het lid of een der leden der Staten, onderteekenaar van de lijst De candidaten kunnen daarbij tegenwoordig zijn. De Commissaris der Koningin in de provincie of een door Gedeputeerde Staten aangewezen lid van dat college stelt een bewijs van ontvangst ter hand aan dengene, die de lijst inlevert. en doet de bij hem ingeleverde lijsten onverwijld ter provinciale griffie voor een ieder ter inzage nederleggen Op den tweeden dag, volgende op dien der candidaatstelling, sluit de Commissaris der Koningin in de provincie de lijsten in een verzegeld pak en stelt op de buitenzijde daarvan een door hem te onderteekenen verklaring, dat het de ingeleverde lijsten inhoudt. In de verklaring wordt het aantal lijsten vermeld Het pak wordt onverwijld na de verzegeling door een door den Commissaris der Koningin aan te wijzen ambtenaar bij de provinciale griffie overgebracht naar den voorzitter van het centraal stembureau, bedoeld in artikel 32. De verzegeling wordt geregeld bij algemeenen maatregel van bestuur. 114e. Het centraal stembureau onderzoekt de 'Us.tenVoldoet eene lijst niet aan den eisch, gesteld in artikel 114a, tweede lid. is een candidaat niet aangeduid met de vermelding in artikel 114b vereischt, of ontbreekt eene verklaring als vermeld in artikel 114c, dan geeft het centraal stembureau hiervan, met aanduiding van het verzuim, onverwijld bij aangeteekenden brief of tegen gedagteekend ontvangbewijs kennis aan hem. die de lijst heeft ingeleverd. Binnen drie dagen na den dag, waarop de kennisgeving is verzonden, kan hij. die de lijst heeft ingeleverd, het verzuim in de kennisgeving aangeduid, herstellen op het Departement van Binnenlandsche Zaken en Landbouw. ' Bij verhindering of ontstentenis van hem, die de lijst heelt ingeleverd treedt, indien de lijst door meer dan één Statenlid is onderteekend, voor de toepassing van dit artikel in diens plaats een der andere onderteekenaars der lijst, in de volgorde waarin zij haar hebben onderteekend. 114f. Uiterlijk op den tienden dag na de inlevering beslist het centraal stembureau in eene openbare zitting over de geldigheid der lijsten en over de handhaving van de daarop voorkomende candidaten. met inachtneming van hetgeen in de beide volgende artikelen is bepaald. Dag en uur van de zitting worden vooraf aangekondigd in de Staatscourant. 114fl. Ongeldig zijn de lijsten: a. die niet zijn ingeleverd met inachtneming van artikel 114a, eerste lid; b. die niet door een lid van de Staten der provincie zijn onderteekend. Bij de beoordeeling hiervan blijven buiten aan- artikel 138 bedoeld, den uitslag, voor zoover noodig, opnieuw vast, met inachtneming van de beslissing der Kamer. Dag en uur der zitting worden vooraf in de Staatscourant bekend gemaakt. De artikelen 80, eerste en twee lid, 81, 93, derde en vierde lid, 109 en 135, tweede lid, zijn van toepassing. De voorzitter van het centraal stembureau doet een afschrift van het proces-verbaal der zitting toekomen aan de Tweede Kamer. 137. Indien de Tweede Kamer besluit tot niet toelating van een benoemde op grond, dat hij niet voldoet aan de vereischten voor het lidmaatschap, verklaart de voorzitter van het centraal stembureau bij een door hem te nemen, met redenen omkleed besluit, binnen acht dagen na de ontvangst van de kennisgeving, in artikel 138 bedoeld, in de plaats van den niet toegelatene, benoemd den candidaat die voorkomt op de lijst, waarop de niet toegelatene is gekozen en die, naar de volgorde vastgesteld overeenkomstig artikel 105, voor benoeming in aanmerking komt. Artikel 130, eerste lid, tweede volzin, en tweede lid, is van toepassing. 138. Van de besluiten der Tweede Kamer bedoeld in artikel 135 geeft de griffier der Kamer onverwijld kennis aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw, van die bedoeld in de artikelen 136 en 137 aan den voorzitter van het centraal stembureau. 139. De leden der Tweede Kamer kunnen te allen tijde hun ontslag nemen. Het wordt door hen ingezonden aan de Kamer, die het ter kennis brengt van den Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw, of, zoo de zitting der Kamer gesloten is, aan dien Minister. 140. Wanneer een lid der Tweede Kamer ophoudt Nederlander te zijn of een der andere in art. 123 vermelde vereischten verliest, houdt hij op lid te zijn. 141. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 130 en 137, doet Onze Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw, wanneer buiten periodieke aftreding of ontbinding eene plaats in de Tweede Kamer openvalt, binnen veertien dagen nadat dit te zijner kennis is gekomen, hiervan mededeeling aan den voorzitter van het centraal stembureau. Binnen acht dagen na de ontvangst van deze mededeeling verklaart de voorzitter van het centraal stembureau bij een door hem te nemen met redenen omkleed besluit, ter vervulling van de plaats, benoemd den candidaat, die voorkomt op de lijst waarop het uitvallend lid is gekozen en die, naar de volgorde vastgesteld overeenkomstig artikel 105, voor benoeming in aanmerking komt. Artikel 130, eerste lid, tweede volzin, en tweede lid, is van toepassing. 5. Behalve in het geval van een vijandelijken inval, wordt onverwijld een voorstel aan de Staten-Generaal gedaan om het voortduren van den staat van oorlog of van den staat van beleg bij de wet te bepalen. Is de zitting der Kamers van de Staten-Generaal gesloten, dan worden zij onmiddellijk door Ons bijeengeroepen. Komt de wet niet tot stand, dan wordt hiervan onverwijld kennis gegeven aan het militair gezag en wordt de staat van oorlog of den staat van beleg gerekend te zijn opgeheven met den dag, waarop dit ter plaatse zal zijn bekend gemaakt op de wijze, door het militair gezag bepaald. Die bekendmaking zal onverwijld geschieden. Indien na het einde van den oorlog de staat van oorlog of de staat van beleg moet worden verlengd, zal, na het sluiten van den vrede, onverwijld een voorstel daartoe aan de StatenGeneraal worden gedaan. 6. Na de opheffing van den staat van oorlog of van den staat van beleg wordt van Onzentwege aan de Staten-Generaal mededeeling gedaan van hetgeen door het militair gezag, krachtens de buitengewone bevoegdheid, daaraan door deze wet toegekend, is verricht. 7. Het militair gezag, in deze wet bedoeld, wordt uitgeoefend door de autoriteiten, daartoe door Ons of van Onzentwege door Onzen Minister van Defensie aangewezen. HOOFDSTUK II. Van den staat van oorlog. 8. In staat van oorlog zijn de artikelen van dit hoofdstuk van toepassing op het grondgebied, aangeduid in het besluit, dat den staat van oorlog verklaart. Wanneer de staat van oorlog wordt opgeheven, houden de ingevolge de bepalingen van dit hoofdstuk door het militair gezag genomen maatregelen van rechtswege op te gelden. 9- De besturen van en de ambtenaren in dienst bij provinciën, gemeenten, waterschappen, veenschappen en veenpolders zijn verplicht aan het militair gezag de inlichtingen te verschaffen, welke van hen verlangd worden en tot het verstrekken waarvan zij in staat zijn. 10. Door het militair gezag worden, na overleg met het betrokken burgerlijk gezag, zoo noodig, nieuwe politieverordeningen alsmede verordeningen en keuren van waterschappen, veenschappen en veenpolders vastgesteld en bestaande gewijzigd of geschorst. De daartoe strekkende besluiten zijn van kracht onmiddellijk nadat zij zijn afgekondigd op de wijze, door het militair gezag te bepalen en worden 'aan Gedeputeerde Staten medegedeeld. De schutterijen en de vrijwilligerkorpsen komen onder de onmiddellijke bevelen van het militair gezag. 11. Het militair gezag stelt, na overleg met het betrokken burgerlijk gezag, zoo noodig, de maateregelen vast, welke genomen moeten worden om te voorzien in het onderhoud der inwoners en de behoeften der bezetting. Het militair gezag is bevoegd, indien zulks ter uitvoering van de in het eerste lid bedoelde maatregelen noodzakelijk is elke plaats zelfs tegen den wil van den rechthebbende, te betreden of van zijnentwege op vertoon van een schriftelijken, daartoe strekkenden algemeenen of bijzonderen last, te doen betreden en aldaar nasporing of huiszoeking te doen of te laten doen. . Tot nasporing in eene woning en tot huiszoeking wordt zoodanige last alleen verstrekt aan een officier, die zich, zoo noodig, door militairen van lageren rang kan doen vergezeilen. De met de nasporing en huiszoeking belaste officier is gehouden van zijne bevindingen proces-verbaal op te maken en dit in te leveren bij het militair gezag. 12. Voor zoover zulks niet bij de wet is geschied, stelt het militair gezag, na overleg met het betrokken burgerlijk gezag, zoo noodig, de regelen vast nopens de hulp, die de bevolking in de militaire werkzaamheden zal hebben te ver- leenen. x .... Artikel 193 der Gemeentewet is in dat geval niet toepasselijk. Het militair gezag is tevens bevoegd te bepalen dat de voorschriften der Arbeidswet, der Veiligheidswet en der Hinderwet buiten werking worden gesteld. 13. Het militair gezag regelt of wijzigt, na overleg met het betrokken burgerlijk gezag, zoo noodig, den dienst der politie en der brandweer. Het stelt, zoo noodig, eene geheime politie in, om de handelingen van verdachte personen na te gaan en de pogingen tot verstandhouding met den vijand of het vormen van samenspanningen tijdig op te sporen en tegen te gaan. .. 14. Op het militair gezag gaan over de bevoegdheden, bij artikel 186 en artikel 187, 1ste zinsnede, der Gemeentewet aan den burgemeester gegeven. De politie en de brandweer treden dan onder de bevelen van dat gezag. De overige bepalingen van laatstgemeld artikel zijn in dat geval niet toepasselijk; alsdan vervallen de bevoegdheden aan Onze Commissarissen in de provinciën gegeven bij de artikelen 13, 14 en 15 hunner Instructie, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 27 September 1850 (Staatsblad, no. 62). 15. Het militair gezag is bevoegd alles te doen wegruimen wat aan de behoorlijke verdediging in den weg staat. Daarvoor wordt schadeloosstelling verleend, tenzij bij de wet anders is bepaald, of het tegendeel overeengekomen is. 16. Het militair gezag is bevoegd, wegen, wateren, terreinen en gebouwen, zoo noodig met de daarin aanwezige werktuigen, aan provinciën, gemeenten, waterschappen, veenschappen, veenpolders of aan particulieren toebehoorende, in gebruik te nemen, wanneer dit voor de uitoefening van den militairen dienst noodzakelijk is. Zoodra het gebruik niet meer noodig is, wordt het gebruikte eigendom door of vanwege Onzen Minister van Defensie weder ter beschikking van de rechthebbenden gesteld. De wederbeschikbaarstelling wordt door genoemden Minister ter algemeene kennis gebracht. Voor het gebruik wordt schadeloosstelling verleend, tenzij het tegendeel overeengekomen is. Onze Minister van Defensie is verder bevoegd, voor rekening van den Staat, het gebruikte eigendom terug te brengen in den toestand, waarin het zich vóór de ingebruikneming bevond; bij de bepaling van het bedrag der schadeloosstelling wordt daarmede rekening gehouden. 17. Tot het erlangen van schadeloosstelling, op grond van de artikelen 15 en 16, moet de belanghebbende eene aanvrage indienen aan Onzen Miniser van Defensie en zulks, voor zooveel betreft het geval, bedoeld in artikel 15, binnen eene maand nadat de staat van oorlog of de staat van beleg is opgeheven en in het geval, bedoeld in artikel 16, binnen eene maand na de dagteekening van de in dat artikel bedoelde kennisgeving. Binnen twee maanden nadat die aanvrage bij het Departement van Defensie is ontvangen, biedt Onze Minister van Defensie aan den belanghebbende eene bepaaude som als schadeloosstelling aan. Is binnen den gestelden termijn geen aanbod door den belanghebbende ontvangen of acht hij de aangeboden schadeloosstelling niet voldoende, dan kan hij het geschil op de gewone wijze bij den burgerlijken rechter aanbrengen. Door het militair gezag kan, bijaldien zulks wordt verlangd, op de schadeloosstelling voorschot worden verstrekt. 17öis. Het militair gezag is bevoegd bij verordening bepalingen vast te stellen tot en betreffende het verhinderen van verandering in terreinen, indien naar zijn oordeel door die verandering afbreuk zou worden gedaan aan de belangen der landsverdediging. 18. Het militair gezag is bevoegd, te verbieden het door middel van de drukpers of op andere wijze bekend maken van berichten en opmerkingen betreffende militaire maatregelen, in het in staat van oorlog verklaarde grondgebied genomen. Dit verbod wordt bekend gemaakt op de wijze door het militair gezag te bepalen. HOOFDSTUK II. Van den staat van beleg. 19. De bepalingen van hoofdstuk II gelden ook voor den staat van beleg; voor zoover deze wet niet anders bepaalt. 20. In staat van beleg zijn de artikelen van dit hoofdstuk van toepassing op het grondgebied, aangëduid in het besluit, dat den staat van beleg verklaart. 21. De burgerlijke besturen en de daarbij in dienst zijnde ambtenaren zijn verplicht te gehoorzamen aan de bevelen van het militair gezag, gegeven overeenkomstig de door Ons vastgestelde instructiën. Openbaarmaking dezer instructiën zal, zoo mogelijk, geschieden. 22. Door het militair gezag worden, zoo noodig, nieuwe politieverordeningen alsmede verordeningen en keuren van waterschappen, veenschappen en veenpolders vastgesteld en bestaande gewijzigd of geschorst. .., , De daartoe strekkende besluiten zijn van kracht, onmiddellijk nadat zij zijn afgekondigd op de wijze, door het militair gezag te bepalen en worden aan Gedeputeerde Staten medegedeeld. . t 23. Het militair gezag is bevoegd, den toegang tot, net verkeer binnen en het verlaten van het in staat van beleg verklaarde grondgebied te regelen overeenkomstig de eischen der algemeen veiligheid. 24. De bevoegdheden, bij de artikelen 18 en 21 der wet van 22 April 1855 (Staatsblad no. 32) aan het burgerlijk gezag gegeven, worden opgeheven. 25. Behalve de volgens de Grondwet geoorloofde openbare godsdienstoefeningen worden, hetzij in de open lucht, hetzij in gebouwen of besloten plaatsen, geene openbare vergaderingen van bijzondere personen of openbare bijeenkomsten en geene optochten gehouden, dan met schriftelijke vergunning van het militair gezag. De aanvrage daartoe moet schriftelijk worden gedaan. Deze bepaling geldt mede ten aanzien van bijeenkomsten om zich in den wapenhandel te oefenen. Aan de vergunningen kunnen voorwaarden worden verbonden. . 26. Vergaderingen en bijeenkomsten waartoe het publiek, hetzij met, hetzij zonder betaling van geld voorwaardelijk of onvoorwaardelijk toegang heeft, worden begrepen onder de openbare vergaderingen en bijeenkomsten in het vorige artikel bedoeld. 27. Elke vergadering, bijeenkomst of optocht, als bedoeld in artikel 25, gaat op de door of namens het militair gezag gedane vordering terstond uiteen. 28. Het militair gezag is bevoegd, schouwburgen, sociëteiten, koffiehuizen, tapperijen en andere lokalen, bestemd tot gezellig verkeer, alsmede fabrieken en werkplaatsen in het belang der openbare orde of veiligheid, voor korteren of langeren tijd te sluiten. 29. Het militair gezag is bevoegd, de wettelijke bepalingen op te dragen van wapenen alsmede die op de uitoefening deijacht zoodanig te wijzigen, als in het belang der openbare veiligheid noodig wordt geacht en te bevelen, dat de inwoners de in hun bezit zijnde wapenen en ammunitie op daartoe aan te wijzen plaatsen inleveren. Voor het geval de ingeleverde wapenen en ammunitie niet aan de rechthebbenden worden teruggegeven in den toestand, waarin zij bij de inlevering verkeerden, zal daarvoor schadeloosstelling worden verleend. Het voorschrift van artikel 17 is ten deze van toepassing, met dien verstande, dat de aanvrage tot het erlangen der schadeloosstelling aan Onzen Minister van Defensie moet worden ingediend binnen eene maand nadat de staat van beleg is opgeheven. 30. Het militair gezag is bevoegd, in geval van noodzakelijkheid, met afwijking van de bepalingen der wet van 10 April 1869 (Staatsblad no. 65) en van artikel 11 der wet van 4 December 1872 (Staatsblad no. 134), omtrent het begraven van lijken voorschriften te geven. 31. Bij algemeeneen maatregel van bestuur wordt bepaald op welke wijze bij het voorkomen van overlijden en van geboorten in plaatsen, met welke alle gemeenschap uit hoofde van oorlog of binnenlandsche onlusten is afgesneden, een en ander in de gewone registers van den burgerlijken stand zal worden ingeschreven. 32. in plaatsen, met welke alle gemeenschap uit hoofde van oorlog of binnenlandsche onlusten is afgesneden, kunnen de uiterste willen door niet-militairen gemaakt worden voor elk openbaar burgerlijk ambtenaar en eiken officier, die ten minste den rang van luitenant heeft in tegenwoordigheid van twee getuigen. Op deze uiterste willen zijn toepasselijk de bepalingen van de artikelen 996—1000 van het Burgerlijk Wetboek. 33. Het militair gezag is bevoegd, aan personen, wier aanwezigheid voor de rust en de algemeene veiligheid wordt geacht gevaarlijk te zijn, het verblijf binnen het in staat van beleg verklaarde grondgebied te ontzeggen en deze daaruit te verwijderen, of, indien de mogelijkheid daartoe niet bestaat, hen in bewaring te stellen. 34. Bestaat er ten aanzien van eenig verdedigingswerk, onder welke benaming, behalve vestingen en forten, ook begrepen wordt elke bebouwde kom, die door verdedigingswerken omringd is, gevaar voor spoedige insluiting, dan is het militair gezag bevoegd, het verblijf aldaar te ontzeggen aan die personen, wier aanwezigheid voor de verdediging niet noodig en wier onderhoud niet behoorlijk verzekerd is, en deze daaruit te verwijderen. Het militair gezag heeft, wanneer het gevaar in de vorige zinsnede bedoeld bestaat, tevens, voor zooveel toepasselijk, de bevoegdheden, omschreven in artikel 33 der wet van 14 Sep- tember 1866 (Staatsblad no. 138), laatstelijk gewijzigd bij die van 10 Mei 1890 (Staatsblad no. 83), ter voorziening in het onderhoud der inwoners, terwijl daarvoor alsdan tevens op de gemeenten en inwoners de verplichtingen rusten, bedoeld in artikel 33 dier gewijzigde wet. De bepalingen van artikel 34 dier gewijzigde wet zijn ten deze van toepassing. Wanneer een verdedigingswerk ingesloten is, is het militair gezag bevoegd de inwoners op rantsoen te stellen. 35. Het militair gezag is bevoegd, aan niet-militairen, die voor de verdediging nuttig werkzaam kunnen zijn het verlaten van het in staat van beleg verklaarde grondgebied te verbieden en te verhinderen, alsmede het wegvoeren van paarden, vee, wagens, vaartuigen, levensmiddelen en andere voorwerpen van bedoeld grondgebied te bevelen, te bewerkstelligen of te beletten. 36. Het militair gezag is bevoegd, indien het belang der defensie zulks noodzakelijk doet zijn, niet-militairen op te roepen om deel uit te maken van de militaire macht en, als zoodanig, hulp en medewerking te verleenen, heizij tot bewaring der rust, of tot deelneming aan de werkdadige verdediging, hetzij tot het verrichten van die militaire werkzaamheden, welke door hen kunnen geschieden. Zij worden van het tijdstip af, waartegen zij zijn opgeroepen, als militairen aangemerkt. De oproeping geldt als eene oproeping voor den werkelijken dienst. Naar gelang zij zijn opgeroepen om deel uit te maken van de zee- of van de landmacht, worden zij geacht tot de zee- of tot de landmacht te behooren. 37. Het militair gezag is bevoegd, beperkende bepalingen vast te stellen omtrent het drukken, uitgeven, verspreiden, aanplakken of in den handel brengen van geschriften of teekeningen, of dit geheel te verbieden. Dit besluit wordt bekend gemaakt op de wijze, door het militair gezag te bepalen. 38. Het militair gezag erlangt de beschikking over de inrichtingen der posterij, telegraphie en telephonie en is bevoegd, de wettelijke bepalingen omtrent den post-^ telegraafof telephoondienst zoodanig te wijzigen als in het militair belang noodig wordt geacht. Het militair gezag is mede bevoegd in beslag te nemen en te openen elk stuk, aan de post of andere instelling van vervoer, dan wel aan de telegraaf toevertrouwd, en daarvan inzage te nemen. 39. Het militair gezag is bevoegd, des vereischt, elke plaats, zelfs tegen den wil van den rechthebbende, te betreden of van zijnentwege, op vertoon van een schriftelijken daartoe strekkenden algemeenen of bijzonderen last, te doen betreden en aldaar nasporing of huiszoeking te doen of te laten doen. Tot nasporing in eene woning en tot huiszoeking wordt zoodanige last alleen verstrekt aan een officier, die zich, zoo noodig, door militairen van lageren rang kan doen vergezellen. De met de nasporing en huiszoeking belaste officier is gehouden van zijne bevindingen proces-verbaal op te maken en dit in te leveren bij het militair gezag. 40. In de gedeelten van het grondgebied, welke in staat van beleg zijn verklaard, bestaan een of meer temporaire krijgsraden. Op deze krijgsraden zijn van toepassing de bepalingen van den 4den titel van de Rechtspleging bij de Landmacht, met dien verstande, dat de bevoegdheden, bij dien titel toegekend aan den commandeerenden generaal of officier, worden opgedragen aan de militaire autoriteit, daartoe door Ons aan te wijzen. In geval van oorlog vervalt in gedeelten van het grondgebied, welke in staat van beleg zijn verklaard, het recht van beroep en cassatie in burgerlijke strafzaken, wanneer de bij de wet aangewezen burgerlijke rechter van beroep en cassatie niet in staat is daarvan kennis te nemen. HOOFDSTUK IV. Strafbepalingen. 41. Overtreding van de verordeningen en keuren, bedoeld bij artikel 10 of van de algemeene voorschriften, krachtens artikel 14 door het militair gezag uitgevaardigd en afgekondigd, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twaalf dagen of geldboete van ten hoogste honderd gulden. 42. Leden van burgerlijke besturen of ambtenaren die weigeren of opzettelijk nalaten te voldoen aan eene der verpligtingen, omschreven in de artikelen 9 en 21, worden gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren. 43. Overtreding van de verordeningen en keuren, bedoeld bij artikel 17bis en artikel 22, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste eene maand of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. 44. Hij die artikel 25 overtreedt of bij vergaderingen, optochten of bijeenkomsten, in dat artikel bedoeld, de gestelde voorwaarden niet in acht neemt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een jaar of geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden. 45. Hij die in strijd met het verbod, bedoeld bij artikel 33, binnen het in staat van beleg verklaarde gebied terugkeert, of, in strijd met het verbod, bedoeld bij artikel 35, dat gebied verlaat, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden. 46. Hij die in strijd met het verbod, bedoeld bij het 1ste lid van artikel 34, binnen het in staat van beleg verklaarde verdedigingswerk terugkeert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes weken. 47. Hij die het besluit, bedoeld bij artikel 37, overtreedt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een jaar of geldboete van ten hoogste duizend gulden. De voorwerpen, waarmede de overtreding plaats heeft, kunnen worden verbeurd verklaard. 48. Indien de misdrijven, bedoeld bij de artikelen 180, 181, 182, 184, 185, 186 en 187 van het Wetboek van Strafrecht, worden gepleegd op in staat van oorlog of in staat van beleg verklaard gebied, kunnen de bij die artikelen gestelde straffen met een-derde worden verhoogd. 49. Het niet voldoen aan de bevelen van het militair gezag, krachtens deze wet of de daarbij bedoelde verordeningen gegeven, wordt, voor zoover daartegen niet bij het Wetboek van Strafrecht of bij deze wet is voorzien, gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden. 50. Behalve de bij artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering genoemde ambtenaren, zijn met de opsporing van strafbare feiten, gepleegd op in staat van oorlog of in staat van beleg verklaard gebied, belast de door het militair gezag aan te wijzen en daartoe te beëedigen personen. 51. De feiten waarop in deze wet straf is gesteld, worden beschouwd als overtredingen, met uitzondering van die. voorzien bij de artikelen 42, 45 en 46, .welke als misdrijven zijn te beschouwen. 52. Indien een gedeelte des Rijks in staat van beleg is verklaard en de gemeenschap is gestremd, kan elke bij de wet toegelaten vrijheidsbeneming worden tenuitvoer gelegd op zoodanige plaats, als door het militair gezag zal zijn aangewezen. Slotbepaling. 53. Deze wet treedt in werking op een nader door Ons te bepalen tijdstip. Op hetzelfde tijdstip vervallen de wet van 10 Juli 1791 en het Keizerlijk decreet van 24 December 1811, voor zoover deze nog van kracht zijn. KON. BESLUIT BETREFFENDE DEN NAAM TE DRAGEN DOOR DE NAKOMELINGEN VAN H. M. DE KONINGIN (1908). Hebben goedgevonden en verstaan: toe te stemmen, dat de naam „ORANJE NASSAU" zal worden gedragen door alle Prinsen en Prinsessen der Nederlanden, Onze wettige nakomelinge^, met en benevens den naam of namen, die Zij aan het Geslacht van Hunnen Vader ontleenen, met dien verstande, dat aan laatstbedoelden naam of namen zal voorafgaan de naam „ORANJE NASSAU", zoodat genoemde Prinsen en Prinsessen, onverminderd de titels die Hun uit anderen hoofde nog toekomen, zullen worden genoemd „Prins (Prinses) van Oranje Nassau Hertog (Hertogin) van MECKLENBURG". hoofd van politie ter plaatse, waar zij hunne woon- of verblijfplaats hebben of vertoeven, of een door dat hoofd van politie aangewezen ambtenaar aan te melden, gevolg te geven. De vordering, bedoeld in het voorgaande lid, wordt hetzij mondeling of schriftelijk gericht tot dengene, wien zij aangaat, hetzij gedaan bij algemeene bekendmaking. Die bekendmaking geschiedt op de wijze, door den Inspecteur of door het hoofd van politie bepaald. 5. Wordt eene verplichting, als bedoeld bij een der artikelen 3 of 4, niet nagekomen, dan kan de betrokken vreemdeling door een ambtenaar, als bedoeld in artikel 28, worden voorgeleid. 6. De vreemdeling is verplicht tot het naar waarheid geven van alle gevraagde inlichtingen betreffende zijne identiteit, nationaliteit, tegenwoordige en vroegere militaire verhouding tot eene buitenlandsche mogendheid, tegenwoordige en vroegere middelen van bestaan en zijne tegenwoordige en vroegere woon- of verblijfplaats. Deze verplichting bestaat tegenover elk der ambtenaren, bedoeld in artikel 28. 7. Ten bewijze van de aanmelding, bedoeld in artikel 3, of van de voorgeleiding, bedoeld in artikel 5, geschiedt daarvan aanteekening in het ten name van den betrokken vreemdeling gestelde paspoort door of van wege het hoofd van politie. 8—10. (Vervallen). 11. Het hoofd van politie ter plaatse, waar de vreemdeling vertoeft, is bevoegd dezen aan bijzondere maatregelen van toezicht te onderwerpen. Indien dergelijke maatregelen van toezicht worden getroffen, doet ten bewijze daarvan het hoofd van politie ter plaatse, waar de vreemdeling vertoeft, hem, al of niet op last van den Inspecteur, eene kennisgeving uitreiken van het model, vastgesteld door den Inspecteur, en vermeldende de maatregelen van toezicht, waaraan de vreemdeling zal zijn onderworpen. Van de kennisgeving wordt onder opgave van redenen, dooi of van wege het hoofd van politie onverwijld een duplicaat toegezonden aan den Inspecteur. Indien de kennisgeving wordt ingetrokken, doet het hoofd van politie, dat daartoe overgaat, hiervan onder opgave van redenen, onverwijld mededeeling aan den Inspecteur. 12. De vreemdeling, die aan de in artikel 11 bedoelde bijzondere maatregelen van toezicht is onderworpen, is verplicht: 1°. om in persoon van elke adresverandering binnen de gemeente, waar hij vertoeft, binnen vier en twintig uren mededeeling te doen aan het hoofd der plaatselijke politie of een door dat hoofd van politie aangewezen ambtenaar; 2°. om in persoon van elke overbrenging van zijne woonof verblijfplaats naar eene andere gemeente te voren mededeeling te doen aan het hoofd van politie ter plaatse van vertrek of een door dat hoofd van politie aangewezen ambtenaar en binnen vier en twintig uren na aankomst bij het hoofd van politie der andere gemeente of een door dat hoofd van politie aangewezen ambtenaar; 3° om zich op de tijden en plaatsen, door of vanwege het hoofd van politie ter plaatse, waar hij vertoeft, aangegeven, in persoon aan te melden; 4°. om zich te gedragen naar de aanwijzingen, welke in de aan hem krachtens artikel 11 uitgereikte kennisgeving zijn of nader zullen worden opgenomen. 13. Van elke aanmelding of mededeeling, voorgeschreven bij artikel 12, geschiedt ten bewijze daarvan aanteekening op de in artikel 11 bedoelde kennisgeving. Van eene adresverandering of overbrenging van woon- of verblijfplaats, als bedoeld in artikel 12 onder 1°. of 2 en van een maatregel van toezicht, getroffen ingevolge artikel 12 onder 3°. of 4°., wordt, voor zoover betreft bedoelden maatregel van toezicht, onder opgave van redenen, door of vanwege het hoofd van politie onverwijld schriftelijk mededeeling gedaan aan den Inspecteur. Gelijke mededeeling geschiedt, indien zoodanige maatregel al of niet op last van den Inspecteur wordt ingetrokken of gewijzigd. 14. Indien ten opzichte van een vreemdeling de in artikel 11 bedoelde bijzondere maatregelen van toezicht, waaraan hij was onderworpen, niet langer noodzakelijk voorkomen, kan de in artikel 11 bedoelde kennisgeving door het hoofd van politie der gemeente, waar de vreemdeling zijne woon- of ver* blijfplaats heeft, worden ingetrokken, nadat bedoeld hoofd van politie zich heeft vergewist, dat tegen de intrekking bij den Inspecteur geen bezwaar bestaat. Van de intrekking wordt onverwijld schriftelijk mededeeling gedaan aan den Inspecteur. 15. De hoofden van plaatselijke politie zijn belast met het doen houden en doen bijhouden van een register, waarin, voor zoover noodig onder vermelding van redenen, aanteekening geschiedt: 1°. van elke aanmelding of voorgeleiding van een vreemdeling overeenkomstig dit reglement; 2°. van elke uitreiking van eene in artikel 11 bedoelde kennisgeving ; 3°. van elke adresverandering of overbrenging van woonof verblijfplaats, als bedoeld in artikel 12 onder 1°. of 2 .; 4°. van eiken maatregel van toezicht, getroffen ingevolge artikel 12 onder 3°. of 4°., zoomede van elke intrekking of wijziging van zoodanigen maatregel; 5°. van elke intrekking van eene in artikel 11 bedoelde kennisgeving \ 6°. van elke toepassing van artikel 19, tweede lid; 7°. van hetgeen verder door den Inspecteur mocht worden voorgeschreven. Het model van het register wordt door den Inspecteur vastgesteld. 16. De Inspecteur is belast met het doen houden en doen bijhouden van een centraal register betreffende de kennisgevingen, bedoeld in artikel 11. Hij voorziet de hoofden van plaatselijke politie van de registers en formulieren, benoodigd voor de uitvoering van dit reglement. Hij verstrekt aan de burgerlijke en militaire colleges en ambtenaren, wie zulks aangaat, de gevraagde gegevens uit de centrale registers. 17. De Inspecteur zorgt voor de richtige uitvoering van dit reglement. Hij geeft daartoe bevelen aan de hoofden van plaatselijke politie. Hij gedraagt zich ten deze naar de aanwijzingen van Onze Ministers van Justitie, van Binnenlandsche Zaken en Landbouw, van Defensie of van Buitenlandsche Zaken. Eene commisie van advies, bestaande uit vier leden (met plaatsvervangers), waarvan elk Onzer voornoemde Ministers er één (met één plaatsvervanger) aanwijst, staat den Inspecteur ter zijde. De commissie wordt door hem gehoord in zake alle belangrijke vragen van toepassing van dit reglement en in het bijzonder van artikel 19. Hij verstrekt aan de commissie alle gegevens, welke deze wenscht te ontvangen. 18. De procureurs-generaal, fungeerende directeuren van politie, zien, elk binnen zijn ressort, toe op de uitvoering van dit reglement. Zij vestigen de aandacht van den Inspecteur op hetgeen, naar hun oordeel, eene richtige uitvoering van dit reglement vordert. Oordeelt de Inspecteur daaraan geen gevolg te moeten geven, dan roept hij de beslissing in van Onzen Minister van Justitie. Kan door bijzondere omstandigheden het optreden van den Inspecteur niet worden afgewacht, dan komen mede aan de procureurs-generaal, fungeerende directeuren van politie, alle bevoegdheden toe, bij of krachtens dit reglement aan den Inspecteur toegekend. Van elke toepassing van dit lid wordt zoo spoedig mogelijk schriftelijk mededeeling gedaan aan den Inspecteur. 19. De Inspecteur is bevoegd aan een vreemdeling, die gevaarlijk wordt geacht voor de openbare orde, veiligheid, gezondheid of zedelijkheid, of die zich niet gedraagt naar de bepalingen, vastgesteld bij of krachtens dit reglement, eene bepaalde verblijfplaats aan te wijzen en hem daarheen te doen overbrengen, of wel hem het verblijf op bepaalde plaatsen van het Rijk in Europa te ontzeggen en hem daaruit te doen verwijderen. De aanwijzing van eene plaats binnen een in staat van oorlog of van beleg verklaard gedeelte van het grond- COMPTABILITEITSWET (1927). Wet houdende regeling van het beheer van 's Rijks financiën. HOOFDSTUK I. Van de Bijksbegrooting. § 1. Inrichting der Rijksbegrooting. Art. 1. 1. Deze wet verstaat onder de begrooting: a. de wetten, waarbij de begrootingen van de uitgaven des Rijks worden vastgesteld; b. de wet, waarbij de middelen tot dekking van de uitgaven des Rijks worden aangewezen; beide met uitzondering van die, vallende onder Hoofdstuk VI dezer wet. 2. Waar in deze wet wordt gesproken over „de begrooting van uitgaven" worden bedoeld de in het eerste lid genoemde wetten tot vaststelling van de begrootingen van de uitgaven des Rijks. 2. 1. De begrooting van uitgaven wordt verdeeld in hoofdstukken. 2. De hoofdstukken worden voor zooveel noodig gesplitst in twee titels, en wel: Titel A: Gewone dienst; Titel B: Kapitaaldienst. 3. De titels A van de verschillende hoofdstukken vormen te zamen de begrooting van uitgaven van den gewonen dienst en de titels B vormen te zamen de begrooting van uitgaven van den kapitaaldienst. 3. De hoofdstukken van de begrooting van uitgaven worden, wat iederen titel betreft zoo noodig onderverdeeld in afdeelingen, de afdeelingen in onderafdeelingen, de onderafdeelingen in paragrafen, de paragrafen in artikelen. 4. 1. De uitgaven zullen zooveel mogelijk zoodanig worden gegroepeerd, dat alle artikelen, een zelfde organisatieeenheid betreffende, te zamen een afdeeling, onderafdeeling of paragraaf vormen. 2. In afwijking van het in het eerste lid bepaalde, worden zoowel de uitgaven wegens bezoldigingen en verdere kosten van elk Departement van Algemeen Bestuur, als de uitgaven, wegens uitkeeringen, welke het Rijk verschuldigd is aan het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds, ingevolge de artikelen 157, eerste lid, en 166, tweede lid, der Pensioenwet 1922, in een afd'eeling van het betrokken hoofdstuk vereenigd. 5. 1. De artikelen der hoofdstukken van de begrooting van uitgaven worden zoodanig omschreven, dat het geheel een overzichtelijk beeld geeft van het te voeren beheer. 2 Bij elk ontwerp van een hoofdstuk der begrootmg van uitgaven wordt als bijlage der Memorie van Toelichting overgelegd een uitgewerkte en toelichtende staat, bevattende voor zooveel noodig een nadere splitsing en specificatie van de artikelen. 6. 1. De rente en de aflossing van de Nationale Schuld wordt gebracht ten laste van een afzonderlijk hoofdstuk der begrooting van uitgaven, staande onder het beheer van Onzen Minister van Financiën. 2 Wegens rente en aflossing voor na de invoering dezei wet aangegane geldleeningen worden van het hoofdstuk, bedoeld in het eerste lid van dit artikel, naar de andere hoofdstukken der begrooting van uitgaven overgebracht de bedragen, welke naar verhouding van het aandeel van elk dezer hoofdstukken in het bedrag der geldleeningen, overeenkomstig door Ons nader vast te stellen regelen, ten laste van die hoofdstukken behooren te komen. 7. 1. In de begrooting van uitgaven wordt opgenomen een hoofdstuk voor onvoorziene uitgaven, hetwelk staat onder beheer van Onzen Minister van Financiën. 2. In elk hoofdstuk der begrooting van uitgaven wordt een artikel voor onvoorziene uitgaven opgenomen. 3. In de daarvoor in aanmerking komende hoofdstukken der begrooting van uitgaven wordt telken jare een artikel opgenomen, ten laste waarvan de verevening kan plaats hebben van vorderingen, welke niet verevend waren op het tijdstip der afsluiting van den dienst, waartoe zij behoorden, doch waarvoor op dat tijdstip alsnog de noodige gelden beschikbaar waren op de begrootingsartikelen, ten laste waarvan zij, bij tijdige voldoening of verevening, gebracht hadden moeten worden. 8. 1. De middelenwet wordt gesplitst in twee titels en wel: Titel A: Gewone dienst; Titel B: Kapitaaldienst. 2. Zij wordt voorts zoodanig ingericht, dat haar onderdeelen zooveel mogelijk overeenkomen met de hoofdstukken, de afdeelingen, de onderafdeelingen en de paragrafen der begrooting van uitgaven. 4. Bij het ontwerp der middelenwet wordt, als bijlage der Memorie van Toelichting, overgelegd een ramingsstaat, bevattende ten aanzien van elk middel een raming van het daarop te ontvangen bedrag. -,,00» 9. Het saldo van de rekening, bedoeld in artikel 86, tweede lid, wordt, onderscheiden in gewonen en kapitaaldienst, op- genomen in den algemeenen verzamelstaat, bedoeld in artikel 11, vijfde lid, onder b, behoorende bij de begrooting van het jaar, volgende op het jaar, waarin de rekening is opgemaakt. 10. De inrichting der begrooting geschiedt overigens met inachtneming van de voorschriften door Onzen Minister van Financiën te stellen. § 2. Van de vaststelling der Rijksbegrooting en van de uitvoering der begrootingswetten. 11. 1. Het ontwerp der begrooting wordt Ons jaarlijks ter indiening bij de Tweede Kamer aangeboden door Onzen Minister van Financiën. 2. Onze Minister van Financiën ontvangt daartoe jaarlijks van iederen Minister de wetsontwerpen tot vaststelling van die hoofdstukken der begrooting van uitgaven, waarover deze het beheer voert. 3. Onze Minister van Financiën maakt bezwaar de in het tweede lid bedoelde wetsontwerpen in het ontwerp der begrooting op te nemen, indien en voor zoover het toestaan van de gelden, welke worden aangevraagd, met het oog op den toestand van 's Rijks financiën hem niet toelaatbaar voorkomt. 4. Onze Minister van Financiën bepaalt, welke uitgaven in titel B van de ontworpen hoofdstukken der begrooting van uitgaven mogen worden opgenomen en welke middelen tot dekking daarvoor worden aangewezen. 5. Aan het ontwerp der begrooting worden door Onzen Minister van Financiën toegevoegd: a. een nota betreffende den toestand van 's Rijks financiën; b. een wetsontwerp tot vaststelling van een algemeenen verzamelstaat, gescheiden in gewonen en kapitaaldienst, en bevattende, behalve het in artikel 9 vermelde saldo, de totalen van alle hoofdstukken der begrooting van uitgaven en het totaal van den ramingstaat, bedoeld in artikel 8, 3de lid. 12. i. Onze Minister van Financiën is belast met het toezicht op de uitgaven ten laste van 's Rijks kas, ook voor zoover de noodige gelden daarvoor op de begrooting zijn toegestaan. 2. Elke uitgaaf wordt aangewezen op een artikel der begrooting. 13. 1. Aan Onzen met de uitvoering belasten Minister wordt de bevoegdheid toegekend om de bij de begrootingswet aangewezen artikelen van uitgaven van een hoofdstuk uit het artikel voor onvoorziene uitgaven door overschrijving aan te vullen. 2. Aan de Algemeene Rekenkamer en aan Onzen Minister van Financiën wordt van deze overschrijvingen mededeeling gedaan. 14. 1. Over de geldsommen bij een begrootingswet toegestaan wordt, behoudens het bepaalde in artikel 36, beschikt door Onzen Minister, die over het betrokken hoofdstuk het beheer voert. 2 Beschikking over geldsommen, toegestaan voor on^oor" ziene en voor geheime uitgaven, geschiedt slechts krachtens een telkens door Ons te nemen besluit, waarvan afschrift wordt gezonden aan de Algemeene Rekenkamer. 15. 1 Wanneer eenig hoofdstuk der begrooting van uitgaven niet vóór den len Januari van het dienstjaar, w-aarvoor het moet strekken, bij de wet is vast_gesteld- is Oinze Minister aan wien over het betrokken hoofdstuk het beheer is opgedragen, om den dienst gaande te houden bevoegd, te beschikken over ten hoogste vier twaalfde gedeelten van de bedragen, welke in de verschillende artikelen van uitgaven der laatstelijk bij de wet vastgestelde begrooting voor een geheel jaar zijn toegestaan. 2. Indien de eischen van den dienst zulks onvermijdelijk maken, zal, bij uitzondering bij bepaalde posten en onder mededeeling aan de Algemeene Rekenkamer en aan de StatenGeneraal, door den betrokken Minister met medewerking van den Minister van Financiën, van het bepaalde In het voorgaande lid kunnen worden afgeweken. HOOFDSTUK II. Van het dienstjaar. § 1. Algemeene bepalingen. 16. 1. Het dienstjaar is het kalenderjaar. 2. Elke dienst wordt afgesloten op 31 December van het onmiddellijk op het dienstjaar volgende jaar. § 2. Van de ontvangsten. 17. Tot den dienst van een jaar behooren, behoudens het bepaalde in de artikelen 18, 19 en 20, de belastingen en andere inkomsten gedurende het dienstjaar ontvangen. 18. De volgende middelen behooren, mits ontvangen voor of op 31 December van het onmiddellijk op het dienstjaar volgend jaar, tot den dienst van het jaar, waarin zij opvorderbaar zijn geworden: I. ontvangsten wegens huren, pachten, erfpachten, grondrechten, rechten van opstal, bijdragen, vergoedingen en andere periodieke ontvangsten; II. ontvangsten wegens aflossing of terugbetaling en rente van uit 'sRijks kas verstrekte voorschotten; en de volgende onder gelijk voorbehoud, tot den dienst van het jaar, waarop zij door de raming in de middelenwet betrekking hebben; . I. ontvangsten, welke voortvloeien uit verrekeningen oi stortingen, die rechtstreeks verband houden met uitgaven ten laste van de begrooting; II. ontvangsten wegens verhaal van bijdragen van ambtenaren voor eigen- en weduwen- en weezenpensioen; III. ontvangsten wegens uitkeering door takken van dienst, bedoeld in artikel 88, tan winsten, van aflossing en rente van verstrekte kapitalen en van premiën voor brandverzekering. 19- Ontvangsten ingevolge een wet tot het aangaan van een geldleening worden gebracht ten bate van het dienstjaar of de dienstjaren bij die wet bepaald. 20. 1. Voor de middelen, welke voorkomen op de kohieren der directe belastingen, wordt, indien het belastingjaar samenvalt met het dienstjaar, als ontvangst van een dienstjaar verantwoord de ten bate van het Rijk komende, op den voet van dit artikel berekende, zuivere opbrengst over het belastingjaar dat met dit dienstjaar samenvalt. Valt het belastingjaar niet met het dienstjaar samen, dan wordt als ontvangst van een dienstjaar verantwoord een evenredig gedeelte van de ten bate van het Rijk komende, op den voet van dit artikel berekende, zuivere opbrengst over elk van de twee belastingjaren die ten deele met dit dienstjaar samenvallen. De evenredigheid wordt bepaald door het aantal maanden dat van elk belastingjaar in het dienstjaar valt. 2. Als zuivere opbrengst over een belastingjaar wordt beschouwd de zuivere opbrengst over het boekingstijdvak dat met dit belastingjaar aanvangt. Het boekingstijdvak is een periode van achttien maanden, aanvangende met het belastingjaar. 3. Onder de zuivere opbrengst over een boekingstijdvak wordt verstaan het kohierbedrag, verminderd met het bedrag van de terugboekingen, van de kwade posten en van de op restant-kohieren gebrachte, tijdelijk niet inbare posten, alles over het boekingstijdvak genomen. 4. Het kohierbedrag over een boekingstijdvak is de som van: a. het bedrag der kohieren van het belastingjaar waarmede het boekingstijdvak aanvangt, vastgesteld in de eerste vijftien maanden van dat tijdvak; b. het bedrag der kohieren van vroegere belastingjaren, vastgesteld na de derde, doch niet later dan in de vijftiende maand van het boekingstijdvak; restantkohieren daaronder begrepen. 5. Het bedrag der terugboekingen over een boekingstijdvak is het bedrag dat wegens verminderingen, ontheffingen, teruggaven en kwijtscheldingen, aan de ontvangkantoren wordt geboekt gedurende de laatste twaalf maanden van dat tijdvak, ongeacht het belastingjaar waartoe die posten betrekking hebben. 6. Het bedrag der kwade posten over een boekingstijdvak is het bedrag dat, wegens afschrijvingen ter zake van onvermogen en wegens oninbare posten, aan de ontvangkantoren wordt geboekt gedurende de laatste twaalf maanden van dat tijdvak, ongeacht het belastingjaar waartoe die posten betrekking hebben. 7. Het bedrag der tijdelijk niet inbare posten over een boekingstijdvak is het bedrag, dat gedurende de laatste twaalf maanden van dat tijdvak als zoodanig ten restantkohiere is gebracht, ongeacht het belastingjaar waartoe die posten betrekking hebben. 8. Worden ten bate van 's Rijks schatkist opcenten geheven op de hoofdsom eener directe belasting, dan worden de bepalingen van de vorige leden van dit artikel afzonderlijk op de hoofdsom en op die opcenten toegepast. § 3. Van de uitgaven. 21. Tot den dienst van een jaar behooren de rechten, gedurende het dienstjaar door de schuldeischers van het Rijk verkregen. 22. Ten laste van een dienstjaar kunnen betalingen worden gedaan tot en met den Sisten December van het volgend jaar. 23. 1. Met afwijking van het bepaalde in artikel 21 behooren: rente van de Nationale Schuld, vervallende op 2 Januari, tot het voorafgaand dienstjaar; vergoedingen voor bijzondere diensten, loopende over meer dan één dienstjaar, tot het dienstjaar waarin zij worden uitgekeerd; onverhaalbare kosten tot het dienstjaar, waarin de onverhaalbaarheid is geconstateerd; traktementen, soldijen en toelagen van het personeel op 's Rijks oorlogsschepen en bij de administratiën van 's Rijks zeemacht, als bedoeld in artikel 39, derde lid, tot het dienstjaar waarin de daarvoor strekkende wissels (ander handelspapier hieronder begrepen) bij het Departement van Marine zijn geaccepteerd of de betalingsstukken zijn opgemaakt; uitgaven krachtens schriftelijke overeenkomsten, zaken betreffende, die, volgens verklaring van den daarbij betrokken Minister door bijzondere, in de verklaring te vermelden, omstandigheden, niet konden worden opgeleverd in het dienstjaar, waarin de oplevering verwacht werd, niettemin tot dat dienstjaar, bijaldien de oplevering plaats vindt vóór 1 Juni van het volgend jaar; voorschotten, als bedoeld in artikel 34, tot het dienstjaar, waarop bij het vaststellen der begrooting met de uitgaaf is rekening gehouden; subsidiën tot het jaar, waarover zij loopen; onafgedaan gebleven vorderingen, betreffende afgesloten mate productief zijn en of de daarop betrekking hebbende voorschriften behoorlijk worden nageleefd. 2. Van den uitslag wordt melding gemaakt in het verslag, bedoeld in artikel 59. 65. Voorzoover daarin niet bij de wet is voorzien, worden de wijze waarop en de termijnen waarbinnen door de comptabelen aan de Algemeene Rekenkamer rekening en verantwoording worden afgelegd, door het College na overleg met den betrokken Minister, bepaald. 66. 1. De Algemeene Rekenkamer schrijft den comptabelen de termijnen voor tot beantwoording harer bedenkingen en tot het inleveren der bewijzen van voldoening van saldo's, die door haar beslissingen mochten zijn verschuldigd geerden. 2. Van al haar beschikkingen dienaangaande, alsmede van de door haar erkende voordeelige saldo's voor den rendant, doet zij geregeld mededeeling aan de betrokken Departementen van Algemeen Bestuur. Door deze laatsten wordt zorg gedragen, dat evenbedoelde voordeelige saldo's aan den betrokken comptabele te goed gedaan worden. 3. De Algemeene Rekenkamer doet aan Ons aan het einde van elk kalenderkwartaal verslag van de rekeningen welke, bij haar ingekomen, gedurende een gelijk tijdvak onafgedaan zijn gebleven, met opgave der redenen van die vertraging. 67. 1. De Algemeene Rekenkamer is bevoegd door een commissie, bestaande uit één of meer harer leden of ambtenaren, desgewenscht met medewerking van één of meer door haar aangewezen boekhoudkundigen, in alle bureelen van openbaren dienst en bij alle comptabelen de inlichtingen te doen inwinnen en de opnemingen van kassen en voorraden en de onderzoekingen van boeken, rekeningen, verantwoordingen, bewijsstukken en verdere bescheiden te doen, welke zij noodig acht voor het uitvoeren van de taak, haar bij de wet opgedragen. 2. De in het vorig lid bedoelde commissie is te allen tijde bevoegd aanvulling van de in dat lid bedoelde bewijsstukken en verdere bescheiden te vorderen. 3. Alle ambtenaren en beambten, werkzaam in bureelen van openbaren dienst en alle comptabelen zijn gehouden de inlichtingen te verstrekken, welke de in het eerste lid bedoelde leden of ambtenaren voor het hun opgedragen onderzoek noodig achten, en tot de in het tweede lid bedoelde aanvulling binnen de door de Algemeene Rekenkamer te stellen termijnen mede te werken. 4. Zij, die boeken, rekeningen, verantwoordingen, bewijsstukken en verdere bescheiden, als bedoeld in het eerste lid van dit artikel, onder zich hebben, zijn gehouden die in handen te stellen van de leden, ambtenaren en boekhoudkundigen, door de Algemeene Rekenkamer aangewezen, tot het instellen van een onderzoek als in dat lid bedoeld. 68. Maakt de Algemeene Rekenkamer van de bevoegdheid, 'haar bij artikel 67 verleend, gebruik, dan zal zij ontheffing kunnen verleenen van de verplichting tot inzending van rekeningen, verantwoordingen, bewijsstukken en verdere bescheiden als in het vorig artikel bedoeld. Zij kan aan zoodanige ontheffing alle voorwaarden verbinden, welke zij tot verzekering van de rechten van het Rijk wenschelijk mocht achten. 69. 1. De in artikel 67 bedoelde commissie brengt, na afloop van elk door haar ingesteld onderzoek, van haar bevindingen aan de Algemeene Rekenkamer verslag uit, met bijvoeging van zoodanige voorstellen als zij wenschelijk acht. 2. Aan de hand van dat verslag en na opheffing van de bedenkingen, welke bij haar mochten zijn gerezen, gaat de Algemeene Rekenkamer zoo noodig over tot vaststelling van het saldo, hetwelk door den comptabele verschuldigd is, dan wel aan dezen toekomt. 70. 1. De Algemeene Rekenkamer is bevoegd om, zoo haar voldoende blijkt, dat door een comptabele in strijd met artikel 42 of met andere, hem door een bevoegde autoriteit gegeven, voorschriften betalingen zijn gedaan of in strijd met artikel 44, betalingen zijn verzwegen, hem een boete op te leggen, die nochtans de helft zijner jaarlijksche ambtswedde of belooning niet te boven kan gaan. Indien de comptable geen ambtswedde of belooning uit de Rijksinkomsten geniet, kan boete worden opgelegd tot ten hoogste drie honderd gulden. 2. Zij kan een boete, eveneens tot ten hoogste drie honderd gulden, opleggen aan hen, die nalatig zijn in de inzending hunner rekening en verantwoording, in de beantwoording harer bedenkingen of andere beschikkingen, in het voldoen aan de verplichtingen opgelegd in artikel 67, of in het inleveren van bewijzen van voldoening der saldo's, die door de beslissingen, bedoeld in artikel 66, eerste lid, verschuldigd zijn geworden. 71. De besluiten der Algemeene Rekenkamer in het vorig artikel bedoeld, alsmede de zoodanige, die strekken tot invordering van door comptabelen verschuldigde saldo's, worden uitgevaardigd in Onzen naam; zij zijn evenals de grossen van vonnissen in burgerlijke zaken uitvoerbaar. De geschillen over de tenuitvoerlegging worden berecht door de arrondissements-rechtbank, binnen wier ressort de tenuitvoerlegging geschiedt. 72. 1. Iedere comptabele, is bevoegd, binnen twee maanden na de dagteekening van het betreffende besluit, bij de Algemeene Rekenkamer herziening te vragen van de beslissing betreffende de vaststelling zijner rekening, betreffende de oplegging van boete ingevolge artikel 70 of betreffende de vaststelling van een krachtens artikel 40, vierde lid, ambtshalve opgemaakte rekening. 2. De Algemeene Rekenkamer, die ook binnen gelijken ter- is in of zoo dicht mogelijk bij de gemeente of eene van de gemeenten, waar het Ambtenarengerecht zitting houdt. 2. Niet benoembaar is echter hij, die deel uitmaakt van het bestuur of in dienst is van eene vereeniging van ambtenaren. Onder vereeniging van ambtenaren is voor de toepassing van deze bepaling een verband van vereenigingen en een onderdeel van eene vereeniging begrepen. 8. 1. Voor elk Ambtenarengerecht wordt voor den eersten Januari van het kalenderjaar waarop de lijst aanvangt te gelden, eene lijst van leden (ledenlijst genaamd) vastgesteld. 2. Elke ledenlijst bevat de namen en voornamen van 20 leden. Dit aantal kan door Onzen Minister van Justitie voor een of meer der Ambtenarengerechten worden verhoogd of verlaagd. 3. Door Ons wordt ten aanzien van de Ambtenarengerechten, die ook buiten de standplaats zitting houden, bepaald het aantal leden, dat voor elke gemeente waar het gerecht zitting houdt, zal worden benoemd uit hen, die in of zoo dicht mogelijk bij die gemeente gevestigd zijn. 9. 1. De ledenlijsten gelden voor een tijdvak van zes kalenderjaren. 2. Op hun verzoek kunnen leden door Onzen Minister van Justitie worden ontslagen. 3. Indien een lid tusschentijds uitvalt, wordt de lijst door Onzen Minister van Justitie aangevuld. 4. De plaatsing van de leden op de lijst bepaalt de orde hunner benoeming. 10. 1. De leden van de Ambtenarengerechten kunnen door den Centralen Raad van Beroep, bij met redenen omkleede Deschikking, worden ontslagen: a. wanneer zij bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens misdrijf tot gevangenisstraf of hechtenis zijn veroordeeld; b. wegens wangedrag of onzedelijkheid of bij herhaaldelijk gebleken achteloosheid in de uitoefening hunner functie; c. wegens het plegen van in artikel 20 verboden handelingen; d. wegens verandering van woonplaats binnen het rechtsgebied van het gerecht. 2. Zij worden door den Centralen Raad van Beroep bij met redenen omkleede beschikking ontslagen: a. bij gebleken ongeschiktheid door ouderdom, door aanhoudende lichaamsziekte of tengevolge van zielsziekte, of bij verlies van het Nederlanderschap: b. indien zij hunne woonplaats overbrengen buiten het rechtsgebied van het gerecht; c. indien zij eene functie aanvaarden, als bedoeld in het tweede lid van artikel 7. 11. Alvorens een lid van een Ambtenarengerecht te ontslaan, stelt de Centrale Raad van Beroep dezen in de gelegenheid daaromtrent zijn gevoelen kenbaar te maken. 12. 1. De leden van de Ambtenarengerechten worden door den Centralen Raad van Beroep bi] met redenen omkleede beschikking m de uitoefening van hunne functie geschorst, ingeval zij: a. krachtens onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren; b. onder curateele zijn gesteld; c. zich in voorloopige hechtenis bevinden; d. in een krankzinnigengesticht zijn opgenomen. 2. De Centrale Raad van Beroep heft, op dezelfde wijze, de schorsing op, nadat de reden is vervallen, die daartoe aanleiding gaf. 13. De Centrale Raad van Beroep spreekt het ontslag, de schorsing of de opheffing der schorsing van een lid van een Ambtenarengerecht niet uit dan op vordering van den voorzitter van dien Raad. 14. 1. Van elk ontslag, elke schorsing of opheffing van schorsing doet de Centrale Raad van Beroep onverwijld mededeeling aan Onzen Minister van Justitie en aan het betrokken gerecht. 2. Onze Minister van Justitie houdt op de ledenlijsten aanteekening van de schorsing en de opheffing daarvan. § 2. Van de werkzaamheden. 15. 1. Onder goedkeuring van Onzen Minister van Justitie stelt de voorzitter van het gerecht telkens voor den duur der ledenlijst een rooster vast, die de onderlinge verdeeling der werkzaamheden onder de leden regelt. In dien rooster kan, met diezelfde goedkeuring, en, in spoedeischende omstandigheden, ook zonder die goedkeuring, door den voorzitter wijziging worden gebracht. 2. Alvorens de goedkeuring van Onzen Minister van Justitie op den rooster of op de wijziging daarvan te vragen in de gevallen waarin die goedkeuring vereischt wordt, zendt de voorzitter zijn ontwerp aan de leden ter inzage. Hij voegt daarbij het verzoek binnen acht dagen na de ontvangst hunne aanmerkingen bij hem in te zenden. 3. Deze aanmerkingen doet de voorzitter met het ontwerp aan den Minister toekomen. 16. 1. Het gerecht beraadslaagt en beslist met drie leden (voorzitter inbegrepen). 2. In hetzelfde twistgeding blijft bij de behandeling en beslissing zooveel mogelijk de samenstelling van het gerecht onveranderd. 3. Indien om eenige reden wijziging van de raadkamer wenschelijk of noodzakelijk is, wordt de zaak opnieuw ter terechtzitting behandeld. 17. 1. In alle zaken zal de voorzitter hoofdelijke omvraag aoen, beginnende bij het jongste lid in leeftijd. 2 Zelf brengt hij het laatst zijn advies uit. 3' Ieder lid is verplicht aan de stemming deel te nemen. 4. Een afwezig lid kan zijn advies niet door een der aanwezigen doen voordragen of het schriftelijk uitbrengen. 5. Alle beslissingen worden genomen bij meerderheid stemmen ' 6 Waneer meer dan twee verschillende gevoelens zijn geuit, wordt beslist in den zin, die het meest overeenkomt met het gevoelen der meerderheid. . 18. Een algemeene maatregel van bestuur stelt voor Ambtenarengerechten voorschriften vast °™trent: . a. de verboden bloed- en aanverwantschap tusschen hen die voor de behandeling van een twistgeding zitting nemen onderling en tusschen dezen en den griffier: b. het geven van waarschuwingen aan de leden wegens handelingen strijdig met de eer of de waardigheid van hun ambt; c. het dienen van bericht en advies; d. de wijze van beëediging. 19. Een algemeene maatregel van bestuur regelt, voor zoo veel noodig, voor de gerechten de afwezigheid en vacantie, de afwisseling en orde van den inwendigen dienst de werkzaamheden van de griffiers en substituut-griffiers, den dienst der Sm"Thm VsVn Teler, v.n het gereeM (voorzitter int,,- erö.rehetgeeo°zii als zoodanig te weten zijn gekomen ver|ier bekend te maken dan voor de uitoefening hunner functie gevorderd wordt; b. de gevoelens te openbaren, welke in raadkamer over aanhangige twistgedingen zijn geuit; c over een voor hen aanhangig twistgeding of een geding, dat naar zij weten of vermoeden, voor hen aanhangig za worden, zich in te laten in eenig onderhoud of gesprek met partijen of hunne raadslieden, of van dezen eemge bijzondere onderrichten, memorie of schriftuur aan te nemen. .. 2 De onder a en b omschreven verbodsbepalingen gelden ook voor den griffier of waarnemenden griffier en de plaats- % 2|anf' pe^e^den van het Amtenarengerecht hebben aanspraak op vergoeding voor den tijd, welken zij voor het waarnemen hunner functie moeten verzuimen, en, voor zoover zij guiten de gemeente, waar zij hunne werkzaamheden bij het gerecht vervullen, woonachtig zijn, bovendien op vergoeding van reiskosten voor reizen tot het bijwonen van bijeenkomsten van dat colege, een en ander in de gevallen en volgens de regel bij algemeenen maatregel van bestuur te bepalen en vast te stellen. 13 Staatswetten, 14e druk. 2. Bij dezen algemeenen maatregel van bestuur wordt bovendien, in bepaalde gevallen, aanspraak op schadeloosstelling voor verblijfkosten toegekend. 3. Vergoeding en schadeloosstelling kunnen voor verschillende gerechten op verschillenden voet worden geregeld. De wijze van vaststelling voor elk bijzonder geval en van uitbetaling wordt eveneens geregeld bij algemeenen maatregel van bestuur. 22. De voorzitter, het lid-commissaris, de griffier of eenig ander ambtenaar, die zich voor plaatselijk onderzoek of andere ingevolge deze wet te verrichten werkzaamheid begeeft buiten zijne woonplaats of buiten de plaats, waar het gerecht is gevestigd, heeft aanspraak op vergoeding, overeenkomstig bij algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen bepalingen. Afdeeling III. Van den Centralen Baad, van Arbeid van Beroep, rechtsprekend in ambtenarenzaken. 23. Op den Centralen Raad van Beroep, rechtsprekend in ambtenarenzaken, zijn de artikelen 16, 17, 19, 20 en 22 mede van toepassing. HOOFDSTUK II. Van de wijze van procedeeren in ambtenarenzaken. Afdeeling I. Algemeene bepalingen. § 1. Van partijen, hare veregenwoordigers en ra,adslieden. 24.. 1. Bevoegd beroep in te stellen is de ambtenaar, nagelaten betrekking of rechtverkrijgende, die door het aangevallen besluit of de aangevallen handeling of weigering rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen. 2. In het belang der wet is Onze Minister van Justitie bevoegd beroep in te stellen, nadat de termijn voor het instellen van beroep verstreken is. 3. In het twistgeding, ontstaan door het instellen van beroep, is: klager, degene, die het beroep heeft ingesteld; verweerder, het orgaan, tegen welks besluit, handeling of weigering het beroep is ingesteld. 25. 1. Indien het beroep betreft een in administratief beroep genomen besluit, is elk der partijen in het administratief geding bevoegd in te stellen. 2. In het belang der wet is Onze Minister van Justitie bevoegd beroep in te stellen, nadat de termijn voor het instellen van beroep verstreken is. 3. In het twistgeding, onstaan door het instellen van beki°acer1Sciegene, die het beroep heeft ingesteld; verweerder? dè ander partij, of, indien Onze Ministerjan Justitie het beroep heeft ingesteld, het betrokken administra ti26°1^aaindien Wij als verweerder optreden, worden Wij door" den Sister wien, of door de Ministers wie het aangaat, vertegenwoordigd. tief q dat een college is, als partij optreedt wordt het door zijnen voorzitter vertegen- T'X'college is evenwel bevoegd aan een zijner leden de vertegenwoordiging in bepaalde twistgedingen of bepaalde soorten van twistgedingen op te dragen. . ( tp 27 1 Natuurlijke personen, onbekwaam om in ïechte staan worden vertegenwoordigd door hunne vertegenwoor- d?ieMwa™ï™„roMen,n steeds geheel «elfst.ndig h.r. rechten ult^r „le m rechte kunnen staan pn ?onder wettelijken vertegenwoordiger zijn, kan een v0° innnisp vertegenwoordiger worden benoemd, die voor haar in SI'M JE Mat de wettelijke nnknmv Hetzelfde kan geschieden, indien de verblijfplaat, van den wettelijken vertegenwoordiger onbekend of van den 7Ptel des rechters ver verwijderd is. 2 De voorloopige vertegenwoordiger wordt, op verzoek o ambtshalve benoemd door het college, dat bevoegd is van het aanhangig gemaakte of te maken twistgeding kennis te nemen. 29. 1. Partijen of hare vertegenwoordigers procedeeren Pe2rS°Z« kunnenThChbljghet voeren van het geding bedienen van den bhstand van een raadsman en zich, behoudens in het gevaf voorzien in het laatste lid van artikel 95, door dezen "r .».*«» rinnr het overleggen eener schriftelijke volmacht. 5 Advocaten en procureurs, als raadslieden optredende, 7iin tot deze overlegging niet gehouden. ' 6 Het gerecht kan weigeren personen, die van het ve^eenen van rechtsgeleerde hulp hun beroep maken en niet advocaat of procureur zijn, als gemachtigden of raadslieden toe te late . s 2 Van de verplichtingen van partijen, getuigen en deskundigen en van hunne aanspraak op vergoeding. 1. Ieder, die, in den loop van het twistgeding, inge- 30. worden de deuren gesloten, totdat de verzoeker zijn verlangen mondeling heelt toegelicht en aan de andere verschenen partijen de gelegenheid is gegeven van haar gevoelen te doen blijken. Op het verzoek wordt onmiddellijk uitspraak gedaan. 41. 1 De voorzitter handhaaft de orde ter terechtzitting. Hij is bevoegd daarbij de hulp der openbare burgerlijke of gewapende macht in te roepen. ,«„«h 2 Wordt op eene terechtzitting de stilte ol orde verstooid of worden teekenen van goed- of afkeuring gegeven, dan kan de schuldige worden verwijderd, en, zoo noodig, tot na afloop in bewaring worden gehouden. , 42. Alle ter terechtzitting voorkomende geschillen, betiellende de wijze van behandeling der zaak aldaar, worden door het college, waarbij het geschil rijst, in hoogste ressort beslist. 43. 1. Alle in den loop van het onderzoek ter terechtzitting, of na de beëindiging daarvan, genomen beslissingen, worden ter openbare terechtzitting door den voorzitter uitgesproken. 2. Eene uitgesproken beslissing kan niet meer gewijzigd wcjnlui. ^et ygj-handeide ter terechtzitting wordt door den griffier een proces-verbaal opgemaakt, dat door hem met den voorzitter wordt onderteekend. 2 Verklaringen en vorderingen van eene party worden op haar verzoek in het proces-verbaal vermeld. § 6. Van de uitspraken. 45. De uitspraak van het Ambtenarengerecht en van den Centralen Raad van Beroep betreft de besluiten, handelingen of weigeringen (om te besluiten of te handelen), door de vorderingen der partijen aan hun oordeel onderworpen. 46. Bij de uitspraak kan de aangevallen beslissing gewijzigd worden, ook ten nadeele van dengene, die daartegen in b 47?Pl1SHetk°gerecht kan enkel de aangevallen besluiten, handelingen en weigeringen nietig verklaren en, voor zooveel noodig, bepalen dat het administratief orgaan zal doen of besluiten, hetgeen het ingevolge wet of algemeen verbindend voorschrift doen of besluiten moet. k 2 Betreft dit te nemen besluit eene geldelijke aanspraak, dan kan het gerecht het besluit zelf in zijne uitspraak vaststellen. 3 Het gerecht kan bovendien het orgaan, welks handeling vernietigd wordt, tot vergoeding aan den ambtenaar veroordeelen, indien het klaagschrift eene daartoe strekkende vor- 48. Om redenen van algemeen belang kan het gerecht in zijne uitspraak hetzij bepalen, dat de nietigverklaring en de veroordeeling eerst zullen werken van een bij de uitspraak bepaalden dag, hetzij de nietigheid voor gedekt verklaren. In die gevallen kan het gerecht het lichaam, welks besluit, handeling of weigering nietig wordt geacht, eveneens tot vergoeding aan den ambenaar veroordeelen. 49. 1. Het gerecht stelt het bedrag der schadevergoeding, in de voorgaande artikelen bedoeld, bij de uitspraak vast. 2. De voorzitter geeft daarvoor, zoodra de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, een bevelschrift van tenuitvoerlegging af. 3. Hij geeft ook, zoodra de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, een bevelschrift van tenuitvoerlegging af voor het bedrag, overeenkomstig artikel 47, lid 2, vastgesteld. 50. De uitspraken zijn gedagteekend, en behelzen: 1°. de namen en woonplaatsen der partijen, en van hare wettelijke vertegenwoordigers en hare gemachtigden; 2°. de gronden der uitspraak, zoo wat de daadzaken als wat het rechtspunt aangaat; 3°. eene stellige beslissing; 4°. de namen van hen, die als voorzitter en als leden over de zaak hebben gezeten. 51. De uitspraak wordt door den voorzitter en den griffier onderteekend. Bij verhindering van een van hen wordt de reden daarvan in de uitspraak vermeld. § 7. Van afschrift en teruggave van processtukken; van afschrift en uittreksel van uitspraken. 52. i. Belanghebbenden bij den uitslag van een twistgeding kunnen ter griffie afschrift nemen van de aldaar berustende processtukken, en afschrift daarvan bekomen, volgens het tarief van gerechtskosten in strafzaken. De opbrengst dezer kosten wordt in 's Bijks kas gestort. 2. Voor zoover noodig neemt de voorzitter maatregelen ter verzekering van de geheimhouding. 53. 1. De griffier zerdt aan partijen binnen drie dagen na de uitspraak een zakelijk uittreksel daarvan. 2 Zoodra eene uitspraak kracht van gewijsde bezit, wordt door den griffier afschrift daarvan gezonden aan het administratief orgaan, hetwelk partij in het geding was, en geeft hij de bescheiden van het geding, die zich onder zijne berusting bevinden, terug aan de rechthebbenden. 54. 1. Partijen kunnen, onverminderd het bij het vorig artikel bepaalde, op hare kosten afschriften van de uitspraak bekomen volgens het tarief van gerechtskosten in strafzaken. De opbrengst dezer kosten wordt in 's Bijks kas gestort. 2. Wordt ten aanzien van eene uitpraak hooger beroep ingesteld of een verzoek om herziening ingediend, dan wordt aan de partij, die ten genoege van den voorzitter van het gerecht van haar onvermogen doet blijken, op last van dien voorzitter een afschrift van de aangevallen uitspraak kosteloos verstrekt. § 8. Afstand van beroep; schorsing van het geding; voeging van zaken en splitsing. 55. 1. Niet verschijning van partijen ter terechtzitting heeft op den loop van het geding geen invloed. 2. De partij, die beroep instelde, kan bij schriftelijke onderteekende kennisgeving aan het college mededeelen, dat het beroep wordt ingetrokken. Artikel 63 is op de onderteekening van de kennisgeving van overeenkomstige toepassing; niet onderteekening maakt de kennisgeving nietig. 3. Door de intrekking vervalt het beroep, tenzij zij geschiedde na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting en het gerecht de voortzetting van het geding om redenen, aan het algemeen belang ontleend, wenschelijk oordeelt. 4. Door den dood of de verandering van staat van eene der partijen wordt het geding niet geschorst. 56. Het gerecht is bevoegd samenhangende zaken te voegen en gevoegde zaken te splitsen. § 9. Slotbepaling. 57. 1. Ten behoeve van den Staat wordt van den klager, die bij een Ambtenarengerecht beroep instelt of een verzoek om herziening indient, een griffierecht geheven van f 5.—, van den klager, die bij den Centraien Raad beroep of hooger beroep instelt, of een verzoek om herziening indient, een griffierecht geheven van f 10.—, een en ander voor zoover de klager niet is een administratief orgaan of Onze Minister van Justitie. 2. Onvermogenden zijn van het betalen van griffierecht vrijgesteld. De voorzitter van het Ambtenarengerecht of de voorzitter van den Centraien Raad van Beroep beslist over het geldelijk onvermogen van den klager. 3. Het beroep, het hooger beroep of het verzoek om herziening van den klager, die het verschuldigde griffierecht niet voldoet, is niet ontvankelijk. 4. De griffier stort het griffierecht in 's Rijks kas. 5. Aan de partij, bij de uitspraak geheel of gedeeltelijk in het gelijk gesteld, worden de griffierechten vergoed. De voorzitter geeft daarvoor, zoodra de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, een bevelschrift van tenuitvoerlegging af. 6. Het voorgaande lid is van overeenkomstige toepassing, indien een beroep wordt ingetrokken, omdat de adminis'ratie op het aangevallen besluit of de aangevallen handeling of weigering is teruggekomen. Het gerecht bepaalt in dit geval op verzoek van dengene, die het beroep intrekt, bij afzonderlijke uitspraak het bedrag der vergoeding. Artikel 75 is van overeenkomstige toepassing. A f d e e 1 i n g II. Van het gewoon geding in eersten aanleg. § 1. Inleidende bepalingen. 58. 1. Het beroep kan worden ingesteld ter zake dat besluiten, handelingen of weigeringen (om te besluiten of te handelen), ten aanzien van een ambtenaar als zoodanig, zijne nagelaten betrekkingen of rechtverkrijgenden door een administratief orgaan genomen, verricht of uitgesproken, feitelijk of rechtens met de toepasselijke algemeen verbindende voorschriften strijden of dat bij het nemen, verrichten of uitspreken daarvan het administratief orgaan van zijne bevoegdheid kennelijk een ander gebruik heeft gemaakt dan tot de doeleinden, waarvoor die bevoegdheid is gegeven. 2. Indien het beroep eene disciplinaire strafoplegging betreft, kan het in elk geval ook worden ingesteld ter zake dat er tusschen de opgelegde straf en de gepleegde overtreding onevenredigheid bestaat. 3. Voor de toepassing van de beide voorafgaande leden worden de besluiten, handelingen of weigeringen, namens of in opdracht van een administratief orgaan bevoegdelijk genomen, verricht of uitgesproken, geacht genomen, verricht of uitgesproken te zijn door het orgaan, in welks opdracht of namens hetwelk gehandeld is. 4. Niet-ontvankelijk is het beroep, in zooverre het gericht is tegen algemeen verbindende voorschriften. 5. Niet-ontvankelijk is het beroep, gericht tegen besluiten, handelingen of weigeringen, tegen welke administratief beroep openstaat of heeft opengestaan. Eveneens is niet ontvankelijk het beroep, gericht tegen besluiten, handelingen of weigeringen, ten aanzien waarvan een advies of uitspraak, als bedoeld in artikel 3, tweede lid onder b, door dengene, die beroep instelt, had kunnen worden uitgelokt. , 59. 1. Tenzij de Centrale Raad van Beroep ingevolge het tweede lid van artikel 3 bevoegd is, wordt het beroep ingesteld bij het Ambtenarengerecht, binnen welks rechtsgebied de ambtenaar zijne standplaats of, bij gebreke daarvan, zijne woonplaats heeft. 2. Indien de ambtenaar overleden is, bepaalt de laatste standplaats of, bij gebreke daarvan, de laatste woonplaats de bevoegdheid des rechters. 3. Indien een ander bevoegd Ambtenarengerecht ontbreekt, is het gerecht, tot welks rechtsgebied de gemeente Utrecht behoort, bevoegd. 60. 1. Het beroep wordt ingesteld binnen 30 dagen na den dag, waarop het aangevallen besluit of de aangevallen handeling of weigering genomen, verricht of uitgesproken is. 2. Een orgaan wordt geacht de weigering tot het nemen van een besluit ol het verrichten van eene handeling te hebben uitgesproken, indien het binnen den daarvoor bepaalden tijd of, waar eene tijdsbepaling ontbreekt, binnen redelijken tijd een verplicht besluit niet genomen of eene verplichte handeling niet verricht heeft. In dit geval loopt de termijn van 30 dagen van den dag, waarop de weigering geacht wordt te zijn uitgesproken. 3. Indien een beroep na afloop van den daarvoor bepaalden termijn is ingesteld, houdt het gerecht het verzuim voor gedekt, mits de klager ten genoege des rechters aantoont, het beroep zoo spoedig te hebben ingesteld, als hij dit redelijkerwijs heeft kunnen doen. De rechter houdt hierbij bepaaldelijk rekening met het oogenblik, waarop het aangevallen besluit of de aangevallen handeling of weigering ter kennis van den klager is gekomen. 4. Voor zoover eene handeling strekt ter uitvoering van een besluit, is het tegen de handeling gerichte beroep niet ontvankelijk, indien niet tijdig tegen het besluit beroep is ingesteld. 61. 1. Een tegen een deel van een besluit, handeling of weigering ingesteld beroep wordt geacht tegen het geheele besluit, de geheele handeling of weigering gericht te zijn. 2. Het beroep heeft op zichzelf geene schorsende kracht. § 2. Van den aanvpng van het rechtsgeding en van de schriftelijke behandeling. 62. 1. Het beroep wordt ingesteld door het inzenden van een klaagschrift ter griffie van het bevoegd gerecht. 2. Bij het klaagschrift wordt ten minste één afschrift daarvan overgelegd, alsmede, indien het beroep gericht is tegen een besluit of schriftelijke weigering, een gewaarmerkt afschrift daarvan. 3. Had de inzending plaats bij aangeteekenden brief, dan wordt door den griffier aan den inzender kennis gegeven van de ontvangst. 4. De griffier teekent onverwijld den dag der ontvangst op het klaagschrift en de daarbij overgelegde afschriften aan. 5. Hij vergelijkt het klaagschrift met de overgelegde afschriften en teekent deze, desnoods na verbetering, voor copie conform. 63. 1. Het klaagschrift moet zijn onderteekend. 2. Namens den inzender kan het klaagschrift door dtJn burgemeester zijner woonplaats of door een gemeente-ambtenaar, door dien burgemeester daartoe aangewezen, worden onderteekend. 64. Het klaagschrift houdt in: 1°. den naam en de woonplaats van dengene, die beroep instelt, en, indien hij een vertegenwoordiger heeft, van dezen; 2°. eene duidelijke omschrijving van het besluit, de handeling of weigering, waartegen het beroep is gericht; 2. Het bevel wijst aan de getuigen of deskundigen, van wie het verhoor en omschrijft de bescheiden, waarvan de behandeling ter terechtzitting door het gerecht noodig wordt geacht. 3. De getuigen of deskundigen, wier verhoor is gelast, worden door den griffier opgeroepen en ten aanzien van de bescheiden in het bevel omschreven wordt gehandeld overeenkomstig artikel 87. 4. De dag, waarop de terechtzitting zal worden gehouden, wordt door den griffier aan partijen medegedeeld. 100. 1. In het geval, voorzien in het eerste lid van artikel 99, kan het gerecht ook, bij met redenen omkleed bevel, alsnog een voorbereidend onderzoek of wel alsnog toepassing van artikel 76 of van artikel 75 gelasten. 2. Op een voorbereidend onderzoek, als bedoeld in het voorgaande lid, vinden de artikelen 78—85 overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat de machtigingen, bedoeld in de artikelen 79, tweede lid, en 80, eerste lid, indien zij niet in het bevel van het gerecht zijn opgenomen, afzonderlijk door den voorzitter kunnen worden verleend. 3. Indien alsnog toepassing van artikel 76 of van artikel 75 wordt bevolen, omschrijft het bevel nauwkeurig de te geven opdracht of de te verzenden aanvrage. 101. 1. De voorzitter draagt zorg, dat aan de in het voorgaande artikel bedoelde bevelen uitvoering wordt gegeven. 2. Hij bepaalt na afloop van het voorbereidend onderzoek of na ontvangst van het deskundigenrapport of het antwoord op de verzonden aanvrage, met inachtneming van artikel 87, den dag voor de hervatting van de behandeling ter terechtzitting. 3. De griffier geeft van die dagbepaling kennis aan de partijen. A f d e e 1 i n g III. Van eenige bijzondere gedingen in eersten aanleg. § 1. Van beslissing bij voorraad. 102. 1. In alle gevallen, waarin beroep op den rechter open staat, doch waarin, ter voorkoming van nadeel, voor den ambtenaar eene onverwijlde voorziening wenschelijk is, kan deze bij een met redenen omkleed verzoekschrift aan den voorzitter van het gerecht, dat ten aanzien van de hoofdzaak bevoegd is, eene beslissing bij voorraad vragen. Met inachtneming van de eischen van het openbaar belang doet de voorzitter zoo spoedig mogelijk uitspraak. 2. Indien de Centrale Raad ten aanzien van de hoofdzaak in eersten aanleg bevoegd is, vraagt de ambtenaar de beslissing bij voorraad aan den voorzitter van het Ambtenarengerecht, dat ten aanzien van de hoofdzaak bevoegd zou zijn geweest, indien deze niet tot de bevoegdheid van den Centralen Raad van Beroep behoorde. 3. Het verzoek mist schorsende kracht. 4. De voorzitter deelt zijne beslissing zoo spoedig mogelijk mede aan den verzoeker en aan het orgaan welks besluit., handeling of weigering is aangevallen. Hij kan beslissen dat geene termen bestaan voor eene uitspraak bij voorraad. 5. Tegen de uitspraak des voorzitters staat geene voorziening open. Zij heeft geene beteekenis voor de beslissing in de hoofdzaak. Zij vervalt, indien niet binnen 8 dagen beroep bij het bevoegde Ambtenarengerecht of bij den Centralen Raad is ingesteld. 6. De behandeling en de uitspraak geschieden in raadkamer. De voorzitter is bevoegd partijen, getuigen en deskundigen te hooren. De bepalingen omtrent de oproeping en het verhoor van deze personen ter terechtzitting van het gewoon geding vinden overeenkomstige toepassing. § 2. Van beroep vóór disciplinaire strafoplegging. 103. 1. Het bevoegd gezag, dat zelf tot strafoplegging wenscht over te gaan, kan van zijn voornemen aan den betrokkene kennis geven. De kennisgeving vermeldt de disciplinaire straf, die het bevoegd gezag voornemens is op te leggen benevens de gronden, die het daarvoor meent te hebben. 2. De betrokkene kan gedurende 14 dagen na ontvangst der kennisgeving een klaagschrift inzenden bij het bevoegd Ambtenarengerecht, of, indien de Centrale Raad van Beroep bevoegd is, bij dezen Raad. Bevoegd is het gerecht, dat bevoegd zou zijn van een beroep kennis te nemen, indien het bevoegd gezag de straf had opgelegd. 3. De voorzitter van het gerecht deelt de inzending van het klaagschrift binnen drie dagen na ontvangst aan het bevoegd gezag mede. De zaak wordt verder als een gewoon geding behandeld; echter is griffierecht noch in eersten aanleg noch in hooger beroep verschuldigd en neemt het gerecht, in de plaats van het bevoegd gezag, de beslissing die naar zijn oordeel genomen behoort te worden. 4. Indien de betrokkene niet tijdig een klaagschrift inzendt, legt het bevoegd gezag de in de kennisgeving vermelde straf op. Beroep ingevolge deze wet is dan uitgesloten. § 3. Van beroep bij niet of niet volledig gevolg geven aan eene veroordeeling. 104. i. indien aan eene veroordeeling, in zoover zij niet op geld luidt, niet of niet volledig gevolg gegeven wordt, nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden, is de ambtenaar bevoegd deswege een beroep in te dienen bij het gerecht, dat de zaak heeft behandeld. trekking te doen of te laten, van niemand hoegenaamd eenige beloften of geschenken aannemen zal, directelijk of indirectelijk. „Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig." („Dat verklaar en beloof ik!") 72. De leden der Staten stemmen zonder last van of ruggespraak met hen, die benoemen. 73. Zij onthouden zich van medestemmen over de zaken, die hun, hunne echtgenooten ,of hune bloed- of aanverwanten, tot den derden graad ingesloten, persoonlijk aangaan, of waarin zij als gelastigden zijn betrokken. Eene benoeming wordt geacht iemand persoonlijk aan te gaan, wanneer hij behoort tot die personen, tot welke de keuze door eene voordracht of bij eene herstemming is bepertk. Het eerste lid is niet van toepassing bij de beslissing over de toelating van de na periodieke aftreding nieuw inkomende leden. 74. Zij zijn niet gerechtelijk vervolgbaar wegens de stem of meening, door hen in de vergadering geuit. 75. De vergadering mag niet beraadslagen of besluiten, zoo niet meer dan de helft der leden tegenwoordig is. 76. Alle besluiten worden bij volstrekte meerderheid der stemmende leden opgemaakt. Bij staken van stemmen wordt het nemen van het besluit tot eene volgende vergadering uitgesteld. In deze, en evenzoo in eene voltallige vergadering wordt, bij staken van stemmen, het voorstel geacht niet te zijn aangenomen. ,,,, De stemming over zaken moet geschieden bij, hoofdelijke oproeping, wanneer één der leden dit verlangt, en alsdan mondeling. 77. De stemming over personen voor benoemingen of voordachten geschiedt bij besloten en ondergeteekende briefjes. Ingeval omtrent het benoemen of voordragen van personen de stemmen bij herstemming staken, beslist terstond het lot. 78—83. (Vervallen). 83a.Op de stemming voor de verkiezing van de leden der Eerste Kamer is artikel 77 niet van toepassing. Deze stemming geschiedt met inachtneming van de artikelen 83ö tot en met 837'. 83b. Op het stembiljet zijn op de eene zijde gedrukt de lijsten van candidaten, waarover de stemming moet geschieden met vermelding van haar nummer en letter en gerangschikt in de volgorde der nummers en letters: aan de keerzijde is gedrukt de naam der provincie en gestempeld de handteekening van den voorzitter. De verdere inrichting van het stembiljet wordt geregeld bij algemeenen maatregel van bestuur. De voorzitter draagt zorg, dat een voldoend aantal van deze stembiljetten vóór den aanvang der stemming in de vergadering aanwezig is. Geen andere stembiljetten mogen bij de stemming worden gebruikt. 83c. De voorzitter benoemt uit de Statenvergadering drie leden, die met hem als voorzitter het stembureau vormen. 83d. Een Statenlid brengt zijn stem uit door, indien hij zich met de volgorde der candidaten van de lijst zijner keuze vereenigen kan, met potlood zwart te maken een wit stipje, geplaatst in een stemvlak boven de lijst zijner keuze; indien hij zich met de volgorde der candidaten van de lijst zijner keuze niet vereenigen kan, door die candidaten met zwart potlood te nummeren in de volgorde zijner voorkeur en wel door het cijfer 1 te plaatsen in het stemvlak vóór den naam van den candidaat, dien hij in de eerste plaats gekozen wenscht te zien, door daarop desgewenscht het cijfer 2 te plaatsen in het stemvlak voor den naam van den candidaat van dezelfde lijst, dien hij in de tweede plaats gekozen wenscht te zien, en zoo vervolgens, geen cijfer overslaande, zoover het lid de nummering wenscht voort te zetten. Is de lijst zijner keuze een alphabetische, dan stemt het Statenlid door de candiaten van die lijst met zwart potlood te nummeren in de volgorde zijner voorkeur op gelijke wijze als in het eerste lid is omschreven. Het stembiljet wordt, dichtgevouwen naar de zijde bestemd voor het uitbrengen van de stem, bij den voorzitter ingeleverd. 83e. De voorzitter deelt het aantal der ingeleverde stembiljetten mede. De stemming is nietig, indien dit aantal grooter is dan dat ter vergadering tegenwoordige leden. In dit geval vernietigt de voorzitter de ingeleverde stembiljetten en heeft een nieuwe stemming plaats. 83/. De voorzitter opent de stembiljetten. Hij deelt, na opening van elk biljet, allereerst het nummer en de letter van de lijst mede, waarop het Statenlid zijn stem heeft uitgebracht, en voegt er aan toe óf den naam van den candidaat, voor wien het stembiljet geldt, óf het woord „lijststem". De oudste der andere leden van het stembureau ziet het biljet na; de beide andere leden van het stembureua houden aanteekening van iedere uitgebrachte stem. Het biljet geldt — onverschillig of het Statenlid tevens het wit stipje in het stemvak boven de lijst heeft zwart gemaakt — voor den candidaat in het stemvak vóór wiens naam het Statenlid het cijfer 1 heeft geplaatst, tenzij een der gevallen zich voordoet in het vierde van dit artikel bedoeld. Het biljet geldt als lijststem, indien hij het wit stipje in het stemvak boven de lijst zijner keuze zwart heeft gemaakt zonder eenige nummering aan te brengen. Het stembiljet geldt mede als lijststem, indien de door het Statenlid aangebrachte nummering niet in strijd is met de naar, dien het aangaat, een dwangbevel worden afgegeven, medebrengende het recht van parate executie. 126tredecies. De met de invordering belaste ambtenaar geeft het dwangbevel niet af dan na den belastingschuldige te hebben aangemaand. 126 quattuordecies■ De bepalingen omtrent de vervolgingen, opgenomen in de wet van 22 Mei 1845 (Staatsblad no. 22), op de invordering van 's Rijks directe belastingen, zooals die bij latere wetten is gewijzigd, zijn, met uitzondering van artikel 17, van toepassing ten aanzien van de provinciale belastingen. Mede is ten aanzien van die belastingen van toepassing de wet van 1 Juni 1850 (Staatsblad no. 26), betrekkelijk de kosten van vervolging inzake de directe belastingen. Het dwangbevel, door den met de invordering belasten ambtenaar uitgevaardigd, kan in het geheele Rijk worden ten uitvoer gelegd. i26quindecies■ De beteekening van stukken, betreffende vervolging ter invordering van provinciale belastingen en de tenuitvoerlegging van dwangbevelen geschieden door een ambtenaar, daartoe door Gedeputeerde Staten aan te wijzen. Bij de uitoefening van zijne taak wordt deze als een deurwaarder aangemerkt. 126sedecies- De provinciale belasting, die niet binnen drie jaren, te rekenen van het tijdstip, waarop zij verschuldigd, of waarop de laatste acte van vervolging beteekend was, werd ingevorderd, is verjaard. DERDE HOOFDSTUK. Van de uitvoering van wetten en algemeene maatregelen van bestuur. 127. Wanneer de wetten of de algemeene maatregelen van bestuur het vorderen, verleenen de Staten hunne medewerking tot uitvoering daarvan. 128. De in het voorgaande artikel bedoelde uitvoering geschiedt door Gedeputeerde Staten, voor zoover niet de wet of de algemeene maatregel van bestuur bepaaldelijk de medewerking der Staten vordert. Wordt deze medewerking door de Staten geweigerd dan voorzien Gedeputeerde Staten daarin. 129. Wanneer Gedeputeerde Staten niet of niet behoorlijk voor de hun bij het voorgaande artikel opgedragen uitvoering zorgen, kan Onze commissaris door Ons. bij een in het Staatsblad te plaatsen, met redenen omkleed besluit worde# gemachtigd om in de uitvoering te voorzien. VIERDE HOOFDSTUK. Van de regeling en het bestuur van het provinciale huishouden. § 1. Algemeene bepalingen. 130. Aan de Staten behoort de regeling en het bestuur van het provinciale huishouden. 131. zij regelen al hetgeen de geldmiddelen der provincie aangaat. Met inachtneming van het bepaalde bij artikel 44bis regelen zij de bezoldiging van alle provinciale ambtenaren en bedienden. 132. Zij besluiten tot het koopen, ruilen of vervreemden, het bezwaren of verpanden van provinciale eigendommen, het treffen van dadingen daaromtrent, en het aanvaarden der aan de provincie gedane legaten of schenkingen. 133. De besluiten, door de Staten omtrent de in de artikelen 131 en 132 bedoelde zaken te nemen, behoeven Onze goedkeuring. 134. Zij bevelen, behoudens wettelijke bepalingen, ingevolge artikel 190 (thans 192) der Grondwet, het aanleggen of verbeteren van provinciale wegen, gebouwen, werken en inrichtingen. 135. Zij beoordeelen en beslissen of de provincie rechtsgedingen zal voeren. 136. De Staten hebben het toezicht op alle waterstaatswerken, waterschappen, veenschappen en veenpolders, voor zoover de wet het toezicht over bepaalde werken niet aan anderen heeft opgedragen. 137. (Vervallen). 138. Zij zijn bevoegd, behoudens wettelijke bepalingen, ingevolge artikel 190 der Grondwet, in de bestaande inrichtingen en reglementen van waterschappen, veenschappen en veenpolders veranderingen te maken, waterschappen, veenschappen of veenpolders op te heffen, nieuwe op te richten en nieuwe reglementen voor zoodanige instellingen vast te stellen. Hunne besluiten te dien aanzien zijn onderworpen aan Onze goedkeuring. Daarop zijn de bepalingen der artikelen 98 en 99 van toepassing. 139. (Vervallen). 140. Zij maken "de reglementen en verordeningen, die zij voor het provinciaal belang noodig oordeelen, en onderwerpen die aan Onze goedkeuring. 141. Hunne reglementen en verordeningen kunnen geene bepalingen omtrent onderwerpen van algemeen rijks-belang inhouden. 142. De bepalingen dier reglementen en verordeningen houden van rechtswege op te gelden, zoodra omtrent het daarin geregelde onderwerp door eene wet of een algemeenen maatregel van bestuur voorschriften worden gegeven. § 2. Van het toezicht op de gemeentebesturen. 143. De besluiten der gemeentebesturen, betreffende zoodanige beschikking over gemeente-eigendom of zoodanige andere burgerlijke rechtshandelingen als de Gemeentewet aanwijst, worden onderworpen aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. Dit geschiedt insgelijks met de gemeentelijke begrootingen van inkomsten en uitgaven. 144. Het instellen, afschaffen of veranderen van jaarmarkten of gewone marktdagen in de gemeenten geschiedt niet dan met machtiging van Gedeputeerde Staten, tenzij in de gevallen waarin de goedkeuring aan Ons is voorbehouden, en die door een algemeenen maatregel van bestuur worden aangewezen. 145. De besluiten der gemeentebesturen tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van plaatselijke belastingen worden door de Gedeputeerde Staten, onder mededeeling van hun gevoelen, aan Ons ter goed- of afkeuring voorgedragen. 146. Gedeputeerde Staten vragen van Ons de schorsing of vernietiging der plaatselijke verordeningen, die hun met de wetten of het algemeen provinciaal belang strijdig voorkomen. 147. Zij trachten alle geschillen tusschen de gemeentebesturen hunner provincie in der minne te doen bijleggen. Indien zij daarin niet slagen, dragen zij het geval, zoo het een geschil van bestuur betreft, aan Ons ter beslissing voor. 148. De geschillen over het aanleggen en onderhouden van werken, en alle andere geschillen van bestuur tusschen de provincie en ééne of meer gemeenten, worden door Ons beslist. VIJFDE HOOFDSTUK. Van de dagelijksche leiding en uitvoering van zaken. 149. De dagelijksche leiding en uitvoering van zaken behooren aan Gedeputeerde Staten, en zulks hetzij de Staten zijn vergaderd of niet. 150. Eene door de Staten, onder Onze goedkeuring, te maken instructie voor de Gedeputeerde Staten regelt de uitoefening hunner bevoegdheid tot de dagelijksche leiding en uitvoering van zaken, overeenkomstig de bepalingen der artikelen 151—162. 151. Gedeputeerde Staten maken de verordeningen, noodig tot de hun opgedragen uitvoering van wetten en algemeene maatregelen van bestuur, en onderwerpen die aan Onze goedkeuring. 152. Door hen worden insgelijks uitgevoerd de provinciale reglementen en verordeningen, en de besluiten en beslissingen der Staten. 153. Zij beslissen de geschillen, over de in de beide vorige artikelen bedoelde uitvoering gerezen, tenzij de wetten of verordeningen dit aan anderen hebben opgedragen. 153Ms. Gedeputeerde Staten hebben de bevoegdheid tot het op kosten der overtreders doen wegnemen, beletten, verrichten of in vorigen toestand herstellen van hetgeen in strijd met wetten of algemeene maatregelen van bestuur, waarvan de uitvoering aan Gedeputeerde Staten is opgedragen, met de krachtens artikel 151 door Gedeputeerde Staten gemaakte ver- ordeningen, met provinciale reglementen en verordeningen of met reglementen voor waterschappen, veenschappen of veenpolders is of wordt gemaakt of gesteld, ondernomen, nagelaten, beschadigd of weggenomen. Spoedeischende gevallen uitgezonderd, wordt van deze bevoegdheid geen gebruik gemaakt, dan nadat de belanghebbende schriftelijk is gewaarschuwd. 153ier. Om aan het vorig artikel uitvoering te kunnen geven, kan door Gedeputeerde Staten aan bepaald aangewezen personen schriftelijke last worden verstrekt tot het binnentreden in eene woning tegen den wil van den bewoner. De last moet, buiten de gevallen van dringend of dreigend gevaar, de woning of woningen aanwijzen, welker binnentreden tegen den wil van den bewoner kan geschieden. 153qnater. De last kan, uitgezonderd bij dringend of dreigend gevaar, niet anders worden uitgevoerd dan tusschen zonsop- en -ondergang en in bijzijn hetzij van den kantonrechter, hetzij van den burgemeester of van een commissaris van politie. Van het binnentreden en van de redenen die daartoe geleid hebben wordt door hem, die krachtens het eerste lid van dit artikel daarbij tegenwoordig is geweest of deze handeling heeft verricht, binnen tweemaal vier en twintig uren procesverbaal opgemaakt, en aan den ingezetene wiens woning is binnengetreden, in afschrift medegedeeld. \53quinquies. Gedeputeerde Staten kunnen bij dwangbevel de ingevolge artikel 153öfs verschuldigde kosten invorderen. Het dwangbevel wordt op kosten van den schuldenaar bij deurwaarders-exploit beteekend en ten uitvoer gelegd op de wijze, bij het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten aanzien van vonnissen en authentieke akten voorgeschreven. Binnen 30 dagen na de beteekening staat verzet tegen het dwangbevel open door dagvaarding van de provincie. Het verzet schorst de tenuitvoerlegging. 154. Gedeputeerde Staten beheeren de provinciale inkomsten en eigendommen, en zijn bevoegd die eigendommen te verhuren. 155. Zij vertegenwoordigen de provincie in rechten. Zij zijn bevoegd, alvorens de machtiging der Staten tot het voeren van een rechtsgeding ten behoeve der provincie te hebben verkregen, alle conservatoire maatregelen, zoo in als buiten rechten, te nemen, en verplicht, te doen wat noodig is, ter voorkoming van verjaring en verlies van recht van bezit. 156. Zij benoemen en ontslaan alle provinciale ambtenaren en bedienden, welker benoeming niet bij deze wet of de provinciale reglementen en verordeningen aan de Staten is voorbehouden. Zij schorsen den griffier en alle andere provinciale ambtenaren en bedienden. 157. Zij zijn belast met de behoorlijke voorbereiding van al hetgeen in de vergadering der Staten, ter overweging en beslissing, moet worden gebracht. Zij ontwerpen, tenzij de Staten het aan bijzondere commissiën opdragen, de nieuwe of gewijzigde reglementen van waterschappen, veenschappen en veenpolders en alle de provinciale reglementen en verordeningen, volgens de artikelen 138 en 140 door de Staten vast te stellen. Zoodanige bijzondere commissie mag, op Onze machtiging, hare werkzaamheden ook na de sluiting der Statenvergadering voortzetten. 158. (Vervallen). 159. Zij stellen de plannen en voorwaarden van aanbesteding vast van de door de Staten bevolen werken, tenzij deze zich de goedkeuring daarvan hebben voorbehouden. 160. Zij zijn bevoegd, in het onderhoud van alle provinciale werken, wanneer dit geen uitstel lijden kan, zonder daartoe vooraf door de Staten gemachtigd te zijn, te voorzien, mits daarvan in de eerstkomende vergadering der Staten kennis gevende. 161. Zij oefenen, indien de Staten daartoe besluiten en . naar door dezen te stellen regelen, de in artikel 132 vermelde macht van de Staten uit. 161 ftls. Zij oefenen, indien de Staten daartoe besluiten en naar door dezen te stellen regelen, de in artikel 135 bedoelde macht van de Staten uit. 161 ter. De besluiten der Staten met de door dezen te stellen regelen, bedoeld in de artikelen 161 en 161ftis, en de besluiten, die Gedeputeerde Staten nemen krachtens artikel 161, behoeven Onze goedkeuring. 162. Zij houden op al, wat de provincie aangaat, een gedurig toezicht, en doen jaarlijks, in de eerste gewone zitting, aan de Staten een uitvoerig en beredeneerd verslag van den toestand der provincie. Dit verslag wordt ingericht op de wijze en in den vorm door den Minister van Binnenlandsche Zaken voor te schrijven, en algemeen verkrijgbaar gesteld. 163. Zij zijn wegens de dagelijksche leiding en uitvoering der zaken, voor zooveel de in de artikelen 152—162 omschreven handelingen betreft, aan de Staten verantwoording schuldig. Zij geven alle te dien aanzien door de Staten verlangde inlichtingen. Ingeval zij weigeren dit te doen, kunnen de Staten hen van hunne betrekking vervallen verklaren. 164. Artikel 95 is op Gedeputeerde Staten van toepassing. 165. Over alle zaken, de provincie betreffende, dienen Gedeputeerde Staten van raad en bericht aan het departement van Binnenlandsche Zaken en de andere departementen van algemeen bestuur. ZESDE HOOFDSTUK. Van het schorsen en vernietigen der besluiten van de Staten en Gedeputeerde Staten. 166. De besluiten der Staten en Gedeputeerde Staten, die met de wetten of het algemeen belang strijdig zijn, worden door Ons geschorst of vernietigd. 167. De door de Staten vastgestelde en door Ons goedgekeurde provinciale reglementen en verordeningen kunnen, zoo zij met de wetten of het algemeen belang strijdig zijn, door eene wet, die tevens de gevolgen regelt, worden geschorst of vernietigd. 168. De uitspraken van Gedeputeerde Staten over geschillen van bestuur of andere, wier beslissing hun door bijzondere wetten is opgedragen, worden geschorst of vernietigd op de wijze en met de gevolgen, in die wetten omschreven. 169. In alle andere, door de twee vorige artikelen niet bedoelde gevallen, wordt de schorsing of vernietiging van besluiten der Staten en Gedeputeerde Staten door Ons bevolen bij een met redenen omkleed, in het Staatsblad te plaatsen besluit, dat, ingeval van schorsing, den duur hiervan bepaalt. 170. Schorsing stuit onmiddellijk de werking van het geschorst besluit. Zij kan niet langer duren dan een jaar. 171. Is binnen den voor de schorsing bepaalden tijd de vernietiging van het besluit door Ons niet uitgesproken, dan wordt dit geacht geldig te zijn. 172. Een besluit, dat geschorst is geweest, kan niet op nieuw worden geschorst. 173. Vernietiging van wege strijd met de wet brengt mede vernietiging van alle de gevolgen van het vernietigd besluit. Bij vernietiging van wege strijd met het algemeen belang, kunnen die gevolgen, welke niet met dat belang strijden, in stand blijven. 174. De Staten of Gedeputeerde Staten zorgen, in geval van schorsing of vernietiging hunner besluiten, dat aan artikel 170 of artikel 173 worde voldaan, en opnieuw in de bij het geschorst of vernietigd besluit behandelde zaak, voor zooveel noodig is, voorzien. Indien zij dit nalaten, wordt, zoo het besluit de in de artikelen 127 en 128 bedoelde uitvoering gold, in die uitvoering op de bij artikel 129 bepaalde wijze van Onzentwege voorzien. Overgangsbepalingen. 175. Alle bestaande provinciale ambtenaren en machten blijven voortduren, tot dat zij door andere, volgens deze wet zijn vervangen. Op alle burgerlijke rijks-ambtenaren, thans werkzaam voor het provinciaal bestuur, door of van wege Ons benoemd en ten gevolge der bij deze wet aan de Provinciale of Gedeputeerde Staten verleende macht herbenoemd, is de wet van den 9den Mei 1846 (Staatsblad no. 24), betreffende de burgerlijke pensioenen bij voortduring toepasselijk. Aan dezelfde ambtenaren, door de Provinciale of Gedeputeerde Staten niet herbenoemd, kan door Ons ten laste van 's Rijks kas wachtgeld worden toegekend, voor zoover zij geen aanspraak hebben op pensioen. 176. De instructiën der griffiers, de bepalingen omtrent de orde in de vergadering, en alle omtrent punten, bij deze wet niet geregeld, geldende voorschriften blijven gelden, tot da*, zij door andere worden vervangen. De thans in sommige provinciën bestaande provinciale accijnsen worden binnen vijf jaren na de dagteekening dezer wet afgeschaft. 177. De eerste keuze voor de leden der Staten geschiedt op den eersten Dinsdag der maand September. 178. De eerste helft der leden van de Staten en Gedeputeerde Staten treedt af met den eersten Dinsdag in Juli 1853. 179. De dag der eerste bijeenkomst van de nieuwe Statenvergaderingen wordt door Ons bepaald. Na de opening hunner vergadering, gaan de Staten, zoo spoedig mogelijk, over tot het benoemen der leden van Gedeputeerde Staten. 180. Tot dat daarin bij de in artikel 4 bedoelde wet is voorzien, worden de leden der Staten gekozen in de hoofdkiesdistricten volgens artikel 6 van het kiesreglement in het 7de additionnele artikel der Grondwet vervat, door Gedeputeerde Staten vastgesteld. Gedeputeerde Staten kunnen, waar zij het noodig keuren, onderkiesdistricten aanwijzen. Eene bij deze wet gevoegde tabel bepaalt het getal der in elk hoofdkiesdistrict te kiezen leden. 181. Deze wet is verbindende met den dag harer afkondiging. 182. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van „provinciale wet". 183. Op Onzen last wordt de tekst van de artikelen der' Provinciale wet, die verwijzen naar artikelen of gedeelten van artikelen der Kieswet, in overeenstemming gebracht, voor zooveel die verwijzingen betreft, met den ingevolge art. 161 deiKieswet bekend te inaken tekst dier wet, en in het Staatsblad geplaatst. De wet van 5 November 1852 (Staatsblad no. 197), gewijzigd bij de wet van 28 April 1897 (Staatsblad no. 111), houdende regeling van de verdeeling der provinciën in kiesdistricten, wordt ingetrokken. NADERE REGELING DER FINANCIEELE VERHOUDING TUSSCHEN HET RIJK EN DE PROVINCIËN. Bepalingen, vervat in de artt. 72—73 der wet van 17 Juni 1905, S. ?10. Art. 72. Aan elke provincie wordt telken jare door het Rijk uitgekeerd: 1°. het met 8 ten honderd verhoogde bedrag van hetgeen voor haar op de Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1900 is uitgetrokken geweest aan jaarwedden van de leden van Gedeputeerde Staten, van den griffier en van de ambtenaren en bedienden bij de provinciale griffiën, zoomede aan schrijfloonen; 2°. de middelsom van de in de jaren 1899, 1900, 1901, 1902 en 1903 voor haar ten laste van de Staatsbegrooting gedane uitgaven voor: a. vergoeding van reis- en verblijfkosten aan leden van Provinciale en van Gedeputeerde Staten, aan den griffier en aan de ambtenaren en bedienden bij de provinciale griffiën; b. bureelbehoeften, druk- en bindwerk, briefporten en andere kleine uitgaven ten behoeve der vergaderingen van de Provinciale en Gedeputeerde Staten en voor de provinciale griffiën; c. verlichting, verwarming en schoonhouden der gebouwen bestemd voor de vergaderingen der Provinciale en Gedeputeerde Staten en voor de provinciale griffiën. De nadere regelen omtrent de berekening en vaststelling en uitbetaling der uitkeering, in het voorgaande lid bedoeld worden door Ons vastgesteld. 73. De regeling van de jaarwedden der griffiers en der ambtenaren en bedienden bij de provinciale griffie, vastgesteld bij Onze besluiten van 22 Februari 1900, no. 41 en van 14 Mei 1900 (Staatscourant no. 72) blijft van kracht, totdat zij door eene regeling ingevolge de artikelen 44bis en 131 der Provinciale Wet zijn vervangen. Staatswetten, 14e druk, 1T KON. BESLUIT HOUDENDE VASTSTELLING EENER INSTRUCTIE VOOR DEN COMMISSARIS DES KONINGS (1850). Art. 1- Alvorens zijne betrekking te aanvaarden, wordt door Onzen Commissaris in Onze handen, op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, de volgende eed of belofte afgelegd: ,,Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning en onderwerping „aan de Grondwet en de wetten des Rijks." „Ik zweer (beloof), dat ik alle de pligten, die de wet en de „door den Koning vastgestelde instructie aan mijn ambt verbinden, eerlijk en vlijtig zal vervullen." „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" („Dat beloof ik.") Hij wordt hiertoe niet toegelaten, dan na den in art. 88 der Grondwet bedoelden eed (verklaring en belofte) van zuivering te hebben afgelegd. 2. Hij heeft, behalve hetgeen, te zijnen opzigte, in de provinciale wet is bepaald, of hem bij andere wetten, reglementen en verordeningen is opgedragen, de voorschriften, in de volgende artt. vervat, in acht te nemen. 3. Hij bezoekt jaarlijks een deel der provincie en rigt zijne rondreizen zoo in, dat in de vier jaren elke gemeente der provincie ten minste eens door hem bezocht worde. Hij ontvangt in elke gemeente den voorzitter van den raad, onderzoekt naar alles, wat het beheer en de belangen der gemeente aangaat; en hoort elk, die hem daarover wenscht te spreken. 4. Hij geeft, ten minste veertien dagen, alvorens zijne rondreis te beginnen, daarvan kennis aan den Minister van Binnenlandsche Zaken. 5. Hij doet van het door hem op zijne rondreis bevondene, binnen vier weken na den afloop daarvan, verslag aan Gedeputeerde Staten en aan het departement van Rinnenlandsclie Zaken. ' ' 6 Hij zendt, binnen de drie eerste maanden van elk jaar aan het departement van Binnenlandsche Zaken een algemeen beoordeelend verslag van het bestuur der provincie gedurende het vorige jaar. 7. Over alle zaken, de provincie betreffende, dient hij van berigt en raad aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, wien hij insgelijks zijne inzigten, omtrent de verbeteringen die hij in het provinciaal bestuur noodig en omtrent hetgeen hij verder in het belang der provincie acht, mededeelt. Oude redactie. zonder deze mededeeling voorbijgaan, geacht de benoeming niet aan te nemen. De voorzitter geeft van de ontvangst van de mededeeling onverwijld bericht aan den benoemde en aan den Raad. Dit bericht en de kennisgeving voorgeschreven in het vorig artikel strekken den benoemde tot geloofsbrief. 14 en 15. (Vervallen). 16. Burgemeester en Wethouders zorgen, dat Gedeputeerde Staten van de vaststelling van den uitslag der verkiezing door het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 34, tweede lid, der Kieswet, van het proces-verbaal der zitting van dat bureau, bedoeld in artikel 38c bis, en van de besluiten van den voorzitter van dat bureau, waarbij leden van den raad benoemd worden verklaard, binnen acht dagen na de dagteekening daarvan afschrift bekomen en geven hun kennis van het al of niet aannemen der benoeming door een benoemde. 16a. Wanneer een benoemde zijne benoeming niet aanneemt, bericht de voorzitter van het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 34, tweede lid, der Kieswet, dit aan den Raad en verklaart hij bij een door hem te nemen met redenen omkleed besluit, binnen acht dagen na de ontvangst van de in artikel 13 bedoelde mededeeling of na het verstrijken van den in dat artikel gestelden termijn van vier weken, in plaats van hem die de benoeming niet heeft aangenomen, benoemd den candidaat, die voorkomt op de lijst, waarop hij, die de benoeming niet heeft aangenomen, is gekozen, en die voor benoeming in aanmerking komt, hetzij naar de volgorde vastgesteld overeenkomstig artikel 105 der Kieswet, hetzij, in het geval, voorzien in artikel 106, tweede lid, naar de volgorde der candidaten op de lijst. Daarbij wordt buiten rekening gelaten de naam van den candidaat, die is overleden, die lid van den raad is of als zoodanig benoemd is verklaard, terwijl over zijne toelating als lid nog niet is beslist of van wien door het hoofdstembureau eene schriftelijke mededeeling, voorzien van zijne door den burgemeester zijner woonplaats gelegaliseerde handteekening, is ontvangen, dat hij voor benoeming niet in aanmerking wenscht te komen. De voorzitter van het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 34, tweede lid, der Kieswet, maakt het besluit openbaar door nederlegging ter inzage voor een ieder ter secretarie der gemeente en doet het in afschrift toekomen aan den Raad. 17. De tot lid van den Raad benoemde legt, nevens zijn geloofsbrief, aan den Raad over: een uittreksel uit de geboorteregisters, bij gemis daarvan, eene acte van bekendheid, waaruit tijd en plaats zijner geboorte blijken; eene verklaring van den Rurgemeester, getuigende, dat hij gedurende de laatste twaalf maanden, voorafgaande aan den dag, waarop hij tot lid van den gemeenteraad benoemd werd Oude redactie. verklaard, zijne woonplaats binnen de gemeente lieeft gehad, of zoo die tijd minder dan twaalf maanden heeft bedragen, hoe lang deze is geweest; eene door hem zeiven af te geven verklaring, vermeldende alle openbare betrekkingen, die hij bekleedt. De geloofsbrief moet door den benoemde binnen vier weken na de dagteekening van de kennisgeving, bedoeld in artikel 12, bij den Raad worden ingezonden. Is de geloofsbrief niet binnen dien termijn ingezonden, dan wordt de plaats geacht op den eersten dag na afloop van dien termijn opnieuw te zijn opengevallen. 18. De leden van den Raad kunnen ten allen tijde hun ontslag nemen. Het wordt door hen ingezonden aan den Raad. Zij, die hun ontslag hebben ingezonden, blijven leden van den Raad, tot dat de geloofsbrieven hunner opvolgers zijn goedgekeurd. 18a. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 16a en 38ö, wordt, wanneer buiten periodieke aftreding een plaats in den Raad openvalt, behoudens het bepaalde in artikel 25, laatste lid, en artikel 26, vijfde lid, binnen acht dagen, nadat dit ter kennis is gekomen van den voorzitter van het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 34, tweede lid, der Kieswet, door dezen bij een door hem te nemen met redenen omkleed besluit, ter vervulling van de plaats, benoemd verk'aard de candidaat, die voorkomt op de lijst, waarop het uitvallend lid is gekozen, en die voor benoeming in aanmerking komt, hetzij naar de volgorde, vastgesteld overeenkomstig artikel 105 der Kieswet, hetzij in het geval, voorzien in artikel 10b, tweede lid, naar de volgorde der candidaten op de lijst. Artikel 16a, eerste lid, tweede volzin, en tweede lid, is van toepassing. § 3. Van de vereischten voor het, lidmaatschap van den Raad en van de hiermede onvereenigbare betrekkingen. 