te mogen gehoor geven, dan aan die, welke, behalve hunne verhouding tot Ons, bij de Grondwet en de verdere bestaande wetten, ook voor hen bepaald is; ja Wij vinden in het grondwettig aanwezen van den Raad van State, en in het voorschrift dat deze, maar niet dat eenig hoofd van ministerëel departement, moet gehoord worden, niet alleen het denkbeeld van ministerële verantwoordelijkheid uitgesloten, maar voor het Nederlandsche volk, daar te boven, een grooteren waarborg, dat alle zijne aangelegenheden, vóór derzelver beslissing, behoorlijk worden overwogen. De invoering der bedoelde ministeriële verantwoordelijkheid aan de Twee Kamers, waaruit de Staten-Generaal bestaan, en aan de Regterlijke magt, zoude de werking der Koninklijke magt, strijdig met de Grondwet, elders overbrengen, zonder eenigen wezenlijken en nieuwen waarborg voor 's volks vrijheden op te leveren; want, wie ook mogten geroepen worden, om over de daden der ministers te oordeelen, geene goede vruchten waren er van zoodanige beoordeeling te plukken, zoo niet degenen, aan welken de verantwoording zoude moeten worden afgelegd, zich geplaatst vonden buiten de Maatschappij, en alzoo verheven boven hartstogten en dwalingen. Nederland staat in dezen niet gelijk met sommige andere landen, alwaar de ministeriële verantwoordelijkheid zonder bedenking heeft kunnen worden ingevoerd, ten gevolge van omstandigheden, welke aan dit Koningrijk geheel vreemd zijn, en even daarom aan deszelfs grondwettig bestuur eene geheel andere rigting hebben doen geven. Maar, Edelmogende Heeren! Wij gevoelen daarentegen de behoefte, om, door eene vermeerdering der betrekkingen van de Hoofden der ministeriële departementen met de beide Kamers der Staten-Generaal en hare afdeelingen, het gemeen overleg te bevorderen, en meer en meer te verzekeren; en het is het voorwerp Onzer meest ernstige overweging, hoe en op welke wijze dit Ons doel het spoedigste en het beste zal kunnen bereikt worden. Ook het onderwerp der conflicten is Onze aandacht niet ontgaan, en evenzeer als Wij den onbelemmerden gang van het administratief bestuur verlangen te verzekeren, evenzeer begeeren Wij, dat voor niemand Onzer onderdanen noodeloos de toevlugt tot de regtbanken bemoeijelijkt worde, en Wij hebben het voornemen op dit punt terug te komen, nadat de regterlijke organisatie zal zijn tot stand gebragt, als wanneer Wij ons vleijen durven, die beide onmiskenbare behoeften op eene doelmatige wijze te zullen vereenigen. De attributiën der gewestelijke Staten hebben, gedurende de laatste jaren, tot verschillende beschouwingen geleid. Die collegiën, tot bepaalde en belangrijke einden ingesteld, hebben op Ons vertrouwen en op Onze bescherming groote aanspraak; door de Grondwet tusschen de ingezetenen en den troon geplaatst, zijn zij het, die Ons met de bijzondere aangeegenheden van hun gewest het best kunnen bekend maken, en lift 5tlaiïgen V£n hetzelve aan °nze zorë aanbevelen. Dat' zij Strekken tn°tPrt»eii00g houden' en hunne bemoeijing niet uit^ V algemeene wetten, welke meer bijzonder aan de beoordeeling der gemeenschappelijke wetgeving zijn onderworpen; dat zij zich bepalen tot hetgeen, waarbij het gewestelijk belang onmiddellijk of ten gevolge van algemeene verordeningen, meer bijzonder betrokken is: dan voorzeker zullen het de Provinciale Staten zijn, welke de wezenlijke belangen van hunne gewesten en van derzelver ingezetenen met vrucht bij Ons kunnen voorstaan; en het is naar deze wijze van beschouwing, Edel Mogende Heeren! dat Wij, even bereidvaardig en met belangstelling de voordragten dier besturen ontvangen zullen, als Wij met ernst zullen voorkomen, dat het wetgevend gezag, hetwelk uitsluitend door de Grondwet aan Uns en de Staten-Generaal is opgedragen, door verkeerde bemoeijing op eene voor het belang Onzer onderdanen min doelmatige wijze, zoude worden aangerand Het bezwaar, hetwelk geacht werd te bestaan in de bepalingen der reglementen nopens de gevolgen der demissiën in sommige gevallen, met opzigt tot de uitoefening van het stemregt, of andere burgerlijke regten, is door Ons opgeheven Slaan Wij eindelijk het oog, Edel Mogende Heeren! op de geldelijke aangelegenheden des Rijks, dan zien Wij niet zonder eenige voldoening, de uitgaven, voor zoo verre die van de invoering van Grondwettelijke instellingen, van de mi's oering van wettige verbindtenissen, of van algemeene rampen en de onlusten in Onze overzeesche bezittingen onafhankelijk zijn, al meer en meer verminderd; nog meerdere besparingen verzekerd; aan den wensch, om het gemaal van de rii der belastingmiddelen uit te wisschen, voldaan; aan het verlangen, om zelfs de mogelijkheid van eenig misbruik in de handelingen van het Sijndicaat af te snijden, door de voordragt eener wettelijke bepaling beantwoord; ja, met één woord, Ed. Mog. Heeren! ook hier is het, dat Wij voor Ons zeiven de meest mogelijke overtuiging hebben, dat, welke ook de uitslag Onzer pogingen, voor de welvaart des volks, voor de verligting zijner lasten, voor de bewaring van een geregeld bestuur, en voor het behoud van het crediet van den Staat immer wezen mogten, die pogingen, noch door onze tijdge- nooten, noch door de nakomelingschap zullen miskend worden! En moet dan, Edel Mogende Heeren! deze beschouwing ons niet van zelve leiden tot bevestiging van Ons vertrouwen op den God onzer Vaderen, op de liefde en dankbaarheid van Onze beminde onderdanen, en op de grondwettige medewerking van U Edel Mogenden, tot gemeenschappelijke beteugeling