MAT. CRUÏ1S ""HOE ZU GRQ)T WERDEN EERSTE DEEL LC-G-MALMBEBG TWEEDE DRUK rsii n i a n mu / a r yntisivjuci 1.20 KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK Uit de bibliotheek van Prof. Mr. J. van KAN HOE ZIJ GROOT WERDEN $ HOE ZIJ GROOT WERDEN LEESBOEK VOOR HET R. K. ONDERWIJS DOOR MAT. CRIJNS EERSTE DEEL TWEEDE DRUK L. C. G. MALMBERG — 'S-HERTOGENBOSCH UITGEVER VAN DEN A P O S T O L I S C H E N STOEL VOORWOORD. De serie ,,H oe zij groot werden" is bestemd voor alle katholieke inrichtingen van voortgezet onderwijs en voor de schoolvrije leden van de katholieke Jeugdvereenigingen. Het doel : onze jeugd een rijke en afwisselende beeldengalerij van menschelijke grootheid aan te bieden, van ijzeren wilskracht en onverzettelijke volharding, van wonderbaar beleid en onuitputtelijk geduld, van stralend vernuft, zelfopofferende liefde en zonneschitterende heiligheid. Wie onze opgroeiende jongens en meisjes wil brengen tot bestudeering, waardeering en navolging van ware grootheid, ontkomt niet aan den didactischen eisch van opklimming in moeilijkheid. Pas als de belangstelling voor de twee eerste bundels de uitgave van een twee- of drietal volgende nummers wettigt en daardoor de serie compleet is, zal blijken, dat deze eisch mèt de eischen : zooveel mogelijk variatie, omvatten van het volle leven, de keuze uit het groote aantal figuren, dat de wereldgeschiedenis en onze eigen tijd hebben aan te wijzen, bepaalde. De ervaring heeft ons geleerd, dat er nog wel degelijk ontvankelijkheid is voor grootheid in anderen dan materieelen zin. Op één voorwaarde echter : dat de vormen waarin zij geschilderd wordt, natuurlijk, levend, direct, eerlijk en menschelijk zijn. Geen valsch gevoel, geen gezedemeester, geen fletse kleurtjes en aandoenlijke gebaartjes. De cntiek van bevoegde beoordeelaars, maar vooral het oordeel van de jeugd zelf, mogen uitmaken, of aan de gestelde voorwaarden is voldaan. De levensschets van Jos. Alberdinek Thijm dank ik aan de medewerking van Mevrouw E. Wils-de Roy van Zuidewijn. Nijmegen, Februari 1933. MAT. CRIJNS. FRIDTJOF NANSEN Fridtjof Nanscn i. DE ROEP DER VERTEN. In 't Noorden van Europa ligt het land van de witte gletsjers, de ruischende watervallen en de blauwe fjorden. Daar woont een sterk volk, sterk geworden in den strijd tegen een guur klimaat en de nukkige zee, en in moeitevollen arbeid op den rotsigen grond, 't Zijn eenzelvige, stugge mannen en vrouwen, zwijgzaam als hun zwijgende bergen. Zoo heeft de natuur hen gemaakt. In de lange wintermaanden, als 't werk op de boerenhoeven rust, de arbeid in de bosschen gestaakt is, en de visschersschepen in de veilige fjorden voor anker liggen, zitten de mannen in de huiskamer rond het vlammende houtvuur, terwijl de vrouwen en meisjes aan het spinnewiel de eeuwenoude volksliederen zingen. Buiten giert de wind voorbij en sneeuwstorm gaat over de bergen. Dan gebeurt 't wel eens, dat plotseling een vreemde onrust over een der zwijgende jongemannen komt. Hij staat op en met groote schreden loopt hij door het vertrek op en neer. Soms blijft hij even voor het raam staan en tuurt naar buiten, waar de witte vlokken neerdwarrelen. Zijn oogen schijnen vreemde dingen te zien en 't is of zijn ooren luisteren naar verre melodieën. De anderen zien hem aan en zwijgen. Ze weten wat dit te beteekenen heeft : het is de Roep der Verten. Ineens is een machtige drang om te zwerven in hem wakker geworden, een drang om weg te trekken van het ouderlijk huis, weg van bloedverwanten en vrienden, weg van 't geboortedorp ; een drang om te dolen naar vreemde landen, naar nieuwe werelden, naar : het onbekende. Het zit hem in 't bloed, het is dr erfenis van zijn voorvaderen, de wilde Noormannen. Hen dreef 't zelfde verlangen naar 't zonnige Zuiden, maar ook naar de barre woestenijen van IJsland, de gletsjervelden van Groenland en nog verder : naar Amerika. Het was deze zwerfdrift, welke hen — ook als de behaalde buit nog lang toereikend was voor hun levensonderhoud — telkens opnieuw zee deed kiezen, om nieuwe werelden op te sporen en wondere avonturen te beleven. Het is 't zelfde verlangen, dat van de Noren gemaakt heeft een volk van ondernemende zeevaarders en onverschrokken ontdekkingsreizigers Allen in het dorp weten, wat nu komen zal. Eenige dagen, misschien eenige weken zal de jongeling zich verzetten tegen den vreemden drang in zijn ziel. Tevergeefs ! Het verlangen zal groeien, steeds grooter en sterker worden. En dan komt de dag, dat hij, trots de smeekbeden van zijn moeder, den reiszak gereed maakt. De sneeuwschoenen worden aangebonden, de zak wordt over den rug gehangen en dan gaat hij. Waarheen ? Hij weet het zelf niet ; waarheen de weg hem voeren zal, naar de verten, naar het onbekende, naar de blinkende landen welke hij in zijn droomen heeft gezien. En als hij op z'n ski's voortschuift over de sneeuwvelden, is er een groot geluk in zijn ziel. Juichend slaat hij de armen uit en staalblauwe oogen kijken sterk en recht naar den horizon. Eens zal hij terugkeeren, want naast den zwerversdrang woont in zijn ziel de liefde voor z'n land. Hoe verder hij zich van huis verwijdert, hoe meer in hem zal groeien het heimwee naar den geboortegrond. Tot het eindelijk zöö sterk wordt, dat hi] moet terugkeeren. Ook dan zal hem niets kunnen weerhouden. Waar hij zich ook bevindt, welke moeilijkheden er ook rijzen, hij slaat den weg naar huis in. En de dag zal komen, dat hij zijn dorpje, de hoeve waar hij werd geboren, terugziet. Dan belooft hij zich zelf, dat hij nooit meer dat heerlijke plekje grond zal verlaten, dat hij nooit meer de bergen en watervallen van zijn land ontrouw zal worden. Eén, twee, drie jaren houdt hij 't ook vol. In de lente en in den zomer werkt hij op t land, of als houthakker in de bosschen ; in den winter zit hij met de andere mannen zwijgend rond het flakkerende houtvuur. Hij schijnt tevreden en gelukkig. Maar opeens grijpt hem weer de oude onrust aan, en opnieuw wordt hij weggedreven de wijde wereld in. Zoo zijn zij door wier aderen nog het oude Vikingerbloed stroomt, zoo waren de voorouders van Fndtjof Nansen, zoo was hij zelf ook. De geschiedschrijvers weten te vermelden, dat in het jaar 1598 een jonge Hans Nansen te Flensborg bij zijn oom aan boord stapte, om een reis te maken naar de Noordelijke IJszee. Het slecht uitgeruste schip bracht het slechts tot de Witte Zee. Omdat het ijs verder voortgaan onmogelijk maakte, ging men in de haven van Kola voor anker. En nu was 't wachten op een gunstiger seizoen. Maar de jonge Nansen had geen zit in de beenen ; hem was dit stilliggen onverdraaglijk. Hij leerde zooveel Russisch, dat hij zich in die taal redden kon, verliet het schip, reisde geheel alleen naar Kowno en wist van daar uit Kopenhagen te bereiken. Later ondernam hij nog tal van andere tochten. De opgedane ervaringen en kennis legde hij neer in een Compendium Cosmographicum, welk boek zooveel aftrek vond, dat het nog tijdens het leven van den schrijver viermaal herdrukt werd. De nazaat van dien Hans heeft zijn verren voorvader alle eer aangedaan. Het leven van Fridtjof is één groote zwerftocht over de wereld geweest : in zijn jeugd- en jongelingsjaren door het Scandinavische hoogland ; als jong zoöloog door de v/ateren rondom Spitsbergen en Groenland en door de schoonheden van het Italiaansche landschap ; als ontdekkingsreiziger op ski's dwars door Groenland en met de Fram naar de Noordpoolstreken ; als gezantschapsattaché en later als gezant zond zijn regeering hem van den eenen post naar den anderen ; als Hooge Commissaris van den Volkenbond bereisde hij de onmetelijke vlakten van Rusland en de heete woestijnen van Armenië, om den hongersnood te lenigen. En op een leeftijd, dat de meeste menschen van een welverdiende rust genieten na een arbeidzaam leven, werkte deze rustelooze geest samen met Dr. Eckener nog grootsche plannen uit voor een serie Zeppelinvluchten over de arctische gebieden. 1 oen overviel hem temidden van zijn veelvuldige bezigheden de dood. In den namiddag van den 13en Mei 1930, legde hij ineens 't hoofd op de borst en stierf. Noorwegen had zijn besten zoon, de wereld een groot burger verloren. II. VEELBELOVENDE BLOESEMS. Enkele mijlen buiten Oslo, in een echt landelijke omgeving, staat Great Frocn, het geboortehuis van Fridtjof Nansen en van zijn broer Alexander. De jongens ontvingen een zeer strenge opvoeding. Hun vader eischte stipte gehoorzaamheid. Geen enkel verzuim werd door de vingers gezien. Van het : Eerst werken, dan spelen, werd in 't huis van vader Nansen nooit, maar dan ook nooit afgeweken. Gelukkig hadden de jongens een gezond stel hersens, zoodat er nog wel voldoende tijd overschoot voor hun liefhebberijen. Eén van die liefhebberijen was zwemmen. Dat konden ze al, toen ze nog echte dreumesen waren. Daar had Moeder, een groote liefhebster van sport, voor gezorgd. Kwamen de kinderen van school thuis, dan moesten ze eerst een half uurtje de rivier in, welke voor langs het landgoed stroomde. Ook op gure dagen als hun lichamen in het water pimpelpaars werden van de kou, hielden ze dit vol. Die rivier bood hun in den zomer nog meer gelegenheid tot ontspanning, want als echte jongens van buiten hielden ze van hengelen. Nu gebeurde t eens, dat terwijl ze onder afgevallen bladeren naar aas zochten, Fridtjof den haak van zijn eigen hengel door de onderlip kreeg. Het bloedde hevig, maar zonder te huilen liep hij naar Moeder. Die zou wel raad weten. En ze wist raad ; ze nam 't scheermes van Vader en maakte zulk een opening in de lip, dat de angel eruit gehaald kon worden. Toen een pleister er op en even later stond Fridtjof we r alsof er niets gebeurd was, met 't aas, dat A'exander mtusschen had gevonden, te visschen. Hij had onder de geheele operatie geen kik gegeven, zelfs niet met zijn oogleden geknipperd, vertelde Moeder trots. Andere zomergenoegens waren nog de jacht op eekhorentjes, waarbij Storm, de hond, als drijver fungeerde, en de zwerftochten door 't onmetelijk groote woud, dat zich aan de overzijde van de rivier uitstrekte. Maar hoeveel het warme jaargetijde ook weg te schenken heeft, niets gaat bij een rechtgeaard Noor — en dat was Fridt- jof — boven den winter. Als velden en wegen niet dagen, maar weken aaneen met een dikke sneeuwlaag bedekt waren en de wateren lagen dichtgevroren, voelde de jonge Nansen zich pas in zijn element. Dan was de tijd van schaatsen en van ski-loopen aangebroken. Vooral van de laatste sport was Fridtjof een hartstochtelijk liefhebber en hij trainde zich zóó duchtig, dat hij reeds op elfjarigen leeftijd bij een nationalen wedstrijd een prijs behaalde. Omdat hij echter zijn alpenstok gebruikt had en de volwassenen niet, weigerde hij den prijs te accepteeren. De lange winteravonden gingen in gezelligen knutselarbeid maar al te vlug voorbij. De jongens bezaten een schat van gereedschappen, welke ze van opgespaard zakgeld gekocht hadden. Op een Zondag waren ze reeds vanaf heel vroeg in den morgen in een der schuren aan 't werk. 't Werd middag en nog altijd verscheen het tweetal niet. Vader ging eens poolshoogte nemen en wat zag hij ? Zijn edele spruiten hadden de zaaimachine, welke hij kort geleden gekocht had, uit elkaar genomen. De strenge heer Nansen was hierover heelemaal niet gesticht. Hij gaf zijn bengels een ferm pak slaag, hun een nog ongenadiger aframmeling belovend, als ze niet de heele machine secuur in elkaar kregen. Nu, de tweede portie kon achterwege blijven : toen Vader enkele uren later hun reconstructiearbeid controleerde, mankeerde er geen enkel schroefje en liep de machine even mooi als tevoren. Op school gold Fridtjof als de leider. En dat was waarlijk geen wonder ! Ën door z'n lichaamskracht — hij was sterk als een jonge beer — èn door zijn geoefendheid in allerlei soorten van sport, maar ook door zijn durf, zijn stalen wilskracht en niet in de laatste plaats door zijn kennis, stak hij ver boven de anderen uit. De wis- en natuurkundige vakken hadden zijn bijzondere voorliefde. En de overige vakken ? Het was Fndtjofs stelregel om alles wat hij doen moest, zóó goed te doen, als hem met inspanning van alle krachten slechts mogelijk was. Dus legde hij bij de studie eenzelfde taaie volharding aan den dag, als gold 't het breken van een record. Hierdoor wist hij te bereiken, dat hij op school letterlijk in alles uitblonk. Hoeveel moeite hem dit gekost heeft, zal wel niemand te weten komen. Fridtjof heeft zich nooit gespaard of ontzien, moeilijkheden is hij nooit uit den weg gegaan. Die bestonden slechts voor hem, om zoo gauw mogelijk uit den weg geruimd te worden. Toen hij dan ook het eindexamen aflegde van de middelbare school, behaalde hij in de wis- en natuurkundige vakken en in de geschiedenis den eersten graad, terwijl de voor de overige vakken verkregen punten zoodanig waren, dat hij er een loffelijke vermelding voor op z'n diploma kreeg. In 1880 liet hij zich aan de universiteit te Oslo inschrijven als student in de geneeskunde, Nu brak een heerlijke tijd aan. De studie in zijn lievelingswetenschappen werd afgewisseld met lange bergtochten en ski-reizen over gletsjers zoo groot als een halve provincie. Dan genoot Fridtjof ontzaglijk. Geen dancing, geen clubhuis ging bij den jongen zwerver boven de heerlijkheden van een bergbestijging, waarbij je spieren gestaald worden, je longen reine, zuivere lucht inademen en je oogen geboeid worden door steeds grootscher schoonheden. Een half jaar later doorstond hij reeds met goed gevolg het eerste gedeelte van het arts-examen en nu koos hij de zoölogische richting. Zijn professor raadde hem aan een reis te maken met poolvaarders ter bestudeering van de robben. Dat was natuurlijk niet aan doovemans deur geklopt! Te Arendal lag juist de Viking gereed voor een robbenjacht in de Groenlandsche wateren. Telegrafisch vroeg Fridtjof om mee uit te varen, telegrafisch werd hem die toestemming verleend. Den 11 den Maart 1882 lichtte de Viking met den student aan boord de ankers en eenige dagen later ontving Fridtjof den Pooldoop. Nauwelijks is hij teruggekeerd, of hij wordt op 21-jarigen leeftijd benoemd tot conservator aan het natuur-historisch museum te Bergen. Een schitterende onderscheiding ! Ook in de nieuwe betrekking laat het zwerversverlangen hem geen rust. Als anderen thuis uitrusten van het dagwerk, kan men hem met Flink, zijn hond, langs het strand of op de buitenwegen vinden. Maar die kleine tochtjes bevredigen hem niet, hij wil verder, aldoor verder. Zit hij aan zijn werktafel om onder het microscoop allerlei kleine diertjes te onderzoeken, dan komt plotseling weer de eeuwige onrust in zijn ziel. En dan moet hij al de wilskracht die in hem is, te hulp roepen om rustig op den stoel te blijven zitten en den arbeid geduldig voort te zetten. Een enkelen keer wordt 't hem echter te machtig. Gejaagd en zenuwachtig treedt hij dan de kamer van zijn chef binnen, om enkele dagen verlof te vragen. De directeur kent zijn klant, en omdat Fridtjof een uiterst nauwgezet werker is, wordt hem 't verlof graag toegestaan. Als hij haastig de trappen van 't museum afloopt, straalt zijn open gelaat van vreugde en zijn stap is veerkrachtiger dan ooit. Thuis gekomen wordt alles vlug gereed gemaakt en dan gaat hij de bergen in, dwaalt hij dagen lang door de barre woestenijen van zijn land. In 1885 wint hij voor de beantwoording van een prijsvraag een gouden medaille. Hij vraagt een koperen en de rest van de waarde in geld. Het verzoek wordt ingewilligd en nu meent hij genoeg te bezitten voor een reis naar 't Zuiden, naar Italië. Te Napels zet hij aan 't beroemde aquarium van Dr. Anton Dhorn zijn onderbroken zoölogische studies voort. Allen, die met hem in aanraking komen, professoren zoowel als studenten. roemen de buitengewone nauwgezetheid, waarmee hij zijn wetenschappelijke onderzoekingen verricht. Maar hoe ijverig hij ook werkt, tijd voor 't maken van uitstapjes weet Fridtjof steeds te vinden. En hij gaat niet de veel betreden toeristenwegen, waar lawaai is en schel gelach. Neen, hij zoekt juist die paden, waar nooit een mensch komt, al zijn t de gevaarlijkste. Hem zijn de eenzaamheid en de stilte lief. Dan pas kan hij ongestoord en volop genieten van de schoonheden der Zuidelijke landschappen. Lang hield de blonde Noor het niet uit onder den Itahaanschen hemel ; zijn ziel was bij de ruischende watervallen, die de Elfen vormen. Terug in Noorwegen verschenen van zijn hand, resultaat van zijn wetenschappelijken arbeid, verschillende artikelen en boeken, welke door de geleerde wereld op hoogen prijs werden gesteld. Ze deden hem kennen als een groot denker en een onderzoeker van de bovenste plank. . Intusschen had deze werkzame geest zich met nog andere dingen bezig gehouden : de bestudeering van alles, wat er in boek of blad over Groenland verschenen was. Langzaam was namelijk het plan in hem gerijpt, om op ski's een tocht te maken dwars door de Sahara van 't noorden. Dit plan liet hem rust noch duur. Hij was er vast van overtuigd, dat hij slagen zou, al putten de geleerden zich ook uit in het opperen van steeds nieuwe bezwaren en bedenkingen. Fridtjof telde al hun moeilijkheden licht. Hij wist wat hij waard was, en met een paar sneeuwschoenen aan de voeten kon hij wonderen verrichten. Slechts op het oordeel van één man stelde hij prijs. Dat was Nordenskjöld, de groote ontdekkingsreiziger, zelf pas teruggekeerd van een expeditie naar Groenland. Hem wilde hij te Stockholm bezoeken. In t hartje van den winter, als in Noorwegen en Zweden Hoe zij groot werden I. 0 allen in zware pelsjassen gekleed gaan, reisde Fridtjof in een nauwsluitend jerseykostuum er heen. Wie hem zag, hield hem voor een acrobaat of koorddanser. Na de kennismaking viel Nansen dadelijk met de deur in huis : ,,Ik wil op ski's dwars door Groenland." Nordenskjöld antwoordde niets. Hij stond bij zijn schrijftafel en bekeek den jongen man voor hem van 't hoofd tot de voeten. Rustig doorstond deze het onderzoek. Het duurde heel lang. Toen zei de grijze reiziger: „Ga zitten; leg me je plan uit." En nu begint een praten en vragen stellen, een uitleggen en opschrijven, uren achtereen. Gebogen over groote kaarten teekenen ze den weg af, dien Nansen volgen wil. In de oogen van Nordenskjöld tintelt iets van een groot enthousiasme. Hij is voor 't plan gewonnen. Als 't onderhoud is afgeloopen, zegt hij : ,,Ik zal je een paar uitstekende laarzen cadeau doen. Ja jongen, 't is geen gekheid wat jij gaat beginnen. Goed schoeisel zal je op zoo n tocht van pas komen." Opgeruimd verlaat Fridtjof den nieuwen vriend, maar nauwelijks is hij in zijn hotel gearriveerd, of daar wordt Nordenskjöld aangediend. Hij heeft nog zooveel te vragen, nog zooveel wenken te geven. Arme Nordenskjöld ! jou heeft de reiskoorts ook weer te pakken. Kon je maar meegaan, hé ! Maar je bent oud geworden, te oud voor zoo n tocht. Nu moet je het veld ruimen voor de jonge garde ! Een tijd van reizen en trekken, van lezingen houden, die t geld moeten leveren, van aankoopen en onderzoeken, wat voor de expeditie benoodigd is en van studeeren, studeeren in de Eskimo-taal en voor het doctoraal examen in de zoölogie. Nansen schijnt zich te verdubbelen. Alles onderzoekt hij zelf, niets wordt aan anderen overgelaten. Met pijnlijke nauwgezet- heid wordt elk stuk van de uitrusting nagekeken en gecontroleerd, want vijf dappere mannen zullen zich aan hem toevertrouwen als hun geleider en aanvoerder. Op hem rust dus de geheele verantwoordelijkheid voor hun leven, hun behouden terugkeer. Moet een slaapzak worden beproefd, dan klimt hij op een zeer kouden dag op een hoogen berg en legt er zich boven op den top in te slapen. Hoe 't publiek over de onderneming dacht ? In „Het Dagblad" verscheen het volgende bericht : „In de maand Juni zal Nansen een ski-tocht maken op het inland-ijs van Groenland. Gereserveerde plaatsen in de scheuren. Retourbiljetten onnoodig." Maar niets vermocht Fridtjof en zijn wakkere gezellen — drie Noren en twee Laplanders — af te schrikken of te ontmoedigen. Integendeel het prikkelde juist hun ondernemingsgeest en hun durf. Den 28sten April doctoreerde Fridtjof cum laude en nu hield hem niets meer in Noorwegen vast. Den avond voor 't vertrek, was bij Dr. Rink, den leeraar in de Eskimo-taal, afscheidsvisite. Toen t oogenbhk van heengaan gekomen was, zei mevrouw Rink : „Wanneer deze reis achter den rug is, moet u de Noordpool eens 'n bezoek gaan brengen, mijnheer Nansen." „Dat is juist mijn plan, mevrouw," luidde het simpele antwoord. Toen gingen ze. 2 Mei 1888 staken ze in zee. Een Deensche stoomboot bracht de expeditie naar IJsland, het zeilschip J a s o n naar de Oostkust van Groenland. Den 17den Juli werden twee booten uitgezet, de bagage er voorzichtig in overgeladen, en de zes mannen verlieten het schip, dat weer naar minder onherbergzame oorden koerste. Tien dagen later zetten zij voet aan wal en nu kon de eigenlijke reis beginnen. Ze besloten de booten langs de kust naar 't Noorden te sleepen. Een vreeselijke tocht ! In 't begin viel 't nogal mee, maar hoe hooger ze kwamen, hoe moeilijker het viel de booten telkens over de groote schollen van het drijf ijs te trekken. Meermalen vielen ze bij een temperatuur van — 40° in 't water. Dat zoo n bad niet tot de meest aangename behoort, valt licht te begrijpen, s Nachts daalde de thermometer zelfs tot —45 C. Maakte iemand s morgens den mond wat al te vlug open, dan scheurde hij zich de lippen aan bloed. Den lOden Augustus waren ze op den 65sten breedtegraad. Van hier uit wilden ze koers zetten naar 't Westen. De booten werden op 't droge gehaald en de mannen namen een warmen maaltijd, den tweeden in twaalf dagen. Alles werd op sleden geladen, maar door regen en sneeuwstormen duurde 't nog tot den 20sten, voordat ze vertrekken konden. Intusschen was de proviand onrustbarend geslonken en om later niet te verhongeren aten ze, gedurende den tijd dat ze stil lagen, slechts één keer per dag. Wie niet werkt, zal ook niet eten ! Op hun tocht over het inland-ijs was natuurlijk nergens drinkwater te vinden. Om niet al te veel dorst te lijden, vulden ze kleine fleschjes met sneeuw en droegen die op de bloote borst. De lichaamswarmte zorgde dan wel voor t smelten. Het terrein begon langzaam te stijgen. Steeds hooger en hooger klommen ze. Door de vele kloven, gleuven en spleten waren ze genoodzaakt de sleden op hun schouders te nemen. ,,De koude," vertelde later Christiansen, „werd afgrijselijk". En nog waren ze niet over het hoogste punt heen. In de eerste dagen van September bevonden ze zich op negen duizend voet boven den zeespiegel en toen kwamen hen verschrikkelijke sneeuwstormen plagen. Van verder reizen geen sprake. Weer stil liggen in de tent en één maaltijd per dag. Eindelijk konden ze opbreken. Nu ging het vlot vooruit. Niets dan sneeuw, sneeuw en altijd maar weer sneeuw. De zeilen werden op de sleden geplaatst en die vlogen nu naar 't Westen, zóó snel dat de skiloopers haar nauwelijks konden bijhouden. Toch duurde 't nog tot den 24sten September, voordat zij het inland-ijs konden verlaten. Wat juichten ze, toen ze weer gras en mos zagen en goed drinkwater vonden ! 't Was een geluk, dat de tocht afliep, want allen leden haast onduldbare pijnen aan handen en voeten. Ze schenen op 't punt om te bevriezen. Van den zeildoeken vloer der tent werd een bootje gemaakt, acht voet lang, vier breed en twee diep. Met dat notedopje zouden Nansen en Sverdrup naar 't Noorden varen om Gotthaab te bereiken en hulp te halen. Bamboestokken omkleed met zeildoek, dienden als riemen. Bij de minste verkeerde beweging kon het bootje omkantelen en daarom spraken ze af, zich zoo weinig mogelijk te bewegen en in 't geheel niet te spreken. Den 29sten September vertrokken ze en den 3en October bereikten de zwijgers de kolonie te Gotthaab. Wat slechts weinigen voor mogelijk hadden gehouden, was gelukt door den moed en de volharding der mannen, maar vooral door de schitterende leiding van Nansen. De expeditie moest in de kolonie overwinteren. Fridtjof gebruikte dien tijd voor de bestudeering van 't leven, de zeden en den godsdienst der Eskimo's. Hij woonde met hen in hun hutten en vergezelde hen in hun kajaks op de jacht. Den 15den April arriveerde het schip, dat de reizigers kwam afhalen. Met droefheid in t hart zagen de Eskimo's hun vrienden gaan. Eén van hen zei tot Fridtjof : „Als ge nu weer in de groote, drukke wereld zijt, zult gij ons wel vergeten, maar wij vergeten u nimmer." Nansen heeft hen echter niet vergeten. Daarvan getuigt zijn mooi, warm-geschreven boek : onder de eskimo's. In Noorwegen was Fridtjof de held van den dag. Heel 't land was geestdriftig en die op zijn plan 't meest gesmaald hadden, staken nu het luidst de loftrompet. Ook het buitenland erkende zijn verdiensten. Van uit Stockholm ontving hij de Vega-medaille, een eer welke hij met sle hts vijf andere beroemde mannen deelde. Bijna alle geleerde natuur- en aardrijkskundige genootschappen boden hem het eere-lidmaatschap aan, de vorsten en regeeringen van Europa wedijverden in 't zenden van ridderorden. En hoe hield Fridtjof zich onder dien stroom van eerbewijzen ? Hij trok zich terug in de studeerkamer om de wetenschappelijke resultaten van zijn expeditie, verschenen in 't Duitsch Aardrijkskundig Tijdschrift : Petermann's Mededee- lingen, uit te werken en een motief te hebben, om de vele lastige invitaties gevoeglijk af te slaan. Hij bleef de eenvoudige „acrobaat" in het nauwsluitend jersey-kostuum. Aan den eenvoud kent men de waarlijk groote mannen ! III. DE RIJPE VRUCHT. „Geen kennis is met een grootere som van ontberingen, ellenden en lijden gekocht dan de kennis der poolstreken. Toch zal de menschelijke geest niet rusten, voordat ieder plekje uit deze gebieden voor menschenvoeten toegankelijk is gemaakt, voordat 't laatste raadsel van daar boven is opgelost. (Fr. Nansen : In Nacht und Eis I pag. 12). November 1892. De groote vergaderzaal van het beroemde Geographisch Genootschap te Londen. Daar zitten de knapste aardrijkskundigen van Europa ; de beste Engelsche poolreizigers ; astronomen en hydrografen met een wereldnaam. Met gespannen aandacht volgen ze de uiteenzettingen van een jongen man : Fridtjof Nansen. Zijn rede schijnt niet hun goedkeuring weg te dragen. Enkelen schudden nu en dan misprijzend 't hoofd, anderen halen haast onmerkbaar hun schouders op, nog anderen kijken hun buren met veelzeggende blikken aan. De spreker ziet 't wel, maar hij laat er zich niet door van de wijs brengen. Rustig zet hij zijn rede voort, eindigend met deze zelfbewuste woorden : „Ziedaar mijne heeren 't plan voor de nieuwe expeditie, die 't volgend jaar zal beginnen en die ik tot een goed einde hoop te brengen." Eenige oogenblikken is 't hoorbaar stil in de groote zaal. Dan volgt een zwak applaus. 0, Fridtjof voelt 't wel : dit beteekent geen waardeering voor zijn gedachten ; het is bloot een vorm van koude beleefdheid ; meer niet. Maar hij had niet anders verwacht en dus treft 't hem niet zoo erg pijnlijk. 't Is dan ook al te gek ! Hij, een broekje vergeleken bij deze eerbiedwaardige en geleerde mannen, komt zoo maar eens even aan 't beroemde Londensche genootschap vertellen, dat tot nog toe de opzet van geen enkele poolexpeditie gedeugd heeft. Met één slag worden door iemand zonder eenige echte poolervaring de geldende opvattingen en de heerschende theorieën over boord geworpen en wordt een nieuw plan ontwikkeld, dat totaal afwijkt van alle vorige. En van dit plan wordt zonder meer verklaard, dat 't het eenige is, dat een groote kans van slagen biedt. Geen wonder dat de leden van het Genootschap eenigszins uit hun humeur zijn, dat sommige zich danig geërgerd hebben aan den beslisten toon van den spreker. Hij heeft hun op jarenlange studie en op ondervinding berustende theorieën scherp aangevallen en dat nemen ze hem hoogst kwalijk. Maar ze zullen dien aanval afslaan en niet zuinig ook. 0, geen onvertogen woord zal over hun lippen komen. Kalm en waardig zullen ze dien Noorschen fantast de waarheid zeggen, misschien met een zachte terechtwijzing over de toch wat al te ver gaande aanmatiging van den jongen doctor. De debatten beginnen. Vijf, zes, nog meer sprekers hebben zich opgegeven. Admiraal Sir Leopold M Clintock, beroemd poolreiziger, opent de rij. Fridtjof weet dat dit zijn felste èn knapste tegenstander is. Zijn hart klopt haast hoorbaar. De admiraal begint met z'n hooge waardeering uit te spreken voor het „koene" plan. Maar dan komt de cntiek los. Eén voor één worden de grondslagen van Nansen's ontwerp gewogen en te licht bevonden. Je ziet hoe zich de gezichten van de vergaderden ontspannen : hun eer is gered, hun beginselen worden schitterend verdedigd. Driftige hoofden knikken goedkeurend. Maar Fridtjof is t, of hem telkens een klap in 't gezicht gegeven wordt. Nu zijn bouwsel ineenkraakt, voelt hij pas hoe dierbaar 't hem geworden is. 't Is in hem gegroeid tot een stuk van zijn eigen wezen, t is hem haast even lief als z'n leven. 0, hij weet 't wel : zijn opvattingen 1 ij k e n onjuist, maar z ij n ze t inderdaad ? Heeft hij niet alles wat er omtrent de Pool geschreven is, nauwkeurig bestudeerd ! Heeft hij niet steen voor steen beproefd, voordat hij hem gebruikte bij den opbouw van zijn plan ! Neen : zijn conclusies zijn niet lichtvaardig, maar het resultaat van harden arbeid en moeizame becijferingen. Diep in zijn hart voelt hij, dat hij gelijk heeft. Zijn overtuiging is niet aan 't wankelen gebracht door de klinkende argumenten van z'n tegenstander, die ietwat scherp eindigt : ,,Ik wensch den jongen doctor veel succes toe. Maar t zal voor z n vele vrienden in Engeland een heele opluchting zijn, als hij is teruggekeerd, vooral voor hen die eenige ervaring hebben van de gevaren, welke ten allen tijde aan de scheepvaart in arctische wateren onafscheidelijk verbonden zijn, zelfs in gebieden die niet zoo hoog naar 't Noorden toe liggen." Nu volgt Admiraal Sir George Nares, dan Sir Allen Young en nog meer anderen. De bezwaren stapelen zich op, rijzen op tot een hoogen berg, die Fridtjof moet verpletteren ; maar alle tegenargumenten breken stuk op de rots van zijn overtuiging. Een enkeling waagt 't iets tot verdediging van Nansen's plannen aan te voeren. Zijn woorden klinken echter zoo weifelend in het veelstemmige koor van tegenstanders, dat ze beter ongezegd gebleven waren. Als Fndtjof weer den katheder beklimt, is er geen spoor van zenuwachtigheid aan hem te bespeuren. Iemand overhalen tot zijn opinie, dat kan hij niet. Dit is hem zoo juist duidelijk geworden. Daarom maakt hij het kort : ,,Jk dank de heeren die met mij in meening overeenstemmen, voor hun gewaardeerden steun. Hen, die een andere overtuiging hebben, dank ik voor hun waarschuwend woord. Ik voel me verplicht de vergadering nog mede te deelen, dat trots haar bezwaren en opwerpingen mijn overtuiging niet aan 't wankelen is gebracht. Het plan zal dus worden uitgevoerd. U allen zeg ik dank voor uw aandacht." Dan gaat Fridtjof heen om de laatste hand te leggen aan de voorbereiding van de nieuwe poolexpeditie. Maar welk was dan dit dwaze, onzinnige, fantastische ontwerp, dat „onlogische zelfvernietigingsplan," zooals Amerikaansche geleerden het noemden ? Nansen was tot de conclusie gekomen, dat er een zeestroom bestond uit de Beringstraat en van de Noordkust van OostSibenë in de richting van de Noordpool. Daar zou zich de stroom ombuigen naar t Zuiden of Zuid-Westen, tusschen Spitsbergen en Groenland doorgaan om in de Davisstraat te verdwijnen. Deze conclusie trok Fridtjof uit de volgende feiten : a) In 't drijfijs langs de kust van Noorwegen waren overblijfselen gevonden van de Jeannette, welke in Juni 1881 verging ten Noorden van de Nieuw-Sibensche eilanden. b) Een Groenlander vischte aan de kust een werpstok op, afkomstig van de Eskimo's van Alaska. c) Elk jaar dreef in Groenland veel hout aan, dat nergens anders groeide dan in Oost-Sibenë. d) Op zijn Groenland-reis vond Nansen op 't drijfijs modder, waarvan na een nauwkeurig onderzoek kon worden vastgesteld, dat hi] uit Azië kwam. Eenmaal zoover kwam Fridtjof op een geniale gedachte. We bouwen een schip, redeneerde hij, sterk genoeg om alle ijspersingen te weerstaan en toch licht genoeg om door t ijs gedragen te worden. Daarmee varen we naar de Nieuw-Siberische eilanden, dan zoover mogelijk naar 't Noorden en laten ons daar invriezen. Vanzelf drijven we dan met den stroom over de Noordpool naar 't Westen en komen tenslotte weer in de open zee tusschen Spitsbergen en Groenland. Brak 't schip tegen alle berekeningen in toch stuk, dan wilde Fridtjof op 't ijs een tent bouwen. Daarin zouden ook de kajaks bewaard word. n voor den tocht over de zee, als de ijsschots hen weer bij open water bracht. Twaalf a dertien man leken hem voor zoo n tocht voldoende. Den duur der reis schatte hi] op twee jaar, maar voor alle zekerheid zou proviand worden meegenomen voldoende voor vijf jaar. 't Leek alles even eenvoudig, zoo eenvoudig als t ei van Columbus. Maar de geleerden dachten er anders over. De hydrografen tastten den grondslag van t heele plan aan door t bestaan van een constanten stroom te ontkennen. De geografen meenden dat rond de Noordpool land was, zoodat t schip met t ijs mee op dit land zou worden geschoven en dus zou komen vast te liggen. Ervaren poolreizigers beweerden dat geen schip bestand was tegen de drukkingen en persingen van 't ijs. De medici achtten het onmogelijk de proviand zoo samen te stellen, dat de gevreesde scheurbuik de bemanning over zoo n lange periode niet zou aantasten. Maar Fndtjof liet zich niet ontmoedigen. In Archer vond hij een scheepsbouwkundige, die opgewassen bleek tegen zijn taak. Den 26sten November 1892 was 't vaartuig gereed en zou t te Laurvik van stapel loopen. Mevrouw Nansen verrichtte de doopplechtigheden. Haar heldere stem was tot in alle uithoeken van de dicht opeen gepakte menigte hoorbaar, toen ze de woorden sprak : „Fram skal den hede ! Voorwaarts zal het heeten !" Terstond werd de laatste vlag geheschen en op een rood veld prijkte in witte letters : Fram ! Toen gleed het vreemdsoortigste schip dat wel ooit gebouwd werd, de werf af en het water in Den 24sten Juni van het volgende jaar zou de expeditie, dertien man sterk, vertrekken. Door den grauwen, triestigen dag ging Fridtjof naar de haven. Achter hem lag alles wat hij lief had. Wat lag voor hem ? Wat zou de toekomst brengen ? Hoeveel jaren zouden vergaan, voordat hij zijn dierbaren weerzag ? En de Fram lichtte het anker. Gepavoiseerde schepen begeleidden haar de haven uit. Op halve kracht stoomde men langs de kust, waar 't zwart zag van menschen. Ze wuifden en riepen en donderend klonk 't over het water : „Lang leven Nansen en de zijnen !" Ze voeren voorbij Fridtjofs villa. Daar stond een vrouw geheel in t wit met een klein kind op den arm. Door den errekijker kon Nansen haar zien. Even brak de zon door ven de witte gedaante stond in het volle licht, 't Leek een vizioen. Toen schoof een regengordijn voor de zon en 't was voorbij. Dit was het zwaarste oogenblik van heel de reis. En de Fram koerste naar 't Noorden, naar 't duistere rijk waar de zon niet schijnt. Regen ruischte neer op het dek ! Storm op den oceaan ! IV. NAAR HET HART VAN DE STILTE. Wie zijn Fridtjofs gezellen, gekozen na lang wikken en wegen uit de overtalrijke aanbiedingen — waaronder zelfs van dames — welke Nansen na zijn oproep ontving ? Sverdrup, de kapitein, is een oude bekende, want hij maakte met Fridtjof reeds den tocht door Groenland. Luitenant Scot Hansen zal de weerkundige, de sterrekundige en magnetische observaties verrichten. B 1 e s s 1 n g is arts en botanicus ; Amundsen 1ste machinist en instrumentmaker ; Pettersen 2de machinist en smid ; luitenant J ohansen stoker en meteorologisch assistent ; Jacobson stuurman ; Hendriksen harpoenier ; M o g s t a d timmerman ; N o r d a h 1 electriciën en leerling-stoker; Dents e n matroos en duvelstoejager ; J u e 11 proviandmeester en kok. En allen zijn Vikingen met een onleschbaren dorst naar groote avonturen, nooit moede zwervers als Fridtjof zelf. Vardö is de laatste Noorsche haven waar ze ankeren. De bemanning slaapt nog. Alleen Nansen waakt in zijn kajuit. Rondom hem is 't doodstil. Slechts 't fijne krassen van de pen is hoorbaar. Vaarwel-telegrammen aan de geliefden thuis en de vele vrienden. Fridtjofs oogen branden ; hij voelt een brok in zijn keel. Dan wekt hij Sverdrup, den stuurman en den machinist. Drie uur in den morgen. De ankers worden gelicht en de Fram verlaat de haven. Door den nacht! Door de stilte !. Op den achtersteven staat Fridtjof en glimlacht droef. Nevel onttrekt de kustlijn aan zijn oog. Met een ruk draait hij zich om. Vooruit ! Fram ! Door nevelbanken. Dagen lang. Heel de energie van mannenzielen is noodig om niet in grauwe troosteloosheid weg te zinken. Nat is het dek, nat is de takelage, waarvan in triestige eentonigheid al maar druppels neervallen. Killig-nat plakken de kleeren aan 't lijf. Kilte dreigt ook de harten der mannen te verstijven. Maar Fridtjof schudt hen wakker uit hun zwaarmoedige stemming en de vroohjkheid keert weer. Vooruit ! Fram ! Achter de nevels ligt het ijs. De strijd is begonnen. Wat een genot de Fram tusschen de ijsvelden door te zien manoeuvreeren ! Hoe krom en bochtig ook de vaargeul is, zij weet zoo te draaien en te wenden dat ze er door glipt, zonder zich de huid open te schaven aan de schotsen. Hard werk voor den stuurman, maar dat staalt de spieren. Te Khabarova worden vier en dertig uitgezochte Siberische honden ingeladen. Die moeten dienen voor verkenningstochten met de sleden op 't pakijs. Den 3den Augustus verlaten ze de haven. Langzaam gaat t weer in Oostelijke richting, dicht langs de kust. Tegenwind en drijfijs beletten bijna eiken vooruitgang. Weer komen de nevels opzetten, alles vervagend en verdoezelend. Men weet niet, of er ijs of water vooruit is, want het oog dringt slechts enkele meters door m de grauwe mistbanken. Toch vaart men op goed geluk af verder ; door de Kara zee, voorbij Jalmal, langs de Nordenskjöld-eilanden, door de Taymyrbaai. Roerloos stil is de wereld. Hier heerscht de grijze dood. En geluidloos glijdt de Fram door den nevelnacht. Reeds drie, vier weken hebben de mannen geen zon meer gezien. Dan scheurt op een middag het mistgordijn stuk, een lichtbundel schiet naar beneden en valt door 't openstaande luik in het kolenruim, waar Nordahl aan 't werk is. Maar zoozeer is de bemanning de zon ontwend, dat Nordahl den lichtbundel voor een houten balk houdt. Hij buigt naar voren om er tegen aan te leunen en valt pardoes voorover in de ïjzerbergplaats. Eindelijk kaap Tscheljuskin ! Nog enkele dagen en dan wordt de steven Noordwaarts gewend. Nu zal blijken of Fridtjofs theorieën met de werkelijkheid overeenkomen En ze zijn juist. Ze vinden een naar 't Noorden genchten stroom en niets dan open water, mijl na mijl, wacht na wacht. Het geluk is met hen. De 75ste breedtegraad wordt gepasseerd en nog altijd golft voor hen uit de zuivere zee. Over wateren waarin zich nog nooit een schip gespiegeld heeft, stoomt en zeilt de Fram naar de Pool toe. Ongelooflijk mild is de temperatuur voor dien tijd van 't jaar. De mannen wanen zich honderden mijlen zuidelijker. Woensdag 20 September, hangen weer dichte nevels rond het schip. Fridtjof staat in zijn kajuit juist over de kaarten gebogen, als de Fram plotseling een heftigen schok krijgt. Allen stormen naar 't dek en voor hen ligt de kant van 't pakijs. Ze zijn aan de Noordgrens van 't open water gekomen. Op 78°50' N.Br. wordt de Fram aan een ijsberg verbonden, en een dag of wat later is 't schip geheel ingevroren. Voortaan zal 't alle bewegingen van 't ijs moeten meemaken. Waarheen zal dit hen voeren ? Naar de Pool ? De winter kwam en toen de nacht. Den 26sten October ging de zon voor het laatst onder en verscheen niet weer boven de kim. Duister en leeg werd de aarde. De temperatuur daalde en daalde tientallen graden onder nul. IJspersingen lieten de Fram niet meer met rust. Het persen begon steeds langs de zijden van het schip met een zacht kreunen en steunen, dat langzamerhand aanzwol en overging in allerlei toonaarden. Nu eens was 't of hooge klagende vrouwenstemmen om hulp riepen, dan weer vernam men een dreigend gebrom en gegrom. Een oogenblik later leek 't weer of zweepen klapten en stoom sissend ontsnapte uit reuzenketels. De geluiden vermenigvuldigden zich en groeiden aan tot het machtige dreunen van honderden orgels, het schelle gillen van tientallen stoomfluiten, het geschal van oordeelsbazuinen, het donderend geweld van watervallen, het naargeestig geloei van misthorens, het angstaanjagend gebrul van duizenden wilde dieren. Een lawine van geluiden stortte zich over de luisterende mannen, die rustig in de leeszaal zaten, of over de verschansing gebogen naar 't werkende ijs keken. Rustig, want zij waren zeker van de Fram. Een ander schip zou reeds lang verpletterd zijn geworden, maar het hunne doorstond met gemak de hevigste aanvallen. Het ijs brak langs de flanken stuk en dan werden de verbrijzelde schotsen met hoopen tegelijk onder den romp geschoven, zoodat de Fram als in een bed van fijngestampt ijs kwam te liggen. Wel sidderde het schip en werd 't onophoudelijk heen en weer geschud, maar langzaam doch zeker verhief t zich, opgeheven als 't werd door de schollen. Was de persing voorbij, dan zonk 't weer vanzelf in zijn oude bed terug. De dagen reien zich aaneen tot weken en de nacht wordt dieper. Koude sterrenluchten en een doodsche maan. Soms de fantastische glorie van het Noorderlicht. Eerst is het geel, maar weldra wemelen er groene tinten doorheen. De onderkant van den stralenbundel wordt karmijnrood, dat zich langzamerhand over den geheelen boog uitbreidt. Dan slingeren zich van uit een punt aan den Westelijken horizon vuurslangen langs het hemelgewelf : de een naar 't Zuiden, de tweede naar 't midden, de derde naar 't Noorden toe. Eerst glanzen ze in alle kleuren van den regenboog ; dan wordt de zuidelijke slang scharlaken rood, de middelste vlamt als goud en de noordelijke glinstert als een smaragden snoer. Stralenbundels schieten uit de slangen te voorschijn, gloeiende pijlen jagen in bliksemsnelle vaart langs den hemel, purperen golven rollen aan en vervloeien en heel de lucht baadt in een weelde van kleur en licht. Dan sterft langzaam heel die ongeëvenaarde pracht weg en duisternis ligt weer over de aarde. En de weken worden maanden ! De groote storm jaagt over de vlakte. Met 't geweld van een aardbeving botsen de in heftige beweging zijnde ijsvelden op elkaar. De anders zoo zwijgzame woestenij is een en al tumult. Onophoudelijk rollen krakende donderslagen aan ; het ijs huilt en brult en loeit. Schotsen van vier tot vijf meter dikte breken als riethalmen stuk, barsten open en worden op en door elkaar heen geworpen, 't Is of geweldige reuzen een nog geweldiger slag leveren met ijsblokken. Kanonschoten daveren door de lucht, geweersalvo's knallen, kilometerslange barricaden van ijs worden opgeworpen, bergen kraken ineen, nieuwe rijzen als bij tooverslag in de hoogte. Maar allengs schijnt de woede der reuzen te bedaren. De geluiden sterven weg in de verte, rust en kalmte keeren terug en in starren doodsslaap ligt weer de ijswereld verzonken. 