19. Leden van den raad kunnen alleen zijn de ingezetenen der gemeente, die Nederlander of door de wet als Nederlandsch onderdaan erkend zijn, den ouderdom van drie en twintig jaar vervuld hebben, niet van de verkiesbaarheid ontzet zijn, noch van de uitoefening van het kiesrecht zijn uitgesloten krachtens het in artikel 3 der Kieswet bepaalde, met uitzondering van gerechtelijke vrijheidsberooving en veroordeeling tot een vrijheidsstraf anders dan wegens bedelarij of landlooperij of wegens een feit, waaruit openbare dronkenschap blijkt. Onder ingezetenen worden verstaan zij, die gedurende de laatste twaalf maanden hunne werkelijke woonplaats binnen de gemeente hadden. 20. Die, ter waarneming der hun door Ons of van Onzentwege opgedragene commissiën, verpligt zijn, tijdelijk buiten Oude redactie. de gemeente te verblijven, houden daardoor niet op, ingezetenen te zijn, zoolang hun hoofdverblijf binnen de gemeente gevestigd blijft. 21. Bloedverwantschap of zwagerschap in den eersten of tweeden graad of huwelijk mag niet bestaan tusschen den Burgemeester en de leden van den Baad, noch tusschen de leden onderling. Die na zijne benoeming in den verboden graad van zwagerschap geraakt of een verboden huwelijk aangaat behoeft, vóór den afloop van zijn tijd van zitting, niet af te treden. Ue zwagerschap houdt op door het overlijden van wie haar veroorzaakte. 22. Wanneer personen, elkander in den verboden graad van bloedverwantschap of zwagerschap bestaande, of met elkander gehuwd, te gelijker tijd zijn gekozen,'beslist het lot. 23. Het lidmaatschap van den Baad is onvereenigbaar met de betrekking van: a. hoofd van een departement van algemeen bestuur; b. commissaris der Koningin in de provincie; c. lid der Gedeputeerde Staten; d. griffier der Staten; e. commissaris van politie; f. ambtenaar, van wege het gemeentebestuur aangesteld, of daaraan ondergeschikt, behoudens de bevoegdheid van den Burgemeester, die Secretaris der gemeente is, om tevens lid van den Baad te zijn; g. ambtenaar, met het ontvangen of uitgeven der gelden van de gemeente belast, of aan eenige aan het gemeentebestuur ondergeschikte administratie rekenpligtig; h. geestelijke of bedienaar der godsdienst; i. onderwijzer voor het lager of middelbaar onderwijs; k. krijgsman in werkelijke dienst. De bepaling der zinsnede / is niet van toepassing op de Ambtenaren van den burgerlijken stand, noch op de leden van armbesturen, noch op de leden van het bestuur van godshuizen, en andere instellingen van liefdadigheid; noch eindelijk op genees-, heel- of verloskundigen, die met de armenpraktijk belast zijn. Onder krijgsman is werkelijken dienst worden voor de toepassing van deze wet niet verstaan zij, die hetzij krachtens wettelijke verplichting, hetzij krachtens vrijwillige verbintenis, gehouden zijn tot het met tusschenpoozen vervullen van werkelijken dienst. 24. De leden van den Baad mogen: in regtsgedingen, waarin de gemeente betrokken is, niet als advocaat of procureur werkzaam zijn; bij het opnemen en goedkeuren der rekening eener aan het gemeentebestuur ondergeschikte inrigting, tot welker bestuur zij behooren, niet tegenwoordig zijn; Oude redactie. noch middellijk, noch onmiddellijk, deel nemen aan onderhandsche pacht van gemeentegoederen ol inkomsten, aan leveringen of aannemingen ten behoeve der gemeente, aan het koopen van betwiste vorderingen ten haren laste. 25. Een lid van den raad, een der in artikel 19 vermelde vereischten verliezende, of eene der in artikel 23 uitgesloten betrekkingen aannemende, houdt op lid te zijn. Hij geeft nier van kennis aan den raad, met vermelding der reden. Indien de in de eerste zinsnede bedoelde kennisgeving niet is gedaan, en Burgemeester en Wethouders evenwel van oordeel zijn dat een der aldaar omschreven gevallen zich voordoet, waarschuwen zij den belanghebbende. Het staat dezen vrij, de zaak binnen acht dagen aan den raad te onderwerpen. Op 's raads beslissing zijn dan de artt. 33—37 van toepassing. ^ De voorziening, overeenkomstig artikel 18a, m de opengevallen plaats geschiedt binnen veertien dagen nadat de termijn gesteld in het vorig lid is verstreken, of, is de zaak aan den raad onderworpen, binnen eene maand nadat de einduitspraak ter kennis is gekomen van den voorzitter van het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 34, tweede lid der Kieswet. .. . 26. Die met art. 24 in strijd handelt, wordt in zijne betrekking geschorst door den Raad. Deze onderwerpt het geval onmiddellijk aan Gedeputeerde Staten, die den geschorste oproepen om zijne verdediging te hooren, en hem, zoo zij hem schuldig bevinden, van zijn lidmaatschap vervallen verklaren. Gedeputeerde Staten kunnen ambtshalve het raadslid, dat met art. 24 in strijd handelt, na het in zijn belang te hebben gehoord van zijn lidmaatschap vervallen verklaren. De belanghebbende kan, gedurende veertien dagen, te rekenen van den dag, waarop hem de uitspraak van Gedeputeerde Staten is medegedeeld, hiervan bij Ons in beroep komen. Daarbij geldt de bepaling van art. 37. De voorziening overeenkomstig artikel 18a, in de plaats van hem die van het lidmaatschap is vervallen verklaard, geschiedt binnen eene maand, nadat de einduitspraak ter kennis is gekomen van den voorzitter van het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 34, tweede lid, der Kieswet. De van zijn lidmaatschap vervallen verklaarde is, gedurende twee jaren, te rekenen van den dag der einduitspraak, niet tot lid van den Baad benoembaar. § 4. Van den tijd van zitting der leden van den Raad. 27. De leden van den raad hebben zitting gedurende vier jaren. Zij treden om de vier jaren met den eersten Dinsdag van September te gelijk af. de grootste helft van het bij art. 4 bepaald getal leden tegenwoordig is. 49. Wanneer het in het vorig artikel vereischt getal leden niet is opgekomen, wordt een nieuwe vergadering belegd, op de in art. 42 voorgeschreven wijze. Evenwel behoeven er slechts vier en twintig uren tusschen de rondzendine der Oude redactie. oproepingsbriefjes en het uur der vergadering te verloopen. Wanneer ook dan het vereischte getal niet is opgekomen, geschiedt het beleggen der vergadering andermaal op dezelfde wijze, met aanhaling in de oproepingsbriefjes der bepalingen van dit artikel. In deze laatste vergadering beraadslagen en besluiten de tegenwoordige leden over de in de oproepingsbriefjes vermelde onderwerpen. 50. Alle besluiten worden door volstrekte meerderheid der stemmende leden opgemaakt. Bij staking van stemmen, wordt het nemen van het besluit tot eene volgende vergadering uitgesteld. In deze, en evenzoo in eene voltallige vergadering, wordt, bij staken van stemmen, het voorstel geacht niet te zijn aangenomen. 51. Ingeval omtrent het benoemen of voordragen van personen de stemmen bij herstemming staken, beslist terstond het lot. 52. Over alle zaken wordt mondeling en bij hoofdelijke oproeping gestemd, doch bij het doen van keuzen of voordragten van personen, bij besloten en ongeteekende briefjes. 53. Het reglement van orde, dat de Raad voor zijne vergadering vaststelt, wordt aan Gedeputeerde Staten medegedeeld. 54. De Raad kan vaste commissien zijner leden belasten met de voorbereiding van hetgeen, waarover hij heeft te besluiten. Hij benoemt er jaarlijks de voorzitters en leden van en doet hunne namen bekend maken. Hij kan insgeijks, doch alleen op voordragt van Burgemeester en Wethouders, aan vaste commissien zijner leden opdragen, Burgemeester en Wethouders in het beheer van bepaalde takken van de huishouding der gemeente bij te staan. De leden dezer laatste commissien, waarvan altijd de Burgemeester of een der Wethouders voorzitter is, worden jaarlijks benoemd door den Raad, die hunne namen doet bekend maken. 55. Eene plaatselijke verordening, aan Gedeputeerde Staten mede te deelen, regelt den werkkring dier vaste commissien. 56. Elke commissie dient den Raad, Burgemeester en Wethouders en den Burgemeester over de tot haren werkkring behoorende zaken van berigt en raad. 57. De regelen voor het benoemen van andere commissien y [ van raadsleden, tot uitvoering van een bijzonderen last, worStaatswetten, 14e druk. 18 Oude redactie. den bij het reglement van orde voor de vergadering van den Raad gesteld. 58. De leden van den Raad genieten, waar de Raad het bepaalt, voor het bijwonen zijner zittingen een presentiegeld, welks bedrag door Gedeputeerde Staten nadat de Raad is gehoord wordt vastgesteld. TITEL III. Van den Burgemeester. 59. De Burgemeester wordt door Ons, voor den tijd van zes jaren, benoemd. 60. Hij kan ten allen tijde door Ons worden ontslagen Ingeval hij met art. 24, dat ook hem geldt, in strijd handelt, of zich aan wangedrag of merkelijke achteloosheid schuldig maakt, kan hij, zoo de zaak geen uitstel lijdt, door Gedeputeerde Staten, die daarvan onmiddellijk aan Ons verslag doen, voor ééne maand worden geschorst. Schorsing van Onzentwege gaat den tijd van drie maanden niet te boven. 61. Niemand is tot Burgemeester benoembaar, dan die mannelijk Nederlander is, niet bij rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over zijne goederen heeft verloren, noch van de verkiesbaarheid ontzet is, den ouderdom van vijf en twintig jaren heeft vervuld en ingezeten is der gemeente. Van dit laatste voorschrift kan, in het belang der gemeente, worden afgeweken. 62. De betrekking van Burgemeester is, behoudens de bepaling der tweede zinsnede van art. 2, onvereenigbaar met de betrekkingen, die met het lidmaatschap van den raad onvereenigbaar zijn. Zij is bovendien onvereenigbaar met de betrekking van: lid der regterlijke magt, uitgenomen de betrekking van regter-plaatsvervanger; ambtenaar van het openbaar ministerie of van de griffie bij eenig regterlijk collegie; ambtenaar bij het bestuur van 's Rijks directe belastingen; ambtenaar bij de provinciale griffie; hoogleeraar of lector bij instellingen van hooger onderwijs; deurwaarder. 63. De Burgemeester kan niet zijn ambtenaar van den waterstaat in werkelijke dienst: noch ambtenaar bij het bestuur van 's Rijks indirecte belastingen ; noch practiserend geneesheer, heel- of vroedmeester; noch notaris, zaakwaarnemer of procureur. Hij kan echter, is het in het belang der gemeente noodig. tot vereeniging van eene of meerdere dier betrekkingen met Oude redactie. de zijne door Ons, de Gedeputeerde Staten gehoord, worden gemagtigd. 64. Het burgemeesterschap ontheft van en is onvereenigbaar met schutterlijke dienst. 65. Alvorens zijne betrekking te aanvaarden, wordt door den Burgemeester, op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, in handen van Onzen Commissaris in de provincie dezelfde eed of belofte afgelegd, als in art. 39 is voorgeschreven. Hij wordt hiertoe niet toegelaten, dan na, mede in handen van Onzen Commissaris in de provincie, den volgenden eed (verklaring en belofte) van zuivering te hebben afgelegd: „Ik zweer (verklaar), dat ik, om tot Burgemeester benoemd te worden, directelijk of indirectelijk, aan geen persoon, onder wat naam of voorwendsel ook, eenige giften of gaven beloofd of gegeven heb. „Ik zweer (beloof), dat ik om iets hoegenaamd in deze betrekking te doen of te laten, van niemand hoegenaamd eenige beloften of geschenken aannemen zal, directelijk of indirectelijk. „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig I" („Dat verklaar en beloof ik!") 66. De Burgemeester is voorzitter van den Baad, en heeft daarin, zoo hij geen lid is, eene raadgevende stem. Hij neemt daarbij de bepalingen van art. 46 in acht. Hij zorgt voor de handhaving der orde in die vergadering en is bevoegd, wanneer die orde op eenigerlei wijze door de toehoorders wordt verstoord, hen, die dit doen, of alle toehoorders te doen vertrekken. 67. Hij ontvangt en opent alle aan den Baad of aan Burgemeester en Wethouders gerigte stukken. Hij brengt die terstond ter tafel in de vergadering, waar zij behooren, tenzij die stukken, volgens de orde der vergadering, dadelijk behooren te worden verzonden aan het lid of de leden meer in het bijzonder met de zaken, waartoe de stukken betrekking hebben, belast. 68. Hij is, in spoedeischende gevallen, bevoegd, het gevorderd voorloopig onderzoek der stukken, alvorens ze ter tafel te brengen, te doen plaats hebben, en geeft daarvan in de eerstkomende vergadering kennis. Ten behoeve van dit onderzoek, zijn alle aan den Baad ondergeschikte ambtenaren en besturen verpligt, hem de gevraagde inlichtingen te verstrekken. 69. Hij teekent alle stukken, die van den Baad of van Burgemeester en Wethouders uitgaan. 70. Als hoofd van den Baad en van het collegie van Burgemeester en Wethouders is hij, behoudens de bepaling van art. 179a, met de uitvoering hunner besluiten belast. Het besluit dat, naar zijn oordeel, als strijdig met de wet of Oude redactie. het algemeen belang, dooi' Ons kan worden geschorst of vernietigd, brengt hij niet ten uitvoer. Hij geeft van dit gevoelen binnen vier en twintig uren na het nemen van het besluit, kennis aan het collegie, dat het nam en aan de Gedeputeerde Staten, die daarvan terstond aan Ons verslag doen. Hij is, indien dertig dagen na de dagteekening zijner kennisgeving aan Gedeputeerde Staten geene schorsing of vernietiging door Ons is bevolen, tot uitvoering verpligt. 71. In alle regtsgedingen, de gemeente betreffende, treedt hij, namens de gemeente, als eischer of verweerder op, en worden de vonnissen en gewijsden voor of tegen hem uitgesproken en ten uitvoer gelegd. Dit geschiedt, zoo het geding wordt gevoerd tusschen gemeenten, waarover één persoon Burgemeester is, in eene dier gemeenten door en tegen dengeen, die, volgens art. 77, den Burgemeester vervangt. 72. Hij zorgt, dat elk ingezeten der gemeente, dit vragende, ter secretarie inzage kan nemen en ten zijnen koste, afschrift kan doen maken van de besluiten van den Baad, zoover daaromtrent, volgens art. 43, geene geheimhouding is opgelegd. 73. Hij geniet eene jaarwedde, die door Gedeputeerde Staten, nadat de Baad is gehoord, onder Onze goedkeuring wordt vastgesteld. Behalve die jaarwedde, geniet hij, onder welke benaming ook, geenerlei inkomen uit de gemeentekas, dan de wedde van Secretaris, zoo hij daartoe is benoemd en eene bezoldiging als Ambtenaar van den burgerlijken stand, zoo hij daartoe benoemd en hem als zoodanig eene bezoldiging toegekend is. 74. Hij heeft zijne vaste woonplaats binnen de gemeente, of, is hij Burgemeester van meerdere gemeenten, binnen eene dier gemeenten. Hiervan kan, is het in het belang der gemeente noodig, door Ons, de Gedeputeerde Staten, die het gevoelen van den Baad inwinnen, gehoord, ontheffing worden verleend. Hij is in de gemeente, waar hij niet met der woon is gevestigd, op vaste, door Gedeputeerde Staten te bepalen, openbaar bekend te maken dagen, ten minste eenmaal in de week, voor de ingezetenen te spreken. 75. Hij behoeft verlof van Onzen Commissaris in de provincie, om langer dan acht dagen, van den Minister van Binnenlandsche Zaken, om langer dan eene maand buiten de gemeente zich op te houden. Dit voorschrift geldt, indien hij Burgemeester is van meerdere gemeenten, of de in het vorig artikel bedoelde ontheffing heeft verkregen, ten aanzien zijner woonplaats. 76. Hij draagt de onderscheidingsteekenen, door Ons te bepalen. 77. Bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis van den Oude redactie. Burgemeester wordt hij vervangen door een Wethouder, door Burgemeester en Wethouders aangewezen. Bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis van alle wethouders, treedt het oudste lid in jaren van den Baad dat aanwezig is, als Burgemeester op, tenzij de Baad een ander lid met de vervanging belast. Onze Commissaris in de provincie kan te allen tijde, in afwijking van de beide vorige leden, in de vervanging voorzien. Voor den Wethouder of het andere lid van den Baad, plaatsvervangend Burgemeester, geldt de eed of belofte bij de aanvaarding van het raadslidmaatschap afgelegd als die in artikel 65 bedoeld. Hij, die door Onzen Commissaris in de provincie met de tijdelijke waarneming is belast, legt, zoo hij niet lid is van den Baad in handen van Onzen Commissaris den eed of de belofte af in art. 39 voorgeschreven. 78. Die, buiten het geval van ongesteldheid van den Burgemeester, met de waarneming, gedurende meer dan eene maand, onafgebroken is belast geweest, heeft voor dien tijd op de aan de betrekking verbondene jaarwedde aanspraak. TITEL IV. Van de Wethouders. 79. De Wethouders worden door den Baad uit zijn midden benoemd. In gemeenten van 20,000 zielen en daar beneden zijn twee, in die van meer dan 20,000 doch niet meer dan 100,000 zielen, naar goedvinden van den Baad, drie of vier, in die van meer dan 100,000 zielen, naar goedvinden van den Baad, vier, vijf of zes Wethouders. 80. Zij worden gekozen voor vier jaren. Zij treden te gelijk af met den eersten Dinsdag der maand September. De aftredenden zijn dadelijk weder verkiesbaar. 81. (Vervallen). 82. Die, ter vervulling eener buiten den gewonen tijd opengevallen plaats, gekozen is, treedt af op het tijdstip, waarop degeen, in wiens plaats hij is verkozen, moest aftreden. 83. De gewone tijd, ter verkiezing der Wethouders, is de eerste Dinsdag van September. Alsdan wordt voorzien in de vervulling van de plaatsen van hen, die op dien dag aftreden. 84. De verkiezing ter vervulling der plaatsen, die door ontslag, overlijden, of om eene andere reden openvallen, geschiedt binnen veertien dagen na dat openvallen. Gaat dit laatste gepaard met het openvallen eener plaats in den Baad, dan beginnen die veertien dagen te loopen van den dag, waarop het ter vervulling benoemde lid is toegelaten. Oude redactie. 85. De tot Wethouder benoemde, die in de vergadering tegenwoordig is, verklaart binnen 24 uren, die niet tegenwoordig is, binnen drie dagen, na ontvangst van het berigt zijner benoeming, of hij die aanneemt. 86. Wanneer een benoemde zijne benoeming niet aanneemt, geschiedt binnen acht dagen eene nieuwe keuze. 87. Die ophoudt lid van den Raad te zijn, houdt tevens op Wethouder te wezen. 88. De Wethouders kunnen ten allen tijde hun ontslag nemen. Het wordt door hen ingezonden aan den Raad. Zij blijven niettemin hunne bediening waarnemen, tot dat hunne opvolgers die hebben aanvaard. 89. De Wethouders mogen geene der in art. 62 vermelde betrekkingen met de hunne te gelijk bekleeden, met uitzondering van die in de 5de alinea genoemd. Eene dier uitgeslotene betrekkingen aannemende, zenden zij terstond hun ontslag in. Dit nalatende, worden zij door den Raad van hunne betrekking vervallen verklaard. Dit laatste kan insgelijks geschieden, wanneer zij zes achtereenvolgende vergaderingen van Rurgemeester en Wethouders, zonder geldige reden, niet hebben bijgewoond of weigeren de in art. 183 bedoelde inlichtingen aan den Raad te geven. 90. De Wethouder, die ongesteld, of afwezig, of met cle tijdelijke waarneming van het burgemeesterschap belast is. wordt, zoodra noodig, vervangen door een ander lid van den Raad, door dezen te benoemen. Zoodanig lid, buiten het geval van ongesteldheid van den Wethouder, gedurende meer dan eene maand onafgebroken met de betrekking belast zijnde, heeft voor dien tijd aanspraak op de jaarwedde en het presentiegeld, daaraan verbonden. 91. De Wethouders staan den Burgemeester bij in het bestuur der onderscheidene takken van de huishouding der gemeente. Zij vormen tevens met den Burgemeester een collegie. Op de leden van dtt collegie, waarvan de Burgemeester voorzitter is, zijn de artt. 46 en 47 van toepassing. 92. Het collegie van Burgemeester en Wethouders mag niet beraadslagen of besluiten, zoo niet meer dan de helft zijner leden, of, is dit getal oneven, de grootste helft daarvan tegenwoordig is. Alle besluiten worden bij volstrekte meerderheid van stemmen opgemaakt. Bij staken van stemmen beslist, zoo het benoemingen of voordragten van personen geldt, het lot, in alle andere zaken de stem van den voorzitter. 93. Het reglement van orde, door het collegie voor zijne Oude redactie. vergadering vast te stellen, wordt aan de goedkeuring van den Raad onderworpen. 94. Aan de Wethouders wordt eene jaarwedde, door Gedeputeerde Staten, nadat de Raad is gehoord, onder Onze goedkeuring, vast te stellen, toegelegd. Zij genieten de helft daarvan als vast inkomen. De overblijvende helften worden bijeengevoegd en om de drie maanden tusschen hen verdeeld, naar gelang van het getal der vergaderingen, door ieder in dien tijd bijgewoond. Die wegens commissien, hem als Wethouder opgedragen, is afwezig geweest, behoudt zijne aanspraak op het presentiegeld. Behalve die jaarwedde, genieten de Wethouders, onder welken naam ook, geenerlei inkomen uit de gemeentekas, dan hetgeen verbonden is aan eene andere, hun opgedragen openbare gemeentebediening. TITEL V. Van den Secretaris. 95. De Secretaris wordt door den Raad, die eene aanbeveling van twee personen, door Burgemeester en Wethouders in te dienen, ontvangt, benoemd, geschorst of ontslagen. Ontslag, anders dan overeenkomstig eigen verzoek, is steeds met redenen omkleed en behoeft de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. De artikelen 196, 197, 198, 200, 201 en 202 zijn ten deze van toepassing. De Burgemeester, tot Secretaris benoemd, wordt als zoodanig niet dan met Onze goedkeuring geschorst of ontslagen. 96. Tot Secretaris is alleen benoembaar hij, die mannelijk Nederlander is, niet bij rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over zijne goederen heeft verloren, noch van de verkiesbaarheid ontzet is, en den ouderdom van drie en twintig jaren vervuld heeft. 97. De Secretaris mag den Burgemeester niet in den eersten of tweeden graad van bloedverwantschap of zwagerschap bestaan. De zwagerschap houdt op door het overlijden der vrouw, die haar veroorzaakte. 98. Hij mag geene der volgens art. 62 met het burgemeestersehap onvereenigbare betrekkingen te gelijk met zijn ambt bekleeden, uitgenomen die, welke in alinea 5 van dat artikel en in art. 23/ en g worden vermeld. De bediening van Secretaris is met die van Ontvanger derzelfde gemeente onvereenigbaar. In gemeenten echter van 5000 zielen en daar beneden kunnen, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, de bedieningen van Secretaris en Ontvanger door denzelfden persoon worden bekleed, zoo de Secretaris geen Burgemeester is. 99. Op hem is van toepassing hetgeen bij de tweede en de laatste zinsnede van art. 24 ten aanzien der leden van den Oude redactie. Raad, en bij de artt. 63 en 74 ten aanzien van den Burgemeester is bepaald. De regel in art. 63, ten aanzien der bekleeding van ambten bij het bestuur van 's Rijks indirecte belastingen vastgesteld, strekt zich, wat den Secretaris betreft, ook over de ambten bij het bestuur van 's Rijks directe belastingen uit. 100. Alvorens zijne bediening te aanvaarden, wordt door hem, op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, in de vergadering van den Raad, in handen van den voorzitter, de volgende eed of belofte afgelegd: „Ik zweer (beloof) dat ik alle de pligten, die de wet, regelende ,,de zamenstelling, inrigting en bevoegdheid der gemeente„besturen en de door den Raad van .... vastgestelde of vast „te stellen instructie aan het ambt van Secretaris hebben verbonden, eerlijk en vlijtig zal vervullen. „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" („Dat beloof ik!"). Hij wordt hiertoe niet toegelaten, dan na in de vergadering van den Raad, in handen van den voorzitter, gelijken eed (verklaring en belofte) van zuivering te hebben afgelegd, als in artikel 65, 2de lid, voor den Burgemeester is voorgeschreven, met dien verstande, dat in de plaats van „Burgemeester" worde gelezen: „Secretaris". 101. De Secretaris is den Raad, Burgemeester en Wethouders, den Burgemeester en de commissie van den Baad in alles, wat het hun opgedragen bestuur aangaat, behulpzaam. 102. Door hem worden alle de stukken, die van den Raad en van Burgemeester en Wethouders uitgaan, mede onderteekend. In de gemeenten, waar de Burgemeester tevens met de taak van Secretaris is belast, worden die stukken door een der Wethouders medeonderteekend. 103. De instructie van den Secretaris wordt door den Baad vastgesteld en aan Gedeputeerde Staten medegedeeld. 104. Hij geniet eene jaarwedde, die door Gedeputeerde Staten, nadat de Raad is gehoord, onder Onze goedkeuring, wordt bepaald. Leges ter secretarie geheven, worden aan de gemeentekas verantwoord. 105. Bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis van den Secretaris, wordt hij vervangen op de wijze, bij het reglement van orde voor de vergadering van den Raad te bepalen. Die, buiten het geval van ongesteldheid van den Secretaris, met de waarneming zijner bediening, gedurende meer dan eene maand, onafgebroken is belast geweest, heeft voor dien tijd op dja daaraan verbondene jaarwedde aanspraak. TITEL VI. Van den ontvanger. 106. De ontvanger wordt door den Raad, die eene aanbe- Oude redactie. veling van twee personen, door Burgemeester en Wethouders in te dienen ontvangt, benoemd, geschorst of ontslagen. Ontslag, anders dan overeenkomstig eigen verzoek, is steeds met redenen omkleed en behoeft de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. De artikelen 196, 197, 198, 200, 201 en 202 zijn ten deze van toepassing. 107. Op hem is van toepassing hetgeen bij de artt. 96—98, 103 en 104 ten aanzien van den Secretaris, bij de tweede en laatste zinsnede van art. 24 ten aanzien der leden van den Raad, en bij de artt. 63 en 74 ten aanzien van den Burgemeester is bepaald. Het is hem echter niet verboden ambtenaar bij het bestuur van 's Rijks belastingen te wezen. 108. Alvorens zijne betrekking te aanvaarden, wordt door hem, op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, in de vergadering van den Raad, in handen van den voorzitter, de volgende eed of belofte afgelegd: „Ik zweer (beloof), dat ik alle de pligten, die de wet, regelende de zamenstelling, inrigting en bevoegdheid der gemeentebesturen en de door den Raad van .... vastgestelde „of vast te stellen instructie aan het ambt van Ontvanger „hebben verbonden, eerlijk en vlijtig zal vervullen. „Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig!" („Dat beloof ik!") Hij wordt hiertoe niet toegelaten, dan na in de vergadering van den Raad, in handen van den voorzitter, gelijken eed (verklaring en belofte) van zuivering te hebben afgelegd, als in artikel 65, 2de lid, voor den Burgemeester is voorgeschreven, met dien verstande, dat in de plaats van „Burgemeester" worde gelezen: „Ontvanger". 109. De Ontvanger stelt zekerheid ten behoeve van de gemeente. Vóór de benoeming van den Ontvanger wordt het bedrag, waarvoor hij zekerheid moet stellen, door den Raad bepaald. De Ontvanger aanvaardt zijn ambt niet, alvorens de zekerheid te hebben gesteld. De zekerheid wordt opgeheven na vaststelling van de rekening over het laatste dienstjaar, waarin de betrokkene ontvanger is geweest, en na verhaal van hetgeen hij ter zake van zijn beheer aan de gemeente schuldig mocht zijn gebleken. 110. De zekerheid bedraagt ten minste een tiende van den ontvang. Onder ontvang wordt verstaan het bedrag van de gemiddelde jaarlijksche inkomsten der gemeente volgens de vastgestelde gemeenterekeningen over de laatste vijf jaren, na aftrek van de voordeelige saldo's van vorige dienstjaren en van het genotene uit: 1°. geldleeningen; 2°. teruggave van voorschotten; 3°. verkoop van onroerende goederen, Inschrijvingen op een van de Grootboeken van de Nationale Schuld, Oude redactie. effecten of andere schuldbrieven, en 4°. aflossing van hypothecaire of andere schuldvorderingen. De zekerheid kan, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, op minder dan een tiende van den ontvang worden gesteld in die gemeenten, waar aan den Ontvanger de verplichting is opgelegd om zijne kas, voorzoover zij het bedrag der zekerheid overtreft, telkens te storten in eene bewaarplaats of instelling, waaruit hij, zonder medewerking van Burgemeester en Wethouders of een door hen aangewezen lid van hun college, geene gelden kan lichten. De zekerheid kan in geen geval minder dan f 100 bedragen. 111. Het bedrag der door den Ontvanger gestelde zekerheid wordt, met inachtneming van het bepaalde bij het voorgaande artikel, door den Raad verhoogd: 1°. wanneer de jaarlijksche inkomsten der gemeente zoodanig zijn gestegen, dat de zekerheid niet meer bedraagt dan een vijftiende van den ontvang; 2°. wanneer, na de benoeming van den Ontvanger, eene regeling omtrent de bewaring van gelden, als in het derde lid van het voorgaande artikel bedoeld, wordt opgeheven. De Ontvanger, die binnen den door den Raad bepaalden tijd de meerdere zekerheid niet heeft gesteld, wordt beschouwd zijn ontslag te hebben gevraagd. 112. Het bedrag der door den Ontvanger gestelde zekerheid kan, met inachtneming van het bepaalde bij artikel 110, door den Raad worden verlaagd: 1°. bij aanmerkelijke vermindering van de jaarlijksche inkomsten der gemeente; 2°. wanneer, na de benoeming van den Ontvanger, eene regeling omtrent de bewaring van gelden, als in het derde lid van voormeld artikel bedoeld, wordt ingevoerd. 113. De Ontvanger is belast met de invordering van alle de inkomsten en ontvangsten der gemeente en zorgt, dat die behoorlijk geschiede. 114. Door hem geschieden alle betalingen uit de gemeentekas. Hij betaalt, behalve in het geval, vermeld in art. 225, niet, dan op bevelschriften, die hetgeen te betalen is en den post der begrooting, waaruit de betaling moet geschieden, vermelden, en op de wijze, in art. 224 voorgeschreven, geteekend zijn. 114&is. Het bepaalde bij de twee voorgaande artikelen lijdt uitzondering, voor zoover de Raad, onder goekeuring van Gedeputeerde Staten, terzake van met name aangewezen inkomsten, ontvangsten en betalingen andere regelen stelt. De artikelen 196, 197, 198, 200, 201 en 202 zijn ten deze van toepassing. 115. Van de door hem voor de gemeente ontvangen in- Oude redactie. komsten en gedane uitgaven houdt hij geregeld boek en doet hij jaarlijks rekening aan Burgemeester en Wethouders. De boekhouding en de rekening worden ingericht volgens voorschriften, door Gedeputeerde Staten, onder Onze goedkeuring te geven. In de rekening of de daarbij behoorende bescheiden worden alle ontvangsten en uitgaven van het dienstjaar, waarover zij loopt, vermeld, met inbegrip van die, welke door andere rekenplichtige ambtenaren zijn gedaan. 116. De Ontvanger geeft aan Burgemeester en Wethouders, zoo dikwijls zij het vorderen, inzage in de boeken en kas. De Raad kan, met goedkeuring van Gedeputeerde Staten, aan Burgemeester en Wethouders de bevoegdheid geven het opnemen van de boeken en de kas aan een lid van hun college of een daartoe aangewezen ambtenaar op te dragen. De artikelen 196, 197, 198, 200, 201 en 202 zijn ten deze van toepassing. .. Burgemeester en Wethouders en het lid van hun college of de ambtenaar, met de opneming belast, zijn bevoegd zich hierbij door een deskundige te doen bijstaan. Gedeputeerde Staten kunnen te allen tijde opneming van boeken en kas van hunnentwege gelasten. De in dit artikel bedoelde opneming kan ook de in art. Ii4ö!s genoemde inkomsten, ontvangsten en betalingen omvatten 117. Ontvanger van meer dan ééne gemeente zijnde, is hij verpligt op vaste, door Burgemeester en Wethouders te bepalen, openbaar bekend te maken dagen, zich in elke dier gemeenten, tot het doen van ontvangsten en uitgaven te begeven. 118. Bij schorsing, ontslag of overlijden van den Ontvanger, worden door Burgemeester en Wethouders zijne boeken gesloten, zijne kas opgenomen en die boeken en kas, tot dat in de dienst is voorzien, bewaard. Burgemeester en Wethouders maken van het, bij dit sluiten en opnemen, bevondene proces-verbaal op. Zij kunnen dit sluiten en opnemen aan den ingevolge artikel 116, tweede lid, aangewezen ambtenaar opdragen, die alsdan het proces-verbaal opmaakt. 119. Bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis van den Ontvanger, wordt hij vervangen op de wijze, bij zijne instructie te bepalen. Die, buiten het geval van ongesteldheid van den Ontvanger, met de waarneming zijner bediening, gedurende meer dan eene maand, onafgebroken is belast geweest, heeft voor dien tijd op de daaraan verbondene jaarwedde aanspraak. Oude redactie. Tweede Afdeeling. Van de bevoegdheid der gemeentebesturen. TITEL I. Algemeene bepalingen. i 20. De gemeentebesturen kunnen de belangen hunner gemeenten en van hare ingezetenen bij Ons, bij de Staten-Generaal en bij de Staten der provincie, waartoe zij behooren, voorstaan. 121. Besturen van twee of meer gemeenten kunnen gemeenschappelijke zaken, belangen, inrigtingen of werken, na magtiging en onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, regelen. De magtiging en goedkeuring kunnen, indien de Gedeputeerde Staten ze weigeren, door de besturen van Ons worden gevraagd. Wanneer de gemeenten in verschillende provinciën liggen, vragen de Gedeputeerde Staten dier provinciën, alvorens de bedoelde magtiging te verleenen, Onze goedkeuring. 122. De kosten, uit de in het vorig artikel bedoelde regeling voortvloeiende, worden door de kassen der betrokken gemeenten, naar het belang dat elke er bij heeft, gedragen. Op de daarover gerezen geschillen zijn de artt. 147 en 161 der provinciale wet van toepassing. 122a- Indien in een gemeente hoofdverblijf hebben arbeiders, die minder verdienen dan een bedrag, vast te stellen bij algemeenen maatregel van bestuur, en die in een andere gemeente werkzaam zijn in een onderneming of inrichting, waar ten minste gemiddeld tien zoodanige arbeiders werkzaam zijn, kan eerstbedoelde van laatstbedoelde gemeente een tegemoetkoming vragen voor het geval, dat de aanwezigheid dier arbeiders aanwijsbare kosten veroorzaakt, welke niet door van hen te heffen belastingen kunnen gedekt worden. Of er aanleiding bestaat, om de in het eerste lid bedoelde tegemoetkoming toe te kennen, en zoo ja, op welk bedrag deze is te stellen, wordt door Gedeputeerde Staten, en zoo de gemeenten in meer dan één provincie zijn gelegen, door Ons beslist. Daarbij worden in aanmerking genomen de rechtstreeksche baten, welke door de gemeente, waar de onderneming of inrichting is gevestigd, van deze worden genoten of konden genoten worden. Van de beslissing van Gedeputeerde Staten kan binnen dertig dagen bij Ons in beroep worden gekomen. 123. De gemeentebesturen hebben het regt, de ter uitoefening hunner bevoegdheid noodige inlichtingen, hetzij door eene commissie uit hun midden te doen inwinnen, hetzij schriftelijk van alle aan hen ondergeschikte ambtenaren en besturen te vorderen. Oude redactie. Indien deze ambtenaren of besturen, na tweemalen daartoe te zijn aangeschreven geweest, de inlichtingen terughouden, kunnen deze, na het verstrijken van den te stellen termijn, worden ingewonnen door een of meer leden van het gemeentebestuur, onder persoonlijke aansprakelijkheid der ambtenaren en leden van besturen, welke tot de vertraging hebben medegewerkt, voor de kosten. 124. Over alle zaken, de gemeente betreffende, dienen de gemeentebesturen van berigt en raad aan het Departement van Binnenlandsche Zaken, aan de overige Departementen van algemeen bestuur, aan Onzen Commissaris in de provincie, aan de Staten en aan de Gedeputeerde Staten. 125. De gemeentebesturen gedragen zich naar hetgeen, in geschillen van bestuur, tusschen gemeente en gemeente, o tusschen gemeente en provincie gerezen, door Ons wordt beslist. 126. Wanneer ter uitvoering van wetten, van algemeene maatregelen van inwendig bestuur, van Onze daartoe betrekkelijke bevelen, en van provinciale reglementen en verordeningen door het gemeentebestuur moet worden medegewerkt, geschiedt dit door Burgemeester en Wethouders. Vorderen de wetten, maatregelen, bevelen, reglementen of verordeningen eene bepaalde medewerking van den Raad en wordt die door dezen geweigerd, dan voorzien Burgemeester en Wethouders daarin. 127. Wanneer Burgemeester en Wethouders niet ot met behoorlijk voor de hun bij het vorig artikel opgedragen uitvoering zorgen, kan Onze Commissaris in de provincie ten koste der nalatigen, in die uitvoering voorzien. 4lO TV. ♦ TTAPoonirrinrr nf cnl 11 Tl ÊT Vrin É?6me0ntei~l WOFClt AUb ^ , .nn 1DO niet overgegaan dan nadat de bepalingen der ai\t. 129 ld. zijn in acht genomen. ....... 129. De wijze en voorwaarden der vereenigmg of splitsine worden, nadat Burgemeester en Wethouders der betrokkene gemeenten zijn gehoord, ontworpen door Gedeputeerde Staten, of zoo de gemeenten in meer dan ééne provincie liggen, dooi eene commissie uit de Gedeputeerde Staten dier provinciën. 130. Hierbij wordt in het oog gehouden: dat in geval van vereeniging eener gemeente of van een deel daarvan met eene of meer andere gemeenten de bezittingen en lasten van die gemeente of van dat deel komen ten voor- en nadeele der vereeniging, tenzij bijzondere omstandigheden eene andere schikking eischen; dat, in geval van splitsing eener gemeente, de openbare gebouwen en werken zooveel mogelijk het deel, \saarin zij gelegen zijn, volgen; dat de vruchten, welke de ingezetenen in nature uit een gemeente-eigendom trekken, aan hen, die ze trokken, verblijven. 131. Het ontwerp wordt in elk der betrokkene gemeenten Oude redactie. voorgelegd aan het oordeel van den raad en van eene door de kiezers voor den raad te kiezen commissie uit de ingezetenen, waarin de burgemeester voorzit. De leden dier commissie worden op de bij de Kieswet bepaalde wijze buiten de leden van den raad gekozen in de kiesdistricten voor de verkiezing van leden van den raad en ten getalen van 7 leden in gemeenten beneden 6001 zielen, 13 leden in gemeenten van 6001—20,000 zielen, 19 leden in gemeenten van 20,001—35,000 zielen, en 25 leden in gemeenten boven de 35,000 zielen. Gedeputeerde Staten bepalen, den raad gehoord, het getal der in elk district te kiezen leden. Daarbij gelden de artikelen 5, vijfde lid, laatste zinsnede en zesde lid, 6, 10, lObis, eerste lid, llbis, 1 lter, 12, eerste lid, 13, 13&is en 15. Burgemeester en Wethouders bepalen den dag der verkiezing en den dag waarop zoo noodig, de-stemming zal geschieden. De stemming geschiedt in alle stemdistricten van het kiesdistrict op denzelfden dag. De leden der commissie worden benoemd met de meeste stemmen. Bij gelijk getal stemmen zijn de oudsten in jaren benoemd. In geval van gelijken ouderdom beslist het lot. De betrekkelijke meerderheid wordt vastgesteld naar het aantal van waarde zijnde in de stembussen gevonden stembiljetten. Wanneer een candidaat vóór de stemming komt te overlijden of wanneer een benoemde zijne benoeming niet aanneemt of de bij art. 13 bepaalde tijd verstreken is, geschiedt binnen veertien dagen eene nieuwe verkiezing. Hetzelfde vindt plaats, zoo iemand de benoeming in één district heeft aangenomen en in een ander voorkomt op de lijst der caniddaten over wie eene stemming moet geschieden, in het laatstgenoemd district. 132. Het gevoelen van den Baad en dat van de commissie worden schriftelijk aan Gedeputeerde Staten uitgebragt en door hen vervolgens met hun advijs aan het Departement van Binnenlandsche Zaken ingezonden. 133. Wanneer de wet eene vereeniging of splitsing van gemeenten heeft bevolen, blijven de bestaande plaatselijke verordeningen, ambtenaren en magten in de vereenigde of gesplitste gemeenten voortduren, tot dat zij door andere volgens de wet zijn vervangen. De wet, die de vereeniging of splitsing beveelt, verordent de noodige maatregelen ter verkiezing van den nieuwen Baad. Oude redactie. TITEL IT. Van de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente. EERSTE HOOFDSTUK. Algemeene bepalingen. leid die ^ ^e/Beel£eester en Wethouders is opgedragen. »r.rA°a'»TmBsr«r — bo»«ng d» «"££«; de be20Wlgl„g,„ van alle plaatselijke »feH£"d—srs.f.er'ssr.sr- 5KK S" —ld'' Se geldleenlngen en hetgeen verde, Si=.3SSS het treffen van dadmgen daaromtrei schenkingen. ten behoeve ^J^^ereenstemming met algemeene of PdeeuiCider Tmeenten'in ïflEST t^'oïaKin^van voi- werke" en inngtingen m der plannen en voor- : wLrd^n van aanbesteding der werken en leveranUen ten bej hoeve der gemeente te doen. °penbaar, behoudens de gevallen"'waarin^om bijzondere redenen, onderhandsche aan| besteding in het belang der gemeente waie. Oude redactie. 143. De Raad beoordeelt en beslist of van wege de gemeente of voor een harer afdeelingen, die zich in het geval bevindt door art. 21? omschreven, een regtsgeding zal worden gevoerd. Bij geschil over burgerlijk regt tusschen zoodanige afdeeling en de gemeente of eene andere afdeeling derzelfde gemeente, onderwerpt de Raad de zaak aan Gedeputeerde Staten, en benoemen deze, zoo zij tot het voeren van een geding magtigen, uit de ingezetenen der afdeeling eene commissie, daarmede belast. Elk ingezeten kan, daartoe volgens art. 194 gemagtigd, ten zijnen laste, namens de gemeente een eisch in regten doen, die volgens zijne meening door den Gemeenteraad in het belang der gemeente behoorde te zijn gedaan. 144. De Raad besluit tot het instellen, afschaffen of veranderen van jaarmarkten of gewone marktdagen. 145. Hij benoemt en ontslaat alle gemeente-ambtenaren en bedienden, wier benoeming niet bij deze wet of de plaatselijke verordeningen aan anderen is opgedragen. 146. Hij laat zich jaarlijks verslag doen van den toestand van alle in de gemeente aanwezige godshuizen, gestichten van weldadigheid, genootschappen en andere instellingen van openbaar nut, die niet Rijks of Provinciale instellingen, of aan het algemeen of provinciaal bestuur onmiddellijk ondergeschikt zijn. 147. Hij benoemt, zooverre de benoeming niet aan anderen behoort, op de wijze, bij plaatselijke verordeningen te bepalen, de leden en beambten van het bestuur der godshuizen en andere instellingen van liefdadigheid. Hij schorst en ontslaat de door hem benoemden. 148. Zijne goedkeuring wordt vereischt op de begrooting en rekening der godshuizen en andere instellingen van liefdadigheid, die uit de gemeentekas onderstand genieten. 149. In elke gemeente zijn (wee, of, naar goedvinden van den Raad, meer Ambtenaren van den burgerlijken stand. Zij worden door den Raad benoemd, geschorst of ontslagen. Burgemeester en Wethouders dienen voor elke benoeming eene aanbeveling van zoo mogelijk twee personen in. Ontslag, anders dan overeenkomstig eigen verzoek, is steeds met redenen omkleed en hehoeft de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. De artikelen 1%, 197, 198, 200, 201 en 202 zijn ten deze van toepassing. Tot Ambtenaar van den burgerlijken stand is alleen hij benoembaar, die mannelijk Nederlander is, niet bij rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over zijne goederen heeft verloren, noch van de verkiesbaarheid ontzet is, en aen ouderdom van drie en twintig jaren vervuld heeft. De betrekking van Ambtenaar van den burgerlijken stand i;onvereenigbaar: Oude redactie. _ — — ~ ~ _ _ _ foOtnCL lo. met betrekkingen vermeld in art. 23, a e en h ft, met eze uitzondering, dat in eene gemeenite van ™etm™e®elbaar Ze^elZs°CueZl van den burgerlijken stand kan met de betrekking van neer dan 20,000 zielen en me ^ djen verstande, dat onder en van meerp^an r"' niet worden begrepen zij, die Onderscheidenlijk" krachtens artikell 105 of artikel 11 'T met de SekS^an Ambtenaar van het Openbaar MlSStteof Ambtenaar van ^«l^n stand genoemde de^enoembaarh^^^^eWe vereischten^erliest, ol ^eene be- navolgenden eed (of belofte) af. hptrekkinff van Ambtenaar ^&&SSS8i ^^J^SS&^SSS£ heid zal opvolgen. Almachtig1" (,.Dat belool ik!") „Zoo waarlijk helpe mu God Almacnug. i„ ^ bg_ Hij wordt hiertoe niet toegelatt: ' d {verklaring doelde arrondissements-rechtbank, gelii ;üg in art. 39 en belofte) van *uive""| d t voorgeschreven, met dien verstande,6 dat ^plaats^ran ?,lid van den Raad", worde gelezen „Ambtenaar van den burgerlijken .an burger] ijken stand iïïSi-S- " -*"1" srt"""<1' -sr.2srs3ffl £ i 'ssr^sJT rr«- lijken stand eene voor z°°veel M ® ichtingen, benevens üs^ssas. MB -„u ,««- ^rPneS»"r,d.. rw«r»£S'eS» stand gehoord, door Buyge™ee.Sp® Ambtenaar van den burgerontslagen. Het ontvangt va" . , arbeidt zijne instructie K.rsiA"«"ïï.ss. dellijk ondergeschikt. , , tnsschen de verschil- Staatswetten, 14e druk. Oude redactie. Ambtenaren gehoord, op voordracht van Burgemeester en Wethouders, door den Raad geregeld. De Raad bepaalt tevens de uren, waarop elk bureua van den burgerlijken stand dagelijks voor het publiek geopend zal zijn Daarbij wordt voor den Zondag en daarmede gelijKgestelde dagen eene afzonderlijke regeling getroffen, ten einde de werkzaamheden van de Ambtenaren van den burgerlijken stand op die dagen zooveel mogelijk te beperken. Met den Zondag worden ten deze gelijkgesteld de Nieuwjaarsdag, de Christelijke tweede Paasch- en Pinksterdagen, de beide Kerstdagen, de Hemelvaartsdag en de verjaardag des Komngs. Van de besluiten van den Raad. in de twee voorgaande alinea's bedoeld, geschiedt onverwijld openbare kennisgeving, en wordt tegelijkertijd mededeeling gedaan aan den Officier van Justitie. TWEEDE HOOFDSTUK. Van de plaatselijke verordeningen. § 1. Van de plaatselijke verordeningen in het algemeen. 150. De plaatselijke verordeningen, waaronder alle voorschriften en beschikkingen van den Raad en van Burgemeester en wethouders worden verstaan, treden niet i» hetgeen van algemeen Rijks- of provinciaal belang is. Bij twijfel, of eene verordening dit deed, verbindt zij, tot dat art. 153 is toegepast. . . \ 151. De bepalingen van plaatselijke verordeningen in wier • onderwerp door eene wet, eenen algemeenen maatregel van inwendig bestuur of eene provinciale verordening wordt voorzien, houden van regtswege op te gelden. 152. De plaatselijke verordeningen worden terstond aan Gedeputeerde Staten, wanneer deze daartoe aanvraag doen, medegedeeld. .. 153. De plaatselijke verordeningen kunnen, zoover zij met de wetten of het algemeen belang strijden, door Ons worden geschorst of vernietigd. 154. De schorsing of vernietiging wordt door Ons bevolen bij een met redenen omkleed, in het Staatsblad te plaatsen besluit, dat, in geval van schorsing, den duur hiervan bepaalt. 155. Schorsing stuit onmiddellijk de werking der geschorste bepalingen. Zij kan niet langer duren dan een jaar. 156. Is binnen den voor de schorsing bepaalden tijd de vernietiging der bepalingen door Ons niet uitgesproken, dan worden deze geacht geldig te zijn. Hiervan geschiedt, zoover het eene afgekondigde verordening betreft, openbare kennisgeving. 157. Bepalingen, die geschorst zijn geweest, kunnen niet op nieuw worden geschorst. Oude redactie. - zoover die nog voor vernietiging vatbar :Algemeen belang,- ssri...- blijven. nnnromppster en Wethouders zorgen, in SSSSss- s ? Van de plaatselijke verordeningen tegen wier overtreding § 2. Van ae v^ ^ bedrfiigdt in het ponder. 161. De Raad kan op °v®Jr® nêBWet!neenJnl aïgemeenwi voor zooveel daartegen m Qf gene provinciale verorde¬ maatregel van inwendig be ten hoogste zes dagen ot ning is voorzien, keehtems twintig gulden stellen, als- geldboete van ten hoogste vijf e door middel van mede verbeurdverklaring: van de ™™^ey°rtreding is ge. de overtreding verkrege nol toebehooren. Dleesd, voor zoover zij den o-uprtrprlins nos geen p,r.v m- SS™ •» rrraeïep°'«f K?ó«e« M' *""*1 ™° *" voor elk gesteld maximum uitspreken. :s;:r ^sss* <&«*£££ "S'fommSfB»aa. «..,v,n d„ B„r«em,es«, voorzitter is. 4„.oomnai vier en twintig uren, 167. Zij worden binnen tweemaal vier afschrifti door S°fL?g.mT,.edre"""n ££««« .e ■»«>«»■ deeld aan Gedeputeerde Staten. Raad berigt van de I nadat hun het afschrift is g?68.deSeze verordeningen verbinden niet, dan wanneer zij I behoorlijk zijn . dt binnen veertien dagen na 1 ï£& 'cSS£ SXJ Oude redactie. 170. De verordening, wier schorsing of vernietiging aan Ons is gevraagd, wordt afgekondigd, zoodra Wij hebben verklaard, dat voor schorsing of vernietiging geene redenen bestaan. Deze verklaring wordt geacht gegeven te zijn, indien, binnen twee maanden na de dagteekening van het in art. 167 bedoeld berigt, geene andere beslissing door Ons is genomen. 171. In spoedeischende gevallen kan de Raad besluiten tot het doen afkondigen eener verordening, onmiddellijk nadat zij is vastgesteld. Hiervan wordt, bij het inzenden van het afschrift der verordening, aan Gedeputeerde Staten kennis gegeven. 172. De afkondiging geschiedt op de wijze, te bepalen bij eene plaatselijke verordening, die tevens het noodige voorschrift, om van de gedane afkondiging te doen blijken, bevat. 173. Het formulier van afkondiging luidt: „De Burgemeester en Wethouders van . . . doen te weten, dat door den Raad dier gemeente in zijne vergadering van .... is vastgesteld de volgende verordening: (Titel der verordening). (Inhoud der verordening). Zijnde deze verordening aan de Gedeputeerde Staten van .... volgens hun berigt van den .... in afschrift medegedeeld. En is hiervan afkondiging geschied, waar het behoort, den" enz. In het geval, bedoeld bij art. 171, worden de woorden: „volgens hun berigt van den", weggelaten en wordt tusschen de woorden „hiervan" en „afkondiging" het raadsbesluit tot bespoediging dezer laatste vermeld. Is de verordening, overeenkomstig art. 121, door twee of meer gemeentebesturen gemeenschappelijk vastgesteld, dan wordt dit en tevens de magtiging en goedkeuring hetzij van Ons, hetzij van Gedeputeerde Staten op het afgekondigde stuk vermeld. 174. De verordeningen treden, indien zij geen ander tijdstip daartoe aanwijzen, in werking op den derden dag na dien, waarop zij zijn afgekondigd. 175. De afgekondigde verordeningen worden, gedurende drie maanden, op de secretarie der gemeente voor een ieder ter lezing nedergelegd. Zij worden hetzij in druk, hetzij in afschrift, tegen betaling der kosten, algemeen verkrijgbaar gesteld, en medegedeeld aan het kantongeregt, de arrondissements-regtbank en het geregtshof, waaronder de gemeente behoort, en aan het openbaar ministerie bij die collegien. Het oorspronkelijke stuk wordt ter secretarie bewaard. 176. Jaarlijks doen Gedeputeerde Staten in het provinciaal blad eene korte opgaaf plaatsen van de gedurende het vorige Oude redactie. jaar door de gemeentebesturen hunner provincie afgekondigde verordeningen. 177. Door de in art. 166 bedoelde commissie, of waar deze niet bestaat, door Burgemeester en Wethouders, wordt aanhoudend onderzocht, aan welke van de bepalingen der plaatselijke verordeningen, tegen wier overtreding straf is bedreigd, voortdurende kracht is toe te kennen, en van de uitkomsten van dit onderzoek jaarlijks aan den Raad verslag gedaan. . . 178. Ten minste eenmaal in de vijf jaren verklaart de Raad, ten gevolge eener algemeene herziening, welke dier verordeningen nog gelden. Dit geschiedt bij eene verordening, welke de titels der geldende verordeningen, of de geldende bepalingen der gedeeltelijk afgeschafte verordeningen vermeldt. Op die verordening zijn de artt. 166 175 van toepassing. DERDE HOOFDSTUK. Van het dagelijksch bestuur der gemeente. § 1. Van het dagelijksch bestuur in het algemeen. 179. Tot het dagelijksch bestuur der gemeente, aan Burgemeester en Wethouders opgedragen, behoort: a. het uitvoeren der verordeningen van den Raad: b. het beslissen der over die uitvoering gerezen geschillen, tenzij de beslissing aan anderen opgedragen zij; c. het afkondigen der in art. 166 bedoelde verordeningen; d. het dienen, overeenkomstig art. 124, van berigt en raad, tenzij dit bepaaldelijk van den Raad verlangd worde; e. het beheeren der inkomsten en uitgaven van de gemeente, zoover dit niet aan anderen is opgedragen; /. het opnemen of doen opnemen der boeken en kas van den ontvanger; ' g. het toezien op het beheer en onderhoud van alle plaatselijke werken en eigendommen; h. de zorg, zoover van hen afhangt, voor de instandhouding, bruikbaarheid, vrijheid en veiligheid der publieke wegen, bruggen, veren, wateren, vaarten, straten, plantsoenen, pleinen en andere plaatsen, tot gemeene dienst van allen bestemd; . i het vaststellen der plans en voorwaarden van aanbesteding der werken en leverantien, ten behoeve der gemeente te doen, wier vaststelling de Raad niet aan zich voorbehield; k. de handhaving van de marktpolitie, en van die over de plaatselijke vervoermiddelen; l. het toezigt op de publieke gezondheidsdienst; m. het handhaven der politie over het begraven en de begraafplaatsen; n. het toezigt op de brandbluschmiddelen; Oude redactie. De dienaren van politie worden, op voordracht van den Commissaris, aangesteld en ontslagen door den Burgemeester, die, in overleg met den Commissaris, hun de noodige ambtsinstructie geelt. Een en ander geschiedt in de gemeenten, waar geen Commissaris van politie is, door den Burgemeester alleen. De veldwachters worden, in overleg met den Burgemeester, door Onzen Commissaris in de provincie, die hunne instructie, in overeenstemming met de algemeene verordeningen vaststelt, benoemd en ontslagen. 192. Ter handhaving der openbare orde, of in het algemeen belang, kunnen, wanneer de bijstand der plaatselijke beambten of vrijwillige hulp ongenoegzaam is en de plaatselijke middelen het betalen van hulp niet gedoogen, de inwoners der gemeente tijdelijk tot het doen van persoonlijke diensten worden opgeroepen. 193. Eene plaatselijke verordening, aan Gedeputeerde Staten mede te deelen, regelt den aard en duur dezer diensten, alsmede de gevallen, waarin zij kunnen worden gevorderd. Zij laat, zooveel mogelijk, elk inwoner vrij, de diensten, waartoe hij wordt opgeroepen, door een plaatsvervanger te doen waarnemen, of voor geld, in de gemeentekas te storten, af te koopen. TITEL III. Van de besluiten der gemeentebesturen, aan de goedkeuring der Gedeputeerde Staten te onderwerpen. 194. Aan de goedkeuring der Gedeputeerde Staten worden onderworpen de besluiten der gemeentebesturen, betreffende: a. het aangaan van geldleeningen; b. het waarborgen der renten en aflossingen van geldleeningen, door anderen aan te gaan; c. het koopen, ruilen, vervreemden, bezwaren en verpanden van onroerend goed, van inschrijvingen in een der grootboeken van de Nederlandsche schuld, van schuldbrieven of vorderingen; d. het aanvaarden der aan de gemeente gemaakte legaten of gedane schenkingen; e. het onderhands verhuren, verpagten of in gebruik geven van gemeente-eigendommen; /. het onderhands aanbesteden van werken of leverantien; g. het treffen van dadingen; h. het voeren van regtsgedingen door de gemeente, hetzij in eersten aanleg, hetzij in hooger beroep of cassatie; i. het berusten in eene tegen de gemeente ingestelde rechtsvordering. Bij geschil tusschen de gemeente en de provincie, wordt in de gevallen, bij de drie laatst voorgaande zinsneden bedoeld, Oude redactie. moet dienen, door Burgemeester en Wethouders aan den Baad aangeboden. Zij wordt, zoodra zij is aangeboden, op de secretarie der gemeente voor een ieder ter lezing nedergelegd, en hetzij in druk, hetzij in afschrift tegen betaling der kosten, algemeen verkrijgbaar gesteld. Van de nederlegging en verkrijgbaarstelling, tusschen welke en de behandeling der begrooting in den Baad ten minste veertien dagen moeten verloopen, geschiedt openbare kennisgeving. 204. De begrooting der inkomsten vermeldt alle ontvangsten der gemeente van welken aard ook, en, zooveel mogelijk, het bedrag, waarop elke post in het bijzonder wordt geraamd. 205. Op de begrooting der uitgaven, die alle uitgaven der gemeente, van welken aard ook, vermeldt, worden gebragt: a. de jaarwedden van den Burgemeester, de Wethouders, den Secretaris, den Ontvanger, den Commissaris van politie en de overige plaatselijke ambtenaren en bedienden; l). het presentiegeld der leden van den Baad; c. de kosten van licht, brand en bureaubehoeften, benoodigd voor het gemeentebestuur; d. de kosten der stukken, die ten behoeve der gemeente geschreven of gedrukt worden; e. de kosten van het onderhouden, schoonhouden en meubelen van het gebouw of vertrek, voor de vergadering van den Baad en van Burgemeester en Wethouders, mitsgaders voor de secretarie der gemeente bestemd; /. de huur van dat gebouw of vertrek, waar het geen gemeente-eigendom is; g. de kosten van den burgerlijken stand; h. die van het aanleggen en bijhouden van de dubbelen der leggers en plans van het kadaster; i. die van het aanleggen en bijhouden der bevolkingsregistersj k. die 'van het aanleggen en bijhouden der kiezerslijsten en van het uitoefenen der kiesverrigting, zoo, dat elke gemeente de kosten drage der verrigtingen, waarvoor haar bestuur heeft te zorgen; l. die van de zorg voor de plaatselijke wegen, straten, pleinen, vaarten, bruggen en andere plaatselijke werken, in den omvang bij art. 179/1 aangeduid; m. die van het aanleggen en onderhouden der algemeene begraafplaatsen; 7i. die der brandweer; o. die van het onderhoud der gemeente-eigendommen en de wegens die eigendommen verschudigde lasten; p. (vervallen); q. die der plaatselijke gezondheidspolitie; Oude redactie. r. de renten en aflossingen van de door de gemeente aangegane geldleeningen; s. alle opeischbare schulden der gemeente: t. de kosten der door de gemeente gevoerde gedingen; u. de kosten van abonnement op het Staatsblad en op het Provinciaal blad der provincie; v. de in art. 122 bedoelde kosten; w. een post voor onvoorziene uitgaven; x. alle uitgaven, door bijzondere wetten aan de gemeente opgelegd. 206. De begrooting der inkomsten en uitgaven wordt ingericht naar voorschriften, door Gedeputeerde Staten onder Onze goedkeuring, te geven. 207. Zij behoeft, om te werken, de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. Zij wordt hun, nadat zij door den Raad is vastgesteld, ten minste twee maanden voor den aanvang van het jaar, waarvoor zij moet dienen, voorgedragen. 208. Gedeputeerde Staten beslissen over de begrooting vóór den aanvang van het jaar waarvoor zij moet dienen. Zij kunnen de beslissing bij een, vóór dien tijd te nemen, met redenen te omkleeden besluit, verdagen. 209. De Raad kan, indien Gedeputeerde Staten de begrooting weigeren goed te keuren, bij Ons voorziening vragen. Daarbij gelden de artt. 200 en 201. 210. Gedeputeerde Staten verleenen of onthouden hunne goedkeuring aan de begrooting in haar geheel, gelijk zij door den raad is vastgesteld; behoudens het bepaalde bij art. 212. 211. Is hunne goedkeuring niet verleend aan de begrooting voor den aanvang van het jaar, waarvoor deze moet dienen, dan magtigen zij het gemeentebestuur, tot op de helft der aangevraagde sommen uitgaveji te doen uit die posten der begrooting, waartegen bij hen geene bedenking bestaat. Zij magtigen daarbij tevens het gemeentebestuur tot ontvang van zoodanige inkomsten, waartegen zij geene bedenking hebben. 212. Wanneer de Raad weigert, de door de wet aan de gemeente opgelegde uitgaven op de begrooting van uitgaven te brengen, geschiedt zulks door Gedeputeerde Staten. Indien, in dat geval, de plaatselijke inkomsten niet toereikende zijn, en de Raad weigert, nieuwe middelen tot dekking voor te dragen, worden de overige, niet bij de wet aan de gemeente opgelegde uitgaven door Gedeputeerde Staten, bij een in het provinciaal blad te plaatsen besluit, in zoodanige reden verminderd, dat tusschen de plaatselijke inkomsten en uitgaven evenwigt zij. 213. Buiten de begrooting kan geene uitgaaf geschieden, dan met afzonderlijke, voorafgaande magtiging van Gedeputeerde Staten. Oude redactie. \ < ' In buitengewone gevallen echter van dringenden spoed kan de Raad tot het doen van zoodanige uitgaaf besluiten, mits zijn daartoe te nemen, met redenen te omkleeden besluit terstond aan Gedeputeerde Staten inzendende. Hij wijst tevens de middelen tot dekking aan. De uitgaaf, door Gedeputeerde Staten goedgekeurd, wordt aan de begrooting toegevoegd. Bij weigering van Gedeputeerde Staten, is art. 209 toepasselijk. Indien Wij de uitspraak van Gedeputeerde Staten bevestigen, zijn de leden van den Raad, die tot het besluit hebben medegewerkt, persoonlijk voor de uitgaaf aansprakelijk. 214. Af- en overschrijving op de posten der begrooting van uitgaven kan niet geschieden, dan voor zooverre daartoe bij de begrooting zelve, of bij een afzonderlijk door Gedeputeerde Staten goedgekeurd besluit van den Raad, magtiging is verleend. 215. Tot het bevelen der af- en overschrijvingen, waartoe bij de begrooting magtiging werd verleend, behoeven Burgemeester en Wethouders in elk geval de toestemming van den Raad. 216. Op het besluit van Gedeputeerde Staten, houdende goedkeuring der begrooting, is art. 202 van toepassing. 217. In gemeenten, wier afdeelingen of dorpen een afzonderlijk vermogen, afzonderlijke inkomsten of lasten hebben, kan dit onderscheid blijven bestaan. Buiten de gevallen, waarin de wet, bij vereeniging van gemeenten, zoodanig onderscheid vaststelt, kunnen afzonderlijke lasten en inkomsten, in bijzondere afdeelingen eener gemeente, waar het noodig is, bij een besluit van den Gemeenteraad, onder Onze goedkeuring, Gedeputeerde Staten gehoord, worden toegelaten. Gedeputeerde Staten regelen, onder Onze goedkeuring, het verband dezer afzonderlijke huishoudingen met de algemeene huishouding der gemeente, overeenkomstig het stelsel dezer wet. TWEEDE HOOFDSTUK. Van de rekening en verantwoording. 218. Van de inkomsten en uitgaven der gemeente wordt door Burgemeester en Wethouders, over elk dienstjaar, verantwoording gedaan aan den Raad, onder overlegging van de hun door den Ontvanger, volgens art. 115, aangebodene rekening 219. Deze rekening wordt, met alle de daarbij behoorende bescheiden, en met vermelding van hetgeen Burgemeester en Wethouders te hunner verantwoording dienstig achten, aan den Raad overgelegd binnen zeven maanden na afloop van j het jaar, waartoe zij betrekking heeft. Oude redactie. Zij wordt te gelijk op de secretarie der gemeente voor een ieder ter lezing nedergelegd, en hetzij in druk, hetzij in afschrift, tegen betaling der kosten, algemeen verkrijgbaar gesteld. Van de nederlegging en verkrijgbaarstelling geschiedt openbare kennisgeving. 220. De Raad onderzoekt de rekening zonder uitstel en stelt het bedrag der ontvangsten en uitgaven voorloopig vast, bij een besluit, waarvan het ontwerp hem, te gelijk met de rekening, wordt aangeboden. Burgemeester en Wethouders zijn bij de beraadslagingen daarover tegenwoordig, doch onthouden zich van medestemmen over het besluit. 221. Het besluit van den Raad wordt, met de rekening en de daarbij behoorende bescheiden, binnen den termijn, door Gedeputeerde Staten telkens te bepalen, aan hen opgezonden. Zij sluiten de rekening vóór het einde van het jaar volgende op dat, waartoe zij betrekking heeft, en stellen het bedrag der ontvangsten en uitgaven vast. Zij gaan hiertoe niet over, dan nadat hun is gebleken, dat de rekening gedurende ten minste veertien dagen op de secretarie ter lezing heeft gelegen. 222. Het besluit van Gedeputeerde Staten, houdende vaststelling der ontvangsten en uitgaven, strekt, zoover de daarin goedgekeurde ontvangsten en uitgaven betreft, aan den Ontvanger en aan Burgemeester en Wethouders tot ontlasting, behoudens later in rechten gebleken valschheid in bewijsstukken. Gedeputeerde Staten kunnen den Ontvanger of Burgemeester en Wethouders afzonderlijk ontlasten, zoo zij beider beheer voor geene gelijktijdige goedkeuring vatbaar oordeelen. 223. Op het besluit van Gedeputeerde Staten, in het vorige artikel bedoeld, is art. 202 van toepassing. 224. Behoudens het bepaalde bij artikel llibis, worden de uitgaven uit de plaatselijke kas bevolen door Burgemeester en Wethouders bij bevelschriften, door hunnen voorzitter en een der Wethouders te teekenen. 225. Ingeval tot betaling van hetgeen door de wet aan de gemeente is opgeleggd en op hare begrooting gebragt, geene bevelschriften worden afgegeven, kunnen Gedeputeerde Staten, na den Raad te hebben gehoord, onder persoonlijke aansprakelijkheid van hen die er toe medewerkten, bij een besluit de betaling bevelen. Dit besluit geldt voor den Ontvanger als bevelschrift. 226. Burgemeester en Wethouders worden wegens uitgaven door hen bevolen, waardoor het eindcijfer der begrooting of de aangewezen begrootingspost wordt overschreden, of die ter kwader trouw zijn aangewezen op een post, waarmede die uitgaven niet overeenstemmen, tenzij blijke, dat zij tot het Oude redactie. bevelen dier uitgaven niet hebben medegewerkt, persoonlijk aansprakelijk jegens de gemeente, indien die uitgaven, bij het in art. 222 bedoeld besluit van Gedeputeerde Staten niet onder de uitgaven der gemeente worden opgenomen. De Raad benoemt, wanneer daartoe volgens dit artikel termen zijn, iemand uit zijn midden, met de regtsvervolging tot schadevergoeding belast. 227. Door den Raad, doo-r Burgemeester en Wethouders en door den Ontvanger kan tegen de beslissing van Gedeputeerde Staten omtrent de rekening, bij Ons voorziening worden gevraagd. Daarbij gelden de artt. 200 en 201. 228. (Vervallen). TITEL V. Van de gemeente-eigendommen, werken en inrlgtingen. 229. De gemeentebesturen zorgen, dat een naauwkeurige staat opgemaakt en bijgehouden worde van hetgeen, naar het burgerlijk regt, eigendom der gemeente is. Deze staat en de daarin jaarlijks gebragte verandering wordt aan Gedeputeerde Staten medegedeeld en, hetzij in druk, hetzij in afschrift, tegen betaling der kosten, algemeen verkrijgbaar gestéld. ° 230. De aan de gemeente behoorende wegen, straten, pleinen, grachten, vaarten, kanalen, bruggen, havens, kaden, wallen en openbare gebouwen mogen niet worden vervreemd, bezwaard of verpand, dan nadat zij door een besluit van den Raad verklaard zijn, ter openbare dienst niet meer bestemd te wezen. Gedeputeerde Staten kunnen bevelen, dat in de gemeenten, waar het hun nuttig schijnt, van de gemeentewegen, vaarten en andere, ter dienst van het algemeen bestemde, zaken een staat worden opgemaakt en bijgehouden. 231. Behoudens bestaande wettige verpligtingen van anderen, is het onderhoud der in het vorige artikel bedoelde werken en gebouwen een gemeentelast. TITEL VI. Van plaatselijke belastingen. *) EERSTE HOOFDSTUK. Algemeene bepalingen. 232. Het invoeren, wijzigen of afschaffen eener plaatselijke belasting wordt bepaald bij een besluit van den Raad, dat. ingeval van invoering of wijziging, de voorwerpen, door de belasting te treffen, haar bedrag en hare grondslagen vermeldt. 1) Met de wijzigingen aangebracht door de wet op de financieele verhouding is rekening gehouden. Oude redactie. 233. Dit besluit wordt, binnen acht dagen nadat het is genomen, met al de voorschriften, betreffende de invordering der belasting, voorgedragen aan Gedeputeerde Staten, die Ons binnen zes weken na de dagteekening van het besluit verslag doen. 234. Onze beslissing omtrent het invoeren, wijzigen of afschaffen eener plaatselijke belasting wordt bekend gemaakt binnen twee maanden, nadat Gedeputeerde Staten Ons daarover verslag hebben gedaan. De beslissing kan door Ons, bij een, binnen dien tijd te nemen, met redenen te omkleeden besluit, worden verdaagd. 235. Bij het door Ons te nemen besluit tot goedkeuring der invoering of wijziging eener plaatselijke belasting worden de voorschriften, naar welke zij zal worden ingevorderd, aangehaald. Zoo de Raad in de voorschriften, betreffende de invordering, wijziging brengt, wordt de belasting dienovereenkomstig niet geheven, dan na opnieuw door Ons te zijn goedgekeurd. 23S. De door den Raad vastgestelde en door Ons goedgekeurde bepalingen, betreffende plaatselijke belastingen, worden, zoo zij met de wetten of het algemeen belang strijdig zijn, op dezelfde wijze, waarop zij zijn gemaakt, onverwijld ingetrokken. Bij gebreke dier intrekking, kunnen zij door eene wet, die tevens, zoo noodig, de gevolgen regelt, worden geschorst of vernietigd. 237. De plaatselijke belastingen mogen den doorvoer, en den uitvoer naar en invoer uit andere gemeenten niet belemmeren. 238. Voor plaatselijke belastingen worden gehouden de in naam der gemeente gevorderde weg-, straat-, brug-, kaai-, haven-, kraan-, sluis-, dok-, boom- en veergelden, wik-, weeg-, meet- en keurloonen, gelden voor banken of standplaatsen in hallen, op markten en dergelijke openbare plaatsen, begrafenisrechten en andere gelden voor het gebruik of genot van voor den openbaren dienst bestemde gemeentewerken, bezittingen of inrichtingen en dat van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten. Hieronder is niet begrepen de betaling, welke de gemeente eischt als exploitante van bedrijven, zooals gasfabrieken, electriciteitswerken, ondernemingen van vervoer, telephoon, waterleidingen en evenmin de betaling voor diensten, waartoe de gemeente tijdelijk haar personeel ter beschikking van particulieren stelt. Voor plaatselijke belastingen worden mede gehouden de door de gemeente gevorderde gelden, wegens het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor den openbaren dienst bestemden gemeentegrond of voor den openbaren dienst bestemd gemeentewater, ook indien deze gelden niet kunnen Oude redactie. worden aangemerkt als gevorderd voor het gebruik of genot van voor den openbaren dienst bestemde gemeentewerken, bezittingen of inrichtingen. 239. Ook op belasting in natura of verpligting tot arbeid of levering ten behoeve van gemeentewerken, zijn, zooveel de aard der zaak het toelaat, de artt. 232—237 van toepassing. TWEEDE HOOFDSTUK. Van de bijzondere soorten van plaatselijke belastingen. 240. Behalve de belastingen, waarvan de heffing krachtens bijzondere wetten geschiedt, kunnen de gemeentebesturen heffen: a. opcenten op de hoofdsom der grondbelasting; b. de bijzondere belastingen wegens gebouwde en ongebouwde eigendommen en van bouwterreinen bedoeld in de artikelen 242b, 242c en 242(i; c. een zakelijke belasting op het bedrijf; d. opcenten op de hoofdsom der gemeentefondsbelasting; e. opcenten op de hoofdsom der vermogensbèlasting; t. opcenten op de hoofdsom der personeele belasting; 0. opcenten op de hoofdsom van andere daarvoor bij de wet vatbaar verklaarde belastingen; h. een belasting op de honden; 1. een belasting op tooneelvertooningen en andere vermakelijkheden ; ]. de rechten, loonen en andere gelden, bedoeld in artikel 238; h. de belasting, bedoeld in artikel 239; l. een belasting op de verzekering tegen brandschade van in de gemeente zich bevindende onroerende en roerende goederen of een overeenkomstige belasting voor zooveel die goederen niet verzekerd zijn; m. een belasting van hen, die gedurende ten minste een week als logeergasten vertoeven in een hotel of pension binnen de gemeente; n. een belasting op openbare aankondigingen, voor zoover niet door middel van tijdschriften of nieuwsbladen gedaan; o. de belasting bedoeld in artikel 255. 241. (Vervallen). 242a- Het getal opcenten op de grondbelasting kan voor de gebouwde eigendommen tot tachtig, voor de ongebouwde tot twintig gaan. 242b. Van bouwterrein, gelegen aan bestaande straten, grachten en pleinen of van gronden, welke ingevolge een krachtens art. 31 der Woningwet goedgekeurd plan, in de naaste toekomst zijn bestemd voor bouwterrein en zijn gelegen binnen een door Gedeputeerde Staten getrokken kring, kan tot een voor alle perceelen gelijk heffingspercentage, eene bijzondere belasting worden geheven van ten hoogste een half ten honderd Oude redactie. per jaar van de verkoopwaarde, vastgesteld op de wijze bij verordening te bepalen. Aanhoorigheden van woonhuizen zijn In geen geval als bouwterrein te beschouwen. 242c- Wegens gebouwde eigendommen en daarbij behoorende erven, die aan openbare land- of waterwegen in de gemeente belenden of in de onmiddellijke nabijheid daarvan gelegen zijn, en wegens ongebouwde eigendommen, die aan deze wegen belenden of op deze wegen uitgang hebben, kan eene belasting geheven w orden naar grondslagen, volgens welke eene billijke . bijdrage gevorderd wordt in de kosten ten laste der gemeente komende voor aanleg en onderhoud dier land- of waterwegen, voor hunne verlichting en voor afvoer van water en vuil. 242d. Wegens gebouwde of ongebouwde eigendommen en hunne aanhoorigheden, die gelegen zijn in bepaalde gedeelten der gemeente, kan, gedurende eene periode van ten hoogste dertig jaren, eene jaarlijksche belasting geheven worden naar grondslagen, volgens welke eene billijke bijdrage gevorderd wordt in de kosten van door of met medewerking van het gemeentebestuur tot stand gebrachte werken, waardoor deze eigendommen zijn gebaat. 242e. De zakelijke belasting op het bedrijf wordt slechts geheven van zoodanige ondernemingen en inrichtingen, welke binnen de gemeente een bedrijf uitoefenen anders dan in stations, en waar tenminste gemiddeld tien arbeiders werkzaam zijn, die minder verdienen dan een bedrag, vast te stellen bij algemeenen maatregel van bestuur. Maatstaf voor de heffing is het gemiddeld aantal van zoodanige arbeiders. Ook publiekrechtelijke lichamen kunnen in deze belasting worden betrokken. De belasting kan nooit meer bedragen dan ƒ 12 per arbeider. 243. De opcenten op de gemeentefondsbelasting worden op alle aanslagen tot een gelijk getal geheven. Met afwijking van dezen regel is het geoorloofd, het tarief der opcenten op zoodanigen voet in te richten, dat een geleidelijk stijgend getal opcenten wordt geheven bij toeneming van de belastbare som. Het getal der opcenten mag voor geen aanslag hooger zijn dan het getal opcenten, dat in de gemeente geheven wordt op de hoofdsom van de grondbelasting op de gebouwde eigendommen. Indien eene gemeente, hoewel geen gebruik is gemaakt van de bevoegdheid, verleend in het tweede lid, en hoewel de overige heffingen tot redelijke bedragen zijn opgevoerd, er niet in slaagt de begrooting sluitend te maken, kan het getal opcenten tot ten hoogste 100 worden opgevoerd. De opcenten worden niet geheven op de aanslagen van hen, die binnen het Rijk geen vaste woonplaats hebben. 244—246. (Vervallen). Staatswetten, 146 druk. 20 Oude redactie. 248a. De opcenten op de vermogensbelasting worden op alle aanslagen tot een gelijk getal geheven. Het getal dier opcenten kan tot vijftig gaan. De opcenten worden niet geheven op de aanslagen van hen, die binnen het Bijk geen vaste woonplaats hebben. 247. De opcenten op de personeele belasting worden op alle aanslagen in de gemeente tot een gelijk getal geheven. Zij worden boven het bedrag van tachtig eerst geheven, indien de opcenten op de grondbelasting tot het maximum, bedoeld in art. 242a zijn opgevoerd. Indien het getal opcenten hooger is dan 50, is het geoorloofd het tarief der opcenten op zoodanigen voet in te richten, dat een geleidelijk stijgend getal opcenten wordt geheven bij toeneming van de belastbare huurwaarde, met dien verstande, dat het maximum der opcenten wordt bereikt uiterlijk bij de aanslagen van hen voor wie de belastbare huurwaarde bedraagt het tienvoud van de som, in art. 12 der Wet op de Personeele Belasting 1896 bepaald. Op de aanslagen van hen, die niet in den zin der voormelde wet gebruiker van een perceel zijn, wordt alsdan het maximum der opcenten geheven. 248—252. (Vervallen). 253. Op honden, uitsluitend gehouden ten dienste van den landbouw of eenig bedrijf van nijverheid, of ter bewaking van gebouwen of erven, wordt geene of eene mindere belasting, dan op andere honden, gelegd. 254. Bechten en loonen en andere gelden ter zake van het gebruik of genot van werken en inrichtingen, die volgens art. 238 voor plaatselijke belastingen worden gehouden, worden tot geen hooger bedrag goedgekeurd dan vereischt wordt, om een matige winst aan de gemeente te verzekeren. De heffing moet zich richten naar het gebruik, dat van de werken en inrichtingen wordt gemaakt, met dien verstande, dat betaling bij wijze van abonnement kan worden toegestaan. Het in de eerste zinsnede van het vorige lid bepaalde is mede van toepassing op de gelden, bedoeld in het derde lid van artikel 238. Poortgelden en recognitiën wegens de uitoefening of aanvaarding van bedrijven en bedieningen worden in geene gemeente geheven. 255. Er kan eene directe belasting worden geheven van de natuurlijke personen, die, zonder in de gemeente hoofdverblijf te hebben, er gedurende het belastingjaar meer dan 90 malen nachtverblijf houden, anders dan als verpleegde in een krankzinnigengesticht of ziekenhuis, of er op meer dan 90 dagen van dat jaar voor zich of hun gezin eene gemeubileerde woning beschikbaar houden. Wie ter tijdelijke waarneming van eene openbare betrekking of ter bijwoning van de vergaderingen van een vertegenwoordigend openbaar lichaam, waarvan hij het lidmaatschap Oude redactie. wet van 1 Juni 1850 (Staatsblad no. 26) betrekkelijk de kosten van vervolging in zake de directe belastingen. Het dwangbevel, door of namens den gemeenteontvanger uitgevaardigd, kan in het geheele Rijk worden tenuitvoergelegd. 261. De beteekening van stukken, betreffende vervolging ter invordering van plaatselijke belastingen en de tenuitvoerlegging van dwangbevelen geschieden door een ambtenaar, daartoe door Burgemeester en Wethouders aan te wijzen. Bij de uitoefening van zijne taak wordt deze als een deurwaarder aangemerkt. 262. De plaatselijke belasting, die niet binnen drie jaren, te rekenen van het tijdstip waarop zij verschuldigd, of waarop de laatste acte van vervolging beteekend was, werd ingevorderd, is verjaard. 263. De opcenten op 's Rijks directe belastingen worden tegelijk met deze door 's Rijks ambtenaren ingevorderd. De zuivere opbrengst der opcenten over een boekingstijdvak als bedoeld is in artikel 20 van de Comptabiliteitswet 1927 (Staatsblad no. 259) wordt aan de gemeente uitgekeerd volgens regelen, door Onzen Minister van Financiën te stellen. Bij het vaststellen van die opbrengst vinden de bepalingen van het derde, vierde, vijfde, zesde en zevende lid van dat artikel overeenkomstige toepassing. 264. De kohieren der plaatselijke belastingen, bedoeld bij art. 240, onder b, c en o, worden opgemaakt door Burgemeester en Wethouders en vastgesteld door den Raad. 265a. De aanslagbiljetten wegens de in art. 264 vermelde belastingen zijn gedagteekend. 265b. Hij, die bezwaar heeft tegen den hem in een der belastingen, vermeld in art. 240, onder b, c en o, opgelegden aanslag, kan binnen twee maanden na de dagteekening van het aanslagbiljet tegen dien aanslag bij den Raad bezwaren inbrengen. De Raad neemt daarop zoo spoedig mogelijk eene gemotiveerde beslissing. Mededeeling van die beslissing wordt aan den belanghebbende gezonden, bij aangeteekenden brief of tegen gedagteekend ontvanbewijs. De belanghebbende kan binnen eene maand, nadat de mededeeling ingevolge het vorige lid ter post is bezorgd of tegen ontvangbewijs is uitgereikt, in beroep komen bij den raad van beroep voor de directe belastingen, tot wiens rechtsgebied de gemeente behoort. Het bepaalde in het derde lid is mede van toepassing op beslissingen van den Raad betreffende geheele of gedeeltelijke ontheffing van den aanslag. In geval van beroep krachtens het derde of vierde lid wordt de Burgemeester beschouwd als de ambtenaar, bedoeld in Oude redactie. hoofdstuk II der wet van 19 December 1914 (Staatsblad no. 564). Het in art. 18 dier wet bedoelde beroep in cassatie wordt in dat geval door hem ingesteld en de in art. 23, laatste lid, bedoelde toezending heeft in plaats van aan Onzen Minister van Financiën, aan hem plaats. 265c. Indien voor andere dan de in art. 264 bedoelde belastingen van wege de gemeente kohieren worden opgemaakt, gelden ook daarvoor de artt. 264, 265a en 265b. Tegen de betaling van belasting, waarvoor geen kohieren worden opgemaakt, kan, tenzij in eenige andere wet daaromtrent bijzondere voorziening is of wordt getroffen, de belastingplichtige bezwaren inbrengen bij den Raad, binnen twee maanden nadat het bedrag te zijner kennis is gebracht. Overigens is art. 265ö van toepassing. 265d. De belastingverordening kan bepalen, dat voor de toepassing van de artt. 264, 265b en 265c, een of meer gemeenteambtenaren in de plaats van den Raad, van Burgemeester en Wethouders of van den Burgemeester zullen treden. 266. (Vervallen). 267. De belastingverordening kan voorschriften inhouden omtrent de navordering van te weinig geheven belasting. Het na te vorderen bedrag kan daarbij met ten hoogste het viervoud daarvan verhoogd worden. 268. Ten behoeve der inning van de plaatselijke belastingen wordt niemand in den vervoer van, of de beschikking over zijn goederen meer beperkt, dan ter verzekering der inning noodig is. 269. Niemand wordt tot eenige betaling verplicht wegens de formaliteiten, door hem, ter verzekering der inning van de plaatselijke belastingen, te vervullen. 270. Het is een ieder verboden, hetgeen hem in zijn ambt of betrekking, bij de uitvoering dezer wet of der gemeentelijke belastingverordeningen of in verband daarmede, nopens inkomen, opbrengst en in het algemeen nopens de zaken of werkzaamheden van een ander, blijkt of medegedeeld wordt, verder bekend te maken dan noodig is voor de uitoefening van dat ambt of die betrekking. Hij die opzettelijk de in het eerste lid opgelegde geheimhouding schenTit, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden. Hij aan wiens schuld schending van de geheimhouding te wijten is, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. Geen vervolging wordt ingesteld, dan op klachte van hem, te wiens aanzien de geheimhouding geschonden is. 271. Hij, die met het oogmerk om plaatselijke belasting te ontduiken, eene onjuiste of onvolledige aangifte of opgave Oude redactie doet, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste drie duizend gulden. 272. De feiten, strafbaar krachtens de artt. 270 en 27] worden beschouwd als misdrijven. 273. Met het opsporen der strafbare feiten bedoeld in de artt. 257, 270 en 271 zijn, behalve de bij art. 141, nos. 1 en 3—6 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen personen, belast de ambtenaren der plaatselijke belastingen. 274 en 275. (Vervallen). 276. De ambtenaren der plaatselijke belastingen kunnen ten allen tijde, onder vertoon, des gevorderd, hunner acte van aanstelling, de bij de verordeningen op die belastingen aan hun toezigt onderworpene plaatsen onderzoeken. Zij kunnen echter de gedeelten dier gebouwen, die ter bewoning dienen, tusschen zonsonder- en opgang niet onderzoeken, dan in bijzijn van den Burgemeester of van een der Wethouders, of van een Commissaris van politie. Woningen, niet tot de gemelde gebouwen behoorende, mogen zij niet binnentreden, dan tusschen zonsop- en ondergang, en niet anders, dan in bijzijn hetzij van den Burgemeester of van een der Wethouders, hetzij van een Commissaris van politie, voorzien van een bevel van den Burgemeester, hetwelk de Commissaris, des gevorderd, vertoont. 277-282. (Vervallen). 283. De wet van 29 April 1819 (Staatsblad no. 15) is ingetrokken. 283a. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van „gemeentewet". Overgangsbepalingen. 284. Alle bestaande plaatselijke ambtenaren en magten blijven voortduren, tot dat zij door andere, volgens deze wet, zijn vervangen. 285. De burgemeesters worden door Ons binnen twee jaren na de dagteekening dezer wet benoemd. De eene helft der benoemden treedt af op den eersten Januarij 1856, de andere op den eersten Januarij 1857. De gemeenten, waar dit geschieden zal, worden door Ons aangewezen. 286. De eerste opmaking der in art. 6 der wet, regelende het kiesregt, bedoelde lijst van kiezers voor den Gemeenteraad geschiedt in de eerste helft der maand Julij 1851. De lijst wordt uiterlijk op den 15den Julij vastgesteld, en uiterlijk op den 25sten Augustus gesloten. Bij deze opmaking komt alleen in aanmerking de aanslag op de kohieren der directe belastingen, op den 30sten April van dit jaar tot de loopende dienst behoorende. 287. De eerste keuze voor de leden van den Baad geschiedt op den tweeden Dinsdag der maand September van dit jaar. er- , ^ afiü Oude redactie. 288. Het eerste derde der leden van den Raad treedt af met den eersten Dingsdag van September 1853; de eerste helft der wethouders met den eersten Dingsdag van September 1854. 289. De dag der eerste bijeenkomst van den nieuwen Raad wordt voor elke gemeente bepaald door Gedeputeerde Staten. 290. De instructien voor den Secretaris en den Ontvanger, de bepalingen omtrent de orde in de vergadering van den Raad, en alle omtrent punten, bi] deze wet niet geregeld, geldende voorschrilten blijven gelden, totdat zij door andere worden vervangen. 291. Alle bestaande plaatselijke verordeningen, tegen wier overtreding straf is bedreigd, worden binnen vijf jaren na de dagteekening dezer wet met hare voorschriften in overeenstemming gebragt. Alle plaatselijke belastingen worden binnen dien tijd herzien en aan Onze goedkeuring onderworpen. Bij gebreke hiervan vervallen, na afloop van dat tijdvak, die verordeningen en belastingen. 292. Tot dat daaromtrent bij de wet anders zal zijn voorzien, blijven de bepalingen van art. 45 der wet op de regterlijke organisatie gelden. 293. In gemeenten, geene vijf en twintig kiezers voor den Raad tellende, blijft de werking der artt. 4—39, 131 en 132 dezer wet, voor zooveel de benoeming der bij deze laatste artikelen bedoelde commissie betreft, voorloopig geschorst. De schorsing duurt niet langer dan twee jaren te rekenen van de dagteekening dezer wet. Middelerwijl blijven in die gemeenten de aldaar thans geldende bepalingen omtrent de vereischten voor het lidmaatschap van den Raad en de hiermede onvereenigbare betrekkingen en omtrent het getal, de benoeming, den tijd van zitting en de beëediging der raadsleden gelden. Slotbepaling. 294. Deze wet verbindt met den dag harer afkondiging. Op Onzen last wordt de tekst van de artikelen der Gemeentewet, die verwijzen naar artikelen of gedeelten van artikelen der Kieswet, in overeenstemming gebracht, voor zooveel die verwijzingen betreft, met den ingevolge art. 161 der Kieswet bekend te maken tekst dier wet, en in het Staatsblad geplaatst. Nieuwe tekst. Onder krijgsman in werkelijken dienst worden voor de toepassing van deze wet niet verstaan zij, die hetzij krachtens wettelijke verplichting, hetzij krachtens vrijwillige verbintenis, gehouden zijn tot het met tusschenpoozen vervullen van werkelijken dienst. 24. De leden van den Raad mogen: in regtsgedingen, waarin de gemeente betrokken is, niet als advocaat of procureur werkzaam zijn; over de vaststelling of goedkeuring der rekening van een lichaam, tot welks bestuur zij behooren, met uitzondering van de gemeenterekening, niet medestemmen; noch middellijk, noch onmiddellijk, deel nemen aan onderhandsche pacht van gemeentegoederen of inkomsten, aan leveringen of aannemingen ten behoeve der gemeente, aan het koopen van betwiste vorderingen ten haren laste. 25. Een lid van den Raad van wien na zijne toelating blijkt, dat hij een der in artikel 19 vermelde vereischten niet bezit, of die eene der in artikel 23 uitgesloten betrekkingen vervult of aanneemt, houdt op lid te zijn. Hij geeft hiervan kennis aan den Raad, met vermelding der reden. Indien de in de eerste zinsnede bedoelde kennisgeving niet is gedaan, en Rurgemeester en Wethouders evenwel van oordeel zijn dat een der aldaar omschreven gevallen zich voordoet, waarschuwen zij den belanghebbende. Het staat dezen vrij, de zaak binnen acht dagen aan den Raad te onderwerpen. Op 's Raads beslissing, die terstond aan Gedeputeerde Staten wordt medegedeeld, zijn dan de artt. 33—37 van toepassing. Gedeputeerde Staten kunnen ambtshalve, na het betrokken raadslid en Burgemeester en Wethouders te hebben gehoord, de waarschuwing doen, in het tweede lid bedoeld. Zij geven hiervan tgelijkertijd kennis aan den Raad. De Raad of de belanghebbende kan gedurende veertien dagen te rekenen van den dag, waarop de waarschuwing van Gedeputeerde Staten is medegedeeld of gedaan, bij Ons in beroep komen. Daarbij geldt de bepaling van artikel 37. De voorziening, overeenkomstig artikel 18a, in de opengevallen plaats geschiedt binnen veertien dagen nadat de termijn gesteld in het derde of in het vijfde lid is verstreken, of, is de zaak aan den Raad of aan Ons onderworpen, binnen eene maand nadat de einduitspraak ter kennis is gekomen van den voorzitter van het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 34, tweede lid, der Kieswet. 26. Die met art. 24 in strijd handelt, kan in zijne betrekking worden geschorst door den Raad. Deze onderwerpt het geval onmiddellijk aan Gedeputeerde Staten, die, na den geschorste in de gelegenheid te hebben gesteld, zich mondeling te verdedigen, hem van zijn lidmaatschap vervallen kunnen verklaren. Indien zij daartoe geen Nieuwe tekst. of, is hij Burgemeester van meerdere gemeenten, binnen eene dier gemeenten. Hiervan kan, is het in het belang der gemeente noodig, door Ons, de Gedeputeerde Staten, die het gevoelen van den Raad inwinnen, gehoord, ontheffing worden verleend. Hij is in de gemeente, waar hij niet met der woon is gevestigd, op vaste, door Gedeputeerde Staten te bepalen, openbaar bekend te maken dagen, ten minste twee malen in de week, voor de inwoners te spreken. 75. Hij behoeft verlof van Onzen Commissaris in de provincie, om langer dan acht dagen, van den Minister van Binnenlandsche Zaken, om langer dan eene maand buiten de gemeente zich op te houden. Dit voorschrift geldt, indien hij Burgemeester is van meerdere gemeenten, of de in het vorig artikel bedoelde ontheffing heeft verkregen, ten aanzien zijner woonplaats. 76. Hij draagt de onderscheidingsteekenen, door Ons te bepalen. 77. Bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis van den Burgemeester wordt hij vervangen door een Wethouder, door Burgemeester en Wethouders aangewezen. Bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis van alle Wethouders, treedt het oudste lid in jaren van den Raad dat aanwezig is, als Burgemeester op, tenzij de Raad een ander lid met de vervanging belast. Onze Commissaris in de provincie kan ten allen tijde, in afwijking van de beide vorige leden, in de vervanging voorzien; Voor den Wethouder of het andere lid van den Raad. plaatsvervangend Burgemeester, geldt de eed of belofte bij de aanvaarding van het raadslidmaatschap afgelegd als die in artikel 65 bedoeld. Hij, die door Onzen Commissaris in de provincie met de tijdelijke waarneming is belast, legt, zoo hij niet lid is van den Raad, in handen van Onzen Commissaris den eed of de belofte af in art. 39 voorgeschreven. 78. Hij, die ingeval van ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis van den Burgemeester met de waarneming gedurende meer dan eene maand onafgebroken is belast geweest, geniet voor dien tijd eene vergoeding uit de gemeentekas tot het bedrag van de helft van de aan het ambt verbonden wedde. Indien voor de wedde een minimum en een maximum is vastgesteld, wordt ten aanzien van hem, die het ambt waarneemt, onder wedde in dit artikel verstaan de minimumwedde. Nieuwe tekst. 87. Die ophoudt lid van den Raad te zijn, houdt tevens op Wethouder te wezen. 88. De Wethouders kunnen ten allen tijde hun ontslag nemen. Het wordt door hen ingezonden aan den Raad. Zij blijven niettemin hunne bediening waarnemen, tot dat hunne opvolgers die hebben aanvaard. 89. De Wethouders mogen geene der in art. 62 vermelde betrekkingen met de hunne te gelijk bekleeden, met uitzondering van de betrekking van ambtenaar bij het bestuur van 's Rijks directe belastingen. Eene dier uitgeslotene betrekkingen aannemende, zenden zij terstond hun ontslag in. Dit nalatende, worden zij door den Raad van hunne betrekking vervallen verklaard. Dit laatste kan insgelijks geschieden, wanneer zij zes achtereenvolgende vergaderingen van Burgemeester en Wethouders zonder geldige reden, niet hebben bijgewoond of weigeren de in art. 183 bedoelde inlichtingen aan den Raad te geven. 30. Bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis van een Wethouder of indien een Wethouder met de tijdelijke waarneming van het burgemeesterschap belast is, wordt hij, zoodra noodig, vervangen door een ander lid van den Raad, door dezen aangewezen. Hij, die ingeval van ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis van een Wethouder of ingeval een Wethouder met de tijdelijke waarneming van het burgermeesterschap belast is, gedurende meer dan eene maand onafgebroken met de waarneming van het wethouderschap is belast geweest, geniet voor dien tijd eene vergoeding uit de gemeentekas tot het bedrag van de helft van de aan het ambt verbonden wedde. Het tweede lid van artikel 78 vindt daarbij overeenkomstige toepassing. 91. De Burgemeester vormt met de Wethouders het college van Burgemeester en Wethouders. Op de leden van dit college, waarvan de Burgemeester voorzitter is, zijn de artikelen 46 en 47 van toepassing. 92. Het college van Burgemeester en Wethouders mag niet beraadslagen of besluiten, zoo niet meer dan de helft zijner leden, of, is dit getal oneven, de grootste helft daarvan tegenwoordig is. Alle besluiten worden bij volstrekte meerderheid van stemmen opgemaakt. Indien bij benoemingen, voordrachten of aanbevelingen van personen bij herstemming de stemmen staken, beslist het lot, bij staken van stemmen in alle andere zaken de stem van den voorzitter. Indien het bij het eerste lid vereischte getal leden niet is Nieuwe tekst. 1°. bij aanmerkelijke vermindering van de jaarlijksche inkomsten der gemeente; 2°. wanneer, na de benoeming van den Ontvanger, eene regeling omtrent de bewaring van gelden, als het derde lid' van voormeld artikel bedoeld, wordt ingevoerd. 113. De Ontvanger is belast met de invordering van alle de inkomsten en ontvangsten der gemeente en zorgt, dat die behoorlijk geschiede. 114. Door hem geschieden alle betalingen uit de gemeentekas. Hij betaalt, behalve in het geval, vermeld in art. 225, niet, dan op bevelschriften, die hetgeen te betalen is en den post der begrooting, waaruit de betaling moet geschieden, vermelden, en op de wijze, in art. 224 voorgeschreven, geteekend zijn. 114bis. Het bepaalde bij de twee voorgaande artikelen lijdt uitzondering, voor zoover de Raad, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, terzake van met name aangewezen inkomsten, ontvangsten en betalingen andere regelen stelt. De artikelen 196, 197, 198, 200, 201 en 202 zijn ten deze van toepassing. 115. Van de door hem voor de gemeente ontvangen inkomsten en gedane uitgaven houdt hij geregeld boek en doet hij jaarlijks rekening aan Burgemeester en Wethouders. De boekhouding en de rekening worden ingericht volgens voorschriften, door Ons, Gedeputeerde Staten gehoord, te geven. In de rekening of de daarbij behoorende bescheiden worden alle ontvangsten en uitgaven van het dienstjaar, waarover zij loopt, vermeld, met inbegrip van die, welke door andere rekenplichtige ambtenaren zijn gedaan. 116. De Ontvanger geeft aan Burgemeester en Wethouders, zoo dikwijls zij het vorderen, inzage in de boeken en kas. De Raad kan, met goedkeuring van Gedeputeerde Staten, aan Burgemeester en Wethouders de bevoegdheid geven het opnemen van de boeken en de kas aan een lid van hun college of een daartoe aangewezen deskundige op te dragen. De artikelen 196, 197, 198, 201 en 202 zijn ten deze van toepassing. Burgemeester en Wethouders en het lid van hun college zijn bevoegd zich hierbij door een deskundige te doen bijstaan. Gedeputeerde Staten kunnen te allen tijde opneming van boeken en kas van hunnentwege gelasten. De in dit artikel bedoelde opneming kan ook de in art. lH&ls genoemde inkomsten, ontvangsten en betalingen omvatten. 117. Ontvanger van meer dan ééne gemeente zijnde, is hij verpligt op vaste, door Burgemeester en Wethouders te bepalen, openbaar bekend te maken dagen, zich in elke dier Staatswetten, 14e druk. 22 Nieuwe tekst. Ons beslist. Daarbij worden in aanmerking genomen de rechtstreeksche baten, welke door de gemeente, waar de onderneming of inrichting is gevestigd, van deze worden genoten of konden genoten worden. Van de beslissing van Gedeputeerde Staten kan binnen dertig dagen bij Ons in beroep worden gekomen. 123. De gemeentebesturen hebben het regt, de ter uitoefening hunner bevoegdheid noodige inlichtingen, hetzij door eene commissie uit hun midden te doen inwinnen, hetzij schriftelijk van alle aan hen ondergeschikte ambtenaren en besturen te vorderen. Indien deze ambtenaren of besturen, na tweemalen daartoe te zijn aangeschreven geweest, de inlichtingen terughouden, kunnen deze, na het verstrijken van den te stellen termijn, worden ingewonnen door een of meer leden van het gemeentebestuur, onder persoonlijke aansprakelijkheid der ambtenaren en leden van besturen, welke tot de vertraging hebben medegewerkt, voor de kosten. 124. Over alle zaken, de gemeente betreffende, dienen de gemeentebesturen van berigt en raad aan het Departement van Binnenlandsche Zaken, aan de overige Departementen van algemeen bestuur, aan Onzen Commissaris in de provincie, aan de Staten en aan de Gedeputeerde Staten. 125. De gemeentebesturen gedragen zich naar hetgeen, in geschillen van bestuur, tusschen gemeente en gemeente, of tusschen gemeente en provincie, waterschap, veenschap of veenpolder gerezen, door Ons wordt beslist. 126. Wanneer ter uitvoering van wetten, van algemeene maatregelen van bestuur, en van provinciale reglementen en verordeningen door het gemeentebestuur moet worden medegewerkt, geschiedt dit door Burgemeester en Wethouders, voor zoover niet de medewerking bepaaldelijk van den Raad of van den Burgemeester wordt gevorderd. Vorderen de wetten, maatregelen, reglementen of verordeningen eene bepaalde medewerking van den Raad en wordt die door dezen geweigerd, dan «oorzien Burgemeester en Wethouders daarin. 126a. Tot de medewerking aan de uitvoering van wetten, algemeene maatregelen van bestuur en provinciale reglementen en verordeningen behoort de bevoegdheid ot het op kosten der overtreders doen wegnemen, beletten, verrichten of in vorigen toestand herstellen van hetgeen in strijd met de bepalingen, tot uitvoering waarvan wordt medegewerkt, is of wordt gemaakt of gesteld, ondernemen, nagelaten, beschadigd of weggenomen. Spoedeischende gevallen uitgezonderd, wordt van deze bevoegdheid geen gebruik gemaakt, dan nadat de belanghebbende schriftelijk is gewaarschuwd: 126b. Om aan het vorige artikel uitvoering te kunnen Nieuwe tekst. geven, kan, onverminderd het te dien aanzien in andere wetten bepaalde, door het orgaan, waaraan de in artikel 126 bedoelde medewerking is opgedragen, aan bepaald aangewezen personen schriftelijke last worden verstrekt tot het binnentreden in eene woning tegen den wil van den bewoner. De last moet, buiten de gevallen van dringend of dreigend gevaar, de woning of woningen aanwijzen, van welke het binnentreden tegen den wil van den bewoner kan geschieden. 126c. De last kan, uitgezonderd bij dringend of dreigend gevaar, niet anders worden uitgevoerd dan tusschen zonsopen -ondergang en in bijzijn hetzij van den kantonrechter, hetzij van den Burgemeester of van den Hoofdcommissaris, en zoo er geen Hoofdcommissaries is, van den Commissaris van politie. Van het binnentreden en van de redenen, die daartoe geleid hebben, wordt door hem, die krachtens het eerste lid van dit artikel daarbij tegenwoordig is geweest of deze handeling heeft verricht, binnen tweemaal vier en twintig uren procesverbaal opgemaakt, en aan hem, wiens woning is binnengetreden, in afschrift medegedeeld. 126d- Het orgaan, waaraan de in artikel 126 bedoelde medewerking in opgedragen, kan bij dwangbevel de ingevolge artikel 126a verschuldigde kosten invorderen. Het dwangbevel wordt op kosten van den schuldenaar bij deurwaarders-exploit beteekend en ten uitvoer gelegd op de wijze, bij het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten aanzien van vonnissen en authentieke akten voorgeschreven! Binnen 30 dagen na de dagteekening staat verzet tegen het dwangbevel open door dagvaarding van de gemeente. Het verzet schorst de tenuitvoerlegging. 127. Wanneer Burgemeester en Wethouders of de Burgemeester niet of niet behoorlijk voor de hun bij artikel 126 opgedragen uitvoering zorgen, kan Onze Commissaris in de provincie ten koste der nalatigen, in de uitvoering voorzien. 128. Een voorstel van wet tot vereeniging of splitsing van gemeenten of andere wijziging van hare grenzen wordt aan de Staten-Generaal niet gedaan dan nadat het gevoelen is ingewonnen van Gedeputeerde Staten of op dezer voordracht. 129. Alvorens hun gevoelen over eene vereeniging of splitsing van gemeenten of andere wijziging van hare grenzen te doen kennen of een daartoe strekkend voorstel van wet voor te dragen, vragen Gedeputeerde Staten het oordeel van de Raden der daarbij betrokken gemeenten en in elk der betrokken gemeenten van eene. door de kiezers van den Raad te kiezen, commissie uit de ingezetenen, waarin de Burgemeester voorzit. Het oordeel wordt gevraagd onder bijvoeging van eene uiteenzetting van de beweegredenen en, behalve in geval van vereeniging van gemeenten, eene zoo nauwkeurig mogelijke Nieuwe tekst. omschrijving van de nieuwe grenzen, welke op een kaart worden aangeduid. 129bfs. De leden der commissie, bedoeld in het eerste lid van artikel 129, worden buiten de leden van den Raad en ten getale als bepaald in artikel 4 dezer wet gekozen, toegelaten en eventueel vervangen op de wijze, als voor de leden van den gemeenteraad is bepaald. De tijd der candidaatstelling wordt door Burgemeester en Wethouders bepaald. De commissie vergadert in het openbaar. 130. De Baad van iedere dier gemeenten en de commissies, bedoeld in het eerste lid van artikel 129, doen binnen een door Gedeputeerde Staten bepaalden termijn dezen schriftelijk hun meeningen kennen. Gedeputeerde Staten deelen, na afloop van den in het vorige lid bepaalden termijn, de daarin bedoelde meeningen in afschrift mede aan de Baden en aan de commissies, bedoeld in het eerste lid van artikel 129, van de andere gemeenten, onder bijvoeging van een afschrift van alle ter zake dienende stukken. De Baden worden in de gelegenheid gesteld om in eene openbare vergadering van Gedeputeerde Staten door gemachtigden hun meening toe te lichten. Van deze vergadering geschiedt ten minste veertien dagen te voren aankondiging in een of meer nieuwsbladen, welke in de gemeente verspreiding vinden. 131. Indien Gedeputeerde Staten na toepassing van het derde lid van het vorige artikel vereeniging of splitsting van gemeenten of andere wijziging van hare grenzen wenschelijk achten, maken zij het ontwerp eener regeling op. Zij zenden dit ontwerp aan de Baden der daarbij, betrokken gemeenten, die binnen twee maanden hunne opmerkingen schriftelijk te hunner kennis brengen. 132. Indien het gevoelen van Gedeputeerde Staten is gevraagd, brengen deze het binen een jaar ter kennis van Onzen met de uitvoering van deze wet belasten Minister, onder bijvoeging van alle ter zake dienende stukken. Deze termijn kan door Onzen voornoemden Minister met ten hoogste vier maanden worden verlengd. fndien Gedeputeerde Staten besluiten een voorstel van wet, als bedoeld in artikel 128, voor te dragen, zenden zij deze voordracht binnen zes maanden na de openbare vergadering, bedoeld in het derde lid van artikel 130, aan Onzen voornoemden Minister, onder bijvoeging van alle ter zake dienende stukken. 133. Indien Gedeputeerde Staten vereeniging of splitsing van gemeenten of andere wijziging van hare grenzen niet wenschelijk achten en Wij Ons met dit gevoelen niet vereenigen, kunnen Wij hun opdragen binnen een door Ons te Nieuwe tekst. bepalen termijn het ontwerp eener regeling op te maken. Op dit ontwerp is het tweede lid van artikel 131 van toepassing. .. . Indien in de regeling andere gemeenten zijn betrokken dan die waarop het gevoelen van Gedeputeerde Staten betrekking had, zijn aritkel 130 en het tweede lid van artikel 131 van toepassing. . . . 133a. Indien de Baad van eene gemeente wenschelijk acht, dat een voorstel van wet, als bedoeld in artikel 128, aan de Staten-Generaal wordt gedaan, richt hij tot Ons een daartoe strekkend verzoek. Bij dat verzoek worden de beweegredenen uiteengezet en, behalve in geval van vereeniging van gemeenten, de nieuwe grenzen zoo nauwkeurig mogelijk omschreven en op eene kaart aangeduid. Onze met de uitvoering dezer wet belaste Minister stelt net verzoek onverwijld in handen van Gedeputeerde Staten, ten einde hun gevoelen te vernemen. De artikelen 129 tot en met 133 vinden, voor zooveel noodig, daarmede overeenkomstige toepassing. 133b. Indien de gemeenten in meer dan één provincie liggen, treedt voor de toepassing van de artikelen 128 tot en met 133a in de plaats van Gedeputeerde Staten eene commissie uit Gedeputeerde Staten van elke dier provinciën. 133c. De wet, die vereeniging of splitsing van gemeenten of andere wijziging van hare gronden beveelt, bepaalt tevens, of en in hoever, totdat door het bevoegd gezag eene andere regeling is getroffen, de bestaande besluiten, ambtenaren en machten zullen voortduren. Indien ten gevolge van vereeniging of splitsing van gemeenten of andere wijziging van hare grenzen een nieuwe Raad moet worden gekozen, verordent de wet, bedoelt in het vorige lid, de noodige maatregelen daartoe. TITEL II. Van de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente. EERSTE HOOFDSTUK. Algemeene bepalingen. 134. Aan den Raad behoort, met betrekking tot de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente, alle bevoegdheid die niet bij deze of eenige andere wet aan den Burgemeester, of aan Burgemeester en Wethouders is opgedragen. 135. Aan hem behoort het maken van de verordeningen Nieuwe tekst. die in het belang der openbare orde, zedelijkheid en gezondheid worden vereischt en van andere, betreffende de huishouding der gemeente. 135a. Hij kan in die verordeningen Burgemeester en Wethouders bevoegd verklaren nadere regels te stellen nopens bepaalde, in die verordening aangewezen, onderwerpen. 136. De Baad regelt de bezoldigingen van alle plaatselijke ambtenaren en bedienden, zoover de regeling niet aan Gedeputeerde Staten is opgedragen; het bedrag der door die ambtenaren te stelen zekerheid; de geldleenmgen, het uit leenen van gelden, het aangaan van rekening-courant-overeenkomsten en hetgeen verder de geldmiddelen der gemeente besluit tot het doen eener geldleening wijst de middelen aan, waaruit de renten en aflossing der leening zullen worden gevonden. 137. De Baad besluit tot het koopen, ruilen of vervreemden het bezwaren of verpanden van gemeente-eigendommen, het treffen van dadingen of het opdragen van een bestaand geschil aan de beslissing van scheidsmannen en het aanvaarden der aan de gemeente gemaakte erfstellingen ot legaten of gedane schenkingen. 138. Hij besluit omtrent het verhuren, verpachten of op eenige andere wijze in gebruik geven der gemeente-eigendommen. ... 139. Het besluit tot het verleenen der kwijtschelding, die krachtens de wet, of eene overeenkomst, of op gronden van billijkheid toekomt aan de huurders, pachters of bruikers der gemeente-eigendommen, en aan hen, die hebben aangenomen, ten behoeve der gemeente iets te doen of te leveren. 140. Het maakt, in overeenstemming met algemeene oi provinciale voorschriften, de noodige verordeningen tot verdeeling der gemeente in wijken en tot opmaking van volledige staten der bevolking en harer huizing. 141. Hij beveelt het aanleggen of verbeteren van gemeentewegen, waterleidingen, straten, pleinen, grachten, gebouwen, werken en inrigtingen. 142. Hij kan zich de vaststelling der plannen en voorwaarden van aanbesteding der werken en leverantien, ten behoeve der gemeente te doen, voorbehouden. De aanbesteding geschiedt in het openbaar, behoudens de gevallen, waarin om bijzondere redenen, onderhandsche aanbesteding in het belang der gemeente ware. 143. De Baad beoordeelt en beslist of vanwege de gemeente of voor een harer afdeelingen, die zich in het geval bevindt door art. 217 omschreven, een regtsgeding zal worden gevoerd. . . Bij geschil over burgerlijk regt tusschen zoodanige afdeeimg | en de gemeente of eene andere afdeeling derzelfde gemeente, Nieuwe tekst. saris in de provincie voorziening vragen. Deze beslist binnen tweemaal vier en twintig uren. Hangende diens beslissing, blijven de voorschriften van kracht. Bij twijfel, of de in het eerste lid bedoelde toestand aanwezig was, verbinden de daar bedoelde voorschriften, tot zij zijn geschorst, vervallen of ingetrokken. 188. De politie over de schouwburgen, herbergen, tapperijen en alle voor het publiek openstaande gebouwen en zamenkomsten, benevens over openbare vermakelijkheden, behoort aan den Burgemeester. Hij waakt tegen het doen van met de openbare orde of zedelijkheid strijdige vertooningen. 189. Bij brand heeft de Burgemeester, behoudens de gewone dienstregeling, door plaatselijke verordeningen voorgeschreven, het operbevel. 190. De Hoofdcommissaris, de Commissaris, de overige ambtenaren der gemeentepolitie en de veldwachters, tevenï, op den bij algemeenen maatregel van bestuur te bepalen voet, aan de algemeene of Rijkspolitie, onder het daarmede belast gezag, dienstbaar, staan, zooveel de gemeentepolitie betreft, onder de bevelen van den Burgemeester. De gemeentepolitie rust op de plaatselijke verordeningen, •die, tengevolge dezer wet, in het huishoudelijk belang der gemeente zijn gegeven. Onverminderd het bepaalde in artikel 191 worden de verordeningen, regelende de rangen, het aantal, de samenstelling, de eischen van benoembaarheid en de bezoldiging der gemeentepolitie, zoomede de verordeningen, regelende de eischen van benoembaarheid en de bezoldiging der veldwachters, aan Onze goedkeurig onderworpen. 191. De Hoofdcommissaris en de Commissarissen van politie worden door Ons benoemd, geschorst en ontslagen. Hunne bezoldiging wordt, den Raad en de Gedeputeerde Staten gehoord, door Ons geregeld. De overige ambtenaren van politie worden op aanbeveling van den Hoofdcommissaris, en, zoo er geen Hoofdcommissaris is, van den Commissaris, benoemd door den Burgemeester; zij worden door den Burgemeester, gehoord den Hoofdcommissaris, en, zoo er geen Hoofdcommissaris is, den Commissaris, geschorst en ontslagen. De Burgemeester geeft, no overleg met den Hoofdcommissaris, en, zoo er geen Hoofdcommissaris is, met den Commissaris, hun de noodige ambtscontructies. Een en ander geschiedt in de gemeenten, waar geen Hoofdcommissaris of Commissaris van politie is, door den burgemeester alleen. In de door Ons aan te wijzen gemeenten wordt een, na overleg met den Burgemeester, door Onzen Commissaris in „b. opcenten op de hoofdsom der personeele belasting" en wordt gelezen letter b in de plaats van letter c, letter c in de plaats van letter d en letter d in de plaats van letter e. 34. Artikel VZSquater der Provinciale wet vervalt. 