er niet in, mijn werk uitgegeven te krijgen, wijl alleen geldelik voordeel, 't welk een uitgever erin vermocht te ontdekken, het zo ver zou kunnen brengen. De gunstige pers-oordelen x) over mijn vorig B i 1 d e r d ij kboek schenen hun dit toch niet in het uitzicht te stellen. Een betreurenswaardige toestand. De heer N y h o f f was trouwens slechts de toevallige uitgever van dit genoemde werk, hetwelk aanvankelik zou zijn gepubliceerd door de firma ¥ormser, die echter tijdens het drukken ervan ophield te bestaan. De toestanden, zooals die zich met het uitbreken van de wereld-oorlog ontwikkelden, maakten de kansen voor publicatie nog veel ongunstiger, zodat ik het werk maar opborg, in afwachting van verbetering der omstandigheden. Wanneer die verbetering in voldoende mate aanwezig zal zijn, het is mij onbekend. Maar reeds tans wil ik de volgende opmerking toevoegen: Hoewel het mij oneindig veel geschikter ware voorgekomen en aangenamer ware geweest, indien mijn weersprekingen van enige B il d e r d ij k-critici in dit boek, met het werk zelf, spoedig na voltooiing hiervan waren gepubliceerd, wens ik toch niets aan dit werk te veranderen. Ik zal het alleen precies zoals ik het geschreven heb geven. Slechts enkele der voetnoten zijn later bijgevoegd. Het stadium, waarin de beoordeling en de kennis van B 11 d e r d ij k zich op het ogenblik van dit schrijven bevindt, is trouwens niet veel verder gekomen. De meningen van de letterkundigen, die ik bestrijd, zijn dezelfde gebleven. Er is opmerkelik weinig, waarlik bitter weinig van belang over Bil der dijk in die tussentijd verschenen; terwijl de macht der boven aangeduide letterkundigen slechts is toegenomen. Zo is de heer AlbertVerwey sedertdien hoogleraar in de letteren aan 's lands oudste universiteit geworden, de heer Maurits Uyldert criticus aan Het Algemeen Handelsblad enz. Dus wordt de deugd beloond. Hun huidige en toekomstige invloed is daarom eerder versterkt dan verzwakt. In de grond houd ik helemaal niet van vechterijen, al ben ik er vaak in gewikkeld, maar zoals ik reeds vaker heb gezegd, ) De tegenover Bilderdijk het meest schuldige bladen bewaarden als rechte laffe slimmelingen het zwijgen over mijn boek, dat nog vele jaren nadien door De Telegraaf een opzienbarend werk werd genoemd. acht ik de verwaande onbevoegdheid en het gebrek aan verantwoordelikheidsgevoei en moed van openbare voorlichters de laatste tientallen jaren zo veel verspreid en over de maat, dat ik al sinds lang niet geschroomd heb m deze verpeste atmosfeer de strijd aan te binden tegen een domme overmacht van zelfgenoegzamen, die menen, dat hun gemis aan inzicht en hun harteloosheid voor grote voorgangers in de Nederlandse letteren nochtans een Olympies dictaat zijn, waaraan heden en toekomst hebben te gehoorzamen. Ik wens evenwel voor mij niet de schande, welke daarvoor eenmaal hun deel zal zijn, al zou ik mij hiermede de toorn en afkeuring van diverse letterkundige benten op de hals halen. Wie getroffen mochten worden raad ik aan zich onverschdlig voor te doen. Dat is het wijste, en zij kunnen dan hun mallotig hooghartige houding, waarin zij zoveel plezier hebben, tot aan hun graf bewaren. Wie gunt hun dit niet? Van meer waarde lijkt het mij te werken voor een groep onbevooroordeelden, die in alle tijden en ook heden bestaat. Want er is op het gebied der kritiek door letterkundigen reeds zwendel genoeg. Weg daarmee! A. H. 15 Juni 192J ALBERT VERWEY EN BILDERDIJK I Oude haat van Verwey tegen Bilderdijk Bij mijn behandeling van „Bilderdijks Critici" (in mijn boek: Willem Bilderdijk, een Dichterstudie) heb ik reeds over Verwey en zijn houding jegens Bilderdijk geschreven. Ik bepaalde mij toen tot zijn laatste uitingen; zij zijn niet in strijd met zijn vroegere. Deze vroegere kende ik echter destijds niet, daar ze in weinig gelezen boeken van Verwey te vinden zijn, nl. in zijn werken Luide Toernooien (1903), Stille Toernooien (1901) en Toen de Gids werd opgericht (1897). De twee eerstgenoemde werken zijn zeer lezenswaardig, doch bevatten veel minder over Bilderdijk dan het derde, oudste en verreweg minste werk. Als men dit laatste leest, bemerkt men vooral welk een dwaze, verbitterde haat Verwey evenzeer als K1 o o s tegen B i 1 d e r d ij k bezield heeft, hoe hij al even hard tegen zijn groten voorganger gevochten heeft; het hele boek is vol van B i 1 d er d ij k. Op blz. 103 schrijft hij: Bilderdijk staat Verwey in de weg „B i 1 d e r d ij k s retoriek werd de vesting waarop wij storm liepen. De natuur om ons heen, de natuur van ons gevoel — het mocht kosten wat het wou — moest die vesting vermeesteren. Wie zal zeggen dat zij het niet hebben gedaan? Het is een daad van de jeugd en die nu is voorbij gegaan. Het is een daad die niet bestemd was eenig leven te vullen — wie loopt bres in een muur, tenzij dan om het uitzicht op de woning daarachter? Maar het is een daad waarvan de winst noch voor ons, noch voor wie na ons komen, verloren gaat. Nu hebben wij recht op te klimmen van het konkrete tot het abstrakte, de geleerdheid te vereenigen met de aandoenlijkheid, de wijsheid met den hartstocht en op te lossen in onszelf den tweestrijd tusschen Bellamy en Bilderdijk, vollediger dan Potgieter het vermocht te doen". Bilderdijks waardering van Bellamy en Verwey's misvatting Och arme! Welk een verspilde kracht! Die dode komt uit zijn graf als de geest van Hamiets vader, dreigend en in volle wapenrusting, niet in het harnas der retoriek, maar i„ het harnas van zijn manlike kracht. Welk een vervalsing der ideeën: een tweestrijd tussen B e 1 ba m y en B11 d e r d j . Wat schreef Bilderdijk, in woede tegen ae verzengladlikkers uit zijn jeugd, nog op oude leeftijd over B e 11 a y in zijn schitterend leerdicht: De Kunst der Poezy. Hier zag ik van der Waals, hier Bellamys bezwijken! Hier verzen uitgewischt, meer waard dan Koninkrijken. Die regels, welke ik vergat aan te halen, toen ik met andere strofen reeds aantoonde, hoe lang vóór de tachtigers B:il derdijk de poëzie ver heer likte en vergoddehkte. Doch zij zijn tot het goede ogenblik gespaard Kan het tachtiger gezeg worden: „Hier verzen uitgewischt, meer waard dan Konm r ^ ' Onrijpe meningen van Verwey later bestendigd Daar nu Verwey in dit geschrift: „Toen de Gids werd opgericht", zijn grieven tegen Bilderdijk veel uitvoeriger uiteen zet dan elders en Verwey's invloed op jongere Bewegingsdichters nog steeds nawerkt, gaan wij eens rustig na, wat hij zo al te berde brengt; voorop zettende, dat van Verwey's in boekvorm verschenen prozawerken dit verreweg de minste waarde heeft, de minste klaarheid en vastheid, de stijl doet dikwels aanstellerig en grootsprakerig aan. Verwey doet alsof van 1700 tot 1850 ongeveer niets dan mensjes en popjes in ons land geleefd hebben en hijzelfdaai heel ver boven uitsteekt, het is werkelik komies; hij tracht hele tijdsdelen te omspannen, hier en in het buite™and' waartoe hij nog lang de kracht en de macht niet heeft de inhoud is verward en bevat tal van tegenspraken en opper- Vlaink,8eendCboekje over Verwey, dat zijn bewonderaar Maurits Uyldert samenstelde, schrijft deze laatste. Oordeelloos volgen van antinationale critici Verwey had hem (Kloos) teleurgesteld hij wantrouwde en welke ogen zien moeiliker met liefde dan che ééns wantrouwend zagen?" Juist: „welke ogen zien moeiliker met liefde dan die eens wantrouwend zagen?" Dit had U y 1 d e r t een aanwijzing kunnen zijn, ook jegens B i 1 d e rdijk. Op het spoor van Huet en Multatuli veroordeelden de tachtigers, jonge meegesleepte kerels, heftig dien hardnamigen Bilderdijk (ach, had hij maar Vlinder of Poes geheten) en: „welke ogen zien moeiliker dan die eens " De tachtigers achten elkander tans moderne Bilderdijks Laat ons eerst zien, wat deze leerling van Verwey over B i 1 d e r d ij k schrijft. Verwey was naderhand ook tot wijsgerig denken gekomen en had hiermede andere dichters, zoals K1 o o s, van zich vervreemd, hij werd voor hen de „verstandsdichter", de moderne B i 1 d e r d ij k, al moest Kloos voor zulk een mening boeten, daar hijzelf eveneens weer door Herman Gorter voor zijn later werk „een retoricus, een moderne Bildercfijk" werd gescholden. Het ware grappig, zo het niet tegelijk zo diep treurig ware Bilderdijks naam voortdurend zo misbruikt te zien. Kloos b.v. beweert in „Een daad van eenvoudige rechtvaardigheid" (blz. 76): Kloos' sarren van de dichters Verwey en van Eeden „Ik heb wel eens terwille van hemzelf en van de kunst, krachtig in het publiek de waarheid gezegd aan iemand, over zijn telkens mislukkende en toch ook weer telkens verkeerdwilskrachtig hervatte pogingen om goede kunst te maken, terwijl het mij innerlijk een beetje speet dat ik haar zeggen moest. Zoo ging het mij b.v. met Albert Verwey, wiens gedurende zoo lange jaren onvermoeid-bezig spiersterk worstelen met de bouwstof, zonder dat er welluidende leesbare verzen van willen komen, mij meer-dan-eens-diep-in heeft verwonderd en gegriefd. Ik heb lang niet alle bundels van Verwey beoordeeld, ik deed en doe het maar eens een enkel keer, als ik tusschen-in al dat houten getimmerte en baksteenen gemetsel, dat den hoofdinhoud van iedren bundel uitmaakt, tot mijn vreugde ook eens wat beters, psychischechters ontdek. Want deed ik anders, ging ik al die nuchter-constateerende, droog-verzekerende rijmproeven,^ waar de lezer maar moet zien doorheen te zwoegen, één voor één behandelen, men zou kunnen wanen dat ik persoonlijk zijn wilde; en ik denk in mijn kritieken nooit aan menschen, maar altijd uitsluitend aan de letterkundige kunst." beruchten poëet in onze letteren: Sybrand Feitama, schrijvende: „Doch met al zijn afgeschaafde gladheid moet hij, F e i t a m a, toch wildmakend-ongenietbaar heeten, daar er op het eindlooze ijsveld zijner vlakke alexandrijnen natuurlijk geen bloem van verbeelding kan omhoog schieten en elk geluid der beweging daar verscherpt of verdoft, maar niettemin leef ik liever op die rustige sufte van eentonige afzienbaarheid, dan dat ik mij met al mijn krachten heen moet worstelen door het stugge struikgewas van heel wijsdoende maar onbeduidende redeneering, dat V e r w e y thans wil doen doorgaan voor „gedachte-poëzie". Feitama en Verwey zijn psychisch even ondiep maar de 18de eeuwer wist ten minste dat verzen moeten vloeien, een waarheid, die jammer genoeg Verwey thans geheel en al uit zijn hoofd heeft gezet." Op blz. 86: „Een psychisch-gevoelige is hij (Ve r wey) nooit geweest: daarvoor is zijn temperament een veel te gewikst-uitrekenend, en een oorspronkelijk denkhoofd is hij allerminst te noemen, omdat zijn geestelijk wezen te weinig diepte daarvoor heeft, en hij altijd dus te veel heeft moeten bestaan van wat hij uit menschen — of boeken — naar zich toe wist te halen". Julia opgerakeld ten hoon van Verwey zelf Op blz. 89: „En verzen moest Verwey niet schrijven, zooals hij doet, met nuchter-willende, koel-bedenkende hersens, want, och, — hij weet het nog wel van de Julia-historie, — dat is een zeer goedkoop, ja, waardeloos technisch kunstje". Scherper en hateliker kan het alles niet gezegd worden, vooral de herinnering aan de Julia, waar Kloos en Verwey samen aan werkten, is bizonder hatelik. Dit alles is een miskenning van V e r w e y's later werk, waar naast veel te nuchter hardstroefs en moeiliks of in maten gehakt proza ook waarachtige poëzie overvloedig voorkomt. Visionnair klassiek vers van Verwey Als Verwey bijv. schrijft: Gij staat voor 't zomers blauw, Voor 't waters groen; Uw lijnen fonkel-gauw, Uw kleuren vlammen-koen. Uw armen bliksem-blank Slaan om Uw hoofd, ai mij! Ik hoor van zon een klank, Van zee een schrei. begrijpen wij waarachtig niet, wat Kloos daarin voor nuchter-willend, koel-bedenkend, koud-technies vindt. Wij noemen het een prachtig stukje, even fel als Gorters beste visioenaire lyriek. Kloos zelf wordt weer door verscheiden dichters en critici „een uitgebrande krater" gerekend, ook weer een onjuistheid, al bezit hij de volheid zijner allereerste overvloeiende geniale jeugd bij verre niet meer. x) Gedachte-poëzie door Kloos niet veroordeeld Kloos zegt „de gedachte" in de poëzie niet te veroordelen, doch aldus wenst hij haar (blz. 46): „Gedachte in de dichtkunst: O, waarlijk en waarachtig, niemand kan daar tegen wezen, maar laat die gedachte dan eerst haar kille en abstrakte karakter verloren hebben, en wezenlijk gevoelde (ik cursiveer, A. H.) poëzie geworden zijn." Hiermee zijn we een hele stap verder. Zulke gevoelde poëzie vinden wij bij Bil der dijk, doch hierover later. Eigenwijsheid der tachtiger kritiek Van Eeden, Kloos, Verwey hadden door al de van vroeger vrienden naar het hoofd gekregen keien gewaarschuwd kunnen zijn zichzelf te herzien, en eens duchtig te onderzoeken of zij zelve niet tegen anderen onrechtvaardig geweest waren. Doch dit heilzame gevolg bleef uit. Zij hadden te vroeg koning kunnen kraaien om tot zo strenge zelfherziening te geraken, verwend als zij waren, deze snel gekroonde martelaars van tachtig. Uyldert wil onderscheiden in de gedachte-poëzie Wij zien uit al de aan Verwey gedurende een reeks van jaren gedane verwijten, dat het voor een Verwey-vereerder als Maurits Uyldert een dringende noodzakelikheid was om een onderscheid te maken tussen de „gedachte-poëzie" !) Sedert dien gingen ook deze resten verloren en werd het met Kloos' poëzie een ware debacle, zo wreekten zich zijn ijdelheid en verwaandheid. Zelfs in zijn beste proza, zijn eerste inleiding tot Jacques Perk, klinkt nu en dan reeds de later zo hinderlik uitgegroeide schoolmeesterstoon. — Noot van 1930 van Bi 1 derdijk en de „gedachte-poëzie" van Verwey teneinde de eerste te kunnen blijven veroordelen en de tweede te blijven vereren. Hij vond daarvoor de volgende uitkomst: bij B i 1 d e r d ij k zit de gedachte voor, d.w.z. de verstandelike gedachte, bij Verwey de idee. Men onthoude dit goed: gedachte, idee, gedachte, idee. Bij B i 1 d e r d ij k de gedachte, bij Verwey de idee. Of meer volledig als U y 1 d e r t het zegt: bij Bilderdijk de menselike gedachte, bij Verwey de Goddelike Idee. „ , , c., Godsdienst en buosofte Wij zouden zo zeggen, dat hier zuiver een persoonlike voorkeur bij U y 1 d e r t aan het woord is. Indien men een geloofsgenoot van Bilderdijk vraagt, allicht zal deze zeggen, dat Bilderdijk vasthoudt aan de Goddelike Idee, dat Verwey zich verliest in de doolhof der menselike gedachte. Als ik het wel heb, wordt een wijsgerige gedachte „idee" genoemd. Pascal schreef de beroemde „Pensées" en wordt hiermede tot de wijsgeren gerekend. Zelfs de scholastieken hadden niet alleen „gedachten", maar ook „ideeën", al durfden zij de ketens der theologiese dogma's niet verbreken. Zij zijn doorgegaan op de wijsgeren der Arabieren en het Jodendom, die eveneens aanhangers bleven der godsdienstige dogma's. Deze scholastieken zijn de algemeen erkende wegbereiders voor de nieuwere wijsbegeerten geweest. Professor B a v i n c k schreef een belangwekkend boek over „Bilderdijk als Denker", en wie dit gelezen heeft zal toegeven, dat B i 1 d e r d ij k met zijn gedachten diepten in- en hoogten opging, dat zij verre van alledaags waren, doch buitengewoon genoeg om een persoon van zijn hevig temperament tot bezielde gedichten te inspireren. En hierop komt het voor alles aan, op de „bezieling". Kloos zegt het zelf, hij eist van „gedachte-poëzie", dat zij tevens „gevoelde" poëzie zij. Indien men niet óf opzettelik ongevoelig öf bevooroordeeld is tegen Bilderdijk öf een afkeer heeft van het door hem verkondigde, dan zal men de krachtige bezieling in tal zijner fraaie leerdichten noodzakelik moeten opmerken öf men moet doof zijn voor poëzie van dat tijdvak. Werkwijze van Verwey volgens Uyldert Doch Uyldert heeft nog een dekking, hij maakt ook het volgende onderscheid: Bilderdijk vertelt zijn gedachte, Verwey verbeeldt zijn idee. Bilderdijk komt dus niet verder dan tot hoogstens enige beeld spraak, Verwey komt met een beeld zelf. Men beseft, dat ook hiermede B i 1 d e r d ij k nog niet dood is, want beeldspraak is juist een integrerend deel van poëzie, en er is zo menig klassiek dichter, die in zijn verzen zijn gevoelens en hem ontroerende gedachten uitzegt zonder hen tot één bepaald afgerond beeld te herscheppen, doch wel telkens, om machtiger uitdrukking te verkrijgen, de hulp inroepende van „beeldspraak", d.w.z. een wisseling van beelden gevende, die de realiteit moeten dienen; terwijl Verwey volgens Uyldert liever leeft in zijn verbeelding zelf. Dit nu is een kwestie van persoonlikheid, karakter, stijl, doch geenszins een uitsluitend onderscheid, wat poëzie is, wat niet. Daarom is de hele opzet in Uylderts betoog, waarom Bilderdijks werk géén, Verwey's werk wèl poëzie zou zijn, reeds foutief. Vondels lyriek zou dan ook een zware knak krijgen. Bilderdijks verzen nog wel en eigenlik toch geen poëzie Maar hier word ik onrechtvaardig en moet me zelf corrigeren, want letterlik staat er bij Uyldert te lezen, dat Bilderdijks verzen nog net wèl onder de poëzie vallen. Doch dit doet hoogst zonderling aan, waar we Uyldert voortdurend het spits tegen Bilderdijk zien richten. Hij wil dan ook eigenlik zeggen, dat Bilderdijks poëzie inderdaad poëzie is (hierin reeds afwijkende van zijn meester, die B i 1 d e r d ij k meermalen absoluut veroordeelde, gelijk wij zullen zien) doch van een véél, véél lager orde dan die van Verwey. En om dit nu eens en voor al goed vast te stellen, ontmantelt hij B i 1 d e r d ij k s beeldspraak, en beweert (blz. 6), dat het daarmee treurig gesteld is. Doch het blijft bij een bewering zonder bewijzen. De waarheid is gelukkig heel anders. Onduidelike onderscheiding van het gevoel door Uyldert Om nog een onderscheid te maken tussen de innerlike gesteldheid van de poëzie der Tachtigers en die van de vaak door de Tachtigers beschimpte Bilderdijkse poëzie, noemt hij Bilderdijks gevoel: geestdrift en opwinding, Kloos' gevoel: aandoening en Verwey's gevoel: ontroering (om het schone beeld). Dit is voor Uyldert een kostelike vondst. Onbeheerst gevoel in satieren van Kloos Als Bilderdijk een satiere schrijft, is het opwinding. Maar als Vondel een satiere schrijft, wat is het dan? Is Vondel als satiere-dichter niet beroemd? En waaruit spruit het, dat Bilderdijks satiere toejuiching of bitse nijdigheid wekte, (soms nog heden wekt), doch Kloos' satiere niet anders dan lachlust of medelijden, niet met den aangevallene maar met den jammerlik verongelukkenden dichter? Kloos zelf gelooft, merkwaardig genoeg, dat zijn satieren op de hoogte staan van J u v e n a 1 i s; zie zijn voorrede tot zijn jubilee-uitgave. Is er ooit iemand onder de indruk van Kloos' satieren gekomen? Ja, misschien toch een, misschien zijn alles ontschuldigende bewonderaar Boeken. Lees Kloos' Epigram (Verzen, Bundel I): Herman gaat nu studeeren in Dan te en de Chemie, Hij moest liever sturen aan zijn Tante een Colibrie. Is dit wellicht uit „aandoening" ontsproten? Dan toch een raar soort aandoening. Of het sonnet (Verzen I): Van Peutem is niets dan onwaardig aas En Gorter niets dan een ellendig knoeier Met Hollands taal, die hij meent zijn een dwaas Toevallig zijn. Hij, die gelijk een roeier Door 't veilig Amstel-water, in 't schijn-waas Van rustige onaantastbaarheid, gaat dwaas Aan 't varen, en dan plotseling merkt, dat hij met haast ziet komen aan, met groote kracht, een boeier, enz. enz. welks onbeholpen berijming men ook opmerke. Of het zelfadorerende sonnet C XIV (Verzen I)? Dees gansche wereld moest liggen op haar knieën Voor mij niet, maar voor 't Hoogre, dat in mij Niet gansch zit, gansch wit, maar dat zich door mij Wil uiten, wijl 't zich wil, enz. Neen, hele reeksen van zulke sonnetten bij Kloos zijn niet ontsproten uit goddelike aandoening, maar uit machteloze woede en gekwetste ijdelheid, die de ganse wereld gaarne zou wegtrappen, maar niet in staat is het eigen zelf te beheersen en een enkel schoon gebaar te maken. Uit al deze inktmorserij is bijna niets raaks na te speuren. Kloos toont zich hier een schutter, die zich zelf het kruit in de benen schiet; maar iemand, die zo weinig evenwichtig is en zo geringe zelfkennis toont, is allerminst de man, die een persoon als B i 1 d e r d ij k in zijn dichterschap richten kan. Kloos geeft zich tans minder bloot in zijn ijdelheid Men zegge niet, dat Kloos veranderd is, hij is wat ervarener geworden (wie zou niet leren, die zichzelf zo bijster verwondde), maar in de grond geen steek objectiever, hoogstens vaak slapper, en wij verkiezen hem nog eer in zijn vroegere direktheid en dwaasheid dan tans in zijn diplomatieke ouderdom en uitgerekende kalmte. Hij is een man met prachtige ogenblikken, doch van veel te weinig harmonies karakter om zich in vertrouwen aan over te geven. Heeft men dit een keer goed begrepen, dan kan men nog wel eens met profijt in zijn werken lezen. In zijn proza is hij niet zonder humor, al moet die humor soms eigen onrechtvaardigheid dekken. Onbeheerst gevoel in satieren van Verwey V e r w e y in zijn sonnettenreeks „Vcin het leven , waarin hij ook zijn woede lucht, toont ongetwijfeld veel raker kracht, manneliker vastheid, en beter beheersing, doch waar hij zich boven zijn woede wil uitheffen en in zijn satiere dartele spot geven, die nog veel erger kan kwetsen, faalt hij jammerlik en slaat aan 't kallen. Zie hier reeds de ijdele, mislukte tietel van zulk een vers: „Aan iemand, die mijn blijdschap voor dood hield, toen mijn wijsheid aan 't woord was" en onder die tietel het volgende vers (Verwey en Kloos herdrukken al die satieren): Blijdschap, kindje dat zoo blood' zijt, Hier 's een heer, zeit dat gij dood zijt: — Lach eens om zijn dwaze praten, Dan zal hij 't laten. Zeg hem dat gij éen zijt, meisje, Van een groot gezin van broers en Zusters, die in hun diskoersen Erg verschillen, — maar èlks wijsje Verdient een prijsje. Zeg dat 'k u wat stuurde wandlen, Toen, bij ons thuis, Wijsheid, de oudste-n-aan 't verhandlen Ging, en 'k vond dat wijs gedruisch Voor u niet pluis. Broer Wijsheid — zeg maar: — is een abel spreker, Maar mij te luid; En, 'k ben een meisje en weet, dat 's zeker Niet half wat, wat broer zeit, beduidt. Zeg: de lieve menschen, die van mij houden, Mogen hem niet; — Maar Vader houdt hèm voor vertrouwden, En luistert naar mijn lied. Daar 's hij onz' Vader voor, en grooter, Verbeeld ik mij, Dan gij en andren, die, vergoodt ge er Eén, de andren haat, verbeeld ik mij. Dus — zeg maar: — hoort ge mij niet praten, Maar spreekt een broer of 'n zus, Denk dan niet: dus ze is dood, dus zal ze nooit [meer praten; Want dat 's een dwaas, ón-redegevend „dus". Verwey's verbeelding en gebrek aan humor Bilderdijks rake spot Dit is dan zulk een „verbeelding" (zie voorlaatste strofe) van V e r w e y, maar wij vinden die „verbeelding" van zijn blijdschap allerakeligst. De heer V e r w e y kent geen humor, en zijn lach is niet gul, maar zuur. Een criticus heeft B i 1 d e r d ij k in tegenstelling met de tachtigers, die hem voor goed zouden doodgemaakt hebben, een allernaargeestigsten zuurling genoemd, maar als wij Bilderdijks spot leren kennen, vinden wij deze veel gezonder en van beter gehalte dan die in de verzen van Verwey en Kloos. Bilderdijk heeft fel gestriemd, heeft zijn toorn in machtig gewapende verzen uitgezegd, maar hij heeft ook de veel fijnere vlijm gehanteerd van de speelse, dartel vernietigende spot, van de makkelik gehanteerde, ijle degen, die met zijn punt glijdt langs de pols van den tegenstander en hem dodelik treft, diep in het hart. Dit toont den meester, dit toont den man, die zich boven zijn haat en toorn ook weet te verheffen, en hoofdschuddend en lachend de wereld als een ijdele kermis beneden zich ziet. Hoor hem spotten: Varen op hun mistkarossen De Eikeltriptolemen rond! Heine en Bilderdijk een spot door Prof. K a 1 f f, die aanmerking maakt op de juist koddige samenstelling „mistkaros", niet begrepen; of hoor hem afgeven op het „dommer nog dan dom recensieschrijvrendom" evenals Heine in zijn Buch Legrand voor Duitsland zijn „dumm, dumm, dumm" trommelt. Hoor hem „Een Fabel" navertellen, het bekende vers van den ezel, die op een doedelzak trappend muziek meent gemaakt te hebben, met zijn komiese Franse uitroepen, het zal ondanks alle smadelike bullen der tachtigers naar B i 1 d e r d ij k s hoofd geslingerd nog wel niet uit het geheugen van het publiek gewist zijn. Kloos nam het trouwens in zijn bloemlezing van 1906 over. Of zie hem een vermakelike scherpe satiere schrijven op „Een zoogenaamd poëet", een vers, dat den fijn-geestigen Staring tot voorbeeld zal strekken; zie hem in „Aan het hoofd van mijnen Tyrtéus" zich vrolik maken over de luidruchtige, doch weinig betekenende patriotten: Tyrtéus De burger, gebanderd, Loopt om voor een nar: 't Zwiert vaandel en standerd, Hoe heet of hoe bar; 't Saizoen is veranderd, En 't jaar in de war. Poëeten-overstroom/ng Of in Poëeten-Overstrooming al de kleine rijmelaars van zijn tijd met een grandioos gebaar van zich afwerpen: Dichter wou voorheen iets zeggen; Maar nu groeien ze aan de heggen Als de stakkels aan de brem; Blijven aan de kleêren hechten, Ja men dient zich los te vechten, Raakt men eenmaal in hun klem. 'k Vat niet waar de Hipprokreene Thands heur water van ontleene, Dat er ieder zoo in plascht. Oudtijds plach het schaars te vlieten! En wien 't matig toe mocht schieten Was een wel bevoorrecht gast. Ja, gij moogt hem edik heeten Bij uw muscadellenvloed Doch, — hij perst mij door de reten, 't Zij hij amper heet' of zoet. Bilderdijk en Vondel Dit is dezelfde toon als bij V o n d e 1, een innerlike kracht dwingt noodzakelik tot spreken: maar wat op 's harten grond leit, Dat welt me naar de keel: ik word te stijf geparst En 't werkt als nieuwe wijn, die tot de spon uitbarst. Slechts dat Vondel van „nieuwe wijn" spreekt, en Bilderdijk verachtelik van „oude, verschaalde". Bilderdijks groeiende zelfstandigheid en vrijmakende kracht Want Bilderdijk geneert zich niet; hij, de man, op wien het leed diep ingevreten heeft, voelt zich hoe langer hoe meer los van de wereld, en heeft geen behoefte zich met schone gewaden te bekleden, Als opdracht van een nieuwe bundel zingt hij aan J. Clarisse: Al is de krekel schraal en rank, Al piept hij wat vervelend, Toch keert hij tot u weer in dank, Zijn oude deuntjen kwelend. Het beestjen is van 't veld gejaagd Bij 't vallen van de halmen; Maar klein is 't hoekjen dat hij vraagt Om d'adem uit te galmen. O gun hem, aan uw vrijen haard Een holletj' in te springen: Haast kwelt hij niemand meer op aard Door 't steeds eenzelvig zingen. De gerijpte Potgieter huldigt Bilderdijk Uit zulke verzen spreekt een krachtige individualiteit. Bilderdijk voelde zich steeds sterker de geestelik meerdere der meeste mensen om hem heen, dit maakte, dat hij hoe langer hoe onbekommerder en voor lof en blaam ongevoeliger zichzelven uitzei. Dit niet te zien en te waarderen is zelfs in de verte B i 1 d e r d ij k niet begrijpen. Het is het grote, vrijmakende van zijn kunst geweest, die alleen door zijn grootheid en machtigheid de kleinen van geest neerdrukte, maar hen die waarlik wat waren als een zweepslag de hoogten indreef, zo DaCosta, zo Potgieter. In Eene Halve-Eetiws Wake, uit 1851, dus toen Potgieter een drie-en-veertiger, een gerijpt man was, in hetzelfde gedicht, waarin hij verklaart: „Onsterflijk maakt de oorspronkelijkheid", schrijft deze over B i 1 d e r d ij k, reeds in terzinen (doch viervoetige): Wat dichter-schepping voert die wolk? Een groep, bewonderend aangestaard, Dewijl zij toonbeeld strekt en tolk Van vormvoltooiing, d'oudheid waard, En zielsverheffing uit het stof, Die christen-kunstzin openbaart; / 't Vermeit zich alles in haar lof; Zelfs Vondel brengt haar huldeblijk: „Wie mag hij zijn, die me overtrof}" „Wat vleit ge mij?" — zucht Bilderdijk — „Gij hebt in d'ochtend u verheugd, „Wie is in frischheid u gelijk? „Mijn lot was lijden, 'k had geen jeugd; ,,'t Verval des volks mij vroeg bewust, „Vond ik geen vrede en zong geen vreugd, „Werd kunst mij wapen, strijd mij lust. „Ik heb geworsteld met mijne eeuw, „Voor mij geen lauwer, — gun mij rust!" Zielsverheffing en vormvoltooiing bij Bilderdijk Deze uiting is van veel betekenis; Potgieter, die in 1830 reeds Keats en Shelley kende en bewonderde, en in wien V e r w e y juist de beeldende kracht en vormvoltooiing bewondert, geeft voor deze eigenschappen de hoogste palm aan B i 1 d e r d ij k, en doet zelfs Vondel om die reden hem als meerdere begroeten. Ook aan dit „zielsverheffing" denke men terug bij later aan te halen uitingen van Uyldert en V e r w e y over B i 1 d e r d ij k. V e r w e y, die anders zo gewetensvol in Potgieter kan werken, gleed over zulk een karakteristieke uiting van den dichter schuw heen. Betekenisvolle vorm der hulde Bilderdijk Potgieters gids naar Dante Dit is de eerste inhoud van Potgieters vers over B i 1 d e r d ij k, doch de vorm is niet minder de aandacht waard en heeft zelf ook betekenis. Ik merkte reeds op, dat we hier met terzinen te doen hebben, naar ik meen Potgieters eerste terzinen, ofschoon nog viervoetig, allen met mannehk rijm, en het rijmschema als bij D a n t e's terzinen. Dit nu is dubbel merkwaardig, daar de andere delen van ditzelfde gedicht: „Eene Halve-Eeuws Wake" anders gebouwd zijn. Daar heeft Potgieter de regels telkens in kleinere brokken gebroken, die ook de kracht verbrokkelen, zelfs bij de aanroeping van Hooft en Vondel, en de rijmen gaan van de ene groep van al of niet gebroken drie regels niet naar de andere groep over. Doch bij B i 1 d e r d ij k gekomen, staat de dichter plotseling stil, neemt zich samen, bezint zich, zoekt een statiger vorm, door de gestalte van zijn bard krachtig getroffen, en plotseling flitst de terzine door zijn brein. Ha, dit is de vorm, waarin Bilderdijk kan gehuldigd worden, en is de dichter voorbij, dan weer het oude, dartele spel. Die terzine was een vondst, die Potgieter tot zijn grootste kunst zal leiden, gelijk Bilderdijk zijn voorganger was, die met zijn gehuldigde vormkracht hem vooral aan zichzelf geopenbaard heeft en verder gevoerd tot den plastiesen dichter bij uitnemendheid, tot Dante Alighieri. Over de verhouding van Potgieter tot Dante hoop ik nog eens in een ander artiekel uitvoeriger te schrijven. Ik heb Bilderdijk voor verschillende zijden van zijn karakter en kunst wel eens met Dante vergeleken, en zie hier die vergelijking in Potgieter bewaarheid. In 65 zou het grote D a n t e-feest voor Italië in Florence plaats hebben, dat Potgieter tot zijn schoonst gedicht zou opwekken; de gehuldigde banneling zou na 600 jaren een blijvende plaats krijgen in de vaderstad, die hem verstiet. Wat trekt Potgieter vooral in de persoon van Dante aan? De strijder. En ook hierin bereidt Bilderdijk voor, wiens „strijdersschap" Potgieter eveneens het meest treft, getuige zijn regels: ,,'t Verval des volks mij vroeg bewust" en „Werd kunst mij wapen, strijd mij lust. Ik heb geworsteld met mijne eeuw . Doch in Dante vond Potgieter den strijd nog gaver, zuiverder, en ook ongelukkiger, doch grootser uitgedrukt. het brandende braambosch van mijn hart is een stil beeld getreden", dan merken wij op, dat in gedichten als; Troost niet gewaarschuwd wordt: pas op, hier komt een beeld, doe het beeld wordt zelf gegeven, zo scherp, zo duidehk, dat er geen twijfel aan is, wat het inhoudt. Een beeld met een uitleg Andere malen houdt Bil der dijk ervan ook een beeld te geven, doch met een korte uitleg aan het eind in de zachte melodie van het vers zelf, zo bijv. in Beurtrei ( t Vocht in dampen opgeheven), dat verband houdt met Goethes „Gesang der Geister über die Wasser", zo ook in een die jt als het volgende: Vroeg en laat 't Open roosjen, rijk van blad, Zei aan 't nog gesloten knopjen, Dat aan 't zelfde steelt jen zat: Zie eens, dik onaartig propjen, Zie, hoe luisterrijk en schoon Sprei ik al mijn' schat ten toon. 't Knopjen zweeg en hoorde 't aan; Maar de middag kwam haar wreken, Deed heur' boezem opengaan, En de volle roos verbleeken. Hoop en dartelend Genot, Ziet uw beeld en 't menschlijk lot. Doch doet de beroemde Lafontaine aan het slot zijner fabels niet vaak evenzo? Merk in bovenstaand dichtje vooral de fraaie regel op: „Deed heur boezem opengaan , dat hier het simbool aanduidt, het bovenzinnehke in het zinnehke van de openbrekende rozeknop verstoffelikt. Allegorie Een andermaal verduidelikt Bilderdijk het beeld door de allegoriese namen, die hij invoert, gelijk Shakespeare en B r e d e r o ook personen in hun toneelspelen namen geven, die verduideliken van welke eigenschappen zij de dragers zijn. Men zal Shakespeare wel geen beeldende kracht ontzeggen. Een voorbeeld: zorgelooze zinnelikheid, van louter zinnelikheid zo uitnemend weergeeft: (citaat van het „sonnet", op zijn Hollands gezeid ,,klink"dicht). Het is voortreffelik werk waarin de adem en polsslag, kleur en geur van dit spaanse leven zo vastgehouden zijn dat de droom die in den dichter van de geziene zinneschoonheid mijmeren bleef, in onze zielen wordt overgedragen. Ik zei reeds, deze gedichten zijn als felle aquarellen, waar contouren van tinten en kleuren een weifelloze tekening geven." Wij kunnen in dit vers echter noch een droom zien, die in de ziele blijft namijmeren, noch een felle aquarel. Wij vinden het een machtig stukje van den heer Uyldert om er die twee dingen tegelijk in te beleven. In zijn uiterlike vorm ziet het „sonnet", voor ons een voorbeeld van vers-formulisme, er aldus uit: Brand gas in 't zaaltje, geef voor weinig centen Stoeltjes en bier, laat het tooneel verbeelden Pleintjen of woonhuis, straatje of herberg, speel den Daaglijkschen doen van 't volk daarin, fragmenten Van kleurge klucht, warme ernst, — vang op den jenten Dans van de straat, deunen die nooit verveelden 't Zorgeloos oor —, laat dan voor 't laatst de weelden Van landsdracht en 's volks kleurige gewenten Staan op 't theater, nu dat ze in de straten Schuilgaan in nieuwerwetsch kostuum en negentiendeeuwsche egaalheid en fatsoenlijk praten. Dan zal 't tooneel een lachen en een zegen Voor 't volk zijn, dat in blij kortstondig wanen Zichzelf zal zien als hier de Sevillanen. Misken ik dit vers, dat naar de heer Uyldert ons voorspreekt, een meesterstuk is, dan bied ik daarvoor mijn verontschuldigingen, maar zelf verkies ik verre boven zulk werk een beschrijving van B i 1 d e r d ij k in welbeheerste alexandrijnen. Ik herinner aan de beschrijving van een landelik feest in Het Buitenleven, welke ik in een ander artiekel aanhaal, de beschrijvingen van een dorpsschoolmeester, van een hertenjacht in hetzelfde gedicht. Simboliese, beschrijvend-verhalende gedachte-poëzie bij Bilderdijk Of neem een verhalend, beschrijvend mythologies stukje uit De Ziekte der Geleerden: Aaloudheid leen me een beeld uit een van uw tafreelen. 