van het kwade en krachtdadige bescherming van al het goede? Zoo zullen er geene ongelukkige en onschuldige slachtoffers van list en boosheid gemaakt, geen kwaad ongestraft bedoeld of gepleegd worden: maar de eensgezindheid der burgeren, zonder aanschouw van godsdienst of landstreek, gehandhaafd, en de vrijheid van allen, ondanks de woelingen van sommigen, ongekrent bewaard blijven. — Zoo zal ook ditmaal het gemeen overleg met U Edel Mogenden bijdragen, tot bevestiging der maatschappelijke orde; zoo zal de milde, doch tevens krachtige werking Onzer Regering ongeschonden voor de volgende geslachten en voor Ons Huis de leerzame voorbeelden Onzer voorvaderen overbrengen, wier wijsheid en moed aan de staatkundige, burgerlijke en godsdienstige vrijheid der Nederlanden tot schild verstrekten, zoowel tegen de aanmatigingen eener verleide menigte, als tegen de heerschzucht van buitenlandsch geweld. En hiermede. Edel Mogende Heeren! bevelen Wij U in Godes Heilige bescherming. 's Gravenhage, 11 December 1829. BESLUIT van Koning Willem I van 1 October 1830 tot benoeming eener Staats-Commissie, belast met het voordragen van wettelijke bepalingen tot verandering in de Grondwet en middelen tot afscheiding der beide groote deelen des Rijks. Wij WILLEM, bij de Gratie GODS, Koning der Nederlanden, Prins van Or,anje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz. Gezien Onze boodschap van den 13den September 11., waarbij Wij aan de Staten-Generaal Ons verlangen hebben te kennen gegeven, om het gevoelen der Vertegenwoordigers van het volk te vernemen over de volgende vraagpunten, te weten: 1°. Of de ondervinding de noodzakelijkheid heeft aangetoond, om de nationale instellingen te wijzigen? 2°. Of, in dat geval, de betrekkingen, door de traktaten en door de Grondwet, tusschen de twee groote afdeelingen van het Koningrijk gevestigd, tot bevordering van het gemeenschappelijk belang, in vorm of aard, zouden behooren te worden veranderd? Gezien het bevestigend antwoord, door de Staten-Generaal op die twee vraagpunten gegeven en aan Ons op heden overgelegd; Willende de meest geschikte maatregelen nemen, om dien wensch op eene spoedige en regelmatige wijze te verwezenlijken; De hoofden der onderscheidene departementen van algemeen bestuur gehoord, Hebben besloten en besluiten: Art. 3. Eene Staats-commissie zal worden belast met het ontw ei pen der wettelijke bepalingen, welke zullen noodig zijn, om in de Grondwet en in de bestaande betrekkingen tusschen de twee groote af deelingen van het Koningrijk, de veranderingen daar te stellen, welke de algemeene belangen, en die van elke der gezegde afdeelingen vorderen. Art. 2. De gezegde Staats-commissie zal zijn zamengesteld uit de volgende leden: Jhr. R. W. J. van PABST TOT BINGERDEN, C. L. G. J. Baron VAN KEVERBERG van KESSEL; Mr. A. J. RORRET, J. D'OLISLAGER, leden van den Raad van State; F. G. Baron VAN LYNDEN VAN HEMMEN, J. PBINS VAN CHIMAY, Jhr. F. C. de JONGE, Mr. P. F. NICOLAI, leden van de Eerste Kamer der Staten-Generaal; Jhr. P. J. M. G. HUYSMAN D'ANNECROIX, E. C. de GERLACHE, Jhr. J. v. CROMBRUGGHE, C. Ie HON, Jhr G G CLIFFORD, Mr. W. B. DONKER CURTIUS VAN TIENHOVEN, Mr. H. M. A. J. van ASCH VAN WYCK, Mr. P. T. SYPKENS, leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Het voorzitterschap zal zijn opgedragen aan den eersten in rang der Staatsraden, bij de deliberatiën tegenwoordiger. De commissie zal worden geadsisteerd door de Heeren: W. J. PIEPERS, Referendaris van de eerste klasse, en Jhr. C. de THYSERAERT, Referendaris van de tweede klasse bij den Raad van State; die belast zullen zijn met het opmaken der processen-verbaal van de zittingen. Art. 3. Zij zal onverwijld te 's Gravenhage bijeenkomen, om hare werkzaamheden aan te vangen. Art. 4. Zij zal Ons haren arbeid in den kortst mogelijken tijd doen toekomen, opdat Wij de door Ons goedgekeurde ontwerpen aan de Staten Generaal, in de eerste dagen hunner aanstaande zitting zouden kunnen aanbieden, en vervolgens, zoodra doenlijk, overgaan tot de bijeenroeping der provinciale Staten, overeenkomstig art. 230 der Grondwet. Art. 5. De Commissie zal bij alle hare overwegingen bestendiglijk in het oog houden, dat het Onze stellige begeerte is, de herziening van de Grondwet te doen strekken, om wederkeeriglijk aan elke der groote afdeelingen van het Rijk de meest mogelijke waarborgen te verschaffen tegen allen overwegenden invloed van de andere. Afschriften dezes zullen worden gezonden aan Onze beminde Zonen den Prins van Oranje en Prins Frederik der Nederlanden, aan de hoofden der onderscheidene Departementen van algemeen bestuur en aan ieder der Leden der benoemde Staats-commissie, alsmede aan de Referendarissen bij dezelve, tot informatie en narigt. Gegeven te 's Gravenhage, den lsten October des jaars 1830, het zeventiende van Onze regering. (Get.) WILLEM. Van wege den Koning, (Get.) J. G. de MEY van STREEFKERK. BOODSCHAP van den Koning aan de Staten-Generaal, van 20 October 1830 omtrent de afscheiding. Edel Mogende Heeren! Uit de proclamatie door Onzen beminden Zoon, den Prins van Oranje, den 16den dezer te Antwerpen uitgegeven, en waarvan de aanleidende oorzaken Ons even weinig bekend zijn, als de gevolgen daarvan door Ons kunnen berekend worden, blijkt intusschen ontwijfelbaar, dat de erkenning van het grondwettig gezag in de Zuidelijke provinciën thans geheel heeft opgehouden. In die gesteldheid van zaken, moeten onze zorgen zich van nu voortaan geheel uitsluitend tot de getrouwe Noordelijke provinciën bepalen, zoodat niet slechts derzelver middelen en krachten eeniglijk voor hare belangen zullen worden aangewend, maar alle maatregelen van het grondwettig gezag alleen die provinciën betreffen moeten. Naar dit beginsel zullen de voorstellen zijn ingerigt, die Onzentwege in deze zitting aan uwe Vergadering zullen worden aangeboden; Wij verlangen, dat dezelve ook bij U Edel Mogenden uit dat oogpunt beschouwd en behandeld worden, en dat U Edel Mogenden zich van nu af aanmerken, als eeniglijk en alleen vertegenwoordigende de Noordelijke provinciën, alles in afwachting van hetgeen ten aanzien der Zuidelijke gewesten, met overleg onzer Bondgenooten, zal worden beslist. En hiermede, Edel Mogende Heeren! bevelen Wij U in Godes Heilige bescherming. 