't Wordt Kerstmis. 37 onder nul ! Een glanzende maan en de oneindige stilte van den poolnacht. Over het eenzame ijs wandelt een nog eenzamer mensch. Ergens in Noorwegen glan- zen de lichtjes van een Kerstboom. Een vrouw zingt met zilverreine stem teere liederen en een klein meisje kraait van pret om de dansende kaarsenvlammetjes. Fridtjof kijkt naar de sterren ! 37° onder nul ! Oudejaarsavond ! Dit staat in Fridtjofs dagboek : „Het is een lang jaar geweest en 't heeft veel gebracht. Goeds en kwaads ! Het begon goed, doordat het mij kleine Liv schonk, een geluk zoo nieuw, zoo zeldzaam groot, dat ik er eerst niet aan gelooven kon. Maar hard, onzegbaar hard was je, oud jaar, toen je mij wegvoerde ; geen jaar heeft mij meer pijn gedaan dan dit. Sedert dat oogenblik zijn de uren een onbeschrijflijk groot verlangen geweest." 8 Januari : „Vandaag is kleine Liv voor t eerst jarig. Thuis wordt feest gevierd. Wat zou ik niet kwijt willen zijn als ik je nu zien kon. Je kunt zeker al met je armpjes in het rond zwaaien, lachen en babbelen en over den grond kruipen, ja misschien kun je al een beetje loopen. Mij ben je natuurlijk al lang vergeten, en wat een vader voor een ding is, daar heb je geen flauw idee van. Zul je t wel ooit opnieuw ondervinden ?" — 48° C. — 51° C. De drift naar t Noord-Westen gaat ontzettend veel langzamer dan Nansen verwacht heeft. Blijven ze in dit tempo voortdrijven, dan zullen ze op z n allergunstigst na ongeveer acht jaar thuis zijn. Acht jaar ! 28 Februari : ,,Wij kruipen met de jammerlijke snelheid van een slak vooruit." 9 Maart : ,,Ik lach om scheurbuik. Geen beter sanatorium dan het onze. Ik lach om de macht van het ijs ; wij leven in een onneembaren burcht. Hoe zij groot werden I. Ik lach om de koude ; zij beteekent niets. Maar om de winden lach ik niet ; zi] beteekenen alles en zij buigen zich niet voor 's menschen wil. 26 Maart : „De zon rijst weer aan den horizon en dompelt de ijsvlakten in haar glans, 't Wordt lente, maar ze brengt geen vreugde. Hier blijft 't eenzaam en koud. Mijn ziel verstijft." 24 Juni 1894. 8P42' N.Br. 1 Juli 81°33' N.Br. 18 Juli 81°26' N. Br. 26 Augustus 81° 1' N. Br. 5 September 81° 14' N. Br. 10 October : „Nu ben ik precies 33 jaar oud. Het weer is winderig en bitterkoud. In 't Zuiden glanst de golvende boog van 't Noorderlicht En de gedachten zwerven in verre, verre verten, over ijs, en zee en land ! En weer komt de nacht, de groote nacht. Dagen lang zit Nansen in zijn hut en maakt lange berekeningen. Heeft hij zich dan toch vergist ? Dreigt zijn prachtige bouwsel tenslotte nog in puin te vallen ? Neen, vergist heeft hij zich niet : de constante stroom naar het Noord-Westen bestaat. Maar Fridtjof heeft niet voldoende rekening gehouden met de omstandigheid, dat de stroom zóó zwak is, dat hij te zeer beheerscht wordt door de windrichting. Vandaar de voortdurende schommelingen. Toch blijkt voor het pessimisme van de lente en den zomer geen grond aanwezig te zijn. Als hij nog eens den afstand berekent, welke in de goede richting is afgelegd, komt hij tot de slotsom dat de reis hoogstens drie jaar kan duren. Maar er is iets anders. De drift zal hen niet veel Noordelijker brengen dan ze nu zijn, in geen geval tot aan de Pool. Er zit dus niets anders op, dan de Fram te verlaten en te probeeren met slede of kajak tot het Noordelijkste punt der aarde door te dringen. Wel is t doel van de expeditie niet om precies dat punt te bereiken, maar t zou voor de wetenschap van ontzaglijk groot nut zijn, als in nog hooger gelegen gebieden waarnemingen konden worden verricht. Met de nauwkeurigheid aan Nansen eigen werd de uitvoerbaarheid van zoo n reis onderzocht. Toen maakte hij Sverdrup deelgenoot van zijn plannen. Zonder dat de anderen er iets van merkten, hielden de beide mannen lange besprekingen, waarvan het resultaat was dat de tocht kon worden gewaagd. Johansen werd uitgekozen om Fridtjofs gezel te zijn en die nam de uitnoodiging met beide handen aan. Toen den 20sten November het geheele plan aan de overige bemanning werd voorgelegd, waren allen 't er over eens dat de reis moest worden uitgevoerd en was er slechts teleurstelling over 't feit, dat zij niet tot de uitverkorenen behoorden. De tijd die nog restte vóór 't vertrek, werd besteed aan 't uitrusten van de expeditie. Het voedsel voor de beide reizigers en hun acht en twintig honden, de kajaks, de instrumenten en de kleeding werden op twee sleden geladen en nu was alles gereed. Den 14den Maart trokken twee mannen nog vreeselijker woestenijen in, verloren zich in nog grootere eenzaamheid, in nog diepere stilte. V. DE HUT VAN HET VERLANGEN. ^ begin liep alles naar wensch. Hoe verder de zwervers naar t Noorden doordrongen, hoe vlakker het ijs begon te worden, hoe meer ze dus opschoten. Het eenige wat hun veel onaangenaamheden bezorgde, was de bittere koude. Overdag leek hun kleeding één ijspantser. De scherpe randen van de mouwen ontvelden eerst hun polsen en hadden na weinige dagen diepe wonden open geschuurd. Kropen ze s avonds in hun slaapzakken, dan begon hun kleeding langzaam te ontdooien, waardoor een groote hoeveelheid warmte aan hun lichaam onttrokken werd. Als in natte omslagen gehuld lagen ze dan te klappertanden en meestal duurde 't een paar uur, voordat ze een weinig warmte in hun verkleumde lijven speurden. Maar al deze ongemakken werden licht geteld, zoolang ze eiken dag een ferm stuk aflegden. Den 24sten Maart echter troffen ze voor 't eerst slecht, d.w.z. oneffen ijs en de nu komende weken werd dit aldoor erger. Slechts met de uiterste krachtsinspanning slaagden ze er in nog een weinig vooruit te komen. IJsrug na ijsrug versperde hun den weg. Ontzaglijk veel moeite kostte 't om de sleden daar telkens overheen te trekken. En wat een tijdverlies ! Er kwamen dagen, dat ze na 14 uur onafgebroken tobben, niet meer van 2 a 3 K.M. gevorderd bleken te zijn. Toch waren deze heuvels en ruggen niet eens de ergste hindernissen op hun weg ; met vereende krachten lukte het meestal er de sleden overheen te brengen. Grooteren last ondervonden ze van de breede scheuren en spleten, allen loopend in de richting Oost-West, dus dwars op hun route, 't Leek wel of poolreuzen een ontelbaar aantal grachten gegraven hadden, om de verovering van hun burcht op t Noordelijkste punt der aarde onmogelijk te maken. Kwamen de reizigers voor zoo n kanaal dan werd halt gehouden. Terwijl Johansen bij de sleden bleef, ging Fndtjof op zoek naar een passeerbare plek. Had hij die, vaak eerst na urenlang marcheeren gevonden, dan moest hij op z n schreden terugkeeren om de sleden op te halen. En stel je nu de teleurstelling van de mannen voor als ze, eindelijk op de uitgekozen plaats gearriveerd, ontdekten, dat de spleet zich intusschen zoozeer had verwijd, dat er van overtrekken geen sprake meer was. Om er wanhopig onder te worden ! De natuur beschikte over nog andere middelen om een verder voortdringen van de koene reizigers onmogelijk te maken. Volgens Fridtjofs zeer nauwkeurige berekeningen, moesten ze reeds lang den 86sten breedtegraad gepasseerd zijn, terwijl bij 't nemen van een merediaanhoogte bleek, dat ze zich niet Noordelijker dan 85 59' bevonden, 't Was, net als op de Fram, weer de drift welke hun parten speelde. Het ijs lag niet stil, bewoog zich ook niet constant in Noord-Westelijke richting, maar dreef geheel overgeleverd aan den willekeur der winden — met hen heen en weer. Het gevolg van al dezen tegenslag was, dat Fridtjof zijn oorspronkelijk plan moest opgeven, vooral ook omdat de levensmiddelen-voorraad niet berekend was op zoo n lange reis, als nu nog vóór hen lag. Eerst hoopte Nansen nog den 87sten breedtegraad te halen, maar dat zelfs bleek onmogelijk. Wilde de expeditie geen gevaar loopen in de woeste ïjswereld om te komen, dan moest dadelijk de terugtocht worden aanvaard. De natuur had zich sterker getoond dan de mensch. Dinsdag 19 April — ze bevonden zich toen op 86°13'6" N.Br. werd koers gezet naar 't Zuiden. Fridtjof wilde op Peterman-Land aanhouden, waar ze volgens zijn kaarten ruim 400 K.M. van verwijderd waren. Dat was echter eenvoudiger gezegd dan gedaan, vooral toen op zekeren dag hun horloges stil stonden. Voor het bepalen van de Ooster- of Westerlengte van een plaats op aarde is t immers noodig nauwkeurig den tijd te weten. En nu begint een droevig dolen, een eindeloos dwalen door de barre eenzaamheden van het winterland. V^aar ze zullen terecht komen, ze weten 't niet. Zal 't Peterman-Land zijn, Spitsbergen ? De Frans-Jozefseilanden misschien, of de open oceaan ? Ze weten 't niet. Ze trekken maar verder, op goed geluk af, aldoor naar 't Zuiden. Het ijs wordt slechter. Ruggen en heuvels bemoeilijken hun tocht ; kloven en spleten maken telkens groote omwegen noodzakelijk. Zij zeulen verder. 4 Mei : ,,Ik ben zoo moe, dat ik op m'n sneeuwschoenen wankel, en als ik val heb ik geen anderen wensch dan te kunnen blijven liggen, om mij de moeite van het opstaan te besparen. Het voedsel voor de honden raakt op. Nu moet het eene dier gedood worden om voor de andere als voedsel te dienen. En hoe meer 't aantal honden vermindert, hoe slechter ze vooruitkomen. Tenslotte moeten de mannen zelf ook meetrekken. Nog altijd geen land. En terwijl ze hun weg naar 't Zuiden vervolgen, worden de ijsvelden aldoor meer onbegaanbaar. Nu eens lijken ze op plotseling verstarde branding, dan weer staan de reizigers voor breede gordels van tezamen geschoven schotsen, of barrières van wild dooreen geworpen blokken. In 't begin van Juni overschrijden ze de grens van t samenhangende, massieve poolijs en bevinden ze zich op het dunne verbrokkelde pakijs. Nu moeten ze trachten van de eene schol op de andere te klauteren en als de kanalen te breed zijn wachten, geduldig wachten, twee, drie dagen, eens zelfs n heele week, totdat die zich gesloten hebben. De proviand slinkt schrikbarend. Ze eten geen middageten meer om een maaltijd uit te sparen. En nog altijd is er geen land in zicht. Gelukkig schieten ze enkele dagen later een zeehond, zoodat ze weer voedsel genoeg hebben. En dat is hoog noodig, want voorloopig is er geen hoop op verder komen. Natte, plakkerige sneeuw ligt op de verbrokkelde ijsvelden, sneeuw vult de gleuven en spleten tusschen de schollen. Een week gaat voorbij en nog altijd hetzelfde weer : overdag dooit 't, maar 's nachts zinkt weer een nieuwe vacht van witte vlokken over de gletschers. En in hun tent liggen twee menschenkinderen te droomen van lichten zomer en bloemige weiden. Weer gaat een week voorbij. Geen verandering treedt in. De vogels, die de reizigers een tijdje gezelschap hielden, zijn verdwenen. Waarschijnlijk zochten ze herbergzamer oorden op. ,,0, hadden we toch vleugels, zooals zij !" De dagen sleepen zich voort, verglijden in de eeuwigheid. Fndtjof maakt groote wandelingen en spiedt met zijn verrekijker den horizon af. Geen land ; ook geen donkere vlekken, die op open water wijzen. Maar aan alle lijden komt een einde, ook aan 't hunne. De temperatuur stijgt, t begint te regenen en de sneeuw smelt zienderoogen. Den 23sten Juli kunnen ze uit hun leger opbreken en nu gaat t weer Zuidwaarts, met de sleden over 't ijs, of met hun kajaks pagaaiend door de geulen. En dan eindelijk gebeurt het wonder. Land ! Land ! Na twee jaar zien ze weer voor het eerst land. Maanden reeds heeft het gespookt door hun denken, nu rijst het als een vizioen boven den horizon, het land ! Fridtjof ziet Johansen aan en Johansen Fridtjof. Ze zeggen geen woord, maar hun oogen blinken. Toch duurde t nog veertien dagen, voordat ze de kust bereikt hadden en daarmee de grens van 't drijfijs en 't open water. Waar ze zich ergens bevonden, wisten ze niet. Later bleek t een der kleinere eilanden van den Frans-Jozefsarchipel te zijn geweest. Met hun kajaks roeiden en zeilden ze nu langs den ijsrand van t eene eiland naar t andere. Maar met het vorderen van het jaargetijde vulden zich de baaien en golven weer met drijf ijs, zoodat het verder reizen hoe langer hoe moeilijker werd. Tenslotte moesten ze hun tocht naar 't Zuiden opgeven en zich voorbereiden op een derde overwintering in de Poolgebieden. Van losse steenen trokken ze op een geschikte plek tot een hoogte van een meter vier muren op, die ze van boven afdekten met beren- en walrussenhuiden. Door het uitdiepen van den bodem kregen ze zoodoende een hol — want meer was 't niet — waarin de zes voet lange Nansen tenminste even rechtop kon staan. De reten tusschen de steenen werden gedicht met mos en sneeuw, toen nog een schoorsteen gefabriceerd van ijsblokken en hun winterverblijf was gereed. Van een stuk blik vervaardigden zij door het omhoog buigen der randen een bak, die tegelijk fungeerde voor lamp en voor fornuis. Het spek en de traan van de gedoode walrussen vormden hun brandstof, lampepitten draaiden ze van de meegenomen verbandmiddelen. Den 28sten September betrokken ze hun hut, waarin ze meer dan zeven lange maanden zouden moeten verblijven, zeven maanden gespeend van elk comfort der beschaafde wereld, zeven maanden in dezelfde gescheurde en vettige kleeren, die ze nu reeds vanaf het voorjaar droegen, zeven maanden van troostelooze eenvormigheid en van martelende leegte. Zeven maanden ! En de zon ging onder en de grauwe nacht begon. Woensdag 27 November. „Waarheen men ook 't oog richt, 't is overal dezelfde loodzware donkerheid ; afgesloten is men van de wijde wereld, opgesloten in zichzelf. De wind waait met scherpe stooten en zweept de sneeuw voor zich uit en daarboven onder de bergkammen huilt en fluit hij in de spleten en kloven der bazaltmuren dezelfde eeuwige melodie, welke hij reeds duizenden van jaren gezongen heeft en in de komende eeuwen steeds weer zingen zal. En de sneeuw wervelt rond zooals hij het altoos gedaan heeft door de wisseling der tijden heen Op de open plek voor de hut springen twee gestalten om warm te blijven in den winternacht als spoken heen en weer. Zoo zullen zij op het pad dat ze in de sneeuw getreden hebben dag na dag op en neer rennen tot de lente komt." 1 December. „Men wordt niet moe buiten op en af te gaan, terwijl de maan de geheele ïjswereld in een feeënland heeft omgetooverd. De hut ligt nog in de schaduw van den berg, die duister-dreigend voorover hangt ; maar het maanlicht zweeft over ijs en fjord en wordt glinsterend teruggekaatst door de met sneeuw bedekte kammen en heuvels. Een doode schoonheid, als van een uitgedoofde planeet, opgebouwd uit glanzend wit marmer. Zoo zullen daar de bergen staan, bevroren en ijskoud ; zoo zullen daar de verstarde meren onder het sneeuwdek liggen. En zooals altijd trekt de maan zwijgend en langzaam haar eindelooze baan door de levenlooze ruimte. En alles zoo stil, zoo beangstigend stil ! Het groote zwijgen dat eens heerschen zal als de aarde weer woest en leeg is, als de vos niet meer in deze steenholen huist, als de beer niet meer daar buiten op het ijs rondzwerft, als zelfs de wind niet meer gieren zal : oneindig zwijgen ! In de vlammen van het Noorderlicht zwerft de geest der ruimten over de bevroren wateren. De ziel buigt zich voor de majesteit van den nacht en den dood." 5 December : ,,'t Is me of dat leven nooit eindigen zal. Maar nog een weinig geduld, dan komt het voorjaar, de schoonste lente die het leven ons schenken kan." 19 December : „Kerstmis, de tijd van vreugde, nadert. Thuis zijn ze nu druk in de weer en weten ze niet waar ze den tijd vandaan halen om alles te beredderen. Hier geldt het parool den tijd te dooden ! Slapen, slapen ! Boven den haard zoemt vroolijk de ketel. Ik zit te wachten op het ontbijt en staar in het flakkerende vuur en mijn gedachten wandelen in verre verten. Welk een wonderbare kracht ligt er toch verborgen in vuur en in licht, dat alle geschapen wezens, van het slijmdiertje in den oceaan tot rondzwervende menschenkinderen toe, ze opzoeken ? Onwillekeurig boeien die slangvormige, vurige tongen het oog ; men moet hun spel volgen, als kon men er zijn levenslot in lezen en in bonten stoet glijden herinneringen voorbij Bij den schijn der lamp zit zij in den winteravond te naaien. Naast haar staat een klein meisje met blauwe oogen en gouden haar en speelt met de pop. Zij ziet het kmd liefdevol aan en streelt zijn haar. Dan worden haar oogen vochtig en dikke tranen rollen op haar naaiwerk Johansen ligt naast mij te slapen ; hij glimlacht in zijn slaap. Arme jongen ! Misschien ziet hij zich in zijn droom met Kerstmis thuis, omringd door allen die hem liefhebben. Slaap rustig door, mijn jongen, slaap en droom ! De winter gaat voorbij en dan komt de lente, de lente des levens." 31 December : Thuis luiden de klokken het oude jaar uit. Onze kerkklok is de ijzige wind, die over gletschers en sneeuwvelden fluit en woedend huilt als hij wolken van sneeuw hoog opwervelt en van den bergrug daarboven langs de hellingen naar beneden jaagt. Rustig en zwijgzaam trekt de volle maan van het eene jaar in het andere over. Zij schijnt over goeden en boozen en let niet op de wisseling der jaren, ook niet op de ontberingen en het verlangen van eenzamen. Eenzaam, verlaten, honderden mijlen verwijderd van alles wat ons dierbaar is ; maar de gedachten vliegen rusteloos op haar stille banen. Weer wordt een blad omgekeerd in het boek der eeuwigheid ; een nieuwe witte bladzijde ligt opengeslagen en niemand weet, wat daarop zal geschreven worden." 8 Januari : „Wij liggen in de hut en probeeren te slapen, den tijd te verslapen. Maar het lukt niet altijd. 0, die lange, slapelooze nachten, als men zich van de eene zijde naar de andere wentelt, de voeten optrekt om ze toch maar een weinig warm te krijgen en men zich van alle schatten der wereld slechts dit eene wenscht : slaap ! Mijn gedachten zijn onophoudelijk met de geliefden thuis bezig ; maar het lange, zware lichaam zoekt hier tusschen de ruwe steenen vergeefs een draaglijke ligging te vinden. Vandaag is kleine Liv jarig. Vandaag is ze drie jaar oud. Arm klein ding ! Jij mist je vader niet ; op je volgenden verjaardag hoop ik bij je te zijn. Wat zal dat een vreugde worden ! Ik laat je paardjerijden op mijn rug en dan zal ik je geschiedenissen uit het Noorden vertellen, van beren, vossen en walrussen en van andere merkwaardige dieren daar boven in de ijslanden Neen, ik kan 't niet verdragen, daaraan te denken !" De dagen vergingen en het werd lente. Toen maakten ze zich gereed voor de laatste reis. Den 19den Mei stonden de sleden gepakt en braken ze op na de Hut van het Verlangen van binnen en buiten te hebben gefotografeerd. VI. NAAR HUIS ! Weer was t trekken begonnen. Nu eens langzamer, dan weer sneller vervolgden de reizigers hun weg naar 't Zuiden. Vaak troffen ze slecht weer, zoodat ze twee, drie dagen lang niet verder konden. Eens raakten de kajaks, die ze aan den ijsrand hadden vastgelegd, los en dreven, terwijl zij op jacht waren, met heel hun hebben en houden naar de open zee. Johansen bemerkte de vluchtelingen 't eerst. Zich van zijn bovenkleeren ontdoen en in t ijskoude water plonzen was voor Fridtjof 't werk van een oogenblik. Met krachtige slagen ging 't de kajaks achterna, t erd een strijd op leven en dood. Wel verminderde de afstand tusschen de bootjes en den zwemmer zienderoogen, maar tegelijk voélde Nansen hoe armen en beenen, trots de hevige inspanning, aldoor stijver werden. Nog enkele minuten en hij zou niet meer in staat zijn ze te bewegen. Reeds was alle gevoel uit zijn ledematen verdwenen, toen 't hem gelukte een sneeuwschoen te grijpen, die dwars over 't dek van een der kajaks lag en zich daarna aan boord te hijschen. Johansen vertelde later, dat hij nooit meer angst heeft uitgestaan dan in de korte spanne tijds, dat zich dit voorval afspeelde en hij op het ijs machteloos moest toezien, hoe zijn metgezel den strijd dreigde te verliezen. Enkele dagen later trof hun een nieuw ongeluk, toen een reusachtige walrus met zijn slagtanden den bodem van een kajak doorboorde en deze vol water liep. Ook dit avontuur kwamen ze gelukkig te boven en na de boot hersteld te hebben, konden ze 's anderen daags hun reis voortzetten. In de middaguren, terwijl Johansen voor t eten zorgde, was Fridtjof op verkenning uitgegaan. Op een ïjsheuvel staande spiedde hij den omtrek af, toen plotseling een schok door hem heen voer. Een vreemd geluid, lijkende op 't verre blaffen van een hond, had zijn oor getroffen. Scherp luisterde Nansen toe, maar geen andere geluiden drongen tot hem door dan 't gekwetter en gesnater van de duizenden vogels op t land. Hi] moest zich bepaald vergist hebben. Toen opeens was 't er weer en nu zóó duidelijk, dat langer twijfelen onmogelijk scheen. Fridtjof nep zijn metgezel, maar deze hoorde niets dan de vogelstemmen en spotte wat met de verbeelding van zijn makker. Doch Nansen gespte de sneeuwschoenen aan, nam zijn verrekijker, wierp zich het geweer over den schouder en ging op weg. Het hoofd vol wonderlijke gedachten, zwevend tusschen hoop en vrees, gleed hij over de witte sneeuwvelden. Naderde 't einde van hun bitter lijden ? Weer hoorde hij duidelijk blaffen en kort daarop vond hij versche sporen, die slechts van een hond konden zijn. Dan verging een heele tijd, dat hij niets zag en niets hoorde. Twijfel groeide ! Was dan dit alles toch een droom ? Een booze nachtmerrie ? En een stem riep. Als een pijl stoof Fridtjof vooruit, klom tegen een heuvelrug op en begon uit alle macht te schreeuwen. Want achter die menschelijke stem in het doodenland lag het leven, lag het vaderland, lag alles wat hem dierbaar was. 1 oen zag hij een hond van achter een heuvel te voorschijn komen en even later een mensch ! Nansen zwaaide met zijn hoed en de vreemdeling, die snel naderbij kwam, deed hetzelfde. Fridtjof herkende hem : 't was Jackson, een Engelsch ontdekkingsreiziger, dien hij eens in Londen gesproken had. Een oogenblik later stonden de beide mannen tegenover elkaar. Aan de eene zijde een geciviliseerd Europeaan in een nauwsluitend sportkostuum en hooge gummilaarzen, glad geschoren en frisch gewasschen. Aan de andere zijde een wilde, bekleed met smerige lompen, vuil van traan en roet, met lange, ongekamde haren en een ruigen baard, beide zwart van rook en smook. De begroeting was allerhartelijkst. Jackson : ,,'t Verheugt me u te zien." „Dank u, mij gaat 't ook zoo." „Heeft u een schip bij u." „Neen, mijn schip is niet hier." „Met hoevelen is u ?" „Ik heb nog één metgezel daarginds op den ijsrand." Eenige oogenblikken van zwijgen, waarin Jackson den wilde scherp observeerde. „Is u niet Nansen ?" „Ja, die ben ik." „By Jove, dat doet me plezier!" en 't heele gelaat van den Engelschman straalde van vreugde over dit onverwacht samentreffen. Gastvrij werden de zwervers opgenomen in de hutten van de Jackson-expeditie op Nortbrook-eiland. Hoe genoten ze van hun eerste bad met warm water en zeep, van de schoone kleeren, die ze van de expeditie leenden, van de overvloedige lectuur, die ze op het station aantroffen. Met het narekenen en verbeteren van de gedane waarnemingen, het ontwerpen van kaarten en ander wetenschappelijk werk vlogen de dagen voorbij en weldra kwam 't afscheid. De W 1 n d w a r d, die de Jackson-expeditie geregeld van levensmiddelen en steenkolen voorzag, was namelijk inmiddels gearriveerd en zou binnen enkele dagen weer vertrekken. Den 7den Augustus begon de vaart naar 't Zuiden en reeds tegen den avond van den 12den Augustus zagen ze land: Noorwegen. Roerloos stonden Fridtjof en Johansen aan de reeling en staarden onafgebroken naar de donkere lijn, die zich scherp afteekende tegen den horizon. Den volgenden morgen gleed de Windward de haven van Vardö in. Nansen en zijn metgezel sprongen aan land en spoedden zich naar 't postkantoor, waar ze een dikken bundel telegrammen presenteerden, 't Waren er over de honderd en enkele bevatten meer dan duizend woorden. Toen ze den chef het pak aanreikten, keek deze de vreemdelingen niet weinig verwonderd aan. Maar nauwelijks had hij de onderteekening van het eerste telegram gelezen, of hij snelde naar de telegrafisten. Enkele seconden later begonnen de toestellen te tikken en vloog door de wereld het bericht, dat twee leden van de Noorsche Pool-expeditie behouden en gezond waren teruggekeerd en dat de Fram in de herfstmaanden kon worden verwacht. Eenige dagen later deden de reizigers hun intocht in de met groen en bloemen en vlaggen versierde Noordelijkste stad der aarde, in Hammerfest. Daar ontmoette Fridtjof tot zijn groote verrassing zijn trouwen vriend Sir George Baden Powell, de organisator en leider van de padvinderij, die met zijn jacht reeds een zoektocht had willen beginnen in de zeeën rondom Frans-Jozefsland. De vreugde steeg ten top, toen nog dienzelfden avond Nansen na een scheiding van drie volle jaren zijn vrouw terugzag. Maar aan de verrassingen kwam geen einde, 't Was nog in den vroegen morgen van den 20sten Augustus — Fridtjof kleedde zich juist — toen hem een man over een uiterst dringende aangelegenheid wenschte te spreken. Nansen haastte zich naar het salon, waar hij den chef van 't postkantoor aantrof. Deze overhandigde hem een telegram, met de woorden dat de inhoud van deze depêche Fridtjof zeker sterk zou interesseeren. Iets, dat Fridtjof interesseeren kon ? Er was nog maar één ding in de wereld, dat hem werkelijk belang inboezemde. Met sidderende handen brak hij het telegram open en las : „Skjarvö, 20 Augustus 1896, 9 uur voormiddag." Doctor Nansen. ,,Fram vandaag in goeden toestand aangekomen. Alles wel aan boord. Vaar dadelijk naar Tromsö. Welkom in het Vaderland ! 0TT0 SVERDRUP." Toen trok een nevel voor Fridtjofs oogen, een brok schoot in zijn keel en moeizaam stamelde hij : „De Fram ! De Fram !" De ontroering was te groot. Den volgenden dag liepen ze met Powells jacht de haven van Tromsö in. En daar lag de Fram, sterk en breed en trotsch. De Otana gleed langszij, de ankers werden uitgeworpen en eenige minuten later maakten de prachtige mannen van de Fram front voor hun aanvoerder. Ze voeren met elkander langs de kust van Noorwegen Zuidwaarts. Voorop de door de regeering gecharterde sleepboot Haalogaland, dan de sterke, trouwe Fram en vervolgens de sierlijke Otaria, waarop zich Fridtjof en zijn vrouw bevonden. En waar ze voorbijkwamen groette hen de oude moeder Noorwegen, die ontzaglijk trotsch was op haar stoere zonen. Een visscher spande in zijn boot alle krachten in, om roeiend met de Otaria gelijk te blijven. ,,Ge zult wel geen visch koopen, hé ?" nep hij naar boven, waar Nansen en zijn secretaris Chnstofersen over de reeling leunden. „Neen, dat geloof ik niet." „Misschien kunt ge me zeggen, waar Nansen is ? Is hij misschien aan boord van de Fram ?" „Neen, ik geloof, dat hij hier aan boord is". ,,0, ik zou graag willen weten, of ik niet aan boord kan komen. Ik zou den man zoo graag zien." Hij roeide voort ; het werd hoe langer hoe moeilijker met de Otaria op gelijke hoogte te blijven. Toch staarde hij Nansen nog onafgebroken aan. „Omdat je den man zoo dringend wenscht te zien, kan ik je zeggen, dat je hem nu ziet." „0 ! Heb ik 't niet dadelijk gedacht ! Welkom in 't Vaderland." En toen liet de visscher de riemen vallen, ging rechtop staan in de boot en nam zijn muts af. — Ze voeren van stad tot stad, van feest tot feest, tot ze den 9den September de fjord van Oslo opstoomden, waar hun een ontvangst te beurt viel, welke een vorst hun zou hebben kunnen benijden. s Avonds stond Fridtjof buiten aan 't strand van de fjord. Het feestrumoer was verstomd; roerloos en zwijgend lagen de donkere dennenbosschen in den omtrek. Op de rotsklippen rookten nog de laatste glimmende kolen van een vreugdevuur en aan zijn voeten fluisterde en zong de zee : „Nu zijt ge thuis." En Fridtjof herinnerde zich een regenachtigen Junimorgen, toen hij dit strand voor de laatste maal had betreden. Meer dan drie jaren waren voorbijgegaan ; hij had met zijn mannen gestreden, ze hadden gezaaid ; nu was de oogsttijd aangebroken Fridtjof snikte en weende van vreugde en dankbaarheid Het is onmogelijk om met enkele woorden de grenzenlooze verbluftheid te schilderen van de geleerde wereld, zoowel over den behouden terugkeer van de Fram en haar bemanning, als over de bereikte resultaten. Door Nansen's bevindingen immers werden al hun theorieën omtrent de Poolgebieden met één slag vernietigd en was de juistheid bevestigd geworden Hoe zij groot werden I. 4 van wat zij eenige jaren geleden zoo heftig hadden bestreden. Tot hun eer moet worden gezegd, dat de geleerden op één enkele uitzondering na, allen even uitbundig waren in hun lof over den genialen leider en zijn wakkeren troep, en ruiterlijk hun ongelijk van vroeger erkenden. Wanneer we nu enkele resultaten opsommen van de Noorsche Poolexpeditie, beperken we ons tot de allervoornaamste punten. Allereerst heeft zij aangetoond, dat de zee in de onmiddellijke nabijheid van de Pool een diep bekken is en geen ondiep water met veel land en eilanden, zooals men vroeger veronderstelde. Men meende, dat het Noordelijkste punt der aarde door een vasten, onbeweeglijken, massieven, ijsmantel was bedekt. Nansen vond een eeuwig zwervend, opgebroken drijf ijs. Het bestaan van een langzame strooming in het water onder het ijs in de richting van de drift der Fram werd afdoende bewezen. Vroeger dacht men, dat het Poolbekken met koud water was gevuld. Tot haar verrassing vond de expeditie onder de koude oppervlakte warmer water, dat ook meer zouthoudend bleek te zijn als men tot nutoe aannam. De beteekenis uiteen te zetten van de talrijke magnetische, astronomische en meteorologische waarnemingen voor leeken op deze terreinen, is ondoenlijk. Besluiten we dus met de volgende woorden van Nansen zelf : ,,A1 moge de expeditie ook vele vraagstukken betreffende de streek rondom de Pool ter oplossing overlaten, zij heeft toch een goed deel van den sluier opgelicht, die tot nog toe over deze streken heeft gehangen, zoodat wij nu in staat zijn ons een vrij helder en onbevangen beeld te vormen van een deel van onzen aardbol, dat vroeger in duisternis lag en aan de verbeelding was prijsgegeven. REMBRANDT HARMENSZ VAN RIJN Rembrandt Harmensz van Ryn I. EEN WONDERLIJKE JONGEN. „Een wolk van een kind !" „Wat een lekkere jongen, hè !" „Kijk hem eens heerlijk slapen !" Elkander verdringend stonden de buurvrouwen rond het rieten mandje, waarin de nieuwe wereldburger lag. Harmen, de vader, hield zich wat achteraf en luisterde naar de uitroepen van bewondering en verrassing. „En hoe zal hij heeten, Neeltje ?" Ja, daar was nu de vraag, waarop moeder Neeltje al een poosje met spanning had gewacht. Toen ze in d'r eentje in de kamer lag, had ze zich heel wat voorgesteld van 't oogenblik, dat ze den vreemden naam zeggen zou, dien ze voor het jongske, haar achtste kind, had uitgedacht. Hoe de buren met grootopen oogen van verbazing zouden staan kijken ! Hoe ze allen verbluft zouden zijn, dat zij, Neeltje Willemsdochter uyt Zuytbroeck, zulk een schoonen naam kon uitdenken ! Maar nu t groote oogenblik gekomen was, voelde ze zich toch niet heel zeker van het succes en met zachte stem antwoordde ze : „Rembrandt !" Nee maar, dat gaf een opschudding ! „Heee ! Rembrandt ! ! Rembrandt ? ? Neeltje, je bent toch niet zot geworden ! Wie noemt nou 't kind van een molenaar Rembrandt ?" En vragende oogen gingen naar Harmen. Die glimlachte echter stil voor zich heen en zei geen woord. „Je houdt ons voor den mal, hè Neeltje ! Dat zou toch al te dwaas zijn : een muldersjongen Rembrandt noemen." Toen richtte Neeltje Willemsdochter uyt Zuytbroeck zich even op en met plechtigen ernst zei ze: „Rembrandt zal hij heeten." Terugzinkend in de kussens fluisterden haar lippen nog : „Rembrandt !" 't Jongske groeide op en toonde reeds vroeg groote talenten te bezitten. Met groeiende verwondering volgde de moeder de ontwikkeling van haar kind. Zelf bestuurde ze zijn handje en leerde hem de eerste letters maken, want schrijven had Neeltje in haar jeugd geleerd, 's Avonds en 's Zondags, als 't werk rustte, deed ze hem schoone verhalen uit haar levensboek, den Bijbel. Dan stond Rembrandt naast haar stoel en zijn half geopend mondje dronk gretig de wonderlijke verhalen van het Joodsche volk en den Messias. Zijn ooren raakten vertrouwd met den klank van vreemde namen en de rijkdommen der oude koningen vulden zijn verbeelding. Vaak gebeurde 't, dat Neeltje op kruidenierszakjes allerlei grillige poppetjes geteekend vond : dames in lange, slepende gewaden, mannen omhangen met rijke mantels. In 't eerst waren de figuurtjes nog onbeholpen en lomp, kinderlijk gepeuter. Maar langzamerhand kwam er uitdrukking op de gezichten, licht en schaduw in de plooivallen van een kleed. En nu kon je ook al best zien, wat de teekeningen moesten voorstellen. Deze man hier in zijn fluweelen mantel en met dien duisteren blik in de loerende oogen, dat was Saul, want aan zijn voeten zat een sierlijk herdertje en tokkelde op de harp. Die daar met z'n golvenden baard, een vlijmscherp slachtmes in de hand, kon niemand anders dan Abraham verbeelden, die zijn zoon offeren ging. En leek dit niet de Heiland, terwijl Hi] een kreupele vrouw genas ? De ouders zagen 't met klimmende bewondering Van z'n zevende tot z'n veertiende jaar bezocht Rembrandt de Latijnsche school. Terwijl zijn broers vijlden, klopten en schaafden, of vader hielpen in 't molenaarsbedrijf, las hij de boeken van oude schrijvers, hield Latijnsche voordrachten, schreef geleerde brieven en opstellen en oefende zich op de sierlijke krullen en halen van de const der calligraphen. Toen hij de school had doorloopen, kwam de vraag aan de orde, wat nu te beginnen. Als Rembrandt had mogen antwoorden, zou 't pleit gauw beslist zijn geweest: heel zijn wezen haakte er naar schilder te worden. Maar zijn ouders wilden anders. Door zuinigheid en verstandig beheer was 't huisgezin langzamerhand tot eenigen welstand geraakt. Harmen Gerritsz. van Rijn werd al tweemaal achtereen tot Heer der Gebuurte (wijkmeester) gekozen, en als zijn vrouw 's Zondags naar de kerk ging, droeg ze zware, gouden ringen in de ooren. Rembrandt moest studeeren, opdat hij „tot sijne Jaeren ghecomen wesende, de Stadt en tgemeene besten met sijn wetenschap zoude mogen dienen ende helpen bevorderen." Misschien werd hij later wel burgemeester van de stede Dus deed de molenaarszoon toelatings-examen voor de Leidsche universiteit en slaagde. t Was een schoone dag voor vader Harmen, toen hij op zijn paaschbest uitgedost, Rembrandt begeleidde naar 't hooge, deftige gebouw van de Academie. Trots blonk in z'n oogen toen zijn jongen, zijn eigen jongen zich met ferme, krachtige letters inschreef als : Rembrandus Hermanni Leydensis. 