't Is lieflijk, als de zon door neevlen heen mag spelen. Haar zuivre lichtstraal treft, maar streelt ons de oogen niet, En de appel trekt zich toe, waar m'op dien luister ziet. Laat, laat me een luchtig gaas voor 't licht der waarheid [trekken, Aandoenlijkst is haar schoon door 't kunstig halfbedekken. J a p e t u s' schrandre zoon had lang de dagkales (Dus luidt het staamlend lied der grijze Zanggodes) Bespied, een harstig hout in 't pijnbosch afgebroken, En aan de hemelas het eerste vuur ontstoken. Thands blaakte 't op het veld met onbekenden gloed, In dorrend herfstgeblaart' zorgvuldig aangevoed. Het Veldgodinnendom, bekoord door zooveel luister, Verschijnt uit woud en grot, en ziet het aaklig duister In hellen dag gezet, die door 't gelommer blinkt! Het pluimgedierte ontwaakt, en tiereliert, en zingt De nieuwe Godheid toe, ten hemel afgezegen. Men ziet de dartle vlam, al kronklend opgestegen, Als zocht zij d'oorsprong van heur aanzijn weer, om hoog; De golving van de rook zich welvend tot een boog; De vonken, schitterend en tintlende onder 't knappen Der lucht, die 't vluchtig zout de brandstof doet ontsnappen, Bewondrend ziet men 't, juicht, en voelt den zachten gloed Diens nieuwen zonneschijns in 't vrolijk golvend bloed: De klamme nachtdamp wijkt voor zacht en streelend walmen, En de E c h o schreeuwt zich moe van feest- en vreugdegalmen. Nog hield de aanbidbre glans van dees verkwikbren dag De schuchtre N a i a s in een eerbiedvol ontzag, Wanneer de Veldgod naakt. Met opgeheven armen Omhelst hij 't minlijk vuur en wenscht zich zat te warmen; Maar ijlings staat hem baard en boks-pels in den brand, En heel de borst verschroeid. Geheel 't betooverd land Verheft zich in gelach; en hij, met angstig huilen, Gewaarschouwd door de smart, verbergt zich in de kuilen Van 't Lyciaansch gebergt'; of klaagt zijn minnewee In strandspelonk of rots, aan zilvren Galathee. Zie daar ons aller lot! De weelde lacht ons tegen; Haar lonk doordringt de ziel; haar boezem ademt zegen; Verlokkend is heur glans, heur hemelschone lach! Wij zien ze, ons hart ontsteekt, wij gaan genieten. Ach! Een vluchtig oogenblik en alles is genoten! Onze arm omvangt haar pas, of houdt de dood besloten. Potgieter neemt een voorschrift van Bilderdijk tot grondwet zijner kunst Er staat in dit stukje een regel van bizondere betekenis: „Aandoenlijkst is haar schoon door 't kunstig halfbedekken", deze opvatting der kunst nam Potgieter van hem over en wordt door diens vereerders de grondwet zijner poëzie geacht. Als een bliksem viel die regel in Potgieters ziel en hij vond in haar „het geheim der kunst" verklaard, zodat hij in Florence, zijn meest monumentale werk, schreef: ,,'t Geheim der kunst, die beurtelings half verberge en half vertoone". (Zang I.) En Verwey, die regel van Potgieter besprekende, schrijft: „Het lijkt me een ongezochte bevestiging van ons onderzoek: ieder woord is hier vol van den zin dien we uit de rijmen van het Florencevers trachtten te puren". Bilderdijks invloed Het blijkt dus immer opnieuw, hoe, wel verre van B il d e rd ij k uit de grote lijn van onze literatuur te kunnen schakelen, alle heirbanen op hem uitlopen. Potgieter, Da Costa, Prudens van Duyse, Staring, Guido Gezelle, Alberdingk Thym, Beets, Ten Kate, Hofdijk; allen, die direkt op B i 1 d e r d ij k volgen en meer dan een gewone betekenis hebben, sluiten bij hem aan. Potgieter gaf zijn kunstbeginsel in een ontboezeming over Hooft, den Florence-minnaar, in zijn aanhef van Florence's lof, en in die eerbied voor Hooft, den groten kunstenaar, was Bilderdijk hem voorgegaan. Bilderdijk en Hooft Noemde BilderdijkVondel Hollands grootsten dichter, eert Homeer (in „Holland boven al")1), van Hooft schreef hij: ') Wij twijfelen er niet aan, dat Hoffmann von Fallersleben, Bilderdijks vriend, die ook Nederlandse verzen dichtte, zijn „Deutschland über alles aan Bilderdijks roep: „Holland boven al" ontleende. Immers eerst dichtte Hoffmann zijn vers: „Vlaanderen boven al." Het meest begaafd vernuft dat Hollands bodem teelde, De bestgevormde smaak en 't oordeelrijkst verstand, Dat zedige eenvoud paarde aan onbekrompen weelde, En Rome's grootheid toonde aan 't kruipend Nederland. Geboren Hoofdpoëet, wiens onuitputlijke ader Met onbedwongen' loop en onberoerbaar vliet; Die meer dan Vondel was en Vondels voedstervader, Wien Vondel overtrof, doch nimmer achterliet. Zó hoog stelde hij Hooft; de regels spreken; „kruipend" slaat op de dichtkunst. Vervolgen wij ons onderzoek van Uylderts bewondering voor Verwey's poëzie. Op blz. 29 schrijft hij: „Tussen 89 en 96 publiceerde hij behalve een klein gedichtje in „De Nieuwe Gids" niets dan de cyclus De Joden, een rij voorstellingen, beelden van krachtige, ruige plastiek". Wij slaan dit boekske De Joden op, dat vijf bijbelse verhalen geeft, elk een inleiding, een tableau met een koor. Ziehier het gehele koor bij het eerste tableau, voorstellende Rebekka Eleazar te drinken gevende: Een koor van Verwey Hoor, zij zei: Drink, mijn Heer. Aanstonds zal zij Zeggen: Sta toe, dat ik nu ook Uw keemlen drenk. En zij zal putte' en uit gebogen kruik water uitgieten In de drinkbak voor alle kemelen. Ont-steld staat dan die man, ziet ze betije' en zeit: Wie [zijt gij? zeit-hij, Is er nacht-leger in uw huis? Rebekka, zegt ze: Bethuels dochter, Nahors Kleindocht'r: voer en veel stroo en Nacht-leg'r is in ons huis. Zie dan die man: een Kistje uit kameel-pakkage neemt en opent: daaruit neemt hij Gouden arm-bande', een gouden voorhoofd-siers'1, Siert er haar meê. Blij zal zij loope' en vóór hem Roepen in 't huis: haar broeder Laban zal, Ziend goude' armbande' en gouden voorhoofdsiers'1, Loope' in 't gemoet de man en kemelen, Roepen: kom in, gezegende, wat zoudt gij Buiten staan: hier is plaats voor U en kemelen. In komt die man, de kemels Ontgordt me' en stroo en voer aandraagt m' ze: Water den man ter voet-wassching. Op schalen dragen Dampend gebraad en vruchten, De meisjes aan: Hij zeit: niet eet ik Voor dat ik spreek. Spreek, zeggen zij. Ik ben een knecht van Abram, zeit hij, rijk is Mijn heer aan schape' en rundren, zilver, goud, Knechten, meiden, ezels en kemelen. Sara zijn vrouw baarde hem oud al Izak: diens is Al wat hij heeft. Mij zei hij: Zweer dat gij mijn zoon een Vrouw haalt in 't land waarvan ik stam, het huis van N a h o r mijn broer. Aan de fontein kwam ik, zei: Mocht het zoo zijn dat zij Die 'k vraag: drenk me, en zij zegt: drink en 'k zal ook Uw keemlen drenke', onze I z a k's vrouw zij. Mèt kwam Rebekka aan. Zij droeg de kruik op Haar schou'r: Drenk mij, zei ik: Zij liet de kruik neer van haar schou'r, zei: Drink mijn Heer. En 'k dronk, en zij: Sta mij nu toe dat 'k ook uw keemlen D'kemelen drenkte zij. [drenk. Wie zijn gij? zei 'k. Bethuels dochter, zei zij: Nahors Klein-docht'r. Toen lei 'k op 't voorhoofd haar het siersel, aan haar Handen de banden. — Nu spreek gij. Laban zegt, Bet hu el zegt: 't moet zóó wel zijn: Ze is I z a k's vrouw. Nu langt die Knecht voort zilvren en gouden Kleinooden, kleederen, Reikt ze aan Rebekka en Moeder en broer, en elk iets kostelijks. Nu zullen ze ete' en drinke' en slapen gaan, En opstaan 's morgens en dan wil die man Reizen en met Rebekka gaan. Zij zeggen: blijf — tien dage — één dag — zij vragen Rebekka zelf — Rebekka zeit: wij gaan. Zij gaan Rebekka en haar Jonge meisjes rijden op kemelen Achter hem aan: Achter hem aan tot in het Zuiderland, Zien zij als de avond daalt, Bij de put Lachai-Rooi, Izak die gaat Bidde' in het veld. Die slaat zijne oogen op, En, ziet, de kemelen. Rebekka ziet dat daar een man komt, zij Valt van de kemel, zeit: Wie is die man? Izak zeit hij. Zij neigt den sluier, Izak nadert, neemt haar Zacht bij de hand, voert ze in de witte leege Tent van Sara. Abram ziet zoon en jonge vrouw gaan, zachtkens Valt de gordijn. Het koor karakter door Verwey niet begrepen Ondanks mijn eerbied voor V e r w e y's naam in de geschiedenis der Nederlandse letteren en poëzie, moet ik hart-grondig verklaren, dat ik het bovenstaande géén poëzie acht en er zelfs, indien ik het koorf als vermomd proza beschouw, geen bewondering voor wegdraag. Een koor dat door zijn veelstemmigheid iets ruisends, bruisends of orgelends moet geven, is het allerminst. Er ontbreekt aan dit „vers" niet alleen de zachte melodie, die in overeenstemming zou zijn met het zachte vallen van het gordijn, maar ook alle rytme; de afdeling in regels is volstrekt willekeurig, de taal hakkelig, het gevoel koud, de plastiek onbeholpen, naaperij van klassieke rust, doch inderdaad verward, het vervelende ge-kemel en de uitbeelding op de manier van „hij zei: zij, en zij zei: hij", maken het ongenietbaar bij het lezen en ik gaf het alleen volledig om schijn van partijdige aanhaling te mijden. De eerste keer, dat ik het las (voor deze gelegenheid las ik het over) vreesde ik de nacht niet door te kunnen brengen zonder onophoudelik van „kemelen", alias kamelen, te dromen; ik reken het vers bultig, grof en lelik als een kameel zelf te zijn en dit is dan misschien zijn enige overeenstemming met het onderwerp. Van Rebekka's schoonheid is er niet in overgevloeid. Ik heb zelf vele rijmloze, vrije verzen geschreven, meer dan V e r w e y en ben daar dus een ijverig voorstander van, maar de vrijheid, die V e r w e y zich hier veroorlooft, lijkt mij te ver te gaan en ik kan mij Kloos' gescheld: „houten getimmerte en baksteenen gemetsel" uit verzen als deze verklaren, doch Kloos betietelt V e r w e y's verzen te algemeen als zodanig. Maar Maurits Uyldert bewondert hier de ruige, krachtige plastiek. Hij zwelgt met gemak Verwey's „kemelen" door. Wat ruige plastiek betreft, kijke men eens naar Milton, ruiger plastiek dan deze gaf wellicht geen dichter, maar tegelijk toch dreunt breed en vol zijn zang. Een ander fragment uit de Joden Ook in het Koor bij het taafreel van S a m s o n toont Verwey zijn zin voor herhaling en naar ik meen, zonder veel uitwerking: In 't donkre meelhuis, Met zware ronde Steenen maalt hij 't Vreemde graan. 't Vreemde graan, hij maalde 't, maalde Aldoor duister éen gedachte: Vreemd en eigen: Jodendom en Filistijnen. Altijd Filistijnsche vrouwen Had hij lief, altijd dood-sloeg hij Die vervloekte Filistijnen. Zijn volk zag hij: 'allen Joden; Allen in zich 't iets dat Jood maakt; Maar zij leefden, Jood met Joden, Huwden Joden-vrouwen, doodden Joden in hun Joodsche twisten. Hij was Jood van haar tot tenen, Jood in al zijn Joodsche spieren, Een volgroeide reus van Joodschheid: Hij alleen op Filistijnsche Vrouwen temde Joodsche lusten; Joodsche kracht op Filistijnen Stoerde hij. Vreemde aan eige, aan Filistijnsche Joodsche kracht verheerlijkt zich: Hij, de Joodsche kracht, in 't donker, O, wanneer verheerlijkt zich! Doet dit vers niet te veel denken aan het bibelebontse rijmpje uit onze jeugd: Op den Bibelebontsen berg Staat een Bibelebonts huis; In dat Bibelebonts huis Wonen Bibelebontse mensen; En die Bibelebontse mensen Hebben Bibelebontse kinderen En die Bibelebontse kinderen Eten Bibelebontse pap Met den Bibelebontsen lepel Uit een Bibelebontse nap. Hier slaat niet alleen S a m s o n, maar ook V e r w e y aan het „malen". Te makkelik opgevatte plastiek Ofschoon het Filistijnen-motief, dit erken ik, enige afwisseling brengt. Het is heel wat anders op onze kennis der Joden te spekuleren, of als Milton in Samson, Shakespeare in S h y 1 o c k, een testamenties of nieuw-joods figuur in alle eigenschappen krachtig uit te beelden, terwijl V e r w e y met deze nadruk op het Joodse ook veel te veel het universele van een S a m s o n-figuur uit het oog verliest, den groten afgodverdelger, een prototype van den Christus. Het is wel de meest bekrompen opvatting van het grootse hoofdstuk uit de bijbel, Uyldert, die de „krachtige, ruige plastiek" van Verwey's De Joden zegt te bewonderen, op de volgende wijze dit zo veel schonere gedicht te veroordelen: „Ik geef ieder te doen in de volgende regels de juiste versverdeling aan te brengen. Ik beweer dat niemand hierin slagen zal en wie mij niet gelooft neme de proef", (volgt aanhef van het gedicht: „De zonne rees, enz.") „Wanhopig wordt in dit gedicht „Mozes verlost" heet het — gepoogd iets mateliks te krijgen, waartoe hulpmiddelen als het zetten van ene voor een of maged voor maagd, moeten dienen". Vers en proza Als men een vers in losse, luchtige en rijmloze vorm, met ongelijke regels als hier, achter elkaar schrijft, zonder de aanvangen der regels aan te geven, dan kan het zeer wel zijn, dat de lezer zo makkelik niet die versvorm kan teruggeven, ook al is die aanwezig, en vooral zal hem dat moeilik vallen, als die vorm een als deze is, die, naar ik meen, bij geen enkel Hollands dichter voorkomt. Rodenbach schrijft hier dit vers bovendien met de achteloosheid der jeugd, gelijk hij als kunstenaar in het algemeen vrij achteloos was, maar zich door zijn levende bezieling liet dragen. Er is een hoofdstroom in zijn vers, maar daarneven kabbelen in het levendige water allerlei kleine dwarrelinkjes en nevenstroompjes; het is juist zijn gloedvolle bezieling, die weg breekt, een rytmiese voortstuwing voedt, die tot versvormen voert, maar nauw kan de dichter zich toch weer aan die versvorm houden. Hij is een brandend vuur, deze Rodenbach, een man, die als hij was blijven leven, in zijn poëzie een wereld had voortgebracht. Rodenbachs breed geluid Het rytme van Rodenbachs vers in Mozes verlost, met zijn grote golvingen als van den breden Nijl, laat zich wel degelik onderkennen, maar daartoe moeten wij niet in het water ondergedompeld worden tussen het riet aan den oeverkant, maar er midden op varen, het hoofd vrij en boven de vloed, dat wij alles onderkennen. Dan drijven wij heerlik en zien wat er op de vloed voorvalt. De stomme e Voorts die temende aanmerking: het zetten van maged voor maagd. Dit komt volstrekt niet door techniese onbeholpenheid van Rodenbach, maar is Vlaams gelijk het ook Middel- eeuws is; de Vlamingen bewaarden veel van het oudere Nederlands. Bovendien is het zachter, vloeiender, en wie zal dit in het woord „maged" misprijzen? Ik zelf, die Noord-Nederlander ben, gebruik deze stomme e dikwels om een slepende klank1) te krijgen, zo b.v. in een rouwkoor (uit Harald de Skalde): Kneuzend heeft de orkaan de stamme Neergesmeten, eens zo stout, En de dreun der zware krone Wekt de roepstem van het woud. Men bemerkt, dunkt mij, makkelik dat hier de stomme e's opzettelik aangezet zijn om een verzachtende, slepende, droevige toon te krijgen. Ik had immers even makkelik kunnen schrijven: Kneuzend heeft de orkaan de stam Neergesmeten, eens zo stout, En de dreun der zware kroon Wekt de roepstem van het woud. maar men hoort, hoe heel anders deze regels tans aandoen. Dit is geen droevige klaagzang meer van een koor, dat een lijk wegdraagt en uitleidt. Doch waar ditzelfde koor het lijk vond en schril, beangst opkrijt, daar brak ik het staande rijm niet: Duister is de nacht, Dien de moord zich zoekt, Duister wordt het lot, Dien de moord vervloekt. maar met meewarigheid het „bleke". Bleke ligt het lijk In den rossen gloed. Dit nu is dichterrecht. Onze taal heeft veel medeklinkers en een verzachting met klinkers is dikwels op haar plaats. Vondel schrijft ook wel „golleven" en Gorter „arrem". Doch neem daartegenover al die ontzettend stroeve en niet uit te spreken menigvuldige wegkappingen van stomme e's door 1) Vergelijk ook onzen veelgeprezen Boutens: „De zee zong uit blauwen monde Heel dien dag vreugdekonde". Verwey in zijn Joden', in het aangehaalde fragment o.a.. „jongt jes", „wat'r", en verder in dit gedicht: „ovV\ „docht'r", tweemaal ,,m'" (voor men), „haast g , „moed r , (tweemaal), „voedst'r", alles wel degelik om met de maat uit te komen; en dan de talrijke afkappingen van de n. Dit op vier korte bladzijden, maar zo gaat het dat hele boekje door. Het is kras onmuzikaal. Niet Rodenbach is hier de man, die geknoeid heeft, maar Albert Verwey. Een kritiek, die te werk gaat als deze van Uyldertinde De Beweging blijkt wel in den grond bedorven. Rodenbachs zevenvoet Uyldert had moeten opmerken, welk een gelukkige vondst Rodenbach deed met die versvorm: de jambiese zevenvoet afgewisseld met de jambiese vijfvoet. Hier is een brede, massale vorm, die Rodenbach zeer lief had en waarin hij verscheiden zijner schoonste verzen schreef, gelijk hij ook de machtige zesvoet minde. Er vaart iets van een wereldstroom door die verzen; de zevenvoet alleen ware te slepend, maar de vijfvoet zet het vers weer recht-op, en zo kan de zevenvoet er zijn breedte aan lenen. Dit is de schoonheid van die vorm, kracht en breedheid tezamen. Tr ... Voorbeelden Hoor die wereldstroom vloeden in Koning Freier. De Koning wil zich te slapen leggen, maar een onrustig voorgevoel van grote rampen, die naderen, houdt hem wakker; in de stilte der nacht hoort hij het komende noodlot: Het lag een donkre nacht gespreid op slot en zee en landen. En al wat leefde lag in diepen slaap. Maar in des grooten Högne's lijf was onrust met den slaap aan 't kampen en hij druilde en droomde pijnlik. Voor dat hij op de legerstee zijn moede leden strekte, bezag hij langen tijd ter koele venster de zwartgeplekte donkerheid des hemels en hij horkte naar 't ver geruisch van 't rustelooze zeerot, en zweeg in sombere mijmering. Dan, bij t roode licht dei [toortse, die spokkend in haar bronzen handhaaf brandde, bezag hij lange en tederlik zijn vrouw, de schoone H i 1 d e, en in den wieg den blonden Ra ge nar. Verriest over Rodenbach Hugo Verriest schrijft hier nog over: „Maar eerst, gelijk de vedel die spelen gaat, stemt akkoord met het algemeen gevoelen van het stuk, want hier ligt de drift en stormmacht stil en geborgen. Zij wordt alleen gemeten door hare diepte en eene nauwlijks wellende ontsteltenis der zielenzee, onder dumsteren avond, bij 't ver geruisch der wateren, door het klemmen van dat angstig voorgevoel, in die lucht van innige stille liefde". Maar ziet de stormen losgebroken in die verschrikkelike vlucht der Gentenaren, achtervolgd door de dolle ruiters op hun zware paardenlijven, de krijgers voor de vrijheid weggezwalpt door de dood, de vernietiging; maar één van hen, de kranige vaandrig Sneyssens, houdt stand met zijn troepje en bliksemt den vijand zijn zweerd tegen, zijn vrienden lucht trachtend te verschaffen en tot de laatste snik vechtende, zelfs met éne hand afgehouwen: Afgrijselik! In den valen sching van 't zwartgestreepte westen en onder donkeren vlagenzwangeren hemel ijlt wanhopig een vlucht voorbij en jagend achtervolgen, en noodgehuil en zegekreet en staalklang verdooven klacht en rochel der gesmeierde gewonden. O wanhoop! Deze vlucht waar stalen ruiters in kerven, het is Gent dat vlucht, der Vrijheid laatste hope! Het zwaait een hand de Gentsche Klauwaardsvane, het roept een stemme door 't gehuil: „Wie helpt de goede [poorters hun vrouwen en hun kinders wederzien! Gent! Al die meedoen hier! Gent! Gerit!" De vlucht splijt [rond een molen, die reusig spook in 't wordend donker rijst, golft ijlend links en rechts voorbij. De ruiters stormen. Dol, blind, ijselik botsen zij op vijftig speren. Tien peerden storten. Steigrend woelt de schare. Razend krielt een worsteling rondom den molenwal. Uitzinnig sert die wederstand de zegedronken ruiters. Wat een adem moet deze forse dichter gehad hebben. Hoe groots is daar in enkele regels het bewegingsvolle en betekenisrijke taafreel neergezet. Rodenbach en Homeros Doch luister ook, hoe na den slag die stroom voortwoelt en in de stilte na den storm van gisteren de storm van morgen broeit. De kamp poost voor een ogenblik, maar alle gemoederen houden er zich mee bezig en in donkerheid van de nacht stappen reeds drie helden opnieuw op avontuur uit, om wraak voor de nederlaag. Het is een beeld uit den strijd om Troje, herinneringen aan Homeros, en Homeros waardig. Na den slag De donkerende nacht betrok den wijd gesternden hemel, de rustelooze zee, de hooge duinen, de bergen en de vlakte van het heilig Ilios. Van de eene zijde stonden d'hooge muren der stede in 't flauwe schemeren der bevende hemellichten. Daarnevens legerden de kloeke Trooiers, de peerdentemmers. Van alom daar brandden roode vuren. Van tijd tot tijd, daar zong een felle stemme het krijgslied bij het ronken van het elpenbeenen snaartuig, en stemmen bont en talrijk zongen achter bij 't zegevierend klinken van de zware stalen wapens. Maar al den anderen kant, ver aan de kimme, daar brandde 't vuur in diepe stilte in 't donkere van den nacht. Daar lag het kamp der goddelike Achaiers. Daar klonk geen blijde wapenklang, daar zong geen zegezang. Van tijd tot tijd slechts kloeg de droeve stemme der meiden met hun gouden haar, beweenende den krijger die in de luide worsteling bezweek door 't zweerd des grooten Hektors met den [ glinsterenden helm. Het bloedig veld doorliepen honden huilend te midden peerdenlijken en gebroken snelle wagens en 't staal der wapensscherven dat alom in 't nachtelike dumster glom, daar waar de mannen vochten. Maar uit het kamp der strijdgezinde Achaiers daar kwamen stil drie mannen en zij stapten stil en zwijgend door 't dumster en door 't bloedig slijk der weiden. Doch in het nachtlik donker glom het staal van hunne wapens, en tegen nek en hiel sloeg beurtelings der ronde schilden lederen rand, terwijl de mannen stapten. Walgrave over Rodenbach „De zeven eerste verzen zijn", zegt Al. Walgrave, ,,'t is klaar, de eigen wedergave van den indruk ontvangen uit de eerste plaats die 'k hooger aanhaalde (II. VIII, 553-561). De vier volgende, waarin men de T r o j a s muziek hoort maken, doen denken aan de tweede aanhaling (II. X, 11-13). De beschrijving van wat er gaande is in 't Grieksche kamp is Rod enbach meer eigen; verscheiden trekken nochtans zijn Homerisch, zoo: de meiden met hun gouden haar, de luide worsteling; de groote Hector met den glinsterenden helm, ook die honden, die op 't slagveld ronddolen, zijn in 't grieksch gedicht te vinden. Maar hoe een jonge student al die trekken in zijn hoofd samenhoudt en er een eigen beeld mee schept, dat men tevens echt-Homerisch voelt, is wonderlijk genoeg. Zie maar naar 't portret van die drie Grieken en naar hun nachtelijken gang; hoe zij stappen, „stil en zwijgend, door 't duister en door 't bloedig slijk der weiden". Veel in weinig woorden, dat laatste! Ziet ge nu ook het glimmen van hun stalen wapens in den schemer van den nacht? En hoe 't schild, het „manomgevende" zegt Homeros, tegen nek en hiel sluit? Die twee laatste verzen zijn gezien in den 6e zang, verzen 116-118 over Hector". Een herinnering aan Shakespeare weder, die „Vóór den slag" kan heten en naast Koning Freier te plaatsen, is het visioen van Brutus: Cesars geest en de nacht voor den slag bij Filippi aan Brutus verschijnend. Als Rodenbach de zevenvoet alleen gebruikt en het vers meer slepend maakt dus, dan is dit om zachtere stemmingen te vertolken, zo in Avond, de liefhke beschrijving van een landelike idylle in de met dauw en rust zinkende avond; of wel in Dan te, waar de van smarten geteisterde dichter naar het klooster komt om vrede te zoeken. In dit laatste gedicht woelt de strijd na, maar wordt reeds getemperd door het zachte, glijdende rytme, als een stroom, die zich in een rust brengend meer of boezem uitgiet en welks laatste golvingen daarin nog tegenslaan, alvorens in die rust weg te zinken. In de twee eindregels is die laatste stribbeling voelbaar. Dan met het laatste woord van de laatste zin: Dante is alles weggezonken. Dit woord betekent de beheerste verhevenheid der Divina Commedia. Rodenbachs heldhaftigheid Doch groter nog is die opstandigheid in het laatste gedicht van Rodenbach, den jonkman, die sterven gaat. Hoeveel had hij nog willen geven, hoezeer voelde hij nog nodig te wezen voor zijn volk; welk een reusachtige plannen moest hij opgeven! De dood, de grote stilte zou spoedig komen. In vrede wilde hij sterven en als een held, doch daarvoor moest hij kampen, kampen, om al dit leed tot zwijgen te brengen, zijn zelfzucht opofferen om te kunnen sterven zonder klagen, hij die zijn volk groot had willen maken met en door zijn kunst. Weer de zevenvoet; geen overleg, geen artistieke overweging, het natuurlik gevoel leidde hem als altijd en vanzelf greep hij er naar, de berustende held: Ik moet er niet van weten, van die zuidsche vrouwenzielen Die, voelend het noodlottig leed hun longeren vernielen, Te midden het ontblaadren van de bomen kneutren gaan. Dat 't jammer is van hen en van hun lief en van de blaan. Zijt gij het die ik rochelen voel hier rond mijn hert, vernieling? Zijt gij het? God verplette u, worm, die mijner jeugd bezieling Verknagen moet! Het lijf wierp er mijn eigen roekloosheid Doch, zier om zier, bestrijde ik u den Geest, Noodlottigheid. Gij die vandaag den hemel kuischt van vuiler dampen rotheid, O licht, o warmte, o levenslust, bedanke u, vurige Godheid! Mijn zonnig land... mijn verten... mijn jong leven... [Kameraad, Nicht raisonnieren... Weer u scherp, en eind als een soldaat! Arme kerel. Hij had te hard geblazen, zichzelf naar den bliksem geblazen. Welk een bazuin is hij voor zijn volk geweest! Indien hij zich niet te zwaar ingespannen had, hoe zou hij zich door het te water raken uit een omslaande boot een dodelike ziekte op de hals gehaald hebben? Zon jonge, sterke kerel? Uit een flink geslacht; zijn broer leeft nog, die ook dicht. Hij is als een paard, dat doodgejaagd werd, als een jonge, geestdriftige loper, die de heerlike triomf der troepen aan angstig wachtende vaderstad komt melden, doch die zich zo uit den adem gerend heeft, dat hij, na het melden van de blijde boodschap, ineen zinkt en sterft. Het was dan ook een grote mare, die Rodenbach aan het Vlaamse volk kwam brengen: het zou herleven, dat stond vast en zeker, herleven na een eeuwenlange slaap! Rodenbach mocht sterven, zijn geest zou niet sterven. Dit gaf hem troost en rust: „Doch zier om zier bestrijde ik u den Geest, Noodlottigheid!" Rodenbach was te vurig geweest, te wild, hij had te veel ineens gedaan. Maar welk een prachtige verzen danken wij er aan, die huns gelijke in onze letteren nauw vinden. Schandelike misvatting van Rodenbach Doch voor U y 1 d e r t is dit alles opgeblazen, idiote retoriek. Ongetwijfeld ook dat droeve, heldhaftige doodsgedicht. Hij toch schreef over Rodenbachs werk: „Literaire appreciatie daarvoor is ons met den besten wil van de wereld onmogelik" en beweerde zelfs brutaal honend, dat de Vlamingen die de uitgave van R.'s werken tot stand brachten „de nagedachtenis van den beminden voorganger niet wreder konden kwetsen" en ze kwalik doen met hoog te houden wat „voor hun kunstgevoel beledigend moest zijn". Indien ooit iemand treurig brevet van eigen onbevoegdheid heeft gegeven, dan is het dit. Maar vergeten wij niet, dat hier niet alleen U y 1 d e r t spreekt, maar De Beweging, die een hele kring van dichters tot zich trok. S t ij n Streuvels en Edmond van Offel kwamen in het Rodenbachsblad van 27 Juni 1909 tegen zulke uitingen van U y 1 d e r t op. Kijken we nog even De Beweging van April 1908 in, dan treffen wij het volgende sprekende staaltje van Uylderts vers-ontleding aan (blz. 119): Voorbeeld van verkeerde estetiek „Waar Rodenbach zijn nationalisties gevoel niet uit, maar een gewoon menselik dichter wil zijn, brengt hij ook alleen banaliteiten en onbeduidendheden voort. De volgende aanhef van het, verheven bedoelde, „O nacht" kan ik niet lezen zonder mij de wijze van „Patertje langs den kant" te herinneren: O nacht, o nacht, o schoone nacht! Langzaam zonk in roode pracht de eedle zonne en smolt in 't glimmen en het blaken van de kimmen, smolt... en al met eens 't was nacht, En al met eens 't was nacht. Wanneer deze frivole herinnering uit een gebrek in mijn opvoeding voortkomt, een fout van mij is, zou ik toch wel eens willen weten wat wij voor moois in deze strofe waarderen kunnen; die „roode pracht" der „eedle zonne", dat „blaken van de kimmen", dat hebben we al meer gehoord en zegt ons zo weinig." Hierop luidt ons antwoord: inderdaad is deze frivole herinnering een gebrek van u. Want wat hebben die zacht gefluisterde woorden en die dromerige herhaling: „En al met eens 't was nacht" met een luidruchtig kinderspelletje Patertje langs den kant te maken? Ik vraag u, hoe komt ge aan die zonderlinge vergelijking? Dit vers is niet artistiek, het gebruikt geen buitengewone woorden en gelijkenissen, maar de waarde van het vers ligt in de zachte stemming, die ook in de volgende strofen wordt aangehouden, in de smeltende tonen. „Langzaam" zegt het vers zelf. Is het Patertje langzaam? Het is een vers, niet zozeer uit een schildersvisie, als wel uit een lyriese stemming gesproten, dit karakter dient er in herkend te worden en de toon der kritiek aan te geven. Het is een vers, dat een componist b.v. dadelik waarderen zal, wijl hij er de stemming zo klaar en eenvoudig in uitgedrukt vindt. Vraagt de criticus bijwijlen ook aan de vis, waarom hij geen vogel is, en aan een rode bloem waarom ze niet blauw is? Overmaat van subjectiefheid de grondfout onzer kritiek Ik heb hier de subjectiefheid van Uylderts kritieken nog eens verder uitgewroet, omdat het opmerken van fouten ook tegen andere dichters begaan mijn betoog slechts kan versterken. Rodcnbachs betekenis Na Vondel is wellicht geen Nederlands dichter van zo grote, brede, veelzijdige aanleg geweest als deze Rodenbach. Toen hij stierf, 24 jaar oud, was hij als dichter van meer betekenis dan zijn leermeester Gezelle zou geweest zijn, wanneer deze die leeftijdsgrens niet overschreden had. Ook B i 1 d e r d ij k, zelfs Vondel, waren zij zoo jong gestorven, hadden op verre na niet die betekenis gehad. Niet alleen was hij, gelijk Hugo Verriest zegt: „De Dichter, de Ziel, het Hert, de Geest, het Woord, van het herwordend Vlaanderen", maar in zijn jonge leven was deze met koortsachtige haast aan de herwording van dat Vlaanderen werkende zanger wel degelik reeds dichter van grote betekenis geworden. Onbekrompen stortte de natuur hare schatten in hem uit, hij nam geen pose aan, als zo vele zelfgenoegzame Noord-Nederlandse schrijvers en critici, hij was dichter geboren, dichter met het grote hart, de grote ziel, met de kinderlike reinheid, met de scherpe blik, met in zich de ononderbroken zang; duizenden stemmen woelden in hem op, hij dronk gretig een wereld in; Homeros, Dante, Shakespeare, hij nam ze dadelik in zich op, ook de oude heldenpoëzie der Germanen en ¥agner, denk maar aan zijn geweldigen Walkurenrit, die bij Wagners muziek niet achterstaat: Zij worstlen lachend, schudden, wringen, draaien, wenden, maar blijven te orse. Zo was het ook met hem, ondanks de felste stormen van machtig bewegen, die in hem woedden, hij bleef zich beheersen, hij was hen meester, hij bleef te orse (te paard). Rodenbach en Vondel Met Vondel had hij de grote gaafheid van zijn karakter, de eerlikheid, de reinheid, de vrouwelike zachtheid naast de mannelike kracht gemeen, de alzijdige belangstelling, de aanleg voor het dramatiese, de zin voor het schilderachtige in vele verzen blijkend, het muzikale, ruisende. Ja, op toneelgebied had hij Vondel kunnen achterhalen en overtreffen door groter monumentaalheid. En vooral, dat hij natuurlik was, dit prijzen wij in hem, dat altijd het leven in hem tintelt, en dat hij het omgekeerde was van een dekadent. Hij was een vernieuwer, een aanblazer, hij stortte zijn forse kracht over in de aderen der Vlamingen. Hij had de zin voor het vorstelike weder als Rubens, hij had diens leeuwenklauw, maar hij had tevens meer innigheid, meer karakter-adel en tedere menselikheid, meer „human milk". Dat deze man zo jeugdig moest sterven! Prudens van Duyse, Guido Gezelle In de eerste halve eeuw van Vlaanderens nieuwe poëzie zie men in de eerste plaats drie mannen, dat zijn Prudens van Duyse, Guido Gezelle en Albrecht Rodenbach. Willemse bracht oude schatten aan het licht en is voor de Vlaamse beweging allerbelangrijkst, maar Duyse, de vooruitstrevende en miskende, ook tans nog veel te weinig gekende, was de eerste klassieke dichter, dien de Vlaamse letteren sedert eeuwen weer voortbrachten. In het werk van dezen vereerder en leerling van Bilderdijk zijn naast mindersoortige verzen reeds tal van echte juwelen te vinden en men hoort bij hem reeds zeer duidelik de zoete tonen doorbreken van G e z e 11 e's rijke bloei. Ook G e z e 11 e was nog een leerling van Bilderdijk, en Rodenbach was het van Gezelle; toen R. stierf, had Gezelle nog lang niet alles gegeven, maar genoeg om een gelukkige invloed op zijn leerling uit te oefenen. Gezelle echter was priester en had daarmede zich en zijn dichterschap in een bepaalde kring opgesloten. Maar Rodenbach stormde uit om het universum te veroveren. Hij wilde het leven van alle zijden. Noemt men Gezelle wel eens een Vlaamse V o n d e 1, nog veel meer had Rodenbach dit kunnen worden. Juiste kenschets door een Vlaming In zijn artiekel in het Rodenbachsblad van i Augustus I9°9> getieteld: „Een diagramma van Rodenbach's dichtwerk , wijst Hugo Verriest er op, dat Rodenbach vele tonen in zijn zang droeg, dat hij een dichter was met grote ruimten in zijn ziel, hoogten, diepten en breedten, hoe zwaar hij bergendracht torsen kan en heffen in de lucht, en laten omwaaien in licht en donker, in wind en storm, hoe vinnig en breed kwaad, hoe lustig en vrij, hoe licht en los, hoe leutig en speels, vol zonnevonken en windgewaai, hij leeft en leven doet. Hoe goed hij tekenen kan, hoe hij zijne beelden ziet, anders dan vele schilders en dichters, die het langzaam roeren en wenden van de levende lijn nooit in hun oog gehouden, nooit onder hunnen vinger gevoeld hebben. Verder wijst Verriest op zijn kleurenpracht: „Ja zeker, hier en daar zouden wij wijzen op zijne overweldigende kleurenpracht en den grooten zwaai van zijnen borstel; maar meest bekijken zijn sober en vaste, zijn vlaken van matter kleurharmony, en gemeten dikwijls ook zijn lichte tinten, zijn nauwelijks zingend kleurgewiegel". Dan zou hij „uitleggen, hoe het binnengeruisch bij den dichter steeds is sterker, veel sterker dan de buitenzang. Die Rodenbach leest moet luisteren, niet alleen naar zijn woord en zeg, maar naar den binnenklank van zijn bezielende ziel . En dan: „zijn zinnen pracht, zijn woordenpracht: een tapijt dat openplooit en spreidt over den rijken grond". De vernieuwers Perk en Rodenbach Genoeg: mag deze man niet naast Jacques Perk genoemd worden, hetgeen Uyldert zo buitengewoon belachelik lijkt? Is Perk een verrukkelike zoete Meimaand met rijkheid van opengaande geurige bloemen, met stille zegeningen van zefirs gefluister, met gouden sprankels van zonne en tere maanlichtnachten over het volle, diepe getjuik der liefde-nachtegalen, dan is Rodenbach de vroeglente met zijn winterjagende en levens-zwangere stormen en daartussen de frisse mooiweersdagen, die het bloed weer krachtiger door het lichaam wentelen en de ziel in blijheid doen openjuichen. Daar is verwantschap bij groot verschil. Gezondheid van hun kunst En beiden edel in alle uitingen hunner Muze, zuiver als kostbare wijn, terwijl ook Perk iets heldhaftigs had in het berustend dragen van het hem louterende leed. Er is bij beiden niets slaps, niets onzuivers, niets laag-zinneliks, niets broeierigs, niets slijmerigs, niets snotterigs, niets egoïsties, niets ijdel hoogmoedigs, niets dekadents. Het zijn heldere, open geesten, die met geheel ontsluierde zielen voor ons staan. Had de poëzie, èn in Vlaanderen, èn in Nederland vooral, zich maar steeds in die richting voortbewogen! Perk zong zich dood, evenzeer als Rodenbach, de rijkdom, macht en diepte van zijn zang eisten zijn leven. Maar toch, van deze twee was Rodenbach nog de meest veelzijdig aangelegde. Wij zien de mogelikheden niet van P e r k s geheel afgesloten poëzie, als hij was blijven leven, al geloven wij aan die mogelikheden; maar wij zien duizenden mogelikheden voor Rodenbachs poëzie, zo deze in het leven gebleven ware. Rodenbach immers was het leven zelf! Rodenbach, Bilderdijk en Vondel de meest veelzijdigen En gij, criticus van De Beweging, wilt hem uitsluiten uit onze letteren? Deze man, het vruchtdragende leven zelf? Wat dwaasheid! Na uw beschimping van Bilderdijk nog dit? O vrees de tijd, die dit verbeteren zal. Gij hebt onder al uw dichters niet één (ik erken, voor zover ik u nagegaan heb) die de werkelike opwekkende friste van Rodenbach heeft dan Jan Prins, maar zijn aanleg is niet zo groots. En het schijnt die krachtige, mannelike, eerlike grootsheid te zijn, die voor u lastig te verduwen is, want die hindert u ook in Bilderdijk. En gij noemt hem met uw dwergige zotheid: retoriek. Ofschoon Bil der dij ks uitgebreid werk in zuiverheid op vele plaatsen voor Vondel onderdoet, zo is hij van aanleg evenals Rodenbach nochtans monumentaler. Op sommige plaatsen toont hij een stoutheid, die ons V o n d e 1 bijna doet vergeten. Maar de soepelheid, en zuiverheid, de onlochenbare echtheid en de beminnelikheid van Vondel blijven ons pakken en onder die zachtheid zien wij toch ook grote lijnen zich bewegen en wij bemerken, dat niet alleen de steile, sterke rots kracht heeft, maar ook het water, dat vloten vergaan doet en rotsen brijzelt als het stormt. Ik voel behoefte om naar verschillende kanten uit te zien en niet alleen op enkele bizondere plaatsen van B i 1 d e r d ij k s poëzie te letten. Wie een esthetiese studie gaat lezen, geeft zich over en heeft de tijd. Moge mijn uitstap hem met berouwd hebben. Nog eens: vers en proza De lezer zal mij misschien een verwijt doen. Ik veroordeelde van Uyldert, dat hij een vers van Rodenbach trachtte te versluieren door het als proza op te schrijven en ik deed een ogenblik hetzelfde met een sonnet van Verwey. Maar, waarde lezer, toch deed ik niet hetzelfde. W^ant het vers van Rodenbach bestond immers uit ongelijke regels, vrij behandeld, juist de meest vrije uit dit gedicht van Rodenbach, met klemtoon, anders bedoeld door den Vlaming dan het als proza-geschrevene zou doen vermoeden: m«-achtig, in plaats van reus-achtig, en daarbij een vorm door Nederlandse dichters, voor zover mij bekend is, nooit gebruikt. Terwijl het sonnet de méést gebruikte (vooral in de laatste tijd) dichtvorm is en bovendien van ouds een streng gestileerde vorm. Dat maakt, dunkt mij, geen klein verschil. Waarbij dan komt, dat het vers van Rodenbach als proza geschreven schoner aandoet dan het vers van Verwey. Het aangehaalde koor, en andere delen, liet ik in de vorm door Verwey gekozen staan, al had ik met anders te doen veel plaats uitgespaard. En ook mijn vergelijking met de Bibelebontse regels is van andere aard dan Uylderts vergelijking met: Daar ging een patertje langs den kant, omdat de eerste zich van zelf opdringt, de tweede gezocht is. Dit, dunkt mij, is wat aan ons beider kritiek een groot verschil van karakter geeft. Moge het zo wezen als ik denk, want ik acht Uylderts wijze van kritiek voeren in het aangehaalde hoofdstuk verderfelik en laakbaar. Het pad der rechtvaardigheid is eng, vaak niet breeder dan het lemmer van een mes. Betere delen in De Joden Daarom moet ik hier voor de rechtvaardigheid getuigen, dat er enkele gedeelten in De Joden zijn van beter gehalte dan de aangehaalde. De beschrijving