's Gravenhage, 20 October 1830. (get.) WILLEM. KON. BESLUIT van den 22sten Junij 1839, houdende dat in het staatsblad zullen worden geplaatst: het op den 19den April 1839, te Londen, gesloten tractaat en annexe, tusschen de Nederlanden, Oostenrijk Frankrijk, Groot-Brittannie, Pruisen en Rusland. PrZ*. ™ILLJ?M' b\,de Gratie GODS> Konin der Nederlanden, Prins van Oranje-N as s au, Groot-Hertog van Luxemburg, enz. Op het rapport van Onzen Minister van Buitenlandsche Zaken, van den 20sten dezer No. 14; i!,?teb,!:)en goedgevonden en verstaan te bepalen, dat het tractaat, en annexe, tusschen de Nederlanden, Oostenrijk Frankrijk Groot-Brittannie, Pruissen en Rusland, en het 'tractaat met Belgie, beide, den 19den April 11., te Londen gesloten, trpfHn^riP^n1il.ezelfde dagteekening voerende acte van toem Bondsvergadering tot de artikelen I tot en met VII in het laatstgemelde tractaat vervat, in het staatsblad zullen worden geplaatst; En zal deze resolutie mede in het staatsblad worden ge- ffiSME.ÏÏf ™geionden "n 0nzen "O™»»»» 's Gravenhage, den 22sten Junij 1839. WILLEM. Van wege den Koning, A. G. A. van RAPPARD, 1. S. Uitgegeven den tweeden Julij 1839. De Secretaris van Staat, VAN DOORN. Art. I. Zijne Majesteit de Koning der Nederlanden, Groot- t^f0g/ai\ v-emburg' verbindt zich om onmiddellijk in een tractaat met Zijne Majesteit den Koning der Belgen, te doen „r,n'r.v^1 H0n artikelen aan de tegenwoordige acte geIïiet gemeen overleg vastgesteld onder de bemiddeling der Hoven van Oostenrijk, Frankrijk, Groot-Brittannie, Pruissen en Rusland. II. Zijne Majesteit de Keizer van Oostenrijk, Koning van Hongarije en van Bohemen; Zijne Majesteit dè Konfng der Franschen, Hare Majesteit de Koningin van het vereenigde deOIKonin^ vnn pro?t"Brittannie en Ierland, Zijne Majesteit de Koning van Pruissen, en Zijne Majesteit de Keizer aller Russen, verklaren, dat de artikelen, in het voorgaand artikel vermeld, beschouwd worden, als hebbende dezelfde kracht en geldigheid alsof zij woordelijk in de tegenwoordige acte ingevoegd waren, en dat zij derhalve gesteld worden onder den waarborg van gezegde Hunne Majesteiten. III. De vereeniging welke bestaan heeft tusschen Holland en Belgie, uit krachte van het tractaat van Weenen van 31 Mei 1815, wordt door Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden, Groot-Hertog van Luxemburg, erkend ontbonden te zijn. Bijvoegsel tot het tractaat geteekend te Londen den I9den April 1829, tusschen de Nederlanden ter eenre, en Oostenrijk, Frankrijk, Groot-Brittannie, Pruissen en Rusland ter andere zijde. Hieruit zijn slechts enkele artikelen overgenomen. Art. I. Het Belgische grondgebied zal zamengesteld zijn uit de provinciën: Zuid-Braband, Luik, Namen, Henegouwen, West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen, Antwerpen, en Limburg; zoodanig als dezelve behoord hebben tot het, in 1815 gevestigde Koningrijk der Nederlanden, met uitzondering van de districten der provincie Limburg, aangewezen in art. IV. Het Belgisch grondgebied zal bovendien bevatten dat gedeelte van het Groot-Hertogdom Luxemburg hetwelk in artikel II wordt aangeduid. IX. § 1. De beschikkingen der artikelen CVIII tot CXVII ingesloten, van de algemeene akte van het Congres van Weenen, betrekkelijk de vrije scheepvaart op de stroomen en bevaarbare rivieren, zullen toepasselijk worden gemaakt op de stroomen en bevaarbare rivieren, die het Belgische grondgebied en het Hollandsche gondgebied van een scheiden, of gelijkelijk doorloopen. § 2. Wat meer bijzonder de scheepvaart op de Schelde en hare monden betreft, is overeengekomen, dat het loodswezen en de betonning, zoowel als het onderhoud der zeegaten van de Schelde beneden Antwerpen, aan een gemeenschappelijk toezigt zullen worden onderworpen, en dat dit gemeenschappelijk toezigt door wederzijds daartoe benoemde commissarissen zal worden uitgeoefend. Met gemeenschappelijk overleg, zullen gematigde loodsgelden worden vastgesteld, en deze gelden zullen voor de schepen van alle natiën dezelfde zijn. Intusschen en tot de vaststelling dier regten zullen geene hoogere loodsgelden kunnen worden geheven, dan die bij het tarief van 1829, voor de monden van de Maas, van de volle zee tot aan Hellevoet en Hellevoet tot aan Rotterdam zijn vastgesteld, naar evenredigheid van de afstanden. Het zal aan de keus van elk schip staan, dat zich langs de Schelde van uit de volle zee naar Belgie, of van Belgie naar volle zee begeeft, om zoodanigen loods te nemen, als het zal verkiezen, en het zal dienvolgens aan beide de landen vrijstaan, om langs den geheelen loop der Schelde en aan haren mond, de diensten voor het loodswezen te vestigen, die voor het verschaffen der loodsen noodzakelijk zullen