20 Mei 1620. Student. Woonachtigh bij sijn ouders." Ja, dat was een groote dag voor het molenaarsgezin ! Maar met de studie van Rembrandt bleek 't niets gedaan. Was hij in een der gehoorzalen, dan leek 't wel of hij oplette, maar in werkelijkheid gingen de woorden onbegrepen langs hem heen. De student had wat belangrijkers te doen dan te luisteren. Met half toegenepen oogen keek hij naar de gestalte achter den katheder, bespiedde hij nauwkeurig de wisselende gelaatsuitdrukking, het spel van licht en schaduw op het geestige gezicht onder den steek en het vlugge beweeg der handen. Of hij dwaalde door de schemerige bibliotheekzalen, waar de zon, invallend door gebrandschilderde ramen, ongekende lichteffecten te bewonderen gaf. Ook hingen er portretten, conterfeitsels van hooge, gestrenge heeren, van zachte droomers, van fijne geleerden, van milde gevers. Rembrandt bekeek ze een voor een en trachtte van de gezichten te lezen, welke gedachten eens woelden in die hoofden, 's Avonds was hij bij rijke vrienden te vinden, waar hij uren lang verzonken bleef in de beschouwing van etsen, teekeningen en reproducties van groote meesterwerken. Wel deed 't Neeltje pijn, dat de geleerde boeken, welke ze van 't opgespaarde geld voor haar zoon gekocht had, onaangeroerd op de plank bleven staan. Maar ze begreep, dat 't zoo niet langer ging, en toen Rembrandt bleef aanhouden, dat hij schilder wilde worden, wist ze haar man over te halen, hem bij Mr. Jacob Isaacxsz. Swanenburch te brengen, „omme van denselven geleert ende onderwesen te werden.' Swanenburch ! Nou, of die schilderen kon ! Die was in Italië geweest, zie je, in 't land der groote meesters, en hij werd zeer geprezen door de achtbare burgers der stede. Een lompen, vetten slager wist hij om te tooveren tot een sierlijken edelman met gladde trekken en edel gebaar. Ja, Swanenburch, die kende 't vak en geld verdiende hij als water. Rembrandt leerde van den „grooten" Meester alles, wat het vak vereischt : 't mengen van de verf, teekenen, schilderen, etsen op de geverniste plaat, etsen met de droge naald en met het graveerijzer. Drie jaren later was de leerling zoover gevorderd, dat ,,de Const Liefhebberen ten hoochsten verwondert waeren, ende dat men genoechsaem konde sien, dat hij mettertijdt een uytnemende Schilder zoude werden. So heeft sijn Vader goet ghevonden, hem te besteden ende te brengen bij den vermaerder Schilder P. Lastman, woonende tot Amsterdamme, opdat hij door denselven verder ende beter mocht geleert ende onderwesen werden." Zes maanden later was Rembrandt in Leiden terug. Beviel hem Lastmans schildermanier niet ? Had hij genoeg van het navolgen van de „Itahaansche meesters met hun zonnige landschappen, hun blauwe baaien en lichte luchten, hun gladde, suikeren portretten ? Ja, hij had er genoeg van, voor eens en voor altijd ! Zoo was het leven niet, zooals deze heeren het schilderden, en de natuur al evenmin. De hemel zat vol donkere stormwolken, schaduwen lagen over t land en de wind sloeg de boomen krom. De mannen in Holland waren vierkante kooplui, ruwe zeebonken en veeboeren met vette klei aan hun klompen. De vrouwen om hem heen hadden mets van bleeke, slanke jonkvrouwen met smachtende blikken. Fnssche deernen waren 't, of sterke, gezonde moeders en haar oogen keken frank en vrij de wereld in. D i è mannen en vrouwen wilde hij voortaan schilderen, met al hun deugden en gebreken, met hun moeilijkheden en hun successen, hun hopen en vertwijfelen, hun narigheden en hun vreugden. Goeden en kwaden zou hij afbeelden, landloopers en rijke burgemeesters, zachten en trotschen, de schreienden en de blijden, de heerschzuchtigen en deemoedigen, zij die door t noodlot gebroken waren en anderen die vechtend overwonnen II. HET MOLENATELIER. Aan den overkant van de Weddesteeg, op den Pelicaanswal, staat de molen. Oud is hij en versleten, maar rust kent hij niet. Dag in dag uit moet hij met zijn lange, magere armen door de lucht slaan en tusschen de steenen den mout vermalen, welke de Leidenaars noodig hebben voor hun brouwerijen. Langs de donkere trappen zeult Harmen Gerritsz. van Rijn met zware zakken op en af. Ook hij is oud en grijs, maar vooral moe, moe van het harde sjouwen. Als je zes kinderen hebt groot gebracht — twee zijn er vroeg gestorven — ben je niet jong meer en fleurig. Dat geeft kommer en zorgen en bijt diepe groeven in je gezicht, rimpels en groeven kris en kras door elkander. En je oogen worden er wijs van, want zij hebben veel gezien : veel schaduw. Dat kun je zien aan de oogen van Harmen ; meer nog aan die van Neeltje, zijn vrouw. Tegen twaalven komt ze uit de schuins tegenover den molen gelegen woning, om de huisgenooten bijeen te roepen voor t middagmaal. Haar man staat juist op de gaanderij en wenkt haar, dat hij dadelijk gereed is. Maar Neeltje gaat niet terug ; ze loopt den molen binnen en roept aan de trap : „Rembrandt ! Rembrandt !" Er komt geen antwoord van boven, waar in een bundel van licht zonnestofjes op en neer dansen. Dan keert ze mijmerend naar huis terug en denkt aan 't vreemde kind op 't enge molenatelier, aan haar schilder-jongen. „Hij ziet den laatsten tijd zoo bleek," peinst ze. „Zijn gelaat heeft de gele, ongezonde huidskleur van menschen, die veel te weinig buiten komen. Hij werkt te hard, die arme jongen. Ik zal straks iets extra's voor hem gereed maken en hem dat boven brengen, anders krijgt hij vandaag weer geen warm eten." En met een zorgelijken trek om den mond treedt ze haar woning binnen. In 't molenatelier hangt een schemerig halfduister. Slechts door een smal raampje valt een bundel zonnestralen tot in den linkerhoek, waar ze worden opgezogen en weer teruggekaatst door den staalkraag van een harnas. Dat geeft wonderlijke lichteffecten in het vertrek, waar langs de muren koperen platen staan, die telkens even opflitsen en weer verdoffen. En de vier wieken, die voorbij t raampje zoeven, werpen zwarte schaduwen naar binnen. In dit wonderlijke kamertje werkt de schilder van het leven, Rembrandt, de lichttoovenaar. Hij staat juist voor den spiegel en bestudeert zijn eigen trekken. Een jonge robuste kerel met slordige krullen en een groven neus, kijkt hem doordringend aan. Die rechte plooi in t voorhoofd tusschen de oogen beteekent wilskracht, weet Rembrandt. Wacht ! daar valt hem iets in. Als hij zich den halsberg van 't harnas eens omhing ! Klaar. Nog even 't haar netjes gekamd en dan weer in den spiegel kijken. Had hij t niet gedacht ! Da s een heel andere kerel, die van uit het glas hem aanziet. Een jonge ridder, die uittrekt op avontuur. En als hij nou een stukje kant van zijn moeder tusschen den staalkraag steekt en de dikke lippen wat smaller trekt, ja, dan is hij een echte veldheer, een hooghartige veroveraar. Ja, hij wist t wel, dat de kleeren den man maken en toch ook weer niet, peinst hij verder, want hier staat nog altijd Rembrandt, de molenaarszoon, met zijn eendere verlangens en eendere ziel 0 het licht van zijn kamertje, dat wonderlijk bevende licht ! Kon hij t maar eens weergeven op het doek, zooals het hier in 't enge atelier te trillen hangt. Maar telkens mislukt 't en tenlaatste werpt hij driftig palet en penseel in een hoek. En nou ijsbeert hij met groote passen door 't vertrek op en neer. op en neer, tot plotseling zijn oog in den spiegel valt. Meteen staat hij stil. Ha ! zoo ziet er dus een mensch uit, als hij boos, ongeduldig, wrevelig is. Haastig grijpt hij een naald en een koperen plaat en drijft er met forsche halen zijn beeld in. De naald breekt, maar hij heeft geen tijd om een nieuwe te zoeken en krast met de gebroken punt onstuimig verder. Op een dag is hij van vermoeidheid in slaap gesukkeld. Bange droomen komen hem kwellen ; een hand grijpt naar zijn keel om hem te wurgen. Ineens schokt hij met een gil wakker en vliegt overeind. In den spiegel ziet hij een angstverwrongen gezicht met wijd-opengespalkte oogen en bevenden mond. Zoo etst en schildert Rembrandt zich zelf vele malen. Nu eens vertrekt hij zijn gezicht tot een hatehjken grimas, dan weer ziet hij ons vroolijk lachend, of droomend van verre prachten, aan. lederen dag opnieuw bespiedt hij in 't eigen gezicht allerhande gemoedsbewegingen : leed en kommer, berouw en wroeging, verwondering en verbazing. En zoo wordt voor hem t menschelijk gelaat als een open boek. Tegen een uur of een in den middag sukkelt vaak zijn oude moeder de trappen op, om hem warm eten te brengen. Terwijl hij met gulzige happen eet — Rembrandt mag geen oogenblik van den dag verliezen — zit het rimpelig vrouwtje met de wijze oogen op een kreupelen stoel stil voor zich uit te staren. Rembrandt kijkt en kijkt. Dan schuift hij zachtjes het bord van zich af, neemt een spitse naald en begint te etsen. Een oogenblik later is hij geheel verslonden in 't werk. Met aan- doenlijke teederheid krast hij het eerbiedwaardig gelaat van zijn moeder in 't harde koper. Pijnlijk nauwkeurig geeft hij de tallooze groefjes aan, die den zorgvollen mond omgeven, als was hij bang, dat één enkel vergeten lijntje afbreuk zou doen aan de verheven schoonheid dezer vrouw. En Neeltje Willemsdochter laat hem stil begaan. Haar oogen kijken den wonderen jongen met liefdevol begrijpen aan Het eten wordt koud. t Is winter. Als moedertje 't middagmaal boven brengt, heeft ze een kort manteltje om met pels afgezet. Rembrandt zet haar in een armstoel aan de ronde rafel. Dan hangt hij een zwarten doek losjes om heur witte haren, vouwt de werkzame handen m devote rust samen op den schoot en begint te teekenen. 't Wordt het beeld van een vrouw, die het harde leven kent. Nog een anderen keer plooit hij den zwarten doek in prachtigen val om haar edel hoofd. Neeltje heeft haar Zondagsche kleeren aan met den hoog gesloten witten halskraag. Als Rembrandt haar eenige dagen later het gereed gekomen portret toont, moet Neeltje Willemsdochter uyt Zuytbroeck toch even lachen. Dat is immers een peinzende koningin, een koningin, die met vaste hand de teugels van 't bewind voert, maar wier milde, moederlijke oogen het leed van millioenen zagen. Neeltje Willemsdochter koningin van 't leed ! Op een avond waagt ook de vader zich weer eens in het atelier. Dat gebeurt niet vaak hoor, want Harmen heeft 't meermalen ondervonden : als je in Rembrandts handen valt, dan is 't uren lang model zitten, aldoor model zitten, nu eens als een kleumerige grijsaard in bont en pelzen gedoken, dan weer als een verarmd ridder in een roestig harnas. Een tijdje geleden heeft die dwaze jongen een geldwisselaar van hem gemaakt en de vorige week moest hij een koning verbeelden, een Jodenkoning, weet je, met een tulband op en een langen, slependen mantel over de schouders. Nou wil hij toch eens zien, wat er van dat portret geworden is. Als de molenaar binnentreedt, valt zijn oog dadelijk op een groot doek, waaraan Rembrandt juist de laatste hand legt. Harmen kijkt en kijkt en wrijft zich de oogen uit. Bedriegen die hem niet ? Ziet hij wel goed ? Hij doet een stap naderbij en ja hoor, 't is zoo : daar staat hij zelf als Saul, de Jodenkoning. En de herdersknaap, die 't hoofd van Goliath, den reus, brengt, is Lievens, de leerling van Rembrandt. En de ruiter op 't zware sleeperspaard ? Waarachtig, dien kent hij ook: 't is de zwerver, die eiken Zondag een stuiver halen komt bij Neeltje. Neen maar, hoe die jongen van hem de menschen veranderen kan. 't Is wezenlijk een wonder. Hoofdschuddend verlaat Harmen 't atelier. En Rembrandt begint bekend te worden. Twee, drie leerlingen werken nu reeds onder den jongen meester. Ze etsen zijn Bijbelsche teekeningen, die grif aftrek vinden bij de vrome burgerij. Leidsche kunstkoopers komen hem opzoeken in zijn atelier en trachten zijn doeken en prenten voor een zacht prijsje in hun bezit te krijgen. Er zit muziek in, zie je, muziek van duiten. En ze hebben goed gezien, die heeren, want nu gebeurt er iets, waardoor de molenaarszoon van den Pelicaanswal met één slag tot de beroemdheden van het land gaat behooren. Rembrandt heeft „De berouwhebbende Judas" voltooid. „Heb je gehoord," fluisteren de opkoopers elkaar toe, „wat Lievens er van zegt : 't is om er voor te knielen, zoo schoon. — We moesten maar eens gauw naar de Weddesteeg gaan ; d'r is vast een mazzeltje te maken." Als ze echter bij den schilder komen en vijftig, denk eens aan, vijftig goede dukaten voor het doek bieden, dan stuift me dat verwaande molenaarsjong opeens zóó vreeselijk op, dat de heeren het geraden achten, zoo vlug mogelijk te verdwijnen, want hij heeft harde knuisten, die Rembrandt. Druk gesticuleerend en heftig pratend verlaten de sjacheraars den molen. Een dag of wat later rijdt een deftige karos met vier paarden bespannen, de Weddesteeg in. Twee palfreniers in keurige livrei staan achterop. „Wat doet zoo n voornaam heerschap in deze buurt ?" vragen de menschen zich af en nieuwsgierig kijken ze 't voortrollende rijtuig achterna, 't Houdt stil vóór de woning van Harmen Gerntsz. van Rijn. Er stapt een fijne ridder uit, die naar Rembrandt, den schilder, vraagt. De straatjongens, die 't sierlijke rijtuig omringen, hebben reeds den naam van den vreemdeling gehoord ; t is Constantijn Huygens, de geheimschrijver van den Prins-Stadhouder, van Frederik Hendrik. Neeltje brengt den hoogen bezoeker — want daar staat hij op — naar 't molenatelier. Als Huygens enkele uren later Rembrandt verlaat, is hij een en al enthousiasme en weer in Den Haag teruggekeerd, schrijft hij van zijn nieuwen vriend : „Zich hullende in zijn werkzaamheid, houdt hij er van, om in een kleiner schilderij bijeen te voegen en in een klein bestek een effekt te geven, dat men in de grootste doeken van anderen tevergeefs zal zoeken. De schilderij van den berouwhebbenden Judas, die de zilverlingen aan den Priester terugbrengt, neem ik als voorbeeld van al zijn werken. Laat geheel Italië hier komen en al wat er van de hoogste oudheid af voor schoons en bewonderenswaardigs is overgebleven. Het gebaar van den wanhopigen Judas alleen, van Judas, die raast, jammert, vergiffenis afsmeekt en haar toch niet verwacht, of die verwachting op zijn gelaat uitdrukt, dat afschuwelijke gelaat, de uitgerukte haren, het gescheurde kleed, de gewrongen armen, de handen ten bloede toegeknepen, de knie door een plotselinge beweging t gebogen, het geheele lichaam ineengerold met een woestheid, die medelijden opwekt, die figuur stel ik tegenover elk kunstwerk van alle eeuwen." De uitbundige lof van den hoogen heer brengt Rembrandts naam op aller lippen. Kunstkenners uit Amsterdam zakken af naar Leiden en koopen zijn prenten en doeken op. Zijn roem dringt zelfs door tot ver over de grenzen : de Parijsche uitgever Ciartres zendt zijn gevolmachtigde naar de Sleutelstad, om met den molenaarszoon te onderhandelen over den aankoop van enkele stukken. Herhaaldelijk ontvangt hij opdrachten, om in Amsterdam rijke kooplui en aanzienlijke bestuurders te schilderen en tenslotte besluit Rembrandt den Rijn vaarwel te zeggen en in de groote wereldstad zijn geluk te beproeven. „Dewijle, dat sijne Konst ende arbeijt de Borgeren ende Innewoonderen van Amsterdamme ten hoochsten behaechde ende aengenaem was, ende dat hij veeltijden versocht werde omme 't zij Conterfeytselen ofte ander stucken aldaer te maecken, zoo heeft hy goet ghevonden hem van Leyden te transporteren naer Amsterdamme." III. SASKIA. Vol opgebraste schepen Ligt er het Y te schijnen, De Buitenkant besiepen Van Aziërs, Levantijnen Kaftan en pekkige broek, Tulband en rokkelore, Kris, kromzwaard, dolk en doek, Blinkt bij den Schreierstoren. (Uit Tijdzang op Rembrandt van Van Looij). Rembrandt dwaalt langs den Y-kant en kijkt zich de oogen uit aan de bonte pracht van de trotsche koopmansstad. Tientallen, och wat, honderdtallen schepen liggen in de havenkommen , een woud van masten priemt in de grijs-blauwe zomersche lucht. Dat geeft een drukte van laden en lossen, dat t Rembrandt duizelt. Duizenden en nog eens duizenden sjouwers draven af en aan met zware vrachten. Rij na rij zie je ze te voorschijn komen uit den buik der schepen en door een ander gat verdwijnen ze weer in de donkere ruimten. Met t grootste gemak dragen ze hun lasten over de wiebelende planken, welke de galjoenen verbinden met den wal. Prachtkoppen vind je er onder, sterke venten met armen als reuzen. He1, daar ginder ! Zijn dat geen negers ? Ja, waarlijk, en er staat een Moor bij als opzichter. Wat glimmen die naakte ruggen ! Als spiegels. Diep gaan de kerels gebukt onder het centenaarsgewicht van balken, welke ze uit de houtschepen halen. Daar heft er een 't hoofd een weinig op, en twee donkere oogen in een grof gezicht zien Rembrandt aan. 't Duurt slechts een oogenbhk, en dan is t voorbij. Maar in dat eene, ondeelbare oogenblik heeft de molenaarszoon uit Leiden het heimwee en de doffe wanhoop van heel een volk gezien Nieuwe indrukken stormen op hem aan. Een trotsch galjoen van de V.O.C. laveert de haven in. De bemanning staat op 't dek, passagiers hangen over de reeling. Ze juichen en zingen, dat 't wijd over de kade galmt. Een viertal jonge matrozen, bruin gebrand door de tropenzon, staan onder op de valreep. Ze meten den afstand, dïe hen scheidt van het land en dan ineens, nog voordat de verbinding met den wal is tot stand gebracht, springen ze op de kade, vlak vóór de voeten van den verbaasden schilder. Hoog werpen ze hun muts in de lucht en wijd slaan ze de armen uit, als wilden ze heel de wereld omhelzen. Ze druken mekaar de hand, ze lachen en jubelen en maken dwaze Hoe zij groot werden I. sprongen van pure pret. Rembrandt ziet 't geluk in hun oogen. Nu dwaalt de Meester langs een onafzienbare rij van loodsen en pakhuizen. Leelijke, lompe gebouwen zijn 't, maar daar binnen ligt de rijkdom van heel de wereld opgestapeld : het kostelijk graan van de Oost-Zee-landen, hout uit Noorwegen en Rusland, specerijen uit den Ind. Archipel, Zuidvruchten uit de landen om de Middellandsche Zee, pelzen uit Siberië en Canada, koloniale waren uit de bezittingen in Azië en Amerika, zijden stoffen en kostbare tapijten uit de Levantijnsche streken. En 't prachtige paleis, waar hij nu voor staat, is de zetel van 't machtigste handelslichaam, dat ooit de wereld zag. Daar vergaderen de Heeren Zeventien, die beslissen over t wel en wee van millioenen, die oorlog verklaren en vrede sluiten als 't hun belieft. Wijd staan de poorten van 't hooge gebouw open en Rembrandt volgt den stroom van menschen, die de monsterzalen binnengaan. Daar liggen achter de vitrines zijden en satijnen stoffen, goud- en zilverbrocaat, tapijten uit Perzië en Smyrna, koralen uit de Molukken, glanzend lakwerk uit Japan, Chineesch porcelein, fluweel en damast uit Turkije, edelgesteenten uit de schatkamers van de sultans en Groot-Mogols : fonkelende diamanten ; parelen als gestolde tranen; kettingen van robijnen en safieren ; juweelen van smaragd, topaas en opaal, granaat en sardonyx ; kronen, krissen, degens, spelden en kammen versierd met turkooizen, amethisten, heliotropen en chrysolithen ; vazen van onyx, jaspis en lapis lazuli. Rembrandt weet niet of hij waakt of droomt. Is hij in een sprookjespaleis ? Hij vergeet alles om zich heen en kijkt met brandende oogen naar 't geflonker, geflikker, geglans en gegloei achter de ruiten. Wat een wemeling van kleuren ; rood en goud, violet en paars en blauw in allerlei schakeeringen en tinten. Zijn oogen doen er pijn van. 0, bezat hij toch slechts een deel, een klein deel van den overvloed, die hier ligt opgestapeld. Hoe zou hij zijn sujetten opsieren met de kostbare gewaden en de fonkelpracht der edelsteenen ! O, wat een genot zou 't zijn, zóó zijn modellen te schilderen ! En als Rembrandt de monsterzalen verlaat, droomt hij van rijk worden, van wonen in een groot huis, omringd door de weelde en den rijkdom van een kostelijke verzameling rariteiten. Opeens is hij op 't Rokin. Hier ligt de Beurs, „Een wandelperck, daer Moor met Noorman handel drijft, Een Kerke, daer Jode, Turck en Christen in vergaeren, Een aller taelen school, een merckveld aller waeren, Een Borse, die all 's werelds Borsen stijft." Binnentredend is hij een oogenblik beduusd van het tumult, dat er heerscht. Alles schreeuwt en gilt door elkander, de eene makelaar tracht den andere te overstemmen. Kooplui uit alle deelen van de wereld vindt hij er bijeen : sluwe Joden, beweeglijke Fransozen, flegmatieke Engelschen, lawaaierige Italianen, blufferige Duitschers en rustige Zweden, maar ook vreemd-uitgedoste Perzen, donkere Mooren-tronies en zachtschuifelende Chineezen. En allen willen ze geld maken, fortuin. „Geld maken," denkt Rembrandt, „dat wil ik ook. Maar niet om er de slaaf van te worden, zooals dezen hier. Als i k r ij k ben, dan laat ik de dukaten rollen, dat ze rinkelen over de straatkeien. En als er een arme drommel voor mijn deur staat, mag hij van mijn schatten nemen, zooveel als hij noodig heeft." En Rembrandt maakt geld. In de stad wonen tal van gefortuneerde reeders, beroemde geleerden, aanzienlijke regenten, kooplui, die tonnen verdienen. En al die heeren willen zich alleen, of met hun huisgenooten laten schilderen. Hun beel- tenis moet bewaard blijven voor 't nageslacht, zie je. Dat hoort zoo, als je in Amsterdam woont en zelfrespect bezit. Talrijk zijn de opdrachten, die binnen komen in t huis van Hendrik van Uylenburch, waar Rembrandt zijn atelier en kamers heeft. De molenaarszoon uit Leiden is in de mode en men betaalt grif 300 gulden voor een portret van zijn hand. Wat hij voortbrengt, overtreft alles wat tot dan toe in Amsterdam geschilderd werd. Dat heeft Dr. Tulp, de gevierde professor en eerste medicijnmeester van de stad, tevens een goed kunstkenner, al lang gezien, en op zekeren dag krijgt de jonge schilder opdracht, om den chirurg en zijn gildebroeders te conterfeiten. 't Moet een anatomische les worden, zooals er al twee hangen in de vergaderzaal van 't Chirurgijns-Gilde, een van Thomas de Keyser en de andere van Nicolaes Elias. 't Is een schitterende opdracht. Rembrandt glorieëert. Nou zal hij zich eens echt inspannen, om er wat moois van te maken, iets heel bijzonders, waar de wereld van opkijken zal. Elias laat den dokter aan een doodskop demonstreeren, de Keyser zet hem voor een geraamte. Rembrandt zal ze allebei overbluffen. Hij legt een opengesneden cadaver op de snijtafel en rondom dit lijk in helder groenige tint, groepeert hij op kunstige wijze de acht medicijnmeesters : Dr. Tulp doceert , rustig en klaar legt hij de werking van een spier uit en de zeven gildebroeders doen, alsof ze met gespannen aandacht de uiteenzetting volgen. Doen alsof ; want t zijn allen volleerde meesters. Ze hebben voor deze bijzondere gelegenheid d r Zondagsche pakjes aangetrokken en Tulp heeft zelfs z n hoed opgezet. Ze moesten d r netjes opkomen, de heeren, deftig, zooals 't voor geleerde doktoren past. En Rembrandt heeft ze hun zin gegeven, al had hij liever wat minder stijve halskragen en wat losser kleeren gezien. Ja, als je geld wil maken, veel geld, dan kun je niet altijd, zooals je zelf graag zou willen. Maar s avonds haalt hij de schade in. Zijn zuster, Lysbeth, die in Amsterdam de huishouding voert, is dan klaar met haar bezigheden en komt hem in t atelier gezelschap houden. Rembrandt houdt van t zachte, rood-blonde meisje, waarin hij iets van zich zelf, meer nog van zijn oude moeder vindt. „Ze heeft mijn mond, denkt hij, ,,en ook mijn neus : maar de fluweelen oogen en dat prachtige, edele voorhoofd, omraamd door 't krullende, springende goudhaar, zijn van moeder. Als ze zoo stil voor zich uit kijkt, heeft ze denzelfden wijzen blik als Neeltje-moeder, en toch kent ze t leven nog niet. Haar jonge, mooie gezichtje wordt nog door geen enkelen rimpel, geen enkel groefje ontsierd en als ze lacht, komen er twee kuiltjes in d r wangen. En ze moet voor hem poseeren. Niet in dr gewone, dagelijksche plunje, neen hoor. Sieraden zal ze dragen : flonkerende ringen aan de vingers, schitterende oorhangers, fraaie halskettingen en een parelsnoer in het prachtige haar. En ze moet een purperen mantel aantrekken met gouden koorden. Lysbeth laat haar wonderlijken broer maar begaan. Ze heeft pret in zijn dwaze invallen, meer nog in de portretten, welke hij van haar schildert. Want op die portretten is ze een echte dame uit de groote wereld, een deftige jonkvrouw en heelemaal geen molenaarskind. Die schilderijen hangen in 't if/p' W3ar zoovee' groote en machtige heeren komen. „Misschien, misschien," denkt die stille Lysbeth, „vinden ze me aardig, interessant, en " Maar ze durft niet verder denken, het molenaarskind Ook schildert en etst Rembrandt in de avonduren typen j3n ^e. straat : een rattengift-verkooper en een kwakzalver, dien hij op de Jodenmarkt heeft ontmoet, een ouden Pers in zijn zwierige Oostersche kleedij, een verloopen Poolsch edelman, die in t leger van den Prins heeft gediend, oude vrouwtjes en gebogen mannekes. Bij hen kan hij zijn ouden lust naar zeldzame lichteffecten en bonte pracht van kostuums botvieren. Ze hinderen hem niet met onverstandige opmerkingen, en als hij hen bij 't afscheid nemen naast t verdiende loon voor modelzitten, nog iets extra's in de hand duwt, ziet hij soms tranen van dankbaarheid in de oude, versleten oogen De bestellingen hoopen zich op. Zelfs van den Prins van Oranje komt een opdracht : Rembrandt moet voor het paleis een serie doeken schilderen van s Heeren Lijden. Dat heeft hij te danken aan zijn ouden vriend, aan Huygens, den geheimschrijver van Fredenk Hendrik. Drie, vier leerlingen helpen hem nu bij t afwerken van de etsen, het in de verf zetten van een schilderij en nog kan alles niet op tijd gereed komen. Beneden, in den platen-winkel van den huisbaas, ziet men hem nooit meer. Van den vroegen morgen tot laat in den avond zwoegt hij op zijn atelier. Uylenburch, met wien hij zoo graag een praatje maakt, heeft hij zeker al een maand lang niet meer gezien. Hij wordt geheel in beslag genomen door t werk. Op zekeren dag, terwijl hij een oogenbhk uitrust, hoort hij in 't anders zoo stille benedenhuis een helderen lach. t Klinkt als 't getinkel van zilveren belletjes. „Hé," denkt de schilder, „wie mag dat zijn ? Lysbeth lacht niet zoo." 's Middags vraagt hij t aan zijn zus, want die lach heeft hem niet losgelaten. Nog altijd klinkt hij in zijn ooren. Dan hoort hij, dat er een logeetje gekomen is uit Fnesland, een nichtje van Uylenburch. Ze is jong en knap, vertelt Lysbeth en ze moet erg rijk zijn volgens den huisbaas. Ze hoort tot een voornaam patnciërsgeslacht. Haar vader was burgemeester van Leeuwarden, en heeft in de politiek een belangrijke rol gespeeld. In 1584 zat hij als afgezant van zijn stad aan bij een diner in het huis van Willem van Oranje, toen deze door B. Gerards werd weggeroepen en vermoord. In 1624 is hij gestorven, vijf jaar na den dood van zijn vrouw. De broers van 't meisje zijn allen deftige heeren : hooge officieren, advocaten, ja — één is zelfs professor in de theologie. Dat heeft Lijsbeth allemaal gehoord van Uylenburch, die trotsch is op zijn voorname bloedverwanten. En ze heet Saskia. „Saskia, schrikt Rembrandt op, want hij heeft maar half geluisterd naar de uiteenzetting van al die voorname familierelaties, „Saskia, wat een vreemde naam ! Haast net zoo vreemd als de zijne. En zachtjes herhaalt hij : Saskia !" Den volgenden avond komt Saskia, gearmd met Lijsbeth — die twee zijn al dikke vriendinnen geworden — het atelier binnen. En achter hen aan Uylenburch. Het rijke nichtje was nieuwsgierig naar den Amsterdamschen modeschilder en zijn portretten. Maar als ze nu den bonkigen vent met zijn bemorsten kiel, zijn grove gezicht en woesten haardos ziet, is ze toch wel erg teleurgesteld. Ze had hem zich heel anders voorgesteld, veel interessanter. Dit hier is een linksche werkman, en heelemaal geen fijne stadsmijnheer met sierlijke manieren. Kijk hem nou daar eens verlegen bij den ezel staan, spot ze in d r eigen, en als ze haar kleine handje in de zijne legt, dan trekt ze het gauw terug, want die grove werkmanshand is vuil en kleverig. Rembrandt merkt 't, en even vlamt er iets op in zijn oogen. Dan bijt hij zich op de lippen en 't is voorbij. Nu moet hij haar zijn doeken laten zien. Eerst gaat 't wat onwillig : hij denkt nog aan zooeven. Maar langzamerhand raakt hij in vuur. Zijn oogen beginnen te schitteren, als hij alles uitlegt. Waarom hij dit stuk zóó schilderde ; wat hij hierbij gedacht heeft. Hoe hij dat gezien heeft in zijn geest. En geboeid luistert het meisje. Dat is niet meer een eenvoudige werkman ; nu is hij regelrecht een toovenaar, een toovenaar met licht en kleur en met zon en verven. Wat heeft hij wondere oogen ! Zacht zijn ze en toch doordringend. Die kijken dwars door je heen, tot in de verste schuilhoeken van je ziel. Zou hij weten, wat ze eerst van hem gedacht heeft ? Hè, ze hoopt toch zoo, dat hij 't niet heeft gemerkt, al is ze er in 't geheel niet zeker van. Zoo bevalt hij haar wel, die molenaarszoon. En als ze nu goed kijkt, dan is hij ook lang niet leelijk ; knap ook wel niet, maar intelligent in ieder geval. En praten kan hij, haast zoo sierlijk als haar broers, de advocaten. En een goeierd is 't ook, want als er armen bij hem komen, geeft hij met volle hand. Dat heeft oom Uylenburch haar gezegd. Ellendig, dat van straks ! Kon ze 't maar ongedaan maken, want nu weet ze zeker, dat hij 't gemerkt heeft. Zou ze excuus moeten maken ? Durfde ze maar. Wacht, daar valt haar iets in. Ze zal hem vragen, ook haar eens te schilderen, zoo interessant als hij zich zelf en Lijsbeth en al die deftige dames en heeren geconterfeit heeft. En onder t modelzitten vindt ze dan vast wel een geschikt oogenbhk, om hem vergiffenis te vragen. Ja, dat zal ze doen ! Morgen ! Maar als ze bij 't afscheid-nemen op 't punt staat hem weer haar handje te reiken, heeft Rembrandt t plotseling heel druk met oom Uylenburch en schijnt hij niets te merken. De lippen van Saskia trillen. Den volgenden morgen komt Uylenburch vragen, of Van Rijn 't nichtje schilderen wil. Ze zou dolgraag een portret van hem mee naar Friesland nemen, 't Werk zal goed betaald worden. Haast is er niet bij, want Saskia blijft nog een heele poos. ,,0, ze wil een doek van den mode-schilder, om er thuis mee te pronken," veronderstelt Rembrandt. „Ze zal t hebben ! En hardop : „Als de Joffer er zooveel prijs op stelt, laat ze dan maar boven komen." Hij zal dadelijk beginnen. Uylenburch blij af. En Saskia treedt binnen, wat verlegen in d'r Zondagsche japonnetje, rijk bestikt met paarlen en andere edelgesteenten, maar o zoo stijf en houterig. Rembrandt ziet 't met één oogopslag en glimlacht bitter. „Ze wil heel d'r rijkdom en d'r deftigheid voor me uitstallen, dat nest," fantaseert hij ; „maar wie 't laatst lacht, lacht 't best." Koel wijst hij haar aan, hoe ze zitten moet en nu gaat hij aan den slag. Soms gebeurt 't, dat hun oogen elkaar ontmoeten en op zulk een oogenblik weet de schilder toch niet heel zeker, of Saskia wel zoo n nare nuf is als hij veronderstelt. Gesproken wordt er haast geen woord en dan zijn 't nog flauwe, nietszeggende zinnetjes. Een week later is 't portret gereed. Rembrandt hangt er een doek overheen en laat 't door een zijner leerlingen beneden brengen. Zenuwachtig rukt Saskia er 't omhulsel af en Nee, nu niet huilen. Oom mag niets zien. Moedig dringt ze de tranen terug. — Uylenburch is verrukt. „Da s nog eens portret, hè nichtje ! 't Lijkt sprekend, sprekend, kind. Wat zullen ze daar in Friesland blij mee zijn ! — Hè, waarom zeg je nou niks. Staat 't je niet aan ?" Verwonderd ziet hij naar zijn nichtje. Die kan nog altijd geen woord zeggen ; ze vecht met d'r waterlanders, 't Is ook zoo'n vreeselijke teleurstelling. Ja, nu begrijpt ze dien raadselachtigen glimlach van den molenaarszoon. Hier is zijn wraak, haar straf. Als een opgedirkte juf staat ze nou daar op 't portret, een stijve pop, o zoo netjes aangekleed, maar vervelend om er van te geeuwen. De juweelen heeft hij nog een extra veeg gegeven, om toch maar goed t banale van zoo n opgepnkten rijkdom te doen uitkomen. O, wat haat ze nu dien leehjken werkman met z'n grove trekken. Als hij nou hier was, zou ze hem vast een klap in 't gezicht geven ! Driftig grijpt ze 't portret en vliegt er mee naar haar kamer. En daar komen de tranen, tranen van spijt en zich verongelijkt voelen. Ze wil weg, weg uit dit akelige huis, weg uit dat verre Amsterdam, vooral weg van dien schilder met z n vreemde toovenaarsoogen. Haastig begint ze in te pakken ; vlug, vlug werpt ze haar kleeren in de koffers. Opschieten moet ze, dan kan ze vandaag nog met de Harlinger boot vertrekken. Dan komt ineens Lijsbeth binnen en t volgende oogenblik ligt een schreiend meisje in de armen der vriendin. Lijsbeth heeft alles begrepen en weet de juiste woorden van troost te vinden. Heeft alleen die domme Saskia dan niet gezien, wat ieder mensch met twee gezonde oogen toch opvallen moest ? Hoe t met haar broer gesteld is ? Nou ja, 't is een vreemde snoeshaan, maar dit is toch zoo duidelijk en klaar als een klontje. Hij mag 't Friezinnetje dolgraag ; alleen is hij bang dat dit voorname dametje hem een lomperd, een boer vindt en daarom doet hij zoo stuursch. Hij wil natuurlijk in haar nabijheid verbergen, wat er in zijn hart omgaat. Nee maar, heeft die domme Saskia dat niet begrepen ! „Is 't heusch, heusch waar Lijsbeth ?" vraagt een bedeesd stemmetje. En als 't vriendinnetje ja knikt, pakt Saskia haar beet en geeft haar een zoen, dat 't klinkt. En dan dansen ze samen door de kamer en ze lachen en hebben pret voor tien. Lijsbeth gaat naar 't atelier en daar geeft ze me dien lompen broer een afstraffing, zooals je een koppig kind afstraft. Of hij niet goed wijs is, om Saskia zoo te plagen. Wat heeft dat kind hem misdaan ? Wel een uur lang heeft ze op d'r kamer zitten schreien en ze zal nu dadelijk vertrekken, omdat ze niet langer meer met zoo n akeligheid als hij onder één dak wil verblijven. Gehuild om hem ! Vertrekken om hem ! Rembrandt is er een oogenblik beduusd van. Dan werpt hij palet en penseel in een hoek en in zijn bemorsten kiel holt hij de trap af. In de woonkamer van Uylenburch vindt hij 't meisje. „Saskia," zegt hij en met uitgestoken handen loopt hij naar haar toe. „Saskia" en er ligt zoo'n roerende smeekbede in zijn stem, dat 't meisje weer de tranen in de oogen schieten, maar nu van puur geluk. Twee kleine handjes liggen rustig in twee sterke, vuile verf handen. Anderhalf jaar later trouwen ze. „Anno 1634 den 22 Junij sijn in 't houwelijck bevestigd Rembrandt Hermens van Rhijn, tot Amsterdam woonachtigh ende Saskia van Ulenborgh, nu tot Franeker woonachtigh. Er zijn twee gelukkige menschen meer op de wereld. IV. IN 'S LEVENS BLOEI! Hallo ! Hallo ! Komt dat zien burgers en buitenluiden en gij heeren van de Keizersgracht. Komt dat zien ! Hier is Ridder Rembrandt, die 't geluk heeft geroofd : Saskia ! Proost! Hier zijn twee jonge, gelukkige menschen : Rembrandt en Saskia ! Proost ! Hè ? Waarom Saskia niet lacht ? Maar man, snap je dat nog niet ? Eenvoudig omdat ze te vol is. Ja, ze is te gelukkig en nou is ze toch wel een beetje bang, die kleine, teere Saskia in haar blauw-groen fluweelen kleed en met den rijken juweelen tooi, dat dit fleurige leven niet lang duren zal. Zoo is Saskia. Altijd denkt ze aan de toekomst met haar donkere geheimenissen. Maar Rembrandt ! Wat bekommert die zich om den dag van morgen ! Wie morgen leeft, die morgen zorgt. Vandaag wordt feest gevierd en dus proost! heeren van de Keizersgracht en gij burgers en buitenluiden : proost ! Vanavond gaan ze uit. Naar den schouwburg ? Weineen, ze gaan niet uit. Rembrandt geeft zelf theater, een schoon kijkspel voor zijn oogen en die van zijn vrouw, een prachtig kostuumfeest, mode-show voor dames en heeren. Saskia zit voor den spiegel en kijkt aandachtig naar de brillanten oorhangers. Ze heeft een pronkkleed aan van glanzende, ruischende zijde en daar over heen hangt een zware mantel van brocaat met sierlijke figuren en teekeningen. Rembrandt is reeds gereed. Hij heeft de baret met de wapperende struisveer opgezet. Het kostuum, dat hij draagt, is van donker violet fluweel en de gouden halsketting is rijk met fonkelende juweelen bezet. En met de linkerhand reikt Hertog Rembrandt van Rijn zijn gemalin een kostbaar parelen-collier ter voltooiing van haar toilet. Vandaag wordt feest gevierd. Maar morgen is hij weer de molenaarszoon en schilder, 't Is avond. Saskia rust uit van 't dagwerk en heeft zich bij haar man aan tafel gezet. Alle uitbundigheid is bij Rembrandt geweken ; stil glanst 't geluk in zijn oogen. Ernst is om den mond der lieve vrouw, maar die ernst wordt getemperd door de rust in den milden oogopslag. En overmorgen ? Ja, wie kan zeggen wat Rembrandt overmorgen is ? Misschien een fijne diplomaat ; of een jager, die met gerechtvaardigden trots zijn buit toont : een roerdomp. Misschien een onverschrokken officier met lange knevels en een paar oogen, die bliksemen van strijdlust. Misschien ook een eenvoudig koopman, of een strenge rechter, maar zeker is hij tenslotte weer een donkere peinzer. En Saskia ? In allerlei houdingen en standen en in de meest zonderlinge, maar prachtige kostuums, wordt ze door hem geteekend, geëtst en geschilderd. Nu eens als een glimlachend vrouwtje, dat je van onder d'r schuine hoedje uit coquet aanziet, dan weer als een gelukkig meisje onder een breedgeranden zomerhoed, of als een teer en broos bruidje, dat vol ernst in de toekomst schouwtr Ook als een peinzende vrouw aan 't raam en als een zachte moeder. Weer een ander maal moet ze met loshangende haren als Flora, de godin der lente, poseeren. Ze wordt een Bijbelsche vrouw, een meisje in wier blanke hoofdje wonderlijke droomen wonen, maar tenslotte is ze toch altijd weer de tengere huisvrouw van Rembrandt, den molenaarszoon. Intusschen is ,,de vermaerste schilder van syn eeuw" tot de hoogste toppen van den roem opgeklommen. Hij neemt lang niet meer alle bestellingen aan. Slechts zij, die groote sommen voor een portret van zijn hand kunnen neertellen, worden nog door hem geconterfeit. Ook bekommert hij er zich niet meer om, of de gelijkenis juist getroffen is, de kleeren netjes in de plooi zitten en of de ringen en kettingen van de dames en heeren goed uitkomen. Wat drommel ! Ze hebben goed te vinden, wat hij doet. Hij weet 't en daarmee basta ! Dat werken voor de galerij hangt hem al lang de keel uit. Hij laat zich geen wetten meer stellen door gepiepte burgers, die er geen greintje verstand van hebben, maar die meenen over alles te kunnen meepraten, omdat ze geld bezitten. Hij heeft hun duiten niet meer noodig. Hij is ook rijk. Ja, hij zit nog wel op kamers bij Uylenburch, maar dat zal gauw gedaan zijn. Over een maand woont hij in 't kapitale heerenhuis in de Joden Breestraat, gekocht voor 13.000 guldens mijnheer. Die zijn nog wel niet betaald, maar Rembrandt heeft crediet. Men heeft zelfs geen borgen gevraagd. En dat huis zal hij opsieren met heel den rijkdom, dien hij heeft vergaard en nog koopen zal. En dan gaat hij weer zijn eigen ingevingen volgen, schilderen wat hem belieft. Terugkeeren zal hij naar zijn oude liefde : den Bijbel. Zijn prachtige vizioenen van het Bijbelsch gebeuren zal hij er op 't doek brengen. Zoodra de eerste termijn van den koopprijs — f 1200— voldaan is, betrekt hij met Saskia de nieuwe woning. Daar is alles licht en ruim en vriendelijk. Daar voelt Rembrandt zich volmaakt op zijn gemak. Alles sjouwt hij er heen, wat zijn oog begeerenswaard vindt : houten beeldjes, prenten, teekeningen, kunstboeken en schilderstukken van Italiaansche, Fransche, Duitsche en Hollandsche meesters, pijlen, bogen, dolken, harnassen, hellebaarden, geweren en assegaaien, kruithorens, slagen blaasinstrumenten. Kostbare tapijten liggen in de kamers, de kasten zijn gevuld met Chineesch porselein en kristallen roemers, Japansch lakwerk staat op de tafeltjes. Saskia's oogen verrukt hij met stoffen van brocaat, fluweel en satijn, hermelijnen mantels, Perzische shawls, fijne gazen sluiers, Mechelsche kant, parelsnoeren, diamanten ringen, gouden oorhangers, rijkbewerkte spangen en gespen. Rembrandt koopt maar raak. Is hij op een kunst-auctie, dan zet hij zulke dwaas-overdreven prijzen in, dat niemand meer biedt. „Om het schildersvak in eere te brengen," verklaart hij zijn vrienden. Handen vol geld geeft hij uit. Maat weet hij niet te houden, 't Kan niet op, denkt hij. Het : zet de tering naar de nering, is voor Rembrandt een totaal onbekend spreekwoord. Saskia is rijk, hij verdient genoeg, dus laat de duiten rollen. Komt een andere schilder om enkele van zijn rariteiten te leenen, dan geeft hij 't kostbaarste wat hij heeft. Aan terugvragen wordt geen moment gedacht. Zitten kunstbroeders in de beer, Rembrandt betaalt, al moet hij er zelf eerst 't geld voor leenen. Alles komt wel terecht ! Zijn verarmde Leidsche familieleden — vooral z'n broer Adnaan — worden voortdurend bijgesprongen. En Rembrandt noch Saskia zien, dat donkere wolken zich samenpakken boven 't hooge heerenhuis in de Joden Breestraat. Geldzorgen komen hen kwellen, de aflossingstermijnen verstrijken en keer op keer kan niet betaald worden. Toch schijnt het gelukkige paar zich om deze nietigheden met al te zeer het hoofd te breken. Saskia's fortuin is immers nog altijd niet aangeroerd ; tot nog toe werden de rekeningen voldaan uit de opbrengst van 't schilderwerk. Zoodra de duiten uit Friesland loskomen, zullen alle schulden meteen afgedaan worden. Maar Rembrandts zaakwaarnemers in 't Noorden schieten niet op. Voortdurend zijn ze in langdurige processen gewikkeld, welke geld kosten, inplaats dat ze wat opbrengen. En is een proces gewonnen, dan ontvangt de schilder een fortuin op papier en niet de contanten, welke hij zoo dringend behoeft. Zoo wordt Rembrandts financieele toestand hoe langer hoe verwarder. Nieuwe dreigingen van 't noodlot. Moeder Neeltje sterft. Rembrandt schrikt op uit zijn geluksdroom. In eens is hij klaar wakker en zien zijn oogen nog vreesehjker dingen. Saskia is lang niet meer zoo fleurig als vroeger, stil aan sukkelt ze achteruit. En dat is waarlijk geen wonder. Drie kinderen werden reeds geboren en alle drie zijn ze na een kortstondig leven van enkele maanden heengegaan naar betere oorden. Dat heeft haar geknakt. Zelden nog tinkelt haar zilveren lach door 't huis, bleek en doorschijnend is de huid van haar gelaat en haar blik is vermoeid. Nu staat weer 't wiegje gereed in de slaapkamer. En Saskia peinst : „Zal dit ook een Kindeke worden van den Dood ? 't Kindje wordt geboren. Titus wordt hij gedoopt en hij blijft leven. Maar ook dit geluk schijnt Saskia niet meer te kunnen redden, ze blijft kwijnen. Dan schildert Rembrandt haar nog eens in volle schoonheid, getooid met kostbare juweelen en schitterende snoeren. Voor t laatst trekt ze haar rijke roode kleed aan, hangt armbanden om de polsen, kettingen om den hals en een krans van koralen vlecht ze in 't krullende haar. Al die rijkdom kan echter niet den indruk wegnemen van een ziekelijke vrouw. De lippen zijn te rood, haar lach is vol weemoed, in den jongen hals liggen rimpels en het gebaar, waarmee ze de vlamroode bloem aanbiedt, is o zoo moe. En nu legt ze zich te bed, om niet meer op te staan. Nog stiller wordt 't in het groote huis. Zoo nu en dan verscheuren zware voetstappen die onheilspellende stilte. Dat zijn de dokters, die haar komen bezoeken. De rest van den dag is Saskia met haar kindje alleen, want Rembrandt moet werken. De geneesheeren vragen handen vol geld voor hun visites en de medicijnen zijn schromelijk duur. 's Morgens heeft haar man nauwelijks tijd om even bij haar te blijven en vaak wordt 't middernacht eer hij terugkeert uit het atelier naast haar kamer. Zou ze 't groote stuk nog gereed zien, voordat de dood haar komt halen ? Zoo ligt ze rillend van de koorts te denken, terwijl Rembrandt werkt aan de geweldige opdracht, om het Korporaalschap van Kapitein Frans Banning Cocq te schilderen. Zestien schutters moet hij op het doek brengen, ieder gelaat duidelijk herkenbaar, het geheel schilderachtig gegroepeerd, zoo ongeveer als hij met Dr. Tulp en zijn mannen heeft gedaan. En elke schutter zal hem f 100 betalen voor zijn beeld, f 1600. Een geweldige som ! Daar zal hij heel wat rekeningen mee kunnen afdoen. En Rembrandt nam de bestelling aan. Maar al van 't begin af stond t bij hem vast, dat 't niet worden zou als de Anatomische les. Was hij dan niet vooruit gegaan ? Zou hij zich laten binden door de mets-zeggende, ïjdele koppen van zijn lastgevers ? Had hij dan niet te gehoorzamen aan een hoogere lastgeefster : de Kunst. Zij was de eenige gebiedster. Zij en zij alleen. En Rembrandt volgde haar wetten. Dagenlang zocht hij naar een oplossing, die hem bevredigen kon. Maar zijn schildergenie scheen hem in den steek te laten. En met brandende oogen zat hij in het atelier te wachten op de inspiratie. Geen penseel raakte hij aan. Toen rees voor zijn oogen een schoon vizioen : Het is avond. Uit het duister maken zich plotseling enkele figuren los. Rembrandt hoort bevelen weerklinken. Trommen worden geroerd, een hond loopt blaffend voorbij, een schot gaat af. Pieken en speren flitsen op, musketten worden omhooggestoken, een vaandel rijst, een paar kinderen springen uit het gedrang van mannen te voorschijn en een straatjongen komt aanhollen. Dan treden een kapitein en zijn luitenant naar voren. „Rechts richten," luidt het commando en Banning Cocq steekt de hand uit om den troep de richting aan te geven, waarin ze zullen afmarcheeren. En achter hem schikken de schutters zich in rijen om op den roffel van de trom uit te trekken ^ Dien avond zat Rembrandt heel lang aan het ziekbed van zijn vrouw, haar slappe hand in de zijne. En hij zag, dat Saskia stierf. Den volgenden morgen staat hij weer voor den ezel. Ook door zijn bloed raast de koorts : de schilderkoorts. Die dwingt hem te teekenen, te mengen, te borstelen, te penseelen tot hij er bij neervalt. En als hij s nachts in zijn bed ligt, kan hij den slaap niet vatten. Dan sluipt hij als een dief op z'n teenen door den gang naar t atelier en bij het licht van flikkerende kaarsen, dat geheimzinnige glanzen legt over de bonte pracht daarbinnen, werkt hij aan het groote doek. Eindelijk is t gereed en t wordt het huis uitgedragen. Rembrandt ontvangt f 1600. En de opdrachtgevers waren woedend. Twee, drie mannen kon je duidelijk kennen, de rest was maar half of in 't geheel Hoe zij groot werden I. niet te zien. Raden mocht je er naar, waar je stond en wat je uitvoerde. Daar hadden ze me nou hun lieve duiten voor gegeven, voor een ordelooze bende, een tuchteloozen troep, schots en scheef dooreenwoelend. Beetgenomen waren ze door dien zonderling van de Joden Breestraat. Door dien gek, dien dolleman, dat verwaande molenaarsjong uit Leiden, waren zij, eerzame burgers van Amsterdam, behandeld op een manier, die nergens naar leek. Maar zijn trekken zou hij thuis krijgen. Dat zou hij ! Was dat een schilder ? 