35. Artikel 126quinquies, eerste en tweede lid, der Provinciale wet wordt gelezen: Opcenten op de hoofdsom der vermogensbelasting en der inkomstenbelasting worden tot een gelijk getal geheven. Zij mogen in geen geval meer dan veertig bedragen. 36. in artikel mer, sub III, der Leeningwet 1914 (Staatsblad no. 612), waarvan de gewijzigde tekst is bekend gemaakt bij Ons besluit van 6 Augustus 1920 (Staatsblad no. 688), wordt gelezen 1930 in plaats van 1933. PARAGRAAF VI. 37. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven tot uitvoering van deze wet. Er wordt ingesteld eene commissie van advies betreffende die uitvoering. Deze commissie bestaat uit ten hoogste zeven leden, welke door Ons, voor den tijd van vijf jaren, worden benoemd. Wij wijzen één der leden als voorzitter aan en stellen, tot regeling van de werkwijze der commissie, eene instructie vast. De commissie dient, op de wijze bij algemeenen maatregel van bestuur te regelen, van advies bij de uitvoering van deze wet, zoowel wat betreft de vaststelling der uitkeeringen, welke aan de gemeenten geschieden, als wat aangaat andere onderwerpen, in den algemeenen maatregel van bestuur genoemd. Zij dient tevens den Hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur desgevraagd van voorlichting over de onderwerpen, welke de financiën der gemeenten raken. 38. Voor noodlijdende gemeenten, die na 1 Januari 1929 en vóór 1 Mei 1931 buitengewone hulp van het Rijk ontvangen en die voor één of meer der jaren van het tijdvak 1 Januari 1926 tot 1 Januari 1929 de rekening van den gewonen dienst hebben afgesloten of moeten afsluiten met een tekort, wordt het bedrag van dit tekort bij het maken van de berekening volgens het tweede en derde lid van artikel 6 geheel of gedeeltelijk als opbrengst van gemeentelijke inkomstenbelasting beschouwd. 39. Behoudens hetgeen hierna bepaald is, treedt deze wet in werking met ingang van 1 Mei 1931. Met ingang van 1 Januari 1931 treden in werking de artikelen 20, 30, 32, voor zooveel betreft het vervallen van de wet van 24 Mei 1897 (Staatsblad no. 156), 33, 34 en 35. Met ingang van den dag na dien van de afkondiging dezer wet treedt in werking artikel 37. Plaatselijke verordeningen tot het heffen van opcenten op WET TOT VASTSTELLING VAN BEPALINGEN BETREFFENDE 'S RIJKS WATERSTAATSWERKEN (1891). Art. 1. Door Ons worden, ter bescherming van 's Rijks waterstaatswerken, alsmede ter verzekering van het doelmatig en veilig gebruik dier werken, voor zoover daarin niet door eene wet of door Ons krachtens eene wet is voorzien, bij algemeenen maatregel van bestuur vastgesteld door straffen te handhaven bepalingen, betreffende: 1°. het met vaartuigen, vlotten of andere voorwerpen gebruik maken van openbare wateren, onder beheer van het Rijk, waaronder in deze wet mede verstaan worden de territoriale wateren; 2°. het gebruik maken van kribben, dammen, steigers, veerponten, veerbooten, duikers, dukdalven, remmingswerken en andere werken in, over of onder de sub 1°. vermelde wateren; alsmede van sluizen en bruggen, alles voor zoover die werken zijn waterstaatswerken onder beheer van het Rijk; 3°. het gebruik maken van de zeestranden, zeekeerende duinen en andere zeeweringen en van kaden, losplaatsen, meerpalen, dijken, bermen, glooiingen, wallen en oevers, onder beheer van het Rijk; 4°. het veranderen of het opzettelijk belemmeren van den loop van de wateren, sub 1°. vermeld; 5°. het baggeren, graven en slikkeren, alsmede het visschen, aalgeeren of rapen van schelpdieren of mosselzaad op of langs de sub 2°. en 3°. vermelde werken en in de sub 1°. vermelde wateren, of de daarin opgekomen slikken, gorzen of gronden, voor zoover de laatste onder beheer van het Rijk; 6°. het gebruik maken van wegen en paden, onder beheer van het Rijk, en van de daartoe behoorende glooiingen, bermen, slooten, bruggen, duikers, beschoeiingen en andere werken; 7°. het werpen of nederleggen van vaste stoffen in de sub 1°. vermelde wateren en op of in waterstaatswerken onder beheer van het Rijk, alsmede op de tot die werken behoorende gronden, voor zoover deze tot het gebruiken of het instandhouden dier werken vereischt worden; 8°. het maken van werken tot het afleiden van water uit kanalen onder beheer van het Rijk. 2. Op de overtreding van krachtens art. 1 gemaakte bepalingen kan door Ons bij algemeenen maatregel van bestuur straf worden gesteld, doch geene andere of hoogere dan: a. hechtenis van ten hoogste zestig dagen of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden, voor zooveel betreft eene overtreding der in art. 1 sub 1°. bedoelde bepalingen, indien zij gepleegd is ten aanzien van wateren, bestemd om te worden bevaren met zeeschepen, en die van de in art. 1, sub 2°. en 3°. bedoelde bepalingen, indien zij gepleegd is in, op, onder of tegen werken als daarbij vermeld, liggende in, over, onder, langs of bij genoemde wateren; b. hechtenis van ten hoogste dertig dagen of geldboete van ten hoogste honderd vijftig gulden, voor eene overtreding der in art. 1 sub 4°. en 8°. bedoelde bepalingen, gelijk mede van die sub 1°., 2°. en 3°. bedoeld, niet begrepen onder letter a; c. geldboete van ten hoogste honderd gulden, van eene overtreding der in art. 1 sub 5°., 6°. en 7°. bedoelde bepalingen. Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen jaar is verloopen sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens gelijke overtreding onherroepelijk is "geworden, kan de rechter hechtenis of geldboete tot het dubbel van het voor elk in den algemeenen maatregel van bestuur bepaalde maximum uitspreken. 3. De door Ons aan te wijzen ambtenaren zijn bevoegd, desnoods bijgestaan door de ambtenaren van de Rijks- of gemeentepolitie en op kosten der overtreders, te doen wegnemen, beletten, verrichten of in vorigen toestand herstellen hetgeen in strijd met de krachtens deze wet uitgevaardigde voorschriften wordt gemaakt of gesteld, ondernomen, nagelaten, beschadigd of weggenomen. Spoedeischende gevallen uitgezonderd, geschiedt dit niet, dan nadat de belanghebbende schriftelijk is gewaarschuwd. 4. De schippers van vaartuigen en vlotten zijn, onverminderd hun recht van verhaal, verantwoordelijk voor de betaling van alle kosten, zoo wegens de schade, welke door hunne schuld, nalatigheid of onvoorzichtigheid of door die van opvarenden aan de in art. 1 sub 2°. en 3°. vermelde werken wordt toegebracht, als wegens de te hunnen aanzien krachtens art. 3 genomen maatregelen. Die kosten worden door de ambtenaren, door Ons aan te wijzen, geraamd en vermeld in een proces-verbaal. De schipper is verplicht de geraamde sommen in handen van den ambtenaar, door wien het proces-verbaal is opgemaakt, te storten of daarvoor tot diens genoegen borg te stellen, onverminderd zijne verplichting om ook de meerdere kosten van herstelling te voldoen, en behoudens zijne bevoegdheid om de beslissing van een hoogeren, door Ons aan te wijzen ambtenaar in te roepen. Bij gebreke van betaling of borgstelling zijn de in art. 3 bedoelde ambtenaren bevoegd, des noods met behulp van den sterken arm, het voorzetten der reis, het ondernemen van den terugtocht of het aanvangen eener nieuwe reis, ook zoo het vaartuig of vlot inmiddels binnen eene andere gemeente is gebracht, te beletten. 5. Zoo de werkelijke kosten blijken minder te bedragen dan hetgeen door den schipper is gestort, wordt het meerdere op last van Onzen Minister van Waterstaat, ter beschikking van den schipper gesteld. 6. De door Ons aan te wijzen ambtenaren zijn bevoegd, voor zoover daarin niet bij andere wetten is voorzien, ter verzekering der uitvoering en handhaving van de krachtens deze wet uitgevaardigde voorschriften, zich te allen tijde te begeven aan boord der vaartuigen en vlotten die zich in de in art. 1 vermelde wateren bevinden. Zij zullen evenwel niet tegen den wil des bewoners binnentreden in de gedeelten van het vaartuig of vlot, tot woning bestemd, dan op vertoon van eenen schriftelijken last van den kantonrechter of van den burgemeester der gemeente, waarin het vaartuig of vlot zich bevindt. Van dit binnentreden wordt door dengene, die deze hande ling heeft verricht, proces-verbaal opgemaakt en aan dengene, in wiens woning is binnengetreden, binnen tweemaal vier en twintig uren in afschrift medegedeeld. 7. De strafbare feiten, in deze wet bedoeld, worden beschouwd als overtredingen. 8. Deze wet treedt in werking met den dag harer afkondiging. VERVENINGENWET (1895). Art. 1. Aan de Staten der provinciën behoort het vaststellen, onder Onze goedkeuring, van de noodige voorschriften omtrent hooge en lage verveningen, met inachtneming der regels hierna gesteld. 2. Voor het vervenen wordt vergunning gevorderd van Gedeputeerde Staten, voor zoover het niet bij provinciale verordening uitdrukkelijk, hetzij voorwaardelijk hetzij onvoorwaardelijk, is vrijgelaten. Op eene aanvrage om vergunning tot het vervenen in waterschappen, veenschappen of veenpolders wordt niet beschikt, dan nadat het advies van de besturen dezer instellingen is gevraagd. De provinciale verordening kan op aan te wijzen plaatsen het vervenen onvoorwaardelijk verbieden. 3. De provinciale verordening wijst de gevallen aan, waarin eene vergunning door Gedeputeerde Staten kan worden gewijzigd of ingetrokken. Zoolang in eene provincie geene verordening omtrent verveningen bestaat, worden die gevallen door Gedeputeerde Staten in elke vergunning aangewezen. 4. De provinciale verordening stelt regels ter verzekering dat, waar dit noodig en mogelijk is, de vervening geschiede volgens een door Gedeputeerde Staten goed te keuren werkplan en onder voorwaarde, dat door betaling van afkoop-, waarborg-, last-, slik- of turfgelden of consignatiepennningen, of op andere wijze, fondsen worden bijeengebracht ter voorziening in de kosten van aanleg en onderhoud der in verband met de vervening noodige werken, in de betaling van gronden andere lasten en in de kosten van eventueele inpoldering en droogmaking der gronden na uitvening. Tot die regels behooren ook bepalingen betreffende het beheer der in het eerste lid genoemde fondsen, en hun geheele of gedeeltelijke teruggaaf naar gelang het doel, waarvoor zij worden bijeengebracht, is bereikt. 5. Van de besluiten van Gedeputeerde Staten, waarbij eene vergunning tot vervening wordt verleend, gewijzigd, geweigerd, of ingetrokken, of eene beschikking, volgens de regeling, krachtens artikel 4 vast te stellen, wordt gegeven, is beroep op Ons toegelaten. Dit beroep kan worden ingesteld door ieder belanghebbende binnen dertig dagen nadat de beslissing van Gedeputeerde Staten overeenkomstig de bepalingen bij provinciale verorde- ning te stellen of, zoolang zoodanige bepalingen niet bij provinciale verordening zijn gemaakt, in een dagblad der provincie, ter opénbare kennis is gebracht. Het adres van beroep wordt aan Ons gericht, maar ingediend bij den Commissaris der Koningin in de provincie, die daarop den dag van ontvangst aanteekent en het adres vervolgens aan Ons opzendt. Hij geeft een bewijs van de ontvangst af. , , j- j Indien het adres van beroep bij Ons mocht zijn ingediend, wordt het geacht bij Onzen Commissaris te zijn ingediend op den dag, waarop het bij Ons is ingekomen. Het beroep kan, met inachtneming van den termijn in net tweede lid bepaald, ook door Onzen Commissaris in de provincie worden ingesteld. 6. De besluiten en beschikkingen, in het eerste lid van het vorig artikel vermeld, treden niet in werking, voordat de termijn van beroep is verstreken of, ingeval beroep is ingesteld, voordat door Ons op dat beroep is beslist. Niettemin kunnen Gedeputeerde Staten, hangende den termijn van beroep of, ingeval beroep is ingesteld, hangende de beslissing daarop, de gedeeltelijke of geheele staking bevelen der vervening, voor welke de vergunning door hen is gewijzigd of ingetrokken. Het bevel tot staking kan te allen tijde door Ons worden ingetrokken. 7. Ordonnantiën, plakkaten en andere verordeningen, omtrent verveningen in eenig gewest door het vroeger bevoegd gezag uitgevaardigd, kunnen bij provinciale verordening, onder Onze goedkeuring worden ingetrokken. Hetzelfde geldt ten aanzien der beschikkingen, krachtens artikel 5 van het Koninklijk besluit van 17 Februari 1819 (.Staatsblad no. 6) omtrent verveningen genomen. De thans voor eenige vervening geldende voorschriften en beschikkingen, door het vroeger bevoegd gezag gegeven, blijven voor haar van kracht, totdat zij volgens de regels, overeenkomstig artikel 3 te stellen, of krachtens de voor die vervening geldende voorschriften en beschikikngen zijn gewijzigd of ingetrokken. 8. Tot verzekering der nakoming van de bepalingen en voorwaarden der vergunning, tot het doen naleven der bestaande voorschriften omtrent verveningen en tot bevordering der belangen van de vervening, kunnen de Staten een veenschap of een veenpolder oprichten. Zij stellen reglementen voor die instellingen vast. 9. De bepalingen, welke in wetten vóór de herziening der Grondwet van 1887 uitgevaardigd, voorkomen omtrent de rechten en verplichtingen van waterschappen, hunne bestuien of de door hen geheven lasten, gelden ook voor de veenschappen en veenpolders, hunne besturen en de door hen geheven lasten. Staatswetten, 14e druk. ^ De dwangmiddelen, die volgens die wetten tegen waterschappen kunnen worden aangewend, kunnen evenzeer worden aangewend tegen veenschappen of veenpolders: Waar in genoemde wetten een verbod voorkomt om lid of beambte van een waterschapsbestuur te zijn, sluit dit verbod tevens in het verbod om lid ol beambte van het bestuur van een veenschap of veenpolder te wezen. 10. Bij provinciale verordening kan het geven van nadere voorschriften omtrent verveningen aan de besturen van waterschappen, veenschappen of veenpolders worden opgedragen of overgelaten. Waar de bevoegdheid tot het geven van voorschriften tot hiertoe aan die besturen was toegekend of wettig door hen uitgeoefend, blijven zij daarin gehandhaafd voor zoover niet de Staten onder Onze goedkeuring anders bepalen. 11. Vervening zonder de vereischte vergunning of in strijd met de bij de vergunning gestelde voorwaarden, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste veertien dagen of geldboete ten hoogste van ƒ 100. Het strafbare feit wordt beschouwd als overtreding. De voorwerpen door middel van overtreding verkregen of waarmede de overtreding is gepleegd, kunnen, voor zoover zij den veroordeelde toebehooren, worden verbeurd verklaard. 12. Gedeputeerde Staten zijn bevoegd om de verveningen, in strijd met de wet ondernomen, feitelijk te doen beletten en om het terrein op kosten der verveners zooveel mogelijk in den vorigen toestand te doen herstellen. Spoedeischende gevallen uitgezonderd, wordt van deze bevoegdheid geen gebruik gemaakt, dan nadat de belanghebbenden schriftelijk zijn gewaarschuwd. 13. Bij het in werking treden van deze wet vervallen de artikelen 83—86 der wet van den 21 April 1810 (Bulletin des Lois no .225.), de wet van 1 Augustus 1893 (Staatsblad no. 133), gewijzigd bij die van 9 Juli 1894 (Staatsblad no. 104), en het Koninklijk besluit van 17 Februari 1819 (Staatsblad no. 6). 14. Deze wet kan worden aangehaald onder den naam ..Verveningenwet." KEURENWET TER UITVOERING VAN ART. 193 DER GRONDWET (1895). Wet houdende regels, volgens welke de besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders, in het huishoudelijk belang van die instellingen, verordeningen kunnen maken. Art. 1. De besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders kunnen verordeningen maken in het huishoudelijk belang van die instellingen. Het reglement der instelling wijst aan welk gezag de verordeningen maakt. 2. De verordeningen worden terstond aan Gedeputeerde Staten, voor zoover dit door hen is voorgeschreven of wanneer zij daartoe aanvraag doen, medegedeeld. 3. De verordeningen mogen geene bepalingen inhouden omtrent punten, waaromtrent bij eene wet, een algemeenen maatregel van bestuur, eene provinciale verordening, of het reglement der instelling is voorzien. De bepalingen dier verordeningen, in welker onderwerp wordt voorzien door eene wet, een algemeenen maatregel van bestuur, eene provinciale verordening, of het reglement der instelling houden van rechtswege op te gelden. 4. Keuren of politieverordeningen kunnen alleen door die besturen van waterschappen, veenschappen of veenpolders worden gemaakt, aan welke de bevoegdheid daartoe bij het reglement der instelling uitdrukkelijk is toegekend. Besturen van waterschappen welke die bevoegdheid tot hiertoe wettig hebben uitgeoefend, behouden die bevoegdheid totdat door de Staten, onder Onze goedkeuring, anders is beslist. 5. Op overtreding dier keuren of politieverordeningen kan hechtenis van ten hoogste zes dagen of geldboete van ten hoogste vijftig gulden worden gesteld, alsmede verbeurdverklaring van de voorwerpen door middel van de overtreding verkregen of waarmede de overtreding is gepleegd, voor zoover zij den veroordeelden toebehooren. De feiten aldus strafbaar gesteld, worden beschouwd als overtredingen. 6. Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen jaar is verloopen, sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens gelijke overtreding onherroepelijk is ge- 11. De keur of politieverordening verbindt niet dan wanneer zij overeenkomstig het reglement der instelling is afgekondigd. Tot die afkondiging wordt niet overgegaan dan nadat de in artikel 9 gestelde termijn verstreken is, zonder dat een adres van beroep is ingediend, of, indien zoodanig adres is ingediend, door Ons op het beroep is beslist. 12. De keuren of politieverordeningen treden, indien zij geen ander tijdstip daartoe aanwijzen, in werking op den derden dag na dien waarop zij zijn afgekondigd. 13. Te gelijk met de afkondiging worden de keuren of politieverordeningen voor een ieder ter lezing gelegd voor den tijd van drie maanden. Tevens worden zij, hetzij in druk, hetzij in afschrift, tegen betaling der kosten, algemeen verkrijgbaar gesteld en medegedeeld aan het kantongerecht, de arrondissements-rechtbank en het gerechtshof waaronder de insteling behoort, en aan het openbaar ministerie bij dat kantongerecht en die colleges. Het oorspronkelijk stuk wordt in het archief der instelling bewaard. 14. Het reglement wijst het bestuur aan met de zorg voor de uitvoering der keuren of politieverordeningen belast. Onder de uitvoering behoort de bevoegdheid tot het op kosten der overtreders doen wegnemen, beletten, verrichten of in vorigen toestand herstellen van hetgeen in strijd met die keuren of politieverordeningen is of wordt gemaakt of gesteld, ondernomen, nagelaten, beschadigd of weggenomen. Spoedeischende gevallen uitgezonderd, geschiedt dit niet dan nadat de belanghebbende schriftelijk is gewaarschuwd. 15. Met de opsporing van de overtredingen der keuren of politieverordeningen zijn belast de voorzitter en de leden van het in het eerste lid van artikel 14 bedoelde bestuur en de beëedigde beambten der instelling, evenals dat bestuur zelf, ieder voor zooveel zijn waterschap, veenschap of veenpolder betreft. Het bestuur kan gedurende dertig dagen na de bekeuring met de bekeurden in schikking treden. De opbrengst der boeten bij schikking opgelegd, komt ten bate van de instelling. De betaling van het bij schikking bepaalde doet het recht tot strafvordering vervallen. 16. Elke keur of politieverordening wordt binnen tien jaren na hare goedkeuring herzien. Wanneer eene herziening aanhangig of in onderzoek is, of de goedkeuring aan eene herziene keur van politieverordening is onthouden, kan de in het eerste lid bedoelde termijn eens of meermalen, maar telkenmale met niet meer dan één jaar, door Gedeputeerde Staten worden verlengd. Is de her- ziening bij Ons in onderzoek, dan geschiedt de verlenging door Ons. Verlenging van den termijn wordt ten spoedigste bekend gemaakt op de wijze, waarop de afkondiging der keuren of politieverordeningen geschiedt. Na verloop van den termijn is de niet herziene keur of politieverordening vervallen. Van de keuren of politieverordeningen die meer dan vijf jaar vóór het in werking treden dezer wet zijn goedgekeurd, heeft de eerste herziening binnen vijf jaar na dat in werking treden plaats. Het tweede lid van dit artikel is op dezen termijn van toepassing. 17. Jaarlijks in de maand Februari wordt door Gedeputeerde Staten der provincie in het Provinciaal Blad eene opgaaf geplaatst van de titels der keuren of politieverordeningen in het afgeloopen jaar goedgekeurd, met vermelding van de dagteekening der goedkeuring. Daarbij worden vermeld de verordeningen voor welke de termijn voor de herziening is verlengd, met opgaaf van den duur der verlenging. 18. Indien de keur of politieverordening verbiedt zonder vergunning van het uitvoerend bestuur iets te doen of na te laten, kan dat bestuur aan zijne vergunning voorwaarden verbinden. Deze voorwaarden mogen uitsluitend strekken tot bescherming van die belangen, om welke het vereischte van vergunning is gesteld. Onder handhaving der gegeven vergunning kunnen voorwaarden door het bestuur in strijd met dit voorschrift gesteld, worden vernietigd overeenkomstig de regels omtrent de vernietiging van besluiten van de besturen van waterschappen, veenschappen of veenpolders gesteld of te stellen. Op overtreding der aan de vergunning verbonden voorwaarden is artikel 5 toepasselijk. 19. Bepalingen eener keur of politieverordening door Gedeputeerde Staten of door Ons goedgekeurd, die later blijken met het algemeen belang te strijden, kunnen door Ons, den Raad van State gehoord, worden vernietigd. 20. De artikelen 1 tot 6 der wet van den 12 Juli 1855 (Staatsblad no. 102) tot voorloopige voorziening in sommige waterstaatsbelangen, en artikel 26 der wet van 15 April 1886 (Staatsblad no. 64) houdende bepalingen, regelende het in werking treden van het bij de wet van 3 Maart 1881 (Staatsblad no. 35) vastgestelde Wetboek van Strafrecht en den overgang van de oude tot de nieuwe strafwetgeving, alsmede om overeenstemming te brengen tusschen de bestaande wetten en het nieuwe Wetboek, zijn vervallen. 21. Deze wet kan worden aangehaald onder den naam ..Keurenwet". BELEMMERINGENWET VERORDENINGEN (1899). Wet tot opheffing van belemmeringen bij de uitvoering van werken, in het openbaar belang bevolen of ondernomen, uit bepalingen van verordeningen voortspruitende. Art. 1. Wanneer ter uitvoering van openbare werken, die door het Rijk of eene provincie worden ondernomen, die door Ons of door een provinciaal bestuur krachtens de wet worden bevolen, die ingevolge eene door Ons of van Onzentwege verleende concessie worden tot stand gebracht en waarvan het openbaar belang door Ons is erkend, of waarvan het algemeen nut uitdrukkelijk bij de wet is erkend, een werk of eene handeling noodig is in strijd met de bepaling eener gemeente-, waterschaps-, veenschaps-, of veenpolder-verordening, dan wordt voor dat geval door het bestuur, dat de verordening vaststelde, op aanvrage van den belanghebbende, van die bepaling ontheffing verleend. Aan die ontheffing kunnen geen andere voorwaarden worden verbonden, dan die welke op grond van die ontheffing in het belang van de gemeente, het waterschap, het veenschap of den veenpolder moeten worden gesteld. 2. Wordt voor eenig werk of eenige handeling, in art. 1 bedoeld, bij eene gemeente-, waterschaps-, veenschaps- of veenpolder-verordening de vergunning van eenig bestuur gevorderd, dan wordt dit door dat bestuur verleend en zulks onder geen andere voorwaarden dan die, welke op grond van die vergunning in het belang van de gemeente, het waterschap, het veenschap of den veenpolder moeten worden gesteld. Onder vergunning wordt in dit en de volgende artikelen mede begrepen de volgens eenige bepaling der verordening als ontheffing, dispensatie, afwijking, uitzondering of onder andere benaming van dien aard te nemen beschikking. 3. Weigert het in de artt. 1 en 2 aangewezen bestuur de ontheffing of de vergunning te verleenen, blijft het in gebreke op de aanvrage daartoe van den belanghebbende te beslissen binnen een termijn, op diens verzoek te stellen door Gedeputeerde Staten van de provincie, waarin het werk of de handeling moet worden verricht, of stelt het voorwaarden in strijd met de voorgaande artikelen, dan kunnen Gedeputeerde Staten op aanvrage van den belanghebbende de verlangde ontheffing of vergunning, zoo noodig onder voorwaarden overeenkomstig de voorgaande artikelen, verleenen. De ontheffing of de vergunning wordt door Gedeputeerde Staten niet verleend dan nadat het betrokken toestuur is gehoord. 4. Van de beslissing van Gedeputeerde Staten, waarbij zoodanige ontheffing of vergunning wordt verleend of geweigerd, wordt èn aan den verzoeker, èn aan het betrokken bestuur kennis gegeven. Van die beslissing is binnen dertig dagen na die kennisgeving beroep op Ons toegelaten. Het adres van beroep wordt aan Ons gericht, maar ingediend bij Onzen Commissaris in de provincie, die daarop den dag van ontvangst aanteekent en het adres vervolgens aan Ons opzendt. Indien het adres van beroep bij Ons mocht zijn ingediend, wordt het geacht bij Onzen Commissaris te zijn ingediend op den dag, waarop het bij Ons is ingekomen. Hij geeft een bewijs van ontvangst af. Onze beslissing wordt binnen drie maanden na den voormelden dag van ontvangst van het beroep genomen, ten ware zij vooraf bij afzonderlijk besluit mocht verdaagd zijn. De werking van de beslissing van Gedeputeerde Staten wordt opgeschort totdat de termijn van beroep is verstreken, of, ingeval beroep is ingesteld, totdat door Ons op dat beroep is beslist. 5. De bepalingen der voorgaande artikelen zijn mede van toepassing wanneer ten behoeve van een werk of eene handeling ontheffing van de bepaling eener gemeente-, waterschaps-, veenschaps- of veenpolder-verordening, of eene daarbij gevorderde vergunning noodig is ter uitvoering van een openbaar werk dat door den raad eener gemeente of door het bestuur van een waterschap, veenschap of veenpolder is bevolen en waarvan het openbaar belang door Ons is erkend. 6. Strijdt het werk of de handeling, in art. 1 of in art. 5 bedoeld, met de bepaling eener provinciale verordening, dan wordt de ontheffing door de Provinciale Staten verleend en zulks onder geen andere voorwaarden dan die welke op grond van die ontheffing in het provinciaal belang moeten worden gesteld. 7. Wordt voor dat werk of die handeling krachtens eene provinciale verordening de vergunning of de goedkeuring eener vergunning van eenig bestuur, in art. 2 bedoeld, van de Provinciale Staten of van Gedeputeerde Staten gevorderd, dan wordt die door hen verleend, en zulks onder geen andere voorwaarden dan die, welke op grond van die vergunning of goedkeuring in het belang van de gemeente, het waterschap, het veenschap of den veenpolder of in het provinciaal belang moeten worden gesteld. 8. Weigeren de Staten of de Gedeputeerde Staten de ontheffing, de vergunning of de goedkeuring te verleenen, of blijven zij in gebreke op de aanvrage daartoe binnen een door Ons te stellen termijn te beslissen, of stellen zij voorwaarden in strijd met de artt. 6 en 7, dan kan de ontheffing, vergunning of goedkeuring door Ons, den Raad van State, afdeeling voor de geschillen van bestuur, gehoord, zoo noodig onder voorwaarden overeenkomstig die artikelen te stellen, worden verleend. Het daartoe betrekkelijk besluit wordt in de Staatscourant geplaatst. Wanneer volgens de provinciale verordening niet de Staten of de Gedeputeerde Staten, maar eenig bestuur, in art. 2 bedoeld, de verlangde vergunning heeft te verieenen, dan zijn in dezelfde gevallen de bepalingen van artt. 3 en 4 van toepassing. WATERSTAATSWET (1900). Wet houdende algemeene regels omtrent het waterstaatsbestuur. § 1. Overdracht of overneming van waterstaatswerken. Art. 1. Waterstaatswerken, in beheer of onderhoud bij het Rijk, worden niet dan krachtens eene wet in het beheer of onderhoud van anderen overgebracht. Waterstaatswerken, in beheer of onderhoud bij anderen, of onbeheerd, worden niet dan krachtens eene wet bij het Rijk in beheer of onderhoud genomen. 2. De Provinciale Staten kunnen, onder Onze goedkeuring, waterstaatswerken in beheer of onderhoud bij anderen dan het Rijk, de beheerders gehoord, zoomede onbeheerde waterstaatswerken in het beheer en onderhoud der provincie brengen. Zij, die van het onderhoud of het geven van bijdragen tot het onderhoud worden bevrijd, kunnen bij het besluit tot overneming in beheer en onderhoud bij de provincie worden verplicht tot af koopbare jaarlijksche uitkeeringen, welke gezamenlijk niet hooger mogen worden gesteld, dan hetgeen per jaar voor behoorlijk onderhoud werd vereischt. Indien voor het gebruik van een waterstaatswerk, dat door de provincie in beheer en onderhoud wordt genomen, rechten worden geheven, wordt, behoudens het geval, dat ingevolge artikel 54 van de Wegenwet schadevergoeding wordt gegeven, wegens het gemis van de opbrengst der heffing schadevergoeding toegekend, welke in het besluit der Staten tot overneming in beheer en onderhoud, wordt bepaald. § 2. Voorziening in waterstaatsbelangen, bij gemis aan regeling door de bevoegde macht. 3. Wanneer de noodzakelijkheid tot voorziening in een waterstaatsbelang bestaat, en de tot regelen bevoegde macht in gebreke blijft tot regeling van dat belang over te gaan, kan eene wet de wijze bepalen, waarop in dat belang zal worden voorzien. 4. Belangen van waterstaat, twee of meer provinciën gemeenschappelijk aangaande, over wier regeling de Staten dier provinciën zich niet met elkander verstaan, hetzij dit betreft de noodzakelijkheid der regeling, hetzij de regeling zelve, kunnen door Ons, den Raad van State gehoord, bij een met redenen omkleed, in het Staatsblad te plaatsen, besluit, worden geregeld. Hetzelfde geldt, wanneer de Staten van de eene provincie regeling noodzakelijk achten en die van de andere weigeren of nalaten zich daaromtrent te verklaren of tot regeling over te gaan. Op overtreding van voorschriften, door Ons krachtens dit artikel gegeven, kunnen gelijke straffen worden gesteld, als de Provinciale Staten volgens de wet op de overtreding hunner verordeningen en reglementen kunnen stellen. § 3. Inrichting van den Bykswaterstaatsdienst. 5. In het Rijkswaterstaatsbestuur, daaronder begrepen de uitoefening van het oppertoezicht over den waterstaat, voor zooveel een en ander Onzen Minister met de uitvoering dezer wet belast, is opgedragen, zijn onder diens bevelen ambtenaren van den Rijkswaterstaat, door Ons of van Onzentwege te benoemen, werkzaam. De inrichting van den Rijkswaterstaatsdienst in het eerste lid bedoeld, wordt bij algemeenen maatregel van bestuur vastgesteld. § 4. Bevoegdheid tot onderzoek van waterstaatswerken. 6. Ieder, die waterstaatswerken in beheer heeft of daarover toezicht uitoefent, is verplicht aan Onzen met de uitvoering dezer wet belasten Minister en de door hem aangewezen ambtenaren, in de uitoefening van het oppertoezicht werkzaam, alle inlichtingen te geven tot uitoefening van het oppertoezicht verlangd, bij het opnemen dier werken den gevraagden bijstand te verleenen en daarbij desverlangd tegenwoordig te zijn. Ten behoeve van het opnemen dier werken hebben de in het eerste lid genoemde ambtenaren toegang tót de werken en zijn zij bevoegd ook afgesloten erven tot dat einde te betreden. § 5. Binnentreden van woningen. 7. Tot het binnentreden in eene woning tegen den wil van den bewoner kan aan bepaald aan te wijzen personen schriftelijke last worden verstrekt: om den toestand van waterstaatswerken te onderzoeken; om zich te verzekeren, dat de wetten en verordeningen op den waterstaat worden uitgevoerd of nagekomen; om bevolen herstellingen te verrichten of te doen verrichten; om aan art. 42 of art. 44 uitvoering te kunnen geven. De last kan worden gegeven door Onzen Minister met de uitvoering dezer wet belast, Onzen Commissaris in de provincie, de Gedeputeerde Staten, en de besturen van gemeenten, waterschappen, veenschappen of veenpolders. De last moet, buiten de gevallen van dringend of dreigend gevaar, de woning of woningen aanwijzen, welker binnentreding tegen den wil van den bewoner kan geschieden. Dit artikel brengt geene verandering in de bepalingen van de wet van 31 Augustus 1853 (Staatsblad no. 83) tot verzekering der uitvoering van sommige voorschriften van plaatselijke verordeningen. 8. De last kan, uitgezonderd bij dringend ol dreigend gevaar, niet anders worden uitgevoerd dan tusschen zonsopen -ondergang en in bijzijn hetzij van den kantonrechter, hetzij van den burgemeester of van een commissaris van politie. Van het binnentreden en van de redenen die daartoe geleid hebben, wordt door hem die krachtens het eerste lid van dit artikel daarbij tegenwoordig is geweest of deze handeling heeft verricht, binnen tweemaal vier en twintig uren procesverbaal opgemaakt, en aan den ingezetene wiens woning is binnengetreden, in afschrift medegedeeld. § 6. Voorzieningen ten behoeve van aanleg, onderhoud en verbetering van waterstaatswerken. 9- Wanneer tot het maken van ontwerpen voor het aanleggen, onderhouden of verbeteren van een waterstaatswerk, gravingen, opmetingen of het stellen van teekens op iemands grond noodig worden geacht, moeten zoowel de eigenaren als de gebruikers van dien grond dit gedoogen, mits dit aan laatstgenoemden ten minste tweemaal vier en twintig uren te voren, hetzij door het bestuur van het publiekrechtelijk lichaam, dat het waterstaatswerk ontwerpt, aanlegt, onderhoudt of verbetert, hetzij door den burgemeester, schriftelijk zij aangezegd. Wanneer tot het uitvoeren van werken aan waterkeeringen of watergangen, grondspecie en bouwstoffen, desgevorderd in vervoermiddelen, over iemands grond moeten worden vervoerd of daarop tijdelijk neergelegd, moeten de eigenaren en gebruikers dit toelaten, doch, tenzij het bestuur van het publiekrechtelijk lichaam, waarbij de werken in beheer zijn, aan den gebruiker de verklaring overlegt, dat onverwijlde voorziening noodig is, onder dezelfde voorwaarde als in het eerste lid gesteld. De bepalingen van dit artikel kunnen door de eigenaren en gebruikers van gronden niet worden ingeroepen, wanneer het gebruikmaken van iemands grond uit eene verordening of uit eene verplichting uit anderen hoofde volgt. 10. De eigenaren en gebruikers van gronden en gebouwen en de beheerders van werken, waarin of waarop ten behoeve van driehoeksmeting, van de aanduiding van waterhoogten, van het geven van seinen in verband met die waterhoogten en met den toestand der waterkeeringen en ten behoeve van waterpassingen, strand- en riviermetingen en dergelijke waterstaatsbelangen, vanwege het openbaar gezag merkpalen, peilschalen of -merken, seinmiddelen of andere teekens, moeten worden bevestigd, zijn gehouden het aanbrengen van die teekens en wat tot instandhouding daarvan en tot waarneming vereischt wordt, te dulden. De eigenaren en gebruikers van gronden, waarover ol waardoor ten behoeve van een waterstaatsbelang vanwege het openbaar gezag eleetrische geleidingen moeten worden aangebracht, zijn gehouden het plaatsen der noodige palen, het leiden der draden, zoo boven als onder den grond, alsmede wat tot instandhouding daarvan vereischt wordt, te dulden. Het plaatsen van palen en het leiden van draden onder den grond in afgesloten tuinen en erven, die met bewoonde perceelen één geheel vormen, behoeft niet te worden gedoogd. 11. Bij verordening kan worden bepaald, dat op erven en gronden, gelegen aan een watergang, waarvan het onderhoud geschiedt door of onder toezicht van het openbaar gezag, de specie moet worden ontvangen, welke, tot behoorlijk onderhoud als waterloozing, uit den watergang wordt verwijderd. Behoudens aanspraak op schadevergoeding moet op erven en gronden, gelegen aan een watergang, welke door of onder toezicht van het openbaar gezag als waterloozing wordt verbeterd of met toepassing van art. 12 wordt aangelegd, de specie worden ontvangen, welke te dien einde wordt verwijderd. Erven en gronden, gescheiden van den watergang door een weg, voetpad of ander werk of door een grondstrook te gering van breedte om de specie te ontvangen, worden als aan den watergang gelegen aangemerkt. 12. Krachtens een besluit tot verbetering of aanleg van een watergang als waterloozing kan door Ons, door Gedeputeerde Staten of door het bestuur van een gemeente, waterschap, veenschap of veenpolder, naar gelang de zorg voor dien watergang berust bij of de aanleg geschiedt door het Bijk, een provincie, een gemeente of een der andere genoemde instellingen, met inachtneming van de volgende bepalingen en onder gehoudenheid veroorzaakte schade te vergoeden, verandering worden gebracht in den staat van onroerende goederen, kunstwerken daaronder niet begrepen, wanneer naar het oordeel van het bevoegd gezag de belangen van de rechthebbenden op die goederen redelijkerwijs onteigening niet vorderen. , Het besluit wordt niet genomen, dan nadat op een door Gedeputeerde Staten aan te wijzen plaats gedurende dertig dagen voor belanghebbenden ter inzage zijn nedergelegd een plan van het werk, waarbij de bij de uitvoering betrokken perceelen met hunne kadastrale nummers zijn aangewezen, benevens uittreksels uit de kadastrale leggers betreffende die perceelen. Van deze nederlegging geschiedt voorafgaande aankondiging in een of meer door Gedeputeerde Staten aan te wijzen nieuwsbladen en tevens voorafgaande schriftelijke mededee- ling aan hen, die in de registers van het kadaster als eigenaren der perceelen bekend staan, voor zoover hunne woonplaatsen bekend en binnen het Rijk in Europa gelegen zijn. Tot het einde van den in het tweede lid genoemden termijn kunnen schriftelijk bezwaren worden ingebracht. In de aankondiging en mededeeling wordt aan belanghebbenden kennis gegeven, dat, waar en wanneer schriftelijke bezwaren kunnen worden ingebracht. Zij, die dit bij hun bezwaarschrift verlangen, worden in dé gelegenheid gesteld hunne bezwaren mondeling toe te lichten. Wanneer bezwaren zijn ingebracht wordt door Ons het besluit niet genomen, dan nadat de Raad van State, afdeeling geschillen van bestuur, is gehoord. Het besluit van Gedeputeerde Staten is aan Onze goedkeuring, dat van het bestuur van een gemeente, waterschap, veenschap of veenpolder aan die van Gedeputeerde Staten onderworpen. Het besluit wordt niet ten uitvoer gelegd, dan nadat het in de in het derde lid bedoelde nieuwsbladen ter openbare kennis is gebracht. 12a. Ter verbetering van een watergang als waterloozing of als vaart, waarvoor de zorg berust bij het Rijk, eene provincie, gemeente, waterschap, veenschap of veenpolder, kan verandering, verplaatsing of verwijdering worden bevolen van kunstwerken, welke zich onder, in of boven den watergang of daaraan grenzende terreinen bevinden en niet bij het Rijk in onderhoud zijn. Op verzoek van de instelling, bij welke de zorg voor den watergang berust, wordt het bevel door Ons uitgevaardigd, wanneer de watergang door het Rijk, of de watergang of het kunstwerk door eene provincie wordt onderhouden, en in de overige gevallen door Gedeputeerde Staten van de provincie of provinciën, waarin het kunstwerk is gelegen. Het besluit van Gedeputeerde Staten is aan Onze goedkeuring onderworpen. Wanneer door Ons het bevel wordt uitgevaardigd, wordt de Raad van State, afdeeling geschillen van bestuur, gehoord, indien bezwaren zijn ingebracht. Op het verzoek wordt niet beschikt, dan nadat belanghebbenden, daartoe bij openbare kennisgeving opgeroepen, in de gelegenheid zijn gesteld om schriftelijk en mondeling voor hunne belangen op te komen. Rij het bevel wordt, zoo noodig, door het stellen van voorwaarden en door het aan verzoekster of derden opleggen van de verplichting om werken te maken er tegen gewaakt, dat het belang, ter behartiging waarvan het kunstwerk strekt, en andere belangen worden geschaad. Is dit niet te voorkomen, dan wordt het bevel alleen dan uitgevaardigd, wanneer de beoogde verbetering van de waterloozing of van de vaart van grooter beteekenis wordt geacht dan de nadeelen, welke van de verandering, verplaatsing of verwijdering van het kunstwerk het gevolg zullen zijn. Het bevel sluit de opheffing in zich van alle belemmeringen, bij de verandering, verplaatsing of verwijdering van de kunstwerken uit bepalingen van verordeningen voortspruitende. In het bevel worden, voor zooveel noodig, de te maken werken omschreven en voorschriften gegeven omtrent vaststelling van bestekken, aanbesteding en uitvoering van die werken. Het gezag, hetwelk het bevel uitvaardigde, kan verzoekster machtigen om hetgeen derden nalieten ter voldoening aan het bevel te verrichten, zelf te verrichten en kan in verband daarmede den inhoud van het bevel wijzigen. Alle kosten, welke ter voldoening aan het bevel worden gemaakt, zijn voor rekening van verzoekster. De onderhoudplichtige van het kunstwerk blijft ook na de verandering of verplaatsing tot onderhoud verplicht. Is de onderhoudslast verzwaard, dan wordt hem de daardoor te lijden schade door verzoekster vergoed. Verzoekster is tot een bij het bevel te stellen termijn bevoegd terug te komen op haar verlangen dat het kunstwerk zal worden veranderd, verplaatst of verwijderd. Heeft zij daarvan kennis gegeven aan het gezag, waarvan het bevel is uitgegaan, dan wordt het bevel ingetrokken en dit ter kennis gebracht van de derden, aan wie bij het bevel verplichtingen zijn opgelegd. Dit artikel is niet van toepassing op kunstwerken dienende tot uitoefening van molenrechten of andere burgerlijke rechten tot het ontleenen van water aan of het gebruiken van water van den watergang, indien de uitoefening van die rechten door de beoogde verandering, verplaatsing of verwijdering onmogelijk zou worden gemaakt. 12b. De schade, welke uit de toepassing der bepalingen van artt. 9, 10, art. 11, tweede lid, art. 12, eerste lid, en art. 12a voor de rechthebbenden mocht voortvloeien wordt, voor zoover de aanspraak op schadevergoeding niet door bestaande verplichtingen wordt uitgesloten, door hen, te wier name of last het werk wordt ontworpen of uitgevoerd, vergoed. De vordering daartoe staat ter kennisneming van den rechter van het kanton, waarin het goed geheel of ten deele is gelegen, zonder hooger beroep, indien de vordering niet meer dan f 200 beloopt, en behoudens hooger beroep tot welke som de vordering zich mocht uitstrekken. De gedaagde is verplicht bij zijn antwoord te verklaren, welk bedrag hij bereid is als schadevergoeding te betalen. De kosten van het geding komen ten laste van den gedaagde, tenzij de rechter in de omstandigheden van het geding aanleiding vindt om de kosten geheel of voor een deel te compenseeren, behoudens dat de kosten geheel door den eischer worden gedragen, indien hem niet meer wordt toegewezen dan door gedaagde bij zijn antwoord werd aangeboden. § 7. Oprichting, wijziging en opheffing van waterschappen, veenschappen en veenpolders. 13. Geen voorstel tot oprichting, wijziging of opheffing van een waterschap, veenschap of veenpolder of tot vaststelling, wijziging of intrekking van een reglement van eene zoodanige instelling wordt door de Provinciale Staten in behandeling genomen, zoolang niet de belanghebbenden in de gelegenheid gesteld zijn van het voorstel kennis te nemen en hunne bezwaren daartegen aan de Staten in te dienen. 14. Bij het besluit der Provinciale Staten tot opheffing, vereeniging of splitsing van waterschappen, veenschappen of veenpolders, worden beschikkingen gemaakt omtrent de bezittingen en schulden van de opgeheven, vereenigde of gesplitste waterschappen, veenschappen of veenpolders. Hierbij wordt in het oog gehouden, dat hetgeen na voldoening der schulden van de bezittingen overblijft, voor zoover dat niet moet strekken tot bekostiging van het onderhoud van werken of van andere lasten, aan de ingelanden van de opgeheven instelling ten goede moet komen. § 8. Benoeming, schorsing en ontslag van bestuurders van waterschappen, veenschappen en veenpolders. 15. Van waterschappen, belast met verdediging tegen zeewater of opperwater der groote rivieren worden de voorzitters en de leden van de dagelijksche besturen door Ons benoemd, geschorst en ontslagen. Hij, die bij den aanvang van het tijdvak, gedurende hetwelk hij zitting zoude hebben, den leeftijd van 65 jaren zoude hebben bereikt, komt voor eene benoeming niet in aanmerking, behoudens dat hij, die voorzitter of lid van het dagelijksch bestuur is, herbenoemd kan worden, indien hij bij den aanvang van het tijdvak, gedurende hetwelk hij wederom zitting zal hebben, den leeftijd van zeventig jaren nog niet zal hebben bereikt. Aan een voorzitter of een lid van het dagelijksch bestuur wordt met het einde van het zittingsjaar, waarin hij zeventig jaar oud is geworden, ontslag verleend. Do bepaling van het eerste lid is niet van toepassing op waterschappen, die alleen met keering van zomerwater belast zijn. 16. Door hen die het reglement van het waterschap daartoe aanwijst, wordt ten behoeve van elke der in het vorige artikel bedoelde benoemingen, met inachtneming van de bepalingen van het reglement, eene aanbevelingslijst, bevattende drie personen, opgemaakt en aan Gedeputeerde Staten ingezonden, die haar met hunne beschouwingen aan Onzen met de uitvoering dezer wet belasten Minister inzenden. 17. In de reglementen van andere waterschappen dan die welke in het eerste lid van art. 15 zijn genoemd, alsmede van veenschappen en veenpolders kan aan Ons het benoemen, schorsen en ontslaan van den voorzitter of van den voorzitter en de leden van de dagelijksche besturen worden opgedragen. 18. Is in een waterschap .veenschap of veenpolder geen bestuur aanwezig en is het noodzakelijk in het beheer te voorzien, dan beramen Gedeputeerde Staten middelen, ten einde op de in het reglement bepaalde wijze een nieuw bestuur optrede. Is dit doel niet te bereiken, dan geschiedt de benoeming, de aanbeveling of de voordracht der leden van het bestuur rechtstreeks door Gedeputeerde Staten, desnoods met afwijking van de eischen van benoembaarheid in het reglement gesteld. § 9. Beroep van besluiten van Gedeputeerde Staten genomen krachtens provinciale verordeningen betreffende den waterstaat of reglementen van waterschappen, veenschappen en veenpolders. 19. Aan Onzen Commissaris in de provincie en aan alle belanghebbenden staat beroep op Ons open van krachtens provinciale verordeningen betreffende den waterstaat of reglementen van waterschappen, veenschappen en veenpolders genomen besluiten van Gedeputeerde Staten: A. I. tot onthouding van goedkeuring aan, tot wijziging of tot vaststelling van: a. begrootingen van waterschappen, veenschappen en veenpolders ; b. wijzigingen dier begrootingen; II. tot onthouding van goedkeuring aan of tot wijziging van besluiten van waterschappen, veenschappen en veenpolders betreffende omslagplicht of heffing van omslag; III. tot onthouding van goedkeuring aan besluiten van waterschappen, veenschappen en veenpolders betreffende: a. het aangaan van geldleeningen; b. het waarborgen van de renten en de aflossingen van geldleeningen, door anderen aan te gaan; c. het koopen, ruilen, vervreemden, bezwaren en verpanden van onroerende zaken, van inschrijvingen in een der Grootboeken der Nationale Schuld, van schuldvorderingen of aandeelen in vennootschappen of maatschappijen en van ander waardepapier; d. het aanvaarden der aan de instelling gemaakte erfstellingen, legaten of gedane schenkingen; e. het treffen van dadingen; f. het voeren van rechtsgedingen; Staatswetten, I4e druk. 26 IV. houdende beslissing omtrent toelating en ongevraagd ontslag van bestuursleden van waterschappen, veenschappen en veenpolders; V. houdende beslissing van geschillen tusschen waterschappen, veenschappen en veenpolders; VI. tot al of niet goedkeuring van overeenkomsten betreffende den waterstaat tusschen waterschappen, veenschappen, veenpolders of gemeenten; VII. tot al of niet goedkeuring, tot wijziging, vaststelling of handhaving van rekeningen van waterschappen, veenschappen en veenpolders; VIII. tot al of niet goedkeuring, tot wijziging, vaststelling of handhaving van: a. regeling van en indeeling in omslagklassen; b. besluiten betreffende uitkeeringen aan ingelanden; c. lijsten tot bepaling van stembevoegdheid; IX. houdende beslissing: a. omtrent geschillen over het bestaan van de verplichting tot onderhoud van waterstaatswerken; b. betreffende afkoop van onderhoudsplicht of omzetting van onderhoudsplicht in eene geldelijke uitkeering; c. betreffende de vraag, of en in hoeverre waterstaatswerken liggen ten algemeenen nutte; B. welke bij provinciale verordening of reglement van een waterschap, veenschap of veenpolder daarvoor vatbaar worden verklaard. 20. De aan beroep onderworpen besluiten, waarbij goedkeuring wordt geweigerd of een geschil wordt beslist, zijn altijd met redenen omkleed. 21. De aan beroep onderworpen besluiten worden medegedeeld aan het bestuur van de gemeente, het waterschap, het veenschap of den veenpolder, waarop het besluit betrekking heeft, aan het bestuur van de gemeente, het waterschap, het veenschap of den veenpolder, onder welks toezicht of beheer het betrokken waterstaatswerk staat, en wanneer het besluit een weg betreft, bovendien aan het bestuur der gemeente, waarin de weg is gelegen. Zij worden door het gezag belast met het dagelijksch bestuur der instelling, waaraan mededeeling geschiedde, onmiddellijk ter openbare kennis gebracht en tegelijkertijd gedurende dertig dagen na de dagteekening dier bekendmaking voor belanghebbenden ter inzage gelegd, alles op de wijze voor de bekendmaking dier instellingen voorgeschreven. Het beroep staat open tot aan het einde van den in het voorgaande lid genoemden termijn. § 10. Vernietiging en schorsing van verordeningen of besluiten der besturen van waterschapven, veenschappen en veenpolders. 22. De niet aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten onderworpen verordeningen en besluiten van het bestuur van een waterschap, veenschap of veenpolder kunnen bij een met redenen omkleed besluit door hen worden vernietigd, doch niet anders dan voor zoover zij in strijd zijn: 1°. met eene wet, een algemeenen maatregel van bestuur, eene provinciale verordening of de inrichting van de instelling; 2°. met het algemeen belang of het provinciaal belang of met dat van eenige andere der in dit artikel genoemde instellingen. 23. Een besluit van Gedeputeerde Staten tot vernietiging, als in het vorig artikel bedoeld, wordt op dezelfde wijze ter openbare kennis gebracht als de in art. 21 bedoelde besluiten. Binnen gelijk tijdvak, als in dat artikel bepaald, staat aan alle belanghebbenden en aan Onzen Commissaris in de provincie beroep op Ons open. 24. Tegen het besluit van Gedeputeerde Staten tot afwijzende beschikking op een verzoek om vernietiging kan de verzoeker binnen drie w:eken, nadat een afschrift van het besluit aan hem per aangeteekenden brief is verzonden, bij Ons voorziening vragen. Het afschrift van het besluit wordt verzonden aan de in het verzoekschrift vermelde woonplaats, doch is daarbij woonplaats gekozen, aan de gekozen woonplaats van den verzoeker. Is in het verzoekschrift geen woonplaats vermeld en tevens geen woonplaats gekozen, dan loopt de in het eerste lid vermelde termijn van den dag, waarop het besluit is genomen. 25. Door Onzen Commissaris in de provincie kan aan Gedeputeerde Staten de vernietiging van de verordening of het besluit van een bestuur van een waterschap, veenschap of veenpolder worden aangevraagd. "Weigeren Gedeputeerde Staten, dan kan Onze Commissaris bij Ons voorziening vragen. 26. Waar in of krachtens deze wet aan besturen of andere belanghebbenden een beroep op Ons is gegeven, wordt het adres van beroep aan Ons gericht, maar ingediend bij Onzen Commissaris in de provincie, die daarop den dag van ontvangst aanteekent en het adres vervolgens aan Ons opzendt. Hij geeft een bewijs van de ontvangst af. Indien het adres van beroep bij Ons mocht zijn ingediend, wordt het geacht bij Onzen Commissaris te zijn ingediend op den dag, waarop het bij Ons is ingekomen. Zoodra Onze Commissaris kennis draagt van het indienen van een adres van beroep door een ander dan het bestuur der instelling, waarop het besluit van Gedeputeerde Staten betrekking heeft, geeft hij aan dat bestuur kennis, dat beroep is ingesteld. 27. Gedeputeerde Staten kunnen, hangende het onderzoek of eene verordening of een besluit krachtens art. 22 door hen zal worden vernietigd, zoodanige verordening of besluit geheel of gedeeltelijk schorsen. Schorsing stuit onmiddellijk de werking der geschorste bepalingen. Is binnen zes weken na de dagteekening der schorsing door hen geene uitspraak ten aanzien der geschorste bepalingen gedaan, dan kunnen deze ten uitvoer worden gelegd. Is binnen den in het vorige lid gestelden termijn uitspraak gedaan, dan duurt de schorsing voort tot het verstrijken van den termijn van beroep en, is er beroep ingesteld, totdat door Ons is beslist, tenzij Wij mochten goedvinden de schorsing hangende de behandeling van het beroep op te heffen. Is door Gedeputeerde Staten geene schorsing uitgesproken of is die ingevolge het derde lid van dit artikel geëindigd, dan kan, zoo beroep is ingesteld, de schorsing door Ons worden uitgesproken, en duurt zij voort totdat door Ons is beslist. 28. Gedeputeerde Staten kunnen de verordening of het besluit van een bestuur van een waterschap, veenschap of veenpolder schorsen, voor zoover zij meenen dat door zoodanige verordening of besluit de belangen van een deel der ingelanden aan die van een ander deel worden opgeofferd, en zij in die tegenstrijdigheid van belangen aanleiding vinden, om aan de Provinciale Staten eene voordracht tot wijziging van de inrichting der instelling te doen. Deze schorsing vervalt, indien door Gedeputeerde Staten uiterlijk in de tweede op het besluit tot schorsing volgende gewone vergadering der Provinciale Staten geen voordracht is gedaan of zoodra die voordracht is verworpen of wel Onze goedkeuring aan het besluit der Provinciale Staten is onthouden. 29. Bepalingen, die geschorst zijn geweest, kunnen, behoudens in het geval in het laatste lid van art. 27 vermeld, niet opnieuw worden geschorst. 30. Vernietiging vanwege strijd met eene wet, een algemeenen maatregel van bestuur of eene provinciale verordening, of de inrichting der instelling, bedoeld sub 1°. van art. 22, brengt mede de vernietiging van al de gevolgen der vernietigde bepalingen, zoover die nog voor vernietiging vatbaar zijn. Bij vernietiging vanwege strijd met belangen bedoeld sub 2°. van genoemd artikel, kunnen de niet met die belangen strijdige gevolgen, in het besluit tot vernietiging aangewezen, in stand blijven. 31. Het bestuur der instelling zorgt, in geval van geheele of gedeeltelijke schorsing of vernietiging zijner verordeningen of besluiten, dat aan het tweede lid van art. 27 of aan art. 30 worde voldaan en opnieuw in hetgeen de geschorste of vernietigde bepalingen regelden, voor zooveel noodig is, worde voorzien. 32. Gedeeltelijke schorsing of vernietiging heeft op de geldigheid der in het besluit tot schorsing of vernietiging niet genoemde bepalingen geen invloed. § 11. Toezicht op zee- en rivierwaterkeerende werken. 33. Nieuwe werken, tot keering van zeewater of van opperwater der groote rivieren, daaronder begrepen strand- en oeververdediging, benevens veranderingen aan zoodanige bestaande werken in richting, vorm, afmetingen of wijze van samenstelling, worden niet uitgevoerd, dan nadat het ontwerp met toelichting is goedgekeurd, hetzij door Gedeputeerde Staten van de provincie, waarin het werk is gelegen, hetzij, indien tegen het besluit van Gedeputeerde Staten beroep is ingesteld, door Ons. Bij dringend of dreigend gevaar kan hangende de aanvrage tot goedkeuring met de werkzaamheden een aanvang worden gemaakt, mits daarvan terstond aan Gedeputeerde Staten worde kennis gegeven en onverminderd de in art. 36 verleende bevoegdheid. Op Rijksrivierwerken, mits zij niet zijn dijken, deel uitmakende van de hoofdwaterkeering, en op zomerkaden is dit artikel niet van toepassing. 34. Gedeputeerde Staten worden geacht het ontwerp goed te keuren, wanneer zij binnen dertig dagen, nadat hun het ontwerp met toelichting is toegezonden, geen beslissing hebben genomen of deze niet hebben verdaagd. Hetzelfde geldt, wanneer na eene verdaging de beslissing niet binnen dertig dagen is gevolgd. Gedeputeerde Staten doen aan beheerders van waterstaatswerken, die tegen het hun ter goedkeuring toegezonden ontwerp bedenkingen inbrengen, mededeeling van de dagteekening dier toezending en, zoodra door hen eene beslissing is genomen, van die beslissing. Het besluit van Gedeputeerde Staten, waarbij de goedkeuring wordt geweigerd, wordt met redenen omkleed. 35. Binnen veertien dagen na de in het vorig artikel bedoelde goedkeuring, het verstrijken van den termijn of het besluit tot weigering der goedkeuring staat aan de beheerders van waterstaatswerken, aan den ondernemer van het werk en aan Onzen Commissaris in de provincie beroep op Ons open. § 12. Staking der uitvoering van werken en uitvoering van noodzakelijke werken. 36. Wanneer werken, in art. 33 omschreven, worden uitgevoerd zonder of in strijd met goedgekeurde ontwerpen, kan door Gedeputeerde Staten staking dier uitvoering worden bevolen. die het bevel ontving, binnen dertig dagen te rekenen van den dag, waarop het bevel van Gedeputeerde Staten of Onze beslissing is ontvangen, Onzen Commissaris in de provincie doen dagvaarden voor de rechtbank van het arrondissement of een der arrondissementen, waarin het bevel moet worden ten uitvoer gebracht, ten einde door deze omtrent de verplichting uitspraak worde gedaan. De kosten van het rechtsgeding aan de zijde van Onzen Commissaris in de provincie ,voor zooveel die niet op de wederpartij kunnen worden verhaald, en de kosten, waarin Onze Commissaris in de provincie veroordeeld mocht zijn, worden door het Rijk gedragen. 41 bis. Voldoening aan een bevel, als bedoeld bij artikel 38, doet het recht om daartegen krachtens het bepaalde in de artikelen 39 en 41 op te komen, niet verloren gaan in de gevallen, dat Gedeputeerde Staten hun voornemen hebben doen kennen om, op grond van de omstandigheid, dat zij onverwijlde uitvoering der bevolen werken noodig oordeelen, loopende de termijn van beroep of die van verzet, of vóórdat op het beroep en verzet is beslist, het bevolene te doen bewerkstelligen, noch in de gevallen, dat door Ons een opdracht is gedaan, als bedoeld bij artikel 43, tweede lid. Indien in zoodanige gevallen op een ingesteld beroep of een gedaan verzet door Ons of door den rechter geheel of ten deele ten voordeele van dengene, door wien aan het bevel uitvoering is gegeven, wordt beslist, zullen aan deze worden vergoed de kosten van uitvoering van het bevel, daaronder begrepen die, verbonden aan de noodzakelijke verwijdering van werken ter tenuitvoerlegging van het bevel gemaakt, en aan het daarna noodzakelijk herstel in vorigen staat, voor zooveel die kosten verband houden met de werken, waartegen de betwisting gegrond is verklaard. Die vergoeding geschiedt door het Rijk in de gevallen, dat door Ons een opdracht is gedaan, als bedoeld bij artikel 43, tweede lid, en in de overige bij het eerste lid bedoelde gevallen door de provincie. § 13. Middelen van executie. 42. Gedeputeerde Staten zijn bevoegd, waar zij krachtens de wet een bevel hebben gegeven, bij weigering of verzuim het bevolene te doen bewerkstelligen op kosten van hen, aan wie de uitvoering is bevolen. Is staking van eenig werk door hen bevolen, dan kunnen zij niet alleen de verdere uitvoering beletten, maar ook het werk doen opruimen en de zaak in den vorigen toestand doen herstellen op kosten van hen, die verzuimden aan het bevel te voldoen. Van de bevoegdheid, in het eerste en in het tweede lid verleend, wordt, behoudens de gevallen, dat door Gedeputeerde Staten de onverwijlde uitvoering der bevolen werken noodig de uitvoering, welke in strijd met de voorschriften dezer paragraaf aan het bevel is gegeven. Dit recht van betwisting vervalt, indien daarvan geen gebruik is gemaakt binnen dertig dagen na de beteekening van den staat van kosten of, is naar art. 86 verzet gedaan, binnen dertig dagen na de ontvangst van Onze beslissing. 88. Aan de instelling, die in hare betwisting op grond van de artt. 86 of 87 in het gelijk wordt gesteld, moeten door de instelling, voor wier rekening de tenuitvoerlegging van het bevel heeft plaats gehad, vergoed worden de kosten verbonden aan de noodzakelijke verwijdering van werken en voorzieningen, ter tenuitvoerlegging van het bevel gemaakt, en aan het daarna noodzakelijk herstel in vorigen staat, voor zooveel die kosten verband houden met handelingen, waartegen de betwisting gegrond is verklaard. Heeft de tenuitvoerlegging voor rekening van meer dan eene provincie plaats gehad, dan zijn zij tot deze vergoeding gehouden, in evenredigheid van hetgeen door de in ieder der provinciën gelegen gronden wordt bijgedragen in de lasten van het waterschap, het veenschap of den veenpolder, hetwelk of welke de vergoeding vordert. 89. Het volgens art. 85 verschuldigde moet worden voldaan binnen negentig dagen na de beteekening van den staat van kosten. Het bedrag, waarvan de verplichting tot voldoening op grond van de artt. 86 of 87 wordt betwist, kan niet worden gevorderd, voordat op die betwisting onherroepelijk uitspraak is gedaan. 90. Indien de daarop rechthebbende dat verlangt, wordt het door een waterschap, veenschap of veenpolder volgens art. 85 verschuldigde, alsmede de proceskosten, waarin het bij toepassing van art. 87 is veroordeeld, ingevorderd door het College van Gedeputeerde Staten van de provincie, waarin zoodanige instelling is gelegen. Deze invordering geschiedt door het College van Gedeputeerde Staten met het toezicht op het bestuur van die instelling belast, indien deze in meer dan eene provincie is gelegen. Is meer dan één College van Gedeputeerde Staten met dat toezicht belast, dan wijzen deze het College aan, dat voor deze invordering zorg zal dragen. Op deze invordering is § 14 dezer wet van toepassing. 91. De instelling, welker bestuur aan een bevel krachtens art. 80 uitgevaardigd uitvoering heeft gegeven, kan, voor zooveel daaraan uitvoering is gegeven, bij Ons in verzet komen, doch uitsluitend op grond, dat het bevel niet is gegeven bij dringend of dreigend gevaar van bezwijken of overloopen der waterkeering, waarop het betrekking had, of dat het geheel of voor een aan te geven deel niet wordt gerecht- het daartoe volgens de wet op de onteigening ten algemeenen nutte vereischte besluit te nemen; 5». wanneer in geval van watersnood oogenblikkelijke inbezitneming volstrekt noodzakelijk geacht wordt, overeenkomstig de wet op de onteigening ten algemeenen nutte den last daartoe te geven; gelijke bevoegdheid wordt toegekend aan hunne hoofden en hunne daartoe gemachtigde leden; 6». zoo het reglement der instelling hun dit opdraagt, zoowel de inwonenden die daarin niet geland zijn als de ingelanden binnen hun gebied tijdelijk tot het doen van persoonlijke diensten op te roepen tot bewaking en verdediging van waterkeeringen bij dreigend gevaar of tot hulp in geval van doorbraak en van hen ten behoeve van die verdediging verstrekkingen van last- en trekdieren, voer- en vaartuigen, materialen en gereedschappen te vorderen. De regeling van den aard en duur dezer diensten en verstrekkingen en van wat daartoe verder betrekking heeft, geschiedt bij het reglement der instelling of bij verordening van de instelling zelve. 2. Dragen de Staten in de reglementen der instellingen of de provinciale verordeningen de handhaving van de daarin vervatte politiebepalingen aan de besturen in artikel 1 bedoeld op, dan zijn met de opsporing van de overtredingen dier bepalingen belast de voorzitter en de leden van het bestuur en de beëedigde beambten der instellingen, evenals dat bestuur zelf, ieder voor zooveel zijn waterschap, veenschap of veenpolder betreft. Het bestuur van het waterschap, het veenschap of den veenpolder kan met de krachtens die politiebepalingen bekeurden in schikking treden voor zooverre het reglement of de provinciale verordening daartoe de bevoegdheid verleent. In dat geval zijn de bepalingen van artikel 15, tweede, derde en vierde lid, der wet van 20 Juli 1895 (Staatsblad no. 139) van toepassing. 3. De besturen in artikel 1 bedoeld, kunnen bij dwangbevel, medebrengende het recht van parate executie, dat is het recht om de goederen des schuldenaars zonder vonnis aan te tasten, invorderen: a. de omslagen en andere belastingen door hen te heffen; b. de kosten der werken en opruimingen door hen bij weigering of nalatigheid der daartoe verplichten of bij overtreding van verordeningen, voor rekening van de weigerachtigen, nalatigen of overtreders ten uitvoer gebracht; c. van hunne penningmeesters, rentmeesters, ontvangers, gaarders en andere rekenplichtigen, of van de rechtverkrijgenden of borgen van dezen, de gelden en zaken aan de instelling behoorende of verschuldigd. 4. Worden de omslagen niet rechtstreeks van de ingelanden ingevorderd, maar besturen van waterschappen, veen- schappen of veenpolders voor de onder hun gebied behoorende landen aangeslagen, of met de inning van den omslag belast, dan kan het verschuldigde bedrag bij dwangbevel van het nalatig bestuur worden ingevorderd met parate executie van de kas en de voor executie vatbare bezittingen van de instelling. Nadat het dwangbevel voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, kan de invordering door het bestuur der instelling, aan welke de omslagen verschuldigd zijn, ook rechtstreeks van de schuldplichtige ingelanden geschieden, op de wijze bij het reglement bepaald. De overgifte van stukken voor de invordering vereischt, kan door genoemd bestuur in rechten worden gevorderd. Bij het vonnis, houdende veroordeeling tot overgifte wordt de voorloopige tenuitvoerlegging daarvan, des noods door middel van lijfsdwang bevolen. De bepaling van artikel 590 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering omtrent het stellen van zekerheid is hier niet van toepassing. Het reglement eener instelling kan voor de meerdere kosten, door nalatigheid of weigerachtigheid veroorzaakt, persoonlijk aansprakelijk stellen de leden van het bestuur die niet aantoonen het hunne te hebben gedaan om het verschuldigde te doen betalen. 5. Het kohier van den omslag bepaalt den termijn, binnen welken de aanslagen moet worden voldaan. Andere belastingen moeten worden voldaan op den tijd aangewezen in de verordening, krachtens welke de heffing geschiedt. Het bedrag der kosten, bedoeld bij artikel 3, b, wordt vastgesteld door het gezag, met het dagelijksch bestuur in de instelling belast, met de bepaling van den termijn, binnen welken de betaling moet plaats hebben. 6 Wordt het verschuldigde niet binnen den gestelden en in het aanslagbiljet uitgedrukten termijn betaald, dan zendt de ambtenaar, aan wien de invordering is opgedragen, aan den in gebreke geblevene eene aanmaning om het verschuldigde binnen een naderen termijn, welke op niet minder dan veertien dagen mag worden gesteld, te voldoen. De aanmaning vermeldt de plaats, waar de betaling moet geschieden en bevat de kennisgeving, dat indien aan de verplichting tot betaling niet wordt voldaan, de in gebreke geblevene daartoe door de middelen, bij de wet bepaald, zal worden gedwongen. Indien het geldt invordering van de in artikel 3, b en c, genoemde kosten, gelden en zaken, vermeldt de aanmaning tevens de oorzaak en het bedrag der schuld, den titel, waarop de vordering gegrond is en in het geval, bedoeld in artikel 3, ö, bovendien het besluit, waarbij het bedrag der daar genoemde kosten is vastgesteld. 7. Voor de in het vorige artikel bedoelde aanmaning wordt vijf en twintig cent aan den in gebreke geblevene in rekening gebracht. 8. (vervallen). 9. Indien op de aanmaning geene betaling volgt, maakt de ambtenaar met de invordering belast, een dwangbevel op en biedt het den voorzitter van het bestuur der instelling aan, om door dezen uitvoerbaar te worden verklaard. Waar het bestuur der instelling aan één persoon is opgedragen, geschiedt de uitvoerbaarverklaring door dezen. Het dwangbevel vermeldt de oorzaak en het bedrag der schuld, den titel, waarop de vordering gegrond is, de plaats waar de betaling moet geschieden en de dagteekening der aanmaning; waar het de kosten geldt, bij artikel 3, b, bedoeld, bovendien het besluit, waarbij het bedrag dier kosten is vastgesteld. Het dwangbevel wordt bij deurwaardersexploit beteekend op kosten van den schuldenaar. 10. Eigenaren, erfpachters, vruchtgebruikers en beklemde meiers van gronden, binnen een waterschap, veenschap of veenpolder gelegen, wier woonplaats niet binnen het Rijk is gevestigd en die aldaar geen bekend verblijf hebben, zijn verplicht aan het bestuur der instelling eene gekozen woonplaats binnen het Rijk op te geven, waar hun de aanslagbiljetten en de aanmaningen bezorgd en de dwangbevelen beteekend moeten worden. Blijven zij hiermede in gebreke, dan geschieden de bezorging en beteekening aan den burgemeester der gemeente, waaronder de gronden geheel of voor een gedeelte behooren, aan wien tevens van de beteekende stukken afschrift zal worden gelaten. De burgemeester teekent de oorspronkelijke stukken kosteloos met „gezien" en doet de bezorgde en het afschrift der beteekende stukken, zoo mogelijk, aan den schuldplichtige toekomen, zonder dat van dit laatste in rechten zal behoeven te blijken. 11. Ten verzoeke van den ambtenaar met de invordering belast, wordt het dwangbevel ten uitvoer gelegd met inachtneming van de voorschriften bij het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten aanzien van het ten uitvoer leggen van vonnissen gegeven. 12. Hij, tegen wien het dwangbevel is uitgevaardigd, kan daartegen komen in verzet totdat het dwangbevel volgens de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten aanzien van vonnissen vastgesteld, gerekend moet worden ten uitvoer te zijn gelegd. Dit verzet, tijdig en op de hierna voor te schrijven wijze gedaan, schorst de uitvoering van het dwangbevel. De akte van verzet moet de middelen, waarop het verzet gegrond is, omschrijven op straffe van nietigheid. Het kan niet worden gegrond op betwisting der vastgestelde begrooting, van daarop voorkomende posten of van het bedrag waarop de te heffen omslag bepaald is, noch op de bewering, dat de aanmaning niet is ontvangen. 13. Op het verzet wordt beslist door de rechterlijke macht, uitgezonderd wanneer het gegrond is op het beweren, dat de kosten van werken of opruimingen bedoeld bij artikel 3, b, onnoodig waren of te hoog berekend zijn, zonder dat daarbij de omvang der schuldplichtigheid wordt ontkend, of dat den in verzet komende de noodige tijd om die werken of opruimingen zelf te verrichten niet is gegund en hij dat op min kostbare wijze had kunnen doen. 14. Het verzet, waarop door de rechterlijke macht moet worden beslist, geschiedt bij deurwaarders-exploit met dagvaarding van de instelling voor de rechtbank van het arrondissement, binnen hetwelk het bestuur is gevestigd. Geldt het verzet, waarop door de rechterlijke macht moet worden beslist, het verhaal van de kosten van werken of opruimingen bij artikel 3, b, bedoel'd, dan wordt dat verzet aangebracht bij de rechtbank van het arrondissement, binnen hetwelk die werken of opruimingen zijn ten uitvoer gebracht. De dagvaarding moet geschieden tegen een rechtsdag, vallende binnen de vier weken na hare beteekening, op straffe van verval van het verzet. 15. in het geding op het verzet worden zoowel de feiten, die tot de executie aanleiding hebben gegeven, als de schuldplichtigheid voor bewezen gehouden, wanneer daarvan blijkt op de wijze bij het reglement der instelling of provinciale verordening voorgeschreven, behoudens tegenbewijs. Wanneer het reglement of de verordening omtrent dat bewijs geen voorschrift inhoudt, kunnen zij door de gewone middelen worden bewezen. 16. Hooger beroep of beroep in cassatie tegen een vonnis, waarbij het verzet is afgewezen, is niet ontvankelijk dan na voorloopige betaling van het gevorderde in handen van den ambtenaar die het dwangbevel heeft uitgevaardigd. 17. Dwangbevelen, krachtens artikel 3. c, tegen nog in betrekking zijnde rekenplichtigen of hunne borgen af te geven, worden uitgevaardigd door het bestuur der instelling en door diens voorzitter uitvoerbaar verklaard. Waar het bestuur der instelling aan één persoon is opgedragen, is uitvoerbaarverklaring van zoodanig dwangbevel onnoodig. De aan deze dwangbevelen voorafgaande aanmaning wordt gedaan door of op last van bet bestuur. 18. Het verzet, gegrond op het beweren, dat de kosten van werken of opruimingen bedoeld bij artikel 3. b. onnoodig waren of te hoog berekend ziin, of dat den in verzet komende de noodige tijd om die werken of opruimingen zelf te ver- richten niet is gegund en hij zulks op min kostbare wijze had kunnen doen, wordt aangebracht bij verzoekschrift aan het bestuur, dat de zaak aangaat hetwelk daarop beslist. Het bestuur geelt van het ontvangen van het verzoekschrift onmiddellijk kennis aan den deurwaarder, die met de tenuitvoerlegging van het dwangbevel is belast. 19. Omtrent de bezwaren, in het vorig artikel vermeld, kan ook vóór de uitvaardiging van het dwangbevel de beslissing van het bestuur, dat de zaak aangaat, worden ingeroepen. 20. Van de beslissing van het bestuur kan de belanghebbende binnen dertig dagen nadat hem daarvan kennis is gegeven, in beroep komen bij Gedeputeerde Staten, na vooraf het van hem gevorderde voorioopig te hebben betaald in handen van den ambtenaar met de invordering belast. Gedeputeerde Staten beslissen, na zoowel aan den belanghebbende als aan het bestuur gelegenheid te hebben gegeven hunne beweringen schriftelijk en mondeling toe te lichten. 21. Gedeputeerde Staten geven van hunne beslissing kennis aan den appellant en aan het betrokken bestuur. Van die beslissing is binnen dertig dagen na die kennisgeving beroep op Ons toegelaten. Het adres van beroep wordt aan Ons gericht, maar ingediend bij Onzen Commissaris in de provincie, die daarop den dag van ontvangst aanteekent en het adres vervolgens aan Ons opzendt. Hij geeft een bewijs van de ontvangst af. Indien het adres van beroep bij Ons mocht zijn ingediend, wordt het geacht bij Onzen Commissaris te zijn ingediend op den dag, waarop het bij Ons is ingekomen. 22. De vorderingen wegens omslagen of andere belastingen, en die wegens kosten der werken en opruimingen bedoeld bij artikel 3, b, verjaren door verloop van drie jaren na het verstrijken van den termijn, binnen welken het verschuldigde had moeten zijn voldaan. De vorderingen tegen rekenplichtigen of hunne rechtverkrijgenden of borgen verjaren door verloop van vijf jaren nadat het verschuldigde opeischbaar is geworden. De verjaring wordt door de aanmaning niet gestuit, wèl door de beteekening van het dwangbevel. Ingeval verzet is gedaan, of overeenkomstig artikel 19 eene beslissing is verzocht, begint de termijn van verjaring weder te loopen, zoodra op het verzet of het verzoek bij einduitspraak is beslist. 23. De omslagen en andere lasten van een waterschap, veenschap of veenpolder en de kosten, welke het bestuur besteed heeft voor het ten uitvoerbrengen van werken, waartoe de ingeland in zijne hoedanigheid van eigenaar, erfpachter, vruchtgebruiker of beklemde meier verplicht was, kunnen alleen worden verhaald op de eigendommen der schuldplichtige ingelanden, welke volgens het Burgerlijk Wetboek onroerende zaken zijn en gelegen zijn in het betrokken waterschap, veenschap of den betrokken veenpolder. 24. Bij overgang van onroerend goed in eigendom, ertpacht, vruchtgebruik of beklemming blijft het goed verbonden voor de aanslagen in de omslagen en andere lasten van het waterschap, het veenschap of den veenpolder, waarin het goed is gelegen, over het loopende belastingjaar en de twee vorige, en voor de aanslagen betreffende de teruggaaf van de kosten welke het bestuur besteed heeft voor het ten uitvoer brengen van werken, waartoe de vorige rechthebbende in zijne hoedanigheid van eigenaar, erfpachter, vruchtgebruiker of beklemde meier verplicht was. De nieuwe verkrijger kan na aan hem gedane aanmaning tot betaling worden gedwongen, krachtens tegen hem uitgevaardigd dwangbevel. Geldt de overgang slechts een gedeelte van het onroerend goed in den aanslag van den vorigen eigenaar begrepen, dan wordt die aanslag door den voorzitter van het bestuur der instelling gesplitst en, was er reeds een dwangbevel uitgevaardigd, dat dwangbevel door nieuwe dwangbevelen vervangen, tenzij tegen het eerste dwangbevel reeds verzet gedaan, en daarover een geding aanhangig is, in welk geval al de goederen, aan den opposant tijdens het verzet toebehoorende, verbonden blijven. 28. Voor de omslagen en andere lasten door haar geheven en voor de kosten in het vorig artikel bedoeld, wordt aan de instellingen, in artikel 1 genoemd, voorrecht toegekend op de eigendommen, welke de aanslag geldt, of waarvoor de kosten gemaakt zijn, en op de daarop gevestigde rechten van erfpacht of vruchtgebruik of beklemming. Dit voorrecht gaat boven hypotheek en wordt gerangschikt onmiddellijk na het voorrecht der schatkist voor de grondbelasting. 25a. Voor de ter zake van de invordering van een aanslag verschuldigde vervolgingskosten gelden met betrekking tot vervolging, verhaal en voorrang dezelfde bepalingen, als in deze wet voor de invordering van dien aanslag zijn gesteld. 26. De wet van 9 October 1841 (Staatsblad no. 42) is vervallen. 97. Deze wet kan worden aangehaald onder den naam „Bevoegdhedenwet". RIVIERENWET (1908). Wet tot verzekering van den goeden staat der voorname rivieren en stroomen des Rijks. HOOFDSTUK I. Algemeene bepalingen. Art. 1. Onder de voorname rivieren en stroomen des Rijks, in deze wet verder rivieren en stroomen genoemd, worden verstaan de volgende wateren: a. de Rijn, de Maas, de Schelde en alle andere rivieren en stroomen, die met de drie eerstgenoemde in open gemeenschap staan en water daarvan alvoeren; b. de Oosterschelde; c. de Hollandsche IJssel beneden de afdamming bij Gouda; d. de Overijsselsche Vecht; e. het Zwartewater en het Zwolsche diep; J. de Donge beneden het separatiepunt met den linkeroever der 's Gravemoersche vaart; g. alle vertakkingen, armen, inhammen, kreken, spranken en killen, welke met de onder a—J bedoelde rivieren en stroomen in open gemeenschap staan. 2. In zee worden de rivieren- en stroomen geacht zich uit te strekken tot grenslijnen bij algemeenen maatregel van bestuur aan te wijzen. 3. § 1. Onder zomerbed wordt verstaan de oppervlakte, die bij gewoon hoog zomerwater of bij gewonen vloed door de rivier of den stroom wordt ingenomen. § 2. Onder winterbed wordt verstaan de oppervlakte tusschen het zomerbed en de buitenkruinlijn van den hoogwater keerenden dijk, en, waar deze niet bestaat, tusschen het zomerbed en de hooge gronden, die het water bij den hoogsten stand keeren, met dien verstande, dat terreinen, dienende tot zijdelingsche afleiding van hoog opperwater, slechts dan daaronder zijn begrepen, wanneer zij van ouds daartoe hebben gediend en zijn aangewezen bij een algemeenen maatregel van bestuur. §3. Tot het winterbed worden geacht te behooren de platen, eilanden of opkomende gronden, voor zooveel die alleen door hoog opperwater of door hoog vloedwater overstroomd worden. zomer- of winterbed of van andere omstandigheden, de artt. 4 en 5 geheel of gedeeltelijk buiten toepassing blijven. 7. Het is, tenzij met vergunning, verleend door of vanwege Onzen Minister voornoemd, verboden aan eenig gedeelte van het water van een rivier of een stroom een nieuwe stroombaan te geven. 8. § 1. De volgens deze wet te verleenen vergunning kan tot wederopzegging, voor een bepaalden tijü en zonder voorbehoud van opzegbaarheid worden verleend. § 2. De vergunning wordt alleen geweigerd en de tot wederopzegging verleende vergunning alleen opgezegd, indien dit noodig wordt geoordeeld op gronden aan het openbaar rivierof stroombelang ontleend. 9. § 1. Aan de vergunning mogen geene andere voorwaarden worden verbonden dan die strekken tot bescherming van het openbaar rivier- of stroombelang. § 2. De vergunning kan worden ingetrokken, indien de voorwaarden niet worden nageleefd. § 3. Spoedeischende gevallen uitgezonderd, wordt daartoe niet overgegaan, dan nadat aan hem, aan wien de vergunning is verleend of zijne rechtverkrijgenden alsnog een behoorlijke termijn is gelaten om aan de hem gestelde voorwaarden te voldoen. 10. § 1. De overtreder is verplicht hetgeen in strijd met deze wet is of wordt gemaakt, gesteld, ondernomen of nagelaten, op schriftelijk bevel van de door Ons aan te wijzen ambtenaren binnen den daarbij te stellen termijn weg te nemen of te doen wegnemen, in den vorigen staat te herstellen of te doen herstellen, te verrichten of te doen verrichten. § 2. De ambtenaren, bij § 1 bedoeld, zijn bevoegd, zoo noodig bijgestaan door den sterken arm, hetgeen in strijd met deze wet is of wordt gemaakt, gesteld, ondernomen of nagelaten, op kosten van den overtreder te doen wegnemen, beletten, verrichten of in vorigen staat herstellen. Spoedeischende gevallen uitgezonderd wordt van die bevoegdheid geen gebruik gemaakt, dan nadat de overtreder schriftelijk is gewaarschuwd. 11- § 1. Overtreding van art. 4, § 1, art. 5, § 1, en art. 7 wordt gestraft met geldboete van ten hoogste f500. § 2. De strafbare feiten worden beschouwd als overtredingen. § 3. Met afwijking van art. 70, 1°., van het Wetboek van Strafrecht, vervalt het recht tot strafvordering door verjaring in vijf jaren voor de overtredingen bedoeld in art. 4, § la, c en e. 12. Met de opsporing van de overtredingen van deze wet zijn, behalve de bij art. 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen personen, belast de door Ons aan te wijzen ambtenaren en beambten van den Rijkswaterstaat. 13. § 1. Na opzegging of intrekking eener vergunning of Staatswetten, 14e druk. 28 na het verstrijken van den termijn, waarvoor eene vergunning is verleend, moet, binnen een door of vanwege Onzen Minister voornoemd te bepalen tijd, door hem, aan wien de vergunning was verleend, oï door zijne rechtverkrijgenden, het gemaakte of geplante worden opgeruimd en het zomer-of winterbed of de oppervlakte, binnen de volgens art. 2 aangewezen grenslijn gelegen, in den vorigen of wel in een voldoenden toestand, te beoordeelen door of vanwege Onzen Minister voornoemd, worden gebracht. § 2. Wordt hieraan niet voldaan, dan kan een en ander op kosten van hem, aan wien de vergunning was verleend, of van zijne rechtverkrijgenden, van Rijkswege geschieden. 14. § i. Hij, aan wien de vergunning is geweigerd, of aan wien de vergunning is verleend, of diens rechtverkrijgenden, die tegen de toepassing van artikel 8 of artikel 9 bezwaren hebben, kunnen binnen drie maanden na dagteekening der beschikking, waartegen hunne bezwaren bestaan, deze aan Onze beslissing onderwerpen. § 2. Over het bezwaar wordt door Ons, den Raad van State (afdeeling voor de geschillen van bestuur) gehoord, beslist. § 3. Ingeval artikel 13 is toegepast, wordt, zoo het bezwaar geheel of gedeeltelijk gegrond wordt bevonden, aan den belanghebbende de door hem geleden schade geheel of gedeeltelijk vergoed. HOOFDSTUK III. Uitvoering van werken door het Rijk. 15. § i. Ten opzichte van binnen het zomer- of winterbed van rivieren en stroomen of binnen de volgens art. 2 aangewezen grenslijnen gelegen gronden, geheel of ten deele aan anderen toebehoorende of waarop anderen rechten kunnen doen gelden, is het Rijk bevoegd tot beschermen van het openbaar rivier- of stroombelang: a. Rijksrivierwerken en door anderen aangelegde kribben, dammen en oeververdedigingen daaraan aan te sluiten, daarover door te trekken, daarop te onderhouden of te veranderen; b. tot het uitvoeren van Rijksrivierwerken grondspecie en bouwstoffen daarover, desgevorderd in vervoermiddelen, te vervoeren of tijdelijk daarop neder te leggen of te verwerken. § 2. Van de in § 1 bedoelde bevoegdheden wordt, tenzij aan de gebruikers der gronden eene verklaring wordt overgelegd, dat onverwijlde voorziening noodig is, geen gebruik gemaakt, dan nadat het voornemen daartoe dezen ten minste twee maal vier en twintig uren te voren schriftelijk is aangezegd. § 3. Op gewone onderhoudswerken is § 2 niet van toepassing. 16. § 1. De schade, welke uit de toepassing van art. 15, § 1, mocht voortvloeien, wordt door het Rijk vergoed. § 2. De vordering daartoe moet worden ingesteld voor den rechter van het kanton, waarin de gronden, ten opzichte waarvan de schade is toegebracht, geheel of ten deele zijn gelegen. 17. Het Rijk is bevoegd tot bescherming van het openbaar rivier- of stroombelang de in art. 15, § 1, bedoelde gronden op te hoogen, af te graven, geulen daarin te dichten, of daarop aanwezige beplantingen, gebouwen en werken op te ruimen. 18. § 1. Wenscht het Rijk van eenige in art. 17 bedoelde bevoegdheid gebruik te maken, dan worden door den president van de rechtbank, binnen wier gebied de gronden, ten opzichte waarvan die bevoegdheid zal worden uitgeoefend, geheel of ten deele zijn gelegen, drie deskundigen benoemd en beëedigd ter beschrijving van het werk en ter bepaling van de schadeloosstelling. De benoeming der deskundigen wordt in een of meer nieuwsbladen, en in de gemeente of gemeenten, waarin de gronden zijn gelegen, op de gebruikelijke wijze door het hoofd van het gemeentebestuur bekend gemaakt. § 2. Het rapport der deskundigen, bevattende eene door teekeningen toegelichte beschrijving van den bestaanden toestand en van de daarin te brengen wijziging en een advies omtrent schadeloosstelling, wordt ter secretarie van de gemeente of gemeenten, waarin de gronden zijn gelegen, gedurende dertig dagen ter inzage van een ieder nedergelegd, nadat deze nederlegging in een of meer nieuwsbladen en op de gebruikelijke wijze door het hoofd van het gemeentebestuur is bekend gemaakt en bovendien aan ieder der bekende rechthebbenden bij aangeteekende brief is medegedeeld. § 3. Met de uitvoering van het werk mag niet worden aangevangen, dan nadat de in § 2 bedoelde termijn is verstreken. § 4. Voor zooveel met de rechthebbenden geene overeenstemming omtrent schadeloosstelling is verkregen, doet het Rijk binnen dertig dagen na het verstrijken van den in § 2 bedoelden termijn gerechtelijk eene schadeloosstelling aanbieden. § 5. Binnen dertig dagen na den dag van het aanbod kan hij, aan wien het is gedaan, voor de rechtbank, welker president volgens § 1 de deskundigen heeft benoemd, de schadeloosstelling vorderen, bij gebreke waarvan hij geacht wordt met het aanbod genoegen te hebben genomen. § 6. Bedraagt de door de rechtbank bepaalde schadeloosstelling meer dan het aanbod, dan wordt het Rijk, in de overige gevallen de eischer in de kosten veroordeeld. HOOFDSTUK IV. Gevolgen van door het Hijh verrichten uitbouw ten opzichte van de gerechtigden tot het oeverland. 19- § 1. Wordt door het Rijk tot bescherming van het openhaar rivier- of stroombelang uitbouw verricht uit het oeveriand of uit eenig daaraan verbonden werk, door middel van kribben, dammen of soortgelijke waterwerken, aan zal de gerechtigde tot het oeverland het recht van aanwas, bedoeld in art. tidl van het Burgerlijk Wetboek, rivierwaarts van de lijn der begroeiing verliezen, doch in eigendom verkrijgen de strook, geiegen tusschen de lijn der begroeiing en de oeverlijn, voor zooveel deze strook behoort aan het Rijk. § 2. Onder lijn der begroeiing wordt verstaan de lijn, die op eene voor blijvende afpaling geschikte wijze achtereenvolgens de punten vereenigt, waarop de regelmatige begroeiing langs den oever eindigt, met dien verstande, dat deze lijn geacht wordt nimmer verder landwaarts te liggen dan de oeverlijn. üU. § 1. Bij aanleg van een krib of soortgelijk aan het oeverland te verbinden werk is art. 19, § 1, van toepassing stroomopwaarts over l1/, maal de lengte van het werk en stroomafwaarts over EVa maal die lengte, beide afstanden gemeten langs de lijn der begroeiing uit haar snijpunt met de as van het werk. § 2. Bij aanleg van een bij § 1 bedoeld werk met daaraan te verbinden strekdam is art. 19, § 1, van toepassing over dezelfde afstanden vermeerderd met de lengte van de stroomop- en afwaartsche armen van den dam. § 3. Bij uitbouw, uit- of uitbreiding van een bestaand werk wordt de toepasselijkheid van art. 19, § 1, bepaald door de afmetingen, die het werk daarna zal verkrijgen, zonder dat dit wijziging brengt in de gevolgen van het bestaande werk ten opzichte van de gerechtigden tot het oeverland. 21. Art. 19, § 1, is niet van toepassing ter plaatse waar tegen het Rijk een recht van eigendom of van aanwas kan worden ingeroepen op gronden in de rivier of in den stroom, die anders volgens het Burgerlijk Wetboek behooren tot de rivier of den stroom met zijne oevers. 22. Onverminderd art. 15, § 2, mag met de uitvoering van een werk, als bedoeld bij art. 19, § 1, niet worden aangevangen, dan nadat de lijn der begroeiing van Rijkswege is uitgebakend; de teekens moeten blijven staan, totdat de lijn der begroeiing is vastgesteld. 23. § 1. De lijn der begroeiing kan bij schriftelijke overeenkomst worden vastgesteld. De akte dezer overeenkomst wordt overgeschreven in de openbare registers, bedoeld bij art. 671 van het Burgerlijk Wetboek. § 2. De toepasselijkheid van art. 19, § 1, vangt aan op den dag der overschrijving van de akte. 24. § 1. Bij gebreke van overeenstemming worden, binnen zestig dagen nadat met de uitvoering van het werk is aangevangen, ter secretarie van de gemeente of gemeenten, waarin de gronden, ten opzichte waarvan de lijn der begroeiing behoort te worden vastgesteld, zijn gelegen, gedurende dertig dagen ter inzage van een ieder nedergelegd: a. eene teekening van het werk, op geen kleinere schaal dan van t op 1250, waarop de lijn der begroeiing en de betrokken kadastrale perceelen zijn aangegeven; b. eene lijst van de kadastrale tenaamstellingen dier perceelen. § 2. Deze nederlegging wordt vooraf bekend gemaakt in een of meer nieuwsbladen en op de gebruikelijke wijze door het hoofd van het bestuur der bij § 1 bedoelde gemeente of gemeenten, en bovendien bij aangeteekenden brief medegedeeld aan de bekende gerechtigden tot het oeverland. 25. § 1. De toepasselijkheid van art. 19, § 1, kan in verband met art. 21 worden bestreden volgens de gewone regelen van recht. § 2. Overigens kan binnen dertig dagen na het verstrijken van den in art. 24, § 1, bedoelden termijn van terinzagelegging door ieder gerechtigde tot het oeverland tegen den inhoud der teekening voorziening worden gevraagd bij de rechtbank, binnen wier gebied de gronden, ten opzichte waarvan de lijn der begroeiing behoort te worden vastgesteld, geheel of ten deele zijn gelegen, in welk geval de lijn der begroeiing door de rechtbank zal worden vastgesteld. § 3. Voor zooveel geene vordering, als bedoeld bij § 2, is ingesteld, worden de gerechtigden tot het oeverland geacht de lijn der begroeiing, zooals zij op de teekening is aangegeven, behoudens art. 21 te aanvaarden als rivierwaartsche grens hunner eigendommen. § 4. Bij toepassing van 8 2 wordt verder gehandeld volgens het Wetboek van Burgerlijke Bechtsvordering, behoudens: a. dat alle zaken betreffende eenzelfde werk worden gevoegd; b. dat, indien den eischer eene grootere oppervlakte wordt toegewezen dan hem volgens de teekening zoude toekomen, het Bijk. in de overige gevallen de eischer in de kosten wordt veroordeeld. 26. § 1. Is geene vordering, als bedoeld bij art. 25, § 2, ingesteld dan wordt de teekening voorzien van eene verklaring dienaangaande van den griffier der daarbedoelde rechtbank en vervolgens overgeschreven in de openbare registers, bedoeld bij art. 671 van het Burgerlijk Wetboek. § 2. Is de lijn der begroeiing bij vonnis vastgesteld en dit vonnis in kracht van gewijsde gegaan, dan geschiedt daarvan gelijke overschrijving. § 3. De toepasselijkheid van art. 19, § 1, vangt aan op den dag der overschrijving van de teekening of het vonnis. 27. Zoolang de ingevolge art. 26 aan de gerechtigden tot het oeverland gekomen strook niet geheel is aangewassen of op andere wijze verland, is het Rijk zonder gehoudenheid tot vergoeding bevoegd daarin grond en baggerspecie te storten. 28. § 1. Wordt de ingevolge art. 23 of art. 26 aan de gerechtigden tot het oeverland gekomen strook van de rivier of den stroom afgescheiden door aan het Rijk behoorende aanwassen of andere verlandingen, dan is ieder dier gerechtigden zonder gehoudenheid tot vergoeding bevoegd te vorderen, dat hem, voor zooveel dit ten dienste van zijn deel in die strook en in het oorspronkelijk oeverland noodig is, uitweg of uitwegen naar de rivier of den stroom worden verleend, elke van ten hoogste drie Meter breedte, te minster schade voor het Rijk. Plaats en richting dezer uitwegen kunnen worden bepaald bij de in art. 23,.§ 1, bedoelde overeenkomst. § 2. Aanleg en onderhoud van den uitweg geschiedt door en op kosten van hem, aan wien uitweg is verleend. § 3. Bij gebreke van overeenstemming kan de vordering tot verleening van uitweg volgens § 1 worden ingesteld bij de rechtbank, binnen wier gebied de daarbedoelde strook geheel of ten deele is gelegen. HOOFDSTUK V. Overgangs- en slotbepalingen. 29. Bij het in werking treden dezer wet zijn ingetrokken: de artt. 42, 43 en 44 van Titel XXVII van de Ordonnance des eaux et forêts du mois d'aoüt 1669; het arrêté du Directoire exécutif du 9 mars 1798 (19 Ventöse an VI), contenant des musures pour assurer le libre cours des rivières et canaux navigables et flottables; zde wet van 4 Mei 1803 (14 Floréal an XI) relative au curage des canaux et rivières non navigables, et a 1'entretien des digues qui y correspondent; de Publicatie van 24 Februari 1806, houdende bepalingen omtrent een algemeen rivier- of waterregt over de rivieren en stroomen dezer Republiek. 30. Vergunningen krachtens eenig bij deze wet ingetrokken voorschrift gegeven, kunnen worden opgezegd of ingetrokken, voor zooveel zij handelingen betreffen, waarvoor deze wet vergunning vordert, en de bevoegdheid tot opzegging of intrekking is voorbehouden. 31. Hetgeen vóór het in werking treden dezer wet in strijd met eenig daarbij ingetrokken voorschrift is gemaakt of gesteld kan overeenkomstig art. 10 worden weggenomen, voor zooveel het zonder vergunning maken of stellen daarvan bij deze wet is verboden. 32. § 1. Art. 18 is niet van toepassing ten aanzien van opruiming ingevolge art. 17 van beplanting, welker opruiming krachtens art. 8 van de Publicatie van 24 Februari 1806 zonder schadevergoeding kon worden gelast. § 2. Spoedeischen gevallen uitgezonderd wordt art. 17 ten aanzien van zoodanige beplanting niet toegepast, dan nadat de belanghebbende schriftelijk is gewaarschuwd. 33. Zoolang de algemeene maatregel van bestuur, bij art. 6 bedoeld, niet in werking is getreden, is art. 4, § Ia, voor zooveel betreft het storten, stapelen of nederleggen van zinkende stoffen, niet van toepassing op terreinen bij de schelpdierencultuur in gebruik. 34. (Vervallen). 35. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel „Rivierenwet". 40. 1. in andere gevallen, dan de in het vorig artikel bedoelde wordt de legger door Gedeputeerde Staten gewijzigd met inachtneming van het bepaalde in artikel 41. 2. Tot afvoering van een weg van den legger en tot wijziging van hetgeen de legger ter voldoening aan het onder III, IV, V, VII, VIII, IX ol X van artikel 30 bepaalde reeds inhoudt, wordt door hen slechts overgegaan op grond dat een weg heeft opgehouden openbaar te zijn krachtens het bepaalde onder I van artikel 7, dat de verplichting om een weg ol duiker te onderhouden krachtens het bepaalde in artikel 23, of die om tot het onderhoud van een weg bij te dragen krachtens het bepaalde in artikel 24 is te niet gegaan of in het algemeen, op grond van een feit, dat na de vaststelling van hetgeen gewijzigd wordt, heeft plaats gehad, of eindelijk naar aanleiding van een gewijsde, als bedoeld in paragraaf 4 van dit hoofdstuk, dat eene verdere wijziging van den legger noodig maakt. 41. 1. Betreft de in het vorig artikel bedoelde, door Gedeputeerde Staten voorgenomen, wijziging van den legger uitsluitend hetgeen de legger ter voldoening aan het onder I, II of VI van artikel 30 bepaalde inhoudt, dan wordt enkel het advies van Burgemeester en Wethouders der gemeente of het bestuur van het waterschap, bedoeld in de artikelen 16 en 17 ingewonnen. 2. In alle overige gevallen, in het vorig artikel bedoeld, vinden ten aanzien van de behandeling van de wijziging van den legger de artikelen 34 tot en met 37 overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat voor wijziging van den legger het ontwerp in artikel 34 bedoeld ook door Gedeputeerde Staten kan worden opgemaakt en daarvoor ook in de plaats kan treden een verzoek van belanghebbenden aan Gedeputeerde Staten tot wijziging van den legger om redenen als in artikel 40, tweede lid, bedoeld, waarbij duidelijk de reden, de aard en de strekking van de beoogde wijziging wordt omschreven. Het beroep als in artikel 37, derde lid, bedoeld, staat voor den verzoeker, ook open als Gedeputeerde Staten beslissen dat niet tot wijziging van den legger zal worden overgegaan, en wel uiterlijk tot op den dertigsten dag na verzending bij aangeteekenden brief van de beslissing van Gedeputeerde Staten. 42. De wijzigingen welke de legger heeft ondergaan, worden door Gedeputeerde Staten in beide exemplaren van dien legger aangeteekend. Aan ieder dier exemplaren wordt een afschrift of uittreksel van de wet, het besluit, de overeenkomst of het vonnis gehecht. § 4. Het beroep op den rechter. 43. Wijziging van den legger kan worden gevorderd op grond: IV ADMINISTRATIEVE WETTEN EN BESLUITEN ZONDAGSWET (1815). Wet houdende voorschriften ter viering der dagen aan den openbaren Christelijken Godsdienst toegewijd. Art. 1- Dat op zondagen en op zoodanige godsdienstige feestdagen, als door de kerkgenootschappen van den christelijken godsdienst dezer landen algemeen erkend en gevierd worden, niet alleen geene beroepsbezigheden zullen mogen verrigt worden, welke den godsdienst zouden kunnen storen, maar dat in het algemeen geene openbare arbeid zal mogen plaats hebben, dan ingeval van noodzakelijkheid, als wanneer de plaatselijke regering daartoe schriftelijke toestemming zal geven. 2. Dat op deze dagen, met uitzondering van geringe eetwaren, geene koopwaren hoegenaamd op markten, straten of openbare plaatsen, zullen mogen worden uitgestald of verkocht, en dat kooplieden en winkeliers hunne waren niet zullen mogen uitstallen noch met opene deuren verkoopen. 3. Dat gedurende den tijd, voor de openbare godsdienstoefening bestemd, de deuren der herbergen en andere plaatsen, alwaar drank verkocht wordt, voor zoo verre dezelve binnen den besloten kring der gebouwen liggende zijn, zullen gesloten zijn, en dat ook, gedurende dien zelfden tijd, geenerhande spelen, hetzij kolven, balslaan of dergelijke mogen plaats hebben. 4. Dat geene openbare vermakelijkheden, zooals schouwburgen, publieke danspartijen, concerten en harddraverijen, op de zondagen en algemeene feestdagen zullen gedoogd worden; zullende het aan de plaatselijke besturen worden vrijgelaten hieromtrent eene uitzondering toe te staan, mits niet dan na het volkomen eindigen van alle godsdienstoefeningen. 5. Dat de plaatselijke policie zorg zal dragen, ten einde alle hinderlijke bewegingen en gerucht in de nabijheid der gebouwen, tot de openbare eeredienst bestemd, en in het algemeen alles wat dezelve zoude kunnen hinderlijk zijn, voor te komen of te doen ophouden. 6. Dat de overtredingen tegen de bepalingen van dit besluit, naar gelang van personen en omstandigheden, zullen gestraft worden met eene boete van niet hooger dan vijf-entwintig guldens, of met hechtenis van niet langer dan drie dagen voor de overtreders die buiten staat mogten zijn deze boete te betalen. 7. Dat, wanneer tijdens het plegen van de overtreding nog geen vijf jaren zijn verloopen sedert de veroordeeling van den schuldige wegens gelijke overtreding onherroepelijk is geworden, de boete of straf zal verdubbeld worden, en wijders alle de te koop gelegde of uitgestalde goederen verbeurd verklaard, en de herbergen of andere publieke plaatsen voor ééne maand gesloten. En dat door deze algemeene verordeningen, alle daar mede niet overeenkomstige provinciale of plaatselijke reglementen en inrigtingen zullen worden gehouden voor vervallen. KON. BESLUIT RIJKS-POLITIE (1851). Besluit houdende nadere bepalingen omtrent het beheer en beleid der algemeene of Rijks-politie. Art. 1. Het gezag over de algemeene of Rijks-politie berust bij Onzen Minister van Justitie. 2. Voor het beheer der algemeene of Rijks-politie wordt het Rijk in vijf districten verdeeld. Het eerste district omvat de provincie Noordbrabant en het hertogdom Limburg,- het tweede de provinciën Gelderland en Overijssel; het derde de provinciën Zuidholland en Zeeland; het vierde de provinciën Noordholland en Utrecht; het vijfde de provinciën Friesland, Groningen en Drenthe. 3. Voor ieder dezer districten wordt door Ons, zoodra het belang van 's Rijks dienst dit vordert, een directeur van politie benoemd. De standplaats van ieder directeur van politie wordt door Ons bij het besluit van benoeming aangewezen en naar gelang van omstandigheden veranderd. 4. (Vervallen). 5. De directeuren van politie zijn belast met het beheer en beleid der algemeene of Rijks-politie, in den dienstkring waarvoor zij zijn aangesteld. Zij waken voor de handhaving van de wetten, reglementen van algemeen bestuur en van Onze besluiten, voor de rust en veiligheid van den Staat, voor de bescherming van personen en goederen. Zij zorgen inzonderheid dat de voorschriften der wet van 13 Augustus 1849 (Staatsblad no. 39), regelende de toelating en uitzetting van vreemdelingen, in de gemeenten van hun district behoorlijk en op gelijken voet worden nageleefd. In het nasporen van misdrijven die zij niet hebben kunnen voorkomen, zijn zij der justitie behulpzaam, overeenkomstig de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering, en de bijzondere instructien van Onzen Minister van Justitie. 6. Alle ambtenaren van Rijks-politie staan onder de bevelen van den directeur van politie van het district. 7. De directeuren van politie treden voortdurend in overleg met de burgemeesters der gemeenten van hun district, ten aanzien van de dienstregeling der commissarissen, inspecteuren, dienaren, veldwachters en andere beambten van plaatselijke politie, die tevens aan de algemeene politie dienstbaar zijn, en voorts ten aanzien van alle andere onderwerpen van politie, voor zoo verre die met de Rijkspolitie in betrekking staan. 8. De burgemeesters doen aan den directeur van politie van het district mededeeling van alle verordeningen van politie en bevelen van algemeenen aard, binnen hunne gemeenten uitgevaardigd. De directeur van politie wijst hun de verbeteringen aan, die de aangelegenheden der politie in hunne gemeenten, uit het oogpunt van Rijks-politie, schijnen te vorderen. 9. De directeuren van politie doen, zoo dikwerf het hun noodzakelijk toeschijnt om in de gemeenten van hun district zich persoonlijk te overtuigen van de geschiktheid van het personeel, den goeden gang der administratie en de gezette naleving der gegeven voorschriften, daartoe een gemotiveerd voorstel aan Onzen Minister van Justitie. Deze bepaalt de gemeenten die in de rondreize en inspectie van den directeur zullen zijn begrepen. De directeuren zenden van hunne bevinding een uitvoerig verslag aan Onzen Minister van Justitie. 10. De directeuren van politie zijn in elk geval verpligt om zich onmiddellijk te begeven naar zoodanige plaats van hun district, waar het algemeen belang hunne tegenwoordigheid vordert, en zulks overeenkomstig de instructien hun door Onzen Minister van Justitie te geven. 11. Wanneer de directeuren van politie in de uitoefening hunner dienst, of ter uitvoering van eenen hun opgedragen last, zich buiten hunne standplaats moeten verwijderen, voorzien zij zelve in de tijdelijke waarneming van hun ambt, met kennisgeving van de daaromtrent gemaakte schikkingen aan Onzen Minister van Justitie en Onze Commissarissen in de provinciën van hun district. 12. (Vervallen). 13. Wanneer de directeuren van politie zich, buiten ambtsverrigting, van hunnen post willen verwijderen, doen zij het verzoek daartoe aan Onzen Minister van Justitie, met voordragt der wijze van voorziening in de waarneming hunner dienst. Van het toegestaan verzoek en de goedgekeurde wijze van waarneming, wordt door Onzen Minister van Justitie aan Onze Commissarissen in de betrokkene provinciën kennis gegeven. 14. Wanneer commissarissen van politie zich van hunnen post verwijderen, wordt van de wijze van voorziening in de tijdelijke waarneming hunner dienst, door den burgemeester der gemeente onmiddellijk kennis gegeven aan den directeur van politie van het district. 15. Onze Commissarissen in de provinciën kunnen steeds aan den directeur van politie van het district zoodanigen last opdragen, en van hem zoodanige inlichtingen en opgaven vragen, als zij zullen vermeenen met het belang van Onze dienst overeen te komen. 16. De directeuren van politie, de commissarissen, waterschouten, inspecteuren en verdere beambten leggen, alvorens in dienst te treden, behalve den eed van zuivering, voorgeschreven bij Koninklijk besluit van 25 Februarij 1817, af den volgenden ambtseed: _ , Ik zweer (beloof) getrouwheid aan den Koning; dat ik de „wetten van den Staat zal nakomen en onderhouden; en dat !!ik mij in de dienst naauwgezet zal toeleggen op de verhulling mijner pligten, zoo als een braaf politie-ambtenaar „betaamt." „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig." 17. De eed wordt afgelegd door de directeuren van politie, voor het provinciaal geregtshof, waaronder hunne standplaats behoort; door commissarissen van politie en waterschouten voor de regtbank van het arrondissement; door de overige beambten, in handen van kantonregter. 18. Onze Minister van Justitie stelt de noodige reglementaire bepalingen en instructien vast op de goede geregelde waarneming van de dienst, en van al hetgeen tot bevordering en verzekering daarvan wordt vereischt. 19. Bij de invoering van dit besluit zijn ingetrokken de Koninklijke besluiten van 19 Maart 1818, no. 74, 6 Julij 1819, lit. S*, 3 November 1822, no. 23, en 23 Maart 1836, no. 80, en daarbij vastgestelde intructien voor de procureurs-generaal en crimineel, en de directeuren van politie in de groote steden des Rijks. . . . 20. Ons tegenwoordig besluit komt in werking op den lsten Januarij 1852. Overgangs-bepaling. Wij behouden Ons voor om in die provinciën, waar het algemeen belang de dadelijke aanstelling van directeuren van politie niet vordert, met de hierboven voor dezen vastgestelde verrigtingen tijdelijk te belasten zoodanige regterlijke of politie-ambtenaren als Wij zullen bevinden te behooren, zoo mede om op zoodanige punten, waar Onze dienst zulks mogt behoeven, van Rijks wege bijzondere politie-ambtenaren aan te stellen. ONTEIGENINGSWET (1851). Wet regelende de onteigening ten algemeenen nutte. Algemeen bepalingen. Art. 1- Onteigening ten algemeenen nutte kan in het publiek belang van den Staat, van eene of meer provinciën, van eene of meer gemeenten en van een of meer waterschappen plaats hebben. In dat publiek belang kan ook ten name van bijzondere personen of vereenigingen, aan wie de uitvoering van het werk, dat onteigening vordert, is toegestaan, worden onteigend. 2. De bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering zijn op het geding tot onteigening toepasselijk, voor zooveel daarvan bij deze wet niet is afgeweken. 3. Als eigenaars of mede-eigenaars van een te onteigenen perceel en van een perceel, ten behoeve waarvan eene te onteigenen erfdienstbaarheid is gevestigd, en als regthebbende of mede-regthebbenden op een te onteigenen zakelijk regt van opstal, erfpacht, vruchtgebruik, gebruik, bewoning of beklemming worden zij beschouwd, die als zoodanig in de registers van het kadaster voorkomen. Desniettegenstaande kan ieder, die beweert eigenaar, medeeigenaar, regthebbende of mede-regthebbende te zijn, en niet in het geding van onteigening is geroepen, aan den regter verzoeken, daarin te mogen tusschenkomen, zoolang de eindconclusien door partijen niet genomen zijn. Hetzelfde regt hebben derde belanghebbenden, waaronder verstaan worden huurders, en zij die zakelijke regten op het goed hebben. Bij tegenspraak der hoedanigheid van eigenaar, mede-eigenaar, regthebbende of mede-regthebbende of derde belanghebbende, wordt de onteigening met de overigen voortgezet, en zal hij, die beweert eenig regt op de zaak te hebben, dit alleen op de schadevergoeding kunnen uitoefenen, die in dat geval wordt geconsigneerd. 4. Wanneer een onroerend goed, dat toebehoort aan de onteigenende partij, is bezwaard met een zakelijk regt van erfdienstbaarheid, opstal, erfpacht, vruchtgebruik, gebruik, bewoning of beklemming, kan dat regt afzonderlijk worden onteigend. Overigens kan door toepassing van deze wet een goed van een regt of een last, welke daarop rust, slechts worden bevrijd door onteigening van dat goed. De dagvaarding wordt beteekend aan de houders van de ten dage, dat de dagvaarding wordt uitgebracht, op het te onteigenen perceel of zakelijk regt in de openbare registers ingeschreven hypotheken. Deze beteekening geschiedt binnen acht dagen na het uitbrengen der dagvaarding aan de bij de inschrijving der hypotheken gekozene woonplaatsen. 