geoordeeld worden. Al wat tot die instellingen betrekking heeft, zal bij het, in overeenkomst met de hier achter volgende § 0, vast te stellen reglement worden bepaald. De dienst dezer instellingen zal onder het gemeenschappelijk toezigt staan, waarvan in het begin der tegenwoordige paragraaph melding is gemaakt. De beide Regeringen verbinden zich ieder voor haar gedeelte der Rivier, om de bevaarbare zeegaten van de Schelde en van hare monden te behouden, en daar de noodige tonnen en boeijen te plaatsen en te onderhouden. § 3. Er zal door de Nederlandsche Regering op de vaart op de Schelde en hare monden, een eenig regt van fl. 1,50 per ton worden geheven, te weten fl. 1,12 van de schepen, die, van uit de volle zee komende, de Wester-Schelde zullen opvaren, om zich langs de Schelde of door het Kanaal van Terneuzen naar Belgie te begeven; en van fl. 0,38 per ton xan de schepen, die, langs de Schelde of door het Kanaal van Terneuzen uit Belgie komende, de Wester-Schelde zullen afvaren, om zich naar de volle zee te begeven. En opdat de gezegde schepen niet aan eenig onderzoek, nog eenige vertraging of eenigerhande hindernis op de Hollandsche reeden onderworpen kunnen worden, het zij dezelve van uit de volle zee de Schelde opvaren, het zij zij de Schelde afkomen, om zich naar de volle zee te begeven, zoo is overeengekomen, dat de heffing van het bovengemelde regt door de Nederlandsche agenten te Antwerpen en te Terneuzen zal plaats hebben. Even zoo zullen de schepen die uit de volle zee aankomen, om zich langs de Wester-Schelde naar Antwerpen te begeven, en van, met betrekking tot den gezondheidstoestand, verdachte plaatsen komen, de bevoegdheid hebben om, vergezeld van eene gezondheidswacht, zonder verhindering of vertraging, de reis voort te zetten, en zich zoo naar de plaats hunner bestemming te begeven. De schepen die zich van Antwerpen naar Terneuzen of omgekeerd begeven, of op de rivier zelve met de kustvaart of de vischvangst bezig houden (zoodanig, als de uitoefening van deze laatste in overeenkomst met de hierachter staande § 6 zal worden geregeld), zullen aan geenerlei regt onderworpen zijn. § 4. De tak der Schelde, die de Ooster-Schelde heet, bij de tegenwoordige plaatselijke gesteldheid niet tot de vaart van de volle zee naar Antwerpen en naar Terneuzen, en omgekeerd, dienende, maar voor de vaart tusschen Antwerpen en den Rijn gebruikt wordende, zal langs zijnen geheelen loop, met geene hoogere regten of tolgelden kunnen worden bezwaard, dan die volgens de tarieven van Mentz van den 31sten Maart 1831 op de vaart van Gorinchem tot aan de volle zee worden geheven, naar evenredigheid der afstanden. § 5. Insgelijks is overeengekomen, dat de scheepvaart op de binnenwateren tusschen de Schelde en den Rijn, om van Antwerpen naar den Rijn te komen en omgekeerd, wederkeerig vrij zal blijven en slechts aan gematigde tolgelden zal worden onderworpen, die voor den handel der beide landen dezelfde zullen zijn. § 6. Commissarissen van wederzijden zullen binnen den tijd van eene maand te Antwerpen bijeenkomen, zoo wel om het bedrag dier tolgelden bepaaldelijk en op eenen blijvenden voet vast te stellen, als om nopens een algemeen reglement tot uitvoering der beschikkingen van het tegenwoordig artikel over een te komen, en om daarin de uitoefening van het regt der visscherij en van den vischhandel over de geheele uitgestrektheid der Schelde, op den voet eener volkomene wederkeerigheid en gelijkheid ten behoeve van de onderdanen der beide landen, te begrijpen. § 7. Intusschen en tot den tijd der vaststelling van het gezegde reglement toe, zal de vaart op de Maas en hare takken geheel vrij blijven voor den handel der beide landen, welke voorloopig daarvoor zullen aannemen de tarieven, der overeenkomst nopens de vrije scheepvaart op den Rijn,'den 31sten Maart 1831 te Mentz geteekend, al mede de andere beschikkingen dier overeenkomst, voor zoo verre zij op de genoemde rivier toepasselijk kunnen worden gemaakt. § 8. Indien natuurlijke gebeurtenissen of werken van kunst de in het tegenwoordig artikel aangewezene wegen voor de scheepvaart voor het vervolg onbruikbaar mogten maken, zal de Nederlandsche Regering aan de Relgische scheepvaart, ter vervanging der gezegde onbruikbaar gewordene wegen voor de scheepvaart, andere zoodanige wegen, die even veilig en even goed en gemakkelijk zijn, aanwijzen. XIII. § 1. Te rekenen van den lsten Januarij 1839, zal Relgie, uit hoofde der verdeeling van de openbare schulden van het Koningrijk der Nederlanden met eene som van vijf millioen Nederlandsche guldens aan jaarlijksche renten belast blijven, waarvan de kapitalen van het debet des Amsterdamschen groothoeks of van het debet der Algemeene Rijks-Kas van het Koningrijk der Nederlanden, op het debet van het Relgische Grootboek zullen worden overgebragt. § 2. De kapitalen en renten, die ten gevolge der voorgaande paragraaf tot een gezamenlijk bedrag van 5,000,000 Neder(andsche guldens aan jaarlijksche renten op het debet van het Belgische Grootboek zullen worden overgebragt en ingeschreven, zullen geacht worden, een gedeelte der nationale Belgische schuld uit te maken; en Belgie verbindt zich, om noch voor het tegenwoordige, noch voor de toekomst, eenig onderscheid te maken tusschen dat gedeelte zijner openbare schuld, hetwelk uit zijne vereeniging met Holland voortvloeit, en alle andere reeds gemaakte of nog te maken nationale Belgische schuld. § 3. De afbetaling der hierboven vermelde som van 5,000,000 