't Leek me wat. Een knoeier was 't, zooals je er geen tweede in heel 't land vond. De menschen zouden in 't vervolg wel wijzer wezen, om zich nog ooit door zoo iemand te laten conterfeiten ! Rembrandt hoort van dit alles niets. Hij merkt niet, hoe ze tegen hem samenspannen, want met de Nachtwacht hebben ze 't geluk uit zijn huis gedragen. Saskia is dood. Eenzaam zit hij in zijn atelier, omringd door al de pracht, waarmee hij haar eens tooide. Dan etst hij den H. Hieronymus, die met de hand onder 't hoofd voor een doodskop gezeten, peinst over 't geheim van dood en leven. Diepe schaduwen, zwarte, ondoordringbare duisternissen vullen zijn cel. Zwarte, ondoordringbare duisternissen ! V. LANGS ONBETREDEN WEGEN. Rembrandt zwerft door 't Hollandsche landschap. Diep in zijn ziel knaagt schrijnend leed. En t is, of hij in de boomen, die hij nu etst, de eigen smart heeft willen verbeelden. Ook zij zijn geslagen en geteisterd door het bitter-harde leven. 0, die boomen, die oude kromme boomen langs den weg ! Ver- wrongen en verminkt staan ze daar, mishandeld zijn ze door dolle winden en gierende, joelende stormen, en de striemende regen heeft diepe voren gereten in hun schors. Als Rembrandt door de eenzaamheid van den avond terugkeert naar huis, is zijn ziel zoo nameloos droef, dat hij 't wel uitsnikken kan. Maar als een goed Christen zoekt hij troost, waar troost en opbeuring te vinden zijn : iïi het heilige Bijbelboek. Herlezend bij Mattheus het lijden en den marteldood van onzen lieven Heer Jezus Christus, daalt milde vrede in zijn hart en met weinige streken van de naald drijft hij een aangrijpende voorstelling van de Kruisafname op de koperplaat. En als hij verder bladert in zijn Bijbel, vindt hij bij Johannes het schoone verhaal van Jezus' vriend Lazarus, die werd opgewekt uit den dood en aan de zijnen teruggegeven. Zoo zullen eens ook onze lichamen verheerlijkt rijzen uit het donkere graf, peinst Rembrandt, en voor donkere rotsen teekent hij de lichtgestalte van den Heiland, Die met zachte stem en mild gebaar Zijn vriend oproept uit den nacht van 't graf. Maar 't leed was te groot. Na deze periode van betrekkelijke rust komen weer de kwellingen. Ieder ding, dat hij in handen neemt, ieder voorwerp, dat hij aanraakt, de stoel waar hij op zitten gaat, alles, alles herinnert hem aan haar, die is heengegaan. En 's nachts verschijnt Saskia hem in zijn droomen. Zóó levend staat ze voor hem, dat hij haar in zijn armen zou kunnen nemen. Strekt hij echter de handen naar haar uit, dan is het beeld verdwenen. En Rembrandt steunt als een zwaargewonde. Als hij den volgenden morgen duister-broeiend in zijn atelier zit, staat Saskia in eens weer voor hem. Een goudgeel gewaad heeft ze aangetrokken. Om haar hals draagt ze de schoonste van de kettingen, die hij haar gaf en de trouwring aan haar linkerhand is duidelijk zichtbaar. Rembrandt springt op, gaat voor den ezel staan en begint te schilderen. Met aandoenlijke teederheid brengt hij nog eens de zoo teer geliefde trekken op het doek. Een bleeke schenner ligt over haar gelaat uitgebreid en we weten niet of 't een lach is of weemoed, die om haar lippen zweeft. Maar wel weten we, dat deze vrouw heeft afgedaan met het leven, dat ze verzaakt heeft aan het geluk naast den beminden man. Met dit portret heeft Rembrandt voor eeuwig afscheid van haar genomen. Nu treedt een andere vrouw in zijn leven : Hendrickje Stoffels, „gouvernante tot Rembrandt van Rijn," zooals ze in een akte heet. Later wordt ze zijn vrouw. Een periode van rustige werkzaamheid is aangebroken. De schilder, in de volle kracht van zijn leven, arbeidt in de stilte van zijn atelier aan doeken, die ons met zachte fluister-stem verhalen, wat hem 't meest ontroerde in de heilige Schriftuur : de geschiedenis van Jozef den Droomer ; van Daniël, den Profeet ; van den kleinen Izaak, die door vader Abraham geofferd wordt ; van Tobias, die op reis gaat met den engel ; van David, geknield biddend voor zijn bed. En uit het Nieuwe Testament graveert hij in het koper het verhaal van 's Heeren leven, lijden en opstanding : de Aanbidding der Herders ; de Vlucht naar Egypte ; drie, vier maal, telkens schooner en dieper ontroerend de Heilige Familie van Nazareth ; Christus, Die de zieken en kreupelen heelt ; Christus predikend voor 't volk ; Christus voor Kaïphas ; Christus beweend door de vrome vrouwen ; Christus verschijnend als hovenier aan Maria Magdalena en dan in steeds grootscher opvatting het schoone verhaal van Christus en de Emmaüsgangers. Zichzelf schildert hij in dezen tijd slechts enkele malen. Op 't borstbeeld van 1646 heeft hij een driehoekige muts opgezet, en zich een weinig opgetooid met een mantel, en een ketting, maar alles veel bescheidener en veel minder opdringend dan vroeger. Als hij zich in 1649 nog eens teekent, is alle opschik verdwenen. Nu is hij niets dan een aandachtig werkman. Maar wat heeft het verdriet dezen kunstenaar veranderd. Wat een sporen heeft het achtergelaten op zijn gelaat : diepe voren heeft het in zijn voorhoofd getrokken. In de oogen echter leeft ongebroken kracht. Verder zijn het de kleinen dezer aarde, de verschoppelingen en verstootenen, die hij nu schildert, de bedelaars van de straat, de vagebonden uit sloppen en stegen. Ook nog enkele vrienden, die hem trouw blijven, terwijl zich de groote wereld van hem heeft afgewend. En dan natuurlijk Hendrickje. Zooals hij vroeger deed met Saskia, zoo gaat 't nu met zijn tweede vrouw. In allerlei standen en houdingen, verkleed als godin of als Bijbelsche vrouw, legt hij haar trekken vast : een jonge, krachtige boerin met vol gelaat en zware, donkere oogen, het tegenbeeld van de sierlijke, ranke Saskia. Hendrickjes warme liefde voor den eenzamen schilder en diens mooie, maar teere kind, Titus, maakt de dagen goed en schoon. Kalm en rustig, niet geschokt door zwaar leed noch door groote vreugden, rijpt hij tot een geweldig kunstenaar. Omstreeks het jaar 1652 treedt echter een verandering in. Naast steeds grooter wordende geldzorgen is 't weer de ziekte en dood van een geliefd wezen, zijn broer Adriaan, welke Rembrandt en zijn kunst versomberen. Adriaan was 't niet meegeloopen in het leven. Hij verviel tot armoede, zoodat de schilder hem moest opnemen in zijn huis. Voor t eerst ontmoeten we zijn barsche, verbitterde gelaat op een manskop van t jaar 1650. Later vinden we hem fantastisch opgesierd met een grooten, gouden helm en halsberg; maar het vale gezicht blijft duister en somber; en dan nog eens als een totaal verslagen mensch, triestig afgetakeld, beeld van ellende. In '54 komt voor Adriaan de verlossing uit dit dal van tranen, voor Rembrandt breekt een vreugdelooze tijd aan. Reeds het vorige jaar leende hij, met zijn goederen als onderpand, een som van negenduizend gulden. Het geld moest dienen voor t delgen zijner schulden. En als er dan nog wat overschoot, zou hij er een deel van de koopsom mee afbetalen. Maar er bleef niets over. Toen wilde Rembrandt vrouw Fortuna dwingen. Hij gaat speculeeren, koopt een tweede huis en moet 't korten tijd daarna weer met verlies verkoopen. Vrouw Fortuna laat zich niet dwingen. Steeds verwarder wordt zijn financieele toestand en de schilder, die de diepste geheimen doorgrondt tusschen hemel en aarde, staat voor deze geldaangelegenheden hulpeloozer dan een kind. Hij weet geen uitweg meer. En kwamen er nu nog maar opdrachten. Maar niemand schijnt t adres van den zonderling uit de Joden Breestraat te kennen. Zeker is ook de malaise, die in de stad heerscht tijdens en na den 1 sten Engelschen oorlog, er de schuld van, dat Rembrandt geen bestellingen meer ontvangt. Nog gauwer dan hij verwacht had, komt de val. De oude eigenaar van 't huis, zelf in moeilijkheden geraakt door de slechte tijden, is aan t einde van zijn geduld. Hij laat den schilder door een notaris aanzeggen, dat „in gevalle van langer treynement geprocedeerd sall werden wegens seer hooge oorsaecken tot het gebruyck van sulcke middelen als geraden sullen zijn." In Juli 1656 volgt het bankroet en in November 57 zal volgens uitspraak van ,,de Desolate Boedelskamer de verkoop van zijn bezittingen beginnen. De notaris en zijn klerken betreden het hooge huis en schrijven alles op, wat de meester in een tijdvak van meer dan twintig jaar verzamelde en met liefdevolle zorg bewaarde. Alles raken ze aan met hun grage vingers, van alle kanten betasten en bevoelen ze die merkwaardige en schoone dingen, die voor Rembrandt zoo vele herinneringen dragen aan geluk, dat vergleed. Zwijgend, uiterlijk onbewogen staart de schilder op de ongegeneerde mannen met hun ruwe scherts en hij proeft een wrange bitterheid in zijn mond. Achter zijn stekende oogen brandt felle pijn. De storm raast in zijn binnenste. In dezen tijd van narigheden schildert hij doeken van ongemeene pracht, doeken, waar zijn tijdgenooten schouderophalend aan voorbijgaan. Ze begrijpen niet, wat dezen reus bezielt. Eerst ontstaat het machtig-mooie portret van zijn trouwen vriend Jan Six. Dan komt Titus aan de beurt, Titus in volle wapenrusting, een dof-rooden mantel, groen gevoerd, over de smalle schouders. Maar wat een weedom schijnt reeds in t hart van dezen jongeling, haast een kind nog, te wonen, t Is, of het noodlot hem geteekend heeft. In raadselachtige gepeinzen verzonken staat hij daar, geboeid door innerlijke gezichten. En nu moet Hendrickje poseeren in een bijbelsch schouwspel, arme Hendrickje als de slechte vrouw van Potiphar in een zalmrood gewaad met gouden borduursels afgezet. Wat later schildert Rembrandt haar aan 't raam. Haar rechterarm steunt op een vensterpost, de linker rust op het kozijn. Nu draagt ze dure kostbaarheden : paarlen oorhangers, armbanden, gouden ringen en een fraaien band van Saskia in het haar. En dan gaat hij ook zelf weer voor den spiegel staan. Als hij zich in 1657 teekent, werkend in zijn schetsboek, schijnt hij nog te hopen op een gelukkige oplossing uit den desolaten toestand. Hier is een man, die in zichzelf gelooft, in eigen kracht en kunnen. Vastberaden is zijn oogopslag, er ligt iets hooghartigs in de trekken van het gerimpeld gelaat. Maar eindelijk zijn de crediteuren, die langen tijd krakeel- den over de verdeeling van den buit, tot overeenstemming gekomen. De veiling kan beginnen. Nu richt de meester zich nog eens op in volle majesteit. Hij hult zich m een rijk gewaad van goudbrocaat met een rooden gordel om 't midden. Dan hangt hij zich een donkeren mantel om, grijpt een zilveren staf en neemt plaats op zijn troon : Koning Rembrandt waakt over zijn schatten. Wie waagt 't nu een hand uit te steken naar de kostbaarheden, die hier liggen opgestapeld ? De duistere heerscher zal hem verpletteren met één slag van zijn koningsstaf. Wee den heiligschenner, die den verbitterden vorst zijn herinneringen wil ontrooven ! Maar als den volgenden dag de deurwaarder met zijn trawanten komt, staat de grijze heerscher op van den troon. Zwijgend neemt hij Hendnckje en Titus bij de hand en daalt de marmeren treden af van het hooge huis. Rembrandt ziet niet meer om. Als hij op de nieuwe kamers is, teekent hij een ter aarde getuimelden heros. Maar boven dezen naakten, rampzaligen mensch stijgt de wondervogel, Phoenix. O ! de jammer der zelfportretten van 1659 en '60 ! Droever werd nooit een mensch geteekend ! Geen menschelijk oog zag zoo duister leed. Vergrijsd, verrimpeld, versomberd staat hij voor ons, geknakt en gebroken, zooals de storm de boomen breekt. In felle opstandigheid borstelt hij een grimmigen Mozes, die ziedend van toorn, de Tafelen der Wet tegen de rotsen slingert. Wanhoop teistert zijn ziel en hij schildert den wanhopigen kamp van Aartsvader Jacob met den Engel. Maar dit schilderij is tevens de verlossing uit de duisternissen van het leed. Jacob — zoo lezen we in Genesis 32 — worstelde tot den dageraad en de Cherub overwon hem niet. Wel was hij kreupel geslagen en ontwricht was zijn heup, maar hij had den Engel niet laten gaan, aleer deze hem zegende. En zoo deed de Engel en hij zeide : ,,Uw naam zal voortaan niet Jacob heeten, maar Israël ; want gij hebt u vorstelijk gedragen met God en met de menschen, en hebt overwonnen.'' Zooals Jacob zegevierde, zoo zegevierde Rembrandt. Van nu af is hij de kreupele Gezegende, een herboren Bedelaar. Rustig leven ze met z'n vieren — er is nog een dochtertje, Cornelia, geboren — in een donkere steeg, de Rozegracht, waar ze een paar kamers hebben gehuurd. En hier ontstaan de schilderingen uit zijn laatste periode : bijna alle levensgroote portretten van stille menschen. Als ik hen voor me zie in hun kalme, vredige rust, een milden glimlach om den mond, dan moet ik altijd denken, dat 't eenzamen waren, als Rembrandt zelf. Simpele luiden uit zijn omgeving, gebogen vaders, oude, wijze vrouwtjes, die allen eens 't leven hebben gekend, maar zich nu gereed maken voor een verre en schoone reis. Naast deze portretten speelt het Bijbelsch gebeuren weer een voorname rol. Ook hier geen tumult en uitbundig lawaai, ook om deze gestalten is de stilte gevallen. Hij herschildert het verhaal van Saul en David. Saul draagt haast hetzelfde gewaad van vroeger en een zilveren kroon rust op den rijken tulband. Maar uit dezen koning is alle haat geweken ; de zachte harptonen en de engelenstem van David hebben den brand m zijn ziel gebluscht. Hij is alleen nog maar droef en brengt den violetten voorhang naar zijn oogen, opdat de knaap hem niet zou zien weenen. Hij schildert Pilatus op zijn rechterstoel, terwijl een jonge page water giet over de bevende handen van den landvoogd. En 't is of in den blik van den knaap een stil verwijt ligt voor den zwakkeling op den troon. En dan het wondere doek van den Verloren Zoon. Het is niet voor de eerste maal, dat hij dezen parabel in beeld brengt. Op een ets van 1636 staat de vader op 't breede bordes van zijn huis. Het ongelukkige kind is de trappen opgestormd en zoekt aan de borst van vader ontferming en troost. Een dienaar verschijnt in de deur met kleeren voor den haveloozen bedelaar. Nu, in 1667, maakt hij van den vader een blinden grijsaard, die met sidderende handen het grof-linnen kleed aftast van den teruggekeerde. De zoon ligt neergeknield op den grond en bergt zijn kaal geschoren hoofd in de plooivallen van vaders rooden mantel. De omstaanders vragen zich af, of de oude zich niet vergist heeft; alleen de blinde, de blinde heeft het verloren kind in zijn verschoten, gescheurde, bevlekte kleed herkent. Naast de beroemde Staalmeesters, de droevige Negerkoppen en nog een enkel portret van Hendrickje, die even onverklaarbaar vroeg sterft als Saskia (in 1662), vinden we herhaaldelijk de trekken van Titus terug. In een vorige periode gebruikte Rembrandt hem om als Christus-figuur te poseeren. Nu lijkt deze jonge kerel van midden in de twintig een man van veertig. Zijn gelaat heeft een lijdende uitdrukking en de holle wangen zijn die van een teringlijder. Het schoonst is hij geschilderd met zijn verloofde Magdalena van Loo op een dubbelportret, dat eeuwen lang beroemd was als : het Joodsche Bruidje. Op dit doek herleeft Rembrandt zelf en Saskia is de bruid. Beiden hebben ze haast vorstelijke gewaden aan. Titus een kleed van glinsterend goud-groen en daarover heen een mantel van dof lei-grauw, welke uitnemend harmonieert met de kranke lijdens-trekken en de reeds grij- zende, donkere lokken. De pracht der bruid is onbeschrijflijk. Helder rood als de bloei van papavers gloeit en brandt en schatert naast glans van karmozijn, wemelingen en flitsen van olijfgroen en gesmolten metaal. Maar al die kleuren zijn niets voor wie de gebaren kent van twee paren handen en het geheim van twee paren oogen. Het trillende bruidje heeft zich gevangen gegeven in de beschuttende omarming van den verloofde. Met eindelooze teederheid heeft Titus een arm om haar schouder gelegd, de andere rust aan haar hart. En haar linkerhand beroert even met spitse vingeren de zijne. Hun oogen zien elkaar niet aan. Vol edele droomen en zachte peinzerij over de toekomst zijn ze. Twee zielen aaneengesmeed door den gloed der kleuren, met banden van eeuwigdurende liefde. Dan sterft ook Titus, vijf maanden na zijn huwelijk. De eerste herfstwinden hebben de verwelkte bloem geplukt. En niets bleef den eenzamen toovenaar dan een kleinkind Cornelia. Nog aangrijpender dan al 't overige werk zijn de zelfportretten uit dit tijdvak. Op 't doek van 1663 met palet en penseel in de hand rijst hij voor ons op in de volle zekerheid van zijn onschatbare waarde. Wel heeft hij veel doorstaan, doch de kunstenaar in hem is met gedood, leeft sterker en krachtiger dan ooit te voren. Geen schildersbaret tooit nu zijn hoofd — hij heeft slechts een witten doek om zijn slapen geknoopt — kettingen noch ringen sieren hem. Maar zooals hij daar is opgerezen tegen den achtergrond heeft hij iets van een ongetemden leeuw, in de woestijn van het leven gerijpt tot kolossale kracht. Op het Weensche portret van 1666 teekenen zich weer groote zorgen af op zijn verweerde trekken en als hij Titus begraven heeft, overweldigt hem nog eenmaal het leed. Strompelend voorbij den spiegel ziet hij, hoe 't lijden en de tijd hem hebben verwoest. Grijnzend ziet hij 't aan. Hij slaat zich een geelgroenen sjaal om en hangt zich een grooten, gouden ring met een koord om den hals. Boven in den hoek schildert hij de onbeweeglijke tronie van een Romeinschen keizer. En zichzelf daarvoor, uitgebarsten in een wilden, demonischen lach. Wat dit moet beteekenen ? Wie zal zeggen, wat Rembrandt in dat uur van leed gedacht heeft ! Misschien schatert hij om aardsche grootheid, waarvan deze Caesar het symbool is. O, de gil van den meester met den voet in het graf ! En nu komt er nog een doek : een lofzang aan het leven, het licht en de kleur. Weer heeft de oude overwonnen door een meesterwerk van vadertrots, moederweelde en gullen kinderlach : het familiestuk uit het Museum te Brunswijk. Nu geen verrimpelde oude vrouwtjes, geen kleumerige mannekes, geen versomberde gezichten, zooals ze geschilderd werden in zijn jeugd. Hier is alles vol zon en vroolijkheid, fnssche gezondheid, ontluikend en bloeiend leven. Geen spoor van verdriet teekent zich af op de trekken van vader of moeder. De vader glimlacht en de moeder neigt zwaar van geluk om den schat harer kinderen even het hoofd voorover. Het grootste meisje, fijn en puur als een dametje aan het hof, draagt een mandje met bloemen, zóó rijk en overstelpend van kleur, dat geen woorden dit schoon beschrijven kunnen. Met dit wondere werk van ongekende prachten, eindigt het leven van Hollandsch grootsten kunstenaar, die vechtend overwon. Den 4den October stierf de gezegende Bedelaar. En de koster schrijft in 't begrafenisboek : ,,8 October 1669 Rembrandt van Rijn, schilder op de Rozegracht. Baar met onderstel. 16 dragers. Laat 2 kinderen achter. ]) 20 gulden." Als hij begraven wordt is 't een triestige dag. Een fijne motregen druilt uit grauwe lucht. En niemand weet, wie is meegegaan. *) Zijn schoondochter en Cornelia. JOSEPH ALBERT ALBERDINGK THIJM Joseph Albert Alberdingk. Thym „Lux in Tenebns," heet een groot schilderij van den schilder Bosboom, die getrouwd was met Truitje Toussaint, de vurige kampioene van 't Protestantisme in ons land. Vreemd dat juist deze man, heftig anti-paapsch, 't symbool moest geven van den toestand der Katholieken in de dagen, toen zijn partij de macht in handen had. Het zag er inderdaad donker uit voor de trouwe kinderen van de Moederkerk. Wilden zij hun geloofsplichten blijven vervullen, dan moesten zij zware schattingen betalen, wat voor de armen natuurlijk uitgesloten was, zoodat dezen bij al hun ellende en moeilijkheden nog den troost moesten missen van den godsdienst. Eenige keeren per jaar kwam een priester in verborgen kapelletjes, schuurtjes of zolderkamertjes de Mis voor ze lezen. Daar kwamen de armsten onder de armen dan bij elkaar, om in de diepste stilte het H. Gastmaal te nuttigen, door den priester hun met gevaar van zijn eigen leven bereid. Christus was verdreven uit de mooie kathedralen ; Hij had weer alle pracht en praal moeien afleggen en zooals eertijds in t stalletje van Bethlehem en m t eenvoudige huisje te Nazareth, zich moeten terugtrekken in 't verborgene, onbekend voor de „groote wereld. In den nacht kwam Hij als alles rustig was, want de papen-speurders lagen steeds op de loer, of ze die „brood-aanbidders" niet op heeterdaad konden betrappen. Zoo leerden de Katholieken in die dagen hun geloof te bewaren enkel voor de binnenkamers. Als kinderen, die telkens klappen krijgen, zoo schuw werden ze. Spraken ze over hun geloof, dan gebeurde dat fluisterend, terwijl ze angstig rondkeken of er geen verrader was, die ze aanbracht bij de meestalprotestantsche overheidspersonen. Zij stonden niet alleen bloot aan verdrukking en achteruitstelling, maar moesten bovendien zware belastingen betalen, terwijl van geld verdienen niet veel kwam, daar de beste baantjes gereserveerd waren voor de leden van de Hervormde Kerk. Hierdoor verarmde het katholieke Zuiden op een schrikbarende manier. Schrikbarend, omdat met die verarming noodwendig een achteruitgang in beschaving en ontwikkeling moest samengaan. Er was geen geld om eigen scholen te onderhouden ; trouwens al was er geld geweest, er werden alleen onderwijzers benoemd uit het protestantsche deel der bevolking, zoodat de Katholieken daar toch moeilijk hun kinderen aan konden toevertrouwen. Waren eertijds de kloosters nog vuurhaarden van katholieke beschaving geweest, met de verjaging van monniken en nonnen en de verbeurdverklaring van hun goederen hield ook dit op. Hoe groot het te kort aan ontwikkeling bij de Katholieken tenslotte was, moge blijken uit eenige staaltjes. In 1839 schreef Willem de Clerq, een protestantsch schrijver : „Het gaat mij best met de roomsche menschen. Wij reden naar een buitengoed, waar evenals hier, alles wat ameublement betreft, zeer fraai zal worden, maar waar evenals hier geen enkel boek te vinden is. Geen boek en niemand met wien men over boeken kan spreken, dat is mij iets zeer vreemds." In Gemert leefde een oude man, dien men voor een toovenaar hield, omdat hij in 't bezit was van een ouden foliant en een globe. Uit pure onwetendheid en ergerlijk onverstand werden kostbare documenten en manuscripten als „oud papier" aan het liefdewerk van denzelfden naam afgestaan Het is niet te verwonderen dat de Katholieken hoegenaamd geen rol speelden in de literaire en wetenschappelijke wereld in het Nederland van die dagen. Ze telden eenvoudig niet mee, hadden lang niet dezelfde rechten als de andere partij, en hoewel er aan t einde van de 18e eeuw veel verbetering in hun toestand was gekomen door den liberalen geest, die meer en meer veld won, was er nog geen sprake van algeheele godsdienstvrijheid. Zoo stonden de zaken toen in 1820 in 't huis van den olieen houthandelaar Alberdingk Thijm op de Nieuwezijd -Voorburgwal te Amsterdam een zoontje geboren werd, dat de namen kreeg van Josephus Albertus. Na hem zijn in 't Thijmshuishouden nog vier kinderen geboren, twee jongens, Paul en Lambert, en twee meisjes, Dora en Antoinette. t Ging er bij alle degelijkheid gezellig toe ! Er heerschte die echte roomsche blijheid, waarmee ouders en kinderen niet alleen de moeilijkheden van t leven dragen, maar waarmee ze ook durven genieten van 't mooie en schoone, dat 't leven biedt. De kinderen hadden van vader en moeder een fijn ontwikkelden kunstzin meegekregen ; ieder presteerde wat op t een of ander gebied. Jozef maakte, toen hij veertien jaar was, al zijn eerste gedichten. Ze muntten wel niet uit door schoonheid, maar bewezen toch een literairen aanleg ; ook in teekenen en schilderen gaf hij aardige proefjes van zijn kunde. Lambert componeerde bij den tekst door Jozef gemaakt, terwijl Paul en de twee meisjes zongen. Toen de bekende Duitsche schrijver, Hoffmann von Fallersleben, die zich tot taak had gesteld, de Nederlanders de schoonheid van hun middeleeuwsche liederen opnieuw te doen begrijpen, overal teleurstelling vond (hij werd zelfs om zijn pogingen uitgelachen) was 't bij de Thijms, dat hij voor t eerst een kring aantrof, waar men zijn werk waardeerde. Geen wonder, dat de onderlinge band en de fijne gezelligheid, die een beschaafde vrouw als de oude Mevrouw Thijm, Hoe zij groot weiden I. 7 in t gezin bracht, geen behoefte deden voelen aan uitgaan. Eén uitzondering werd er gemaakt en dat was 't wekelijksche bezoek aan den schouwburg. Deze voorliefde voor 't tooneel zal Jozef Alberdingk Thijm altijd bij blijven ; door zijn tooneelkritiek trok hij de aandacht van een Potgieter, en ook in het laatst van zijn leven is dit een van de weinige genoegens, die hij zich niet kan en zal ontzeggen. Maar we loopen den tijd vooruit en moeten eerst nog eens zien hoe Thijm zich ontwikkeld heeft tot de figuur, die hij zijn zou in de maatschappij van zijn dagen vooral als voorvechter en vrijmaker van de Katholieken. Zijn school-ontwikkehng was met zoo bijzonder groot. Zelf vertelt hij in een dagboek, hoe hij op zijn zesde jaar op school werd gedaan bij een zekere Mistress Sames, waar hij behalve de Nederlandsche taal, rekenen en schoonschrijven, ook nog Engelsch en Fransch leerde. Toen hij elf was, verliet hij deze school en kwam op de godsdienstlooze „Leer- en Kweekschool van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen." Hier bleef hij drie jaar, maar zooals hij zelf zegt : 't Was of hem het Nutsche bloed door de aadren niet wou stroomen. Al steeft ge uw deeg met algebra, uw spijs wou niet beklijven, Al liet ge me zelfs mijn themata naar lust in dichtmaat schrijven." Thijm was dus veertien jaar, toen hij voorgoed de schoolbanken vaarwel zei. Al was hij nooit één van de beste leerlingen geweest, zijn plichtsbesef, werklust en ijver hadden hem menigen prijs bezorgd. Het zijn ook deze eigenschappen in Thijm, vermeerderd met een stalen volharding, die hem deden werken aan eigen ontwikkeling, zoodat hij een man werd, bij wien geleerden en professoren als Jonckbloet, Kalff en van Lennep wel eens hun licht kwamen opsteken ; die gegevens kon bezorgen over geschiedenis en middelnederlandsch ; die in de wetenschap der genealogie door geen ander overtroffen werd ; die in zijn kritieken over kunst en architectuur, bewijzen gaf van een degelijke kennis en een scherp, zuiver oordeel. Thijm is van een veelzijdigheid geweest, die allesbehalve oppervlakkig was en ons verwonderd doet vragen, waar hij den tijd en de gelegenheid heeft gevonden al die kennis bij elkaar te garen. Aangewaaid is zij hem niet, zich geheel aan de studie wijden kon hij evenmin, want wij moeten niet vergeten, dat we t hebben over den koopman Alberdingk Thijm. Zijn vader, hoe kunstzinnig hij zelf ook was, wilde niet, dat zijn kinderen enkel van de kunst zouden leven. Dat vond hij een te mager bestaan. Daarom zorgde hij, dat ze er allemaal iets bij kregen. Zoo kwam de oudste zoon, Jozef, bij vader in de zaak, waar hij werd opgeleid tot een degelijk koopman. En toen Jozef zelf een huishouden ging stichten, (hij trouwde in 1845 met Mina Kerst, de pleegdochter van den bekenden beeldhouwer Roger) kocht Vader Thijm hem een zaak in verduurzaamde levensmiddelen. Het gevoel van verantwoordelijkheid voor zijn gezin, deed Jozef zijn tegenzin voor 't koopmanschap en 't geldverdienen overwinnen. Hij dreef de zaak „In de XIX Zwitsersche kantons" zoo goed hij kon, maar te gelegener tijd zien we hem 't beroep van koopman verwisselen voor dat van directeur der uitgeverszaak „Langenhuysen," wat meer in zijn lijn lag. Voor de studie bleef zijn vrije tijd, waarvan nog veel afging voor een waarlijk verbijsterende correspondentie (bij zijn dood liet hij 60.000 brieven na ; hij had de gewoonte alle brieven, te bewaren in een apart daarvoor bestemde kast) terwijl hij bovendien nog lid was van ettelijke vereemgmgen en commis- sies en artikelen schreef voor alle mogelijke bladen, over alle mogelijke onderwerpen. , Wanneer wij echter de beschrijving lezen, die zijn zoon geeft van de manier, waarop Thijm den dag placht door te brengen, dan geeft ons dit eenigszins een verklaring. Hij liet nooit een half uurtje verloren gaan, zelfs als hij ergens wachten moest, gebruikte hij dien tijd om te studeeren of een artikeltje te schrijven, pen en zakinktpot had hij altijd bij zich. Zoo heeft hij o.a. de vertaling gemaakt van een Fransch drama, terwijl hij aan 't Centraal Station in Amsterdam op den trein moest wachten! 's Morgens stond hij geregeld om een uur of acht op en ging de H. Mis bijwonen in de Fransche kerk, vlak bij hem in de buurt. Daar wijdde hij heel zijn dag, ja heel zijn leven telkens opnieuw toe aan Christus en Zijn Zaak. ,,N il nisi per Chris t u m," niets dan door Christu s," dat was zijn lijfspreuk en dit geeft ons den sleutel in de hand om heel den rijkdom van dit prachtige, door en door gevulde leven te begrijpen. Want wat Thijm bezielde met zoo'n heilig vuur, was niet enkel 't genot van de studie, of het aangename, streelende gevoel gekend en gewaardeerd te worden. Neen, Thijm had een hooger ideaal. Hij zag heel goed, hoe zijn geloofsgenooten, weggedrukt in een hoekje, achtergesteld bij de rest van de bevolking, een treurig beeld opleverden van den toestand der Katholieke Kerk in Nederland, want uit de geringschatting van de Katholieken, sprak de haat tegen de Moederkerk. Haar weer in eere herstellen, Haar schoonheid opnieuw doen schitteren in Haar kinderen, dat wilde Thijm. Hij begreep, dat — hoe onbillijk en onjuist het ook is — een leer beoordeeld wordt naar de aanhangers. Daarom ook begon hij met onvermoeiden ijver eerst aan zichzelf te arbeiden. Het aanzien der Katholieken verhoogen en daardoor het aanzien der Katholieke Kerk, dat stond op Thijms levensprogram. Hij v ilde er dus voor zorgen, dat er in het openbare leven weer rekening gehouden werd met zijn geloofsgenooten, die nu als te onbenullig en te dom enkel mochten toekijken. Met een paar andere enthousiaste Katholieken, o.a. een zekeren ïllem Cramer, maakte hij alle mogelijke plannen om dit doel te bereiken. Het lot was hun gunstig. Er zou door eenige protestantsche heeren, Sam J. van de Bergh, Van Zeggelen e.a., een blad worden opgericht hoofdzakelijk voor tooneel-kritiek. Hoe het kwam is niet precies te zeggen, maar in ieder geval, Thijm en Cramer werden aangezocht om als medewerkers van den „Spektator", — zoo heette 't nieuwe blad, — op te treden. Dit aanbod werd natuurlijk met beide handen aangenomen en iedere gelegenheid door de beide vrienden aangegrepen om hun katholieke ideeën naa voren te Lrenren. Al spoedig vulden zij bijna het heele tijdschrift met hun stukken, zoodat het in waarheid een katholiek blad werd. Het is in dezen tijd ongeveer, dat Potgieter aandacht ging schenken aan de beide redacteurs van den Spektator ; vooral Thijms eerlijke, lang niet malsche kritiek beviel hem. Vv ie was potgieter ? De hoofdredacteur van de Gids, de beste kritische periodiek uit die dagen ; loopman en autodidact evenals Thijm, met een veelzijdige ontwikkeling, had hij een open oog voor al wat er niet deugde en wel deugde in t Nederland van die dagen. Als meer liberaal-gezind Protestant was hem de achterstelling der Katholieken een doorn in het oog. Piij liet niet na er tegen op te komen en was van meening, dat een betere ontwikkeling van t katholieke deel der bevolking het land ten goede moest komen. Dit heeft hij o.a. in 1851 nog eens openlijk geschreven : „Hoe wettigt het gering aantal roomsch-katholieken (in t openbaar leven) de opmerking, die wij onlangs tegen een ijverig verdediger dier kerk en tegelijk een lief vriend, over haar geestelijkheid waagden. Mag zij op de hoogte des tijds heeten, vroegen wij hem, als zij niet begrijpt, welk gewigt haar stellig geloof in de weegschaal kan leggen, zoo zij bij de schare, waarover zij gebiedt, studie voor stond ? Wie er zich over verbaast, dat wij wenschen het haar te zien doen, verklare ons, welk een begrip hij zich vormt van een nationaliteit der negentiende eeuw, die twee vijfde deelen der bevolking niet meetelt, niet in zich verlangt op te nemen. Ondanks al onze bewondering der zeventiende eeuw zijn wij de eerste, om toe te geven, dat de tijd der uitsluiting voorbij is, dat eene vereeniging aller krachten er ons nog niet te vele belooft." Toen Thijm optrad, werd hij dan ook door Potgieter met ingenomenheid begroet, en nog in 't zelfde jaar kon hij aan een vriend schrijven : „Hij (de Gids) heeft gezien, dat langzamerhand de Spektator zich toelegt om ook knap te worden en zonder dat er bijna een maand voorbijgaat, waarin ze elkaar niet bestrijden, heeft de Gids veel achting voor den Spektator gelijk deze voor den Gids, en zijn de hoofdredakteurs beste maatjens." In andere kringen keek men in 't begin wel wat verbaasd op, dat daar zoo n paar jonge katholieke „enthoesiastelingen' de heele Nederlandsche literatuur-wereld op stelten durfden zetten met hun scherpe kritieken, waarbij ze bovendien hun katholieke ideeën heusch niet onder stoelen of banken staken. Vooral Thijm sprak met zoo n vrijmoedigheid en zoo n onschuldig gezicht, dat de tegenpartij overrompeld en ontwapend werd. Hij deed, of het de natuurlijkste zaak van de wereld was, dat een Katholiek onverbloemd in het openbaar zijn meening zei. En toen de Protestanten tot bezinning kwamen, was die „Ultramontaansche klant" zoo ingeburgerd in het publieke leven, dat hij er met geen mogelijkheid meer uit te krijgen was. Thijm had dus alleszins zijn doel bereikt. Het had nooit in zijn plan gelegen, het katholieke Nederland tot ontwikkeling te brengen los van het andersdenkende deel ; hij begreep heel goed, dat hij daar moest aanknoopen. Al den tijd, dat de Katholieken schuw in een hoekje hadden gezeten, van waaruit ze bijna niet hadden durven op- of omzien, was het leven zijn gang gegaan. In Nederland, waar allerlei stroomingen uit de naburige groote rijken elkaar raken, kan men profiteeren van wat groote denkers en geleerden uit het buitenland hebben gevonden of uitgedacht. De Protestanten hadden hiervan volop hun deel genoten. Thijm, die zich in de eerste plaats Nederlander voelde, zocht dus contact in hun richting. Bovendien kon hij alleen hierdoor de vooroordeelen wegnemen, die de andersdenkenden tegen het Katholicisme hadden. En omdat hij niet met de deur in huis kon vallen, was de gelegenheid, die de Spektator hem bood, een prachtig neutraal terrein — n.1. dat van kunst en wetenschap — om het protestantsche kamp te naderen. Later, toen hij een nieuw blad begon, de Dietsche Warande, — de Spektator was toen reeds eenige jaren ter ziele —, zorgde hij er ook voor andersdenkenden als medewerkers te krijgen, b.v. Huet en Hofdijk. Hij zelf werd spoedig voor alle mogelijke tijdschriften gevraagd, zooals o.a. de Gids, Aurora, Kunstkroniek, Groene Amsterdammer enz. Wanneer we bedenken dat Thijm twee zaken beoogde, nl. de emancipatie van zijn eigen geloofsgenooten en t aanzien van de Katholieke Kerk te verhoogen bij de andersdenkenden, dan verwondert 't ons niet, dat hij begon t tijdperk op te rakelen van den bloeitijd der Katholieke Kerk, de Middeleeuwen. „Wij moeten terug in ons verleden ; niet naar ons verleden — maar slechts in den geest terug in de Middeleeuwen, om daar nog wat beter te leeren beminnen en gelooven ; om er de beginselen voor meerdere en zuivere kunst en wetenschap uit terug te halen. En van daar onze strijd tegen de dwaling, die al wat katholiek is, laag of leugenachtig noemt, om ons af te schrikken van de vernieuwing onzer krachten aan den boezem onzer eigene moeder. Wij moeten ons-zelven, als katholieke Nederlanders gaan oefenen en versterken in den dampkring, die overeenkomt met onze natuur, opdat we aldus een waardige plaats naast onze anders-gevormde protestantsche broeders innemen, zoo luidde het ,,plan-de-campagne," in den tweeden Volksalmanak voor Nederlandsche Katholieken. Tot nu toe had men bijna uitsluitend gedaan, alsof de geschiedenis van ons vaderland begon met de Hervorming. \K at daar vóór lag, werd weggemoffeld in een hoekje met 't etiquette : „Donkere Middeleeuwen," een tijd waarin veel slechte monniken leefden, 't volk zich schuldig maakte aan ergerlijk bijgeloof, kortom iets, waarover men liever niet te veel moest spreken. En daar kwam Thijm aantoonen, dat de Middeleeuwen heusch niet zoo n tijd van domheid, onbeschaafdheid en ruwheid waren, als de Protestanten wilden doen voorkomen. Geen moeite was hem te veel om hiervoor de bewijzen te leveren ; hij liep archieven af, waar hij dikwijls van onder lagen stof oude documenten te voorschijn bracht, waaruit klaar als de dag bleek, hoe de oude kloosters brandpunten van beschaving waren geweest. In één woord Thijm wierp een helder licht op de „donkere ' Middeleeuwen, die zooveel goeds bleken te bevatten, dat de belijders van 't Protestantisme, de bron van alle heil volgens hen, — wel een beetje op hun neus keken. Eén omstandigheid was er, die Thijms streven buitengewoon begunstigde. Er was namelijk aan 't eind van de 18de en t begin der 19de eeuw een strooming ontstaan, vooral in de literatuur, om de stof voor gedichten, voor romans en voor tooneelspelen in de Middeleeuwen te zoeken. Men duidt deze kor'weg aan als „roman' ïek Nu was dit een zeer eigenaardig feit, als we in aanmerking nemen, dat de maatschappij in die dagen uitgesproken protestantsch was en de Middeleeuwen uitgesproken katholiek en er tusschen die twee een wijde kloof gaapte, welke niet te overbruggen scheen. Maar er bestaat een merkwaard'ge neiging in den mensch den tijd, waarin hij leeft, als minderwaardig te beschouwen en 't verleden zoo mooi mogelijk te zien. Daar hadden de Hollanders uit die dagen ook wel een beetje reden voor. 