19. In het geding ter onteigening treden, wanneer de uitvoering van het werk aan bijzondere personen of vereenigingen is toegestaan, deze als eischende partij op. Waar dit het geval niet is, wordt het geding op naam van Onzen Commissaris in de provincie gevoerd, ol, indien de onteigening alleen binnen eene enkele gemeente gevorderd wordt, op naam van het hoofd van het gemeentebestuur. In het publiek belang van een waterschap, veenschap of veenpolder kan het geding ook op naam van het bestuur van die instelling worden gevoerd. 20. Wanneer de verweerder buiten het Koningrijk woont, of zijne woonplaats onbekend is, wordt het geding gevoerd tegen den gevolgmagtigde of bewindvoerder, indien een zoodanige binnen het Koningrijk bekend is, en, zoo ook deze onbekend is, tegen een derde, binnen het ressort der regtbank wonende, en door deze op verzoek en ten koste der onteigenende partij, te dien einde te benoemen. De alzoo benoemde kan, bij het ophouden zijner betrekking, het loon van den bewindvoerder eens afwezige, en daarenboven de gemaakte onkosten in rekening brengen. Desniettemin is de verweerder geregtigd ten dage, in art. 23 genoemd, op de dagvaarding, aan den gevolmachtigde, bewindvoerder of door den regter benoemde gedaan, te verschijnen, in welk geval de dagvaarding als aan hem geschied wordt beschouwd en het geding tegen hem wordt gevoerd. Is de verweerder overleden, dan vinden de bepalingen van. dit artikel overeenkomstige toepassing. 21. (Vervallen). 22. De dagvaarding moet, op straffe van nietigheid, de som, welke als schadeloosstelling aangeboden wordt, vermelden. 23. Ten minste drie dagen vóór de verschijning legt de onteigenende partij, tot staving van haren eisch, ter griffie van de regtbank over: 1°. Ons besluit, waarbij de te onteigenen perceelen, erfdienstbaarheden en andere zakelijke regten worden aangewezen; 2°. een door het hoofd van het gemeentebestuur afgegeven bewijs, dat de commissie tot aanhooring van de bezwaren der belanghebbenden zitting gehouden heeft in de gemeente, binnen welker kring het te onteigenen perceel, het perceel, ten behoeve waarvan de te onteigenen erfdienstbaarheid is gevestigd, of het perceel, dat met het te onteigenen andere zakelijke regt is bezwaard, gelegen is; alsmede het dagblad of de dagbladen .waarin die zitting ten minste veertien dagen te voren is bekend gemaakt; 3° een mede door het hoofd van het gemeentebestuur afgegeven bewijs, dat de uitgewerkte plans met de daarbij behoorende kaarten en grondteekeningen overeenkomstig art. 12 op de secretarie der gemeente gelegen hebben; en, zoo het plan, in het laatste lid van dat artikel genoemd, ter griffie van de provincie was nedergelegd, een daarvan door den griffier der Staten afgegeven bewijs. 24. De regtbank behandelt zaken, aangaande onteigening ten algemeenen nutte, vóór elke andere. Ten dage dienende concludeert de aanlegger tevens tot benoeming van één of meer deskundigen, ter opneming der schade door de onteigening aan de verweerders en derde belanghebbenden te veroorzaken. Op denzelfden dag, of uiterlijk acht dagen daarna, geven de verweerders de gronden hunner tegenspraak bij conclusie op. Partijen kunnen in dezelfde teregtzitting hare conclusien bij pleidooi breeder ontwikkelen. Alle gronden van verdediging, zoo exceptien als die, welke de hoofdzaak aangaan, worden, op verbeurte van het regt om de overige in te brengen, te gelijker tijd voorgesteld. Oproeping tot vrijwaring wordt niet toegelaten. Indien van twee of meer gedaagden de een verschijnt, de ander niet, wordt met den verschijnenden onmiddellijk voortgeprocedeerd, en de uitspraak geschiedt tusschen al de partijen bij een en hetzelfde vonnis, hetwelk als een vonnis op tegenspraak gewezen wordt beschouwd, en waartegen geen verzet wordt toegelaten. Het openbaar ministerie neemt zijne conclusie in dezelfde teregtzitting, of uiterlijk binnen acht dagen daarna. Uiterlijk veertien dagen na de teregtzitting doet de regtbank uitspraak. 25. De regtbank kan aan de onteigenende partij haren eisch niet toewijzen: 1°. wanneer de wet ontbreekt, waarbij het algemeen nut van het werk verklaard is; 2°. wanneer Ons besluit, waarbij de aanwijzing ter onteigening der in de dagvaarding vermelde perceelen, erfdienstbaarheden of andere zakelijke regten is geschied, niet wordt overgelegd; 3°. wanner blijkt, dat de in art. 10 bedoelde commissie geen zitting heeft gehouden in de gemeente, waarin het te onteigenen perceel, het perceel, ten behoeve waarvan de te onteigenen erfdienstbaarheid is gevestigd, of het perceel, dat met het te onteigenen andere zakelijke regt is bezwaard, is gelegen, of dat de zitting niet vooraf is bekend gemaakt in een schreven regt geen gebruik heeft gemaakt, voordat het vonnis van onteigening in kracht van gewijsde is gegaan, is daarna niet meer bevoegd van dat regt gebruik te maken. 54/. Wanneer hetzij bij gewijsde de dagvaarding, bedoeld in art. 18, is nietig verklaard of de eisch tot onteigening om eenige andere reden is ontzegd, hetzij het vonnis van onteigening uit krachte van het bepaalde in art. 55 is vervallen, is de onteigenende partij verpligt: 1°. het in bezit genomene onmiddellijk te ontruimen en wederom de uitoefening te dulden van de erfdienstbaarheid, waarvan de onteigening was gevorderd; 2°. de schade te vergoeden, welke door de wederpartij en door hen, die in het geding tot onteigening zijn tusschen gekomen, is geleden door de uitoefening van het in art. 54a omschreven regt. . Tot de in het voorgaande lid bedoelde ontruiming kan de onteigenende partij, desnoods door middel van den sterken arm, worden gedwongen uit krachte van een bevelschrift van den voorzitter van de arrondissementsregtbank, waarvoor de vordering tot onteigening is ingesteld. De voor de voldoening der schadeloosstelling gestelde zekerheid strekt mede tot zekerheid voor de voldoening van de schadevergoeding, welke krachtens het eerste lid van dit artikel verschuldigd is. 54g. De gestelde zekerheid vervalt en het in pand gegevene kan worden teruggenomen, wanneer hetzij de bij het vonnis tot onteigening bepaalde schadeloosstelling, hetzij de krachtens art. 54/ verschuldigde schadevergoeding is voldaan of is aangeboden en geconsigneerd op de wijze in de tweede af deeling van den vierden titel van het derde boek van het Burgerlijk Wetboek bepaald. 54Ji. Wanneer de onteigende partij bij de in art. 18 bedoelde dagvaarding heeft medegedeeld, dat zij het in art. 54a omschreven regt wenscht te verkrijgen, zijn in afwijking van het bepaalde in art. 55 onder de schadeloosstelling begrepen de wettelijke interessen daarvan, te rekenen van dag, waarop de in art. 27 omschreven benoemingen hebben plaats gehad. HOOFDSTUK IV. Over de betaling van de schadeloosstelling. 55. Het vonnis van onteigening vervalt, wanneer niet binnen zes maanden, nadat het in kracht van gewijsde is gegaan de schadeloosstelling betaald, of, in de gevallen waarin dit volgens deze wet kan geschieden, geconsigneerd is. De onteigenende partij is alsdan gehouden tot vergoeding der schade, welke de wederpartij daardoor mogt hebben geleden. Onder die schade zijn echter niet begrepen de proceskosten waarin de onteigende mogt zijn veroordeeld, noch ook het NEDERLANDSCHE STAATSWETTEN UITGAVE 1 JANUARI 1931 P. NOORDHOFF N V. - 1931 - GRONINGEN VOORBERICHT. Bij de nieuwe uitgave van dit werk heeft ondergeteekende het advies ingewonnen van Prof. Mr. C. W. de Vries, hoogleeraar aan de Nederlandsche Handels-Hoogeschool te Rotterdam. De belangrijkste wetgeving op het gebied van het publiekrecht in Nederland is hier bijééngevoegd. De Uitgever. INHOUD. I. Pag. WETTEN EN BESLUITEN betrekking hebbende op de organisatie van het Staatsbestuur l GRONDWET voor het Koninkrijk der Nederlanden. (1815 in de redactie van 1922) 3 SOUVEREIN RESLUIT betrekkelijk de daarstelling van een Staatsblad der Vereenigde Nederlanden (1813) . 34 SOUVEREIN BESLUIT nopens de uitgave eener Neder- landsehe Staatscourant (1813) 35 WET, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (1829) 36, WET. tot regeling der toelating en uitzetting van vreemdelingen (1849) 37 ENQUETE-WET (1850) 40 WET, betreffende de afkondiging van Algemeene Maatregelen van Bestuur (1852) 45 WET. betreffende het recht van vereeniging en vergadering (1855) 46 WET. betreffende de ministerieele verantwoordelijkheid (1855) 49 WET, regelende de benoembaarheid van vreemdelingen tot landsbedieningen (1858) 52 WET, op den Raad van State (1861) 53 KON. BESLUIT, betreffende den Raad van State (1862) . . 61 KON. BELUIT, ter nadere regeling van de wijze en den vorm van afkondiging van Wetten en Kon. Besluiten (1863) 70 UITLEVERINGSWET (1875) 71 WET, betreffende vrijheidsbeneming (1890) 77 WET, betreffende de benaming ..Koningin" (1891) .... 79 WET, op het Nederlanderschap en het Ingezetenschap (1892) 80 KIESWET (1896) 85 WET. op den staat van oorlog en beleg (1899) 135 KON. BESLUIT, betreffende den naam te dragen door de nakomelingen van H. M. de Koningin (1908) .... 143 WET. betreffende het toezicht op hier te lande vertoevende vreemdelingen (1918) 144 VREEMDELINGEN-REGLEMENT (1918) 145 inhoud. WET, betreffende van uit 's lands kas bezoldigde ambten en non-activiteit in geval van aanvaarding van het Kamerlidmaatschap (1923) 152 KON. BESLUIT, tot uitvoering van (le wet betreffende de waarneming van uit 's Lands kas bezoldigde ambten en non-activiteit in geval van aanvaarding van het Kamerlidmaatschap (1925) 155 PENSIOENWET voor weduwen en weezen van leden of gewezen leden van de Tweede Kamer (1924) .... 157 KON. BESLUIT tot uitvoering van de pensioenwet voor weduwen en-weezen, van leden of gewezen leden van de Tweede Kamer (1925) 160 WET. houdende positie-regeling van ambtenaren, in dienst van Nederlandscli-Indië, Suriname of Curacao, leden der Staten-Generaal (1927) 162 COMPTABILITEITSWET (1927) 164 AMBTENAREN-WET (1929) 189 II. WETGEVING betrekking hebbende op de Provincie en op de Gemeente 225 PROVINCIALE WET (1850) 227 WET, houdende nadere regeling der financieele verhouding tusschen het Rijk en de Provinciën 257 KON. BESLUIT, houdende vaststelling eener instructie voor den Commissaris des Konings (1850) 258 GEMEENTEWET (1851) (oude redactie) 261 GEMEENTEWET (1851) (nieuwe tekst) 312 WET, betreffende de uitvoering van plaatselijke verordeningen (1853) 36(j WET, op de strafwetgevende bevoegdheid van de Provinciale Staten (1880) 367 WET, Financieele verhouding Rijk en gemeenten (1929) . . 368 III. WETGEVING betrekking hebbende op de Waterschappen en op het Waterstaats-bestuur 379 WET, tot vaststelling van bepalingen betreffende 's Rijks Waterstaatswerken (1891) -81 VERVENINGWET (1895) 384 KEURENWET (1895) 387 IÏELEMMERINGENWET (1899) 391 WATERSTAATSWET (1900) 394 BEVOEGDHEDENWET (1902) 424 HIVI EREXWET (1908) 431 WEGENWET (1930) 440 INHOUD. IV. ADMINISTRATIEVE WETTEN EN BESLUITEN 457 ZONDAGSWET (1815) 45!) KON. BESLUIT RIJKS-POL1TIE (1851) 461 ONTEIGENINGSWET (1851) 464 WET, houdende tijdelijke afwijking van de Onteigeningswet (1915) 510 WET, op de Kerkgenootschappen (1853) 512 INKWARTIERINGSWET (1866) .515 HINDERWET (1875) 526 WET. Openbare Vervoermiddelen (1880) 530 DRANKWET (1881) 545 WET, betreffende Militaire inundatiën (1896) 579 WONINGWET (1901) 581 MOTOR- EN RIJWIELWÈT (1905) 60» TREKHONDENWET (1910) 616 ARMENWET (1912) 618 WERKLOOSHEIDSBESLUIT (1917) 641 WET, betreffende de beschikking over Vervoermiddelen (1919 ) 631 DIENSTPLICHTWET (1922) 653 WET, betreffende Dienstweigering (1923) 678 BIOSCOOPWET (1926) 680 WET. tot opheffing van privaatrechtelijke belemmeringen (1927) 688 BEDBIJVENWET (1928) 695 V. TRACTATEN 705 VOLKENBONDVEBDRAG (1919) 707 INTERNATIONALE ARBEIDSORGANISATIE (1919) . . .718 PERMANENTE HOF VAN INTERNATIONALE JUSTITIE (1920 ) 733 WET, betreffende de verplichte rechtspraak in Internationale aangelegenheden (1926) 745 KELLOGG-PACT (1928) 740 ALGEMEENE AKTE nopens vreedzame regeling van internationale geschillen (1928) 748 WET, betreffende de herziening van het Statuut van het Permanente Hof van Internationale Justitie (1930) . 769 WET, betreffende de toetreding van Noord-Amerika tot het Permanente Hof van Internationale Justitie (1930) 777 VI. WETGEVING voor NEDERLANDSCH-INDIE, SURINAME EN CURACAO 781 REGEERINGS-REGLEMENT CURACAO (1865) en REGEE- RINGS-REGLEMENT SURINAME (1865) 783 INHOUD. WET, op de staatsinrichting van Nederiandsch-Indië (1925) 815 WET. betreffende het Nederlandsch Onderdaanschap van niet-Nederianders (1910) 862 VII. REGLEMENTEN VAN ORDE 865 REGLEMENT VAN ORDE van de Eerste Kamer der Staten- Generaal (1888) 86? REGLEMENT VAN ORDE voor de Vereenigde Vergadering der Staten-Generaal (1888) 879 REGLEMENT VAN ORDE voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal (1888) 888 REGLEMENT VAN ORDE voor den Raad van Ministers (1905) : 924 VIII. HISTORISCHE DOCUMENTEN 927 PROCLAMATIE van den 21sten November 1813, houdende kennisgeving der daarstelling van een Algemeen Bestuur der Vereenigde Nederlanden: geprofluëerd uit het besluit van dien dag. no. 1 (Staatsblad 1813 no. 1) 929 MISSIVE van den „PRINSE VAN ORANJE", van 22 No- ber 1813, aan GIJSBERT KAREL VAN HOGEN'DORP 931 PROCLAMATIE van den „PRINC.E VAN ORANJE" van 30 November 1813 932 PROCLAMATIE van de Commissarissen-Generaal van het Algemeen Bestuur te Amsterdam, van 1 December 1813 933 PROCLAMATIE van WILLEM FREDERIK. Prins van Oranje, van 2 December 1813 934 BESLUIT van den 6 December 1813 no. 7, houdende aanvaarding van de Souvereiniteit der Vereenigde Nederlanden door Z. K. H. den Heere PRINSE van ORANJE-NASSAU 935 PUBLICATIE van den Souvereinen Vorst, van 2 Maart 1814, tot benoeming van notabelen ter beoordeeling' der ontworpen Grondwet 937 BESLUIT van den Souvereinen Vorst van 30 Maart 1814, genomen bij de plechtige inhuldiging binnen Amsterdam (opgenomen in het Staatsblad 1814 No. 45) 940 PROCLAMATIE van den Souvereinen Vorst van 1 Augustus 1814 aan de ingezetenen van België 942 PROCLAMATIE van den Koning der Nederlanden, van den 16 Maart 1815 No. 1 bij gelegenheid der verheffing van Z. K. H. den Souvereinen Vorst der Vereenigde Nederlanden tot Koning der Nederlanden en Hertog van Luxemburg (Staatsblad 1815 no. 27) 943 INHOUD. .VET, van den 6den Maart 1818, S. 12, omtrent de straffen tegen de overtreders van algemeene verordeningen uit te spreken of bij provinciale of plaatselijke reglementen vast te stellen KONINKLIJKE BOODSCHAP aan de Staten-Generaal van 11 December 1829 ten geleide van een ontwerp van wet wegens de drukpers 947 BESLUIT van Koning Willem I van 1 October 1830 tot benoeming eener Staats-Commissie, belast met het voordragen van wettelijke bepalingen tot verandering in de Grondwet en middelen tot afscheiding der beide groote deelen des Rijks 953 BOODSCHAP van den Koning aan de Staten-Generaal, van 20 October 1830, omtrent de afscheiding van Nederland en België 955 KON. BESLUIT van den 22sten Junij 1839, houdende dat in het staatsblad zullen worden geplaatst: het op den 19den April 1839, te Londen, gesloten tractaat en annexe, tusschen de Nederlanden, Oostenrijk, Frankrijk, Groot-Brittannië, Pruisen en Rusland .... 956 PROCLAMATIE van Koning Willem I. van den 7 October 1840, betreffende den door Z. M. den Koning gedanen afstand van de Kroon en de overdragt daarvan op Z. K. H. den Prins van Oranje (Staatsblad 1840 No. 63) KONINKLIJK BESLUIT van den 31sten Maart 1842, waarbij, met intrekking van het Koninklijk besluit van den 19den September 1823, No. 132, bepalingen worden vastgesteld omtrent den Raad van Ministers . . . 903 ALPHABETISCH BEGISTER der opgenomen wetten, besluiten enz CHRONOLOGISCHE LIJST der opgenomen wetten, besluiten enz I WETTEN EN BESLUITEN 3ETREKKING HEBBENDE OP DE ORGANISATIE VAN HET STAATSBESTUUR r OVERZICHT VAN DE VóóR 1 JANUARI 1931 TOT STAND GEKOMEN WIJZIGINGEN DER WETTEN ENZ., OPGENOMEN IN DE „NEDERLANDSCHE STAATSWETTEN" DOOR R. S. A. VOLKERS, HOOFDCOMMIES BIJ DEN RAAD VAN STATE (UITGAVE: N.V. P. NOORDHOFF — 1931 — GRONINGEN) Prijs I 0.25 Qratis voor da koopers van da Nadarl. Staatswetten, Uitgave 1 Januari 1931 I. Pag. WETTEN EN BESLUITEN betrekking hebbende op de organisatie van het Staatsbestuur 1 GRONDWET voor het Koninkrijk der Nederlanden van 24 Aug. 1815. Publicatie: (S. 45) 3 gewijzigd bij de wetten van: 4 Sept. 1840 (S. 48—59) (Publicatie 1840 (S. 47)). 11 Oct. 1848 (S. 59-70) ( „ 1848 (S. 71)). 5 Dec. 1884 (S. 228) ( „ 1884 (S. 229) . 6 Nov. 1887 (S. 183—193) ( „ 1887 (S. 210)). 29 Nov. 1917 (S. 660—662) ( „ 1917 (S. 663)). 30 Nov. 1922 (S. 642—651)( „ 1922 (S. 665)). SOUVEREIN BESLUIT betrekkelijk de daarstelling van een Staatsblad der Vereenigde Nederlanden 18 Dec. 1813, zie: 1814 (S. 1). . . . . 34 gewijzigd: 22 Dec. 1840 22 Dec. 1863 (S. 149). SOUVEREIN BESLUIT nopens de uitgave eener Nederlandsche Staatscourant. 18 Dec. 1813 (Staatscourant 1814 no. 1) 35 W7ET houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk. 15 Mei 1829 (S 28) . 36 gewijzigd: 26 April 1917 (S. 303). Pag. WET tot regeling der toelating en uitzetting van vreemdelingen. 13 Aug. 1849 (S. 39) 37 gewijzigd: 6 April 1875 (S. 66). 15 April 1886 (S. 64). 10 Febr. 1910 (S. 56). ENQUêTE-WET. 5 Aug. 1850 (S. 45) 40 gewijzigd: 15 April 1886 (S. 64). 31 Decb. 1887 (S. 265). 10 Aug. 1918 (S. 514). 29 Juni 1925 (S. 308). WET betreffende de afkondiging van Algemeene Maatregelen van Bestuur. 26 April 1852 (S. 92). . . 45 gewijzigd: 23 Juni 1893 (S. 111). 26 Juli 1918 (S. 499). WET betreffende het recht van vereeniging en ver- gadering. 22 April 1855 (S. 32) 46 gewijzigd: 14 Sept. 1866 (S. 123). 15 April 1886 (S. 64). WET betreffende de ministerieele verantwoordelijkheid. 22 April 1855 (S. 33) 49 gewijzigd: 15 April 1886 (S. 64). 21 Juli 1927 (S. 259)J WET regelende de benoemdbaarheid van vreemdelingen tot landsbedieningen. 4 Juni 1858 (S. 46). . 5~ gewijzigd: 11 Juli 1882 (S. 87). WET op den Raad van State. 21 Decb. 1861 (S. 129). 53 gewijzigd: 28 Juni 1881 (S. 123).- 11 Juni 1884 (S. 122). 8 Decb. 1906 (S. 296). 17 Juli 1911 (S. 217). 26 Juli 1918 (S. 499). 11 Mei 1923 (S. 199). ENQUêTE-WET. 5 Aug. 1850 (S. 45) 40 gewijzigd: 15 April 1886 (S. 64). 31 Decb. 1887 (S. 265). 10 Aug. 1918 (S. 514). 29 Juni 1925 (S. 308). K0N4' SepEtSL1862T (S.em)end€ d6n R&ad van gewijzigd: 29 Mrt. 1875 (S. 32). 8 Decb. 1877 (S. 201 . 16 Novb. 1881 (S. 177) 13 Octb. 1905 (S. 289) 28 Mrt. 1907 (S. 78) 2 Decb. 1912 (S. 362). 3 Mrt. 1919 (S. 57) 21 April 1923 (S. 158). 17 Aug. 1928 (S. 330). KON. BESLUIT tot nadere regeling van de wijze en den vorm van afkondiging van Wetten en Kon. Besluiten. 22 Decb. 1863 (S. 149) 70 UITLEVERINGSWET. 6 April 1875 (S 66) 71 gewijzigd: j---.ii 15 April 1886 (S. 64). 12 Decb. 1892 (S. 268) 10 Febr. 1910 (S. 56) 23 Juni 1925 (S. 243 13 Mei 1927 (S. 156). WE7o bieo£?ffende vrijheidsbeneming. 21 Juli 1890 (Ö. Vil) ~7 gewijzigd: 29 Juni 1925 (S. 308). WE189Mrsffei25® dB benaming »Koningin". 22 Juni WEÏ2°tt' "!ffirl(sndXfap en het gewijzigd: 8 Juli 1907 (S. 177). 10 Febr. 1910 (S. 56) 15 Juli 1910 (S. 216). 31 Decb. 1920 (S. 955). KIESWET. 7 Sept. 1896 (S. 154) sk gewijzigd: 31 Decb. 1896 (S. 245) 31 Decb. 1897 (S. 309). 8 Decb. 1900 (S. 208). 27 April 1912 (S. 165) 31 Decb. 1913 (S. 469) 27 Mrt. 1915 (S. 170) JTO-g. Art. VII v. d. Additioneele artikelen der Grondwet naar de wijz. v. 1917. 9 Aug. 1919 (S. 536). 22 Decb. 1919 (S. 846). 24 Decb. 1921 (S. 1380). 8 Mei 1922 (S. 278). 23 Juni 1923 (S. 294). 23 Juni 1925 (S. 233). 29 Juni 1925 (S. 308). 21 Juli 1928 (S. 288). WET op den Staat van Oorlog en Beleg. 23 Mei 1899 (S. 128) 135 fewiizigd: 1 Decb. 1909 (S. 469). 22 Novb. 1918 (S. 604). 5 Juli 1921 (S. 841). 29 Juni 1925 (S. 308). KON. BESLUIT betreffende den naam te dragen door de nakomelingen van H.M. de Koningin. 30 Decb. 1908 (S. 425) 143 WET betreffende het toezicht op hier te lande vertoevende vreemdelingen. 17 Juni 1918 (S. 410). . . 1** VREEMDELINGENBEGLEMENT. 16 Augustus 1918. (S. 521) 145 gewijzigd: 23 April 1920 (S. 211). 9 Aug. 1920 (S. 691). 31 Aug. 1922 (S. 164). WET betreffende de waarneming van uit 's lands kas bezoldigde ambten en non-activiteit in geval van aanvaarding van het Kamerlidmaatschap. 17 Juli 1923. (S. 364) 15^ KON. BESLUIT tot uitvoering van de wet betreffende de waarneming van uit s Lands kas bezoldigde ambten en non-activiteit in geval va,n aanvaarding van het Kamerlidmaatschap. 1 Mei 1925 (S. 175). lt>o PENSIOENWET voor weduwen en weezen van leden of gewezen leden van de Tweede Kamer. 21 Novb. 1924 (S. 522) 157 WET op den Staat van Oorlog en Beleg. 23 Mei 1899 (S. 128) 135 fewiizigd: 1 Decb. 1909 (S. 469). 22 Novb. 1918 (S. 604). 5 Juli 1921 (S. 841). 29 Juni 1925 (S. 308). r-ag. KON. BESLUIT tot uitvoering van de Pensioenwet voor weduwen en weezen van leden of gewezen leden van de Tweede Kamer. 26 Jan. 1925 (S. 21). 160 WET houdende positie-regeling van ambtenaren, in dienst van Nederlandsch-Indië, Suriname of Curagao, leden der Staten-Generaal. 30 April 1927 (S. 122) 162 COMPTABILITEITSWET. 21 Juli 1927 (S. 259). . . 164 gewijzigd: 21 Juli 1928 (S. 249). 25 Juni 1929 (S. 365). 14 Juni 1930 (S. 245). 18 Juli 1930 (S. 308). AMBTENARENWET. 12 Decb. 1929 (S. 530). . . . 189 II. Pag. WETGEVING betrekking hebbende op de provincie en op de gemeente 225 PROVINCIALE WET. 6 Juli 1850 (S. 39) 227 gewijzigd: 28 Mei 1896 (S. 88). 28 April 1897 (S. 112). 17 Juni 1905 (S. 210). 27 Mrt. 1915 (S. 170). bij art. VIII van de Aditt. artt. der Grondwet naar de nieuwe redactie van 1917: 5 Juli 1920 (S. 332 en 333). 24 Decb. 1921 (S. 1381). 5 Mei 1922 (S. 240). 23 Juni 1923 (S. 294). 31 Octb. 1924 (S. 482). 23 Juni 1925 (S. 233). 28 Decb. 1926 (S. 432). 16 Decb. 1927 (S. 388). 15 Mrt. 1928 (S. 62). 16 Mrt. 1928 (S. 68). 21 Juli 1928 (S. 288). 15 Juli 1929 (S. 388). 14 Juni 1930 (S. 245). 31 Decb. 1930 (S. 531). W''hnnrt,lnlentde 1ader£ Je?®UnS der financieele ver-^' houding tusschen het Rijk en de Provinciën Be- palingen vervat in de wet v. 17 Juni 19Ö5 (S. 210). 257 KON. BESLUIT houdende vaststelling eener instructie 1850 (|en6C°mmissaris des Konings. 27 Sept. ^ GEMEENTEWET (oude redactie). 29 Juni 1851 (S 85) 261 gewijzigd: v ' '' 7 Juli 1865 (S. 79). 28 Juni 1881 (S. 102 . 26 Juli 1885 (S. 169). 15 April 1886 (S. 64). 6 Novb. 1887 (S. 193). 28 Mei 1896 (S. 88). 28 April 1897 (S. 110). 24 Mei 1897 (S. 156). 14 Juli 1898 (S. 178). 21 Sept. 1900 (S. 164 . 1 Febr. 1904 (S. 25 . 25 Mei 1908 (S. 144). 9 Novb. 1908 (S. 338). 30 Decb. 1909 (S. 416 20 Juni 1913 (S. 294 . 13 Juli 1914 (S. 306). bij art. IX v. d. Add. Artt. der Grondwet naar de redactie van 1917. 17 Juni 1918 (S. 378). 26 Mrt. 1920 (S. 152) 5 Juli 1920 (S. 331). 30 Decb. 1920 (S. 923). 24 Decb. 1921 (S.1382). 20 Mei 1922 (S. 361). 23 Juni 1923 (S. 294). 31 Octb. 1924 (S. 482). 23 Juni 1925 (S. 233). 29 Juni 1925 (S. 308). 28 Decb. 1926 (S. 432). 28 April 1927 (S. 98). 15 Mrt. 1928 (S. 62). 16 Mrt. 1928 (S. 68). 21 Juli 1928 (S. 288). 7 Febr. 1929 (S. 38). 18 Mei 1929 (S. 230). 15 Juli 1929 (S. 388). 14 Juni 1930 (S. 245). 31 Decb. 1930 (S. 531). Pag. GEMEENTEWET (nieuwe tekst) 3l2 Zie boven. BEKENDMAKING v. d. tekst: K. B. v. 16 Mrt. 1931 (S. 89) zooals de Gemeentewet thans luidt na de wijzigingswet van 31 Jan. 1931 (S. 41). WET betreffende de uitvoering van plaatselijke verordeningen. 31 Aug. 1853 (S. 83) 366 WET op de strafwetgevende bevoegdheid van de Provinciale Staten. 25 Mei 1880 (S. 86) 367 gewijzigd: 15 April 1886 (S. 64). 17 Juni 1905 (S. 210). 12 Juni 1915 (S. 247). WET Financieele verhouding Rijk en Gemeenten. 15 Juli 1929 (S. 388) 368 gewijzigd: 14 Juni 1930 (S. 245). 31 Decb. 1930 (S. 531). III. Pag. WETGEVING betrekking hebbende op de Waterschappen en op het Waterstaats-Bestuur .... 379 WET tot vaststelling van bepalingen betreffende 's Rijks Waterstaatswerken. 28 Febr. 1891 (S. 69). 381 VERVENINGENWET. 13 Juli 1895 (S. 113). . . .384 gewijzigd: 24 Decb. 1930 (S. 508). KEURENWET. 20 Juli 1895 (S. 139) 387 gewijzigd: 24 Decb. 1930 (S. 508). BELEMMERINGENWET VERORDENINGEN. 23 Mei 1809 (S. 129) 391 gewijzigd: 24 Decb. 1930 (S. 508). III. Pag. WETGEVING betrekking hebbende op de Waterschappen en op het Waterstaats-Bestuur .... 379 WET tot vaststelling van bepalingen betreffende 's Rijks Waterstaatswerken. 28 Febr. 1891 (S. 69). 381 VERVENINGENWET. 13 Juli 1895 (S. 113). . . .384 gewijzigd: 24 Decb. 1930 (S. 508). KEURENWET. 20 Juli 1895 (S. 139) 387 gewijzigd: 24 Decb. 1930 (S. 508). Pag. WATERSTAATSWET. 10 Novb. 1900 (S. 176). . . 394 gewijzigd: 9 Novb. 1917 (S. 633). 15 Octb. 1921 (S. 1125). 11 Mei 1923 (S. 197). 31 Juli 1930 (S. 344). 24 Decb. 1930 (S. 508). BEVOEGDHEDEN WET. 9 Mei 1902 (S. 54). . . . 424 gewijzigd: 15 Octb. 1921 (S. 1125). 24 Decb. 1930 (S. 508). RIVIERENWET. 9 Novb. 1908 (S. 339) 431 gewijzigd: 29 Juni 1925 (S. 308). 18 Juli 1930 (S. 304). WEGENWET. 31 Juli 1930 (S. 342) 440 IV. Pag. ADMINISTRATIEVE Wetten en Besluiten 457 ZONDAGSWET. 1 Mrt. 1815 (S. 21) 459 gewijzigd: 15 April 1886 (S. 64). Zie ook: 16 Oct. 1914 (S. 486). KON. BESLUIT Rijks-Politie. 17 Dec. 1851 (S. 166). 461 ONTEIGENINGSWET. 28 Aug. 1851 (S. 125). . . 464 gewijzigd: I Juni 1861 (S. 54). 29 Mrt. 1877 (S. 52). 15 April 1886 (S. 64). 22 Juni 1901 (S. 158). 7 Novb. 1910 (S. 313). 3 Aug. 1914 (S. 351). 30 Aug. 1917 (S. 575). 20 April 1918 (S. 259). II Jan. 1919 (S. 9). 27 Juni 1919 (S. 422). 5 Juli 1920 (S. 329). 15 Jan. 1921 (S. 15). 19 Febr. 1921 (S. 72 en S. 73). RIVIERENWET. 9 Novb. 1908 (S. 339) 431 gewijzigd: 29 Juni 1925 (S. 308). 18 Juli 1930 (S. 304). WEGENWET. 31 Juli 1930 (S. 342) 440 Pag. 6 Mei 1921 (S. 711). 19 Mei 1922 (S. 349). 22 Juni 1923 (S. 280). 31 Juli 1930 (S. 342). WET houdende tijdelijke afwijking van de Onteigeningswet. 27 Mrt. 1915 (S. 171) 510 WET op de Kerkgenootschappen. lOSept. 1853 (S. 102). 512 gewijzigd: 15 April 1886 (S. 64). 31 Decb. 1887 (S. 265). 15 April 1896 (S. 70). 29 Juni 1925 (S. 308). INKWARTIERINGSWET. 14 Sept. 1866 (S. 138). . 515 gewijzigd: 29 Mrt. 1877 (S. 53). 15 April 1886 (S. 64). 10 Mei 1890 (S. 83). 22 Juli 1899 (S. 175). 22 Mrt. 1917 (S. 243 en 244). 5 Juli 1921 (S. 841). HINDERWET. 2 Juni 1875 (S. 95) 526 gewijzigd: 19 Decb. 1876 (S. 255). 15 April 1886 (S. 64). 4 Sept, 1896 (S. 152). 24 Juni 1901 (S. 161). 16 Juli 1907 (S. 216). 1 Juli 1909 (S. 246). WET Openbare Vervoermiddelen. 23 April 1880 (S. 67). 539 gewijzigd: 15 April 1886 (S. 64). 9 Juli 1900 (S. 118). 30 Juli 1926 (S. 250). 29 Novb. 1930 (S. 455). DRANKWET. 28 Juni 1881 (S. 97) 545 gewijzigd: 23 April 1884 (S. 54). 16 April 1885 (S. 78). 15 April 1886 (S. 64). 31 Decb. 1887 (S. 265). 27 April 1901 (S. 85). 12 Octb. 1904 (S. 230). INKWARTIERINGSWET. 14 Sept. 1866 (S. 138). . 515 gewijzigd: 29 Mrt. 1877 (S. 53). 15 April 1886 (S. 64). 10 Mei 1890 (S. 83). 22 Juli 1899 (S. 175). 22 Mrt. 1917 (S. 243 en 244). 5 Juli 1921 (S. 841). HINDERWET. 2 Juni 1875 (S. 95) 526 gewijzigd: 19 Decb. 1876 (S. 255). 15 April 1886 (S. 64). 4 Sept, 1896 (S. 152). 24 Juni 1901 (S. 161). 16 Juli 1907 (S. 216). 1 Juli 1909 (S. 246). fag. 30 Decb. 1905 (S. 361). 1 Novb. 1907 (S. 291). 7 Jan. 1911 (S. 22). 27 Novb. 1919 (S. 784). 22 Decb. 1922 (S. 697). 29 Juni 1925 (S. 280 en 308). 28 Mrt. 1930 (S. 130)^ WET betreffende Militaire inundatiën. 15 April 1896 (S. 71) 5^9 WONINGWET. 22 Juni 1901 (S. 158) 581 gewijzigd: 2 Jan. 1905 (S. 4). 16 April 1915 (S. 198). 26 Juli 1918 (S. 499). 27 Juni 1919 (S. 422 en 423). 27 Novb. 1919 (S. 784). 5 Juli 1920 (S. 329). 19 Febr. 1921 (S. 73). 6 Mei 1921 (S. 711). 19 Mei 1922 (S. 356). 17 Juli 1923 (S. 362)^ MOTOR- EN RIJWIELWET. 10 Febr. 1905 (S. 69). 602 gewijzigd: 6 Octb. 1908 (S. 313). 18 Juli 1910 (S. 237). 1 Novb. 1924 (S. 492). 29 Juni 1925 (S. 308)J TREKHONDENWET. 14 Juli 1910 (S. 203). . . .616 gewijzigd: 29 Juni 1925 (S. 308). ARMENWET. 27 April 1912 (S. 165) 618 gewijzigd: 29 Juni 1925 (S. 308). 31 Mei 1929 (S. 275). 22 Juni 1929 (S. 326). WERKLOOSHEIDSBESLUIT. 2 Decb. 1916 (S. 522). 644 gewijzigd: 9 Jan 1919 (S. 7). 4 Aug. 1919 (S. 533). 29 Jan. 1920 (S. 44). 15 Jan. 1921 (S. 30). 29 Aug. 1922 (S. 506). 23 Decb. 1922 (S. 733). Pag. WET betreffende de beschikking over vervoermiddelen. 22 Decb. 1919 (S. 885) 631 DIENSTPLICHTWET. 4 Febr. 1922 (S. 43). . . . 653 gewijzigd: 2 Juli 1923 (S. 310). 29 Juni 1925 (S. 308). 21 Juli 1928 (S. 255). 12 Decb. 1929. (S. 530). WET betreffende Dienstweigering. 13 Juli 1923 (S. 357). 678 BIOSCOOPWET. 14 Mei 1926 (S. 118). ... 680 gewijzigd: 24 Decb. 1927 (S. 406). WET tot opheffing van privaatrechtelijke belemmeringen. 13 Mei 1927 (S. 159) 6§8 gewijzigd : 24 Decb. 1930 (S. 508). BEDRIJVENWET. 21 Juli 1928 (S. 249) 695 V. Pag. TRACTATEN 705 VOLKENBONDSVERDRAG. 6 Mrt. 1920 (S. 108). . 707 gewijzigd: 20 Decb. 1922 (S. 762). 30 Decb. 1925 (S. 542). 28 Juni 1926 (S. 224). INTERNATIONALE ARBEIDSORGANISATIE. 6 Mrt. 1920 (S. 108) 718 gewijzigd: 7 Juni 1924 (S. 281). PERMANENTE HOF van Internationale Justitie. 30 Juni 1921 (S. 826) 733 gewijzigd: 31 Juli 1926 (S. 277). 14 Juni 1930 (S. 231). * rag. WET betreffende de verplichte rechtspraak in Internationale aangelegenheden. 31 Juli 1926 (S. 277). 745 KELLOGG-PACT. 25 April 1929 (S. 209) 746 (Bekendmaking K. B. 1 Aug. 1929 S. 407). ALGEMEENE AKTE nopens vreedzame regeling van internationale geschillen. 9 Mei 1930 (S. 161). . . 748 (Inwerkingtreding K. B. 25 Aug. 1930 S. 378). WET betreffende de herziening van het Statuut van het Permanente Hof van Internationale Justitie. 14 Juni 1930 (S. 231) 769 WET betreffende de toetreding van Noord-Amerika tot het Permanente Hof van Internationale Justitie. 14 Juni 1930 (S. 232) 777 VI. Pag. WETGEVING voor Nederlandsch-lndië, Suriname en Curapao 781 REGEERINGS-REGLEMENT CURACAO. 31 Mei 1865 (S. 56) 783 gewijzigd: 26 April 1884 (S. 91). 2 Febr. 1901 (S. 56). 30 Decb. 1901 (S. 289). 31 Decb. 1903 (S. 362). 20 Juni 1908 (S. 210). 26 Febr. 1920 (S. 90). 26 Mrt. 1920 (S. 131). 10 Juni 1927 (S. 175). REGEERINGS-REGLEMENT SURINAME. 31 Mei 1865 (S. 55) 783 gewijzigd: 26 April 1884 (S. 90.) 2 Febr. 1901 (S. 55). 31 Decb. 1903 (S. 361). 20 Juni 1908 (S. 209). 26 Mrt. 1920 (S. 130). 10 Juni 1927 (S. 175). 2 Juli 1928 (S. 230). 20 Mrt. 1929 (S. 117). rag. WET op de Staatsinrichting van Nederlandsch-lndië. 23 Juni 1925 (S. 234) 815 gewijzigd: 20 Mrt. 1929 (S. 121). 24 April 1929 (S. 194 en 195). 31 Decb. 1930 (S. 519). WET betreffende het Nederlandsch Onderdaanschap van niet-Nederlanders. 10 Febr. 1910 (S. 55). . 862 gewijzigd: 10 Juni 1927 (S. 175). 18 Mei 1929 (S. 258). VII. Pag. REGLEMENTEN van Orde . 865 REGLEMENT van Orde voor de Eerste Kamer der Staten-Generaal. Besl. v. 3 Aug. 1888 867 gewijzigd bij besluiten van: 20 Juni 1889. 30 Novb. 1916. 26 Juli 1918. 10 Novb. 1921. 13 Juli 1923. 28 Decb. 1928. REGLEMENT van Orde voor de Vereenigde Vergadering der Staten-Generaal. Besl. v. 11 Sept. 1888 . 879 REGLEMENT van Orde voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Besl. v. 17 Octb. 1888 .... 888 gewijzigd bij besluiten van: 28 Juni 1906. 18 Mei 1909. 5 Juli 1912. 19 Decb. 1913. 30 Mrt. 1917. 16 April 1918. 11 en 12 Mrt. 1919. 18 Mrt. 1921. 11 Mei 1922. 1 Mei 1923. 15 Febr. 1924. 29 Mei 1925. 16 Mei 1929. REGLEMENT van Orde voor den Raad van Ministers. K. B. v. 27 Sept. 1905 no. 59 924 VIII. Pag. HISTORISCHE DOCUMENTEN 927 PROCLAMATIE van den 21sten November 1813, houdende kennisgeving der daarstelling van een Algemeen Bestuur der Vereenigde Nederlanden: geproflueerd uit het besluit van dien dag, no. 1 (Staatsblad 1813 no. 1) 929 MISSIVE van den „Prinse van Oranje" van 22 November 1813, aan Gijsbert Karei van Hogendorp . . 931 PROCLAMATIE van den „Prince van Oranje" van 30 November 1813 932 PROCLAMATIE van de Commissarissen-Generaal van het Algemeen Bestuur te Amsterdam, van 1 December 1813 933 PROCLAMATIE van Willem Frederik, Prins van Oranje, van 2 Decb. 1813 934 BESLUIT van den 6 December 1813 no. 7, houdende aanvaarding van de Souvereiniteit der Vereenigde Nederlanden door Z.K.H. den Heere Prinse van Oranje-Nassau. (Opgenomen in Staatsblad 1813, no. 4) 935 PUBLICATIE van den Souvereinen Vorst, van 2 Maart 1814, tot benoeming van notabelen ter beoordeeling der ontworpen Grondwet 937 BESLUIT van den Souvereinen Vorst van 30 Maart 1814, genomen bij de plechtige inhuldiging binnen Amsterdam (opgenomen in het Staatsblad 1814, no. 45) 940 PROCLAMATIE van den Souvereinen Vorst van 1 Augustus 1814 aan de ingezetenen van België . 942 Pag. PROCLAMATIE van den Koning der Nederlanden, van den 16 Maart 1815 no. 1, bij gelegenheid der verheffing van Z.K.H. den Souvereinen Vorst der Vereenigde Nederlanden tot Koning der Nederlanden en Hertog van Luxemburg (Staatsblad 1815 no. 27) 943 WET van den 6den Maart 1818 (S. 12), omtrent de straffen tegen de overtreders van algemeene verordeningen uit te spreken of bij provinciale of plaatselijke reglementen vast te stellen. 6 Maart 1818 (S. 12). (in den tekst is de ongewijzigde redactie dezer wet vermeld) 945 gewijzigd: 25 Mei 1880 (S. 86). 15 April 1886 (S. 64). KONINKLIJKE BOODSCHAP aan de Staten-Generaal van 11 December 1829 ten geleide van een ontwerp van wet wegens de drukpers 947 BESLUIT van Koning Willem I van 1 October 1830 tot benoeming eener Staats-Commissie, belast met het voordragen van wettelijke bepalingen tot verandering in de Grondwet en middelen tot afscheiding der beide groote deelen des Rijks 953 BOODSCHAP van den Koning aan de Staten-Generaal, van 20 October 1830, omtrent de afscheiding van Nederland en België 955 KONINKLIJK BESLUIT van den 22sten Juny 1839, (S. 26), houdende dat in het staatsblad zullen worden geplaatst: het op den 19den April 1839, te Londen, gesloten tractaat en annexe, tusschen de Nederlanden, Oostenrijk, Frankrijk, Groot-Brittannië, Pruisen en Rusland. . . . ■ 956 Pag. PROCLAMATIE van Koning Willem I, van den 7den October 1840, betreffende den door Z. M. den Koning gedanen afstand van de Kroon en de overdragt daarvan op Z. K. H. den Prins van Oranje (Staatsblad 1840, no. 63) 961 KONINKLIJK BESLUIT van den 31sten Maart 1842 (S. 9), waarbij, met intrekking van het Koninklijk Besluit van den 19den September 1823, no. 132, bepalingen worden vastgesteld omtrent den Raad van Ministers 963 GRONDWET VOOR HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. (1815, in de redactie van 1922). EERSTE HOOFDSTUK. Van het Rijk en zijn Inwoners. Art. 1. Het Koninkrijk der Nederlanden omvat het grondgebied van Nederland, Nederlandsch-Indië, Suriname en Curagao. 2. De Grondwet is alleen voor het Rijk in Europa verbindende, voor zoover niet het tegendeel daaruit blijkt. Waar in de volgende artikelen het Rijk wordt genoemd, wordt alleen het rijk in Europa bedoeld. 3. De wet kan provinciën en gemeenten vereenigen en splitsen en nieuwe vormen. De grenzen van het Rijk, van de provinciën en van de gemeenten kunnen door de wet worden veranderd. 4. Allen die zich op het grondgebied van het Rijk bevinden, hebben gelijke aanspraak op bescherming van persoon en goederen. De wet regelt de toelating en de uitzetting van vreemdelingen en de algemeene voorwaarden, op welke ten aanzien van hunne uitlevering verdragen met vreemde Mogendheden kunnen worden gesloten. 5. Ieder Nederlander is tot elke landsbediening benoembaar. Geen vreemdeling is hiertoe benoembaar, dan volgens de bepalingen der wet. 6. De wet verklaart wie Nederlanders en wie ingezetenen zijn. Naturalisatie geschiedt door of krachtens de wet. De wet regelt de gevolgen der naturalisatie ten aanzien van de echtgenoote en minderjarige kinderen van den genaturaliseerde. 7. Niemand heeft voorafgaand verlof noodig, om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. 8. Ieder heeft het recht om verzoeken, mits schriftelijk, aan de bevoegde macht in te dienen. Elk verzoek moet door den verzoeker onderteekend zijn. Onderteekening uit naam van anderen kan alleen geschieden krachtens schriftelijke bij het verzoek overgelegde volmacht. Wettig bestaande lichamen kunnen aan de bevoegde macht verzoekschriften indienen, doch alleen over onderwerpen tot hun bepaalden werkkring behoorende. 9. Het recht der ingezetenen tot vereeniging en vergadering wordt erkend. De wet regelt en beperkt de uitoefening van dat recht in het belang der openbare orde. TWEEDE HOOFDSTUK. Van den Koning. Eerste Afdeeling. Van de Troonopvolging. 10. De Kroon der Nederlanden is en blijft opgedragen aan Zijne Majesteit WILLEM FREDERIK, Prins van Oranje-Nassau, om door Hem en Zijne wettige nakomelingen te worden bezeten erfelijk, overeenkomstig de navolgende bepalingen. 11. De Kroon gaat bij erfopvolging over op Zijne zonen en verdere mannelijke uit mannen gekomen nakomelingen bij recht van eerstgeboorte, met dien verstande, dat bij vóóroveilijden van een rechthebbende diens zonen of verdere mannelijke uit mannen gekomen nakomelingen op gelijke wijze in Zijne plaats treden en de Kroon nooit in een jongere lijn of een jongeren tak overgaat, zoolang er in de oudere lijn of den ouderen tak zoodanige nakomeling wordt gevonden. 12. Rij ontstentenis van opvolgers, in het voorgaande artikel aangewezen, gaat de Kroon over op de oudste in leven zijnde dochter van den laatstoverleden Koning. 13. Rij ontstentenis ook van dochters uit den laatstoverleden Koning gaat de Kroon over op de oudste in leven zijnde dochter van den oudsten zijner vooroverleden zoons, van wie dochters in leven zijn; bij ontstentenis van zoodanige dochters op den oudsten in leven zijnden zoon van de oudste zijner vooroverleden dochters, van wie zoons in leven zijn, en bij ontstentenis ook van zoodanige zoons op de oudste in leven zijnde dochter van de oudste zijner vooroverleden dochters, van wie dochters in leven zijn. 14. Bij ontstentenis van een opvolger, krachtens een der drie voorgaande artikelen tot de Kroon gerechtigd, gaat deze over op den man of de vrouw, die den laatstoverleden Koning, in de lijn der afstamming van Hare Majesteit Koningin WILHELMINA, Prinses van Oranje-Nassau, het naast, doch niet verder dan in den derden graad van bloedverwantschap, bestaat. Rij gelijken graad van bloedverwantschap hebben mannen boven vrouwen en heeft daarna de eerstgeborene den voorrang. IS- Afstand van de Kroon heeft ten opzichte van de opvolging hetzelfde gevolg als overlijden. Behoudens het bepaalde in het volgend artikel zijn na den afstand geboren kinderen van de erfopvolging uitgesloten. 18. Het kind, waarvan eene vrouw zwanger is op het oogenblik van het overlijden des Konings, wordt ten opzichte van het recht op de Kroon als reeds geboren aangemerkt. Dood ter wereld komende wordt het geacht nooit te hebben bestaan. 17- Van de erfopvolging, zoowel voor zich zelve als voor hunne nakomelingen, zijn uitgesloten alle kinderen, geboren uit een huwelijk aangegaan door een Koning of eene Koningin buiten gemeen overleg met de Staten-Generaal, of door een Prins of Prinses van het regeerend Stamhuis buiten de bij de wet verleende toestemming. Zoodanig huwelijk aangaande, doet eene Koningin afstand van, en verliest eene Prinses haar recht op de Kroon. Wanneer de Kroon, hetzij door erfopvolging, hetzij ingevolge artikel 18 of 19 in een ander Stamhuis is overgegaan, gelden deze bepalingen alleen voor de huwelijken, na het tijdstip van dien overgang gesloten. 18. Wanneer vooruitzicht bestaat, dat geen bevoegde opvolger naar de Grondwet aanwezig zal zijn, kan deze worden benoemd bij eene wet, waarvan het ontwerp door den Koning wordt voorgedragen. De Staten-Generaal, daartoe in dubbelen getale bijeengeroepen, beraadslagen en besluiten daarover in vereenigde vergadering. 19. Wanneer bij overlijden des Konings geen bevoegde opvolger naar de Grondwet bestaat, worden de Staten-Generaal binnen vier maanden na het overlijden door den Raad van State in dubbelen getale bijeengeroepen, ten einde in vereenigde vergadering een Koning te benoemen. 20. Al de bepalingen omtrent de erfopvolging worden op de nakomelingen van den Koning, op wien krachtens een der artikelen 12, 13, 14, 18 of 19 de Kroon overgaat, van toepassing, in dier voege, dat het nieuwe Stamhuis ten opzichte van die opvolging van Hem zijn oorsprong neemt op gelijke wijze en met dezelfde gevolgen als het Huis van Oranje-Nassau dit volgens artikel 10 doet uit wijlen Koning WILLEM FREDERIK, Prins van Oranje-Nassau. 21. De Koning kan geen vreemde Kroon dragen. In geen geval kan de zetel der Regeering buiten het Rijk worden verplaatst. Tweede Afdeeling. Van het inkomen der Kroon. 22. Behalve het inkomen uit de domeinen, door de wet van 26 Augustus 1822 afgestaan en in 1848 door wijlen Koning Willem II tot Kroondomein aan den Staat teruggegeven, geniet de Koning een jaarlijksch inkomen ten laste van 's Rijks kas van ƒ 1.200.000. Binnen twee jaren na eene troonsbeklimming kan dit bedrag voor den duur van de regeering van den Koning, die den troon heeft beklommen, bij de wet worden gewijzigd. 23. Den Koning worden tot Deszelfs gebruik, zomer- en winterverblijven in gereedheid gebragt, voor welker onderhoud echter niet meer dan ƒ 100.000 jaarlijks, ten laste van den Lande kunnen worden gebracht. 24. De Koning, de Prins van Oranje, de dochter des Konings, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, zoomede de Koningin-Weduwe, gedurende haren weduwlijken staat, zijn vrij van alle personeele lasten. Geen vrijdom van eenige andere belasting wordt door Hen genoten. 25. De Koning richt Zijn Huis naar eigen goedvinden in. 26. Het jaarlijksch inkomen eener Koningin-Weduwe, gedurende haar weduwlijken staat, uit 's Lands kas is ƒ 300.000. 27. De oudste van des Konings zonen, of verdere mannelijke nakomelingen, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, is des Konings eerste onderdaan en voert den titel van Prins van Oranje. 28. De Prins van Oranje en de dochter des Konings, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, genieten als zoodanig uit 'sRijks kas een jaarlijksch inkomen van ƒ200.000, te rekenen van den tijd, dat zij den ouderdom van achttien jaren hebben vervuld; dit inkomen wordt gebracht op ƒ 400.000 na het voltrekken van een huwelijk, waartoe bij de wet toestemming is verleend. De Prinses behoudt haar inkomen, ingeval later een Prins van Oranje geboren wordt. Derde Afdeeling. Van de voogdij des Konings. 29. De Koning is meerderjarig als Zijn achttiende jaar vervuld is. Hetzelfde geldt van den Prins van Oranje en van de dochter des Konings, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, ingeval deze Regent worden. 30. De voogdij van den minderjarigen Koning wordt geregeld en de voogd of voogden worden benoemd bij eene wet. Over het ontwerp dier wet beraadslagen en besluiten de Staten-Generaal in vereenigde vergadering. 31. Deze wet wordt nog bij het leven van den Koning, voor het geval der minderjarigheid Zijns opvolgers, gemaakt. Mocht dit niet zijn geschied, zoo worden, is het doenlijk, eenige der naaste bloedverwanten van den minderjarigen Koning over de regeling der voogdij gehoord. 32. Alvorens de voogdij te aanvaarden, legt elke voogd in eene vereenigde vergadering van de Staten-Generaal, in handen van den Voorzitter, den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning; ik zweer „(beloof) al de plichten, welke de voogdij mij oplegt, heilig „te vervullen, en er mij bijzonder op te zullen toeleggen, „om den Koning gehechtheid aan de Grondwet en liefde „voor Zijn volk in te boezemen." „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig!" („Dat beloof ik 1") 33. Ingeval de Koning buiten staat geraakt de regering waar te nemen, wordt in het noodige toezicht over Zijn persoon voorzien naar de voorschriften, omtrent de voogdij van een minderjarigen Koning in art. 30 bepaald. De wet bepaalt den eed of de belofte door de hiertoe benoemde voogd of voogden af te leggen. Vierde Afdeeling. Van het regentschap. 34. Gedurende de minderjarigheid van den Koning wordt het koninklijk gezag waargenomen door eenen Regent. 35. De Regent wordt benoemd bij eene wet, die tevens de opvolging in het regentschap, tot 's Konings meerderjarigheid toe, kan regelen. Over het ontwerp dier wet beraadslagen en besluiten de Staten-Generaal in vereenigde vergadering. De wet wordt nog bij het leven van den Koning, voor het geval der minderjarigheid Zijns opvolgers, gemaakt. 36. Het koninklijk gezag wordt mede aan eenen Regent opgedragen, ingeval de Koning buiten staat geraakt de regeering waar te nemen. Wanneer de hoofden der ministerieele departementen, in rade vereenigd, oordeelen dat dit geval aanwezig is, geven zij van hunne bevinding kennis aan den Raad van State met uitnoodiging om binnen een bepaalden termijn advies uit te brengen. 37. Rlijven zij na afloop van den gestelden termijn bij hun oordeel, dan roepen zij de Staten-Generaal in vereenigde vergadering bijeen, om hun, onder overlegging van het advies van den Raad van State, zoo dit is ingekomen, van het voorhanden geval verslag te doen. 38. Zijn de Staten-Generaal. in vereenigde vergadering van oordeel, dat het in art. 36, 1ste lid, omschreven geval aanwezig is, dan verklaren zij dit bij een besluit, dat op last van den in art. 109, 2de lid, aangewezen Voorzitter wordt afgekondigd en dat op den dag der afkondiging in werking treedt. Bij ontstentenis van dezen Voorzitter wordt door de vergadering een Voorzitter benoemd. 39. In geval van artikel 28 is de Prins van Oranje of de dochter des Konings, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, wanneer zij hun achttiende jaar vervuld hebben, van rechtswege Regent. 40. Ontbreekt een Prins van Oranje en eene dochter des Konings, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, of hebben zij hun achttiende jaar niet vervuld, dan wordt in het regentschap voorzien op de wijze, in art. 35 bepaald; in het laatste geval tot aan het tijdstip, waarop zij hun achttiende jaar vervuld hebben. 41. Het koninklijk gezag wordt mede waargenomen door een Regent, ingeval de Koning krachtens eene wet, waarvan het ontwerp door hem is voorgedragen, tijdelijk de uitoefening van het koninklijk gezag heeft neergelegd. Over het ontwerp dier wet, welke tevens in de benoeming van den Regent voorziet, beraadslagen en besluiten de Staten-Generaal in vereenigde vergadering. 42. Bij het aanvaarden van het regentschap legt de Regent in eene vereenigde vergadering van de Staten-Generaal in handen van den Voorzitter den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning; ik zweer (be„loof), dat ik in de waarneming van het koninklijk gezag, „zoolang de Koning minderjarig is (zoolang de Koning „buiten staat blijft de regeering waar te nemen, of zoolang „de uitoefening van het koninklijk gezag is neergelegd) de Grondwet steeds zal onderhouden en handhaven. „Ik zweer (beloof), dat ik de onafhankelijkheid en het „grondgebied van den Staat met.al mijn vermogen zal verdedigen en bewaren; dat ik de algemeene en bijzondere „vrijheid, en de rechten van alle des Konings onderdanen „en van elk hunner zal beschermen en tot instandhouding „en bevordering van de algemeene en bijzondere welvaart „alle middelen aanwenden, welke de wetten te mijner „beschikking stellen, gelijk een goed en getrouw Regent „schuldig is te doen." „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig!" („Dat beloof ik! ) 43. Wanneer een Regent buiten staat geraakt het regentschap waar te nemen, zijn de artikelen 36, 2de lid, 37 en 38 toepasselijk. Is de opvolging in het regentschap niet geregeld, dan wordt art. 35, 1ste lid, toegepast. 44. Het koninklijk gezag wordt waargenomen door den Raad van State: 1». bij het overlijden des Konings, zoolang niet in de troonopvolging volgens art. 19 is voorzien, voor den minderjarigen Troonopvolger geen Regent is benoemd of de Troonopvolger of Regent afwezig is; . 2°. in de gevallen van de artikelen 38 en 43, zoolang de Regent ontbreekt of afwezig is; en bij overlijden van den Regent, zoolang zijn opvolger niet benoemd is en het regentschap aanvaard heeft; 3». ingeval de troonopvolging onzeker is en de Regent ontbreekt of afwezig is. Deze waarneming houdt van rechtswege op, zoodra de bevoegde Troonopvolger of Regent zijne waardigheid heeft aanvaard. Wanneer in het regentschap moet worden voorzien, dient de Raad van State het daartoe strekkend ontwerp van wet in: in de gevallen, onder 1». en 2°. vermeld, binnen den tijd van eene maand na de aanvaarding der waarneming van het koninklijk gezag; in het geval, onder 3°. vermeld, binnen den tijd van eene maand nadat de troonopvolging heeft opgehouden onzeker te zijn. 45. Eene wet bepaalt, bij de benoeming van den Regent of bij de aanvaarding van het regentschap door den Prins van Oranje of door de dochter des Konings, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, de som, die op het jaarlijkse!) inkomen van de Kroon zal worden genomen voor de kosten van het regentschap. Deze bepaling kan gedurende het regentschap niet worden veranderd. 46. Zoodra het in art, 36 omschreven geval heeft opgehouden ie bestaan, wordt dit door de Staten-Generaal in vereenigde vergadering verklaard bij een besluit, dat op last van den Voorzitter, in art. 38 vermeld, wbrdt afgekondigd 47. Dit besluit wordt genomen op voorstel van den Regent of van ten minste twintig leden der Staten-Generaal. Deze leden dienen hun voorstel in bij den Voorzitter der herste Kamer, die de beide Kamers onmiddellijk in vereenierde vergadering bijeenroept. Is de zitting der Kamers gesloten, dan zijn die leden bevoegd de oproeping zelf te doen. 48. De hoofden der ministerieele departementen en de voogd of voogden zijn persoonlijk gehouden aan de Kamers der Staten-Generaal, zoo dikwerf dit wordt gevraagd, omtrent den °a fa ne ^an den Koning of van den Regent verslag te doen. Art. 9j, derde lid, is ten deze ook op de voogden toepasselijk. 49. Onmiddellijk na afkondiging van het in art 46 omschreven besluit herneemt de Koning de waarneming der regeering. s Vijfde Afdeeling. Van de inhuldiging des Konings. 50. De Koning, de regeering aanvaard hebbende, wordt zoodra mogelijk plechtig beëedigd en ingehuldigd binnen de stad Amsterdam, in eene openbare en vereenigde vergadering der Staten-Generaal. 51. In deze vergadering wordt door den Koning de volgende eed of belofte op de Grondwet afgelegd: „Ik zweer (beloof) aan het Nederlandsche volk, dat Ik „de Grondwet steeds zal onderhouden en handhaven. „Ik zweer (beloof), dat Ik de onafhankelijkheid en het „grondgebied van den Staat met al Mijn vermogen zal „verdedigen en bewaren; dat Ik de algemeene en bijzondere vrijheid en de rechten van alle Mijne onderdanen „zal beschermen, en tot instandhouding en bevordering „van de algemeene en bijzondere welvaart alle middelen „zal aanwenden, welke de wetten te Mijner beschikking „stellen, zooals een goed Koning schuldig is te doen. „Zoo waarlijk helpe Mij God almachtig I" („Dat beloof Ik I") 52. Na het afleggen van dezen eed of belofte wordt de Koning in dezelfde vergadering gehuldigd door de StatenGeneraal, wier Voorzitter de volgende plechtige verklaring uitspreekt, die vervolgens door hem en elk der leden, hoofd voor hoofd, beëedigd of bevestigd wordt: „Wij ontvangen en huldigen, in naam van het Nederlandsche volk en krachtens de Grondwet, U als Koning; „wij zweren (beloven), dat wij Uwe onschendbaarheid en „de rechten Uwer kroon zullen handhaven; wij zweren „(beloven) alles te zullen doen wat goede en getrouwe „Staten-Generaal schuldig zijn te doen." „Zoo waarlijk helpe ons God almachtig!" („Dat beloven wij I") Zesde Afdeeling. Van de macht des Konings. 53. De Koning is onschendbaar; de ministers zijn verantwoordelijk. 54. De uitvoerende macht berust bij den Koning. 55. Door den Koning worden algemeene maatregelen van bestuur vastgesteld. Bepalingen, door straffen te handhaven, worden in die maatregelen niet gemaakt, dan krachtens de wet. De wet regelt de op te leggen straffen. 56. De Koning heeft het opperbestuur der buitenlandsche betrekkingen. 57. De Koning tracht geschillen met vreemde Mogendheden op te lossen door rechtspraak en andere vreedzame middelen. Hij verklaart geen oorlog dan na voorafgaande toestemming van de Staten-Generaal. 58. De Koning sluit en bekrachtigt alle verdragen met vreemde Mogendheden. Tenzij de Koning zich de bevoegdheid tot het bekrachtigen van het verdrag bij de wet heeft voorbehouden, wordt een verdrag niet bekrachtigd, dan nadat het door de StatenGeneraal is goedgekeurd. Toetreding tot en opzegging van verdragen geschiedt door den Koning alleen krachtens de wet. Andere overeenkomsten met vreemde Mogendheden worden zoo spoedig mogelijk aan de Staten-Generaal medegedeeld. 59. De Koning heelt het oppergezag over zee- en landmacht. De militaire officieren worden door Hem benoemd. Zij wor- door Hem bevorderd, ontslagen of op pensioen gesteld, volgens de regels door de wet te bepalen. De pensioenen worden door de wet geregeld. 60. De Koning heeft het opperbestuur over NederlandschIndië, Suriname en Curagao. Voor zooveel niet bij de Grondwet of bij de wet bepaalde bevoegdheden aan den Koning zijn voorbehouden, wordt het algemeen bestuur in naam des Konings uitgeoefend in Nederlandsch-Indië door den Gouverneur-Generaal en in Suriname en Curagao door de Gouverneurs, op de wijze door de wet te regelen. De Koning doet jaarlijks aan de Staten-Generaal een omstandig verslag geven van bestuur en staat van NederlandschIndië, Suriname en Curagao. 61. De Staatsinrichting van Nederlandsch-Indië, Suriname en Curagao wordt door de wet vastgesteld; andere onderwerpen worden door de wet geregeld, zoodra de behoefte daaraan blijkt te bestaan. Behoudens bij de wet te bepalen uitzonderingen wordt, op de wijze bij de wet te regelen, het vertegenwoordigend lichaam van het betrokken gebied gehoord. Onverminderd het bepaalde In het eerste lid van dit artikel wordt de regeling van de inwendige aangelegenheden van Nederlandsch-Indië, Suriname en Curagao overgelaten aan aldaar gevestigde organen, op de wijze bij de wet vast te stellen, tenzij bij de wet de bevoegdheid tot regeling van bepaalde onderwerpen of voor bepaalde gevallen aan den Koning is voorbehouden. 62. De verordeningen, vastgesteld door de in het tweede lid van het vorige artikel bedoelde organen, kunnen op grond van strijd met de Grondwet, met de wet of met het algemeen belang bij de wet worden vernietigd. Zoodanige verordeningen kunnen door den Koning worden geschorst op de wijze bij de wet te bepalen. 63. De Koning heeft het opperbestuur van de algemeene geldmiddelen. Hij regelt de bezoldiging van alle colleges en ambtenaren, die uit 's Rijks kas worden betaald. De wet regelt de bezoldiging van den Raad van State, v.an de Algemeene Rekenkamer en van de rechterlijke macht. De Koning brengt de bezoldigingen op de begrooting der Rijksuitgaven. De pensioenen der ambtenaren worden door de wet geregeld. 64. De Koning heeft het recht van de munt. Hij vermag Zijne beeltenis op de muntspeciën te doen stellen. 65. De Koning verleent adeldom. Vreemde adeldom kan door geen Nederlander worden aangenomen. 66. Ridderorden worden door eene wet, op het voorstel des Konings, ingesteld. 67. Vreemde orden, waaraan geene verplichtingen verbonden zijn, mogen worden aangenomen door den Koning en, met Zijne toestemming, door de Prinsen van Zijn Huis. In geen geval mogen andere Nederlanders, ol de vreemdelingen, die in Nederlandschen staatsdienst zijn, vreemde ordeteekenen, titels, rang of waardigheid aannemen, zonder bijzonder verlof van den Koning. 68. De Koning heeft het recht van gratie van straffen door rechterlijk vonnis opgelegd. Hij oefent dat recht uit na het advies te hebben ingewonnen van den rechter, daartoe bij algemeenen maatregel van bestuur aangewezen. Amnestie of abolitie worden niet dan bij eene wet toegestaan. 69. Dispensatie van wetsbepalingen kan door den Koning slechts worden verleend met machtiging van de wet. De wet, welke deze machtiging verleent, noemt de bepalingen, waarover de bevoegdheid tot dispensatie zich uitstrekt. Dispensatie van bepalingen van algemeene maatregelen van bestuur is toegelaten voor zoover de Koning Zich de bevoegdheid daartoe bij den maatregel uitdrukkelijk heeft voorbehouden. 70. De geschillen tusschen provinciën onderling; provinciën en gemeenten; gemeenten onderling; alsmede tusschen provinciën of gemeenten en waterschappen, veenschappen en veenpolders, niet behoorende tot die, vermeld in art. 154 of tot die, waarvan de beslissing krachtens art. 155 is opgedragen aan den gewonen rechter of aan een college, met administratieve rechtspraak belast, worden door den Koning beslist. 71. De Koning draagt aan de Staten-Generaal ontwerpen van wet voor en doet hun zoodanige andere voorstellen als Hij noodig acht. Hij heeft het recht de door de Staten-Generaal aangenomen wetsontwerpen al of niet goed te keuren. 72. De wijze van afkondiging der wetten en der algemeene maatregelen van bestuur en het tijdstip waarop zij aanvangen verbindende te zijn. worden door de wet geregeld. Het formulier van afkondiging der wetten is het volgende: „Wij enz. Koning der Nederlanden, enz. „Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten; „Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat enz. (De beweegredenen der wet.) „Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze" enz. (De inhoud der wet.) „Gegeven'' enz. Ingeval eene Koningin regeert of het Koninklijk gezag door een Regent of door den Raad van State wordt waargenomen, wordt de daardoor noodige wijziging in dit formulier gebracht! 73. De Koning heeft het recht, om de Kamers der StatenGeneraal, elke afzonderlijk of beide te zamen, te ontbinden. Het besluit, waardoor die ontbinding wordt uitgesproken, houdt tevens den last in tot het verkiezen van nieuwe Kamers binnen veertig dagen, en tot het samenkomen der nieuw verkozen Kamers binnen drie maanden. De wet kan voor de na eene ontbinding gekozen Kamers een anderen zittingduur dan in de artikelen 86 en 92 is bepaald vaststellen. De Raad van State, het Koninklijk gezag waarnemende, oefent het recht van ontbinding niet uit. Zevende Afdeeling. 1 an den Raad van Stale, de ministerieele departementen en de vaste Colleyes van advies en bijstand. 74. Er is een Raad van State, welks samenstelling en bevoegdheid worden geregeld door de wet. De Koning is Voorzitter van den Raad en benoemt de leden De Prins van Oranje en de dochter des Konings, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, hebben, nadat hun achttiende jaar is vervuld, van rechtswege zitting in den Raad. /»■ De Koning brengt ter overweging bij den Raad van State alle voorstellen, door Hem aan de Staten-Generaal te doen of door deze aan Hem gedaan, alsmede alle algemeene maatregelen van bestuur van het Rijk en van NederlandschIndie, Suriname en Curacao. Aan het hoofd der uit te vaardigen besluiten wordt melding gemaakt dat de Raad van State deswege gehoord is De Koning hoort wijders den Raad van State over aile zaken waarin Hij dat noodig oordeelt. De Koning alleen besluit en geeft telkens van Zijn genomen besluit kennis aan den Raad van State. 76. De wet kan aan den Raad van State of aan eene afdeeling van dien Raad de uitspraak over geschillen opdragen n- De Koning stelt ministerieele departementen in benoemt er de hoofden van, en ontslaat die naar welgevallen. L)e hoofden der ministerieele departementen zorgen voor de uitvoering der Grondwet en der andere wetten, voor zooverre die van de Kroon afhangt. Hunne verantwoordelijkheid wordt geregeld door de wet. Bij het aanvaarden van hunne betrekking leggen zij in handen van den Koning den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof) getrouwheid aan den Koning en aan „de Grondwet; ik zweer (beloof) al de plichten, welke het „ministersambt mij oplegt, getrouw te zullen vervullen." „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig 1" („Dat beloof ik!'') Alvorens tot dien eed of die belofte te worden toegelaten, leggen zij den volgenden eed (verklaring en belofte) van zuivering af: „Ik zweer (verklaar), dat ik, om tot Minister te worden „benoemd, directelijk of indirectelijk, aan geen persoon, „onder wat naam of voorwendsel ook, eenige giften of „gaven beloofd of gegeven heb. „Ik zweer (beloof), dat ik om iets hoegenaamd in deze „betrekking te doen of te laten, van niemand hoegenaamd „eenige belofte of geschenken aannemen zal, directelijk of „indirectelijk." „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig!" („Dat verklaar en beloof ik!'') Alle Koninklijke besluiten en beschikkingen worden door een der hoofden van de ministerieele departementen medeonderteekend. 78. De instelling van vaste colleges van advies en bijstand aan de Regeering geschiedt krachtens de wet, die tevens regelen inhoudt omtrent hunne benoeming, samenstelling, werkwijze en bevoegdheid. DERDE HOOFDSTUK. Van de Staten-Generaal. Eerste Afdeeling. Van de samenstelling der Staten-Generaal. 79. De Staten-Generaal vertegenwoordigen het geheele Nederlandsche volk. 80. De Staten-Generaal zijn verdeeld in eene Eerste en Tweede Kamer. 81. De leden der Tweede Kamer worden rechtstreeks gekozen door de ingezetenen, tevens Nederlanders of door de wet als Nederlandsche onderdanen erkend, die den door de wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn, hebben bereikt. Ieder kiezer brengt slechts ééne stem uit. De wet bepaalt, in hoeverre de uitoefening van het kiesrecht wordt geschorst voor de militairen bij de zee- en de landmacht voor den tijd, gedurende welken zij zich onder de wapenen bevinden. Van de uitoefening van het kiesrecht zijn uitgesloten zij, wien dat recht bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak is ontzegd; zij, die rechtens van hunne vrijheid zijn beroofd; zij die krachtens onherroepelijke rechterlijke uitspraak wegens krankzinnigheid of zwakheid van vermogens, de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren en zij, die van de ouderlijke macht of de voogdij over een of meer hunner kinderen ontzet zijn. Aan onherroepelijke veroordeeling tot eene vrijheidsstraf van meer dan een jaar of wegens bedelarij of landlooperij, zoomede aan meer dan twee, binnen een door de wet te bepalen tijdperk vallende, onherroepelijke rechterlijke uitspraken, openbare dronkenschap vaststellende, ver«o de We^ blijvend verlies van kiesrecht. 82. De Tweede Kamer bestaat uit honderd leden, gekozen op den grondslag van evenredige vertegenwoordiging. hptrif? wat YeJder het kiesrecht en de wijze van verkiezing betreft, wordt door de wet geregeld. 83. De Eerste Kamer bestaat uit vijftig leden Zij worden verkozen door de leden van de Staten der nro\ incien op den grondslag van evenredige vertegenwoordiging 84. Wanneer de Staten-Generaal in dubbelen getale worden bijeengeroepen, wordt aan de gewone leden van elke Kamer een gelijk getal buitengewone leden toegevoegd, op dezelfde wijze als de gewone te verkiezen. k/ezfng^aan' d6r bljeenroeping wlJst tevens den dag der ver- Tweede Afdeeling. Van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. lid der Tweede Kamer te kunnen zijn wordt ver^ m?n Nederlander of door de wet als Nederlandsch onderdaan erkend zij, den ouderdom van dertig jaren vervuld hebbe, met van de verkiesbaarheid ontzet zij, noch van de uitoefening van het kiesrecht zij uitgesloten krachtens de daaromtrent ingevolge artikel 81, derde lid, getroffen regeling, met uitzondering van gerechtelijke vrijheidsberooving en verooria^1,ng • ee1e vrijheidsstraf anders dan wegens bedelarij of schap Wijkt ot wegens een feit, waaruit openbare dronken- i*!L6n °e 'eden der Tweede Kamer worden gekozen voor vier J dl cll. Zij treden tegelijk af en zijn dadelijk herkiesbaar hen dieebènoenmene.mmen laSt Van °f ™^™ak voïenZÏÏHSffi6*!"™" betrekkin* d- „Ik zweer (beloof) getrouwheid aan de Grondwet. ,,/oo waarlijk helpe mij God almachtig!" („Dat beloof ik!") IHI Alvorens tot dien eed of die belofte te worden toegelaten, leggen zij den volgenden eed (verklaring en belofte) van zuivering af: „Ik zweer (verklaar), dat ik, om tot lid der Staten-Gene„raal te worden benoemd, directelijk of indirectelijk, aan „geen persoon, onder wat naam of voorwendsel ook, eenige „giften of gaven beloofd of gegeven heb. „Ik zweer (beloof), dat ik om iets hoegenaamd in deze „betrekking te doen of te laten, van niemand hoegenaamd „eenige beloften of geschenken aannemen zal, directelijk „of indirectelijk. „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig!" („Dat verklaar en beloof ik!") Deze eeden (beloften en verklaring) worden afgelegd in handen van den Koning of in de vergadering der Tweede Kamer in handen van den Voorzitter, daartoe door den Koning gemachtigd. 89. De Voorzitter wordt door den Koning benoemd voor het tijdperk eener zitting, uit eene door de Kamer aangeboden opgave van drie leden. 90. De leden ontvangen eene schadeloosstelling van ƒ 5000 'sjaars, benevens, volgens regels door de wet te stellen, vergoeding voor reiskosten. Aan den Voorzitter wordt bovendien eene toelage van ƒ5000 'sjaars toegekend. De in het vorige lid bedoelde schadeloosstelling wordt niet genoten door de leden, die het ambt van minister bekleeden, noch ook door hen, die gedurende eene geheele zitting afwezig bleven. Aftredende leden ontvangen een pensioen van ƒ 150 's jaars voor elk jaar, gedurende hetwelk zij, zoo vóór als na de totstandkoming dezer bepalingen, lid der Kamer waren, tot een maximum van ƒ 3000. Het pensioen vervalt met den dag, waarop het afgetreden lid na herkiezing weder in het genot van de in het eerste lid bedoelde schadeloosstelling treedt. Aan weduwen en weezen van Kamerleden of gewezen Kamerleden wordt pensioen verleend volgens regels door de wet te stellen. Derde Afdeeling. Van de Eerste Kamer der Staten-Generaal. 91. Om lid der Eerste Kamer te kunnen zijn, moet men voldoen aan dezelfde vereischten als voor het lidmaatschap der Tweede Kamer zijn gesteld. 92. De leden der Eerste Kamer worden gekozen voor zes jaren. Art. 87 is op hen van toepassing. Zij leggen bij het aanvaarden hunner betrekking gelijke eeden (beloften en verklaring) af, als voor de leden der Tweede Kamer zijn bepaald, hetzij in handen van den Koning hetzij in de vergadering der Eerste Kamer in handen van den Voorzitter, daartoe door den Koning gemachtigd. Zij genieten reis- en verblijfkosten volgens de wet. ,De h®lft treedt om de drie jaren af- De uitvallende leden zijn dadelijk herkiesbaar. 93. De Voorzitter wordt door den Koning uit de leden benoemd voor het tijdperk eener zitting. Vierde Afdeeling. Beschikkingen aan beide Kamers gemeen. 94. Niemand kan te gelijk lid der beide Kamers zijn. Die te gelijk tot lid van beide Kamers is gekozen, verklaart welke dier benoemingen hij aanneemt. 95. De hoofden der ministerieele ' departementen hebben zitting in de beide Kamers. Zij hebben alleen een raadgevende stem, ten ware zij tot leden der vergadering mochten benoemd zijn Zij kunnen zich in de vergadering doen bijstaan door de ambtenaren, daartoe door hen aangewezen. Zij geven aan de Kamers, hetzij mondeling, hetzij schrifte,Jk' verlangde inlichtingen, waarvan het verleenen niet strijdig kan worden geoordeeld met het belang van den Staat. Zij kunnen door elke der Kamers worden uitgenoodigd om te dien einde ter vergadering tegenwoordig te zijn 96. Beide Kamers hebben, zoowel ieder afzonderlijk als in 'e™mg.de vergadering, het recht van onderzoek (enquête), te regelen door de wet. 97. Een lid van de Staten-Generaal kan niet tegelijkertijd zijn vice-president of lid van den Raad van State, president vice-president of lid van of procureur-generaal of advocaatgeneraal bij den Hoogen Raad, noch president of lid van de Algemeene Rekenkamer, noch Commissaris des Konings in eene provincie. ë eeniging vaf'L^HdmaTschrp^vln ^ene^eTbeme Kamers kafs l^zoldigde^mbten. ^ derrSei6n fn Werkelijken dienst, het lidmaatschap van eene sto T9T, r^r aanvaardende, zijn gedurende dat lidmaat. chap van rechtswege op non-activiteit. Ophoudende lid te ziin keeren zij tot den werkelijken dienst terug. 3 ■ De leden der Staten-Generaal, alsmede de ministers de commissarissen bedoeld in art. 111, tweede lid en de ambte- vXw3 " vVrt' 95' eerste lid' zijn niet gerechtelijk verolgbaar voor hetgeen zij in de vergadering hebben gezegd oo ^aar schriftelijk hebben overgelegd 99. Voorzoover de wet niet anders bepaalt, onderzoekt elke Kamer de geloofsbrieven harer nieuw inkomende leden en Staatswetten, 14e druk. 2 beslist de geschillen, welke aangaande die geloofsbrieven of de verkiezing zelve oprijzen volgens regels door de wet te stellen. 100. Elke Kamer benoemt haar griffier. Deze mag niet tegelijk lid van eene der Kamers zijn. 101. De Staten-Generaal komen ten minste eenmaal 'sjaars te zamen. Hunne gewone zitting wordt geopend op den derden Dinsdag in September. De Koning roept een buitengewone zitting bijeen, zoo dikwijls Hij zulks noodig oordeelt. 102. De afzonderlijke vergaderingen der beide Kamers en evenzoo de vereenigde vergaderingen worden in het openbaar gehouden. De deuren worden gesloten, wanneer een tiende gedeelte der aanwezige leden het vordert of de Voorzitter het noodig keuit. De vergadering beslist, of met gesloten deuren zal worden bGr&Qpdsl&^ëdi Over punten in besloten vergadering behandeld, kan daarin ook een besluit worden genomen. 103. Is bij overlijden des Konings of bij afstand van de Kroon de zitting gesloten, dan vergaderen de Staten-Generaal zonder voorafgaande oproeping. Deze buitengewone zitting wordt op den vijfden dag na het overlijden of na den afstand geopend. Zijn de Kamers ontbonden, dan vangt deze termijn aan van den afloop der nieuwe verkiezingen. 104. De zitting der Staten-Generaal wordt in vereenigde vergadering der beide Kamers door den Koning of door eene Commissie van Zijnentwege geopend. Zij wordt op dezelfde wijze gesloten, wanneer Hij oordeelt, dat het belang van den. Staat niet vordert haar te doen voortduren. De gewone jaarlijksche zitting duurt ten minste twintig dagen, tenzij de Koning gebruik maakt van het recht in art. 73 omschreven. . 105. Bij ontbinding van eene der Kamers of van beide sluit de Koning tevens de zitting der Staten-Generaal. 106. De Kamers mogen noch afzonderlijk noch in vereenigde vergadering beraadslagen of besluiten, zoo niet meer dan de helft der leden tegenwoordig is. 107. Alle besluiten over zaken worden bij "volstrekte meerderheid der stemmende leden opgemaakt. Bij staken van stemmen wordt het nemen van het besluit tot eene volgende vergadering uitgesteld. In deze, en evenzoo in eene voltallige vergadering, wordt, bij staken van stemmen, het voorstel geacht niet te zijn aangenomen. De stemming moet geschieden bij hoofdelijke oproeping, wanneer een der leden dit verlangt en alsdan mondeling. 108. De stemming over personen voor de benoemingen of voordrachten in de Grondwet vermeld, geschiedt bij besloten en ongeteekende briefjes. De volstrekte meerderheid der stemmende leden beslist; bij staken van stemmen beslist het lot. 109. Bij eene vereenigde vergadering worden de beide Kamers als slechts ééne beschouwd en nemen hare leden, naar willekeur, door elkander plaats. De Voorzitter der Eerste Kamer heeft de leiding der vergadering. Vijfde Afdeeling. Van de Wetgevende Macht. 110. De wetgevende macht wordt gezamenlijk door den Koning en de Staten-Generaal uitgeoefend. 111. De Koning zendt Zijne voorstellen, hetzij van wet, hetzij andere, aan de Tweede Kamer bij eene schriftelijke boodschap of door eene Commissie. Hij kan aan bijzondere door Hem aangewezen commissarissen opdragen de ministers bij het behandelen van die voorstellen in de vergaderingen der Staten-Generaal bij te staan. 112. Aan de openbare beraadslaging over eenig ingekomen voorstel des Konings gaat altijd een onderzoek van dat voorstel vooraf. De Kamer bepaalt in haar Reglement van Orde de wijze, waarop dit onderzoek zal worden ingesteld. 113. De Tweede Kamer, alsmede de vereenigde vergadering der Staten-Generaal heeft het recht wijzigingen in een voorstel des Konings te maken. 114. Wanneer de Tweede Kamer tot aanneming van het voorstel, hetzij onveranderd, hetzij gewijzigd, besluit, zendt zij het aan de Eerste Kamer met het volgende formulier: ,,De Tweede Kamer der Staten-Generaal zendt aan de „Eerste Kamer het hiernevens gaande voorstel des Konings „en is van oordeel, dat het, zooals het daar ligt, door de „Staten-Generaal behoort te worden aangenomen." Wanneer de Tweede Kamer tot het niet-aannemen van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning met het volgende formulier: „De Tweede Kamer der Staten-Generaal betuigt den Ko„ning haren dank voor Zijnen ijver in het bevorderen van „de belangen van den Staat en verzoekt Hem eerbiedig „het gedane voorstel in nadere overweging te nemen." 115. De Eerste Kamer overweegt, met inachtneming van art. 112 het voorstel zoodanig als het door de Tweede Kamer is aangenomen. Wanneer zij tot aanneming van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning en aan de Tweede Kamer met de volgende formulieren: ,,Aan den Koning. „De Staten-Generaal betuigen den Koning hunnen dank „voor Zijnen ijver in het bevorderen van de belangen van „den Staat en vereenigen zich met het voorstel zooals het „daar ligt.'' „Aan de Tweede Kamer. „De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft aan de „Tweede Kamer kennis, dat zij zich heeft vereenigd met „het voorstel betrekkelijk op den aan haar door „de Tweede Kamer toegezonden." Wanneer de Eerste Kamer tot niet-aanneming van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning en aan de Tweede Kamer met de volgende formulieren: „Aan den Koning. „De Eerste Kamer der Staten-Generaal betuigt den Ko„ning haren dank voor Zijnen ijver in het bevorderen van „de belangen van den Staat, en verzoekt Hem eerbiedig het „gedane voorstel in nadere overweging te nemen." „Aan de Tweede Kamer. „De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft aan de „Tweede Kamer kennis, dat zij den Koning eerbiedig heeft „verzocht het voorstel betrekkelijk op den aan haar „door de Tweede Kamer toegezonden in nadere overweging „te nemen. 116. Zoolang de Eerste Kamer nog niet heeft beslist, blijft de Koning bevoegd het door Hem gedaan voorstel weder in te trekken. 117. De Staten-Generaal hebben het recht voorstellen van wet aan den Koning te doen. 118. De voordracht daartoe behoort uitsluitend aan de Tweede Kamer, die het voorstel overweegt op gelijke wijze als zulks ten aanzien van 's Konings voorstellen is bepaald, en, na aanneming, aan de Eerste Kamer verzendt met het volgende formulier: ..De Tweede Kamer der Staten-Generaal zendt aan de „Eerste Kamer het hiernevensgaande voorstel, en is van „oordeel, dat de Staten-Generaal daarop 's Konings bewilliging behooren te verzoeken." Zij is bevoegd aan een of meer van hare leden de schriftelijke en mondelinge verdediging van haar voorstel in de Eerste Kamer op te dragen. 119. Wanneer de Eerste Kamer, na daarover op de gewone wijze te hebben beraadslaagd, het voorstel goedkeurt, zendt zij het aan den Koning met het volgende formulier: „De Staten-Generaal, oordeelende dat het nevensgaande „voorstel zou kunnen strekken tot bevordering van de behangen van den Staat, verzoeken eerbiedig daarop 's Ko„nings bewilliging.1' Voorts geeft zij daarvan kennis aan de Tweede Kamer met het volgende formulier: „De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft kennis aan „de Tweede Kamer, dat zij zich heeft vereenigd met het „van haar op den ontvangen voorstel betrekkelijk „en daarop namens de Staten-Generaal 's Konings bewilli„ging heeft verzocht." Wanneer de Eerste Kamer het voorstel niet goedkeurt, zoo geeft zij daarvan kennis aan de Tweede Kamer met het volgende formulier: „De Eerste Kamer der Staten-Generaal heeft geene genoegzame reden gevonden om op het hiernevens teruggaande voorstel 's Konings bewilliging te verzoeken." 120. Andere voordrachten, dan voorstellen van wet, kunnen door elke Kamer afzonderlijk aan den Koning worden gedaan. 121. De Koning doet de Staten-Generaal zoo spoedig mogelijk kennis dragen, of Hij een voorstel van wet, door hen aangenomen, al dan niet goedkeurt. Die kennisgeving geschiedt met een der volgende formulieren: „De Koning bewilligt in het voorstel." of: „De Koning houdt het voorstel in overweging." 122. Alle voorstellen van wet, door de Staten-Generaal aangenomen en door den Koning goedgekeurd, verkrijgen kracht van wet en worden door den Koning afgekondigd. De wetten zijn onschendbaar. 123. De wetten zijn alleen voor het Rijk verbindende, voor zoover daarin niet is uitgedrukt dat zij voor NederlandschIndië, Suriname en Curagao verbindend zijn. Zesde Afdeeling. Van de begrooting. 124. Door de wet worden de begrootingen van alle uitgaven des Rijks vastgesteld, en de middelen tot dekking aangewezen. 125. De ontwerpen der algemeene begrootingswetten worden door den Koning bij de Tweede Kamer ingediend dadelijk na het openen der gewone zitting van de Staten-Generaal, vóór den aanvang van het tijdperk, waarvoor de begrootingen moeten dienen. Dat tijdperk mag niet langer zijn dan twee jaar. 126. Geen hoofdstuk der begrooting van uitgaven kan meer dan die voor één departement van algemeen bestuur behelzen. Ieder hoofdstuk wordt in één of meer ontwerpen van wet vervat. Door zoodanige wet kan overschrijving worden toegestaan. 127. De verantwoording van de Rijksuitgaven en ontvangsten over eiken dienst wordt, onder overlegging van de door de Rekenkamer goedgekeurde rekening, aan de wetgevende macht gedaan naar de voorschriften van de wet. VIERDE HOOFDSTUK. Van de Provinciale Staten en de Gemeentebesturen. Eerste Afdeeling. Van de samenstelling der Provinciale Staten. 128. De leden der Provinciale Staten worden voor vier jaren rechtstreeks gekozen door de ingezetenen der provincie, tevens Nederlanders, of door de wet als Nederlandsche onderdanen erkend, die den door de wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn, hebben bereikt. De verkiezing geschiedt op den grondslag van evenredige vertegenwoordiging. De laatste zinsnede van het eerste lid, het tweede en derde lid van art. 81 zijn van toepassing. Zij treden te gelijk af en zijn dadelijk herkiesbaar. Om lid der Provinciale Staten te kunnen zijn wordt vereischt, dat men Nederlander of door de wet als Nederlandsch onderdaan erkend en ingezeten der provincie zij, den ouderdom van vijf en twintig jaren vervuld hebbe, niet van de verkiesbaarheid ontzet zij, noch van de uitoefening van het kiesrecht zij uitgesloten krachtens de daaromtrent ingevolge art. 81, derde lid, getroffen regeling, met uitzondering van gerechtelijke vrijheidsberooving en veroordeeling tot eene vrijheidsstraf anders dan wegens bedelarij of landlooperij of wegens een feit, waaruit openbare dronkenschap blijkt. De verkiezing van de leden der Provinciale Staten heeft plaats op de wijze door de wet te regelen. 129. De leden der Staten leggen bij het aanvaarden hunner betrekking den volgenden eed of belofte af: ,,Ik zweer (beloof) trouw aan de Grondwet en aan de „wetten des Rijks." „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig! („Dat beloof ik! ) Zij worden tot dien eed (belofte) toegelaten na alvorens te hebben afgelegd gelijken eed (verklaring en belofte) van zuivering als hierboven in art. 88 voor de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal is bepaald. 130. De Staten vergaderen zoo dikwerf in het jaar als de wet bepaalt, en bovendien wanneer zij door den Koning buitengewoon worden bijeengeroepen. De vergaderingen zijn openbaar, met hetzelfde voorbehoud als ten aanzien van de vergadering der Kamers van de StatenGeneraal is bepaald in art. 102. 131. De leden der Staten stemmen zonder last van of ruggespraak met hen die benoemen. 132. Omtrent het beraadslagen en stemmen gelden de regels in de artikelen 106, 107 en 108, eerste lid, ten aanzien van de Kamers der Staten-Generaal voorgeschreven. Tweede Afdeeling. Van de macht der Provinciale SUaten. 133. Het gezag en de macht van de Staten worden door de wet geregeld met inachtneming van de voorschriften in de volgende artikelen dezer afdeeling vervat. 134. Aan de Staten wordt de regeling en het bestuur van de huishouding der provincie overgelaten. Zij maken de verordeningen, die zij voor het provinciaal belang noodig oordeelen. Die verordeningen behoeven de goedkeuring des Konings; deze kan niet worden geweigerd dan bij een met redenen omkleed besluit, den Raad van State gehoord. 135. Wanneer de wetten of de algemeene maatregelen van bestuur het vorderen, verleenen de Staten hunne medewerking tot uitvoering daarvan. 136. Elk besluit der Staten tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van eene provinciale belasting, behoeft de goedkeuring des Konings. De wet geeft algemeene regels ten aanzien van de provinciale belastingen. Deze belastingen mogen den doorvoer, den uitvoer naar en den invoer uit andere provinciën niet belemmeren. 137. De begrooting der provinciale inkomsten en uitgaven, jaarlijks door de Staten op te maken, behoeft de goedkeuring des Konings. De wet regelt het vaststellen van de provinciale rekening. 138. De Staten kunnen de belangen van hunne provinciën en van hare ingezetenen bij den Koning en bij de Staten-Generaal voorstaan. 139. De Staten benoemen uit hun midden een college van Gedeputeerde Staten, waaraan, volgens de regels door de wet te stellen, de dagelijksche leiding en uitvoering van zaken worden opgedragen, en zulks hetzij de Staten zijn vergaderd of niet. 140. De macht des Konings om de besluiten van Provinciale Staten of van Gedeputeerde Staten, die met de wet of het algemeen belang strijdig zijn, te schorsen en te vernietigen, wordt bij de wet geregeld. 141. De Koning stelt in elke provincie een Commissaris aan met de uitvoering Zijner bevelen en met het toezicht op de verrichtingen der Staten belast. Deze Commissaris is Voorzitter van de vergadering der Provinciale Staten en van die der Gedeputeerde Staten en heeft in laatstgenoemd college stem. Zijne jaarwedde en de kosten zijner woning worden op de begrooting der Rijksuitgaven gebracht. De wet beslist of andere uitgaven van het provinciaal bestuur ten laste van het Rijk komen. Derde Afdeeling. Van de gemeentebesturen. 142. De samenstelling, inrichting en bevoegdheid der gemeentebesturen worden door de wet geregeld met inachtneming der voorschriften in de volgende artikelen dezer afdeeling vervat. 143. Aan het hoofd der gemeente staat een raad, welks leden rechtstreeks voor een bepaald aantal jaren worden gekozen door de ingezetenen der gemeente, tevens Nederlanders of door de wet als Nederlandsche onderdanen erkend, die den door de wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn, hebben bereikt. De verkiezing geschiedt op den grondslag van evenredige vertegenwoordiging. De laatste zinsnede van het eerste lid, het tweede en derde lid van art. 81 zijn van toepassing. Om lid van den raad te kunnen zijn wordt vereischt, dat men Nederlander of door de wet als Nederlandsch onderdaan erkend en ingezeten der gemeente zij, den ouderdom van drie en twintig jaren vervuld hebbe, niet van de verkiesbaarheid ontzet zij, noch van de uitoefening van het kiesrecht zij uitgesloten krachtens de daaromtrent ingevolge art. 81, derde lid, getroffen regeling, met uitzondering van gerechtelijke vrijheidsberooving en veroordeeling tot eene vrijheidsstraf anders dan wegens bedelarij of landlooperij of wegens een feit, waaruit openbare dronkenschap blijkt. De verkiezing van den raafr heeft plaats op de wijze door »Je wet te regelen. De Voorzitter wordt door den Koning, ook buiten de leden van den raad, benoemd en door Hem ontslagen. 144. Aan den raad wordt de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente overgelaten. Hij kan in te bepalen gevallen, met inachtneming van te stellen regels, onder zijn toezicht het bestuur van te bepalen takken van de huishouding der gemeente geheel of ten deele aan andere organen opdragen. Hij maakt de verordeningen, die hij in het belang der gemeente noodig oordeelt. Wanneer de wetten, algemeene maatregelen van bestuur of provinciale verordeningen het vorderen, verleenen de gemeentebesturen hunne medewerking tot uitvoering daarvan. Wanneer de regeling en het bestuur van de huishouding eener gemeente grovelijk worden verwaarloosd, kan eene wet de wijze bepalen waarop in het bestuur dier gemeente, met afwijking van het eerste en tweede lid van dit artikel, wordt voorzien. De wet bepaalt, welk gezag het gemeentebestuur vervangt, wanneer dit in gebreke blijft in de uitvoering der wetten, der algemeene maatregelen van bestuur of der provinciale verordeningen te voorzien. 145. De macht des Konings om de besluiten van gemeentebesturen, die met de wet of het algemeen belang strijdig zijn te schorsen en te vernietigen, wordt bij de wet geregeld. 146. De besluiten der gemeentebesturen, rakende zoodanige beschikking over gemeente-eigendom of zoodanige andere burgerlijke rechtshandelingen als de wet aanwijst, alsmede de begrootingen van inkomsten en uitgaven, worden aan de goedkeuring der Gedeputeerde Staten onderworpen. Het opmaken der begrootingen en het vaststellen der rekeningen wordt door de wet geregeld. 147' De. besluiten der gemeentebesturen rakende het invoelen, wijzigen of afschaffen van eene plaatselijke belasting behoeven de goedkeuring des Konings. De wet geeft algemeene regels ten aanzien der plaatselijke belastingen. Deze belastingen mogen den doorvoer, den uitvoer naar en den invoer uit andere gemeenten niet belemmeren. 148. De gemelde besturen kunnen de belangen van hunne gemeenten en van hare ingezetenen voorstaan bij den Koning, " staten~Generaal en bij de Staten der provincie, waartoe zij behooren. 149. De wet regelt de voorziening in zaken, belangen iniVeirokke^l1 °f werken' welke twee of meer gemeenten zijn VIJFDE HOOFDSTUK. Van de Justitie. Eerste Afdeeling. Algemeene bevalingen. 150. Er wordt alom in het Rijk recht gesproken in naam des Konings. 151. Het burgerlijk handelsrecht, het burgerlijk en miliair strafrecht, de rechtspleging en de inrichting der rechterïjke macht worden bij de wet geregeld in algemeene wetboeken, behoudens de bevoegdheid der wetgevende macht om enkele onderwerpen in afzonderlijke wetten te regelen. h"„ Onteigening ten algemeenen nutte kan niet plaats ■ lebben dan na voorafgaande verklaring bij de wet, dat het DI crpTYl Pon nut j ^ 7 "«Mi/iiicxgenius vuruen en tegen vooraf genoten of vooraf VPT"7Pk"PT*rto V-;A r ov,uauC.uuasiciiJiiK, een en anaer volgens de voorschriften der wet. De wet bepaalt de gevallen in welke de voorafgaande verklaring bij de wet niet wordt vereischt.. Het vereischte, dat de verschuldigde schadeloosstelling vooraf betaald of verzekerd zij, geldt niet, wanneer oorlog, oorlogs- nen^ng vordertbranÖ °f watersnooci eene onverwijlde inbezit- 153. Waar in het algemeen belang eigendom door het openbaar gezag moet worden vernietigd of, hetzij voortdurend, hetzij tijdelijk, moet worden onbruikbaar gemaakt, geschiedt dit tegen schadeloosstelling, tenzij de wet het tegendeel bepaalt. Het gebruik van eigendom tot het voorbereiden en het stellen van militaire inundatiën, wanneer dit wegens oorlog of oorlogsgevaar wordt gevorderd, wordt bij de wet geregeld. 154. Alle twistgedingen over eigendom of daaruit voortspruitende rechten, over schuldvordering en andere burgerlijke rechten behooren bij uitsluiting tot de kennisneming van de rechterlijke macht. 155. De wet kan de beslissing van twistgedingen, niet behoorende tot die, vermeld in art. 154, hetzij aan den gewonen rechter, hetzij aan een college met administratieve rechtspraak belast, opdragen; zij regelt de wijze van behandeling en de gevolgen der beslissingen. 156. De rechterlijke macht wordt alleen uitgeoefend door rechters, welke de wet aanwijst. De wet kan bepalen, dat aan de berechting van door haar aan te wijzen gedingen, als in art. 154 bedoeld, mede wordt deelgenomen door niet tot de rechterlijke macht behoorende personen. 157. Niemand kan tegen zijn wil worden afgetrokken van den rechter, dien de wet hem toekent. De wet regelt de wijze, waarop geschillen over bevoegdheid, tusschen de administratieve en rechterlijke macht ontstaan, worden beslist. 158. Buiten de gevallen in de wet bepaald, mag niemand in hechtenis worden genomen, dan op een bevel van den rechter, inhoudende de redenen der gedane aanhouding. Dit bevel moet bij, of zoo spoedig mogelijk na de aanhouding beteekend worden aan dengene, tegen wien het is gericht. De wet bepaalt den vorm van dit bevel en den tijd binnen welken alle aangehoudenen moeten worden verhoord. 159. Het binnentreden in eene woning tegen den wil van den bewoner is alleen geoorloofd in de gevallen bij de wet bepaald, krachtens een bijzonderen of algemeenen last van eene macht door de wet aangewezen. De wet regelt de vormen, waaraan de uitoefening van deze bevoegdheid gebonden is. 160. Het geheim der aan de post of andere openbare instelling van vervoer toevertrouwde brieven is onschendbaar, behalve op last des rechters, in de gevallen in de wet omschreven. 161. Op geen misdrijf mag als straf gesteld worden de algemeene verbeurdverklaring der goederen, den schuldige toebehoorende. 162. Alle vonnissen moeten de gronden waarop zij rusten, inhouden en in strafzaken de wettelijke voorschriften, waarop de veroordeeling rust, aanwijzen. De uitspraak geschiedt met open deuren. Behoudens de uitzonderingen door de wet bepaald zijn de terechtzittingen openbaar. De rechter kan in het belang der openbare orde en zedelijkheid van dezen regel afwijken. Voor de door de wet aan te wijzen strafbare feiten kan ook van het bepaalde in het eerste en in het tweede lid worden afgeweken. Tweede Afdeeling. Van de rechterlijke macht. 163. Er bestaat een opperste gerechtshof onder den naam van Hooge Raad der Nederlanden, waarvan de leden door den Koning overeenkomstig het volgende artikel worden benoemd. 164. Van eene voorgevallen vacature wordt door den Hoogen Raad aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal kennis gegeven, die, ter vervulling daarvan, eene voordracht van drie personen aan den Koning aanbiedt, ten einde daaruit eene keuze te doen. De Koning benoemt den president en den vice-president uit de leden van den Hoogen Raad. 165. De leden der Staten-Generaal, de hoofden der ministerieele departementen, de Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië en de Gouverneurs van Suriname en van Curacao, de leden van den Raad van State, en de Commissarissen des Konings in de provinciën staan, wegens ambtsmisdrijven in die betrekkingen gepleegd, ook na hunne aftreding, terecht voor den Hoogen Raad ter vervolging hetzij van 's Konings wege, hetzij van wege de Tweede Kamer. De wet kan bepalen, dat nog andere ambtenaren en leden van hooge colleges wegens ambtsmisdrijven voor den Hoogen Raad terecht staan. 166. De Hooge Raad heeft het toezicht op den geregelden loop en de afdoening van rechtsgedingen, alsmede op het nakomen der wetten door de leden der rechterlijke macht en door de personen, bedoeld aan het slot van art. 156. Hij kan hunne handelingen, beschikkingen en vonnissen, wanneer die met de wetten strijdig zijn, vernietigen en buiten werking stellen volgens de bepaling door de wet daaromtrent te maken, en behoudens de door de wet te stellen uitzonderingen. De overige bevoegdheden van den Hoogen Raad worden geregeld bij de wet. 167. De leden van de rechterlijke macht worden door den Koning aangesteld. De leden van de rechterlijke macht, met rechtspraak belast, en de procureur-generaal bij den Hoogen Raad worden voor hun leven aangesteld. De wet kan bepalen, dat hun met het bereiken van een bepaalden leeftijd ontslag wordt verleend. Zij kunnen worden afgezet of ontslagen door uitspraak van den Hoogen Raad in de gevallen bij de wet aangewezen. Op eigen verzoek kunnen zij door den Koning worden ontslagen. Indien een college belast wordt met administratieve rechtspraak in het hoogste ressort voor het Rijk, zijn het eerste, tweede, derde en vijfde lid van dit artikel op de leden daarvan toepasselijk. Zij kunnen worden afgezet of ontslagen op de wijze en in de gevallen, bij de wet aangewezen. Dit artikel is niet toepassefijk op hen, die uitsluitend belast zijn met rechtspraak over personen, behoorende tot de zee- of landmacht of tot eenige andere gewapende macht, of met de beslissing van disciplinaire zaken. ZESDE HOOFDSTUK. Van de Godsdienst. 168. ieder belijdt zijne godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid, behoudens de bescherming der maatschappij en harer leden tegen de overtreding der strafwet. 169. Aan alle kerkgenootschappen in het Rijk wordt gelijke bescherming verleend. 170. De belijders der onderscheidene godsdiensten genieten allen dezelfde burgerlijke en burgerschapsrechten, en hebben gelijke aanspraak op het bekleeden van waardigheden, ambten en bedieningen. 171. Alle openbare godsdienstoefening binnen gebouwen en besloten plaatsen wordt toegelaten, behoudens de noodige maatregelen ter verzekering der openbare orde en rust. Onder dezelfde bepaling blijft de openbare godsdienstoefening buiten de gebouwen en besloten plaatsen geoorloofd, waar zij thans naar de wetten en reglementen is toegelaten. 172. De traktementen, pensioenen en andere inkomsten van welken aard ook, thans door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of derzelver leeraars genoten wordende, blijven aan dezelve gezindheden verzekerd. Aan de leeraars, welke tot nog toe uit 's Lands kas geen, of een niet toereikend traktement genieten, kan een traktement toegelegd of het bestaande vermeerderd worden. 173. De Koning waakt, dat alle kerkgenootschappen zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat. 174. De tusschenkomst der Regeering wordt niet vereischt bij de briefwisseling met de hoofden der onderscheidene kerkgenootschappen, noch, behoudens verantwoordlelijkheid volgens de wet, bij de afkondiging van kerkelijke voorschriften. ZEVENDE HOOFDSTUK. Van de Financiën. 175. Geene belastingen kunnen ten behoeve van 's Rijks kas worden geheven, dan uit kracht van eene wet. Deze bepaling is ook toepasselijk op heffingen voor het gebruik van Rijks-werken en inrichtingen, voor zooveel de regeling van die heffingen niet aan den Koning is voorbehouden. 176. Geene privilegiën kunnen in het stuk van belastingen worden verleend. 177. De verbintenissen van den Staat jegens zijne schuldeischers worden gewaarborgd. De schuld wordt jaarlijks in overweging genomen ter bevordering der belangen van de schuldeischers van den Staat. 178. Het gewicht, het gehalte en de waarde der muntspeciën worden door de wet geregeld. 179. Het toezicht en de zorg over de zaken van de munt en de beslissing der geschillen over het allooi, essai en wat dies meer zij, worden door de wet geregeld. 180. Er is eene Algemeene Rekenkamer, welker samenstelling en taak door de wet worden geregeld. Bij het openvallen eener plaats in deze Kamer zendt de Tweede Kamer der Staten-Generaal eene voordracht van drie personen aan den Koning, die daaruit benoemt. De leden der Rekenkamer worden voor hun leven aangesteld. Het derde, vierde en vijfde lid van artikel 167 is op hen van toepassing. ACHTSTE HOOFDSTUK. Van de Defensie. 181. Alle Nederlanders, daartoe in staat, zijn verplicht mede te werken tot handhaving der onafhankelijkheid van het Rijk en tot verdediging van zijn grondgebied. Ook aan ingezetenen, die geen Nederlanders zijn, kan die plicht worden opgelegd. 182. Tot bescherming der belangen van den Staat is er eene zee- en eene landmacht, bestaande uit vrijwillig dienenden en uit dienstplichtigen. De wet regelt den verplichten krijgsdienst. Zij regelt ook de verplichtingen, die aan hen, die niet tot de zee- of landmacht behooren, ten aanzien van 'sLands verdediging opgelegd kunnen worden. 183. Rij de wet worden de voorwaarden genoemd, waarop wegens ernstige gewetensbezwaren vrijstelling van den krijgsdienst wordt verleend. 184. Vreemde troepen worden niet dan krachtens eene wet in dienst genomen. 185. De dienstplichtigen ter zee zijn bestemd om te dienen in en buiten Europa. Aan den dienst, door hen in NederlandschIndië, Suriname en Curagao te vervullen, worden door de wet voordeelen verbonden. 186. De dienstplichtigen te land mogen niet dan met hunne toestemming naar Nederlandsch-Indië, Suriname ol Curacao worden gezonden. 187. Wanneer in geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden de dienstplichtigen, die niet in werkelijken dienst zijn, door den Koning geheel of ten deele buitengewoon onder de wapenen worden geroepen, wordt onverwijld een voorstel van wet aan de Staten-Generaal gedaan, om het onder de wapenen blijven der dienstplichtigen zooveel noodig te bepalen. 188. Al de kosten voor de legers van het Rijk worden uit 's Rijks kas voldaan. De inkwartieringen en het onderhoud van het krijgsvolk, de transporten en de leverantiën van welken aard ook voor de legers of verdedigingswerken van het Rijk gevorderd, kunnen niet dan volgens algemeene regels bij de wet te stellen en tegen schadeloosstelling ten laste van een of meer inwoners of gemeenten worden gebracht. De uitzonderingen op die algemeene regels voor het geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden worden bij de wet vastgesteld. Of er oorlogsgevaar in den zin, waarin dat woord in 's Lands wetten voorkomt, aanwezig is, beslist de Koning. 189. Ter handhaving van de uit- of inwendige veiligheid kan door of van wege den Koning elk gedeelte van het grondgebied des Rijks in staat van oorlog of in staat van beleg verklaard worden. De wet bepaalt de wijze waarop en de gevallen waarin zulks geschieden kan en regelt de gevolgen. Rij die regeling kan worden bepaald, dat de grondwettelijke bevoegdheden van het burgerlijk gezag ten opzichte van de openbare orde en de politie geheel of ten deele op het militair gezag overgaan, en dat de burgerlijke overheden aan de militaire ondergeschikt worden. Daarbij kan wijders afgeweken worden van de artt. 7, 9, 159 en 160 der Grondwet. Voor het geval van oorlog kan ook van art. 157, 1ste lid, worden afgeweken. NEGENDE HOOFDSTUK. Van den Waterstaat en van bijzondere lichamen met verordenende bevoegdheid. 190. De wet geeft de regels omtrent het waterstaatsbestuur, het oppertoezicht en toezicht daaronder begrepen, met inachtneming der voorschriften in de volgende artikelen van dit hoofdstuk vervat. 191. De Koning heeft het oppertoezicht over alles wat den waterstaat betreft, zonder onderscheid of de kosten daarvan worden betaald uit 's Rijks kas of op eene andere wijze gevonden. 192. De Staten der provinciën hebben het toezicht op alle waterstaatswerken, waterschappen, veenschappen en veenpolders. Nochtans kan de wet het toezicht over bepaalde werken aan anderen opdragen. De Staten zijn bevoegd, met goedkeuring des Konings, in de bestaande inrichtingen en reglementen der waterschappen, veenschappen en veenpolders verandering te maken, waterschappen, veenschappen en veenpolders op te heffen, nieuwe op te richten en nieuwe reglementen voor zoodanige instellingen vast te stellen. Tot verandering van de inrichtingen of reglementen kunnen de besturen van die instellingen voorstellen aan de Staten der provincie doen. 193. De besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders kunnen volgens regels, door de wet te stellen, in het huishoudelijk belang van die instellingen verordeningen maken. 194. De wet kan aan andere dan in de Grondwet genoemde lichamen verordenende bevoegdheid geven. TIENDE HOOFDSTUK. Van het Onderwijs en het Armbestuur. 195. Het onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regeering. Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezicht der Overheid, en bovendien, voor zoover het algemeen vormend zoowel lager als middelbaar onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en de zedelijkheid van den onderwijzer, een en ander bij de wet te regelen. Het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, bij de wet geregeld. In elke gemeente wordt van Overheidswege voldoend openbaar algemeen vormend lager onderwijs gegeven, in een genoegzaam a:antal scholen. Volgens bij de wet te stellen regels kan afwijking van deze bepaling worden toegelaten, mits tot het ontvangen van zoodanig onderwijs gelegenheid wordt gegeven. De eischen van deugdelijkheid, aan het geheel of ten deele uit de openbare kas te bekostigen onderwijs te stellen, worden bij de wet geregeld, met inachtneming, voor zoover het bijzonder onderwijs betreft, van de vrijheid van richting. Deze eischen worden voor het algemeen vormend lager onderwijs zoodanig geregeld, dat de deugdelijkheid van het geheel uit de openbare kas bekostigd bijzonder onderwijs en van het openbaar onderwijs even afdoende wordt gewaar- borgd. Bij die regeling wordt met name de vrijheid van het bijzonder onderwijs betreffende de keuze der leermiddelen en de aanstelling der onderwijzers geëerbiedigd. Het bijzonder algemeen vormend lager onderwijs, dat aan de bij de wet te stellen voorwaarden voldoet, wordt naar denzelfden maatstaf als het openbaar onderwijs uit de openbare kas bekostigd. De wet stelt de voorwaarden vast, waarop voor het bijzonder algemeen vormend middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs bijdragen uit de openbare kas worden verleend. De Koning doet jaarlijks van den staat van het onderwijs aan de Staten-Generaal verslag geven. 196. Het armbestuur is een onderwerp van aanhoudende zorg der Regeering, en wordt door de wet geregeld. De Koning doet van de verrichtingen dienaangaande jaarlijks een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal geven. ELFDE HOOFDSTUK. Van Veranderingen. 197. Elk voorstel tot verandering in de Grondwet wijst de voorgestelde verandering uitdrukkelijk aan. De wet verklaart dat er grond bestaat om het voorstel, zoo als zij het vaststelt, in overweging te nemen. 198. Na de afkondiging dezer wet worden de Kamers ontbonden. De nieuwe Kamers overwegen dat voorstel en kunnen niet dan met twee derden der uitgebrachte stemmen de aan haar overeenkomstig voornoemde wet voorgestelde verandering aannemen. 199. De veranderingen in de Grondwet, door den Koning en de Staten-Generaal vastgesteld, worden plechtig afgekondigd en bij de Grondwet gevoegd. ADDITIONEELE ARTIKELEN. Artikel I. Alle bestaande autoriteiten blijven voortduren, tot dat zij door andere, volgens deze Grondwet, zijn vervangen. II. Alle op het oogenblik der afkondiging van de veranderingen in de Grondwet verbindende wetten, reglementen en besluiten worden gehandhaafd, totdat zij achtervolgens door andere worden vervangen. III. De heerlijke rechten betreffende voordracht of aanstelling van personen tot openbare of kerkelijke betrekkingen zijn afgeschaft. De opheffing der overige heerlijke rechten en de schadeloosstelling der eigenaren kunnen door de wet worden vastgesteld en geregeld. IV. Art. 152 der Grondwet is niet toepasselijk ten aanzien van aardhaling, ingeval de specie wordt genomen van gron- den, waarop de verplichting tot levering tegen of zonder vergoeding, krachtens gewoonte of verordening, zoowel als uit anderen hoofde, in 1886 rustte. V. Het eerste lid van art. 153 der Grondwet blijft buiten toepassing totdat de wettelijke regeling omtrent de gevallen, waarin geene schadeloosstelling in geval van vernietiging of voortdurende of tijdelijke onbruikbaarmaking van eigendom verleend wordt, zal zijn in werking getreden. VI. Behoudens het recht des Konings tot ontbinding, blijft de Eerste Kamer der Staten-Generaal, zooals zij op het tijdstip der afkondiging van de wetten, houdende veranderingen in de Grondwet, is samengesteld, bestaan tot den derden Dinsdag van September van het kalenderjaar volgende op dat waarin die afkondiging plaats vond. Zijn vóór dien dag verkiezingen noodig ter vervulling van plaatsen die, volgens de op den dag der genoemde afkondiging geldende bepalingen, door aftreding, ontslag, overlijden of om eene andere reden openvallen, dan geschieden deze met inbegrip van het onderzoek van de geloofsbrieven volgens deze bepalingen. VII. De in dit artikel opgenomen veranderingen in de Kieswét zijn sedert in den tekst dezer wet (laatstelijk gewijzigd bij de wet van 13 Januari 1923 (Staatsblad no. i) opgenomen. VIII. De in dit artikel opgenomen veranderingen in de Provinciale wet zijn sedert in den tekst dezer wet (laatstelijk gewijzigd bij de wet van 13 Januari 1922 (Staatsblad no. 5) opgenomen. IX. De in dit artikel opgenomen veranderingen in de Gemeentewet zijn sedert in den tekst dezer wet (laatstelijk gewijzigd bij de wet van 13 Januari 1922 (Staatsblad no. 6) opgenomen. Met afwijking van bovenstaand art. II worden in de wet van 31 December 1913 (Staatsblad no. 469), tot toevoeging van de terreinen langs den Nieuwen Waterweg en het Scheur, thans deel uitmakende van de gemeenten 's-Gravenzande en Naaldwijk, aan de gemeente Rotterdam, totdat de wet daaromtrent nader zal hebben beschikt, de volgende veranderingen gebracht: De artikelen 4, 5, 8, 9, 11, derde lid, en 17 vervallen. X. De in art. 131 der Gemeentewet bedoelde verkiezing blijft, totdat de wet daaromtrent nader zal hebben beschikt, geschieden volgens de bepalingen welke gelden op den dag der afkondiging van de wetten houdende verandering in de Grondwet, maar volgens de kiezerslijsten zooals deze nieuw worden vastgesteld. XI. De nieuwe Eerste Kamer der Staten-Generaal komt bijeen op den dag waarop volgens Artikel VI de tegenwoordige Staatswetten, 14e druk. 3 Eerste Kamer ophoudt te bestaan. Op den eersten Dinsdag van Juli van het jaar, waarin de nieuwe Eerste Kamer bijeenkomt, treden de Provinciale Staten ai. XII. De in het laatste lid van art. 90 der Grondwet bedoelde wet kan geen pensioen verzekeren aan weduwen en weezen van gewezen Kamerleden, die vóór 1 Januari 19£1 afgetreden of overleden zijn. XIII. De tekst der herziene Grondwet wordt door den Koning bekend gemaakt in eene doorloopend genummerde reeks van artikelen, met inachtneming van de in van Regeeringswege uitgaande stukken gevolgde spelling en met wijziging voor zooveel noodig van de aanhaling daarin van artikelen of gedeelten van artikelen. SOUVEREIN BESLUIT BETREKKELIJK DE DAARSTELLING-VAN EEN STAATSBLAD DER VERÉENIGDE NEDERLANDEN (1813). Art. 1- Er zal, van gouvernementswege, ten koste en ten behoeve van den Lande, een Staatsblad der \ erëenigde Nederlanden worden uitgegeven, te 'beginnen met den lsten Januarij 1814- 2. In het Staatsblad zullen alleenlijk geplaatst worden alle wetten, proclamatien, publicatien en voorts zoodanige besluiten van den Souverein , als waarvan de publiekmaking noodig of nuttig wordt geoordeeld. 3. De insertie dezer stukken in het Staatsblad, wordt beschouwd als derzelver publicatie, en als vervangende de bevorens gebruikelijke toezending van gedrukte exemplaren; zullende alle Gemeentebesturen, uit dien hoofde, verpligt zijn, zich van hetzelve, ten hunnen koste, te voorzien. 4. Het Staatsblad zal in octavo worden gedrukt, en, zonder vaste tijdsbepaling, worden uitgegeven, in diervoege als de stoffe, daartoe voorhanden, zal vorderen. 5. Geen der voorz. stukken zal in eenig nieuwspapier opgenomen of publiek gemaakt mogen worden, vóór dat hetzelve in het Staatsblad, is geïnsereerd geweest. 6. (Vervallen). 7. (Vervallen). SOUVEREIN BESLUIT NOPENS DE UITGAVE EENER NEDERLANDSCHE STAATSCOURANT (1813). Art. 1. Er zal van gouvernements wege, ten kosten en ten behoeve van den lande, eene NEDERLANDSCHE STAATSCOURANT worden uitgegeven, te beginnen met den lsten Januarij 1814. 2. Met volstrekte uitsluiting van alle particuliere stukken, nieuwstijdingen en advertissementen,*) worden in de Staatscourant geplaatst: 1°. Alle besluiten, benoemingen en aanschrijvingen van de ministers en van alle nationale kollegien en ambtenaren, civiele en justitiële, welke dezelven aan het publiek willen mededeelen. •2°. Alle advertissementen en annonces van dezelve kollegien en personen. 3°. Zoodanige diplomatieke stukken, officiële tijdingen en verdere berigten, als het gouvernement wil hebben medegedeeld. 4°. Annonces en advertissementen van departementale en plaatselijke besturen en ambtenaren, voor zoo verre die de plaatsing daarvan, tegen betaling van het gewone advertentiegeld, mogten verlangen. 3. De Staats-Courant wordt in folio gedrukt en dagelijks uitgegeven; zullende de gemeente-besturen verpligt zijn, zich dezelve ten hunnen kosten aan te schaffen. 4- (Over de zorg voor alles wat de inrichting en organisatie betrett). 5. (Over de uitvoering van dit besluit). 1) Art. 5 van K. B. 30 Julij 1842, houdende wijziging nopens de uitgave der Staats-Courant, luidt: In de Staats-Courant zullen voortaan geplaatst mogen worden bijzondere advertentien van den volgenden aard, als berigten van buitenIandsche geldleemngen, aflossingen, rente betalingen, enz. van verkoopingen en verpachtingen van vastegoederen, door Notarissen, enz. van ondernemingen, van stoombooten, postwagens enz. van boek- en kunsthandelaars wegens de uitgaven van boek- en kunstwerken, enz. en alle zoodanige verdere berigten, waarbij het publiek geacht kan worden belang te nebben een en ander ter beoordeeling van onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, en met uitdrukkelijke uitzondering van bekendmakingen van geboorten, huwelijken en sterfgevallen. WET HOUDENDE ALGEMEENE BEPALINGEN DER WETGEVING VAN HET KONINGRIJK (1829). Art. 1. Geene wet is verbindende zoo lang zij niet behoorlijk is afgekondigd. 2. De wetten zijn in het geheele Koningrijk verbindende, uit krachte van derzelver afkondiging door den Koning gedaan. Zij werken terstond nadat derzelver afkondiging in alle deelen van het Koningrijk zal kunnen bekend zijn. Wanneer bij de wet geen ander tijdstip is vastgesteld, wordt de afkondiging gerekend in het geheele Koningrijk bekend te zijn op den 20sten dag na dien der dagteekening van het staatsblad in hetwelk de wet geplaatst is. 3. Gewoonte geeft geen regt, dan alleen wanneer de wet daarop verwijst. 4. De wet verbindt alleen voor het toekomende, en heeft geene terugwerkende kracht. 5. Eene wet kan alleen door eene latere wet, voor het geheel of gedeeltelijk, hare kracht verliezen. 6. De wetten betreffende de regten, den staat en de bevoegdheid der personen, verbinden de Nederlanders, ook wanneer zij zich buiten 's lands bevinden. 7. Ten opzigte van onroerende goederen geldt de wet van het land of der plaats alwaar die goederen gelegen zijn. 8. De strafwetten en de verordeningen van policie, zijn verbindende voor allen die zich op het grondgebied van het Koningrijk bevinden. 9. Het burgerlijk regt van het Koningrijk is hetzelfde voor vreemdelingen als voor Nederlanders, zoo lange de wet niet bepaaldelijk het tegendeel vaststelt. 10. De vorm van alle handelingenn worden beoordeeld naar de wetten van het land of de plaats alwaar die handelingen zijn verrigt. 