van Farao's dochter, naakt in het Nijlwater staand, is daar o.a. een voorbeeld van, ofschoon naar mijn mening wat artistiekerig, maar wel nauwspiedend begluurd door den dichter, blijkbaar op de oeverrand liggend, want alles lijkt hoog: Daar, slank in zon en stroom, Stond guld-zelf Farao's docht'r: met de twee ranke Armen heel hoog hief ze op gebogene Polsen hoog boven 't hoofd zwart-sliertende Haar-golleving: zoetelijk-getepeld twee Borstjes stonden omhoog: hoog-rondend zwol Heuping en mat in stroom blonk meisjes-buik En beene' als stammen oud ivoor in 't goud. Zoo stond ze en naast haar stond een donkerder Meisje, de arme' langs 't lijf. Uylderts inkonsekwentie Ik maak er U y 1 d e r t, als dit hem onder de ogen mocht komen, opmerkzaam op, dat Verwey hier „golleving" schrijft in plaats van „golving"; dit in verband met een opmerking van Uyldert over „maged" bij Rodenbach. Het best geslaagde tafereel lijkt me dat van Salomo de koningin van Saba ontvangend; de beschrijving van dezen man met zijn ijdele schoonheid lukte in dat tijdperk Verwey verreweg het best, in den aanvang klinkt nog iets van het Persephone-geluid door. Dit deel is niet krachtig-ruig, maar verfijnd en verguld, rococo. Het boekje heeft ons echter genoegzaam doen zien het verschil in maatstaf van den criticus Uyldert voor dichters, dien hij wèl en dien hij niet genegen is; dit alles gebeurde onder de vleugelen van AlbertVerwey, over wien hij zijn blind verheerlikende studie schreef. Verwey's onderwijzerspose Indien ik een algemene karakteristiek van het boekje moet geven, dan meen ik, dat naar mijn oordeel V e r w e y er tot zijn schade te veel de onderwijzer in heeft uitgehangen. Want hij spreekt enigszins als een onderwijzer, die zich tot taak heeft gesteld enige bijbelse prenten aan een klasse jongens uit te leggen: „nou zegt hij dit, en nou zegt zij dat, en nou doet hij dit en strakjes, dan zal zij," enz. erg vervelend wijs, of onwijs, hoe men het noemen wil. Op die manier moet een dichter geen tableau's gaan uitleggen. Dit: de onderwijzer spelen voor zijn „beminnelike ezel (zoals een leraar eens zijn leerling noemde), het Nederlandse volk, dit heeft zijn dichterschap wel eens meer schade gedaan. Want hij doet zijn mond ook wel eens open, als hij niet bepaald diepe wijsheid heeft te verkondigen, dan komen er in plaats van juwelen erg banale padden uit. Uyldert moge beweren, dat Verwey zijn „ideeën" altijd in vorm van „beelden kleedt, dit is nu juist niet altijd waar, al is het dikwels zo, en al staat er menig mooi vers naast menig gewrongen. Schrijven wij een bladzijde van Uyldert over, nl. blz. 78: Verwey's hardheid „Maar zie de vereniging in de beelden van het Zeegezang waar de dood immer bij het leven is. In De Mijnen: Angst voor den Dwerg En verlangst naar de Zon. In De Plant het eeuwige leven der zaadkiemen bij den dood van de plant die ze voedde: Er is een wet: geen warmte op aard kan sterven; Wat ons in 't hart ligt zal een volk verwerven Dat na ons brandt. In De Zang: Hoor, dit is van alle leven Eind en begin: Vreugd en smart, smart en vreugd, en het beven Voor den Dood daarin. Want vreugd en smart die te zamen leven zijn, worden eerst werklik tegen den donkren achtergrond van den dood. Ik heb in één toon geheven Vreugd en smart, Gij zaagt daarneven Den dood geward. Zingt hij in De drie draden: Vrees ze onverbonden: Geene is u heil. Grijp ze onontwonden 't Zijn is u veil. Enz." Onklaarheid in melodie en uitdrukking Tot zover. Het laatste is aardig, grijp de draden verbonden, maar onverbonden zijn ze u niets nut. In de zeggingswijze dunkt mij echter een fout, nl. deze: de assimilatie in klanken der gewichtige rijmwoorden „onverbonden" en „onontwonden", die in zin tegengesteld zijn, verzwakt en vertroebelt de klare zegging. Tien tegen een, dat de lezer Uylderts aanhaling voor het eerst lezende, verward raakt; mogelik is het, dat het voorafgaande zo duidelik is, dat wie de voorgaande strofen gelezen heeft, bij de laatste niet verward raakt, maar mij dunkt, dat iedere strofe op zichzelf ook een klaar geheel moet zijn; hoe ware anders het ontstaan van gevleugelde woorden denkbaar, die immers, uit het overig versverband losgemaakt, hun eigen leven van volks- en mensenwijsheid leiden? Betrekkelike armoede van Vertvey Het groot-doende: „Er is een wet" en: „Hoor, dit is van alle leven eind en begin" duidt reeds aan, dat V e r w e y gaarne poseert. Het kan zijn reden hebben, maar dan moet wat volgt ook bizonder gewichtig zijn. Als wij nu het levensraadsel horen oplossen als: „vreugd en smart, smart en vreugd, en het beven voor den dood daarin", V e r w e y had er kunnen bijvoegen „soms echter het verlangen naar die dood", dan uit ik de twijfel, of dit wel wijs en gewichtig genoeg is, en anders of die waarheid, welke aan allen bekend is, wel schoon genoeg is gezegd. Als we aan de verschillende ideeën-vaten van V e r w e y's verzen tikken, dan geloof ik niet, dat alle vol klinken. Maar dit laat ik daar, ik erken gaarne, dat V e r w e y ook op later leeftijd menig mooi vers schreef en een belangrijk dichter blijft, al ontaardt de soberheid, die hij voorstaat, wel eens in armoe. Gedachten-poëzie bij Verwey niet naar Uylderts recept Maar ik wil er op wijzen, dat zijn ideeën of gedachten niet altijd „beeld" zijn geworden, echter ook wel gewoonweg worden uitgesproken. Wij zagen in de strofe der „drie draden" een beeld, in de andere niet. Doch ik zal nog duideliker voorbeeld daarvan geven, niet een enkele strofe, maar een geheel vers, neem bijv. „Rust" uit „Dagen en Daden". Wanneer ons hoop en verlangen bewegen — Rust is de pool waar ons wezen om waalt — Voelen we ons tot u genegen, Daad die staalt. Onze gedachten, onze droomen, Vermoeien ons zeer, Dan, in den arbeid, bekomen We en herstellen ons weer. En het werk van onze handen Staat dan goed en stil Als voor altijd: daar banden Wij in onzen wilden wil. Dat heeft voor altijd den vrede Die ons aanlacht en verblijdt; Die ons de vastheid geeft waarmede Ons hart van onrust zich bevrijdt. Het vers is wat stroef en hard, soms naar proza toe, vooral in de tweede strofe, en doet denken aan den arbeid uit de vereelte handen van een werkman, maar het heeft ook de gezonde kracht in zich van dien werkman. In het algemeen lijkt mij de latere Verwey harder, in menig opzicht minder glorieus dan de jonge, maar daarnevens toch simpatiek door het uitstoten van enige dekadente eigenschappen, wellicht onder de gelukkige invloed van Vondel en Potgieter. Wist hij nog de resten van hoogmoed, eenzijdigheid, zelfzucht en ijdelheid weg te stoten en iets van zijn vroegere zoetheid en toverende melodieusheid weer te winnen, zijn bloei zou nog veel rijker kunnen zijn. Maar dat zullen, vrees ik, wel vrome wensen blijven. Doch aanzie het vers als gedachten-poëzie. Is de gedachte ons hier in de gedaante van een „beeld" tegemoet getreden, als Uyldert bedoelt? Neen, hij is gewoonweg uitgesproken, zo sober mogelik, hier en daar is een gelijkenis even aangeraakt: de dingen, die wij maakten, zijn onze verstarde daden. zou wezen. Toen was de terugkeer gevolgd. Hij werd de gunsteling van een goeden koning, die de belangen van Nederland bevorderde. De dichter bloeide uit tot zijn hoogste dichterkracht en glorie. In korte tijd groeide zijn vlam tot een Napoleontiese kracht en schittering; in De 7,'iekte der Geleerden rekent hij af met zijn zwakheden, in Bath herwonnen zingt hij Nederlands herlevende kracht en roem, in de Kunst der Poëzy ontvouwt hij op schitterende wijs het wezen der poëzie, in de Ode aan Napoleon stelt hij den dichter gelijkwaardig naast den wereld-veroveraar en in De Ondergang der Eerste Wareld is hij bezig het monument te scheppen, dat zijn roem kan bestendigen en welks held een geïdealiseerde Napoleon is. In het nabij-hebben van dien held lag een voordeel, maar ook een gevaar. Want deze zelfde Napoleon deelt nu den verschrikkeliken klap uit. Huiselike en nationale ellende Hij maakt een eind aan het bestaan zijner natie en ontrooft hem zijn begunstiger en vriend, hij keert ook zijn pensioen niet uit en dompelt het huisgezin van den dichter na het kortstondige tijdperk van herademing en snelle glorie in diepe finantiele ellenden, 's Dichters inboedel wordt verkocht ter zake van een deficit, niet hoger gaande, deelt Da Costa mee, dan het bedrag van één jaar zijns pensioens. Onder de zware politieke omstandigheden konden 's dichters vrienden hem niet helpen, de huiselike ramp ging de nationale kort vooraf. Dat in deze tijden de dichter, geheel geschokt, er na aan toe was een einde aan zijn leven te maken, laat zich begrijpen. Doch gelukkig is hij gespaard gebleven. Het gevoel van gemeenschap met het onzichtbare redde hem. De wereld-orde, die hij zo schoon bezong, zou ook zijn ondergang niet gedogen. Hij zag licht, hij zag redding. Maar het heldendicht bleef onvoltooid. Zijn eerbied voor Napoleon verkeerde in haat. Niet alleen de dichter, ook de natie zal gered worden, reeds spoedig zelfs. Over dat gevaarlike ogenblik in 's dichters leven schrijft Da Costa (blz. 250): Da Costa's mededeling „Bij het uitzoeken en schikken van Brieven en papieren wordt een Opstel gevonden, straks onder aller gespannen aandacht gelezen, van des Ontslapenen eigene hand. Het was gedagteekend van die ontzettende Lentemaand van 1810, met het altijd zich gelijk blijvende keurige schrift van Bilderdijk op twee vellen in vieren gevouwen en met dit opschrift van buiten: Na mijn dood te openen. Ik vergeet het oogenbhk nooit. Ingespannen en hijgend werd iedere volzin, iedere uitdrukking gevolgd, — de voorlezing door tranen telkens afgebroken; — een kreet van smart na de voleinding gat allen een weinig lucht! Den inhoud weder te geven, zonder geheel het stuk over te nemen (en dit veroorloof ik mij om meer dan éene reden niet), acht ik niet mogelijk; misschien eenigszins den indruk zoo ver het de hoofdzaak geldt bij het geen ons hier bezig houdt. Dus luidde, na eene afwisseling van allerlei klachten en uitboezemingen, bitter soms en toch zoo aandoenlijk, schrikbaar bij oogenblikken en toch zoo telkens wederom tot kalmer en zachter gewaarwordingen terugkeerend, dus luidde het slot: Zelfmoordgedachten van Bilderatjli „Hoe dikwijls heb ik mij zeiven vertegenwoordigd, dat God niemand begeeft, dan die Hem, en daardoor zich zeiven begeeft! Nog houdt mijn hart aan die waarheden vast; steeds zijn zij mij dierbaar; en dikwijls is het mij zeiven onbegrijpelijk, dat ik ze tusschen beide geheel uit het oog kan verliezen. „Echter dus is het. Vlagen van wanhoop, die steeds langduriger en vooral heviger zijn, en steeds dichter op elkander volgen, bedwelmen mijne ziel, en vruchteloos schijn ik God aan te roepen, zoo ik al kracht heb mij tot Hem te wenden. In zulk een toestand, geen meester van mijzelven of van mijne bewegingen, onvatbaar om ze te matigen als om ze te weeren of voor te komen, waaraan hang ik? Somtijds aan de besluiteloosheid der keuze tusschen deze of gene soort van dood; somtijds aan een toeval dat het in werking overgaande voornemen op het oogenblik stuit. Doch waar t zoo ver gekomen is, is niets meer te hopen, veel minder op iets te rekenen. Ik zeg het dus volmondig, en, het getuige voor of tegen mij! Ik wensch mijn leed te dragen, en niet, er mij aan te onttrekken; maar bezwijk ik, men misduide mij niets, 't Zal dan geene rechtvaardiging van den zelfmoord, maar t zal zwakheid der wanhoop zijn. God verhoede 't, of behaagt het Hem, mij aan haar over te laten, Hij zij mijne ziel in het uiterst genadig! .... Met deze door Da Costa meegedeelde woorden staat in nauw verband het volgende fragment uit De Geestenwareld, in 1811 gedicht: Gij tallelooze scharen Die om, die boven ons, die door ons heen blijft waren, Gij zaagt mij, als mijn geest, ter neer gedrukt door 't lot, In wreevlig ongeduld zich ophief tegen God, En de Almacht die hem vormde, in 't jammer dat mij knaagde, Met onbesuisde drift voor eigen vierschaar daagde. O Nacht van ijslijkheid! o grondelooze poel Van wanhoop, nijpende angst, en piettrend doodsgevoel! Hoe schokt me uw denkbeeld nog, hoe schudt het mij ^ [door de aaren En drijft mij 't bloed te berg' in de opgestegen hairen! „Ja, (sprak ik, daar mijn oog, steeds overstelpt van 't nat, Van gloênde spijt verdroogd geen traan meer over had, En de uitgeholde wang, van de opgezette woede, Den schrikbren grimlach droeg, waarin de zelfmoord broedde) „Ja, 'k dronk de wrange kroes des levens tot den grond. — Bedekt met bobblend schuim, dat in mijn morgenstond Mij toeblonk en mijn oog verbijsterde in zijn kleuren, Bedwelmde mij een poos de waasem van haar geuren: Maar ook die dronkenschap was smartlijk. Zij verdween! Een windvlaag blies haar weg, en al die glans met een! Wat bleef er? Walglijk vocht, dat aanhing op de lippen, Den gorgel samenwrong, als weigrend door te glippen, En 't ingewand verknaagde in duldelooze smart; Ja, zelfs den ademtocht verstikkende in mijn hart! Ik zwolg haar echter in; en, wat mij 't noodlot mengde, Geen druppel, dien mijn hand uit dartelheid verplengde, Uit wederzin vergoot — Ik heb haar boom geleegd En zelfs den droesem met den vinger nageveegd. Wat bleef, wat rest er meer, Beschikker van ons leven? Ik onderging den doem, mij eenmaal voorgeschreven. Ik wierd, ik zag het licht, ik leed, en ging voorbij! Reeds sleet mijn kluister door; verlos, en maak mij vrij". Zoo sprak ik, als mijn ziel een zacht gevoel ontwaarde, Dat me aan mij-zelv' onthief en aan dees kwijnende aarde. Geen stof meer, docht mij, trok mijn denkvermogen aan. Ik ademde geen lucht, noch voelde 't hart mij slaan, Maar was van heldre glans doorwemeld en doortogen, 't Was heel mijn lichaam licht, en duister voor mijne oogen. 't Gevoel mijns aanzijns werd veredeld en vergood. Een hooger zintuig dan mij eigen was, ontsproot, En 'k zag door 't weefsel heen van eigen ingewanden En vezeldraden en gevlochten zenuwbanden, 'k Doorstroomde, als 't zuiver licht den heldren waterdrop, Den dichten stofklomp, en geen afstand hield mij op. En wat mij overbleef van dit ons schijnbaar leven Scheen me als een droomverschiet door 't wakend brein [te zweven. Zie daar, dus riep me een stem in 't binnenst van mij-zelv'. Maar die me als de Echo van een eindloos ruim gewelf, Van alle kant te rug en in één punt gedreven, Verdubbeld tegenklonk en mijn gebeent' deed beven. „Zie daar, o stervling, wat gij zijn moet, — wat gij wordt. Thands ligt ge in 't kiemend zaad! Zie opwaart, eer gij mort!" Zoo klonk de Godsstem, en wat zag ik? Myriaden Van wezens, die in 't licht, als eigen hoofdstof baadden, Omringden me, en hun heil vloot over in mijn borst, 'k Bezweek van weelde, en o, indien ik spreken dorst, (Wat zeg ik? spreken kon, en, vlammen uit mocht schieten Voor woorden, die in lucht en ijdlen klank vervlieten!) Wat maalde ik in dit uur! Helderziendheid bij Bilderdijk? Andrew Davis De toestand, die Bilderdijk hier beschrijft, komt veel overeen met die van sommige „helderzienden", die we elders beschreven vinden. Zo vertelt R. O. van Holthe tot Echten in zijn pleitrede voor het goed recht van het zoogenaamde Menschelijke Magnetisme als Geneeskracht het volgende (blz. 26): „De ziener Andrew Jackson Davis werd in 1844 als een onontwikkelde ischoenlappersjongen gemagnetiseerd door een eenvoudigen kleermaker, die niet in staat was hem door gedachtenoverdracht veel gezichtsbeelden van eenige beteekenis te geven. Hij zag toen dat het lichaam van ieder mensch was gehuld in een lichtatmosfeer, die uit het lichaam voortkwam, uit alle deelen van het menschelijk lichaam zag hij dat „magnetisch licht" uitstroomen, die emanaties ver- spreidden zich in de lucht van eene lengte van vier duim tot soms eene van verscheidene voeten. Hij zag de inwendige organen allen helder verlicht en daar waren verscheiden middelpunten van licht als zoovele scheikundige laboratoria. De ruggemergszenuw en hare vertakkingen geleken een kolom van vuur, terwijl ieder orgaan in de groote en kleine hersenen een eigen licht had. Hij zag al de magnetische stroomen die van de hersenen uitgingen en hij zag, dat het de gedachten van de aanwezigen waren, die de uitstrooming der hersenen deden veranderen en toenemen. De zenuwen hadden een gouden glans, de spieren een rood licht, het bloed een donker purper. Maar ook de planten en de dieren gaven een lichtende uitstraling en een laag ijzererts in de aarde scheen als in vuur te staan". Bilderdijks spiritistiese neiging Bilderdijk, die bovendien spiritistiese neigingen had, gelijk blijkt uit zijn gedicht „Lize's schim", zou boven beschreven visioen waarschijnlik als waarachtig aanvaard hebben. Zijn eigen geestelike crisis bracht een gelukkige keer. Bilderdijk gered; hij wordt de strijder Zo zien we ook bij B i 1 d e r d ij k na de ogenblikken van diepste wanhoop een heerlike redding, een ver-inniging van zijn leven, een enger volgen van het Goddelik beginsel, dat in hem leeft en dat hij weerspiegeld schouwt in de voor het lichaamlik oog onzichtbare geestenwereld. Hij voelt zich verbonden aan, opgenomen in de wereld-orde. Herademd zal hij die Goddelike stem in zich tans nauwer gehoor geven. Uit de ruïnen van zijn heldendicht schept hij nog het brokstuk De Dieren, en vindt, onder de druk der Franse overheersing, in het weemoedige Afscheid kracht genoeg om zijn vaderland de verlossing te voorspellen en tot verbreking van het juk aan te zetten. Wij vinden voortaan niet de onbekommerde heldenkracht en overmoed, maar bespiegeling en zang, een in-zich-zelf-gekeerde lyricus, geen epos en toneelstukken, maar lier- en leerdichten. Hoewel vaak nog in diepe somberheid verkerend, vooral ook door de druk, waaronder hij voortaan altijd weer moet leven, hetzij zwaarder of minder zwaar, in 1813 b.v. minder door de blijdschap over O r a n j e's terugkeer, B i 1 d e r d ij k is voor het leven, de poëzie, de schoonheid wedergewonnen. Meer van zichzelf bewust, met helderder en krachtiger overtuiging dan vóór zijn verbanning, zal hij nu zingen, na een leiderschap van vier jaren, tans weder strijder, strijder tegen een meerderheid zijn hele leven lang. De crisis bij Verwey Wij bemerken, dat B i 1 d e r d ij k zich door zijn veerkracht spoedig hersteld had, voor zijn zuiverste lyriek zullen de volgende twintig jaren belangrijker zijn dan de afgelopen dertig, maar toch: het meest glorieuze tijdvak zijner poëzie, dat van het krachtigste kunnen, van het jeugdigst durven, werd met de crisis afgesloten. Ietg dergelijks zien we bij Verwey. Ook bij hem vinden we een verdieping in zichzelf, een zich afscheiden van de uiterhke wereld om hem heen, om zichzelf weder te winnen, en nu ontstaat de Verwey, die zich het sterkst van de andere tachtigers onderscheidt. Wij vinden ook den bespiegelenden lyricus. Zo sterk was de crisis bij Verwey, dat hij zeven jaren bijna geheel zweeg, in welke tijd hij alleen het boekje De Joden publiceerde, dat wij hierboven behandelden. Toen wist ook hij, die door zijn jeugd de crisis misschien moeiliker doorstond, zich te herstellen. De aanhang die hij onder de jongere dichters vond, acht den lateren Verwey den zuiversten en belangrijksten. Ik erkende Verwey's verandering reeds vroeger, dat we enkele dekadente eigenschappen van den eersten Verwey, die zingen wou: ,,Ik drink mijn zonden op als rijpen wijn", bij den lateren geheel of ten dele afgestoten vinden; maar nochtans: is het zo geheel zonder reden, dat de vroegere Verwey de meest beroemde is? De melodieusheid, de zoetheid, de grandiose durf zijn later minder geworden. Wij worden nu en dan aan dien eersten V e r w e y herinnerd, maar toch het sappige, welige, natuurlik opgewelde is het niet zo meer. Zelfs in een lieflik gedicht als „Nacht in het Alhambra" bemerken wij het vermengde en proeven wij de zang beïnvloed door den filosofiesen Goethe, al blijft het een waardevol en schoon vers. Maar de jong-heroieke kracht, de ruisende volheid, die een Vondel tot het eind van zijn leven bij bleef en hem jong hield, die is er niet. De zwevende lichtheid is verzwaard, de vlucht niet zo makkelik meer. De nachtegaalstijd van Verwey is voorbij, de mollige toon wordt harder, bijwijlen zelfs krakend. Een verklaring van Verwey Dat de Nieuwe Gidsers na hun verrukkelike aanvang teleurgesteld hebben, wordt door het gros algemeen erkend en gevoeld. Niemand wien dit onaangenamer trof dan de bejubelde baanbrekers. In 1897 schreef Verwey (Toen de Gids werd opgericht, blz. 105 en 106): „Na zooveel jaar is de moedeloosheid onder het geslacht dat verwend was door zoo schoone uitbarsting als De Nieuwe Gids geweest is, aanlokkelijk van schijnbare gewettigdheid. Niet omdat één jeugdige opbloei is voorbijgegaan, die heerlijk was, maar voor eens maar noodig, heeft men te klagen alsof dit het eind van van de wereld is. Niet altijd, niet aldoor door zulk een opbloei openbaart het Leven zich, maar het is werkzaam stil of geweldig in duizend uitingen van geestes- of lichaamsleven, overal waar een ernstige wil harten en handen drijft. En dan, zou ik zeggen, is het leven nu haast nog rijker dan het vorige". Maar, vragen wij, zijt gij dichters van tachtig de dragers van dat rijker leven? En wat geeft zelfs dan het rijkere leven, als het dichtgenie in onbevangenheid, in triomfantelike grootsheid en onweerstaanbare macht heeft ingeboet? De ernstige wil is veel, maar gij moge feller bliksems menen te zien dan eertijds en volten horen bewegen van oprijzende volken, wat baat u al de schone muziek, die ge hoort, als gij het gracieuse dansen verleerd zijt? En als ge van werkeliken balkoning afzakt tot een, o ja zeer eerbiedig behandelden, ceremoniemeester? Dan lachen de jongere dichters, die de grotere taak van u overgenomen hebben en in kalmte bezig zijn, zonder om applaus te bedelen, u om uw gewichtig doen achter de vuist uit, en geven hun zwierig pakje niet voor de frak van uw deftige beroemdheid. „Met tietelen en pracht is hier niets uit te richten", zeggen wij Vondel na en denken aan die zelfverheerlikende tietel: De Beweging. In het begin van hun optreden was het vermogen tot scheppen of herscheppen van de Tachtigers het grootst. Bilderdijk stelt scheppen boven verbeelden Toen was in hen de dichterlike natuur direkt werkzaam en „scheppen" zegt B i 1 d e r d ij k is méér en beter dan schilderen en verbeelden. Hij spreekt in De Kunst der Poëzie: Homerus! Dichter! ja, waarachtig, eenig Dichter: Men rooft den adelaar zijn bliksempijlen lichter In 't zwavelzwangre zwerk, dan U de kunstpalet, Wier verven vlammen zijn, van dampen onbesmet; Dan U dat fix penceel, wiens gadeloos vermogen Niet schildert, niet verbeeldt, maar schept voor [menschlijke oogen, En met gewisser slag de ontroerde harten treft Dan zelfs uw Jupiter, als hij zijn donders heft. Men moge dit soort alexandrijnen ontwend zijn, erkent dat ze breed en gespierd zijn en even krachtig van zelfbewustheid op hun voeten staan als de onoverwinnelike oude garde van Napoleon. Bilderdijk heet het gevoel de oorsprong der poëzie Doch ook de lyricus kan zich in dit B i 1 d e r d ij k s leerdicht niet verlochenen en spoedig springt hij over op het thema van het „gevoel", dat de bron der poëzie is. Waarschuwde hij in „De Poëzy", dat het gevoel meer is dan de verbeelding, hier zegt hij uitdrukkelik, dat het gevoel meer is dan het talent tot schilderen. Neen, Dichtkunst is gevoel; gevoel, den band ontsprongen; Behoefte van 't gevoel, door geen geweld bedwongen. Geen Dichter, die het vers of navorscht of gebiedt! Maar, wien het uit den stroom van 't bruischend harte schiet. Wat wilt ge, o Stagyriet? Is Dichtkunst louter malen? Natuur haar voorbeeld? zelfs in 't schoonst der Idealen? Ga, gloei uw koude ziel aan 't Dichterlijk gevoel, En ken in 't werk van 't hart behoefte zonder doel. Gevoel, inspiratie, dat is het, wat bij Bilderdijk voorop staat: Uw hart, uw zelfgevoel, o Dichters, is uw regel! Dat prent in eiken trek het echt, het Godenzegel; Het kenmerk, dat uw ziel uit geenen slijkhoop stamt, Maar uit die bron van 't licht, die om Gods zetel vlamt, Die in uw adem bruischt, die uitvloeit uit uwe aderen, En, wat uw klanken vangt, der Goden sfeer doet naderen, Met wellust overstelpt die aard noch schepsel maalt, Dan, waar de Godheid-zelv' de menschlijkheid doorstraalt! Dit waren voor die tijd onschatbare lessen, uit zucht het ware wezen der poëzie te ontbloten. Het zelfgevoel de wet; de menslikheid van de Godheid doorstraald de ware inspiratie. Vrijheid van slaafsen dwang noodzaak. Verwey's nachtegaalstijd Deze geniale natuurlikheid toonden de tachtigers meest in hun ongetroebelde oorsprongen. Ik sprak reeds over hun „nachtegaalstijd". Het was of in een Hollands bos in een verruklik lente-seizoen de ene nachtegaal de andere loszong en deze weder een derde deed antwoorden. Zij zongen temidden der rijk geurende bloesems: Mijn ziele is in mijn zangen, Mijn zang is mijne ziel: Mijn lied is 't zoet verlangen, Dat in mijn harte viel. Dat groeit daar stil verholen, En groeit straks wonderhoog, En rankt in duizend bloemen Der wereld uit het oog. Bemerk hier identiteit met den nachtegaal: Mijn hart verlangt naar het verloren land — 't Is ziek van zangen als de nachtegaal In de appelboom voor 't venster, die daar zingt Verliefde liedren heel den stillen nacht. en hoor het diepe heimwee van de nachtegaal in het volgende sonnet welluidend en vol uitklagen: Lamp mijner ziel, die me in 't verborgen gloort, Zoet wonder van 't heelal, dat niemand weet, Brand niet zoo duister in dien mist van leed, Maak niet altoos uw schijnsel droef; — gloed hoort Bij gloed, wat schoon is brengt wat schoon is voort, Zoet zoekt zoet, lief! och, dat gij ook zoo deedt, U zeiven zoet, uw zoet zelf minder wreed, Dat dus mijn bidden eindlijk werd verhoord. Of als ge in smart dan altijd leven moet, Laat dan mijn ziel in tot uw ziel en paar Hen beiden in éen smart en éene klacht; — Opdat ze als tweeling-vlammen in éen nacht, Verborgen brandend, gloren naast elkaar, In eenen stillen walm en rooden gloed. Een toon, die in Verwey's latere poezie niet meer wordt vernomen1), hij is dan te nuchter geworden en kent die toon alleen in herinnering. Na de zwoele maannachten zijner poezie is een nuchtere dag gekomen, doch in die dag vee^ schoons De leeuwerik is niet uit zijn rijk gebannen en de damp der omgeploegde aarde doet opwekkend aan. Bemantelde verliezen Toch blijft er enige treurenis om het verlies van die eerste schone tijd. De bewonderaars van Verwey mogen het trachten te bedekken; vergeefs. Wat voelen zij? Eerstens, dat V e r w e y die poëzie niet meer vermag voort te brengen, ten tweede, dat zij deels on-oorspronkelik was door veelvuldige ontlening zowel van beelden als klank-effecten aan buiteS landers als Shelley, Keats, Tennyson en P ateni ), deels on-oorspronkelik door de suggestieve -vbed van Kloos; ten derde dat voor die soort poezie Kloos volgens velen in rijkdom van schoonheid Ver wey overtroffen tót. Daarom wordt de waarde van dat tijdvak poëzie zo veel mogelik verkleind. Verkeerde typering door Uyldert Uyldert schrijft, Ver wey bij een eik gelijkende, over die jonge tijd: „Het is ieder vrij dezen stam meer te hebben bemind, toen hij nog tenger, lentegelijk luchtig en bewogener was. Ook in de meerdere bestendigheid van gelijkmatig wezen is hij schoon." Dit is met verlof een slecht gekozen beeld. Het Mi Het^eerste melodieuze, mystieke en tegelijk zo eenvoudige liedje wordt in Groot-Nederland, Mei 1913, op verwaten wijze : b»j monde van een jongen snaterbek H. Poort beschimpt: „maar *ne geleerd h^ff de matig opgewekte of voorgewende emotie van die der werkelijkheid te onderscheiden, wie aan elk dichterwoord gevoelt, proeft of het echt is of valsch, hij lacht even onbedaarlijk over de zuilen, die hunne zanSe Ü4 L h.. verlangen (of he« WJ) d.. ü, bloem.» tod Woemen opgroeit, oprankt, „wonderhoog , uit een nar Zo zet 'zich de scheldmanie voort en groeit de eigenwijsheid uit, geen enkel schoon Hollands vers, oud of nieuw, is nog tegen brute spot vei ig, allen zijn tegen allen en! toch ontwaart men de hoogmoed niet. ') Wij verwijzen hier naar Edward Koster's kundig boekje „Over navolging en overeenkomst^ .^Keats eeu"; Dekker had Koster in dit werk als dichter meer eer mogen geven, laat hi, dit tekort herzien. zwiepen van een boom in de wind bewonderen wij toch niet? Welke bewogenheid van een boom is ons dan lief? Het ruisen der bladeren, het gedartel en gezang der vogels, het orgelend zoeven der honingzamelende bijen en bijenbroeders. Daarom heeft een oude boom, blad- en bloesemrijker, voor ons meer bewogenheid en leven, meer muziek dan een jonge. En een oude boom, die gezond is, krijgt in de lente zijn jeugdig blad weder. Maar dit is het: de boom moet gezond blijven, en werkelik rijker worden aan waaiend lover. Dan beminnen wij daarachter ook de stramheid der stormtrotserende, onbewogene takken. Onwillekeurige lof van Verwey's jeugdverzen Maar Uyldert merkt wel op de verrukkelike bewogenheid en ontroering dier eerste verzen, doch wil die voor den lateren V e r w e y niet te schadelik veel prijzen. Maar hij moét ze wel prijzen. Van „Persepbone" zegt hij: „Het was Verwey's eerste klare uitbeelding waarvan de schoonheidsontroering, in de trilling van het bewogene geluid, een schone plastiek werd. Persepbone is niet anders dan een zeer klare en krachtige uitbeelding". Voorts: „De gedichten uit de Persephone-tijd zijn zangen van een in schoonheid wonderhoog uitrankende schoonheidsbegeerte". Daarna: „De kortere gedichten die op Persepbone volgen zijn meerendeels fantasieën of stemmingsverzen en ook wel beide tegelijk. Zij zijn in een los, bewegelik ritme geschreven, licht en zangerig. In de drie breedere gedichten (Rouw om 't jaar, In Memoriam Patris, Doode uren) treffen bizondere maten en ritmen". Uyldert over de sonnetten van Kloos en Verwey, En dan: „De cyclus „Van de Liefde die Vriendschap heet", hoe mooi en belangrijk ook op zichzelf, is in de ontwikkeling van V e r w e y's dichterschap geen opmerkelike staat. Deze sonnetten zijn sensitivisties en in hen is ook het verlangen naar schoonheid dat deze gehele periode beheerst. Het stellen van „gevoel" waar 't „verstand" domineerde was het parool, en de nog nauweliks twintigjarige dichter wordt in de sensitivistiese impressionistiese stroom meegesleurd. Hoeft het te verwonderen, dat Kloos de meester bleef en een gevoeliger stem had dan Verwey? Kloos' verzen waren hartstochteliker van stemming, reiner van geluid, want de aandoening werd bij Verwey teruggehouden, getemperd door het element van Verbeelding dat heersen wilde en door geen impressie overmeesterd wilde zijn. Uit een vergelijking van deze sonnetten met die van Kloos iets te willen besluiten omtrent hunne onderscheidene waarde leidt tot onjuiste uitkomst. Maar wat bij zulk een vergelijking opvalt is het zichzelf-gelijk blijven van Verwey. Deze sonnetten zijn allen gelijkwaardig aan elkaar. Onze subjectiviteit moge een enkel de voorkeur geven, daarmee zijn de overige nog niet minder. Van het eerste door hem gepubliceerde vers tot het laatste, is zijn werk van een bewonderenswaardige zuiverheid, en, hoewel zelden zo hevig ontroerend schoon als bij Kloos, ook nooit beneden de schoonheid. Ook hiervan is het element van rustige zekerheid, dat hij nog onbewust rijk was, de grond". De zwakheid zijner beschouwing Deze esthetiese beschouwing is uitermate zwak. Hoe, de schoonste cyclus, die V er wey schreef, zou geen opmerkelike staat in de ontwikkeling van zijn dichterschap zijn? Wij menen, dat deze cyclus, die van Verwey het hoogste eiste, een groot deel zijner krachten heeft uitgeput, hij vormt een lyries toppunt, dat stijging uitsloot, en wordt gevolgd alleen door Demeter, een epies fragment, dat Persephone's nevenstuk is, door Cor Cordium, waarin hij zich uit de reeds gekomen crisis nog eens prachtig omhoog heft, door de nijdige satieresonnetten „Van het leven", waarin het terugzinken en toch niet willen terugzinken tot het banale leven openbaar wordt, en door enkele verzen, die hier en daar aardigs bevatten zonder de hoogte der vroegere schoonheid weder te bereiken. Dan zeven jaar bijna geheel zwijgen. Nog twee fouten Volgen nog twee fouten. De cyclus is volstrekt niet van begin tot eind van bewonderenswaardige zuiverheid. Op het eind vertoont zich in enige sonnetten een inzinking: XXXII, XXXIII, bijv., tonen een duidelike inkrimping van gevoelsgrootheid en geestesbelangrijkheid. Maar aan den anderen kant staat deze cyclus volstrekt niet bij Kloos achter, er zijn vele sonnetten, die in schoonheid naast elk ander sonnet gesteld kunnen worden. Bovendien vraag ik, hoe zou bij een bewonderenswaardige zuiverheid het geluid niet even rein zijn? De aandoening, zegt Uyldert, werd bij Verwey teruggehouden, maar hoe kan dit, als hij waarlik, gelijk een regel tevoren gezegd werd, in de sensitivistiese, impressionistiese stroom werd meegesleurd? Neen, het element van Verbeelding, dat V e r w e y eigen is, hielp deze sonnetten vervolmaken, en daar hij ook zijn aandoening niet terughield, maar in volle menselikheid gaf, steunden gevoel en verbeelding elkander tot machtige schoonheid, tot ware „verhevenheid". Hoor het orgel heerlik met volle kracht en reine klank inzetten: Hoe streeft mijn vers, zwaar met gezwollen zeil, Diep door de golven van mijn breed geluk. Kloos over Verwcy's sonnettencyclus Kloos zelf had voor deze en de andere klassieke verzen van Verwey's eerste periode grote bewondering en schreef'. „V e r w e y's lyrische kunst is net als een vlam geweest, die begon al spelend en om zich sloeg en op sloeg, hooger en hooger, tot een zee van vuur, maar toen weer ineen slonk, bleeker en bleeker tot er niets overbleef dan de donkere kool. Als hij die nu maar lang genoeg in het donker verborgen laat liggen en rijpen tot echten diamant!" En van de hier behandelde sonnetten-cyclus zelf: „De tijd kwam voor den dichter, dat zijn menschelijkheid ontwaakte en bij het zien van een groot leed, door een ander geleden, uitbrak in een bui van hartstochtelijk gebed, 't Is een groot visioen van lijden en vertroosting en eindelijken vrede, dat meer gepassioneerd dan de sonnetten van Shakespeare en ook meer verbeeldingsvol, niet zoo zwaar is van toon en niet zoo subtiel van sentiment. Ik ken geen Hollandsch vers, dat zóó gloeit van tranen, tranen door de vreugd van 't bewonderen bedwongen, als die stervende Christus aan zijn kruis." Deze subtielheid vinden wij in sommige sonnetten en liederen van Kloos, en, schoon lang niet in alle, een zoete geur en zachtheid als van rozen, een wijdheid van menselik gemoed en verten van verschiet, die diens eerste periode tot veler lievelingslektuur heeft gemaakt. Maar naar mijn oordeel staat het monument, dat V e r w e y terzelfde tijd de poëzie oprichtte, er waardig naast. Alleen: Verwey ontleende meer, doch ook: hij verloor daardoor minder van zichzelf; zijn herstel, zij het na lange tijd, ging makkeliker. Uyldert draait zijn eigen estetiek de nek om Doch men beschouwe nu eens één zin in Uylderts betoog nader, één zin, zo fataal voor het vertrouwen in zijn krietiese inzichten, dat vrijwel de waarde van zijn hele studie er twijfelachtig door wordt. Het zijn deze woorden: „Hoeft het te verwonderen dat K1 o o s de meester bleef en een gevoeliger stem had dan Verwey? Kloos' verzen waren hartstochteliker van stemming, reiner van geluid, want de aandoening werd bij Verwey terug gehouden, getemperd door het element van Verbeelding dat heersen wilde en door geen impressie overmeesterd wilde zijn. Uit een vergelijking van deze sonnetten met die van Kloos iets te willen besluiten omtrent hunne onderscheidene waarde, leidt tot onjuiste uitkomst". Wat zegt dit anders, dan een toegeven: „die sonnetten van Verwey zijn wél mooi, doch zijn in schoonheid overtroffen door die van Kloos", en als oorzaak daarvan geven: „het element van Verbeelding dat heersen wilde en door geen impressie overmeesterd wilde zijn". En wat is de latere Verwey? De verbeeldingsdichter, de dichter, bij wien de verbeelding niet eens wil heersen, maar van zelf heerst (volgens Uyldert) en die zich uit de sensitivistiese stroom geheel heeft losgemaakt. Maar hoe dan kan deze Verwey juist de grootste Verwey zijn volgens Uyldert? Hier gaat door zijn betoog een breuk, die gaapt als een afgrond. „De poëzie van Verwey ontstaat uit de Verbeelding", zegt hij op blz. 7. Het moge waar zijn, dat Verwey later meer zichzelf is geworden, hoe kan de Verbeelding, indien zij hoofdelement is geworden, grootsheid en macht, zowel als innigheid en ontroering openbaren, doch in sensitivistiese poëzie aanwezig, deze verzwakken? De oorzaak van Verwey's lenteheerlikheid De waarheid is, dat het niet volkomen zichzelf zijn, maar het opgenomen en meegesleurd worden door een grote tijd, juist voor de poëzie van V e r w e y in zijn eerste jaren gelukkig is geweest. De geestdrift, de gloed, de bezieling van het jonge tachtig sleepten hem mee en stuwden hem op tot die grote hoogte; terwijl hij, indien hij alleen had