't Was toen, dat Potgieter zijn „Jan, Jannetje en hun jongste kind" schreef om den Jan-Sahe geest in Nederland te hekelen. Het had 't kleine landje blijkbaar zoo n energie gekost in de Gouden Eeuw zelfs zijn veel grootere naburen in menig opzicht te overtreffen, dat er een tijdperk van inzinking op was gevolgd ; aan 't eind van de 18de eeuw was men dit nog niet te boven. In hun muffe binnenhuisjes, waar ze vergaten de deuren en ramen eens flink open te zetten, zoodat de frissche zeewind, die in 't kleine Nederland de geuren meebrengt van verre gewesten, er eens flink door heen kon waaien, mijmerden de Hollanders over het grootsche verleden en dachten over hun eigen armoe niet na. Ten slotte werd die zelfs niet meer gevoeld, toen 't verleden in 't vergeetboek geraakte, en dat was wel het ergste, want nu waren ze iederen maatstaf voor wat waarlijk mooi en groot was, kwijt. Gelukkig kwamen er jongeren ! Die hadden geleerd over de grenzen van 't eigen landje te kijken. En daar vonden ze heel iets anders dan wat hun hier als kunst werd voorgezet. Hun geest ging vol heimwee terug nog verder dan de Gouden Eeuw, naar tijden, die vol waren geweest van jong bruisend leven : de Middeleeuwen. Van zelf kwamen ze toen ook terecht bij de Katholieke Kerk. Sir Walter Scott, de groote Engelsche schrijver van deze richting, zag er niet tegen op zijn lezers in de schemerige gangen van een klooster te voeren, waar zij telkens kans hadden een brevierenden monnik te ontmoeten of een nonnetje, dat heel zoet haar rozenkrans liep te bidden. Scott gebruikte allerlei roomsche woorden, al deed hij 't soms verkeerd ; maar 't vreemdste was, dat zijn bisschoppen en priesters niet allemaal even slecht waren. Scott vond in ons land gretig navolging. Die tijd, waarin de menschen gedragen door hetzelfde ideaal grootsche kathedralen bouwden, of met heilig vuur bezield naar 't zwaard grepen om ver van huis en hof hun Geloof tegen de opdringende Moslims te verdedigen ; dat tijdperk, vol avonturen van ridders en schoone jonkvrouwen, trok sterk aan. Nu was er niets meer te beleven en was ieder hoofdzakelijk bedacht op eigen gemak. Typisch werd het verschil tusschen beide tijdperken uitgedrukt door de kerken. In de Middeleeuwen: de prachtige gothische kathedralen met haar slanke zuilen en hooge gewelven, die de volle orgelklanken opvingen van de hymnen gezongen voor 't Allerheiligste ; met haar fijne ornamentiek en gekleurde ramen, waardoor 't zonnelicht in allerlei tinten naar binnen kwam vallen ; waar de priesters in hun kleurige gewaden de plechtige liturgische gebeden baden ; kortom waar heel 't menschelijk kunnen zich had beijverd t beste en 't schoonste te geven, wat een mensch geven kan. En nu : kale witte muren zonder eenige versiering; 't licht nuchter door de heldere ramen in de kerken schijnend; lange gerekte psalmtonen; op den preekstoel een predikant die met galmende stem de geloovigen z ij n meening over 't Evangelie verkondigde. Inderdaad, 't verschil was wel groot en de hervormers be- gonnen in te zien, dat ze wat te ver waren gegaan door alle kunst uit hun godsdienstig leven te bannen. Daarvandaan dat protestantsche schilders als Bosboom liefst de stemmingvolle interieurs van katholieke kerken gaven ; dat schrijvers als Bilderdijk gaarne hun stof zochten in de als 't ware met Katholiciteit doortrokken Middeleeuwen. Hoe ver zij soms gingen in hun sympathie moge hieruit blijken, dat zelfs de Maria-vereering verdedigd werd ! Het was den rasechten Protestanten wel wat te kras, als ze één hunner broeders zoo gevaarlijk dicht Rome zagen naderen en ze begonnen te roepen en te schelden van crypto-katholiek, zooiets als katakomben-christen. De bijna afgedwaalde schrok dan toch wel een beetje en om aan te toonen, dat 't heelemaal niet waar was, begon hij extra hard al zijn grieven te luchten tegen dat domme, dwaze bijgeloof der Katholieke Kerk. Zoo verging het Bilderdijk, da Costa èn vele anderen. Dit terugtrekken naar de oude Moederkerk was hoofdzakelijk een reactie op het liberalisme, dat zich hoe langer hoe meer in de richting van een modern heidendom ging bewegen en het beginsel van 't vrije onderzoek, dat tenslotte leidde tot een ontkenning van de noodzakelijkste geloofswaarheden. Met schrik zag 't behoudende deel der Protestanten dit geleidelijk afglijden in een absoluut ongeloof. Bilderdijk blies het „Reveil, dat over werd genomen door een kring van jongere dichters, waaronder Isaac da Costa wel de voornaamste was. Het verwondert ons niet, dat de door en door godsdienstige Thijm vol sympathie zich aan hun zijde schaarde ; wel-is-waar kon hij als Katholiek niet in alles met hen meegaan, maar op één terrein raakten zij elkaar heel nauw, n.1. in de verdediging van 't oude geloof. Bilderdijks ontwikkeling in de richting van de Moederkerk, maakte Thijm zielsgelukkig. In de eerste helft van zijn leven is hij vol bewondering voor den dichter van ,,de Ondergang der eerste waereld." Bilderdijk is in alles zijn meester. Als hij zijn groot gedicht maakt, het „Voorgeborchte", dan is het Bilderdijk die erin optreedt als zijn leidsman. Door hem komt Thijm het meest in aanraking met de „romantiek". Maar als hij heeft ingezien, hoe er hier een prachtige gelegenheid is, om over katholieke zaken te spreken zonder argwaan op te wekken, gaat hij zijn eigen weg en wat Bilderdijk en anderen verkeerd zeiden, omdat zij een heel scheef idee van 't Katholicisme hadden, vertelde hij nog eens goed na. Dit deed hij niet op een vitterigen pedanten toon, maar vol welwillendheid. Thijm was in zijn omgang met de andersdenkenden buitengewoon fijngevoelig ; door den rijkdom van zijn Kerk uit te stallen niet met 't opdringerige gebaar van een parvenu, maar met de fijne kieschheid van een edelman, die zijn minder bedeelden broeder spaart, legde hij de armoe van t Protestantisme bloot, 't Gevolg was dat de andersdenkenden gewonnen werden door zijn manier van optreden en ten laatste zelfs bij hem kwamen aankloppen om inlichtingen. Thijm zorgde wel die steeds te kunnen geven door een grondige studie te maken van de leer en de liturgie der Kerk. Zoo stond Thijm als bemiddelaar tusschen de tegenpartij en de Katholieken. Dat hij wel eens de man werd, die van beide kanten de klappen kreeg, behoeft ons niet te verwonderen. De Katholieken hadden langzamerhand wat meer vrijheid van beweging gekregen. Dat was heel ongemerkt gegaan ; ze hadden zich koest gehouden, zoodat de aandacht van de Protestanten van hen was afgeleid, vooral toen dezen genoeg te doen kregen door de moeilijkheden in de eigen kerk, die hoe langer hoe meer in sekten uiteenviel. Als de Katholieken 't in het begin waagden wat luidruchtig te worden, werden echter onmiddellijk de onderlinge twisten vergeten en maakten de hervormden één front tegen de ultra- montanen, die dan door een extra strengen maatregel weer netjes in hun hoekje teruggedrongen werden. Nu was dat wel niet meer zoozeer 't geval in 't begin van de 19e eeuw, maar de schrik was er toch zoo ingekomen, dat ieder Katholiek, die zich wat op den voorgrond waagde, met booze blikken door de anderen werd aangekeken, bang als ze waren dat weer de volle laag op hun onschuldige hoofden zou neerkomen. Toen Thijm nu zoo vrijmoedig en zoo luid in 't openbaar zijn geloof en zijn ideeën durfde verkondigen, hielden vele brave, voorzichtige Katholieken hun hart vast. Daar kwam nog iets anders bij ! Het was Thijm een doorn in 't oog, dat zijn geloofsgenooten zoo ver ten achter stonden in ontwikkeling en beschaving bij 't andersdenkende deel van de bevolking. Zooals reeds eerder is opgemerkt, wilde Thijm ook hierin verbetering brengen. Als men nu een fout verbeteren wil, is 't vaak noodig eerst op die fout te wijzen, zoodat de betrokkenen er zich bewust van worden en beter mee kunnen werken. Prettig is 't echter niet, als men op zijn fouten opmerkzaam wordt gemaakt. Zoo waren de Katholieken er heelemaal niet mee ingenomen, toen Thijm ze ronduit zei, waarin zij te kort schoten. Maar Thijm liet het niet alleen bij woorden en verwijten, hij sloeg zelf de hand aan den ploeg. In 1852 begon hij den „Volksalmanak voor Nederlandsche Katholieken" uit te geven, waarin hij in populairen vorm zooveel mogelijk wetenswaardigs verwerkte. Geregeld gaf hij Middeleeuwsche verhalen te lezen om 't gevoel van eigenwaarde bij de Katholieken te verhoogen. Hij liet hen zien hoe kunsten en wetenschappen ook gebloeid hadden, toen hun Kerk de eenig erkende was. Geschiedenis van het Vaderland, levensbeschrijvingen van bekende personen, besprekingen van literaire onderwerpen, artikelen over schilderkunst en architectuur, vulden den alma- nak ; heel zijn veelzijdige kennis werd dienstbaar gemaakt aan de gemeenschap. Zoo groeide Thijm tot een figuur in de toenmalige Nederlandsche katholieke wereld. Ieder in Amsterdam kende de lange deftige gestalte, den karakteristieken kop met 't hooge gewelfde voorhoofd met de haren weggekamd naar achteren, eenigszins laag neerhangend in den nek, achter de brilleglazen de groote blauwe oogen, die rustig de wereld in keken, 't Was wel een verschijning die opviel. De „katholieke" Thijm ! Maar hooge boomen vangen veel wind, zegt een Nederlandsch spreekwoord, en juist omdat Thijm zoo n bekende persoonlijkheid werd, kwam van alle kanten de kritiek op hem los. Toch moeten we niet denken, dat van katholieke zijde ook geen waardeering bestond voor Thijms streven, vooral waar 't gold contact te krijgen met de andersdenkenden. De Paus had zelfs van zijn hooge goedkeuring blijk gegeven door Thijm in 1854 te vereeren met 't Gregorius kruis, nadat Hij hem in 1851 reeds door Zijn internuntius had aangezocht Consul Generaal van den Heiligen Stoel in Nederland te worden. Thijm had het toen verstandiger gevonden dit vereerend voorstel af te wijzen. Hij zou immers door aan te nemen, iedere toenadering tot en van de Protestanten onmogelijk maken. En wat zou er dan komen van zijn mooie plan : de Moederkerk, die hij zoozeer liefhad, beter bekend en bemind te maken bij vele andersdenkenden, die alleen uit onwetendheid haar zoo haatten en achtervolgden ! Ook Broere, één van de fijnste katholieke geleerden uit de vorige eeuw, besefte heel goed, wat een ontwikkelde leek als Thijm ontzaglijk veel goed kon doen. Hij schreef: „Wat ik u rade is voorzichtig te zijn, want 't zou kunnen gebeuren, dat men u uit den kring, waarin gij nu toegang hebt, en uw godsdienstige gedachten zoo ridderlijk uitspreekt, niet meer duldde." Want hoe kiesch Thijm ook was, in één opzicht week hij geen centimeter van zijn plaats. Hij trachtte nooit bij de tegenpartij in 't gevlei te komen, door zich zelf en zijn Kerk te verloochenen. ,,Catholique avant tout !" Voor alles Katholiek, was een andere leus van Thijm. In welk gezelschap hij zich bevond, hij was en bleef de katholieke Thijm, die opkwam voor zijn Kerk als er in de neutrale kringen, waarin hij verkeerde, smalend over Haar gesproken werd. Gebeurde dit, men kon er zeker van zijn, dat Thijm dadelijk protesteerde, of minstens een brief stuurde. ,,In elk genootschap, in ieder letterkundig tijdschrift' — zoo schreef hij ongeveer — „zal niet steeds gesproken worden, alsof men tot een protestantsch publiek het woord voerde, en de roomsche hoorder zal niet telkens gegriefd en geërgerd worden door de schimpscheuten van wie den schijn aannemen zijn bestaan te negeeren en dus vrijheid meenen te hebben zich ten koste van hem te vermaken, zonder van gebrek aan goede manieren beschuldigd te worden. Hij zorgde lid te worden van alle mogelijke commissies, richtte zelf de „Vrijdagsche Vereeniging" op, een besloten kring waar de meest vooraanstaande mannen op allerlei gebied elkaar ontmoetten, om van gedachte te wisselen over de groote vragen van den dag. Dit deed hij niet om zichzelf op den voorgrond te plaatsen, maar om overal de katholieke gedachte te vertegenwoordigen. Niet eigenbaat leidde hem dus. Zulks blijkt wel zonneklaar hieruit, dat hij op zijn stuk bleef staan als t een katholiek beginsel betrof, ook als hij wist dat toegeven hem persoonlijk meer voordeel zou brengen. De goedwillende andersdenkenden konden wel niet anders dan deze houding bewonderen. Zelfs een schrijver als Multatuli, die toch werkelijk niet de zaak van Thijm was toegedaan, moest hem dit nageven : „Hij is één geheel. Uit eiken regel van zijn hand ademt ons een middeleeuwsche wierookgeur tegemoet. Zijn politieke en godsdienstige gevoelens, de bouw van zijn zinnen, de eigenaardigheid van zijn bewijsvoering, de keus der onderwerpen, die hij behandelt, zijn stijl — hij is namelijk één die 'n stijl heeft — zijn spelling, zijn oordeel over geschiedenis, zijn opvatting van kunst alles is gotisch in dien man alles eerlijk." Naast deze vasthoudendheid aan eigen beginselen, was er een beminnelijkheid in Thijm, waarmee hij altijd begon goeden trouw bij zijn tegenstanders te veronderstellen, wat hem onweerstaanbaar maakte. Hij waardeerde het goede bij de anderen en liet niet na, hierop te wijzen als hij ook hun eerbied vroeg voor katholieke zaken. „Het ware groote, dat de laatste eeuwen in Nederland hebben opgeleverd, godsvrucht, liefde, trouw en moed, reine zeden, waakzame vlijt, zuivere kunstvruchten, ook waar zij gevonden worden bij onze andersdenkende broeders — wij waardeeren het, wij beminnen het, wij bogen er op als hunne landgenooten." Geen wonder, dat zij graag naar hem toekwamen, voorloopig natuurlijk om inlichtingen over gewone dingen. Zoo dankte de bekende professor Matthijs de Vries van 't Nederlandsche woordenboek hem veel gezonde aanmerkingen ; de professoren van Vloten, Kalff en ten Brink, de predikant ten Kate, de dichter Hofdijk, de schrijver Busken Huet klopten bij Thijm aan om te profiteeren van zijn enorme kennis ; van Lennep kreeg voor zijn standaardwerk over Vondel doorloopend de voornaamste inlichtingen van Thijm. Er was bijna geen gebied waarop hij zich niet bewoog. De bibliotheek, die hij bij zijn dood naliet, bestaande uit 60.000 boeken over de meest uiteenloopende onderwerpen, geeft een duidelijk beeld van zijn veelzijdige belangstelling. De achting die men Thijm toedroeg, sloeg langzamerhand over op de richting, die hij voorstond. Maar onverdeeld was die achting niet. Thijm had onder de andersdenkenden genoeg vijanden, die vonden dat hij juist wat zijn katholiciteit betreft, wel wat te ver ging. Hij eischte n.1. algeheele godsdienstvrijheid en gelijke rechten voor zijn geloofsgenooten. De verontwaardiging steeg ten top toen, hoofdzakelijk door toedoen van Thijm, de kerkelijke hiërarchie in Nederland, hersteld zou worden. Als één man stonden de protestantsche broeders op, nu één in de vijandschap tegen Rome en bezwoeren den koning, dit nooit toe te laten, want dat beteekende, zoo voorspelden zij, den ondergang van 't Koninkrijk der Nederlanden, dat eindigen zou een vazalstaat van Rome te worden ! 't Werd een Aprilbeweging in 't jaar Onzes Heeren 1850 ! In groote scharen trokken zij op ten Paleize en boden den Koning een petitie aan ! Maar het heeft niet mogen baten, want Minister Thorbecke, de brouwer van dat kwaad, wist vroeg of laat zijn liberalen zin door te drijven, en alzoo zit er nu in Utrecht een aartsbisschop (door toedoen van Thijm werd de oude Willibrordsstad hiervoor gekozen) en telt Nederland nog vier andere bisschoppen, n.1. die van Haarlem, Breda, 's-Hertogenbosch en Roermond. Thijm, die terecht als de hoofdschuldige beschouwd werd, kreeg den wind van voren. Eén van zijn vijanden het een pamfletje rondstrooien van den volgenden inhoud : „Moest dan een basterd, eervergeten Den voorzaat in het aanschijn slaan ? Wat wilt gij met uw duister streven, Den Middeleeuwschen nacht ontleend ? Wenscht gij den tijd te doen herleven Toen bloed en tranen werd geweend ?" en iets verder : Hoe zij groot werden I. 8 Spreekt vrij de taal, die wij doen hooren Gij moogt in Holland zijn geboren, Gij zijt geen Nederlander, gij !" Dergelijke hatelijkheden kreeg Thijm bij tientallen te slikken, zoodat zelfs de liberale professor van Vloten getuigen moest : „Er is misschien niemand die aan dommer smaad, aan redeloozer schimp van protestantsche zijde heeft blootgestaan !" Zeker heeft Thijm hieronder zeer veel geleden, hij voelde heel goed, hoe alléén hij per slot van rekening stond ; maar hij was er de persoon niet naar zich door 't verdriet te laten overwinnen. Door strijd wordt de mensch sterk ! Thijm leerde op God en op zichzelf vertrouwen en zette door ! De storm tegen hem luwde langzamerhand. Men begon in te zien dat men spoken op klaarlichten dag had gezien. De bisschoppen hielden zich rustig, ze deden geen pogingen Nederland één, twee, drie voor Rome te veroveren, maar trachtten voorloopig niets anders te doen dan de verstrooide schaapjes weer wat bij elkaar te brengen. — Na verloop van tijd kon Thijm weer rustig doorgaan met zijn werk. Tot dusver had hij zich hoofdzakelijk bewogen op middel eeuwsch terrein, langzamerhand waren echter ook zijn oogen opengegaan voor een dichter als Vondel, dien hij altijd wel had hooggeschat, ofschoon Bilderdijk toch de voorkeur had genoten. Bij nadere kennismaking verdiepte deze sympathie zich tot een groote liefde voor den Prins der dichters. Daarbij kwam, dat hij er trotsch op was iemand te kunnen aanwijzen uit de zoo hooggeroemde zeventiende eeuw, — en 't was nog wel Vondel, — die katholiek geworden was en getuigd had van 't katholieke geloof op een manier, die Thijm verrukte. Eerst werd dus Vondel uit 't donkere hoekje gehaald, waar hij langzamerhand in ge- raakt was, en in 't volle licht geplaatst. Thijm vestigde de aandacht op zijn buitengewone kwaliteit als dichter en als Amsterdammer. Hij inspireerde anderen, zooals b.v. vanLennep, een grondige studie te maken van Vondel. Zelf hielp hij mee geld bij elkaar te brengen voor van Lenneps groote standaardwerk over dezen dichter. Hij ijverde voor een standbeeld ; men had reeds in 1860 besloten dat er één zou komen, maar het duurde tot 1867 voor 't plan ten uitvoer werd gebracht. Thijm, de penningmeester van de Commissie, was de groote stuwkracht geweest. In samenwerking met den bekenden bouwmeester Cuypers en nog eenige anderen heeft hij de grootsche Vondelfeesten op touw gezet bij gelegenheid van de onthulling. Een feestelijke optocht met praalwagens door heel Amsterdam van Vondels graf in de Nieuwe Kerk naar het standbeeld in 't Vondelpark ; een Vondelavond in het Muiderslot enz. Het werd een daverend succes ! Opgetogen schreef Thijm dan ook aan zijn vrouw, die voor haar gezondheid te Hilversum verbleef : „Lieve Mina, ik ben overgelukkig in den afloop der Vondelfeesten. Ik herinner mij, voor mijn godsdienstig leven, geen heerlijker dagen. Ik heb enorm genoten, drie dagen van den volledigsten, lieflijksten en meest grootschen triomf bereid aan een gantsche reeks van ideeën, die mij dierbaarder zijn dan het leven !" Ook nu weer had Thijm langs een omweg zijn doel bereikt ; door Vondel als den grooten Nederlandschen dichter op den voorgrond te plaatsen, had hij ieders belangstelling gewekt, zoodat Vondel nu één van de meest bestudeerde Nederlanders is geworden. Vanzelf was toen ook de katholieke Vondel op de proppen gekomen, want evenals Thijm, heeft Vondel zijn geloof niet onder stoelen of banken gestoken. Juist hierdoor voelde Thijm zich zoo innig verwant aan onzen dichterprins. Hoe leefde hij zich heelemaal in Vondels leven in ! Wanneer wij de „Vondelportretten" van Thijm lezen, dan mogen er misschien eenige feiten niet historisch zijn, wij krijgen een levenden Vondel voor ons, geplaatst in zijn eigen omgeving, die met de grootste liefde tot in alle kleinigheden geteekend is. Potgieter, aan wien het boek was opgedragen, was er vol lof over : Maar als de auteur er zich in mag verheugen Vondel zelf te doen optreden, van welk een genegenheid getuigt iedere tint, iedere toets ; ik tart u in onze hoofdstad de Begijnhof langs te gaan, zonder zijner te gedenken ; zonder, onroomsch als ge zijn moogt, lust te gevoelen met den schrijver de plekken op te zoeken, waar nog de indruk van Vondels voetstap valt te zien Het is Vondel tot de Roomsche Kerk overgegaan, dien hij zijn hedendaagsche geloofsgenooten leert kennen." Heel anders oordeelde van Vloten, hij beschuldigde Thijm ervan in zijn schetsen Vondel op wijwater gezet te hebben. Thijm kwam hier natuurlijk tegenop met de bewering, dat zij Vondel uit zijn werken blijkbaar niet goed begrepen hadden en daardoor steeds een verkeerde voorstelling van hem hadden gegeven. Vondel werd van nu af aan voor Thijm het lichtende voorbeeld. Zijn vijfentwintigste Volksalmanak werd aan hem opgedragen in een vers, dat eindigde met deze woorden : „Mijn held, mijn vader, neem dees vlotte bladeren, Die ik U wijdde ! — En gij, die t eind der baan Met vasten voet en 't hoofd omhoog mocht naderen Bid God om nieuwen moed in de aderen Van die uw weg door 't leven gaan. Ook de tweeendertigste bundel wijdde hij aan „Joost van den Vondel," wiens voorbeeld hem staande hield, als hij wel eens dreigde moedeloos te worden : „Aan U mijn werk, de zes-en-dertig jaren Die God mij gaf te sloven in mijn staat. Drie eeuwen zijn in d'oceaan vervaren Der eindloosheid, sints in een Keulsche straat Uw ster verrees, wiens glans me zou bewaren Voor laffen weemoed, zoo ik, zonder loon Dus lang mijn kracht gebruikt, verspild zou hebben Aan het einde van zijn leven in 1887 wilde Thijm nog een groote Vondeluitgaaf beginnen. Jammer genoeg heeft hij het niet verder kunnen brengen dan het derde deel. Nog op een ander gebied heeft Thijm gearbeid om de katholieke gedachten in de toenmalige maatschappij te doen doordringen. Wij zouden Thijm niet volledig behandelen als we er de Gothiek niet bijhaalden. Wat is Gothiek ? Het is de christelijke architectuur der Middeleeuwen met haar fier omhoogschietende torens, haar slanke zuilen, haar ramen en gewelven in spitsbogen als eerbiedig gevouwen handen, haar grillig overvloedig beeldhouwwerk, dat zuilen en kapiteelen versiert. De protestantsche dichter Hofdijk zegt sprekend over een gothische kerk m zijn woonplaats : „Deze schoone kruiskerk, stout en toch rijzig, reusachtig en toch rank, waarlijk als een gemetselde hymne, als een psalm in steen oprijzende." Een Utrechtsch hoogleeraar gaf deze beschrijving van den Dom, zooals hij vroeger geweest moet zijn : „Het geheele gebouw stemt U tot eerbied en ontzag, het drukt den geest niet neer, het verheft dien en voert hem op ; en waar ge U klein voelt naast die hooge pilaren, waar gij afgezonderd van de wereld daarbuiten slechts aan den hemel daarboven denkt, waarheen U alles verplaatst, waar gij geen ander geluid dan alleen de zilveren tonen van het statig kerkgezang hoort, daar voelt gij, dat het hier een heilige plaats is, waar de Oneindige wordt gediend." De Gothiek was echter niet altijd zoo in den smaak geweest. In de zeventiende eeuw b.v. vond men die architectuur over 't algemeen echt barbaarsch ; men dweepte met alles wat klassiek was, dus vooral met de Grieksche bouwkunst. Dit was nog het geval in 't begin van de negentiende eeuw. Toen zou eindelijk pas de schoonheid van de Gothiek ontdekt worden en wel in aansluiting met en door de romantiek, want die verlustigde zich vooral graag in 't schemerlicht der gothische kathedralen, dat zoo geheimzinnig en tooverachtig aandeed. Thijm wist van de zwenking ten gunste van de Gothiek dadelijk praktijk te trekken. Middeleeuwsche architectuur was katholieke architectuur. Het was dubbel noodig, dat Thijm er zich mee bemoeide, daar men begonnen was de Gothiek als een verschijnsel te verklaren, dat de Hervorming voorspeld had. Men speelde dit klaar, door haar afkomstig te maken uit Duitschland, van waar immers ook de Hervorming stamde. Gelukkig had Thijm altijd groote belangstelling gehad voor de architectuur. Eén van zijn beste boeken ,,De Heilige Linie , handelde speciaal over den bouw van kerken. Hij liet zich dus door die geleerde heeren niet met een kluitje in 't riet sturen, toen zij de wereld wilden wijsmaken dat de Gothiek een Germaansche bouwkunst was. Door zijn grondige kennis kon hij hier met succes tegenin gaan. Langzamerhand moest men wel toegeven, dat noch de Hervorming, noch de Vrijmetselarij, — die was ook nog met vermeende aanspraken gekomen — recht konden doen gelden op de Gothiek. De dichter-predikant ten Kate moest zuchtend erkennen : „Zeker staat de Gothiek in nauw verband tot het R.K. Leerbegrip en zij is daarvan in vele opzichten het schitterend symbool." In die dagen was ook de bouwkunst in verval geraakt. Dit bleek wel het meest uit de schandelijke manier, waarop men de gebouwen en monumenten liet vervallen of, wat nog erger was, op geheel ondeskundige manier restaureerde. Thijm kwam hier herhaaldelijk tegen in verzet. Hij kreeg spoedig hulp in den persoon van Jhr. Victor de Stuers, die vurig als hij was, geen blaadje voor zijn mond nam en soms op hardhandige wijze de Hollanders onder 't oog bracht, welk gevaar 't uiterlijk schoon van stad en land bedreigde door 't bederven van de mooiste kerken en andere openbare gebouwen. Men had echter nog zoo de schrik te pakken voor alles wat paapsch was of er naar zweemde, dat men achter al deze pogingen om de middeleeuwsche gebouwen te sparen, den Paus zag, die Nederland weer onder Rome wou brengen. Ten slotte werd men echter redelijker, Thijm en de Stuers kregen hun zin, men begon aan t „Wandahsme," zooals Thijm 't noemde paal en perk te stellen. Hoe treurig t met de architectuur stond, bleek ook uit de nieuwe gebouwen, die niet den minsten stijl hadden, 't Was alweer Thijm, die de vinger op de wonde lei : „Bouwen — we mogen zeggen wat we willen — kunnen wij niet meer. Zie naar welke gebouwen ge wilt, die in de laatste vijftig jaar gemaakt zijn en lees de bedaarde ontleding en beoordeeling ervan in het gewezen tijdschrift den Spektator ; gij zult bewijzen vinden, dat geen moderne Hollandsche gebouwen eigenaardig schoon, dat is geëvenredigd aan onzen Hollandschen kunstzin en onze Hollandsche stoffelijke behoeften zijn." Langzamerhand kwam men er toe de beginselen van de Gothiek weer toe te passen Veel bijzonders was deze „Neo-gothiek nog niet. Maar dit werd anders toen een rasechte kunstenaar er zich mee ging bemoeien. Het was Cuypers, getrouwd met de jongste zuster van Alberdingk Thijm. Er werd een prijsvraag uitgeschreven voor een monument ter eere van 't bevrijdingsjaar 1813. Cuypers ontwerp werd algemeen erkend als één van de beste, maar 't werd verworpen als zijnde te paapsch. Cuypers had echter twee hardnekkige voorvechters in Thijm en de Stuers, en toen er weer een prijsvraag werd uitgeschreven, nu voor 't Rijksmuseum te Amsterdam, wisten zij Cuypers' ontwerp er „door" te krijgen. Hiermee was de strijd nog niet geëindigd ; bij den bouw van 't Centraal Station kwamen weer dezelfde moeilijkheden, 't Slot was toch een volslagen overwinning van Cuypers; er was immers niemand die hem staan kon, noch wat betreft zijn kunde, noch wat zijn talent aangaat. Hij maakte zelfs „school". Allerlei jonge bouwmeestertjes volgden hem na en 't waren heusch niet allemaal Katholieken. Wanneer we zoo Thijms werken en zwoegen beschouwd hebben, dan zien we, hoe door heel zijn leven één groote opgaande lijn gaat. Begonnen als koopman, die in zijn vrijen tijd aan kunst en wetenschap deed, werkte hij zich door ijzeren volharding en taaien ijver op tot een persoonlijkheid, waarmee rekening gehouden werd ver buiten den eigen kring. Openlijk erkende men eindelijk zijn verdiensten door hem in 1876 te benoemen tot hoogleeraar in de schoonheidsleer en kunstgeschiedenis aan de Rijksacademie van Beeldende Kunsten in Amsterdam. Hoe groot Thijm was, blijkt meer nog dan uit deze benoeming, uit 't feit, dat zijn invloed heden ten dage nog volop merkbaar is. Hoeveel zaken zijn er niet in de huidige wereld van kunst en wetenschap, die door hem geïnspireerd zijn. De volkskunde b.v. bestond zoo goed als niet, voordat Thijm begonnen was 't materiaal daarvoor systematisch te bewerken, zoodat 't nu een heel aparte wetenschap is geworden. De studie van de geschiedenis der bouwkunst danken we aan Thijm ; de stoot tot verbetering van ons tooneel ging van Thijm uit ; kunstgeschiedenis en schoonheidsleer werden door zijn bemoeiing opgenomen in de vakken aan de Universiteit gedoceerd. Hij is één van de eersten geweest, die talenten als Guido Gezelle en Bredero waardeerde, lang voordat anderen zoo ver waren. Als we dit allemaal nagaan, dan staan we verbaasd over zoo n veelzijdigheid in één persoon. Bovendien is zijn leven van een gaafheid geweest, zooals we die niet vaak aantreffen. En dan bedoelen we dit, dat alles wat hij deed, heel zijn denken werd gericht door één ideaal. Zijn zoon schrijft : „Hij had zich nooit iets te verwijten, omdat zijn gedrag, zijn manier van leven de onmetelijke oogenblikkenreeks, die zijn leven uitmaakten, werkelijk was, zooals de zuiverste en hoogste begeerte van zijn gevoel en zijn verstand verlangde. ' Zooals we gezien hebben, is Thijm er niet zonder strijd gekomen. Juist door de positie, die hij innam als bemiddelaar tusschen verschillende partijen in ons land, stond hij vaak heelemaal alleen. En dit isolement heeft Thijm meer dan eens als een bitter verdriet gevoeld, vooral ook omdat zijn huiselijk leven hem hiervoor geen vergoeding gaf. Zijn vrouw moest voor haar gezondheid 't grootste deel van 't jaar buiten wonen, terwijl de kinderen om dezelfde reden vroeg naar kostschool werden gezonden, zoodat Thijm bijna altijd alleen was in t groote huis in Amsterdam. Toch heeft hij zijn pogingen niet opgegeven, en daarvoor zijn wij Katholieken van deze eeuw hem dankbaar. Hij heeft al de onaangenaamheden gedragen ; door zijn werken en lijden zijn de Katholieken groot geworden, ze zijn gegroeid in kennis en wetenschap, zoodat nu onze katholieke geleerden en kunstenaars een waardige plaats innemen naast de andersdenkenden. Hij heeft hun den weg bereid door zich als pionier onbevreesd in 't kamp van de tegenpartij te wagen en haar eerbied af te dwingen voor een Katholiek, voor wat mooi is in de Katholieke Kerk en voor al de groote mannen, die kinderen van die Kerk waren. Het is nu meer dan veertig jaar geleden, dat Thijm stierf, n.1. den zeventienden Maart 1889. Toen zijn doodstijding in Amsterdam en daarbuiten bekend werd, zal menigeen de gedachte leed gedaan hebben, dat ze nooit meer de welbekende figuur door Amsterdam zouden zien loopen. Aan zijn graf kwamen personen van alle richtingen hem hulde brengen, in tijdschriften van alle kleur verschenen de meest waardeerende artikelen. Maar de grootste hulde voor Thijm is deze, dat de hedendaagsche katholieke generatie vol liefde en enthoesiasme haar grooten voorganger de vlag nadraagt, die hij haar overgaf. Het voorbeeld van den eenvoudigen koopman Thijm is altijd iemand gebleven zonder de minste pretentie — werkt nog steeds bezielend op vele jongeren, die de wereld veroveren willen voor de eeuwenoude Moederkerk. JEANNE D'ARC. Jeanne d'Arc INLEIDING. „Ik zal wonderbaar handelen met dit volk door een groot en ontzettend wonderwerk (Is. XXIX, 14). Dit is het verhaal van Jeanne, die men de maagd van Orléans genoemd heeft ; Jeanne, die deugdzaam bleef te midden van 't bederf ; die de waarheid lief had, toen de leugen een deugd was ; die haar beloften hield, toen het een gewoonte was geworden eeden te breken en zijn woord te schenden ; die met onwankelbare trouw haar zending volbracht in een tijd, dat trouweloosheid tot in de hoogste kringen van 't land was doorgedrongen ; die zacht en vol mededoogen was en de naastenliefde beoefende, toen wreedheid en geweld de harten der menschen verruwden ; die vlekkeloos rein haar ziel en haar lichaam bewaarde in een oceaan van zonden ; die moedig was als een leeuwin, toen vrees en angst de gelederen der Fransche troepen hadden aangevreten ; die nederig en bescheiden bleef trots haar onvergelijkelijke successen ; die onbaatzuchtig alle eerbewijzen en belooningen van de hand wees, toen niemand andere belangen kende dan zijn eigen, en de zelfzucht de wereld regeerde ; die het offer van haar leven bracht voor een schoon en heilig werk, toen edelmoedigheid een al te zeldzame deugd was geworden. Leest ze aandachtig deze wondere historie van Jeanne, het Herderinnetje van Domremy, in wier meisjeshanden de Heer der Heerscharen het lot legde van geheel een volk. Ge kunt er uit leeren, dat Hij t is en Hij alleen, Die de werelden bestuurt en de legers naar de overwinning voert. I. DE ROEP DER STEMMEN. In 't Noord-Oosten van Frankrijk, in de provincie Lotharingen, ligt het stille Domremy. Vijf eeuwen geleden zag 't er met zijn nauwe, kromme straatjes en zijn schemer-duistere huizen net uit als ieder ander dorpje uit die verre tijden. Aan den eenen kant strekte zich tot aan den oever van de Maas een breede grasvlakte uit, waar de kinderen onder luidruchtige vroohjkheid het vee lieten weiden. Aan den anderen kant begon de zacht-glooiende helling van een heuvel, op welks top een dicht en somber woud stond. Van dit woud ging een bijzondere bekoring uit op de jeugd van Domremy, want zie je, er huisden draken, die vuur spoten uit hun neusgaten en giftige dampen. Honderden dappere ridders hadden in den loop der tijden het waagstuk beproefd om de monsters te dooden ; geen echter was weergekeerd uit de duistere diepten van het bosch. Maar dat was heel lang geleden, zóó lang, dat Grootje Morel, die toch in de negentig was, het zich niet eens meer herinnerde. Ook had nog geen der dorpelingen de draken ooit gezien en dus wist men niet zeker, of de gedrochten nog leefden. Misschien waren ze wel doodgebloed aan de vele speerwonden en de diepe houwen van t ridderzwaard. Misschien waren ze verhuisd naar veiliger streken. Ja, wie kon dat zeggen ? Maar wel was 't zeker, dat in t bosch nymphen en elfjes verblijf hielden. Dat was zoo zeker als tweemaal twee vier is, want de vrouw van burgemeester Aubrey had ze met eigen oogen zien dansen onder den grooten beukeboom. En wie gelooft niet de vrouw van een maire, of 't moest Jeanne zijn van de familie d'Arc. Maar die kon je niet meerekenen, want ze was nog maar een kind Dus bleef de eerbiedwaardige beuk de Feeënboom van Bourlemont heeten. In den zomer gingen de kinderen er heen en dansten en sprongen rond den reus en ook zongen ze naar oud gebruik het weemoedige lied van L'arbre fée de Bourlemont: Hoe bleef uw bladertooi zoo groen, Feeënboom van Bourlemont ? Der kindren traan ! Zij brachten u Hun smart, en gij vertroostte ze, Naamt weg hun traan en droefenis, En dan ontsproot een blad ! Dan maakten ze bloemkransen en hingen die op aan de laagste takken, want feeën houden van opschik en zijn dol op de fijne, wilde woudbloemen. Ja zeker, de kinderen van Domremy wisten wel hoe 't hoorde. De ongeloovige Jeanne moest ook telkens mee, want — zie je — niemand wist de bloemen zoo sierlijk te schikken en zulke snoezige kransen te vlechten als zij. Veel liever zou ze in d'r eentje naar de kleine kapel van 0. L. Vrouw van Belmont, vlak bij Domremy, gewandeld zijn, maar ze kon haar vriendinnetje Mengette en die lieve Hauviette toch zoo heel erg moeilijk iets weigeren. Dus trok ze met de andere kinderen mee naar den Feeënboom en wist daarna nog wel tijd te vinden voor een kort bezoek aan Mana's heiligdom, of aan de dorpskerk, die vlak naast het huis van haar ouders lag. Om die godsvrucht heeft Jeanne wel eens stekelige opmerkingen moeten hooren van haar kameraadjes en ook van domme, groote menschen. Maar ze liet er zich gelukkig niet door van de wijs brengen. Rustig volhardde ze in t bijwonen van de H. Diensten en 't dikwijls ontvangen van de Sacramenten. En misschien was ze juist daardoor het opgeruimdste en vroolijkste meisje van heel het dorp. Het huisje van haar ouders lag aan den grooten weg, welke Vlaanderen en Bourgondië verbond met de Rijnlanden, ZuidDuitschland en zelfs met Italië. Dagelijks trokken reizigers en marskramers voorbij, en menig vermoeid man had reeds bij Vader Jacques een veilig onderkomen gevonden voor den nacht. Maar toen op een morgen Moeder d'Arc in den stal een van haar beste koeien miste en met de koe den logé-voor-één-nacht, had Jacques besloten geen enkelen vreemdeling meer in zijn huis op te nemen. De tijden waren veel te onrustig ; allerlei gespuis zwierf langs s Heeren wegen; 't zou onverantwoordelijk geweest zijn, nu nog de oude gastvrijheid te handhaven. Een donkere winteravond ! De felle Noordenwind gierde door de straten, rammelde met de luiken en joeg sneeuw- en hagelvlagen over 't dorpje. In 't groote woonvertrek van de familie d'Arc, spaarzaam verlicht door een knapperend houtvuur, had zich een heel gezelschap verzameld. De kinderen vermaakten zich met allerlei spelen, of luisterden naar de ware en onware gruwelverhalen van de volwassenen. Intusschen diende Moeder de vrouw, geholpen door Jeanne, een stevig avondmaal op : boonensoep en meelkoeken met boter. Men schikte zich juist rond de tafel, gereed om toe te tasten, toen opeens hard op de deur getikt werd. 't Volgende oogen- blik werd de klink opgelicht en een haveloos gekleede reiziger trad binnen. Verwonderd zagen allen den zwerver aan, die stampend met de voeten en kloppend en vegend de natte sneeuwvacht van zijn kleeren trachtte te schudden. Vluchtig gleed zijn blik langs het gezelschap en toen bleven zijn hunkerende oogen rusten op den dampenden soepketel, midden op de tafel. Een glimlach verhelderde zijn gelaat, nederig groette hij en wachtte. Niemand zei iets. Vragend dwaalden twee bange oogen van den een naar den ander. Maar toen de zwerver bij niemand een vriendelijk welkom vond, stierf langzaam de glimlach op zijn lippen weg, het hoofd zakte neer en zijn gelaatspieren begonnen krampachtig te trekken. Eenige oogenblikken heerschte in 't vertrek een pijnlijke stilte, plotseling verbroken door de bulderende stem van Jacques d'Arc. „Ga zitten !" Wat was er gebeurd ? Jeanne was opgestaan en had den vreemdeling haar bord soep aangeboden. Verschrikt door den woedenden uitval trok de reiziger de reeds uitgestoken hand terug. Zachtjes mompelde hij nog : „God zegene je, lief kind !" en toen kwamen de tranen en liepen langs zijn ingevallen wangen. „Versta je me niet ? Ga zitten, zeg ik je !" „Maar Vader, hij heeft honger, ik kan 't aan hem zien." „Laat hem dan werken voor den kost. We worden genoeg bedrogen door allerhande gespuis. Hij heeft een gezicht als een schurk. Ga zitten, zeg ik je.' „Ik weet niet, of hij een schelm is, Vader ; maar hij heeft honger en hij mag mijn soep hebben. Ik heb er geen trek in." „Jeanne ! Voor de laatste maal, kom hier !" Toen zette ze 't bordje op een kist en ging naar Vader Jacques. Hoe zij groot werden I. 9 „Als u 't absoluut niet wil, dan zal ik gehoorzaam zijn. Toch geloof ik, Vader, dat 't niet rechtvaardig is een deel van hem te straffen, voor wat een ander deel misschien misdaan heeft. Als die arme vreemdeling slechte dingen doet, dan is zijn hoofd er de schuld van en niet zijn maag. Die heeft nog nooit iemand kwaad gedaan. Ze kan 't zelfs niet eens, al zou ze 't willen. En daarom mag die onschuldige maag ook niet gestraft worden." „Je praat wartaal, meid." Maar de maire, die graag zijn eigen stem hoorde en zelf zei, dat hij zoo schoon spreken kon, viel haar bij en hield een ellenlange redevoering om 't bewijs te leveren, dat er in de wereld geen schuldige maag bestaat. En er was geen speld tusschen te krijgen. Zelfs Jacques d Are moest zich gewonnen geven en hij zei : „Het is goed, Jeanne — geef hem de soep." Het meisje scheen verlegen en wist niet wat te zeggen. Dat kwam, omdat ze den man reeds het bord gegeven en deze de soep al opgegeten had. Toen men haar vroeg, waarom ze dit had gedaan, antwoordde ze : „De maag van den reiziger had heel ergen honger ; 't zou heusch niet verstandig van me geweest zijn, als ik had gewacht ; ik kon immers niet weten, hoe de uitslag zou wezen." De man bleek heelemaal geen schurk te zijn. 't Was een varende zanger, die — nu zijn stem haar frischheid verloren had en hij dus op de burchten der ridders geen graag geziene gast meer was — van gehucht tot gehucht zwierf, om voor de minder hooge eischen stellende dorpelingen zijn liederen te zingen. Veel had hij gezien en gehoord op zijn tochten en hij kon prachtig vertellen. Allen luisterden met gespannen aandacht naar zijn triestig verhaal van Franknjks ondergang. Wel kende men in Domremy in grove trekken 't verloop der gebeurtenissen, maar 't fijne en 't verband der feiten ontging aan de eenvoudige boeren. En deze vreemdeling had alles met eigen oogen gezien, hij was bij de ergste catastrophen tegenwoordig geweest. In geuren en kleuren beschreef hij de ramp van Azincourt, waar de Engelschman Hendrik van Lancaster, gesteund door den landverrader Jan Zonder Vrees van Bourgondië ,de Franschen versloeg. Hij was in Troyes geweest, waar de krankzinnige koning, Karei VI, zonder te weten wat hij deed, den afstand van zijn geslacht en den ondergang van het rijk onderteekend had. Want volgens dit beruchte verdrag zou niet zijn bloedeigen kind, maar zijn schoonzoon, koning Hendrik van Engeland, erfgenaam worden van den troon. Hij had de uitvaart bijgewoond van den ongelukkigen koning en was den 20sten November van dat zelfde jaar (1422) getuige geweest van de uitroeping van een Brit tot Heer van Frankrijk. Met den Dauphin, den waren kroonprins, de hoop van 't zieltogende vaderland, was hij naar 't Zuiden getrokken, dat trouw bleef aan 't oude vorstenhuis. Hij had meegevochten te Cravant en Verneuil, waar de Engelschen zege op zege behaalden en de Fransche strijdkrachten in de grootste verwarring uiteengeslagen werden. Frankrijk onder vreemde heerschappij ! Nimmer was zulk een schande gekomen over t groote volk, dat eeuwen lang aan de spits gestaan had van beschaafd Europa. Arm rijk aan den rand van den afgrond ! Den Dauphin en zijn hof was alle moed ontschoten. Ze hadden het hoofd in den schoot gelegd en lieten gelaten de stormen over zich komen. In het eenvoudige volk echter leefde nog een sprank van hoop, want zoo stond er geprofeteerd in oude, heilige boeken : „Als Frankrijk door de schuld van een Hooge Vrouw den ondergang nabij is, zal een Maagd opstaan, die zich aan 't hoofd zal stellen van de verstrooide legers en het land zal verlossen uit den greep van het noodlot. En was het eerste deel dezer voorspelling niet in vervulling gegaan ? Isabella van Beieren, de onwaardige koningin, had immers in Troyes haar volk aan den vijand overgeleverd. Misschien, misschien was ook reeds de Maagd, die hulp moest bieden, in aantocht! Zoo verhaalde de zanger. En zijn woorden deden de harten der toehoorders bonzen van verwachting en stuwden het bloed sneller door hun aderen. 