11. De regter moet volgens de wet regt spreken; hi] mag in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid der wet beoordeelen. 12. Geen regter mag bij wege van algemeene verordening, dispositie of reglement, uitspraak doen in zaken welke aan zijne beslissing onderworpen zijn. 13. De regter die weigert regt te spreken, onder voorwendsel van het stilzwijgen, de duisterheid of de onvolledigheid der wet, kan uit hoofde van regtsweigering vervolgd worden. 13a. De regtsmagt van den regter en de uitvoerbaarheid van regterlijke vonnissen en van authentieke akten worden beperkt door de uitzonderingen in het volkenregt erkend. 14. Door geene handelingen of overeenkomsten, kan aan de wetten, die op de publieke orde of goede zeden betrekking hebben, hare kracht ontnomen worden. WET TOT REGELING DER TOELATING EN UITZETTING VAN VREEMDELINGEN (1849). Art. 1. Alle vreemdelingen, die voldoende middelen van bestaan hebben, of door werkzaamheid kunnen verkrijgen, worden in Nederland toegelaten op den voet, bij de vier eerstvolgende artikelen omschreven. 2. De toelating heeft plaats op een regelmatig buitenlandsch paspoort. Buitenlandsche paspoorten zijn regelmatig, wanneer zij zijn: a. afgegeven door of van wege de regering van het land, waartoe de vreemdeling behoort; b. geviseerd voor de reis herwaarts door eenen Nederlandschen diplomatieken of consulairen agent bij die regering; c. niet verjaard. 3. Ook het bezit van andere geleibrieven kan de toelating wettigen, mits daaruit blijke, wie de houder is, en van waar en met welk doel hij herwaarts komt. 4. Zelfs kunnen vreemdelingen worden toegelaten op bloote aanmelding van hunne personen, met opgave, wie zij zijn, en van waar en met welk doel zij herwaarts komen. In dit geval kan gevorderd worden een bewijs van bekendheid, door twee of meer bij de policie bekende personen geteekend. 5. I)e toelating geschiedt door het hoofd van policie der gemeente aan de grenzen of ter plaatse van eerste aankomst, met uitreiking van eene reis- en verblijfpas, hetzij al dan niet tegen in-bewaar-geving van het buitenlandsche paspoort of van andere vertoonde geleibrieven. 6. De reis- en verblijfpassen zijn geldig voor den tijd van drie maanden. Zij kunnen worden verlengd door het hoofd van policie, ter plaatse waar de vreemdeling zich bevindt. De verlenging dezer passen kan alleen worden geweigerd wegens gemis van de vereischten, bij art. 1 bedoeld. Wanneer de betrokken ambtenaar van policie meent, dat de verlenging van de reis- en verblijfpas niet kan worden toegestaan, zal hij de weigering onverwijld aan de beoordeeling van den kantonregter onderwerpen, om daaromtrent te handelen overeenkomstig art. 11. 7. De vreemdelingen zijn verpligt, hunne reis- en verblijfpassen en de buitenlandsche paspoorten of andere geleibrieven, die in hun bezit zijn, te vertoonen aan de ambtenaren van policie, die zulks mogten vorderen, en aan de bewoners der huizen, waarin zij worden opgenomen. 8. Aan vreemdelingen, die binnen 's lands zonder reis- en verblijfpas worden aangetroffen, kan door het hoofd van policie der gemeente, binnen welke zij zich bevinden, zoodanige pas alsnog worden afgegeven, met inachtneming der regelen, voor de toelating van eerst aankomende vreemdelingen vastgesteld. 9- Niet toegelaten vreemdelingen, die geene reis- en verblijfpas kunnen bekomen, binnen 's lands gevonden wordende, moeten over de grenzen worden gebragt. 10. Toegelaten vreemdelingen kunnen niet over de grenzen worden gebragt, dan op bevel van den kantonregter deiplaats, waar zij zich ophouden, of op Onzen last. 11. De kantonregter kan geene uitzetting bevelen dan wegens gemis der vereischten, in artikel 1 omschreven, en na den vreemdeling te hebben gehoord, of nadat deze daartoe behoorlijk is opgeroepen. Van dit verhoor wordt proces-verbaal opgemaakt. Indien de vreemdeling niet is verschenen, wordt daarvan in het bevel tot uitzetting melding gemaakt. Het bevel van uitzetting moet met redenen omkleed zijn. Van het proces-verbaal en het bevel van uitzetting zendt de kantonregter afschriften aan Onzen commissaris in de provincie. Wij behouden Ons de bevoegdheid voor, om het bevel van uitzetting, of de uitvoering er van, op te heffen. Het is echter uitvoerbaar, niettegenstaande een beroep op Ons, of, overeenkomstig artikel 20, op den Hoogen Raad. 12. De vreemdeling, gevaarlijk voor de publieke rust, kan op Onzen last worden uitgezet. De vreemdeling, wiens uitzetting door Ons is bevolen, is verpligt binnen veertien dagen na bekomen kennisgeving het Rijk te verlaten. Gedurende dien tijd kan hij gebruik maken van de bevoegdheid, bij art. 20 dezer wet verleend, en inmiddels in verzekerde bewaring gesteld worden. Wanneer hij van die bevoegdheid geen gebruik gemaakt, of de Hooge Raad zijne bezwaren ongegrond bevonden heeft, wordt aan den last tot uitzetting onmiddellijk gevolg gegeven. Hij wordt dan verwijderd, zoo mogelijk over die grens, welke hij zelf zal aanwijzen. 13. wij behouden Ons de bevoegdheid voor, om aan vreemdelingen, gevaarlijk voor de publieke rust, eene bepaalde plaats binnen het Koningrijk tot verblijf aan te wijzen, of hun het verblijf op bepaalde plaatsen van het Rijk te ontzeggen. Van de Koninklijke besluiten, in dit en art. 12 bedoeld, wordt mededeeling gedaan aan de Kamers der Staten-Generaal. 14—18. (Vervallen). 19. De bepalingen dezer wet zijn niet toepasselijk op vreemdelingen, die. naar art. 8 van het Burgerlijk Wetboek, met Nederlanders zijn gelijkgesteld, en met betrekking tot deze wet voor ingezeten worden gehouden, noch op den binnen het Rijk gevestigden vreemdeling, die met eene Nederlandsche vrouw is gehuwd of gehuwd geweest en uit haar een kind of kinderen heeft, in Nederland geboren. 20. Allen, op wie deze wet van toepassing mogt worden gemaakt, en die beweren Nederlandsche onderdanen te zijn of in de uitzonderingen van het voorgaande artikel te vallen, kunnen zich, doch alleen op die gronden, bij verzoekschrift, en, in de gevallen, bij de artikelen 12 en 18, met inachtneming van den termijn, bij die artikelen gesteld, tot den Hoogen Raad wenden, ten einde te doen verklaren, dat deze wet op hen van geene toepassing is. De Hooge Raad beoordeelt deze vraagpunten, na den procureur-generaal te hebben gehoord, en doet alleen daarop uitspraak. 21. Alle acten en stukken, ten gevolge dezer wet op te maken of af te geven, zijn vrij van zegel-, registratie- en griffie-regten. ENQUÊTE-WET (1850). Wet tot regeling van het regt van onderzoek (enquête). Art. 1. Het besluit tot het instellen van een onderzoek (enquête) wordt, nadat het onderwerp vooraf in de afdeelingen onderzocht, en aan de orde van beraadslaging is gesteld, in eene vergadering van de Kamer, die tot het instellen van een onderzoek (enquête) heeft besloten, genomen, en bevat eene naauwkeurige omschrijving van het onderwerp des onderzoeks. 2. Dit besluit wordt, bij uittreksel uit de notulen der Kamer, in de Staatscourant geplaatst. De namen der leden, die tot eene commissie van onderzoek zijn benoemd, en de bepaling van het getal, dat minstens tot de afneming der verhooren wordt vereischt, worden eveneens bij uittreksel uit de notulen openbaar gemaakt. Uitbreiding, aanvulling of vervanging van het personeel der commissie van onderzoek, alsmede hare ontbinding, worden langs denzelfden weg kenbaar gemaakt. 3. Van het tijdstip der eerste bekendmaking af, zijn alle ingezetenen en andere binnen het grondgebied des Rijks verblijf houdende personen verpligt aan de oproepingen tot verhoor te voldoen door de commissie uitgevaardigd, en alle openbare ambtenaren gehouden om, in overeenstemming met de bepalingen dezer wet, gevolg te geven aan de vorderingen der commissie van onderzoek, die deze tot uitvoering van haren last noodig oordeelt. De Hoofden der Ministeriële Departementen kunnen alleen ondervraagd worden op de wijze bij art. 95 der Grondwet voorgeschreven. 4. De getuigen en deskundigen verschijnen voor de commissie van onderzoek, hetzij vrijwillig op eene schriftelijke oproeping, hetzij ingevolge dagvaarding. 5. Dagvaarding van getuigen of deskundigen geschiedt dooide deurwaarders bij de verschillende regterlijke collegien, hetzij op regtstreekschen last der commissie, hetzij, ten gevolge van hare vordering, op last der ambtenaren van het openbaar ministerie. 6. De getuigen of deskundigen worden in persoon of ter hunner woonplaats gedagvaard ten minste drie dagen voor den dag van het verhoor. Deze termijn wordt met éénen dag voor iedere drie en dertig mijlen afstands vermeerderd. 7. De verhooren van getuigen en deskundigen worden door de commissie van onderzoek in een der vertrekken van het gebouw gehouden, waarin de Kamer vergadert. De schriftelijke aanteekening der afgelegde verklaringen of gegeven berigten wordt aan de getuigen of deskundigen voorgelezen en door deze onderteekend. Indien een getuige of deskundige door ongesteldheid verhinderd wordt om voor de commissie ter aangewezen plaats te verschijnen, kan zij, zulks noodzakelijk oordeelende, aan den kantonregter der woonplaats van dien getuige of deskundige opdragen, om hem daar ter plaatse, en naar gelang van omstandigheden, zelfs in zijne eigene woning te ondervragen. , , 8. De commissie kan het verhoor van getuigen of deskundigen, mits deze den ouderdom van zestien jaren vervuld hebben, onder eede doen plaats hebben. Onder eede gehoord wordende, zweert (belooft), op de wijze van ieders godsdienstige gezindheid, de getuige de geheele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen; de deskundige zijn verslag naar eer en geweten, en overeenkomstig zijn beste wetenschap, te zullen uitbrengen. 9. Indien de behoorlijk gedagvaarde getuige of deskundige niet verschijnt, wordt daarvan een proces-verbaal opgemaakt, hetwelk eene naauwkeurige omschrijving der acte van dagvaarding behelst en door de aanwezige leden der commissie of in het geval van het 3de lid van art. 7 door den kantonregter, wordt onderteekend. Dit proces-verbaal wordt door de commissie, wanneer zij het noodig oordeelt, in handen gesteld van het openbaar ministerie bij de regtbank van het arrondissement, waarin de in gebreke gebleven getuige of deskundige woont. 10. De vervolging van den nalatigen getuige of deskundige staat ter kennisneming van den burgerlijken regter en wordt, zoowel in eersten aanleg als in hooger beroep, ter teregtzitting voor burgerlijke zaken behandeld, op de wijze bi] de wet voor strafzaken ter kennisneming van de arrondissements-regtbank voorgeschreven. De bepalingen van den eersten titel van het Vijfde Boek van het Wetboek van Strafvordering zijn ten deze van toepassing. 11. Het proces-verbaal van niet-verschijning, door de commissie, of in het geval van het 3de lid van art. 7 door den kantonregter opgemaakt, levert, behoudens tegenbewijs, een volledig bewijs op van hetgeen daarin vermeld staat. 12. (Vervallen). 13. Onverminderd de vervolging wegens de eerste niet-verschijning, kan de commissie eene nadere dagvaarding van denzelfden getuige of deskundige bevelen, en zelfs door tusschenkomst van den officier bij de betrokkene regtbank een bevel van medebrenging van den regter-commissaris in het arrondissement waarin de getuige of deskundige woont, of zich werkelijk bevindt, doen requireren, om bij de dagvaarding te worden gevoegd. 14. Bij herhaalde niet-verschijning zijn de artt. 9, 10 en 11 dezer wet mede van toepassing. 15. Wanneer een getuige of deskundige, hetzij op de eerste, hetzij op de nadere dagvaarding verschenen of uit kracht van het bevel van medebrenging voor de commissie gebragt zijnde, weigert te antwoorden, of den eed (belofte) af te leggen, wordt daarvan proces-verbaal opgemaakt, hetwelk de redenen van weigering, zoo die gegeven zijn, inhoudt, en door de aanwezige leden der commissie, of in het geval van het 3de lid van art. 7 door den kantonregter, wordt onderteekend. Dit proces-verbaal bezit de bewijskracht in art. 11 omschreven. 16. De commissie stelt dit proces-verbaal, wanneer zij het noodig oordeelt, in handen van het openbaar ministerie bij de regtbank van het arrondissement waarin het verhoor was gelast; de vervolging geschiedt op de wijze bij art. 10 omschreven. 17. De regtbank van het arrondissement kan de gijzeling van den weigerachtigen getuige of deskundige gelasten; deze gijzeling wordt voor een tijdvak van zes maanden uitgesproken, doch houdt op wanneer de getuige of deskundige vroeger aan zijne verpligting mogt hebben voldaan. Op de vordering der commissie van onderzoek, gelast de president van de arrondissements-regtbank de dadelijke gijzeling van den weigerachtigen getuige of deskundige, die inmiddels tot aan de uitspraak van den president, op last der commissie, binnen het locaal, waar zij vergadert, in bewaring kan worden gehouden; het door den president af te geven bevel vermeldt de gedane vordering, benoemt den deurwaarder met de overbrenging belast, en wijst de plaats der voorloopige gijzeling aan. Van de in-gijzeling-stelling wordt eene acte opgemaakt, waarin het bevel tot gijzeling wordt aangehaald en waarvan onmiddellijk een afschrift aan den gegijzelde wordt overhandigd. Deze voorloopige gijzeling houdt op bij de voldoening aan de vroeger geweigerde verpligting, en vervalt van regtswege, indien de bekrachtiging daarvan niet binnen acht dagen bij den regter is gevraagd. De bij vonnis bevolene of bekrachtigde gijzeling is uitvoerbaar, niettegenstaande verzet of hooger beroep. 18. Niemand kan genoodzaakt worden als getuige' of deskundige de geheimen van eenig handwerk, bedrijf of nering bloot te leggen, die door hem of de zijnen worden uitgeoefend, noch andere soortgelijke bijzondere belangen te openbaren. 19. Zij, die uit hoofde van hunnen stand, beroep of wettige betrekking tot geheimhouding verpligt zijn, kunnen zich verschoonen getuigenis af te leggen, doch alleen en bij uitsluiting nopens hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zoodanig is toebetrouwd. 20. De gevoelens, door de leden van collegien bij de be- handeling van zaken ter vergadering geuit, en de deswege plaats gehad hebbende beraadslagingen mogen nimmer een onderwerp van verhoor of ondervraging uitmaken. De verschooning van verpligte geheimhouding door burgerlijke ambtenaren of militairen van allen rang ingebragt, moet insgelijks worden aangenomen indien zij rust op het beweren dat de verlangde openbaarmaking wordt geoordeeld in strijd te zijn met het belang en de zekerheid van het Rijk, de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen, of op den stelligen last hunner meerderen den zelfden grond van verschooning aanduidende. In beide gevallen kan echter de Kamer op het verslag harer commissie verlangen, dat de gegrondheid der ingebragte verschooning door het hoofd van het departement van algemeen bestuur, waaronder de betrokken ambtenaar of militair behoort, nader bevestigd worde. 21. Het hoofd van het departement van algemeen bestuur bij hetwelk, of onder wiens ondergeschikte ambtenaren, stukken voorhanden zijn, welker inzage door de commissie schriftelijk verlangd wordt, bewilligt die inzage, tenzij hij oordeelen mogt dat zij met het belang en de zekerheid van het Rijk, de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen in strijd zoude kunnen zijn. 22. Bij de toepassing der bepalingen, in de beide voorafgaande artikelen vervat, op leden van staats-collegien of andere ambtenaren wier werkkring hen niet regtstreeks onder eenig departement van algemeen bestuur rangschikt, zal de magtiging tot of we'igering van inzage van stukken, of verklaring van strijdig staatsbelang, worden gegeven door het hoofd of de hoofden der departementen van algemeen bestuur tot wier werkkring die behandelde zaken eigenaardig behooren. 23. Wanneer de commissie van onderzoek noodig acht, buiten 's lands of in de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen verblijf houdende personen als getuigen of deskundigen te hooren, kan zij van de vragen, waarop antwoord verlangd wordt, in geschrifte mededeeling doen aan het betrokken departement van algemeen bestuur, hetwelk de voldoening daaraan bevordert, wanneer het dat van Buitenlandsche Zaken betreft, door de tusschenkomst der diplomatieke of consulaire agenten,' en wanneer het dat van Koloniën betreft, door de betrokkene koloniale regeeringen. Indien de medegedeelde vragen door ambtenaren of militairen van allen rang moeten worden beantwoord, en het hoofd van het betrokken departement van algemeen bestuur van oordeel is, dat het belang en de zekerheid van het Rijk. de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen de beantwoording niet toelaat, wordt daarvan aan de commissie kennis gegeven. Het 3de lid van art. 20 is ten deze van toepassing. 24. Behalve in het geval van art. 25, kunnen nimmer verklaringen voor eene commissie van onderzoek, of op hare vordering afgelegd, als bewijs in regten gelden, hetzij tegen dengene door wien zij afgelegd zijn, hetzij tegen derden. 25. Het proces-verbaal van gehouden getuigenverhoor bezit de bewijskracht in art. 11 omschreven. 26. De getuigen en deskundigen ontvangen, des verkiezende, schadeloosstelling door de commissie, of in het geval van het 3de lid van art. 7 door den kantonregter, op vertoon der schriftelijke oproeping of der acte van dagvaarding, te begrooten overeenkomstig het bepaalde omtrent getuigen en deskundigen in de artt. 61, 63, 65 en 66 van den VIden titel van het tarief van justitie-kosten en salarissen in burgerlijke zaken. 27. (Vervallen). 28. De bevoegdheid en de werkzaamheden eener commissie van onderzoek worden door de sluiting van de zitting der Kamer niet geschorst. In geval van ontbinding houdt die bevoegdheid op, en worden die werkzaamheden gestaakt op hetzelfde oogenblik, waarop het besluit van ontbinding ter kennis der Kamer gebragt wordt. Gegijzelde getuigen of deskundigen worden bij ontbinding der Kamer terstond ontslagen. WET betreffende de afkondiging van ALGEMEENE MAATREGELEN VAN BESTUUR (1852). Wet houdende regeling der afkondiging van algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat. Art. 1. De algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat, zijn in het geheele Koningrijk verbindend, uit kracht van hunne afkondiging door den Koning gedaan. Zij werken terstond, nadat hunne afkondiging in alle deelen van het Koningrijk bekend kan zijn. 2. De afkondiging geschiedt door plaatsing in het Staatsblad. 3. Wanneer de algemeene maatregel van bestuur geen ander tijdstip vaststelt, wordt de afkondiging gerekend bekend te zijn op den twintigsten dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, waarin hij is geplaatst. Wanneer de algemeene maatregel van bestuur een ander tijdstip vaststelt, mag dit tijdstip niet vroeger worden bepaald, dan op den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, waarin hij is geplaatst. WET BETREFFENDE HET RECHT VAN VEREENIGING EN VERGADERING (1855). Wet tot regeling en beperking der uitoefening van het regt van vereeniging en vergadering. Art. 1. Tot de oprigting eener vereeniging wordt geene magtiging gevorderd. 2. De vereeniging, strijdig met de openbare orde is verboden. 3. Met de openbare orde wordt strijdig geacht elke vereeniging, welke tot doel heeft: 1°. ongehoorzaamheid aan of overtreding van de wet of eene wettelijke verordening; 2°. aanranding of bederf der goede zeden; 3°. stoornis in de uitoefening der regten, van wie het ook zij. 4. (Vervallen). 5. Geene vereeniging, buiten die door de Grondwet of andere wetten ingesteld, treedt als regtspersoon op dan na 6f door eene wet, öf door Ons te zijn erkend. Alle voor onbepaalden tijd of voor langer dan dertig jaren aangegane vereenigingen, welke als regtspersonen willen optreden," behoeven eene erkenning door de wet. Dergelijke vereenigingen, voor minder dan dertig jaren aangegaan, kunnen door Ons worden erkend. 6. De erkenning geschiedt door goedkeuring van de statuten of reglementen der vereeniging. Die statuten of reglementen bevatten het doel, de grondslagen, den werkkring en de overige regelen der vereeniging. 7. De erkenning wordt door Ons alleen geweigerd op gronden, ontleend aan het algemeen belang. Het besluit van weigering is met redenen omkleed. 8. Wijziging of verandering der goedgekeurde statuten vereischt nadere goedkeuring. 9. De goedgekeurde statuten, wijzigingen of veranderingen worden door de Staatscourant openbaar gemaakt. 10. De afwijking van goedgekeurde statuten geeft aan het openbaar ministerie de bevoegdheid om bij den burgerlijken regter de vervallen-verklaring der vereeniging van hare hoedanigheid van regtspersoon te vorderen. De regter, de vervallen-verklaring uitsprekende, kan aan de vereeniging, niettegenstaande hooger beroep of voorziening in cassatie de bevoegdheid tot het plegen van burgerlijke handelingen bij voorraad ontzeggen. De verevening der zaken eener van hare regtspersoonlijkheid vervallen verklaarde vereeniging geschiedt onder toezigt des regters, die de vervallen-verklaring uitsprak op de wijze en met inachtneming der vormen, omtrent onbeheerde nalatenschappen vastgesteld. 11. Nadat door den benoemden curator de roerende en onroerende goederen der vereeniging verkocht en de schulden betaald zijn, wordt het batig slot, zoo er een is, aan hen, welke op het oogenblik der vervallen-verklaring leden der vereeniging zijn, of aan hunne regthebbenden, elk voor het aandeel, dat zij in dei vereeniging hebben, uitgekeerd. 12. Vereenigingen, niet als regtspersonen volgens deze wet ingesteld of erkend, kunnen als zoodanig geene burgerlijke handelingen aangaan. De overeenkomsten namens haar gesloten, en de goederen namens haar verkregen, worden ten opzigte van het Rijk en van derden beschouwd als volgende de personen, welke de overeenkomst gesloten en de goederen aanvaard hebben, al is het ook, dat in de overeenkomsten en titels de handelende personen slechts als gemagtigden of beheerders der vereeniging zijn aangewezen. 13. De onderlinge verhouding der leden van vereenigingen, welke niet als regtspersonen kunnen optreden, regelt zich naaide door hen vastgestelde reglementen en de algemeene regelen van het burgerlijk regt. De bepalingen van artt. 1700 en 1701 van het Burgerlijk Wetboek blijven op deze vereenigingen, ofschoon niet als regtspersonen beschouwd, van toepassing. 14. De bepalingen der voorafgaande artikelen zijn niet van toepassing op de burgerlijke maatschap of vennootschap, noch op vennootschappen van koophandel, wederkeerige verzekerings- of waarborgmaatschappijen en scheepsreederijen. De bepalingen van het Burgerlijk Wetboek en van het Wetboek van Koophandel blijven op deze onderwerpen van toepassing. 15. Vereenigingen, welke voor het in werking treden dezer wet bestonden, worden beoordeeld naar de wetten, waaronder zij zijn opgerigt. 16. Vreemdelingen, geen ingezetenen zijnde, kunnen niét zijn leden van staatkundige vereenigingen. 17. (Vervallen). 18. Openbare vergaderingen tot gemeenschappelijke beraadslaging worden in de opene lucht niet toegelaten, dan op bekomene vergunning van het hoofd van het gemeentebestuur, verleend vijf dagen, vóór dat de vergadering wordt gehouden. Onze Commissaris in de provincie kan zoodanige vergunning intrekken, of, bij weigering der vergunning door het hoofd van het gemeentebestuur, haar van zijnen kant op verzoek van belanghebbenden verleenen. 19. Tot alle vergaderingen In gebouwen, waarbij het publiek wordt toegelaten, hebben de ambtenaren van algemeene en plaatselijke politie den vrijen toegang. Weigering van toegang geeft regt aan de ambtenaren der politie om, bijgestaan door het hoofd van het gemeentebestuur, zich den toegang te verschaffen. 20. Het dragen van wapenen is verboden in de vergaderingen, in de twee voorgaande artikelen bedoeld. Dit verbod is niet toepasselijk op militaire officieren en onderofficieren, in uniform gekleed. 21. Bijeenkomsten om zich in het hanteeren van wapenen te oefenen, worden op plaatsen, in den regel voor het publiek toegankelijk, of wanneer zij door meer dan 10 personen worden bijgewoond, niet toegelaten dan met vergunning van het hoofd van het gemeentebestuur. Deze vergunning wordt niet verleend dan ten minste vijf dagen, vóór dat de bijeenkomst wordt gehouden en onder de voorwaarden, in het belang der openbare veiligheid gevorderd. Het 2e lid van art. 18 is ten deze van toepassing. 22. Elke vergadering, waarin de openbare orde wordt gestoord, of tegen de bepalingen dezer wet wordt gehandeld, gaat op de opvordering der politie terstond uiteen. 23. Onverminderd de straffen, vastgesteld op bijzondere misdrijven in geoorloofde en ongeoorloofde vereenigingen en vergaderingen, of ter gelegenheid daarvan gepleegd, worden zij, die de artikelen 16, 18, 20 en 21 overtreden, gestraft, met geldboete van vijftig cents tot honderd gulden of hechtenis van één dag tot twee maanden. . WET BETREFFENDE DE MINISTERIEELE VERANTWOORDELIJKHEID (1855). Wet houdende regeling der verantwoordelijkheid van de Hoofden der Ministeriële Departementen. Art. 1. De Hoofden der Ministeriële Departementen zorgen voor' de uitvoering der Grondwet en der andere wetten, voor zooverre die van de Kroon afhangt. Zij zijn wegens het niet naleven van deze verpligting verantwoordelijk en in regten vervolgbaar overeenkomstig de volgende bepalingen. 2. De mede-onderteekening van Koninklijke besluiten of Koninklijke beschikkingen wijst het Hoofd van het Ministerieel Departement aan, dat voor die besluiten of beschikkingen aansprakelijk is. 3. (Vervallen). 4. De Hoofden der Ministeriële Departementen staan ter vervolging hetzij van Onzentwege, hetzij van wege de Tweede Ka m Pr tp rpe-t. vnnr rïpn Hnncrpn Panrl 5. Het besluit, waarbij van Onzentwege de vervolging van een der Hoofden van Ministeriële Departementen bevolen wordt, bevat eene naauwkeurige aanduiding der feiten, waar¬ op de beschuldiging van een of meerdere der bij deze wet strafbaar gestelde misdrijven rust, benevens den last op den procureur-generaal bij den Hoogen Raad om de vervolging in te stellen. Afschrift van dit besluit wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal medegedeeld. 6. De Tweede Kamer der Staten-Generaal, zoodanige mededeeling ontvangen hebbende, neemt harerzijds geene aanklagt tegen denzelfden persoon wegens dezelfde feiten in overweging. 7. Geene aanklagt tegen een der Hoofden van de Minsteriële Departementen wordt bij de Kamer in overweging genomen, tenzij door vijf leden schriftelijk en met opgave der feiten ingediend. 8. De Kamer overweegt in de af deelingen of de aanklagt een onderwerp van nader onderzoek zal uitmaken. De voorzitter geeft van het indienen der aanklagt binnen 24 uren kennis aan den betrokken Minister. Het in overweging nemen der aanklagt kan niet vroeger dan . acht dagen na deze kennisgeving aan de orde gesteld worden. 9. Wanneer tot het in overweging nemen der aanklagt be- Staatswetten, 14e druk. 4 sloten is, wordt zij gesteld in handen eener commissie van onderzoek, daartoe door de volle vergadering te benoemen. 10. Zij, die de aanklagt hebben ingediend, zijn van deze commissie uitgesloten, doch kunnen door haar, tot het geven van nadere inlichtingen, worden gehoord. 11. De commissie van onderzoek is belast met het opsporen en verzamelen van alle bescheiden, inlichtingen en bewijzen, die tot opheldering van de feiten, in de aanklagt vermeld, kunnen leiden. De bepalingen der wet tot regeling van het regt van onderzoek (enquête) zijn daarbij van toepassing. De bloedverwanten en aangehuwden van den betrokken Minister, in de regte linie en tot in den derden graad der zijdlinie, mitsgaders zijne echtgenoot, zelfs na echtscheiding, kunnen niet genoodzaakt worden, verklaringen af te leggen. 12. In iederen stand van het onderzoek is de commissie verpligt den betrokken Minister, wanneer hij dit wenscht, te hooren. Hij kan niet genoodzaakt worden voor haar te verschijnen. 13. Zoodra de commissie van onderzoek de aanklagt genoegzaam toegelicht acht, brengt zij over de daarbij aangevoerde feiten verslag uit. Dit verslag wordt aan de Afdeelingen verzonden, en over de aanklagt verder geraadpleegd als over een voorstel van wet. 14. Bij de beraadslaging over de aanklagt wordt de betrokken Minister, op zijn verlangen, gehoord, en aan hem in ieder geval het laatst het woord gegeven. Hij behoudt dit regt, niettegenstaande hij vóór of gedurende het onderzoek mogt zijn afgetreden. 15. Wanneer eene aanklagt tegen een der Hoofden van de Ministeriële Departementen door de Tweede Kamer niet in overweging is genomen, kan, bij het opkomen van nieuwe bezwaren, de aanklagt hervat, in ieder geval, van Onzentwege de vervolging van den betrokken Minister ter zake derzelfde feiten bevolen wordt. Wanneer echter de aanklagt na gedaan onderzoek en gehouden beraadslagingen, door de Tweede Kamer verworpen is, kan tegen den betrokken Minister wegens dezelfde feiten, noch van Onzentwege, noch van wege de Kamer, op nieuw eenig onderzoek ingesteld of eene strafvervolging gelast worden. 16. Iedere aanklagt tegen een der Hoofden van de Ministeriële Departementen wordt geacht verworpen te zijn, wanneer binnen drie maanden, na hare indiening, door de Tweede Kamer geen eindbesluit is genomen. Wanneer de aanklagt aanleiding geeft tot een onderzoek in de overzeesche bezittingen, kan deze termijn door de Tweede Kamer tot één jaar verlengd worden. Bij sluiting der zitting van de Staten-Generaal gedurende den loop van het onderzoek, begint, met den dag der opening, van de volgende zitting, een nieuwe termijn van drie maanden te loopen. Bij ontbinding der Tweede Kamer vervalt eene, bij naar aanhangige, aanklagt van regtswege, onverminderd de bevoegdheid tot het doen eener nieuwe aanklagt overeenkomstig art. 7. 17. De stilzwijgende verwerping eener aanklagte, ten gevolge van het verloopen van den termijn, kan niet ingeroepen worden tegen den van Onzentwege gegeven last, om denzelfden persoon wegens dezelfde feiten te vervolgen. 18. De Tweede Kamer toetst de aangeklaagde feiten aan het regt, de billijkheid, de zedelijkheid en het staatsbelang. Genoegzame gronden tot vervolging vindende, wijst zij, bij haar besluit, de feiten, waarop de beschuldiging rust, naauwkeurig aan, en belast den procureur-generaal bij den Hoogen Raad met de vervolging, onder toezending, binnen drie dagen, van het besluit met de aanklagt en de verzamelde bescheiden. Afschrift van dat besluit wordt aan Ons en aan de Eerste Kamer der Staten-Generaal medegedeeld. 19. Na de ontvangst der mededeeling, bij het vorig artikel voorgeschreven, wordt van Onzentwege tegen den aangeklaagden Minister wegens dezelfde feiten geene vervolging gelast. 20—35. (Vervallen). 36. De regtsvordering tot vergoeding van schade, door een bij deze wet strafbaar gesteld feit geleden, kan alléén op eene veroordeeling door den Hoogen Raad rusten, en wordt voor den gewonen burgerlijken regter ingesteld. 37. (Vervallen). WET REGELENDE DE BENOEMBAARHEID VAN VREEMDELINGEN TOT LANDSBEDIENINGEN (1858). Art. 1. Vreemdelingen zijn benoembaar tot de landsbedieningen van: a. consul-generaal, consul en consulair agent; b. kanselier, tolk en bediende bij de gezantschappen, consulaten-generaal en consulaten; c. hoofd van, hoogleeraar, leeraar of beambte bij Rijksinstellingen van onderwijs, kunst of wetenschap: d. ambtenaar bij de dienst der Rijks-telegrafen; e. ambtenaar bij de stoomwerktuigen tot Rijks-werken behoorende; f. ambtenaar bij het mijnwezen; g. directeur en commissaris van 's Rijks entrepöts; h. wapen-controleur bij de inspectie der draagbare wapenen; i. stempelsnijder bij 's Rijks munt en bij het algemeen zegelkantoor; k. graveur bij de departementen van algemeen bestuur. 2. Vreemdelingen, die bij de zee- of landmagt van den Staat in dienst zijn of geweest zijn, kunnen, na twaalfjarige werkelijke dienst, mits eervol daaruit ontslagen, benoemd worden tot de bediening van commies, schipper of sloeproeier bij de belastingen, fortwachter, poortier of boomsluiter in vestingen, tolgaarder, sluiswachter, geëmploijeerde in militaire zieken-inrigtingen, in de magazijnen van kleeding, uitrusting en kampements-effecten, in die voor de geneesmiddelen en in de militaire bakkerijen. 3. Vreemdelingen, die op het tijdstip, dat deze wet in werking treedt, reeds in burgerlijke landsbedieningen zijn geplaatst, kunnen insgelijks tot de in art. 2 opgenoemde bedieningen worden benoemd. 4. Vreemdelingen, vóór het in werking treden dezer wet benoemd tot andere landsbedieningen dan in art. 1 vermeld, kunnen in deze bedieningen worden behouden, doch bekomen geene bevorderingen in de landsdienst dan na te zijn genaturaliseerd volgens de wet. WET OP DEN RAAD VAN STATE (1861). Wet, houdende regeling der zamenstelling en de bevoegdheid van den Raad van State. EERSTE HOOFDSTUK. Van de zamenstelling van den Raad van State en de ambtenaren bv dien Raad. Eerste Afdeeling. Van de zamenstelling van den Raad. Art. 1. De Raad van State is zamengesteld, buiten Ons als voorzitter, uit: een vice-president en veertien leden. 2. De Prins van Oranje heeft, nadat zijn achttiende jaar is vervuld, zitting in den Raad van regtswege. Door Ons kan aan de overige Prinsen van Ons Huis, wanneer zij meerderjarig zijn, zitting in den Raad verleend worden. De Prinsen van Ons Huis, die van regtswege of krachtens Ons besluit zitting hebben in den Raad, zijn bevoegd eene beslissende of wel een raadgevende stem uit te brengen. 3. De vice-president en de leden van den Raad worden door Ons benoemd en ontslagen. 4. Er kunnen Staatsraden in buitengewone dienst door Ons worden benoemd ten getale van hoogstens vijftien. Zij worden door Ons ontslagen. Zij worden door Ons of van Onzentwege opgeroepen om deel te nemen aan bepaalde werkzaamheden van den Raad, en hebben alsdan gelijke bevoegdheid als de leden. Aan de behandeling der onderwerpen, bedoeld bij art. 23, nemen zij geen deel. Zij genieten, als zoodanig, geene bezoldiging. Wanneer zu elders woonachtig zijn dan ter plaatse, waar de zetel der Regeering gevestigd is, erlangen zij schadeloosstelling voor reis- en verblijfkosten naar een door Ons vast te stellen tarief. 5. De Staatsraden in buitengewone dienst worden gekozen uit hen die bewijzen hebben gegeven, hetzij van bekwaamheid in zaken van wetgeving of bestuur, hetzij van bijzondere bekendheid met de aangelegenheden van de koloniën en bezittingen van den Staat in andere werelddeelen. 6. Niemand kan zijn vice-president, lid van den Raad van State of Staatsraad in buitengewone dienst, dan die Neder- lander, in het volle genot der burgerlijke en burgerschapsregten is en den ouderdom van vijf en dertig jaren heelt vervuld. 7. Bloedverwantschap of zwagerschap in den eersten of tweeden graad mag niet bestaan tusschen den vice-president en de leden, noch tusschen de leden onderling. In geval van opkomende zwagerschap na de benoeming, legt hij, door wiens huwelijk de zwagerschap ontstaat, zijn ambt neder. De zwagerschap houdt op door het overlijden der vrouw, die haar veroorzaakte. 8. Onvereenigbaar met de betrekking van vice-president of lid van den Baad is: de betrekking van geestelijke of bedienaar van de godsdienst, pleitbezorger, advocaat, procureur, notaris, solliciteur of zaakwaarnemer; elke openbare bediening, aan welke een vaste belooning of toelage is verbonden, zoomede het lidmaatschap van lichamen, waarvoor de keuze geschiedt bij krachtens wettelijk voorschrift uitgeschreven verkiezingen. 9. Alvorens hunne betrekking te aanvaarden leggen de vice-president, de leden van den Baad en de Staatsraden in buitengewone dienst, ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, in Onze handen den volgenden eed (belofte) en verklaring af: ,,Ik zweer (verklaar) dat ik middellijk noch onmiddellijk, „onder welken naam of wat voorwendsel ook, tot het verkrijgen mijner aanstelling aan iemand, wie hij ook zij, iets heb „gegeven of beloofd, noch zal geven. „Ik zweer (beloof) dat ik om iets hoegenaamd in deze betrekking te doen of te laten, van niemand hoegenaamd „eenige beloften of geschonken aannemen zal, middellijk of „onmiddellijk. „Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning, dat ik de Grond„wet steeds zal helpen onderhouden, en al de pligten van een vice president yan Raa(j van §tate (staatsraad in buiten„ lid „gewone dienst) eerlijk en vlijtig zal vervullen. „Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig." (Dat verklaar en beloof ik.) Deze eed (verklaring en belofte) kan door de leden van den Baad en de Staatsraden in buitengewone dienst ook worden afgelegd in eene vergadering van den Baad in handen van den vice-president, daartoe door Ons gemagtigd. 10. De vice-president en de leden van den Baad hebben hun vast en voortdurend verblijf in de gemeente, waar de zetel der Begering is gevestigd. 11. Om zich uit die gemeente te verwijderen, behoeft de vice-president Onze toestemming, en behoeven de gewone leden die van den vice-president. Om het Rijk te verlaten is Onze toestemming noodig voor de leden en, in geval van afwezigheid van meer dan veertien dagen, ook voor de Staatsraden in buitengewone dienst 12. De vice-president wordt, bij verhindering of ontstentenis, vervangen door het oudste aanwezige lid, naar rang van benoeming. 13. De raad wordt in afdeelingen verdeeld. Eene daarvan, zamengesteld uit vijf leden, den vice-president daaronder begrepen, is, onder diens voorzitterschap, belast met de taak, omschreven bij art. 23. Bij verhindering of ontstentenis wordt de vice-president vervangen door het oudste aanwezige lid der afdeeling. viü De algemeene maatregel van inwendig bestuur, bedoeld bij art. 46 bepaalt het getal der overige afdeelingen en harer leden regelt de vervanging dier leden, wegens verhindering of ontstentenis, en wijst de ministeriële departementen aan, waartoe die afdeelingen in betrekking staam Door Ons, den Baad gehoord, worden de leden der afdeelingen aangewezen en, zoo noodig, afgewisseld. De leden van de afdeeling voor de geschillen van bestuur worden niet afgewisseld. Tn bijzondere gevallen, waarin tot verzekering der dienst, vervanging noodzakelijk is, wordt door Ons, den Baad gehoord, voorzien. De Staatsraden in buitengewone dienst worden door Ons ot van Onzentwege opgeroepen om aan bepaalde werkzaamheden van de eene of andere afdeeling deel te nemen. Het derde lid van art. 4 is hier van toepassing. 14. Door Ons kunnen, op voordragt van den Baad, deskundigen worden opgeroepen, ten einde in den Baad of in zijne afdeelingen te dienen van voorlichting en advies. Tweede Afdeeling. Van de ambtenaren bij den Baad. 15. Bij den Baad worden door Ons benoemd één secretaris en het vereischte getal referendarissen en commiesen van Staat. Zij worden door Ons ontslagen. Zoo dikwijls een der genoemde ambten behoort te worden vervuld, draagt de Raad van State aan Ons een dubbeltal ter aanbeveling voor. De aanstelling der overige beambten en der bedienden geschiedt op de wijze door Ons. den Baad gehoord, te bepalen. 16. Behalve de hoedanigheid van Nederlander, in het. volle genot der burgerlijke en burgersehapsregten, wordt vereischt, om te zijn secretaris van den Raad van State, dat men den ouderdom van dertig jaren, om te zijn referendaris, dien van vijf en twintig, en om te zijn commies van Staat, dien van drie en twintig jaren hebbe bereikt. Tot referendaris of commies van Staat zijn alleen benoembaar zij, die aan eene Rijks- of daarmede gelijkgestelde Nederlandsche Universiteit hebben verkregen: hetzij den graad van doctor in de staatswetenschap of in de regtswetenschap, hetzij den graad van doctor in de regtsgeleerdheid of de hoedanigheid van meester in de regten, mits deze graad of deze hoedanigheid verkregen is op grond van het afleggen van een examen in het Nederlandsch burgerlijk- en handelsregt, staatsregt en strafregt. 17. De secretaris, de referendarissen en de commiesen van Staat leggen, alvorens hun ambt te aanvaarden, ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, in 's Raads vergadering den navolgenden eed (belofte) en verklaring af: „Ik zweer (verklaar) dat ik, middellijk noch onmiddellijk, „onder welken naam of voorwendsel ook, tot het verkrijgen „mijner aanstelling aan iemand, wie hij ook zij, iets heb ge„geven of beloofd, noch geven zal. „Ik zweer (beloof) dat ik, om iets hoegenaamd in deze betrekking te doen of te laten, van niemand hoegenaamd, „eenige beloften of geschenken aannemen zal, middellijk of „onmiddellijk. „Ik zweer (beloof) dat ik al de pligten, aan mijn ambt verbonden, eerlijk en vlijtig zal vervullen. „Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig!" (Dat verklaar en „beloof ik.) 18. De secretaris, de referendarissen en de commiesen van Staat hebben hun vast en voortdurend verblijf in de gemeente, waar de zetel der Regering is gevestigd. Zij bekleeden geen andere openbare bediening zonder Onze goedkeuring. 19- Zij zijn verpligt geheim te houden wat hun in hunne betrekkihg bekend wordt. Hunne overige verpligtingen worden geregeld bij eene instructie, door Ons, den Raad gehoord, vast te stellen. TWEEDE HOOFDSTUK. Van de bevoegdheid en de werkzaamheden van den Raad van State. Eerste Afdeeling. Van de bevoegdheid van den Baad. 20. Onverminderd de bijzondere bevoegdheid van den Raad van State bij artikel 44 der Grondwet toegekend, is de Raad werkzaam naar de regelen van bevoegdheid in de volgende artikelen omschreven. 21. Door Ons worden bij den Raad ter overweging gebragt alle voorstellen, door Ons aan de Staten-Generaal te doen, of door de Staten-Generaal aan Ons gedaan, alsmede alle algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat en van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen. 22. De Raad wordt door Ons gehoord over vernietiging van besluiten der Provinciale of Gedeputeerde Staten of van plaatselijke verordeningen. 23. De afdeeling, welker zamenstelling geregeld is in het tweede lid van art. 13, wordt belast met het onderzoek der geschillen van bestuur of andere, aan Onze beslissing onderworpen, en draagt Ons de uitspraak voor. 24. De Raad wordt wijders door Ons gehoord in de gevallen, waarin de wet het beveelt, mitsgaders over alle zaken van algemeen of bijzonder belang, waaromtrent Wij het noodig oordeelen. 25. De Raad is bevoegd aan Ons voordragten te doen omtrent onderwerpen van wetgeving of bestuur, waaromtrent hij het doen van voorstellen aan de Staten-Generaal of het uitvaardigen van algemeene maatregelen van inwendig bestuur wenschelijk acht. 26. De afdeelingen van den Raad dienen de hoofden der ministeriële departementen in zaken van bestuur of wetgeving, des gevraagd, van voorlichting. Tweede Afdeeling. Van de regeling der werkzaamheden van den Baad. 27. (Vervallen). 28. In alle gevallen, waarin de Raad of de afdeeling, welker zamenstelling geregeld is in het tweede lid van art. 13, wordt gehoord, wordt de overweging aanhangig gemaakt door de hoofden der ministeriële departementen, krachtens telkens door Ons te verleenen magtiging. 29. Alvorens de Raad beraadslaagt en besluit over de onderwerpen, bedoeld bij de artt. 21, 22 en 24, heeft een voorbereidend onderzoek plaats door de afdeeling, in betrekking staande tot het ministeriëel departement, hetwelk de zaak aangaat. De afdeeling treedt, des noodig, met het hoofd van het departement in overleg. Zij brengt in den Raad verslag uit. Het verslag gaat vergezeld van een ontwerp van het te geven advies en vermeldt, bij verschil van gevoelen tusschen de leden der afdeeling, de gronden van het verschil. Betreft de zaak meerdere departementen, tot meer dan ééne afdeeling in betrekking staande, het onderzoek heeft op gelijke wijze plaats in, en het verslag wordt uitgebragt door de vereenigde afdeelingen. De vice-president kan ook in dit geval het onderzoek en het uitbrengen van verslag opdragen aan leden, die uit de afdeelingen, welke de zaak betreft, door hem worden aangewezen. De vice-president is bevoegd, waar hij dit noodig acht, leden eener afdeeling, door hem aan te wijzen, te doen deel nemen aan het onderzoek, hij eene andere afdeeling aanhangig. In bijzondere gevallen kan, met Onze magtiging, het voorbereidend onderzoek door den Raad worden opgedragen aan leden of Staatsraden in buitengewone dienst, niet behoorende tot de afdeeling die met het onderzoek zou zijn belast. Door dezen wordt gehandeld gelijk voor het onderzoek der afdeelingen is bepaald. 30. De Raad beraadslaagt over de onderwerpen, bedoeld bij de artt. 21, 22 en 24, met het hoofd van het ministerieel departement, hetgeen de zaak aangaat, wanneer hij of dat hoofd het verlangt. 31. De hoofden der ministeriële departementen geven aan den Raad, aan zijne afdeelingen of aan de leden, of Staatsraden in buitengewone dienst met eenig voorbereidend onderzoek belast, de inlichtingen, die in verband met de te behandelen zaken vereischt worden. Zoo de Raad het dienstig acht inlichtingen in te winnen of bezwaren te kennen van bij de zaak betrokken besturen, collegiën of personen, geschiedt dit door tusschenkomst van de hoofden der ministeriële departementen, die de zaak aangaat. 32. Tot het vaststellen van 's Raads advies wordt gevorderd een aantal van minstens negen leden, de vice-president of Staatsraden in buitengewone dienst daaronder begrepen. Het advies wordt vastgesteld bij volstrekte meerderheid van stemmen. Rij staking van stemmen wordt het vaststellen van het advies tot een volgende vergadering uitgesteld. Wanneer ook dan de stemmen staken, beslist die van den vice-president, of, bij diens ontstentenis, van het voorzittend lid. Van die omstandigheid wordt in het advies melding gemaakt. 33. De Raad geeft, zoo dikwijls hij door Ons wordt gehoord, zijn advies schriftelijk en met redenen omkleed. Zijn er gevoelens in den Raad uitgebragt, van dat der meerderheid afwijkende, de afzonderlijke adviesen, die gevoelens ontwikkelende, worden bij 's Raads advies gevoegd. 34. Van het door Ons genomen besluit in zaken, waarover de Raad gehoord is, wordt hem telkens mededeeling gedaan. 35. Rij de behandeling der onderwerpen, bedoeld in art. 23, worden in acht genomen de regels, bij de volgende artikelen gesteld. 36. Wanneer geschillen van bestuur of andere aan Onze beslissing worden onderworpen, worden de belanghebbenden opgeroepen om de memorien of bewijsstukken, die zij tot staving hunner bezwaren of beweringen noodig achten, in te dienen binnen eenen door den vice-president in dier voege te bepalen termijn, dat hun de daartoe noodige tijd niet ontbreke. De vice-president kan, op schriftelijk verzoek van de opgeroepenen. de termijnen verlengen, zoo dikwerf het belang der zaak het vordert. De memorien moeten door de belanghebbenden of door bijzondere gemagtigden onderteekend zijn. Alle schrifturen en bewijsstukken, zoowel_ van Onzentwege als van wege de belanghebbenden ingediend, worden ter secretarie van den Baad nedergelegd. Door de belanghebbenden of hunne gemagtigden kan daarvan inzage, en te bunnen koste, volgens een door Ons vast te stellen tarief, afschrift worden genomen. 37. Na verloop der in het vorig artikel bedoelde termijnen worden al de stukken, tot de zaak betrekkelijk, tot onderzoek gesteld in handen van de afdeeling. welker zamenstellmg geregeld is in het tweede lid van art. 13. Deze is bevoegd bij de belanghebbenden of hunne gemagtigden de inlichtingen in te winnen, die het onderzoek vordert. Het eerste lid van art. 31 is hier van toepassing. 38. Tn eene openbare vergadering der afdeeling wordt verslag uitgebragt, behelzende een overzigt van de zaak en van haren loop en vermeldende de gevoerde beweringen en overgelegde bewijsstukken. Het verslag onthoudt zich van het uiten van een gevoelen. De belanghebbenden worden opgeroepen om in die vergadering te verschijnen en na het uitbrengen van het verslag toegelaten, om persoonlijk of door hunne gemagtigden hunne belaneen toe te lichten. 39. De afdeeling beraadslaagt daarna met gesloten deuren Zij draagt Ons de uitspraak over het geschil voor bij een schriftelijk advies, vergezeld van het ontwerp van een met redenen omkleed door Ons te nemen besluit. Tot het vaststellen van bet advies wordt gevorderd een aantal van meer dan de helft der leden. Het tweede, derde en vierde lid van art. 32. alsmede het laatste lid van art. 33 zijn hier van toepassing. 40. Tndien Onze beslissing van het advies afwijkt, wordt zij. met redenen omkleed, in het Staatsblad geplaatst met het rannort van het hoofd van het ministerieel denartement, hetwelk Onze beslissing mede onderteekend heeft. Dit rarport bevat het ontwerp, bedoeld bij het tweede lid van art. 39. 41. Tn eene openbare vergadering der afdeeling wordt voorlezing gedaan van Onze beslissingen omtrent de onderwerpen, bij art. 23 omschreven. 42. Het beleggen der openbare vergaderingen bedoeld bij de artt, 38 en 41. wordt in de Staatscourant aangekondigd. De vice-president zorgt in die vergaderingen voor de handhaving der orde en is bevoegd, wanneer die orde wordt verstoord. hen, die dit doen, of allen te doen vertrekken. 43. De vice-president zoowel als de leden zijn verplicht over alle zaken hun gevoelen en hunne stem uit te brengen. Zij onthouden zich van medestemmen in die zaken, welke hen, hunne echtgenooten of hunne bloed- of aanverwanten, tot den derden graad ingesloten, persoonlijk aangaan, of wanneef zij als gelastigden daarin zijn betrokken. Deze bepalingen zijn van toepassing op de Staatsraden in buitengewone dienst, wat betreft de zaken, tot welker behandeling zij zijn opgeroepen. 44. Zij, die aan de beraadslaging van den Raad of van zijne afdeelingen deel nemen of daarbij tegenwoordig zijn, nemen de geheimhouding in acht, door Ons opgelegd, of door de hoofden der Ministeriële Departementen, wie de zaak aangaat, aanbevolen. Geheimhouding wordt ook in acht genomen wanneer de meerderheid van hen, die aan de beraadslaging deel nemen, daartoe besluit. 45. Niemand is geregtelijk vervolgbaar wegens de meening, door hem in den Raad uitgebragt. 46. Alle verdere bepalingen ter regeling van de werkzaamheden van den Raad, hetzij in zijne algemeene vergaderingen, hetzij in zijne afdeelingen, worden vastgesteld bij eenen algemeenen maatregel van inwendig bestuur. DERDE HOOFDSTUK. Slot- en overgangsbepalingen. 47. Op het oogenblik, waarop deze wet in werking treedt, is de thans bestaande Raad van State ontbonden. De Staatsraden in buitengewone dienst, die niet in de zamenstelling van den nieuwen Raad begrepen worden, erlangen den titel van honorair Staatsraad. 48. De tegenwoordige referendarissen zijn op nieuw benoembaar, zonder tot het afleggen van het bij art. 16 bedoelde examen gehouden te zijn. De tegenwoordige commiesen van Staat zijn als zoodanig op nieuw benoembaar, zonder tot het afleggen van dat examen gehouden te zijn. Om tot referendaris te worden benoemd, zijn zij tot het afleggen daarvan gehouden. Aan de gewone leden, die bij de zamenstelling van den Raad niet op nieuw worden benoemd en geene aanspraak hebben op pensioen, wordt een wachtgeld toegelegd ten bedrage van twee derden der door hen genoten jaarwedden. 49. Zoolang de instructie en de algemeene maatregel van inwendig bestuur, bedoeld bij de artt. 19 en 46, niet zijn vastgesteld, worden de bestaande bepalingen zooveel mogelijk opgevolgd. 50. (Vervallen). 51. Deze wet treedt in werking op 1 Julij 1862, of op een vroeger door Ons te bepalen tijdstip. KON. BESLUIT BETREFFENDE DEN RAAD VAN STATE (1862). Besluit houdende voorschriften ter uitvoering van de wet houdende regeling der zamenstelling en de bevoegdheid van den Raad van State. HOOFDSTUK I. Algemeene Bepalingen. Art. 1. De rang van ouderdom van dienst der leden, staatsraden in buitengewone dienst, referendarissen en commiesen van staat, regelt zich naar de dagteekening van het besluit hunner benoeming, en bij gelijktijdige benoeming naar de orde waarin hunne namen in het besluit zijn geplaatst. 2. De vice-president oefent een algemeen toezigt uit over de werkzaamheden van den Raad. Hij belegt, zoo dikwijls hij dit noodig acht, onder zijn voorzitterschap eene vergadering van de voorzitters der afdeelingen, ten einde zich te doen inlichten, omtrent den stand der zaken, bij de afdeelingen in onderzoek, of onderwerpen te bespreken, waarbij meer dan eene af deeling is betrokken. 3. De vice-president doet Ons, zoo dikwijls Wij dit noodig oordeelen, verslag van den stand der zaken, bij den Raad in overweging gebragt. • 4. De vice-president ontvangt en opent alle aan den Raad gerigte stukken. Hij teekent alle stukken, die van den Raad uitgaan. Hij heeft het oppertoezigt over 'sRaads boekerij, archieven en huishoudelijke zaken. 5. De secretaris houdt een register, waarin alle zaken, met eene beknopte opgave van het onderwerp, worden ingeschreven in de volgorde waarin zij bij den Raad in overweging worden gebragt. Bij elke zaak wordt kortelijk aanteekening gedaan van hetgeen daarin achtereenvolgens voorvalt. Het model van dit register wordt door den Raad vastgesteld. 6. De klerken en bedienden worden door den vice-president aangesteld en ontslagen. Hun getal wordt door Ons bepaald. De verplichtingen van deze klerken en bedienden worden geregeld bij eene instructie, door den Raad vastgesteld. De overige beambten, bedoeld bij het 3de lid van art. 15 der wet van 21 December 1861 (Staatsblad no. 129), worden door Ons, den Raad gehoord, aangesteld en ontslagen. 7. Behoudens het bepaalde bij het laatste lid van art. 44 van dit besluit, geschiedt de oproeping van Onzentwege van staatsraden in buitengewone dienst, om aan werkzaamheden van den Raad of van afdeelingen deel te nemen, door het Hoold of de Hooiden van de Ministeriële Departementen, door welke de overweging bij den Raad is aanhangig gemaakt. Deze geelt ol geven den Raad van de oproeping kennis. De staatsraden in buitengewone dienst worden ten aanzien van reis- en verblijïkosten gerangschikt onder de 1ste klasse van het tarief, vastgesteld bij Ons besluit van den 15den December 1849 (Staatsblad, no. 62). HOOFDSTUK II. Van de Algemeene Vergaderingen. § 1. Van het honden en de orde der vergadering. 8. De gewone vergaderingen van den Raad worden gehouden op zoodanige dagen der week en op zoodanige uren als de Raad onder Onze goedkeuring bij reglement vaststelt. Buitengewone vergaderingen worden door den vice-president belegd, zoo dikwijls hij of de Raad dit noodig oordeelt, of dit door vijf leden schriftelijk, met opgave van redenen, is verzocht. Wanneer de zaak geene geheimhouding vordert, moet de oproeping het onderwerp, in die vergadering te behandelen, vermelden. 9. De vergaderingen van den Raad worden bijgewoond dooiden secretaris. De secretaris wordt, bij verhindering of ontstentenis vervangen door eenen referendaris, naar rang van benoeming. 10. Bij verhindering om de vergadering van den Raad bij te wonen, geschiedt hiervan schriftelijke kennisgeving, door den vice-president aan het lid dat hem vervangt, door de leden en door de staatsraden in buitengewone dienst, alsmede door den secretaris, aan den vice-president. 11. De leden, en na hen de staatsraden in buitengewone dienst, nemen zitting naar rang van benoeming. 12. Na het openen der gewone vergadering, worden de notulen der vorige en zoo inmiddels eene buitengewone vergadering is gehouden, de notulen ook van deze, door den secretaris voorgelezen en door den vice-president aan de goedkeuring der vergadering onderworpen. De notulen behelzen de namen van hen, die de vergadering hebben bijgewoond, de opgave van het onderwerp der ingekomen stukken en de vermelding van de gedane mededeelingen en voorstellen, van de uitgebragte verslagen en van de genomen besluiten en vastgestelde adviesen. Ten genoegen van den Raad worden daarbij de hoofdpunten der beraadslagingen vermeld, en bij stemmingen het getal van de meerderheid en van de minderheid. 13. Moet beëediging van leden of staatsraden in buitengewone dienst of van ambtenaren bij den Raad plaats hebben, zij geschiedt onmiddellijk na voorlezing der notulen. Van de eedsaflegging wordt door den secretaris een afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt, hetwelk door den vice-president wordt onderteekend. 14. De vice-president doet eene korte opgave van de bij hem sedert de laatste vergadering ingekomen stukken en van hunne verzending naar de afdeeling of afdeelingen, waartoe de zaak behoort. Hij doet de ontvangen besluiten en mededeelingen door den secretaris voorlezen, tenzij de Raad de voorlezing niet noodig oordeelt. Hij stelt daaromtrent zoodanige beslissing voor, als de aard der stukken medebrengt. 15. In de gevallen bedoeld bij het laatste lid van art. 29 der wet van 21 December 1861, bepaalt de Raad het getal leden waaruit de commissie zal bestaan, en benoemt hij de leden dier commissie met inachtneming van de artt. 23 tot 26 van dit besluit, waarna Onze magtiging tot de opdragt wordt gevraagd. 16. De afdeelingen brengen hare verslagen uit. De door haar ontworpen adviesen worden voorgelezen, tenzij de Raad de voorlezing niet noodig oordeelt. De beraadslaging over het vast te stellen advies heeft plaats in eene nadere door den Raad te bepalen vergadering, nadat het ontwerp van het advies met de stukken, naar gelang de Raad bepaalt, aan de leden, die inzage verlangen, is rondgewonden of ter secretarie ter inzage der leden is nedergelegd. De Raad kan ook besluiten tot beraadslaging in dezelfde vergadering. Indien de Raad zich met het ontworpen advies niet vereenigt, wijst de vice-president één of meer leden aan tot het ontwerpen van een advies overeenkomstig het gevoelen der meerderheid. De beraadslaging over het nieuwe ontwerp heeft plaats met inachtneming der bepalingen van dit artikel. 17. Voorstellen, overeenkomstig art. 27 ingezonden, worden op last van den vice-president door den secretaris voorgelezen. 18. Niemand voert het woord, dan die het bekomen heeft van den vice-president. De beraadslaging wordt gesloten wanneer niemand meer het woord verlangt, of de Raad tot stemming besluit. Rehoudens het bepaalde bij art. 32 der wet van 21 December 1861, worden alle besluiten van den Raad genomen bij meerderheid van stemmen, en beslist, bij staking van stemmen, die van den vice-president. 19. In geval van hoofdelijke omvraag der gevoelens, volgt de vice-president de orde der zitting, beginnende met het laatst benoemde lid of den laatst benoemden staatsraad in buitengewone dienst. Hij zelf brengt het laatst zijn gevoelen uit. In gelijke orde, heeft, in geval van hoofdelijke omvraag, de stemming plaats. De Prinsen van Ons Huis brengen hun gevoelen of stem uit na het oudste lid, de Prins van Oranje onmiddellijk vóór den vice-president. 20. in de buitengewone vergaderingen wordt niets behandeld, dan datgene, waarvoor zij zijn belegd. 21. Bij de beraadslaging van den Raad met de Hoofden der Ministeriële Departementen is niemand der leden verpligt zijn gevoelen uit te brengen. De stemming en de vaststelling van 's Raads advies heeft ook nimmer plaats in hunne tegenwoordigheid. Van de gehouden beraadslaging wordt echter melding gemaakt in 's Raads advies. 22. Wanneer zij, cloor wie gevoelens zijn uitgebragt, afwijkende van dat der meerderheid, zich hebben voorbehouden afzonderlijke adviesen over te leggen om te worden gevoegd bij 's Raads advies, zijn zij verplicht die adviesen, des verkiezende, onderteekend, zoo tijdig aan den secretaris ter hand te stellen dat de inzending van 's Raads advies daardoor geenerlei vertraging onderga. § 2. Van keuzen of voordragten van personen. 23. Ingeval van keuze of voordragt van personen, aan den Raad van State opgedragen, wordt het stembriefje telkens slechts met één duidelijk aangewezen persoon ingevuld. 24. Niet- of niet behoorlijk ingevulde stembriefjes worden, tot bepaling der meerderheid, afgetrokken van het getal van hen, die stemden. Wanneer het eene voordragt van personen geldt is de stemming nietig, wanneer het getal behoorlijk ingevulde stembriefjes minder dan acht bedraagt. 25. Wanneer bij de eerste stemming niemand de volstrekte meerderheid heeft verkregen, heeft eene tweede stemming plaats tusschen de twee personen, die bij de eerste stemming de meeste stemmen op zich vereenigd hebben. Indien het bij de eerste stemming niet uitgemaakt is, tusschen wie moet worden overgestemd, heeft nog eene voorafgaande stemming over de betrokken personen plaats. Indien bij de eindstemming de stemmen staken, beslist het lot. 26. Eene verkregene meerderheid van stemmen geldt niet, wanneer daarop een tusschen het getal der in de bus gevondene stembriefjes en dat van hen, die stemden, bestaand verschil van invloed heeft kunnen zijn. § 3. Van voordragten omtrent onderwerpen van wetgeving of bestuur. 27. Elke afdeeling van den Raad, de vice-president en elk lid is bevoegd voor te stellen, dat door den Raad aan Ons eene voordragt worde gedaan, als bedoeld bij art. 25 der wet van 21 December 1861. 28. Het voorstel wordt schriftelijk aan den Raad ingezonden en is onderteekend. Het gaat vergezeld van eene toelichting. Overigens wordt daarmede gehandeld op gelijke wijze als met voorstellen door Ons bij den Raad ter overweging gebragt, behoudens de volgende bepalingen: 1°. wanneer het voorstel is ingezonden door de afdeeling, tot welke het daarbij betrokken onderwerp van wetgeving of van bestuur behoort, wordt het onderzoek opgedragen aan eene commissie van minstens drie leden, daartoe door den Raad te benoemen; 2°. de beraadslaging heeft in ieder geval plaats, met inachtneming der bepaling van het derde lid van art. 16; 3°. onverlet de toepasselijkheid van art. 31 der wet van 21 December 1861 (Staatsblad no. 129), beraadslaagt de Raad over het onderwerp van het voorstel met de Hoofden der Ministeriële Departementen, wie de zaak aangaat, wanneer hij dit dienstig acht en die hoofden op de hun gedane uitnoodiging ter vergadering van den Raad verschenen zijn; 4°. het voorstel kan, zoolang de beraadslaging daarover niet is gesloten, door hem van wien het afkomstig is, worden ingetrokken; 5°. het besluit van den Raad wordt genomen, overeenkomstig het bepaalde bij art. 32 der wet van 21 December 1861 (Staatsblad no. 129), omtrent de vaststelling van 's Raads advies. HOOFDSTUK III. Van de Afdeelingen van den Raad. § 1. Van de afdeelingen van den Raad in het algemeen. 29. Ruiten de afdeeling voor de geschillen van bestuur, wordt de Raad verdeeld in even zooveel afdeelingen als er Ministeriële Departementen zijn. Ieder dezer afdeelingen bestaat uit drie leden. De vice-president neemt aan de werkzaamheden van deze afdeelingen geen deel. 30. De leden van den Raad kunnen tegelijkertijd lid zijn van meer dan ééne afdeeling. De Staatsraden in buitengewone dienst kunnen tegelijkertijd aan werkzaamheden van meer dan ééne afdeeling deel nemen. 31. De eerste afdeeling staat in betrekking tot het Departement van Buitenlandsche Zaken; de tweede tot dat van Justitie; de derde tot dat van Binnenlandsche Zaken en Landbouw; de vierde tot dat van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen; de vijfde tot dat van Defensie; de zesde tot dat van Financiën; Staatswetten. 14e druk. 5 de zevende tot dat van Waterstaat; de achtste tot dat van Arbeid, Handel en Nijverheid; de negende tot dat van Koloniën. 32. Aan de aldeeling voor de geschillen van bestuur worden toegevoegd zooveel referendarissen en zooveel commiesen van Staat als noodig zal blijken, aan elk der overige afdeelingen wordt toegevoegd één referendaris of één commies van Staat. Deze toevoeging wordt door den vice-president gedaan en, voor zooveel noodig, gewijzigd. Dezelfde referendaris of commies van staat kan tegelijkertijd aan meer dan eene afdeeling worden toegevoegd. 33. De referendarissen en commiesen van staat wonen de vergaderingen bij van de afdeeling, waaraan zij zijn toegevoegd. Bij verhindering of ontstentenis, worden zij vervangen door een ander hunner, daartoe door den vice-president aan te wijzen. 34. Bij verhindering om de vergadering van de afdeeling bij te wonen, geschiedt hiervan schriftelijke kennisgeving: door den voorzitter der afdeeling, aan het lid der afdeeling dat hem vervangt; door de leden der afdeeling en door de staatsraden in buitengewone dienst, alsmede door den daaraan toegevoegden referendaris of commies van staat, aan den voorzitter der af deGling Wordt bij verhindering van een of meer leden van eene der afdeelingen bij art. 31 aangewezen, door den voorzitter dier afdeeling vervanging noodig geoordeeld, hij geeft van de verhindering kennis aan den vice-president. Gelijke kennisgeving geschiedt bij verhindering van den aan de afdeeling toegevoegden referendaris of commies van staat. 35. In elke afdeeling wordt door den daaraan toegevoegden referendaris of commies van staat een register gehouden, waarin alle zaken met eene beknopte opgave van het onderwerp, worden ingeschreven in de volgorde, waarin zij bij de afdeeling in onderzoek of overweging worden gebragt. Bij elke zaak wordt kortelijk aanteekening gedaan van hetgeen daarin achtereenvolgens voorvalt. Het model van dit register wordt door den Raad vastgesteld. § 2. Van de afdeelingen bij artikel 31 bedoeld. 36. (Vervallen). 37. Bij het optreden van een nieuw benoemd lid bepalen Wij, den Raad gehoord, tot welke afdeeling of afdeelingen dat lid zal behooren en, zoo noodig, welke wijzigingen, in verband daarmede, in de zamenstelling der afdeelingen zullen plaats hebben. 38. Door Ons. den Raad gehoord, kan ook buiten het geval. in het vorige artikel bedoeld, wijziging in de zamenstelling der afdeelingen worden gebragt. 39. Het lid dat in eene andere afdeeling overgaat, brengt in de afdeeling die hij verlaten heeft, de werkzaamheden ten einde, die hij aldaar heeft aangevangen. Hetzelfde is van toepassing ten aanzien van de referendarissen en van de commiesen van staat. 40. Zoodra de afdeelingen volgens artikel 31 zijn zamengesteld en zoo dikwijls zij geheel of ten deele zijn vernieuwd, vergaderen hare leden om eenen voorzitter te benoemen. Wanneer bij de eerste stemming geen der leden de meerderheid heeft verkregen, heeft een tweede stemming plaats. Wanneer ook daardoor de meerderheid niet wordt verkregen, beslist het lot. Van de benoeming wordt aan den vice-president en door dezen aan den Raad en aan de Hoofden der Ministeriële Departementen opgave gedaan. 41. De voorzitters der afdeelingen waken, ieder in de zijne voor een geregelde afdoening der zaken. Zij leiden de overweging in hunne afdeeling. Zij ontvangen en openen de stukken, aan hunne afdeeling gerigt, en teekenen die, welke van haar uitgaan. 42. Bij vereeniging van afdeelingen kiezen de leden uit de twee voorzitters der afdeelingen, den voorzitter der vereenigde afdeeling. 43. Elke afdeeling vergadert zoo dikwijls haar voorzitter dit noodig oordeelt of twee der leden dit verlangen. 44. Bij verhindering of ontstentenis van den voorzitter van eene der afdeelingen, wordt hij vervangen door het oudste aanwezige lid der afdeeling. Zoo noodig, worden de leden van eene dier afdeelingen, bij verhindering of ontstentenis, vervangen door leden van eene andere dier afdeelingen of door staatsraden in buitengewone dienst. De vervanging door leden eener andere afdeeling heeft plaats op aanwijzing van den vice-president. Is vervanging noodig door staatsraden in buitengewone dienst, deze worden van Onzentwege opgeroepen door den vice-president. 45. In de gevallen, waarin door eene afdeeling verslag in den Raad moet worden uitgebragt, wordt door haar, op de wijze bepaald in het tweede lid van art. 40, een rapporteur benoemd. De voorzitter is tot rapporteur benoembaar. 46. Het door eene afdeeling bij haar verslag aan den Raad voor te dragen advies wordt opgemaakt, overeenkomstig het gevoelen der meerderheid. Bij staking van stemmen beslist die van den voorzitter. § 3. Van de afdeeling voor de geschillen van bestuur. 47. Zoodra een geschil van bestuur bij de afdeeling is aan- hangig gemaakt, worden de belanghebbenden op last van den vice-president door den secretaris schriltelijk opgeroepen, ten einde, zoo zij dit noodig achten, binnen een daarbij te stellen termijn, memorien en bewijsstukken in te dienen. Onbekende belanghebbenden, wanneer deze er, naar het vermoeden van den vice-president, zijn, worden opgeroepen door middel van eene aankondiging in de Staatscourant, welke tevens den gestelden termijn vermeldt. Bij verlenging van den termijn geschiedt daarvan op gelijke wijze kennisgeving. 48. Voor de afschriften van schriituren of bewijsstukken, door de belanghebbenden of hunne gemagtigden genomen, is aan den Staat als schrijfloon verschuldigd, voor elke bladzijde houdende 20 regels, elk van 8 tot 10 lettergrepen of gedeelten daarvan, f 0.15. 49. Zoodra na verloop der gestelde termijnen de stukken in handen der afdeeling zijn gesteld, gaat deze over tot het onderzoek. De voorzitter der afdeeling benoemt een der leden tot rapporteur. 50. Na afloop van het onderzoek bepaalt de voorzitter den dag en het uur waarop in de openbare vergadering het verslag zal worden uitgebragt. De oproeping der belanghebbenden om in die vergadering te verschijnen, geschiedt op gelijke wijs als in art. 47. 51. Na het uitbrengen van het verslag, wordt aan de belanghebbenden, die in persoon of door middel van gemagtigden zijn verschenen, door den voo_rzitter het woord verleend in zoodanige orde als hij raadzaam acht. De afdeeling kan daartoe ook een naderen dag bepalen. De gemagtigden moeten voorzien zijn van eene schriftelijke lastgeving, welke aan het bij art. 54 bedoelde proces-verbaal wordt gehecht. Bij onderhandsche lastgeving moet de handteekening van den lastgever door den burgemeester zijner woonplaats gelegaliseerd zijn. Wanneer de belanghebbenden zelve met hunne gemagtigden verschijnen, behoeven geene volmagten te worden overgelegd. 52. De voorzitter en de leden kunnen, nadat de belanghebbenden of hunne gemagtigden in de gelegenheid zijn gesteld het woord te voeren, van hen inlichtingen vragen. 53. De voorzitter sluit het onderzoek wanneer geen der belanghebbenden het woord meer verlangt, of de afdeeling oordeelt, dat de zaak voldoende is toegelicht. 54. De referendaris aan de afdeeling toegevoegd, houdt proces-verbaal van de zitting. Het proces-verbaal behelst de namen der leden die vergaderd zijn en die van de belanghebbenden en van hunne gemagtigden die in de vergadering zijn verschenen. Het houdt een korte vermelding in van al hetgeen in de vergadering met betrekking tot de zaak voorvalt. Het wordt door den voorzitter met den referendaris onderteekend. 55. De beslissing door Ons op het advies genomen, vermeldt, dat de Raad van State (afdeeling voor de geschillen van bestuur) is gehoord. De voorlezing der beslissing in de openbare vergadering der afdeeling geschiedt door den voorzitter, vóór de behandeling van andere zaken. Slotbepaling. 56. Dit besluit treedt in werking op den vijfden dag n& dien der dagteekening van het Staatsblad en van de Staatscourant, waarin het is geplaatst. KON. BESLUIT TER NADERE REGELING VAN DE WIJZE EN DEN VORM VAN AFKONDIGING VAN WETTEN EN KON. BESLUITEN (1863). Art. 1. De zorg voor de uitgave van het Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, en in het bijzonder voor de plaatsing daarin van wetten en van door Ons genomen besluiten, wordt opgedragen aan Onzen Minister van Justitie. 2. De wetten en de algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat, worden, na door Ons onderteekend en na door het hoofd van het departement van algemeen bestuur, dien het aangaat, mede onderteekend te zijn, door dezen verzonden aan Onzen Minister van Justitie. Wanneer de wet of de algemeene maatregel van inwendig bestuur de mede-onderteekening behoeft van meer dan één hoofd van een departement van algemeen bestuur, geschiedt de verzending door hem die het laatst teekent. 3. Onze Minister van Justitie voorziet de wet of den algemeenen maatregel van inwendig bestuur van het navolgende onderschrift: „Uitgegeven den (Invullen dagteekening en jaartal.) De Minister van Justitie." Hij zorgt tevens voor de onmiddellijke plaatsing van de wet of van den algemeenen maatregel van inwendig bestuur in het Staatsblad, en, is van zoodanigen maatregel gelijktijdige plaatsing in de Staats-courant bevolen, ook voor de onmiddellijke plaatsing in die courant. De oorspronkelijke stukken worden daarna door hem teruggezonden aan het Kabinet des Konings, om in het archief dier instelling te verblijven. 4. De bepalingen van de artt. 2 en 3 zijn mede van toepassing op de door Ons genomen besluiten, geene algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat zijnde, waarvan de plaatsing in het Staatsblad door Ons bevolen is. 5. Dit besluit treedt in werking op den vijfden dag na de dagteekening van het Staatsblad en de Staats-courant, waarin het geplaatst is. Onze Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit, enz. UITLEVERINGSWET (1875). Wet tot regeling der algemeene voorwaarden op welke, ten aanzien van de uitlevering van vreemdelingen, verdragen met vreemde mogendheden kunnen worden gesloten. Art. 1. De artikelen 16, 17 en 18 der wet van 13 Augustus 1849 (Staatsblad No. 39) worden ingetrokken. Ten aanzien van de uitlevering van vreemdelingen worden geene nieuwe verdragen gesloten ol bestaande vernieuwd, dan met inachtneming van de bepalingen dezer wet. 2. Vreemdelingen worden niet uitgeleverd dan wegens de volgende misdrijven, buiten het Rijk gepleegd, 1°. a. aanslag, ondernomen met het oogmerk om den Koning de regerende Koningin, den Regent of een ander hoofd van een bevrienden Staat van het leven of de vrijheid te berooven of tot regeren ongeschikt te maken; b. aanslag op het leven of de vrijheid van de met-regerende Vorstin, van den Troonopvolger of van een lid van het Vorstelijk Huis; . 2». doodslag of moord, kinderdoodslag of kindermoord, 3». bedreigingen strafbaar gesteld bij het tweede lid van art. 285 van het Wetboek van Strafrecht; 4». het opzettelijk veroorzaken van de afdrijving of den dood der vrucht van eene vrouw door haar zelve of door anderen * 5". mishandeling die zwaar lichamelijk letsel of den dood tengevolge heeft, mishandeling met voorbedachten rade of zware mishandeling; 6°. verkrachting; .. 7» een der misdrijven tegen de zeden strafbaar gesteld bU de artt. 243 tot en met 247, 248bis, 249, 250 en 25Otter van het Wetboek van Strafrecht; 8». dubbel huwelijk; . 9». opligting of wegvoering, verberging, wegmaking of onderschuiving van een kind; 10». opligting of wegvoering van een minderjarige; 11» valschheid in muntspeciën en munt- en bankbiljetten strafbaar gesteld bij de artikelen 208 en 209 van het Wetboek van Strafrecht; .. 12°. valschheid in zegels en merken strafbaar gesteld bi] de artikelen 216 en 217, zoomede in artikel 222bis in verband met artikel 216 van het Wetboek van Strafrecht; 13°. valschheid in geschriften, strafbaar gesteld bij de artikelen 225 tot en met 227 van het Wetboek van Strafrecht; 14°. meineed: 15». omkooping van ambtenaren strafbaar gesteld bij de artikelen 178, 363 en 364 van het Wetboek van Strafrecht, knevelarij, verduistering door ambtenaren of daarmede gelijk gestelden; 16». brandstichting in de in artikel 157 en artikel 328 van het Wetboek van Strafrecht strafbaar gestelde gevallen; 17°. opzettelijke en wederregtelijke vernieling van een gebouw strafbaar gesteld bij artikel 352 van het Wetboek van Strafrecht of van een gebouw of getimmerte in de in artikel 170 van voormeld Wetboek strafbaar gestelde gevallen; 18». openlijk geweld met vereenigde krachten tegen personen of goederen, omschreven in artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht; 19°. het in de in artikel 168 van het Wetboek van Strafrecht bedoelde gevallen opzettelijk en wederregtelijk doen zinken of stranden, vernielen, onbruikbaar maken of beschadigen van vaartuigen; 20°. muiterij en verzet van passagiers tegen den schipper, en van mindere schepelingen jegens hunne meerderen in rang; 21». het opzettelijk doen ontstaan van gevaar voor een spoortrein; 22°. diefstal; 23°. opligting; 24». misbruik van eene handteekening in blanco; 25». verduistering; 26». bedriegelijke bankbreuk. 3. De uitlevering kan geschieden niet alleen wegens het begaan van het misdrijf, maar ook wegens poging daartoe of medepligtigheid daaraan, voor zoover die poging of die medepligtigheid ook hier te lande strafbaar is. 4. Geene uitlevering wordt toegestaan zoolang de vreemdeling wegens het buiten het Rijk gepleegde misdrijf hier te lande wordt vervolgd, of wanneer hij deswege hier te lande heeft teregt gestaan en hetzij veroordeeld, hetzij van regtsvervolging ontslagen of vrijgesproken is. 5. Geene uitlevering wordt toegestaan wegens misdrijven, waarvan de vervolging of de opgelegde straf vóór de aanhouding hier te lande, of, zoo er nog geene aanhouding heeft plaats gehad, vóór de oproeping om door de regtbank te worden gehoord, naar de Nederlandsche wetgeving is verjaard. 6. Indien de vreemdeling wegens een ander strafbaar feit dan dat waarvoor zijne uitlevering wordt aangevraagd hier te lande vervolgd wordt of straf ondergaat, kan de uitlevering niet worden toegestaan dan na den afloop der hier te lande ingestelde vervolging en nadat hij de hem opgelegde straf zal hebben ondergaan, of hem daarvan gratie zal zijn verleend Deze bepaling belet niet dat de vreemdeling tijdelijk wordt uitgeleverd ten einde in den vreemden Staat teregt te staan, onder voorwaarde dat hij na afloop van het onderzoek worde teruggevoerd. 7. Geene uitlevering wordt toegestaan dan onder voorwaarde dat de uitgeleverde niet zal mogen worden vervolgd of gestraft voor eenig in het verdrag niet genoemd strafbaar feit vóór zijne uitlevering gepleegd, dan nadat hij, na zijne uitlevering, eene maand de vrijheid heeft gehad om het land weder te verlaten. 8. De uitlevering wordt aangevraagd langs diplomatieken weg. Zij wordt niet toegestaan dan na advies van de regtbank, onder welker regtsgebied de opgeëischte persoon is aangehouden of zich bevindt. De regtbank beslist bij haar advies welke der in beslag genomen goederen ingeval van uitlevering aan den opgeeischten persoon zullen worden teruggegeven, welke, als stukken van overtuiging, zullen worden afgegeven. 9.. In afwachting van de aanvrage langs diplomatieken weg kan de vreemdeling, wiens uitlevering kan worden aangevraagd, op last van een officier of hulp-officier van justitie voorloopig worden aangehouden op aanvrage van de magt, in den vreemden Staat tot voorloopige aanhouding bevoegd en als zoodanig in het verdrag aangewezen. De op en bij hem zijnde goederen kunnen in beslag genomen worden. Geschiedt de aanhouding op last van een hulp-officier van justitie, dan stelt deze den aangehoudene onverwijld ter beschikking van den officier. 10. De officer kan, na den aangehoudene te hebben gehoord, een bevel van voorloopige aanhouding tegen hem uitvaardigen, dat aan den aangehoudene binnen tweemaal vier en twintig uren wordt beteekend. De officier beveelt de onmiddellijke invrijheidstelling van den aangehoudene, ten ware hij uit anderen hoofde behoort in verzekerde bewaring te blijven, en de teruggave van de in beslag genomen goederen, ten ware er uit anderen hoofde redenen van terughouding bestaan, een een ander indien hem geene aanvrage tot uitlevering, met de daarbij noodige bescheiden, is medegedeeld binnen een termijn, bij het verdrag te bepalen, en van niet langer dan: 1°. twintig dagen na de dagteekening van het bevel van aanhouding, indien de aanvrage tot aanhouding namens eene Europeesche Regering is gedaan; 2°. drie maanden na die dagteekening, indien zij namens eene niet-Europeesche Regering is gedaan. Geschiedt de aanvrage tot uitlevering binnen den gestelden termijn, dan wordt verder gehandeld overeenkomstig het bepaalde bij de artt. 13 tot en met 18. 11. Bij de aanvrage tot uitlevering door de vreemde Regering gedaan, moet, in het oorspronkelijke of in gewaarmerkt afschrift, worden overgelegd hetzij het vonnis van veroordeeling, hetzij het vonnis van in staat van beschuldiging-stelling of van regtsingang met bevel van gevangenneming, hetzij eene daarmede gelijk te stellen akte, in den vreemden Staat gebruikelijk, en als zoodanig in het verdrag aangewezen. 12. Vreemdelingen, wier uitlevering krachtens verdrag wordt aangevraagd, kunnen, voor zoover dit niet reeds geschied is, worden aangehouden. Het bevel van aanhouding moet hun binnen tweemaal vier en twintig uren worden beteekend. De op en bij hen zijnde goederen kunnen worden in beslag genomen. Binnen vier en twintig uren na de aanhouding wordt daarvan kennis gegeven aan den officier van Justitie bij de regtbank, binnen welker regtsgebied zij heeft plaats gehad. 13. De officier requireert binnen drie dagen na de aanhouding en, zoo deze geen plaats heeft gehad of reeds vóór de aanvrage is geschied, binnen drie dagen na daartoe te zijn aangeschreven, dat de opgeëischte persoon door de regtbank worde gehoord, en dat deze haar advies uitbrenge over het al of niet toestaan der gevraagde uitlevering. 14. Het verhoor geschiedt in het openbaar, tenzij de opgeëischte persoon de behandeling der zaak met gesloten deuren verlange, of wel de regtbank om gewigtige redenen, bij het proces-verbaal der zitting te vermelden, bevele, dat het geheel of gedeeltelijk met gesloten deuren zal plaats hebben. Het verhoor heeft plaats in tegenwoordigheid van het openbaar ministerie. De opgeëischte persoon is bevoegd zich door een raadsman te doen bijstaan. Als raadsman kan gekozen worden ieder, die bevoegd is voor den strafregter tot verdediging van beklaagden op te treden. 15. Binnen veertien dagen na het verhoor zendt de regtbank haar advies en hare beslissing, in art. 8 bedoeld, met de tot de zaak behoorende stukken aan Onzen Minister van Justitie. 16. De voorloopig aangehouden of opgeëischte persoon, die beweren mogt dat hij Nederlander en deze wet op dien grond niet op hem van toepassing is, kan dit beweren, mits niet later dan op den veertienden dag na zijn verhoor door de regtbank, bij verzoekschrift aan de beslissing van den Hoogen Raad onderwerpen. Hij wordt zoo spoedig mogelijk na zijne aanhouding dooi den officier van justitie bekend gemaakt met en bij zijn ver- hoor voor de regtbank herinnerd aan die bevoegdheid, onder mededeeling dat hij zich daaromtrent met een raadsman kan verstaan. De griffier van den Hoogen Raad geeft onmiddellijk kennis aan Onzen Minister van Justitie, dat het verzoekschrift is ingediend. 17. De Hooge Raad doet uitspraak na den prokureur-generaal te hebben gehoord. Reslist de Hooge Raad dat de verzoeker Nederlander is, dan beveelt de Raad, indien hij aangehouden is, zijne onmiddellijke invrijheidstelling, ten ware hij uit anderen hoofde behoort in hechtenis te blijven. De prokureur-generaal bij den Hoogen Raad geeft onmiddellijk kennis aan Onzen Minister van Justitie van de gevallen uitspraak. Is daarbij beslist, dat de verzoeker Nederlander is, dan worden de in beslag genomen goederen teruggegeven, ten ware er uit anderen hoofde redenen van terughouding bestaan, en vervalt de procedure bij de regtbank, indien die reeds aangevangen en nog niet geëindigd is. 18. Is vóór of op den dag in art. 16 bepaald de beslissing van den Hoogen Raad niet ingeroepen of is door dezen beslist dat de opgeeischte persoon geen Nederlander is, dan wordt, nadat het advies der regtbank is ontvangen, door Onzen Minister de uitlevering gelast of geweigerd. In geval van weigering wordt de opgeëischte, indien hij aangehouden is, onmiddellijk ontslagen, ten ware hij uit anderen hoofde behoort in hechtenis te blijven, en worden hem de in beslag genomen goederen teruggegeven, ten ware er uit anderen hoofde redenen van terughouding bestaan. 19. Is de opgeëischte persoon niet aangehouden en, na behoorlijk te zijn opgeroepen om door de regtbank te worden gehoord, niet verschenen, dan gaan de termijnen, in artt. 15 en 16 genoemd, in met den dag waarop het verhoor door de regtbank is bepaald. 20. De Regering kan vergunnen, dat een vreemdeling, wiens uitlevering door eene vreemde Mogendheid aan eene andere vreemde Mogendheid is toegestaan, over het Nederlandsch grondgebied, onder medegeleide van Nederlandsche beambten, worde vervoerd, mits met de Mogendheid, aan welke de uitlevering geschiedt, door Nederland een uitleveringsverdrag zij gesloten en het misdrijf, waarvoor uitlevering toegestaan is, in dat verdrag vermeld zij. 21. Vreemdelingen, die hier te lande in voorloopige hechtenis zijn of straf ondergaan, kunnen ter confrontatie of tot het afleggen van verklaringen in strafgedingen, die in eenen vreemden Staat aanhangig zijn, op last der Regering tijdelijk worden overgezonden. Indien die vreemdelingen hier te lande straf ondergaan, zal hun straftijd geacht worden niet te zijn afgebroken door die tijdelijke overzending. 22. Als Nederlanders beschouwt deze wet hen, die het zijn volgens de wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap, alsmede hen die uit anderen hoofde Nederlandsche onderdanen zijn. 23. (Vervallen). 24. Deze wet is niet van toepassing op het aanhouden, het aan boord terug brengen of het ter beschikking van de consulaire ambtenaren stellen van gedeserteerde matrozen. WET BETREFFENDE VRIJHEIDSBENEMING (1890). Wet tot verzekering van de toepassing van bij de wet bevolen of toegelaten vrijheidsbeneming. Art. 1. Tot vrijheidsbeneming bij de wet bevolen of toegelaten kan, met uitzondering van eene woning, waarvan de toegang door den bewoner wordt geweigerd, elke plaats waar de te vatten persoon zich bevindt of verondersteld wordt zich te bevinden, worden betreden door de tot aanhouding bevoegde openbare macht. 2. ingeval van ontdekking van een misdrijf terwijl het wordt gepleegd of terstond nadat het is gepleegd, is, zoolang de openbare macht niet is opgetreden, een ieder bevoegd, ten einde den verdachte aan te houden, elke plaats, waar deze zich bevindt of verondersteld wordt zich te bevinden, te betreden, met uitzondering van eene woning, waarvan de toegang door den bewoner wordt geweigerd 3. Tot vrijheidsbeneming, bedoeld bij artikel 1, kan de tot aanhouding bevoegde openbare macht tegen den wil van den bewoner binnentreden in eene woning, waarin de te vatten persoon zich bevindt of verondersteld wordt zich te bevinden, op vertoon: 1°. in geval van ontdekking van een strafbaar feit terwijl het wordt gepleegd of terstond nadat het is gepleegd, van een schriftelijken algemeenen of bijzonderen last van den tot opsporing daarvan bevoegden ambtenaar van het openbaar ministerie of van een schriftelijken bijzonderen last van den tot opsporing daarvan bevoegden hulp-officier van justitie, 2°. in alle andere gevallen, van een schriftelijken bijzonderen last, hetzij van de macht, die het bevel of de machtiging tot vrijheidsbeneming heeft gegeven, hetzij van die, op wier bevel de tenuitvoerlegging daarvan geschiedt, of van den ambtenaar die deze vervangt. De last mag niet gedurende den voor de nachtrust bestemden tijd in eene andere woning dan die van den te vatten persoon worden uitgevoerd, tenzij de last uitdrukkelijk in houdt, dat de uitvoering daarvan te allen tijde mag plaats hebben. Van het binnentreden in dit artikel bedoeld en van de reden daarvan wordt door dengene die deze handeling heeft verricht proces-verbaal opgemaakt er aan dengene, ir> wiens woning is binnengetreden, binnen tweemaal vier en twintig uren in afschrift medegedeeld. 4- De bijzondere last, bedoeld bij art. 3, duidt de woning aan, waarin tegen den wil van den bewoner zal kunnen worden binnengetreden, alsmede, zoo nauwkeurig mogelijk, den persoon, die aldaar zal kunnen worden gevat. 5. Tot vrijheidsbeneming, bedoeld bij artikel 1, behalve bij ontdekking van een strafbaar feit terwijl het wordt gepleegd of terstond nadat het is gepleegd, en tot eene aanhouding krachtens artikel 2 kan niet worden binnengetreden: 1°. in de vergaderzaal van de Staten-Generaal, van de Staten eener provincie of van den raad eener gemeente gedurende de vergadering; 2°. in de lokalen, voor den godsdienst bestemd gedurende de godsdienstoefening; 3°. in de lokalen, waarin terechtzittingen worden gehouden gedurende de terechtzittingen. 6. Deze wet is niet van toepassing op de gijzeling of lijfsdwang in burgerlijke zaken, tot tenuitvoerlegging waarvan echter, behoudens het bij artikel 600 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalde, elke plaats, waar de te vatten persoon zich bevindt of verondersteld wordt zich te bevinden, kan worden betreden door de tot die tenuitvoerlegging bevoegde macht en de getuigen. 7. (Vervallen). 8. Deze wet is niet van toepassing in burgerlijke strafzaken. WET betreffende de benaming „KONINGIN" (1891). Wet betreffende de wettelijk vastgestelde formulieren, ambtstitels en officieele benamingen in verband met het overgaan van de Kroon op eene Koningin. Art 1. Zoolang eene Koningin de Kroon draagt, wordt bij het gebruik van alle wettelijk vastgestelde formulieren, ambtstitels en officieele benamingen, waarin het woord „Koning" voorkomt, in plaats daarvan het woord „Koningin" gebezigd, met inachtneming van de daardoor noodzakelijk wordende taalkundige veranderingen. 2. Voor de rechtsgeldigheid van de toepassing sedert den overgang van de Kroon op Hare Majesteit WILHELMINA aan wettelijk vastgestelde voorschriften betreffende formulieren, ambtstitels en officieele benamingen gegeven, maakt het geen onderscheid of daarbij het woord „Koning" dan wel het woord „Koningin" met inachtneming van de daardoor noodzakelijk geworden taalkundige veranderingen, gebezigd is. 3. Deze wet is ook verbindend voor de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen. Zij treedt in werking op den lsten September 1891. WET OP HET NEDERLANDERSCHAP EN HET INGEZETENSCHAP (1892). Art. 1. Nederlanders door geboorte zijn: ,a. het wettig, gewettigd of door den vader erkend natuurlijk kind, waarvan tijdens de geboorte de vader den staat van Nederlander bezit; b. het wettig kind van een Nederlander die binnen driehonderd dagen vöór de geboorte van het kind overleed; c. het alléén door de moeder erkend natuurlijk kind, waarvan tijdens de geboorte de moeder den staat van Nederlander bezit; d. het noch door den vader noch door de moeder erkend natuurlijk kind, in het Rijk geboren; 2. Nederlanders zijn ook: a. het kind van een ingezetene des Rijks — hetzij vader, hetzij moeder, naar de in art. 1 gemaakte onderscheidingen — die zelf geboren is uit eene in het Rijk wonende moeder, tenzij blijke dat het kind als vreemdeling tot een ander land behoort; b. het in het Rijk te vondeling gelegd of verlaten kind, zoolang van zijne afstamming, hetzij als wettig of gewettigd kind, hetzij door erkenning niet blijkt. 3. Nederlanderschap door naturalisatie wordt verkregen door het in werking treden der wet, waarbij zij verleend wordt. Voor elke naturalisatie is aan 's lands kas verschuldigd een bedrag van tenminste twee honderd en ten hoogste duizend gulden, naar gelang van den aanslag in de Rijksinkomstenbelasting of in de inkomstenbelasting van eene der koloniën of bezittingen in andere werelddeelen over het bij de indiening van het verzoek laatstelijk verloopen belastingjaar, en wel in dier voege, dat bij een belastbaar inkomen van drie duizend gulden of minder een bedrag van twee honderd gulden is verschuldigcLJerwijl voor elk geheel bedrag van twee duizend gulden waarmede het belastbaar inkomen de som van drie duizend gulden te boven gaat, het bedrag verhoogd wordt met honderd gulden, echter met dien verstande, dat ten hoogste een bedrag van duizend gulden is verschuldigd. Ten aanzien van hem, die het Nederlandschap verloren heeft, wordt het recht bepaald op een vast bedrag van twee honderd gulden. Bij het verzoek om naluralisatie legt de verzoeker het bewijs over: 1°. dat hij meerderjarig is in den zin der Nederlandsche wet; 2°. dat hij het Nederlanderschap verloren heelt of dat hij gedurende de laatste vijf jaren zijn woonplaats of zijn hoofdverblijf in het Rijk of zijne koloniën of bezittingen in andere werelddeelen gehad heeft; 3°. dat hij bij eenen ontvanger der registratie het voor naturalisatie verschuldigd bedrag heeft gestort. De ontvanger der registratie is bevoegd overlegging te vorderen van een bewijs, waaruit de grootte van het hiervoren bedoeld belastbaar inkomen blijkt. Indien de verzoeker tot een ander land behoort, kan van hem de overlegging gevorderd worden van een bewijs, dat de wetgeving van dat land geen beletsel tegen zijne naturalisatie in Nederland oplevert. Ingeval -de naturalisatie niet verleend wordt, wordt de ge-> storte som aan den verzoeker teruggegeven. 3bis. De in het voorgaand artikel genoemde som is niet verschuldigd voor de naturalisatie van dengene, die het Nederlanderschap krachtens artikel 7, 5°., verloren heeft. De verzoeker kan in dat geval volstaan met de overlegging bij het verzoek om naturalisatie van het bewijs, dat hij den staat van Nederlander heeft bezeten. De bepaling van het eerste lid is niet van toepassing op hem, die reeds eenmaal krachtens die bepaling kosteloos is genaturaliseerd, noch op hem, die na het verlies van het Nederlanderschap eenige daad heeft verricht, waardoor hij, Nederlander zijnde, het Nederlanderschap zoude hebben verloren. 4. Naturalisatie kan ook om redenen van staatsbelang worden verleend. Daarbij is artikel 3 niet van toepassing. De wet, waarbij zij verleend wordt, regelt in ieder bijzonder geval de voorwaarden, aan die naturalisatie verbonden. 5. De vrouw volgt staande huwelijk den staat van haren man. Een verzoek om naturalisatie kan niet door eene gehuwde vrouw worden gedaan. De naturalisatie, verleend aan den man, strekt zich van rechtswege uit tot zijne vrouw. Na ontbinding des huwelijks geldt artikel 8 of artikel 9. 6. Het wettig of gewettigd kind van een als Nederlander genaturaliseerden vader, vóór diens naturalisatie geboren, gelijk mede het door zijn als Nederlander genaturaliseerde vader erkend natuurlijk kind, vóór diens naturalisatie geboren, wordt als mede-genaturaliseerd beschouwd, en behoudt den staat van Nederlander totdat het, meerderjarig geworden in den zin der Nederlandsche wet, mits binnen het jaar daarna, aan den burgemeester of het hoofd van het plaatselijk bestuur zijner laatste woonplaats in het Rijk of zijne koloniën of bezittingen in andere werelddeelen of aan den Nederlandschen gezant of een Nederlandschen consulairen ambtenaar Staatswetten, 14e druk. 6 in het land, waar het woont, zijn wil te kennen geelt om in de naturalisatie niet langer te zijn begrepen. Hetzelfde geldt ten aanzien van het wettig of gewettigd kind, indien de moeder, weduwe geworden, genaturaliseerd is, en ten aanzien van het natuurlijk kind, alléén door zijne moeder erkend en vóór hare naturalisatie geboren. 7. Nederlanderschap wordt verloren: 1°. door naturalisatie in een ander land, of, voor zooveel een minderjarige betreft, door het deelachtig worden van eene vreemde nationaliteit door de naturalisatie hetzij van den vader hetzij van de moeder, naar de in artikel 1 gemaakte onderscheidingen, in een ander land; 2°. door huwelijk van de Nederlandsche vrouw met een man, die den staat van Nederlander niet bezit; 33. door het verkrijgen van eene vreemde nationaliteit door den wil van den verkrijger; 4°. door zonder Ons verlof zich te begeven in vreemden krijgs- of staatsdienst; 5°. voor zooveel betreft Nederlanders buiten het Rijk en zijne Koloniën of bezittingen in andere werelddeelen geboren, door, behalve ter zake van 's lands dienst, woonplaats te hebben buiten het Rijk en zijne Koloniën of bezittingen in andere werelddeelen, gedurende tien achtereenvolgende jaren, tenzij de afwezige vóór het verstrijken van dien termijn aan den Burgemeester of het Hoofd van het plaatselijk bestuur zijner laatste woonplaats in het Rijk of zijne Koloniën of bezittingen in andere werelddeelen of aan den Nederlandschen Gezant of een Nederlandschen Consulairen Ambtenaar in het land, waar hij woont, kennis geve, dat hij Nederlander wenscht te blijven. Van den dag, waarop die kennisgeving ontvangen is, begint de tienjarige termijn opnieuw te loopen. Ten opzichte van minderjarigen begint de tienjarige termijn te loopen met den dag hunner meerderjarigheid in den zin der Nederlandsche wet. 8. De vrouw, die door of ten gevolge van haar huwelijk den staat van Nederlander verloren, heeft, bekomt dien door de ontbinding van het huwelijk terug, mits zij binnen het jaar daarna haren wil om dien terug te bekomen aan den burgemeester of het hoofd van het plaatselijk bestuur harer woonplaats in het Rijk of zijne koloniën of bezittingen in andere werelddeelen of aan den Nederlandschen gezant of een Nederlandschen consulairen ambtenaar in het land, waar zij woont, te kennen geeft. 9. De vrouw, die door of ten gevolge van haar huwelijk den staat van Nederlander bekomen heeft, behoudt dien na de „nthinHincr rips hriwp.liiks. tenzii zii binnen het jaar daarna haren wil om dien niet langer te behouden aan den burgemeester of het hoofd van het plaatselijk bestuur harer laatste woonplaats in het Rijk of zijne koloniën of bezittingen in andere werelddeelen of aan den Nederlandschen gezant of een Nederlandschen consulairen amtbenaar in het land, waar zij woont, te kennen geeft. 10. Het wettig, gewettigd of erkend natuurlijk kind van een Nederlander, geboren vóór dat deze in een ander land werd genaturaliseerd, ten gevolge waarvan het kind mede den staat van Nederlander verloor, bekomt dien terug, mits het, meerderjarig geworden in den zin der Nederlandsche wet, binnen het jaar daarna zijn wil om dien terug te bekomen aan den burgemeester of het hoofd van het plaatselijk bestuur zijner woonplaats in het Rijk of zijne koloniën of bezittingen in andere werelddeelen of aan den Nederlandschen gezant of een Nederlandschen consulairen ambtenaar in het land, waar het woont, te kennen geeft. Hetzelfde geldt ten aanzien van het wettig of gewettigd kind, indien de moeder, weduwe geworden, in een ander land was genaturaliseerd en ten aanzien van het natuurlijk kind, alléén door zijne moeder, die in een ander land werd genaturaliseerd, erkend. 11. Eenmaal 'sjaars doet de Minister van Justitie van de kennisgevingen, volgens deze wet in het buitenland gedaan, aankondiging in de Staatscourant. 12. Allen, die den staat van Nederlander niet bezitten of niet uit anderen hoofde Nederlandsche onderdanen zijn, zijn vreemdelingen. 13. Ingezetenen van het Rijk zijn zij, die hunne woonplaats in het Rijk hebben en haar gedurende de voorafgaande achttien maanden in het Rijk of zijne koloniën of bezittingen in andere werelddeelen gehad hebben. 14. Het Rijksingezetenschap houdt op door vestiging der woonplaats buiten het Rijk. 15. Een minderjarige in den zin der Nederlandsche wet, wiens vader of voogd Rijksingezetene is, wordt als zoodanig aangemerkt. Meerderjarig geworden, behoudt hij de hoedanigheid van Rijksingezetene, indien hij zijne woonplaats in het Rijk vestigt. 16. De bepalingen van ingezetenschap, in bijzondere wetten voorkomende, gelden alleen voor zooveel betreft de onderwerpen, in die wetten behandeld. Overgangsbepaling. Met uitzondering van hen, die in Nederlandsch-Indië ingevolge de wet van 2 September 1854 (Staatsblad no. 129) als inlanders en met dezen gelijkgestelden worden beschouwd, zijn zij die op het tijdstip, waarop deze wet in werking treedt, den staat van Nederlander bezitten, Nederlanders in den zin van deze wet, totdat zij het Nederlanderschap volgens deze wet verliezen. Voor hen die op dat tijdstip hunne woonplaats hebben buiten het Rijk en zijne koloniën of bezittingen in andere werelddeelen, begint de termijn van tien jaren, bedoeld in artikel 7, sub 5°., van genoemd tijdstip af te loopen. Hij die op het tijdstip, waarop deze wet in werking treedt, in het Rijk uit aldaar niet gevestigde ouders geboren en geen 24 jaren oud is, verkrijgt den staat van Nederlander door eene kennisgeving van zijn voornemen om in het Rijk te blijven wonen, te doen aan den burgemeester zijner woonplaats binnen het jaar na dat tijdstip, of, indien hij nog minderjarig is in den zin der Nederlandsche wet, binnen het jaar na zijne meerderjarigheid. Ten aanzien van de vreemdelingen, die op het tijdstip waarop deze wet in werking treedt, voldaan hebben aan artikel 8 van het Burgerlijk Wetboek, blijft, wat de toepassing betreft van het burgerlijk recht en van artikel 19 der wet van 13 Augustus 1849 (Staatsblad no. 39), gewijzigd bij de wet van 6 April 1875 (Staatsblad no. 66), de gelijkstelling met Nederlanders gehandhaafd, zoolang zij hunne woonplaats in het Rijk behouden. Slotbepaling, Behoudens het bepaalde in de voorgaande overgangsbepaling, vervallen bij het inwerking treden dezer wet de artikelen 5 tot en met 12, uitmakende den tweeden titel van het eerste boek van het Burgerlijk Wetboek, en de wetten van 28 Juli 1850 (Staatsblad no. 44) en 3 Mei 1851 (Staatsblad no. 46) gelijk mede de wet van 21 December 1850 (Staatsblad no. 75). In de wetten, waarin sprake is van Nederlanders, hetzij volgens het Burgerlijk Wetboek, hetzij volgens de wet ter uitvoering van art. 7 der Grondwet (wetten van 28 Juli 1850, Staatsblad no. 44 en 3 Mei 1851, Staatsblad no. 46) wordt, in plaats daarvan, gelezen: „Nederlanders volgens de wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap", behalve in art. 22 der wet van 6 April 1875 (Staatsblad no 66), waarin de woorden: „volgens het Burgerlijk Wetboek" vervangen worden door: „volgens de wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap, alsmede hen, die in de Nederlandsche koloniën of bezittingen in andere werelddeelen uit aldaar gevestigde ouders zijn geboren". 1) Een wijzigingswet van 15 Juli 1910 S. 216 bevat de volgende overgangsbepaling: Zij, die in het Rijk of zijne Koloniën of bezittingen in andere werelddeelen geboren, het Nederlanderschap hebben verloren krachtens het voorschrift van artikel 7, 5e der wet van 12 December 1892 (Staatsblad no. 268), zooals het ongewijzigd luidde, bekomen hun Nederlanderschap terug op den dag van de inwerkingtreding dezer wet, tenzij zij op dat tijdstip tot een ander land behooren. Het voorgaande lid is niet van toepassing op gehuwde vrouwen. De herkrijging van het Nederlanderschap, bedoeld in het eerste lid dezer Overgangsbepaling, heeft zoo voor den betrokken persoon als voor zijne vrouw en kinderen dezelfde gevolgen als eene naturalisatie, krachtens artikel 3 der voormelde wet van 12 December 1892 (Staatsblad no. 268) verleend. KIESWET (1896). Wet tot regeling van het kiesrecht en de benoeming van algevaardigden ter Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal. Eerste Aldeeling. Van het Kiesrecht. § 1. Van de kiezers. Art. 1. De leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal worden gekozen door de ingezetenen des Rijks, tevens Nederlanders ol door de wet als Nederlandsche onderdanen erkend, die den leeftijd van vijf en twintig jaren hebben bereikt. Voor de toepassing van deze wet wordt ingezetenschap beoordeeld naar de werRelijke woonplaats. 2. Onder hen, die den leeftijd van vijf en twintig jaren hebben bereikt, verstaat deze wet hen, die dien leeftijd hebben bereikt vóór of op den 15den Mei. 3. Van de uitoefening van het kiesrecht zijn uitgesloten: zij, wien het kiesrecht ontzegd is bij eene onherroepelijke rechterlijke uitspraak: zij, die rechtens van hunne vrijheid zijn beroofd; zij, die krachtens onherroepelijke rechterlijke uitspraak wegens krankzinnigheid of zwakheid van vermogens de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren, of van de ouderlijke macht of de voogdij over een of meer hunner kinderen ontzet zijn; zij, die bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak tot eene gevangenisstraf van meer dan één jaar zijn veroordeeld, gedurende drie jaren nadat hunne straf is volbracht en levenslang wanneer voor de tweede maal een gelijke straf is opgelegd; zij, die bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak wegens bedelarij of landlooperij zijn veroordeeld, gedurende drie jaren nadat hunne straf is volbracht, gedurende zes jaar, indien de straf voor de tweede maal, en levenslang, indien de straf voor de derde maal opgelegd is; zij, die bij onherroepelijke rechterlijke uitspraken binnen een tijdsverloop van drie jaar meer dan tweemaal zijn veroordeeld wegens een strafbaar feit, insluitende openbare dronkenschap, gedurende drie jaren nadat de laatste uitspraak on- herroepelijk is geworden. Met eene onherroepelijke veroordeeling wordt gelijkgesteld het vervallen van het recht tot strafvordering volgens het eerste lid van artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht. 4. De uitoefening van het kiesrecht van militairen bij de zee- en landmacht in werkelijken dienst kan door Ons voor het geheele Rijk of voor een bepaald gedeelte worden geschorst, zoolang de dienstplichtigen krachtens artikel 187 der Grondwet geheel of ten deele buitengewoon onder de wapenen worden gehouden. 4a. De kiezer is, met inachtneming van het in deze wet bepaalde, bevoegd bij volmacht te stemmen, indien zijn beroep of werkzaamheden medebrengen, dat hij herhaaldelijk of althans gedurende het gedeelte van het jaar, waarin de stemming gewoonlijk valt, werkzaam pleegt te zijn buiten de gemeente op welker kiezerslijst hij voorkomt, mits zijne afwezigheid, indien hij gedurende het tijdvak of de tijdvakken, waarin hij aldus werkzaam is, een of meermalen in die gemeente terugkomt, als regel telkens langer dan drie dagen duurt. Mede is, met inachtneming van het in deze wet bepaalde, bevoegd bij volmacht te stemmen, de vrouw, welke, gehuwd met een kiezer, die voldoet aan de in het vorige lid gestelde voorwaarden, met haar man, in verband met diens beroep of werkzaamheden, afwezig pleegt te zijn. 5. Voor de bevoegdheid tot het kiezen van leden der Provinciale Staten gelden dezelfde regelen, als die welke in de artt. 1—4a voor de bevoegdheid tot het kiezen van leden der Tweede Kamer der Staten-Generaal zijn gesteld, met dien verstande, dat men bovendien ingezetene der provincie moet zijn. 6. Voor de bevoegdheid tot het kiezen van leden van den gemeenteraad gelden dezelfde regelen als die welke in de artt. 1—4a voor de bevoegdheid tot het kiezen van leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal zijn gesteld, met dien verstande, dat men bovendien ingezetene der gemeente moet zijn. § 2. Van de lijsten der kiezers. 7. In elke gemeente wordt jaarlijks door het gemeentebestuur eene lijst opgemaakt, de inwoners aanwijzende, die tot het kiezen van leden van de Tweede Kamer, van de Provinciale Staten en van den gemeenteraad bevoegd zijn. De lijst wijst de inwoners aan, die de voor de kiesbevoegdheid gevorderde vereischten bezitten op den lsten Januari, voorzoover niet deze wet met betrekking tot eenig vereischte een anderen dag aangeeft. De lijst wijst aan, welke kiezers bevoegd zijn bij volmacht te stemmen en voor welke verkiezing zij daartoe bevoegd zijn. De aanwijzing geschiedt niet dan nadat de belanghebbende een daartoe strekkend met redepen omkleed verzoekschrift aan het gemeentebestuur heeft ingediend; de indiening moet geschieden vóór 1 Januari, en niet eerder dan 1 October van hDe^ vormden"'de 'inrichting van het verzoekschrift worden vastgesteld hij algemeenen maatregel van bestuur. Deze wijst tevens aan den tijd en de plaats, waarop formulieren kosteloos voor de kiezers verkrijgbaar moeten zi]n. ..... 8. De lijst vermeldt het volgnummer, voorts in alphabetische volgorde, de namen der kiezers en verder hunne voornamen. de plaats en dagteekening hunner geboorte en d dacteekening hunner naturalisatie, zoo die heeft PJ?™*e vonden en tot welke verkiezing zij bevoegd zijn. Gehuv, d vrouwen en weduwen worden op de lijst vermeld met den naam van hrar echtgenoot of overleden echtgenoot onder toevoeging van haar eigen naam, voorafgegaan door het woord. seboren" of eene afkorting van dit woord. , .. " Is eene gemeente in kieskringen of in stemdistricten of zijn de kieskringen in stemdistricten verdeeld, dan wordt daarenboven. zoo mogelijk met aanduiding van straat en nummeiT melding gemaakt van de plaats hunner woning op den lsten Januari van het jaar der vaststelling, en van den kieskring en van het stemdistrict, waartoe zij dientengevolge b®h°°re"' ne kiezers van wie de plaats der woning met met zekerheid kan worden aangewezen, behooren tot het eerste stemdistrict der gemeente of, is de gemeente in kieskringen verdeeld, tot den eersten kieskring en het eerste stemdistrict daal7a", De vorm en de inrichting der kiezerslijst worden vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. 9. Onze Minister van Justitie doet jaarlijks vóór den loeien Januari aan de burgemeesters toekomen eene gewaarmerkte opgaaf van de namen in alphabetische volgorde gesteld, e van de voornamen, waar het betreft gehuwde vrouwen of weduwen, ook van den naam van den echtgenoot of overleden echtgenoot, met vermelding van woonplaats en van plaats en dagteekening van geboorte, benevens van de reden van uitsluiting, van de personen, die vóór of op den 15den Mei den leeftijd van vijf en twintig jaren zullen hebben bereikt en op wie toepasselijk is het bepaalde in artikel 3, met uitzondering van hen die rechtens van hunne vrijheid zijn beroofd. 10. Het gemeentebestuur stelt de kiezerlijst telken jare op nieuw vast op den 22sten Februari. Zij wordt van den 23sten Februari tot en met den 16 Maart op de secretarie der gemeente voor een ieder ter inzage neder gelegd en, tegen betaling der kosten, in afschri t en stemdistrictsgewijze, in uittreksel, verkrijgbaar gesteld. Hiervan eeschiedt te gelijker tijd openbare kennisgeving. 11. Tot en met den 9den Maart is een ieder bevoegd bij het gemeentebestuur verbetering van de door dat t,e^,jur v^ gestelde kiezerslijst te vragen, op grond dat W^elfofeen ander in strijd met de wet, daarop voorkomt, niet voorkomt, of niet behoorlijk voorkomt, of al dan niet voor eenige verkiezing aangewezen is als bevoegd bij volmacht te stemmen. 12. Indien het verzoek om verbetering van de kiezerslijst niet den verzoeker betreft, wordt den belanghebbende door den burgemeester binnen tweemaal vier en twintig uren schriftelijk hiervan mededeeling gedaan. 13. De verzoeken om verbetering van de kiezerslijst worden, met de bijgevoegde bewijsstukken, dadelijk tot en met den 16den Maart voor een ieder op de secretarie der gemeente ter inzage nedergelegd en in afschrift, tegen betaling der kosten, verkrijgbaar gesteld. Een ieder is tot tegenspraak van het verzoek bevoegd. De tegenspraak wordt schriftelijk en uiterlijk den 18den Maart aan het gemeentebestuur ingediend. 