Nederlandsche guldens aan jaarlijksche renten, zal regelmatig van halfjaar tot halfjaar, het zij te Brussel, het zij te Antwerpen, in gereed geld plaats hebben, zonder eenige korting, van welken aard die ook mogt zijn, noch voor het tegenwoordige, noch voor de toekomst. § 4. Door middel van de vestiging der gezegde som van 5,000,000 guldens aan jaarlijksche renten, zal Belgie van alle verpligting jegens Holland, uit hoofde der verdeeling van de openbare schuld van het Koningrijk der Nederlanden, ontlast zijn. § 5. Wederzijds benoemde commissarissen zullen, binnen een tijdsverloop van veertien dagen, in de stad Utrecht bijeen komen, ten einde zich met de overdragt der kapitalen en renten bezig te houden, die, uit hoofde van de verdeeling der openbare schulden van het Koningrijk der Nederlanden, tot een bedrag van 5,000,000 guldens aan jaarlijksche renten ten laste van Belgie moeten komen. Zij zullen zich insgelijks bezig houden met de uitlevering van alle archieven, kaarten, plans en papieren van welken aard ook, die aan Belgie toebehooren, of deszelfs beheer betreffen. XIV. De haven van Antwerpen zal, in overeenkomst met de bepalingen van artikel XV van het verdrag van Parijs van den 30sten Mei 1814, bij voortduring alleen eene handelshaven blijven. XV. De werken van openbaar of bijzonder nut, zoo als vaarten, wegen of andere van soortgelijken aard, die geheel of gedeeltelijk op kosten van het Koningrijk der Nederlanden aangelegd zijn, zullen met de daaraan verknochte baten en lasten aan het land toebehooren, waarin zij gelegen zijn. Het blijft de bedoeling, dat de kapitalen, die voor het aanleggen dezer werken opgenomen en daarop bepaaldelijk gevestigd zijn, onder de voorzegde lasten zullen worden begrepen, voor zoo verre zij nog niet afgelost zijn, en zonder dat de reeds gedane aflossingen aanleiding tot verevening kunnen geven. PROCLAMATIE van Koning Willem I, van den 7 October 1840 betreflende den door Z. M. den Koning gedanen afstand van de Kroon en de overdragt daarvan op Z. K. H. den Prins van Oranje (opgenomen in het Staatsblad 1840 No. 63). Wij WILLEM, bij de Gratie GODS, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz. Aan allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! Doordrongen van eerbiedige dankbaarheid voor de hulp, bemoediging en bijstand, waaraan de Almagtige Oppei bestuurder der Volken het Ons, in de hooge betrekkingen, waartoe Hij Ons geroepen heeft, nimmer heeft laten ontbreken, mogen Wij met genoegen terugzien op den tijdkring van bijna zeven en twintig jaren, gedurende welken Wij het hoogste gezag in Ons Vaderland en in Ons Groot-Hertogdom Luxemburg gevoerd, en naar Ons vermogen getracht hebben, het geluk en welzijn van Onze beminde onderdanen, en het heil van het Land, waaraan Onze vaderen door zoo naauwe banden verbonden zijn geweest, en ook Wij zoo innig verknocht zijn, overeenkomstig de regelen en voorschriften der Grondwet te bevorderen. , . ,, Menigvuldige zegeningen van den Allerhoogste hebben Onze Regering gekenmerkt, zelfs onder den druk van de staatkundige gebeurtenissen der laatste jaren, waarin Wij den nadeeligen invloed, welken groote en onophoudelijke zorgen en verdriet op Ons hebben uitgeoefend, in alle uitgestrektheid hebben ondervonden. Die zorgen en moeijelijkheden van het hoog bestuur blijven zwaar op Ons wegen: - Wij gevoelen ze dagelijks meer en meer bij het klimmen Onzer jaren, en bij het besef der op Ons liggende verpligting, om voortaan in de behandeling der zaken van het Koningrijk eenige andere regelen te volgen dan die welke vóór de veranderingen en bijvoegingen onderdaags in de Grondwet gebragt, door haar waren vastgesteld en voorgeschreven. Door Onze Publicatie van den 4den September laatstleden hebben Wij aan die veranderingen en bijvoegingen volle beslag gegeven, en alzoo is het begin harer werking op handen. Dat tijdstip hebben Wij, na ernstige overdenking, het geschikste geacht, om gevolg te geven aan het sedert lang bij Ons bestaan hebbende voornemen, om de overige levensdagen, welke God Ons gunnen zal, in rust, en bevrijd van de zorgen der Regering, door te brengen, onder dankbare herinnering aan al het goede, dat Zijne liefde en wijsheid Ons hebben geschonken. Eene vaste, krachtige, mannelijke hand, jeugdiger leeftijd. Staatswetten, 14e druk. 61 bevrijd van den druk van geklommen jaren, en niet weifelende door vroegere herinneringen worden voortaan tot het bestuur van het Koningrijk, en tot bevordering van deszelfs geluk en welzijn vereischt, en, bij Ons volle gevoel en overtuiging, dat de last der regering Ons voortaan geheel zoude ter nederdrukken en buiten staat stellen, om den nog overigen tijd van Ons leven aan de goede en wakkere behartiging der belangen van Onze beminde onderdanen toe te wijden, hebben "Wij, na rijp beraad, uit eigene geheel vrije wille, besloten, Onze lange regering op den dag van heden onherroepelijk te eindigen, en Ons Koninklijk, Groothertoglijk en Hertoglijk gezag over te dragen op Onzen beminden Zoon den Prins van Oranje, die de wettige opvolger is Onzer Koninklijke, Groothertoglijke en Hertogl'ijke Kroonen. Wij danken Onze beminde onderdanen voor de menigvuldige blijken van vertrouwen en verknochtheid, welke Wij, gedurende Onze Regering, van hen in de ruimste mate hebben mogen ondervinden, en overtuigen Ons, dat zij met liefde en eerbied hunnen nieuwen Koning zullen ontvangen, aan wien het Vaderland reeds zoo veel verpligt is, en die, met een diep bewogen hart, doch met