't Werd middernacht ; nog altijd sprak de vreemdeling en zijn stem trilde van ontroering, nu hij zijn toehoorders rondleidde door Frankrijks schoon verleden. Voor hun verbeelding deed hij rijzen de gestalten van Charlemagne en zijn twaalf paladijnen. Hij voerde de luisteraars mee naar 't land der Saracenen en schilderde den rampspoedigsten en toch roemrijksten slag van alle eeuwen : den slag van Roland in den pas van Roncevalles. Toen de verteller geëindigd had, zaten allen roerloos stil, elk verloren in eigen gedachten. En in die plechtige stilte vielen plotseling deze woorden : „Kleine meid die God voor Frankrijk behoede — gi] hebt mij dezen avond van den dood in het leven teruggebracht ; luister nu, het is voor jou dat ik zingen zal. En in hetzelfde oogenblik hief de vreemdeling met krachtige stem het lied aan, waarnaar geen Franschman luisteren kon zonder te schreien van ontroering, het groote Rolandslied. Iedereen rees op, terwijl hij zong, en hun oogen glinsterden door de tranen heen. Toen de laatste toon wegstierf, drong het gezelschap als één man op den vreemdeling aan, om hem te danken. Maar 't eerst van allen was Jeanne bij hem, en ze dankte hem met een kus. Buiten raasde de storm voorbij Vanaf dien dag had Jeanne bij de jeugd van Domremy den bijnaam : de Patriot De dagen gingen voorbij. Toen op een avond vulde zich het dorp met luid gerucht van harde stemmen. Een troep Bourgondische soldaten, fantastisch verlicht door flakkerende en walmende toortsen, hield op het kerkplein halt. De trompetten werden gestoken en de dorpelingen stroomden toe. Op de treden van het kerkportaal stond de hoofdman van de bende, beschermd door een haag van boogschutters. Op hoogen toon deelde hij mede, dat Domremy vanaf dat oogenblik aan den koning van Engeland behoorde en dat voortaan aan dien souverein schatting moest betaald worden. En hij noodigde het volk uit, om samen met hem een driewerf hoera uit te brengen op Hendrik, koning van Engeland en Frankrijk. Wit van toorn stonden daar de dorpelingen ; geen woord kwam over hun lippen. Toen zei Jeanne, die dicht bij den hopman stond : „Ik wou je hoofd wel van je romp zien vallen' — en na een poosje, terwijl ze het kruisteeken maakte — „als 't Gods wil was." Haar tijdgenooten hebben deze woorden bewaard en ik zal jullie zeggen waarom : het is de eenige maal in haar leven, dat Jeanne iemand bittere woorden heeft toegevoegd, de eenige maal in haar bitter leven vol leed en tegenkanting Wat was er toch met Jeanne aan de hand ? Ze speelde niet zoo vaak meer met haar kameraadjes, en zat dikwijls stil voor zich uit te staren; t leek wel of een wreed geheim als een looden last op haar drukte. Wanneer ze met haar vriendinnetjes op de weide was, dan gebeurde 't meermalen, dat zij droom-verloren, geen antwoord gaf op de haar gestelde vragen. En eens had Hauviette gezien, dat Jeanne luisterend haar hoofd ophief en haar lippen bewoog. Maar welke woorden het meisje fluisterde, dat verstond Hauviette niet. De St e m m e n hadden tot Jeanne gesproken. Op een schoonen zomerschen dag waren ze voor 't eerst tot haar gekomen. Het meisje stond in den tuin van haar vader en luisterde naar 't beieren der klokken, die de menschen naar de Vespers riepen. En toen de laatste klokkentoon in de ijle lucht wegstierf, hoorde ze opeens van den kerkkant een Stem tot haar zeggen : „Jeanne, wees goed en braaf, ga dikwijls naar de kerk." Verschrikt keek 't meisje op, maar ze zag niets dan een fel schitterend licht en uit dat licht, stralender dan de zon, sprak de Stem. Het licht trok omhoog en Jeanne stond alleen in den wijden, stillen dag De Stemmen kwamen terug en den derden keer vernam Jeanne, dat 't Michaël, de aanvoerder der Hemelsche Strijdmachten was, die tot haar sprak. Omgeven door blanke engelenstoeten verscheen hij en kondigde haar aan, dat zij Frankrijk en den Dauphin helpen moest. Naarmate het uur, door God uitgekozen, naderde, werden de Stemmen dringender. „Zoo is 't door den Heer bepaald in Zijn ondoorgrondelijke raadsbesluiten," zei Michaël. „Gij moet gaan, wij zullen u troosten en helpen," zeiden de H. Katharina en Margaretha, die Jeanne meermalen verschenen. „Gij zult het beleg van Orleans doen opbreken en den Dauphin naar Rheims voeren, opdat hij er gezalfd en gekroond worde," sprak de Aartsengel. „Maar", weerstreefde Jeanne, „ik ben slechts een ongeletterd herderinnnetje ; hoe zou ik kunnen paard rijden en over krijgslieden het bevel kunnen voeren ?" „D ochter van God, dochter met het groote hart, ga, het moet; God zal u b ij staan, ga, ga, ga." En de nederige dienares des Heeren ging. Ze was toen zestien jaar. II. RECHT OP HET DOEL AF. Tegen Hemelvaartsdag van 't jaar 1428, zette Jeanne den eersten stap op den weg, die voerde naar 't geluk en 't 1 ij d e n. Vroeg in den morgen ging ze met haar oom Lassois naar Vaucouleurs, waar kapitein Baudricourt in naam des konings het bevel voerde. Toegelaten tot den commandant zei ze : „Mijn boodschap voor u, Robert de Baudricourt, gouverneur van Vaucouleurs, is deze : zend iemand naar den Dauphin om hem te zeggen, dat hij wacht en zijn vijanden geen slag levert, want God zal hem hulp zenden tegen 't midden van de Vasten van het volgende jaar. Het koninkrijk behoort niet aan hem, maar aan mijn Heer, Die hem de bewaring ervan wil toevertrouwen. De Dauphin zal koning zijn ; het is bepaald, dat ik zijn generaal zal wezen en hem naar Rheims zal voeren, waar hij gezalfd en gekroond wordt." Een schaterlach. „Wie heeft jou met die dwaze boodschap gezonden ?" „Mijn Heer." „Welke Heer ?" „De Koning der Hemelen." „Hoor eens" — zei Baudricourt tot Lassois — „kom me niet meer met dat gekke kind aan boord. Neem haar mee terug naar huis en geef haar flink met de zweep ; dat is het beste geneesmiddel voor haar ziekte." In de eerste dagen van t jaar 1429 maanden de Stemmen zóó dringend, dat Jeanne niet langer durfde wachten. Den 8sten Januari nep ze nogmaals de hulp in van Lassois, om haar naar Vaucouleurs te geleiden. Bij 't opkomen van de zon verliet ze het dorp. Nog eens nam ze met een langen blik alles in zich op, wat haar zoo onuitsprekelijk hef was. Toen keerde ze zich om en schreide zeer. Te Vaucouleurs nam ze haar intrek bij den wagenmaker Henri le Royer. Andermaal ging ze naar den gouverneur en verzocht hem om een escorte krijgslieden op haar tocht naar den Dauphin. Maar Baudricourt weigerde geloof te slaan aan haar mededeehngen. Het gewone volk echter, zich de profetie herinnerend van de Maagd, begroette haar als de redster uit den nood. In groote scharen stroomden de menschen toe om haar te zien en te spreken. Ze vulden de straten, de herbergen, de schuren, en aldoor nog groeide de menigte aan. Op zekeren dag kwam ook Sieur Jean de Metz, een edelman, die grooten invloed had bij den koning. En hij zei tot Jeanne : „Wat doe jij hier, mijn kleine meid ?" En zij antwoordde : „Ik ben gekomen in een stad des konings om Robert de Baudricourt te verzoeken, mij naar den Dauphin te doen geleiden. Maar hij bekommert zich noch om mij, noch om mijn woorden. Toch moet ik vóór het midden van de Vasten bij den Dauphin zijn, al zou ik er op mijn knieën moeten heenkruipen. Niemand ter wereld, noch koning, noch hertog, kan Frankrijk heroveren. De Dauphin zal alleen hulp ontvangen van mij, ofschoon ik liever bij mijn moeder aan 't spinnewiel bleef, want wapens voeren is mijn beroep niet. De Heer echter heeft het gewild.' „Wie is dan je Heer ?" „God." Toen knielde Sieur Jean de Metz neer, legde zijn hand in die van Jeanne en zwoer, dat hij haar zelf naar den Dauphin brengen zou. Den 14den Februari ging ze nogmaals naar het kasteel van den gouverneur en sprak : ,,In den naam van God zeg ik u, dat gij veel te lang draalt met mij te zenden. Vandaag heeft de Dauphin dicht bij Orléans een groot verlies geleden, en hij zal een nog grooter lijden, als ge mij niet spoedig tot hem zendt." Baudricourt schrok. „Hoe weet je dat, kind ?" „Mijn Stemmen hebben mij het bericht gebracht." De kapitein ijsbeerde met gefronst voorhoofd door de kamer. Eindelijk zei hij : „Ga en wacht. Als je bericht waar blijkt, zal ik je tot den koning zenden." Den 21 sten stuurde zij iemand naar haar ouders om hen te verzoeken, naar Vaucouleurs te komen. Tevergeefs wachtte ze tot den avond van den 23sten. Toen zei ze met tranen in de oogen : „Het moest zoo zijn ; het moest zoo zijn. Ik moet het dragen, al valt het zwaar." En ferm de tranen terugdringend maakte ze zich gereed. De arme menschen van Vaucouleurs hadden haar een krijgsgewaad gegeven. Ze trok het aan, steeg te paard en wachtte. Tegen tien uur hoefgetrappel en daar reed Baudricourt op haar af. „Meisje, je sprak de waarheid. De slag werd verloren en op den dag door jou genoemd. Hier is een brief voor den koning en zie daar je geleide." Toen gespte hij haar zelf een zwaard om en sprak : „Ga, meisje — er kome van wat wil !" En Jeanne gaf haar paard de sporen en verdween met haar escorte in den duisteren nacht Tien dagen reden ze midden door een vijandelijke streek en de Maagd overwon alle moeilijkheden. In 't begin van Maart deed ze haar intocht in Chinon, de koninklijke residentie. Voordat ze tot den Dauphin werd toegelaten, moest de raad des konings toestemming verleenen. Drie dagen werd er beraadslaagd, bisschoppen kwamen om haar te ondervragen over haar Stemmen. Jeanne wilde echter niets zeggen. Steeds antwoordde ze : „Ge zult mij vergeven, hoogeerwaarde heeren, maar ik heb geen boodschap dan voor de ooren van den koning." Eindelijk werd de audiëntie verleend. De graaf van Vendöme haalde de Maagd af. Het was avond. Honderdvijftig flambouwen verlichtten de groote troonzaal, waarin zich meer dan driehonderd ridders bevonden. Aan den ingang stonden vier herauten met ranke, zilveren trompetten aan den mond. Toen Jeanne binnentrad, stieten zij één langen, krachtigen stoot uit, zes keer achtereen. In statigen optocht schreed de Maagd naar voren naar den troon, waar vlammend van edelgesteenten een gekroonde gestalte zat, den scepter in de eene, den rijksappel in de andere hand. Maar Jeanne maakte geen buiging voor den koningszetel ; zonder een oogenblik te aarzelen ging ze naar links en viel voor een eenvoudig gekleeden jongeman op de knieën, uitroepende : „God schenke u een lang leven, edele Dauphin !" „Ik ben de Dauphin niet ; daar is hij," en de edelman wees naar den troon. Jeanne bleef geknield liggen en liet zich niet bedriegen. „In den naam van God zeg ik u, genadige heer, dat gij het zijt en niemand anders." „Vertel me eens, wie je bent en wat je zou willen." „Ik ben Jeanne, de Maagd, en de Koning des Hemels meldt u door mij, dat gij te Rheims zult gezalfd en gekroond worden. Gij zult de luitenant van den Koning des Hemels zijn, Die Koning van Frankrijk is." Toen deed de Dauphin haar opstaan en trok zich met haar terug naar een hoek van de troonzaal. Fluisterend werd 't gesprek tusschen de afgezante van God en den koning voortgezet. Slechts weinig weten we van wat in dat heilig uur door Jeanne aan den Dauphin werd toevertrouwd. Veel is een geheim gebleven, dat nooit door menschenhand zal worden ontsluierd. Toch was de koning na dit onderhoud nog niet geheel overtuigd van haar goddelijke zending, of liever : zijn raad, die den invloed der Maagd met leede oogen aanzag, bracht zijn geloof aan 't wankelen. Een nieuwe commissie van bisschoppen werd benoemd, om te onderzoeken, of Jeanne hulp van den hemel, dan wel van de hel ontving. Dagelijks werd zij onderworpen aan vermoeiende ondervragingen, waarbij om de zaak werd heen gedraaid. Dan antwoordde ze: ,,Ik kan geen A van een B onderscheiden, maar dit weet ik, dat ik op bevel van den Heer der Hemelen gekomen ben om Orléans te ontzetten en den koning te kronen. De dingen, waarover u 't heeft, zijn van geen belang." Tenslotte werd uitspraak gedaan : „Het is bevonden, dat Jeanne dArc, genaamd de Maagd, een goede Christin en een goede Katholieke is ; dat er in haar persoon en in haar woorden niets is met het geloof in strijd ; en dat de koning de hulp, die zij aanbiedt, kan en behoort aan te nemen." Den volgenden morgen werd deze proclamatie afgekondigd: „Dat allen het weten en daarop acht geven, dat het den allerhoogsten, allerdoorluchtigsten Karei, bij de gratie Gods Koning van Frankrijk, heeft behaagd, zijn welbeminde dienares Jeanne d Are, genaamd de Maagd, den titel, het gezag en de waardigheid te verleenen van Opperbevelhebber der Fransche legers, en benoemd heeft tot haar luitenant en hoofd van den generalen staf een prins van zijn koninklijk huis, Zijne Genade den Hertog van Alengon." Vanaf dat oogenblik lag Frankrijks toekomst in twee kleine meisjeshanden Jeanne ontving een harnas van het fijnste staal, zwaar verzilverd en gepolijst als een spiegel. Te Tours werd haar hoofdkwartier opgeslagen. Daar ontwierp ze haar veldtocht, ontving rapporten, zond verkenners en koeriers uit en maakte alles gereed voor den opmarsch naar Blois. Twee vaandels werden voor het zilveren beeldje op het zwarte strijdros uitgedragen. Het eene was van witte zijde, bezaaid met gouden lelies. Aan den voorkant zag men God, tronend op de wolken en den wereldbol in de hand. Twee engelen ieder met een Fransche lelie, knielden aan Zijn voeten en tusschen hen in vlamden de woorden : Jezus, Maria ! De achterkant vertoonde het Fransche wapen door twee engelen gedragen. Op den anderen standaard was een engel afgebeeld, die de H. Maagd een lelie aanbood. Het kamp van Blois stond onder bevel van La Hire, bijgenaamd „de Duivel met de Goddelooze Bende. En 't was werkelijk een goddelooze bende, die daar in de tenten lag : struikroovers, moordenaars, dieven en ander geboefte liepen er vloekend en drinkend dooreen. La Hire, omringd door zijn duivels, kwam bij den Opperbevelhebber zijn opwachting maken. En Jeanne gaf hem instructies, die de haren op 't hoofd van den krijgsman te berge deden rijzen. Allereerst moest het vloeken geheel en al ophouden, het drinken moest binnen de perken van 't betamelijke blijven, „en dan," zoo vervolgde de Generaal — La Hire dreigde te stikken — „moet ieder, die zich rond mijn standaard schaart, vrijwillig biechten bij den priester en twee maal daags bij de H. Diensten tegenwoordig zijn. Zij, die dit niet willen, kunnen gaan. Hen heb ik niet noodig.' „Maar Generaal, u weet toch wel, dat ik en mijn lievelingen in de hel onder dak zijn. De mis bijwonen ! Wel, ze zullen ons liever verdoemd zien." „Ga La Hire en boodschap hun mijn bevelen." En het wonder gebeurde. Binnen drie dagen was 't kamp overgeloopen van Satans vlag naar de vaan van de Afgezante des Hemels. Orde en tucht heerschten nu, waar eerst de grootste wanorde en tuchteloosheid hoogtij vierden. 't Laatst van allen kwam de duivel zelf, La Hire. En hij stond voor de kleine Jeanne, hief zijn gepantserde handen op en bad : „Lieve Heer God, ik bid U met La Hire te doen, zooals hij met U zou doen, als Gij La Hire waart en hij God wa s." Toen zette hij zijn helm op, verliet de tent van den Opperbevelhebber en rammelde zijn oppasser dooreen, omdat hij genever gedronken had Van alle kanten stroomde het volk toe, om zich te scharen onder de banier der Maagd ; de krijgsoversten hadden de handen vol met het drillen der recruten. Voordat de veldtocht begon, richtte Jeanne aan de Engelsche legerhoofden vóór Orléans een schrijven, om hen tot den aftocht te bewegen. Hier is dit merkwaardige document. f JEZUS, MARIA f Koning van Engeland en gij, Hertog van Bedford, die u regent noemt van het Fransche koninkrijk ; gij Guillaume de la Pole, graaf van Suffolk, Jean, Sire van Talbot, en Thomas, Sire d'Escales, die u luitenants noemt van den Hertog van Bedford laat recht wedervaren aan het koninklijk Bloed van den Koning des Hemels. Geeft aan de Maagd, die door God gezonden is, de sleutels van al de goede steden, door u in Frankrijk genomen en overweldigd. Zij is door den Heer hierheen gezonden om het koninklijk huis te herstellen. Zij is bereid vrede te sluiten, als gij op staanden voet het grondgebied van Frankrijk verlaat en schadeloosstelling geeft voor de rampen, die gij over het land gebracht hebt. En gij allen boogschutters, wapenbroeders, edelen en anderen, die voor Orléans gelegerd zijt, ik zeg u in den naam van God, gaat heen naar uw eigen land, óf verwacht binnenkort de Maagd, die u zal komen opzoeken en dan tot uw zeer groote schade. Koning van Engeland, indien gij niet aldus handelt, zoo ben ik krijgshoofd, en waar ik uw heden in Frankrijk vinden zal, daar zal ik hen verjagen ; en als ze niet goedschiks gaan, zal ik hen dooden. Ik ben hierheen gezonden door God, den Koning des Hemels, om u uit Frankrijk te zetten, en als uw lieden willen gehoorzamen, zal ik genade oefenen en goedertieren met hen handelen. Denk niet dat gij ooit het koninkrijk van den Koning des Hemels, den Zoon der Gelukzalige Vrouwe Maria, zult in leen krijgen. Koning Karei zal het ontvangen, want zoo is Gods wil en Hij heeft het hem door de Maagd geopenbaard. Als gij de waarschuwing, die God u door de Maagd zendt, in den wind slaat, zullen wij onbeschroomd slag leveren, waar wij u ook zullen ontmoeten en in Frankrijk zal grooter gerucht zijn, als er sinds duizend jaren is geweest. Wees er van verzekerd, dat God grooter macht aan de Maagd kan zenden, dan gij tegen haar en haar dappere krijgers verzamelen kunt ; en dan zullen we zien, wie het beste recht aan zijn zijde heeft, de Koning des Hemels of gij. Hertog van Bedford, de Maagd smeekt u : richt u niet ten gronde. Indien gij haar recht doet, kunt gij alsnog in haar gezelschap daarheen gaan, waar de Franschen de schoonste daad willen verrichten, ooit door het Christendom verrichtx). Antwoord mij dan, of gij vrede wilt sluiten, en weet : als gij zulks niet doet, zult ge binnenkort hardhandig aan uw groot ongelijk herinnerd worden. Gedaan op Dinsdag in de Goede Week. DE MAAGD. Een schampere weigering was 't antwoord. Toen begon de groote opmarsch ! III. OP DE TOPPEN DER GLORIE. Jeanne reed met haar staf aan 't hoofd van het leger. Dan volgde een afdeeling priesters, die luide het Veni Creator zongen, en daarachter een woud van fonkelende speren. Tegen de orders van den Opperbevelhebber in, liet de generale staf daartoe overgehaald door de afgunstige adviseurs van den koning — oprukken langs den linkeroever van de Loire. Toen de Maagd de misleiding zag, was ze zeer verontwaardigd. „Mijne Heeren," berispte ze, „zoo hebt gij dus in uw raad tot dit dwaze plan besloten. Maar ik zit in een anderen Raad en in den naam van God, ik zeg u, dat ik er voor zal weten te waken, dat in het vervolg Zijn orders stipt ten uitvoer worden gebracht." Toen deed ze den legertros terugkeeren, om langs den rechteroever op Orléans aan te marcheeren. Zelf stak ze met tweehonderd man de rivier over en trok, begunstigd door 't duister ]) Uitnoodiging om met haar ter kruisvaart te gaan en 't H. Land te bevrijden. van den avond, onopgemerkt door de Engelschen, de vesting binnen. Verlicht door 't schijnsel van honderden flambouwen, reed ze door de straten. Mannen, vrouwen en kinderen verdrongen zich om haar te naderen, of tenminste haar paard aan te raken. Met zachte stem sprak Jeanne hen toe en beloofde de stad te zullen bevrijden. Den lsten Mei verkende ze de vijandelijke stellingen ; drie dagen later haalde ze zelf den vóórtroep van het leger af en defileerde er uitdagend mee langs de bolwerken der Engelschen, die haar niet durfden aanvallen. Toen trok ze zich terug in haar kamer, om wat uit te rusten. Ze viel in slaap. Maar opeens vloog ze overeind, uitroepend : „Er vloeit Fransch bloed — mijn wapens ; geef me mijn wapens !" Haar schildknaap kwam aandraven en ze berispte hem : „Er is een fout begaan en nu wordt er Fransch bloed vergoten, en gij hebt 't me niet gezegd." Nauwelijks was ze gereed, of ze stormde naar buiten en nep : „Een paard, een paard !" Vijf, zes, werden er haar aangeboden. Ze koos een schimmel, steeg op en schoot als een pijl uit den boog weg ; de staf achter haar aan. Hoog wapperde de H. Standaard. Inderdaad was er een fout begaan. Zonder haar te waarschuwen had de ongeduldige Hertog van Orléans een aanval gewaagd op de vesting van Saint Loup. De aanval werd afgeslagen en de Franschen trokken in de grootst mogelijke wanorde terug. Maar nauwelijks was Jeanne op 't slagveld verschenen, of het tooneel veranderde. Als een wervelwind snelde ze naar het gevaarlijkste punt en vuurde de troepen aan tot hardnekkigen tegenstand. De moed keerde terug, de verbroken gelederen herstelden zich en het gevecht werd met geestdrift hervat. En zie : de vijand moest wijken. Onweerstaanbaar was 't ge- weid der Fransche wapenen, nu de Maagd den slag leidde. De Engelschen trokken zich terug achter hun sterke wallen. „Blaas den aanval !" De trompetten schetterden en de troepen antwoordden met luid gejubel. Toen ging 't er op los. Drie uur later was Saint Loup in de handen van Frankrijk ; dronken van vreugde keerde het zegevierende leger terug. Maar op 't slagveld zat een meisje in zilveren wapenrusting temidden van de gevallenen. Ze zat met de handen voor 't aangezicht en schreide zeer. Ze dacht aan de moeders der dooden Den 6den Mei staken de Engelschen zelf Saint Jean Le Blanc in brand en nog dienzelfden dag plantte Jeanne na heftigen strijd haar Standaard op de bolwerken van Les Augustin. Dien avond zei ze tot haar biechtvader : „Sta morgen vroeg op en blijf den geheelen dag aan mijn zijde, want morgen zal ik grootere dingen te doen hebben, dan ik tot nu toe gedaan heb en morgen zal mijn bloed vloeien." t Was de 7de Mei, de dag die de beslissing zou brengen voor de bevrijding van Orléans. Bij 't aanbreken van den morgen was Jeanne op de been. Ze woonde de H. Mis bij en toen steeg ze te paard, vol vertrouwen uitroepend : „Wie mij lief heeft, volge mij !" Ondanks den tegenstand van den legerstaf, wilde ze het laatste Engelsche bolwerk „Les Tourelles ' aanvallen. De troepen werden in slagorde gesteld en het signaal gegeven voor de bestorming der muren. Jeanne was in de voorste gelederen, plaatste zelf een ladder tegen de wallen en klom er tegen op. Op dat oogenblik gebeurde, wat ze voorzegd had: een pijl doorboorde haar den schouder. Toen ze de hevige pijn voelde en het bloed over haar borst zag stroomen, werd ze bang. Ze wankelde en zakte schreiend ineen op den grond. Hoe zij groot werden I. '0 Groot gejuich aan den kant der Engelschen. „Nu is 't uit met de macht van de heks," klonk 't uit honderden kelen. „Aan ons de overwinning," daverde 't door de lucht. Met groote macht stormde de vijand naar buiten, om de Maagd te grijpen en gevankelijk mee te voeren. En toen werd op de plek waar zij lag, in een paar minuten het lot van Frankrijk beslist. Haar vrienden begrepen dat en vochten dus met den moed der vertwijfeling ; onwrikbaar stonden ze rond den Opperbevelhebber, een muur van ijzer en staal. Tenslotte gelukte 't hun de Engelschen terug te drijven. Vlug werd Jeanne buiten het krijgsgewoel gedragen en op een weide neergelegd. De pijl werd uit de wond getrokken en dat deed het arme meisje schreeuwen van de pijn. Stil en bleek lag ze nu daar en luisterde naar het rumoer van den slag. 't Liep al tegen den avond en de legerhoofden besloten terug te trekken. Maar nauwelijks was dit besluit aan Jeanne meegedeeld, of ze sprong op, steeg te paard en reed met den Standaard in de hand naar de gracht rondom het bolwerk. „Zie toe," riep ze tot den dichtstbijzijnden edelman, „of mijn banier de muren raakt." Een oogenblik later klonk het : „Ze komt er tegen aan. „Welnu, dan is Les Tourelies ons ! Voorwaarts ! En vooruit ging 't. Nog voordat de zon geheel onder was, laaiden de rosse vlammen hoog boven het fort. Orléans was bevrijd. Aan 't hoofd der legerkorpsen trok Jeanne de juichende stad binnen. Aan de geestdrift kwam geen einde. De klokken zongen, in de kerken ruischte het Te Deum, door de straten daverde de kreet : „Heil, heil, de Maagd van Orléans! De Maagd, heil !" De feestklanken waren niet van de lucht. En Jeanne, de oorzaak en het middelpunt van dit gejubel, had zich te ruste gelegd en sliep als een vermoeid kind Den volgenden morgen zat ze al heel vroeg in het zadel, om bij den koning rapport uit te brengen en hem aan te sporen tot den tocht naar Rheims. Karei ontving haar wel vriendelijk, maar zonder eenige geestdrift : hij stond weer geheel onder den invloed van zijn raad. Hij verhief Jeanne tot den adelstand, sloeg haar tot ridder, maar weigerde haar te volgen. En zoo moest de ongeduldige Opperbevelhebber, die door de Stemmen steeds dringender werd aangenaamd om te vertrekken, lijdelijk toezien, dat het gros van haar zegevierend leger naar de haardsteden terugkeerde. Tenslotte werd na eindelooze beraadslagingen en vergaderingen toestemming gegeven, om de steden aan de Loire te ontzetten. Achtereenvolgens werd de vijand verjaagd uit Selles en Berry, Jargeau en Baugency. Toen verzamelden de Engelschen al hun strijdkrachten in de vlakte van La Beauce, een met struikgewas en wouden bedekte wildernis zonder gebaande wegen. Met de grootste omzichtigheid trok het achtervolgende leger deze woestenij in, maar het vond den vijand niet. De staf vreesde een hinderlaag en toonde teekenen van ongerustheid. Slechts Jeanne bewaarde haar kalmte en zelfvertrouwen. „In den Naam van God, ik zeg u, we zullen Sir John Fastolfe en Talbot met hun legers vinden en verslaan. Ze zullen ons niet ontkomen. Bij God, al hingen ze aan de wolken, we zouden ze krijgen." En waarlijk, den volgenden dag stieten ze op verkenners van den vijand en eenigen tijd later stonden de legers in slagorde. Talbot posteerde zijn kanonnen, zijn voorhoede en vijfhonderd uitgelezen scherpschutters achter enkele hagen, waar de Franschen langs moesten komen. Fastolfe en zijn strijdmacht vormden de achterhoede. Jeanne gaf aan de afdeeling van La Hire het sein tot den aanval. En toen begon die dolle ren van „Satan en zijn goddeloos gespuis." Als een stormwind raasden ze over de vlakte, alles meesleurend en verbrijzelend, wat hun in den weg kwam. En nu naderde de wervelwind de gelederen der Engelschen. Vuur spoot uit de kanonnen, een regen van pijlen kletste op de kurassen. Maar La Hire joeg vooruit en onder het geweld dezer donderende charge werd het Engelsche front ineen gedrukt. Jeanne zag het. Dit was het oogenblik, dat zij had uitgekozen voor den algemeenen aanval. Ze zette de sporen in de zijden van haar paard en zwaaide met haar strijdhamer. Dan boog ze over den nek van het paard en schoot als een zilveren pijl vooruit. En achter haar dreunde de grond van hoefgetrappel en den stormpas van het voetvolk. In paniek sloeg het leger der Engelschen op de vlucht ; de overwinnaars er achter aan. Drie lange uren hakten en hieuwen en sloegen ze. Toen was het bloedige werk gedaan. De weg naar Rheims was vrij. Jeanne d'Arc steeg af en leunend op haar Standaard overschouwde ze het slagveld. Toen zei ze klein en stil : „God heeft dezen dag met zware hand getroffen — en een oogenblik later : „In duizend jaar, in duizend jaar, zal de Engelsche macht in Frankrijk zich niet van dezen slag opheffen. Weer tallooze aarzelingen en tegenwerpingen van den weifelaar, die koning van Frankrijk was. Jeanne besloot den knoop door te hakken, en daartoe aangezet door haar Stemmen, begon ze „Den bloedeloozen Marsch" naar Rheims. De bange Dauphin zag zich wel verplicht haar te volgen. Zonder slag of stoot gaven Auxerre, Saint Florentin en Troyes zich over. Daarna volgde Chalons sur Marne en den 17den Juli trok de Dauphin Rheims binnen. Nog dienzelfden dag hadden in de prachtige kathedraal zalving en kroning plaats. Vijf uur lang stond de „Dochter Gods," „de Page van Christus" met haar Standaard in de hand op het priesterkoor naast den troon van den koning. En toen deze zich de kroon op 't hoofd moest zetten, was er nog één oogenblik van aarzeling. Beide handen reeds uitgestrekt om het symbool zijner waardigheid aan te vatten, was hij nog zwak en vreesde hij de verantwoordelijkheid, die nu op hem zou rusten. En smeekend zag hij Jeanne aan. Maar zij keek recht in die schuwe, schichtige oogen en glimlachte. Toen nam de Dauphin de kroon van Frankrijk, hief ze op en zette haar op het gelokte hoofd. De Maagd had haar taak volbracht en knielend voor haar heer en meester zei ze met trillende lippen : „Edele koning, thans is Gods Welbehagen vervuld. Hij immers wilde, dat gij naar Rheims kwaamt, om gezalfd te worden, ten einde aldus te toonen, dat gij de ware koning zijt, aan wien het rijk moet toebehooren. Het werk mij te doen gegeven, is voltooid. Zegen mij en laat me terugkeeren naar mijn moeder, die arm is en oud en mij zeer noodig heeft." De koning richtte haar op. Hij wilde haar niet laten gaan, en in een opwelling van edelmoedigheid sprak hij : „Gij hebt de kroon gered, vraag me een giinst en zij zal u worden toegestaan, al zou mijn rijk er arm door worden." En Jeanne vroeg — o niets voor zichzelf, niets voor ouders en broers zij vroeg voor Domremy vrijdom van belasting voor eeuwig en eeuwig. Voortaan stond in de belasting-registers van Frankrijk : Domremy Rien La Pucelle. Niets de Maagd. III OPVAART TEN HEMEL. De Stemmen hadden Jeanne slechts twee dingen opgelegd : Orléans te ontzetten en den koning te Rheims te kronen. Nu ze haar zending had volbracht, smeekte ze Karei VII herhaaldelijk haar toch te laten vertrekken, maar deze weigerde zeer beslist. Hij gaf echter evenmin gehoor aan haar raad op te trekken naar Parijs. Na zijn kroning stond hij weer geheel onder den invloed van zijn adviseurs, van wie La Tremouille wel de ergste vijand was van de Maagd. Het komt ons onbegrijpelijk voor, hoe de vorst dezen laaghartigen en zelfzuchtigen hoveling heeft kunnen handhaven. Maar God had blijkbaar de oogen van den vorst verblind, om de trouw van Zijn dienares te beproeven, en vooral ook om haar te doen lijden. Want door 't lijden moest ze zóó schoon gewasschen worden, dat haar ziel regelrecht kon opvliegen naar den hemel. De vorst helde over tot een wapenstilstand met den Hertog van Bourgondië, die Parijs bezet hield. Door onderhandelingen hoopte de koning deze stad in handen te krijgen, ofschoon Jeanne hem verzekerde, dat dit niet lukken zou. Weer verloor men veel kostbaren tijd, waarvan natuurlijk door den vijand werd gebruik gemaakt, om zich zoo goed mogelijk te herstellen van de geleden verliezen. Pas tegen het einde van Augustus kreeg Jeanne verlof, om Parijs te belegeren. Zij kampeerde met haar leger in de voorstad Saint-Denis en gaf den volgenden morgen het bevel tot den aanval. De strijd was heviger dan ooit te voren, de kans golfde heen en weer. Tegen den avond werd de Maagd door een pijl in t been getroffen. Ze verloor echter den moed niet en spoorde de soldaten aan tot een laatsten stormaanval, die — zoo verzekerde zij — de vesting zeker zou doen vallen. Maar de staf oordeelde anders en liet plotseling den aftocht blazen. Jeanne had haar eerste nederlaag geleden ; de eerste stap was gezet op den weg van 't lijden. 's Anderen daags verklaarde de koning den veldtocht voor geëindigd: de wapenstilstand met Bourgondië was gesloten. Had de Maagd zich nederig getoond in het uur van de glorie, groot was ze in 't leed. Ze morde en klaagde niet, deed den koning geen enkel verwijt en berustte geheel en al in zijn wil. Ze ging naar de koninklijke basiliek van SaintDenis en hing haar blanke wapenrusting op vlak bij het altaar. Toen verzocht ze Karei VII opnieuw om ontheffing van het commando. Weer werd het verzoek afgewezen. De wapenstilstand gold niet voor geheel Frankrijk, de koning wilde den Opperbevelhebber behouden voor den strijd om de steden aan de Boven-Loire. Jeanne moest dus opnieuw naar 't slagveld, hoe graag ze ook was teruggekeerd naar haar ouders in Domremy. In de eerste dagen van November nam ze Saint Pierre-leMoritier in. Vandaar wilde ze naar Picardië, maar de raad van den koning — altijd weer die raad — zond haar naar Chanté-sur-Loire. Een nieuwe nederlaag was er het gevolg van, de geheele artillerie viel zelfs in handen van den vijand. Tot nadenken gebracht, verzekerde Karei aan de Maagd, dat ze voortaan vrij haar Stemmen mocht volgen. In April 1430 behaalde ze nog een tweetal schitterende overwinningen te Melun en Lagny-sur-Marne. Toen hoorde ze, dat Compiègne belegerd werd door het Engelsch-Bourgondische leger. Dadelijk snelde ze te hulp met een veel te klein legertje van slechts vierhonderd ruiters, 't Was alles, wat de koning haar gelaten had, „om haar Stemmen te volgen". Wat hier gebeurd is, weten de geschiedschrijvers niet precies, maar plotseling ontstond er een paniek in de gelederen der Fransche troepen en de ruiterij nam hals over kop de vlucht. Jeanne werd ingesloten en door de Bourgondiërs gevangen genomen. Het was de 24ste Mei van 't jaar 1430. Een kreet van schrik en ontzetting steeg uit geheel Frankrijk op. De Maagd van Orléans, Jeanne d'Arc, de Page van Christus, de Bevrijdster van Frankrijk, in handen van den vijand ! Men kon 't haast niet gelooven, men wilde 't niet aannemen ! Al de steden treurden om dit onherstelbaar verlies ; Tours schreef zelfs een openbaren rouw uit, zooals alleen geschiedt bij den dood van een vorst. De rijksgrooten echter, de raadslieden van den koning, bleven onverschillig. En Karei VII zelf ? Ja, wie zal zeggen, wat er in zijn hart is omgegaan ? O, hij was niet slecht, ook niet ondankbaar, alleen maar zoo zwak, zoo ellendig zwak en onzelfstandig. Volgens de oorlogswetten van dien tijd had Jeanne kunnen worden vrijgekocht. Maar La Tremouille werkte achter de schermen en de regeering deed geen poging, geen enkele poging, om de Redster van kroon en rijk vrij te koopen. Intusschen zat de Maagd in een zestig voet hoogen toren opgesloten. Het dappere meisje poogde te ontvluchten. Ze scheurde haar beddelakens aan strooken, bond ze aan elkaar, en daalde in een duisteren nacht naar beneden. Het koord brak en ze stortte neer op den harden grond, waar men haar ernstig gekwetst liggen vond. Toen ze een weinig hersteld was van dezen val, werd ze voor 10.000 ponden goud verkocht aan de Engelschen. Ja, die wisten wel, hoeveel de gehate koeienhoedster waard was en ze hadden een sluw plan bedacht, om haar voor altoos onschadelijk te maken. Door haar buitengewone daden, in plaats van aan Gods hulp, aan de macht van helsche geesten toe te schrijven, door haar dus te maken tot een gevaarlijke bedriegster, een t o o v e- n a r e s, een heks, een bezetene, zou ineens haar invloed op 't volk vernietigd zijn. Dan zouden ook de Engelsche krijgers niet meer bang behoeven te wezen, om tegen Frankrijk te vechten. Wilde dit plan echter slagen, dan moest Jeanne veroordeeld worden door een rechtbank van Fransche geestelijk e n, die precies zouden doen, wat de Engelschen verlangden. Pierre Cauchon, de bisschop van Beauvais, tevens inquisiteur voor ketterijen en tooverkunst, werd met de samenstelling van zulk een rechtbank belast. Van dezen man heeft men gezegd, dat hij als jong priester alle deugden en begaafdheden bezat, om een groot dienaar van de Kath. Kerk te worden. Twee ondeugden echter, de hebzucht en heerschzucht, twee hartstochten, waartegen hij zich niet verzette, maakten van hem een laag en eerloos mensch. Voor goud werd hij een landverrader ; voor de voldoening van zijn heerschzucht — de Engelschen beloofden hem den zetel van een Aartsbisschop — zou hij de onschuldige Maagd in den dood drijven. Jeanne was overgebracht naar een der torenkamers van t kasteel van Rouaan. Overdag waren haar handen en voeten zwaar geboeid, s nachts werd ze met een dikken ketting op haar bed vastgebonden. Soldaten, die haar voortdurend grof beleedigden, hielden haar dag en nacht in 't oog. Niemand werd tot de gevangene toegelaten ; ze mocht niet eens biechten en communiceeren. Alles wat die verschrikkelijke eenzaamheid kon verlichten, werd haar ontzegd. Maar ze ontving rijken troost van haar Stemmen en van de H. Cathanna en Margaretha. Toen begon een der schandelijkste processen, die ooit gevoerd werden. Jeanne alleen tegen vijftig rechters, allen even sluw en geslepen. Professoren van de universiteit van Parijs, de knapste rechtsgeleerden en wijsgeeren — man voor man omgekocht door Engelsch goud, of gepaaid met mooie belof- ten stelden al hun vernuft in het werk, om de Maagd in hun netten te vangen. En zij had niemand om haar te verdedigen. Geen advocaat mocht haar belangen bepleiten ; geheel alleen moest ze den ongelijken strijd volhouden. Dag in dag uit onderwierp men Haar aan een kruisvuur van vragen, welker beantwoording zelfs den grootsten geleerde moeilijk zou zijn gevallen. Maar Jeanne, voorgelicht door haar Stemmen, geholpen door haar hemelsche beschermsters, liet zich tot geen enkele onvoorzichtigheid verleiden. Trachtte een der rechters, overtuigd van haar onschuld, een goed woordje voor haar te doen bij Cauchon, dan stonden Engèlsche huurlingen gereed, om hem hardhandig tot andere gedachten te brengen. Men kwam geen steek verder en toen dacht Cauchon een plan uit, zooals het alleen maar kan opkomen in het hoofd van een zeer diep gezonken mensch. Hij kocht een Rouaansch priester om, die het vertrouwen van Jeanne moest zien te winnen. Was hij eenmaal zoover, dan moest hij haar op een sluwe manier aan t praten zien te krijgen en haar de biecht afnemen, terwijl enkele luisteraars in een aangrenzende cel alles zouden opteekenen. Ook deze toeleg mislukte. De Maagd was zóó zuiver en iein, dat de „biechtvader geen enkel vlekje in haar vinden kon en van de Stemmen zei ze niet meer, dan ze voor de rechtbank verteld had. Dit ïn-droevige spel van leugen en bedrog duurde maanden lang. Maanden lang martelde men dit kind met duizenderlei vragen. Men bedreigde haar met de pijnbank, met den dood, maar de Maagd was er niet toe te bewegen haar goddelijke zending te verloochenen. „Al liet ge me de leden uiteenrukken, dat de ziel mij uit t lichaam vlood, dan nog zou ik niets terugnemen van mijn verklaringen, was het fiere antwoord op deze dreigementen. Voortdurend beriep ze zich op den Paus en vroeg een onderzoek door een onpartijdige rechtbank van den H. Vader. Maar daar wilde Cauchon natuurlijk niets van weten. ,,De Paus heeft wel wat anders te doen, dan zich met jouw zaak te bemoeien, beet hij haar toe. „Hij woont veel te ver weg en trouwens deze rechtbank is een kerkelijke." Dat was een leugen. Wel bestond ze uit geestelijken, maar geen van allen had van den H. Vader verlof ontvangen, om de Maagd te oordeelen. Intusschen was de Engelsche koning ongeduldig geworden en hij zond een schrijven aan Cauchon om een weinig op te schieten met de veroordeeling. Wat deed toen de gewetenlooze schurk ? Hij liet door zijn meest vertrouwde handlangers het proces-verbaal van de zittingen vervalschen. Hier werd een woordje geschrapt, daar een ander er bij gevoegd. Stukken, welke vóór de Maagd pleitten, werden eenvoudig weggelaten en gefingeerde verhooren laschte men in. Dit schandelijke stuk stuurde hij op naar de universiteit van Parijs. Waarom ? Om den schijn van partijdigheid te vermijden. Cauchon wist wel, wat het volk mompelde : dat de rechtbank alleen was samengesteld uit vijanden van de Maagd en van Frankrijk ; dat de rechters handelden onder den druk van Engeland en omgekocht waren met goud. Als nu een neutrale commissie van geleerden een uitspraak deed, was immers alles gered. Dan gingen Cauchon en zijn trawanten vrij uit. Dan konden ze op grond van de Parijsche uitspraak vonnis vellen. Eenige weken later kwam het antwoord van de universiteit en t was zoo, als Cauchon verwacht had : Jeanne werd schuldig bevonden aan toovenj, ketterij, leugen en bedrog en afval van de Kerk. Vóór haar dood hoopten de rechters Jeanne er nog toe te brengen, de rechtvaardigheid van haar veroordeeling in het openbaar te erkennen. Men gaf haar den raad zich aan de Kerk te onderwerpen. Dan zou ze genadig behandeld worden en uit de handen der Engelschen in die van een andere rechtbank overgaan. Ook haar vrienden, die 't sluwe spel van Cauchon niet doorzagen, smeekten haar om toch te teekenen, in de hoop dat ze dan gered zou zijn. Den 24sten Mei 1431 voerde men de Maagd naar 't kerkhof van St. Ouen. Er waren twee tribunes opgeslagen, één voor den bisschop en zijn aanhang, de andere voor Jeanne, haar biechtvader en den openbaren aanklager. De beul stond met zijn kar gereed om 't meisje naar den brandstapel te brengen. De aanklager hield een ellenlange toespraak, waarin hij stuk voor stuk de beschuldigingen en de redenen van het vonnis uiteenzette. Dreigend eindigde hij : „Teeken onmiddellijk de afzwering, of de vuurdood wacht u." De woest opdringende menigte van vrienden en vijanden nep haar toe — de een uit haat, de ander uit medelijden — zich toch te onderwerpen. Jeanne raakte er geheel en al door van de wijs. En toen, uitgeput door de lange gevangenschap, de boeien en de beleedigingen, de bedreigingen en kwellingen van vijf bittere maanden, werd 't meisje bevreesd. Ze begon te wankelen en bevend sprak ze : ,,Ik wil alles wat de Kerk beveelt. Ik beroep mij op haar.' Woord voor woord moest ze nu de afzweringsformule herhalen, welke men haar voorlas. Dit stuk van zes of acht regels zou ze moeten teekenen. Jeanne kon lezen noch schrijven. Ze kon dus ook niet nagaan, dat men haar opnieuw ging bedriegen. Er was namelijk nog een ander stuk, waarin het meisje haar geheele zending herriep, verklaarde, dat alles wat zij* had gezegd, leugen en bedrog was, en waarin zij om vergiffenis smeekte voor haar misdaden. Dit ondergeschoven stuk legde men de Maagd voor en door t zetten van een cirkeltje met een kruisje, teekende zij haar eigen veroordeelmg. Zoo kreeg Cauchon een waardevol document in handen, om zich tegenover de vrienden van Jeanne en als het noodig zou zijn, tegenover den Paus, te rechtvaardigen. Een doodvonnis vellen ging nu niet meer. De rechtbank onthief het meisje van den kerkelijken ban, maar veroordeelde haar „als straf voor haar zonden ', tot levenslange gevangenis op water en brood. De Engelschen waren echter met dezen gang van zaken niet tevreden, want hun soldaten weigerden te vechten, zoo lang de Maagd leefde. Ze verweten den bisschop zwakheid en wilden het geloofde geld niet aan hem uitbetalen. „Nog een beetje geduld, was t antwoord van Cauchon, „we zullen haar wel krijgen." En hij kreeg haar. Bij de afzwering had Jeanne ook moeten beloven haar oorlogskostuum niet meer te dragen en voortaan vrouwenkleeren aan te trekken. Nog dienzelfden dag had ze gehoorzaam het krijgsgewaad afgelegd. Het bleef echter in de cel liggen en wel met opzet. Toen ze den morgen van den 27sten Mei ontwaakte en wilde opstaan, waren haar vrouwenkleeren verdwenen. Het meisje smeekte aan de onbeschofte bewakers, ze haar terug te geven. „Ge weet, zei ze, „dat dit krijgsgewaad mij verboden is, ik trek 't niet aan." „Vooruit Jeanne, sta op, hoonden de soldaten. Zij echter bleef standvastig. Urenlang moest ze nu de liederhjkste praatjes uit den mond van die ruwe bende aanhooren ; urenlang wer- den haar kuische ooren gekweld door gemeene, onbeschaamde soldatentaal ; urenlang werd ze op de grievendste wijze beleedigd. Tenslotte moest ze toch opstaan en zich in manskieeren steken. Op dat oogenblik hadden de bewakers geloerd. In allerijl snelde een der soldaten naar den bisschop, om hem het bericht over te brengen. Cauchon deed geen moeite zijn vreugde te verbergen. „Ha," nep hij op zegevierenden toon uit, ,,ze is in de val ! Het is met haar gedaan !" Niets kon nu de Maagd nog redden. Ze was r e 1 a p s a, dit wil zeggen iemand die na een vonnis in zijn ketterij is hervallen, dus hardnekkig is in de boosheid. En het vonnis viel ! Den 30sten Mei werd een priester naar de cel gezonden. Zachtjens trad Martin Ladvenu binnen. „Jeanne !" ,,Hebt ge een boodschap voor mij ?" ,,Ja, mijn arme kind. Tracht het te dragen. Denkt ge, dat ge sterk genoeg zijt ?" Een korte pauze. Toen fluisterde ze : „Ja !" „Ik ben gekomen om u voor te bereiden tot den dood. Een lichte rilling. Een oogenblik van stilte. „Wanneer zal het zijn ?" In de verte begon een klok te luiden met donkeren klank : Bom bom bom. „Nu. Het uur is gekomen." „Zóó spoedig — o is het zóó spoedig ?" Bom bom bom. „Welke dood is het ?" „Door het vuur !" „Ach ik wist het ! Ik wist het !" En woest sprong ze op van haar bankje. Ze wrong de handen, snikte en klaagde en jammerde. Een radelooze schrik had zich van haar meester gemaakt, nu het oogenblik nabij was, dat haar jeugdig lichaam aan de vlammen zou worden prijsgegeven. In doodsangst wierp ze zich neer op het bed en schreide bitter. „0, snikte ze, „hoe is t mogelijk, dat men mij zoo wreed behandelt. Moet dan mijn lichaam, dat nooit bevlekt werd door de schuld der zonde, vandaag verbrand en tot asch verteerd worden ? 