14. Na den 18den Maart, doch vóór den 28sten Maart beslist het gemeentebestuur over de verzoeken om verbetering en worden de daarbij bevolen wijzigingen in de kiezerslijst aangebracht, met waarmerking der wijzigingen door den burgemeester en den secretaris. De beslissing van het gemeentebestuur is met redenen omkleed en wordt in haar geheel door den burgemeester op de secretarie der gemeente voor een ieder ter inzage nedergelegd en in afschrift, tegen betaling der kosten, verkrijgbaar gesteld. De burgemeester doet hiervan ten spoedigste, uiterlijk op den derden dag na dien der beslissing, openbare kennisgeving en deelt te gelijker tijd de beslissing, is daarbij wijziging van de kiezerslijst bevolen, schriftelijk mede aan hem wien de wijziging betreft. Gelijke mededeeling geschiedt, wanneer het verzoek om verbetering geheel of ten deele niet is toegewezen, aan den verzoeker, zoo de gevraagde verbetering van de kiezerslijst hemzelf betrof. De overgelegde bewijsstukken worden na de beslissing van het gemeentebestuur aan belanghebbenden teruggegeven. 15. Van den lsten April tot den lsten April van het volgende jaar blijft de door het gemeentebestuur vastgestelde lijst, zooals die door zijne beslissingen al dan niet is gewijzigd, van kracht, behoudens de wijzigingen daarin tengevolge van rechterlijke uitspraken, welke wijziging der lijst bevelen, te brengen. De kiezerslijst blijft voor een ieder op de secretarie der gemeente ter inzage nedergelegd en in afschrift, tegen betaling der kosten, verkrijgbaar. 16. Gedurende vijf dagen," te rekenen van den dag der in art. 14 bedoelde kennisgeving, kan door een ieder, die niet in de door het gemeentebestuur genomene beslissing berust, de zaak bij een met redenen omkleed verzoek, vergezeld van de bewijsstukken en van een afschrift der beslissing van het gemeentebestuur, worden onderworpen aan de uitspraak van den kantonrechter, binnen wiens ressort de lijst is opgemaakt. Met inachtneming der navolgende bepalingen wordt dit verzoek als eene burgerlijke zaak berecht. 17. De verzoeker laat zijn verzoekschrift met afschrift der bewijsstukken en der beslissing van het gemeentebestuur binnen twee dagen na de indiening beteekenen aan hen, die bij het verzoek aan het gemeentebestuur partijen zijn geweest. Hij doet het exploit van beteekening ter griffie van het kantongerecht nederleggen. 18. De wederpartij kan binnen vijf dagen na deze beteekening eene memorie van antwoord aan den kantonrechter indienen met overlegging van bewijsstukken. 19. De kantonrechter is bevoegd partijen te hooren en aan elke van haar bewijsvoering door getuigen of een eed op te leggen. Binnen zes dagen doet hij zijne einduitspraak of geeft hu eene beschikking als bedoeld bij het eerste lid van dit artikel. In het laatste geval kan hij bij zijne beschikking tevens bij provisie wijziging der kiezerslijsten bevelen. 20. De vernietiging van de ten gevolge van de artt. 16 tot 19 gedane uitspraak van den kantonrechter kan, doch alleen wegens schending of verkeerde toepassing der wet, gevraagd worden aan den Hoogen Raad, door ieder, die bij die uitspraak partij is geweest. 21. Hij legt daartoe, binnen veertien dagen na den dag, waarop het vonnis van den kantonrechter is uitgesproken, ter griffie van den Hoogen Raad een verzoekschrift neder, waarin zijne gronden en eisch tot cassatie worden ontvouwd met aanwijzing der wetsbepalingen, welke hij beweert te zijn geschonden of verkeerdelijk toegepast. Hij legt daarbij over een afschrift van het vonnis, waarvan hij de vernietiging verlangt, en alleen die bewijsstukken, welke hij voor den kantonrechter heeft gebruikt. Partijen zijn niet gehouden zich van de tusschenkomst van advocaten te bedienen. 22. De verzoeker laat binnen acht dagen na het nederleggen van het voormelde verzoekschrift ter griffie van den Hoogen Raad aan de wederpartij beteekenen: 1°. een afschrift van dat verzoekschrift; 2°. een afschrift van het bewijs, door den griffier van den Hoogen Raad afgegeven, van het nederleggen van dit verzoekschrift ter griffie van dien Raad; en doet het exploit van beteekening ter zelfde griffie nederleggen. 23. De wederpartij kan, binnen veertien dagen na het ontvangen der beteekening, in het voorgaande artikel vermeld, ter griffie van den Hoogen Raad een verzoekschrift doen nederleggen, waarin hare beantwoording van den ingestelden eisch van cassatie en hare conclusie worden ontvouwd. Zij mag daarbij geen andere bewijsstukken overleggen, dan die zij voor den kantonrechter heeft gebruikt. 24. Binnen vier en twintig uren na afloop van den in art. 23 bedoelden termijn, stelt de griffier van den Hoogen Raad al de te dier zake ontvangen en te zijner griffie nedergelegde stukken in handen van den procureur-generaal bij den Hoogen Raad. 25. Deze brengt, binnen veertien dagen daarna, zijne conclusiën ter terechtzitting van den Hoogen Raad uit. De Hooge Raad doet binnen veertien dagen daarna zijne uitspraak. 26. Wanneer de Hooge Raad grond vindt tot vernietiging van het vonnis van den kantonrechter, beslist hij in hetzelfde arrest de hoofdzaak, zooals de kantonrechter, die het vernietigde vonnis heeft gewezen, had behooren te doen. Indien de beslissing der hoofdzaak afhangt van daadzaken of rechtspunten, welke bij de vroegere behandeling zijn onopgelost gelaten, verwijst de Hooge Raad het geding naar den kantonrechter, ten einde met inachtneming van de uitspraak van den Hoogen Raad, de hoofdzaak verder te behandelen en te beslissen. 27. De procureur-generaal bij den Hoogen Raad is, wanneer geene der partijen zich tegen het vonnis van den kantonrechter, in hare zaak gewezen, in cassatie heeft voorzien, bevoegd die cassatie, in het belang der wet, te vragen. Het te wijzen arrest kan de rechten, door de partijen verkregen, niet benadeelen. 28. Indien er geene wederpartij is, of deze niet heeft geantwoord, komen de in art. 30 niet bedoelde kosten, zoo het verzoek wordt toegestaan, ten laste van den Staat. 29. Van de rechterlijke beslissing, welke wijziging van de kiezerslijst beveelt, wordt uiterlijk den volgenden dag door den griffier aan het bestuur der gemeente, welker kiezerslijst daardoor wijziging behoeft, kennis gegeven. Overeenkomstig deze rechterlijke beslissing wordt onverwijld de kiezerslijst gewijzigd, met aanteekening van de rechterlijke beslissing, waarvan de wijziging een gevolg is en met waarmerking door den burgemeester en den secretaris. 30. De in de vorige artikelen bedoelde verzoekschriften, stukken, voor de rechtsvordering benoodigd, beslissingen, uitspraken en kennisgevingen zijn vrij van griffiekosten en legesgelden. De mededeelingen en kennisgevingen in de artt. 12 en 14 bedoeld, geschieden bij aangeteekenden brief. § 3. Van het kiezen. 31. Voor de verkiezing van de leden der Tweede Kamer wordt het Rijk, voor de verkiezing van de leden der Provin- ciale Staten iedere provincie verdeeld in kieskringen, welke op de bij deze wet gevoegde tabellen A en B zijn aangewezen. Voor de verkiezing van de leden van den gemeenteraad worden de gemeenten van meer dan 20,000 zielen verdeeld in drie kieskringen. Gedeputeerde Staten, den raad gehoord, regelen de verdeeling in kieskringen. Zij zorgen daarbij dat iedere kieskring een ongeveer gelijk gedeelte der bevolking omvat. De kieskringen voor de verkiezing van de leden der Tweede Kamer worden door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw, na ingewonnen advies der Gedeputeerde Staten, die voor de verkiezing van de leden der Provinciale Staten door de Gedeputeerde Staten verdeeld in stemdistricten, in dier voege, dat een stemdistrict in den regel niet meer dan duizend kiezers bevat en in geen geval samenvoeging van gemeenten of deelen van verschillende gemeenten plaats heeft. Voor de verkiezing van de leden van den Raad kan eene gemeente of kunnen de kieskringen waarin eene gemeente is verdeeld in stemdistricten worden verdeeld. Eene plaatselijke verordening, aan de Gedeputeerde Staten mede te deelen, stelt die verdeeling vast. 32. Er is een centraal stembureau, gevestigd te s-Gravenhage. Het is samengesteld uit vijf leden. De leden en drie plaatsvervangende leden worden door Ons benoemd en ontslagen. De benoeming geschiedt voor vier jaren. Die ter vervulling van eene opengevallen plaats is benoemd, treedt af op het tijdstip, waarop degene in wiens plaats hij is benoemd, moest &ftr6(l6Qi Uit de leden worden door Ons de voorzitter en de plaatsvervangende voorzitter aangewezen. Bepalingen ter regeling van de werkzaamheden van het centraal stembureau worden vastgesteld bij algemeenen regel van bestuur. Deze algemeene maatregel wijst ook het lokaal aan waar het centraal stembureau zijne zittingen houdt. 33. Voor de verkiezing van de leden der Tweede Kamer en der Provinciale Staten wordt in eiken kieskring een hoofd stembureau ingesteld. Het is gevestigd in de gemeente aangewezen op de tabellen genoemd in artikel 31. Het hoofdstembureau is samengesteld uit een voorzitter en vier andere leden. Voorzitter is de burgemeester der gemeente waar het hoofdstembureau is gevestigd. De andere leden en drie plaatsvervangende leden worden benoemd en ontslagen, door Ons voor de hoofdstembureaux ter verkiezing van de leden der Tweede Kamer, door de Gedeputeerde Staten voor die ter verkiezing van de leden der Provinciale Staten. Voor de verkiezing van de leden van den raad van eene gemeente, die in kieskringen is verdeeld, wordt in eiken kieskring een hoofdstembureau ingesteld. In elke niet in kieskringen verdeelde gemeente wordt, behoudens het bepaalde in art, 34, derde lid. een hoofdstembureau ingesteld. Het tweede lid van dit artikel is hierbij van toepassing. In gemeenten, die In kieskringen zijn verdeeld, is de burgemeester voorzitter van het hoofdstembureau van den kieskring waar binnen het gemeentehuis is gelegen; voor de overige hoofdstembureaux wordt de voorzitter door den gemeenteraad benoemd en ontslagen. Hij wordt benoemd uit de leden van den raad. De andere leden en drie plaatsvervangende leden worden door den gemeenteraad benoemd en ontslagen. In gemeenten, die niet in kieskringen zijn verdeeld, is de burgemeester voorzitter van het hoofdstembureau. De laatste zin van het vorig lid is van toepassing. De benoemingen krachtens dit artikel te doen geschieden voor vier jaren. Die ter vervulling eener opengevallen plaats is benoemd, treedt af op het tijdstip, waarop degene in wiens plaats hij is benoemd, moest aftreden. De hoofdstembureaux houden hunne voor de kiezers toegankelijke zittingen in de gemeenten die in kieskringen zijn verdeeld, in de stemlokalen door den gemeenteraad aan te wijzen; in de andere gemeenten in het stemlokaal van het eerste stemdistrict van de gemeente waar het is gevestigd. Aan de leden van de hoofdstembureaux kan een presentiegeld worden toegekend, waarvan het bedrag, indien het betreft de verkiezing van de leden der Tweede Kamer, wordt bepaald door Ons, indien het betreft de verkiezing van de leden der Provinciale Staten, door de Gedeputeerde Staten, indien het betreft de verkiezing van de leden van den raad, door den raad. 34. Voor de verkiezing van de leden der Provinciale Staten treedt het hoofdstembureau van den kieskring, waarin de gemeente is gelegen waar de vergadering der Staten wordt gehouden, tevens als centraal stembureau op. Voor de verkiezing van de leden van den raad van eene gemeente die in kieskringen is verdeeld, treedt het hoofdstembureau, van hetwelk de burgemeester voorzitter is, tevens als centraal-stembureau op; in de overige gemeenten treedt het hoofdstembureau tevens als centraalstembureau op. In de gemeenten, welke voor de verkiezing van de leden van den raad niet zijn verdeeld in stemdistricten, treedt het stembureau tevens als hoofd- en als centraal stembureau op. 35. Op den dag der candidaatstelling kunnen bij den voorzitter van het hoofdstembureau, ter secretarie van de gemeente waar dit is gevestigd, van des voormiddags negen uur tot des namiddags vier uur lijsten van candidaten worden ingeleverd. Ten minste drie dagen vóór den dag der candidaatstelling geschiedt hiervan in elke gemeente door den burgemeester openbare kennisgeving. Iedere lijst wordt onderteekend door ten minste vijf en twintig personen, die volgens de kiezerslijst geldende op het oogenblik der inlevering kiezers zijn voor het lichaam waarvoor de verkiezing moet plaats hebben. Betreft het de verkiezing van de leden der Tweede Kamer of der Provinciale Staten, dan geschiedt de onderteekening door kiezers, voorkomende op de kiezerslijst van eene gemeente gelegen binnen den kieskring waarin de lijst wordt ingeleverd, en wordt, tenzij de kieskring slechts ééne gemeente omvat, tevens achter den naam van ieder der onderteekenaars de gemeente vermeld, op welker kiezerslijst hij voorkomt. Tenzij een onderteekenaar voorkomt op de kiezerslijst der gemeente waar het hoofdstembureau is gevestigd, wordt bij de inlevering der lijst overgelegd eene verklaring van den burgemeester der gemeente, dat de onderteekenaar voorkomt op de kiezerslijst in die gemeente. Betreft het de verkiezing van de leden van den raad van eene gemeente die in kieskringen is verdeeld, dan geschiedt de onderteekening door kiezers, die bevoegd zijn te stemmen binnen den kieskring waarin de lijst wordt ingeleverd. De bepaling van artikel 61 blijft hierbij buiten aanmerking Dezelfde kiezer mag niet meer dan ééne lijst onderteekenen. De vorm en de inrichting der lijsten worden vastgesteld bi] algemeenen maatregel van bestuur. Deze wijst tevens aan den tijd en de plaats waarop formulieren kosteloos voor de kiezers verkrijgbaar moeten zijn. 36. De candidaten worden met vermelding van hunne voorletters en woonplaats op de lijsten geplaatst in de volgorde waarin door de onderteekenaars aan hen de voorkeur wordt gegeven. Indien de candidaat is een gehuwde vrouw of weduwe, wordt zij op de lijst vermeld met den naam van haar echtgenoot of overleden echtgenoot onder toevoeging van haren eigen naam, voorafgegaan door het woord: „geboren" of eene afkorting van dit woord. Bij de vermelding van een candidaat mogen de voorletters geheel of ten deele door de voornamen worden vervangen. 37. Op dezelfde lijst mogen ten hoogste twintig candidaten worden geplaatst. Indien het betreft de verkiezing van de leden der Tweede Kamer, of der Provinciale Staten of van den raad van eene gemeente, die in kieskringen is verdeeld, mag dezelfde candidaat niet voorkomen op meer dan ééne van de lijsten, ingeleverd in denzelfden kieskring. Indien het betreft de verkiezing van de leden van den raad van eene gemeente die niet in kieskringen is verdeeld, mag dezelfde candidaat niet voorkomen op meer dan ééne lijst. 38. Bij de inlevering van eene lijst kunnen de onderteekenaars schriftelijk een gemachtigde en diens plaatsvervanger aanwijzen, bevoegd tot het verbinden van de lijst overeenkomstig artikel 50. 39. Bij de lijst wordt overgelegd de schriftelijke verklaring van iederen daarop voorkomenden candidaat, dat hij bewilligt in zijn candidaatstelling op deze lijst. De vorm en de inrichting der schriftelijke verklaring worden vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. Deze wijst tevens aan den tijd en de plaats waarop formulieren kosteloos verkrijgbaar moeten zijn. Indien de candidaat zich buiten het Rijk in Europa bevindt, kan de verklaring telegraphisch worden gedaan en is zij niet aan het formulier, in het vorig lid bedoeld, gebonden. 40. De inlevering der lijsten geschiedt persoonlijk door één der onderteekenaars, bevoegd tot deelneming aan de verkiezing binnen den kieskring, waarin de lijst wordt ingeleverd. De candidaten kunnen daarbij tegenwoordig zijn. De voorzitter van het hoofdstembureau stelt een bewijs van ontvangst ter hand aan dengene, die de lijst inlevert. De voorzitter van het hoofdstembureau doet de bij hem ingeleverde lijsten onverwijld op de secretarie der gemeente waar het hoofdstembureau is gevestigd voor een ieder ter inzage nederleggen. 41. Het hoofdstembureau onderzoekt de lijsten. Voldoet eene lijst niet aan de eischen, gesteld in artikel 35, derde lid, is een candidaat niet aangeduid met de vermelding in artikel 36 geëischt, of ontbreekt eene verklaring als vermeld in artikel 35, derde lid, of in aritkel 39, dan geeft het hoofdstembureau hiervan, met aanduiding van het verzuim, onverwijld bij aangeteekende brief of tegen gedagteekend ontvangbewijs kennis aan hem, die de lijst heeft ingeleverd. Binnen drie dagen na den dag waarop de kennisgeving is verzonden, kan hij, die de lijst heeft ingeleverd, het verzuim in de kennisgeving aangeduid, herstellen ter secretarie der gemeente waar het hoofdstembureau is gevestigd. Bij verhindering of ontstentenis van hem, die de lijst heeft ingeleverd, treedt voor de toepassing van dit artikel en van de artikelen 45, 46 en 47 in diens plaats een der andere onderteekenaars van de lijst, in de volgorde waarin zij haar hebben onderteekend. 42. Uiterlijk op den achtsten dag na de inlevering beslist het hoofdstembureau in eene openbare zitting over de geldigheid der lijsten en over de handhaving van de daarop voorkomende candidaten, met inachtneming van hetgeen in de beide volgende artikelen is bepaald. Dag en uur van de zitting worden vooraf aangekondigd in een der nieuwsbladen van de gemeente waar het hoofdstembureau is gevestigd of, bij gebreke daarvan, van eene naburige gemeente. 43. Ongeldig zijn de lijsten: a. die niet zijn ingeleverd met inachtneming van artikel 35, eerste lid; b. die niet door het vereischt getal bevoegde kiezers zijn onderteekend. Bij de vaststelling van dit getal blijven buiten aanmerking de onderteekenaars, omtrent wie voor zooveel voor hen vereischt, niet is overgelegd de verklaring bedoeld in artikel 35, derde lid, of die meer dan eene lijst hebben onderteekend j c. die niet' voldoen aan de voorschriften vastgesteld bij den algemeenen maatregel van bestuur in artikel 35 .aatste U ...*1. .. .« rsr^.Tïïïïïïïa; - ■sssf»,n~« IVonLlik de. BUk» en d«n »»1 der Regeerlng Is algesneden kan dat gedeelte — hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk door het militair gezag van Onzentwege in staat van beleg 3.Cl8DeVstaat'avan oorlog en de staat van beleg worden bij K Ingeval d^gemeenscha^tusschen het in staat van oorlog of in staat van beleg verklaarde gedeelte van het grondgebied des Rijks en den zetel der Regeering na die verklaring is afgesneden en dat gedeelte nog in dien toestand verkeert op h oogenblik dat de omstandigheden, welke tot die ve^" g aanleiding hebben gegeven, hebben opgehouden te bestaan, kan de opheffing voor zoover dat gedeelte betreft, door het mMederkanode ^phefffng 'door het militair gezag geschieden voor wat betreft dat gedeelte van het grondgebied des Rijks, waarop het vorige artikel is toegepast, indien de omstandigheid welke daartoe aanleiding heeft gegeven heeft opgehouden te bestaan, maar de gemeenschap met den zetel Reereering nog niet is hersteld. 4. Het besluit, waarbij de staat van oorlog of de staat, van beleg wordt verklaard of opgeheven, treedt in werking op het daarin vermelde tijdstip en wordt ter plaatse afgekondigd op de wijze, door het militair gezag te bepalen. Het wordt zoo spoedig doenlijk in het Staatsblad en Staatscourant opgenomen. WET BETREFFENDE HET TOEZICHT OP HIER TE LANDE VERTOEVENDE VREEMDELINGEN (1918) Wet houdende nadere voorzieningen in de tegenwoordige buitengewone omstandigheden betreffende het toezicht op hier te lande vertoevende vreemdelingen. Art. 1. Wij geven bij algemeenen maatregel van bestuur nadere voorschriften betreffende het toezicht op hier te lande vertoevende vreemdelingen. Op de overtreding van bepalingen, vastgesteld bij of krachtens een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld bij het voorgaande lid, kunnen Wij daarbij stellen hetzij hechtenis, hetzij geldboete, hetzij* hechtenis of geldboete, mits de maxima der gestelde straffen niet meer bedragen dan onderscheidenlijk twee maanden of duizend gulden. De strafbaar gestelde feiten worden als overtredingen aangemerkt. 2. Wij en de door Ons aangewezen autoriteiten zijn bevoegd aan hier te lande vertoevende vreemdelingen, die gevaarlijk worden geacht voor de openbare orde, veiligheid, gezondheid of zedelijkheid, of die zich niet gedragen naar de bepalingen, vastgesteld bij of krachtens een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld bij artikel 1, eene bepaalde verblijfplaats binnen het Rijk in Europa aan te wijzen en hen daarheen te doen overbrengen, of wel hun het verblijf op bepaalde plaatsen van het Rijk in Europa te ontzeggen en hen daaruit te doen verwijderen. De vrijheid van hier te lande vertoevende vreemdelingen om zich naar het buitenland te begeven, wordt door de toepassing van het voorgaande lid niet verkort. De arrondissements-rechtbank, binnen welker gebied een vreemdeling, met toepassing van het 1ste lid, in een bepaalde verblijfplaats is opgenomen, kan in raadkamer op de vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van den vreemdeling, nadat daarop het openbaar ministerie zal zijn gehoord, de invrijheidstelling van den vreemdeling gelasten. 3. Wij en de door Ons aangewezen autoriteiten zijn bevoegd ten aanzien van vreemdelingen, wien ingevolge artikel 2 eene bepaalde verblijfplaats is aangewezen, zoodanige maatregelen te nemen als voor de handhaving van orde en tucht noodzakelijk zijn. Die maatregelen kunnen alleen bestaan in plaatsing onder strenger toezicht of in meerdere beperking van vrijheid van verkeer. 4. Allen, op wie artikel 2, eerste lid, wordt toegepast, en die beweren Nederlandsche onderdanen te zijn, kunnen zich bij verzoekschrift wenden tot den Hoogen Raad, ten einde te doen verklaren, dat het genoemde artikel op hen niet van toepassing is. De Hooge Raad beoordeelt deze vraagpunten, na den procucureur-generaal te hebben gehoord, en doet alleen daarop uitspraak. 5. Deze wet treedt in werking met ingang van den dag na dien harer afkondiging. Zoodra de tegenwoordige buitengewone omstandigheden hebben opgehouden te bestaan, zal aan de Staten-Generaal een voorstel van wet worden gedaan, waarbij de intrekking van deze wet wordt geregeld. VREEM DELI NGEN-REGLEMENT(1918). Kon. Besluit houdende nadere voorschriften betreffende het toezicht op hier te lande vertoevende vreemdelingen. Art. 1. Als het hoofd van politie wordt voor de toepassing van dit reglement aangemerkt: 1°. in gemeenten, waar geen hoofdcommissaris of commissaris van politie is, de burgemeester: 2°. in andere gemeenten, onderscheidenlijk de hoofdcommissaris of de commissaris van politie. Onder Inspecteur wordt in dit reglement verstaan de Inspecteur der Koninklijke Marechausee. 2. Onverminderd de taak van anderen is het hoofd van politie eener gemeente belast met het toezicht op de ter plaatse vertoevende vreemdelingen. Hij treft zoo noodig te hunnen opzichte bijzondere maatregelen van toezicht, als hieronder nader omschreven. 3. De vreemdeling, bij wiens visum vermeld staat, dat hij zich bij een verblijf van meer dan vier en twintig uren in Nederland, binnen tweemaal vier en twintig uren na aankomst hier te lande bij de politie moet melden, is verplicht deze aanmelding binnen voorschreven termijn te doen, hetzij bij het hoofd van politie der gemeente, waar hij dan vertoeft, hetzij bij een door dit hoofd van politie aangewezen ambtenaar. 4. Alle vreemdelingen zijn te allen tijde verplicht aan eene vordering van een ambtenaar, als bedoeld in artikel 28. om zich op een bij de vordering aangegeven tijd en plaats bij het Staatswetten, 14e druk. 10 gebied des rijks als bepaalde verblijfplaats geschiedt, tenzij als bepaalde verblijfplaats wordt aangewezen een daartoe bestemd kamp, vluchtoord of quarantaine-station, niet dan na verkregen overeenstemming met het militair gezag. Aan een vreemdeling, die door het hoofd van politie eener gemeente voor de toepassing van het eerste lid is voorgedragen, kan dat hoofd van politie, in afwachting van de beslissing van den Inspecteur, die gemeente als bepaalde verblijfplaats aanwijzen, of eene bepaalde verblijfplaats in die gemeente aanwijzen en hem daarheen doen overbrengen, of wel het verblijf op bepaalde plaatsen van de gemeente ontzeggen en hem daaruit doen verwijderen, onder, verplichting om daarvan, onder opgave van redenen, onverwijld schriftelijk mededeeling te doen aan den Inspecteur. Onder gelijke verplichting kan het hoofd van politie den getroffen maatregel intrekken of wijzigen. Voor zooveel betreft een in staat van oorlog of van beleg verklaard gedeelte van het grondgebied des rijks, kan mede het militair gezag een vreemdeling voor de toepassing van het eerste lid voordragen. Het voorgaande lid is van overeenkomstige toepassing. 20. (Vervallen). 21. De vrijheid van hier te lande vertoevende vreemdelingen om zich naar het buitenland te begeven, wordt door de toepassing van maatregelen van aanwijzing of ontzegging van verblijf niet verkort. Alle maatregelen van aanwijzing of ontzegging van verblijf, getroffen ingevolge dit reglement, kunnen door den Inspecteur worden ingetrokken. 22. De kampen, vluchtoorden en quarantaine-stations, welke als verblijfplaats voor vreemdelingen kunnen strekken, worden aangewezen door en staan onder beheer van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw en, indien zij bestemd zijn alleen tot opneming van vreemdelingen, als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onder beheer van Onzen Minister van Justitie. De directeuren van kampen, vluchtoorden en quarantainestations, als bedoeld in het voorgaande lid, verschaffen aan den Inspecteur alle gegevens, welke deze wenscht te ontvangen. 23. Het is den vreemdeling, wien eene bepaalde verblijfplaats is aangewezen of wel het verblijf op bepaalde plaatsen van het rijk in Europa is ontzegd, verboden de hem aangewezen verblijfplaats te verlaten of zich op de hem ontzegde plaatsen te bevinden. 24. Als autoriteiten, bedoeld in artikel 3 der wet van 17 Juni 1918 (Staatsblad no. 410), worden aangewezen de directeuren van kampen, vluchtoorden of quarantaine-stations, alsmede de hoofden van politie ter plaatse, waar de vreemdeling zich bevindt. 25. Onze Ministers van Justitie, van Binnenlandsche Zaken en Landbouw, van Defensie en van Buitenlandsche Zaken zijn bevoegd voorschriften vast te stellen ter verzekering van eene richtige uitvoering van dit reglement. Voor zoover algemeen of voor vreemdelingen verbindende voorschriften worden gegeven, worden zij bekend gemaakt in de Nederlandsche Staatscourant. Overtreding van de krachtens dit artikel vastgestelde, algemeen of voor vreemdelingen verbindende voorschriften wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van ten hoogste duizend gulden. 26. Overtreding van de artikelen 3, 4, eerste lid, 6, 12 en 23, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van ten hoogste duizend gulden. Overtreding van een der artikelen 3', 4 of 12 onder 1°. tot en met 3°., is niet strafbaar, indien blijkt, dat daarvoor eene geldige reden bestond en dat, indien die reden heeft opgehouden te bestaan, onverwijld daarna alsnog aanmelding of mededeeling in persoon heeft plaats gehad bij het hoofd eener plaatselijke politie of een door dezen aangewezen ambtenaar. 27. Hij, die er zijn beroep van maakt aan personen nachtverblijf te verschaffen, is gehouden in het register, bedoeld bij artikel 438 van het Wetboek van Strafrecht, ten aanzien van de vreemdelingen, die een nacht in zijn huis hebben doorgebracht, aan te teekenen of te doen aanteekenen hunne namen en voornamen, nationaliteit, woonplaats, datum en plaats van geboorte, zoomede datum van afloop van het laatst verleende Nederlandsche visum, alle welke gegevens moeten worden ontleend aan het desbetreffende paspoort. Voor zoover de vreemdelingen niet in het bezit zijn van een te hunnen name gesteld geviseerd paspoort, is hij verplicht daarvan eveneens in hetzelfde register melding te maken. Overtreding van het bepaalde in het eerste lid wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes dagen of geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden. 28. Met de opsporing van de feiten, strafbaar gesteld bij of krachtens dit reglement, zijn, behalve de bij artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen personen, belast alle ambtenaren van rijks- en gemeentepolitie, de marechaussee, de ambtenaren der invoerrechten en accijnzen en de personen, beëedigd krachtens artikel 50 der wet van 23 Mei 1899 (Staatsblad no. 128). 29. Van elk opmaken van een proces-verbaal wegens een feit, strafbaar gesteld bij of krachtens dit reglement, en van den afloop van elke strafzaak betreffende zoodanig feit, wordt door de zorg van het openbaar ministerie onverwijld schriftelijk mededeeling gedaan aan den Inspecteur. 30. Dit reglement is niet van toepassing op: 1°. gezanten en andere diplomatieke ambtenaren, consuls- generaal, consuls en diplomatieke koeriers van buitenlandsche mogendheden, alsmede op de personen, door Onzen Minister van Buitenlandsche Zaken aangewezen; 2°. alle hier te lande hetzij ingevolge algemeene regelen van volkenrecht, hetzij ingevolge bijzondere overeenkomst geinterneerde personen. 31. (Vervallen). 32. Ons besluit van 24 Juli 1918 (Staatsblad no. 470) wordt op het tijdstip van de inwerkingtreding van dit reglement ingetrokken. Ten aanzien van de op grond van dat besluit genomen maatregelen van aanwijzing ot ontzegging van verblijf is artikel 21, tweede lid, van overeenkomstige toepassing. 33. Dit reglement treedt in werking met ingang van 16 September 1918. WET BETREFFENDE DE WAARNEMING VAN UIT 'S LANDS KAS BEZOLDIGDE AMBTEN EN NON-ACTIVITEIT IN GEVAL VAN AANVAARDING VAN HET KAMERLIDMAATSCHAP (1923). Wet tot uitvoering van art. 97 der Grondwet. Art. 1. Onverminderd het bepaalde bij artikel 8, tweede lid, dezer wet, is hij, die een uit 's lands kas bezoldigd ambt bekleedt en het lidmaatschap aanvaardt van eene der beide Kamers der Staten-Generaal, van rechtswege op non-activiteit gesteld, indien ten aanzien van dat ambt bij algemeenen maatregel van bestuur is bepaald dat het niet gelijktijdig met het door hem aanvaarde lidmaatschap kan worden waargenomen. 2. Voorzoover bij vereeniging van het lidmaatschap van eene der Kamers der Staten-Generaal gelijktijdige waarneming met een uit 's lands kas bezoldigd ambt wordt toegelaten, behoeft de betrokkene, onverminderd zijn verplichting tot verzekering van den goeden gang van den dienst tijdens zijn afwezigheid, voor zoover hij voor dien goeden gang verantwoordelijk is, geen verlof om afwezig te zijn voor het verrichten van de aan die functie verbonden werkzaamheden. Hij geeft van zoodanige afwezigheid zoo tijdig mogelijk aan den boven hem gestelde kennis. 3. Hij, die op non-activiteit is gesteld, is van het oogenblik af dat hij zitting neemt, ontheven van de waarneming van het ambt, zulks, voorzoover de ambtsbetrekking niet eerder eindigt, tot op het oogenblik, waarop hij, nadat hij heeft opgehouden lid te zijn, in actieven dienst wordt hersteld. Gedurende de non-activiteit wordt de bezoldiging met inbegrip eventueel van toelagen ingehouden. De jaren, tijdens het lidmaatschap der Tweede Kamer op non-activiteit doorgebracht, gelden voor de berekening van het terzake van het ambt toekomende pensioen niet mede. 4. Tijdens de non-activiteit wordt, onverminderd het bepaalde in de volgende artikelen, door den betrokkene een nonactiviteitswedde genoten: a. voor zooveel hij verkozen is tot lid van de Eerste Kamer, ten bedrage van de helft der laatstelijk door hem in zijn ambt genoten bezoldiging: b. voor zooveel hij verkozen is tot lid van de Tweede Kamer en de laatstelijk door hem in zijn ambt genoten bezo'diging meer bedraagt dan de schadeloosstelling, die hij als lid der Tweede Kamer ontvangt, ten bedrage van dat meerdere. Onder bezoldiging zijn begrepen eventueele toelagen, die bij de berekening van den pensioengrondslag in aanmerking komen, zoomede eene eventueele kindertoelage, met dien verstande, dat wijzigingen, die laatstbedoelde toelage zou hebben ondergaan, indien de betrokkene op de door hem laatstelijk genoten bezoldiging in dienst ware gebleven, ook bij de bepaling der non-activiteitswedde worden toegepast. 5. Inkomsten uit een ambt, betrekking of beroep, door den betrokkene, nadat hij op non-activiteit is gesteld ol, was hij te dien tijde met verlof, nadat hem verlof was verleend, aanvaard of ter hand genomen, komen in mindering van de non-activiteitswedde. 6. Indien hem, die op non-activiteit is, uit het ambt een ontslag wordt verleend, dat hem aanspraak geeft op wachtgeld, worden voor de toepassing van de desbetreffende bepalingen inkomsten als bedoeld in artikel 5, zoomede uit hoofde van het lidmaatschap der Tweede Kamer genoten schadeloosstelling of pensioen beschouwd als inkomst, genoten uit of in verband met arbeid na het ontslag uit het ambt ter hand genomen. 7. Bij het einde van het lidmaatschap wordt hij, die op non-activiteit was gesteld, voor zooveel zulks naar het oordeel van het bevoegd gezag mogelijk is, in actieven dienst hersteld. Is herstel in actieven dienst niet mogelijk, dan wordt hem, behoudens het bepaalde in het volgende lid, ontslag verleend. Dit ontslag heeft dezelfde rechtsgevolgen als een ontslag verleend wegens opheffing der betrekking, met dien verstande, dat op hem, voor wien een wachtgeldregeling bij opheffing zijner betrekking niet is vastgesteld, voor dit geval wordt toegepast dê wachtgeldregeling, die voor burgerlijke Rijksambtenaren in het algemeen geldt en voorts, dat inkomsten, als bedoeld in artikel 5, zoomede het ter zake van het lidmaatschap toegekend pensioen worden beschouwd als inkomst, genoten uit of in verband met arbeid na het ontslag ter hand genomen. Het in het vorige lid bepaalde geldt niet voor hen, die krachtens de Grondwet of de wet voor het leven zijn aangesteld. Zij ontvangen, nadat zij opgehouden hebben lid der Kamer te zijn, indien iij niet in actieven dienst worden hersteld, zoolang de ambtsbetrekking duurt een non-activiteitswedde ten bedrage van de bezoldiging, bedoeld in artikel 4. verminderd met het terzake van het lidmaatschap toegekend pensioen. Op die non-activiteitswedde is artikel 5 van toepassing. De non-activiteitswedde vervalt, indien de betrokkene weigert een ambt of betrekking te aanvaarden, we:ke hem redelijkerwijze in verband met zijn persoon en omstandigheden kan worden opgedragen. 8. Voor de toepassing dezer wet worden mede geacht uit 'slands kas bezoldigd te zijn zij. die in dienst zijn van een bij de wet geregelde, over het geheele Rijk werkende instelling. Voorts zijn de artikelen 3, tweede lid, 4, eerste lid, onder b, en tweede lid, 5, 6, 7, eerste en tweede lid ,en 9 mede van toepassing op de onderwijzers, die ingevolge de artikelen 52 en 125, vierde lid, der Lager-:nderwijswet 1920 op non-activiteit zijn gekomen. Daarentegen is deze wet niet van toepassing op de hooiden van Ministerieele Departementen en geldt voor de krijgslieden in werkelijken dienst als zoodanig alleen het tweede lid van artikel 3, zoomede de artikelen 4, 5, 6 en 9. 9. Deze wet is mede van toepassing op hen, die bij het in werking treden van deze wet lid van eene der Kamers zijn, zulks met dien verstande, dat a. zij die bij het in werking treden van deze wet op nonactiviteit zijn, daarin gehandhaafd blijven; b. voor hen, die bij het inwerkingtreden dezer wet gelijktijdig met hun lidmaatschap een ambt waarnemen ten aanzien waarvan bij den in artikel 1 bedoelden algemeenen maatregel van bestuur wordt bepaald dat gelijktijdige waarneming zal zijn uitgesloten, de non-activiteit, ook bij herkiezing, niet intreedt; c. bij de toepassing van deze wet en van de ingevolge deze wet van toepassing zijnde regelingen ter bepaling van de laatstelijk genoten bezoldiging of wedde in plaats van het bedrag, hetwelk door den betrokkene laatstelijk uit zijn ambt is ontvangen, in aanmerking wordt genomen het bedrag, hetwelk door hem zou zijn ontvangen, indien alstoen had gegolden de regeling der bezoldiging, welke voor het betrokken ambt bij het in werking treden van deze wet van kracht is; d. voor hen, die bij het in werking treden van deze wet in het genot zijn van een verlof-traktement of non-activiteitswedde, hun toegekend voor den duur van het kamerlidmaatschap, hooger dan de ingevolge deze wet hun toekomende non-activiteitswedde, dat traktement of die wedde als nonactiviteitswedde wordt gehandhaafd gedurende den tijd, dat hun lidmaatschap voortduurt. 10. De artt. 44 tweede lid en 91 tweede lid der wet tot regeling van het Hooger Onderwijs, art. 18 tweede lid der wet tot regeling van het Hooger Landbouw- en Hooger Veeartsenijkundig Onderwijs, alsmede het Koninklijk besluit van 5 Februari 1868 (Staatsblad no. 18) zijn ingetrokken. Het wachtgeld van hen, die ingevolge artikel 2, tweede lid, van het zooeven genoemd besluit met toekenning van wachtgeld eervol zijn ontslagen, wordt nader geregeld overeenkomstig de bepalingen dezer wet omtrent de non-activiteitswedde. Bij het einde van het lidmaatschap wordt dat wachtgeld nader geregeld op den voet van het bepaalde in artikel 7, juncto artikel 9, onder e, dezer wet. 11. Artikel 52 der Lager-onderwijswet 1920 wordt gelezen: Onderwijzers, het lidmaatschap van de Tweede Kamer der Staten-Generaal aanvaardende, komen van rechtswege op nonactiviteit. De gevolgen daarvan worden bij nadere wet geregeld. De financieele aanspraken, welke door die wet aan de betrokkenen mochten worden verleend, zijn ten laste van het Rijk. Artikel 198 der Lager-onderwijswet 1920 vervalt. Het bepaalde in de artikelen 52 en 125, vierde lid, der Lager-onderwijswet 1920 geldt voor de daarbedoelde onderwijzers, die bij het inwerking treden van deze wet het lidmaatschap van de Tweede Kamer der Staten-Generaal bekleeden, alsof zij het lidmaatschap op dat tijdstip hadden aanvaard, met dien verstande, dat art. 9 op hen toepasselijk is. 12. Artikel 72 van de Bevorderingswet voor de landmacht 1902 wordt gelezen: De non-activiteitsbezoldiging bedraagt voor de officieren bedoeld onder 3°, 4° en 5° van artikel 70, twee derden en voor die bedoeld onder 2° en 6° van genoemd artikel, de helft van de activiteitsbezoldiging, met dien verstande, dat onder activiteitsbezoldiging is te verstaan de bezoldiging voor den betrokken rang, in verband met het volbrachte aantal dienstjaren als officier, vastgesteld. Voor de officieren, bedoeld onder 1°. van artikel 70, worden de fiancieele gevolgen van het intreden der non-activiteit bij nadere wet geregeld. KON. BESLUIT TOT UITVOERING VAN DE WET BETREFFENDE DE WAARNEMING VAN UIT 'S LANDS KAS BEZOLDIGDE AMBTEN EN NON-ACTIVITEIT IN GEVAL VAN AANVAARDING VAN HET KAMERLIDMAATSCHAP (1925). Art. 1. Niet gelijktijdig met lidmaatschap van de Eerste Kamer der Staten-Generaal kunnen worden waargenomen de uit 's Lands kas bezoldigde ambten, bekleed door de volgende functionnarissen: 1°. de Commiezen-Griffier en de overige ambtenaren ter griffie van eene der Kamers der Staten-Generaal; 2°. de ambtenaren, behoorende tot de Departementen van Algemeen Bestuur met inbegrip van die van het Centraal bureau van voorbereiding voor ambtenarenzaken, van het Centraal bureau voor de Statistiek, van de Algemeene Landsdrukkerij, van het Hoofdbestuur der Posterijen en Telegrafie, zoomede van de burgerlijke ambtenaren ressorteerende onder het Departement van Defensie. 3°. de ambtenaren in diplomatieken ol consulairen dienst met inbegrip van handelsattachès alsmede andere aan Nederlandsche Gezantschappen en consulaten verbonden ambtenaren en beambten. 2. Niet gelijktijdig met het lidmaatschap van de Tweede Kamer der Staten-Generaal kunnen worden waargenomen alle uit 's lands kas bezoldigde ambten, met uitzondering evenwel van die bekleed door de volgende functionnarissen: 1°. de leden der rechterlijke macht in het Rijk in Europa, voor zooveel met rechtspraak belast, en den Voorzitter, de ondervoorzitters en de leden van den Centralen Raad van beroep zoomede de voorzitters van de Raden van Reroep, bedoeld bij de Beroepswet; 2°. de Rijksagenten voor gezinsverpleging; 3°. de agenten van de ambtenaren der reclasseering; 4°. de secretarissen der reclasseeringsraden; 5°. de Regeeringscommissarissen bij de Bank voor Nederlandsche Gemeenten; 6°. den secretaris en adjunct-secretaris van het Centraal Stembureau voor de verkiezing van de leden der StatenGeneraal ; 7°. den secretaris van het College voor de Visschenjen; 8°. den secretaris van den Onderwijsraad; 9°. de Rijksadvocaten; 10°. de leden van den militairen Pensioenraad; 11°. den Koninklijken Commissaris bij de Nederlandsche Bank; , _ _ 12°. den Voorzitter van den Raad voor de Scheepvaart; 13°. den secretaris van de Commissie van Advies voor de werkloosheidsverzekering; 14°. den secretaris van de Commissie bedoeld in art. a van het Werkloosheidsbesluit 1917; 15°. den secretaris van de Centrale Commissie van bijstand voor de wachtgeldregelingen; 16°. den secretaris van de Commissie van advies voor de arbeidsbemiddeling voor handelsreizigers en handelsagenten; 17°. den secretaris van de Commissie van advies voor de arbeidsbemiddeling van het hotel- en cafè-restaurantpersoneel. 3. Dit besluit treedt in werking met ingang van den tweeden dag na dien van de dagteekening van het Staatsblad waarin het is geplaatst. PENSIOENWET VOOR WEDUWEN EN WEEZEN VAN LEDEN OF GEWEZEN LEDEN VAN DE TWEEDE KAMER (1924). Wet tot uitvoering van art. 90, laatste lid der Grondwet. Art. 1. Waar in deze wet gesproken wordt van „Kamerlid" wordt daarmede bedoeld Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. § 1. Over het recht op pensioen. 2. Recht op weduwenpensioen hebben: a. de weduwe van hem, die als Kamerlid overlijdt, tenzij het huwelijk was gesloten, nadat hij den leeftijd van 60 jaar had bereikt; b. de weduwe van hem, die na het inwerkingtreden dezer wet als kamerlid is afgetreden, tenzij het huwelijk is gesloten, nadat hij als Kamerlid is afgetreden of nadat hij den leeftijd van 60 jaar had bereikt. 3. Recht op weezenpensioen hebben: a. de minderjarige wettige of gewettigde kinderen van hem, die als Kamerlid overlijdt, tenzij zij geboren zijn uit een huwelijk, gesloten nadat hun vader den leeftijd van 60 jaar had bereikt, of tenzij zij na dat tijdstip zijn gewettigd; b. de minderjarige wettige of gewettigde kinderen van haar, die als Kamerlid overlijdt; c. de minderjarige wettige of gewettigde kinderen van overleden gewezen mannelijke Kamerleden, die na het inwerkingtreden dezer wet als Kamerlid zijn afgetreden, tenzij zij geboren zijn uit een huwelijk, gesloten nadat hun vader als Kamerlid was afgetreden of nadat hij den leeftijd van 60 jaar had bereikt, of tenzij zij na dat tijdstip zijn gewettigd; d. de minderjarige wettige of gewettigde kinderen van overleden gewezen vrouwelijke Kamerleden, die na het inwerkingtreden dezer wet als Kamerlid zijn afgetreden, tenzij zij geboren zijn uit een huwelijk, gesloten nadat hun moeder als Kamerlid was afgetreden of tenzij zij na dat tijdstip zijn gewettigd. § 2. Over het bedrag van het pensioen. 4. 1. Het pensioen van de weduwe van hem, die als Kamerlid overlijdt, bedraagt de helft van het pensioen, dat het overleden Kamerlid zoude hebben genoten, indien hij niet gestorven, maar als Kamerlid ware afgetreden. 2. Het pensioen van de half-weezen en weezen van dengene, die als Kamerlid overlijdt, bedraagt voor elk kind onderscheidenlijk 1/10 en 1/5 van het pensioen, dat het overleden Kamerlid zoude hebben genoten, indien dit lid niet gestorven, maar als Kamerlid ware afgetreden. 3. Het pensioen van de weduwe van een overleden gewezen Kamerlid bedraagt de helft van het pensioen, waarop dat Kamerlid aanspraak had. 4. Het pensioen van de half-weezen en weezen van een overleden gewezen Kamerlid bedraagt voor elk kind onderscheidenlijk 1/10 en 1/5 van het pensioen, waarop dat Kamerlid aanspraak had. 5. De pensioenen worden naar boven in guldens afgerond. 5. Het gezamenlijk bedrag aan weduwen- en weezenpensioen of aan weezenpensioen kan niet overschrijden het bedrag van het pensioen, dat het Kamerlid zou hebben genoten, indien hij niet gestorven, maar als Kamerlid ware afgetreden of het bedrag van het pensioen, waarop het overleden gewezen Kamerlid aanspraak had. Indien, in verband met dit voorschrift, de pensioenen een vermindering moeen ondergaan, geschiedt deze in evenredigheid van de bedragen dier pensioenen. 6. Het weezenpensioen wordt ambtshalve van 1/10 op 1/5 van het in lid 2 en 4 van artikel 4 bedoeld pensioen gebracht, als het weduwenpensioen van de moeder is geëindigd of zoolang dit op grond van eenige bepaling dezer wet niet mag worden genoten. 7. Indien een kind aan het overlijden van elk zijner ouders aanspraak op pensioen ontleent, wordt het hoogste der pensioenen toegekend. § 3. Over aanvrage en toekenning van pensioen. 8. De pensioenen worden verleend op schriftelijke aanvrage van of vanwege den belanghebbende. Die aanvrage moet, met overlegging van de voor de regeling van het pensioen benoodigde stukken, worden ingediend bij Onzen Minister van Financiën. . 9. De pensioenen worden op voordracht van den Minister van Financiën bij Koninklijk besluit ten laste van den Staat toegekend. .. 10. i. Het weezenpensioen voor de gezamenlijke kinderen, uit één huwelijk gesproten wordt als een éénheid toegekend. 2. Zijn de kinderen uit verschillende huwelijken gesproten, dan wordt het weezenpensioen voor de gezamenlijke kinderen uit elk dier huwelijken als een afzonderlijke éénheid toegekend. 3. In afwijking van de vorige leden kan bij het besluit tot toekenning of bij een later besluit in het belang der rechthebbenden een pensioen worden gesplitst. § 4. Over ingang en einde der -pensioenen. 11. 1. Het pensioen gaat in met den dag volgende op dien van het overlijden van dengene, aan wien het werd ontleend. 2. Wordt het pensioen toegekend op grond van een aanvrage, gedaan meer dan twee jaar na den dag waarop het volgens het vorige lid zou ingaan, dan gaat het echter eerst in met den dag waarop de aanvrage bij Onzen Minister van Financiën is ingekomen. 12. 1. Het weduwenpensioen eindigt met het einde van de maand, waarin het overlijden plaats heeft. 2. Het weezenpensioen eindigt met het einde van de maand, waarin de rechthebbende overleden is of meerderjarig werd. 3. Het weduwenpensioen eindigt voorts bij een volgend huwelijk der weduwe en wel, met den dag, waarop het huwelijk is voltrokken. 4. Wordt dat huwelijk, anders dan door opvolgend huwelijk met rechterlijk verlof, ontbonden, dan wordt aan de vrouw op haar schriftelijke aanvrage haar oude pensioen weder toegekend. Zou haar echter ter zake van het latere huwelijk eveneens pensioen toekomen op grond van deze wet, dan wordt slechts het hoogste van die beide bedragen toegekend. Het pensioen gaat in met den dag volgende op dien van de ontbinding van het huwelijk, mits aan Onzen Minister van Financiën desverlangd van die ontbinding het schriftelijk bewijs wordt overgelegd. § 5. Over de uitbetaling van en de inhouding op pensioenen. 13. De pensioennen worden driemaandelijks voldaan. 14. Inhouding geschiedt door Onzen Minister van Financiën. 15. De artikelen 116, 120, 121 122, 123 en 124 der Pensioenwet 1922 (Staatsblad no. 240) zijn van overeenkomstige toepassing. § 6. Over de bijdrage voor pensioen. 16. 1. Voor de pensioenen van hun weduwen en weezen betalen de Kamerleden jaarlijks aan het Rijk een bijdrage van 3 percent der in artikel 90, eerste lid, der Grondwet bedoelde schadeloosstelling. 2. De bijdrage wordt met de schadeloosstelling verrekend. Overgangsbepaling. 17. 1. Deze wet is mede toepasselijk ten aanzien van weduwen en weezen van gewezen Kamerleden, die vóór de inwerkingtreding dezer wet, doch na 31 December 1920 zijn afgetreden. 2. Voorts wordt aan de eventueele weduwen en weezen van hen, die vóór de inwerkingtreding dezer wet, doch na 31 December 1920 als Kamerlid zijn overleden, zoomede van hen, die n& 31 December 1920 als Kamerlid zijn afgetreden en daarna vóór de inwerkingtreding dezer wet zijn overleden, met ingang van den datum van de inwerkingtreding dezer wet een pensioen toegekend als hun zou zijn toegekend, indien deze wet reeds ten tijde van het overlijden in werking ware geweest. Slotbepalingen. 18. Bepalingen ter uitvoering van deze wet worden vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. 19. Deze wet wordt geacht in werking te zijn getreden met ingang van 1 Mei 1924. KON. BESLUIT TOT UITVOERING VAN DE PENSIOENWET VOOR WEDUWEN EN WEEZEN VAN LEDEN OF GEWEZEN LEDEN VAN DE TWEEDE KAMER (1925). Art. 1. Bij eene aanvrage om weduwenpensioen worden overlegd een uittreksel uit het register, waarin de huwelijksacte van het destijds door de weduwe met haar overleden echtgenoot aangegaan huwelijk is ingeschreven, afgegeven na den datum van overlijden van haren echtgenoot, hare geboorteacte en de acte van overlijden van haren echtgenoot. 2. Bij eene aanvrage om weezenpensioen van de moeder of van den vader der weezen worden overgelegd de huwelijksacte der ouders, de geboorteacten der kinderen en de acte van overlijden van den vader of van de moeder. Bij eene aanvrage om pensioen voor weezen, die niet de moeder of den vader tot voogdes of voogd hebben, worden overgelegd de geboorteacten der weezen, de acte van overlijden van den vader of van de moeder of van beiden, indien zij beiden zijn overleden, hun huwelijksacte en een gewaarmerkt afschrift van de op de voorziening in de voogdij betrekking hebbende beschikking van den kantonrechter. 3. Het pensioen wordt bij het Departement van Financiën in het daartoe bestemde grootboek ingeschreven. De gepensionneerde ontvangt een bewijs van inschrijving van zijn pensioen. 4. Het pensioen wordt betaald na afloop van het kwartaal, waarover het verschuldigd is. De betaling geschiedt ten kantore van den door den gepensionneerde aangewezen betaalmeester op quitantie van den gepensionneerde of van zijn wettelijken vertegenwoordiger op vertoon der pensioenacte en tegen afgifte eener attestatie de vita van den gepensionneerde. De betaling kan ook geschieden door bijschrijving op eene postrekening. Een daartoe strekkend verzoek moet worden gericht tot den Minister van Financiën onder overlegging der pensioenacte, en onder mededeeling van het nummer dier rekening. Voor de pensioenacte wordt een ontvangbewijs uitgereikt. Dat stuk blijft, zoolang door den gepensionneerde voor de betaling van zijn pensioen van den Postchèque en Girodienst wordt gebruik gemaakt, bij het Departement van Financiën berusten. 5. Het pensioen, dat ten kantore van een betaalmeester wordt betaalbaar gesteld, kan binnen drie maanden na de openstelling der betaling in ontvangst genomen worden. Latere betaling geschiedt niet dan tengevolge van daartoe door of namens den belanghebbende bij het Departement van Financiën, Afdeeling Pensioenen en Eerediensten, gedaan verzoek. 6. De gepensionneerde, die uit hoofde van verandering van woonplaats, betaling verlangt op een ander kantoor, dan waarop hij laatstelijk werd aangewezen, behoort daartoe van zijne nieuwe woonplaats opgave te doen aan het Depertement van Financiën, Afdeeling Pensioenen en Eerediensten, vóór 1° Januari, 1° April, 1° Juli en 1° October. Wanneer de kennisgeving later geschiedt, kan daaraan eerst in het daarop volgende kwartaal gevolg worden gegeven. 7. De over het tijdvak van 1 Mei 1924 tot en met ultimo December 1924 verschuldigde bijdrage, bedoeld in artikel 16, lste lid der voornoemde wet, wordt in ten hoogste 8 gelijke termijnen op de schadeloosstelling ingehouden, te beginnen met die over de maand December 1924. 8. Dit besluit treedt in werking met ingang van den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, waarin het geplaatst is. Staatswetten, 14e druk. 11 WET HOUDENDE POSITIE-REGELING VAN AMBTENAREN, IN DIENST VAN NEDERLANDSCH-INDIË, SURINAME OF CURAQAO, LEDEN DER STATEN-GEN ERAAL (1927). Art. 1. Een uit sLands kas bezoldigd ambt, behoorende tot den burgerlijken dienst in Nederlandsch-Indië, Suriname of Curacao — daaronder begrepen de burgerlijke ambten bij militaire inrichtingen —, kan niet gelijktijdig worden waargenomen met het lidmaatschap van een der beide Kamers van de Staten-Generaal. 2. 1. Wanneer de bekleeder van een ambt, als in artikel 1 bedoeld, met verlof buiten Nederlandsch-Indië, Suriname of Curacao vertoevend, het lidmaatschap van een der beide Kamers van de Staten-Generaal aanvaardt, blijft zijn verlof doorloopen ook na het verstrijken van den tijd, waarvoor het was toegekend. 2. Wanneer de betrokkene bij de aanvaarding van het lidmaatschap in het genot is van verloftraktement, wordt de uitbetaling daarvan tot het volle bedrag voortgezet tot het einde van het tijdvak, waarvoor het verloftractement hem was toegekend. 3. Gedurende den verderen duur van het verlof wordt een verloftraktement toegekend, overeenkomstig het laatstelijk als zoodanig genoten bedrag. Dit verloftraktement wordt slechts uitbetaald, indien en voor zooveel het meer bedraagt dan de schadeloosstelling, welke genoten wordt wegens het lidmaatschap van de Staten-Generaal. 4. Wanneer de betrokkene bij de aanvaarding van het lidmaatschap buiten Nederlandsch-Indië, Suriname of Curacao vertoeft met verlof buiten bezwaar van den Lande, wordt hem van dat tijdstip af het verloftraktement toegekend, dat hem zou toekomen, wanneer hem verlof naar Europa wegens langdurigen dienst ware verleend. Dit verloftraktement wordt uitbetaald op den voet van het bepaalde in het derde lid. 5. Wanneer de betrokkene bij de aanvaarding van het lidmaatschap buiten Nederlandsch-Indië, Suriname of CuraQO vertoeft, doch niet in het genot is van verlof, wordt hem van dat tijdstip af verlof verleend onder genot van een verloftraktement, berekend en uitbetaald op den voet van het bepaalde in het vorige lid. 3. Wanneer de bekleeder van een ambt als in artikel 1 bedoeld, terwijl hij in Nederlandsch-lnd-ië, Suriname of Curatao vertoeft, tot lid van een der beide Kamers van de Staten-Generaal wordt gekozen en aan het bevoegd, gezag kennis geeft, dat hij dit lidmaatschap wenscht te aanvaarden, wordt hem verlof naar Europa verleend onder genot van dezelfde voordeelen als waarop een zoodanig verlof wegens langdurigen dienst aanspraak geeft, met dien verstande evenwel dat het verloftraktement slechts wordt uitbetaald, indien en voor zooveel het meer bedraagt dan de schadeloosstelling welke genoten wordt wegens het lidmaatschap van de btaten- Generaal. „ . . . , 4. Inkomsten uit een ambt, betrekking of beroep, ter hand genomen nadat aan den betrokkene verlof was verleend, komen in mindering van het verloftraktement, behoudens, dat voor hen, op wie het tweede lid van artikel 2 van toepassing is, die vermindering eerst ingaat na afloop van net in dat lid bedoelde tijdvak en dat te hunnen aanzien in dit opzicht buiten beschouwing blijven ambten, betrekkingen en beroepen, die ter hand mochten zijn genomen vóór de aanvaarding van het Kamerlidmaatschap. 5. 1. Het verlof en verloftraktement, toegekend ingevolge de artikelen 2 en 3 dezer wet, nemen een einde vijf maanden nadat het lidmaatschap van een der beide Kamers van de Staten-Geeneraal heeft opgehouden of, wanneer geen zitting is genomen, vijf maanden nadat zitting genomen had kunnen worden, dan wel nadat zich omstandigheden hebben voorgedaan, waardoor het zitting nemen onmogelijk is geworden. 2. Wanneer bij het einde van het verlof naar het oordeel van het bevoegd gezag herstel in actieven dienst niet mogelijk is, wordt de betrokkene overeenkomstig de deswege bestaande bepalingen op non-activiteit of wachtgeld gesteld, tenzij op grond van de omtrent de verloven geldende bepalingen alsdan recht op verlof bestaat of de betrokkene in het genot van pensioen wordt gesteld. 6. l. Deze wet is mede van toepassing op hen, die op het tijdstip van haar inwerkingtreding lid van een der beide Kamers van de Staten-Generaal zijn, met dien verstande, dat zij, die op dat tijdstip een hooger inkomen van den Lande genieten dan hun ingevolge deze wet zou toekomen, dat hoogere inkomen, behoudens het bepaalde in het tweede lid van dit artikel, blijven genieten gedurende het hun ingevolge deze wet toekomend verlof. 2. Ten aanzien van de in dit artikel bedoelde personen vindt artikel 4 toepasssing voor zooveel betreft inkomsten uit een ambt, betrekking of beroep, ter hand genomen na de inwerkingtreding van deze wet. dienstjaren, tot het dienstjaar, waarin de opdracht tot betaling is opgemaakt. 2. Terugbetalingen van middelen van inkomst, niet vallende onder artikel 20, komen voor zoover mogelijk in mindering van de gelijksoortige ontvangsten van het jaar, waarin de terugbetaling heelt plaats gehad. 24. 1. Bij de begrootingswet kunnen artikelen van uitgaaf worden aangewezen, welke, indien en voorzoover ten laste van het dienstjaar geen vorderingen zijn ontstaan tot het volle bedrag der op die artikelen geraamde sommen, voor het restant door Ons bij in het Staatsblad op te nemen besluit kunnen worden toegevoegd aan de begrooting van uitgaven van het volgende jaar, hetzij door opneming van nieuwe, hetzij door verhooging van reeds opgenomen artikelen en alsdan van die begrooting deel uitmaken op denzelfden voet als de overige artikelen dier begrooting, terwijl de terzake overgebrachte bedragen op de voor het vorige jaar toegestane sommen worden in mindering gebracht. 2 Een besluit als in het vorig lid bedoeld wordt niet genomen, dan met medewerking van Onzen Minister van Financiën, indien de voordracht niet van dezen uitgaat. 25. Iedere betaling, die plaats heeft krachtens een opdracht, opgemaakt door het hoofd van het betrokken Departement van Algemeen Bestuur, wordt geacht te zijn geschied ten dage, waarop de desbetreffende opdracht is gedagteekend. HOOFDSTUK III. Van het beheer der Rtjksgeldmiddelen. § 1. Algemeene bevalingen. 26. 1. Aan alle Departementen van Algemeen Bestuur en aan alle daaraan ondergeschikte administratiën wordt de boekhouding ingericht' en bijgehouden met inachtneming van de voorschriften daaromtrent door Onzen Minister van Financiën, na overleg met den betrokken Minister en de Algemeene Bekenkamer, gegeven. 2. Aan de door Onzen Minister van Financiën aan te wijzen ambtenaren wordt te allen tijde inzage van deze boekhouding gegeven en worden alle daaromtrent gevraagde Inlichtingen verstrekt. 3. De in het tweede lid bedoelde ambtenaren zijn bevoegd in alle bureelen van openbaren dienst en bij alle comptabelen opnemingen van kassen en voorraden te doen. § 2. Van de ontvangsten. 27. 1. Voor zoover het tegendeel niet bij de wet bepaald is, worden alle ten behoeve van het Bijk gedane ontvangsten onder de middelen tot dekking der Bijksuitgaven verantwoord. 2. Nochtans kan, indien het betaalde bedrag eener verevende uitgaaf nog vóór de afsluiting van den dienst geheel of gedeeltelijk wordt terugontvangen, het aldus terugontvangen bedrag worden aangewend tot vermindering van bezwaar ten behoeve van het artikel der begrooting, waarop de betrokken uitgaaf is verevend. 3. Hetzelfde kan geschieden met vergoedingen voor aan Rijkseigendommen toegebrachte schade, voor zoover zij de herstellingskosten niet te boven gaan. 4. Ontvangsten wegens uitgifte of beleening van vlottende schuld zijn onder de bepalingen van het eerste lid niet begrepen. 28. 1. Burgerrechtelijke, het Rijk toekomende vorderingen kunnen, op voordracht van den betrokken Minister en den Minister van Financiën, door Ons bij gemotiveerd besluit, waarvan afschrift wordt gezonden aan de Algemeene Rekenkamer, geheel of gedeeltelijk worden kwijtgescholden, wanneer haar bedrag niet hooger is dan ƒ 5000. 2. Vorderingen boven dat bedrag worden noch geheel noch gedeeltelijk kwijtgescholden dan uit kracht eener wet. 29. 1. Ten aanzien van den verkoop van onroerende zaken worden bij de wet regelen gesteld. 2. Verkoop van roerende zaken, welke niet of niet meer voor den dienst benoodigd zijn, geschiedt in het openbaar, met inachtneming van de regelen, door Ons gesteld of nader tG stellen. 3. Echter is afwijking van het in het vorig lid bepaalde toegestaan, indien deze in 's Rijks belang wenschelijk of noodig is. Zoodanige afwijking kan worden toegestaan door Ons, wanneer de vermoedelijke verkoopwaarde meer dan ƒ 1000, en door den betrokken Minister, wanneer de vermoedelijke verkoopwaarde niet meer dan f 1000 bedraagt. Van de besluiten, waarbij afwijking is toegestaan en die de gronden moeten inhouden, waarop de afwijking berust, wordt afschrift gezonden aan de Algemeene Rekenkamer. 4. Bovendien kunnen aan aannemers en leveranciers, die de uitvoering van werken of leveringen ten behoeve van het Rijk op zich genomen hebben, goederen, welke verband houden met de uit te voeren werken of leveringen, in eigendom worden afgestaan. In dat geval wordt, tenzij de goederen behooren tot een tak van dienst waarvoor ingevolge artikel 88 een afzonderlijk beheer is ingesteld, een bedrag, met de waarde der afgestane goederen gelijkstaande, onder de middelen tot dekking der Rijksuitgaven verantwoord en gebracht ten laste van het begrootingsartikel, waaruit de betrokken werken of leveringen zijn bekostigd. 5. Gelijke boeking ten laste van de uitgaven en ten bate van de middelen geschiedt wegens het bedrag der boeten, die op vorderingen van aannemers en leveranciers zijn ge- kort, en voorts wegens vorderingen, die met pachtpenningen, huursommen of andere inkomsten worden verrekend, voor zoover zij geen onderhoud ol instandhouding van daarbij betrokken roerende of onroerende goederen betreffen. 30. i. Op dadingen ter beëindiging van geschillen omtrent onroerende zaken blijft de wet van 22 December 1850 (Staatsblad no. 99) van toepassing, met dien verstande, dat het in artikel 1 van die wet genoemde bedrag van ,,f 3000" wordt gelezen als „f 5000". 2. Dadingen ter beëindiging van geschillen omtrent roerende zaken kunnen door Ons bij een aan de Algemeene Rekenkamer mede te deelen besluit getroffen worden, wanneer het voorwerp van geschil geen hoogere geldswaarde heeft dan f 5000. Overtreft de geldswaarde dit bedrag, dan wordt goedkeuring bij de wet vereischt. § 3. Van de uitgaven. 31. l. Voor zoover het tegendeel niet bij de wet bepaald is, worden alle ten laste van het Rijk gedane uitgaven onder de Rijksuitgaven verantwoord. 2. Uitgaven wegens aflossing van vlottende schuld zijn onder de bepalingen van het vorig lid niet begrepen. 32. 1. Overeenkomsten, waaruit uitgaven ten laste van het Rijk voortvloeien, worden gesloten door of namens den betrokken Minister, met inachtneming van de volgende twee bepalingen. 2. Indien het wenschelijk is wegens werken of leveringen overeenkomsten te sluiten voor langer dan een dienstjaar, kunnen deze overeenkomsten slechts worden aangegaan voor een tijdperk van ten hoogste vijf jaren, tenzij bij de wet een langere of een onbepaalde tijd is toegelaten. 3. Wegens huren en pachten van meer dan f 100 per jaar mag, tenzij bij de wet een langere of een onbepaalde tijd is toegelaten, voor niet langer dan tien jaren worden overeengekomen. 33. 1. Alle niet in eigen beheer uit te voeren werken en alle leveringen, die een vermoedelijke uitgaaf van meer dan f 2500 ten gevolge hebben, worden in het openbaar aanbesteed. 2. Nochtans kan door Ons bij gemotiveerd besluit, waarvan afschrift wordt gezonden aan de Algemeene Rekenkamer, afwijking van dezen regel, zoowel voor verschillende gelijksoortige gevallen, als voor elk bijzonder geval, worden toegestaan. 3. Overeenkomsten tot bedragen van f 1000 en meer worden schriftelijk aangegaan. 4. Van alle krachtens openbare aanbesteding gedane gunningen en van alle onderhands afgesloten schriftelijke overeenkomsten wordt ten spoedigste aan de Algemeene Rekenkamer kennis gegeven. 34. 1. Voorschotten aan aannemers en leveranciers kunnen slechts worden gedaan tot een bedrag van vier vijfde gedeelte der waarde van hetgeen door hen bereids is opgeleverd, zonder dat daarop een definitieve betaling gevolgd is. 2. Deze bepaling is echter niet van toepassing op de vooruitbetaling van bij abonnement te leveren zaken of te bewijzen diensten. Zij geldt ook niet, indien voor de voorschotten voldoende zekeheid wordt gesteld. In bijzondere gevallen kan door Onzen Minister bij gemotiveerd besluit, waarvan afschrift wordt gezonden aan den Algemeene Rekenkamer, van de verplichting tot zekerheidsstelling vrijstelling worden verleend. 35. De vorderingen ten laste van het Rijk worden ingediend bij het betrokken Departement van Algemeen Bestuur of de betrokken administratie. Aan den schuldeischer wordt desverlangd een gedagteekend ontvangbewijs verstrekt. 36. 1. Geen betalingsstuk wordt aan den belanghebbende toegezonden, noch wordt op diens rekening een bedrag bijgeschreven, dan nadat het daarvoor benoodigde krediet door Onzen Minister van Financiën is geopend. 2. Deze kan, behalve om administratieve redenen, de kredietopening weigeren: a. indien hem blijkt, dat de voorgenomen betaling niet is aangewezen op het juiste begrootingsartikel; b. indien voor de voorgenomen betaling op het betrokken begrootingsartikel geen voldoende gelden beschikbaar zijn en geen maatregelen zijn of worden getroffen om met spoed in het ontbrekende te voorzien: c. indien het betrokken hoofdstuk der begrooting van uitgaven nog niet bij de wet is vastgesteld en van het bepaalde in artikel 15, eerste lid, zonder noodzaak zou worden afgeweken; d. indien op grond van het aan hem in artikel 12 opgedragen toezicht daartoe naar zijn oordeel termen bestaan. 3. Wordt de kredietopening na de in het vorig lid, onder b of d, bedoelde weigering, desondanks door den betrokken Minister verlangd, dan gaat de Minister van Financiën daartoe over en doet daarvan gelijktijdig mededeeling aan de Algemeene Rekenkamer. 37. 1. Voor zoover zulks door het belang van den dienst wordt gevorderd, kan door Ons, de Algemeene Rekenkamer gehoord, worden bepaald, dat aan comptabelen door den Minister, onder wien zij ressorteeren, kan worden opgedragen betalingen te doen, zonder dat daarvoor door Onzen Minister van Financiën krediet is geopend. 2. Een besluit, als in het vorig lid bedoeld, wordt niet genomen dan met medewerking van Onzen Minister van Financiën, indien de voordracht niet van dezen uitgaat. 3. In een besluit, als in dit artikel bedoeld, wordt een ter- mijn vastgesteld, binnen welken, na afloop van elke kalendermaand, door den betrokken Minister aan Onzen Minister van Financiën moet worden ingezonden een, voor elk dienstjaar en elk begrootingsartikel afzonderlijk gespecificeerde staat van alle uitgaven, welke in die kalendermaand, zonder voorafgaande kredietopening, als in het eerste lid bedoeld, zijn gedaan. 38. 1. In gevallen, waarin zulks door het belang van den dienst wordt gevorderd, kunnen aan personen door den Minister, onder wien het betrokken dienstvak ressorteert, het beheer over gelden ter goede rekening worden opgedragen. De verstrekking geschiedt zoowel voor bijzondere onderwerpen, als voor onderwerpen van doorloQpend beheer. 2. Verstrekkingen, als in het eerste lid bedoeld, geschieden niet dan nadat het daarvoor benoodigde krediet door Onzen Minister van Financiën is geopend. 3. Artikel 36 is op deze kredietopening mede van toepassing. 4. Van de bedragen der ter goede rekening verstrekte gelden doet Onze in het eerste lid bedoelde Minister aanstonds mededeeling aan de Algemeene Rekenkamer, met vermelding van den naam, de kwaliteit van den comptabele, aan wien de gelden zijn verstrekt en de begrotingsartikelen ten laste waarvan de gelden zijn verstrekt. 5. Ten aanzien van gelden, welke verstrekt worden ten behoeve van de korpsen van de landmacht, wordt door Ons, op voordracht van Onzen Minister van Financiën en den betrokken Minister en na overleg met de Algemeene Rekenkamer, voor zooveel noodig een afwijkende regeling vastgesteld, met inachtneming van het bepaalde bij artikel 39, vierde lid. § 4. Van de Comptabelen. 39. 1. Alle personen en instellingen, die, hetzij gemunt geld of geldswaardig papier, het Rijk toebehoorende of in 's Rijks kas gedeponeerd, hetzij aan het Rijk toebehoorende goederen ten verkoop onder zich hebben of die het beheer voeren over in 's Rijks kas aanwezige geldmiddelen, zijn comptabelen en als zoodanig, voor zoover zij een zelfstandig beheer voeren, rekenplichtig aan de Algemeene Rekenkamer. 2. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid is het hoofd van het Departement van Algemeen Restuur en het hoofd der instelling of administratie, waaronder de comptabelen ressorteeren, verplicht toezicht te houden op het beheer van die comptabelen. 3. Aan de in het eerste lid bedoelde verplichting zijn niet onderworpen zij, die met geldelijk beheer zijn belast aan boord van 's Rijks oorlogsschepen en bij andere administratiën van 's Rijks zeemacht, ten aanzien waarvan, in overleg met de Algemeene Rekenkamer, is bepaald, dat zij op overeen- komstige wijze worden gevoerd. Door Ons wordt de wijze van verantwoording van dat geldelijk beheer geregeld, met dien verstande, dat bedoeld beheer aan het toezicht der Algemeene Rekenkamer onderworpen blijft. 4. Onverminderd het bepaalde in artikel 38, vijfde lid, kan door Ons, op voordracht van Onzen Minister van Financiën en den betrokken Minister, na overleg met de Algemeene Rekenkamer, voor het geldelijk beheer bij de korpsen en verdere onderdeelen van de landmacht afwijking van het in deze wet, ten aanzien van comptabelen, bepaalde worden toegestaan, met dien verstande nochtans, dat de administrateurs en de verantwoordelijke hoofden der onderscheidene inrichtingen niet van de in het eerste lid bedoelde rekenplichtigheid aan de Algemeene Rekenkamer kunnen ontheven worden. 5. Daarentegen kan de in het eerste lid omschreven verplichting door Ons worden opgelegd aan andere personen, dan in het eerste lid genoemd, die van Rijkswege zijn belast met het beheer van gelden of goederen en als zoodanig comptabelen zijn. 40. 1. Tenzij de wet anders bepaalt, moet de verantwoording van gelden, ter goede rekening verstrekt voor bijzondere onderwerpen, worden ingezonden aan den Minister, waaronder het betrokken dienstvak ressorteert, binnen drie maanden na den dag der verstrekking onder overlegging van het bewijs, da^ de te veel ontvangen gelden zijn teruggestort. Bij doorloopend beheer wordt de verantwoording binnen een maand na afloop van elk kalenderkwartaal ingezonden en bij het eindigen van het beheer het bovenbedoelde bewijs van terugstorting gevoegd. 2. Binnen een maand na de inzending, bedoeld in het eerste lid, wordt de verantwoording der ter goede rekening verstrekte gelden door den betrokken Minister ingezonden aan de Algemeene Rekenkamer. 3. Aan den comptabele, die nalatig is in het inzenden zijner verantwoording, wordt door den betrokken Minister een nieuwe termijn gesteld. 4. Bij verdere nalatigheid wordt de verantwoording ambtshalve op kosten van den nalatige opgemaakt door een ambtenaar daartoe door den betrokken Minister, in overleg met de Algemeene Rekenkamer, aan te wijzen. 5. De verantwoording wordt verder behandeld en afgedaan als ware zij door den comptabele zelve opgemaakt en ingezonden. 6. Bij gebleken noodzakelijkheid worden de in het eerste lid bepaalde termijnen in overleg met de Algemeene Rekenkamer, door den betrokken Minister, voor zoover noodig, verlengd. 41. 1. Indien een comptabele overlijdt, onder curateele wordt gesteld, geschorst wordt of voortvluchtig is, wordt de verantwoording die hij had behooren te doen, ambtshalve opgemaakt door een ambtenaar, daartoe door den betrokken Minister, na overleg met de Algemeene Rekenkamer, aan te wijzen. 2. De opgemaakte verantwoording wordt aan den curator of erfgenamen of rechtverkrijgenden medegedeeld; zij ontvangen desverlangd inzage van de daartoe behoorende bescheiden, en aan hen wordt een redelijke termijn verleend om hun bezwaren daartegen te doen gelden. 3. Na ontvangst van het antwoord van den curator, de erfgenamen of rechtverkrijgenden, dan wel wanneer deze den hun verleenden termijn onbenut hebben laten verstrijken, wordt de verantwoording zoo noodig gewijzigd naar aanleiding van de ingebrachte bezwaren ingezonden aan de Algemeene Rekenkamer. 4. De erfgenamen en rechtverkrijgenden zijn van aansprakelijkheid ontslagen wanneer drie jaren zijn verloopen: a. na den dood van den comptabele, zonder dat aan hen de ambtshalve opgemaakte verantwoording is medegedeeld; b. na het verstrijken van den aan hen tot indiening hunner bezwaren verleenden termijn, zonder dat de verantwoording door de Algemeene Rekenkamer is vastgesteld. 5. Voor doorgaande beheeren kan, na overleg met de Algemeene Rekenkamer en den Minister van Financiën, door den betrokken Minister een andere regeling worden getroffen. 42. 1. Behoudens het bepaalde in de artikelen 38 en 39, mag geen betaling ten laste van de begrooting uit 's Rijks kas geschieden dan hetzij op een namens het Rijk geaccepteerden wissel (ander handelspapier hieronder begrepen) hetzij op bescheiden, welke voldoen aan door Onzen Minister van Financiën, de Algemeene Rekenkamer gehoord, te stellen eischen. 2. De omstandigheid, dat de verevening eener uitgaaf nog niet heeft plaats gehad, kan niet leiden tot verwerping der betaling uit de verantwoording van den betrokken comptabele. 43. De comptabelen worden ter zake van het door hen gevoerde beheer niet van verantwoordelijkheid ontheven dan door een deswege door de Algemeene Rekenkamer afgegeven bewijs. 44. Ieder comptabele is verplicht van al de bestanddeelen zijner kas gespecificeerde opgaven en ten aanzien van alle betalingen, alle inlichtingen te verstrekken, zoo dikwijls en op de wijze als de Algemeene Rekenkamer of Onze Minister van Financiën zulks mochten verlangen. HOOFDSTUK IV. Van de samenstelling en de taak der Algemeene tekenkamer. § 1. Samenstelling. 45. i. De Algemeene Rekenkamer bestaat uit vijf leden. Uit dezen wordt door Ons een voorzitter verkozen. In geval van afwezigheid of ontstentenis wordt de voorzitter vervangen door het aanwezige lid, dat het oudste is, naar rang van benoeming. 2. Aan het college wordt toegevoegd een secretaris, die door Ons uit een door de Algemeene Rekenkamer voor te diagen drietal wordt benoemd en op voordracht van het college wordt ontslagen. 3. De ambtenaren bij het college worden mede door Ons, op voordracht der Algemeene Rekenkamer, aangesteld, bevorderd en ontslagen. 4. Het college benoemt, bevordert en ontslaat echter zelf zijn ambtenaren beneden den rang van adjunct-commies, alsmede zijn bedienden. 5. De secretaris en de verdere ambtenaren en bedienden verrichten hun werkzaamheden, overeenkomstig hun door de Algemeene Rekenkamer vast te stellen instructiën. 46. 1. Om tot lid of secretaris van de Algemeene Rekenkamer te kunnen worden benoemd, moet men den vollen ouderdom van dertig jaren hebben bereikt. 2. Met het einde van het jaar, waarin een lid den ouderdom van zeventig jaren bereikt, wordt hem ontslag verleend. 3. De leden en de secretaris mogen geen andere openbare bedieningen vervullen, aan welke een vaste belooning of toelage is verbonden, noch lid zijn van een der Kamers van de Staten-Generaal of van een provinciaal of gemeentelijk bestuur. Tusschen hen mag geen bloedverwantschap of zwagerschap tot in den vierden graad bestaan. 4. In geval van opkomende zwagerschap na de benoeming legt hij, door wiens huwelijk de zwagerschap ontstaat, zijn ambt neder, tenzij Wij, de Algemeene Rekenkamer gehoord, verlof verleenen tot het behoud. 5. De zwagerschap houdt op door het overlijden der vrouw, die haar veroorzaakte. 47. 1. Bij vacature onder de leden geeft de Algemeene Rekenkamer daarvan kennis aan Ons en aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. 2. Bij de kennisgeving aan de Tweede Kamer wordt tevens ingezonden een door de Algemeene Rekenkamer bij besloten briefjes en met meerderheid van stemmen opgemaakte aanbevelingslijst van zes candidaten. waarop de Tweede Kamer bij haar voordracht zoodanig acht zal slaan, als haar dienstig voorkomt. Staatswetten, 14e druk. 12 3. Artikel 11, met uitzondering van het bepaalde sub 4, a, c en d, alsmede de artikelen 12 en 13 der wet op de regterlijke organisatie en het beleid der justitie zijn op de leden der Algemeene Rekenkamer toepasselijk. 48. 1. De ambtswedde van den voorzitter wordt bepaald op 8000 gulden, die van de overige leden op 7000 gulden 's jaars. 2. Het genot van de wedde vangt aan met den dag van indiensttreding. 3. Bovendien ontvangen de voorzitter en de leden een tijdelijke toelage voor kinderen, overeenkomstig de bepalingen, welke te dien aanzien voor de Burgerlijke Rijksambtenaren zijn vastgesteld in den algemeenen maatregel van bestuur, houdende regeling van de bezoldiging dier ambtenaren. 4. De in het eerste lid van dit artikel genoemde ambtswedden worden voor hen, die ongehuwd zijn, voor zoover zij niet gehuwd zijn geweest, verminderd met 3 ten honderd. Aanspraak op de onverminderde wedde wordt verkregen met den eersten dag der maand, waarin de voorzitter of een lid in het huwelijk treedt. 49. 1. De leden en de secretaris der Algemeene Rekenkamer leggen, alvorens hun ambt te aanvaarden, in Onze handen af, hetzij den eed, hetzij de verklaring, dat zij, om te worden benoemd tot het ambt waartoe zij geroepen zijn, noch directelijk noch indirectelijk aan iemand, onder wat naam of voorwendsel ook, eenige giften of gaven beloofd, dan wel geschonken hebben en voorts, hetzij den eed, hetzij de belofte, dat zij aan Ons getrouw zullen zijn, dat zij de Grondwet zullen onderhouden en handhaven, hun instructiën met alle nauwgezetheid zullen opvolgen en hun post te goeder trouw met alle vlijt, eerlijkheid en onzijdigheid waarnemen, en dat zij, wijders, om iets hoegenaamd in hun betrekking te doen of te laten, van niemand hoegenaamd eenige beloften of geschenken zullen aannemen, directelijk of indirectelijk. 2. De ambtenaren en bedienden der Algemeene Rekenkamer zullen door den voorzitter in de vereenigde vergadering van het college beëedigd worden. 50. 1. De leden en de secretaris moeten hun woonp'aats hebben in de gemeente, binnen welke het college is gevestigd. 2. Om bijzondere redenen kan door Ons verlof worden verleend om van het in het vorige lid vervatte voorschrift af te wijken. In het desbetreffend besluit wordt de gemeente, waarin de woonplaats gevestigd is, aangegeven. 3. De voorzitter behoeft om zich voor langer dan één week buiten de gemeente, waarin de woonplaats gevestigd is, te begeven. Onze toestemming. 4. Hij is bevoegd om aan de leden en den secretaris verlof te verleenen voor den tijd van één week; voor een langer verlof, mits den tijd van zes weken niet te boven gaande, wordt de toestemming van het college vereischt. Mocht nog langer verlof verlangd worden, dan moet daartoe het verzoek aan Ons worden gericht. Op dit verzoek wordt door Ons niet beschikt dan na het college te hebben gehoord. 51. 1. De Algemeene Rekenkamer stelt een reglement van orde voor haar werkzaamheden en voor haar dienst vast. 2. Dit reglement wordt door plaatsing in de Staatscourant ter algemeene kennis gebracht. 52. 1. Op de straffen, in artikel 376 van het Wetboek van Strafrecht bepaald, mogen de leden, de secretaris, alsmede de ambtenaren of bedienden der Algemeene Rekenkamer geen deel nemen in eenige levering, aanbesteding, pacht of koop, waarin het Rijk betrokken is, noch eenige vorderingen ten laste van het Rijk, geen bewijzen of inschrijving van Nationale Schuld zijnde, koopen of deel in den koop van dergelijke vorderingen nemen. 2. De strafbare feiten, in dit artikel bedoeld, worden beschouwd als misdrijven. 53. 1. De voorzitter heeft het oppertoezicht over alle werkzaamheden der Algemeene Rekenkamer. 2. Hij waakt in het bijzonder voor de richtige toepassing van het vierde hoofdstuk dezer wet, van het in artikel 51 bedoelde reglement van orde en van de in artikel 45 bedoelde instructiën. 54. 1. De voorzitter brengt al de stukken, die aan de Algemeene Rekenkamer of aan hem, in zijn hoedanigheid, worden toegezonden, voor zoover zij niet bij het reglement van orde zijn uitgezonderd, ter beraadslaging in de vergadering ; maakt de besluiten volgens de meerderheid der stemmen op, en heeft bij het staken der stemmen een beslissende stem. 2. Geen besluiten zullen in de vergadering der Algemeene Rekenkamer kunnen genomen worden, indien niet ten minste drie leden, de voorzitter daaronder begrepen, tegenwoordig zijn. 55. Onverminderd de verdeeling der werkzaamheden tusschen de leden onderling, worden alle rekeningen in een vergadering der Algemeene Rekenkamer opgenomen en gesloten, nadat gehoord zal zijn het verslag van het lid of de leden met het voorloopig onderzoek belast geweest. 56. De leden en de secretaris mogen niet tegenwoordig zijn bij de beraadslagingen over eenige zaak, hen zeiven, hun echtgenooten of hun naastbestaanden, tot in den vierden graad van bloedverwantschap of zwagerschap, betreffende. § 2. Verplichtingen en bevoegdheden. 57. Behalve met de uit deze wet voortvloeiende taak, is de Algemeene Rekenkamer belast met de werkzaamheden, welke haar door andere wettelijke voorschriften zijn of worden opgedragen. 58. 1. De Algemeene Rekenkamer dient van bericht, con- sideratiën en advies op alle stukken, die haar tot dit einde door Ons worden toegezonden. 2. Ieder lid heeft de bevoegdheid zijn, van het gevoelen der meerderheid afwijkende, meening afzonderlijk bij het advies der Algemeene Rekenkamer te Onzer kennis te brengen. 59. Vóór 1 April van elk jaar biedt de Algemeene Rekenkamer Ons een verslag aan van haar werkzaamheden over het afgeloopen jaar; dit verslag wordt, voor de opening van de volgende gewone zitting, aan de Staten-Generaal medegedeeld. 60. 1. De Algemeene Rekenkamer is verplicht aan de hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur alle voorstellen en mededeelingen te doen, die volgens haar oordeel kunnen leiden tot vermindering der Rijksuitgaven, tot vermeerdering der Rijksontvangsten en tot verbetering of vereenvoudiging van 's Rijks geldelijk beheer. 2. Zij is voorts gehouden aan de hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur alle opmerkingen en bedenkingen mede te deelen, die zij, met betrekking tot de ontvangsten en uitgaven, in het belang van 's Rijks schatkist nuttig mocht achten. 3. Zij is bevoegd omtrent het in het eerste en tweede lid vermelde aan Onzen Minister van Financiën en aan de StatenGeneraal zoodanige mededeelingen te doen als zij in 's Rijks belang noodig oordeelt en naar aanleiding van die mededeelingen met deze nader overleg te plegen. 61. 1. De Algemeene Rekenkamer is verplicht aan de hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur alle inlichtingen te verstrekken, welke de aard harer werkzaamheden toelaat. 2. De hoofden der departementen zijn verplicht haar alle inlichtingen te verstrekken, die zij noodig acht ter uitvoering van haar taak, tenzij het geheime uitgaven geldt, als bedoeld in artikel 77. 62. 1. Bevindt de Algemeene Rekenkamer, dat gelden worden uitgegeven, welke niet door de begrootingswetten zijn toegestaan en acht zij de door den betrokken Minister, te zijner rechtvaardiging, gegeven inlichtingen niet afdoende, dan geeft zij Ons onverwijld daarvan kennis. 2. Zij maakt bovendien daarvan melding in het verslag, bedoeld in artikel 59, en is bevoegd daarvan rechtstreeks kennis te geven aan de Staten-Generaal. 63. De Algemeene Rekenkamer is bevoegd gedurende twee maanden na de afsluiting van den dienst uitgaven ten laste van dien dienst te verevenen, mits vóór de afsluiting van dien dienst de verevening is aangevraagd onder overlegging — voor zooveel noodig — van bewijsstukken. 64. 1. De Algemeene Rekenkamer gaat zooveel mogelijk na of de Rijks eigendommen, daarvoor vatbaar, in voldoende mijn bevoegd blijft tot een herziening ambtshalve te besluiten, doet uitspraak in een vergadering, waarin, behoudens het bepaalde in artikel 56, alle in functie zijnde leden tegenwoordig zijn. Leden, die langer dan twee maanden wegens ziekte buiten dienst zijn, worden voor de toepassing van de hiervoor bedoelde bepaling geacht niet in functie te zijn. 3. Moet aan een dergelijke uitspraak een voorloopig onderzoek voorafgaan, dan wordt dit laatste opgedragen aan andere leden dan die de eerste maal omtrent dezelfde zaak met het voorloopig onderzoek belast geweest zijn. 4. De besluiten, in het tweede lid van dit artikel bedoeld, worden vermeld in het krachtens artikel 59 uit te brengen verslag. 73. 1. De bewijzen en bescheiden, welke aan de A'gemeene Rekenkamer zijn overgelegd, blijven bij haar berusten, onverminderd haar bevoegdheid tot tijdelijke afgifte dier stukken. 2. Bij algemeenen maatregel van bestuur, de Algemeene Rekenkamer gehoord, kunnen evenwel: a. bepaalde soorten van stukken worden aangewezen, welke aan hen, die ze hebben overgelegd, desgewenscht kunnen worden teruggegeven; b. diensttakken worden aangewezen, van welke alle of bepaald aangewezen bescheiden en bewijsstukken, nadat de rekening en verantwoording, waarbij zij behooren, is goedgekeurd, zullen worden bewaard op een door Ons aangewezen plaats. 3. Door Ons worden bepaalde soorten van stukken aangewezen, welke, na verloop van door Ons te stellen termijnen, kunnen worden opgeruimd. 74. Van alle geldleeningen, ten laste of onder waarborg van het Rijk aangegaan, houdt de Algemeene Rekenkamer de noodige registers ter verzekering eener richtige contróle. § 3. Contróle op de ontvangsten. 75. 1. Onverminderd het vanwege Onzen Minister van Financiën te houden toezicht, wordt de Algemeene .Rekenkamer in staat gesteld contróle uit te oefenen op de ontvangsten, ten behoeve van het Rijk gedaan. 2. De wijze van contróle wordt vastgesteld door de Algemeene Rekenkamer na overleg met de betrokken Ministers. § 4. Contróle op de uitgaven. 76. Alvorens tot het opmaken van een opdracht tot betaling wordt overgegaan, kan door het hoofd van het betrokken Departement van Algemeen Bestuur het gevoelen van de Algemeene Rekenkamer worden ingewonnen. 77. 1. Alle uitgaven ten laste der begrooting zijn aan de verevening van de Algemeene Rekenkamer onderworpen. 2. Wegens uitgaven, te kwijten uit de artikelen voor ge- heime uitgaven, alsmede, wanneer dit door Ons wordt bepaald, wegens die op het hoofdstuk voor onvoorziene uitgaven aangewezen, behoeven geen bewijsstukken aan de Algemeene Rekenkamer te worden overgelegd. Het onderwerp van laatstgenoemde uitgaven wordt in de algemeene rekening, bedoeld bij artikel 86, opgegeven. 78. De termijnen, binnen welke de verevening door den betrokken Minister moet worden aangevraagd, worden door Ons, op voordracht van Onzen Minister van Financiën, gehoord de Algemeene Rekenkamer, geregeld. 79. Behoudens het bepaalde in het tweede lid van artikel 77, wordt door de Algemeene Rekenkamer onderzocht: a. of de uitgaaf valt binnen de omschrijving van het begrootingsartikel, waarop zij is aangewezen; voorts of zij behoort tot het dienstjaar ten laste waarvan zij wordt gebracht en of het begrootingsartikel toereikend is; b. of de schuldvordering niet was verjaard; c. of de overgelegde bewijsstukken naar waarheid zijn opgemaakt en voldoende zijn om het verkregen recht van den schuldeischer te staven; d. of in het algemeen geen wet, Koninklijk besluit of ander wettelijk voorschrift de verevening in den weg staat. 80. i. Blijkt bij het onderzoek, in het vorig artikel bedoeld, aan de verevening van de uitgaaf geen bezwaar in den weg te staan, dan gaat de Algemeene Rekenkamer daartoe over en geeft hiervan kennis aan Onzen betrokken Minister, teneinde de uitgaaf op te nemen in de in artikel 84 bedoelde rekening. 2. Bestaat er bij de Algemeene Rekenkamer bezwaar tegen de verevening, dan geeft zij hiervan kennis aan Onzen Minister, die de verevening aanvroeg, met uitnoodiging het noodige te verrichten teneinde haar bedenkingen op te heffen. 81. Wanneer de verevening van een uitgaaf niet binnen den daarvoor krachtens artikel 78 gestelden termijn is aangevraagd, stelt de Algemeene Rekenkamer een termijn binnen welken alsnog die aanvraag kan plaats hebben en geeft hiervan kennis aan den betrokken Minister. 82. i. De hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur zijn verplicht, binnen drie maanden na ontvangst van de in artikel 80, tweede lid, bedoelde mededeeling, dat bezwaren tegen de verevening zijn gerezen, de Algemeene Rekenkamer in kennis te stellen met hetgeen tot opheffing van de bezwaren leiden kan. 2. De Algemeene Rekenkamer kan den in het eerste lid genoemden termijn, binnen welken de hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur de bezwaren der Algemeene Rekenkamer kunnen weerleggen, tweemaal met ten hoogste drie maanden verlengen, hetzij op verzoek van den betrokken Minister, hetzij op grond, dat zij hetgeen tot opheffing der bezwaren is medegedeeld niet voldoende acht en den Minister alsnog nader in de gelegenheid wenscht te stellen tot opheffing van het gerezen bezwaar. 3. Na afloop van den in de vorige zinsneden bedoelden termijn, neemt de Algemeene Rekenkamer haar eindbeslissing, waarvan zij — indien zij niet tot verevening overgaat tegen ontvangbewijs — mededeeling doet aan het hoofd van het betrokken Departement. 83. Blijft de Algemeene Rekenkamer bij haar eindbeslissing bezwaar maken tegen de verevening van een uitgaaf, dan wordt, tenzij inmiddels het bedrag der uitgaaf door de zorg van den betrokken Minister weder in 's Rijks kas is gestort of omtrent zoodanige storting een regeling naar genoegen van het college is getroffen, binnen drie maanden nadat die beslissing te zijner kennis is gebracht, bij de StatenGeneraal een voorstel van wet ingediend, houdende de bepaling, dat de uitgaaf alsnog door de Algemeene Rekenkamer onder de Rijksuitgaven zal worden opgenomen, met aanwijzing van het dienstjaar en van het hoofdstuk der begrooting, ten laste waarvan de uitgaaf moet worden gebracht. HOOFDSTUK V. Van de Rijksrekening. 84. 1. Door Onzen Minister van Financiën wordt over elk dienstjaar de rekening van alle Rijksontvangsten opgemaakt. 2. Door de hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur wordt, ieder voorzooveel het hoofdstuk of de hoofdstukken der begrooting van uitgaven betreft, waarover hem het beheer is opgedragen, over elk dienstjaar de rekening van uitgaven opgemaakt. 85. 1. De in het vorig artikel bedoelde rekeningen wijzen, in de volgorde van het hoofdstuk der begrooting met gelijke omschrijving der afdeelingen, onderafdeelingen, paragrafen en artikelen, waarin zulks is gesplitst, afzonderlijk aan: voor de ontvangsten: het geraamde bedrag en wat daarop is ontvangen; voor de uitgaven: hPt bij de aanvankelijke begrootingswet geraamde, de wijzigingen bij de wet in de raming gebracht, de vermeerderingen en verminderingen tengevolge van af- en overschrijvingen en wat er op het geraamd bedrag is verevend; met aanduiding, zoowel wat de ontvangsten als de uitgaven betreft, van de verschillen. 2. De inrichting der rekeningen geschiedt overigens op dezelfde wijze als in Hoofdstuk I dezer wet voor de Rijksbegrooting is aangegeven. 86. 1. De rekeningen, voor zoover zij niet door Onzen Minister van Financiën moeten worden opgemaakt, worden vóór 1 April van het jaar volgende op de afsluiting van het dienstjaar aan dezen Minister toegezonden. 2. Door diens zorg wordt daarna een algemeene rekening van alle Rijksontvangsten en uitgaven, welke voldoet aan de in het vorig artikel gestelde eischen samengesteld. Die rekening wordt vóór den lsten Juni daaraanvolgende aan de Algemeene Rekenkamer ter goedkeuring toegezonden. HOOFDSTUK VI. Van de afzonderlijke fondsen en takken van Rijksdienst. 87. i. Het instellen van fondsen waarbij geldmiddelen van het Rijk voor een bepaald doel worden afgezonderd kan alleen geschieden bij de wet. 2. Die wet regelt tevens het beheer van het betrokken fonds en de wijze waarop van dat beheer jaarlijks rekening en verantwoording zal worden afgelegd. 3. Daarbij wordt o. m. bepaald, dat jaarlijks voor het fonds een begrooting en rekening wordt opgemaakt en vastgesteld volgens dezelfde regelen als bij deze wet voor de Rijksbegrooting en de Rijksrekening is bepaald. 88. 1. Bepaalde takken van Rijksdienst kunnen op andere wijze worden beheerd dan in deze wet voor de Rijksbegrooting en de Rijksrekening in het algemeen is bepaald. 2. Bij de wet zullen voor het beheer van deze takken van Rijksdienst de noodige algemeene regelen worden vastgesteld. 3. De in het eerste lid bedoelde takken van dienst worden bij de wet aangewezen. Deze wet zal zoodanige aanvullingen of afwijkingen van de in het tweede lid bedoelde algemeene wet kunnen bevatten als in verband met de bijzondere eischen van het dienstvak worden gevorderd. 89. 1. Met betrekking tot een tak van dienst, als in artikel 88 bedoeld, worden in de Rijksbegrooting geen andere artikelen opgenomen, dan die, welke noodig zijn om de uitkomsten van en de verrekeningen met het afzonderlijk beheer tot uitdrukking te brengen en de eventueele kapitaalverhouding met het Rijk te regelen. 2. Als toelichting op deze begrootingsartikelen wordt een rekening van den betrokken tak van dienst over het laatst afgeloopen kalenderjaar overgelegd. HOOFDSTUK VII. Van de verantwoording. 90. Nadat de in artikel 86 bedoelde algemeene rekening, de rekeningen, bedoeld in artikel 87, derde lid, en de rekeningen van takken van Rijksdienst, bedoeld in artikel 88, door de Algemeene Rekenkamer zijn goedgekeurd, worden zij ge- zamenlijk zoo spoedig mogelijk door haar aan Ons en van Onzentwege als voorstel van wet aan de Staten-Generaal aangeboden. 91. De verantwoording, bedoeld in artikel 127 der Grondwet, geschiedt overigens, wat den vorm en indeeling betreft, naar voorschriften, door Ons nader vast te stellen. HOOFDSTUK VIII. Bijzondere, overgangs- en slotbepalingen. 92. 1. Van het beheer over het materieel in 's Rijks magazijnen en over het muntmaterieel in 's Rijks munt voorhanden, wordt, indien zulks door de Algemeene Rekenkamer wordt gevorderd, verantwoording ïian haar afgelegd. 2. De beheerders worden als comptabelen beschouwd voor de toepassing van de artikelen 40, derde, vierde en vijfde lid, 41, 43, 65, 66, 70 en 71 dezer wet. 93. Van de in 's Rijks kas gedeponeerde fondsen, voor welke geen begrootingen worden vastgesteld, wordt aan de Algemeene Rekenkamer verantwoording gedaan op de wijze als zij verlangt. 94. De betaalbaarstelling, betaling en verrekening van de dringende gerechtskosten en de voorschotten in strafzaken, zoowel die waarvan de gewone, als die waarvan de militaire rechter kennis neemt, zoomede van de dringende kosten in zake de Beroepswet (ongevallenverzekering) en van de door de betrokken comptabelen uitbetaalde vergoedingen aan hen, die voor een Kamer van Toezicht, bedoeld bij de wet op het notarisambt, zijn verschenen, geschiedt overeenkomstig de bijzondere regelen bij of krachtens de daartoe betrekkelijke wetten gesteld, of nader te stellen. 95. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van „Comptabilteitswet" met vermelding van het jaartal en het nummer van het Staatsblad, waarin zij is geplaatst. 96. De artikelen dezer wet treden in werking op een door Ons nader te bepalen tijdstip, hetwelk voor verschillende artikelen verschillend kan worden gesteld. 96«. Met afwijking voor zooveel noodig van het bepaalde in artikel 9, worden in den algemeenen verzamel staat, behoorende bij de begrooting voor 1932, behalve het in gewonen dienst en kapitaaldienst gesplitste saldo van de rekening over 1929, ook opgenomen het blijkens artikel 4 der wet van 15 December 1927 (Staatsblad no. 378) nog openstaande nadeelig saldo van f222 437 327,085, de saldi der rekeningen over de jaren 1925 tot en met 1928 en de opbrengst van de Leening 1928. 97. Op de leden der Algemeene Rekenkamer, die op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 46 in functie zijn, is het tweede lid van dat artikel niet van toepassing. 98. Het tweede lid van artikel 47 blijft buiten toepassing tot het aantal leden der Algemeene Rekenkamer gedaald is tot vijf. 99. Zoolang de Algemeene Rekenkamer bestaat uit zeven of zes leden wordt in het tweede lid van artikel 54 voor „drie leden" gelezen „vier leden". 100. Op het tijdstip, waarop deze wet volledig in werking is getreden, vervallen: 1°. de wetten van 28 Augustus 1843 (Staatsblad no. 42), 10 Februari 1844 (Staatsblad no. 6) en 16 Juni 1915 (Staatsblad no. 267); 2°. artikel 3 der wet van 29 December 1898 (Staatsblad no. 279); 3°. de wet van 5 October 1841 (Staatsblad no. 40), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 31 December 1925 (Staatsblad no. 561), met dien verstande, dat Wij Ons de bevoegdheid voorbehouden om die wet, voor zooveel voor de afwikkeling der hiernabedoelde diensten noodig is, in stand te houden tot het tijdstip, die nog openstaan op 31 December van het jaar, voorafgaande aan het dienstjaar, waarvoor deze wet voor de eerste maal op de Rijksbegrooting volledig van toepassing zal zijn; 4°. artikel 37 der wet van 22 April 1855 (Staatsblad no. 33), zooals deze is gewijzigd bij de wet van 15 April 1886 (Staatsblad no. 64). AMBTENAREN-WET (1929). Wet houdende regelen betreffende den rechtstoestand van ambtenaren. TITEL I. Algemeene bepalingen. Art. 1. 1. Ambtenaar in den zin dezer wet is hij, die is aangesteld in openbaren dienst om hier te lande werkzaam te zijn. 2. Tot den openbaren dienst behooren alle diensten en bedrijven door den Staat en de openbare lichamen beheerd. 3. Niet is ambtenaar in den zin dezer wet hij, met wien eene arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht is gesloten. 4. Tenzij het tegendeel blijkt, zijn in deze wet onder ambtenaren gewezen ambtenaren begrepen. 2. 1. Voor de toepassing van Titel II en Titel IV worden niet als ambtenaren beschouwd: a. Ministers; b. leden van den Raad van State; c. krachtens grondwet of wet voor hun leven aangestelde ambtenaren. 2. Voor de toepassing van Titel II worden militairen als zoodanig niet als ambtenaren beschouwd. TITEL II. Van de rechtsmacht en de organisatie der gerechten en de wijze van procedeeren in ambtenarenzaken. HOOFDSTUK I. Van de rechtsmacht en de organisatie der gerechten in ambtenarenzaken. Afdeeling I. Inleidende bepaling. 3. 1. Onverminderd de wettelijke regelen omtrent de rechtspraak, in pensioenzaken bestaande, oordeelen bij uitsluiting over de besluiten, handelingen en weigeringen (om te besluite of te handelen), ten aanzien van ambtenaren als zoodanig, hunne nagelaten betrekkingen en rechtverkrijgenden door een administratief orgaan genomen, verricht of uitgesproken, in eersten aanleg de Ambtenarengerechten en in hooger beroep de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. 2. De Centrale Raad van Beroep te Utrecht oordeelt evenwel in eersten en eenigen aanleg: a. over besluiten in administratief beroep genomen; b. over besluiten door administratieve organen genomen, nadat krachtens algemeen verbindende regels optredende commissiën- in de zaak een advies of uitspraak hebben gegeven. 3. Onder in administratief beroep genomen besluiten zijn besluiten van krachtens algemeen verbindende regels optredende commissiën, waaraan de beslissing met uitsluiting van de administratieve organen is opgedragen, begrepen. Afdeeling II. Van de Ambtenarengerechten. § 1. Van de samenstelling. 4. 1. De Ambtenarengerechten hebben dezelfde standplaats en hetzelfde rechtsgebied als de Raden van Beroep, bedoeld in artikel 1 der Beroepswet. 2. Behalve ter standplaats zullen, overeenkomstig regelen bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen, terechtzittingen van de Ambtenarengerechten, bijeenkomsten in raadkamer en nederlegging van stukken ter kostelooze inzake van belanghebbenden plaats hebben in de gemeenten, bij algemeenen maatregel van bestuur aangewezen. 5. 1. De Ambtenarengerechten zijn samengesteld uit een voorzitter of waarnemenden voorzitter, een of meer plaatsvervangende voorzitters, en leden. Zij worden bijgestaan door een griffier of waarnemenden griffier en een of meer plaatsvervangende griffiers, alsmede, voor zooveel noodig, door beëedigde klerken ter griffier, door schrijvers en door bedienden. 2. De voorzitter of waarnemende voorzitter en de p'aatsvervangende voorzitter(s), de griffier of waarnemende griffier en de plaatsvervangende griffier(s), de beëedigde klerk(en) ter griffie, de schrijvers en de bedienden van den Raad van Beroep treden als zoodanig tevens bij het Ambtenarengerecht ter standplaats op. 3. De leden van de Ambtenarengerechten worden benoemd door Onzen Minister van Justitie. 6. 1. De benoeming tot lid van het Ambtenarengerecht geschiedt door Onzen Minister van Justitie door middel van plaatsing als lid op de lijst der leden van het Ambtenarengerecht. 2. Indien een lid door den Centralen Raad van Beroep of door Onzen Minister van Justitie wordt ontslagen of door overlijden uitvalt, wordt zijn naam van die lijst geschrapt. 7. 1. Benoembaar tot lid is ieder ingezetene des Rijks, tevens Nederlander, die voor den aanvang van het loopende kalenderjaar den leeftijd van 25 jaar heeft bereikt en gevestigd volge de voorschriften dezer wet, ambtelijk of door eene partij, ais getuige, deskundige of partij, den vertegenwoordiger van een persoon, onbekwaam om in rechte te staan, daaronder begrepen, is opgeroepen, is verplicht aan die oproeping gevolg te geven. 2. Getuigen en deskundigen zijn verplicht in de gevallen, bij deze wet bepaald, den eed of belofte te doen en getuigenis af te leggen of hunne diensten als deskundige te verleenen, een en ander behoudens geldige redenen van verschooning, overeenkomstig de artikelen 217—219 van het Wetboek van Strafvordering. 31. 1. Getuigen, deskundigen en partijen, die, ingevolge de voorschriften dezer wet, ambtshalve zijn opgeroepen of met eene opdracht belast, ontvangen uit 's Rijks kas vergoeding, overeenkomstig bij algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen tarief. 2. Getuigen en deskundigen, die door partijen ter terechtzitting zijn opgeroepen, of aldaar, of bij het voorbereidend onderzoek zijn medegebracht, of. in verband met een aanhangig twistgeding, met eene opdracht zijn belast, ontvangen van partijen vergoeding, overeenkomstig gemeld tarief. Afwijkende afspraken zijn niet verbindend. 32. 1. De voorzitter van het college, waarvoor het twistgeding dient of gediend heeft, begroot de ingevolge artikel 31 verschuldigde vergoeding, volgens regels bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen. 2. De begrooting is op de minuut uitvoerbaar, overeenkomstig de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering. 33. 1. Bij de uitspraak beveelt het college, dat aan de partij, daarbij geheel of gedeeltelijk in het gelijk gesteld, de kosten gemaakt tot dagvaarding en schadeloosstelling van getuigen of deskundigen, of tot het bijbrengen van eenig schriftelijk advies van deskundigen, uit 's Rijks kas geheel of gedeeltelijk zullen worden vergoed. 2. Met noodeloos gemaakte kosten wordt geene rekening gehouden. 3. Het bedrag der te vergoeden kosten wordt bij dB uitspraak vastgesteld. Door den voorzitter wordt daarvoor, zoodra de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, een bevelschrift van tenuitvoerlegging afgegeven. 4. De voorgaande leden vinden overeenkomstige toepassing, indien een beroep wordt ingetrokken, omdat de administratie op het aangevallen besluit of de aangevallen handeling of weigering is teruggekomen. Het gerecht bepaalt in dit geval op verzoek van dengene, die het beroep intrekt, bij afzonderlijke uitspraak het bedrag der vergoeding. Artikel 75 is van overeenkomstige toepassing. 34. Omtrent het hooren van Ministers, hoofden van een Departement van algemeen bestuur, en van ambtenaren in dienst van den Staat of van openbare lichamen als partij of als getuige, kunnen bij algemeenen maatregel van bestuur bijzondere regelen worden gesteld. § 3. Van kennisgevingen, oproepingen, toezending van stukken en termijnen. 35. 1 Alle ambsthalve kennisgevingen en oproepingen gedurende den loop eener procedure geschieden schriftelijk. Ambtshalve toezending van stukken vindt plaats bij aange- teekenden dienstbrief. , 2. Voorgeschreven kennisgevingen van partijen aan de coi leges worden schriftelijk gedaan. Toezending van stukken vanwege de partijen aan de colleges, de voorzitters daarvan of het lid-commissaris met voorbereidend onderzoek belast, g schiedt bij aangeteekenden brief. 3 Toezending op eene van bovenomschreven wijzen kan worden vervangen door terhandstelling tegen gedagteekend ontvangbewijs, aan den griffier indien het geldt een stuk bestemd voor een college, aan den geadresseerde of een van diens huisgenooten in alle andere gevallen. 4. Bij twijfel, of eenig door middel van de post verzonden geschrift tijdig is ingediend, wordt de dag van verzending beschouwd als de dag, waarop het geschrift is ontvangen. 5 Op aanvrage van den voorzitter van het college geelt ae administratie der posterijen schriftelijk inlichtingen omtrent het tijdstip in het vorig lid bedoeld. 36. Valt de laatste dag van een termijn, in dit hoofdstuk voorgeschreven, op een Zondag of een erkenden Christelijken feestdag, dan wordt die termijn verlengd tot en met den eerstvolgenden werkdag. § 4. Van wraking, verschooning en uitsluiting van rechters. 37. 1. Vóór den aanvang van de behandeling eener zaak ter terechtzitting kan, op verzoek van elke partij, elk der leden, die over de zaak zitten, worden gewraakt: 1°. indien hij partij in de zaak is of deel uitmaakt van het administratief orgaan, dat partij in de zaak is; 2°. indien hij een rechtstreeksch persoonlijk belang bij net geschil heeft; 3° indien hij aan eene der partijen in bloedverwantschap of in zwagerschap bestaat tot in den vierden graad ingesloten; 4°. indien, op zijn beklag of door zijn toedoen, binnen het jaar vóór de wraking, tegen eene der partijen of derzelver echtgenoot of nabestaanden en aangehuwden in de rechte linie, eene vervolging wegens misdrijf heeft plaats gehad; 5°. indien hij een schriftelijk advies in de zaak gegeven h6°n 'indien hij, hangende het geding, van iemand, die bij de zaak belang heeft, geschenken heeft ontvangen, of geschenken hem zijn beloofd en hij deze belofte heeft aangenomen: 7°. indien hij, zijn echtgenoot, hunne bloedverwanten of aangehouwden in de rechte linie, een verschil over een gelijksoortig onderwerp hebben, als hetwelk tusschen partijen in geschil is; 8°. indien een burgerlijk rechtsgeding tusschen hem, zijn echtgenoot, hunne bloedverwanten of aangehuwden in de rechte linie, en eene der partijen hangende is; 9°. indien hij voogd, toeziende voogd, curator, of toeziende curator, vermoedelijke erfgenaam of begiftigde is van eene der partijen, of indien eene der partijen zijn vermoedelijke erfgenaam is; 10°. indien een hooge graad van vijandschap bestaat tusschen hem en eene der partijen; 11°. indien tusschen hem en eene der partijen sedert den aanleg van het twistgeding of binnen zes maanden vóór de behandeling der zaak ter terechtzitting, beleedigingen of bedreigingen hebben plaats gehad. 2. In dezelfde gevallen kunnen de leden van het college zich verschoonen. 38. 1, Over een wraking of eene verschooning wordt, zoo spoedig mogelijk, in hoogste ressort beslist, na verhoor doch buiten tegenwoordigheid en zonder medewerking van den betrokkene, en wel: a. waar het geldt den voorzitter van een Ambtenarengerecht, door de overige leden met een plaatsvervangend voorzitter; b. in alle andere gevallen door de overige leden. 2. Bij staking van stemmen wordt de wraking of de verschooning geacht te zijn afgewezen. 3. Het onderzoek der zaak wordt geschorst, totdat over de voorgestelde wraking of verschooning is beslist, en, ingeval deze is toegestaan, totdat degene, te wiens aanzien zulks geschiedde, is vervangen. 39. Het lid-commissaris, door wien in eene zaak eenig voorbereidend onderzoek is verricht, is van de behandeling dier zaak ter terechtzitting uitgesloten. § 5. Van de terechtzittingen. 40. 1. De terechtzittingen zijn openbaar. 2. Om redenen, aan het openbaar belang, de openbare orde of de zedelijkheid ontleend, kan van dezen regel worden afgeweken. Steeds wordt van dezen regel afgeweken, indien eene der partijen dit verzoekt, tenzij en voor zoover het gerecht de openbaarheid mocht wenschelijk oordeelen om redenen, aan het algemeen belang ontleend. 3. Zoodra een verzoek, als in het vorig lid bedoeld, ter terechtzitting wordt gedaan, wordt het publiek verwijderd en 3°. de gronden waarop het beroep berust; 4°. eene bepaalde vordering; in zoover ter zake van de aangevallen handeling schadevergoeding gevorderd wordt, het bedrag. 65. 1. Gedingvoerende partijen kunnen voor het twistgeding binnen het Rijk woonplaats kiezen. 2. Buiten het Rijk wonenden, die beroep instellen, zijn verplicht in het klaagschrift hier te lande woonplaats te kiezen. 66. 1. De voorzitter van het gerecht wijst den inzender van een klaagscliriftv die de voorschriften van de artikelen 62, tweede lid, 63, 64 of 65, tweede lid, niet in acht genomen heeft, op het gepleegde verzuim en noodigt hem uit, dit binnen een bepaalden termijn te herstellen. 2. Is het klaagschrift ingediend bij een onbevoegd gerecht, dan zendt de voorzitter het klaagschrift onverwijld naar het bevoegd gerecht; het wordt geacht aldaar te zijn ontvangen op den dag, waarop het bij het eerste gerecht is ingediend. 67. Degene, die niet, binnen den door den voorzitter ingevolge het voorgaande artikel bepaalden termijn, het door hem gepleegde verzuim heeft hersteld, kan in zijn beroep niet ontvankelijk verklaard worden. 68. 1. Is het beroep niet ontvankelijk wegens te late instelling, op grond van het derde lid van artikel 57 of op grond van artikel 67; of kennelijk niet ontvankelijk op grond van het vijfde lid van artikel 58; of kennelijk ongegrond, dan kan het gerecht, zonder nader onderzoek, bij met redenen omkleede, ter openbare terechtzitting uitgesproken beschikking, het beroep niet ontvankelijk of ongegrond verklaren. 2. De voorzitter doet afschrift van deze beschikking aan den inzender van het klaagschrift toekomen en wijst hem op het rechtsmiddel, dat tegen die beschikking kan worden aangewend. 69. 