mannelijken moed, onder het nederig opzien tot de hulp en bijstand van God Almagtig, de Nederlandsche, Luxemburgsche en Limburgsche Kroonen op den dag van heden uit Onze handen heeft aanvaard, om door Hem en zijne wettige opvolgers bezeten te worden, ten gevolge der plegtige acte van Onzen vrijwilligen afstand en overdragt, welke in de archieven van het Koningrijk en van het Groothertogdom door Onze zorg wordt overgebragt, om aldaar te worden weggelegd en bewaard. Ten slotte lasten en bevelen Wij, dat Onze tegenwoordige Proclamatie, met welke Wij Onze Regering eindigen zal worden afgekondigd in eene plegtige openbare teregtzitting van den Hoogen Raad der Nederlanden, van de Provinciale Geregtshoven, van de Criminele Regtbank te Amsterdam en van de Arrondissements-Regtbanken, mitsgaders van de puije der Raadhuizen van de hoofdplaatsen der Provinciën en der Arrondissementen, alwaar zij bovendien zal worden aangeplakt ter plaatsen waar zulks aldaar gebruikelijk is, en eindelijk. dat zij in het Staatsblad zal worden geplaatst. Gedaan op het Loo, op heden den zevenden van October 1840. (Get.) WILLEM. Van wege den Koning, (Get.) VAN DOORN. KONINKLIJK BESLUIT van den 31sten Maart 1842, waarbij, met intrekking van het Koninklijk besluit van den 19den September 1823, No. 132, bepalingen worden vastgesteld omtrent den Raad van Ministers (opgenomen in het Staatsblad nummer 9 van 1842). Wij WILLEM II, bij de Gratie GODS, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg enz. enz. enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Justitie; Herzien het besluit van den 19den September 1823, No. 132, betreffende den Raad van Ministers; In overweging nemende de noodzakelijkheid, dat de Hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur in voorloopig gemeenschappelijk onderzoek en overleg treden, omtrent alle ontwerpen van wetten en verordeningen, benevens alle onderwerpen van Staatsbelang, ten einde alzoo eenheid en zamenstemming in alle takken van bestuur te doen plaats hebben; Overwegende, dat de geest der grondwet medebrengt, dat alleen de Hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur gewone Leden van den Raad van Ministers zijn; Hebben besloten en besluiten, met intrekking voor voorsz. besluit van den 19den September 1823, No. 132, het navolgende vast te stellen: Art. 1. Er zal gehouden worden een Raad van Ministers, tot het voorloopig onderzoek van en het gemeen overleg omtrent alle Besluiten, Beglementen en Verordeningen van bestuur, welke tot de algemeene administratie betrekking hebben, en eindelijk, omtrent alle voorkomende onderwerpen van algemeen belang. 2. De Raad der Ministers is te zamengesteld uit de Hoofden der Ministeriële Departementen. Wij behouden Ons voor, om, ter behandeling van een bepaald onderwerp, almede eene tijdelijke zitting in den Raad der Ministers te geven aan een of meerdere Ministers van Staat, die geene Hoofden van Departementen van Algemeen Bestuur zijn. 3. Tot dat deswege door Ons anders mogt worden beschikt, zullen de Ministers, Leden van den Raad, te beginnen met den oudsten hunner, naar rang van benoeming, en zoo vervolgens, beurtelings, gedurende eene maand, voorzitter daarvan zijn. 4. De Secretaris van den Raad der Ministers, zal door Ons worden benoemd. 5. De gewone vergaderingen van den Raad der Ministers, worden eens in iedere week, en wel des Woensdags op zoodanig uur als voegzaam zal voorkomen, gehouden. 6. Het staat den Voorzitter vrij om den Raad zoo dikwijls buitengewoon te doen vergaderen, als de aard en de menigvuldigheid der werkzaamheden dit noodzakelijk doen achten. 7. De leden van den Raad der Ministers nemen zitting ingevolge hunnen rang en ouderdom van benoeming, als Minister of Directeur-Generaal respectivelijk. 8. De leden van den Raad zijn verpligt steeds de zittingen bij te wonen. Bij wettige verhindering geven zij- daarvan kennis aan den Voorzitter. 9. Indien Wij, bij alwezendheid ol ziekte van eenen Minister, een ander persoon ad interim, met deszells functien belast hebben, zoo zal deze tevens Lid zijn van den Raad der Ministers, en als zoodanig in de vergadering zitting hebben, doch rang nemen na de Ministers en Directeurs-Generaal. 10. De Voorzitter brengt alle stukken in overweging en regelt de orde der beraadslagingen; te dien einde zullen de Leden, aan denzelven uiterlijk op den dag vóór dien der vergadering, mededeeling doen van de voordragten en stukken, die zij in overweging zouden wenschen te zien brengen. 11. Geen stuk ol voordragt zal worden in overweging genomen, wanneer het Hoofd van eenig Departement, wien de zaak bijzonderlijk aangaat, of de ambtenaar die hem als zoodanig ad interim vervangt, niet mogt tegenwoordig zijn; maar /.uilen in dat geval de beraadslagingen tot hunne aanwezendheid worden uitgesteld.. 12. Bijaldien de Leden van den Raad der Ministers mogten verlangen, om, alvorens hun gevoelen over eene in overweging gebragte zaak te uiten, de stukken daartoe betrekkelijk nader te overwegen, en de zaak een uitstel mogt toelaten, zal de Voorzitter die stukken bij de Leden, welke zulks verlangen, kunnen doen rondgaan, mits zorgende, dat de afdoening daardoor niet buiten volstrekte noodzakelijkheid blijve vertraagd. . , . , 13. De beraadslagingen van den Raad der Ministers leiden tot geene beslissing bij meerderheid. De slotsom der overwegingen, zoowel van de meerderheid als van de minderheid der Leden, alsmede de voor en tegen aangevoerde motiven. worden, met opgave der getallen, en. des verkiezende, der namen van de tot de meerderheid en minderheid behoorende Leden, ter Onzer kennis gebragt, bij een rapport, waarvan de redactie, voor zoo verre zij door den betrokken Minister of Directeur-Generaal niet aan zich is voorbehouden, aan den Secretaris, en de resumtie aan den Raad is opgedragen. . In spoed vereischende gevallen, zal de resumtie aan het betrokken Lid en den Voorzitter zijn overgelaten: doch het rapport alsdan in de volgende vergadering aan den Raad worden medegedeeld. De rapporten worden door den Voorzitter onderteekend. 