gestaan, veel te bedachtzaam was geweest om zich zó als een Ikarus de zon tegemoet te slingeren. Xans ontbrandde hem het voorbeeld van anderen en deed hem zich geven in jeugdige durf. Doch wellicht daarom juist is zijn zwijgen na ontbinding van die eerste roemrijke periode langer geweest dan anders bij hem het geval zou zijn geweest; hij had meer gedaan, dan hij uit eigen beweging zou volbracht hebben. Het instrument eiste rust. Hij had echter minder gegeven van zichzelf dan die anderen. Hij kon daarna dus weer een nieuwe periode beginnen. Doch moge die eerste periode prikkelend op hem blijven werken en hem de verplichting doen gevoelen van de beloften, die zij inhield. Het vinden van een kring jongere schrijvers en dichters, die hem simpatiek gezind zijn of zelfs als meester huldigen, kan hem en zijn poëzie, evenals dit met B i 1 d e rd ij k het geval was, allicht ook nieuwe gloed en jeugd instorten. Verwante oorzaak voor Bilderdijks glorietijd Hoe men oordele, een ieder zal erkennen, dat V e r w e y's jeugdpoëzie en glorietijdvak wordt afgesloten door de crisis van Cor Cordium, waarna Verwey meer zijn eigen individuele poëzie zal geven, zo wordt eveneens Bilderdijks glorietijdvak afgesloten door de crisis in De Geestenwareld beschreven. Dat glorietijdvak, hoewel Bilderdijks, had eveneens meer algemeen wezen. B i 1 d e r d ij k is bij uitstek de lyricus, maar in dat tijdvak slaat hij zijn vleugels breder uit en is behalve lyricus en leerdichter ook epicus en dramaticus. De grote wereldgebeurtenissen, die om hem heen plaats grijpen en vóór en na die tijd hem meestal ongunstig gezind waren, zijn hem dan gunstig en die harmonie verheft hem, inspireert hem en neemt den lyricus mede tot groter vaart. Tot zulke grootsheid, dat na het indeuken dier vorstelike glorie toch genoeg kracht overblijft voor forse en glansrijke stukken, waarvan De Geestenwareld zelf er een is, genoeg gloed om zulke geslaagde bespiegelende gedichten te maken tot wat een zijner critici noemde „eigenlik lierdichten op reusachtige schaal". De dichter immers stond in zijn mannelike kracht en viel dus niet zo snel in gehele onmacht neder, terwijl hij zich versterkt voelde door zijn terugkeer in eigen land na langdurige ballingschap. Verschil in wereldaanschouwing der beide dichters Naast de overeenkomst, die wij aantoonden, is er echter mede groot verschil. Verschil nl. in de wijze, waarop de twee dichters zich uit hun crisis losmaakten. Zij putten beiden kracht uit de wereldorde, die zij in zich en buiten zich ontwaren, maar de aanschouwingswijze dier wereldorde, hun overtuiging en wijsgerig denken verschilt. De zondeval en Bilderdijks pessimisme Bil der dijk ging uit van zijn christelike ortodoxie, die naar het Calvinisties verleden blikte van zijn volk, doch welke ortodoxie verruimd was door tal van geestelike stromingen uit zijn tijd. Voor hem was de aarde een door de zonde ontluisterd oord, de mens een gevallen wezen, dat met moeite zijn idealiteit terugzocht. Hij zoekt de verlossing buiten zich en reikt de hand aan de zalige geesten, die hem geleiden en beschermen zullen en uit de poel der zonde trekken, en hij, de met zo vele heidense eigenschappen bedeelde, valt aanbiddend en smekend neder voor het kruis. Ziedaar zijn pessimisme, getemperd door zijn godsvertrouwen, doch zeer versterkt weder door het revolutionnaire bewegen van zijn tijd; zijn wezenlik verlangen gaat naar het buiten- en bovenaardse en aan het leven op die aarde neemt hij alleen deel, voor zover hij daarin de zwakke afspiegeling ziet van het te verwachten goddelike leven en uit oorzaak van zijn Christelike plicht mede: hij moet strijden voor dit komende Godsrijk. Dat die strijd in een door de revolutie bewogen tijd verbitterd moest worden, is natuurlik en noodwendig, hij was geen slappe jansalie. Hij is de laatste grote, hevige opvlamming der Christelike ortodoxie, die zijn geestelik kamp versterkt heeft met velerlei wapentuig op de vijandelike wijsbegeerten veroverd, en als zodanig is zijn figuur, ontdaan van alle bijkomstig zwaks, weinig minder indrukwekkend dan die van M i 11 o n. Zijn omstandigheden waren minder gelukkig, zijn taak was moeiliker, de dichter-eeuw, waaruit hij stamde, een slechter leermeester. Milton de Cromwell der poëzie, een man van eenheid Mi 11on, de secretaris van den triomfator Cromwell, was de aangewezen gelukkige heldendichter, die zijn epos ten einde mocht brengen. Hij had slechts de glorie van het puritanisme in dit Christelik epos om te zetten, dat het monument er van werd. En de bange, benauwde dagen, die zowel de puriteinen als de dichter persoonlik hebben doorleefd, de druk der tijden en eigen droevige zielstoestanden en ervaringen nam de blinde dichter samen en zette hij om in zijn Samson Agonistes. Koning Karei II mocht twee jaren, nadat Milton zijn heldendicht in afzondering aanving, hersteld worden, de bijbel had in Engeland gezegevierd voor lange, lange tijd en verdrong de romantiek van Marlowe en Shakespeare. Maar evenals Cromwells schedel geschonden werd,, zo bleef ook Milt ons dichtergrootheid lange tijd in het duister. B i 1 d e r d ij k, en dit is merkwaardig, werd geroepen tot een taak, die niet geheel in de lijn van zijn karakter lag. Tegenstrijdigheden in Bilderdijk Hij was verkoren tot strijder voor de ortodoxie, terwijl hij zelf niet een ortodoxe van het zuiverste water was. Men kan ook zeggen, dat hij de ortodoxie een nieuwe gestalte gaf. Want Bilderdijk had niet alleen talrijke eigenschappen van den puritein in zich en niet alleen geloofsdweepzucht, doch ook hield hij veel in zich van den tegenstander des puriteins, van den cavalier. Hij lijkt uit zeer ongelijksoortige ouders geboren en als men dit in hem ziet, wordt veel tegenstrijdigs verklaard. B i 1 d e r d ij k had veel heidens in zich en moest het stoïcisme van zijn jeugd voor het boetvaardig en nederig gelovige christendom overwinnen. Doch hoeveel tegenstrijdigs blijft nog over! Wij vinden in den strengen ortodox aan den enen kant sterke katolieke neigingen en aan den anderen kant wijsgerige denking, die zich niet juist binnen de grens der ortodoxie houdt. De echte ortodoxie is als het Oude Testament republikeins gezind, doch B i 1 d e r d ij k is als oprecht cavalier een vurig aanhanger der alleenheerschappij. Bilderdijk en Vondel Hij zegt het den Calvinistiesen Revius niet na: „En Saül, de tiran, die ezelinnen zocht, heeft ezelen gevonden". Hij bloeit eerst recht in schaduw van de troon. Zonderling verschijnsel: de Katolieke Vondel, die eveneens het onbeperkt koningschap aanhangt en den Oostenrijkschen keizer zijn Lucifer opdraagt, is nochtans de verheerliker van de republiek met zijn raadpensionarissen, hij huldigt De Wit evenzeer als Oldenb ar nevelt. De ortodoxe Bilderdijk is reeds van den aanvang af tegen alle republikeinse gezindheid gekant, ontdooit geheel, als Holland zijn eersten koning krijgt, doch geraakt in felle verontwaardiging als de vorstelike macht van den eersten Oranjekoning besnoeid wordt. Het karakterizeert de groter objektiefheid van Vondel. Bilderdijk een zich regulerende avonturier Ondanks de strengheid der leer, die hij aanhing, leeide er in B i 1 d e r d ij k ook genoegzaam van de lichtzinnigheid, ijdelheid, roemzucht en zelfzucht der cavaliers en ook hun trek naar het ridderlike, avontuurlike en vrijgevige. Dit alles moest hij ondergeschikt maken aan de ijzeren discipline die de ortodoxie van hem eiste, welke voor hem een zielsreading werd. Vandaar dikwels zijn bange verzuchtigen. Door bovenmachtig streven gelukte het hem eindelik alle tegendelen in zich te verzoenen en zijn zielsgesteldheid op een wezenlike eenheid te gronden. Dit moeilike streven ging met pijn en wanhoop gepaard, doch de zelf-overwinning was hem beschoren. , In het laatste deel van zijn leven vinden wij hem omringd door een aantal edele jonge mannen, die allen in de geschiedenis van hun vaderland zullen uitblinken en die hem oprecht hebben bemind. Doch dit beminnelike kwam minder uit voor de partij, die hij met zijn vinnigen haat te lijf ging, dat spreekt vanzelf. Bilderdijk had, voor hem zo heilige, goederen te verdedigen, dat hij den tegenstander allerminst spaarde en in zijn woede dikwels verblind was. Zie in hem echter de merkwaardige figuur van den onverzoenliken roundhead en den feodalen cavalier ineen gesmeed. Is het voor ons land de moeite niet waard zulk een figuui bezeten te hebben? Verwey's optimisme, zijn geloof aan evolutie Verwey's mistieke neiging Geheel anders is de gesteldheid, die we bij Verwey ontmoeten. Verwey bevrijdt zich van binnen uit. Hij zoekt de ziel van zijn ziel, de bron der oer gevoelens en beschouwt die met geestelik oog. In dit opzicht is hij aan den mysticus verwant, doch met dit verschil, dat bij hem meer wijsgerig denken en bontkleurige bespiegeling is, bij den mysticus meei gevoelszaligheid en geestes-onttrokkenheid, bij Verwey een zich bewegen naur de Godheid, hij is immers nog in het stadium van zijn crisis, bij den mysticus een zich verzinken in de Godheid. Want die ziel van de ziel, wat is zij anders dan het goddelik beginsel, waarop ziel en leven steunen, dan de Godheid die zich openbaart in de schepping en het wezen van de mens? Daarom heeft Verwey met het „zelf" in Cor Cordium niet bedoeld het kleinere bekrompen ik, maar de grotere wezenheid, die aan de persoonlikheid bestaan geeft en die daarom niet verlaten kan worden zonder straf. Een aardse liefde staat tot de liefde voor die wezenheid, die Godheid is, als de liefde van een kind voor een speelpopje tot de liefde voor zijn moeder. Met dit kind wordt de ziel vergeleken: Zóo dat het slaapt met popje en telkens weer Voor popje lief wordt; maar op 't laatst vergeet Vriendjes en moeder-zelf, — tot 't op een keer Zijn moeder dood vindt; — zooals dan dat kind Schreit om zijn moeder en haar eenzaam leed, En dat het popje lief had boven haar: — Zóó zal hij schreien, die zijn Zelf vergeet, En meer dan Zelf liefde van menschen mint, Alsof die meer dan 's levens Leven waar! Moderne kinderachtigheid en slapheid Die poppevergelijking is hier nog zuiver, maar in het algemeen is bij de nieuwe dichters een drang naar poppevergelijkingen gekomen, die wel een manie mag heten, en innerlike zwakheid verraadt, verweking naar kinderachtigheid, want welke helden-zielige dichter zal zich bij voorkeur van een poppe-vergelijking bedienen? Het schijnt soms zelfs, dat men niet voor modern en vol, ja niet voor gevoelig aangezien wordt, als men niet kinderachtig kan wezen. Veruiey en Jan Luyken Plaatsen wij naast Verwey den mysticus Jan Luyken, deze spreekt over God, zijn lief, nl. de geliefde bruidegom zijner ziel: Waar woont mijn God, mijn lief, mijn overschone? Zou 't hier niet zijn, Waar zou hij anders wonen? O Middelpunt, der eindloze Eeuwigheid, Die 't Middelpunt mijns levens-cirkel zijt! Het middelpunt van mijn levenscirkel, dat is het „Zelf" van V e r w e y en dit middelpunt is ook het middelpunt „der eindloze eeuwigheid". Door weder gehoorzaam te worden aan dit zelf, door waarachtige „zelf-inkeer" bevrijdt Verwey zich, ontkomt aan het tijdelike en verenigt zich met het eeuwige, zijn redding, en wij horen hem weer omsluierd hetzelfde spreken als Jan Luykens: Ach God, mijn lief, mijn overschone Ik hou aan u, houd gij aan mij. Meer omsluierd, misschien ook om te mijden de hem hatelike dogmatiese bij-klanken, die het woord God heeft. Ik haal ook nog het volgende vers van Jan Luyken aan, dat het duidelikst diens inkeer tot zichzelven geeft: Ik meende ook: de Godheid woonde verre, In enen troon hoog boven maan en sterre, En hief al menigmaal mijn oog Met diep verzuchten naar omhoog; Maar toen Gij U beliefdet t' openbaren, Toen zag ik niets van boven nedervaren; Maar in den grond van mijn gemoed, Daar wierd het lieflijk ende zoet. Daar kwaamt Gij uit der diepten uitwaarts dringen, En, als een bron, mijn dorstig hart bespringen, Zodat ik U, o God! bevond, Te zijn de grond van mijnen grond. De „grond van mijnen grond", dat is hetzelfde als de „ziel van mijn ziel". Voortgaande beschouwing van Cor Cordium Evenzo wendt zich V e r w e y van het buitenaf naar het binnen; niet van een ongeziene troonhemel, maar van de bonte verschijningswereld naar binnen. Wee mij! Ik had mijn ooren moe gemaakt Met luistren naar veel woorden. Ik verstond De taal der menschen, wier geslachten gaan, Rusteloos sprekend, als een karavaan Van volkren. En iets was er dat ik vond Van wat in bosschen en op waatren waakt: Toen was ik moede toen ik 't had verstaan. En zooals een, die moede is van 't gepraat Der stad en 't druk gedrijf langs markt en straat Gaat in het huis eens vriends of inniger: als een, die gaat naar het stil huis van zijn geliefde en naast haar zit. Verwey's volledige overgave aan het inwezen Maar men voelt, ook dit beeld heeft nog een gebrek aan diepte en eerbied, de verering moet volkomen, moet goddelik worden; zo lang dit punt niet bereikt is, zal de dichter nog telkens vallen, zonder begrijpen. En dit punt bereikt de dichter aan het slot van zijn gedicht: Daar leeft geen andre God! Gij zijt alleen. Der wereld heil moog' einden in geween, Hij die in ü gelooft, smaakt eeuw'ge vreugd. U voelen is geluk, ü zoeken deugd; U kennen was altoos der grootsten droom: Al hun gebed, dat uw koninkrijk koom' "Want wie ü mint, bemint de wereld niet; Werelden worden en vergaan — Gij blijft: En mèt u blijft, wat ge ons in 't harte drijft, En al wat we, ü ter eer, zeggen in 't Lied. De laatste regels zijn een zware herhaling van het slot van zang IV, waar Verwey voorbereidend zong: en mijn oor vernam, — Wee mij, dat het vernam! — elk woord dat kwam Van ü, helaas! als al wat in mij spreekt: — Van u, maar niet van hem, dien 'k had gemaakt, 't Beeld dat ik had gemaakt in menschenwaan, 't Prentje, waarvan 'k mijzelf had voorgepreekt, Dat gij het waart en waar 'k om had verzaakt Uzelf, mijn zelf, dat niemand kan verstaan: Van u, mijn onbewuste Zelf, mijn Ziel Der ziel, Leven mijns Levens, lamploos Licht, Dat in schoone geheimnis altijd gloort, En brandt in 't duister, daar het eens in viel, Deez' aard, deez' stof, die voor mijn blind gezicht U overschijnt, wien alle schijnsel hoort. Vergeef! ik kan niet weten wie gij zijt, Ik zie het eind niet van wat eeuwig blijft: 't Bewuste onthult het onbewuste niet: — Wij leven en vergaan, gij zijt altijd; Maar mèt u blijft wat ge ons in 't harte drijft, En al wat we, ü ter eer, zeggen in 't Lied. Tot dit slot is de dichter dus gekomen: „Werelden worden en vergaan — gij blijft" en aanbiddend roept hij met wie vóór Nu wij zo de figuren van Verwey en Bilderdijk in hun onderlinge verhouding hebben leren kennen, kunnen wij de oordelen van Verwey met beter gemak volgen en doorzien. Al heeft Verwey heden nog niet bereikt, wat B i 1 d e rd ij k volbracht, zijn persoonlikheid leek mij toch belangrijk genoeg om er bij te blijven stil staan en de verhouding dier twee dichters nauwkeurig in het oog te vatten. Bilderdijk is de toetssteen, waaraan het best de overgrote subjektiefheid der tachtigers blijkt. II De Van Harens en Bilderdijk op dezelfde gronden veroordeeld Verwey's „Toen de Gids werd opgericht" is verdeeld in vier hoofdstukken. In het eerste, „de achttiende eeuw" genaamd, begint het gesputter tegen Bilderdijk al op blz. 23-25. Daar schrijft Verwey: „De neigingen der 18 de eeuw waren samengekomen in de kunst der gebroeders Van Haren. Ze hadden zich er in vastgezet met de pijnlijke logica aller physische en psychische werkingen en ze rustten niet voor ze het toppunt dier logica hadden gevonden in B i 1 d e r d ij k. Ik wil van B i 1 d e r d ij k alles gezegd hebben wat ik van de Van Harens zei. Alleen ietwat luider. Maar B i 1 d e r d ij k is een groot man geweest. B i 1 d e r d ij k is een geleerd man geweest. Bilderdijk is een christelijk man geweest. Goed, maar het kan mij niet schelen wat gij meent dat Bilderdijk wèl geweest is. Ik beweer dat Bilderdijk geen kunstenaar is geweest. Wat ik straks van de Van Harens zei, geldt óók voor Bilderdijk. De 18de eeuw was niet grilliger of minder logisch dan de Natuur is als ze een vrouw laat baren, eenen bestemden tijd na de bevruchting; niet tegen-natuurlijker of eigenmachtiger dan een stoompomp, die moet slaan zóóveel slagen in iedere seconde. Waar was de bevruchting dat die eeuw baren zou? Waar wijst ge mij de kiem der artistieke neigingen, in de 18 de eeuw ontsproten, en opgegroeid in Bilderdijk? Ge beantwoordt mijn „Waar?" niet, omdat ge de plaats niet kent noch mijn vraag naar die kiem, omdat ge die kiem-zelve niet weet. Alles wat ik zei van de Van Harens geldt óók voor schap van later toont, te weinig afwisseling in de cesuur heeft, die bijna steeds in het midden valt, doch de taal is krachtig. Ik sprak vroeger over de regels op het paard. Ziehier dat fragment: Ibn Doreid Steeds zal ik me in den buik van 't blanke harnas prangen, Totdat mij de open buik der grafkuil moge omvangen! Steeds zal mijn medgezel een slagzwaard zijn, waar t licht, Gelijk een mierenzwerm, op vonkelt door 't gezicht; Wiens scherpe tweelingsneê van vlammen schijnt te branden, Verborgen in zijn staal en schitterende uit zijn randen, Den zichtbren dood vertoont op eene onzichtbre spits, En dwars door ribbe en borst het sterflot strekt ten gids. Steeds zal mij, nevens 't zwaard, een moedig ros verzeilen, Wiens breede en ruime borst van oorlogslust zal zwellen; Wiens opgeheven hals uit breede schoften rijst; Daar 't trapplende in den grond, zijn sterkte en vuur bewijst! En, bij den gloed van 't oog en de opgetrokken ooren, Uit breeden neus en muil een forsch gebriesch doet hooren; Wiens hoeven hard als staal, wiens schenkels sterk gepeest, Wiens heupen schichtig zijn, wiens lenden vast gevleeschd; Wiens hielen voor 't gezicht met tweelingstarren blikkren; Terwijl het vijfgestarnte op 't voorhoofd staat te fhkkren; Voor wien de sterkste wind in 't midden van zijn vlucht Bezwijkt en nederzijgt en naar den adem zucht: Wiens onnazienbre ren, met stuivend zand omstoven, Eén straal van bliksems schijnt die 's hemels wolken kloven, Ja zelfs des bliksems schicht in 't renperk achterlaat: Zijns meesters vriend en hulp en trouwe toeverlaat! In deze, in deze twee zij heel mijn stoet besloten! Zij strekken me in de plaats van vroegre dischgenooten! Invloed op Da Costa Men herkent de invloed van zulke poëzie bij D a C o s t a, die er door aangevuurd werd. Denk b.v. aan zijn mooie beschrijving der twee metgezellen van Ismaëls nazaat in Hagar: de kemel en het ros. Daar spreekt hij ook: „Geen menschlijk bondgenoot die hem te beurt zal vallen". Verdere vertalingen Met hoeveel ernst Bilderdijk het vertalen ter hand nam, beduidt Pan; deze schrijft: „Bilderdijk begon reeds vroeg met dit vertalen of overbrengen, om de taal aan zich te onderwerpen, hare kracht en eigenschappen te leeren kennen en de zoo noodige buigzaamheid van stijl en uitdrukking te verkrijgen. Hij bragt wel eens meer dan twintig malen hetzelfde stuk van eenen Ouden dichter over, ten einde, zoo als hij zegt, het werktuig, waarvan hij zich moest bedienen, meester te worden en dit niet over hem of zijne stof te laten heerschen. Zijn oogmerk werd bereikt; onbepaalde heerschappij over de taal was het loon zijner pogingen. Langs deze weg drong hij ook diep in den geest der Oude dichters en werd daarmee zoo geheel doortrokken, dat de stempel der Oudheid alom op zijne werken staat gedrukt". Bilderdijk als internationaal man voorloper van De Gids Bilderdijk door zijn verbazend veelzijdige en daadwerkelike belangstelling heeft in onze literatuur de grote wateren der internationale letteren van noord en zuid, van oost en west, van ver en dichtbij, binnengeleid. In dit opzicht is hij een voorganger van kolossale betekenis, betekenis, die nog veel te weinig begrepen is. Hier is de oorsprong ook van Potgieters Gids te vinden. Waar Bilderdijk dus zo veel grote leermeesters èn in het binnen- èn in het buitenland vond, is het toch wel wat buitengewoon naïef van V e r w e y de vraag te stellen om de kiem aan te wijzen, waaruit B i 1 d e r d ij k als dichter gegroeid kon wezen. In 1897, dus toen Verwey 32 jaren telde, liet hij die dwaasheid herdrukken, die vermoedelik nog tans in zijn hoofd ligt vastgezet. Bilderdijk tegenover onze 18e eeuw Bilderdijk groeide, dat was natuurlik en noodwendig, de 18de eeuwse dichtkunst in ons land spoedig over het hoofd. Ofschoon, gelijk ik in mijn vorig boek opmerkte, hij al jong veel lof ontving voor zijn verzen, schijnt hij toch zo gauw niet populair geworden te zijn. Eerst zijn terugkeer uit ballingschap, zijn hoge plaats onder Lodewijk bij de rijke bloei van zijn dichterschap in die tijd, versterkten aanzienlik zijn letterkundige invloed. J. H a r t o g schrijft in zijn studie over De Spectatoriale Geschriften (blz. 191): „Opmerkelijk is 't, dat men de spectators kan doorlezen zonder ergens te ontdekken, dat er in 1756 een zekere Willem Bilderdijk was geboren, die reeds in 1778 zijn Elius, in '79 zijn Koning Edipus en zijne Verlustiging had uitgegeven. Hof dijk zegt, dat Bilderdijk zich nooit volkomen van de 18de eeuw heeft kunnen losmaken, wie zou zich ook volkomen kunnen losmaken van de eeuw waarin hij tot een man opgroeide. Maar de achttiende eeuw heeft zich van Bilderdijk nooit behoeven los te maken, omdat zij zich nooit aan hem verbonden gevoelde; hij was haar te magtig en buiten de maat Nog in 1792 noemt Ds. Bosch in zijn Praatal (II. 133) Feith den „Prins der Nederlandsche dichteren". De billijkheid gebiedt te erkennen, dat in de Ark* Noach's zijn naam met eere prijkt als die van een waren dichter tegenover het heir prulpoëten, die toen het hoogste woord hadden . Hoe zou de Arke Noach's ook niet voor bewaring der beste leden zorgen! Zou Bilderdijk voor velen nog „buiten de maat zijn? Men zou het haast gaan denken. Zijn sterke persoonhkheid steekt op veel mondain slaps en weeks uit onze dagen a en doet daarom wellicht retories aan, al kwam Bilderdijk zelf zo fel tegen alle retoriek op. Voeg voor B i 1 d e r d ij k s ontwikkeling hier nu bij de grote schokken, die de revolutie, de ballingschap in Engeland en Duitsland, de armoede en tal van andere zaken hem gaven en het feit, dat B i 1 d e r d ij k zich langzaam tot de volle kracht van zijn dichterschap ontwikkelde, het voornaamste deel zijner poëzie in de 19de en niet in de 18de eeuw valt, dan wast V e r w e y's redeneren nog steeds in omvang van dwaasheid. ^ . . Ik herinner hier aan hetgeen Da Costa schrijft in de Inleiding tot zijn belangrijke uitgave van Bilderdijks heldendicht (blz. 27-28): De bevrijdende kracht der revolutie voor Bilderdijks poëzie Met deze merkwaardige ondervindingen des Dichters in zijn lot en zijn gemoed, stemde dan ook de gang zijner poezy gedurende de tien jaren zijner uitlandigheid te zamen. Ook op deze werkte de beweging der tijden ontwikkelend, versterkend en vrijmakend. Meer dan ooit, in de eerste plaats, voelde; hij zich op vreemden grond Nederlander en Nederlandsch Dichter; ja hij vormde aldaar Nederduitsche Dichters en Dichteressen, onder welke zijn eigen Gade voor a len. De banden voorts, in welke zijn dichtgenie van nog veel ruimer en hooger vlucht tot hiertoe te rug gehouden scheen geweest, vielen weg. De meer of min stijve vormen, als uit de eeuw van Lodewijk XIV, in zijn eerste tijdvak behouden, verdwenen weldra, uit zijn poëzy althans, in dienzelfden revolutiestroom, die zoo vele andere overblijfselen van innerlijk gehalte of uitwendige tooi en kleeding uit vroeger tijdvak had weggevaagd. De dichtkunst van Bil der dijk was, als geheel zijn levenslot, thans van de kust in volle zee gestoken en voer op het kompas naar streken, naauwlijks te voren door hem zeiven met bewustheid vermoed". Erkenningen van Da Costa Al werd Da Costa anti-revolutionair op Bilderdijks voorgang, hij erkende toch enige goede gevolgen der revolutie. Op blz. 25 van dezelfde Inleiding wijst hij er op, dat: „de groote omkeering van zaken van het eind der achttiende eeuw ook hare zeer weldadige uitkomsten heeft moeten opleveren. Was zij niet als in onze stoffelijke athmospheer de orkaan, die met verwoesting en vernieling wijd en zijd toch ook van allerlei onreine dampen den luchtstroom zuiver vaagt? Was zij niet als de stroom, die verdelgend buiten zijne oevers getreden, toch ook tevens hier en daar aan den grond dien hij overdekte, een ophoogend en vruchtbaarmakend slib moet achterlaten?" De revolutie, die een opbruising van menselike hartstocht en menselik gevoel was, heeft evenals het uitlandig verblijf tot het vrijmaken van B i 1 d e r d ij k s kunst belangrijk meegewerkt. In het tweede hoofdstuk „De negentiende eeuw", blz. 5 j-57, toont V e r w e y zich iets meer geïmponeerd door B i 1 d e rdijks verschijning als dichter. Hij schrijft: Bilderdijk geen automaat vieer in Verwey's nieuwe beschouwingen „De eerste dertig jaren onzer eeuw zijn vol van Bilderdijk. Men kan ze niet binnengaan zonder te luisteren naar het roepen van zijn naam; men gaat ze niet uit dan met klachten om zijn dood in zijn oor. Hij hangt over hen heen met zijn groote onbegrepenheid, met zijn massaas beroerde taal en zijn hoopen onverteerde gedachten. Om hem heen de weinigen, die genoten van zijn slecht-gestyleerde meeningen en sentimenten, omdat zij die sentimenten en die meeningen in zichzelve bezaten en gevoelden wat hij bedoelde, al begrepen zij niet wat hij zei. Vóór hem uit en in de laagte de woelende kunst dier dagen en het volk. Schrijvers noch volk begrepen Bilderdijk in zijn eigenlijk werk. Sommigen genoten met achttiende-eeuwschen vermaaklust zijn beschrijvingen en kleine gedichten: anderen maakten zich boos om zijn wrevelige uitingen en beweringen; maar allen zonder onderscheid had hij geslagen met de bewondering voor wat men niet begreep. In het opwekken dier bewondering lag zijn goede invloed op de kunst van ons vaderland. Dat geslacht was opgegroeid uit de kleine huisbakkenheid en het laffe gebeuzel der i8de-eeuwers. Het was zenuwachtig geworden van de groote revolutie en het had in zijn zenuwachtig leven allerlei zonderlinge dingen gedaan. Het onderging veranderingen in zijn organisme, geestelijk en lichamelijk, dergelijke geen dier er ondergaat zonder een zwaar gevoel van malaise. Het was ontvankelijk voor indrukken tot ziekwordens toe. Toen konden die menschen niet opzien of ze zagen Bilderdijk. Hij stond hun boven de hoofden, grooter dan één mensch, dien ze gekend hadden. Zijn groote opgewondenheid, zijn veelheid in het buitengewone, stond als een vreemde al-machtigheid op tegen de onmacht der vorige eeuw. Zij konden hem niet beoordeelen, maar zij werden geestdriftig van hem te zien. Verwey merkt iets van Bilderdijks grootheid Zóo als een wandelaar gaat door een groote stad, waar veel volk is; en hoort het gedreun van een groeiende menigte, één ontzaglijk geluid van loopende lichamen; en stilstaande ziet hij in de verte een donkere massa, die nadert, één donkerte, maar midden in het zonlicht vol velerlei kleur van gezichten en kleederen en hoog uitwapperende vaandels, blauw en rood en goud; — ze trekt voorbij op een afstand als een levend lichaam van lichamen, met hier en daar haastig-loopende gestalten, die zich losmaken uit de zijden, hun duidlijke bewegelijkheid afteekenende tegen die groote onduidelijkheid; — geroep en gezang van veel stemmen slaat op de ruggen en schouders en golft over al die hoofden in breede vlagen, zich uittrekkend als een reuzig netwerk van geluid, neervallend op de lieden, die aanloopen: hen, en hem, die dat aanziet, vangt het op in zijn mazen en sleept ze mede naar het middenpunt in de warreling eener geestdrift van klanken: — Zóó zagen de schrijvende menschen den dreunenden optocht van B i 1 d e r d ij k s gedichten voorbijgaan, onontleedbaar tot iets anders dan geluid en geestdrift, onbeschrijfbaar als iets anders dan onduidelijk en onomvangbaar; maar geweldig met zijn verpletterende afwezigheid van stilte, verbijsterend door zijn onherkenbare verscheidenheid van toon. En op en over hen viel de geestdrift voor het onbegrepene, en de ziekelijke lust tot roepen en loopen, als óf men begreep", (hier en daar cursiveerde ik. — A. H.). Tegenspraken in Verwey Terwijl volgens bibelebontse uitspraak op blz. 25 van V e r w e y's boek B i 1 d e r d ij k zo beroemd werd door de grote hoeveelheid algemeen bekende gedachten, sentimenten en voorstellingen, door hem op rijm gebracht in gestereotypeerde dichttaal, praalt hij hier op blz. 56-57 als de grote onbegrepene met een onherkenbare verscheidenheid van toon in zijn gedichten. Maar ook deze laatste uitspraak over Bilderdijks onbegrepenheid is niet geheel juist; de wijsgerige gedachten in zijn werk mochten velen te machtig zijn, anderen bewonderden die en gaven zich er aan over, en buiten die wijsgerige gedichten bleef er bovendien nog zeer veel, dat boeide en meesleepte, vooral de tijdgenoten, met wie Bilderdijk toch enige verwantschap had, al was het maar door het beleven der zelfde gebeurtenissen en tijden. En Bilderdijks gemelike uitvallen werden drommels goed begrepen en wekten woede genoeg, rechtmatig of niet rechtmatig. Het komt mij voor, dat Bilderdijk in de eerste 30 jaren der negentiende eeuw in het algemeen beter begrepen is dan in de laatste 30 jaren dier eeuw. Is hij eerst weinig begrepen, dan later nog minder. En wat nu die „verpletterende afwezigheid van stilte" betreft, wij weten wat daarvan is bij den man, die verzuchtte: „wie stilte of rust wil zoeken, dient de wareld uit te gaan". Een stil vers van Bilderdijk Nog een enkel voorbeeld hier uit Bilderdijks gedichten: Het Aardsche Leven Nooit lost de duistre nacht Het daglicht van zijn wacht, Voor al de blijken van haar liefde en teederheid! Zij hoort hem niet. — Hij klemt zijne armen om haar henen! Maar schepping, gade en zoon, 't is all' voor haar verdwenen. Hij tilt zijn zoontje omhoog, die haar zijn armpjes biedt, En „moeder, moeder!" snikt! zij hoort, zij ziet hem niet. — Ach! hij bezweert haar bij het kind, nog ongeboren, Te leven voor haar kroost! — Helaas! zij kan niet hooren. God! nu herkomt ze en slaat haar oogen wild in 't rond! Hij drukt zijn' zoon aan 't hart en kust haar' bleeken mond, En vlugt, maar keert, om nog, op d'oever van het leven, Den allerlaatsten kus aan gade en zoon te geven, Ontscheurt zich aan haar oog; snelt naar zijn beulen heen; Ziet kalm het open graf, ontsloten voor zijn schreên; Ziet de opgedolven aard' die haast zijn hoofd zal dekken! Aanschouwt voor 't laatst de zon die nooit hem weer zal [wekken, En biddend' voor zijn land, zijn' zoon en echtgenoot', Omsluyert hij zich 't hoofd en stapt in 's aardrijks schoot. De perversheid van vele modernen Gebreken van onzen tijd, waarvoor Helmers niet verantwoordelik. is De sobere grootheid der laatste regels kan alleen belachelik zijn voor wie heldenmoed en heldentrouw geheel ontwend zijn. Een huidendaags dichter had misschien meer belang en wreed belang gesteld in het deel, dat begint waar de dichter eindigt, in de ellenden en verschrikkingen van den levend-begravene, de nieuwsgierigheid der beulen delende, maar Helmers' slot: „The rest is silence" is veel simpatieker. Doch hoe hartstochtelik is de familie-ellende mede-gevoeld en de grootheid van den man, die desondanks zijn woord gestand doet. Het beschrijven van Beylings kalm volbrengen van zijn plicht, hoe vreselik deze wezen mocht, dat was Helmers' doel; wij voelen hoe Helmers heeft medegeleefd en zulk vers alleen te noemen: omhoog-jagen van de snippers der dichterlike taal, is belachelik. Het ontspruit uit gebreken in ons eigen karakter en ik herinner V e r w e y hier aan zijn klacht op Oudejaarsavond van 1901-1902 bij het lezen van „Mijn commando- en guerilla-commando-leven door D. S. van Warme-loo": (Luide Tournooien, blz. 315) „O, mijn Europeesche broeders, wat door dezen jongen Afrikaander gevreesd en gehaat wordt als de laagste geestelijke verbastering, alleen verontschuldig- baar door hun vreeselijk lijden, dat is onze dagelijksche toestand in de ellende van ons welvaren. Lusteloosheid, prozaïschheid, oppervlakkigheid, gebrek aan geestkracht, angst om stoffelijke behoeften, haat aan al wat ons belang en onze wenschen tegenstaat, — dat is de diepste diepte van verval die deze jonge aristokraat des geestes zich denken kan; maar dat is immers wat ons dagelijks pijnt? En wij zoeken er geen bekeering uit. Wij prijzen het als den top van onze ,,de ruwheid ontwassen beschaafdheid en edelheid"." Ik begrijp niet recht, wat beschaving met die zelfzuchtige ondeugden te maken heeft; maar wij vinden achter deze noodkreet makkelik de oorzaken, waarom ook de betere gedeelten van De Hollandsche Natie buiten het huidig voelen der meeste kunstrechters gaan. Ons zwak nationaal gevoel Een volk, dat ondanks zijn R u y t e r feesten, niets voor zijn vloot doet, blijkt in de grond van zijn hart voor die vloot ook onverschillig; het blijkt een Ruy ter gehuldigd te hebben om zijn roem in het buitenland, doch zou hem, indien hij leefde, evenzeer weder als bij zijn laatste krijgstocht zonder schaamte een te zwakke vloot aanbieden, zelfs voor eenvoudige verrichtingen. Trouwens menigeen tegenwoordig lacht om Tromp en de Ruyter, menigeen juicht lafaards toe. Wat kan dat volk het heerlik geslacht der Evertsens schelen, die als geduchte kapiteins en admiralen hun leven voor 's lands zaak gaven? Helmers zingt: Hier nadert Evertsen! — verheft U, Landgenooten! Voelt d'adeldom des stams waaruit gij zijt gesproten. Hier nadert Evertsen! In 's Lands vergaderzaal, Alom omhangen met der Britten wapenpraal, Spreekt hij: „O! laat mij de eer, de onschatbare eer verwerven, Om voor de vrijheid van mijn Vaderland te sterven! Vier mijner broederen en mijn vader, met mijn zoon, Zijn strijdend voor 's lands regt gesneuveld! ook dat loon Zij aan mijn dienst vergund, na veertig jaren strijden! 'k Wil 't overschot mijns bloeds aan 't heil van Neerland [wijden." Hij gaat: — beklimt de vloot! knot Engelands dwingelandij, En als zijn broedren, zoon en vader sneuvelt hij. kracht en nadruk aan 't vers. Maar spreekt het te sterk en steekt het overal te zeer door, zoo brengt het iets kinderlijks voort, hetwelk aan de waardigheid van het vers te kort doet. Ik ben nog in het oude begrip: dat het naamlijk het beste Rijm is, 'tgeen het minst gehoord wordt. En ik doormeng uit dien hoofde mijne Verzen gaarne en bij voorkeur met die onvolkomen rijmen1), die bij ons, uit goede Taalgronden, gewettigd zijn". Ofschoon Bil der dijk „het Rijm in onze Verzen noodzakelijk" acht: „het heeft bij ons hetzelfde uitwerksel als de overschietende silbe na den tweeden en laatsten voet van den pentameter der Ouden", zo heeft hij toch ook enige rijmloze verzen geschreven, die goed geslaagd zijn. (Romeo en Julia, en een vertaling van Horatius; Staalharding, een geestig vers in drievoeters van 253 regels; Toewijding aan Elius, voorts een Alkaïscbe Lierzang, deze schieten mij te binnen). Waar Bilderdijk een veelvuldigheid van dezelfde rijmklank gebruikt, daar zorgt hij er voor, dat die klank toch smelt in de melodie en het uitgedrukte het uitdrukkingsmiddel overheerst. Aandacht verdient ook, hoe ernstig Bilderdijk zich geoefend heeft jarenlang en zichzelf ontwikkeld tot het uitdrukkingsvermogen, dat hij naderhand bezat. In zijn Verhandeling tot de versificatie (N. Taal- en Dichtkundige verscheidenheden II, 158) schrijft hij: Bilderdijks zelfstandige studie der versificatie „Hij beoefene dus dit punt bij zichzelven, die op deze verzen zich toeleggen wil: en hij schroome niet, eenzelfden volzin op twintigerlei wijzen verschillend en in andere maat en toonval te leeren uitdrukken, en duizenden verzen ten vure te doemen. Ik-zelf heb mij daar wèl bij bevonden, werkte meer dan tien jaren lang in volstrekte eenzaamheid om de kracht !) De dichter den Doolaard en andere jongeren hebben met groot pa tos verklaard, dat sedert de Middeleeuwen(!) voor het eerst Herman van den Bergh weder onvolkomen rijmen in onze Nederlandse poëzie heeft aangewend en dit iets buitengewoon geniaals genoemd. Intussen hebben zelfs vele tijdgenoten van Herman van den Bergh, reeds vóór hem, onvolkomen rijmen gebezigd, o.a. de niet bepaald onbekende Herman Gorter. Bij Giza Ritschl, evenmin bepaald onbekend, zijn ze zelfs bij bosjes te vinden. Waar zo'n jongere zijn genialiteit al niet vandaan haalt. Wij ontbloten, geheel naar hun verlangen, eerbiedig ons hoofd en vragen om alsjeblieft nog meer „genialiteiten". (Latere noot) der taal en der versificatie te leeren kennen, zonder uitzicht, om ooit als Poëet op te treden, maar om in de Dichtkunst de menschelijke ziel en haar fijnste werktuigen te beoefenen, en mij-zelven te leeren kennen, zonder dat iemand van mijn wroeten iets wist, en met een zorgvuldig verbergen van wat ik op het papier bracht, 't Geen ik dus verscheurd, onderdrukt en verbrand heb, is ontelbaar in menigte. Hierbij, om de menschelijke denkwijze in te dringen, leidde ik mij toe op de talen, die ik (met uitzondering alleen van eenig onderwijs van mijn Vader in 't Fransch, waar hij echter vrij gebrekkig in was, en in 't Latijn, 't geen hij in hooger mate verstond) door de onvoorbereide lezing der Schrijveren zonder eenige hulp (zelfs van geene Woordenboeken) en in volstrekte heimlijke afzondering, door mij-zelven leerde; en hiertoe strekten al mijn waarnemingen en overdenkingen; hiertoe ook de beoefening van Wetenschap en van Geschiedenis, welke beide ik altijd uit een hooger oogpunt en als bloote middelen ter menschen- en zelfkennis aanmerkte. En dus was het, tot mij eene volkomen wasdom en dwang der omstandigheden een wareld moest doen intreden, die ik schuwde en waarvoor ik nooit geschikt was; en die mij derhalve ook altijd vijandig geweest is. Mijn eerste optreden in de Poëzy was toen blinkend, maar verblindde mij niet; en ik heb deze studie steeds onafgebroken voortgezet. Waarvan ik, als van alles wat ik bevonden heb, de resultaten ook gaarne meedeelde. En niemand beschouwe mijn schriften in een ander daglicht!" Wij bemerken hieruit zijn geheele zelfstandige studie buiten de dichtgenootschappen om. In een aantekening bij het „Uitzicht op mijnen dood" blijkt ook, hoe hij zelfstandig H o r a t i u s bestudeerde, zijn eersten Latijnsen dichter, de bizondere zeggingskracht en de nuances in diens poëzie opmerkte en er op zon hoe deze eveneens te verkrijgen in ons Nederlands. Ook de invloed der Latijnse dichters sproot dus niet voort uit een „school", een gemeenschappelik nadoen, maar eigen onderzoek. Bilderdijk tegen gezelschapsdichters In zijn gedicht „Waarschouwing" deelt Bilderdijk voortref felike raad uit; eerstens trekt hij te velde tegen het kunstmatig kweken van fletse rijmelaars, die door gezwets van familieleden of vrienden zich verbeelden gaan dichters te wezen: Zet de hersens niet in 't vuur, Dat men 't levenslang bezuur! Ware Dichtgeest eischt geen spoor, Breekt, in spijt van weerstand door. en vooral: Ouders, brengt uw kind niet op Tot een Kunstgenootschaps pop. Roeit dat zielverwoestend kruid Van de valsche roemzucht uit! Aan jonge dichters zeiven geeft hij de raad van strenge zelfkritiek, onvermoeide vlijt en zelfstandigheid: Ga hij eerst de leerschool door, Eer de wareld van hem hoor'; Maar nooit breng' hij aan den dag Wat een ander overzag, Of verlang' een vreemde schaaf, Aan de keten als een slaaf! — Is die leeftijd dan voorbij, Aamt hij echte Poëzij, Heeft hij duizenden van blaan Opgeofferd aan Vulkaan, Duizend fraaiigheên verscheurd, Eerst voor meesterlijk gekeurd, Voegt hij vuur en smaak bij een En verkreeg hij kundigheên; Dan verschijn' hij stout en fier, En bespeel de vrije lier, Onbekommerd, onbedeesd, Als een hooger Hemelgeest, Die met onafhanklijk hart 't Oordeel van de wareld tart! 