1. Tegen de beschikking, in het vorige artikel vermeld, kan de inzender van het klaagschrift binnen veertien dagen na de dagteekening van het bewijs van verzending van het afschrift, verzet doen bij het gerecht. 2. Tengevolge van dat verzet vervalt de beschikking, tenzij het verzet nietig wordt verklaard. 3. Het verzet wordt schriftelijk gedaan. 4. Het voorschrift van artikel 63 omtrent de onderteekenirig van het klaagschrift wordt daarbij in acht genomen. Niet nakoming daarvan maakt het verzet nietig. 5. Alvorens een verzet nietig te verklaren, stelt het gerecht dengene, die verzet heeft gedaan, in de gelegenheid, binnen een bepaalden termijn, het begane verzuim te herstellen. 6. Tegen nietigverklaring van het verzet staat geene hoogere voorziening open. 7. Wordt verzet gedaan door middel van een aangeteekenden brief, dan wordt door den griffier aan den inzender kennis gegeven van de ontvangst. 8. De griffier teekent onverwijld den dag van ontvangst aan op het geschrift, waarbij verzet wordt gedaan. 70. Indien, gedurende den loop van het geding, mocht blijken, dat de voorzitter van het gerecht verzuimd heeft artikel 66 toe te passen, herstelt het gerecht alsnog dat verzuim. Het geding wordt alsdan, zoo noodig, teruggebracht in den staat, waarin het zich bevond op het oogenblik, dat de voorzitter artikel 66 had behooren toe te passen. De artikelen 66, 67, 68 en 69 vinden in dat geval overeenkomstige toepassing. 71. Wordt een ingesteld beroep niet bij beschikking afgedaan, of is eene beschikking ten gevolge van verzet vervallen, dan zendt de voorzitter zoo spoedig mogelijk een afschrift van ieder klaagschrift aan de andere partijen. 72. Wordt van een klaagschrift niet een genoegzaam aantal afschriften ingezonden ter voldoening aan het voorschrift van artikel 71, dan worden de ontbrekende afschriften kosteloos ter griffie vervaardigd. 73. 1. Indien als verweerder optreedt het administratief orgaan, tegen welks besluit, handeling of weigering het beroep is gericht, zendt het binnen 14 dagen na de toezending van een afschrift, als in artikel 71 bedoeld, ter griffie van het betrokken gerecht in alle zich onder zijne berusting bevindende stukken, tot het geding betrekkelijk, hetzij de oorspronkelijke stukken, hetzij gewaarmerkte afschriften. 2. Voor zoover noodig neemt de voorzitter maatregelen ter verzekering van de geheimhouding. 74. 1. Partijen kunnen naar aanleiding van ieder haar toegezonden klaagschrift, binnen veertien dagen na de dagteekening van het bewijs van verzending, bij het gerecht eene contra-memorie indienen. 2. De voorzitter kan dezen termijn op verzoek eener partij verlengen. 3. Bij die contra-memorie worden een of meer afschriften overgelegd. 4. De griffier vergelijkt de contra-memorie met de overgelegde afschriften en teekent deze, desnoods na verbetering, voor copie conform. 5. Had de indiening plaats bij aangeteekenden brief, dan wordt door den griffier aan den inzender kennis gegeven van de ontvangst. 6. Van de contra-memoriën doet de voorzitter, zoo spoedig mogelijk, afschrift aan de andere partijen toekomen. 7. Is niet een voldoend aantal afschriften ontvangen, dan worden de ontbrekende afschriften kosteloos ter griffie vervaardigd. 8. De voorzitter is bevoegd in afwijking van het bovenstaande te bepalen, dat contra-memoriën niet zullen worden ingediend. 76. 1. De voorzitter is bevoegd aan het administratief orgaan, hetwelk partij in het geding is, en aan andere administratieve organen te vragen binnen een door hem te bepalen termijn schriftelijk inlichtingen te verschaffen en onder hen berustende of te hunner beschikking staande stukken, voor zoover deze laatste niet reeds onder artikel 73 vallen, en voorwerpen in te zenden. De stukken kunnen in gewaarmerkt afschrift worden ingezonden. 2. Om redenen van openbaar belang kunnen de administratieve organen, niet partij in het geding, het verschaffen van inlichtingen of de inzending van stukken en voorwerpen weigeren. 3. Het tweede lid van artikel 73 vindt overeenkomstige toepassing. 76. De voorzitter is bevoegd aan deskundigen op te dragen binnen een door hem te bepalen termijn schriftelijk van advies en verslag te dienen. § 3. Van voorbereidend onderzoek. 77. Indien naar zijn oordeel de feiten door de schriftelijke behandeling nog niet voldoende tot klaarheid zijn gebracht, of de voor het nemen van eene beslissing noodige feitelijke gegevens in de stukken niet zijn bijgebracht, gelast de voorzitter, alvorens den dag voor de behandeling ter terechtzitting vast te stellen, een voorbereidend onderzoek. 78. i. De voorzitter kan dit onderzoek, hetwelk zal loopen omtrent bepaalde door hem op te geven punten, opdragen in gemeenten, waar een commissaris van rijks- of gemeentepolitie is, aan dezen en in andere gemeenten aan den burgemeester. 2. De voorzitter van een Ambtenarengerecht kan het voorbereidend onderzoek ook opdragen aan een plaatsvervangend voorzitter van dat gerecht. 3. De voorzitter van den Centralen Raad van Beroep kan het voorbereidend onderzoek ook opdragen aan een ondervoorzitter, lid of plaatsvervanger van dien Raad of wel aan een voorzitter, waarnemend of plaatsvervangend voorzitter van een Ambtenarengerecht. 4. In de gevallen, in het tweede en derde lid bedoeld, draagt de leider van het voorbereidend onderzoek den titel van lid-commissaris. 79. 1. De leider van een voorbereidend onderzoek is bevoegd: a. de personen, hem door den voorzitter als getuigen of deskundigen opgegeven, of andere wier verhoor hem ter uit- voering zijner opdracht wenschelijk voorkomt, op te roepen om te verschijnen op de plaats bij die oproeping vermeld; b. aan deskundigen op te dragen schriftelijk van advies en verslag te dienen binnen een door hem te bepalen termijn; c. vergezeld van de door hem voor het onderzoek volstrekt noodzakelijk geachte getuigen en deskundigen binnen te treden in alle plaatsen, met uitzondering van die, welke tevens woningen of alleen door een woning toegankelijk zijn. 2. De leider van een voorbereidend onderzoek, die niet is lid-commissaris, oefent de bevoegdheden onder b. en c. slechts uit krachtens eene uitdrukkelijke schriftelijke machtiging van den voorzitter. 3. Het lid-commissaris, dat aan deskundigen eene opdracht geeft als bedoeld onder b., constateert dit bij proces-verbaal. 80. 1. In plaatsen, welke tevens woningen of alleen door een woning toegankelijk zijn, treedt de leider van een voorbereidend onderzoek, vergezeld van de door hem volstrekt noodzakelijk geachte getuigen en deskundigen, tegen den wil van den bewoner niet binnen, dan op vertoon van een bijzonderen schriftelijken last van den voorzitter. 2. Van dit binnentreden maakt de leider een proces-verbaal op, dat hij binnen tweemaal 24 uren aan den bewoner in afschrift mededeelt. 81. Het lid-commissaris heeft de bevoegdheden van den voorzitter, bedoeld in artikel 75. 82. i. Tijd en plaats van een voorgenomen plaatselijk onderzoek of van een verhoor van getuigen of deskundigen, worden door den leider, zoo mogelijk, tijdig vooraf ter kennis van partijen gebracht. 2. Deze kunnen bij het plaatselijk onderzoek en bij het verhoor van getuigen of deskundigen tegenwoordig zijn en verzoeken, dat door haar medegebrachte personen als getuigen of deskundigen zullen worden gehoord. De leider van het onderzoek kan bevelen, dat dit geheel of gedeeltelijk plaats hebbe buiten tegenwoordigheid van eene partij. 83. De leider van een voorbereidend onderzoek handhaaft de orde ter plaatse, waar hij zijne ambtsverrichtingen vervult. Hij heeft daarbij de bevoegdheden, in artikel 41 aan den voorzitter van het gerecht voor het handhaven van de orde ter terechtzitting verleend. 84. 1. De uitkomsten van het voorbereidend onderzoek worden door den leider geconstateerd bij proces-verbaal. 2. Na afloop van het onderzoek zendt de leider de vanwege den voorzitter in zijne handen gestelde stukken van het geding aan dezen terug. Hij voegt daarbij de opgemaakte processen-verbaal. 85. Het lid-commissaris wordt in zijne ambtsverrichtingen bijgestaan door den griffier van zijn gerecht, die hem bij het voorbereidend onderzoek vergezelt, de vereischte processen- verbaal opstelt, deze met hem onderteekent en namens hem getuigen en deskundigen oproept. § 4. Van de behandeling ter terechtzitting. 86. 1. Door den voorzitter wordt de dag voor de behandeling van het beroep ter terechtzitting vastgesteld en door den griffier ter kennis van de partijen gebracht. 2. Deze dag wordt zoodanig bepaald, dat de terechtzitting niet wordt gehouden, dan nadat de contra-memoriën zijn ingediend of de termijnen voor de indiening daarvan zijn verloopen. 87. 1. Vóór de behandeling van het geding ter terechtzitting worden alle daarop betrekking hebbende stukken, hetzij de oorspronkelijke stukken, hetzij door den griffier gewaarmerkte afschriften daarvan: a. op den door den voorzitter te bepalen voet, ter inzage gezonden aan de leden, die voor de behandeling zullen zitting nemen; b. gedurende ten minste zes dagen ter griffie, of indien de terechtzitting buiten de standplaats wordt gehouden, in het gerechtsgebouw op de zittingplaats, nedergelegd ter kostelooze inzage van belanghebbenden. 2. De nederlegging wordt door den griffier tijdig ter kennis gebracht van de partijen. 88. 1. De voorzitter van het gerecht is bevoegd ambtshalve, al dan niet op grond van een daartoe strekkend verzoek van eene partij, bepaalde getuigen of deskundigen ter terechtzitting te doen oproepen, of met eene werkzaamheid te belasten. 2. Van eene afwijzende beschikking van den voorzitter op een daartoe strekkend verzoek van eene partij staat gedurende drie dagen na ontvangst daarvan, beroep open bij het college, waarvoor het twistgeding dient. 89. 1. Partijen kunnen getuigen en deskundigen medebrengen ter terechtzitting of bij deurwaarders-exploit oproepen om aldaar te verschijnen. 2. De namen der getuigen en deskundigen, die gedagvaard zijn of ter terechtzitting zullen worden medegebracht, worden door partijen ten minste drie dagen vóór de terechtzitting aan den voorzitter medegedeeld. 3. Deurwaarders hebben voor de werkzaamheden, ingevolge de bepaling van het eerste lid door hen verricht, aanspraak op belooning ten laste van de partij welke hen in het werk heeft gesteld, overeenkomstig de bepalingen van het tarief van gerechtskosten in strafzaken. 90. De namen der getuigen en deskundigen, krachtens de beide voorgaande artikelen opgeroepen, worden door den griffier zoo spoedig mogelijk aan partijen medegedeeld. 91. 1. De terechtzitting wordt door den voorzitter geopend, geleid en gesloten. Hij draagt de te behandelen zaken voor en zorgt, dat deze op doelmatige wijze tot beslissing worden gebracht. 2. De voorzitter doet het onderzoek een aanvang nemen door de partijen, hare gevolmachtigden en raadslieden af te vragen hunne namen, voornamen en woonplaatsen. 3. Hij doet den griffier vervolgens de conclusiën der aangevallen beslissing en der klaagschriften 3n contra-memoriën voorlezen. 4. Het onderzoek wordt onafgebroken voortgezet, behoudens de gevallen waarin de wet onderbreking toelaat. 92. ]. De getuigen en deskundigen zullen zich. zonder verlof van het gerecht, niet van een schriftelijk opstel mogen bedienen. 2. Zij geven, vóór den aanvang van hun verhoor, hunne namen, voornamen, beroepen en woonplaatsen op en doen, alvorens hunne verklaringen af te leggen, in handen van den voorzitter den eed of de belofte: de getuigen, dat zij zullen zeggen de geheele waarheid en niets dan de waarheid; de deskundigen, dat zij verslag zullen doen naar hun geweten. 3. Het gerecht kan bevelen, dat bepaalde personen zullen worden gehoord zonder het afleggen van eed of belofte. 4. Ambtshalve of op verzoek van eene der partijen kan het gerecht bevelen, dat de verklaring van een getuige of deskundige geheel in het proces-verbaal der terechtzitting zal worden opgenomen. Aan zoodanig hevel wordt terstond gevolg gegeven, waarna het in schrift gestelde aan den getuige of deskundige wordt voorgelezen en door dezen met den voorzitter en den griffier wordt onderteekend. Heeft onderteekening niet plaats, dan wordt de reden daarvan in het proces-verbaal vermeld. 5. Getuigen en deskundigen kunnen door den voorzitter en de leden en, door tusschenkomst van den voorzitter, door partijen worden ondervraagd. 6. Vragen door het gerecht, op verzoek van eene der partijen of ambtshalve, gewraakt, hetzij als niet ter zake dienende, hetzij om andere te vermelden redenen, worden niet gedaan. 7. De volgorde waarin getuigen en deskundigen zullen worden gehoord, alsmede de met het oog op hunne onbevangenheid ter terechtzitting te nemen maatregelen, worden door den voorzitter bepaald. 8. Getuigen en deskundigen mogen zich n'et verwijderen, dan nadat zij van den voorzitter daartoe verlof hebben bekomen. 93. 1. De partijen kunnen elkander door tusschenkomst van den voorzitter vragen stellen Zij kunnen zoowel door den voorzitter als door de overige leden van het gerecht worden ondervraagd. 2. Vragen door het gerecht, op verzoek van eene der partijen of ambtshalve, gewraakt, hetzij als niet ter zake dienende. Staatswetten, 14e druk. 14 hetzij om andere te vermelden redenen, worden niet gedaan. 94. i. Aan ieder der partijen wordt op haar verzoek door den voorzitter het woord verleend, voor het uitoefenen der haar toegekende bevoegdheden. 2. Vóórdat de behandeling der zaak ter terechtzitting wordt gesloten, heeft ieder der partijen het recht het woord te voeren. 3. De voorzitter deelt vervolgens mede, wanneer uitspraak zal worden gedaan. 95. 1. Het gerecht kan bevelen, dat eene partij zal worden opgeroepen, om op eene bepaalde terechtzitting in persoon te verschijnen, tot het geven van inlichtingen. Geldt dit bevel een natuurlijk persoon onbekwaam om in rechte te staan, dan houdt het tevens in, hetzij dat deze onbekwame in persoon of bij zijnen vertegenwoordiger, hetzij dat beiden zullen verschijnen. 2. De oproeping geschiedt door den griffier. 3. De opgeroepenen kunnen ook te zamen worden gehoord. 4. Het gerecht kan de tegenwoordigheid bij het verhoor verbieden van gemachtigden, raadslieden of anderen, wier aanwezigheid ongewenscht voorkomt. 96. Het gerecht kan bevelen, dat het onderzoek zal worden gesloten of dat geen verder verhoor van getuigen of deskundigen zal plaats hebben, wanneer naar zijne meening de zaak voldoende is toegelicht of door de reeds gehoorde getuigen en deskundigen, hetzij de feiten voldoende tot klaarheid zijn gebracht, hetzij de voor het nemen van eene beslissing noodzakelijke feitelijke gegevens zijn aangevoerd. 97. Het gerecht kan ambtshalve of op verzoek van eene der partijen het onderzoek schorsen, tot het bij het besluit tot schorsing vermelde tijdstip. § 5. Van de behandeling in raadkamer. 98. 1. Het gerecht beraadslaagt en beslist in raadkamer en grondt de uitspraak uitsluitend op hetgeen ter terechtzitting heeft plaats gehad en op die stukken, ten aanzien waarvan de voorschriften van artikel 87 zijn toegepast. 2. De raadkamer wordt gehouden terstond na afloop, hetzij van de terechtzitting waarop het onderzoek heeft plaats gehad, hetzij van de behandeling der zaak ter terechtzitting, tenzij het gerecht een ander tijdstip daarvoor bepaalt. 3. Wordt door het gerecht de uitspraak der beslissing uitgesteld, dan brengt de griffier de nieuwe dagbepaling ter kennis van de partijen. 4. In geen geval mag de uitspraak later dan drie weken na het sluiten van het onderzoek plaats hebben. 99. 1. Blijkt tijdens de behandeling in raadkamer, dat het onderzoek niet volledig is geweest, dan kan het gerecht bij met redenen omkleed bevel gelasten, dat op eene daarbij aangewezen terechtzitting het onderzoek wordt hervat. 2. Het beroep wordt ingesteld binnen 6 maanden, nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden. 3 Indien het beroep gegrond bevonden wordt, veroordeelt het gerecht het betrokken lichaam tot vergoeding. Het gerecht stelt het bedrag der schadevergoeding bij uitspraak vast. De voorzitter geeft daarvoor, zoodra de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, een bevelschrift van tenuitvoerlegging af. Afdeeling IV. Van het geding In hooger beroep. § 1. Inleidende bepalingen. 105. 1. Ieder der partijen is bevoegd tegen een door een Ambtenarengerecht gewezen eindvonnis hooger beroep in te stellen. 2. Tegen vonnissen, die niet zijn eindvonnissen, kan slechts tegelijk met het beroep tegen het eindvonnis hooger beroep worden ingesteld. 3. In hooger beroep is geene beslissing bij voorraad mogelijk. 106. 1. Het hooger beroep wordt ingesteld binnen 30 dagen na den dag, waarop de aangevallen uitspraak gewezen is. 2. Het wordt ingesteld door het inzenden van een beroepschrift ter griffie van den Centralen Raad van Beroep. 3. Het tegen een deel eener uitspraak ingesield beroep wordt geacht tegen de geheele uitspraak gericht te zijn. 107. 1. Het hooger beroep schorst de uitspraak, waartegen het gericht is. 2. Zij, die in het twistgeding in eersten aanleg partij geweest zijn, treden ook bij de behandeling in hooger beroep als zoodanig op. § 2. Van de behandeling. 108. 1. De behandeling in hooger beroep geschiedt als in eersten aanleg, behoudens de navolgende afwijkingen: a. dat van het beroepschrift zooveel afschrif.en worden overgelegd, als er, behalve den inzender, partijen in het twistgeding zijn; b. dat het beroepschrift in plaals van het in artikel 64 onder 2°. voorgeschrevene eene omschrijving van de aangevallen uitspraak van het Ambtenarengerecht moet bevatten; c. dat in het in artikel 71 bedoelde geval de Centrale Raad bovendien van het ingesteld beroep zoo spoedig mogelijk mededeeüng doet aan het Ambtenarengerecht, dat in het geding uitspraak heeft gedaan; d. dat de griffier van dit gerecht de stukken van het geding en een afschrift van de aangevallen uitspraak binnen drie dagen inzendt ter griffie van den Centralen Raad; e. dat de voorzitter bij het vaststellen van den dag voor de behandeling van het beroep ter terechtzitting, indien hem zulks wenschelijk voorkomt, een lid aanwijst om aldaar als rapporteur op te treden, welke rapporteur alsdan zijn rapport uitbrengt, nadat de griffier de in artikel 91 bedoelde ronclusiën heeft voorgelezen. 2. Indien meer partijen binnen den daarvoor bepaalden termijn hooger beroep ingesteld hebben, worden hare beroepen tegelijk behandeld en beslist. § 3. Van de uitspraak. 109. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van het Ambtenarengerecht, hetzij met overneming, hetzij met verbetering van de gronden, of doet, met geheele of gedeeltelijke vernietiging daarvan, hetgeen dit gerecht had behooren te doen. 110. 1. Wanneer het Ambtenarengerecht de niet ontvankelijkheid van het beroep heeft uitgesproken en de Centrale Raad van Beroep deze uitspraak vernietigt met ontvankelijkverklaring van het beroep, wordt de zaak naar het Ambtenarengerecht teruggewezen om te worden hervat in den stand, waarin zij zich bevond. 2. De griffier van den Centralen Raad van Beroep zendt de processtukken, onder medezending van een afschrift der beslissing, zoo spoedig mogelijk in ter griffie van het Ambtenarengerecht. 3. De voorzitter van het Ambtenarengerecht bepaalt den dag voor de behandeling. 4. De griffier geeft van die dagbepaling kennis aan de partijen. 111. 1. Indien aan eene veroordeeling, in zoover zij niet op geld luidt, niet of niet volledig wordt gevolg gegeven, is de ambtenaar bevoegd deswege een beroep in te dienen bij het Ambtenarengerecht, dat de zaak in eersten aanleg heeft behandeld. 2. Het tweede en het derde lid van artikel 104 vinden overeenkomstige toepassing. Afdeeling V. Van herziening. § 1. Inleidende bepalingen. 112. 1. Ieder der partijen in een twistgeding is bevoegd, nadat de daarin gewezen uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, de herziening daarvan te verzoeken. 2. Zij wordt verzocht op grond, dat gebleken is van eenige omstandigheid, die bij de behandeling van het beroep aan het gerecht niet bekend was en die op zichzelf of in verband met andere feiten of omstandigheden ernstigen twijfel doet ontstaan aan de juistheid van de uitspraak. 3. Van uitspraken, die niet zijn einduitspraken, kan de herziening slechts tegelijk met die van de einduitspraak worden verzocht. 113. 1. De herziening wordt verzocht aan het gerecht, dat de aangevallen uitspraak heelt gewezen. 2. Het verzoek om herziening mist schorsende kracht. § 2. Van de behandeling. 114. Op de behandeling van een verzoek om herziening vinden de voorschriften omtrent de behandeling in eersten aanleg of in hooger beroep overeenkomstige toepassing. TITEL III. Van middelen tot bewaring en verwerkelijking van recht. § 1. Inleidende bevaling. 115. 1. Onder bezoldiging wordt in dezen titel verstaan het geldsbedrag, dat een ambtenaar tijdens zijne ambtsbetrekking ter belooning van de door hem bewezen diensten, onder welke benaming ook, geniet na aftrek van hetgeen in mindering wordt gebracht: a. voor verhaal van pensioenbijdragen; b. voor voordeelen, in het ambt genoten. 2. Onder bezoldiging is in dezen titel wachtgeld begrepen. 3. Onder pensioen wordt in dezen titel verstaan het geldsbedrag, dat een gewezen ambtenaar als zoodanig of de weduwe of de weezen van een ambtenaar, onder welke benaming ook, genieten na aftrek van hetgeen in mindering wordt gebracht voor verhaal van pensioenbijdragen. 4. Beslag omvat in dezen titel vereenvoudigd beslag, de vorderingen van artikel 7 van de wet van 22 Mei 1845, Staatsblad no 22, op de invordering van 's Rijks directe belastingen, en van artikel 44 van de Dienstplichtwet inbegrepen. § 2. Van inhouding. 116. 1. Op de door den Staat en de openbare lichamen verschuldigde bezoldigingen en pensioenen kan worden ingehouden .hetgeen de ambtenaar aan hen zelf verschuldigd is. 2. Pensioenen worden geacht te dezen tevens verschuldigd te zijn door het lichaam, in welks dienst de ambtenaar stond bij het einde van den voor pensioen geldigen diensttijd. 3. Belastingen worden geacht te dezen tevens verschuldigd te zijn aan het lichaam, dat met de invordering is belast. 4. Buiten de gevallen, bedoeld in de voorgaande leden, kan inhouding alleen plaats hebben krachtens bijzondere wetsbepaling. § 3. Van beslag. 117. Ten aanzien van beslagen, gelegd op bezoldigingen en pensioenen, vinden de voorschriften van het gemeene recht toepassing. § 4. Van korting. 118. 1. De Staat en de openbare lichamen kunnen op de door hen verschuldigde bezoldigingen en pensioenen ten behoeve van schuldeischers van den ambtenaar kortingen toepassen, mits deze de vorderingen van de schuldeischers erkent. 2. Als door den ambtenaar erkend gelden de vorderingen, waarvan het bestaan uit eene in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak of eene authentieke akte blijkt. § 5. Van de mogelijkheid van inhouding, beslag en korting. 119. 1. Bezoldiging is voor de eerste f2000 per jaar, of deel van dat bedrag, voor inhouding, beslag en korting vatbaar tot één vierde; voor het meerdere tot één derde. 2. Indien verscheidene bezoldigingen tegelijk genoten worden, worden zij voor de toepassing van het voorgaande lid als één bezoldiging aangemerkt. 3. Pensioen is voor de eerste f800 per jaar, of deel van dat bedrag, voor inhouding, beslag en korting niet vatbaar; voor de tweede f800 per jaar, of deel van dat bedrag, is het daarvoor vatbaar tot één vierde; voor de derde f800 per jaar, of deel van dat bedrag, tot drie achtste; voor de vierde f800 per jaar, of deel van dat bedrag, tot de helft; voor het meerdere onbeperkt. 4. Indien verscheidene pensioenen tegelijk genoten worden, worden zij voor de toepassing van het voorgaande lid als één pensioen aangemerkt. 5. Indien pensioen naast bezoldiging wordt genoten, wordt het gedeelte van het pensioen, vatbaar voor inhouding, beslag en korting, berekend als volgt: de bedragen van pensioen en bezoldiging worden samengevoegd, waarna overeenkomstig lid 3 wordt berekend, welk gedeelte voor inhouding, beslag en korting vatbaar is; van het aldus gevonden bedrag wordt het gedeelte van de bezoldiging, dat overeenkomstig lid 1 en 2 voor inhouding, beslag en korting vatbaar is, afgetrokken. 120. i. De beperkingen van het vorig artikel gelden niet ten aanzien van inhouding, beslag en korting: a. tot verhaal van onderhoud, ingevolge de wet verschuldigd, kosten door derden ten behoeve van zoodanig onderhoud gemaakt inbegrepen; b. ter zake van eene disciplinaire strafoplegging; c. tot verhaal van boete, door den strafrechter opgelegd; d. tot verhaal van hetgeen de ambtenaar ter zake van schade, in verband met de uitoefening van den dienst opzettelijk veroorzaakt, aan den Staat of een openbaar lichaam schuldig is; e. tot verhaal van hetgeen op de bezoldiging of het pensioen is vooruitbetaald of voorgeschoten of tengevolge van onjuiste opgaven van den ambtenaar daarop te veel is betaald. 2. In geval van beslag vindt het voorgaande lid alleen toepassing, indien dit artikel in het exploit of, in geval van vereenvoudigd beslag, in de kennisgeving uitdrukkelijk is vermeld. 121. 1. Inhouding kan plaats hebben ondanks toegestane korting of gelegd beslag en ondanks faillissement van den ambtenaar of hem verleende surséance van betaling. Tijdens faillissement is de inhouding, uitgezonderd de gevallen, bedoeld in artikel 120, beperkt tot het deel van de bezoldiging of het pensioen, dat in het faillissement valt. 2. Beslag sluit korting uit. Indien de korting plaats heeft ter zake van een inschuld, voor welke de beperkingen van artikel 119 niet gelden, sluit beslag korting slechts uit tot het in dat artikel bepaalde deel van de bezoldiging of het pensioen, tenzij het overeenkomstig artikel 12o is gelegd. 3. Faillissement van den ambtenaar en hem verleende surséance van betaling sluiten korting uit. 122. 1. indien een ingehouden, in beslag genomen of gekort bedrag tusschen meerdere schuldeischers moet worden verdeeld, geschiedt de verdeeling pondspondsgewijze naar evenredigheid der inschulden, voor zoover niet de eene schuldeischer boven den anderen voorrang heeft. 2. Indien naast inschulden, voor welke de beperkingen van artikel 119 niet gelden, ook andere in de verdeeling moeten worden begrepen, wordt eerst het in artikel 119 bepaalde deel van dit bedrag onder alle schuldeischers zonder onderscheid verdeeld. § 6. Van overdracht van het recht op bezoldiging of pensioen, inpandgeving en soortgelijke handelingen. 123. 1. Overdracht ,inpandgeving of elke andere handeling, waardoor de ambtenaar eenig recht op zijn bezoldiging of pensioen aan een derde toekent, is slechts geldig: a. indien zij geschiedt met goedkeuring van den Staat, die of het openbaar lichaam, dat de bezoldiging of het pensioen verschuldigd is; b. indien zij geschiedt aan eene instelling van openbaar nut, geplaatst op eene door Onzen Minister van Financiën opgemaakte en in de Nederlandsche Staatscourant openbaar gemaakte lijst. 2. Zij is bovendien slechts geldig voor het deel van de be- zoldiging of het pensioen, dat overeenkomstig artikel 119 vatbaar is voor inhouding, beslag en korting. 3. Volmacht tot invordering van de bezoldiging of van het pensioen, onder welken vorm of welke benaming ook door den ambtenaar verleend, is steeds herroepelijk. § 7. Slotbepaling. 124. l. De bepalingen van dezen titel blijven van toepassing op de bezoldigingen van tot de Nederlandsche Land- of Zeemacht behoorende ambtenaren, ook indien zij buiten het Rijk in Europa als zoodanig werkzaam zijn. 2. Zij vinden overeenkomstige toepassing op: a. de bezoldigingen van hen, die, anders dan krachtens eene arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht, hier te lande aangesteld zijn om buiten het Koninkrijk in openbaren dienst werkzaam te zijn; b. de pensioenen, ingevolge eenig algemeen verbindend voorschrift verschuldigd door den Staat of eenig openbaar lichaam hier te lande aan personen, die niet zijn gewezen ambtenaar of weduwe of wees van een ambtenaar; c. de bezoldigingen en pensioenen, door een overzeesch openbaar lichaam verschuldigd, voor zoover zij hier te lande betaalbaar zijn gesteld. TITEL IV. Bepalingen van materieel recht. 125. 1. Voor zoover deze onderwerpen niet reeds bij of krachtens de wet zijn geregeld, worden voor de ambtenaren, door of vanwege het Rijk aangesteld, bij of krachtens algemeenen maatregel van bestuur voorschriften vastgesteld betreffende : a. aanstelling; b. schorsing; c. ontslag; d. bezoldiging; e. wachtgeld; f. diensttijden; g. verlof en vacantie en aanspraken in geval van ziekte; ft. overige rechten en verplichtingen der ambtenaren; i. disciplinaire straffen; j'. administratieve instanties, als bedoeld in het tweede en derde lid van artikel 3, voor zoover deze worden mogelijk gemaakt; k. de wijze, waarop aan vereenigingen van ambtenaren gelegenheid wordt gegeven ten aanzien van de dezen betreffende algemeen verbindende voorschriften haar gevoelen te doen kennen. 2. Onder gelijk voorbehoud stelt het bevoegd gezag der provinciën, gemeenten, waterschappen, veenschappen en veenpolders voor de ambtenaren, door of vanwege deze lichamen aangesteld, voorschriften vast omtrent de onderwerpen in het eerste lid genoemd. 126. i. Indien het bevoegd gezag eener provincie nalatig blijft aan het voorgaande artikel uitvoering te geven, of wel, ingeval Wij aanvulling, wijziging of intrekking van gegeven uitvoeringsvoorschriften gewenscht achten, zoodanige aanvulling, wijziging of intrekking ondanks daartoe strekkende aanmaning binnen een te stellen termijn van ten minste drie maanden niet tot stand brengt, zijn Wij bevoegd Gedeputeerde Staten uit te noodigen het noodzakelijk besluit vast te stellen. Blijven ook Gedeputeerde Staten in gebreke, zoo geschiedt de vaststelling door Onzen Commissaris in de provincie. Een ingevolge dit lid vastgesteld besluit wordt geacht van het bevoegd gezag afkomstig te zijn. De afkondiging geschiedt binnen veertien dagen, nadat het besluit door het bevoegd gezag is ontvangen; in het gebruikelijke formulier van afkondiging worden daarbij de noodzakelijke wijzigingen aangebracht. 2. Het voorgaande lid vindt overeenkomstige toepassing voor de voorschriften vast te stellen door het bevoegd gezag der gemeenten, met dien verstande, dat voor Ons Gedeputeerde Staten in de plaats treden, de uitnoodiging wordt gericht tot Burgemeester en Wethouders en dat, blijven ook dezen in gebreke, de vaststelling geschiedt door Gedeputeerde Staten. De besluiten van Burgemeester en Wethouders en van Gedeputeerde Staten behoeven Onze goedkeuring. Het bevoegd gezag der gemeenten wordt vóór goedkeuring in de gelegenheid gesteld zijn gevoelen kenbaar te maken. 3. De beide voorgaande leden vinden overeenkomstige toepassing voor de voorschriften vast te stellen door het bevoegd gezag der waterschappen, veenschappen en veenpolders, met dien verstande, dat het eerste lid toepassing vindt, indien Provinciale Staten nalatig zijn in de reglementen dier instellingen de noodige uitvoering aan artikel 125 te geven, of wel, ingeval de in deze reglementen opgenomen uitvoeringsvoorschriften naar Ons oordeel aanvulling, wijziging of intrekking behoeven, en het tweede lid, voor zoover de uitvoering van artikel 125 geheel of gedeeltelijk aan de besturen der instellingen zelf is overgelaten. In het laatste geval richten Gedeputeerde Staten de uitnoodiging tot het door hen aangewezen gezag of een door hen benoemden bijzonde:to|É commissaris. 127. Tegenover den Staat of het openbaar lichai® beschikt de gehuwde vrouw zelfstandig over de bezoldiging of het pensioen, aan haar als ambtenares of gewezen ambtenares door den Staat of een openbaar lichaam verschuldigd. TITEL V. Strafbepaling ,■ overgangs- en slotbepalingen. § 1. Strafbepaling. 128. 1. Hij die, als partij, den vertegenwoordiger van een persoon, onbekwaam om in rechte te staan, daaronder begrepen, opgeroepen, de in het eerste lid van artikel 30 omschreven verplichting niet nakomt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste eene maand of geldboete van ten hoogste honderd gulden. 2. Het feit wordt beschouwd als eene overtreding. § 2. Overgangsbepalingen. 129. De in artikel 8 bedoelde ledenlijsten gelden voor de eerste maal, afgezien van het jaar harer vaststelling, gedurende de vijf kalenderjaren, op dit jaar volgende. 130. in het geval, bedoeld in artikel 139a der Beroepswet, vinden de artikelen 139b—139h dier wet op de Ambtenarengerechten overeenkomstige toepassing. 131. Het tweede lid van artikel 123 is niet van toepassing op pensioenen vóór de inwerkingtreding van Titel III toegekend. 132. Indien eene inhouding of eene korting reeds vóór de inwerkingtreding van Titel III is aangevangen, een beslag reeds daarvóór is gelegd, eene overdracht, eene inpandgeving of andere handeling of eene volmachtverleening reeds daarvóór heeft plaats gehad, vinden de bepalingen van Titel III, behoudens het voorgaande artikel, toepassing op de termijnen van bezoldiging en pensioen, verschijnend op of na den dag der inwerkingtreding. 133. 1. Binnen één jaar na de invoering van artikel 125 moet aan dit artikel uitvoering zijn gegeven. 2. De door het bevoegd gezag der provinciën, gemeenten, waterschappen, veenschappen en veenpolders op het oogenblik van de invoering van artikel 125 vastgestelde voorschriften, die betreffen onderwerpen in dat artikel vermeld, blijven bij die invoering van kracht en worden geacht tot uitvoering van artikel 125 te zijn gegeven. § 3. Slotbepalingen. 134. 1. Bij of krachtens algemeenen maatregel van bestuur worden bepalingen vastgesteld betreffende de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder door of vanwege het Rijk indienstneming op arbeidsovereenkomsten naar burgerlijk recht kan plaats hebben. Artikel 133, eerste lid, vindt overeenkomstige toepassing. 2. Omtrent dezelfde onderwerpen worden door het bevoegd gezag der provinciën, gemeenten, waterschappen, veenschappen en veenpolders bepalingen vastgesteld, indien door of vanwege die lichamen indienstneming op arbeidsovereenkomsten naar burgerlijk recht plaats heeft. De artikelen 126 en 133, tweede lid, vinden overeenkomstige toepassing. 135. De artikelen dezer wet treden in werking op een door Ons te bepalen tijdstip, dat voor verschillende artikelen verschillend kan worden gesteld. 136. Bij het inwerkingtreden van Titel III I. zijn, voor zoover zij nog van kracht waren, afgeschaft: 1°. de wet van 19 pluvióse an III (7 Februari 1775; Bulletin des Lois 121, no. 640); 2°. de wet van 21 ventöse an IX (12 Maart 1801; Bulletin des Lois 74, no. 572); 3°. het Consulair besluit van 18 nivöse an XI (8 Januari 1803; Bulletin des Lois 241, no. 2247); 4°. het Keizerlijk besluit van 18 Augustus 1807 (Bulletin des Lois 155, no. 2663); 5°. de wet van 24 Januari 1815 (Staatsblad no. 5); 6°. het Koninklijk besluit van 28 Augustus 1826, no. 40; 7°. artikel 757 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering; 8°. artikel 7 van de wet van 11 Juli 1908 (Staatsblad no. 226), houdende instelling eener Consignatiekas; 9°. artikel 2, lid 2, van de Postwet, Staatsblad 1919, no. 543; 10°. artikel 6 van de Wet op de Rijksverzekeringsbank, Staatsblad 1920, no. 780; 11°. de artikelen 64 (uitgezonderd de laatste twee leden), 65, en 66 van de Pensioenwet voor de zeemacht 1922, Staatsblad no .65; 12°. de artikelen 66 (uitgezonderd de laatste twee leden), 67, en 68 van de Pensioenwet voor de landmacht 1922, Staatsblad no. 66; 13°. de artikelen 116 (uitgezonderd de laatste twee leden), 117—119 en 123, lid 1 b onder 3 en lid 2, van de Pensioenwet 1922, Staatsblad no. 240; 14°. de artikelen 39 (uitgezonderd de laatste twee leden), 40—42 en 46, lid 1 b onder 3 en lid 2, van de Militaire Weduwenwet 1922 (Staatsblad no. 332); 15°. de artikelen 64, lid 1 en lid 2, 65—67 en 71 1 b en lid 2, van de Pensioenwet voor de Spoorwegambtenaren 1925, Staatsblad no. 294; II. worden in de wetgeving de volgende wijzigingen aangebracht: 1°. artikel 374h, lid 7 tweede volzin, van het Burgerlijk Wetboek wordt gelezen: „De bepalingen van bijzondere wetten en wettelijke verordeningen krachtens welke schuldeischers alleen binnen de daarin aangegeven grenzen en op de daarin bepaalde wijze ten aanzien van de geldelijke vergoedingen of uitkeeringen, in dit lid bedoeld, regten kunnen doen gelden, blijven te dezen buiten werking"; 2°. in het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering wordt ingevoegd een nieuw artikel 438a, luidende: „Beslag mag niet gelegd worden op goederen bestemd voor den openbaren dienst"; wordt ingevoegd een nieuw artikel 479a, luidende: „Derden-beslag onder den Staat of openbare lichamen is, onverminderd het in artikel 438a bepaalde, toegelaten, echter slechts op bepaalde in het exploit of, in geval van vereenvoudigd beslag, in de kennisgeving of de vordering omschreven inschulden of goederen. Betaling of afgifte na beslag ontlasten den Staat of het openbare lichaam, indien een vóór het beslag gegeven opdracht tot de betaling of afgifte niet meer tijdig kon worden ingetrokken. Om redenen van openbaar belang kan de Staat of het openbare lichaam in kort geding voor den president onmiddellijke opheffing van het derden-beslag vorderen"; wordt aan artikel 721 toegevoegd een nieuw tweede lid, luidende: „Beslag mag niet gelegd worden op goederen bestemd voor den openbaren dienst"; wordt aan artikel 727 toegevoegd een nieuw tweede lid, luidende: „Het tweede lid van artikel 721 is op dit beslag van toepassing; wordt artikel 737 gelezen: „Op derden-beslag onder den Staat of openbare lichamen is artikel 479a van dit Wetboek van toepassing" ; wordt aan artikel 758 toegevoegd een nieuw tweede lid, luidende: „Het tweede lid van artiekel 721 is op dit beslag van toepassing"; wordt het tweede lid van artikel 77fta gelezen: „Op dit beslag zijn de laatste zinsnede van het eerste lid en het tweede lid van artikel 727 en de artikelen 728, 729, 731, 732, 733 en 734 van dit Wetboek van toepassing"; 3°. in de wet van 22 Mei 1845, Staatsblad no. 22, op de invordering van 's Bijks directe belastingen, worden het vierde en vijfde lid van artikel 7 gelezen: „De bepalingen van het eerste, tweede en derde lid zijn mede van toepassing op werkgevers met betrekking tot het aan de in hunnen dienst zijnde arbeiders verschuldigde loon, en voorts met betrekking tot gagie, op hen welke gagie verschuldigd zijn. Uitgezonderd is het gedeelte van het loon, dat naar artikel 1638(7 van het Burgerlijk Wetboek alsmede het gedeelte der gagie, dat naar artikel Ubis niet vatbaar is voor beslag. Zoolang het in de vordering genoemde bedrag niet ten volle is voldaan, behooren de in het vorige lid bedoelde schuldenaren met de betaling voort te gaan naar gelang zij loon of gagie verschuldigd worden": wordt artikel 7bis gelezen: „De bepalingen van het eerste, tweede en derde lid van artikel 7 zijn mede van toepassing op hier te lande gevestigde openbare lichamen met betrekking tot door hen verschuldigde bezoldigingen en pensioenen, voor zoover die vatbaar zijn voor beslag. Zoolang het in de vordering genoemde bedrag niet ten volle is voldaan, behooren de in het eerste lid bedoelde openbare lichamen met betaling voort te gaan naar gelang zij bezoldiging of pensioen verschuldigd worden. Onze Minister van Financiën geeft de noodige uitvoeringsvoorschriften omtrent inhouding tot verhaal van belasting op bezoldigingen of pensioenen, door het Rijk verschuldigd"; wordt artikel Ubis gelezen: „Beslag is toegelaten op gagie, met dien verstande, dat ten aanzien van dat beslag artikel 1638(7, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek toepasselijk is"; 4°. artikel 576, lid 5, van het Wetboek van Strafvordering wordt gelezen: „De bepalingen van bijzondere wetten of wettelijke verordeningen krachtens welke schuldeischers alleen binnen de daarin aangegeven grenzen en op de daarin bepaalde wijze ten aanzien van loon of uitkeering als vorenbedoeld, rechten kunnen doen gelden, blijven te dezen buiten werking"; 5°. in artikel 44 van de Dienstplichtwet wordt het vierde lid gelezen: „4. De bepalingen van de vorige leden zijn slechts van toepassing, voor zoover het arbeidsloon, de bezoldiging, het pensioen, het wachtgeld of de andere periodieke uitkeeringen vatbaar zijn voor beslag. Gage wordt te dezen als gewoon arbeidsloon behandeld"; vervalt het vijfde lid; wordt het tegenwoordig zesde lid vijfde lid; 6°. in de wet van 21 November 1924, Staatsblad no. 522, tot uitvoering van artikel 90, laatste lid, der Grondwet, wordt het opschrift van § 5 gelezen: „Over de uitbetaling van en de inhouding op pensioenen"; „§ 6. Over beslag en inhouding op en over vervreemdbaarheid van pensioen"; wordt artikel 14 gelezen: „Inhouding geschiedt door Onzen Minister van Financiën"; vervalt in artikel 15 het cijfer: „119"; en wordt § 7 genummerd: „§ 6". 137. Deze wet kan worden aangehaald als „Ambtenarenwet" met bijvoeging van het jaartal van het Staatsblad, waarin zij wordt afgekondigd. II WETGEVING BETREKKING HEBBENDE OP DE PROVINCIE EN OP DE GEMEENTE Staatswetten, 14e druk. 15 PROVINCIALE WET (1850). Wet regelende de samenstelling en macht van de Provinciale Staten. Eerste Afdeeling. Van de samenstelling der Provinciale Staten. EERSTE HOOFDSTUK. Algemeene bepalingen. Art. 1. De Statenvergadering van elke provincie is samengesteld uit het in artikel 2 bepaald getal leden; Onzen commissaris, als voorzitter; een griflier. 2. Het getal der leden bestaat: in Noordbrabant uit 64. „ Gelderland „ 62. „ Zuidholland „ 82. „ Noordholland „ 77. „ Zeeland „ 42. „ Utrecht „ 41. „ Friesland „ 50. „ Overijssel „ 47. „ Groningen „ 45. „ Drenthe „ 35. „ Limburg „ 45. TWEEDE HOOFDSTUK. Van de leden der Staten. § 1. Van hunne benoeming. 3. De leden der Staten worden gekozen door hen, die volgens de in artikel 7 der Kieswet bedoelde lijst daartoe bevoegd zijn. 4. (Vervallen). 5. De gewone tijd ter candidaatstelling voor de verkiezing van de leden der Staten is de tweede Dinsdag van Maart. Alsdan worden candidaten gesteld ter vervulling van de plaatsen der leden, die met den volgenden eersten Dinsdag van Juli moeten aftreden. 6. (Vervallen). 7. Gedeputeerde Staten bepalen vóór elke verkiezing van de leden der Staten den dag waarop de stemming zal geschieden. De stemming geschiedt in alle kieskringen en in alle stemdistricten op denzelfden dag. 8. (Vervallen). 9. (Vervallen). 10. De voorzitter van het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 34, eerste lid, der Kieswet, geeft den benoemde binnen drie dagen na de vaststelling van den uitslag der verkiezing kennis van zijne benoeming bij aangeteekenden en door den voorzitter onderteekenden brief, die wordt geadresseerd aan de woonplaats vermeld bij de candidaatstelling. 11. De benoemde geeft binnen vijf dagen na het bekomen van de kennisgeving een gedagteekend bewijs van ontvangst daarvan af. Binnen drie weken na den termijn in het eerste lid van het vorig artikel gesteld, moet bij den voorzitter van het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 34, eerste lid, der Kieswet, van den benoemde bij brief of telegrafisch mededeeling zijn ontvangen, of hij de benoeming aanneemt. Hij wordt, laat hij dien tijd zonder deze mededeeling voorbijgaan, geacht de benoeming niet aan te nemen. De voorzitter geeft van de ontvangst van de mededeeling onverwijld bericht aan den benoemde en aan de Provinciale Staten. Dit bericht en de kennisgeving voorgeschreven in het vorig artikel strekken den benoemde tot geloofsbrief. 11a. Wanneer een benoemde zijn benoeming niet aanneemt, bericht de voorzitter van het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 34, eerste lid, der Kieswet, dit aan de Provinciale Staten, en verklaart hij bij een door hem te nemen met redenen omkleed besluit, binnen acht dagen na de ontvangst van de in artikel 11, tweede lid, bedoelde mededeeling of na het verstrijken van den daarin gestelden termijn, in plaats van hem, die de benoeming niet heeft aangenomen, benoemd den candidaat, die voorkomt op de lijst waarop hij, die de benoeming niet heeft aangenomen, is gekozen en die naar de volgorde, vastgesteld overeenkomstig artikel 105 der Kieswet, voor benoeming in aanmerking komt. Daarbij wordt buiten rekening gelaten de naam van den candidaat, die is overleden, die lid der Staten is of als zoodanig benoemd is verklaard, terwijl over zijn toelating als lid nog niet is beslist, of van wien door het hoofd stembureau eene schriftelijke mededeeling, voorzien van zijne door den burgemeester zijner woonplaats gelegaliseerde handteekening, is ontvangen, dat hij voor benoeming niet in aanmerking wenscht te komen. De voorzitter van het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 34, eerste lid, der Kieswet, maakt het besluit openbaar door plaatsing in de Staatscourant en doet een afschrift van dat besluit toekomen aan de Staten. „„hi,0i Pn 11b. Onverminderd het bepaalde m het vonge artikel en in artikel 70d, doen de Gedeputeerde Staten, wanneer buiten periodieke aftreding eene plaats in de Staten openvalt, binnen veertien dagen nadat dit te hunner kennis is gekomen, hiervan mededêeling aan den voorzitter van het hoofdstembureau aangewezen in artikel 34, eerste lid, der Kieswet. Binnen acht dagen na de ontvangst van deze mededeeling verklaart de voorzitter van het hoofdstembureau bij een doo hem te nemen met redenen omkleed besluit, ter vervulling van de plaats, benoemd den candidaat, die voorkomt op de lijst waarop het uitvallende lid is gekozen, en die, naar de volgorde vastgestel overeenkomstig artikel 105 der Kieswet, voor benoeming in aanmerking komt. Artikel 11a, eerste lid, tweede zin, en tweede lid, is van toepassing. 12. (Vervallen). 13 en 14. (Vervallen). 15. De tot lid der Staten benoemde legt, nevens zijn geloofsbrief, aan de Staten over: een uittreksel uit de geboorteregisters; bij gemis daarvan eene acte van bekendheid, waaruit tijd en plaats zijnei ge boorte blijken; eene verklaring van den voorzitter van den raad der gemeente, waarin hij woont, getuigende, dat hij op den dag, waarop hij tot lid van de Provinciale Staten benoemd werd verklaard, ingezetene der provincie was; eene door hem zeiven af te geven verklaring, vermeldende alle openbare betrekkingen die hij bekleedt . De geloofsbrief moet door den benoemde binnen zes weken na de dagteekening van de kennisgeving, bedoèld in artike 10 bij de Staten worden ingezonden. Is de geloofsbrief niet binnen dien termijn ingezonden, dan wordt de plaats geacht op den eersten dag na afloop van dien termijn opnieuw te zijn opengevallen. 16. De leden der Staten kunnen ten allen tijde hun ontslag nemen. Het wordt door hen ingezonden aan Gedeputeerde Staten. § 2. Van de vereischten voor het lidmaatschap der Staten, en van de hiermede onvereenigbare betrekkingen. 17. Leden der Staten kunnen alleen zijn ingezetenen der provincie, die Nederlander of door de wet als Nederlandsen onderdaan erkend zijn, den ouderdom van vijf en twintig jaren vervuld hebben, niet van de verkiesbaarheid ontzet zijn, noch van de uitoefening van het kiesrecht zijn uitgesloten krachtens het in artikel 3 der Kieswet bepaalde, met uitzondering van gerechtelijke vrijheidsberooving en veroordeeling tot een vrijheidsstraf anders dan wegens bedelarij of landlooperij of wegens een feit, waaruit openbare dronkenschap blijkt. Onder ingezetenen worden verstaan zij, die gedurende' de laatste twaalf maanden hunne werkelijke woonplaats binnen de provincie hadden. 18. Zij die, ter waarneming der hun door Ons of van Onzentwege opgedragen commissiën, verplicht zijn, tijdelijk buiten de provincie te verblijven, houden daardoor niet op ingezetenen te zijn, zoolang hun hoofdverblijf binnen de provincie gevestigd blijft. 19. (Vervallen). 20. Bloedverwantschap of zwagerschap in den eersten graad of huwelijk mag niet bestaan tusschen de leden der Staten. Wanneer personen, zich in dien graad bestaande of met elkander gehuwd, te gelijker tijd zijn gekozen, wordt de oudste in jaren voor benoemde gehouden. Die na zijne benoeming in den verboden graad van zwagerschap geraakt of een verboden huwelijk aangaat, behoeft vóór den afloop van zijn tijd van zitting niet af te treden. De zwagerschap houdt op door het overlijden van wie haar veroorzaakte. 21. Het lidmaatschap der Staten is onvereenigbaar met: het lidmaatschap der Eerste Kamer van de Staten-Generaal als gekozene in de groep, waartoe de provincie behoort, of van de Staten eener andere provincie; de betrekking van hoofd van een departement van algemeen bestuur; van commissaris des Konings in de provincie; van griffier der Staten; van ambtenaar in den dienst der provincie werkzaam, of met het ontvangen of uitgeven der gelden van de provincie belast. 22. De leden der Staten mogen in rechtsgedingen, waarin de provincie betrokken is, niet als advocaat of procureur werkzaam zijn. 23. Een lid der Staten, een der in artikel 17 vermelde vereischten verliezende, of eene der in artikel 21 uitgesloten betrekkingen aannemende, houdt op lid te zijn. Hij geeft hiervan kennis aan Gedeputeerde Staten, met vermelding der reden. § 3. Van de aftreding van de leden der Staten. 24. De leden der Staten treden te gelijk af met den eersten Dinsdag der maand Juli. De aftredenden zijn dadelijk herkiesbaar. 25. (Vervallen). 26. Die ter vervulling eener tusschentijds opengevallen plaats tot lid der Staten gekozen is, treedt af op het tijdstip, waarop degene, in wiens plaats hij is gekozen, moest aftreden. § 4. Van de vergoeding der reis- en verblijfkosten van de leden der Staten. 27. De leden der Staten genieten reis- en verblijfkosten voor het bijwonen van de vergaderingen der Staten en van vergaderingen van commissiën uit de Staten. Zij genieten, waar de Staten het bepalen, presentiegeld vooi het bijwonen van de vergaderingen der Staten. Het bedrag van de reis- en verblijfkosten en van het presentiegeld worden bij provinciale verordening geregeld. DERDE HOOFDSTUK. Van den Commissaris des Konings. 28. Onze commissaris heeft zijne vaste woonplaats in de gemeente, waar de vergadering der Staten wordt gehouden. 29. Hij zit voor in de vergadering der Staten en in die der Gedeputeerde Staten. In de vergadering der Staten heeft hij eene raadgevende stem en uit hij zijn gevoelen, zoo dikwijls hij het noodig oordeelt. , , . .. .. In die der Gedeputeerde Staten heeft hij stem, doch onthoudt hij zich van medestemmen over de zaken, die hem, zijne echtgenoote, of zijne bloed- of aanverwanten, tot den derden graad ingesloten, persoonlijk aangaan, of waarin hij als gelastigde is betrokken. 30. Hij teekent alle de stukken, die van de Staten en gedeputeerde Staten uitgaan. j _ , , 31. Hij ontvangt en opent alle aan de Staten of Gedepu teerde Staten gerichte stukken. Hij brengt die terstond ter tafel in de vergadering, waar zij behooren, tenzij die stukken, volgens de orde der vergadering, dadelijk behooren te worden verzonden aan dat lid of aan die leden aan wier meer bijzondere behandeling het onderwerp, waartoe de stukken betrekking hebben, is opgedragen. Hu zorgt, zooverre het van hem afhangt, voor de uitvoering van hetgeen de vergadering omtrent de stukken besluit. Hij is in spoedeischende gevallen, bevoegd, het gevorderd voorloopig onderzoek der stukken, alvorens ze ter tafel te brengen te doen plaats hebben, en geeft daarvan in de eerstkomende vergadering kennis. Ten behoeve van dit onderzoek zijn alle aan de Staten ondergeschikte ambtenaren en besturen verplicht, hem de gevraagde inlichtingen te verstrekken. 32. Hij is belast met de uitvoering van alle besluiten en beslissingen der Staten en Gedeputeerde Staten. Het besluit, dat, naar zijn oordeel, als strijdig met de wet of het algemeen belang, door Ons kan worden geschorst, of vernietigd, brengt hij niet ten uitvoer. Hij geeft van dit gevoelen, binnen vier en twintig uren na het nemen van het besluit, aan de Staten of Gedeputeerde Staten kennis. Hij is, indien, dertig dagen na de dagteekening dezer kennisgeving, geene schorsing of vernietiging door Ons is bevolen, tot uitvoering van het besluit verplicht. 33. In alle rechtsgedingen, de provincie betreffende, treedt hij, namens Gedeputeerde Staten, als eischer of verweerder op, en worden de vonnissen en gewijsden voor of tegen hem uitgesproken en ten uitvoer gelegd. 34. Hij heeft het oppertoezicht over de provinciale griffie. Op zijne voordracht worden, uitgenomen de griffier, de ambtenaren en bedienden bij de griffie door Gedeputeerde Staten benoemd, geschorst en ontslagen. 35. Bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis van Onzen commissaris wordt hij vervangen door een lid van Gedeputeerde Staten, door dit College aan te wijzen. Wij kunnen ten allen tijde op andere wijze in de vervanging voorzien. VIERDE HOOFDSTUK. Van den Griffier. 36. De griffier wordt door de Staten benoemd, uit eene voordracht van drie personen, door Gedeputeerde Staten te doen, en door hen, op voorstel van Gedeputeerde Staten, ontslagen. 37. Tot griffier is alleen benoembaar hij, die Nederlander is, niet krachtens onherroepelijke rechterlijke uitspraak wegens krankzinnigheid of zwakheid van vermogens, de beschikking of het beheer over zijne goederen heeft verloren, noch van de verkiesbaarheid is ontzet en den ouderdom van vijf en twintig jaren heeft vervuld. 38. De griffier mag Onzen commissaris en de leden van Gedeputeerde Staten niet in den eersten of tweeden graad van bloedverwantschap of zwagerschap bestaan. De zwagerschap houdt op door het overlijden van dengene, die haar veroorzaakte. De griffier mag niet met Onzen commissaris of een lid van Gedeputeerde Staten gehuwd zijn. 39. Hij mag, met zijn ambt, geenerlei lands- of provinciale bediening, noch eenige betrekking bij een in de provincie gelegen waterschap, veenschap of veenpolder, noch die van hoogleeraar, lector of onderwijzer, notaris of procureur, te gelijk bekleeden, noch de practijk als advocaat uitoefenen. Het is hem verboden, middellijk of onmiddellijk aandeel te hebben in pachten, leveringen of aannemingen ten behoeve der provincie. 40. Alvorens zijne betrekking te aanvaarden, wordt door hem, in de vergadering van Gedeputeerde Staten, in handen van den voorzitter ,op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, de volgende eed of belofte afgelegd: Ik zweer (beloof), dat ik alle de plichten, die de wet op de samenstelling en macht van de Provinciale Staten en de dooide Staten van vastgestelde of vast te stellen mstructi aan het ambt van griffier hebben verbonden, eerlijk en vlijtig zal vervullen. . A _ , , .. .,n Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig! („Dat beloof ik. ) Hij wordt hiertoe niet toegelaten, dan na, in de vergadering van Gedeputeerde Staten, in handen van den voorzitter, den volgenden eed (verklaring en belofte) van zuivering te hebben af8Ikegzweer (verklaar), dat ik om tot griffier benoemd te worden, directelijk of indirectelijk, aan geen persoon onder wat naam of voorwendsel ook, eenige giften of gaven beloofd of gegeven heb. Ik zweer (beloof), dat ik om iets hoegenaamd in deze betrekking te doen of te laten, van niemand hoegenaamd eenige beloften of geschenken aannemen zal, directelijk of indirectelijk. „Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig!" („Dat verklaar en ' 641?f De' griffier is Onzen commissaris en de Gedeputeerde Staten, in alles wat het hun bij deze wet opgedragen bestuur aangaat, behulpzaam. . a(lltoll 42. Door hem worden alle de stukken, die van de Staten en Gedeputeerde Staten uitgaan, mede-onderteekend. 43. Zijne instructie wordt door de Staten vastgesteld. 44. Hij heeft zijn vaste woonplaats in de gemeente, waaide vergadering der Staten wordt gehouden. 44bis. Hij geniet eene jaarwedde, waarvan het bedrag door de Staten, onder Onze goedkeuring, wordt vastgesteld. Op hun besluit te dien aanzien is artikel 98 van toepassing. 44ter. (Vervallen). VIJFDE HOOFDSTUK. Van de leden der Gedeputeerde Staten. § 1. Van hunne benoeming. 45. De Staten benoemen uit hun midden een college van Gedeputeerde Staten. , , Dit college bestaat uit zes, doch in Drenthe uit vier leden. 46. De- gewone tijd. ter verkiezing der leden van Gedeputeerde Staten is de eerste op de opening der Statenzitting volgende Woensdag der maand Juli. Alsdan wordt voorzien in de vervulling van de plaatsen der leden, die op den vorigen dag zijn afgetreden. 47. De verkiezing ter vervulling der plaatsen, die door ontslag of overlijden, of om eene andere reden openvallen, geschiedt binnen twee maanden na het openvallen. 48. De benoemde, die in de vergadering tegenwoordig is, verklaart binnen twee, hij die niet tegenwoordig is, binnen acht dagen na ontvangst van het bericht zijner benoeming, of hij die aanneemt. 49. Wanneer een benoemde zijne benoeming niet aanneemt, geschiedt, zoo spoedig mogelijk, een nieuwe keuze. 50. De leden van Gedeputeerde Staten kunnen ten allen tijde hun ontslag nemen. Het wordt door hen ingezonden aan de Staten. § 2. Van de vereischten voor het lidmaatschap der Gedeputeerde Staten, en van de hiermede onvereenigbare betrekkingen. 51. Bloedverwantschap of zwagerschap, tot den derden graad ingesloten, mag niet bestaan tüsschen Onzen commissaris en de leden der Gedeputeerde Staten, noch tusschen de leden onderling. Die na zijne benoeming in den verboden graad van zwagerschap geraakt, behoeft vóór den afloop van zijnen tijd van zitting niet af te treden. De zwagerschap houdt op door het overlijden van dengene, die haar veroorzaakte. 52. Die ophoudt lid der Staten te zijn, houdt tevens op lid van Gedeputeerde Staten te wezen. 53. De leden van Gedeputeerde Staten mogen, met de hunne, niet tegelijk bekleeden eenige bezoldigde lands- of provinciale bediening, noch de betrekking van lid of beambte van een gemeentebestuur; van dijkgraaf, lid of beambte van het bestuur van een in de provincie gelegen waterschap, veenschap of veenpolder; van hoogleeraar, lector of onderwijzer. 54. Zij mogen niet tegenwoordig zijn bij het opnemen en goedkeuren der rekening eener aan Gedeputeerde Staten ondergeschikte inrichting, tot welker bestuur bij behooren. 54bis. Hij, die tot lid van Gedeputeerde Staten wordt benoemd, en een der in artikel 53 uitgesloten betrekkingen bekleedt, aanvaardt het lidmaatschap van Gedeputeerde Staten niet, dan nadat hij die betrekking heeft nedergelegd of daarvan op wettige wijze is ontheven. 55. Een lid der Geputeerde Staten, eene der in artikel 53 uitgesloten betrekkingen aannemende, houdt op lid te zijn. Hij geeft hiervan kennis aan Gedeputeerde Staten. Binnen twee maanden nadat Gedeputeerde Staten van het feit kennis hebben bekomen, geschiedt, ter vervulling zijner plaats, een nieuwe keuze. 56. De leden van Gedeputeerde Staten zijn verplicht, alle de vergaderingen van hun college, tenzij eene geldige reden, ter beoordeeling der vergadering, het hun belette, bij te wonen. 57. Het is hun verboden, middellijk of onmiddellijk aan- deel te hebben in pachten, leveringen of aannemingen ten behoeve der provincie. Zij mogen in zaken, die aan de uitspraak van Gedeputeerde Staten onderworpen zijn, niet als gemachtigde werkzaam zijn. 58. Die met het vorig artikel in strijd handelt, ol gedurende eene maand, zonder geldige reden, de vergadering niet bijwoont, wordt in zijne betrekking door Gedeputeerde Staten geschorst, tot de eerstkomende gewone of buitengewone zitting der Staten. De Staten beoordeelen het geval en doen, indien zij den geschorste schuldig bevinden, na dezen vervallen te hebben verklaard, eene nieuwe keuze. Gedurende de schorsing mist de geschorste het genot zijner jaarwedde, die hem, wordt hij door de Staten schuldig verklaard, te rekenen van het tijdstip der schorsing onthouden blijft. § 3. Van den tijd, van aftreding der leden van Gedeputeerde Staten. 59. De leden van Gedeputeerde Staten worden benoemd voor vief jaren. Zij treden te gelijk af met den eersten Dinsdag der maand Juli. De aftredenen zijn dadelijk weder verkiesbaar. 60. (Vervallen). 61. Die, ter vervulling eenér buiten den gewonen tijd van aftreding opengevallen plaats, tot lief van Gedeputeerde Staten verkozen is, treedt af op het tijdstip, waarop degene, in wiens plaats hij is verkozen, moest aftreden. § 4. Van de bezoldiging der leden van Gedeputeerde Staten. 62. Aan de leden der Gedeputeerde Staten wordt eene jaarwedde toegelegd, waarvan zij de helft als vast inkomen genieten. De overblijvende helften worden in elke provincie bijeengevoegd en om de drie maanden tusschen de leden verdeeld, naar gelang van het getal der vergaderingen, door ieder in dien tijd bijgewoond. Hij, die wegens commissiën, hem als lid van Gedeputeerde Staten opgedragen, is afwezig geweest, behoudt zijne aanspraak op het presentiegeld. Het bedrag der in het eerste lid bedoelde jaarwedde wordt door de Staten, onder Onze goedkeuring, vastgesteld. Op hun besluit te dien aanzien is artikel 98 van toepassing. ZESDE HOOFDSTUK. Van de vergaderingen der Staten en der Gedeputeerde Staten. § 1. Van de vergaderingen der Staten. 63. De Staten van Noordbrabant houden hunne vergaderingen te 's-Hertogenbosch; die van Gelderland te Arnhem; die van Zuidholland te 's-Gravenhage; die van Noordholland te Haarlem; die van Zeeland te Middelburg: die van Utrecht te Utrecht; die van Friesland te Leeuwarden; die van Overijssel te Zwolle; die van Groningen te Groningen; die van Drenthe te Assen; die van Limburg te Maastricht. In buitengewone omstandigheden kan door Ons eene andere plaats daartoe worden aangewezen. 64. Jaarlijks worden twee gewone zittingen gehouden. Beide worden geopend op een door Gedeputeerde Staten vast te stellen Dinsdag; de eerste tusschen den zestienden April en den zestienden Juli, de tweede tusschen den eersten October en den een en dertigsten December. In de jaren, waarin de verkiezingen van de leden van de Staten worden gehouden, wordt de eerste zitting geopend op den eersten Dinsdag der maand Juli. 65. De Staten komen in gewone zitting bijeen na voorafgaande oproeping door Onzen commissaris, ten minste drie weken vóór den voor de opening vastgestelden dag. De gewone zittingen duren, tenzij de Staten tot het tegendeel besluiten, ten minste veertien dagen. 66. Buitengewone zittingen worden, zoo dikwijls het, tot het doen van keuzen, door de wet wordt gevorderd, ot Wij het noodig oordeelen, na voorafgaande oproeping door Onzen commissaris, daartoe telkens door Ons te machtigen, gehouden. 67. De vergadering mag uiterlijk voor zes weken verdaagd. 68. De zitting wordt, in Onzen naam, door den voorzitter geopend en gesloten. 69. De vergadering wordt in het openbaar gehouden. De deuren worden gesloten, wanneer een tiende gedeelte der aanwezige leden het vordert of de voorzitter het noodig De vergadering beslist, of met gesloten deuren zal worden beraadslaagd. Over de punten, in besloten vergadering behandeld, kan daarin ook een besluit worden genomen. 70. De vergadering onderzoekt de geloofsbrieven der nieuw inkomende leden en beslist de geschillen, welke aangaande die geloofsbrieven of de verkiezing zelve oprijzen. 70a. Het onderzoek der geloofsbrieven strekt zich niet uit tot de geldigheid van de lijsten van candidaten en van de verbinding van lijsten, zooals zij door het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 34, eerste lid, der Kieswet, zijn openbaar gemaakt. 70a bis. De ongeldigheid van de stemming in één of meer stemdistricten of een onjuistheid in de vaststelling van den uitslag der verkiezing staat niet in den weg aan de toelating van de leden, op wier verkiezing de ongeldigheid ot onjuistheid geen invloed kan hebben gehad, en, ingeval van ongeldigheid van stemming, de nieuwe stemming geen invloed kan hebben. . ^ , .. 70b. Indien de vergadering besluit tot niet toelating van één of meer leden wegens de ongeldigheid van de stemming in één of meer stemdistricten, geschiedt binnen 14 dagen, op den door de Gedeputeerde Staten te bepalen dag, in die districten een nieuwe stemming en wordt de uitslag der verkiezing opnieuw vastgesteld. Bij deze vaststelling blijft hij, die reeds als lid der Staten is toegelaten, gekozen verklaard, ook indien mocht blijken, dat dit ten onrechte is geschied. Tegenover hem valt dan af de candidaat, die, indien de toegelatene niet gekozen ware verklaard, gekozen zou zijn. 70c. Indien de vergadering besluit tot niet toelating van één of meer leden, wegens de onjuistheid van de vaststelling van den uitslag der verkiezing, stelt het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 34, eerste lid, der Kieswet, in eene zitting te houden binnen veertien dagen na de ontvangst door den voorzitter van de kennisgeving in artikel 70g bedoeld, den uitslag, voor zoover noodig, opnieuw vast, met inachtneming van de beslissing der vergadering. Artikel 70b, tweede lid, dezer wet en de artikelen 42, tweede lid, 80, eerste en tweede lid, 81, 93, derde en vierde lid, en 109 der Kieswet zijn van toepassing. . De voorzitter van het hoofdstembureau aangewezen m aitikel 34, eerste lid, der Kieswet, doet een afschrift van het procesverbaal der zitting toekomen aan de Staten. 70d. Indien de vergadering besluit tot niet toelating van een benoemde op grond, dat hij niet voldoet aan de vereischten voor het lidmaatschap of op grond van artikel , eerste lid, is verstreken, of de daar bedoelde beslissing van Gedeputeerde Staten aan dit bureau is medegedeeld, dat niemand is benoemd. Artikel 10&, derde lid, en artikel 10c, laatste lid, zijn van toepassing. lObis, 11, 11 bis, titer. (Vervallen.) De voorzitter van het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 34, tweede lid, der Kieswet, geeft den benoemde binnen Nieuwe tekst. drie dagen na de vaststelling van den uitslag der verkiezing kennis van zijne benoeming. J-8r' De benoemde geeft binnen vijf dagen na het bekomen van de kennisgeving een gedagteekend bewijs van ontvangst daarvan af. Binnen drie weken na den termijn, in het vorig artikel gesteld, moet bij den voorzitter van het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 34, tweede lid, der Kieswet, van den benoemde bij brief of telegraphische mededeeling zijn ontvangen of hij de benoeming aanneemt. Hij wordt, laat hij dien tijd zonder deze mededeeling voorbijgaan, geacht de benoeming niet aan te nemen. De voorzitter geeft van de ontvangst van de mededeeling onverwijld bericht aan den benoemde en aan den Raad. Dit bericht en de kennisgeving, voorgeschreven in het vorig artikel, strekken den benoemde tot geloofsbrief. 13bis, 14, 15. (Vervallen.) 16. Burgemeester en Wethouders zorgen, dat Gedeputeerde Staten van de vaststelling van den uitslag der verkiezing door het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 34, tweede lid, der Kieswet, van het proces-verbaal der zitting van dat bureau, bedoeld in artikel 38c bis, en van de besluiten van den voorzitter van dat bureau, waarbij leden van den raad benoemd worden verklaard, binnen acht dagen na de dagteekening daarvan afschrift bekomen en geven hun kennis van het al of niet aannemen der benoeming door een benoemde. /7 tBa: Wanneer een benoemde zijne benoeming niet aanneemt, bericht de voorzitter van het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 34, tweede lid, der Kieswet, dit aan den Raad, en verklaart hij bij een door hem te nemen met redenen omkleed besluit, binnen acht dagen na de ontvangst van de in artikel 13 bedoelde mededeeling of na het verstrijken van den in dat artikel gestelden termijn van drie weken, in plaats van hem die de benoeming niet heeft aangenomen, benoemd den candidaat, die voorkomt op de lijst, waarop hij, die de benoeming niet heeft aangenomen, is gekozen, en die voor benoeming in aanmerking komt, hetzij naar de volgorde, vastgesteld overeenkomstig artikel 105 der Kieswet, hetzij, in het geval ,voorzien in artikel 10b, tweede lid, naar de volgorde der candidaten op de lijst. Daarbij wordt buiten rekening gelaten de naam van den candidaat, die is overleden, die lid van den raad is of als zoodanig benoemd is verklaard, terwijl over zijne toelating als lid nog niet is beslist, of van wien door het hoofdstembureau eene schriftelijke mededeeling, voorzien van zijne door den burgemeester zijner woonplaats gelegaliseerde handteekening, is ontvangen, dat hij voor benoeming niet in aanmerking wenscht te komen. De voorzitter van het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 34, tweede lid, der Kieswet, maakt het besluit openbaar /f is. De benoemde geeft binnen vijf dagen na het bekomen Nieuwe tekst. door nederlegging ter inzage voor een ieder ter secretarie der ^gemeente en doet het in afschrift toekomen aan den Raad. /(. -VT. De tot lid van den Raad benoemde legt, nevens zijn geloofsbrief, aan den Raad over: een uittreksel uit de geboorteregisters, bij gemis daarvan, eene acte van bekendheid, waaruit tijd en plaats zijner geboorte blijken; eene verklaring van den Burgemeester, getuigende, dat hij gedurende de laatste twaalf maanden, voorafgaande aan den I dag, waarop hij tot lid van den gemeenteraad benoemd werd verklaard, zijne werkelijke woonplaats binnen de gemeente heeft gehad, of zoo die tijd minder dan twaalf maanden heeft bedragen, hoe lang deze is geweest; eene door hem zeiven af te geven verklaring, vermeldende alle openbare betrekkingen, die hij bekleedt. De geloofsbrief moet door den benoemde binnen vier weken na de dagteekening van de kennisgeving, bedoeld in artikel 12, bij den Raad worden ingezonden. Is de geloofsbrief niet binnen dien termijn ingezonden, dan wordt de plaats geacht op den eersten dag na afloop van dien termijn opnieuw te zijn opengevallen. A* -+«r De leden van den Raad kunnen ten allen tijde hun / ontslag nemen. Het wordt door hen ingezonden aan den Raad. Zij, die hun ontslag hebben ingezonden, blijven leden van den Raad, totdat de goedkeuring van de geloofsbrieven hunner opvolgers onherroepelijk zal zijn geworden of totdat het hoofdstembureau, aangewezen in het tweede lid van artikel 34 der Kieswet, heeft beslist, dat geen opvolger kan worden benoemd. 10 Onverminderd het bepaalde in de artikelen 16a en 38b, wordt, wanneer buiten periodieke aftreding een plaats in den Raad openvalt, behoudens het bepaalde in artikel 25, laatste lid, en artikel 26, vijfde lid, binnen acht dagen, nadat dit ter kennis is gekomen van den voorzitter van het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 34, tweede lid, der Kieswet, door dezen bij een door hem te nemen met redenen omkleed besluit, ter vervulling van de plaats, benoemd vertelaard de candidaat, die voorkomt op de lijst, waarop het uitvallend lid is gekozen, en die voor benoeming in aanmerking komt, hetzij naar de volgorde, vastgesteld overeenkomstig artikel 105 der Kieswet, hetzij in het geval, voorzien in artikel 106, tweede lid, naar de volgorde der candidaten op de lijst. Artikel 16a, eerste lid, tweede volzin, en tweede lid, is van toepassing. § 3. Van de vereischten voor het lidmaatschap van den Baad en van de hiermede onvereenigbare betrekkingen. Leden van den Raad kunnen alleen zijn de ingezetenen der gemeente, die Nederlander of door de wet als Nederlandsch Nieuwe tekst. onderdaan erkend zijn, den ouderdom van drie en twintig jaar vervuld hebben, niet van de verkiesbaarheid ontzet zijn, noch van de uitoefening van het kiesrecht zijn uitgesloten krachtens het in artikel 3 der Kieswet bepaalde, met uitzondering van gerechtelijke vrijheidsberooving en veroordeeling tot een vrijheidsstraf anders dan wegens bedelarij of landlooperij of wegens een feit, waaruit openbare dronkenschap blijkt. 20. Die, ter waarneming der hun door Ons of van Onzentwege opgedragene commissiën, verpligt zijn, tijdelijk buiten de gemeente te verblijven, houden daardoor niet op, ingezetenen te zijn, zoolang hun hoofdverblijf binnen de gemeente gevestigd blijft. 21. Bloedverwantschap of zwagerschap in den eersten of tweeden graad of huwelijk mag niet bestaan tusschen den Burgemeester en de leden van den Raad, noch tusschen de leden onderling. Die, na zijne benoeming in den verboden graad van bloedverwantschap of zwagerschap geraakt of een verboden huwelijk aangaat, behoeft, vóór den afloop van zijn tijd van zittng, niet af te treden. De zwagerschap houdt op door de ontbinding of de nietigverklaring van het huwelijk, dat haar veroorzaakte. 22. Wanneer personen, elkander in den verboden graad van bloedverwantschap of zwagerschap bestaande, of met elkander gehuwd, te gelijker tijd zijn gekozen, beslist het lot. 23. Het lidmaatschap van den Raad is onvereenigbaar met de betrekking van: a. hoofd van een departement van algemeen bestuur; b. commissaris der Koningin in de provincie; c. lid der Gedeputeerde Staten; d. griffier der Staten; e. hoofdcommissaris en commissaris van politie; 1. ambtenaar, van wege het gemeentebestuur aangesteld, of daaraan ondergeschikt, behoudens de bevoegdheid van den Burgemeester, die Secretaris der gemeente is, om tevens lid van den Raad te zijn; ff. ambtenaar, met het ontvangen of uitgeven der gelden van de gemeente belast, of aan eenige aan het gemeentebestuur ondergeschikte administratie rekenplichtig; h. onderwijzer van het lager of middelbaar onderwijs; i. krijgsman in werkelijken dienst. De bepaling der zinsnede ƒ is niet van toepassing op de Ambtenaren van den burgerlijken stand, noch op artsen en vroedvrouwen, die met de armenpraktijk belast zijn. De echtgenoot van de in dit artikel van het lidmaatschap uitgeslotenen kan evenmin lid van den Raad zijn. In gemeenten, waar de invordering van eenige plaatselijke belasting geschiedt door Rijksambtenaren, is op dezen het onder letter g bepaalde niet van toepassing. Nieuwe tekst. aanleiding vinden, heffen zij de schorsing op. Hunne beslissing wordt terstond aan den belanghebbende en den Raad medegedeeld. Gedeputeerde Staten kunnen ambtshalve het raadslid, dat met art. 24 in strijd handelt, na het in de gelegenheid te hebben gesteld, zich mondeling te verdedigen van zijn lidmaatschap vervallen verklaren. De Raad of de belanghebbende kan, gedurende veertien dagen, te rekenen van den dag, waarop de uitspraak van Gedeputeerde Staten is medegedeeld, hiervan bij Ons in beroep komen. Daarbij geldt de bepaling van art. 37. De voorziening overeenkomstig artikel 18a, in de plaats van hem die van het lidmaatschap is vervallen verklaard, geschiedt binnen eene maand, nadat de einduitspraak ter kennis is gekomen van den voorzitter van het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 34, tweede lid, der Kieswet. De van zijn lidmaatschap vervallen verklaarde is, gedurende twee jaren, te rekenen van den dag der einduitspraak, niet tot lid van den Raad benoembaar. § 4. Van den tijd van zitting der leden van den Baad. 27. De leden van den Raad hebben zitting gedurende vier Jaren. Zij treden om de vier jaren met den eersten Dinsdag van September tegelijk af. De aftredenden zijn dadelijk herkiesbaar. 28. 29, 29bis. (Vervallen.) 30. Die, ter vervulling eener, buiten periodieke aftreding opengevallen, plaats, tot lid van den Raad verkozen is, treedt af op het tijdstip waarop degeen, in wiens plaats hij is verkozen, moest aftreden. 30Ms. Indien vermeerdering van het aantal raadsleden noodig is, worden de open plaatsen bij de eerstvolgende, volgens artikel 7 te houden, verkiezing vervuld. Indien vermindering van het aantal raadsleden noodig is. treedt deze eerst in met de eerstvolgende aftreding in artikel 27, tweede lid, bedoeld. TWEEDE HOOFDSTUK. Van de vergadering van den Baad. § 1. Van het onderzoek der geloofsbrieven en het zitting nemen der nieuwe inkomende leden. 31. De Raad onderzoekt vóór den lOden Augustus de geloofsbrieven der nieuw inkomende leden en beslist de geschillen, welke aangaande die geloofsbrieven, of de verkiezing zelve oprijzen. Het onderzoek der geloofsbrieven strekt zich niet uit tot de Nieuwe tekst. geldigheid van de lijsten van candidaten en van de verbinding van lijsten, zooals zij door het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 34, tweede lid, der Kieswet, zijn openbaar gemaakt. De ongeldigheid van de stemming in één of meer stemdistricten of een onjuistheid in de vaststelling van den uitslag der verkiezing staat niet in den weg aan de toelating van de leden, op wier verkiezing de ongeldigheid of onjuistheid geen invloed kan hebben gehad, en, ingeval van ongeldigheid der stemming, de nieuwe stemming geen invloed kan hebben. Van elke genomen beslissing wordt terstond kennis gegeven aan Gedeputeerde Staten en aan den benoemde. De niet toegelatene wordt met de redenen van 's Raads beslissing bekend gemaakt. 32. (Vervallen.) 33. Gedurende acht dagen, te rekenen van den dag, waarop de Raad heeft beslist, staat het vrij aan den niet-toegelatene, aan elk lid van den Raad, en zoo de Rurgemeester geen lid is, ook aan dezen, tegen de beslissing van den Raad bezwaren bij Gedeputeerde Staten schriftelijk in te dienen. 34. Gedeputeerde Staten doen binnen veertien dagen na den in het vorig artikel bepaalden tijd uitspraak, die, met redenen omkleed, terstond wordt medegedeeld aan den Raad, tegen wiens beslissing bezwaren zijn ingebragt, en aan den niet-toegelatene. 35. Gedeputeerde Staten kunnen ook ambtshalve omtrent de beslissing van den Raad uitspraak doen. Zij geven van het voornemen hiertoe aan den Raad berigt binnen acht dagen, nadat hun de beslissing is medegedeeld. Zij brengen binnen veertien dagen, na het berigt, hunne uitspraak, met redenen omkleed, ter kennis van den Raad en van den niet-toegelatene. 36. De Raad, of de niet-toegelatene, die in de uitspraak van Gedeputeerde Staten niet berust, kan, gedurende veertien dagen, te rekenen van den dag, jvaarop hem de uitspraak van Gedeputeerde Staten is medegedeeld, hiervan bij Ons in beroep komen. 37. Onze beslissing, zoo spoedig mogelijk, nadat het beroep is gedaan, bij een met redenen omkleed besluit te nemen, wordt aan Gedeputeerde Staten gezonden, die voor de uitvoering zorgen. 38. Indien één of meer leden niet worden toegelaten wegens de ongeldigheid van de stemming in één of meer stemdistricten, geschiedt, binnen eene maand nadat de einduitspraak ter kennis is gekomen van Rurgemeester en Wethouders, op een door hen te bepalen en aan Gedeputeerde Staten mede te deelen dag, in die districten eene nieuwe stemming en wordt de uitslag der verkiezing opnieuw vastgesteld. Nieuwe tekst. Bij deze vaststelling blijft hij, die reeds als lid van den Raad is toegelaten, gekozen verklaard, ook indien mocht blijken, dat dit ten onrechte is geschied. Tegenover hem valt dan af de candidaat, die, indien de toegelatene niet gekozen ware verklaard, gekozen zou zijn. 38a. Indien de vergadering besluit tot niet-toelating van één of meer leden wegens de onjuistheid van de vaststelling van den uitslag der verkiezing, stelt het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 34, tweede lid, der Kieswet in eene zitting te houden binnen eene maand nadat de einduitspraak ter kennis van den voorzitter is gekomen, den uitslag, voor zoover noodig, opnieuw vast, met inachtneming van die uitspraak. Dag en uur van de zitting worden vooraf bekend gemaakt. Artikel 38, tweede lid, dezer wet, en de artikelen 80, eerste en tweede lid, 81, 93, derde en vierde lid, en 109 der Kieswet zijn van toepassing. De voorzitter van het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 34, tweede lid, der Kieswet, doet een afschrift van het proces-verbaal der zitting toekomen aan den Raad. 38b. Indien de benoemde niet wordt toegelaten op grond, dat hij niet voldoet aan de vereischten voor het lidmaatschap of op grond van artikel 22, wordt door den voorzitter van het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 34, tweede lid, der Kieswet, bij een door hem te nemen met redenen omkleed besluit, binnen een maand nadat de einuitspraak te zijner kennis is genomen, in de plaats van den niet toegelatene benoemd verklaard de candidaat, die voorkomt op de lijst, waarop de niettoegelatene is gekozen en die voor benoeming in aanmerking komt, hetzij naar de volgorde vastgesteld overeenkomstig artikel 105 der Kieswet, hetzij in het geval voorzien in artikel 10b, tweede lid, naar de volgorde der candidaten op de lijst. Artikel 16a, eerste lid, tweede volzin, en tweede lid, is van toepassing. 38c- Indien in de gevallen voorzien in de artikelen 16a, 18a en 38b, geen candidaat meer voorkomt op de lijst, waarop degene is gekozen wiens plaats moet worden vervuld, en deze lijst met ééne andere lijst tot eene groep is verbonden, wordt de op deze laatste lijst voorkomende candidaat, die, naar de volgorde vastgesteld overeenkomstig artikel 105 der Kieswet, voor benoeming in aanmerking komt, benoemd verklaard. Is de lijst verbonden met meer dan ééne andere lijst, dan wordt, door toepassing van artikel 102, tweede lid, der Kieswet, beslist, aan welke van de verbonden lijsten te plaats zal worden toegekend. De op deze lijst voorkomende candidaat, die, naar de volgorde vastgesteld overeenkomstig artikel 105 Staatswetten, 14e druk. 21 Nieuwe tekst. der Kieswet, voor benoeming in aanmerking komt, wordt benoemd verklaard. Indien de lijst niet is verbonden, of aan de verbonden lijsten reeds een aantal plaatsen, gelijk aan dat harer candidaten, is toegekend, wordt door voortzetting van de toepassing van artikel 100, tweede lid, der Kieswet beslist, aan welke der andere lijsten of lijstengroepen de plaats zal worden toegekend. Wordt deze aan een lijstengroep toegekend, dan wordt door de toepassing van artikel 102, tweede lid, der Kieswet beslist, aan welke lijst van de lijstengroep de plaats wordt toegekend. De candidaat, die op de lijst, waaraan de plaats wordt toegekend, naar de volgorde vastgesteld overeenkomstig artikel 105 der Kieswet, voor benoeming in aanmerking komt, wordt benoemd verklaard. Artikel 16a, eerst lid, tweede zin, is van toepassing. Indien de bovenbedoelde toepassing van artikel 102, tweede lid, der Kieswet, of van artikel 100, tweede lid, der Kieswet, tot' eene beslissing door het lot aanleiding geeft, zal de loting plaats hebben in eene zitting van het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 34, tweede lid, der Kieswet. Artikel 38a, tweede lid en vierde lid, dezer wet en de artikelen 80, eerste en tweede lid, 81 en 93, derde en vierde lid, der Kieswet zijn op deze zitting van toepassing. 38c lis. Indien de voorzitter van het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 34, tweede lid, der Kieswet, op denzelfden dag kennis krijgt van het openvallen ingevolge een der artikelen 16a, 18a of 38b van meer dan één plaats in den Raad, en het met het oog op de vervulling van deze of van later openvallende plaatsen van belang kan zijn, in welke plaats het eerst een candidaat zal worden benoemd verklaard, zal dat hoofdstembureau in eene zitting te houden binnen 14 dagen na voormelden dag door het lot de volgorde aanwijzen, waarin die plaatsen zullen worden vervuld. Binnen acht dagen na deze zitting zal de voorzitter verrichten hetgeen in de artikelen 16a, 18a of 38b is bepaald. Artikel 38a, tweede, derde en vierde lid, zijn op deze zitting van toepassing. 38<2. De vorm en de inrichting van de ingevolge de artikelen 10b, 10c, 10d, 38a en 38c bis op te maken processenverbaal en van de ingevolge de artikelen 16a, 18a en 38b op te maken besluiten worden vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. 38e. Het onderzoek van den geloofsbrief van hem, die is benoemd ingevolge de artikelen 16a, 18a, 38a of 38b, strekt zich niet uit tot punten rakende de geldigheid der stemming. 39. Bij het aanvaarden hunner betrekking wordt door de leden van den Baad in de vergadering, in handen van den voorzitter, de volgende eed of belofte afgelegd: „Ik zweer (beloof) trouw aan de Grondwet en aan de wetten Nieuwe tekst. des Rijks, en dat ik de belangen der gemeente met al mijn vermogen zal voorstaan en bevorderen. „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig! („Dat beloof ik!") . Zij worden hiertoe niet toegelaten, dan na, mede in ae vergadering en in handen van den voorzitter, den volgenden eed (verklaring en belolte) van zuivering te hebben afgelegd: Ik zweer (verklaar), dat ik, om tot lid van den Raad te worden benoemd, directelijk of indirectelijk, aan geen persoon, onder wat naam of voorwendsel ook, eenige giften of gaven beloofd of gegeven heb. Ik zweer (beloof), dat ik om iets hoegenaamd in deze betrekking te doen of te laten, van niemand hoegenaamd eenige beloften of geschenken aannemen zal, directelijk of indirectelijk. ... „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig! („Dat verklaar en beloof ik!") § 2. Van het houden en de orde der vergadering. 40. De Raad vergadert jaarlijks ten minste zes malen, en voorts zoo dikwijls de Rurgemeester, of Burgemeester en Wethouders het noodig oordeelen, of het in gemeenten neden de 20 000 zielen door drie, in de overige gemeenten door een vijfde der leden schriftelijk, met opgave van redenen, wordt gevraagd. . . 41. Met inachtneming van hetgeen hieromtrent in het reglement van orde voor de vergadering van den Raad is voorzien, bepaalt de Burgemeester dag en uur der vergadering. Indien de vergadering is gevraagd door het vereischte getal leden, wordt zij door den Burgemeester binnen veertien dagen DGlGgd. De Burgemeester roept de leden schriftelijk tot de vergadering op. Hij zorgt, dat, tegelijk met deze oproeping, dag en uur van de vergadering ter openbare kennis worden gebracht 42. De oproepingsbriefjes worden, spoedeischende gevallen uitgezonderd, ten minste tw^e maal vier en twintig uren vóór het houden der vergadering, aan de leden van den Kaaa bezorgd. Zij vermelden, zooveel mogelijk, de zaken waarvoor de vergadering is belegd. De Raad kan steeds, behoudens het bepaalde m het reglement van orde voor zijne vergadering en behoudens in het geval, bedoeld in de slotbepaling van artikel 48, over andere zaken beraadslagen en besluiten. 43. De vergadering wordt in het openbaar gehouden. De deuren worden gesloten, wanneer het, in gemeenten beneden de 20 000 zielen door drie, in de overige gemeenten door een vijfde der aanwezige leden wordt gevorderd, of de voorzitter het noöig keurt. Nieuwe tekst. De vergadering beslist, of met gesloten deuren zal worden beraadslaagd. Over de punten, in besloten vergadering behandeld, kan daarin ook een besluit worden genomen. De Raad kan omtrent het in besloten vergadering behandelde en omtrent den invloed van stukken, welke aan den Raad worden overgelegd, de geheimhouding opleggen. Zij wordt zoowel door de leden, die bij de behandeling tegenwoordig waren, als door de leden, die op andere wijze van het behandelde en van de stukken kennis nemen, in acht genomen, totdat de Raad haar opheft. De verplichting tot geheimhouding geldt mede voor den Burgemeester. Burgemeester en Wethouders kunnen omtrent den inhoud van stukken, als bedoeld in het vorige lid, voorloopige geheimhouding opleggen. Zij geven hiervan terstond kennis aan den Raad. De voorloopige oplegging van geheimhouding vervalt, zoo zij niet aan den Raad in diens eerstvolgende vergadering, waarin meer dan de helft van het getal zitting hebbende leden tegenwoordig is, ter bekrachtiging wordt aangeboden. In geval van niet-bekrachtiging vervalt de voorloopige oplegging. 44. In eene beslotene vergadering kan niet beraadslaagd, noch een besluit genomen worden over: a. de toelating van neiuw benoemde leden; b. de plaatselijke begrooting en rekening; c. het invoeren, wijzigen of afschaffen van plaatselijke belastingen; d. het aanleggen en opheffen van inrigtingen van openbaar nut. In eene beslotene vergadering kan geen besluit genomen worden over: a. het doen van uitgaven op de begrooting niet voorkomende, of de daarop uitgetrokken posten te boven gaande; b. het aanwijzen der middelen tot dekking van zoodanige uitgaven; c. het aangaan van geldleenftigen, het uitleenen van gelden en het aangaan van rekening-courant-overeenkomsten; d. het geheel of gedeeltelijk vervreemden en het bezwaren van de eigendommen der gemeente; e. het onderhands verhuren, verpachten of in gebruik geven van gemeente-eigendommen; f. het onderhands aanbesteden van werken of leverantiën. Het voorschrift van dit artikel belet niet, dat ten allen tijde, wanneer de handhaving der orde zulks mogt vorderen, de voorzitter van de bij art. 66, tweede zinsnede, bedoelde bevoegdheid kunne gebruik maken. 45. De leden stemmen zonder last van of ruggespraak met hen, die benoemen. Nieuwe tekst. 46. Zij onthouden zich van medestemmen over de zaken, benoemingen, schorsingen en ontslagen inbegrepen, die hen, hunne echtgenooten, of hunne bloed- of aanverwanten, tot den derden graad ingesloten, persoonlijk aangaan, of waarin zij als gelastigden zijn betrokken. Eene benoeming wordt geacht iemand persoonlijk aan te gaan, wanneer hij behoort tot die personen, tot welke de keuze door eene voordracht of bij eene herstemming is beperkt. Het eerste lid is niet van toepassing bij de beslissing over de toelating van de na periodieke aftreding nieuw inkomende leden. 47. Zij zijn niet gerechtelijk vervolgbaar voor hetgeen zij in de vergadering hebben gezegd of aan haar schriftelijk hebben overgelegd. Het in het vorige lid bepaalde geldt mede voor den Burgemeester. 48. De vergadering van den Raad wordt niet gehouden, indien niet meer dan de helft van het getal zitting hebbende leden is opgekomen. ... Wanneer het vereischte getal leden niet is opgekomen, wordt eene nieuwe vergadering belegd, op de in artikel 42 voorgeschreven wijze. Evenwel behoeven er slechts vier en twintig uren tusschen de rondzending der oproepingsbriefjes en het uur der vergadering te verloopen. Wanneer ook dan het vereischte getal niet is opgekomen, geschiedt het beleggen der vergadering andermaal op dezelfde wijze, met aanhaling in de oproepingsbriefjes der bepalingen van dit artikel. Deze laatste vergadering wordt gehouden, ongeacht het getal leden, dat is opgekomen. 49. Over alle zaken wordt mondeling en bij hoofdelijke oproeping gestemd, doch bij het doen van keuzen, voordrachten of aanbevelingen van personen, bij gesloten en ongeteekeïide briefjes. Indien bij het nemen van een besluit over eene zaak door geen der leden stemming wordt gevraagd, wordt het voorstel geacht te zijn aangenomen. 50. Eene stemming is nietig, indien niet meer dan de helft van het getal leden, dat zitting heeft en zich niet van medestemmen moet onthouden, aan de stemming heeft deelgenomen. Bij het doen van keuzen, voordrachten of aanbevelingen van personen, worden leden, die blanco briefjes ingeleverd hebben, voor de toepassing van dit artikel geacht aan de stemming te hebben deelgenomen. In eene vergadering, als bedoeld in het laatste lid van artikel 48, is eene stemming geldig, ongeacht het getal leden, dat aan de stemming heeft deelgenomen. 51. Voor het tot stand komen van een besluit bij stemming, Nieuwe tekst. wordt de volstrekte meerderheid vereischt van de leden, die aan de stemming hebben deelgenomen. Bij het doen van keuzen, voordrachten of aanbevelingen van personen worden leden, die blanco briefjes ingeleverd hebben, voor de toepassing van dit artikel geacht niet aan de stemming te hebben deelgenomen. 52. Bij staking van stemmen, wordt het nemen van het besluit tot eene volgende vergadering uitgesteld, waarin de beraadslagingen kunnen worden heropend. In deze, en evenzoo in eene voltallige vergadering, wordt, bij staken van stemmen, het voorstel geacht niet te zijn aangenomen. Ingeval omtrent het benoemen, voordragen of aanbevelen van personen de stemmen bij herstemming staken, beslist terstond het lot. 53. Het reglement van orde, dat de Baad voor zijne vergadering vaststelt, wordt aan Gedeputeerde Staten medegedeeld. 54. De Baad kan vaste commissiën zijner leden belasten met de voorbereiding van hetgeen, waarover hij heeft te besluiten. Hij benoemt er jaarlijks de voorzitters en leden van en doet hunne namen bekend maken. De Burgemeester kan, ook indien hij niet lid van den Baad is, tot voorzitter van deze commisiën worden benoemd. De Baad kan insgelijks, doch alleen op voordragt van Burgemeester en Wethouders, aan vaste commissiën zijner leden opdragen, Burgemeester en Wethouders in het beheer van bepaalde takken van de huishouding der gemeente bij te staan. De leden dezer laatste commissiën, waarvan een der leden van het college van Burgemeester en Wethouders, door dit college uit zijn midden aangewezen, voorzitter is, worden jaarlijks benoemd door den Baad, die hunne namen doet bekend maken. 55. Een plaatselijke verordening, aan Gedeputeerde Staten mede te deelen en ter openbare kennis te brengen, regelt den werkkring dier vaste commissiën. 56. Elke commissie dient den Baad, Burgemeester en Wethouders en den Burgemeester over de tot haren werkkring behoorende zaken van berigt en raad. 57. De regelen voor het benoemen van andere commissiën van raadsleden, tot uitvoering van een bijzonderen last, worden bij het reglement van orde voor de vergaderingen van den Baad gesteld. 58. De leden van den Baad genieten, en voor zoover de Baad het bepaalt, voor het bijwonen van zijne vergaderingen, van vergaderingen van de afdeelingen van den Baad of van vergaderingen van door den Baad benoemde commissiën, als bedoeld in de artikelen 54, 57 of 166, eene vergoeding, Nieuwe tekst. waarvan het bedrag door Gedeputeerde Staten nadat de Raad is gehoord wordt vastgesteld. TITEL III. Van den Burgemeester. 59. De Burgemeester wordt door Ons, voor den tijd van zes jaren, benoemd. 60. Hij kan ten allen tijde door Ons worden ontslagen. Ingeval hij met art. 24, dat ook hem geldt, in strijd handelt, of zich aan wangedrag of merkelijke achteloosheid schuldig maakt, kan hij, zoo de zaak geen uitstel lijdt, door Gedeputeerde Staten, die daarvan onmiddellijk aan Ons verslag doen, voor ééne maand worden geschorst. Schorsing van Onzentwege gaat den tijd van drie maanden niet te boven. 61. Tot Burgemeester is alleen benoembaar hij die Nederlander is, niet krachtens onherroepelijke rechterlijke uitspraak wegens krankzinnigheid of zwakheid van vermogens, de beschikking of het beheer over zijne goederen heeft verloren, noch van de verkiesbaarheid is ontzet en den ouderdom van vijf en twintig jaar heeft vervuld. 62. De betrekking van Burgemeester is, behoudens de bepaling der tweede zinsnede van art. 2, onvereenigbaar met de betrekkingen, die met het lidmaatschap van den Raad onvereenigbaar zijn. Zij is bovendien onvereenigbaar met de betrekking van: lid der regterlijke magt, uitgenomen de betrekking van regter-plaatsvervanger; ambtenaar van het openbaar ministerie of van de griffie bij eenig kantongerecht of regterlijk collegie; ambtenaar bij het bestuur van 's Rijks directe belastingen; ambtenaar bij de provinciale griffie; hoogleeraar of lector bij instellingen van hooger onderwijs; deurwaarder. 63. De Burgemeester kan niet zijn ambtenaar van den waterstaat in werkelijke dienst; noch ambtenaar bij het bestuur van 's Rijks indirecte belastingen; noch practiserend arts; noch notaris, zaakwaarnemer of procureur. Hij kan echter, is het in het belang der gemeente noodig, tot vereeniging van eene of meerdere dier betrekkingen met de zijne door Ons, de Gedeputeerde Staten gehoord, worden gemagtigd. 64. Het burgermeesterschap ontheft van en is onvereenigbaar met militairen dienst. 65. Alvorens zijne betrekking te aanvaarden, wordt door den Burgemeester, in handen van Onzen Commissaris in de Nieuwe tekst. provincie dezelfde eed of belofte afgelegd, als in art. 3& is voorgeschreven. J/ Hij wordt hiertoe niet toegelaten, dan na, mede in handen van Onzen Commissaris in de provincie, den volgenden eed (verklaring en belofte) van zuivering te hebben afgelegd: „Ik zweer (verklaar), dat ik, om tot Burgemeester benoemd te worden, directelijk of indirectelijk, aan geen persoon, onder wat naam of voorwendsel ook, eenige giften of gaven beloofd of gegeven heb. „Ik zweer (beloof), dat ik om iets hoegenaamd in deze betrekking te doen of te laten, van niemand hoegenaamd eenige beloften of geschenken aannemen zal, directelijk of indirectelijk. „Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig!" („Dat verklaar en beloof ikl") 66. De Burgemeester is voorzitter van den Raad, en heeft daarin, zoo hij geen lid is, eene raadgevende stem. Hij neemt daarbij de bepalingen van art. 46 in acht. Hij zorgt voor de handhaving der orde in die vergadering en is bevoegd, wanneer die orde op eenigerlei wijze door de toehoorders wordt verstoord, hen, die dit doen, of alle toehoorders te doen vertrekken. Hij kan den Raad voorstellen, aan een lid, dat door zijne gedragingen den geregelden gang van zaken belemmert, voor de eerste maal voor den dag, waarop het besluit genomen wordt, en bij herhaling voor een bepaalden tijd, doch niet langer dan voor vijf vergaderingen, den toegang tot de vergaderingen te ontzeggen. Over dit voorstel wordt niet beraadslaagd. Bij aanneming moet het lid de vergadering onmiddellijk verlaten. Bij weigerachtigheid doet de Burgemeester hem verwijderen. Indien aan een lid de toegang tot de vergaderingen is ontzegd, wordt hij van de presentielijst afgevoerd. 67. Hij ontvangt en opent alle aan den Raad of aan Burgemeester en Wethouders gerigte stukken. Hij brengt die terstond ter tafel in de vergadering, waar zij behooien, tenzij die stukken, volgens de orde der vergadering, dadelijk behooren te worden verzonden aan het lid of de leden meer in liet bijzonder met de zaken, waartoe de stukken betrekking hebben, belast. 68. Hij is, in spoedeischende gevallen, bevoegd, het gevorderd voorloopig onderzoek der stukken, alvorens ze ter tafel te brengen, te doen plaats hebben, en geeft daarvan in de eerstkomende vergadering kennis. Ten behoeve van dit onderzoek, zijn alle aan den Raad ondergeschikte ambtenaren en besturen verpligt, hem de gevraagde inlichtingen te verstrekken. 69. Hij teekent alle stukken, die van den Raad of van Burgemeester en Wethouders uitgaan. Nieuwe tekst. Onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, kan de Bur gemeester, onder eigen verantwoordelijkheid en behoudens de beperkingen, die, wat de stukken betreft, welke van Burgemeester en Wethouders uitgaan, door dit college mochten worden gesteld, het teekenen van bepaalde stukken, welke van Burgemeester en Wethouders of van hem uitgaan, bij een ter openbare kennis te brengen besluit, opdragen aan een of meer door hem aangewezen ambtenaren. 70. Als hoofd van den Raad en van het collegie van Burgemeester en Wethouders is hij, behoudens de bepaling van art. 179a, met de uitvoering hunner besluiten belast. Het besluit dat, naar zijn oordeel, als strijdig met de wet of het algemeen belang, door Ons kan worden geschorst of vernietigd, brengt hij niet ten uitvoer. Hij geeft van dit gevoelen binnen vier en twintig uren na het nemen van dit besluit, kennis aan het collegie, dat het nam en aan de Gedeputeerde Staten, die daarvan terstond aan Ons verslag doen. Hij is, indien dertig dagen na de dagteekening zijner kennisgeving aan Gedeputeerde Staten geene schorsin of vernietiging door Ons is bevolen, tot uitvoering verpligt. 71. Hij vertegenwoordigt de gemeente in alle rechtsgedingen. Zoo het geding wordt gevoerd tusschen gemeenten, waarvan dezelfde persoon Burgemeester is, wordt eene dier gemeenten vertegenwoordigd door dengeen, die volgens artikel 77 den Burgemeester vervangt. 71a. De Burgemeester vertegenwoordigt de gemeente bij alle buitenrechtelijke rechtshandelingen, die voor haar moeten worden gedaan. Hij kan deze vertegenwoordiging opdragen aan een door hem aangewezen gemachtigde. Het laatste lid van het vorig artikel vindt daarmede overeenkomstige toepassing. 72. Hij zorgt, dat elk inwoner der gemeente, dit vragende, ter secretarie inzage kan nemen en, ten zijnen koste, afschrift kan doen maken van de besluiten van den Raad, zoover daaromtrent, volgens art. 43, geene geheimhouding is opgelegd. 73. Hij geniet eene jaarwedde, die door Gedeputeerde Staten, nadat de Raad is gehoord, onder Onze goedkeuring wordt vastgesteld. Behalve die jaarwedde, geniet hij, onder welke benaming ook, geenerlei inkomen uit de gemeentekas, dan de wedde van Secretaris, zoo hij daartoe is benoemd en eene bezoldiging als Ambtenaar van den burgerlijken stand, zoo hij daartoe benoemd en hem als zoodanig eene bezoldging toegekend is. 74. Hij heeft zijne vaste woonplaats binnen de gemeente, Nieuwe tekst. TITEL IV. Van de Wethouders. 79. De Wethouders worden door den Raad uit zijn midden benoemd. In gemeenten van 20 000 zielen en daar beneden zijn twee, in die van meer dan 20 000 doch niet meer dan 100 000 zielen, naar goedvinden van den Raad, drie of vier, in die van meer dan 100 000 zielen, naar goedvinden van den Raad, vier, vijf of zes Wethouders. Van het bepaalde in het vorige lid kan bij besluit van den Raad, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, worden afgeweken, met dien verstande, dat er niet minder dan twee wethouders zullen zijn. 80. Zij worden gekozen voor vier jaren. Zij treden te gelijk af met den eersten Dinsdag der maand September. De aftredenden zijn dadelijk weder verkiesbaar. 81. (Vervallen.) 82. Die, ter vervulling eener buiten den gewonen tijd opengevallen plaats, gekozen is, treedt af op het tijdstip, waarop degeen, in wiens plaats hij is verkozen, moest aftreden. 83. De gewone tijd, ter verkiezing der Wethouders, is de eerste Dinsdag van September. Alsdan wordt voorzien in de vervulling van de plaatsen van hen, die op dien dag aftreden. Indien vermeerdering of vermindering van het aantal Wethouders met het oog op het zielental der gemeente noodig is, treedt deze eerst in met de eerstvolgende aftreding, in artikel 80, tweede lid, bedoeld. 84. De verkiezing ter vervulling der plaatsen, die door ontslag, overlijden, of om eene andere reden openvallen, geschiedt binnen veertien dagen na dat openvallen. Gaat dit alles gepaard met het openvallen eener plaats in den Raad, dan beginnen die veertien dagen te loopen van den dag, waarop het ter vervulling benoemde lid is toegelaten of van dien, waarop het hoofdstembureau, aangewezen in het tweede lid van artikel 34 der Kieswet, heeft beslist, dat geen opvolger kan worden benoemd. 85. De tot Wethouder benoemde, die in de vergadering tegenwoordig is, verklaart binnen drie dagen, die niet tegenwoordig is, binnen acht dagen, na ontvangst van het berigt zijner benoeming, of hij die aanneemt. Hij wordt, laat hij dien tijd zonder het afleggen van de verklaring voorbij gaan, geacht de benoeming niet aan te nemen. 86. Wanneer een benoemde zijne benoeming niet aanI neemt, geschiedt binnen acht dagen eene nieuwe keuze. Nieuwe tekst. opgekomen, belegt de voorzitter eene nieuwe vergadering. Tot deze vergadering worden de leden opgeroepen bij briefjes, die de te behandelen zaken vermelden. In deze vergadering wordt over de in de oproepingsbriefjes vermelde zaken een besluit genomen door de tegenwoordige leden of het tegenwoordige lid. S3. Het reglement van orde, door het college voor zijne vergadering vast te stellen, wordt aan den Raad medegedeeld. 84. De Wethouders genieten eene jaarwedde, welke door Gedeputeerde Staten, den Raad gehoord, onder Onze goedkeuring wordt vastgesteld. Voor den Wethouder, die wegens tijdelijke waarneming van het burgemeesterschap de aan die waarneming verbonden wedde of vergoeding geniet en die in zijn wethouderschap wordt vervangen, wordt de aan het wethouderschap verbonden wedde verminderd met de aan zijn plaatsvervanger uit te keeren vergoeding. Behalve de jaarwedde, genieten de Wethouders, onder welken naam ook, geenerlei inkomen uit de gemeentekas, dan hetgeen verbonden is aan eene andere, hun opgedragen openbare gemeentebediening. 94a. Aan hem, die ophoudt Wethouder te zijn, alsmede aan weduwen en weezen van Wethouders of gewezen Wethouders kan pensioen worden verleend ten laste der gemeentekas, volgens regelen, door den Raad onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten te stellen. De artikelen 196, 197, 198, 200, 201 en 202 zijn ten deze van toepassing. Indien hij, die pensioen geniet, als in het vorige lid bedoeld, weder het wethouderschap aanvaardt, wordt het pensioen gedurende den tijd van dat wethouderschap geschorst. TITEL V. Van den Secretaris. 95. De Secretaris wordt door den Raad, die eene aanbeveling van twee personen, door Burgemeester en Wethouders in te dienen, ontvangt, benoemd, geschorst of ontslagen. Ontslag, anders dan overeenkomstig eigen verzoek, is steeds met redenen omkleed en behoeft de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. De artikelen 196, 197, 198, 200, 201 en 202 zijn ten deze van toepassing. De Burgemeester, tot Secretaris benoemd, wordt als zoodanig niet dan met Onze goedkeuring geschorst of ontslagen. 96. Tot Secretaris is alleen benoembaar hij, die Nederlander is, niet krachtens onherroepelijke rechterlijke uitspraak wegens krankzinnigheid of zwakheid van vermogens, de beschikking of het beheer over zijne goederen heeft verloren, noch van de verkiesbaarheid is ontzet en den ouderdom van drie en twintig jaar heeft vervuld. Nieuwe tekst. ■ - 5} 97. Bloedverwantschap of zwagerschap iii tien eersten óf tweeden graad of huwelijk mag niet bestaan tusschen den Secretaris en den Burgemeester. De zwagerschap houdt op door de ontbinding of de nietigverklaring van het huwelijk, dat haar veroorzaakte. 98. Hij mag geene der volgens art. 62 met het burgermeesterschap onvereenigbare betrekkingen te gelijk met zijn ambt bekleeden, uitgenomen de betrekking van ambtenaar bij het bestuur van 's Bijks directe belastingen en de betrekkingen, welke in art. 23 en g worden vermeld. De bediening van Secretaris is met die van Ontvanger derzelfde gemeente onvereenigbaar. In gemeenten echter van 5000 zielen en daar beneden kunnen, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, de bedieningen van Secretaris en Ontvanger door denzelfden persoon worden bekleed, zoo de Secretaris geen Burgemeester is. Het bepaalde in artikel 2, derde lid, vindt overeenkomstige toepassing. 99. Op hem is van toepassing hetgeen bij de tweede en de laatste zinsnede van art. 24 ten aanzien der leden van den Baad, en bij de artt. 63 en 74 ten aanzien van den Burgemeester is bepaald. De regel in art. 63, ten aanzien der bekleeding van ambten bij het bestuur van 's Bijks indirectte belastingen vastgesteld, strekt zich, wat den Secretaris betreft, ook over de ambten bij het bestuur van 's Bijks directe belastingen uit. 100. Alvorens zijne bediening te aanvaarden, wordt door hem, in de vergadering van den Baad, in handen van den voorzitter, de volgende eed of belofte afgelegd: „Ik zweer (beloof), dat ik alle de pligten, die de wet, regelende de zamenstelling, inrigting en bevoegdheid der gemeentebesturen en de door den Baad van vastgestelde of vast te stellen instructie aan het ambt van „Secretaris hebben verbonden, eerlijk en vlijtig zal vervullen. „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" („Dat beloof ik!") Hij wordt hiertoe niet toegelaten, dan na in de vergadering van den Baad, in handen van den voorzitter, gelijken eed (verklaring en belofte) van zuivering te hebben afgelegd, als in artikel 65, 2de lid, voor den Burgemeester is voorgeschreven, met dien verstande, dat in de plaats van „Burgemeester" worde gelezen: „Secretaris". 101. De Secretaris is den Baad, Burgemeester en Wethouders, den Burgemeester en de commissie van den Baad in alles, wat het hun opgedragen bestuur aangaat, behulpzaam. 102. Door hem worden alle de stukken, die van den Baad en van Burgemeester en Wethouders uitgaan, mede onderteekend. Nieuwe tekst. In de gemeenten, waar de Burgemeester tevens met de taak van Secretaris is belast, worden die stukken door een der Wethouders medeonderteekend. 103. De instructie van den Secretaris wordt door den Raad vastgesteld en aan Gedeputeerde Staten medegedeeld. 104. Hij geniet eene jaarwedde, die door Gedeputeerde Staten, nadat de Raad is gehoord, onder Onze goedkeuring, wordt bepaald. Leges ter secretarie geheven, worden aan de gemeentekas verantwoord. 105. Bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis van den Secretaris, wordt hij vervangen op de wijze, bij het reglement van orde voor de vergadering van den Raad te bepalen. Die, buiten het geval van ongesteldheid van den Secretaris, met de waarneming zijner bediening, gedurende meer dan eene maand, onafgebroken is belast geweest, heeft voor dien tijd op de daaraan verbondene jaarwedde aanspraak. TITEL VI. Van den Ontvanger. 106. De Ontvanger wordt door den Raad, die eene aanbeveling van twee personen, door Burgemeester en Wethouders in te dienen ontvangt, benoemd, geschorst of ontslagen. Ontslag, anders dan overeenkomstig eigen verzoek, is steeds ■met redenen omkleed en behoeft de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. De artikelen 196, 197, 198, 200, 201 en 202 zijn ten deze van toepassing. 107. Op hem is van toepassing hetgeen bij de artt. 96—98, 103 en 104 ten aanzien van den Secretaris, bij de tweede en laatste zinsnede van art. 24 ten aanzien der leden van den Raad, en bij artt. 63 en 74 ten aanzien van den Burgemeester is bepaald. Het is hem echter niet verboden ambtenaar bij het bestuur van 's Rijks belastingen te wezen. 108. Alvorens zijne betrekking te aanvaarden, wordt door hem in de vergadering van den Raad, in handen van den voorzitter, de volgende eed of belofte afgelegd: „Ik zweer (beloof), dat ik alle pligten, die de wet, regelen,,de de zamenstelling, inrichting en bevoegdheid der gemeentebesturen en de door den Raad van vastgestelde „of vast te stellen instructie aan het ambt van ontvanger ..hebben verbonden, eerlijk en vlijtig zal vervullen. „Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig!" („Dat beloof ik!") Hij wordt hiertoe niet toegelaten, dan na in de vergadering van den Raad, in handen van den voorzitter, gelijken eed (verklaring en belofte) van zuivering te hebben afgelegd. Nieuwe tekst. als in artikel 65, 2de lid, voor den Burgemeester is voorgeschreven, met dien verstande, dat in de plaats van „Burgemeester" worde gelezen: „Ontvanger". 109. De Ontvanger stelt zekerheid ten behoeve van de gemeente. Vóór de benoeming van den Ontvanger wordt het bedrag, waarvoor hij zekerheid moet stellen, door den Raad bepaald. De ontvanger aanvaardt zijn ambt niet, alvorens de zekerheid te hebben gesteld. De zekerheid wordt opgeheven na vaststelling van de rekening over het laatste dienstjaar, waarin de betrokkene ontvanger is geweest, en na verhaal van hetgeen hij ter zake van zijn beheer aan de gemeente sohuldig mocht zijn gebleken. 