0 ! ik zou liever zevenmaal onthoofd worden, dan dat ik moet omkomen in de vlammen. Ik beroep mij op God, den Grooten Rechter, tegen de ongerechtigheid, mij aangedaan." Laten wij ons niet verwonderen over dit oogenblik van zwakte na zulk een vreesehjken tijd van doorloopende marteling, en bedenken, dat zelfs Christus-God water en bloed zweette in den doodsstrijd van Getshemane. Hij smeekte den Hemelschen Vader : „0, als t kan, laat dan dezen bitteren kelk aan Mij voorbijgaan," en Hij werd getroost door Engelen uit den Hooge. Toen kwam Cauchon de cel binnen, vergezeld door den beul. Met vlammende oogen trad Jeanne op hem toe, zag hem recht in het gezicht en zei : „Bisschop, bisschop, ik sterf door u." Cauchon sloeg de oogen neer en keerde zich snel om. Jeanne biechtte en ontving voor de laatste maal de H. Communie. Moedig steeg ze op de beulskar, welke haar naar de strafplaats zou voeren. Honderdtwintig soldaten, gewapend met zwaarden, lansen en stokken, hielden de menigte op een afstand. Achter de kar liep de monnik Martin Ladvenu, die haar troostte en sterkte. Nu en dan zuchtte het meisje en haar lippen fluisterden : „Rouaan ! Rouaan ! moet ik dan hier sterven !" Eindelijk kwam de stoet op de Oude Markt aan. Er waren twee platforms gebouwd. Op het eene namen Cauchon en zijn trawanten plaats, het andere was voor de Maagd bestemd. Dreigend rees het gevaarte, waarop ze stond, in de lucht ; de takkenbossen lagen opgestapeld. Eerst hield een redenaar weer een lange toespraak, om voor het volk de schuld van Jeanne te bewijzen. En zij hoorde dit alles zachtjes schreiend aan. Toen leverde Cauchon haar over aan den wereldlijken rechter, die het vonnis moest voltrekken. Voor de laatste maal knielde de Maagd neer en bad. Met vaste stem bad ze voor den koning, die haar zoo schandelijk had vergeten, voor de regeering, die geen hand had uitgestoken om haar te redden, voor haar vijanden, die haar naar den brandstapel verwezen. Daarna rees ze op en verzocht in aandoenlijke woorden de aanwezigen een gebed voor haar zielerust en allen, die ze mocht beleedigd hebben, vroeg ze nederig om vergiffenis. Toen zei de rechter tot zijn beulen : „Neemt haar en doet uw plicht." En Jeanne beklom den brandstapel. Hoog stond ze nu uit boven de menigte, vastgebonden aan een paal En helder viel haar stem inde stilte : „Rouaan, Rouaan, ik vrees, dat ge om mijn dood zwaar zult lijden !" Een vlam steeg omhoog en lekte langs haar voeten. „Water, besprenkel mij met wijwater," gilde ze Het oogenblik daarop was de angst voorbij. Ze zag, dat de kleeren van den monnik, die een lang kruisbeeld voor haar gelaat hield, gevaar liepen om gezengd te worden, en verzocht hem eenige schreden achterwaarts te gaan. Hooger en hooger kringelden de vlammentongen, beneden haar knetterde en knapte 't, een dikke rookzuil walmde om haar heen. Toen kwamen de „broeders en zusters uit het Paradijs," de engelen en heiligen, haar te hulp. In vervoering riep ze uit : „Neen, mijn Stemmen hebben mij niet bedrogen ; mijn zending was van God ! Jezus ! Jezus ! Jezus !" Een snelle vlam hulde haar in een rooden mantel en nu was de zilveren stem stil. Een reine ziel steeg, gedragen door den rossen rook, steil omhoog naar den hemel toe. Haar asch werd door de beulen verzameld en de Engelschen lieten ze werpen in het water van de Seine. Want nu nog waren ze bang ! Handenwringend, de oogen vol vertwijfeling, liep Jean Thiessart, secretaris van den koning van Engeland, door de straten en riep met schorre stem : „We zijn verloren, verloren ! Wij hebben een heilisre verbrand !" Hoe zij groot werden I. 11 DON BOSCO Don Bosco I. ZIJN MOEDER ! In het kleine Becchie, een gehucht van het dorp Castelnuovo d Asti in Piëmont (Noord-Italië) kwam den lóden Augustus 1815 een kindje ter wereld, dat eenmaal de hoogste roem zou zijn van de 19de eeuw. Johannes, werd dit zoontje van Franciscus Bosco en Margaretha Occhiena gedoopt. Nauwelijks twee jaar oud, verloor het ventje, dat later de Vader der Weezen zou worden, z'n eigen vader, een landbouwer, die door harden veldarbeid voor zich en het huisgezin den kost verdiende. Toen stond de jonge moeder alleen voor de zware taak van kostwinster en opvoedster van de drie jongens : Antonius, een stiefzoon, en haar eigen kinderen, Jozef en Jan. Maar Margaretha was een dappere vrouw, die niet zoo licht het hoofd in den schoot legde. Ferm pakte zij de zaak aan en zóó goed wist ze de boerderij te besturen, dat na een korte periode van werkelijke armoede, de vroegere welstand terugkeerde. Toch bleven de eerste jaren onvermoeide arbeid en groote zuinigheid noodzakelijk, om de eindjes aan elkaar te knoopen. Moeder Bosco sloeg zich echter krachtig door alle moeilijkheden heen. Ze verrichtte niet alleen het lichte werk, neen, ook de zwaardere karweien, die gewoonlijk aan mannen worden overgelaten, pakte zij mee aan. Ze mestte, spitte en zaaide, ze maaide en haalde het koren binnen, ze dorschte het en droeg het in zware zakken langs de smalle ladder naar den zolder. Was ze met gehuurde daglooners op den akker bezig, dan speelde ze zoo duchtig poot-aan, dat de mannen al hun best moesten doen, om zich door de taaie vrouw niet te laten beschamen. Haar vele bezigheden hinderden haar echter niet bij datgene, wat ze als 't voornaamste beschouwde in haar leven : de opvoeding der kinderen. Van hen flinke, ferme, degelijke jongens te maken, dat was haar grootste zorg. De eenvoudige vrouw wist heel goed, dat dit uiterst moeilijk is zonder, maar gemakkelijk met de hulp van Christus. Daarom onderwees ze haar kinderen van jongsaf in alles, wat ze weten moesten van den godsdienst. Nauwelijks konden ze spreken, of ze leerde hun bidden, 's morgens en 's avonds, voor en na het eten. Later toen Jan al lang een heilig priester was, vroeg zij hem soms nog : „Heb je je avondgebed al gedaan ?" Om z'n moeder een plezier te doen zei de Heilige wel eens : „Ik zal het dadelijk bidden." „Ja," antwoordde Margaretha dan lachend : „je hebt wel Latijn gestudeerd en je kent theologie, maar je moeder weet ook wat je te doen hebt : ze weet dat je bidden moet. Zelf overhoorde ze in de weinige vrije oogenbhkken, welke de dagtaak haar liet, den katechismus. En ze werd niet moe de vragen en antwoorden van dit boekje zóó lang te herhalen, tot ze voor altijd in de kleine hoofdjes vastgeklonken zaten. Toen ze ouder werden, bereidde ze hen zelf voor tot het waardig ontvangen der H. Sacramenten. Den dag van hun Eerste H. Communie maakte ze tot een onvergetelijken voor elk harer kinderen. Dan rustte al het werk ; geen wereldsche bezigheden mochten de feeststemming van het huisgezin verstoren. Er werd een heerlijk maal opgediend en de familie smulde ervan, dat t een aard had, want lekkernijen waren in 't huis van Margaretha een groote zeldzaamheid. Hoe lief ook de moeder haar jongens had, verwend werden ze geen van drieën. Integendeel, ze was eerder streng, dan zacht. Zondagsgeld voor snoeperijtjes of andere dingen, waar kinderen dol op zijn, kenden de kleine Bosco s niet. Ze sliepen op een stroozak en bleven daarbij even gezond als wanneer ze in een veeren bed, of op een matras gelegen hadden, 's Morgens moesten ze al vroeg op ; Moeder hield niet van langslapers. „Een slapende poes vangt geen muizen," of „het leven is kort, de tijd^ heeft vleugels, zei de arbeidzame vrouw. Bij t eten werden de allergewoonste kostjes opgediend, nooit eens iets bijzonders, ,,'t Is maar 't wijste, zich niet veel gewoon te maken," vond Margaretha, „dan valt 't later niet tegen. Wie weet, hoe je 't eens hebben zult ! En als je 't later krijgt, went het gauw genoeg." Toch was t heusch niet noodzakelijk, dat het huisgezin zoo sobertjes leefde. Door Moeders vlijt en wijs bestuur bloeide de boerderij en werd er goed geld verdiend. Maar wat de weduwe overhield, besteedde ze aan werken van liefdadigheid. E)e armen, zieken en gebrekkigen van 't dorp hadden haar bijzondere zorg. Bijna dagelijks gingen geld, kleeren, brood en andere levensmiddelen en de beste wijn uit haar kelder naar de menschen, die behoefte hadden aan hulp. Margaretha wist ook tijd te vinden om zieken en ouden van dagen te bezoeken en zelf te verplegen. Haar boerderij lag tamelijk eenzaam buiten het gehucht. En, omdat ze al gauw ver in den omtrek bekend was om haar gulheid en goedhartigheid, werd haar woning „de zoete inval, voor allerlei zonderlinge gasten. Landloopers en bedelaars klopten er tegen den avond aan om nachtlogies. Rondtrekkend volk, dat het licht schuwde en dus liever buiten het bereik van de politie bleef, vond op haar zolder een stroozak gereed liggen. Ook de gendarmen kwamen herhaaldelijk bij haar wat uitrusten na een vermoeiende achtervolging van den een of anderen schurk. En zoo kon 't wel eens gebeuren, dat de dienaren der gerechtigheid in de huiskamer een kop koffie dronken, terwijl de gezochte bandiet rustig onder de pannen sliep. Voerlui en marskramers, die niet tijdig de stad, of hun woning hadden kunnen bereiken, wisten, dat ze bij Moeder Bosco een gastvrij onthaal en logeergelegenheid vonden. Natuurlijk wilde ze voor deze liefdediensten geen vergoeding aannemen. „Zoo gauw ik een herberg heb, mag je hier betalen, eerder niet," zei Margaretha. Zoo was deze vrouw de Barmhartige Samaritaansche van geheel de streek. Dat de moeder haar jongens leerde èn door haar woord, maar meer nog door haar voorbeeld, dat 't geluk niet ligt in het verzamelen van rijkdommen, nog minder in macht en roem, kunnen we ons gemakkelijk begrijpen. De levensbeschrijvers van Don Bosco halen er een treffend bewijs van aan, uit het laatste jaar vóór zijn intrede in het seminarie. Gesteld voor de keuze een eervolle loopbaan te betreden, of een arme Franciscaan te worden, kwam Jan, bij zijn moeder om raad. En wat antwoordde deze ? „Jan, naar mij hoef je niet te kijken ; je hebt maar één ding op de wereld te doen en dat is: je ziel zalig te maken. Zet dus de zorg voor mij uit je hoofd en doe wat God wil. De goede pastoor meende wel, dat je ook mijn toekomst in 't oog moest houden en dat ik op mijn ouden dag misschien niemand zou hebben om voor me te zorgen ; maar, Jan, ik vertrouw op 0. L. Heer. Doe wat je denkt dat goed is : ik verwacht niets van je. Arm ben ik geboren, arm heb ik geleefd en arm wil ik sterven. Word je wereldgeestelijke, mij is 't ook goed. Maar weet het wel : als je ooit rijk wordt, dan kom ik niet meer bij je en zet geen voet meer in je huis. II. EEN KLEINE DROOMER EN KUNSTENMAKER. t Zal niemand verwonderen, dat de Bosco s opgevoed door zoo n dappere moeder tot pracht-jongens opgroeiden. De levenslust straalde je tegen uit hun klare, open kijkers, die recht de wereld inzagen. Huilerig of kleinzeerig was geen van hun drieën, bedeesd al evenmin, en wie 't met hen aan den stok kreeg,' mocht van geluk spreken, als hij er met een paar blauwe oogen en een geschonden neus af kwam. Vooral Jan kon er met zijn stevige knuisten ongenadig op los timmeren. En omdat zijn bloed nog een graadje gauwer kookte, dan dat van de andere driftige Italiaantjes, gebeurde 't meermalen, dat hij zijn argumenten meer kracht bijzette, door zijn tegenstanders de zwaarte van z n vuist te doen gevoelen. In latere jaren heeft t hem moeite genoeg gekost, om zijn opvliegendheid zóó onder de knie te krijgen, dat hij zich in alle omstandigheden volkomen meester bleef. Vooral op vuilbekken had Jan 't gemunt. Hoorde hij in een gezelschap jongens een opgeschoten lummel vieze praatjes verkoopen, dan schoot hij er op af. Dadelijk gebood hij den afaard te zwijgen, en als die naar Jan z'n zin niet gauw genoeg luisterde, was een oogenblik later 't gevecht in vollen gang. En wie één keer op die wijze met den kleinen Bosco had kennis gemaakt, wachtte zich wel voor een herhaling van 't geval. Maar gewoonlijk kwam t zoo ver niet, en dat was heusch niet alleen te danken aan zijn gespierde armen. Jan had namelijk een wonderlijken invloed op de kinderen, zoodat één enkel afkeurend woord van hem meestal afdoende was. De jongens van het dorp voelden zich tot hem aangetrokken, zooals het ijzer wordt aangetrokken door een magneet. Ontstond er twist, dan koos men hem tot scheidsrechter, en aan zijn uitspraken onderwierpen zich allen onvoorwaardelijk. Jan mocht beslissen, welk spelletje er gedaan zou worden. Jan was de aanvoerder bij alles wat de kinderen ondernamen. Hij moest raad geven bi] den aankoop van duiven of honden en diende van advies bij elke ruilpartij. Naar zijn aanwijzingen werd 't hondenhok of de duiventil in elkaar getimmerd. Geen vlieger werd opgelaten, voordat Jan hem gekeurd had. t Was bij de jongens Jan voor en Jan na; buiten hem schenen ze t niet te kunnen stellen. Hoe dat zoo kwam ? Eenvoudig omdat die Italiaantjes best voelden, dat Jan een heel bijzondere jongen was. Hij had van God tal van gaven gekregen, waardoor hij ver boven de kinderen van zijn leeftijd uitstak. Allereerst een buitengewoon helder verstand en een ijzeren geheugen. Jan zei weinig, maar zag, hoorde en dacht des te meer. Ooren en oogen hield hij steeds wijd open en wat eenmaal door die zintuigen in zijn hoofd was opgenomen, dat behield hij voor altijd. Ook bezat hij een wonderlijk gemak, om alles na te bootsen, wat hij om zich heen zag voordoen.'Er staken in hem een geboren schoen- en kleermaker, timmerman en smid. Overal blonk Jan in uit : op school was hij de vlugste leerling, buiten bij 't spel de beste looper, de sterkste worstelaar, en een scherpschutter met pijl en boog. Ten slotte was hij ook nog een uitstekend verteller, die jong en oud uren lang wist te boeien. Natuurlijk had moeder Margaretha den veelzijdigen aanleg van haar zoontje al lang opgemerkt. Aandachtig volgde ze de ontplooiing van zijn talenten en zoo kwam ze tot de overtuiging, dat O. L. Heer, Jan voor iets heel anders bestemd had, dan voor 't eenvoudige boerenwerk. In die meening werd ze nog versterkt door een wonderlijken droom van haar kind. Jan stond op een uitgestrekt plein, temidden van een troep joelende kinderen. Ze raasden en tierden, scholden en schreeuwden en maakten een lawaai, dat je hooren en zien verging. Jan zag ze met elkander vechten en hoorde, hoe velen vloekten als ketters. Natuurlijk stormde hij er dadelijk op af, om de wilde bende tot bedaren te brengen. Eerst probeerde hij 't met strenge berispingen, daarna begon hij er met de vuist op los te slaan, maar t een had al even weinig succes als 't andere : t tumult werd aldoor erger. Radeloos zag Jan rond en toen stond opeens een rijk gekleed persoon voor hem. Hij was in een witten mantel gehuld en zijn aangezicht schitterde als de zon. „Niet met klappen en geweld, zoo begon de vreemdeling, „maar wel met zachtheid kun je de harten van die knapen winnen. Begin dadelijk met hen te onderwijzen ; schilder hun hoe afschuwelijk t kwaad en hoe mooi de deugd is." »U vergeet mijnheer, antwoordde Jan, „dat ik niets geleerd heb. Ik kan dus niet met hen over zaken van den godsdienst spreken." .. V ^ ^ schijnt je dit onmogelijk toe, maar ik zeg je, dat de tijd zal komen, dat het wel mogelijk is. Bereid je door harde studie voor tot het volbrengen van je taak. Ik zal je een meesteres geven, die je in de ware wetenschap zal onderwijzen." „Wie is u toch, mijnheer ?" i ,^°0r). Van ^aar, tot wie je moeder je driemaal daags laat bidden. „Moeder heeft me verboden zonder haar verlof met menschen om te^gaan, die ik niet ken. Daarom wou ik graag uw naam weten." „Vraag dien aan je moeder." Op dat oogenblik zag Jan een vrouw naast zich staan, schoo- ner dan een koningin. Haar zilveren mantel leek uit de schitterendste sterren van den hemel geweven. Met een stem, die zoeter klonk als engelenmuziek, sprak ze tot den jongen : „Kijk nu goed rond." Jan liet z'n oogen over 't plein gaan. En wat zag hij ? De kinderen, die zich eerst hadden aangesteld als beesten, waren nu heusche dieren geworden. Een troep geiten, honden, katten, beren en wolven dwaalde over het speelterrein rond. „Dit is nu het veld, jongen, waarop jij werken moet," hernam de vrouw. „Wees nederig, moedig en standvastig. De verandering, die je zoo dadelijk zult zien in deze dieren, zul jij ook bewerken in mijn kinderen. Toen veranderde heel die bende van lastige en wreede dieren in zachte lammeren, welke blatend heen en weer sprongen. Hoe Jan er zich ook voor inspande, hij kon maar niet de beteekenis van dit alles achterhalen, en schreiend smeekte hij de vrouw toch duidelijk uit te leggen, wat ze met hem voor had. Toen lei de dame haar hand op zijn hoofd en teeder antwoordde ze : „Neem je herdersstaf en breng mijn kudde naar de weide. Als 't oogenblik daar is, zul je alles volkomen begrijpen." Bij die woorden deed een gedruiscn hem ontwaken en het gezicht was verdwenen. 's Morgens bij 't ontbijt vertelde Jan, wat hij dien nacht had meegemaakt en natuurlijk trachtte elk der huisgenooten den droom op zijn eigen wijze uit te leggen. „Pas maar op, Jan", lachte Antonius, „dat we je later niet als rooverhoofdman terug zien. „Neen," meende Jozef, „je wordt schaapherder of geitenhoeder of zooiets." Maar Margaretha zag haar kind lang en liefdevol aan. Toen zei ze zacht : „Wie weet Jan, of 0. L. Heer je niet voor het priesterschap heeft bestemd." Priester worden ! De moeder had den hartewensch van haar jongen geraden. Al heel lang woonde in het zieltje van Jan het stille verlangen, om later een priester van God te zijn. Zooals de kinderen tot hem getrokken werden, zoo voelde hij zelf zich aangetrokken tot de geestelijken. Vooral van den pastoor der parochie hield hij dol veel. Hij zag hem in de kerk, hoorde hem preeken en katechismus geven, maar hij zou zoo graag eens alleen met hem gesproken hebben. Telkens zocht hij naar een gelegenheid om hem te ontmoeten en een praatje met hem te beginnen. Dikwijls wachtte hij den pastoor af op den weg, waar deze zijn avondwandeling deed. Zag hij hem aankomen, dan nam hij heel beleefd zijn mutsje af. Was de priester wat dichterbij, dan groette hij opnieuw. Hij hoopte zoo, dat de pastoor hem zou opmerken en een woordje tot hem zou spreken. Maar deze beantwoordde den groet en schreed, zijn brevier biddend, verder. Schreiend kwam Jan dan wel eens bij moeder. >,Ja, wat wil je ook, troostte die. „Onze pastoor is een heilig man, maar hij is te geleerd om met zoo n ukje als jij te praten. En dan, hij heeft t al zoo druk met de groote menschen, met preeken en met biechthooren." „Nou maar, als ik ooit priester word," zei Jan, „dan zal ik juist heel veel met de kinderen omgaan. Ik zal ze bij mij roepen en hun vertellen van 0. L. Heer en ze den weg naar den Hemel wijzen. En ik durf wedden, dat ze met plezier zullen komen en ook heel veel van mij gaan houden." Zoo was ^ t hoofdje van den kleinen Bosco reeds in zijn jeugd bezig met t werk, dat later zijn heele leven vullen zou. Maar dat wonderlijke kopje vond, dat hij ook nu al iets doen kon, om zijn makkertjes van 't kwaad af te houden en ze t goede te leeren. Hoe Jan dat aanlegde ? Je weet al, dat hij uitstekend vertellen kon ; die gave gebruikte hij nu om zijn doel te bereiken. In dien tijd bestond er nog geen leerplichtwet in Italië, de kinderen gingen dus zoo n beetje te hooi en te gras naar school. Zoo had Jan in 't geheel nog geen vijf maanden op de banken gezeten. Hij had dan ook nauwelijks lezen geleerd. Maar zelf oefende hij zich verder en las, wat onder zijn bereik kwam, vooral veel Levens van Heiligen. Daarbij onthield hij alles wat hij thuis, op den preekstoel of in de katechismusles aan mooie voorbeelden en treffende geschiedenissen had gehoord. Aan vertelstof ontbrak 't hem dus niet en zat hij al een keertje vast, wel dan fantaseerde hij zelf een heele historie. Hij kon zijn verhalen zóó aardig en aantrekkelijk voordragen, dat jong en oud met gespannen aandacht naar hem luisterde. Gedurende de lange winteravonden, zat hij vaak uren aan een stuk te vertellen, de eene geschiedenis na de andere. Meestal verzamelde hij zijn publiek in de groote schuur. De kinderen kwamen in de voorste, de volwassenen in de achterste rijen te staan. Dan klom de kleine redenaar op een tafel, een stoel of een bank en stak heele preeken af, zooals hij die in de kerk gehoord had. Zijn toespraken begonnen steeds met 't kruisteeken en 't weesgegroet en eindigden op dezelfde manier. Op Zon- en feestdagen kwamen de menschen uit heel den omtrek, somtijds zelfs van nog verder, naar hem luisteren. Jan wist dan aan de vergaderingen een plechtiger en ernstiger karakter te geven. Maar hij verzon ook nog andere middelen, waarbij hem zijn aangeboren handigheid goed van pas kwam, om de kinderen tot zich te trekken. Aan zijn moeder vroeg hij hem mee te nemen naar de markten en kermissen in de buurt, waar gewoonlijk acrobaten en goochelaars hun toeren vertoonden. Jan sloeg hen aandachtig gade, zoodat hij al gauw hun trucjes doorzag. Thuisgekomen oefende iJ Z1C7 dan zoolang, tot hij die kunsten en toeren feilloos kon nabootsen. Nu lag er voor het huis van zijn moeder een met boomen beplante weide. Ongeveer in 't midden stond een groote pereboom met stevige takken. Daar bond Jan een touw omheen, dat Hij aan een anderen boom een eindje verder goed vast maakte. Verder had hij noodig een tafel, een stoel, een reistasch met allerlei voorwerpen erin en een tooverstokje. Als er voldoende publiek aanwezig was, kon de voorstelling beginnen. Maar Jan vond, dat de menschen voor zoon gratis-vertooning ook wel iets extra s mochten doen. Daarom stelde hij voor, eerst samen het Rozenhoedje te bidden en vervolgens een liedje te zingen. Was dat gebeurd, dan klauterde hij op den stoel en zei : „Luistert nu naar de preek, die de kapelaan van morgen heeft gehouden." Werd er in de menigte ongeduldig hardop gebromd, of wilden eenigen zich verwijderen, dan waarschuwde de predikant : „Ga je gang. Jullie mogen gerust vertrekken, maar denk er wel om, dat ik ze allen zal wegjagen, die terugkomen voor 't spel." Gewoonlijk had zoon bedreiging het gewenschte gevolg Uok de meest ongeduldigen besloten te blijven en Jan kon zijn preek afsteken. Dan hoorde je niet zelden uitroepen van de oogste verbazing. „ t Is me toch een driedekselsche pastoor De kapelaan van Murialdo ]) kan er niet aan tippen." hen Weesgegroetje sloot de onderrichting en nu veranderde de redenaar in een kunstenmaker. Hij liep als een rad over den ) Murialdo was t gehucht, waar de kerk stond. grond met de beenen in de lucht, maakte allerlei gevaarlijke buitelingen en luchtsprongen en marcheerde zóó rustig over 't smalle koord, als wandelde hij op den beganen grond. Hij sprong en danste er op, ging er aan hangen met één of met twee beenen en deed de menigte paf staan van zijn stoute toeren. Maar dit alles was slechts een inleiding voor de komende dingen : de goochelvoorstelling. Hij slikte geldstukjes in en plukte ze daarna van de neuzen der omstanders weg. Knikkers en eieren wist hij te vermenigvuldigen, water werd in wijn veranderd. Uit een leegen hoed haalde hij lange slierten gekleurd papier, duiven en konijntjes. Hij doodde een jong haantje, sneed het in stukken, maakte het vervolgens weer levend en liet het nog harder kraaien dan te voren. Een horloge sloeg hij aan stukken, om het een oogenblik later ongeschonden aan den eigenaar terug te geven. Had de vertooning lang genoeg geduurd, dan werd er nogmaals gebeden en allen keerden voldaan huiswaarts. Moeder Margaretha liet haar wonderlijken jongen maar stillekes begaan. Meestal woonde ze de voorstelling van a tot z bij. Omdat ze echter heel goed begreep, dat Jan wel eens door het uitbundig succes zijn eenvoud en nederigheid zou kunnen verliezen, sprak ze geen woord van lof over zijn kunststukjes. Nooit prees ze er hem om, tenminste niet als hij t hoorde. Maar diep in haar moederhart was ze toch ontzettend trotsch op haar jongen en m stilte bad ze tot God, dat Hij over het onschuldige kind zou waken. III. KNECHTJE EN STUDENT. De tijd kwam, dat Margaretha moest gaan zorgen voor de toekomst van haar kind. Ze kende wel zijn hartewensch, meende ook dat hij de noodige deugd en den vereischten aanleg bezat om priester te worden, maar er rezen ernstige moeilijkheden. Waar zou ze 't geld vandaan halen om de dure studie te bekostigen ? Gespaard had ze niets — de oorzaak hiervan kennen we. En dan : de twintigjarige Antonio wilde van het plan niets weten. Hij rekende er op, dat Jan nu voor goed op de boerderij zou meehelpen, en om den vrede in huis te bewaren, ontzag de moeder haar stiefzoon. Toen bracht een onverwacht gesprek de zoo vurig afgebeden oplossing. In t jaar 1826 werd te Buttigliera — een plaatsje in de buurt een missie gehouden. Jan ging er ook heen met de inwoners van zijn gehucht. Toen op zekeren avond de menschen van Becchie naar huis terugkeerden, bevond zich onder hen Don Calosso, de nieuwe kapelaan van Murialdo. Onderweg viel z n aandacht op den kleinste van t gezelschap, een aardigen krullebol met een paar schrandere oogen : Jan Bosco. De kapelaan begon een gesprek met hem en vroeg, of hij ook net als de anderen de missiepreeken had bijgewoond. ,,Ja zeker, Eerwaarde," was 't antwoord. „Nou ventje, dan denk ik, dat je van de preeken van vanavond niet veel hebt opgestoken, is t wel ?" „Ik geloof toch, dat ik ze begrepen heb." „Zóó ? Nou Jan, als je me vier woorden van de preek verteld, krijg je van mij vier soldi's." „Van welke preek, Eerwaarde ? Van de eerste of van de tweede ?" „Mij om t even ! Maar weet je nog wel, waarover de eerste preek handelde ?" En daar begint me Jan, tot verbazing van Don Calosso en tot groote pret van het gezelschap, de geheele predikatie af te draaien, bijna letterlijk zooals ze gehouden was. En daarna volgde nummer twee. Hoe zij groot werden I. De kapelaan kon z'n ooren haast met gelooven. Zijn belangstelling was nu voor goed gaande gemaakt. „Waar ben je op school ?" Nergens. Ik heb een beetje lezen, schrijven en rekenen geleerd en help nu mee op de boerderij." „Zou je niet graag studeeren ?" „Dolgraag, Eerwaarde. Maar ik mag niet van mijn broer, Antonio. Hij zegt dat 't beter is op 't land te werken." „En wat zou je wel willen worden, als je je zin mocht doen ?" „Priester !" „Zoozoo ; en waarom ?" „Om de kinderen te onderwijzen in den godsdienst. De meesten z ij n niet slecht, maar ze worden 't dikwijls, omdat zoo weinig naar hen wordt omgezien. De kapelaan sprak geen woord meer, maar bij 't afscheid zei hij : ,,'t Doet me plezier, dat ik je heb leeren kennen, Jan. Kom a.s. Zondag eens met je moeder bij mij praten over je studie. Misschien vinden wel we een oplossing. Den volgenden Zondag werd 't studieplan opgesteld. Eén dag in de week zou Jan gratis les krijgen van Don Calosso, eerst in 't Italiaansch, later in t Latijrf. De overige dagen moest hij thuis zijn broers helpen bij den veldarbeid. Voorloopig ging alles naar wensch. Als anderen rust namen, leerde Jan zijn lessen en 's nachts maakte hij t schriftelijk werk. Maar die gelukkige tijd duurde niet lang. Antonio wilde nog altijd niet van studeeren hooren ; zelfs wist hij door te drijven, dat Jan verhuurd werd als knechtje bij een boer in Moglia. * Toen de jongen bij zijn nieuwen meester kwam, zei hij : „Den geheelen dag kunt u over mij beschikken en ik zal werken, zoo hard ik kan. Maar in de avonduren en 's Zondags zou ik graag vrij zijn om te studeeren." Het verzoek werd toegestaan en Jan bleef van zijn 13de tot zijn 15de jaar veehoeder. Daarna mocht hij naar huis terugkeeren. Margaretha had namelijk besloten om 't vaderlijk erfgoed te deelen; alleen op die wijze kon ze aan 't verzet van Antonio ontkomen. Voortaan bezocht Jan de school van Castelnuovo. Vier keer per dag legde hij den langen afstand te voet af. Maar op den duur bleek dat toch ondoenlijk. Daarom deed zijn moeder hem bij een kleermaker in huis, waar hij als vergoeding voor kost en inwoning tusschen de lessen door mee hielp naaien. In 1831 vertrok hij naar 't gymnasium van Chieri. Tegen een zeer matigen prijs woonde hij er in bij een weduwe, op voorwaarde, dat hij haar studeerenden zoon hielp bij zijn lessen. Ook te Chieri was de boerenjongen al gauw het middelpunt van een vriendenkring. Hij stichtte er een vereeniging, die den naam kreeg van ,,De Vroolijke Club. t Was een soort congregatie, welke hij op dezelfde wijze bezig hield als vroeger de jeugd van Becchie. Het doel was ook hier : de jongens van t kwaad afhouden en ze 't goede leeren. Zoo moesten de leden o.a. eiken dag een bepaalden tijd aan gezamenlijk gebed in de kerk van de Jezuïeten besteden. De drie laagste klassen van 't gymnasium doorliep Jan in één jaar. Om zijn ijver en vorderingen werd hij vrijgesteld van schoolgeld, terwijl de weduwe hem al gauw het kostgeld kwijt schold, uit dankbaarheid voor den grooten invloed ten goede, dien Jan op haar zoon uitoefende. Bij zijn studie werd hij soms op een allervreemdste wijze geholpen. Het volgende feit is door Don Bosco s medeleerlingen onder eede bevestigd. Op zekeren nacht droomde hij, dat een der leeraren proefwerk in latijnsche vertaling gaf. Jan sprong dadelijk uit bed en schreef den tekst op, zooals hij dien meende gezien te hebben. Toen begon hij aan de vertaling, waarbij hem zelfs een bevriend priester te hulp kwam. Den volgenden morgen gaf de leeraar werkelijk proefwerk en 't was volmaakt dezelfde opgave, welke Jan in zijn droom gemaakt had. In abnormaal korten tijd was dan ook 't werk kant en klaar en hij bracht t naar den lessenaar. De leeraar vond de vertaling uitmuntend en vroeg natuurlijk opheldering. Stel je zijn verwondering voor, toen de jongen hem vertelde, wat er dien nacht gebeurd was. Deze en nog tal van andere onverklaarbare feiten, zijn goocheltoeren en ongelooflijke handigheid, deden het gerucht ontstaan, dat Jan een toovenaar was. Ja sommigen meenden zelfs, dat hij een verbond met den duivel gesloten had. Het kwam zoover, dat de Aartspriester van de kathedraal hem bij zich ontbood. „Wat hoor ik voor vreemde dingen van jou vertellen ?" begon kanunnik Burzio. „Men zegt, dat je kunt gedachten lezen ; dat je wat zwart is, wit laat schijnen ; dat je weet wat er op een afstand gebeurt. De menschen houden je voor een duivelskunstenaar. Vertel me eens gauw, wat daarvan aan is. Terwijl de „toovenaar" eerbiedig luisterde, zag hij de kans schoon om de beurs en 't horloge van den kanunnik weg te goochelen. Door nu voor de oogen van den verbaasden priester diens eigendommen terug te goochelen, toonde Jan hem tevens aan, dat geheel zijn tooverkracht op niets anders dan trucjes en handigheidjes berustte. Lachend liet Don Burzio den vingervluggen student gaan. Datzelfde jaar gebeurde er iets, waardoor Jan Bosco nog grooteren invloed kreeg bij zijn makkers. Er was in de stad een acrobaat, tevens goochelaar verschenen. Op t kerkplein vertoonde hij eiken Zondag en ook door de week zijn wonderbaarlijke toeren. En de menschen, vooral de jonge, vonden die zóó mooi, dat ze er gewoon weg door vergaten de H. Mis bij te wonen. Dat was Jan een doorn in 't oog ; maar wat er aan te doen ? Toen kwam een onverwachte omstandigheid hem te hulp. Overmoedig geworden door zijn groote successen, daagde de acrobaat iedereen uit het tegen hem op te nemen. Jan haastte zich op die uitdaging in te gaan en de studenten zorgden er voor, dat geheel de stad van den komenden wedstrijd hoorde. Men zou beginnen met een wedloop over den straatweg aan de Turijnsche poort. De inzet bedroeg 20 lire, welk bedrag Jan van zijn vrienden kreeg voorgeschoten. De jonge Bosco maakte, zooals hij dat altijd gewoon was te doen, het Kruisteeken en de strijd begon. Eerst was de acrobaat eenige passen voor, maar toen zette de student er zoo n vaart in, dat de kunstenmaker ongeveer halverwege den wedloop opgaf. Dat bracht zijn bloed aan t koken. ,,Ik ben geslagen," zei hij, „maar ik zal t je betaald zetten. Laten we over een breede gracht springen. Ik zou je met t grootste plezier van de wereld eens een bad gunnen en door 't slijk zien waden." Weer nam Jan de uitdaging aan. Inzet 40 lire. Ze zouden over een kanaal springen, vlak bij een sluis. De acrobaat mocht beginnen. Hij haalde nog juist den overkant, maar moest zich aan een boom vastklampen, om niet achterover m t water te tuimelen. Nu was Jan aan de beurt. Hij vloog niet alleen met t grootste gemak over t kanaal, maar wipte nog met een tweeden sprong over een hooge borstwering heen. De overwinning was duidelijk. De toeschouwers juichten en jubelden, dat 't een aard had. Tandenknarsend daagt de acrobaat hem opnieuw uit. Nu zal t er om gaan, wie 't behendigste is ; inzet 80 lire. De jonge Bosco kiest de tooverroede en begint. Hij zet een hoed boven op de roede en plaatst ze dan in de palm van zijn hand, laat ze oversprongen op den pink, vervolgens op alle vingers van zijn hand, op het polsgewricht, den elleboog, den schouder, de km, op de lippen, den neus en het voorhoofd. Daarna laat hij ze langs den omgekeerden weg terugspringen naar de palm van zijn hand. „Is dat ook al wat ?" grinnikt de kunstenmaker, 't Is mijn lievelingstoer ; ik zal het stokje nog wat verder laten wandelen. In 't eerst ging alles goed, maar toen de roede op de lippen terecht kwam, stiet ze tegen de ietwat lange neus en verloor het evenwicht. De praatjesmaker moest haar met de hand vastgrijpen, wilde ze niet vallen. Weer had hij het onderspit moeten delven. Maar hij had nog één troef in de hand ; die zou hij nu uitspelen. „Ik heb nog 100 lire," schreeuwde hij. „Ik zet ook deze in. Ik tart je even hoog in dien olm te klimmen als ik." Jan aarzelde geen seconde. De acrobaat klauterde als een kat naar boven en zat in enkele oogenblikken in het topje van den boom. Het zou werkelijk moeilijk zijn, om nog hooger te klimmen. De beurt was aan Jan. Hij bereikte dezelfde hoogte als de kunstenmaker en toen haalde hij een stukje uit, waarbij zich de toegestroomde menigte het hart vasthield. Met één hand zich aan den hoogsten tak vasthoudend, slingerde hij zijn lichaam de lucht in, zoodat zijn beenen boven den top van den boom uitstaken. Een donderend applaus brak los en de zwetser was voor de vierde maal geslagen. Maar Jan was edelmoedig, den armen drommel van zijn zuur verdiende centen afhelpen, dat was niet zijn doel geweest. Dus gaf hij den afgestraften acrobaat het geld terug, op voorwaarde, dat deze voor Jan en zijn makkers een diner betaalde in het hotel Muretto. Dat kostte hem 45 lire en toen verliet hij met stille trom het stadje, om er nooit weer te keeren. Jan's aanzien steeg geweldig. Zijn kameraden droegen hem op de handen, zoodat meestal een enkel woord van hem, of een afkeurende blik voldoende waren, om hen van iets verkeerds af te houden. Toch gebeurde 't nog wel eens, dat hij van zijn vuisten moest gebruik maken, om het goede te doen zegevieren. Een der studenten, Comollo, werd door de anderen dikwijls geplaagd en getreiterd. Dat stond Jan niets aan en op zekeren dag diende hij een der plagers een afstraffing toe, welke hem nog lang heugde. Getergd liep deze naar zijn vrienden en stookte ze tegen Bosco en Comollo op. Er dreigde een gevecht, maar Jan was zijn tegenpartij voor. Hij pakte een der ruziemakers beet, lichtte hem op en smakte hem tusschen de anderen. Met den twist was 't oogenblikkelijk gedaan. Jan voelde zich echter na dien krachttoer niets op z n gemak. Zijn geweten wilde maar niet tot rust komen. Hij dacht eens ernstig na over zijn driftbuien en kwam tot de overtuiging, dat hij op dit punt in t geheel geen voorbeeld voor anderen was. Dus maakte hij het onherroepelijke besluit, zich van nu af volkomen te beheerschen. Het heeft hem ontzaglijk veel moeite gekost, vooral in t begin, eer hij zijn driftige natuur geheel in z n macht had. Maar hij overwon schitterend : hij werd de zachtmoedigste jongen, dien je je denken kunt. IV. DE ZORGEN VAN EEN PATRONAAT. Na een zesjarige studie op t seminarie volgde den 5den Juni 1841 de heilige priesterwijding. Verschillende eervolle posten werden Jan aangeboden, maar hij vond, dat hij nog niet heelemaal gereed was voor de moeilijke taak van zieleleider. Dus vroeg en kreeg hij verlof om nog een tweetal jaren te studeeren aan het Instituut van den H. Franciscus van Assisië in Turijn, een inrichting waar jonge priesters zich verder kunnen bekwamen in de wetenschappen van hun stand. Tegelijkertijd echter begon hier onder de leiding van ervaren geestelijken de eerste zielzorg. De priester-studenten moesten preeken, armen, hospitalen en gevangenissen bezoeken. En nu leerde Don Bosco voor 't eerst heel de ellende van een groote stad kennen. Hij vond toestanden, waarvan hij het bestaan in de verste verte niet had kunnen vermoeden. In de gevangenissen van dien tijd werden doortrapte schurken en onervaren jongelui — haast nog kinderen, — tezamen opgesloten en de jeugdige gestraften werden er door de volwassenen in korten tijd tot in den grond bedorven. Jan zag den vreeselijken toestand, waarin vele groote gezinnen verkeerden. Acht, tien en meer personen huisden vaak in één enkel, smal en bedompt vertrekje. Hij vond gezinnen in vochtige, vieze kelderwoningen, vol bedorven lucht. De kinderen van deze armen — hoe kon 't ook anders — werden meestal aan zich zelf overgelaten. Bedelend of roovend zwierven ze bij nacht en ontij door de wijken der stad. Uitgeteerd als geraamten, met holle hongeroogen zag hij ze schuw ineengedoken zitten op den stoep van een huis, of als schaduwen door de straten glijden. Hij ontmoette tallooze jongelui van buiten, die in Turijn werk kwamen zoeken en nergens een fatsoenlijk tehuis of een emplooi vonden. Zoo werden ze gedreven tot het kwaad. Overal was 't de jeugd, altijd en altijd de jeugd, die het ergst te lijden had onder de verkeerde toestanden in Turijn. De lichamelijke, maar vooral ook de zedelijke ellende van het volkskind was ontzettend groot. Het greep Jan geweldig aan. 