14. Van de beraadslagingen des Raads wordt door den Secretaris een summier verbaal gehouden, en in de eerstvolgende zitting ter resumtie en bekrachtiging aangeboden. 15. De Raad der Ministers zal de ontwerpen van Wetten. Besluiten en Verordeningen, vermeld in art. 1. onderzoeken. niet alleen uit het oogpunt van raadzaamheid, volledigheid en doelmatigheid, maar dezelve ook beschouwen in verband met de bepalingen der Grondwet, en met die van de reeds ten zelfden opzigte bestaande Wetten en Verordeningen, ten einde door de bevordering van zoodanig verband, de meest mogelijke eenheid en zamenhang in alle takken van Bestuur plaats hebbe, zoowel in de samenstelling dier Verordeningen, als bij derzelver uitvoering. 16. Dienvolgens zullen bij den Raad der Ministers in overweging moeten gebragt worden: Alle onderwerpen van algemeen belang, als ook alle ontwerpen van Wetten, alle algemeene Reglementen, Instructien of Voorschriften in het een of ander vak van administratie, welke bij een Koninklijk Besluit moeten worden vastgesteld, of tot welker vaststelling eene autorisatie des Konings noodig is. De Beglementen en Instructien, welke uit kracht van Wetten of Koninklijke Besluiten bij Ministeriële beschikking kunnen worden afgedaan, zullen, wanneer daarbij gewigtige onderwerpen of beginselen van Algemeen Bestuur betrokken zijn. door het Hoofd van het Departement waartoe de zaak behoort, in den Raad der Ministers ter overweging kunnen gebragt worden. Ingeval er omtrent zulk eene Ministeriële beschikking verschil van gevoel enbij den Raad mogt bestaan, zal zulks ter Onzer kennis worden gebragt, op den bij art. 13 bepaalden voet. Bijaldien bij eenig Departement van Algemeen Bestuur, eenige maatreegl genomen mogt zijn, waarin een Lid van den Raad der Ministers van oordeel is, dat die Raad vooraf had behooren gekend te zijn, is zoodanig Lid bevoegd de zaak tot een onderwerp van de beraadslagingen van den Raad te maken, en zal de uitslag daarvan, mede op de wijze als boven, ter Onzer kennis worden gebragt. Afschrift van dit besluit zal gezonden worden aan alle Onze Ministers en Directeurs-Generaal, Hoofden van Departementen van Algemeen Bestuur zijnde, mitsgaders aan den Raad van Ministers en aan Onzen Minister en Secretaris van Staat. Vice-President van den Raad van State, respectivelijk tot informatie en narigt. en zal dit Besluit in het Staatsblad worden geplaatst. Gegeven te 's Gravenhag, den Sisten Maart 1842. WILLEM. De Minister van Justitie, VAN HALL. Uitgegeven den Men April 1842. De Directeur van het Kabinet des Konings, A. G. A. VAN RAPPARD AI.PHABETISCH REGISTER. Pag. Afkondiging (Wet houdende regeling der afkondiging van algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat 1852) 45 Afkondiging (Besluit ter nadere regeling van de wijze en den vorm van afkondiging van wetten en Koninklijke besluiten 1863) . . . .■ 70 Afscheiding Nederland en België (Boodschap 20 Oct. 1830) 955 Afscheiding Nederland en België (Tractaat 22 Juni 1839) . 956 Algemeene bepalingen (Wet houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk 1829) 36 Ambtenaren-wet 1929 189 Ambtenaren (Wet houdende positie-regeling van ambtenaren in dienst van Indië, Suriname of Curagao, leden der Staten-Generaal wordende 1927) 162 Arbeidsorganisatie-verdrag (Internationaal Bureau van Arbeid 718 Armenwet 1912 618 B. Bedrijvenwet 1928 695 Belemmeringen (Wet tot opheffing van belemmeringen bij de uitvoering van werken, in het openbaar belang bevolen of ondernomen, uit bepalingen van verordeningen voortspruitende 1899) 39J Belemmeringen (Wet tot opheffing van privaatrechtelijke belemmeringen 1927) 688 Bevoegdheden (Wet tot toekenning van eenige bevoegdheden aan de besturen van waterschappen, veenschap- pen en veenpolders 1902) 424 Bioscoopwet 1926 680 C. Comptabiliteitswet 1927 164 Curagao (Regeeringsreglement 1865) 783 fag. D. Dienstplichtwet 1922 633 Dienstweigeringswet 1923 678 Drankwet 1881 545 Drukpers (Kon. Boodschap 11 Dec. 1829 bij ontwerp van wet) 947 E. Enquête-wet 1850 40 F. Financieele Verhouding (Wet tot regeling van de financieele verhouding tusschen het Rijk en de gemeenten en wijziging van de Provinciale wet en van de Gemeentewet 1929 368 Financieele Verhouding tusschen het Rijk en de provinciën 257 G. Gemeentewet 1851 oude redactie 261 Gemeentewet 1851 nieuwe tekst 312 Grondwet 1815 (Redactie 1922) 3 Grondwet (Besluit Koning Willem I Staatscommissie grondwetsherziening 1830) 953 H. Hinderwet 1875 526 I. Inhuldiging (Souverein Besluit 30 Maart 1814) 940 Inkwartleringswet 1866 515 Instructie Commissaris des Konings 1850 258 Inundatiën (Wet betreffende militaire inundatiën, art. 153, tweede lid der Grondwet 1896) 579 J. Justitie (Statuut van het Hof van Internationale Justitie 1920) 733 Justitie. Wet herziening Statuut van het Hof van Internationale Justitie 1930 769 Justitie. Wet toetreding Amerika tot Statuut van het Hof van Internationale Justitie 1930 777 .Tustititie. Wet betreffende de verplichte rechtspraak in ^ internationale aangelegenheden 1926 745 Justitie. Tractaat-Algemeene Akte 748 Pag. K. Kamerlidmaatschap. Pensioenwet weduwen en weezen van Kamerleden 1924) 157 Kamerlidmaatschap (Kon. Besluit tot uitvoering van de voorafgaande wet 1925) 160 Kellogg-Pact 1928 746 Kerkgenootschappen (Wet tot regeling van het toezigt op de onderscheidene kerkgenootschappen) 1853 . . 