110. De zekerheid bedraagt ten minste een tiende van den ontvang. Onder ontvang wordt verstaan het bedrag van de gemiddelde jaarlijksche inkomsten der gemeente volgens de vastgestelde gemeenterekeningen over de laatste vijf jaren, na aftrek van de voordeelige saldo's van vorige dienstjaren en van het genotene uit: 1°. geldleeningen; 2°. teruggave van voorschotten; 3°. verkoop van onroerende goederen, inschrijvingen op een van de Grootboeken van de Nationale Schuld, effecten of andere schuldbrieven; en 4°. aflossing van hypothecaire of andere schuldvorderingen. De zekerheid' kan, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, op minder dan een tiende van den ontvang worden gesteld in die gemeenten, waar aan den Ontvanger de verplichting is opgelegd om zijne kas, voorzoover zij het bedrag der zekerheid overtreft, telkens te storten in eene bewaarplaats of instelling, waaruit hij, zonder medewerking van Burgemeester en Wethouders of een door hen aangewezen lid van hun college, geene gelden kan lichten. De zekerheid kan in geen geval minder dan ƒ 100 bedragen. 111. Het bedrag der door den Ontvanger gestelde zekerheid wordt, met inachtneming van het bepaalde bij het voorgaande artikel, door den Raad verhoogd: 1°. wanneer de jaarlijksche inkomsten der gemeente zoodanig zijn gestegen, dat de zekerheid niet meer bedraagt dan een vijftiende van den ontvang; 2°. wanneer, nè de benoeming van den Ontvanger, eene regeling omtrent de bewaring van gelden, als in het derde lid van het voorgaande artikel bedoeld, wordt opgeheven. De Ontvanger, die binnen den door den Raad bepaalden tijd de meerdere zekerheid niet heeft gesteld, wordt beschouwd zijn ontslag te hebben gevraagd. 112. Het bedrag der door den Ontvanger gestelde zekerheid kan, met inachtneming van het bepaalde bij artikel 110, dooiden Raad worden verlaagd: Nieuwe tekst. gemeenten, tot het doen van ontvangsten en uitgaven te begeven. 118. Bij schorsing, ontslag of overlijden van den Ontvanger, worden door Burgemeester en Wethouders zijne boeken gesloten, zijne kas opgenomen en die boeken en kas, tot dat in de dienst is voorzien, bewaard. Burgemeester en Wethouders maken van het, bij dit sluiten en opnemen, bevondene proces-verbaal op. Zij kunnen dit sluiten en opnemen aan den ingevolge artikel 116, tweede lid, aangewezen deskundige opdragen, die alsdan het proces-verbaal opmaakt. 119. Gij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis van den Ontvanger, wordt hij vervangen op de wijze, bij zijne instructie te bepalen. Die, buiten het geval van ongesteldheid van den Ontvanger, met de waarneming zijner bediening, gedurende meer dan eene maand, onafgebroken is belast geweest, heeft voor dien tijd op de daaraan verbondene jaarwedde aanspraak. Tweede Afdeeling. Van de bevoegdheid der gemeentebesturen. TITEL I. Algemeene bepalingen. 120. De gemeentebesturen kunnen de belangen hunner gemeenten en van hare ingezetenen bij Ons, bij de StatenGeneraal en bij de Staten der provincie, waartoe zij behooren, voorstaan. 121. Besturen van twee of meer gemeenten kunnen te zamen eene regeling treffen ter gemeenschappelijke behartiging van belangen, waaronder mede wordt begrepen de voorziening in zaken, inrichtingen of werken, bij welke zij betrokken zijn. Voor de toepassing van dit artikel en de artikelen 122 tot en met 122# worden onder besturen van gemeenten verstaan de Raden en de colleges van Burgemeester en Wethouders van die gemeenten. De regeling houdt bepalingen in omtrent hare wijziging, hare verlenging, indien zij voor een bepaalden tijd is vastgesteld, en hare opheffing. 122. Bij eene regeling, als bedoeld in het vorige artikel, kan voor de behartiging van de gemeenschappelijke belangen a. eens commissie worden ingesteld; b. een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam worden gevormd en een orgaan van dat lichaam worden ingesteld. Voor de commissie of het orgaan wordt daarbij de plaats van vestiging aangewezen. Gedeputeerde Staten van de provincie, waarin de plaats van vestiging is gelegen, oefenen het toezicht op de commissie of het orgaan uit. Nieuwe tekst. 122a. Indien voor de behartiging van de gemeenschappelijke belangen eene commissie wordt ingesteld, houdt de regeling bepalingen in omtrent de inrichting en samenstelling van de commissie en hare bevoegdheden. 122b. In de commissie zijn de onderscheidene gemeentebesturen vertegenwoordigd, tenzij in de regeling anders is bepaald. 122c. De bevoegdheden van de commissie kunnen geen andere zijn dan die van de gemeentebesturen, welke de regeyng hebben getroffen. Aan de commissie kan niet worden toegekend de bevoegdheid om verordeningen te maken, door strafbepalingen of politiedwang te handhaven, of belastingen te heffen. Bij de uitoefening van de bevoegdheden vinden de bij de wet voor de gemeentebesturen gestelde regelen voor zooveel mogelijk daarmede overeenkomstige toepassing. Met afwijking van de bepalingen dezer wet kunnen bij de regeling voorschriften worden gegeven omtrent de uitvoering van de door de commissie getroffen maatregelen. 122d. Indien voor de behartiging van de gemeenschappelijke belangen een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam wordt gevormd en een orgaan voor dat lichaam wordt ingesteld, is het in de vorige drie artikelen bepaalde van toepassing, behoudens dat aan het orgaan van een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam, door Raden van twee of meer gemeenten gevormd, de bevoegdheid kan worden toegekend verordeningen te maken, door strafbepaling of politiedwang te handhaven, en de belastingen, bedoeld in artikel 240& en k, te heffen. ') 122e. Eene gemeenschappelijke regeling behoeft, evenals hare wijziging en opheffing, de goedkeuring van Gedeputeerde Staten of, indien de gemeenten in verschillende provinciën liggen, van Ons. Indien Gedeputeerde Staten de goedkeuring weigeren, kan het bestuur van elke der gemeenten binnen dertig dagen, nadat de beslissing van Gedeputeerde Staten te zijner kennis is gekomen, bij Ons voorziening vragen. 122/. Geschillen betreffende de uitvoering van eene gemeenschappelijke regeling worden door Ons beslist, zoover zij niet behooren tot die, vermeld in artikel 154 der Grondwet of tot die, waarvan de beslissing krachtens artikel 155 der Grondwet is opgedragen, hetzij aan den gewonen rechter, hetzij aan een college met administratieve rechtspraak belast. 122 g. Eene gemeenschappelijke regeling, zoomede hare wijziging of opheffing, wordt bekend gemaakt in de Nederlandsche Staatscourant en ingeschreven in een register ter i) De verwijzing naar artikel 240b en k is kennelijk onjuist. Nieuwe tekst. griffie van elke der provinciën, waarin de daarbij betrokken gemeenten liggen. De regeling werkt niet dan nadat de bekendmaking heeft plaats gehad. Ieder kan de in het eerste lid bedoelde registers kosteloos inzien en daarvan tegen betaling der kosten uittreksel verkrijgen. 122Ti.. Indien het bestuur van eene gemeente eene gemeenschappelijke regeling wenschelijk acht, en het bestuur van eene andere gemeente zijne medewerking niet verleent, kan het tot Ons het verzoek richten, eene regeling op te leggen. 122j. Het verzoek wordt, onder bijvoeging van het ontwerp van eene regeling, door het gemeentebestuur gezonden aan Gedeputeerde Staten. Gedeputeerde Staten geven terstond van het verzoek kennis aan het bestuur van de andere gemeente, onder toezending van een afschrift van de ontworpen regeling. Indien die gemeente in eene andere provincie gelegen is, geschieden de kennisgeving en toezending door tusschenkomst van Gedeputeerde Staten dier provincie. 122j. Gedeputeerde Staten onderzoeken het verzoek en de ontworpen regeling. Zij kunnen de besturen der daarbij betrokken gemeenten hooren. Zij zijn hiertoe verplicht ten aanzien van besturen, welke dit schriftelijk hebben verzocht. Indien zij de wenpchelijkheid overwegen, dat in de samenwerking andere gemeenten worden betrokken dan in het verzoek zijn begrepen, hooren zij ook de besturen dier gemeenten. Indien de gemeenten in meer dan één provincie liggen, geschiedt het in dit artikel bepaalde door eene commissie, uit de Gedeputeerde Staten dier provinciën. 122k. Gedeputeerde Staten of de commissie, bedoeld in het laatste lid van het vorige artikel, brengen binnen twee maanden hun gevoelen ter kennis van Onzen met de uitvoering dezer wet belasten Minister. 1221. Na kennisneming van het gevoelen, in het vorig artikel bedoeld, kan Onze met de uitvoering dezer wet belaste Minister aan de besturen van de door hen aangewezen gemeenten opdragen nader over eene gemeenschappelijke regeling in overleg te treden. 122/11. Indien binnen een door Onzen met de uitvoering dezer wet belasten Minister bepaalden tijd de regeling niet is tot stand gekomen en het in artikel 122Ti bedoelde verzoek niet is ingetrokken, zenden Gedeputeerde Staten of de commissie, bedoeld in het laatste lid van artikel 122j', zoo spoedig mogelijk hun met redenen omkleed advies aan Ons in, door tusschenkomst van Onzen voornoemden Minister, onder bijvoeging van een ontwerp der op te leggen regeling. V- - - ga „T. . - , Nieuwe tekst. Wij beslissen, den Raad van btate, aiaeenng voor ae geschillen van bestuur, gehoord. De afdeeling brengt aan Ons advies uit onder daarmede overeenkomstige toepassing van de regelen, bedoeld in artikel 35 van de wet van den 21sten December 1861 )Staatsblad no. 129), houdende regeling der samenstelling en de bevoegdheid van den Raad van State, gelijk deze bij latere wetten is gewijzigd. Indien het advies aanleiding geeft te overwegen, in de samenwerking andere gemeenten te betrekken dan die, welke ingevolge artikel 122J zijn aangewezen, geven Wij, alvorens te beslissen, aan Gedeputeerde Staten opdracht, de besturen dier gemeenten, evenals die der andere bij de samenwerking betrokken gemeenten, alsnog te hooren en nader advies aan Ons uit te brengen. 122n. Op eene door Ons op te leggen regeling vindt het in de artikelen 121 tot en met 122d en 122/ en 122ff bepaalde daarmede overeenkomstige toepassing. 122o. Indien het bestuur van eene gemeente wenscht toe te treden tot eene regeling, als bedoeld in artikel 121, en het bestuur van eene andere gemeente zijne medewerking niet verleent, vinden de artikelen 122h tot en met 122n daarmede overeenkomstige toepassing. 122p. Eene gemeenschappelijke regeling mag niet geschieden in den vorm van eene stichting, naamlooze vennootschap of andere burgerrechtelijke overeenkomst, dan indien deze vorm in verband met den aard van het te regelen belang daarvoor in het bijzonder aangewezen moet worden geacht. De artikelen 122e en 122/ en het eerste en derde lid van artikel 1223 zijn van toepassing. Bij gebreke van een bekendmaking, bedoeld in het eerste lid van artikel 122a, kan het bestaan van de regeling aan derden niet worden tegengeworpen. Door Ons kan geen regeling worden opgelegd, waarbij eene stichting, naamlooze vennootschap of andere burgerrechtelijke verbintenis in het leven wordt geroepen. 122g. Indien in een gemeente hoofdverblijf hebben arbeiders, die minder verdienen dan een bedrag, vast te stellen bij algemeenen maatregel van bestuur, en die in een andere gemeente werkzaam zijn in een onderneming of inrichting, waar ten minste gemiddeld tien zoodanige arbeiders werkzaam zijn, kan eerstbedoelde van laatstbedoelde gemeente een tegemoetkoming vragen voor het geval, dat de aanwezigheid dier arbeiders aanwijsbare kosten veroorzaakt, welke niet door van hen te heffen belastingen kunnen gedekt worden. Of er aanleiding bestaat, om de in het eerste lid bedoelde tegemoetkoming toe te kennen, en zoo ja, op welk bedrag deze is te stellen, wordt door Gedeputeerde Staten, en zoo de gemeenten in meer dan één provincie zijn gelegen, dooi Nieuwe tekst. onderwerpt de Raad de zaak aan Gedeputeerde Stat«J. en be noemen deze, zoo zij tot het voeren van een geding magtigen, uit ™e ingezetenen der afdeeling eene commissie, daarmede bElk' ingezeten kan, daartoe volgens art. 194 gemachtigd ten zijnen laste, namens de gemeente een eisch in regten doen, die volgens zijne meening door den Gemeenteraad het belang der gemeente behoorde te zijn gedaan. Burgemeester en Wethouders besluiten, zoover de Raad niet anders bepaald, tot het voeren van rechtsgedingen door de gemeente betreffende het ontruimen van woningen het invorderen van woninghuren en de ontbinding van overee knmstpn ter zake van de huur van woningen. 144. De Raad besluit tot het instellen, afschaffen of \er anderen van jaarmarkten of gewone marktdagen. 145. Hij benoemt en ontslaat ^le gemeente-ambtenaie en bedienden, wier benoeming niet bij deze wet of de plaa s liike verordeningen aan anderen is opgedragen. 146^ Hij laat zich jaarlijks verslag van den toestand van alle in de gemeente aanwezige godshuizen, gestich en weldadigheid genootschappen en andere instellingen onenbaar nut die niet Rijks of Provinciale instellingen of aan het algemeen of provinciaal bestuur onmiddellijk ondergeschikt zijn. . 147. Hij benoemt, zooverre de benoeming met aan behoort op de wijze, bij plaatselijke verordeningen te be nalen de leden en beambten van het bestuur der gods u . en andere instellingen van liefdadigheid. Hu schorst en ontslaat de door hem benoemden. vieerooting 148. Zijne goedkeuring wordt vereischt op de begrooting en rekening der godshuizen en andere instellingen van dadigheid, die uit de gemeentekas onderstand genieten. 149. In elke gemeente zijn twee, of, naar goedvinden van den Raad meer Ambtenaren van den burgerlijken stand. Zij worden door den Raad benoemd, gesehorstt of °ntsl^em Burgemeester en Wethouders dienen voor elke benoeming eene aanbeveling van zoo mogelijk twee personen in. Ontslag, anders dan overeenkomstig eigen verzoek ^eeds met redenen omkleed en behoeft de goedkeuring van Gedepu teerde SteUen De artikelen 196, 197, 198, 200, 201 en 202 zijn ten deze van toepassing. ,,oon b1i Tot Ambtenaar van den burgerlijken stand is alleen hij benoembaar, die Nederlander is, niet krachtens onherroepe lijke rechterlijke uitspraak wegens krankzinnigheid of zwaK heid van vermogens de beschikking of het beheer overzee goederen heeft verloren, noch van de verkiesbaarheid ontzet is, en den ouderdom van drie en twintig jaren vervuld heeft De betrekking van Ambtenaar van den burgerlijke is onvereenigbaar: Nieuwe tekst. 1°. met de betrekkingen, vermeld in art. 23, sub a— e, h en i, met deze uitzondering, dat in eene gemeente van niet meer dan 5000 zielen een onderwijzer voor het lager of middelbaar onderwijs tevens Ambentaar van den burgerlijken stand kan zijn; 2°. met de betrekking van Secretaris in gemeenten van meer dan 20 000 zielen, en met die van Ontvanger in gemeenten van meer dan 5000 zielen, met dien verstande, dat onder „Secretaris" en „Ontvanger" niet worden begrepen zij, die onderscheidenlijk krachtens art. 105 of art. 119 den Secretaris of den Ontvanger vervangen; 3°. met de betrekking van Ambtenaar van het OpenbaarMinisterie. Het bepaalde in artikel 2, derde lid, vindt overeenkomstige toepassing. De tot Ambtenaar van den burgerlijken stand benoemde houdt van rechtswege op dit te zijn, zoodra hij een der voor de benoembaarheid gestelde vereischten verliest, of eene betrekking aanvaardt, die met de zijne onvereenigbaar is. Alvorens zijne betrekking te aanvaarden legt de Ambtenaar van den burgerlijken stand voor de arrondissementsrechtbank, tot wier ressort de gemeente behoort, den navolgende eed (of belofte) af: „Ik zweer (beloof), dat ik de betrekking van Ambtenaar van den burgerlijken stand in de gemeenet eerlijk en vlijtig zal vervullen, en dat ik de wettelijke voorschriften, den burgerlijken stand betreffende, met de meeste nauwgezetheid zal opvolgen. „Zoo waarlijk helpe mij God AlmachtigI" „(Dat beloof ik)" Hij wordt hiertoe niet toegelaten dan na, mede voor bedoelde arrondissementsrechtbank, gelijken eed (verklaring en belofte) van zuivering te hebben afgelegd, als in art. 39 voor de leden van den Raad is voorgeschreven, met dien verstande, dat in de plaats van „lid van den Raad", worde gelezen „Ambtenaar van den burgerlijken stand". De bezoldiging van Amtenaren van den burgerlijken stand wordt door Gedeputeerde Staten, nadat de Raad is gehoord, onder Onze goedkeuring geregeld. De gemeente verschaft aan de Ambtenaren van den burgerlijken stand eene voor zooveel noodig verwarmde en verlichte localiteit voor hunne ambtsverrichtingen, benevens bureaubehoeften, en bezoldigt voor zooveel noodig personeel om hen bij te staan. Dit personeel wordt, de Ambtenaren van den burgerlijken stand gehoord, door Burgemeester en Wethouders benoemd en ontslagen. Het ontvangt van den Ambtenaar van den burgerlijken stand, onder wiens leiding het arbeidt, zijne instructie en is aan hem of den Ambtenaar, die hem vervangt, onmiddellijk ondergeschikt. Nieuwe tekst. De verdeeling van de werkzaamheden tusschen de verschillende Ambtenaren van den burgerlijken stand wordt, die Ambtenaren gehoord, op voordracht van Burgemeester en Wethouders, door den Raad geregeld. De Raad bepaalt tevens de uren, waarop elk bureau van den burgerlijken stand dagelijks voor het publiek geopend zal zijn. Daarbij wordt voor den Zondag en daarmede gelijkgestelde dagen eene afzonderlijke regeling getroffen, ten einde de werkzaamheden van de Ambtenaren van den burgerlijken stand op die dagen zooveel mogelijk te beperken. Met den Zondag worden ten deze gelijkgesteld de Nieuwjaarsdag, de Christelijke tweede Paasch- en Pinksterdagen, de beide Kerstdagen, de Hemelvaarsdag en de verjaardag des Konings. Van de besluiten van den Raad, in de twee voorgaande alinea's bedoeld, geschiedt onverwijld openbare kennisgeving, en wordt tegelijkertijd mededeeling gedaan aan den Officier van Justitie. TWEEDE HOOFDSTUK. Van het schorsen en vernietigen van de besluiten van den Raad en van Burgemeester en Wethouders. 149a. De besluiten van den Raad en van Burgemeester en Wethouders worden terstond aan Gedeputeerde Staten, wanneer deze daartoe aanvraag doen, medegedeeld. 149b. De besluiten van den Raad en van Burgemeester en Wethouders kunnen, zoover zij met de wetten of het algemeen belang strijden, door Ons worden geschorst of vernietigd. 149c. De schorsing of vernietiging wordt door Ons bevolen bij een met redenen omkleed, in het Staatsblad te plaatsen besluit, dat, ingeval van schorsing, den duur hiervan bepaalt. 149d. Schorsing stuit onmiddellijk de werking der geschorste bepalingen. Zij kan niet langer duren dan een jaar. 149c. Is binnen den voor de schorsing bepaalden tijd de vernietiging der bepalingen door Ons niet uitgesproken, dan worden deze geacht geldig te zijn. Hiervan geschiedt, zoover een afgekqndigd besluit betreft, openbare kennisgeving. 149/. Bepalingen, die geschorst zijn geweest, kunnen niet op nieuw worden geschorst. 149$. Vernietiging vanwege strijd met de wet brengt mede vernietiging van alle de gevolgen der vernietigde bepalingen, zoover die nog voor vernietiging vatbaar zijn. Bij vernietiging vanwege strijd met het algemeen belang, kunnen de niet met dat belang strijdige gevolgen in stand blijven. Nieuwe tekst. 149/i. De Raad ol Burgemeester en Wethouders zorgen, in geval van geheele ol gedeeltelijke schorsing of vernietiging hunner besluiten, dat aan art. 149d of art. U9g worde voldaan en op nieuw in hetgeen de geschorste of vernietigde bepalingen regelden, voor zooveel noodig is, voorzien. 149/. Gedeeltelijke schorsing of vernietiging van een besluit heeft op de geldigheid der in het besluit tot schorsing of vernietiging niet genoemde bepalingen geen invloed. TWEEDE HOOFDSTUK A. V.an de plaatselijke verordeningen. § 1. Van de plaatselijke verordeningen in het algemeen. 150. De plaatselijke verordeningen, treden niet in hetgeen van algemeen Rijks- of provinciaal belang is. Bij twijfel, of eene verordening dit deed, verbindt zij, tot dat art. 149& is toegepast. 151. De bepalingen van plaatselijke verordeningen in wier onderwerp door eene wet, eenen algemeenen maatregel van bestuur eene provinciale verordening of eene verordening van een commissie of orgaan, bedoeld in artikel 122 wordt voorzien, houden van regtswege op te gelden. § 2. Van de plaatselijke verordeningen tegen wier overtreding straf is bedreigd, in het bijzonder. 161. De Raad kan op overtreding zijner verordeningen, voor zooveel daartegen niet bij eene wet, eenen algemeenen maatregel van bestuur of eene provinciale verordening is voorzien, hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden stellen, alsmede verbeurdverklaring van de voorwerpen door middel van de overtreding verkregen of waarmede de overteding is gepleegd, voo zoover zij den" veroordeelde toebehooren, en openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. 162. Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen jaar is verloopen, sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens gelijke overtreding onherroepelijk is geworden kan de regter de geldboete of hechtenis tot het dubbel van het voor elk gesteld maximum uitspreken. 163. 164 en 165. (Vervallen.) 166. De verordeningen, tegen wier overtreding straf is bedreigd, worden, zooveel mogelijk, ontworpen door eene vaste commissie uit den Raad, waarvan de Burgemeester voorzitter is. Ook indien de Burgemeester niet lid van den Raad is, heeft hij in deze commissie stem. ——— -■ Nieuwe tekst. 167. Zij worden binnen acht dagen, nadat zij dooi den Raad zijn vastgesteld, in afschrift, door den Secretaris te waarmerken medegedeeld aan Gedeputeerde Staten. Gedeputeerde Stalen geven aan Raad ^erigt van de ontvangst binnen veertien dagen, nadat hun het afschi 168. Deze verordeningen verbinden niet, dan wanneei zij '" 169.'1 'üe ^fkondiginjf geschiedt binnen veertien dagen na de dagteekening van het in art. 167 bedoeld berigt, tenzij dit inhoude, dat Gedeputeerde Staten de schorsing of v nietiging der verordening aan Ons hebben gevraagd. 170.1)0 verordening, wier schorsing of vernietiging aan Ons is gevraagd, wordt afgekondigd, zoodra Wij hebben verklaard, dat voor schorsing of vernietiging geene red ^DeTverklaring wordt geacht gegeven te zijn. indien bmnen twee maanden na de dagteekemng van het in ar.t 167 bedoeld berigt geene andere beslissing door Ons is genomen. 1711 In spoedeischende gevallen kan de Raad b.®slul tot het doen afkondigen eener verordening, onmiddellijk "H^rvan1 wordtflblj het inzenden van het afschrift der verordening, aan Gedeputeerde Staten kennis fgeven 172. De afkondiging geschiedt op de wijze, te bepalen J eene plaatselijke verordening, die tevens het nodige voorschrift, om van de gedane afkondiging te doen blijken, bevat. 173. Het formulier van afkondiging luidt: „Rurgemeester en Wethouders van noen ie dat"' door den Raad dier gemeente in zijne vergadering van is vastgesteld de volgende verordt (Titel der verordening). (Inhoud der verordening). Zijnde deze verordening aan de Gedeputeerde Staten van volgens hun berigt van den 111 afschrift medegedeeld. v,phnnrt „En is hiervan afkondiging geschied, waar het behoo , cLen" enz In het geval, bedoeld bij art. 171, worden de woorden: „volgens hun berigt van den", weggelaten en wordttusschen d woorden „hiervan" en „afkondiging het raadsbesluit tot be spoediging dezer laatste vermeld. Is de verordening, overeenkomstig art 121, door twee oi meer gemeentebesturen gemeenschappeijlk vastgesteld dan wordt dit en tevens de goedkeuring hetzij van Ons, hetzij van Gedeputeerde Staten op het afgekondigde stuk vermei • 174. De verordeningen treden, indien zij geen ander tijd Nieuwe tekst. stip daartoe aanwijzen, in werking op den derden dag na dien, waarop zij zijn afgekondigd. 175. De afgekondigde verordeningen worden, gedurende drie maanden, op de secretarie der gemeente voor een ieder ter lezing nedergelegd. Zij worden hetzij in druk, hetzij in afschrift, tegen betaling der kosten, algemeen verkrijgbaar gesteld, en medegedeeld aan het kantongeregt, de arrondissements-regtbank en het geregtshof, waaronder de gemeente behoort, en aan het openbaar ministerie bij die collegien. Het oorspronkelijke stuk wordt ter secretarie bewaard. 176. (Vervallen.) 177. Door de in art. 166 bedoelde commissie, of waar deze niet bestaat, door Burgemeester en Wethouders, wordt aanhoudend onderzocht, aan welke van de bepalingen der plaatselijke verordeningen, tegen wier overtreding straf is bedreigd, voortdurende kracht is toe te kennen, en van de uitkomsten van dit onderzoek jaarlijks aan den Raad verslag gedaan. 178. Ten minste eenmaal in de vijf jaren verklaart de Raad, ten gevolge eener algemeene herziening, welke dier verordeningen nog gelden. Dit geschiedt bij eene verordening, welke de titels der geldende verordeningen, of de geldende bepalingen der gedeeltelijk afgeschafte verordeningen vermeldt. Op die verordening zijn de artt. 166—175 van toepassing. DERDE HOOFDSTUK. Van het dagelijksch bestuur der gemeente. § 1. Van het dagelijksch bestuur in het algemeen. 179. Tot het dagelijksch bestuur der gemeente, aan Burgemeester en Wethouders opgedragen, behoort: a. het uitvoeren der besluiten van den Raad; b. het beslissen der over die uitvoering gerezen geschillen, tenzij de beslissing bij wettelijk voorschrift aan anderen opgedragen zij; c. het afkondigen der besluiten, waarvan de afkondiging door de wet of bij besluit van den Raad is voorgeschreven; d. het dienen, overeenkomstig art. 124, van berigt en raad, tenzij dit bepaaldelijk van den Raad verlangd worde; e. het beheeren der inkomsten en uitgaven van de gemeente, zoover dit niet bij of krachtens de wet aan anderen is opgedragen; f. het opnemen der boeken en kas van den ontvanger of doen opnemen; g. het toezien op het beheer en onderhoud van alle plaatselijke werken en eigendommen; Nieuwe tekst. h de zorg, zoover-van hen afhangt, voor de instandhouding, bruikbaarheid, vrijheid en veiligheid der Pu^lie^® wegen bruggen, veren, wateren, vaarten, straten, Plant soenen, pleinen en andere plaatsen, tot gemeene dienst van al!enheteSvSellen der plans en voorwaarden van aanbesteding dlr werken en leverantien, ten behoeve der gemeente te doen wiervaststelling de Raad niet aan zich voorbehield k. de handhaving van de marktpolitie, en van die de plaatselijke vervoermiddelen; I het toezigt op de publieke gezondheidsdienst, m. het handhaven der politie over het begraven en de be- grnafdeazorgnvoor de doeltreffende verdeeling en den goeden staat van voldoende brandbluschmiddelen, alsmede voor de deugdlliTke voorbereiding van hun onmidddellijk gebruik m gevaf van brand, benevens het toezicht op al wat brandgevaar T ™enoemInreen ontslaan der wijkmeesters; p. dat der ambtenaren en bedienden bij de plaatselijke S0fe het6 schorsen van alle uit de gemeentekas bezoldigde ambtenaren, welker schorsing niet aan anderen is opge drrag8het nemen, alvorens de gemeente tot helvoeren van een restseeding gemagtigd zij, van alle conservatoire maatreg zoo in al s bu i te nr e g t e ne n het doen wat noodig is ter voorkoming van verjaring en verlies van regt of bezit, ,._Qr. s het behoorlijk voorbereiden, zoover het niet aan anderen is opgedragen, van al hetgeen in den Raad ter overweging en beslissing moet worden gebragt, 7 het toezien op het beheer der banken van leening en der godshuizen en andere instellingen van liefdadigheid waar over door de wet op het armbestuur, den stichtingsbrief of andere verordening, aan het gemeentebestuur toezigt is opgedragen: v het geregeld, op onderscheidene tijdstippen in het jaar bezoeken van alie die inrigtingen, en het doen van verslag daaromtrent aan den Raad; v. het houden van een gedurig toezigt op al wat de ge meente aangaat. 180. Tot de uitvoering der verordeningen van den Raaa behoort de bevoegdheid tot het op kosten van de overtreders doen wegnemen, beletW verrichten of in vorigen toest^nd herstellen van hetgeènTmet die verordeningen is of word gemaakt of gesteld, ondernomen, nagelaten, beschadigd of weggenome^en tweede lid, en 126d vinden daarmede overeenkomstige toepassing. ^ Staatswetten, 14e druk. Nieuwe tekst. 180a. De Raad kan Burgemeester en Wethouders machtigen de uitvoering van één of meer bepalingen van een Raadsbesluit, naar door den Raad te stellen regels, op te dragen aan door den Raad of, krachtens machtiging van den Raad, door hen aan te wijzen gemeente-ambtenaren. In deze regels wordt bepaald, op welke wijze van deze uitvoering beroep op Burgemeester en Wethouders openstaat. 180b. Burgmeester en Wethouders oefenen, indien de Baad daartoe besluit en naar de door dezen te stellen regelen, de in de artikelen 137, 138, 139, 140, 141 en 143 bedoelde macht van den Baad uit. Behoudens het bepaalde in de artikelen 104, 107 en 149 regelen Burgemeester en Wethouders onder de voorwaarden, bedoeld in het vorige lid, de bezoldiging van plaatselijke ambtenaren en bedienden en het bedrag der door die ambtenaren te stellen zekerheid. Indien bij de wet aan het gemeentebestuur, hetzij een recht van beroep tegen administratieve beslissingen, hetzij een recht van reclame tegen handelingen der administratie is toegekend, wordt dit recht, onder in het eerste lid bedoelde voorwaarden, door Burgemeester en Wethouders uitgeoefend. 180c. De besluiten van den Baad met de door dezen te stellen regelen, bedoeld in het vorig artikel, behoeven de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. De artikelen 196, 197, 198, 200, 201 en 202 zijn ten deze van toepassing. 181. Het opnemen van de boeken en de kas van den Ontvanger geschiedt ten minste eenmaal in elk kwartaal van het kalenderjaar. Van elke opneming wordt in den door Gedeputeerde Staten vast te stellen vorm opgemaakt een proces-verbaal, dat aan hun college en aan den Baad wordt medegedeeld. 182. Burgemeester en Wethouders doen over elk vijfjarig tijdsbestek aan den Raad een beredeneerd verslag van den toestand der gemeente. De Raad heeft de bevoegdheid een jaarlijksch verslag te doen uitbrengen. Overigens kunnen door Ons gemeenten worden aangewezen, voor welke het vijfjarig tijdsbestek wordt teruggebracht tot een van één jaar. Het verslag wordt uitgebracht uiterlijk in de maand October van het kalenderjaar, volgende op de verslagperiode en wordt aan Gedeputeerde Staten medegedeeld. Het wordt ingericht in den vorm, door Onzen met de uitvoering van deze wet belasten Minister, Gedeputeerde Staten gehoord, te bepalen, op de secretarie der gemeente voor een ieder ter lezing nedergelegd en hetzij in druk, hetzij in afschrift, tegen betaling der kosten algemeen verkrijbaar gesteld. Door Ons kan wordPn bepaald, welke statistische gegevens Nieuwe tekst. door Burgemeester en Wethouders jaarlijks aan het Centraal Bureau voor de Statistiek zullen worden toegezonden. Door Ons wordt tevens de vorm voor deze gegevens vastgesteld. 183. De leden van het college van Burgemeester en Wethouders zijn, ieder afzonderlijk en te zamen, voor het door het college gevoerd bestuur van de huishouding der gemeente, aan den Raad verantwoording schuldig, en geven hem te dien aanzien alle verlangde inlichtingen. § 2. Van de handhaving der openbare orde in het bijzonder. 184. In geval van oproerige beweging, van zamenscholing ot andere stoornis der openbare orde ol van ernstige Jie®s voor het ontstaan daarvan, is de Burgemeester bevoegd, de hulp van krijgsvolk te vorderen. De vordering wordt gericht tot het door Onzen Minister van Defensie aan te wijzen gezag. De Burgemeester geeft van de vordering terstond kennis aan Onzen Commissaris in de provincie. 185. Het gezag, bedoeld in het tweede lid van het vorige artikel, voldoet terstond aan de vordering. De Burgemeester bepaalt, zooveel mogelijk in overleg met het gezag, tot hetwelk de vordering moet worden gericht, de sterkte en de soort van het krijgsvolk. Bij gemis aan overeenstemming beslist de Burgemeester, behoudens beroep van het gezag, tot hetwelk de vordering is gericht, op Onzen met de uitvoering van deze wet belasten Minister. Hangende de beslissing van Onzen voornoemden Minister wordt, voor zoover zulks slechts eenigszins mogelijk is, aan de vordering van den Burgemeester gevolg gegeven. 186. In het in art. 184 bedoeld geval, is de Burgemeester bevoegd, alle bevelen, die hij ter handhaving der orde noodig acht, te geven. Hij laat tot maatregelen van geweld niet overgaan, dan na het doen der vereischte waarschuwingen. 187. Is het, in zoodanigen toestand, noodig, algemeene voorschriften van poltitie voor de inwoners uit te vaardigen en onverwijld af te kondigen, de Burgemeester is er toe gevoegd. Hij brengt die voorschriften terstond ter kennis van Onzen Commissaris in de provincie en, zoo spoedig mogelijk, ter kennis van den Raad. Onze Commissaris kan de uitvoering van zoodanige voorschriften schorsen. De voorschriften vervallen, zoo zij niet aan den Raad in diens eerstvolgende vergadering, waarin meer dan de helft van het getal zitting hebbende leden tegenwoordig is, ter bekrachtiging worden aangeboden. Ten aanzien van een besluit tot niet-bekrachtiging kan de Burgemeester binnen vier en twintig uren bij Onzen Comis- Nieuwe tekst. de provincie vast te stellen getal veldwachters aangesteld. Zij worden, op aanbeveling van den Burgemeester, benoemd door Onzen Commissaris; zij worden door Onzen Commissaris, den Burgemeester gehoord, geschorst en ontslagen. Onze Commissaris stelt hunne instructie vast, met inachtneming van de gemeentelijke verordeningen. 191a. Naar regelen, te stellen bij algemeenen maatregel van bestuur, kan door Ons worden bepaald, dat in eene gemeente beneden 5000 zielen, indien de Baad een daartoe strekkend verzoek tot Ons zal hebben gericht, tegen eene bijdrage van die gemeente in de kosten, in den politiedienst door rijkspolitie zal worden voorzien. De rijkspolitie, die in den politiedienst der gemeente voorziet, voldoet aan de vorderingen van den burgemeester aangaande de uitoefening van de gemeentelijke politiezorg, daaronder begrepen de toepassing van de artikelen 188 en 189, voor zooveel de belangen der verdere politiezorg, welke aan die rijkspolitie is opgedragen, dit toelaten. 132. Ter handhaving der openbare orde, of in het algemeen belang, kunnen, wanneer de bijstand der plaatselijke beambten of vrijwillige hulp ongenoegzaam is en de plaatselijke middelen het betalen van hulp niet gedoogen, de inwoners der gemeente tijdelijk tot het doen van persoonlijke diensten worden opgeroepen. 193. Eene plaatselijke verordening aan Gedeputeerde Staten mede te deelen, regelt den aard en duur dezer diensten, alsmede de gevallen, waarin zij kunnen worden gevorderd. Zij laat, zooveel mogelijk, elk inwoner vrij, de diensten, waartoe hij wordt opgeroepen, door een plaatsvervanger te doen waarnemen, of voor geld, in de gemeentekas te storten, af te koopen. TITEL III. Van de besluiten der gemeentebesturen, aan de goedkeuring der Gedeputeerde Staten te onderwerpen. 194. Aan de goedkeuring der Gedeputeerde Staten worden onderworpen de besluiten der gemeentebesturen, betreffende: a. het aangaan van geldleeningen, het uitleenen van gelden en het aangaan van rekening-courant-overeenkomsten; b. het waarborgen der renten en aflossingen van geldleeningen, door anderen aan te gaan; c. het koopen, ruilen, vervreemden, bezwaren en verpanden van onroerend goed, van inschrijvingen in een der grootboeken van de Nationale schuld, van bewijzen van aandeel, schuldbrieven of andere vorderingen; d. het aanvaarden der aan de gemeente gemaakte erfstellingen of legaten of gedane schenkingen; Nieuwe tekst. e. het onderhands verhuren, verpagten of in gebruik geven van gemeente-eigendommen; ƒ. het onderhands aanbesteden van werken of leverantien; 0■ het deelnemen in stichtingen of naamlooze vennootschappen ; h. het treffen van dadingen of het opdragen van een bestaand geschil aan de beslissing van scheidsmannen; i. het voeren van regtsgedingen door de gemeente, hetzij in eersten aanleg, hetzij in hooger beroep of cassatie met uitzondering van de besluiten, bedoeld in het laatste lid van artikel 143; j'. het berusten in eene tegen de gemeente ingestelde rechtsvordering. Bij geschil tusschen de gemeente en de provincie, wordt in de gevallen, bij de drie laatst voorgaande zinsneden bedoeld, het besluit van het gemeentebestuur aan Onze goedkeuring onderworpen. Bij geschil tusschen de gemeente en den Staat, wordt in dezelfde gevallen noch Onze goedkeuring noch die van Gedeputeerde Staten vereischt. 195. De besluiten der gemeentebesturen tot het instellen, afschaffen of veranderen van jaarmarkten of gewone marktdagen, worden aan de goedkeuring der Gedeputeerde Staten onderworpen, zoover de goedkeuring daarvan niet bij algemeenen maatregel van bestuur aan Ons is voorbehouden. 196. Gedeputeerde Staten beslissen omtrent de in de beide vorige artikelen bedoelde besluiten, binnen dertig dagen na dien, waarop zij hun zijn aangeboden. 197. Zij worden geacht het besluit goed te keuren, waaromtrent zij, binnen den in het vorig artikel gestelden termijn, geene beslissing of geen berigt, de beslissing verdagende, aan het bestuur, dat het besluit nam, hebben ingezonden. 198. Het besluit van Gedeputeerde Staten, waarbij de goedkeuring van een der in de artt. 194 en 195 bedoelde besluiten geweigerd wordt, is altijd met redenen omkleed. 199. Het voeren van een regtsgeding door de gemeente, zoo in hooger beroep en in cassatie, als in eersten aanleg, wordt door Gedeputeerde Staten niet toegestaan of geweigerd, dan nadat hun het regtskundig onderzoek, te dien aanzien door het gemeentebestuur in te stellen, is medegedeeld. 199a. De goedkeuring op de besluiten der gemeentebesturen betreffende het deelnemen in stichtingen of naamlooze vennootschappen, wordt niet verleend, dan indien deze vorm van behartiging van het gemeentelijk belang daarvoor in verband met den aard van dat belang bijzonder aangewezen moet worden geacht. 200. Ingeval Gedeputeerde Staten het besluit van een gemeentebestuur weigeren goed te keuren, kan dit bestuur Nieuwe tekst. binnen dertig dagen, te rekenen van de dagteekening van de verzending der beslissing van Gedeputeerde Staten, bij Ons voorziening vragen. 201. Onze beslissing, binnen twee maanden, nadat nei verzoek om voorziening is gedaan, bij een met redenen omkleed besluit te nemen, wordt aan Gedeputeerde Staten gezonden, die met den meesten spoed, voor de uitvoering zorgen. 202. Een besluit van Gedeputeerde Staten, waarbij een besluit van een gemeentebestuur, als bedoeld in art. 194, is goedgekeurd, kan niet worden geschorst of vernietigd, indien twee maanden zijn verstreken, nadat het is genomen, zonder dat een dier middelen is toegepast en kan, zoo het geschorst is geweest, niet worden vernietigd, indien binnen den voor de schorsing bepaalden tijd de vernietiging niet uitgesproken. Indien een besluit van Gedeputeerde Staten, waarbij het besluit van een gemeentebestuur is goedgekeurd, door Ons wordt geschorst of vernietigd, neemt dat bestuur, met betrekking tot de bij zijn besluit behandelde zaak, art. 14'Jn in acht. TITEL IV. Van de begrooting van inkomsten en uitgaven der gemeente en de daartoe betrekkelijke rekening en verantwoording. EERSTE HOOFDSTUK. Van de begrooting. 203. De begrooting der plaatselijke inkomsten en uitgaven wordt, met de noodige inlichting en bescheiden, jaarlijks, ten minste vier maanden vóór den aanvang van het jaar, waarvoor zij moet dienen, door Burgemeester en Wethouders aan den Raad aangeboden. Zij wordt, zoodra zij is aangeboden, op de secretarie der gemeente voor een ieder ter lezing nedergelegd, en hetzij in druk, hetzij in afschrift tegen betaling der kosten, algemeen verkrijgbaar gesteld. Van de nederlegging en verkrijgbaarstelling, tusschen welke en de behandeling der begrooting in den Raad ten minste veertien dagen moeten verloopen, geschiedt openbare kennisgeving. 204. De begrooting der inkomsten vermeldt, behoudens het bepaalde bij artikel 216a, alle ontvangsten der gemeente van welken aard ook, en, zooveel mogelijk, het bedrag, waarop elke post in het bijzonder wordt geraamd. 205. Op de begrooting der uitgaven, behoudens het bepaalde bij artikel 216a,'talie uitgaven der gemeente, van welken aard ook, vermeldt, worden gebragt: Nieuwe tekst. a. de jaarwedden van den Burgemeester, de Wethouders, den Secretaris, den Ontvanger, den Commissaris van politie en de overige plaatselijke ambtenaren en bedienden; b. het presentiegeld der leden van den Raad; c. de kosten van licht, brand en bureaubehoeften, benoodigd voor het gemeentebestuur; d. de kosten der stukken, die ten behoeve der gemeente geschreven of gedrukt worden; e. de kosten van het onderhouden, schoonhouden en meubelen van het gebouw of vertrek voor de vergadering van den Raad en van Burgemeester en Wethouders, mitsgaders voor de secretarie der gemeente bestemd; f. de huur van dat gebouw of vertrek, waar het geen gemeente-eigendom is; 0• de kosten van den burgerlijken stand; h. die van het aanleggen en bijhouden van de dubbelen der leggers en plans van het kadaster; i. die van het aanleggen en bijhouden der bevolkingsregisters ; h. die van het aanleggen en bijhouden der kiezerslijsten en van het uitoefenen der kiesverrigting, zoo, dat elke gemeente de kosten drage der verrigtingen, waarvoor haar bestuur heeft te zorgen; l. die van de zorg voor de plaatselijke wegen, straten, pleinen, vaarten, bruggen en andere plaatselijke werken, in den omvang bij art. 17aangeduid; m. die van het aanleggen en onderhouden der algemeene begraafplaatsen; n. die der brandweer; o. die van het onderhoud der gemeente-eigendommen en de wegens die eigendommen verschuldigde lasten; p. (vervallen); Q. die der plaatselijke gezondheidspolitie; r. de renten en aflossingen van de door de gemeente aangegane geldleeningen; s. alle opeischbare schulden der gemeente; t. de kosten der door de gemeente gevoerde gedingen; u. de kosten van abonnement op het Staatsblad en op het Provinciaal blad der provincie; v. de kosten voor de gemeente uit eene gemeenschappelijke regeling voortvloeiende; w. een post voor onvoorziene uitgaven; x. alle uitgaven, door bijzondere wetten aan de gemeente opgelegd. 206. De begrooting der inkomsten en uitgaven wordt Ingericht naar voorschriften, door Ons, Gedeputeerde Staten gehoord, te geven. 207. Zij behoeft, om te werken, de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. Nieuwe tekst. Zij wordt hun, nadat zij door den Raad is vastgesteld, ten minste twee maanden voor den aanvang van het jaar, waarvoor zij moet dienen, voorgedragen. 208. Gedeputeerde Staten beslissen over de begrooting vóór den aanvang van het jaar waarvoor zij moet dienen. Zij kunen de beslissing bij een, vóór dien tijd te nemen, met redenen te omkleeden besluit, verdagen. 209. De Raad kan, indien Gedeputeerde Staten de begrooting weigeren goed te keuren, bij Ons voorziening vragen. Daarbij gelden de artt. 200 en 201. 210. Gedeputeerde Staten verleenen of onthouden hunne goedkeuring aan de begrooting in haar geheel, gelijk zij door den Raad is vastgesteld; behoudens het bepaalde bij art. 212. 211. Is hunne goedkeuring niet verleend aan de begrooting voor den aanvang van het jaar, waarvoor deze moet dienen, dan magtigen zij het gemeentebestuur, uit de posten der begrooting uitgaven te doen, voor zoover daartegen bij hem geene bedenking bestaat. Zij magtigen daarbij tevens het gemeentebestuur tot ontvang van zoodanige inkomsten, waartegen zij geene bedenking hebben. 212. Wanneer de Raad weigert, de door de wet aan de gemeente opgelegde uitgaven op de begrooting van uitgaven te brengen, geschied zulks door Gedeputeerde Staten. Indien, in dat geval, de plaatselijke inkomsten niet toereikende zijn, en de Raad weigert, nieuwe middelen tot dekking voor te dragen, worden de overige, niet bij de wet aan de gemeente opgelegde uitgaven door Gedeputeerde Staten, bij een in het provinciaal blad te plaatsen besluit, in zoodanige reden verminderd, dat tusschen de plaatselijke inkomsten en uitgaven evenwigt zij. 213. Buiten de begrooting kan geene uitgaaf geschieden, dan met afzonderlijke, voorafgaande magtiging van Gedeputeerde Staten. In buitengewone gevallen echter van dringenden spoed kan de Raad tot het doen van zoodanige uitgaaf besluiten, mits zijn daartoe te nemen, met redenen te omkleeden besluit terstond aan Gedeputeerde Staten inzendende. Hij wijst tevens de middelen tot dekking aan. De uitgaaf, door Gedeputeerde Staten goedgekeurd, wordt aan de begrooting toegevoegd. Bij weigering van Gedeputeerde Staten is art. 209 toepasselijk. Indien Wij de uitspraak van Gedeputeerde Staten bevestigen, zijn de leden van den Raad, die tot het besluit hebben medegewerkt, persoonlijk voor de uitgaaf aansprakelijk. 214. Af- en overschrijving op de posten der begrooting van uitgaven kan niet geschieden, dan voor zooverre daartoe bij Nieuwe tekst. de begrooting zelve of bij een afzonderlijk door Gedeputeerde Staten goedgekeurd besluit van den Raad, magtiging is verleend. In de voorschriften, bedoeld in artikel 206, worden de gevallen geregeld, waarin een besluit van den Raad, waarbij machtiging tot af- en overschrijving op posten der begrooting wordt verleend, de goedkeuring van Gedeputeerde Staten niet behoeft. 215. Tot het bevelen der af- en overschrijvingen, waartoe bij de begrooting magtiging werd verleend, behoeven Burgemeester en Wethouders in elk geval de toestemming van den Raad. 216. Op het besluit van Gedeputeerde Staten, houdende goedkeuring der begrooting, is art. 202 van toepassing. 216a. Ten aanzien van de door den Raad onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten aangewezen takken van dienst worden behalve.de ontvangsten en uitgaven, welke een gevolg zijn van de geldelijke verhouding tusschen deze takken en den algemeenen dienst der gemeente, in de begrooting der plaatselijke inkomsten en uitgaven alleen opgenomen de geraamde voor- of nadeelige saldo's. De in het eerste lid bedoelde takken van dienst worden beheerd volgens door den Raad, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, vastgestelde regelen. De artikelen 196, 197, 198, 200, 201 en 202 zijn ten deze van toepassing. 216b. Voor de takken van dienst, ten aanzien van welke artikel 216a is toegepast, wordt eene afzonderlijke begrooting vastgesteld; de artikelen 203, 207, 208 en 209 zijn op zoodanige begrooting van toepassing. Af- en overschrijving op de posten van de uitgaven dezer begrooting kan niet geschieden dan voor zoover daartoe bij de begrooting zelve of bij afzonderlijk door Gedeputeerde Staten goedgekeurd besluit van den Raad machtiging is verleend. In de regelen, bedoeld in artikel 216a, worden de gevallen geregeld, waarin een besluit van den Raad, waarbij machtiging tot af- en overschrijving op posten dezer begrooiing wordt verleend, de goedkeuring van Gedeputeerde Staten niet behoeft. 217. In gemeenten, wier afdeelingen of dorpen een afzonderlijk vermogen, afzonderlijke inkomsten of lasten hebben, kan dit onderscheid blijven bestaan. Buiten de gevallen, waarin de wet, bij vereeniging van gemeenten, zoodanig onderscheid vaststelt, kunnen afzonderlijke lasten en inkomsten, in bijzondere afdeelingen eener gemeente, waar het noodig is, bij een besluit van den Gemeenteraad, onder Onze goedkeuring, Gedeputeerde Staten gehoord, worden toegelaten. Gedeputeerde Staten regelen, onder Onze goedkeuring, het Nieuwe tekst. verband dezer afzonderlijke huishoudingen met de algemeene huishouding der gemeente, overeenkomstig het stelsel dezer wet. TWEEDE HOOFDSTUK. Van de rekening en verantwoording. 218. Van de inkomsten en uitgaven der gemeente, niet behoorende tot een tak van dienst, ten aanzien van welken artikel 216a is toegepast, wordt door Burgemeester en Wethouders, over elk dienstjaar, verantwoording gedaan aan den Raad, onder overlegging van de hun door den Ontvanger, volgens art. 115, aangebodene rekening. 219. Deze rekening wordt, met alle de daarbij behoorende bescheiden, en met vermelding van hetgeen Burgemeester en Wethouders ter hunner verantwoording dienstig achten, aan den Raad overgelegd binnen zeven maanden na afloop van het jaar, waartoe zij betrekking heeft. Zij wordt te gelijk op de secretarie der gemeente voor een ieder ter lezing nedergelegd, en hetzij in druk, hetzij in afschrift, tegen betaling der kosten, algemeen verkrijgbaar gesteld. Van de nederlegging en verkrijgbaarstelling geschiedt openbare kennisgeving. 220. De Raad onderzoekt de rekening zonder uitstel en stelt het bedrag der ontvangsten en uitgaven voorloopig vast, bij een besluit, waarvan het ontwerp hem tegelijk met de rekening, wordt aangeboden. Burgemeester en Wethouders zijn bij de beraadslagingen daarover tegenwoordig, doch onthouden zich van medestemmen over het besluit. 221. Het besluit van den Raad wordt, met de rekening en de daarbij behoorende bescheiden, binnen den termijn, door Gedeputeerde Staten telkens te bepalen, aan hen opgezonden. Zij sluiten de rekening vóór het einde van het jaar volgende op dat, waartoe zij betrekking heeft, en stellen het bedrag der ontvangsten en uitgaven vast. Zij gaan hiertoe niet over, dan nadat hun is gebleken, dat de rekening gedurende ten minste veertien dagen op de secretarie ter lezing heeft gelegen. 222. Het besluit van Gedeputeerde Staten, houdende vaststelling der ontvangsten en uitgaven, strekt, zoover de daarin goedgekeurde ontvangsten en uitgaven betreft, aan den Ontvanger en aan Burgemeester en Wethouders tot ontlasting, behoudens later in rechten gebleken valschheid in bewijsstukken, of andere onregelmatigheden. Gedeputeerde Staten kunnen den Ontvanger of Burgemeester en Wethouders afzonderlijk ontlasten, zoo zij beider beheer voor geene gelijktijdige goedkeuring vatbaar oordeelden. Nieuwe tekst. 223. Op het besluit van Gedeputeerde Staten, in het vorige artikel bedoeld, is art. 202 van toepassing. 224. Behoudens het bepaalde bij artikel 114bis, worden de uitgaven uit de plaatselijke kas bevolen door Burgemeester en Wethouders bij bevelschriften, door hunnen voorzitter en een der Wethouders te teekenen. 225. Ingeval tot betaling van hetgeen door de wet aan de gemeente is opgelegd en op hare begrooting gebragt, geene bevelschriften worden afgegeven, kunnen Gedeputeerde Staten, na den Baad te hebben gehoord, onder persoonlijke aansprakelijkheid' van hen die er toe medewerkten, bij een besluit de betaling bevelen. Dit besluit geldt voor den Ontvanger als bevelschrift. 226. Burgemeester en Wethouders worden wegens uitgaven, door hen bevolen, waardoor het eindcijfer der begrooting of de aangewezen begrootingspost wordt overschreden, of die ter kwader trouw zijn aangewezen op een post, waarmede die uitgaven niet overeenstemmen, tenzij blijke, dat zij tot het bevelen dier uitgaven niet hebben medegewerkt, persoonlijk aansprakelijk jegens de gemeente, indien die uitgaven, bij het in art. 222 bedoeld besluit van Gedeputeerde Staten niet onder de uitgaven der gemeente worden opgenomen. De Baad benoemt, wanneer daartoe volgens dit artikel termen zijn, iemand uit zijn midden, met de regtsvordering tot schadevergoeding belast. 227. Door den Baad, door Burgemeester en Wethouders en door den Ontvanger kan tegen de beslissing van Gedeputeerde Staten omtrent de rekening, bij Ons voorziening worden gevraagd. Daarbij gelden de artt. 200 en 201. 227a. Met betrekking tot de takken van dienst, ten aanzien van welke artikel 216a is toegepast, doen Burgemeester en Wethouders telken jare, binnen den bij verordening door den Baad bepaalden termijn, aan dezen verantwoording van het gevoerde beheer in het afgeloopen dienstjaar onder overlegging van eene rekening met de daarbij behoorende toelichtende bescheiden, van welke rekening de cijfers door een buiten den tak van dienst staanden boekhoudkundige, door den Baad aan te wijzen, deugdelijk zijn verklaard. De Baad onderzoekt voormelde stukken en stelt vóór de voorloopige vaststelling van de inkomsten en uitgaven der gemeente, het bedrag der baten en lasten van den tak van dienst voorloopig vast, bij een besluit, waarvan hem het ontwerp tegelijk met de rekening wordt aangeboden. De artikelen 219, tweede en derde lid, 220, tweede lid, 221, 222, 223 en 227 vinden overeenkomstige toepassing. 228. (Vervallen). Nieuwe tekst. TITEL V. Van de gemeente-eigendommen, werken en inrigtingen. 229. De gemeentebesturen zorgen, dat een naauwkeurige staat opgemaakt en bijgehouden worde van hetgeen, naar het burgerlijk regt, eigendom der gemeente is. Deze staat en de daarin jaarlijks gebragte verandering wordt aan Gedeputeerde Staten medegedeeld en, hetzij in druk, hetzij in afschrift, tegen betaling der kosten, algemeen verkrijgbaar gesteld. 230. De aan de gemeente behoorende wegen, straten, pleinen, grachten, vaarten, kanalen, bruggen, havens, kaden, wallen en openbare gebouwen mogen niet worden vervreemd, bezwaard of verpand, dan nadat zij door een besluit van den Raad verklaard zijn, ter openbare dienst niet bestemd te wezen. Gedeputeerde Staten kunnen bevelen, dat in de gemeenten, waar het hun nuttig schijnt, van de gemeentewegen, vaarten en andere, ter dienst van het algemeen bestemde, zaken een staat worde opgemaakt en bijgehouden. 231. Behoudens bestaande wettige verpligtingen van anderen, is het onderhoud der in het vorige artikel bedoelde werken en gebouwen een gemeentelast. In het gedeelte der Gemeentewet betreffende de plaatselijke belastingen worden slechts twee wijzigingen voorgesteld. Daarom wordt alleen van de artikelen, waarop die wijzigingen betrekking hebben, de nieuwe tekst afgedrukt. 239. Ook op belasting in natura, of verpligting tot arbeid of levering ten behoeve van aan de gemeente toebehoorende werken, zijn, zooveel de aard der zaak het toelaat, de artt. 232—237 van toepassing. 276. De ambtenaren der plaatselijke belastingen kunnen ten allen tijde, onder vertoon, des gevorderd, hunner acte van aanstelling, de bij de verordeningen op die belastingen aan hun toezigt onderworpene plaatsen onderzoeken. Zij kunnen echter de gedeelten dier gebouwen, die ter bewoning dienen, tusschen zonsonder- en -opgang niet onderzoeken, dan in bijzijn van den Burgemeester, of van een der Wethouders, of van den Hoofdcommissaris of een Commissaris van politie. Woningen, niet tot de gemelde gebouwen behoorende, mogen zij niet binnentreden, dan tusschen zonsop- en -ondergang, en niet anders, dan in bijzijn hetzij van den Burgemeester of van een der Wethouders, hetzij van den Hoofdcommissaris of een Commissaris van politie, voorzien van een bevel van den Burgemeester, hetwelk de Hoofdcommissaris of de Commissaris, des gevorderd, vertoont. WET BETREFFENDE DE UITVOERING VAN PLAATSELIJKE VERORDENINGEN (1853). Art. 1. Indien de zorg voor de nakoming van eenig voorschrift eener plaatselijke verordening, hetwelk strekt tot handhaving van de openbare rust of veiligheid, of tot bescherming van het leven of de gezondheid van personen, vereischt, dat zij, die met de uitvoering belast zijn of daartoe moeten mede werken, de bevoegdheid bezitten de woningen der ingezetenen, huns ondanks, binnen te treden, kan de gemeenteraad daartoe, hetzij bij diezelfde, hetzij bij afzonderlijke verordening, den last verstrekken. De bepalingen van de artt. 167 en 168 der wet van 29 Junij 1851 (Staatsblad no. 85) zijn op elke verordening, waarin die last wordt gegeven, en waarop die lastgeving betrekking heeft, toepasselijk. De onmiddellijke afkondiging, bij art. 171 dier wet vermeld, mag van zoodanige verordening in geen geval geschieden. 2. De verordening, welke den last geeft, kan, indien daartoe noodzakelijkheid bestaat, bepalen, dat de uitvoering ten allen tijde mag plaats hebben. Zonder die bepaling mag de last niet tusschen zonsonderen opgang worden uitgevoerd. 3. De last kan niet worden uitgevoerd dan in bijzijn, hetzij van den kantonregter, hetzij van het hoofd of een der leden van het gemeentebestuur, of van een commissaris van politie. Van deze uitvoering en van de redenen die daartoe geleid hebben, wordt door hem, die krachtens bovenstaande bepaling daarbij tegenwoordig is geweest, binnen twee maal 24 uren proces-verbaal opgemaakt en aan den ingezeten, wiens woning is binnengetreden, in afschrift medegedeeld WET OP DE STRAFWETGEVENDE BEVOEGDHEID VAN DE PROVINCIALE STATEN (1880). Art. 1. Tegen overtreding van reglementen en verordeningen, door de Provinciale Staten krachtens de hun bij de wet van 6 Julij 1850, S. 39, toegekende bevoegdheid vastgesteld en van de reglementaire voorschriften ter invordering van provinciale belastingen, in art. 126 novies dier wet bedoeld, kan, voor zoover daartegen niet bij eene wet of een algemeenen maatregel van inwendig bestuur is voorzien, door de Provinciale Staten hechtenis van ten hoogste twaalf dagen of geldboete van ten hoogste vijf en zeventig gulden worden bedreigd, alsmede verbeurdverklaring der aan den veroordeelde toebehoorende voorwerpen, welke door middel dier overtreding zijn verkregen of waarmede de overtreding is gepleegd. 2. De opbrengst van de geldboete en verbeurdverklaring, in art. 1 bedoeld, komt ten bate der provincie. 3. De straffen, door de Provinciale Staten vóór de afkondiging dezer wet tegen overtreding der door hen wettig vastgestelde reglementen, verordeningen en reglementaire voorschriften bedreigd, blijven gehandhaafd, tot dat opnieuw krachtens de bepalingen dezer wet daartegen is voorzien. 4. De artt. 2 en 3 der wet van 6 Maart 1818, S. 12, zijn ingetrokken. 5. Deze wet verbindt met den dag harer afkondiging. WET FINANCIEELE VERHOUDING RIJK EN GEMEENTEN (1929). Wet houdende herziening van de financieele verhouding tusschen het Rijk en de gemeenten en wijziging van eenige bepalingen der Provinciale wet en der Gemeentewet. PARAGRAAF I. Art. 1. Ingesteld wordt een fonds, waarvan de inkomsten volgens de bij deze wet gestelde regelen onder de gemeenten worden verdeeld. Van dit fonds, genaamd „gemeentefonds", worden de inkomsten en uitgaven jaarlijks bij afzonderlijke begrooting vastgesteld. 2. Het begrootingsjaar van het fonds loopt van 1 Mei tot 30 April. Op de begrooting en op de rekening van het fonds zijn toepasselijk de bepalingen welke de Comptabiliteitswet 1927 (Staatsblad no. 259) bevat ten aanzien van de Rijksbegrooting en de Rijksrekening. 3. De gemeenten ontvangen uit het fonds over elk jaarlijksch tijdvak van 1 Mei—30 April: a. eene uitkeering ten bedrage van vijf en zeventig percent der jaarwedden van den burgemeester en den secretaris, volgens de regeling geldende op 1 Januari 1931, welke uitkeering nochtans een bedrag van ƒ3000 niet te boven gaat; b. eene uitkeering per inwoner der gemeente op 1 Januari aan het genoemde uitkeeringstijdvak voorafgaande. 4. De uitkeering, vermeld onder b van het vorig artikel, wordt voor iedere gemeente bepaald door toepassing der volgende formule en met inachtneming van het bepaalde bij artikel 5. a c T X 7 x « 7 X » - * In deze formule stelt voor: de letter a: het belastbaar inkomen volgens de kohieren der Rijksinkomstenbelasting voor de binnen het Rijk wonende natuurlijke personen in alle gemeenten des Rijks over het belastingjaar 1927/1928, berekend per aangeslagene, vermeerderd met hetzelfde belastbaar inkomen, berekend per inwoner des Rijks op 31 December 1927; de letter b: het belastbaar inkomen volgens de kohieren der Rijksinkomstenbelasting voor de binnen het Rijk wonende natuurlijke personen in de betrokken gemeente over het belastingjaar 1927/1928, berekend per aangeslagene, vermeerderd met hetzelfde belastbaar inkomen, berekend per inwoner der betrokken gemeente op 31 December 1927; de letter c: het bedrag der volgens de gemeente-rekeningen over 1926, 1927 en 1928 gemiddeld jaarlijks ten laste der gemeente blijvende gewone uitgaven voor: politie, lager onderwijs, voor zoover deze als verplichte uitgaven door de Lager-onderwijswet 1920 op de gemeenten worden gelegd, armenzorg, met inbegrip van de voorzieningen tegen werkloosheid, gedeeld door het totaal aantal inwoners op 31 December 1927; de letter d: het bedrag der sub c bedoelde gemiddelde uitgaven over 1926, 1927 en 1928 voor alle gemeenten te zamen, gedeeld door het aantal Rijksinwoners op 31 December 1927; de letter e: het aantal inwoners der betrokken gemeente op 1 Januari 1931; de letter /: de totale som der uitkomsten van het onderdeel a c der formule rXvXe. voor alle gemeenten te zamen; b a de letter g\ de opbrengst van de in artikel 12, onder a, bedoelde belasting over het dienstjaar 1931/1932, na aftrek van de uitkeeringen volgens artikel 19, vermeerderd met die van de in artikel 12, onder b, bedoelde opcenten over hetzelfde dienstjaar, en verminderd met het bedrag der gezamenlijke uitkeeringen volgens artikel 3, letter a; de letter x: het voor iedere gemeente over het eerste jaar ter uitkeering beschikbaar zijnde bedrag. 5. Zoodra de in het vorig artikel omschreven verdeelingsformule voor alle gemeenten is toegepast, wordt een bedrag per inwoner vastgesteld, in dier voege, dat het voor iedere gemeente beschikbaar zijnde bedrag gedeeld wordt door het aantal inwoners op 1 Januari 1931. Dit bedrag per inwoner wordt tot grondslag genomen ook voor de uitkeering over de jaren 1932/33, 1933/34, 1934/35 en 1935/36, waarbij voor elk dier jaren rekening wordt gehouden met het aantal inwoners op 1 Januari aan het betrokken uitkeeringsjaar voorafgaande. 6. De uitkeering per inwoner ingevolge artikel 3, sub b, van deze wet bedraagt voor geen gemeente minder dan de uitkeering, welke per inwoner door haar genoten werd ingevolge de wet van 24 Mei 1897 (Staatsblad no. 156) of, indien geen uitkeering per inwoner over het jaar 1930 genoten werd, minder dan de som, waarop zij volgens art. 7 van de ge- Staatswetten, 14e druk. 24 noeAide wet aanspraak hebben, gedeeld door het aantal inwoners op 1 Januari 1931. Zij bedraagt evenmin minder dan het tweevoud van de uitkeering, welke per inwoner door haar volgens de genoemde wet over het jaar 1930 genoten werd, indien of voorzoover dit niet overschrijdt het hoogste bedrag, dat haar, hetzij bij onverzwakte toepassing van artikel 4, hetzij bij toepasselijkheid van het hoogste percentage, genoemd in het derde lid, uit het fonds had kunnen toekomen. Zij bedraagt, vermeerderd met de opbrengst in hoofdsom van de personeele belasting, die over 1928 voor de betrokken gemeente onder de ontvangsten der Rijksrekening is verantwoord, berekend per inwoner op 1 Januari 1928, niet minder dan 60 percent van een bedrag, verkregen door vermeerdering van de gemiddelde opbrengst van de gemeentelijke inkomstenbelasting — opcenten op de Rijksinkomstenbelasting inbegrepen —, die over de laatste drie aan 1 Met 1929 voorafgegane rekeningsjaren onder de ontvangsten der gemeenterekening is verantwoord, mét de gemiddelde opbrengst over de laatste drie aan 1 Mei 1929 voorafgaande rekeningsjaren van de gemeentelijke opcenten op de vermogensbelasting, voor zoover deze het getal van vijftig te boven gaan, alles berekend per inwoner op 1 Januari 1928, noch, onverminderd het bepaalde in het eerste lid, meer dan 85 percent van het genoemde bedrag. Het in het vorig lid genoemde cijfer 60 wordt met 21/2 verhoogd voor iedere volle vijftig percent, waarmee het bedrag van de kohieren der gemeentelijke inkomstenbelasting over de belastingjaren 1926/27, 1927/28 en 1928/29 het bedrag van de kohieren der Rijksinkomstenbelasting over diezelfde jaren overschrijdt, met dien verstande, dat het cijfer niet stijgt boven 85. Voor noodlijdende gemeenten, die ten tijde van de invoering van deze wet buitengewone hulp van het Rijk ontvangen, wordt, bij het maken van de berekening volgens het tweede en het derde lid van dit artikel, het bedrag van den uit de Rijks- en eventueel uit de provinciale kas verleenden onderstand als opbrengst van gemeentelijke inkomstenbelasting beschouwd. De voorschriften van dit artikel gelden alleen voor de uitkeering over de jaren 1931/32, 1932/33, 1933/34, 1934/35 en 1935/36. Vóór 1 Mei 1935 wordt door Ons een ontwerp van wet, strekkende tot vaststelling van eene garantiebepaling en, indien Ons dit gewenscht mocht voorkomen, ook van eene limiet, voor het tijdvak van vijf jaren, aanvangende op 1 Mei 1936, ingediend. 7. Wij behouden Ons voor, bij algemeenen maatregel van bestuur — met behoud van de aan die artikelen ten grondslag liggende beginselen — eene van de artikelen 4 en 6 afwijkende regeling te treffen ten aanzien van gemeenten, die eerst met ingang van een datum, liggende tusschen 1 Januari 1926 en 1 Januari 1930. zijn ingesteld of wier grondgebied in dat tijdvak is gewijzigd. 8. Voor zoover de middelen van het fonds in eenig jaar ontoereikend zijn ter dekking van de uitkeeringen van artikel 3, komen de kosten daarvan in dat jaar ten laste van de Rijksbegrooting. De gelden hiervoor worden uit 's Rijks schatkist gestort in het fonds, en worden door het fonds terugbetaald, indien en voor zoover in eenig jaar de middelen van het fonds niet noodig zijn ter dekking van de uitkeeringen van artikel 3. 9. De ingevolge de artikelen 3 en 4 vastgestelde uitkeeringen worden om de vijf jaren opnieuw vastgesteld, voor het eerst weder over het jaar 1936/37. Daarbij wordt de in artikel 3, onder a, genoemde uitkeering vervangen door een zelfde uitkeering, volgens de regeling geldende op 1 Januari aan het nieuwe vijfjaarlijksche tijdvak voorafgaande, en worden voor de toepassing der formule van artikel 4 tot grondslag genomen: a. voor de met de letters a en b der verdeelingsformule aangeduide bedragen, het gemiddelde van de op de wijze van artikel 4 berekende bedragfen over elk der vijf laatstelijk afgesloten belastingjaren der Rijksinkomstenbelasting; b. voor de met de letters c en d der verdeelingsformule aangeduide bedragen, het gemiddelde van de in het tweede lid van artikel 4 bedoelde uitgaven volgens de afgesloten, of voor zoover nog niet afgesloten voorloopig vastgestelde, gemeenterekeningen van de vijf rekeningsjaren aan het laatste kalenderjaar van het vorig tijdvak voorafgaande, berekend per inwoner op 31 December van elk jaar, waarop de rekening betrekking heeft; c. voor het met de letter e der verdeelingsformule aangeduide aantal inwoners, het aantal inwoners op 1 Januari aan de vijf betrokken begrootingsjaren van het fonds voorafgaande ; d. voor het met de letter g der verdeelingsformule aangeduide bedrag, de opbrengst van de in artikel 12, onder a, bedoelde belasting na aftrek van de uitkeeringen volgens artikel 19, vermeerderd met die van de in artikel 12, onder b, bedoelde opcenten — een en ander over het voorlaatste jaar van het vorige vijfjaarlijksche tijdvak — en verminderd met het bedrag der gezamenlijke uitkeeringen volgens artikel 3, letter a, zooals deze volgens den aanhef van dit artikel zijn herzien. Artikel 5 vindt overeenkomstige toepassing. 10. Waar in deze wet wordt gesproken van, of gedoeld op het aantal inwoners van het Rijk of van eene gemeente, wordt daaronder verstaan het aantal, vastgesteld overeen- komstig de door het Centraal Bureau voor de Statistiek gepubliceerde gegevens betreffende de bevolkingscijfers. Indien mocht blijken, dat, ten gevolge van onnauwkeurige of onregelmatige naleving der voorschriften betreffende de bevolkingsboekhouding door het gemeentebestuur, het bevolkingscijfer niet juist is vastgesteld, kan door Onze Ministers, met de uitvoering van deze wet belast, worden bepaald, dat het door de gemeente te veel genoten bedrag met de uitkeering over een volgend jaar wordt verrekend. 11. Het voor elke gemeente vastgestelde bedrag wordt aan haar uitgekeerd in vier gelijke termijnen en wel op 1 Mei, 1 Augustus, 1 November en 1 Februari van elk jaar. Zoolang de opbrengst van de in artikel 12, onder a, bedoelde belasting en van de in artikel 12, onder b, bedoelde opcenten over het dienstjaar 1931/1932 nog niet zijn vastgesteld, worden aan de gemeenten, op de in het eerste lid bedoelde tijdstippen, voorloopige uitkeeringen gedaan op grond van de geraamde opbrengst van die middelen. 12. Als inkomsten van het fonds zullen gelden: a. de opbrengst eener directe belasting naar het inkomen, welke onder den naam van „gemeentefondsbelasting" wordt geheven: * I. van de belastingplichtigen, bedoeld in artikel 1, letter a, der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, overeenkomstig de regelen, hierna gesteld in de artikelen 13, 14, 15 en 18, en II. van de belastingplichtigen, bedoeld in artikel 2 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, voor zoover zij niet in Nederlandsch-Indië, Suriname of Curagao wonen of gevestigd zijn, overeenkomstig de regelen, hierna gesteld in de artikelen 16, 17 en 18, met dien verstande ,dat van die opbrengst vooraf worden afgetrokken de bedragen, die volgens artikel 19 uit die opbrengst rechtstreeks aan de gemeenten van aanslag worden uitgekeerd: b. de opbrengst van 50 opcenten op de vermogensbelasting, geheven op de aanslagen van hen, die belastingplichtig zijn volgens artikel 1 der Wet op de Vermogensbelasting 1892; c. de uitkeeringen uit 's Rijks schatkist, bedoeld in artikel 8; d. het voordeelig saldo van het laatst afgesloten dienstjaar. 13. De in artikel 12, onder letter a, bedoelde belasting van hen, die binnen het Rijk wonen, wordt geheven naar de regelen, gesteld in de artikelen 14, 15 en 18. 14. Tot grondslag van de heffing strekt het zuiver inkomen, vastgesteld volgens de regelen, die gelden voor de heffing van de Rijksinkomstenbelasting. Het zuiver inkomen wordt, alvorens het tarief van artikel 15 daarop wordt toegepast, verminderd met den kinderaftrek van artikel 38 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, en daarna verhoogd met een bedrag, afhankelijk van de klasse, waarin de gemeente is gerangschikt. De laatstgenoemde ver- Voor Voor hooging bedraagt in ge- onge- gemeenten der huwden huwden eerste klasse — ƒ 100 tweede „ ƒ 100 200 derde „ 200 300 Met gehuwden worden gelijkgesteld personen, die gehuwd geweest zijn en kinderaftrek genieten. Bij het berekenen van den kinderaftrek blijven buiten aanmerking kinderen, die, hoewel niet aangeslagen wordende in de Rijksinkomstenbelasting, niettemin worden aangeslagen in de gemeentefondsbelasting. Indien van in gezinsverband samenwonende personen twee of meer belastingschuldig zijn, wordt, voor ieder dezer belastingschuldigen, de volgens de vorige leden berekende som verhoogd met zooveel maal ƒ 50 als het aantal samenwonende belastingschuldigen bedraagt, met dien verstande, dat een echtpaar voor één persoon gerekend wordt en dat als belastingschuldig alleen wordt aangemerkt ieder persoon die, ook zonder de toepassing van dit lid, voor een aanslag in aanmerking zou komen. Bij gemeenteverordening wordt bepaald, in welke van de drie, in het tweede lid bedoelde klassen de gemeente wordt gerangschikt. De classificatie kan voor verschillende gedeelten eener gemeente verschillend zijn. Bij gebreke van eene verordening wordt de gemeente geacht te zijn ingedeeld in de eerste klasse. Op verordeningen als hiervóór zijn bedoeld, zijn van toepassing de artikelen 233, 234 en 236 der Gemeentewet, met dien verstande, dat hetgeen bepaald is omtrent de invorderingsvoorschriften buiten toepassing blijft. Voor personen, die binnen het Rijk geen vaste woonplaats hebben, wordt de gemeente van aanslag geacht te zijn ingedeeld in de tweede klasse. Van toepassing zijn voorts alle bepalingen der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, voor zoover daarvan in de voorgaande leden van dit artikel of in de artikelen 15 en 18 niet wordt afgeweken, met uitzondering van artikel 99. 15. De belasting wordt geheven volgens het onderstaand tarief: Belastbare som. Belasting. ƒ 800 of meer, doch minder dan ƒ 850 ƒ 1 — - 850 - 900 - 2- - 900 - 950 - 3.— - 950 „ „ - 1000 - 4 — - 1000 „ „ - 1050 - 5.- - 1050 „ „ „ „ „ - 1100 - 6- - 1100 „ „ „ „ „ - 1150 - 7.— - 1150 „ „ „ „ „ - 1200 - 8 — - 1200 „ „ - 1250 - 9- - 1250 - 1300 - 10.- - 1300 - 1350 - 11.— - 1350 - 1400 - 12.- - 1400 „ - 1450 - 13.- - 1450 - 1500 - 14.- - 1500 - 1550 - 15.— - 1550 . „ - 1600 - 16.50 de belastbare som ƒ 1600 of meei\ doch minder dan ƒ 4000, dan is verschuldigd ƒ 18, benevens ƒ 3 voor elk geheel bedrag van ƒ 100, waarmede zij de som van ƒ 1600 te boven gaat. Is de belastbare som ƒ 4000 of meer, doch minder dan ƒ 7000, dan is verschuldigd ƒ 90, benevens ƒ 4 voor elk geheel bedrag van ƒ 100, waarmede zij de som van ƒ 4000 te boven gaat. Is de belastbare som ƒ7000 of meer, doch minder dan ƒ10 000, dan is verschuldigd ƒ210, benevens ƒ 5 voor elk geheel bedrag van ƒ 100, waarmede zij de som van ƒ 7000 te boven gaat. Is de belastbare som ƒ 10 000 of meer, dan is verschuldigd ƒ 360, benevens ƒ 6 voor elk geheel bedrag van ƒ 100, waarmede zij de som van ƒ 10 000 te boven gaat. In de gemeenten Amsterdam, Rotterdam en 's-Gravenhage is, voor zoover die gemeenten zijn gerangschikt in de eerste klasse, de belasting niet verschuldigd, indien de belastbare som minder bedraagt dan ƒ 900, en wordt zij verminderd met ƒ 2, indien de belastbare som ƒ 900 of meer, doch minder dan ƒ 1350 bedraagt, en met onderscheidenlijk ƒ 1,50, ƒ 1 en ƒ 0,50 voor de tariefklassen, welke aanvangen met ƒ 1350, ƒ 1400 en ƒ 1450. 16. De in artikel 12, onder letter a, bedoelde belasting van de niet binnen het Rijk wonende of gevestigde personen en lichamen wordt geheven naar de regelen, gesteld in de artikelen 17 en 18. 17. Tot grondslag van de heffing strekt het zuiver inkomen of de belastbare som, berekend volgens hoofdstuk IV der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. De belasting van de natuurlijke personen wordt geheven volgens het tarief, voorkomende in artikel 15 dezer wet. De belasting der lichamen is ƒ 2 voor elk geheel bedrag van ƒ 100. Van toepassing zijn voorts alle bepalingen der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, die op de belastingplichtigen, bedoeld in artikel 2 dier wet, betrekking hebben, voor zoover daarvan in de voorgaande leden of in artikel 18 niet wordt afgeweken. 18. De aanslag wordt, voor belastingplichtigen, die tevens in de Rijksinkomstenbelasting zijn aangeslagen, tegelijk met den aanslag in de Rijksinkomstenbelasting vastgesteld. Een bezwaar-, beroep- of verzoekschrift betreffende den aanslag in de Rijksinkomstenbelasting, wordt geacht tevens den aanslag in de in artikel 12, onder letter a, bedoelde belasting te betreffen. 19. Hetgeen de gemeentefondsbelasting in eene gemeente, ten gevolge van hare rangschikking in de tweede of derde klasse krachtens het zesde lid van artikel 14, in hoofdsom meer opbrengt dan zij zou hebben opgebracht bij rangschikking in de eerste klasse, wordt rechtstreeks aan de gemeente uitgekeerd, volgens regelen bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen. PARAGRAAF II. 20. Aan de gemeenten wordt, volgens regelen, bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen, uitgekeerd drie vierden van de zuivere opbrengst van de hoofdsom der grondbelasting, ter plaatse geheven. PARAGRAAF III. 21—29. Deze paragraaf bevat bepalingen tot wijziging van de Gemeentewet. PARAGRAAF IV. 30. Deze paragraaf bevat bepalingen tot wijziging van üe Wet op de Personeele Relasting. PARAGRAAF V. 31. De verordeningen tot heffing en invordering der belasting naar het inkomen vervallen met ingang van 1 Mei 1931, behalve voor zoover het aanslagen over daaraan voorafgegane belastingjaren betreft. De ten behoeve der gemeenten over die jaren geheven inkomstenbelasting wordt aan haar uitgekeerd volgens voorschriften, door Onzen Minister van Financiën te stellen. 32. De wet van 24 Mei 1897 (Staatsblad no. 156) en paragraaf III van de wet van 30 December 1920 (Staatsblad no. 923) vervallen. 33. In artikel 126bis der Provinciale wet vervallen de woorden: de gemeentefondsbelasting en betreffende de classificatie voor de gemeentefondsbelasting kunnen vóór den in het eerste lid genoemden datum worden vastgesteld en goedgekeurd. De belasting, bedoeld in artikel 26, wordt voor het eerst geheven over het tijdvak van 1 Mei 1931 tot en met 31 December 1931. Het in artikel 255 van de Gemeentewet genoemde aantal van 90 dagen wordt voor dat tijdvak vervangen door 60 dagen. II! WETGEVING BETREKKING HEBBENDE OP DE WATERSCHAPPEN EN OP HET WATERSTAATS-BESTUUR. worden, kan hechtenis of geldboete tot het dubbel van het gestelde maximum worden opgelegd. 7. Eene keur of politieverordening wordt niet vastgesteld, dan nadat het ontwerp op de bij het reglement omschreven wijze aan de belanghebbenden is bekend gemaakt, en deze gelegenheid hebben gehad hunne bezwaren schriftelijk aan het bestuur in te zenden gedurende een mede bij het reglement te bepalen termijn. Daarenboven wordt aan de besturen der gemeenten, op welker grondgebied de keur of politieverordening kracht zal hebben, het ontwerp te gelijk met die bekendmaking toegezonden. De vastgestelde keur of politieverordening wordt aan Gedeputeerde Staten ter goedkeuring ingezonden, vergezeld van de ingediende bezwaarschriften en de beschouwingen van het bestuur daaromtrent. 8. Het besluit van Gedeputeerde Staten waarbij de goedkeuring wordt geweigerd, wordt met redenen omkleed. 9. Gedeputeerde Staten deelen hunne beslissing, zoodra die gevallen is, aan het bestuur der instelling dat de keur of politieverordening ter goedkeuring heeft aangeboden en aan de besturen der gemeenten, in het tweede lid van artikel 7 bedoeld, mede. Tegen eene onthouding der goedkeuring kan eerstgenoemd bestuur binnen 30 dagen na de ontvangst der beslissing van Gedeputeerde Staten bij Ons voorziening vragen. Is de keur of politieverordening door Gedeputeerde Staten goedgekeurd, dan brengt het gezag met het dagelijksch bestuur der instelling belast, deze beslissing van Gedeputeerde Staten onmiddellijk ten openbare kennis op de wijze voor de bekendmakingen dier instelling voorgeschreven en legt te gelijker tijd de keur of politieverordening gedurende 30 dagen na de dagteekening dier bekendmaking voor belanghebbenden ter visie. Binnen genoemd tijdvak van dertig dagen staat voor ieder belanghebbende en voor Onzen Commissaris in de provincie beroep op Ons open. 10. Het adres van beroep wordt aan Ons gericht, maar ingediend bij Onzen Commissaris in de provincie, die daarop den dag van ontvangst aanteekent en het adres vervolgens aan Ons opzendt. Hij geeft een bewijs van de ontvangst af. Indien het adres van beroep bij Ons mocht zijn ingediend, wordt het geacht bij Onzen Commissaris te zijn ingediend op den dag, waarop het bij Ons is ingekomen. Zoodra Onze Commissaris van het indienen van een adres van beroep van belanghebbenden kennis draagt of zelf in beroep is gekomen, geeft hij aan het bestuur, dat de keur of politieverordening ter goedkeuring heeft aangeboden, kennis, dat beroep is ingesteld. Zoodanig bevel kan ook door Onzen Commissaris in de provincie worden uitgevaardigd. Het bevel tot staking kan te allen tijde door Ons worden opgeheven. 37. Gedeputeerde Staten kunnen bevelen staking der uitvoering van waterstaatswerken, die verricht wordt in strijd met het algemeen of provinciaal belang of met het belang van een ander waterschap, veenschap of veenpolder' dan dat, hetwelk de werken onderneemt. Deze bevoegdheid geldt niet ten aanzien van werken, welke op last van het Rijk ten uitvoer worden gebracht. 38. De uitvoering van noodzakelijke waterstaatswerken, waaronder ook opruimingen worden verstaan, welke door de daartoe verplichten niet geschiedt, kan door Gedeputeerde Staten worden bevolen. Het bevel kan gegeven worden hetzij aan het bestuur van een waterschap, veenschap of veenpolder, hetzij aan het bestuur eener gemeente, hetzij aan particulieren of besturen van bijzondere vereenigingen, die een waterstaatswerk in beheer of onderhoud hebben. De verplichting om het werk uit te voeren of door de onderhoudplichtigen te doen verrichten moet voortspruiten uit de inrichting van een waterschap, veenschap of veenpolder, eene wet, een algemeenen maatregel van bestuur, eene provinciale verordening of voorwaarden door het Rijks- of provinciaal gezag bij concessie of subsidieverleening opgelegd. Aan het bestuur eener gemeente kan het bevel niet worden gegeven, indien de verplichting alleen op zijne zorg voor de huishouding der gemeente steunt. Het bevel kan mede worden gegeven, indien de verplichting voortspruit uit eene gemeenschappelijke regeling door twee of meer gemeenten, waterschappen, veenschappen of veenpolders tot stand gebracht. 39. Het besluit, krachtens art. 36, 37 of 38 te nemen, is met redenen omkleed. Het bestuur of hij, aan wien krachtens het vorig artikel een bevel is gegeven, kan op grond dat de werken niet noodzakelijk zijn, binnen drie weken, te rekenen van den dag, waarop het bevel is ontvangen, bij Ons voorziening vragen. Binnen denzelfden termijn staat beroep op Ons open tegen het bevel krachtens art. 36 of 37 gegeven. 40. Het bevel van Gedeputeerde Staten, bedoeld in de artt. 37 en 38 kan door Onzen Commissaris in de provincie worden aangevraagd. Weigeren Gedeputeerde Staten of hebben zij binnen dertig dagen na de aanvrage geen besluit genomen, dan kan Onze Commissaris bij Ons voorziening vragen. 41. Ingeval de verplichting tot het ondernemen of doen verrichten der werken wordt ontkend, kan het bestuur of hij, wordt geoordeeld en de gevallen, dat door Ons aan Gedeputeerde Staten een opdracht is gegeven, als bedoeld bij artikel 43, tweede lid, geen gebruik gemaakt, zoolang van een bevel, door Gedeputeerde Staten gegeven, beroep, of tegen zoodanig bevel verzet openstaat, of, na gedaan beroep of verzet, het bevel niet door Ons is bevestigd of op het verzet niet door den rechter is beslist. Wanneer de onverwijlde uitvoering van het bevel noodig is, wordt dit bij een met redenen omkleed besluit verklaard. Gelijke bevoegdheid hebben Gedeputeerde Staten in het geval, dat een bevel door Ons is gegeven met opdracht aan hen om op de uitvoering toe te zien. Vordert de uitvoering van het bevel, dat gelden worden voorgeschoten, dan geschiedt dit uit 's Rijks kas, tenzij daarvoor gelden op de begrooting voor provinciale uitgaven zijn uitgetrokken. 43. Wanneer door Gedeputeerde Staten krachtens de artt. 37 en 38 een bevel gegeven is en de termijn in art. 39 en die in art. 41 gesteld, verstreken zijn, of het krachtens art. 41 gevoerde rechtsgeding is uitgewezen ten nadeele van hem, wien het bevel gegeven is, kan door Ons aan Gedeputeerde Staten worden opgedragen, tot toepassing van het voorafgaande artikel over te gaan. Gelijke opdracht kan eerder door Ons aan Gedeputeerde Staten worden gedaan, indien door Ons, na Gedeputeerde Staten te hebben gehoord, de onverwijlde uitvoering der bevolen werken noodig wordt geoordeeld. 43bis- Is door Gedeputeerde Staten in de gevallen, dat de onverwijlde uitvoering der bevolen werken door hen noodig wordt geoordeeld, of dat door Ons eene opdracht ingevolge artikel 43, tweede lid, is gedaan, tot onverwijlde uitvoering der bevolen werken overgegaan, dan komen, indien later op het in artikel 39 genoemde beroep of wel in het krachtens artikel 41 gevoerde rechtsgeding geheel of ten deele ten voordeele van hem, wien het bevel is gegeven, wordt beslist, de kosten der werken, daaronder begrepen die, verbonden aan de noodzakelijke verwijdering van werken ter tenuitvoerlegging van het bevel gemaakt, en aan het daarna noodzakelijk herstel in vorigen staat, voor zoover die kosten verband houden met de werken waartegen de betwisting gegrond is verklaard, in de gevallen, dat door Ons een opdracht is gegeven, als bedoeld bij artikel 43, tweede lid, ten laste van het Rijk en in de overige gevallen ten laste van de provincie. 44. Het bestuur der gemeente is bevoegd op kosten der overtreders te doen wegnemen, beletten, verrichten of in den vorigen toestand herstellen hetgeen in strijd met bepalingen van wetten of algemeene maatregelen van bestuur betreffende den waterstaat, met provinciale verordeningen betreffende den waterstaat of met reglementen voor waterschappen, veen- schappen of veenpolders is of wordt gemaakt of gesteld, ondernomen, nagelaten, beschadigd of weggenomen, voor zooverre de uitvoering van die bepalingen aan dat bestuur is opgedragen. 45. Wanneer ter uitvoering van wetten of algemeene maatregelen van bestuur, betreffende den waterstaat, van provinciale verordeningen betreffende den waterstaat of van reglementen van waterschappen, veenschappen of veenpolders door besturen van zoodanige instellingen moet worden medegewerkt, en deze hunne medewerking weigeren of nalaten, zijn Gedeputeerde Staten bevoegd die medewerking aan den voorzitter van zoodanig bestuur op te dragen of aan eenen bijzonderen commissaris op kosten der instelling, waarvan het bestuur weigerachtig of nalatig is. 46. Spoedeischende gevallen uitgezonderd, wordt van de bevoegdheid, in de artikelen 42, 43, 44, 44a en 45 gegeven, geen gebruik gemaakt, dan nadat de belanghebbende schriftelijk is gewaarschuwd. § 14. Verhaal der kosten bedoeld in §§ 12 en 13. 47. Gedeputeerde Staten en het bestuur der gemeente kunnen bij dwangbevel de ingevolge § 13 verschuldigde kosten invorderen. Het dwangbevel wordt op kosten van den schuldenaar bij deurwaardersexploit beteekend en ten uitvoer gelegd op de wijze, bij het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten aanzien van vonnissen en authentieke akten voorgeschreven. Binnen 32 dagen na de beteekening staat verzet tegen het dwangbevel open door dagvaarding van de instelling, van wier bestuur het dwangbevel is uitgegaan. Het verzet schorst de tenuitvoerlegging. 48. Indien de kosten, verschuldigd ingevolge § 13, zijn in te vorderen van een waterschap, veenschap of veenpolder en binnen den gestelden termijn geen verzet tegen het dwangbevel is gedaan of het verzet is afgewezen, zijn Gedeputeerde Staten bevoegd deze kosten in te vorderen bij wijze van omslag over de schuldplichtigen. Deze omslag wordt, met inachtneming zooveel doenlijk van de daaromtrent in elke instelling bestaande bepalingen, binnen drie jaar geregeld. De termijnen van invordering worden door Gedeputeerde Staten bepaald. Op gelijke wijze kan omslag plaats hebben indien het bestuur van een waterschap, veenschap of veenpolder weigert of verzuimt te zorgen voor de voldoening van de kosten van het ingevolge art. 41 ingestelde en te zijnen nadeele uitgewezen rechtsgeding. 49. De overgifte der stukken, tot regeling dezer zaak vereischt, kan door Gedeputeerde Staten in rechten worden gevorderd. Bij het vonnis, houdende veroordeeling tot overgirte, wordt de voorloopige tenuitvoerlegging daarvan, desnoods door middel van lijfsdwang, bevolen. De bepaling van art. 590 van het Wetboek van Burgerlijke Bechtsvordering omtrent het stellen van zekerheid is hier niet van toepassing. De kosten, uit deze rechtsvordering en uit de gijzeling voortvloeiende, komen ten laste van de instelling, zoover zij op den bewaarder der stukken niet kunnen worden verhaald. 50. Van de krachtens artikel 48 bij wijze van omslag in te vorderen kosten wordt door Gedeputeerde Staten een staat van verdeeling over de schuldplichtigen opgemaakt en aan den ontvanger van het waterschap, het veenschap of den veenpolder, ten laste waarvan het werk is verricht, ter uitvoering gegeven. Deze neemt daarbij de wettelijke voorschriften in acht, en moet evenals de overige beambten en bedienden van de betrokken instelling de bevelen van Gedeputeerde Staten betrekkelijk dezen omslag nakomen. 51. De opbrengst van dezen omslag wordt niet in de kas van de betrokken instelling gestort. De betaling daaruit geschiedt op bevelschriften van Gedeputeerde Staten door hunnen voorzitter, een der leden en den griffier der Staten te teekenen. Van dezen omslag en deze uitgaven wordt door den ontvanger aan Gedeputeerde Staten afzonderlijk rekening en verantwoording gedaan. Van de vaststelling dezer rekening geschiedt door Gedeputeerde Staten aan het betrokken bestuur mededeeling met uitkeering van het voordeelig slot. Het besluit van Gedeputeerde Staten, houdende vaststelling der ontvangsten en uitgaven, strekt, zoover de daarin goedgekeurde ontvangsten en uitgaven betreft, aan den ontvanger tot ontlasting. De borgtocht van den ontvanger is evenzeer tot zekerheid van het beheer dezer ontvangsten en uitgaven, als van het overig geldelijk beheer ten behoeve van de instelling verbonden. 52. Wordt door den ontvanger of door de overige beambten en bedienden tot deze inning niet of niet behoorlijk medegewerkt en wordt niet voor hunne vervanging op de daarvoor bepaalde wijze gezorgd, of wel worden de openstaande betrekkingen dier beambten en bedienden niet op de vastgestelde of gebruikelijke wijze vervuld, dan voorzien Gedeputeerde Staten daarin door tijdelijke aanstelling van bijzondere ambtenaren en bedienden. De belooning wegens de door dezen ten opzichte der inning te verieenen diensten, wordt door Gedeputeerde Staten ten laste van de betrokken instelling geregeld. 53. Is het bedrag dezer belooning, en van de kosten in art. 49, laatste lid, bedoeld, niet gebracht in den staat van verdeeling, in art. 50 bedoeld, en is aan dezen nog geen gerechtelijke uitvoering gegeven, dan kan tot dekking dier kosten een tweede staat van verdeeling worden opgemaakt. 54. De dwangbevelen door den ontvanger, of die hem vervangt, afgegeven, worden door den voorzitter van het college van Gedeputeerde Staten uitvoerbaar verklaard. 55. Tegen deze dwangbevelen staat alleen open het verzet, dat de wet bij den rechter geeft. Dit verzet geschiedt met dagvaarding van den voorzitter van het college van Gedeputeerde Staten en van hem, die het dwangbevel heeft uitgevaardigd. 56. Voor de omslagen, waarvan de regeling door Gedeputeerde Staten geschiedt tot verhaal van de kosten verschuldigd ingevolge § 13 of bedoeld bij artikel 48, derde lid, of bij artikel 53, aan het slot, wordt op de eigendommen, welke de aanslag geldt, en de daarop gevestigde rechten van erfpacht, vruchtgebruik of beklemming, voorrang toegekend boven de lasten door het bestuur der instelling omgeslagen. 57. Toepassing der artt. 48—56 heeft ten gevolge, dat de geheele schuld, tot welker kwijting de toepassing plaats had, wordt gedelgd, al mocht door de gerechtelijke uitwinning der schuldplichtige perceelen het bedrag der aanslagen of van eenige dezer niet ten volle zijn verhaald. 58. De bepalingen van art. 42 en de artt. 47 tot 57 zijn ook van toepassing voor het geval, dat het bestuur der instelling, bij gemis aan de vereischte toestemming der ingelanden of van de in den omslag dragende besturen, tot de verplichte uitvoering niet kan overgaan. De ingelanden of de in den omslag dragende besturen, door wier weigering het bestuur niet tot de uitvoering kan overgaan, kunnen gedurende acht dagen na het verstrijken van den termijn, in art. 39 of van dien in art. 41 gesteld, van de in die artikelen aan het bestuur gegeven bevoegdheid gebruik maken, indien dit niet door het bestuur zelf is geschied. 59. Indien de kosten, bedoeld in art. 47, na toepassing van de artt. 48—57, niet geheel verhaald zijn geworden, wordt het tekort gedragen door de provincie. 60. (Vervallen). 61. Indien het bestuur van een waterschap, veenschap of veenpolder weigert of nalatig is te zorgen voor de betaling van eene uitkeering, in eene wet, verordening of reglement der instelling voorgeschreven of krachtens wet, verordening of reglement der instelling bij beslissing van Gedeputeerde Staten of in hooger beroep door Ons opgelegd, zijn Gedepu- teerde Staten bevoegd deze in te vorderen bij wijze van omslag over de schuldplichtigen en gelden de bepalingen van art. 48, tweede lid, en de artt. 49—57. § 15. Executie van vonnissen door den burgerlijken rechter gewezen tegen waterschappen, veenschappen en veenpolders. 62. Indien het bestuur van een waterschap, veenschap of veenpolder weigert of nalatig is te zorgen voor de betaling eener schuld, waartoe het is veroordeeld bij een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, en dit, wegens gemis van genoegzame goederen voor executie vatbaar, niet kan worden ten uitvoer gelegd, zijn Gedeputeerde Staten bevoegd deze in te vorderen bij wijze van omslag over de schuldplichtigen en gelden de bepalingen van art. 48, tweede lid, en de artt. 49—55 en 57. § 16. Waterschappen, veenschappen en veenpolders in meer dan eene provincie gelegen. 63. De oprichting, wijziging of opheffing van waterschappen, veenschappen of veenpolders, in twee of meer provinciën gelegen, en de vaststelling, wijziging of intrekking van de reglementen dier instellingen geschiedt, zonder dat Onze voorafgaande machtiging noodi'g is, bij gemeenschappelijk besluit van de Staten der provinciën, waarin het waterschap, het veenschap of de veenpolder is gelegen. De bepalingen van art. 4 dezer wet zijn hier van toepassing. 64. Het reglement, krachtens het voorafgaand artikel vast te stellen, kan al wat het toezicht van Gedeputeerde Staten op het bestuur aangaat, geheel of gedeeltelijk aan het college van Gedeputeerde Staten van eene der provinciën opdragen. 65. Is het toezicht op het bestuur aan de colleges van Gedeputeerde Staten gemeenschappelijk opgedragen, dan wordt, ingeval zij omtrent eene te nemen beschikking verschillen, door Ons beslist. 66. Wordt een bevel tot uitvoering of tot staking van de uitvoering van eenig werk gegeven, hetzij bij gemeenschappelijk besluit van twee of meer colleges van Gedeputeerde Staten, hetzij bij besluit van Ons, ingeval die colleges verschillen over de vraag of een bevel moet worden gegeven, en zoo ja, welk bevel, hetzij bij besluit van Ons, krachtens de artt. 39 of 40 genomen, dan wordt bij dat besluit één der betrokken colleges van Gedeputeerde Staten met de tenuitvoerlegging belast. Dit college heeft bij die tenuitvoelegging alle bevoegdheden in deze wet aan Gedeputeerde Staten toegekend. Het rechtsgeding, bedoeld in art. 41, wordt dan gevoerd tegen Onzen Commissaris in de provincie, waarvan Gedeputeerde Staten met de tenuitvoerlegging belast zijn. § 17. Het voorkomen en beperken van overstroomingen. Eerste Afdeeling. Algemeene bepalingen. 67. In deze paragraaf wordt verstaan: onder het bestuur van een waterschap, veenschap, veenpolder, gemeente of provincie: in het waterschap, het veenschap of den veenpolder het College, dat met het dagelijksch bestuur van die instelling is belast, in de gemeente Burgemeester en Wethouders en in de provincie Gedeputeerde Staten; onder waterkeeringen: die, welke zee-, rivier- of binnenwater keeren, met alle daarin of daaraan gelegen kunstwerken, welke gebezigd worden of kunnen worden tot keering van het water. 68. De bepalingen van provinciale verordeningen en reglementen betreffende onderwerpen, waarvoor in deze paragraaf voorschriften worden gegeven, blijven van kracht voor zoover zij niet zijn in strijd met de voorschriften van deze paragraaf. De Staten der provinciën behouden de bevoegdheid tot het maken van reglementen en verordeningen betreffende onderwerpen, waarvoor in deze paragraaf voorschriften worden gegeven, mits die reglementen en verordeningen niet in strijd zijn met die voorschriften. Tweede Afdeeling. Buitengewone riviercorrespondentie. 69. Onder den naam van buitengewone riviercorrespondentie wordt bij dringend of dreigend gevaar, veroorzaakt door hoog opperwater, ijsbezetting, of ijsgang in de rivieren: de Maas van de spoorwegbrug boven Gennep tot de afsluiting aan het Heleind, de Afgedamde Maas tusschen die afsluiting en Woudrichem en de Bergsche Maas, den Boven-Rijn, het Pannerdensche kanaal, den Neder-Rijn en de Lek, den Gelderschen IJssel, de Waal en de Boven-Merwede, de Linge beneden de uitmonding van de Korne, een buitengewoon toezicht gehouden op den toestand van die rivieren en van de waterkeeringen, die het winterbed daarvan begrenzen. 70. De buitengewone riviercorrespondentie wordt ingesteld en opgeheven bij besluit van Onzen Minister met de uitvoering dezer wet belast. De instelling en opheffing kan zoowel voor het geheel als voor een aan te wijzen deel van de in art. 69 genoemde rivieren en waterkeeringen plaats hebben. 71. Bij besluiten van Onzen Minister voornoemd wordt bepaald: 1. welke ambtenaren van den Rijkswaterstaat met de zorg voor de buitengewone riviercorrespondentie zijn belast; 2. op welke standplaatsen die ambtenaren zich gedurende de buitengewone riviercorrespondentie zullen bevinden; 3. over welk deel van de in art. 69 omschreven rivieren en waterkeeringen, van uit iedere standplaats het onmiddellijk toezicht zal worden gehouden. 72. Bij Koninklijke besluiten, waarop de betrokken besturen zijn gehoord, wordt bepaald: 1°. welke dijkposten, in de nabijheid van de in art. 69 genoemde waterkeeringen in geval van buitengewone riviercorrespondentie moeten worden betrokken door een lid van het bestuur van het waterschap, het veenschap, den veenpolder, of de gemeente belast met het beheer der waterkeering, waarbij de dijkpost is gelegen. Bij het besluit, dat de posten aanwijst, kan voor daarin met name te noemen posten worden bepaald, dat zij ook mogen betrokken worden door een persoon, door het bestuur van het waterschap, het veenschap of den veenpolder, of het bestuur der gemeente aan te wijzen; 2°. van welke door een provincie, gemeente, waterschap, veenschap of veenpolder beheerde peilschalen ingeval van buitengewone riviercorrespondentie mede zal worden gebruik gemaakt tot waarneming der waterstanden in de in art. 69 omschreven rivieren. 73. De besluiten, krachtens de artt. 70, 71 en 72 te nemen, worden openbaar gemaakt in de Staatscourant en ter kennis van belanghebbenden gebracht, op de wijze door Onzen Minister voornoemd te bepalen. 74. De besturen van de waterschappen, veenschappen, veenpolders en gemeenten, belast met het beheer der waterkeeringen, waarbij de volgens art. 72 aan te wijzen dijkposten zijn gelegen, wijzen ieder jaar met name de leden van hun bestuur en de personen, buiten hun bestuur, aan, die de dijkposten zullen bezetten, alsmede hunne plaatsvervangers, en geven daarvan kennis aan Onzen Minister voornoemd. Bij besluit van voornoemden Minister wordt bepaald, wanneer die kennisgvingen moeten zijn ingezonden. 75. Onverminderd de algemeene verplichting om aan het Rijkswaterstaatsbestuur alle verlangde inlichtingen omtrent den toestand der waterkeering te geven, zijn ingeval van buitengewone riviercorrespondentie de in het vorig artikel bedoelde besturen en de personen die de dijkposten hebben betrokken, verplicht aan den ambtenaar van den Rijkswaterstaat op de standplaats, waaruit het onmiddellijk toezicht op de door die besturen beheerde waterkeeringen wordt uitgeoefend, onverwijld schriftelijk kennis te geven: 1. van het betrekken van een dijkpost, en van iedere verandering, die in de bezetting daarvan plaats heeft; 2. van de omstandigheden, die voor de veiligheid der waterkeeringen gevaar kunnen opleveren; 3. van de maatregelen, die ter verdediging der waterkeeringen worden genomen. 76. Onze Minister voornoemd is bevoegd te bevelen, dat de volgens art. 72, 2°., aangewezen peilschalen door de beheerders daarvan zullen worden gewijzigd of verplaatst, dat hulppeilschalen zullen worden gesteld, of inrichtingen tot het stellen daarvan zullen worden gemaakt, een en ander volgens zijne aanwijzing. De kosten, aan de uitvoering dier bevelen verbonden, komen ten laste van het Rijk. Wordt binnen den daarbij te stellen termijn aan die bevelen niet voldaan, dan is Onze Minister voornoemd bevoegd tot de uitvoering van het bevolene over te gaan. 77. De beheerders van de volgens art. 72, 2°, aangewezen peilschalen zijn verplicht die peilschalen, alsmede al hetgeen ingevolge art. 76 is tot stand gekomen en tevens van blijvenden aard is, in goeden staat te onderhouden, zonder daarvoor eenige vergoeding van het Rijk te kunnen vorderen; wordt aan deze verplichting niet voldaan, dan wordt op kosten van den nalatige door Onzen Minister voornoemd in het onderhoud voorzien. Wijziging of verplaatsing dier middelen tot waarneming van den waterstand is verboden, tenzij dit geschiedt op bevel of met vergunning van Onzen Minister voornoemd, en met inachtneming van het bij dat bevel of bij die vergunning bepaalde. Handelingen in strijd met het bepaalde in het tweede lid van dit artikel worden aangemerkt als overtredingen en gestraft met een geldboete van ten hoogste f 50. 78. Ingeval van buitengewone riviercorrespondentie zijn die leden van de besturen, die de dijkposten bezet hebben, verplicht, de waterhoogte aan de peilschaal geregeld te doen waarnemen, den waargenomen waterstand van uur tot uur in een register, dat steeds ter inzage van de ambtenaren van den Rijkswaterstaat moet zijn, te doen inschrijven, en den waargenomen waterstand alsmede den toestand van het ijs te doen mededeelen aan deze ambtenaren, zoo dikwerf en ter plaatse waar zij die mededeeling mochten verlangen. Ter zake dier werkzaamheden kunnen aan het Rijk geene kosten in rekening gebracht worden, dan de buitengewone kosten aan het doen der mededeeling verbonden, wanneer deze verlangd worden met buitengewonen spoed of op eene plaats, die meer dan 3000 M., langs den af te leggen weg te meten, van de plaats der waarneming verwijderd is. 79. Ter plaatse waar eene buitengewone riviercorrespondentie kan worden ingesteld, zijn de eigenaren en gebruikers van gronden en gebouwen en de beheerders van werken gehouden te dulden, dat door het openbaar gezag seinmiddelen worden aangebracht, welke ten doel hebben het bestaan van gevaar voor of het ontstaan van een doorbraak ter algemeene kennis te brengen, en al datgene wordt verricht, wat tot de instandhouding of het gebruik dier middelen mocht worden vereischt. Op de schade, welke daaruit mocht voortvloeien, is het bepaalde in art. 12b. dezer wet van toepassing. Derde Afdeeling. Buitengewone bevoegdheden van het. hooger gezag bij dringend of dreigend gevaar van bezwijken of overloopen eener waterheering. 80. De besturen van waterschappen, veenschappen, veenpolders, gemeenten of provinciën, de laatste echter alleen in de gevallen van de artt. 83 en 84, zijn bij dringend of dreigend gevaar van bezwijken of overloopen eener waterkeering, waarover zij het beheer hebben, verplicht de bevelen op te volgen, die ter verdediging van die waterkeering, schriftelijk worden gegeven door de, volgens de artikelen 81 tot en met 84 aangewezen, personen. Alleen zoodanige maatregelen mogen worden bevolen, als waartoe het bestuur, waaregen het bevel is gericht, onder de bestaande omstandigheden uit eigen beweging zoude mogen overgaan, met dien verstande echter, dat overeenkomsten betreffende waterkeering, waterloozing, waterinlating of bemaling door het bestuur of zijne voorgangers aangegaan, bevelen in strijd daarmede niet behoeven uit te sluiten. Onverminderd andere gevallen van dringend of dreigend gevaar van bezwijken of overloopen eener waterkeering, wordt, voor de toepassing van voorschriften dezer paragraaf, dat gevaar als bestaande aangemerkt bij eene waterkeering, waarvoor de buitengewone riviercorrespondentie is ingesteld. 81. Behoudens het bepaalde in de artt. 82, 83 en 84 gaat het in art. 80 bedoelde bevel uit van een of meer leden van het College van Gedeputeerde Staten, of van een ambtenaar van den provincialen waterstaat van de provincie, waarin de betrokken waterkeering is gelegen, die door het voornoemde College is of zijn aangewezen, om zoo noodig een bevel uit te vaardigen. 82. Moeten de bevelen worden gericht tegen het bestuur van een waterschap, veenschap of veenpolder, hetwelk of welke in meer dan eene provincie zijn gelegen, dan ondergaat het in art. 81 bepaalde deze wijzigingen, dat de aanwijzing der personen, tot het geven der bevelen bevoegd, geschiedt door het College of de Colleges van Gedeputeerde Staten, die het toezicht hebben op het bestuur van het waterschap, het veenschap of den veenpolder en dat met het geven der bevelen kunnen worden belast een of meer leden van het of van de toezicht hebbende College of Colleges van Gedeputeerde Staten, alsmede een ambtenaar van den provincialen waterstaat van de provincie of van een der provinciën, aan wier Gedeputeerde Staten gemeld toezicht is opgedragen. 83. Het bevel tot de verdediging van de in art. 69 genoemde waterkeeringen en van die, waardoor het verder doordringen van het water, na het bezwijken van die waterkeeringen, moet worden belemmerd of belet, gaat, indien en voor zoover de buitengewone riviercorrespondentie voor die waterkeeringen is ingesteld, uit van een ambtenaar van den Rijkswaterstaat, niet beneden den rang van ingenieur, en met toezicht op de betrokken waterkeering belast. 84. Indien naar Onze zienswijze ten onrechte niet of niet voldoende gebruik wordt gemaakt van de bij de artt. 81 en 82, in verband met art. 80, verleende bevoegdheden, alsmede indien bijzondere omstandigheden, te Onzer beoordeeling, het gewenscht maken, kunnen Wij het Rijkswaterstaatsbestuur met toezicht op de verdediging van een bepaalde waterkeering belasten. Deze opdracht strekt slechts tot beveiliging tegen het gevaar in art. 80 bedoeld en kan slechts voor een bij de opdracht te bepalen tijd geschieden. Alsdan gaat het bevel ter verdediging van die waterkeering uit van een ambtenaar van den Rijkswaterstaat, niet beneden den rang van ingenieur, en belast met toezicht op de betrokken waterkeering. 85. Uitgezonderd in zeer spoedeischende gevallen, wordt bij het uitvaardigen der in art. 80 bedoelde bevelen een termijn gesteld, binnen welken daaraan moet worden voldaan. Na weigering of nalatigheid om aan een bevel uitvoering te geven, mogen zij, die het bevel hebben uitgevaardigd, al datgene doen verrichten, dat voor de tenuitvoerlegging daarvan wordt vereischt. Deze tenuitvoerlegging geschiedt in de gevallen van de artt. 81 en 82 voor rekening van de provincie of van de provinciën, wier Gedeputeerde Staten den persoon, of de personen, hebben aangewezen, die het bevel heeft of hebben gegeven, in het geval van art. 83 voor rekening van het Rijk, en in het geval van art. 84 voor rekening van: a. de provincie, die het beheer heeft over de in dat artikel bedoelde waterkeering; b. de provincie, waartoe de gemeente, die het beheer heeft over die waterkeering, behoort; c. de provincie of provinciën, waartoe het waterschap, het veenschap of de veenpolder, hetwelk of welke het beheer heeft over die waterkeering, behooi't. Geschiedt de tenuitvoerlegging voor rekening van meer dan eene provincie, dan wordt daarin door ieder der provinciën Staatswetten, 14e druk. 27 bijgedragen, in evenredigheid van hetgeen door de in ieder der provinciën gelegen gronden wordt bijgedragen in de lasten van het waterschap, het veenschap of den veenpolder, tegen welks bestuur het bevel was gericht. Behoudens het bepaalde in de artt. 86 en 87, is de instelling, tegen welker bestuur het bevel gericht was, verplicht de kosten, aan de tenuitvoerlegging verbonden, te vergoeden aan de instelling of instellingen, voor welker rekening de tenuitvoerlegging heeft plaats gehad. Gedeputeerde Staten of Onze Minister voornoemd, naar gelang de vergoeding dier kosten aan een of meer provinciën of aan het Rijk moet geschieden, maken zoo spoedig mogelijk een staat van de te vergoeden kosten op en doen dien beteekenen aan den schuldenaar, te wiens laste mede de kosten dier beteekening zullen zijn. 86. De schuldenaar kan de verplichting tot voldoening van het bij staat van kosten gevorderde betwisten, door bij Ons in verzet te komen, en op een of meer der na te noemen gronden de ontheffing dier verplichting te vorderen, hetzij voor het geheele gevorderde bedrag, de kosten van de beteekening daaronder begrepen, hetzij voor een aan te geven deel daarvan. Dit recht vervalt, indien het daartoe betrekkelijke verzoekschrift niet binnen dertig dagen na de beteekening van den staat van kosten is ingeleverd bij Onzen Commissaris in de provincie of in een der provinciën, waarbinnen uitvoering aan het bevel is gegeven, die daarop den dag van ontvangst aanteekent en het adres vervolgens aan Ons opzendt. Hij geeft een bewijs van die ontvangst af. Indien het verzoekschrift bij Ons mocht zijn ingeleverd, wordt het geacht bij Onzen Commissaris te zijn ingeleverd op den dag, waarop het bij Ons is ingekomen. Dit verzet wordt op geen andere gronden toegelaten, dan dat het bevel niet is gegeven bij dringend of dreigend gevaar van bezwijken of overloopen der waterkeering, waarop het betrekking heeft, dat het geheel of voor een aan te geven deel niet wordt gerechtvaardigd door de omstandigheden, die bekend waren ter plaatse en op het tijdstip, dat het werd uitgevaardigd, of dat de kosten onnoodig waren of te hoog berekend zijn. 87. De schuldenaar kan, door het instellen eener rechtsvordering tegen den schuldeischer, op andere dan de in art. 86 genoemde gronden betwisten, dat het bevel geheel of voor een deel, in overeenstemming met de voorschriften dezer paragraaf is uitgevaardigd, alsmede dat de daaraan gegeven uitvoering, geheel of ten deele, met die voorschriften in overeenstemming is, en op grond daarvan vorderen, dat hij worde ontheven van de verplichting tot voldoening der kosten, verbonden aan de uitvoering van hetgeen in strijd met de voorschriften dzer paragraaf is bevolen, en van die verbonden aan vaardigd door de omstandigheden, die bekend waren ter plaatse en op het tijdstip, dat het werd uitgevaardigd. Dit recht van verzet vervalt, indien het daartoe betrekkelijke verzoekschrift niet binnen negentig dagen na de uitvaardiging van het bevel is ingeleverd bij Onzen Commissaris in de provincie of in een der provinciën, waarbinnen uitvoering aan het bevel is gegeven, die daarop den dag van ontvangst aanteekent, en het adres vervolgens aan Ons opzendt. Hij geeft een bewijs van die ontvangst af. Indien het verzoekschrift bij Ons mocht zijn ingeleverd, wordt het geacht bij Onzen Commissaris te zijn ingeleverd op den dag, waarop het bij Ons is ingekomen. Wordt dit verzet geheel of ten deele gegrond verklaard dan moeten, met inachtneming van het bepaalde in art. 94, aan de instelling de kosten worden vergoed, die verbonden waren aan de uitvoering van het bevel of aan die van dat deel van het bevel, waartegen het verzet gegrond verklaard is, met de wettelijke rente sedert den dag van het verzet. 92. De instelling, welker bestuur aan een bevel krachtens art. 80 uitgevaardigd uitvoering heeft gegeven, kan op andere gronden dan de in art. 91 genoemde betwisten, dat het bevel, voor zooveel haar bestuur daaraan uitvoering heeft gegeven, in overeenstemming met de voorschriften dezer paragraaf is uitgevaardigd, en op grond daarvan vorderen, d