't Is geen Dichter die nog vraagt Wat aan die hem hoort, behaagt, Die om lof of bijval pracht, Of op domheids geessel acht! Maar die uit een hooger vliet Volle waarheidstroomen giet; En die vordert noch gelei', Noch belachlijk bentlivrei. Bilderdijk en Vondel Men bemerkt hieruit, dat Bilderdijk nog angstvalliger voor de zelfstandigheid van den dichter waakt als Vondel, die het laten zien van een vers aan anderen om hun oordeel, ter mogehke verbetering, te horen, aanraadt. Maar merken wij op, dat Vondels tijd ook beter kunstrechters en fijner poëzie-gevoeligen had dan die van Bilderdijk en Bilderdijk s grote zelfstandigheid hem juist uit het bederf gered heeft en op nieuwe, gelukkiger banen gevoerd. Men ontgroei zijn leermeesters Zelfs in de navolgingen eist Bilderdijk zelfstandigheid en oorspronkelikheid. Aldus zingt hij in fraaie dichtregelen (1827) zijn schimmigen tijdgenoot-zangers toe: Oorspronkelijkheid Gewis, Homerus en Pindaar Kan jonge Dichters leiden, En 't stoute tokklen van de snaar Der geestkracht voorbereiden: Doch wee hem die van 't vreemde spoor Zijn vaart niet durft verwijdren, Niet steunt op eigen hart en oor, Noch pralen durft bij 't Zangrenchoor Aan 't Hoofd van Pindus strijdren! Wie voert op Helikon 't gezag, De kruin omhuld met stralen? Wie, dan de schepper van den dag? Wie leert de Nachtegalen? Wie 't piepend krekeltjen zijn lied, Wie loof- en veldbewoner? Wie 't zoet gemurmel aan den vliet? — Ach, zingen we als Natuur gebiedt! Geen Kunstzang ooit is schooner. Hij ook die aan der Dichtren spits Als Grootvorst op zal treden, Die Dichter, steeds zijn eigen gids, Stapt in geens anders schreden. Aan 't kwijnende verstand der toevlucht openzet, De reden wapens schenkt en 't glippende oordeel wet! 'k Heb meê (en dank zij 't lot!) als Priester uw altaren Geofferd, in den sleep der stijve choorsamaren; Uw ommegangen nagetrippeld op de maat; En 't voorhoofd meê geplooid naar 't staatlijk pleeggewaad. Ik drong in 't diepst trezoor van uwe duisterheden, En leerde 't waarheidslicht ontwikkelen en ontleden; 'k Zag waarheid, als een straal, van 's priesters borstkarkant Afstuitend en een vonk ontstekend in 't verstand; Maar — 'k zag die flauwe vonk verdwijnen en verrooken In dampen, die door 't brein als zwarte schimmen, spoken, En 't ware licht der ziel verduistren door hun mist; En adem, ziel, en kracht, aan ijdlen waan verkwist! Mijn boezem zuchtte en zwoegde, en had noch lust noch leven: 'k Greep naar de schaduw rond, die om mij scheen te zweven: Maar vatte een ijdle lucht en lichaamloozen schijn: 'k Besloot, geen Wijsgeer meer, maar waarlijk mensch te zijn. Nu zonk dat blaauw verschiet van bergen zonder toppen, Van wolken, rijk in glans, maar dor van regendroppen! 'k Bleef in mij-zelv' bepaald, doorzocht mijn eigen ziel, En vond de waarheid daar, die zich verscholen hiel. 'k Zag alles opgelost in 't eenig zelfgevoelen; Dit grondslag van mijn zijn, bewustheid en bedoelen; Wat is, betreklijk tot mijn wezen, en niets meer; Ja, 'k gaf de waarheid op, maar vond haar glansrijk weêr. Van toen was Dichtkunst mij geen spel meer van verbeelding. Mijn hart ontschoot den slaap der zwijmzucht, der vereelding, Het was zich-zelv' gevoel, en breidde in Hemelgloed Zich tot die polen uit, waar ijs en winter woedt; Omvademde Oost en West, en peilde zee en starren. De Hemel daalde omlaag, en de Aarde ontschoot heur harren; Een nieuw Heelal ontlook, gelijk de bladerkroon Der frissche lenteroos haar nog verborgen schoon Uit groene zwachtels drijft, voor daauw en morgenstralen, En Zefirkusjes, en verliefde nachtegalen. Toen zweefde ik, als de bie van Hybla, over 't kruid; Toen breidde ik door 't Heelal mijn stoute vlerken uit, En waagde 't, adelaars die in de wolken hangen, Te trotsen, en de lucht al steigrend saam te prangen; Ja, in dat licht te zien, waar Dirces fiere zwaan1) In spiegelt, daar hij drijft langs de onbezochte baan, En donders, onverwrikt, rondom zich heen hoort klateren: Ik dacht om Ikarus, noch ongenoemde wateren, Wier vloed wellicht een' naam ontleende van mijn' val. Ik hoorde in zuivrer stroom der Heemlen maatgeschal, De morgenstarren, die in 't wandlen op hun paden Door d'ether zuizen als de sprinkhaan door de bladen, Of blaauwende haagdis, die door de doornen glipt. Ik zag geen' hemel meer, met vonklend goud bestipt; 'k Zag leven, 'k zag gevoel; 'k zag geesten, meer verheven, Maar aan mijn geest verwant, door de ijdle vlakte zweven En 't al bevolken, 't al bezielen met hun heir. Ik daalde op 't veldgebloemt' in mijn betoovring neer. En zag gevoel en zin, zag liefde en zelfgenoegen De schepping, waar zij gaapte, in banden samenvoegen, Wier knoop mijn hart omvatte en alle heil omsloot. Toen kende ik 't leven eerst en wist dat ik 't genoot: Toen leerde ik in mij-zelv' mijn' gantschen wensch besluiten, Toen zong ik, en geen boei kon mijn verheffing stuiten: 'k Was doof voor d'ijdlen wind die lof en laster fluit, En ademde in mijn' zang mijn' eigen boezem uit. Is deze leer wel anders dan die V e r w e y verkondigt in Cor Cordium: Overeenkomst met Verwey Wee mij! wee ieder, die zich zelf ontviel! Want het verlangen naar zijn zelf zal dra Gelijk een sterk man woeden in zijn ziel. Bilderdijk acht de kunst geen vermakelikJoeid Verwey heeft op blz. 15 veroordeeld, dat de kunst louter „spel" zou wezen; hij zegt daar: „De achttiende eeuw komt mij voor een groote illustratie dezer waarheid te zijn geweest. Hoe onnatuurlijker en onartistieker zij werd, hoe meer zij de natuur als een vermakelijkheid en de kunst als een spel ging achten". B i 1 d e r d ij k nu veroordeelt ook van de kunst spel te maken, doch hij gaat in zijn wens naar absolute oprechtheid der kunst nog verder en ontkent mede beslist, dat „behagen" 1) Pindarus. het doel, ja, zoals Verwey zegt, het „hoofddoel" der kunst zou wezen (het bleek ook reeds uit Waarschouwing): Neen, 't snikken van de borst, het hol en angstig kermen Des weemoeds heeft geen wit, geen uitzicht op ontfermen; Het hupplen van het rund in 't frissche klavergroen, Beoogt niet, wien 't aanschouwt, genoegen aan te doen. De pijn, de vreugde spreekt, en eischt zich uit te gieten, 't Gevoel wil doortocht. En hij noemt de dichtkunst „behoefte zonder doel" een blijk weer, hoe weinig Verwey Bilderdijk kent en begrijpt. Bilderdijk tegen van Engelen; willekeur van Verwey Het is dan ook opvallend, dat Verwey in zijn betoog Bi 1 derdijk tezamen noemt met Van Engelen, voor wien B i 1 d e r d ij k een afschuw had, gelijk blijkt uit zijn Voorrede tot „De ondergang der eerste Wareld", waarin hij schrijft: „maar de laffe en koude aanmerking van den inderdaad dommen en alles behalve dichterlijken Van Engelen, die (ongelukkig genoeg!) een der orakels van zijn tijd was". Is het niet kenmerkend voor V e r w e y's kritiek, dat hij B i 1 d e r d ijk plaatst naast iemand, door dezen veracht, doch hem stelt tegenover B e 11 a m y, voor wien B i 1 d e r d ijk simpatie voelde? Het is weer zijn volstrekte willekeur. Van Balsem over Bilderdijk Wat nu het wijsgerige element bij Bilderdijk betreft, luisteren wij eens naar wat N. C. van Balsem over het wijsgerige in Bilderdijks poëzie zegt in „Dichterleven en Levenspoëzie" (blz. io): „Meen nu niet dat Bilderdijk, als hij verklaart voortaan geen wijsgeer maar slechts mensch te willen zijn, voor goed den rug zou hebben toegekeerd aan de wetenschap, om zich zoetelijk te gaan wiegelen op de golven van een zwevend en duister gevoel. De mensch, die eens van den boom der kennis gegeten heeft, kan zich niet bedaard omkeeren en rustig zijn weg verder vervolgen; het allerminst wanneer die mensch Bi 1 d e r d ij k heet. Een hartstochtelijk en niet te onderdrukken idealisme was de alles overheerschende karaktertrek van zijn grooten geest. Hij snakte 't gansche leven lang naar licht en lucht, naar hooger harmonieën en idealer sferen, dan dit tooneel van verwarring en ellende, deze misthoop zooals hij het uitdrukte, die men wereld heet, hem aanbood; en de sombere wrevel, de diepe levenswalging, de bittere menschenhaat, die zijn leven verbitterd en zijn gemoed verwoest hebben, moeten zeer zeker ten deele verklaard worden uit eene onbevredigde, volkomen rechtmatige eerzucht, een onbevredigde, aandoenlijke behoefte aan teederheid en sympathie, maar ten deele ook uit de kwellingen van een onbevredigd verstand, dat zich niet gewennen kon aan deze wereld van schaduwen, waarin wij rondtasten. Bilderdijk tegen het rationalisme 't Is waar, hij heeft de taal uitgeput en telkens nieuwe woorden gesmeed om met al de verwoedheid van zijn onstuimigen geest den filosofenwaan en de filosofendeugd te lijf te vallen, 't Geheele leven lang slingert hij de bliksemflitsen van zijn schitterend vernuft naar 't hoofd van de apostels der Rede: 't rampzalig apenkroost, uit apen voortgebragt, tot apen weer verbasterd —, maar 't was slechts omdat zij naar zijne overtuiging , de ordening der wereld omkeerden en de dienstmaagd, het verstand hadden opgesmukt tot eene regeerende godin. Ook die dienstmaagd achtte hij hoog als ze maar binnen haar aangewezen terrein bleef. Immers het zelfgevoel moet geprikkeld, opgewekt, in werking gebracht worden door wereld en leven, door natuur en geschiedenis, door wetenschap en kunst. Door een onverzadelijken dorst naar meer licht verteerd, zette hij de vensters van zijn reusachtigen geest naar alle zijden open, opdat de lichtstraal de bloem uit hare windselen loswikkelen zou. Ons, proza-menschen die reeds blij zijn als we langs gebroken sporten van logische redeneering eene povere waarheid zijn nagekropen; ons, die vaak vleugelen zouden wenschen en, ondanks onze beste krachtsinspanning, als struisvogels langs den grond blijven fladderen, is de plooibaarheid van dien reuzengeest en de prikkelbaarheid dier stoute verbeelding, de ontvankelijkheid van dat veelzijdig gevoel, dat zoowel door het Alfabet als door Achilles, door de Ziekte der Geleerden als door den Ondergang der Eerste Wareld in vlam wordt gezet en de rijkste bronnen onverwacht in zijne ziel doet openbarsten, een raadsel ....Van waar komt het hem? Dat is het geheim der dichterlijke inspiratie. Hier geldt het woord: de wind blaast waarheen hij wil, maar gij weet niet vanwaar hij komt, noch waar hij heengaat. Sensitivisme van Bilderdijk Somtijds is het eene ervaring in het leven, maar somtijds, en in de beste gevallen, is het eene plotselinge ingeving. Van waar? „Dat zijn de „Muzen", zeiden de ouden; „dat is de invloeiing Gods", zegt Bilderdijk. „Ge weet", schrijft Bilderdijk, „wat dichterluimen zijn. Ze zijn een soort van delirium"". We proeven uit deze laatste zelfbepaling van B i 1 d e r d ij k, dat zijn kunst, evenals die der tachtigers in hun eerste tijdperk, subjectief en sensitivisties is geweest. Is Van Balsems karakteristiek van B i 1 d e r d ij k niet oneindig veel juister, dan V e r w e y's slap gescheld dat „de inhoud van dat gevoel toch altijd de geleerde abstraktie bleef?" Desorganisatie onzer kritiek Waren Dan te en Milton, Schiller en Goethe geen geleerden en blijkt dit niet genoegzaam uit hun klassieke gedichten? Is de dunk van Sh a k e s p e a r e's kennis niet zo groot, dat verscheidene zijner vereerders onophoudelik trachten te bewijzen, dat hij één is met den beroemden wijsgeer Bacon? Waarom dan zouden wij zo volslagen idioot zijn er over te lamenteren, dat Bilderdijk zich niet alleen veroorloofde te voelen, maar ook te denken? De argumentering van V e r w e y behoorde zelfs een leek niet te voldoen, zodat het wel wonderlik mag heten, dat die in letterkundige kringen opgeld gedaan heeft. Vandaar dat ik zijn kritiek van alle zijden en op alle punten aangrijp om er de onhoudbaarheid van te bewijzen. In mijn vorig boek over Bilderdijk wees ik er reeds op (blz. 45): „Bilderdijk was visionnair, gevoelsmensch en denker. Deze drie stroomingen zijn in zijne gedichten te onderscheiden". Die veelzijdigheid is zijn deugd en niet, zoals men ons wil opdissen, een gebrek van hem. Bilderdijks herdenking Het zal, dunkt mij, na deze uitvoerige beschouwingen wel duidelik zijn, hoe V e r w e y en zijn aanhang bij hun aanvallen en schimpscheuten op B i 1 d e r d ij k geen juiste waardeschatters waren. V e r w e y heeft zijn oordeel, dat in „Toen de Gids werd opgericht" zo breed, doch onduidelik door veranderlikheid, werd uiteengezet, nooit herroepen, doch waar hij kon nog op Bil der dijk gemikt. Toen nu in 1906 na een Bilderdijkbeweging en grootse Bilderdijkhulde, waaraan niet alleen Kuyper en Te Winkel door krachtige redevoeringen, doch ook vele bekende artiesten van ons land daadwerkelik deelnamen, zoals Bouwmeester, Vogel, Verkade, Mengelberg, Röntgen, Coers, Tierie, Willem de Boer, Mevr. Ternooy Apèl, De Pauw, Alida R o e 1 o f s, Mevr. Spoor, Charles van Wijk, terwijl in de 200 leden tellende commissie vooraanstaande personen van alle betrekkingen zitting hadden, ook artiesten, ook belangrijke letterkundigen als Marcellus Emants, Maurits Esser, Richard de Cneudt, Adolf Herckenrath, J. Fabricius, Victor de la Montagne enz. enz., zodat men niet van een B i 1 d e r d ij koproer, maar van een B i 1 d e r d ij k-eerherstel dient te spreken, toen nu het invloedrijke tijdschrift De Gids ook eindelik met een lofrijke studie over Bilderdijk aankwam, raakte V e r w ey, die liefst zijn hooghartig zwijgen toepaste, er toch toe daarover iets te schrijven, doch niet aleer Schartens studie met andere studies door hem in boekvorm verzameld was, in 1909, dus drie jaren later. Noch het boek van ondergetekende en de andere talrijke artiekels of Het Gedenkboek over B i 1 d e rdijk, noch de bloemlezingen, tentoonstelling enz. deden hem zijn stilzwijgen verbreken, maar een lofprijzing van den Gidscriticus bracht hem aan 't praten, toen de storm wat geluwd was. Over Kloos' bloemlezing sprak hij zich niet uit. De draai van een tachtiger was hem waarschijnlik te smadelik. Arme Verwey! De vesting, waarop hij storm gelopen had, die hij vernietigd meende, bleek nog onverzwakt te staan! Arme Verwey! Verwey moet opnieuw in 't veld „Ca rel Schartens verdediging van Bilderdijk", schrijft Verwey, „deed mij aan den Prins van Oranje denken, die zijn weinige troepen almaar rondom hetzelfde bosch deed loopen. De vijand, die in de stofwolk maar onvoldoende onderscheiden kon, meende dat hij telkens nieuwe zag. Ik wil de vergelijking niet uitspinnen, maar alleen getuigen, dat ook Scharten zijn weinige Bilderdijksche troepen op het voordeeligst heeft opgesteld en ze met een, laten we zeggen, zon-beschenen stofwolk van bewonderende woorden omgeven heeft. „Gelijkt dit gedichtje van B i 1 d e r d ij k niet sprekend op een van Gezelle?" Ja, ja zeker, mits ge in het oog houdt dat wat bij den eerste hoofdzaak is, de volkomenheid van den retor, bij den ander, minder volkomen, het draad vormt waarlangs hij zijn bloemen spant. Nieuwe erkenningen „Of wat zegt ge van die twee aardige versjes: „Minerva vond de veldfluit uit" en dat andere op het „Italiaanscbe Me est er schrift"? Juist wat gij zegt: dat ze voortreffelijk zijn, guitig-glad, zwierig-precies, juist immers van die voortreffelijkheid die in het fransche klassicisme dat Bilderdijk hier uitwerkte, zoo verlokken blijft. Maar — ge weet, nietwaar? wij erkennen dit schoon, zonder het te hoog aan te slaan. „En die bal in het kegelspel! Is zijn uitschieten, zijn rolgang, zijn draling en zijn doeltreffen niet met werkelijk meegevoel geteekend?" Zoo onweersprekelijk dat ik u niet eens aan den franschen oorsprong van de toegejuichte regels zal herinneren. (Een frase, want Verwey doet het immers hier. A. H.) Integendeel, L'homme des Champs van den abbé D e 1 i 11 e is in B i 1 d e r d ij k s Buitenleven, mijns inziens, wedergeboren, zoo niet tot een beter, dan toch tot een eigenaardig-Hollandsch leven. Trouwens, hoeveel van Bilderdijks verswerk, en van zijn aardigste, bestaat uit vertalingen. (Een art. in Het Gedenkboek had onweersprekelik de schoonheid van B.'s vertalingen aangetoond. A. H.) Hij, die noch in zijn gevoel, noch in zijn verbeelding, een bron van vinding had, genoot van dat omschrijvend overbrengen, waarin de vinding gegeven was, de gewetenvolle vertolking bleef uitgesloten, en de penvoerder zich gaan liet in het betuttelen en betoogen waar hij van hield. De dode Bilderdijk een wonderbaar levend man Dat Bilderdijk daarin, evenals in zijn proza, een wonderbaar levend man bleek, — wie die het tegenspreekt? (welk een voorgewende naïefheid! A. H.) Doch men kan een levend man zijn en toch weinig meer dan dood als dichter". Tot voorbeeld van deze laatste zonderlinge tegenstrijdigheid dient dan het kleine verswerk van V o 11 a i r e. Dit is om te schateren! De dichter van De Ondergang der eerste Wareld bij Voltaire geleken en beschuldigd van gebrek aan verbeelding en vinding! Dat Bilderdijk door veel te lezen, eigen talent en drang tot voorlichting, tot veel vertalen kwam, is natuurlik. Doch heeft een dichter niet reeds verbeelding nodig om een gezocht en gevonden heeft een gedragenheid van klank enz." Wij deden dezelfde aanhalng vroeger, dus kennen die, maar lieten toen tevens uitkomen, hoe stap voor stap, dikwels zeer snel, Verwey's oordeel zich gunstiger wijzigde, zodat telkens tegenspraak gegeven werd van wat in een vorig hoofdstuk, ja in het zelfde een paar bladzijden eerder, beweerd was, en alleen dat aan V e r w e y's kritiek ontbrak zonder hetwelk geen dichter naar behoren kan gewaardeerd worden: de objectieve sympatie. Subjectiefheid der tachtigen De persoonlike genegenheid vragen wij geenszins, maar de obectieve sympatie, die zowel de criticus als de toneelschrijver nodig heeft. Maar de tachtigers bleven èn als dichter èn als criticus subjectief. Daarom werden Kloos, Verwey, Gorter ook geen grote dramatici. Verwey'% miskenning van Bilderdijks, vroeger zelfs van Vondels lyriek Ve r w e y is dus zo vriendelik alles wat juist het meest in het kader van zijn waardering moest liggen, Bilderdijks persoonlike subjectieve lyriek, opzij te schuiven. Hij heeft vroeger op dat uitgebreide veld van beschouwingen geen acht geslagen, weet er nu geen raad mee, en wil er hoogstens in enkele delen iets aardigs, sierliks en bevalligs in gezien hebben. Hoe dit dan gepaard kan gaan aan Bilderdijks „grof gevoel" verklaart hij ons niet. Wij herinneren er aan, hoe Verwey in zijn Inleiding tot Vondel ook nog Vondels lyriek schromelik miskende. Verwey's zonderlinge kronkelingen Maar V e r w e y betrekt in zijn waardering B i 1 d e r d ij k s wijsgerige lyriek, wijl hij i°. hoe langer hoe meer begrijpt, dat Bilderdijk als dichter toch groter betekenis heeft dan hij vroeger zag, 2°. wijl hij vroeger in Bilderdijk bijkans uitsluitend den gedachte-lyricus zag en dit in zijn domme koppigheid tans wil volhouden. Maar het gevolg van deze aardigheden is, dat hij die gedachtenlyriek prijzen gaat, terwijl hij haar vroeger beschimpte als retoriek, wijl die gedachten-lyriek ongevoeld was, op blz. 21 van Toen de Gids werd opgericht: „Als de nieuwe gedachten gevoeld werden; als het gevoel aanschouwd werd in beelden-, dan eerst, maar ook niet eerder, kon de kunst dezer nieuwe periode worden gebouwd. Want eerst met het gevoel voor de gedachten kan het gevoel voor hun zuivere uitdrukking komen, en eerst met het beeld het gevoel voor de schoonheid van het beeld". Op blz. 58: „Hoe slecht het later zijn zou, dat „geestdrift voor on-gevoelde gedachten" de definitie voor „inspiratie" geworden was". Tans zien wij echter Verwey een onderscheid maken tussen Bilderdijks retoriek en zijn grote, wijsgerige gedichten, die hij belangrijk acht, een nieuwe inkonsekwentie. Wij hadden het onderscheid juist omgekeerd mogen verwachten, maar dan zat hij nog erger vast, dan zou gebleken zijn, dat hij vroeger over Bilderdijk geschreven had zonder grote gedeelten van diens poëzie ook maar oppervlakkig te kennen. Bilderdijks waardevolle grote gedichten Die leerdichten van Bilderdijk zijn anders niet „weinige troepen". Zucht naar 't Vaderland is ± 500 regels, Schilderkunst behoort niet tot de belangrijkste, is evenals De Echt meer fragmentaries schoon; belangrijker is De Drie Zusterkunsten, ± 340 regels; Naroem, even lang, werd door Kloos in zijn bloemlezing opgenomen; maar de schoonste zijn o.a. De Kunst der Poëzie, 540 regels, De Geestenwareld, 625 regels, Het Waarachtig Goed, ± 350 regels. Dit zijn, gelijk Van Hoogstraten zegt, doorvoelde gedichten, dikwels dan ook sluitend met een zuiver lyries akkoord, het zijn evenals „Afscheid", ± 475 regels, eigenlik „lierdichten op reusachtige schaal"; voeg hierbij nog de talrijke mooie delen uit het grote leerdicht in zes zangen „De Ziekte der Geleerden", voeg daarbij „De Dieren", ± 690 regels, „God en de Mensch", 400 regels enz. dan hebt ge aan dit soort gedichten alleen reeds grote bagage, die wij maar ten dele opnoemden. Bilderdijk, Bowring en de Clercq De kristallen toon, de glansige damp van vele der korte Bilderdijkse lierdichten, zijn Verwey verborgen. Maar wat zegt hij nu weer over den Engelsman Bowring? Het ortodoxe geloof werd door de rede aangevallen, zouden Bi 1 d e r d ij k s leerlingen dan niet trots zijn, dat hun ortodoxe leermeester die rede met wapenen van eigen intellectualiteit weerstond? Doch let op dat De Clercq schrijft in zijn dagboek: „Ik dank God, die mij Bilderdijk niet door zijn verstand, maar door zijn hart leerde kennen". En dat Da Costa's afgodiese verering alleen Bilderdijks geleerdheid gegolden zou hebben, kunnen wij evenmin aanvaarden. Dit is zwakke beuzelpraat om zich uit een nijpende beklemming te redden. Slot-episode van Verwey's kritiek „Wie B i 1 d e r d ij k wil doen kennen", schrijft Verwey verder, „en dan ook de waardeering van hem eischen waarop hij recht heeft, die moet hem eerst aanvaarden als een geestdriftigen, maar sierlijken en bekwamen retor, die in zijn eerste Edipus-vertzlmg (minder in de tweede) en in sommige anacreontische liederen, zijn fijnheid en zijn kracht getoond heeft, — die daarna verhalend en betoogend, teekenend en schertsend, zijn stijl heeft beproefd en uitgewerkt aan een talloosheid van onderwerpen, voor 't meerendeel onoorspronkelijke, en die, terwijl zijn talent hem altijd eigen bleef, zijn denkbeelden en zijn kennis in telkens machtiger geheelen heeft uitgesproken. Een retorisch Intellekt (merkwaardig, dat Verwey hier het onderscheid tussen Bilderdijks retoriek en niet-retoriek der vorige bladzijde laat vallen en in zijn oude, hoewel gehavende, huid wil kruipen), van ongewonen omvang en zeldzame eigenaardigheid, maar niet een man van gevoel en scheppende verbeelding, niet wat bij ons Dichter heet. Wie Bilderdijk zóó bestudeert, zal zich ook niet laten bedriegen door het feit, dat hij zijn verstandelijke uitstorting gevoel noemde. Gevoel vroeg ieder in zijn tijd; er was eigenlijk in binnen- noch buitenland nauwelijks iemand die iets anders vroeg". Altijd weer tegenstrijdigheden Dit laatste is weer een nieuwe ontdekking. Wij dachten, dat er sprake was van een revolutie door Bilderdijks tijdgenoten Van Alphen, Bellamy, Feith en ook door B i 1 d e r d ij k geleid, al hekelde deze terecht F e i t h s vaak overdreven sentimenteelheid. „Maar juist B i 1 d e r d ij k is de man die de grootheid van den dichter volgen deed uit zijn grootheid als man van wijsbegeerte en wetenschap. Daarin ligt zijn beteekenis, en niet in gevoels-kracht. Gevoel, in den zin waarin wij dat woord verstaan, aandoening die het hart eerder dan het hoofd opent, heeft Bilderdijk nooit bezeten". De gevoelsbron van Bilderdijks grote leerdichten Wij weten, dat Verwey hier doorholt op een door Bilderdijk spoedig verlaten teorie. Dat Bilderdijk grote leerdichten schreef, spruit uit andere redenen voort dan Verwey vermoedt, het spruit voort uit Bilderdijks zucht zijn geloof te verdedigen tegen de aanvallen der rede, onvervalste geloofspassie dus, het blijkt uit de onderwerpen; voorts uit zijn passie voor de schoonheid, de poëzie, de zusterkunsten, passies, die de bewonderaar van Shelley's Hymn to intellectual beauty toch zeker als echte poëziebronnen erkennen moet. De oorsprong van het ontstaan van De Xiekte der Geleerden besprak ik op blz. 183-184 van mijn vorig boek. „De tachtigers hebben nooit begrepen", is terecht geklaagd, „dat Bilderdijks figuurstijl doorvoeld kon en wilde zijn", evenzeer als die van Vondel. Bilderdijks inwezen Luisteren wij even naar den dichter in zijn ouderdom in dat voor zijn poëzie zo gelukkige jaar 1827, de laatste en schitterendste opvlamming zijner zuivere lyriek, slechts vier jaren voor zijn dood: Geloof, Hoop en Liefde Geloof teelt Hoop; en Hoop vertrouwen 't Geen zijn verwachting aan doet schouwen, En opbruischt in den Liefde-gloed, Die 't enge hart zich doet verwijden En om zich grijpt naar alle zijden, En Hemel schept in 't aardsch gemoed. o God! o schenk ons 't waar gelooven, In dit daalt Englenvreugde neêr: In dit heft zich de ziel naar boven, En geeft U 't Aardrijk roem en eer! Eenmaal zal 't Geloof verdwijnen Bij het Hemelsch licht doorschijnen, Als we voor Gods aanzicht staan; Eenmaal zal de Hoop vervallen Bij der Englen heilig schallen; Liefde-alleen zal nooit vergaan. Dat op aard en in den hooge Alles voor ons oog verschiet'; Liefde, wat verdwijnen moge, Gaat, als de Almacht, nooit te niet. Dit vers lijkt uiterlik bekeken een verstandelike beschouwing, doch begeeft u er in, laat u er in afglijden gelijk de jamben van de eerste strofe afglijden in de trocheeën van de tweede en ge vindt de meest ongetroebelde mistiek; niet alleen de rede, ook het geloof, de hoop vervluchtigen, en de liefde, het zuiverste en heerlikste gevoel blijft staan als de kern der dingen. Dit vers is het schoonste simbool, dat Bilderdijk zich en zijn poëzie geschapen heeft en wij houden dit lichtende teken zijnen verguizers voor. Het moge doodeenvoudig zijn, dit vers, juist om die eenvoud is het beminnelik. Een onbevooroordeeld schrijver in de Beweging Verwey valt nijdig tegen De Gids uit: „Welk ander tijdschrift kan het behagen dat in Bilderdijk niet de retor of de^ denker, maar de dichter geprezen wordt, als juist dit ééne? Maar mogen wij Verwey er aan herinneren, dat in De Beweging 1908 van de hand van den bekenden heer Koopmans, die geregeld bijdragen over onze oudere litteratuur publiceert, belangrijk door zijn pogen naar objectiefheid, reeds voor V e r w e y's uitval een studie over „Bilderdyks Treurspelen verscheen, steeds het minst opgemerkte en gewaardeerde deel van diens arbeid, waarin hij Bilderdijk vooral voor zijn Kor mak grote lof toezwaait? Hoezeer hij objectief in het innerlik van den dichter tracht door te dringen, blijkt uit een juiste kenschets als de volgende: „Zo leerde hij bij de Ouden de daad kennen als de nederige dienstmaagd van het lied; zag hij ze, in de meest beperkte ruimte van tijd, met de meeste onveranderlikheid van plaats, en m de soberste uitrusting en met vermijding van alle mogelikè overbodigheden, in haar nederige ootmoed bereid de volle majesteit van de uitbeelding te laten schitteren op de Godgewijde zang; op het „Dichtstuk" zoals Bilderdijk zegt; op het drama als „verheven Lyriek". Want aan de Lyriek, veel meer dan aan 't Epos, hing Bilderdijks hart. Aan de Lierzang gaf hij de macht en de majesteit van de Koning. hem als prijs voor z'n begaafdheid ten goede komt, onherroepelik ten verderve. En ook in de „Kormak" staat de bovennatuurlike begaafdheid des bloeds tegen zichzelve op om zichzelf te vernietigen. Bilderdijk tegen modern surrogaat der antieke noodlotsidee Geen fatalisties drama leverde Bilderdijk. Ver staat dan ook z'n treurspel buiten die stroming in de Romantiek, welke, met Pieck, Werner en Müller vooral, de Noodlots-idee weer op de planken bracht, en in de moderner stoffen het Godsorakel door chiromantie en wichelarij liet vervangen. Juist van deze nachtelike inscèneringen vol angstwekkende voorgevoelens, rustende op een bijgeloof van een alles behalve onverdachte Christelike kleur, moest Bilderdijks rechtzinnigheid niets hebben. Van hem te eisen, dat hij hierin zou meegaan met de mode, en de smaak van t publiek, zou een al te vermetele aantasting van z n zelfstandig inzicht in dezen zijn geweest. Dichter van hart en verbeelding Een Grieks treurspel was hij niet in staat te geven. Genoeg meende hij gedaan te hebben met wat hij deed: geven een werelds stuk van verlustiging dat in staat was de zedelikheid en de hoogheid van gevoelens te veredelen; waarin Corneille en Racine op een waardige wijze waren vervangen; waarin hij zich getoond had een dichter van 't hart te zijn en van de verbeelding; waarin hij, van de lezing der ouden doordrongen, had laten zien, hoe hij aan hun hand tot het ware schoon was opgeleid, en hij, even machtig van taal en met een dichter en wijsgeer kenmerkende adel van ziel, de wieken vermocht te ontplooien en de hemel der onsterfelikheid te zoeken". Verwey en Sc har ten Waar zulk een ruim begrijpen in een opstel van een geachten medewerker voorkwam in De Beweging, wat richt Verwey zijn balorige drift tegen De Gids, die toch maar in de achterste achterhoede van de beweging voor Bilderdijk marcheerde? De Gids bedoelde hiermede geenszins een hatelikheid tegen de t a c h t i g e r s, die in de studie zoveel mogelik verontschuldigd en gespaard bleven, Scharten heeft dikwels genoeg Verwey geprezen, zodat deze zich over gebrek aan waar- „Bij de woorden van Camille, Curiace betreffende: il obtint de mon père Que de ses chastes feux je serais le salaire. glimlachte ik, doch maar even, en niet zoozeer omdat ik de geijkte en koopmanachtige taal belachelijk vond, als wel door de herinnering hoe ik vroeger om zulke taal geschaterd had. Van schateren was nu geen sprake meer; ik wist trouwens allang met hoe zwaarwichtigen ernst men Corneille moet aanhooren. Jaren geleden was ik, evenals nu in den Hor ace, in den Cid gevallen: ik had hem in één adem uitgelezen en voor altijd een indruk behouden van onbuigbare kracht en onkreukbare ontwikkeling. Zoo volgde ik dan nu woord na woord en vers na vers met den ernst dien ik wist dat tot het ontmoeten van dezen meester noodig was. Als een kunstenaar zijn woorden doet neerkomen met het geweld van een moker, dan moet men aambeeld zijn om ze op te vangen, (ik cursiveer. A. H.). In de regelmatigheid van hun rustigen slag laten de verzen van Corneille al heel gauw geen andere gewaarwording over dan die van hun dreuning: een titanisch arbeids-ritme van sobere en grootsche schoonheid. Ik was geboeid en keek verbaasd toen mijn dochter bij aankomst het boekje terug vroeg om het in haar tasch te doen. Vondel en Corneille Met Vondel is Corneille heel niet te vergelijken. Zij verschillen in hun diepsten aanleg, dat wil zeggen: in hun ruimte-verbeelding. Als Vondel zijn oogen opslaat ziet hij een groenende aarde en een doorstraalden hemel. Bij Corneille niets daarvan: zijn ruimte is kleurloos; hij voelt zich, als hij er binnentreedt, noch verheugd, noch opgetogen. De lichamen waarmee Vondel zijn wereld bevolkt, hebben bloed en kleur, die van Corneille enkel vorm, enkel gestalte. Toch hebben beide eenzelfde doel: die ruimte boeiend maken. Terwijl de taal van Vondel, in overeenstemming met zijn zichtbaar heelal, menschelijk is, en schilderend — spreken de helden van C o r n e i 11 e de verstandelijke, de aangenomen taal van hun besloten gezichtskring, ik zou haast zeggen van hun kerker. Ja, het is een kerker waarin Corneille zien laat: hij die zijn werk aan Zijn Roode Eminentie opdroeg, voelde misschien, dat geen andere ruimte voor den vrijen geest openlag, hij voelde het even ontwijfelbaar als Vondel uit de geloofs- en handelsvrijheid van de Zeven Provinciën, hetzij hij protestantsch of roomsch was, aarde en hemel voor zich bereikbaar wist. Maar wat Corneille overbleef, wat hij als zijn eigendom kende, zoo zelfs dat De Richelieu, willens onwillens, ze zou toejuichen, was — in dien kerker — de kracht van zijn doelbewuste bewegingen, de doordringendheid van zijn blik om ze te zien, het geweld van zijn macht om ze anderen aan te doen. De Cid is daar misschien de ongedeeldste uiting van. Hor ace een meer gebrokene, maar daarom juist nog belangwekkender om waar te nemen". Bilderdijk en Corneille Wie zulk een karakteristiek waarderen kan, moest ook Bilderdijk beter begrijpen, en waar deze krachtig en fier is, niet met Kloos van de „mokerslagen" zijner „retoriek" spreken, maar die forsheid als een mogelikheid en schoonheid in de kunst waarderen; Kloos immers schreef: „B i 1 d e r d ij k scheen te meenen, dat de poorten der onsterfelijkheid van elkaar zouden vliegen door de mokerslagen eener klinkende rhetorica". Het is op zichzelf reeds onmogelik, dat verachtelike retorica het brengt tot de kracht van mokerslagen. Waarbij komt, dat Bilderdijks zang meer tonen kent, en ook zacht, teer, fijn kan wezen. Doch denken wij bij die zin: „het is een kerker waarin Corneille zien laat" onwillekeurig niet aan B i 1 d e r d ij k, die de zinnelike wereld, waarin hij verbleef, zijn leven lang ook als zijn kerker voelde, ja haar zelfs „een misthoop" noemde? Is evenwel met dit levensgevoel van Bilderdijk zijn dichterschap veroordeeld? Bilderdijk de Eenzame Zien wij naar Kormak; Kormak is een edel souverein, door het noodlot balling buitenslands, die zich in zijn vrouw en gezin, zijn huis, zijn rijk bedreigd ziet. Flor is V is een edel souverein, die door onderdanen overweldigd wordt, in de kerker geworpen en vermoord. Segol, de held van De Ondergang der Eerste Wareld leeft als een eenzame edelhartige, temidden van ontaarde geslachten, aan hem wordt de goddelike waarheid geopenbaard en hij is bestemd voor haar te strijden in een wereld, die haar ondergang tegemoet ijlt. Kormak, Floris, Segol, zelfs de ongelukkige Ada in Willem van Holland, het zijn allen edelen en eenzamen, die gedoemd zijn onder te gaan. Ziehier Bilderdijks levenshouding. En wij mogen het hem dank weten, dat hij desondanks zo veelzijdig bleef, zowel in zijn oorspronklik werk als door zijn vertalingen. Zijn fantasie gaf hem vleugels en deed hem zijn kerker ontzweven en buit bejagen. Zo nam hij ruimte en kerkerschap in zijn levenswerk samen als in een op de wateren van een zondvloed drijvende ark, die genoeg plaats bood om in zijn