's Nachts kon hij er niet van slapen ; het benauwde hem, kneep hem de keel toe. Hij voelde t: hier lag zijn arbeidsveld. De beteekenis van zijn droom was hem duidelijk geworden : herder van verloren schapen, dat zou zijn taak zijn. God bestemde hem voor de verwaarloosde jeugd. Maar hoe zou hij beginnen ? Allerlei plannen dwarrelden door zijn hoofd, maar er was telkens zoo ontzaglijk veel geld voor noodig, dat hij ze weer een voor een moest laten varen. Hij stond voor een berg van moeilijkheden en wist niet, waar en hoe hij 't eerst hulp moest bieden. Toen nam de Voorzienigheid hem bij de hand en wees hem den weg. Den 8sten December 1841 stond hij in de sacristie gereed om de H. Mis te lezen in de kerk van Sint Franciscus van Assisië. Hij wachtte op een koorknaapje. Opeens hoorde hij een ruwe stem en driftige woorden en omziende bemerkte hiJ den koster, die zich boos maakte op een onbekenden knaap. Als je niet eens de H. Mis kunt dienen, wat voer je dan hier uit ! snauwde de man. De slordig gekleede jongen frutselde zenuwachtig aan zijn pet, maar hij verroerde zich niet, hij was geheel van streek. Dat scheen den koster nog woedender te maken. ,,Scheer je weg, luilak ! schreeuwde hij, terwijl hij den jongen bij z n kraag pakte en hem hardhandig de deur uitgooide. Maar nu kwam Don Bosco tusschenbeide. Hij berispte den ruwen koster en beval hem den knaap terstond terug te roepen. Bevend en snikkend verscheen deze voor den priester. „Kom eens hier vent," klonk 't vriendelijk. „Je hoeft heusch niet bang voor me te wezen. Hoe heet je eigenlijk ?" „Bartolomeo Gazelli." „Waar kom je vandaan ?" „Van Asti." „Leven je ouders nog ?" „Allebei dood." „En hoe oud ben je ?" „Zestien jaar." „Kun je lezen en schrijven ?" "Neen-". „Misschien ken je de gebeden wel ? „Ook niet. „Ga je dan niet naar de katechismusles ? „Ik durf niet." „Waarom niet ? „Omdat er allemaal kleine kinderen zitten ; ik schaam me om er heen te gaan. „En als ik eens katechismus deed, zou je dan komen ? „Ja zeker, heel graag !" „Goed, kom dan a.s. Zondag hier terug. En breng maar veel vriendjes mee. Den volgenden Zondag verscheen de knaap met zeven anderen om te luisteren naar de lessen van Don Bosco. Eenige weken later waren 't er 80 geworden en weldra steeg hun aantal tot ver boven de honderd, 't Waren meest jonge werklui : aanstaande metselaars, stucadoors of timmermansknechtjes, die 't door de week hard te verantwoorden hadden. Je vond er allerlei types onder, maar in een tweetal opzichten kwamen ze met elkaar overeen : in hun grove onwetendheid omtrent de eenvoudigste zaken van 't geloof en in hun tuchteloosheid. Opgegroeid langs de straat en dagelijks verkeerend met t ruwste volk, hadden ze niet 't minste begrip van orde en regelmaat. t Was niets meer en niets minder dan een troep vagebonden. Maar onder de zorgende handen van Don Bosco trad langzamerhand de verandering ten goede in. Hij verstond de kunst het edele in de jongens wakker te roepen, de goede kern uit den ruwen bolster te halen. Zijn lessen en vertellingen bleven niet lang zonder vrucht. De kinderen voelden, dat een groot kindervriend zich hun lot had aangetrokken, dat ze een nieuwen vader gevonden hadden, aan wien ze al hun leed en ellende gerust konden toevertrouwen. En ongemerkt gingen ze zich innig aan hun leider hechten. Ze kwamen hem opzoeken, zoo gauw het werk hen vrij liet en brachten telkens nieuwe kameraadjes mee. In t eerst hadden de bijeenkomsten alleen op Zondagmorgen plaats. Don Bosco begreep echter al gauw, dat hij ze ook s avonds zou moeten houden. Dat gaf wel meer arbeid, maar hij verwachtte er ook dubbel zooveel voordeel van. De Oversten van t Instituut, die heel goed inzagen welk een verdienstelijk werk de jonge priester begonnen was, hadden de binnenplaats van het Convict tot zijn beschikking gesteld. Een heel offer voor deze mannen, immers met de rust op Zon- en feestdagen was t nu gedaan. Want als de jongelui de H. Mis hadden bijgewoond en de onderrichting was afgéloopen, begon t spel. Verbeeld je ! Meer dan honderd van die rakkers vermaakten zich onder Don Bosco s toezicht op een koer van enkele vierkante meters. Ze maakten een leven, dat je hooren en zien verging. Don Bosco liet ze maar hun gang gaan ; zijn stelregel was : hoe meer blijheid en jool, des te minder kans is er, dat mijn jongens kwaad uithalen. Dus mochten ze dollen zooveel ze wilden. Twee jaar liep alles goed. Toen had Jan den cursus af en verliet hij t Instituut, hij werd benoemd tot rector van 't Barolo-hospitaal, een stichting van een rijke markiezin. Tusschen twee muren was daar een gang van vijf meter breed en een twintig meter lang. Dien mocht Don Bosco voorloopig gebruiken als speelterrein voor zijn patronaat, terwijl een tweetal doorloopende kamers van 't rectors-huis tot kapel werden ingericht. Te mooi om lang te duren ! De markiezin voelde maar een bitter klein beetje voor t liefdewerk ten voordeele van verwaarloosde jongens. En al gauw kwamen de bezwaren. De rector bemoeide zich niet genoeg met 't hospitaal — dat was zuiver een voorwendsel. De jongelui maakten zoo'n schrikkelijk lawaai — dat was waar. En dan : die barbaren spaarden niet eens de bloemen, die zoo zuinig werden opgekweekt. Don Bosco mocht naar een ander speelterrein voor zijn bende — nu een 300 rumoerige klanten — omzien ; hij moest met zijn patronaat maar zoo gauw mogelijk ophoepelen. Hij vond in de buitenwijken der stad een kapel met rond er om heen groote weiden. Prachtig geschikt ! Als nu de kapelaan 't maar goed vond. En jawel — 't lukte. Den volgenden Zondag tegen een uur of twee stormde een leger kinderen van allerlei leeftijd onder een oorverdoovend geschreeuw de nieuwe speelplaats op. Maar, o hemeltje hef. Don Bosco had buiten de meid en de kippen van den kapelaan gerekend. Een troepje jongens, die elkaar nazaten, hadden de hoenders opgeschrikt. Luid kakelend vlogen ze rond t huis, tot groot vermaak van de „baldadige" jeugd. En toen gebeurde iets verschrikkelijks. Een der kippen was bezig geweest met het gewichtige werk van eierleggen. Opgejaagd verloor ze onderweg haar kostbaren schat, die nu als een gele kring in 't zand vlekte. Dat deed bij de kapelaansmeid de gal overloopen. Als een furie rende ze naar buiten en schold Don Bosco en zijn troep de huid vol. Onder de bedrijven door kwam ook de kapelaan, Don Tosio, thuis. In minder dan geen tijd was hij door zijn dienstbode over 't schandaal ingelicht en nog voordat Don Bosco zich had kunnen verdedigen, of beterschap beloven, was t verlof ingetrokken. Om zijn patronaat te troosten hield hij de bekende koolpreek. „Zie je, jongens, kooien groeien nooit goed, als ze niet dikwijls verplant worden; zoo gaat t ook met ons. Ieder van onze verhuizingen heeft ons goed gedaan. We groeien tegen de verdrukking in. Laten we dus moed houden ! O. L. Heer waakt over ons. Geen vrees! We blijven op Hem vertrouwen. Hij denkt al aan ons toekomstig nestje en zal 't ons wel gauw toonen." Den volgenden Zondag was 't patronaat „overgeplant" naar de hulpkerk bij de Molens van de Doria. Veel was t niet. Geen schuilplaats voor regenweer, een klein pleintje als speelplaats en verder de straat, waar 't spel voortdurend door voorbijgangers, paarden en wagens gestoord werd. Dat duurde een maand, toen werd Don Bosco voor de zooveelste keer verjaagd. Beu van al dat gezeur van ontevreden menschen vond hij nu het vliegend patronaat uit. lederen Zondagmorgen, lang voor zonsopgang, verzamelde men zich op een plein en trok in alle stilte — om de menschen niet te storen in hun nachtrust — naar buiten. Biddend en zingend, zoodra ze buiten de stad waren, ging 't naar de een of andere kapel. Daar hoorde Don Bosco biecht, las de H. Mis, deelde de Communie uit, hield een onderrichting en dan trok men weer terug naar Turijn, 's Middags maakte hij een uitstapje in een andere richting en tegen den avond zorgde hij er voor met de bende thuis te zijn. Maar toen de winter kwam, was t met het vliegend patronaat gedaan. Don Bosco huurde een drietal kamers. Door de week gaf hij aan de achterlijkste jongens les en s Zondags kwamen ze met z n allen opdagen. Het huis werd echter ook nog door andere huurders bewoond en 't duurde niet lang, of de eigenaar kwam voor de keuze te staan : of zij er uit, of Don Bosco. De eigenaar koos 't laatste. Midden in Maart stond de priester met z n 400 klantjes weer op straat. Een wei werd gehuurd, waar nog een goede schuur op stond van leem en klei. Don Bosco hoorde voortaan biecht in de open lucht, t Werd aldoor minder en de storm was nog lang niet voorbij. Eerst kreeg hij 't aan den stok met de pastoors van Turijn, die meenden dat de jongens in hun kerk de H. Mis moesten bijwonen en naar de katechismusles komen. Door 't heen en weer trekken van Don Bosco vervreemdden ze geheel en al van de parochiegeestelijkheid. Ze bedoelden t niet kwaad, die pastoors, maar ze vergaten de kleinigheid, dat de jongens vóór 't ingrijpen van Don Bosco in t geheel niet in de kerk kwamen en dat dit wel weer opnieuw met velen 't geval zou zijn, als de heilige priester hen losliet. Ze zagen dan ook al heel gauw hun ongelijk in. Nieuwe en erger strubbelingen stonden voor de deur. Vijanden van Don Bosco — die heb je altijd bij de vleet zoodra je goed werk verricht — hadden het gerucht verspreid, dat die wonderlijke priester met zijn schaar leegloopers wel eens een oproerkraaier kon wezen, die met zijn vagebonden een samenzwering tegen het gezag smeedde. En zooals t altoos met geruchten gaat, ze werden met de noodige overdrijving van mond tot mond verder verteld en bereikten ten laatste ook 't stadsbestuur. De burgemeester, Markies de Cavour, vorderde van Don Bosco, dat hij zijn werk opgaf. De priester weigerde vlak af. Toen liet de burgemeester hem door geheime politie bespieden, om zoodoende zekere wapens in handen te krijgen tegen den rebel. Den volgenden Zondag zwierven „burgers" rond de weide, waar het patronaat speelde. Don Bosco had ze gauw in de gaten en wreekte zich op zijn eigen manier. Zoodra hij de politiemannen zag, trommelde hij zijn volkje bij elkaar en begon een toespraak te houden. Om toch maar geen letter te verliezen, slopen de „geheimen steeds dichterbij en hoorden nu woord voor woord geheel de predikatie. Toen ze s avonds bij Cavour hun rapport indienden, zeiden ze : „Als we daar drie Zondagen achter elkaar moeten komen, dan zullen we nog te biechten moeten. Een vreemd soort samenzweerder, die priester !" Dat leed was geleden, om plaats te maken voor een ander De eigenaars van de wei zonden Don Bosco de volgende boodschap thuis : „Door t spel van uw jongens wordt het gras zoo vertrapt, dat zelfs van de wortels niets meer overblijft. *an n'et meer verpacht worden. Ge hoeft de laatste maandhuur niet meer te betalen, als ge zorgt over veertien dagen weg te zijn." Vertrouwend op de Voorzienigheid, zag de priester de toekomst nog niet zoo donker in. Maar acht dagen gingen voorbij en hij had niets gevonden. Veertien dagen verliepen: nog niets. Angst steeg op naar zijn keel : hij zou van zijn jongens moeten scheiden ! Terwijl de kinderen, onbewust van wat hen boven het hoofd hing, rustig speelden, liep Don Bosco langs de wei op en neer. Tranen drongen naar z'n oogen en z'n hart dreigde te breken. Daar komt op eens een man naar hem toegestapt. „Is t waar, dat ge terreinen zoekt voor uw patronaat ? Ik vraag u dat omdat mijn vriend Pinardi een prachtige loods te huur heeft. Willen we eens gaan kijken ?" \/ u°n ^osco gmg !™!e- De loods, gelegen in de buitenwijk Valdocco, was een hok met een laag dak, ook nog op verschillende plaatsen stuk. „Het is toch wat te laag, zei de priester teleurgesteld. „We zullen den bodem een halven meter uitdiepen en er een vloer in leggen. Bovendien moogt ge den grond erom heen gebruiken, alles samen voor 300 francs per jaar." „Op contract ?" „Op contract en Zondag is alles gereed." Don Bosco in een vaart terug naar de wei. „Jongens, jongens, ik heb voor goed een onderkomen gevonden ! De vreugde was onbeschrijfelijk. Ze juichten en sprongen en dansten van plezier. Toen knielde heel die bende van meer dan 400 kinderen neer en bad met den priester een rozenhoedje tot dankzegging. De kwade tijd was voorbij. Don Bosco noemde de loods van Pinardi: Oratorio (bidplaats) di San Francesco di Sales. Franciscus van Sales was de patroon, aan wien hij zijn werk had toegewijd. Met de jaren zou zich dit Oratorium ontwikkelen tot een grootsche instelling : De Sociëteit der Salesianen gegroeid uit het gebed, het leed, de armoe en de liefde van een nederig priester. V. HET GROOTE WERK. Het patronaat breidde zich steeds uit en Don Bosco zag zich gedwongen de omliggende huizen te huren of aan te koopen. Door de week gaf hij er avondlessen. Honderden en nogmaals honderden jongens meldden zich aan, om onderwijs te ontvangen. Natuurlijk kon de priester nu 't werk niet meer alleen baas. Daarom zocht hij de begaafdste Oratorianen uit en gaf ze een speciale opleiding. Waren ze naar zijn meening gereed, dan werden ze ,,te water gelaten , d.w.z. hij vertrouwde hun een aantal jongens toe, welke zij onder zijn toezicht moesten onderrichten. Zelf schreef hij de boekjes, die bij 't onderwijs gebruikt werden. Het aantal jongens nam zóó toe, dat hij ze onmogelijk langer bergen kon. Toen vormde hij t plan, om ook in andere stadswijken zulke patronaten te stichten. Op zekeren dag, na t avondgebed, kondigde hij zijn voornemen aan. „Wanneer een bijenkorf overvol wordt, verdeelen zich de diertjes en de overtolligen zwermen uit om een anderen korf te gaan bevolken. Zoo gaat 't ook met ons. Wij zijn hier te talrijk. Bij t spel loopen we elkaar in den weg ; in de kapel zitten we als haringen in een ton. Wij kunnen ons zoo niet goed bewegen. Dus doen we als de bijen ; de overtolligen zwermen uit en vormen een nieuw Oratorium." Zoo stichtte hij drie middelpunten van godsdienstig leven in de stad, waar duizenden jongens een toevluchtsoord vonden en werden opgeleid voor het groote leven met z'n moeilijkheden en gevaren. De veel omvattende bezigheden van 't patronaat, nog vermeerderd met bezoeken aan gevangenissen, hospitalen en zieken, moesten wel 't sterkste gestel sloopen. Een ernstige ziekte bracht Don Bosco in enkele dagen aan den rand van t graf. Wat werd er gebeden in het Oratorium. Er waren jongens, die de belofte aflegden maanden, zelfs jaren op water en brood te vasten, als hun vader genas. Wonder boven wonder trad na enkele weken plotseling een ommekeer ten goede in. Langzaam vorderde de genezing. Op een dag hoorden de jongens, dat Don Bosco den volgenden Zondag weer het patronaat zou komen bezoeken. Het Oratorium werd feestelijk versierd. Toen alles gereed was, holden de knapen op een draf naar 't huis van den priester, om hem daar af te halen. Onderweg kochten ze alle bloemen op, die ze konden vinden. Verwonderd vroegen de venters : „Maar, welken heilige vieren jullie toch vandaag ?" — „Heilige, heilige ! Don Bosco komt terug en wij willen hem behoorlijk ontvangen." Enkele jongens hadden een draagstoel in elkaar getimmerd en daar moest de zwakke priester, hoe hij ook tegenstribbelde, in plaats nemen. In triomf ging 't nu naar het Oratorium, Hoe zij groot werden I. 13 omstuwd door honderden knapen. Bloemen werden op den weg gestrooid en aan 't gejuich kwam geen einde. Te Valdocco wachtten de overige Oratorianen, dicht opeengepakt. Don Bosco werd de kapel ingedragen, wilde een dankwoord spreken, maar begon zachtjes te schreien — van geluk. Don Borel, een zijner trouwe helpers, stond op den preekstoel om een toespraak te houden. Maar toen hij den vader terugzag, kon ook hij zijn tranen niet bedwingen. En met hem barstte heel de kapel in snikken uit. Opeens hief een jongen het juichende Te Deum aan en nu jubelden honderden stemmen in het groote loflied der Kerk hun dank uit voor de genezing van hun aller vriend en leider. Tot volledig herstel van zijn geschokte gezondheid ging Don Bosco voor een poos naar Becchie. Maar lang hield hij 't er niet uit. In November van datzelfde jaar keerde hij naar Turijn terug. Zijn moeder had hij meegebracht, om 't zware werk met hem te deelen. Ze gingen in het Oratorium wonen en voortaan hadden de jongens een vader en een moeder. Nieuwe plannen wachtten op uitvoering. Don Bosco kon zijn klantjes alleen s Zondags en s avonds houden. Den overigen tijd bleven ze aan velerlei gevaren blootgesteld : gevaren van de straat, verleiding van slechte makkers op het werk. Maar 't ergst vreesde de priester toch de gevaren van den nacht, de gevaren van verkeerde slaapgelegenheden en kosthuizen. Hier moest raad geschaft worden. Een eenvoudig onderdak in zijn nabijheid, onder zijn toezicht, zou honderdmaal beter zijn dan de stallen, schuren, kelderwoningen en verdachte hoeken, waar ze nu den nacht doorbrachten. Dus huurde Don Bosco een hooizolder en richtte dien, geholpen door z n moeder, met versch stroo, lakens en dekens in tot een slaapzaal. Op een avond bracht hij een troepje jongens mee, die hij in de buurt van het Oratorium had opgepikt. Nadat een poging om gezamenlijk een kort avondgebed te bidden mislukt was, wees hij hun de nieuwe slaapgelegenheid aan. Toen 't hem den volgenden morgen toch wat erg lang rustig bleef op den hooizolder, klom hij de ladder op, om eens poolshoogte te nemen. En wat vond hij ? Niets dan een leegen vloer. De vogels waren gevlogen en met hen de lakens en dekens. Ja zelfs het stroo hadden ze meegenomen De eerste poging was deerlijk mislukt. Don Bosco had zijn internaat op veel te grootscheepsche wijze opgezet. 0. L. Heer wilde, dat het op nog bescheidener schaal begon. Eenige weken later klopte laat in den avond een vijftienjarige weesjongen, die al een dag of drie zonder werk door Turijn had rondgezworven, aan de deur van het Oratorium. Moeder Margaretha liet hem binnen, zorgde voor een stevig maal en maakte daarna in de keuken een bed voor hem gereed : acht baksteenen met drie planken en een stroozak er over heen. Moeders keuken werd de tweede „slaapzaal". Vier jaar later stonden te Valdocco grootsche gebouwen met vijftien echte slaapzalen, plaats biedend voor meer dan duizend jongens. Waar Don Bosco t geld vandaan haalde, om den bouw en 't onderhoud zijner stichtingen te bekostigen ? 0, daar maakte hij zich geen zorgen over. „O. L. Heer stuurt me Zijn klantjes toe, Hij zal de rest niet vergeten," was zijn onveranderlijke antwoord op dergelijke vragen. Maar op zekeren dag lijkt t toch, of alles boven zijn hoofd zal ineen storten, t Is de eerste van de maand. Don Bosco zit voor zijn schrijftafel aan een boek te werken. Om hem heen verdringen zich leveranciers. Op hoogen toon eischen zij betaling ; ze dreigen zelfs met beslaglegging op de gebouwen van het Oratorium, 't Gaat om bedragen van 100, 1000, 2, 3, 4000 francs en Don Bosco heeft nog slechts drie centimes op zak. Toch schijnt hij zich niet ongerust te maken. Hij ziet de rekeningen een voor een na, dan kijkt hij even op en zegt : ,,In orde, heeren ! Vanavond kunt u uw geld komen halen." Als de kamer leeg is, staat hij op en begint te bidden om uitkomst. Daarna gaat hij vol vertrouwen de stad in Nog voordat de avond gevallen was, had Don Bosco het benoodigde geld bij elkaar. Geen der leveranciers kwam een centime tekort Intusschen ging nog lang niet alles naar den zin van Don Bosco. Wel waren de jongens nu 's avonds en 's nachts in veilige haven, maar de gevaren van den dag, de gevaren van de werkplaatsen bleven bestaan. Door den omgang met verkeerde elementen werd op 't werk soms in één dag al 't goede vernield, dat de priester in maanden van moeizamen arbeid had opgebouwd. Daar moest een eind aan komen ! Maar hoe ? O, heel eenvoudig : Don Bosco ging zelf werkplaatsen openen. En alweer begon 't zoo primitief mogelijk. In een winderige gang, welke naar de kerk leidde, kwam de eerste schoenmakerij tot stand. De priester speelde zelf voor leermeester, waarbij hem zijn aangeboren handigheid uitstekend van pas kwam. Al gauw volgden timmermanswerkplaatsen, een smederij, een bankwerkerij en een kleermakerswinkel. Later voegde hij er nog een schilderatelier, een drukkerij en boekbinderij aan toe. 't Werd dus een echte ambachtsen industrieschool, waar de Oratorianen konden worden opgeleid tot degelijke en bekwame handwerkslui. Maar niet alle jongens voelden iets voor een ambacht. Verschillenden zouden graag studeeren. Toen Don Bosco er zich van overtuigd had, dat ze daar de noodige talenten toe bezaten, opende hij een voorbereidende school voor 't gymnasium en daarnaast een klein- en een groot-seminarie. Nu konden zijn priesterstudenten — en dat waren er heel wat — hun heele opleiding in het Oratorium van Valdocco genieten Op t voorbeeld van Don Bosco was men ook elders in Italië begonnen met de oprichting van patronaten en scholen voor de verwaarloosde jeugd. De priester bedacht nu, dat 't goed zou zijn, als de leiders van die stichtingen vereenigd zouden zijn in één orde, een congregatie van kloosterlingen. Die zou dan beter zijn werk kunnen voortzetten en uitbreiden. 2 Februari 1860 werd de nieuwe orde : de Congregatie der Salesianen, gegrondvest. Toen volgde een orde van vrouwelijke religieuzen — de Congregatie der Dochters van O. L. Vr. Hulp der Christenen die zich t lot aantrokken van verwaarloosde meisjes. Zooals alles wat Don Bosco begon, geweldig uitgroeide, zoo ging t ook met de laatste orde. In 1874 telde ze 13 leden, thans 4500. Intusschen had het besturen van deze stichtingen den priester blijkbaar nog zooveel vrijen tijd gelaten, dat hij tal van boeken schrijven kon. Zoo stelde hij verschillende lees- en leerboeken samen, welke in de scholen van de Oratoria gebruikt werden. Daarnaast verschenen van zijn hand godsdienstige werken ; gebedenboeken voor jongens, levensbeschrijvingen van heiligen, waarschuwingen voor katholieken en een reeks brochures Letture Cattoliche. Ook schreef hij nog een Ge schiedenis van Italië en een Geschiedenis der Pausen van de drie eerste eeuwen. Verder was hij een tijdlang hoofdredacteur van het weekblad : De Vriend der Jeugd en verzorgde hij ieder jaar opnieuw den Almanak voor het Kath. huisgezin. Al deze lectuur moest dienen om een dam op te werpen tegen de golf van slechte boeken, welke Italië dreigde te overstroomen. Daarom wilde hij zijn geschriften zoo goedkoop mogelijk en in zoo groot mogelijk aantal verspreid zien door geheel het land. En dat is hem volkomen gelukt. Millioenen exemplaren zijn er nu nog van in omloop. Om een idee te krijgen van het reuzenwerk door dezen eenen man verricht, is het de moeite waard eens na te denken over de volgende cijfers : Bij zijn dood had hij meer dan 6000 priesters aan de Kerk geschonken. Er bestonden toen zt 200 oratoria, met hun inrichtingen voor lager-, middelbaar- en hooger onderwijs, hun ambachtsscholen en seminaria. 200.000 verwaarloosde kinderen genoten er een goede opvoeding en degelijk onderwijs. De Orde der Salesianen telde ongeveer 6000 leden, werkzaam aan de verschillende instituten, of als missionarissen in Patagonië. In 1888 waren reeds meer dan 20.000 heidenen door zijn priesters gedoopt. Het onderhoud van al zijn stichtingen kostte jaarlijks 80 millioen lire. Wilt ge een ander resultaat van zijn opvoedingswerk ? Van de 300.000 vagebonden, die tijdens zijn leven de Salesiaansche gestichten bezocht hadden, was er bij t overlijden van den stichter nog geen enkele gerechtelijk veroordeeld. Dat hebben ze naast God aan de liefde van één man te danken. VI. DE GEVANGENEN. IL GRIGIO, DE GRIJZE. Nooit — ook niet op de drukste dagen — had Don Bosco zijn bezoeken aan de gevangenissen gestaakt. Al was t maar een kort oogenblik, hij kwam lederen dag, dien hij in Turijn verbleef. De ongelukkige misdadigers hadden zich innig aan hem gehecht, 't Was aandoenlijk om te zien, met welk een eerbied de meest verloopen sujetten den eenvoudigen priester ontvingen. Als hij de werkplaatsen binnentrad, wedijverden ze met elkaar, wie hem 't eerst zou groeten, of de hand zou kussen. Velen zeiden : „Als we hem eerder gekend hadden, dan zouden we nu niet hier zijn." Anderen verklaarden : „Als we uit de gevangenis komen, gaan we hem opzoeken, al moesten we er tot aan 't eind van de wereld voor loopen." In t jaar 1855 gaf hij in de Algemeene Staatsgevangenis een retraite, waaraan alle opgeslotenen deelnamen. Ze gedroegen zich bewonderenswaardig, spraken allen een rouwmoedige biecht en naderden ook allen tot de H. Tafel. ^ Don Bosco was vast besloten hen hiervoor te beloonen en hij vroeg aan den directeur der gevangenis een wandeling zonder militaire bewaking aan. Die durfde natuurlijk zoo iets ongewoons niet op zich te nemen en verwees den priester naar den Minister van Justitie. t Ongeloofehjke gebeurde : Don Bosco kreeg toestemming om met 300 gevangenen een geheelen dag naar buiten te trekken. Daags voor het uitstapje hield hij tot de misdadigers de volgende toespraak : „Vrienden, ik ben erg over jullie tevreden. Jullie gedragen je sedert eenigen tijd opperbest. Daarom heb ik een belooning voor jullie verkregen. Morgen maken we zonder eenig politietoezicht^ een wandeling naar t buitenverblijf van den koning te Stupinigi. We gaan vroeg op weg. Jullie moeten je den geheelen dag goed gedragen en allen met mij terugkeeren. Probeert niet te vluchten ; je zoudt er O. L. Heer mee beleedigen en je weet, dat je Hem en mij beloofd hebt, voortaan als goede Christenen te leven. Ik reken dus op jullie." ,,Ja, ja," klonk 't als uit één mond, ,,U kunt op ons rekenen." Een der oudsten zei : „Don Bosco zal onze aanvoerder wezen en wij zijn goed gedrilde soldaten. 's Anderendaags zag Turijn drie honderd gevangenen met Don Bosco voorop een wandeling maken naar Stupinigi. De boosdoeners waren als lammetjes in de hand van den heiligen priester en gedroegen zich voorbeeldig, 's Avonds ontbrak er niet één op 't appèl Don Bosco had vele en gevaarlijke vijanden. Het ongeloof, dat in die dagen overal in Italië doordrong, maakte het den Man Gods ontzettend lastig. Allerlei lasterpraatjes werden over hem rondgestrooid, en die werden — schandelijk genoeg — in regeenngskringen maar al te licht geloofd. Huiszoekingen en talrijke verhooren waren er 't gevolg van. Maar telkens bleek zonneklaar de onschuld van den nedengen priester, die zich steeds met de grootste lankmoedigheid tegen de vele aantijgingen verdedigde. Spionnen, die overal zijn gangen volgden, konden geen andere rapporten binnen brengen dan deze : ,,We hebben nog nooit zoo n bewonderenswaardig mensch gezien." Toen legden zijn onverzoenlijke vijanden t aan op zijn leven. Schurken werden omgekocht om hem te dooden, Zóó ver gaan de haat en de verblinding van het ongeloof. Op zekeren avond keerde hij van een ziekenbezoek heel laat naar huis terug, 't Was pikdonker in de buitenwijken en Don Bosco had een vaag voorgevoel, dat hem iets zou overkomen. Hij meende voetstappen achter zich te hooren, maar als hij stil stond en luisterde, vernam hij niets meer. Opeens schoot uit 't duister een groote, g r ij z e hond op hem af. Eerst voelde de priester eenigen angst, maar ziende, dat het ruige beest met zijn staart kwispelde, liet hij het bij zich komen en streelde het. De hond vergezelde hem tot de deur van 't Oratorium, terwijl hij voortdurend grommend omkeek. Binnenkomen wilde hij echter niet, hoe Don Bosco ook lokte. Sedert dien dag zag de priester telkens, als hij zich verlaat had, den trouwen makker plotseling van uit het donker opduiken en naast zich komen loopen. Een mistige nacht ! Geheel alleen keerde Don Bosco naar huis terug. Op korten afstand voor hem uit liepen twee personen, die klaarblijkelijk iets in 't schild voerden. De priester vreesde onraad en trachtte zoo gauw mogelijk een bewoond huis te vinden, om er een schuilplaats te zoeken. Maar hij had er geen tijd meer voor. Een mantel werd hem over 't hoofd geworpen en hij voelde hoe men hem een zakdoek als prop in den mond duwde. Don Bosco waande zich verloren. Opeens een ontzettend gebrul. II Gngio, stormde op de misdadigers af, wierp hen 't ondersteboven en bleef toen grommend en blaffend voor hen staan. De ellendelingen smeekten om genade en jammerden : „Roep toch uw hond terug, roep hem gauw terug !" Don Bosco, die zich inmiddels hersteld had, riep II Grigio en de laffe aanranders maakten zich uit de voeten. Een ander maal loste een sluipmoordenaar op korten afstand twee pistoolschoten op hem, die echter beide misten. Toen wilde hij den priester met een mes te lijf, maar op 't zelfde moment holde II Gngio over den weg en sprong den schurk in den nek. Weer was een aanslag verijdeld. Een week of wat later moest het trouwe dier Don Bosco tegen een heele bende verdedigen. De priester stak 't Emmanuel Philibert-plein over, toen hij bemerkte, dat hij werd gevolgd door een persoon, gewapend met een zwaren knuppel. Zijn stap verhaastend, hoopte Don Bosco nog tijdig het Oratorium te bereiken. Maar plotseling schoten uit 't duister drie vier booswichten te voorschijn, die hem den weg versperden. Wat deed de priester P Snel draaide hij zich om en nog voordat de achter hem loopende schurk zijn knuppel kon opheffen, ontving hij zoo n stomp tegen de borst, dat hij met een gesmoorden kreet op den grond tuimelde. En nu verscheen weer de trouwe II Grigio op 't tooneel. Zonder dralen sprong hij een der boosdoeners naar de keel en wierp hem op de straat. De anderen namen hals over kop de vlucht. Dat de vreemde hond wel een heel bijzondere zending te vervullen had, blijkt uit 't volgende feit. Op een avond moest Don Bosco nog heel laat een belangrijke boodschap in de stad doen. Moeder Margaretha raadde 't hem af, maar Jan poogde haar gerust te stellen. Hij nam zijn hoed en maakte de deur open. En wie lag daar languit over den drempel : II Grigio. Don Bosco was al blij en beduidde 't dier, dat hij de straat op wilde. Maar de hond bleef stil liggen en liet een dof gebrom hooren. Twee maal probeerde de priester over hem heen te stappen, maar telkens drong II Grigio hem terug, hij scheen van geen uitgaan te willen weten. Deze duidelijke waarschuwing deed den heilige besluiten naar zijn kamer terug te keeren. Een kwartiertje later kwam men hem vertellen, dat een vijftal mannen, welke rond zijn huis slopen, door den hond waren verjaagd. 's Zondags daarop kwam II Grigio plotseling het speelterrein oploopen. Dat was nog nooit gebeurd. Don Bosco riep hem en wilde hem wat vleesch en brood geven. Maar het trouwe dier weigerde alle voedsel. Hij liet zijn kop op de tafel rusten en zag zijn beschermeling lang en eerbiedig aan. Toen ging hij weg en was voor altijd verdwenen. Nooit is men te weten gekomen, waar hij vandaan kwam, of waarheen hij gegaan was. II Grigio had zijn taak volbracht. / VII. HOE DON BOSCO LEEFDE EN STIERF. Wanneer men al 't vreemde, onverklaarbare en wonderbare uit 't leven van dezen heiligen priester moest opschrijven, zou men er drie, vier boekdeelen mee kunnen vullen en nog lang niet aan 't einde zijn. Er is geen beginnen aan. Daarom tot slot iets van zijn leefwijze, want dat hij nog leefde en hoe hij leefde, noemt de wereldberoemde professor, Dr. Combal, het grootste wonder. „Hij gelijkt op een kleedingstuk, dat uit elkaar hangt door 't lange dragen en dat men zorgvuldig in een kast zou moeten leggen, als men 't nog eenigen tijd bewaren wilde." Toen hij priester gewijd werd, maakte hij 't heldhaftig voornemen : ,,Ik zal niet meer dan vijf uur per dag slapen." Aan dien regel heeft hij zich echter op geen stukken na gehouden. Wie 's nachts tegen één, twee uur voorbij 't Oratorium liep, zag aan 't venster van één kamer altijd licht : de werkkamer van Don Bosco. En 's morgens was hij weer 't eerst van allen op de been. Eén nacht in de week sliep hij in 'tgeheel niet; steeds maar schrijven of bidden. Maar de natuur deed haar rechten gelden en zoo gebeurde 't meermalen, dat hij door vermoeidheid overmand, midden in een gesprek indutte. Om tijd uit te sparen verzon hij 't volgende. Moest hij in Turijn menschen bezoeken, dan nam hij twee sterke jongens als geleiders mee en sliep hij onder 't loopen. Soms was zijn vermoeidheid zóó groot, dat hij als een dronken man door de straten slingerde, tot hij op de stoep van een huis ging zitten en dadelijk in slaap viel. Op een keer was hij op audiëntie bij den Minister van Binnenl. Zaken, met wien hij verschillende belangrijke zaken te bespreken had. Terwijl Minister Lanza het standpunt der regeering uiteenzette, verhuisde Don Bosco naar 't land der droomen. Lanza zweeg en zette zich weer aan zijn schrijftafel om te werken. Intusschen ontving hij allerlei ambtenaren, maar tot ieder hunner zei hij : „Spreek zacht, want Don Bosco slaapt." Een uur of twee later ontwaakte de priester en wreef zich verwonderd de oogen uit. De Minister schoot bij het verbouwereerde gezicht van zijn gast in een hartehjken lach en de conferentie werd voortgezet. We hebben al eerder gesproken over zijn veelomvattende bezigheden als opvoeder, zieleherder, schrijver, stichter van allerlei instituten. Daarnaast echter deed hij nog zoo onnoemelijk veel, dat het alle begrip te boven gaat. Toen 't weezengesticht nog in zijn eerste stadium van ontwikkeling was, maakte hij om te besparen op de kleerenrekemng van zijn kinderen, zelf broeken, jassen, vesten en ondergoed. Zijn moeder verlichtte hij 't werk door hout te kloven, het vuur aan te steken, de kamers te vegen en aardappelen te schillen. Ja soms maakte hij zelfs heelemaal alleen 't eten gereed. En bij al dat onmogelijk vele werk at hij zeer sobertjes en eenvoudig. „De tafel van Don Bosco," zegt een der ooggetuigen, Mgr. Cagliero, „is altijd uiterst schraal, om niet te zeggen slecht geweest." Natuurlijk hadden zijn vijanden heel andere geruchten verspreid. Ze vertelden, dat de jongens nauwelijks voldoende kregen, terwijl de directeur van 't gesticht van het bijeen gebedelde geld goede sier maakte. Een hooggeplaatst priester wilde zich hiervan overtuigen en trad op zekeren dag tegen het middagmaal geheel onverwacht bij Don Bosco binnen. Hij verzocht mee te mogen eten, wat hem natuurlijk graag werd toegestaan. Maar dat bekwam hem slecht. Hij kon van de kostjes, die Moeder Margaretha had gereed gemaakt, geen lepel naar binnen krijgen, terwijl Don Bosco smulde, dat 't een lieve lust was. En even hongerig als hij gekomen was, stond de gast weer van tafel op. Bij de geestelijkheid in de stad is hartelijk om 't avontuur gelachen. Als Don Bosco nu zijn IJzersterke constitutie tot aan zijn dood toe behouden had, zou alles veel minder onbegrijpelijk zijn. Maar zijn gezondheid had reeds in de eerste jaren van het patronaat, zooveel geleden, dat hij eigenlijk nooit geheel hersteld is. Herhaaldelijk gaf hij bloed op, wat hem nog meer verzwakte. In 't jaar 1843 kreeg hij als gevolg van het vele nachtwaken een pijnlijke oogontsteking, welke met de jaren zeer verergde. Tenlaatste verloor hij het licht van zijn rechteroog. In 1846 begonnen door 't vele loopen zijn beenen op te zwellen. Weldra waren ook zijn voeten aangetast en kon hij nog slechts met moeite rechtop staan. Deze kwaal noemde hij zelf zijn dagehjksch kruis. Ook leed hij aan vreesehjke hoofdpijnen, veroorzaakt door een schedelverwijding. Tandpijnen treiterden hem soms weken achtereen, zonder hem eenige rust te gunnen. Daarbij kwamen nog hartkloppingen, die zijn ademhaling bemoeilijkten en ten slotte — „als kroon op 't werk" — kreeg hij een ruggemergontsteking. Wel boog deze laatste ziekte den grijsaard nog dieper, maar ze overwon hem niet. En de Paus liet H. Missen lezen uit dankbaarheid voor 't behoud „van den Schat van Italië". Hij bleef echter zoo zwak, dat de geneesheeren absolute rust voorschreven. Maar het pastoorke antwoordde : „Rust, rust! Ja, jullie hebben mooi praten ; maar er is geen tijd voor. Later komt dat wel in orde." En dus ging hij weer aan den slag, met steeds grooter vuur en toewijding. Toen kon hij niet meer. Een algeheele verlamming had zijn ledematen aangetast. Twee maanden van onbeweeglijk stil liggen. Wat moet dat een marteling geweest zijn voor den arbeidzamen grijsaard, die nog altijd vol nieuwe plannen zat. Niets, niets mocht hij meer voor zijn kinderen en zijn stichtingen doen. Op den avond van 't feest van zijn glorievollen patroon, Franciscus van Sales, den H. Bisschop van Genève, begon hij te ijlen. „Moeder moeder," fluisterde hij „morgen morgen ! Moeder, open voor mij de deur des hemels." Daags daarna leefde hij nog, maar 't einde naderde snel. Toen het Don Rua, zijn vicaris, de kinderen, die op dat oogenblik in de gestichten van Turijn verbleven tot het sterfbed toe, om hun Vader voor t laatst de hand te kussen. Op de teenen kwamen ze door de eene deur de kamer binnen, knielden een oogenbhk neer en verlieten ze door een andere deur. Uren lang trok deze stoet voorbij den Vader der Weezen. Don Bosco zat overeind in bed, geleund op drie kussens. Op de borst lag een groot kruisbeeld — symbool van lijden en overwinning — aan 't voeteneind een paarse stool — zinnebeeld van 't priesterschap. En op zijn gelaat bloeide een glimlach, die niet meer was van deze wereld. Daarna werden de oversten der Salesiaansche stichtingen in Turijn binnen gelaten. Ze vulden de heele kamer. Don Rua nam nog eens de koude, verlamde hand van den Generaal-Overste in de zijne, hief ze op en gaf er zijn broeders den zegen mee. De gesloten oogen van Don Bosco schouwden hemelsche vizioenen. Toen begonnen al die priesters in koor de ontroerende Gebeden der Stervenden : „Vertrek, Christen ziel ! uit deze wereld, in den naam van God, den almachtigen Vader, Die u geschapen heeft ; in den naam van Jezus Christus, den Zoon van den levenden God, Die voor u geleden heeft ; in den naam van den H. Geest, Die u is ingestort ; in den naam van de glorierijke H. Moeder Gods, de Maagd Maria ; in den naam van den H. Jozef, uitstekenden Bruidegom dierzelfde Maagd; in den naam der Engelen en Aartsengelen ; in den naam der Tronen en Heerschappijen ; in den naam der Overheden en Machten ; in den naam der Cherubijnen en Seraphijnen ; in den naam der Aartsvaders en Profeten ; in den naam der Apostelen en Evangelisten ; in den naam der H. Martelaren en Belijders ; m den naam der H. Monniken en Kluizenaars ; in den naam der H. Maagden en alle Heiligen Gods. Heden zij uw plaats in den vrede, en uw woning in het heilige Sion, door denzelfden Christus, onzen Heer. Amen. Wij bidden U, Heer, wees toch de misslagen en dwalingen zijner jeugd niet indachtig, maar gewaardig U, volgens Uw groote barmhartigheid, hem te gedenken in den glans Uwer heerlijkheid. Mogen de hemelen voor hem geopend worden en de Engelen zich met hem verblijden. Neem, o Heer, Uw dienaar op in Uw rijk. De H. Aartsengel Michaël, die verdiend heeft de Aanvoerder van het hemelsche leger te zijn, ontvange hem. Gods heilige Engelen mogen hem tegemoet komen en naar de hemelsche stad Jeruzalem geleiden. De H. Apostel Petrus, wien God de sleutels van het hemelrijk gegeven heeft, ontvange hem. De H. Apostel Paulus, die waardig is geweest een vat van uitverkiezing te zijn, kome hem te hulp. De H. Joannes, de uitverkoren Apostel Gods, wien de geheimen des hemels geopenbaard werden, moge zijn voorspreker zijn. Mogen alle H. Apostelen, aan wie de Heer macht gegeven heeft om te binden en te ontbinden, voor hem bidden. Mogen alle Heiligen en Uitverkorenen Gods, die om den Naam van Christus folteringen in dit leven hebben doorstaan, voor hem smeeken, opdat hij — ontbonden van de banden des lichaams — verdiene te geraken tot de glorie van het hemelrijk ; door de genade van onzen Heer Jezus Christus, Die met den Vader en den H. Geest leeft en heerscht in de eeuwen der eeuwen. Amen. Komt, Heiligen Gods, hem te hulp ! Engelen des Heeren, komt hem tegemoet ! Ontvangt zijn ziel en stelt haar voor het Aanschijn des Allerhoogsten. Christus, Die u geroepen heeft, ontvange u, en de Engelen mogen u voeren in Abrahams schoot. Heer geef hem de eeuwige rust. En het eeuwige licht verlichte hem. Heilige Engelen, stelt zijn ziel voor het Aanschijn des Allerhoogsten Heer geef hem de eeuwige rust. En het eeuwige licht verlichte hem. Van de poorten der hel, Heer, verlos zijn ziel. Moge hij rusten in vrede. Amen." Toen gaf een groot dienaar van God zijn ziel aan den Schepper terug, vlekkeloos en schoon. Arm was hij geboren, arm had hij geleefd, arm was hij gestorven. De eenige erfenis, die hij zijn zonen naliet, was : d e heilige armoede. Op den dag van zijn overlijden, had men zóó weinig geld in kas, dat men den bakker moest verzoeken het brood op crediet te leveren. INHOUD. Bladz. Fndtjof Nansen 7 Rembrandt Harmensz van Rijn 51 Joseph Albert Alberdingk Thijm 93 Jeanne d'Arc 123 Don Bosco 163 ■