512 Keurenwet 1895 387 Kieswet 1896 85 Koningin (Wet benaming 1891) 79 M. Ministeriëele verantwoordelijkheid (Wet 1855) 49 Missive van den „Prinse van Oranje" 22 Nov. 1813 . . .931 Motor- en Rijwielwet 1905 602 N. Naam (Kon. Besluit betreffende den naam van nakomelingen van de Koningin 1908) 143 Nederlanderschap en ingezetenschap, Wet 1892 80 Nederlandsch-Indië (Wet op de staatsinrichting van Nederlandsch-Indië 1925) 815 O. Onderdaanschap (Wet betreffende het Nederlandsch onderdaanschap van niet-Nederlanders 1910) 862 Onteigeningswet 1851 464 Onteigening (Wet houdende tijdelijke afwijking van de onteigeningswet 1915) 510 Oorlog en beleg (Wet op den Staat voor Oorlog en Beleg 1899) 135 P. Politie (Kon. Besluit Rijks-politie 1851) 461 Provinciale Wet 1850 537 Provincie (Wet nadere regeling der financieele verhouding tusschen het Rijk en de provinciën 1905) 257 Provincie (Wet op de strafwetgevende bevoegdheid van de Provinciale Staten 1880) 367 Proclamatie 21 November 1813 929 Proclamatie van 30 Nov. 1813 932 Proclamatie van 1 December 1813 933 Proclamatie 2 December 1813 934 1 og. Proclamatie aan de ingezetenen van België, 1 Aug. 1814 942 Proclamatie aanvaarding Koningschap (16 Maart 1815) 943 Proclamatie (Afstand van de Kroon 7 October 1840) 961 Publicatie van den Souvereinen Vorst tot benoeming van notabelen van 2 Maart 1814 937 R. Raad van State (Wet 1861) 53 Raad van State (Kon. Besl. 1862) 61 Regeeringsreglement Suriname (1865) 783 Regeeringsreglement Curacao (1865) 783 Reglement van Orde Eerste Kamer 1888 r 867 Reglement van Orde vereenigde vergadering der Staten- Generaal 1888) 879 Reglement van Orde Tweede Kamer der Staten-Gene- raal 1888 888 Reglement van Orde Raad van Ministers 1905 924 Reglement Raad van Ministers 31 Maart 1842 963 Rivierenwet 1908 431 S. Souvereiniteit (Souverein Besluit aanvaarding Souvereini- teit 6 December 1813) 935 Staatsblad (Souverein Besluit tot daarstelling Staatsblad 1813) 34 Staatscourant (Souverein Besluit tot uitgave Staatse. 1813) 35 Straffen (Wet omtrent straffen tegen overtreders van bepalingen van algem. maatregelen, provinciale en plaatselijke reglementen 1818) 945 Suriname (Regeeringsreglement 1865) 783 T. Tractaat 19 April 1839 (Kon. Besluit plaatsing Staatsblad Tractaat tusschen de Nederlanden, Oostenrijk, Frankrijk enz.) 95e Trekhondenwet 1910 616 U. Uitlevering van vreemdelingen (Wet 1875) 71 V. Vereeniging en vergadering (Wet tot regeling 1855) ... 46 Verordeningen (Wet betreffende de uitvoering van plaatselijke verordeningen 1853) 366 Pag. Verveningenwet 1895 384 Vervoermiddelen (Wet openbare vervoermiddelen 1880) . . 539 Vervoermiddelen (Wet betreffende de beschikking over vervoermiddelen 1919) 651 Volkenbondverdrag 1919 707 Vreemdelingen (Wet toelating en uitzetting 1849) .... 37 Vreemdelingen (Wet benoembaarheid 1858) 52 Vreemdelingen (Wet uitlevering van vreemdelingen 1875) 71 Vreemdelingen (Wet toezicht op hier te lande vertoevende vreemdelingen 1918) 144 Vreemdelingen (Kon. Besluit Vreemdelingenreglement 1918) 145 Vrijheidsbeneming (Wet tot verzekering van de toepassing van bij de wet bevolen of toegelaten vrijheidsbeneming 1890) 77 W. Waarneming (Wet betreffende waarneming ambten in geval van aanvaarding Kamerlidmaatschap 1923) . . .152 Waarneming (Kon. Besluit tot uitvoering van de voorafgaande wet 1925) 155 Waterstaat (Wet vaststelling van bepalingen op 's Bijks- Waterstaatswerken 1891) 381 Waterstaatswet 1900 394 Wegenwet 1930 440 Werkloosheid (Kon. Besluit Werkloosheidsbesluit 1917) . . 644 Woningwet 1901 581 Z. Zondagswet 1815 459 CHRONOLOGISCHE LIJST DER OPGENOMEN WETTEN, BESLUITEN EN REGLEMENTEN. Pag. Proclamatie 21 November 1813 daarstelling algemeen Bestuur 929 Missive van den 22 November 1813 aan Van Hogendorp . 931 Prins van Oranje Proclamatie 30 November 1813 aankomst Prins van Oranje in Holland 932 Proclamatie 1 December 1813 Commissarissen-Generaal te Amsterdam 933 Proclamatie 2 December 1813 van den Prins van Oranje 934 Souverein Besluit f, December 1813 aanvaarding Souverei- niteit 935 Besl. Souv. Vorst 18 December 1813, S. 1814, Daarstelling van een Staatsblad 34 Besl. Souv. Vorst 18 December 1813, Staatscourant 1814 No. 1: Daarstelling eener Nederland- sche Staats-Courant 35 Publicatie 2 Maart 1814 benoeming notabelen . . 937 Souverein Besluit 30 Maart 1814 plechtige inhuldiging . . 940 Proclamatie 1 Augustus 1814 aan de ingezetenen van België 942 Wet 1 Maart 1815 S. '21. Zondagswet . . . 459 Proclamatie 16 Maart 1815 aanvaarding Koningschap 943 Wet 24 Augustus 1815, S. 45: Grondwet ... 3 Wet 0 Maart 1818, S. 12; straffen op overtre¬ ding van bepalingen van alg, maatregelen, provinciale en plaatselijke reglementen 945 Wet 15 Mei 1829, S. 28: Algemeene bepalingen 36 Kon. Boodschap 11 December 1829: ontwerp van wet wegens de drukpers 947 Kon. Besluit 1 October 1830 benoeming Staatscommissie 953 Boodschap 20 October 1830, afscheiding Nederland en België 955 Kon. Besluit 22 Junij 1839, S, 26. Tractaat te Londen van 19 April 1839 956 Proclamatie 7 Oct. 1840. Afstand van de Kroon . . 961