bestek de levens te bergen, die een nieuwe wereld met toegeslibde dalen kunnen bevruchten. Ziet alles in die Bilderdijkse kerker tezamen genomen. Zelfs de spotvogel ontbreekt niet. Bilderdijk, de Vaderlander Daarbij heeft deze karakteristiek nog een aanvulling nodig. Bilderdijk bezit een vurige vaderlandsliefde. Willem van Holland en Floris V zijn episoden uit Hollands geschiedenis, welke hem zo na aan het harte gaat. Heeft hij niet een vaderlandse geschiedenis geschreven? Men voelt in die twee toneelstukken de warmte, de bezielde overtuiging van den liefhebbenden dichter, de geestdrift voor Holland, een naam in zijn klank reeds een juichend en ver uitschallende roep, men merkt de lokale kleuren, die de werking verhogen. Willem van Holland bestaat niet slechts uit een reeks jammerklachten. Het toont o.a. een nobelen graaf en een meesterlik getekenden ouden schavuit, den houwdegen de Kr a ne, de scherpste figuur uit B i 1 der dij k s dramatiek. Floris IV en Floris V Aan graaf Floris V geeft Bilde rdijk zijn volle hart; wellicht staat geen histories figuur uit zijne poëzie zo zeer in het centrum zijner liefde. De schitterende ballade Floris IV is van dit stuk een roerend voorspel. Het einde dezer twee gedichten toont veel overeenkomst. Evenals BI ank a sterft M a c h t e 1 d uit schrik en schaamte over de moord door haar echtgenoot bedreven op den schier volmaakten Hollandsen De knik op de eindstreep Jammer, dat juist de laatste vier woorden van het slot wat slordig door den dichter zijn neergeschreven en in deze nuance wat teatraal aandoen. Dit wordt vermeden, indien men Machtelds kreet: Dank, Hemel, ik bezwijk. verandert in: Machteld: O Hemel! De Wapenknecht: Zij bezwijkt. De verandering is gering, maar doeltreffend. T oneelbuiging Er is nog een episode in F1 o r i s V, die aan scherpe kritiek heeft blootgestaan en aan dit stuk afbreuk heeft gedaan. Het is zijn voorspelling van Lodewijk Napoleons bewind. Inderdaad doet ze ongelukkig aan. Maar ze hoort niet in het eigenlike stuk thuis. Ze is een toneelbuiging ter ere van 's konings bezoek aan de opvoering en men late haar daarom gevoegelik weg bij een eventuele vertoning. In het gedrukte werk kan men haar in een noot bijvoegen of tussen akkolades plaatsen. Het is het fragment: Ja, 'k zie, ik zie van verr' dien blijden dageraad! met de vijf vervolgregels. Verbetert men aldus deze kleine hinderlikheden, dan houdt men een gaaf spel over, dat tot het beste toneel uit onze vaderlandse geschiedenis behoort en zeker een hervatting waard is. Levendig is reeds dadelik de opening, beter dan die van Vondels Gijsbrecht. Ook de schildering van den weifelaar Gijsbrecht van Amstel is meesterlik. Er komt in Bi 1 d e r d ijks stukken een ruime verscheidenheid van karakters voor. Een volk, dat zich respekteerde, zou ze opvoeren. Verschil met Corneille Het is deze noot van persoonlike ontroering en persoonlik meeleven met de geschiedenis van Holland en met een aantal zijner befaamde figuren, wat deze kunst veel meer dan de Kormak scheidt van het drama van Corneille, waarmede hij de mannelike eigenschappen gemeen heeft. Deze verzen vallen geenszins in „een ledige ruimte", maar trillen als een dringende waarschuwing van den dichter in onze vaderlandse hal.x) *) Denis d'Inès, de befaamde akteur van de Comédie Frangaise in een interview door Madeleine-André Tinayere in Comoedia geeft in tegenstelling met velen onzer critici de voorkeur aan Corneille boven Racine. Hij zegt: „Het toneel van Racine? Ik moet u zeggen dat ik persoonlik Corneille De kanker der Nederlandse kritiek Ik heb Verwey's kritiek op Bi 1 derdijk in alle fijnste delen ontleed om twee redenen: Eerstens, omdat de kritiek der tachtigers het merkwaardigste blijk is van hun schrikwekkend subjectivisme, en dit onheilbrengend subjectivisme het tjingtjangen dubbel en dwars verdient. Laat er maar geen stuk heel blijven van het vaste vertrouwen in de tachtiger kritiek. Want terwijl die kritiek het artistieke peil van menige studie verhoogd heeft, gaf zij aan een zelfzuchtige eigengereidheid in zo wijde kringen voedsel, dat onze kritiek er tans geheel door verkankerd is, waarvan politieke, godsdienstige en letterkundige klieken misbruik maken om op hoogst partijdige wijze hun dichters en letterkundigen als pionnen vooruit te schuiven en zo dapper en kwaadhartig mogelik die der anderen afbreuk doen. Beklagelik schouwspel van 's mensen kinderachtigheid. Aan Bilderdijk zal de bekrompen subjectiefheid der tachtigers het duidelikst gemeten worden. Deze glorierijke naam in de geschiedenis onzer letteren zal voor hen een beschaming zijn. Voordeel der gevolgde met ode Ten tweede, omdat door nauwkeurig na te gaan, wat op B i 1 d e r d ij k wordt aangemerkt, men het makkelikst ontdekt, wat in hem niet wordt begrepen en een doorlopende bestrijding dier kritiek tevens een doorlopende uitleg van Bilderd ij k is, zodat ik meen in een studie van dezen aard een tweesnijdend zwaard te voeren. Men belicht voorts niet alleen B i 1 d e r d ij k, doch ook zijn criticus, die in de persoon van Ve r w e y zeker niet onbelangwekkend is. Menig schone verkies. In den grond was die zachte tragédiën Racine een rrian van trucs. Let maar eens op met welk een listigheid hij normale, eenvoudige dingen misvormt om er een verontrustende, schelmachtige draai aan te geven. Phèdre heeft haar schoonzoon lief, wat is natuurliker? Toch vermeit Racine zich er in, de geest van de toeschouwer te strelen met het idee bloedschande. Van Nero en Britannicus maakt hij twee broers, hoewel er in werkelikheid geen verwantschap tussen hen bestond. Wat is tegenwoordig overgebleven van de figuren uit de tragedie, evenals van de tragedie in het algemeen, ik bedoel in de verbeelding van het publiek? Niet veel bizonders. Het is dan ook een feit, dat er geen acteurs meer bestaan die tragédiens zijn. De laatsten gaan heen. Men heeft hun dood ingeschreven bij de laatste concoursen van het Conservatoire." (Noot van Juli 1930.) bladzijde heeft Verwey niet alleen als dichter, maar ook als criticus, waar hij zijn liefde aan den behandelden schrijver gaf, geschonken. Verwey's garde in het veld Hoe hij in zijn voorgang slecht op zijn volgelingen werkte, zagen wij in de kritiek van Maurits Uyldert. Bij anderen evenzo. Doch door de tegenstrijdigheden in V e r w e y's oordeel zelf en door de terugkerende roem van den doodgewaanden dichter, worden die bestrijdingen hoe langer hoe meer verschillend en verwarder. Veroordeelde Uyldert Bilderdijk als dichter van „de gedachte", in zijn voor de scholen bestemd handboek der Nederlandse letteren veroordeelt Dr. C. G. N. de Yooys Bilderdijk als den dichter van „het gevoel", en tegen deze verwarringen wilde weer de andere volgeling van Albert Verwey opkomen: de jonggestorven dichter A1 e x G u 11 e 1 i n g, die echter eveneens Bilderdijks dichterschap wil afwijzen. Deze schrijft in De Beweging van Juli 1908: De Vooys en Gut teling „Verder vind ik Dr. de Vooys' beschouwing over den dichter B i 1 d e r d ij k niet juist. Het eenvoudige feit, dat een modern mensch diens verzen niet meer genieten kan, heeft men op velerlei wijzen willen verklaren, eerst door te zeggen: hij is zoo rhetorisch — maar is Vondel dat óók niet heel dikwels? en toch beminnen wij hem —; dan door hem een „verstandsmensch" te noemen — maar, zeiden anderen, dit en dat heeft hij toch klaarblijkelijk gevoeld —; en nu zegt Dr. de Vooys: dat hij een gevoelsdichter is, is zijn fout. Babyloniese verwarring bij Bilderdijks bedillers Het lijkt een Babylonische spraakverwarring. Het ligt er maar aan, wat men „gevoel" noemt. In den zin van innerlijke bewogenheid is het een eigenschap, die elke dichter bezitten moet, maar Dr. de Vooys meent iets anders, nl. wat Bilderdijk zelf er mee bedoelt: het vermogen om zonder belemmering alles wat men in zich heeft te kunnen uitstorten, „ontboezemen". „In zoo'n toestand van extase sprak B i 1 d e rd ij k een paar uur in verzen, die zijn vrouw haastig opschreef". „Maar de overtuiging dat zóó de hoogste kunst ontstaat, is een waan". „Nog een andere dwaling vloeide uit die „ontboezemings- kunst" voort: de meest prozaïsche stof kon in verzen omgezet worden, als de dichter die „met den tooverstaf van zijn poëzie aanraakte". Nu acht ik deze hele passage onjuist. Niet dat B. zijn verzen bij wijze van ontboezeming schreef of liet schrijven, maakt ze slecht: er zijn vele wijzen van dichten en de een doet het met een snelheid die het dictee van B. evenaart (schreef Shelley zijn meesterlijk gedicht „The Witch of Atlas" niet in drie dagen, ofschoon het een ontzagwekkende lengte heeft?), de ander zoo langzaam en beraden, dat hij, als Baud el air e, met de »poètes inspirés" een loopje neemt, maar uit deze voorbeelden blijkt al overtuigend dat de werk-manier op zichzelf niets bewijst en dat men met beide methoden een groot dichter kan zijn. Ook vind ik het vreemd om te zeggen, dat de rijmelmanie over onbeduidende, prozaïsche onderwerpen „voortvloeide" uit die „ontboezemingskunst". Neen, uit het onbeduidende prozaïsche innerlijk van Bilderdijk. Integendeel zou men juist denken, dat iemand die alleen bij „goddelijke aanblazing" dichten wou, zulke Kakadorus-welsprekendheid zou versmaden. Niet in een werkwijze, maar in de ziel van den dichter zelf moet de reden van zijn holheid worden nagespoord". .. • t . ^aa^e argumenten Men ziet hier de kritiek als een hond om zijn eigen vuil draaien. Zij kunnen er niet meer af, de heren, van de ene aanmerking na de andere blijft niets over en de laatste uitvlucht is het „prozaïsch, onbeduidend innerlijk" van Bilderdijk. Deze toon is ook weer nieuw, want dat Bilderdijk een prozaïes, onbeduidend mens was, werd zelfs door zijn relste verguizers nooit beweerd. Dr. Byvanck, die ook de poëzie van Bilderdijk kleineert, moet geschreven hebben, dat Bilderdijk het meest dichter was in de ogenblikken, dat hij geen verzen maakte. Zulk een bewering duidt reeds dadelik op een verborgen innerlike zwakheid van logica, maar is toch lane zo zwak met als die van Gut teling, die het uiterste der subjektieve verdwazing betekent. „ Esteties onvermogen v Gut teling gelijk had met zijn afkeuren van De V ooys uit de werkmetode geput oordeel, is duidelik; het hele betoog van De Vooys, ook dat Bilderdijks ve zen niet deugen omdat zij gevoelspoëzie zijn, was te onnozel en te compromitterend voor De Beweging om het niet te bestrijden. Maar het is toch ook een ongelooflike, een typerende reuzedomheid om te beweren, dat Bilderdijk onder gevoel verstond: „het vermogen om zonder belemmering alles wat men in zich heeft te kunnen uitstorten, „ontboezemen"." Mij dunkt, dat Bilderdijk dit vermogen zal genoemd hebben de gave om verzen te maken, te dichten, maar wie ter wereld zal dit met „gevoel" zelf verwarren? Het is, of de critici denken, dat het publiek maar alles slikken zal, wat ze schrijven willen. Gut teling is als dichter en vertaler niet zonder betekenis geweest, maar wat een onzin schrijft de man hier neer, o! o! o! Het wordt toch werkelik al te bar. En dat in een regelrecht afbreken van een onzer beste dichters! Machtig bewijs van Bilderdijks dichterlike beeldingskracht Neen, de prozaïesheid van het onderwerp was het ook niet, dat besefte Gut teling wel. Het „Italiaans me ester schrift" is zulk een onbelangrijk onderwerp en toch erkent Y e r w e y het vers daarover als voortreffelik, zwierig, guitig. Zou dit V e r w e y niet tot inkeer kunnen gebracht hebben en tot de erkenning, dat Bilderdijk wèl toont „verbeelding" te hebben? Want zonder die factor had B i 1 d e r d ij k er geen vers over kunnen schrijven, vooral niet dit vers: Wat opgespleten Saterpoot Gedompeld in een moddersloot Van edik, roest en gal, Koomt dartlen in dit sneeuwen dal Op nieuw gevonden wet, Daar Kadmus zwarte dochtertjens zich vlijen naar zijn tred? Wat huppelt hij en trekt haar 't spoor, En treedt die zusternymfen voor, Zich rijend hand aan hand In onderling gevlochten band; En mengt uw rappe vlucht, o Nonnetjens in rouwgewaad, met sprongen door de lucht? Ik volg uw huppling, lieve rij! Mijn oog verzwelgt uw melodij Die 't scherp gehoor ontvliedt, Maar zwijgend zich in 't harte giet, En, zonder d'open weg van 't oor, Geheel de ziel tot speeltuig maakt, heel 't lichaam tot gehoor. Neen, 't is geen roerloos teekenschrift Van hamerslag of nagelstift; 't Is leven, 't is gewoel, Dat adem schept en zielsgevoel, En lust en leven teelt, Waar 't zwierende op een losse wiek, langs vrije vlakte speelt. Hier trekt gij voor 't verwonderd oog De bocht van 's hemels regenboog, Of slingert met de sprank Van Bacchus darde wijngaard-rank; Daar sleept ge in stijven zwier Den statigstillen optocht na, van Kerk of Krijgsbanier! en geestig is het slot: Heil! kunstnaar, door wiens vingrenzwaai De logge gans, de plompe kraai, De leeuwrik uit de lucht Verwint in sierlijkheid van vlucht, En van der heemlen trans De Horen voor 't begoocheld oog beneên rukt in heur dans! Neem, Schrijver! neem de lauwerhoed, Niet sprenkelig van menschenbloed, Maar die met groene lisch En myrtenbes doorvlochten is! En blinke 't diamant Den fiergedragen pauwenkuif op 't schittrendst om zijn rand. De vastheid van tekening, gepaard aan de losheid van toon, de sierlike strofenbouw, de feeërieke verbeelding verraden den geboren dichter in dit vers. De tijden waren ongunstig voor B i 1 d e r d ij k, maar toch zo ongunstig niet, dat zijn genie voor ons volk verloren ging. Majesteit des dichters Zo vast werd zijn greep, dat hij in de volgende strofen (uit De Dichter, 1827) een waar beeld geeft van zijn eigen dichterschap in zijn meest verheven verzen: Als de Arend van d'azuren boog Nu als een pijlschot van omhoog In eens op zijn beoogden prooi Ter neder stort met bek en klaauwen; Nu, zwevende in een lager lucht, 't In kringen omsluit door zijn vlucht Dit 't red- en raadloos dier benaauwen Met altijd enger vleugelplooi, En 't moed en krachten doen verflaauwen, Tot hij 't, in doodsangst afgemat, In de uitgestrekte nagels vat: Zoo is der ware Dichtren lied, Dat nu eens stout door de ader schiet En aangrijpt waar zijn geest op staart; Dan, als in stille lucht geheven, Het eigen voorwerp van zijn gloed Met zachter bruischen van het bloed In neveldroomen schijnt te omzweven, Met regelvaste en kalme vaart, Om, op zijn ademtocht gedreven, Het aan te grijpen in zijn schoon Met streelingvollen hartetoon. De haat jegens Bilderdijk Doch hetgeen zijn waardering moeilik maakt bij velen van een persoonlike genegenheden te kras botvierend geslacht, is de haat die zij hem toedragen, de innerlike antipatie. Onbeduidend vond men hem nooit, dat woord is door Gut teling als laatste redmiddel uitgedacht. Een onbeduidendheid haat men niet, en V e r w e y schrijft zeer duidelik in De Beweging van 1910 over de tachtigers: „Bilderdijk haatten zij, maar zij huldigden hem in zoo welgewogen en zoo onomwonden bewoordingen, dat, ook nu nog, niemand hen kan misverstaan en niemand hen kan beschuldigen van lichtvaardigheid". Povere verklaring! Een gehaat dichter zou men, zouden de tachtigers, met juistheid kunnen waarderen! Ik wil tot slot van deze studie trachten na te gaan, waar de werkelike oorzaak van die haat schuilt; een haat tegen zijn persoon, die vanzelf overgebracht wordt op zijn poëzie, al zullen zijn critici dit verband niet licht erkennen. Van Balsem over Bilderdijks impopulariteit Horen we een ogenblik den niet-geestverwant V a n B a 1s e m over de redenen van B i 1 d e r d ijk $ impopulariteit. Hij schrijft: „Bilderdijks poëzie is anti-nationaal. Voor hetgeen ons volk eigenaardigst kenmerkt, voor hetgeen waardoor het machtig en groot geworden is en zich eene roemrijke plaats onder de natiën veroverd heeft, vindt gij bij Bilderdijk geen zweem van sympatie. „Deze eeuw zal nooit de mijne zijn". Helaas! hij had er wel kunnen bijvoegen: dit volk zal nooit het mijne zijn! Ik zwijg er van, dat Bilderdijk geen sympathie gevoelde voor de fransche omwenteling, voor het dronkemansgejuich, waarmee de patriotten hunne vreugdevuren ontstaken, voor de kromme sprongen, waarmee ze om hunne vrijheidsboomen dansten, voor de hartstochtelijkheid, waarmee zij hunne fransche broeders als mede-citoyens in de groote republiek der menschheid tegen het kosmopolitisch hart drukten. Wij zijn thans ver genoeg van dat woelige tijdperk verwijderd, om een onpartijdig en kalm oordeel uit te spreken. Bilderdijk anti-revolutionnair Laat ons billijk zijn! We erkennen, dat de onrust dier woelige dagen en de ongemeene prikkelbaarheid van Bilderdijks dichterlijk gevoel veel kunnen verklaren en verschoonen. We kunnen nog verder gaan en volkomen begrijpen dat dit diepe gemoed en deze schitterende verbeelding naar licht en lucht snakte in de benauwende atmosfeer van het gelijkvloersche en zelfgenoegzame nationalisme van zijn tijd. Aan zulk een scherpen blik als dien van Bilderdijk kon de oppervlakkigheid van al die staatskunstenaars en nieuwe godsdienststichters allerminst ontgaan. Wij geven toe, dat zijne bespiegelingen veel breeder en dieper waren; dat hij tegenover de wereldhervormers, die alle historische toestanden met wortel en tak wilden uitroeien, om geheel opnieuw met 't jaar één te beginnen, met reden optrad voor de rechten der traditie en de groote waarheid uitsprak, dat de Staat een historisch verschijnsel, het staatsrecht eene historische wetenschap is. Wij weten het wel, dat het zoeken naar een volmaakten vredestaat een zoeken is naar de theorie der onregelmatige werkwoorden, en we begrijpen, dat Bilderdijk niets gevoelde voor de eeuwige menschenrechten. Vrijheid ? Hij zag in de stoffelijke en geestelijke wereld nergens vrijheid, maar overal vaste en onverbiddelijke wetten, die gehoorzaamheid eischten. Gelijkheid ? Zijn scherpe zielkundige blik, zijn krachtig zelfbewustzijn, zijn fijn dichterlijk gevoel voor de verscheidenheid in de wereld, alles in hem verzette zich tegen die alles nivelleerende gelijkheid. G o d is niet zulk een arm man, dat hij niet anders kan, dan zijn maaksel telkens kopieeren. Broederschap ? Bilderdijk was op de broederschap der menschen niet gesteld. Bazel niet over broederschap! Raaskal niet over gelijkheid! Geeft hem muilprang voor dat wilde dier. Hij, Bilderdijk, zal een hooggestemde lofrede aanheffen op het onvoorwaardelijk en absoluut gezag, het gezag der kerk, 'twelk gebiedt: „geloof", het gezag van de absolute monarchie, 'twelk gebiedt: „buig en gehoorzaam". Ongeloof in de ideale krachten We staan hier voor het hart van Bilderdijks antirevolutionair staatsrecht, dat in merg en been ongeloovig is. Er zou waarlijk geen bovennatuurlijke scherpzinnigheid worden vereischt, in antwoord op een welbekend geschrift van GroenvanPrinsterer, een boek te schrijven ten betooge, dat ongeloof en anti-revolutie in rechte reden staan tot elkander: ongeloof in den adel der menschelijke natuur, ongeloof in den geest, in de ideale bestemming der menschelijke samenleving, ongeloof in de ideale krachten, die in s menschen hoofd en hart sluimeren. Verwacht van hem geen grein sympathie voor de groote zaak der vrijheid, waarvoor ons volk den vaderlandschen bodem met zijn bloed en tranen heeft doorweekt, maar verwacht dan ook niet, dat de zangers en profeten van de anti-revolutie ooit het hart en de liefde van het Nederlandsche volk zullen winnen. Alsof, hoor ik iemand zeggen, Bilderdijk de restauratie en de herstelling van het Oranjehuis niet met stroomen van verzen en bundels vol Oranjezucht heeft bezongen! Zeker heeft hij dat gedaan. Hoort gij het roffelen der trommen niet in zijn Krijgsdans van 1814? Voor Vaderland en Koning, Voor Hollands Leeuwenvaan, Voor eigen haard en woning, Neem ik de wapens aan. Te wapen, op! te wapen! Op, Helden, in 't geweer, Geen Hollandsch hart kan slapen Waar Koning roept en eer. Welaan! welaan! welaan! Aan plicht en eer voldaan. Voor Vaderland en Koning, Neem ik de wapens aan. Men gevoelt, dat dit geheel iets anders is dan ons slaperig „Wien Neerlandscb bloed". Bilderdijks tijdgenooten bleven niettemin volkomen gevoelloos voor dat bruisende krijgslied. Ze vertrouwden deze vaderlandsche Oranjezucht niet. Het was hunne aandacht niet ontgaan, dat Bilderdijk in alle Dichtsoorten koning Lodewijk bezongen, het wierookvat zijner bewondering voor Napoleon had gezwaaid. In hunne wanhopige middelmatigheid oordeelden Bilderdijks tijdgenooten, dat de Oranjezucht van dezen zanger voor 't minst van zeer bijzondere soort was. Beschuldigden ze hem van gemis aan karakter en beginselvastheid? Ik weet het niet. Wel weet ik, dat ze er geen recht toe gehad zouden hebben. Integendeel. Bilderdijk was iemand van een onverzettelijk karakter. De zaak is eenvoudig deze, dat Bilderdijk zijne beginselen aandurfde, en den moed had, geheel en onverdeeld antirevolutionair te zijn. Zijn Oranjezucht was niet de vrucht van persoonlijke gehechtheid aan het Oranjehuis, nog veel minder geworteld in liefde voor de roemrijke traditie der Oranjevorsten. In Oranje vereerde hij, wat Oranje krachtens de historie nooit heeft willen zijn en in ons vaderland nooit worden zal: de alleen-heerschappij, de absolute souvereiniteit. De souverein is aan memand verantwoording van zijn regeeringsbeleid verschuldigd dan aan God. Ziedaar in de eenvoudigste woorden het anti-revolutionair grondbeginsel in zijn alverwoestende en anti-nationale strekking saamgevat." Oorsprong van deze geestesrichting En ziedaar met felle tekening het anti-nationale karakter van B i 1 d e r d ij k s persoonlikheid geschetst. Maar de oorsprong, de wording van dat karakter wordt hier niet verklaard en die is juist van zoveel belang, want door die te kennen, kan de verzoening met Bilderdijks persoonlikheid weder plaats hebben. Bilderdijk een vurig vaderlander Want dit anti-nationale karakter spruit juist voort uit Bilderdijks nationaliteitsgevoel. Het klinkt paradox, maar het is de waarheid. Kijken wij naar de eeuw, waarin B i 1 d e rdijk geboren werd. Toen Bilderdijk een jongeling was, ontving ons land zijn zware vernedering in de vierde Engelse zee-oorlog, en was zijn innerlike zwakheid duidelik aan het licht gekomen. B i 1 d e r d ij k beminde hartstochtelik zijn land, wij weten het uit de verzen bij zijn terugkeer uit ballingschap, hij beminde even hartstochtelik de taal van zijn volk, het voertuig zijner poëzie. Van Balsem schrijft daarover zelf: „Maar de taal dan, hoor ik zeggen, de taal is immers gansch het volk, en wie heeft meer voor haar gedaan dan B i 1 d e rdijk? Ik antwoord: niemand; maar ik voeg er al aanstonds bij, dat niemand haar eenzijdiger en met meer volslagen miskenning heeft liefgehad dan hij. Als we hem hooren, dan is er eigenlijk maar één taal in de wereld, die recht van bestaan heeft: ons Nederlandsch". Van Balsem vergeet Bilderdijks liefde o.a. voor het Italiaans, al koos hij het Nederlands. Holland op zijn donkerst Maar het volk, de staat, zoals die zich destijds toonden, bevielen hem niet. In zijn jeugd tal van jaren aan zijn kamer gekluisterd, was hij weinig met het volk in zijn verschillende standen in aanraking gekomen, had er zijn vrienden niet onder en voedde zijn geest niet met de werkelikheid, maar met de verbeelding zijner boeken. Een humeurige moeder, een strenge vader, het onaangename van zijn kwaal en verdrietige jeugd maakten zijn karakter prikkelbaar, waar het wellicht van nature reeds aanleg toe had, en hem licht tot verzet geneigd. Zijn tienjarige advocatenpraktijk zal zijn sombere kijk op de mensen zeker niet verbeterd hebben. Ofschoon hij dan naderhand enige vrienden had, als dichter geroemd werd, als advokaat een uitstekende praktijk had, stond hij dus van den beginne af meer btiiten dan in zijn volk. Hij bekeek daarom de idealen, waarmede dit volk zo dweepte, met grote nuchterheid. Het particularisme oorzaak van Hollands verval Hij spoorde de oorzaken van het verval van de staat na en dadelik viel hem in het oog de zucht naar het particularisme van den Nederlander; dat alles-verbrokkelende particularisme, dat de vrijheid en de republiek verlangd had, en zich tans in zijn hatelikste vormen vertoonde: een familie-regering, die den stadhouder de voet dwars zette, en een vervallen, vernederde staat, een reeks middelmatigheden, die leiders waren, dat werd voortaan zijn haat en hij bestreed hen met de grootste verbittering, hij deed dit, omdat hij het in het belang achtte van zijn volk. Dat volk, dat zo grote gaven en aanleg getoond had, was verworden. Hij zou het de corrigerende geneesmiddelen toedienen. De nationale geest van den doorsneeNederlander is feitelik anti-nationaal van streven. Een gemeenschappelike druk had de Nederlanders bij elkaar gebracht en hen gemeenschappelik de wapenen doen opvatten voor de vrijheid, in waarheid voor dat geliefde particularisme; toen die vrijheid veroverd was, had een gemeenschappelike gewinzucht naar voordelen, die de krijg hun had doen kennen, ze een tijd bijeen gehouden. Doch toen ook die gewinzucht grotendeels bevredigd was, toen had dat particularisme het mom geheel afgeworpen en zich tot dwingeland gemaakt in de regenten-regering. Zij, die onder op de wip zaten, juichten nu met geestdrift het idee der „broederschap" toe, om eigen particularisme naar boven te helpen. Zó waren de gedachten van Bilderdijk, en hij walgde van de voorrechten, die al die middelmatigheden en minder dan middelmatigheden voor zich veroverd hadden of opeisten, terwijl de natie er door kelderde. Hij wilde dus in zijn streven nationaal zijn, doch daardoor was hij van geest in werkelikheid anti-nationaal. „B i 1 d e r d ij k", zegt Van Balsem, „heeft zich 't gansche leven lang naar 't voetlicht gedrongen als de eenige, waarachtige Nederlander". Maar zijn medeburgers waren en zijn nog heden van dit waarachtig Nederlanderschap niet gediend noch overtuigd. Bilderdijk keert uit balorigheid de Geschiedenis om B i 1 d e r d ij k begon dus, deels uit zucht tot verzet ook, de Nederlandse geschiedenis van Wagenaar op zijn kop te zetten. Hevig viel hij Wagenaar aan, en doordat hij een totaal andere kijk op de dingen had, bracht hij, ondanks zijn felle partijdigheid, toch juist verbazend veel bij tot een objectiever geschiedschrijving in de toekomst. Dit is tans algemeen erkend, al verdenkt men Wagenaar niet. Bil der dijk veroordeelde dus de republiek; hij veroordeelde Willem de Zwijger in zijn staatkundig oproer, hij veroordeelde Oldenbarnevelt tegenover het vorstelik gezag in Maurits belichaamd, hij veroordeelde Johan de W i t, hij veroordeelde de patriotten. Doch hij veroordeelde niet de dichters dier partijen, niet Vondel, den verheerliker van Oldenbarnevelt, niet Be 11 amy, den vriend van O n d a a t j e. Doch wel hekelde hij den slappen, voorzichtigen, sentimentelen Feith, dien hij onbeduidend en ietwat belachelik vond, doch over wien hij ook vergoelikende woorden sprak. VanBalsem wijst er op: „A1 v a is in zijne „Geschiedenis des Vaderlands" een ideaal van ridderlijke krijgsmanschap, die, ik weet niet in welk protocol, een meesterstuk van gezond verstand, diepe menschenkennis en Antonijnsche zachtmoedigheid heeft nagelaten; Philips geen fanatiek duisterling, maar een goed, weekhartig vorst, door zijn verdeeld weerspannig volk ten bloede toe getergd; Oranje een dubbelhartig, politiek avonturier, die naar een kroon zocht enz. enz." Deze zinsneden geven toch een overdreven kenschets; Bilderdijk heeft nagegaan, wat voor indruk de opstand, van Spaanse zijde gezien, natuurlikerwijze moest maken, hij moge nu Oranje niet het recht tot oproer of oorlog toegekend hebben, hij had aan de andere kant bizondere verering voor Willem de Z wij ger, en zag in hem vooral den geloofsheld. Reeds in zijn eerste dichtertijd noemt hij God, Vrijheid, Oranje en Geloof tezamen en prijst de Geuzen. In 1782 dicht hij het volgende geestige versje: Hij blijft Oranje beminnen Oranje boven Oranje boven was de leus Van Zee- en Hollands Watergeus, En teekent onveranderd, Zoo lang de vrije Statenvlag Van onze stengen waaien mag, Den Nederlandschen standert. Wat zeg ik? Ja, en zon en maan Zal eer voor 's aardrijks oog vergaan, Dan 't schoon Oranje boven: God zelf gaf dit aan 't wareldrond Ten teeken van ons Vreêverbond, En wankelt Gods beloven? Het is mogelik, dat de idee van het versje uit volkshumor geput is, want ik zag ook een volksrijm uit die tijd met gelijk pleidooi als het vers van den toekomstigen advokaat. In 1785 dicht Bil der dijk: Nassau Aan N a s s a u's Stamhuis, de eer van Duitschlands [Vorstenbloed, Dankt heel 't vereend Euroop de vrijheid van 't gemoed: Ons Neerland, heel 't bestaan, met bloei en Staatsvermogen, 't Verbrijzlen van 't Uitheemsche en Binnenlandsche Juk, De Godsdienst, veiligheid en 't Burgerlijk geluk. En 't Hollandsch hart vereert, hoe zeer men 't onderdrukk', In Nassau's Vorstlijk kroost den wellust van onze oogen. In 1811 richt hij een klaagvers aan Koning L o d e w ij k, waarin hij jammert over het lot van den afgezetten koning en van Holland. Daarin zegt hij: o Vader Will em! en gij, Helden, Die bij zijn tranen streedt, en vielt; Ziet neer op Mook en Jemmings velden, En! Holland, voor dees beul geknield! Ziet hen, voor wie gij 't uwe spilde, Toen 't aardrijk voor den Spanjaard trilde, In wreeder ketenen gesleept, Om afgelegen landgewesten Als slachtvee met hun bloed te mesten, Door slaven naar de dood gezweept. Tot deze slachtoffers zou ook spoedig dichters zoon Elius behoren, die te Landau in Beieren als fuselier bij het 126e linieregiment overleed in 1813. Al achtte Bilderdijk de vrijheid het best bij een souverein bewaard, de inlijving van Holland ging hem natuurlik veel te ver, en zijn getuigenis van Vader W il 1 e m in een tijd, dat de O r a n j e's machteloos buitenslands waren, is onverdacht. Uit 1822 is het volgende vers van Bilderdijk: Prins Willem de Eerste De glorie van zijn stam, en Neêrlands dierbre Vader; Wien God, en niets dan God, in 't vredig harte lag; De Zwijger; Staatsman, Vorst, en Oorlogsman te gader, Maar Christen in 't gemoed, in wandel, en gedrag. Die alles onderstond voor 't handenvrij geweten; Geen zucht voor Grootheid had, maar Waarheid, maar [Geloof, En, daar hij 't Vaderland ontweldigde aan de keten, Zich-zelf en al zijn bloed blijmoedig gaf ten roof. Schuw, Hoogmoed, schuw zijn graf! Ontziet het, Ongodisten! Wendt de oogen van zijn stof, weerstrevig bastaardkroost! Hij werkte en leed en stierf als Heilandvaste Christen: En gij, wier lof hem smaadt, o Volkberoerders, bloost! Willem 1 en Maurits verdedigers der ware religie Kollewijn schrijft in Deel II blz. 190 e.v. over Bilderdijks Geschiedenis: „Vrouwenregeering achtte hij verderfelijk; vooral Jacoba van Beieren moest het ontgelden. Beslist trok hij partij tegen de Hoekschen. In prins Willem I vereerde hij vooral de „grondlegger der ware gezuiverde kerk bij ons"; Maurits stelde hij hoog, veel hooger dan zijn broeder Frederik Hendrik; Oldenbarnevelt achtte hij schuldig; de mannen van de Loevesteinsche factie eveneens; prins Willem II had een „waarachtig edele inborst"; Jan de Wit was „een hals". Enz. enz. Tegenwoordig zal er wel niemand meer gevonden worden, door wien Bilderdijks meening, in „de Geschiedenis onzes Lands alles tot eenvoudigheid en naakte waarheid teruggebracht" te hebben, wordt gedeeld. Verdiensten van Bilderdijk De aan- en uitvallen, op zijne geschiedenis gedaan door mannen als Siegenbeek, Groen van Prinsterer, Prof. G. W. Vree de en Van Vloten bewijzen genoegzaam, dat zijn werk een krachtig misnoegen heeft opgewekt. Het is dan ook niet moeilijk, er een groot aantal onjuistheden, scheeve voorstellingen, overdrijvingen, onhebbelijkheden en wat dies meer zij, in aan te toonen. En toch heeft het zijn waarde. Niet alleen als tegenwicht tegen de eenzijdigheid, die sedert de uitgave van Wagenaars historie begon te heerschen; ook door het boeken van gebeurtenissen, in zijn tijd of in dien zijns vaders voorgevallen en niet elders vermeld; maar vooral door vele nieuwe gezichtspunten, waarheen Bilderdijk, door zijn eigen weg te gaan, als van zelf werd geleid. Waardeering door F ruin Prof. Fru in waardeerde hem op voortreffelijke wijze met deze woorden: „Bij intuïtie zag hij, gedeeltelijk althans, hetgeen Wag enaar en andere bevooroordeelde republikeinen geheel verborgen was gebleven. Maar het ontbrak hem aan de vlijt van Wagenaar, om zijn inzichten aan de feiten te toetsen en zijne invallende gedachten tot rijpheid te brengen. Op den toon van een orakel, dat geen hooger gezag erkent dan het zijne, en in den vorm van paradoxen heeft hij nu en dan — want gelijk blijft hij zichzelven ook in dit opzicht niet — de voortreffelijkheid der oude monarchie boven de latere republiek geroemd. Zijn onbewezen uitspraken hebben weinig of geen ingang gevonden. Naar mijn oordeel hebben zij echter de groote verdienste, dat zij in de goede richting wijzen, waarheen ons onderzoek zich moet uitstrekken"". Met al zulke zaken, die de Nederlanders slechts irriteren konden, waaraan Bilderdijk zich ongetwijfeld allerminst stoorde, hetgeen hem integendeel wellicht zelfs genoegen verschafte, moest hij zich wel onbemind maken in tijden, die zich van hem af bewogen. Vondel eveneens vijand van het particularisme Het particularisme? Hoe was het Vondel gegaan? Vondel had ten slotte ook behoefte gevoeld aan vastheid, eenheid, universeelheid in al het gehaspel van politiek en geloof. Hij had de republiek zien strijden, groot worden en bloeien, en bleef haar dies getrouw, maar zijn innerlike hang was meer naar het monarchisme. Hij verheerlikt den koning van Engeland Karei I, den keizer van Oostenrijk, Ferdinand den Derde, Koningin Christina van Zweden, enz., hij verheerlikt de Oranje's als goden. De burgers, de overheden, die vaak krachtig en trots als vorsten zijn, de burgemeesters, die hem tegen de predikan- ten beschermden, hebben ook zijn sympatie, en als rechtgeaard Amsterdammer toornt hij tegen den aanslag van Willem II, maar zijn ontzag voor de vorsten is groter dan dat van Bilderdijk; wel hekelt hij de slechten onder hen, echter voornamelik als zij vijand zijn van de Verenigde Provinciën, zoals Karei II. Vondels haven Maar in de onderlinge strijd der Protestantse secten wordt hij het Protestantisme moe, en de Doopsgezinde kerk is een te kleine gemeente om den naar het universele snakkenden man te kunnen behouden. Zo reageert ook hij op het kijvende particularisme der Nederlanders en ging over tot de Katholieke kerk. Het kostte hem lange tijd veel van zijn populariteit. Het was dan ook een bittere pil, die hij de ruziënde Protestanten te slikken gaf. Bilderdijk zou de strijd tegen het particularisme nog veel groter deel van zijn populariteit kosten. Wij zagen reeds, hoe in zake politieke inzichten een klove tussen hem en de overige Nederlanders ontstaan is, die niet te dempen viel. Bilderdijks haven Beschouwen wij hem op het stuk van geloof. Bilderdijk was een te stevige en zelfbewuste persoonlikheid om zich door wie ook te laten ompraten, hij kan niemand inspireren om een „B i 1 d e r d ij k s bekering" te schrijven, maar wel geeft de drang naar eenheid hem enige katholieke neigingen en is hij de voorloper en wegbereider geweest van de toenadering op politiek gebied tussen ortodoxen en katholieken. Bilderdijk was ortodox opgevoed en behoorde dus tot de hoofdkerk van Nederland; na enige afwijking naar het Stoïcisme kan hij, gesterkt en zijn geloof bevrucht door zijn fantasie, daartoe terugkeren. Hier vond hij zijn geloofseenheid; de Dordtse synode was er voor opgekomen, en met kracht trad hij op tegen het modernisme, dat de idee van het Protestantisme gestadig in zijn verbrokkeling doorvoert, tegen de filosofen en al wie er op eigen hand een geloof en godsdienst op nahouden. Vondel had in zijn jeugd te hevig tegen de Calvinistiese predikanten gestreden om tot hun gemeente over te gaan; voor hem werd daarom de enige redding uit het tumult de Katholieke kerk, tot welke zo kort geleden zijn ouders nog behoord hadden en zijn dochter reeds was overgegaan. Maar Bilderdijk kon door geboorte en omstandigheden een strijder voor het Calvinisme worden, al was het een Calvinisme, door zijn van nature sterk subjectieve individualiteit omgevormd, een Calvinisme, door dichterlike visie en fantasie verrijkt. Hij werd zodoende evenals Vondel de strijder voor het dogma, de eenheid, het geopenbaarde woord Gods, en ging met zulke felle verwoedheid tegen allen, die daarvan waagden af te wijken, te keer, dat hij bij al dezen nog heden als zeer onsympatiek door zijn onverdraagzaamheid en nijdigheid te boek staat. Bilderdijk anti-nationaal in zijn te eenzijdige strijd tegen het particularisme Zo werd dus het krachtige correctief, dat Bilderdijk op een dikwels te dwaas zich uitend particularisme, waarin hij de ondergang der natie had gezien, trachtte te geven, de grote reden van zijn impopulariteit. Een Nederlander voelt zich in zijn bijzijn onbehaaglik, hij ziet in Bilderdijk geheel zijn eigen tegendeel. En merkwaardig: Bilderdijk, tiran wordend tegen het particularisme, werd daardoor zelf particularist. Het eenheidsstreven gaf hem ook enige socialistiese ideeën. Bilderdijks universeel streven als dichter Op het gebied der poëzie uit zich eveneens dit eenheidsstreven van B i 1 d e r d ij k, hij streeft daar naar de veeleenheid, zoals wij vroeger zagen. Hij tracht als H e r d e r door te vertalen uit tal van literaturen de eenheid van de poëzie der verschillende volkeren aan te tonen en ons volk tot de universeelheid in te wijden, maar beperkt zich daarbij niet tot de volkspoëzie. Bilderdijk een grotere Herder Integendeel, hij brengt de volkspoëzie ook in kunstpoëzie over, gebruikt als hoofdmaten de trochee en de jambe en vertolkt daarin de meest verschillende verzen van de meest verschillende metrums en vormen, de psalmen, Grieks heldenen lierdicht, zowel als zangen uit de Edda en Percy-balladen. Hij volgde daarom een heel ander beginsel van vertaling dan tegenwoordig gevolgd wordt. Hoorden wij Verwey niet smalen, dat in Bilderdijks vertalingen „de gewetensvolle vertolking uitgesloten" bleef? Dit komt doordat Bilderdijk den vertaler niet in zijn particuliere eigenaardigheden zoekt en gewoonlik noch deze, noch de oorspronkelike versvormen tracht te bewaren. Hij schept alles om naar zijn eigen geest, zodat niet alleen zijn oorspronkelike, maar ook zijn vertaalde verzen Bilderdijks zijn en zij tezamen een gesloten eenheid vormen. Moeiliker dan alles viel het hem zijn eigen persoonlikheid, uit zo verschillende bestanddelen als ik vroeger aangaf, tot een eenheid op te bouwen, doch na verschillende malen uit zijn evenwicht geraakt te zijn, gelukte hem dit toch. Het particularisme de fout der tachtigers Ziet men tans, waarom Bilderdijk hun haat was en de vesting, waarop zij stormliepen? Hij stond als de tiran tegen hun vrijheidsstreven, als A1 v a tegen de verbonden edelen. Maar gelijk niemand ontkent, dat Al va een groot veldheer was, zo ontkenne ook niemand Bilderdijks echtheid als dichter. Uit zijn waarachtig dichterschap ontsproot juist zijn onvoldaanheid en daaruit zijn tegen het karakter der natie ingaand streven. Was in de grond hun kunstbeginsel geheel aan dat van B i 1 d e r d ij k gelijk, hun persoonlikheden vertegenwoordigden alles wat Bilderdijk bestreden had, het ondogmatiese. De vruchten van zijn strevingen als kunstenaar kwamen ten goede aan tegenstanders zijner maatschappelike en geloofsinzichten. En, gelijk gezegd, de tachtigers waren particularisten; zolang het belang, het verkrijgen van vrijheid voor zichzelf en macht over anderen, hen samenhield, kwam dit particularisties streven niet uit, maar zo gauw hadden zij het pleit niet gewonnen en waren erkende dichters en leiders geworden, of zij gingen in twist van elkaar en sinds die tijd is het nooit meer pais en vreê tussen hen geworden, integendeel soms een verwoede en lang niet altijd nobel gevoerde strijd. Zij brachten de kritiek tot anarchie en kweekten in wijde kring persoonlike zelfzucht, waarvan brutale straattonelen of venijnige verdachtmaking gevolgen zijn geweest of andermaal een schandelik egoïsties doodzwijgen. Daarbij een akelige wauwelzucht, die zich meer mondeling uitte, en een bekrompen subjectieve oordeelwijze over dichters en schrijvers, d.w.z. Nederlandse, die men niet met zijn genegenheid vereerde. Deze grote gebreken gingen met de schone herbloei onzer letteren samen, gevolgen van een te ver gedreven particula- risme, dat niet alleen vrijheid, leven, geluk en eer voor zichzelf opeiste, maar dikwels jaloers bleek op die van anderen. Eindverklaring van den haat jegens Bilderdijk Beoordeelde Bilderdijk politieke personen als 01 d e nbarnevelt en De Wit verkeerd, de tachtigers en hun aanhang deden het ook tal van dichters en schrijvers uit eigen letteren. B i 1 d e r d ij k in de eerste plaats werd hun slachtoffer. Deze man stond hun door zijn machtig figuur erg in de weg. Den zachten, katholieken Vondel (het katholicisme geeft eigenaardig plaats voor de meest zoete mistiek en voor de meest strenge dogmatiek, Vondel vertegenwoordigt de eerste pool) achtten zij niet gevaarlik, maar wel den trotsen zelfbewusten, hardnekkigen B i 1 d e r d ij k met zijn krasse aanvalszucht. Deze moest er onder en zij dachten hem in stromen inkt en schimp te verdrinken; toen zij niets meer dan hun eigen stem hoorden, daar de B i 1 d e r d ij k-vereerders zich bij zoveel luidruchtigheid in stilte terugtrokken, meenden zij het pleit gewonnen. Maar het bleek mij persoonlik in 1906, dat er nog menige stille liefhebber van zijn poëzie in ons land was. De jongeren kenden hem niet, hadden hem eigenlik niet of niet behoorlik gelezen, gelijk ook ikzelf zo vele jaren. Tussen 1894 en 1904 las ik bijkans niets van Bilderdijk. In 1904 vestigde een vriend mijn aandacht op hem, ik begon hem te lezen en daarop dadelik zijn partij op te vatten. Hel particularisme lost de natie op Men noemt de Tachtigers anti-nationaal. Zij zijn dit inderdaad, doch niet op de wijze van B i 1 d e r d ij k, doch juist doordat zij het nationale karakter vertonen, dat zich graag anti-nationaal uit. Hieruit is ook het gebrek aan populairheid hunner poëzie te verklaren, waarvoor geen uitgebreid onderzoek nodig is. Zij zelf kweekten immers particularisme en twisterij, kritieken die ontelbare malen elkaar tegenspreken, wat het publiek moe, afkeerig maakt, in den aanvang een onevenwichtige bewondering voor buitenlanders. Door het gebrek aan genoegzame populariteit zelf getroffen, kwamen zij van dit laatste enigszins terug en wilden vooral de 17e eeuw en daarin Vondel prijzen. Maar onder elkaar is het nog haken en ogen en een wederzijds afstraffen. Partictilarisme der zich noemende socialisten Zelfs een verdienstelik socialisties dichter als Adama van Scheltema kan het niet laten over de beste socialistiese dichters de staf te breken. Vraagt dus niet hoe hij over de anderen, niet alleen dichters, zoals zelfs den schitterenden, menslievenden S h e 11 e y, maar ook over de prachtigsten onzer schilders schrijft in oeconomies-maatschappelike (!) kritiek. Hij verzwakt daardoor zijn hier en daar gerechtvaardigde aanvallen ten zeerste met een verblinde eenzijdigheid. Maar de wonderen zijn de wereld niet uit: zijn boek beleeft een tweede druk! Niet naar het socialisties genoemd, doch voornamelik particularisties geschrift: „De Grondslagen eener nieuive poëzie" zal, naar mijne mening, in de toekomst de zelfgrens en bekrompenheid der tachtigers gemeten worden naast hun ontegenzeggelik grote verdiensten, maar naar hun houding tegenover Bilderdijk. Naar de houding van een anarchisties en geen verantwoording voelend particularisme tegenover een, weliswaar hoogst eenzijdig maar toch monumentaal, streven naar en strijden voor eenheid in B i 1 d e r d ij k bespeurbaar. Bilderdijk, de krachtige strijder Want wij hebben aan Bilderdijk zoveel te danken, niet het minst, en dat is juist het merkwaardige bij zulk voortdurend eenheidsstreven, aan zijn onafhankelik, kloek karakter. Bilderdijk liet zich door niemand van zijn stuk brengen. Slechts het spookbeeld der armoede vermocht hem schrik aan te jagen en wankel te maken. Maar hij streed met kracht, dikwels met verbittering, hij dorst de natie zijn leven lang een geheel met haar karakter strijdend inzicht onder de neus te duwen. Had V o n d e 1 uit medelijden en verontwaardiging somtijds naar de hekelveder gegrepen, hij vond nog altijd een partij op zijn hand, maar B i 1 d e r d ij k was in onze letteren de eerste, die heel alleen en jaren achtereen de ganse natie aandurfde. Zulk een robuuste persoonlikheid hadden wij in die tijden van verslapping broodnodig. Terwijl zijn maatschappelike teorieën ons land heus niet onder een almachtig dwingeland zullen brengen, gaf hij echter het voorbeeld van fiere onafhankelikheid, naast ootmoedige onderworpenheid en manneliken moed. De zweep die ivakker maakte Door hem dorst Da Costa de „bezwaren tegen de geest der eeuw" in te brengen en het „réveil" te trommelen. Door hem dorst Potgieter Jan Salie een geestige en geestelike aframmeling geven, — liet Potgieter Bilderdijk niet zeggen: „'t Verval des volks mij vroeg bewust"? — en zijn kracht werkte voort in Multatuli, toen ook deze alleen tegenover de regering en de natie dorst staan. Weder zijn kracht was het, die in de tachtigers werkte, toen zij onbeschroomd de letterkundige revolutie aanvingen. Ook de Bragamannen ontstaken hun ontevredenheid en jonge durf aan Bilderdijks afkeer van de middelmatigheid en gelijkvloersheid! Hun beweging, hoe kort zij duurde, liep voor op die der tachtigers. Opent uw ogen en ziet B i 1 d e r d ij k. Ziet naast zijn gebreken zijn grote deugden. Ziet naast het minderwaardige in zijn werk zo vele klassieke stukken en weigert hem dan de tol uwer bewondering en genegenheid niet. Wij hebben hem iets te danken. • ■ 1 — T T Nog eens Vondel ets Bilderdijk Naast het ontroerend innige, het winde-wuivende van Vondels kunst staat inBilderdijks poëzie een mannelike, steile forsheid en ontembare kracht, een ziedende gloed, en naast het meer volksaardig-burgerlike van Vondel een dikwels aristokratiese zwier en sierlikheid, met een verrijking van de Nederlandse metriek en verstechniek. Bilderdijk vult een hele tijd. Dit alles te erkennen is een noodzakelikheid voor den objectieven esteticus, en een genot voor den objectieven genieter. VERBETERING. Blz. 70, regel 16 v.o.: „landskracht" moet zijn „landsdracht"'. Blz. 75, regel 12 v.o.: „Wie zijn gij?" moet zijn „Wie zijt gij Blz. 95, onderste regel: „meen ik" moet zijn „uit ik". UIT OORDEELEN OVER „BLOEMLEZING UIT WILLEM BILDERDIJK" Frits Lapidoth (De Nieuwe Courant): Deze beknopte bloemlezing is een ware aanwinst. Het formaat is handig, de gedichten zijn met zorg en smaak gekozen uit het reuzig levenswerk van den dichter. Er zijn verzen in, zoo melodieus, dat zij bij hardop lezen, als zoete vogelenzang ons de ooren streelen en weer andere, die ons den rijkdom van onze prachtige Nederlandsche taal doen bewonderen. Een mooi portret versiert het keurig boekje, dat wij in veler handen wenschen. K. Verbaegh Jr. (Pseud. van Dr. A. S. Kok, De Nederlandsche Spectator): Het keurig bundeltje door Van E1 r in g bijeengebracht, verdient als keurlezing uit Bilderdijks gedichten een welgemeende aanbeveling. Hij heeft inderdaad tal van de beste gedichten opgenomen, verschillende zelfs die zelden worden genoemd en toch in een of ander opzicht tot de merkwaardigste uitingen van dit eigenaardig dichtgenie behooren. Er is in dit bundeltje genoeg om te getuigen van waarachtig dichterlijk gevoel, hoogst dichterlijke intuïtie, ongewonen blik op leven en wereld, en ook van teedere zielsaandoening, nog heel wat meer zeggend dan het tegenwoordig zoo geliefde „emotie". Carel Scharten (De Gids): Het B i 1 d e r d ijk-uitgaafje, dat, hoe bescheiden ook, aan zijn doel het best beantwoordt, is de Bloemlezing van Van Elring. Hier zijn een groot aantal schoone, en voor een deel niet zoo heel bekende verzen, bijeen. Dat is meer dan K 1 o o s gegeven heeft. Dr. K. H. E. de Jong: Wie er tegen opziet zich in de volledige uitgave van Bilderdijks werken te verdiepen, zij de voortreffelijke bloemlezing van Van Elring aanbevolen. Dr. H. C. Muller (Opr. Haarl. Crt.): De dichter Van Elring, geestdriftig beminnaar en gevoelvol kenner onzer letterkunde, heeft een goed werk gedaan door het uitgeven van deze bloemlezing uit B i 1 d e rd ij k. Immers, vóórdat men den geheelen B i 1 d e r d ij k leert kennen, hetgeen jaren tijd kost, moet men kennis maken met het beste, het fijnste, het hoogste, door dezen veelomvattenden geest gewrocht. En daartoe nu heeft Van Elring weer eens den stoot gegeven, zijne keuze is gelukkig, zijne indeeling smaakvol. Wij moeten Van Elring dankbaar zijn, omdat hij een goed, een hoogst noodig, een nationaal werk heeft verricht. Hulde aan Van Elring, zijn doel en zijn streven. /. Esser (Soera Rana; Den Gulden Winckel): Van harte hoop ik, dat deze voortreffelijke verzameling er toe moge bijdragen de werken des grooten mans weder ter hand te doen nemen door een geslacht, dat, bedrieg ik mij niet, hem aangaande weinig meer kent dan zijn klinkenden naam. B e e t s zou, ik twijfel er niet aan, Van E 1 r i n g voor zijn bloemlezing de hand hebben gedrukt. Hein van Cortryck (De Week): De rustelooze afwisseling, dat beurtelings aangrijpen van de luchtigste of de ernstigste stof, bij volkomen meesterschap over de taal, zoodat deze vanzelf over de lippen welt, maken de kunst van B i 1 d e r d ij k terstond als kunst herkenbaar voor iedereen die van de Natuur een zintuig heeft gekregen voor poëzie. Die verscheidenheid heeft Van E 1 r i n g getracht te behouden in deze bloemlezing. Ik hoop dat de B i 1 d e r d ij k-commissie mij vergeven zal zoo maar zonder haar machtiging de aandacht gevestigd te hebben op dit boekje, dat voor velen wel de liefste herinnering zal zijn aan de B i 1 d e r d ij kviering. Moge de bloemlezing van den heer V a n E 1 r i n g doordringen in vele huiskamers. Mij dunkt dat ook de nog zeer talrijke rederijkersgezelschappen haar met graagte zullen verwelkomen. Zooals ik te verstaan gaf, lijkt mij Bilderdijks schijnbare impopulariteit slechts tijdelijk. Het veelzijdig genie moge onbegrijpelijk zijn, zelfs voor onze dagen — een groot en mooi deel van zijne poëzie is zoo eeuwig en waarachtig, dat het in geen tijd, zij die nog zoo nuchter, geheel op den achtergrond zou kunnen raken. De Telegraaf: Een keurig boekdeeltje, dat een zeer duidelijk beeld geeft van Bilderdijks veelzijdige dichterlijke gaven. Den samensteller van deze bloemlezing, den dichter Van E lr i n g, een bekend Bilderdijkvereerder, was deze taak wel toevertrouwd. Zijne keuze toch getuigt van een grondige bekendheid met Bilderdijks talenten. Het honderdtal gedichten en fragmenten, naar tijdsorde gerangschikt, bevatten bovendien aanteekeningen uit Pierson, Simon Gorter, Van Balsem en Van Elring. De prijs is gering. /. Postmus (De Standaard): Eert mooi boekje van buiten en van binnen, wèl verzorgd van uiterlijk en kostelijk van inhoud. V a n E 1 r i n g legt er weer eer mee in. Een puzzle. De honderd bundels — bijDaCosta 14 zware deelen — teruggebracht tot, wat Jonathan eens aardig noemde „een hondje van een boek". Voor dit heldenstuk van Van Elring moet dan ook een ieder wel haastig den hoed afnemen. Doe het hem eens na, verbeter het hem eens! Welk een kostelijke verzen van Bilderdijkin dit schijnbaar onnoozele boekje. Om zich in te vermeien. Wij bevelen^ dit bundeltje hartelijk aan, ook bij ons onderwijs en onze onderwijzers. F. W. Drijver (Amersfoortsch Dagblad): Het verwondert ons niet, dat de bewerker van deze bloemlezing de heer Heyting is. Heyting kent B i 1 d e r d ij k en heeft hem lief, en alleen aan zoo iemand mocht het werk opgedragen worden den dichter bij anderen bekend te maken. Caroline van Lancker-van Dommelen (Op de Hoogte): Hij heeft den stoot gegeven tot wederopvoering van Vondels treurspelen, en — dat B i 1 d e r d ij k eindelijk de verdiende waardeering geniet van het Hollandsch publiek, dat is ook zijn, He y t i n g s werk. De Nederlander: Een bloemlezing als Van E 1 r i n g leverde, is geen gemakkelijke taak. 't Is werkelijk een uitgelezen verzameling. B i 1 d e r d ij k op zijn mooist, zonder dat zijn eigenaardige persoonlijkheid daardoor eer^zijdig wordt voorgesteld. Vooral onderwijzers zullen er veel uit kunnen leeren tot eigen vorming eri voor de school, 't Heele bundeltje is keur. Eenige verzen er uit van buiten geleerd, stichten meer nut dan een lange persoonsbeschrijving. Jonkvr. A. van Hogendorp (Weekbl. Ned. Vrouwenbond): Zie, daar brengt ons de Meimaand met haar bloesems en vogelgezang een bundeltje liederen, zoo handig, zoo smakelijk, zoo gezellig van uiterlijk, dat we 't vanzelf opnemen en doorbladeren. Het is een „Bloemlezing uit de gedichten van Willem Bilderdij k", saamgelezen, en met een voorrede en hier en daar een sobere aanteekening voorzien, door den jongen dichter Van E 1 r i n g. Een boekje, niet om in de kast te zetten, maar om altijd bij de hand te hebben, om in oogenblikken van verpoozing op te nemen, om er mee uit wandelen te gaan en den rijkdom van beelden en rijmen te genieten. Voeling te krijgen met een nieuwe persoonlijkheid is een uitbreiding van eigen geestelijk leven. .i\ 'en we Rotterdamsche Courant: Het boek dat voor ons ligt, ziet er aantrekkelijk uit, en het brengt verzen van B i 1 d e r d ij k, waaronder van zijn belangrijkste. J. B. XJbink (De Sollicitant): Heyting deed naast zijn studie een goed werk door het bezorgen van een nieuwe bloemlezing uit B i 1 d e rd ij k s poëzie (uitgekomen bij Van Kampen). Wie een aangename en v ruchtdragende kennismaking met B i 1 d e r d ij k wenscht, kan ik deze keurlezing ten zeerste aanbevelen. Zij is omvangrijk genoeg om althans een hoofdindruk te geven, tal van aanteekeningen verduidelijken de tekst, vooral in verband met B i 1 d e r d ij k's leven eni beoordeelaars. De keuze van gedichten valt ook zeer te loven, de heer Heyting heeft met smaak en intelligentie uitgezocht. f' Um (Letterkunde): We vinden in deze Bloemlezing véél moois. Zij laat ook iets zien van Bilderdijks ontwikkeling. Verschillende vormen en rhytmen, waarin Bilderdijks dichtergeest zich uitte, zijn met verstandige keuze bijeengebracht. In geen enkele Bibliotheek eener Jongelingsvereeniging mag deze Bloemlezing ontbreken, die beter is dan de beredeneerde — daarin zit juist de fout — van Van Vloten! P. /. Oudheusden (School en Leven): De Bloemlezing van Van \ loten bereikte het doel niet; moge dit bundeltje meer succes hebben. De achter moet, in wat hij schoons voortbracht, worden gekend, door elk, die Hollands taal liefheeft. Niet het minst door ons, onderwijzers. De groote figuren, ook uit de geschiedenis onzer litteratuur, kunnen ons niet te gemeenzaam bekend worden. En Bilderdij k beheerscht het veld der Hollandsche letteren in de 19e eeuw. Verder moet de lectuur en de studie der Nederlandsche Klassieken ons een correctief zijn voor het gemis van klassieke vorming. Bilderdij k herinnert in zijn veelzijdigheid aan de Renaissance-mannen, die, als hij, kunst en wetenschap tegelijkertijd beoefenden. Ook daarom is de uitgave van een goede Bloemlezing toe te juichen. Bovenal verhoogt diè lectuur het gevoel voor eigen taal en taalschoonheid, en dat is voor ons volk in de eerste plaats noodig als hecht bolwerk voor eigen volksbestaan. Welnu, bij B i 1 d e r d ij k leeren wij rijkdom van taal naast een merkwaardig meesterschap over den vorm bewonderen. Telkens en telkens weer trekt B i 1 d e r d ij k ons aan als kunstenaar met het woord, als artiest met de taal. De schoonste verzen zijn hier inderdaad bijeengebracht. De aanteekening of aanhaling bij enkele gedichten geplaatst, wijst met recht op schitterenden vorm, rijkdom van klank of beteekenisvollen inhoud. In deze keurgarve is genoeg om het met den verzamelaar Van El ring eens te zijn, dat B i 1 d e r d ij k waard is uit zijn „geestelijke ballingschap" terug te keeren. P. van der Veen (De Amsterdammer): Nog onlangs: in de voorrede zijner „Bloemlezing" slaakte Van Elring de verzuchting dat B i 1 d e rd ij k „mocht terugkeeren uit zijn geestelijke ballingschap". Dit nu wenschen wij mede. Immers, in hoe menig opzicht ook Bilderdijk moge geweest zijn een zonderling: „singulier in alles", — groot dichter was hij en blijft hij. En zóó rijk aan poeëten zijn we niet dat wij de herinnering aan een der uitnemendsten niet in dankbare herinnering zouden houden! .... UIT OORDEELEN OVER „WILLEM BILDERDIJK, EEN DICHTERSTUDIE" J. Eigenhuis (De Hofstad): Reeds het feit, dat hij tot de beste kenners van Vondel en Bilderdijk behoort, dat hij veel gedaan heeft, om zijn landgenooten, op de groote verdiensten van beiden te wijzen, ja dat hij zeker wel den grootsten stoot gegeven heeft om den van M u 11 a t u 1 i's critiek veel gesmaalden Bilderdijk op het hooge voetstuk te plaatsen, waarop hij behoort te staan, — geeft hem recht op een eereplaats onder de wetenschappelijke beoefenaars der letteren. In een ander land zouden studies als deze voldoende zijn, om den auteur den dank (ook in stoffelijken zin) van zijn volk te verzekeren. In ons kleine landje, waar een letterkundige van honger mag sterven en zelfs nog op de tegenwerking van zijn medeliteratoren mag rekenen, telt een letterkundige niet mee, ja zelfs durven uitgevers een monumentale Bilderdij k-studie, waarop ons vaderland prat moest gaan, niet uit te geven uit financieele overwegingen. J. B. Ubink (De Sollicitant): In onze dagen heeft men iets zien geschieden, wat op een eerherstel van B i 1 d e r d ij k gelijkt. Vele vooraanstaande letterkundigen herzagen hun oordeel over hem en in zijn herdenkingsjaar 1906 verschenen tal van exuberante kritieken, ook van menschen, van wie dit allerminst te verwachten was en die dan ook beter hun mond hadden kunnen houden. Wie daarover iets meer wil weten, leze een „Dichterstudie" van Van Elring (pseudoniem voor Heyting), die daarover allervermakelijkste staaltjes meedeelt. Met een zeker tijgergenoegen, want Heyting is zelf een vurig paladijn voor B i 1 d e r d ij k enj het is hem een genot al de inconsequenties van de groote z.g. critici onder het mes te nemen. Is. Querido (Het Leven): De heer Gustaaf van Elring heeft in ons land een reputatie als groot Bilderdij k-vereerder. Er is sympathieke kracht in Van Elring aanwezig. Men voelt onmiddellijk dat zijn bewondering voor Bilderdijk écht, lévend, bij 't onstuimige af is. Des te sympathieker, nu Va n El ring ook de meest tegenstrijdige oordeelvellingen over zijn titaan resumeert. De lezer mag echter niet veronderstellen, dat deze dichterstudie voor 't grootste gedeelte bestaat in de beoordeeling van andere beoordeelaars. De stof is zeer uitgebreid, en de vurige hartstocht, waarmee Van Elring zijn bewondering en apologie schrijft voor den meester is alleszins waard gekend te worden. Zijn boek over Bilderdijk is belangrijk. Prof. Dr. C. G. N. de Vooys (De Nieuwe Taalgids): In dit boek legt hij (v. Elring) harnas en zwaard alleen een enkele maal af. Van El ring beseft het ideaal van dichterstudie: „men trachte het gevoel te ontwikkelen, het vermogen de schoonheid te onderscheiden, men doe den lezer het leven ademen van den dichter, het licht zien zijner ziel". Gewoonlijk heeft Van Elring de beschouwing van voor- en tegenstanders juist gekarakteriseerd, en met goed-gekozen citaten toegelicht. Dat de B i 1 d e r d ij k-studie door de herdenking gebaat is, en dat Van Elring, ook door dit boek, daartoe bijgedragen heeft, zal gewaardeerd worden door ieder, die in B i 1 d e r d ij k een groot Nederlander ziet. F. Lapidoth (De Nieuwe Courant): De belangstelling van den dichter Gustaaf van Elring in Vondel en Bilderdijk is bekend. Wat B i 1 d e r d ij k aangaat, de heer Van Elring behoort tot diens vereerders, en hij vereert B i 1 d e r d ij k met verstand. De lezer, die zich nog eens in herinnering wil laten brengen tot wat veelsoortig geschrijf ook de laatste B i 1 d e r d ij k-viering heeft aanleiding gegeven, vindt inVanElring een betrouwbaren gids. Maar ook vroegere beoordeelaars worden grondig behandeld door den geestdriftigen schrijver. De degen is getrokken en het staal bliksemt, dat het een aard heeft. Wij tellen de stooten; wij bewonderen de vaardigheid van den kampioen. Prof. J. Persyn (Dietsche Warande en Belfort): Het boek is aangenaam leesbaar. Aan de stof is veel arbeid besteed. Niet alleen heeft V a n E 1 r i n g de heele boekerij van Bilderdijks eigen werken doorvorscht, miaar daarbij nagenoeg alles, dat door de laatste drie geslachten over hem werd geschreven. Van Elrings werk heeft groote verdiensten. Met overredende overtuiging, met volle klem in zijn vaste stem verdedigt hij zijn meening. Nieuw Nederl. Biografisch Woordenboek: Ook A. T. A. H e y t i n g heeft in zijn boek: W. Bilderdijk, een Dichterstudie, over K o 11 e w ij n s werk juiste dingen gezegd en aangehaald. Het is een lexicon, een fundament, er» in dit opzicht kan het niet hoog genoeg geprezen worden. Genoemd boek van H e y t i n g geeft een overzicht van de verschillende meeningen, in den loop der tijden over B i 1 d e r d ij k als dichter verkondigd, met tal van belangrijke citaten, bij opgave van veel litteratuur. Carel Scbarten (De Gids): Van deze „dichterstudie" zou men voor 't overige niet dan goeds kunnen; zeggen. Zij is een wel bijna volledige bloemlezing uit heel de Bilderdij k-literatuur. De bekende, hoogst verdienstelijke bloemlezer heeft ditmaal zich niet bij de bloemen bepaald. De distels en de doorntakken der B i 1 d e r d ij k-verguizing schikte hij onpartijdig tusschen de bloemen der B i 1 d e r d ij k-bewondering door. W. G. van Nouhuys (Het Vaderland): Als men de hoeveelheid materiaal schat, welke de schrijver bewerkt en verwerkt heeft, dan kan men niet anders dan eerbied hebben voor den ijver van dezen, Bilderdijkbewonderaar. Genoeg dunkt me om aan te toonen, dat er naar volledigheid gestreefd is en dat we in die afwisselende critieken een eigenaardig spel van oordeelen te aanschouwen krijgen. Interessant blijkt en blijft bovenal in deze oordeelen-wisseling Bilderdijk. Dit te doen gevoelen van begin tot eind is de onmiskenbare verdienste der Studie van Van E 1 r i n g. J. Tost mus (De Standaard): „Moge de lezer mijn arbeid niet geheel onvoldaan uit de hand leggen" besluit Van Elring. Daar behoeft inderdaad geen vreeze voor te bestaan. Van Elring is de Bilderdijksche recensent der recensenten. Een origineel idee, maar, als gezegd, Van E 1 r in g is origineel. C. G. Kaakebeen (School en Leven): Door zijne artikelen in het weekblad „De Amsterdammer" en een zeer verdienstelijke Bloemlezing uit Bilderdijks gedichten heeft Van Elring zich doen kennen als een bewonderaar van diens poëzie. Ook in het hier aangekondigde werk is oprechte warme bewondering het gevoelsmotief, dat den schrijver in de eerste plaats heeft bewogen tot het schetsen van Bilderdijks dichterfiguur. Het tweede gedeelte wordt een bijdrage tot de geschiedenis onzer aesthetische critiek. De kracht van dit boek is overeenkomstig aan de kracht van Bilderdijks geschriften. .... goed gekozen aanhalingen uit Bilderdijks poëzie en verschillende waardeeringen van achtbare schrijvers .... Van Elrings boek, met al zijn bontheid en zijne subjectieve uitspraken, is waard gelezen: te worden. Het doet op verschillende plaatsen helder licht vallen op de persoonlijkheid en de poëzie van B i 1 d e r d ij k en vormt een leerzame bijdrage tot de kennis van de literatuur over B i 1 d e r d ij k. F. W. Drijver (Amersfoortsch Dagblad): Een boekdeel van ruim 200 pag., door den genoeg bekenden aanhanger en verdediger van den grooten, dichter, den heer H e y t i n g. Het werk is in twee deelen verdeeld. Een nauwkeurig register verhoogt de bruikbaarheid van dit boek. Bilderdijk — hij staat nog als de rots, waarop de golven zich te pletter stooten. H e y t i n g s werk lijkt mij een merkwaardige bijdrage tot de kennis onzer litteratuur. Het Nieuws van den Dag: Dit boek is te beschouwen als een aanvulling van het Bilderdijk-Gedenkboek. Tevens mag deze studie beschouwd worden als een bijdrage tot de geschiedenis der Nederlandsche esthetiek. HET BOEK DER SONNETTEN Dit werk bevat klinkdichten van de navolgende dichters: DIRK VOLCKERTZ COORNHERT, LUCAS DE HEERE, MARNIX VAN ST. ALDEGONDE, JAN VAN DER NOOT, ROEMER VISSCHER, CAREL VAN MANDER, H. LAURENSZ. SPIEGHEL, ABRAHAM VAN DER MYL, SIMON VAN BEAUMONT, PIETER CORNELISZ HOOFT, J. VAN BROSTERHUYSEN, J. VAN MICHIELS, LAURENS REAEL, ANNA ROEMER VISSCHER, GERBRANDT ADRIAANSZ BREDERO, J. J. C. COLEVELT, I. H. BLOEMENDAL, BOUDEW. JANSEN WELLENS, OLIVIER, JACOB REEFSEN, JOOST VAN DEN VONDEL, ADRIAAN VAN DER VENNE, MARIA TESSELSCHADE, CONSTANTIJN HUYGENS, GEORGE RATH. DOUBLET, JOHAN VAN HEEMSKERCK, WILLEM VAN DEN VONDEL, J. COSTIUS, JOHANNES BEUKEN, J. BOGAARD, JACOB WESTERBAEN, JEREMIAS DE DECKER, JOHAN VAN SOMEREN, MATTHIJS VAN DE MERWEDE, JOHANNES VOLLENHOVE, WILLEM GODSCHALK VAN FOCQUENBROCH, HEIMAN DULLAERT, ANTONIDES VAN DER GOES, JOAN VAN BROEKHUIZEN, LUCAS SCHERMER, HUBERT C. POOT, R. A. HOYMAN, LUCAS PATER, JOHANNA CORNELIA DE LANNOY, JOHAN VAN HOOGSTRATEN, WILLEM BILDERDIJK, JACOBUS BELLAMY, PIETER NIEUWLAND, HAJO ALBERT SPANDAW, ISAAC DA COSTA, PRUDENS VAN DUYSE, EVERHARDUS JOHANNES POTGIETER, JAN JACOB A. GOUVERNEUR, NICOLAAS BEF.TS, HENDRIK KRETZER, J. KERBERT, BRAGA, JAN JACOB L. TEN KATE, JOS. A. ALBERDINGK THYM, CAREL VOSMAER, HERMAN J. A. M. SCHAEPMAN. UIT DE BEOORDEELINGEN Prof. Dr. G. Kalff: Het is een merkwaardige bundel, die veel inspanning heeft gekost en van veel nut kan zijn, voor wie onze poëzie willen bestudeeren. De belangrijke inleiding, die eveneens van veel onderzoek getuigt, mag met recht inleiding heeten, wat lang niet van alle inleidingen geldt. Prof. Dr. Maurits Sabbe. Een belangrijke bloemlezing, die in onze sonnettentijd wel haren lezerskring zal vinden, bijeengebracht en voorzien van een degelijke inleiding over het wezen en de geschiedenis van het sonnet en van allerlei aanteekeningen door A. T. A. H e y t i n g. Heel wat onbekende en onvermoede mooie klinkdichters worden hier werkelijk als geopenbaard. De verdiensten tegenover het sonnet van een J a c o b R e e f s e n, den Calvinistischen predikant uit Overijssel, die zich buiten den Muiderkring tot een zeer knap dichter ontwikkelde, — een Heiman Dullaert en nog andere minder bekende schrijvers worden hier werkelijk voor de eerste maal door goed gekozen voorbeelden aangetoond. Dr. W. A. P. Smit: In zijn „Boek der Sonnetten" heeft August H e y t i n g vrijwel alle klinkdichten van R e v i u s — voor zoover zij in de Overijsselsche Sangen van 1634 voorkomen — opgenomen en daardoor veel bijgedragen tot diens voorloopig eerherstel. Zijn zienlswijze is niet zonder invloed gebleven. Prof. Dr. Albert Verwey: Met de aandacht op Simon van Beaumont te vestigen vervult de heer H e y t i n g een van mijn wenschen. Ik heb, een paar jaar geleden, met zorg overwogen of ik ook een van zijn sonnetten in „De Honderd Beste Gedichten" moest afdrukken. Zij zijn namelijk sonnetten en niet enkel aardige gedichten. Het volgende is er een goed voorbeeld van: „Met eenen hoogen moed, enz." De beweging hierin is niet diep of hoog, maar ze is er toch erl is gevoelig weergegeven. En de heele bouw is zuiver en goedpassend, als van iemand die de fransche sonnetten met oordeel genoten had, niet zoozeer die van R o n s a r d, maar wel van Du B e 11 a y. Huygens en, Reefsen hebben beiden van het sonnet iets goeds gemaakt. Zij schrijven ware sonnetten. Ze waren krachtige, temperamentvolle persoonlijkheden die zich met een gezonden wil in karaktervolle rust hielden. Beide deze gedichten (uit Huygens en Reefsen aangehaald) zijn bewogen genoeg, beelden de stijging en, daling van een mannelijk gevoel uit. Ze zijn ook kloek gebouwd enj geven in hun forsche evenredigheden den vasten geest van hun maker weer. Dat Jacques Perk Ten Kate en Schaepman gelezen heeft, geloof ik wel en als sporen van die lezing in zijn werk kunnen worden aangewezen,, dan zal ik mij niet daarover verwonderen. Prof. Dr. K. Kuiper: Ik gevoel alle vrijmoedigheid om de samenstelling van dit boek een goed werk te noemen. Niet ieder onzer is in staat om zoo van alle kanten de stof bijeen te brengen tot opbouw van een geschiedenis van het Nederlandsche Sonnet. Het is een genotrijke en leerrijke taak, rustig, en van tijd tot tijd voorgelicht door de aanteekeningen van den heer H e y t i n g, de ontwikkelingstheorie van het Nederlandsche sonnet, van Coornhert af tot Schaepman toe, na te gaan en aan de lenigheid, de volheid en de klankschakeering der gedichten de wisselende bekwaamheid onzer dichters te toetsen. Wie dat doet, kan zeker ook uit H e y t i n g's inleiding veel leeren. Prof. Dr. Jul. Persyn: H u e t, de anti-vaderlander, die bij hoog en laag beweerde dat het zoo stil aan uit was met Nederland en zijn letterkunde, zou medelijdend hebben neergezien op A. T. A. H e y t i n g, den optimist, die zich verstout steeds nieuwe en schoone dingen op eigen grond te ontdekken. Nu komt hij opnieuw getuigen van zijn onverdroten speurzin en van zijn liefde voor 't Hollandsche vers door dit „Boek der Sonnetten", zoo troetelig verzorgd door den ondernemenden jongen Haagschenj uitgever L. A. D i c k h o f f Jr. Hier ligt inderdaad een ontzaglijke verzamelarbeid opgetast. En onthoud dat deze bundel wordt ingeleid door een zorgvuldig-degelijke studie over 't sonnet, in zijn mode-gang door Europa, maar vooral in zijn geschiedenis ten onzent. Ver-uit het breedvoerigste dat we bezitten; 'k had gezegd het eenige goede, zoo niet Dr. A. K o k met zijn studie over het Sonnet in het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde sinds 1884 was voorgegaan. De meeste versjes zullen zich handhaven in onze letterkundige geschiedenis; en wij, jonge menschen, thans aan sonnetten verwend, smaken lekker dit zware boek van H e y t i n g, om zijn groote waarde op zichzelf en om 'tgeen dat „nieuwerwetsche" sonnet hier nu meebrengt aan aroma uit den goeden ouden tijd. Prof. C. Lecoutere: Cette riche anthologie disposée d'après Pordre chronolique des pièces, permet de suivre 1'évolution de ce genre littéraire en même temps qu'elle en présente les spécimens les plus réussis. Ce qui rehausse encore la valeur de cette collction, c'est 1'introduction générale qu'y a jointe M. H e y t i n g sur les origines de ces poèmes, leurs régies et formes diverses dans les notes, parfois trés remarquables et toujours intéressantes, qui accompagnent les textes. A tous les points de vue, cette publication mérite d'être signalée a Pattention des lecteurs; elle sera particulièrement utile a ceux qui étudient la littérature néerlandaise ou sont chargés d'en enseigner les éléments. Dr. J. B. Schepers: Er is veel voor het opnemen van deze bundel (in bibliotheken) omdat er zoveel verzen in staan die men nooit anders onder ogen krijgt, als b.v. de honderd sonnetten van Reefsen (Revius), als de sonnetten op dezelfde Rijmklanken van de Vrienden-Cyclus. En dan een uitvoerige goed geschreven voorrede. Dr. Jan Walch: Hij koos niet alleen verzen, maar hij schreef er ook een inleiding bij, die als inleiding inderdaad kan volstaan. De Hofstad: Het „Boek der Sonnetten" van H e y t i n g is een reuzenwerk, dat pleit voor zijn groote belezenheid, dichterlijken smaak, en tegelijk een standbeeld voor de welluidendheid en smeedbaarheid van onze schoone taal is. Frank Gericke: Het is een wellust, door de op weinig na volledige verzameling van wat onze grootste dichters (van vóór '80 wel te verstaan) in dezen dichtvorm hebben gepresteerd te dwalen. De heer H e y t i n g schreef een, inleiding, die vele belangwekkende bizonderheden bevat. Het is een schoon werk, na de godgeklaagde verwatering van het sonnet in de vergane periode, met dezen bundel aan te toonen wat een Nederlandsche verstechniek over het sonnet vermag. Het is haast geen vermelding waard, dat de XVII eeuw bijna het leeuwenaandeel in den bundel heeft: tweederden van 't geheel, dat bijna drie-en-eeri-halve eeuw beslaat. Lode Baekelmans: De verzamelaar schreef een lezenswaardige inleiding, een echt overzicht, een soort geschiedenis van het sonnet. Dan volgen klinkdichten van Deze namen geven een overzicht van de eigenaardige bloemlezing, die A. Heyting ons in zeer verzorgde uitgave aanbood. Het dikke boek is aantrekkelijk en belangrijk voor alle letterkundige liefhebbers en wij zijn er van overtuigd, zal menigeen aanzetten om onze oude letterkunde beter te leeren waardeeren. Een boek dat wij gaarne aanbevelen en waarvoor verzamelaar en uitgever mogen bedankt worden. H. J. Stratemeyer: De heer A. T. A. Heyting, die reeds meermalen getoond heeft, dat hij over eene verbazende werkkracht beschikt, heeft weer eene uit literair-historisch oogpunt zeer belangrijke uitgave het licht doen zien, voorzien van een Inleiding, getuigend van een breed opgevatte studie erj verklarende aanteekeningen en noten. Dit boek mag in geen letterkundige bibliotheek ontbreken. Ds. Boekenoogen: Dit is een schoon boek inderdaad van 364 bladzijden. Wat heeft de bekwame literator Heyting ons heerlijk vergast en verrijkt met dit studiewerk! En wat zorgde de uitgever voor een kostelijke editie niet duidelijke letter op fraai papier. Van de 16e eeuw tot Jacques Perk zijn hier 62 poeëten, 600 sonnetten gecompileerd met fijnen smaak. De poëtiek als zoodanig, en dan uitsluitend in sonnetvorm, wordt ons hier allersmakelijkst voorgezet! Met een artistieke Inleiding vertelt ons de heer Heyting huiselijk de wordingstheorie van het Sonnet, ook de verwording en renaissance. Hoe de Italiaan, de zangerige Zuidluitspeler er mee begon, de Spanjaard eri Franschman er óók in opging. Hoe de Engelander bijzonder gecharmeerd er van was. En de Hollander er delikaat van smulde. Over het Surrey-Shakespeare-Sonnet, het Spencer- en Milton- en1 Wordsworth-sonnet krijgen wij onderscheidenlijk nog al Wat variatie te hooren. Een stoere sonnetteur was R e v i u s ten onzent en een schier onuitputtelijke sonnettenpoeët bleek Wordsworth in Brittanje. Vele in het gemeen minder bekende minnaars van 't dubbel kwartet en terzetsonnet worden weer eens frisch naar voren gebracht in Heytings prachtwerk, — men vindt er Marnix en Reefsen, die U hier even hartelijk toespreken als de Muiderkring dat weer gewoon was op zijn wijze te doen. De grootsteedsche Vondel en de landelijke Poot zitten familiaar hier saam met W esterbaan en Van der Goes, van wien we anders weinig meer hooren. B i 1 d e r d ij k, de stoere, een zon in alles, vindt ge hier zij aan zij met den lieven B e 11 a m y, als 't manneke van de maan. Da C o s t a vol Oosterschen gloed en Potgieter, vol Westerschen geest, dingen om den palm der lyrische glorie, mannen van geest en zeggenskracht. B e e t s en B r a g a vindt ge er beiden. Ten Kate en Thym. Schaepman ten besluite van het mooie sonnetteniboek. Dan volgen de aanteekeningen van den heer Heyting, die den lezer kort en bondig doen inleven in auteur en sonnet. Laat elk minnaar onzer Letterkunde zich dit boek onmiddellijk aanschaffen. Alle man en vrouw van geest. Ieder onderwijzer en Ieeraar en wie maar met studie en geesteswerk zich vermeit. Waarlijk, dit werk van dezen bekwamen Letterkundige verdient groote waardeering en een rijk debiet. Terecht is gezegd: „Geen serieus doorvorscher van onzen vaderlandschen dichtschat, geen liefhebber van Nederlands Letterkunde mag verzuimen van deze zeer uitgebreide verzameling Sonnetten kennis te nemen". Beleven auteur en editeur veel plezier en profijt van hun werk! D. Wouters: A. T. A. H e y t i n g is een liefhebber van onze litteratuur. Vondel kent hij als weinigen. Hij gaf reeds een serie van boeken, behalve nog veel eigen oorspronkelijk werk. In zijn „Inleiding geeft de schrijver een historische studie over het Sonnet. H e y t i n g gaat na het historisch verloop van den sonnetvorm in de verschillende landen, beschrijft duidelijk de onderscheidene indeelingen van het sonnet en aan welke eischen het moet voldoen. Het treft hoe alle groote dichters den, sonnetvorm gebruikt hebben en niet alleen in hun „Zwarten tijd": D a n t e, M i 11 o n, Camoens, Shakespeare, Goethe, Vondel, Hooft, en meerderen brachten dezen versvorm hulde; en vergeten we niet den voorganger der 80-gers: J. F. Perk met zijn prachtigen sonnettenbundel, waarin hij het sonnet zelf eert door „Het Sonnet" en „Aan de Sonnetten . Daarnaast doet vreemd aan het „Nieuwerwetsche manier van dichten en „Sonnet op het Sonnet" van J. J. L. t e n K a t e. Maar .... en dit zij Ten K a t e ter eere, wanneer zijn spotzieke jeugd voorbij is, geeft hij ook poëzie in sonnetvorm van hooge lyriek. H e y t i n g geeft een prachtig overzicht van onze Nederlandsche litteratuur. O, wat is dat alles anders, als daar een dichter zelf ons inleidt, dan wanneer we uit onze kleine handboekjes de Letterkunde er voor de hoofdakte „in" zetten; die letterkunde dan met al zijn nesterijtjes, bepaalde loopjes, foefjes en jaartallen. Wat laat H e y t i n g ons eeni dichters zien, van wie we voor de examens nooit zullen hooren en die toch waard zijn gekend te worden. H e y t i n g begint met Lucas de Heere enCoornhert. 'tWas toen een rumoerige tijd en toch vonden de „vernuften vrije uren voldoende om zich aan allerlei „letterconstenarije" over te geven. .... Thans komen in He y t i n g s boek ons eenige bekenden: M a r n i x — zuiver van taal, zinrijkstroef, volgens prof. G. Kalff, — Van der Noot, Spieghel, Roemer Visscher, om dan ons iemand voor te stellen, van wien wij in onze handboekjes nooit hoorden, met een middeleeuwschen naam: Simon van Beaumont. Heyting zegt van hem: „wij wenschen dus niet veel, als wij voor Beaumont meer aandacht vragen, waar hij tot nu toe zoo weinig bekend bleef, dat hij in geen enkele bloemlezing (ook de mijne niet) voorkomt". Bij Hooft komen we ook in kennis met den „vrienden-cyclus", iets eenigs in onze letterkunde. Wat geeft die vrienden-cyclus een prettig idee van 't samenleven der „groote vernuften" uit de zeventiende eeuw; wat een alleraangenaamst vrienden verkeer; hoe ook door afstanden en slechte verbindingen gescheiden, men leefde met elkaar als een groot huisgezin, meer en beter dan nu de letterkundigen in de twintigste eeuw, ondanks al de vervoermiddelen, die ons landje maken tot een! groot dorp, waarin we elkaar allemaal kennen. Het slot-sonnet van B e e t s is te aardig van historische biezonderheid om het ook niet meteen te geven (citaat). H e y t i n g geeft interessante proeven van Matthijs van de Merwede, Johan van Someren, Focquenbroch, Dullaert. Wat een rijken inhoud heeft dit boek. Hoe wensch ik het in handen van ieder onderwijzer; hier is geen „opleider" gids in onzen letterenhof, maar een dichter, wiens ideaal 't niet is om aan één versregel een uur spraakkunstonderwijs vast te knoopen. Dezen bundelaar is het te doen om onzen aesthetischen zin te verfijnen, „met vollen apetijt te gast te gaan, het mes er in te zetten, dat het sap van alle zijden uit het roodgebraden rundvleesch stroomt, den malschen kalkoen te treffen tusschen de vleugels en de borst, in breede strooken de schil van peer en perzik onder onze handen te doen glijden, de druppelen van het geurig nat ons langs den baard te laten spatten". Hoe blijkt uit dit werk, wat een verheffing, een schoonheid voor ons nog verborgen is. Terecht zegt Heyting ten slotte: „ieder die het sonnet liefheeft, vindt hier een rijke, verkwikkende boomgaard. Het fruit hangt er overvloediger, veel overvloediger dan geweten wordt. Er is voor de kennis van het oude sonnet zoo bitter weinig gedaan". Wij hopen, dat deze bespreking er toe moge bijdragen, dat dit boek — een monument voor onze litteratuur — welhaast in geen onderwijzersbibliotheek meer ontbreken zal. De lezing er van zal een dieperen kijk in onze letterkunde geven dan een of ander der meest gebruikte studieboeken voor de hoofdakte. M. H. Werkman. De gekozen verzen zelf, van het teedere tot het geestige, komische en zonderlinge bijeen, geven eert verrassende kijk op de geschiedenis van dezen versvorm in onze litteratuur. Een eerbiedwaardige studie veroorlooft den lezer al deze sonnetten bijeen te zien, wier aantal hij nimmer in onze letteren vermoed zou hebben. Een bijzondere bloemlezing, die niemand teleur zal stellen. /. Hovy (De Nieuwe Taalgids): Een allermerkwaardigste bladzijde, de kennisname waarvan ik dank aan de welwillende voorlichting van den kundigen Heyting, die zelf o.a. door zijn „Boek der Sonnetten," zooveel heeft bijgedragen tot het eerherstel onzer oude letteren. Gelukkig weer eens een Nederlander, die niet wacht tot dat eerherstel weer uit het buitenland rrioet beginnen, zooals (God betere 't!) heeft plaats gehad met ons middeleeuwsche lied (Hoffmann von Fallersleben!), onze groote schilderschool (W. Bürger e.a.!), onze Valerius-liederen (K r e m s e r en de Duitsche Keizer!). Gelukkig weer eens een Nederlander, die van ons helpt afwentelen den smaad van zelfonderschatting, van verachting van ons groote verleden, welke ons sinds de dagen van Jonckbloet en Busken Huet tot den spot van het buitenland maakt (zie Dr. van Vloten, „Wat de Duitschers van ons leeren" in zijn bespreking van Jonckbloet's Gesch. der Ned. Letterk.), en misschien culmineert in den zottepraat van H. F. W i r t h, „Der Untergang des Niederl. Volksliedes", b.v. blz. VI—IX, 150—172. Nu kende Prof. Grierson onze lyriek nog zeer onvolledig. Wat wist in 1906 het Nederlandsche volk ervan? Wat weet het er nu van? In bloemlezingen van litteratuur was, om maar één naam te noemen, R e v i u s, die als lyricus een plaats verdient naast Vondel, Hooft eni Breder o d e, een volslagen onbekende, tot op de publicatie van een honderdtal zijner sonnetten in 't bovengenoemde „Boek der Sonnetten". Dit geeft reeds een enkele aanwijzing omtrent den vreeselijken achterstand; en de meeste onderwijsinrichtingen doen niets noemenswaards om eert einde te maken aan een toestand, die in ieder ander halverwege beschaafd land onhoudbaar zou worden geacht. ]. Eigenhuis: Een standaardwerk. Valcooch: Heyting heeft een goed werk gedaan met zijn boek der sonnetten. De Telegraaf: Dit magnifieke lijvige werk is het aangewezen geschenk voor eiken jongen dichter en voor eiken letterkunde-enthusiast. Wat al schoone vaerzen bevat deze bundel en hoevele weinig-bekende dichters worden er daar in onze herinnering en bewondering teruggeroepen. De Standaard: Een verzameling poëzie, waarin elk minnaar van het klinkdicht zoo nu en dan een bad neemt ter verfrissching van zijn geest en opwekking zijner gedachten. De heer Heyting heeft zich voor de compilatie heel wat moeite gegeven en voorzag zijn bundel van een breede verhandeling over het sonnet, die zéér leerrijk en belangwekkend is. Ook daarom heeft zijn werk blijvende waarde. Deze bekwame litterator is allerminst een enghartig partijganger. Geen serieus doorvorscher van onzen vaderlandschen dichtschat mag verzuimen van deze uitgebreide verzameling sonnetten kennis te nemen. Trits Lapidoth: Vooral laatstgenoemde bundel, het Boek der Sonnetten, dat den schrijver zeer véél arbeid heeft gekost, verdient warme aanbeveling en is dan ook door mannen van gezag geprezen èn om de zaakrijke inleiding èn om de keuze der sonnetten èn om de wijze, waarop het boek is uitgegeven. F. W. Drijver: De bekende literator Heyting heeft thans bijeengelezen een 600-tal fraaie Nederlandsche sonnetten, een arbeid om eerbied voor te hebben waardoor hij zeker velen aan zich verplicht. Zijn groote verdienste is, dat hij onze mooie litteratuur naar voren haalt, leert kennen en waardeeren wat door onze dichters in den loop der eeuwen is gewrocht. Moge zijn ijverig streven met welslagen beloond worden. Algemeen Handelsblad: Wie op de hoogte wenscht te komen van het sonnet zelf en zijn geschiedenis, vindt in een uitvoerige inleiding veel zakelijks medegedeeld. Prov. Overijselsche Courant: De heer A. T. A. Heyting heeft zich, ook onder den schuilnaam G. van E 1 r i n g, op het gebied van bloem- lezingen al zeer verdienstelijk gemaakt. Thans brengt hij weer een nieuwe gedichtenkeur met een inleiding, die een uitvoerige en zeer lezenswaardige verhandeling over het Sonnet geworden is. Voorts zijn er tal van aanteekeningen, die de waarde der bloemlezing nog aanmerkelijk verhoogen. Onze Courant (Orgaan voor Overijssel en Drenthe): Is deze verzameling daarom reeds interessant, de waarde van het werk wordt zeer verhoogd door de inleiding en de aanteekeningen. De heer H e y t i n g schreef een zeer uitvoerig en lezenswaardig betoog over de plaats, die het Sonnet inneemt in de wereld der dichtkunst en over de geschiedenis van dezen aantrekkelijken kunstvorm. Daarmede heeft de heer Heyting ongetwijfeld velen een goeden dienst bewezen. Vooral hun, die literatuur studeeren, is het boek bijzonder nuttig. UIT OORDEELEN OVER „HET RONDEEL, DE ROOS DER LYRIEK" Joannes Reddingius: Men moet blij zijn, dat er eindelijk eens een Nederlander komt, die een studie schrijft over een versvorm waarvan niemand eigenlijk wat weet, eei> studie goed geschreven, duidelijk van beeld en met prachtig materiaal, dat aantoont dat de schrijver gewerkt heeft. De Nieuwe Vaderlander: Met dezelfde teederheid, waarmede de bruigom zijn geliefde bruid het bruidsvertrek binnenleidt, voert hij ons binnen in den wonderlijk schoonew tuin der lyriek. Op fijne wijze laat hij ons genieten van de teere lieflijkheid van het rondeel en verklaart ons de daarvan afwijkende en de daarmee verwante vormen. En als wij het boekske tot het einde hebben doorgelezen en het schoone daarvan tot in het diepste van onze ziel is doorgedrongen, dan verstaan wij ten volle, waarom de schrijver het rondeel vergelijkt met de roos wegens zijn cirkelvorm, zijn gevuldheid met allerlei aandoeningen als teere, gladde bladen, zijn vertrouwelijke beminnelijkheid, zijn fijne geurigheid en zijn rijke afwisseling. Prof. Dr. C. G. N. de Vooys (De Nieuuu Taalgids): Het rondeel, „aan den cirkel ontsproten", is sinds de 13 de eeuw een bevoorrechte vorm van de Franse volkspoëzie. Uitvoerig gaat de schrijver na, hoe deze vorm zich verder ontwikkeld heeft, in 't biezonder in de Franse letterkunde, als triolet, verdubbeld triolet, Orleans-rondeel, Clément Marot-rondeel, gemengd rondeel; later in Engeland als Swinburne-rondeel. Telkens licht hij de verschillende typen met voorbeelden toe. Hij toont zich een groot bewonderaar en ijverig beoefenaar van deze „roos der lyriek . Als goed gedokumenteerde bijdrage tot de techniek der dichtkunst, is de studie van H e y t i n g te waarderen. Die Burger: Vir studerite van die letterkunde behoort dit baie belangwekkend te wees. Dr. C. E. Hooykaas (De Stroom): De dichtkunst is zijn (H e y t i n g s) edel bedrijf en de zangerigheid zijn vertier. Gaarne laat hij den hoorder toe bij zijn arbeid en/ getuigt van de aan den meesterzang bestede vlijt: „Ik zing voor 't schoon vernuft, niet voor analfabeten dicht hijzelf (blz. 72) in een vroolijk en als zoodanig welgeslaagd vers. Met tientallen proeven van Rondeelen van eigen vaardige vinding heeft hij deze studie over het Rondeel doorstrooid. Maar méér dan als dichter wil hij nu als dichtkundige spreken en geeft ons een reeks leerzame en toch lichte verhandelingen over dezen blijden en welluidenden versvorm. In 't bijzonder de verschillende vormen van de Fransche rondeelpoëzie worden door hem naar voren gebracht, met de stage aanmoediging aan de Nederlandsche dichterbent, dat zij onze kostelijke moedertaal ook ten dienste van het ringeldicht stelle. Ik kan niet nalaten, hier eerst twee rondeeltjes aan te halen, die niet kenschetsend weliswaar voor den dichtvorm maar als epigrammatisch vernuftspel geestig en treffend zijn; ik meen deze (blz. 40, 41) )ter eere van Vondel en Bilderd ij k. In andere rondeelen van H e y t i ng komt het poëtische meer tot zijn recht en verstaan wij 't als hijzelf dezen versvorm om zijn „feeërieke lichtheid" prijst. Zoo bijv. (blz. 32) „Middagwarmte" en: „Windezang". Ik haal het tweede hier nog aan. Aldus gaf de verdediger der zoete dichtkunst, in proza en poëzie beide, aan het rondeel de eere, die het waard is. .... als teeken van dank voor wat hij ons gaf en leerde. J. Eigenhuis (Eenheid): De dichter August Heyting is wel iemand, die met den nachtegaal kan getuigen, dat hij niet zingt om roem of eer of waardeering, „maar omdat hij het zelf zoo goddelijk vindt". Hij is iemand, die de taal beheerscht als slechts weinigen. En daarvoor heeft hij zwaar gewerkt, zijn heele leven. Want het instrument der taal beheerschen kan een aangeboren gave zijn, het eischt om de perfectie te bereiken tevens een volhardenden arbeid. Wat heeft G o e t h e b.v. niet gewerkt en gesmeed aan het taai-aambeeld vanaf zijn vroegste jeugd, zooals hij in „Wahrheit und Dichtung" zelf getuigt. In deze studie getuigt ook Heyting eenSgszins bitter van zijn stoereri en gestadigen arbeid. Door dien jarenlangen toegewijden arbeid, alsmede door een heel leven van studie der letterkundige verschijnselen, zou H e y ti n g een leerstoel voor de Nederlandsche letterkunde kunnen sieren. Zijn oeuvre zou hem daar zeker aanspraak op kunnen doen maken. Laten we zijn eigen omvangrijke dichtwerken buiten beschouwing, wat heeft hij dan al niet voor werkelijke standaardwerken op het gebied der Nederlandsche letterkunde geleverd. En thans deze schoone studie over het Rondeel! Met hoeveel liefde is ze niet geschreven en wat getuigt ze niet van breede studie en technisch inzicht. Het is heel wat anders of zulk een studie door een uitsluitend Wetenschappelijk mensch geschreven wordt, of door iemand die de schoonheden en, moeilijkheden der techniek als worstelend kunstenaar door en door beleefd heeft. Telkens kan hij de verschillende vormen van het rondeel illustreeren met eigen, verdienstelijk werk en ons doen voelen, waarom de een,e vorm in zekere gevallen meer voldoet dan de andere en wat de groote bekoring er van uitmaakt. Ook niet-technici zullen in de lezing dezer mooie studie belangstellen en kunnen er door genezen worden van de waan dat dichter iedereen is, die een, pen hanteert en rijmt, en dat de literatuur de eenige kunst is, waarvoor geen langzaam verkregen beheersching der techniek noodig is. Maar ook zal deze brochure tot het inzicht bijdragen, hoe onze taal zich evengoed als het zoetvloeiende middeleeuwsche Fransch leent, om de bekoring der meest elegante dichtvormen tot haar recht te brengen. J. B. Vbink (De Sollicitant): De beoefening van het sonnet is zeker Haagsche Courant: Als hij ons komt verrassen met een studie over het rondeel, dat hij de roos der lyriek noemt, dan moeten wij hem bewonderen oir* zijn studie-ijver. Delftsche Courant: August Heyting heeft in zijn boek een overvloedig materiaal verzameld, dat anders zeker niet spoedig onder de aandacht van den litteratuurliefhebber zou zijn gekomen. Zijn studie laat zich aangenaam lezen. Zijn studie, vooral om de stof, die erin is bijeengebracht, is lang niet van belang ontbloot, en met de uitgave in boekvorm dus een goed werk gedaan. F. W. Drijver (Gecombineerde Gooische Bladen): Een boek, dat in den breede handelt over „Het Rondeel", de Roos der Lyriek, zooals hij dezen versvorm noemt, waarvan de eer der vinding aan het Frankrijk der middeleeuwen toekomt. Heyting behandelt achtereenvolgens de verschillende wijzen, op welke het Rondeel, dat de Duitscher zoo eigenaardig Ringelgedicht noemt, in de dichtkunst bij verschillende volken voorkomt, alles met de noodige voorbeelden toegelicht. Het samenstellen van dit boek mag inderdaad een prestatie heeten en zal ongetwijfeld in ruimen kring gewaardeerd worden. Deze Week: Heyting is een eenigszins zonderlinge, maar niettemin uiterst belangwekkende figuur in onze vaderlandsche letterkunde. Waarde kan men het werkje niet ontzeggen. Anthonie Donker (Den Gulden Witickel): Het rondeel is een curieuse, sierlijke en in de litteratuur zeldzame versvorm, waarvan ook in onze poëzie een heel enkel voorbeeld is aan te wijzen en die overigens voornamelijk in Frankrijk voorkomt. Het kan ongetwijfeld zijn nut hebben rondeelen te verzamelen en de gevarieerde of verwante vormen ervan te vergelijken. De heer Heyting heeft met veel ijver de nuttige arbeid volbracht een aantal rondeelen te verzamelen en te commenteeren. Het boekje bevat allerlei wetenswaardigs, o.a. vindt men er het merkwaardige middelnederlandsche rondeel „Van den wilden man". Het Hollandsch leent zich nog beter voor het schrijven van rondeelen dan het Fransch, meent de heer Heyting, maar de Hollandsche dichters schijnt dit ontgaan te zijn. Wie met dit boekje zijn voordeel wil doen, geve zijn volle aandacht aan de hier geciteerde rondeelen en gedichten in verwante vorm van Guillaume de Machault, Froissart, Jacques de Ranchin, Charles d'Orleans, Clément Marot en Passerat. Daar leert men het oud-Fransche rondeel in zijn volle, galante, vaak coquette gratie kennen. Bij voorbeeld in dit gracieuse en navrante meesterstukje van La Monnoye: „Comme un rondeau doit peu lasser etc." Onze moderne poëzie heeft nauwelijks meer dan enkele snaren: donkere liefde en hemelsch heimwee, daar wordt bijna alles op gespeeld. De oude Fransche dichters schreven verzen op elk motief, speelsch, sportief en actueel. Zij gingen in verzen op jacht, zij maakten erin het hof, zij spotten erin, en toch was er bijna altijd de eeuwige trilling der poëzie in. Lichte veerende toets! Prof. Dr. J. Prinsen J.Lzn. (Nieuwe Rotterdamsche Courant): De heer Heyting is wel zoo royaal om aan andere rondeeldichters gepasten lof toe te zwaaien. Hij klaagt over de krasse verwaarloozing van den zoo schoonen rondeelvorm. Daardoor zijn schatten voor onze letteren verloren. W. H. ten Hoet Parson (De Kroniek): De studie der poëzie heeft August Heyting steeds aangetrokken. Zijn dichterlijke geest, waaruit zoo tal van verzen sproten, stond steeds open voor wat anderen in vroeger en later tijden gaven. Vele diepgaande studies kwamen van zijn hand over verscheiden onderdeelen der dichtkunst. Thans ligt voor ons een essay over het rondeel, een der belangwekkendste, hoewel in onze letteren minst beoefende versvormen. Het rondeel is een cirkel-dicht, een kort lied, gewoonlijk niet langer dan 24 regels, waarvan de aanvang — hetzij geheele regels of slechts enkele woorden — herhaald wordt in het midden en aan het eind van het vers. In den loop der eeuwen is het rondeel van vorm gewijzigd zoodat een verscheidenheid van soorten ontstond. Hoe deze ontwikkeling is geschied, heeft de dichter Heyting in deze uitvoerige studie duidelijk uiteengezet en met tal van voorbeelden uit de litteratuur toegelicht, terwijl ook hij zelf onze letteren met menig rondeel heeft verrijkt. Voor ieder die eenig belang stelt in het wezen der poëzie is „Het Rondeel" zeer aanbevelenswaard. Heyting komt de eer toe deze vorm van dichtkunst naar voren te hebben gebracht, hem onder het volle schijnsel, dat hem toekwam, te hebben geplaatst en aan de vergetelheid te hebben ontrukt. Eigenaardig is het dat deze studie de allereerste is die in binnenen buitenland over het toch in verschillende landen en onder verschillende vormen veel toegepaste rondeel is geschreven. Als besluit een Orleansrondeel van August Heyting zelf: „Middagwarmte (citaat). M. Gijsen: .... het boek is en blijft een monument. Daar gaat niets van af. LIJST VAN VERSCHENEN WERKEN Van August Heyting verschenen onder den schrijfnaam Gust. van Elring: Gedichten (oplage uitgeput). Vondels Lyriek, Bloemlezing van 200 gedichten, waarvan een aantal afzonderlijk ingeleid. Met portret. L. J. Veen, Amsterdam. Harald de Skalde, Tragi-komedie in verzen (ƒ 3.75), )R. J. Goddard, Den Haag. Bloemlezing uit Willem Bilderdijk, 100 gedichten, waarvan een aantal afzonderlijk ingeleid. Met portret. P. N. van Kampen & Zoon, Amsterdam. De Psalmen, gekozen en bewerkt uit vele dichters. Met inleiding en aanteekeningen. P. N. van Kampen & Zoon, Amsterdam (uitgeput). Willem Bilderdijk, Een Dichterstudie (bevat o.a. een beschouwende samenvatting van vrijwel alle kritieken op Bilderdijk's werk van zijn eigen tijd af tot 1907, 88 critici). Mart. Nijhoff, Den Haag. Onze Dichters, Twee deelen, Bloemlezing uit zeven eeuwen. Ongeveer 200 dichters. Boekversiering door Frits Lensvelt. Groote oplage (bijna uitgeput). Meulenhoff & Co., Amsterdam. Hoog het Glas! Zangen uit Noord en Zuid, ruim 175 gedichten van meer dan 60 dichters; met uitvoerige inleiding, benevens reproducties van Oud-Hollandsche en Vlaamsche meesters. R. J. Goddard, Den Haag. Onder zijn eigen naam: De Reien van Vondel met esthetische inleiding en nieuwe rangschikking der Spelen. Band- en boekversiering van Chris Lebeau. Met portret. D. Coene, Arristerdam. Verzamelde Gedichten, bevattende een herdruk van Gedichten, benevens de boeken: Groei en Bloei, Uitvaart, Licht en Donker, Edda, Mengelwerk (ingenaaid met vignet van Frits Lensvelt ƒ 20.—; gebonden in klein aantal ex. met grooten, oorspronkelijken houtsneeband door Chris Lebeau ƒ 30.—). Vondels Jeftha, voor de Tournee Anna Wensma—Klaasen en Anton Verheyen, bandversiering van Chris Lebeau. Het Boek der Sonnetten, 600 sonnetten vóór Jacques Perk (66 dichters) met uitvoerige inleiding en aanteekeningen (eerste druk uitgeput). De Voetbalzege Holland—Engeland. Een modern Sportief Heldendicht met talrijke verluchtingen en met inleiding van Mr. B. de Jong van Beek en Donk (ƒ 0.75). Groninger Dichtkunst en Groninger Kritieken, bevattende besprekingen van werk van Borgman, Werkman, van de Woestijne, Adama van Scheltema, Whitman, Poe, Vondel, Boutens, Camphuysen, Bastiaanse, de Beaumont, Gorter, van Eeden, de Genestet (eerste druk uitgeput). Liederen en Hymnen met band- en boekversiering van Chris Lebeau (oplage uitgeput). Ven Dood en Leven, met band- en boekversiering van Chris Lebeau (oplage uitgeput). In Memoriam M. E. R. Kleine Geschenkoplage. Het Versdrama en zijn verwaarloozing door het Tooneel in Nederland, Vlugschrift (ƒ 0.50). R. J. Goddard, Den Haag. Groot-Liederboek, ruim 700 gedichten, benevens een beschouwing voor Toondichters over Tekststudie. Met een woord vooraf door de toondichters: J. H. Garms Jr., Arnold Spoel, L. Adr. van Tetterode, Dr. Johan Wagenaar, J. P. J. Wierts, B. van den Sigtenhorst Meyer, Dina Appeldoorn, C. D. Oberstadt, F. E. A. Koeberg, en enige vertalingen in het Frans, Duits en Engels door Madame Harper Monnier, Mad.elle Tyken, Dr. K. H. E. de Jong, Delhéry en Leonard Charles van Noppen. 40 Versverluchtingen door Prof. Dr. Hans Eibl, Band- en Boekversieringen door Chris Lebeau, een symboliese verbeelding door J. Cossaar, vignet door Georges Hogerwaard, houtsnedeportret van den dichter door P. W. v. Baarsel (ƒ 5. gebonden, ƒ 3.50 ingenaaid). Luctor et Emergo, Den Haag. Radin, of Wijsheid en Waanzin, Mysteriespel in verzen, met 21 verluchtingen, benevens band- en tieteltekeningen door Prof. Dr. Hans Eibl, vignet door Georges Hogerwaard (ƒ 3.90 gebonden, ƒ 2.40 ingenaaid), Luctor et Emergo, Den Haag. Zondeval, Mysteriespel in verzen, behelzende den val der engelen en der mensen, met 71 verluchtingen benevens band- en tieteltekeningen door Prof. Dr. Hans Eibl, vijf kopvignetten door H. van der Stok, zinspreukvignet door Georges Hogerwaard (ƒ 5. gebonden ƒ 3.50 ingenaaid), daarbij een beschouwing over versvormen voor het toneel, Luctor et Emergo, Den Haag, gezet uit de „Garamond . Het Rondeel, de Roos der Lyriek, een esthetiese studie over de velerlei vormen van het rondeel en hun wijze van ontstaan, toegelicht met tachtig voorbeelden van rondelen in het Frans, Engels, Duits en Nederlands (ƒ 2.50 gebonden ƒ 1.50 ingenaaid), Luctor et Emergo, Den Haag, gezet uit de „Garamond". Karei en Elegast of De Koning en de Dief, een Ridderspel van Trouw., Tragi-komedie in verzen (ƒ 2.90 gebonden; ƒ 1.90 ingenaaid), Luctor et Emergo, Den Haag, gezet uit de „Garamond . ' ! r* " r 1 - ^v -r g ,<■ \T ss w. -*' ww» '"-'•.'■>":*-■.• l'. .J22»•"«—-•«••>SS.. wo»»* •ff-ggffi; ■I, 0? KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK LEGAAT MR. C. BAKE 'S-GRAVENHAGE No. 361011 WILLEM BILDERDIJK ALS DICHTER WILLEM BILDERDIJK ALS DICHTER NIEUWE STUDIES DOOR AUGUST HEYTING DEEL I ALBERT VERWEY EN BILDERDIJK 1931 N.V. ELECTRISCHE DRUKKERIJ „LUCTOR ET EMERGO" DEN HAAG Ik heb gezien een smartelijk begeven, ontsterven al achter den buitenschijn, verlatenheid en een hooghartig streven eenzamer dan de eenzame te zijn. Ik heb vernomen woorden van hoovaarding ruilend met kreten van verworpenheid van zelfverheffing en van zelfontwaarding de wanhoop en verloren wisselstrijd. J. H. Leopold INLEIDING Een beoordelaar van mijn uitgave: „De Keien van Vondel" zeide, dat Vondel geen beter advocaat dan schrijver dezes had kunnen wensen. Waarde lezer, ik ben ijdel genoeg om met dit getuigenis van mij te pronken, 't welk de schoonste ridderorde is, welke ooit op mijn borst werd gespeld, vooral daar zij verleend werd door een Bilderdijkiaan. Want ik aanzie het als de grootste plicht voor een dichter zijn heerlike voorgangers te helpen in ere brengen en houden, al loopt hij misschien gevaar door een of anderen mal van een criticus voor navolger te worden gehouden. Laat den onwetende in onwetendheid. Er zijn vele buitenlandse beroemdheden, die door geen enkel Nederlands criticus met het geringste greintje gezond verstand zullen worden beschimpt of scheef aangekeken; wier namen door niemand, zelfs van het minst hooggrijpende, lezende publiek, met minachting of spot zullen worden bejegend, Over dezulken bestaan meestal hele bibliotheken van geschriften en studies, die hun werken tot in bizonderheden ontleden. Elk snippertje van hun geniale begaafdheid is meestal uitgebuit; indien men kon, men had zelfs het stof onder hunne nagels aan een microscopies onderzoek onderworpen. Wellicht school ook daarin nog een korreltje goud of anders toch een merkwaardige samenstelling. Geen regel van hen, welker wijsheid niet is doorspeurd; geen gezegde, dat zijn weg niet vond naar tijdschriften, dagbladen en kalenders (ook Nederlandse) ; geen klein dingske van een lied, geen dichtfragment, voor muzikale vertolking vatbaar, dat niet door vele componisten is getoonzet; geen beschrijving, figuur, verhaal, toneel, dat niet door schilders en tekenaars is geïllustreerd; geen anecdote, die niet is opgehaald, geen deugd, geen talent hunner veelzijdigheid, die niet zijn tentoongesteld en opgeverfd. Ziehier wat vat heeft op een Nederlander; een kunstenaar, die door Rus, Duitser en Fransman wordt geëerd, is een zeer groot man. Groot is daarom ook Rembrandt, de Hollander, groot is ook Israëls. Maar ho even! als ge aankomt met een kunstenaar, die, door het middel waarvan hij zich bedient, allereerst de liefde en simpatie zijner Hollandse landgenoten behoefde, voordat ook het buitenland het de moeite waard zal achten de blik op hem te richten en zijn werken te onderzoeken. Zulk een mag een witte raaf heten indien hij de lofprijzing van het algemeen verwerft. Meer kans is er, dat links de neus over hem opgehaald wordt, rechts een hautain" lachje op hem wordt losgelaten (hautain, want Frans moet het wezen), dat men hem van voren de rug toedraait en van achteren een trap geeft om te zien ot hij niet struikelt en voor eeuwig blijft liggen. En menigeen lig dan ook voor lange tijd, op zo verraderhke wijze getrakteerd. Maar niet iedereen, die zo ligt, is dood. De ware dichter zingt zich-zelven En 't eenmaal wijzer nageslacht zong Bilderdijk, maar ga £ er de tijdsduur van het „eenmaal" niet bij aan. De dichter heeft geduld en bi, de Nederlandse natie is het nu eenmaal nodig, dat hij geduld, lang geduld hebbe. . . . Onze estetiek is nog in hare kindsheid, onze kntiese smaak zich pas ontwikkelend, de betweterij groot, de behoefte aan objectiefheid en zowel aan nationale als universele liefde te gering. Het particularisme heeft nog lang niet uitgestuip , godsdienstige, politieke, letterkundige klieken maken de vaarwateren der kritiek door hun lompe en brutale, niet het minst ook verwaten manieren, onveilig; de waarheid hierover wordt allerminst gaarne gehoord. Is het u dus duidelik, lezer, dat er nijpende behoefte bestaat aan liefde, eerbied, simpatie, aan voorzichtige nadering van wat onze voorgangers en scheppers in de literatuur gejacht hebben? Aan minder harteloos onderzoek, minder aartsdom voor-oordeel? Wat zou de wereld, wat zou ons land er bij winnen, zo wij bij de duizenden boeken over S hakespear e over Goethe, Dante, Molière of andere ook door m zeer beminde beroemdheden er nog een toevoegden. ~ Maar dat wij eindelik eens de moeite nemen het een en ander na te speuren in de werken van nauwei^s bestudeerde Nederlandse grootmeesters, dat heeft zijn grond, dat heeit -O^t niet treurig om te zien, hoe ontzaglik, ontzaglik weinig men zich heeft laten gelegen liggen aan de dikwels zo verrukkelike, voortreffelike poëzie onzer voorgeslachten? Hoe men meestal zich de moeite niet gaf haar zelfs maar oppervlakkig te lezen en nochtans zijn oordeel uitbracht in tijdschrift, krant en historieboek, ja zelfs in buitenlandse encyclopedieën en literatuurwerken? En hoe bijkans iedere poging om haar te doen waarderen met spot en kwaadheid, met hoon en minachting wordt tegengeslagen en met gescheld op „chauvinisme, nationale zelfverblindheid" enz., terwijl dan de pompeuze namen van enige beroemde buitenlanders moeten dienst doen om den Nederlanders, die zich zo verstouten dorsten, de les te lezen en op hun nummer te zetten voor zo veel kinderlike domheid, als hadden zij nooit iets van de schoonheid van Goethe gevoeld en begrepen, als waren zij nooit opgegaan in de verbijsterend levensvolle wereld van den grootsten Brit of het magistrale orgelspel van C r o m w e 11 s tijdgenoot, alsof zij nooit de visioenen van een Dante gezien hadden of de heerlike jok genoten van dien lieveling der Muzen Molière, zodat met een medelijdende glimlach moet vastgesteld worden, dat zij in hun gebrekkige ontwikkeling niet vermogen te begrijpen welk een werelddiepe afgrond een Bil der dijk van Baudelaire, Schiller of welken beroemden buitenlander ook (en wellicht enige pas in de gratie gekomen Hollanders) scheidt. Bilderdijk een stumper, maar Baudelaire een godheid! Vondel geen dramaticus, maar Corneille een enorme kerel op de planken! Het ene na het andere misverstand moet worden opgeruimd. En deze glimlach wil de hoogmoedige dooddoener van een groot deel onzer schoonste literatuur worden. Waarde lezer, doe om beter niet mede met die glimlachende zelfgenoegzaamheid. Genoeg van glimlachen, en nu liefst wat wijsheid, wat eenvoud, wat oprechtheid, wat nederigheid, heren! wat gevoel voor wat een ander voelt, wat begrip voor wat een ander denkt, wat gehoor voor andere metriek en ander geluid dan die van de moderne verzen of die u zo vaak aangeprezen buitenlanders. Ik heb een asbak, die vastgehouden wordt door een altijd glimlachend varkentje, pas op dat ge u niet tot dergelijk monstertje versteent en ge in uw gelige nagels niet anders houdt dan een bakje met as.... Wat gezondheid, als je blieft, wat minder luiheid van geest. Bij alle goden, neen, ik lach hier niet om. Zie, die befaamde buitenlanders, ik las ze ook, ik bewonder ze, ik bemin ze, ik bestudeer ze. Maar hun verdiensten zijn zo bekend, hun werken zo doorvorst, dat niet in de eerste plaats zij degenen zijn, aan wie wij onze tijd voor het schrijven van estetiese beschouwingen te offeren hebben. Die komt tans toe aan de werken van Hollandse dichters, die men ten onrechte renteloos liet liggen. En in de eerste plaats aan die der twee grootsten: Vondel en Bil der dijk. Welaan, ik wil nu eens trachten Bilderdijks beste advokaat te worden; moge dit nu eens een Vondeliaan van mij getuigen. Het is in deze tijd zo moeilik niet, want veel schranders wordt er over hem niet ten beste gegeven. Men heeft niet begrepen, dat de estetiese kritiek veel weg heeft van sterrekunde. Ieder dichter, vooral indien de dichter een belangrijk persoon is, vormt een wereld op zichzelf, zijn eigen dampkring met eigen wezenheden dragend, een wereld, die hoe dichtbij ons lijkend, toch ver van ons afleeft. Een kind denkt de sterren met de hand te kunnen grijpen, menig nooit tot volle wasdom komend criticus meent een dichter, dien hij nauweliks heeft waargenomen, direkt veroverd met de punt van zijn pen. O dwaasheid, o onvoldragenheid, o bedriegend kinderoog, o subjectiefheid! Het kind, dat grijpt, maar niet vat, komt tot inzicht, de zelfvoldane criticus nooit. Indien men dit eens beseffen wilde, dat ieder dichter (evenals eigenlik ieder mens) een wereld op zichzelf is, die, hoe nabij ons schijnend dikwels, nochtans op onmetelike afstanden van ons leeft, indien men de kritiek eens niet lichter telde dan de sterrekunde, wij zouden heel wat verder in onze kennis komen, en niet dag op dag de wonderlikste dingen te lezen en te horen krijgen, daargelaten nog de talloze domheden over verskunst in het algemeen, die, naar ik meen, zelfs een goed burgerscholier als zodanig zou weten of behoren te onderkennen, doch die men in deze tijden zelfs van de planken verkondigd mag aanhoren, alsof tijdschriften, dagblad en boek niet reeds genoeg ruimte ervoor bieden. In een vorig boek over Bil der dijk verzamelde ik enige reeds vroeger verschenen artiekels van mij over den dichter en gaf daarna een uitvoeriger hoofdstuk, waarin ik beknopt trachtte saam te vatten en toe te lichten, hetgeen in ruim een eeuw tijds over den dichter geschreven is. Ik beloofde zo mogelik terug te komen met een nadere precisering van mijn eigen inzichten omtrent den dichter en vooral eernadere estetiese ontleding van vele zijner verzen. Want hierin schoten juist de vroegere critici te kort, dat zij nog veel te weinig op de afzonderlike verzen en versdelen van Bil derdijk ingingen en juist zulk een studie was allernoodzakelikst en allerbelangrijkst. Uit de delen wordt het geheel opgebouwd en zo is de studie der delen even noodzakelik voor die van het geheel als die van het geheel voor die der delen; vooral is die studie der delen noodzakelik als zij, complete verzen zijnde, weder afzonderlike zelfstandigheden vormen. Ik geloof wel een persoon te zijn, aan wien men onpartijdigheid in deze studie mag toeschrijven. Immers, in geloofskwesties verschil ik met Bil der dijk; met politiek houd ik mij niet op, aangezien ik mij te zeer over de onverschilligheid van alle partijen jegens de kunst erger, die niet bedenken dat het roemrijkste tijdperk der wereldgeschiedenis de eeuw van Pericles is; doch moest ik mij bij een politieke partij aansluiten, het zou de anti-revolutionnaire niet wezen; nog nooit evenwel ging ik ter stembus; wat mijn houding als dichter betreft, wie enigszins met mijn werk bekend is, weet, dat het ten enenmale verschillend is van dat van B i 1 d e r d ij k, en dat de hemelsbreed verschillende vormen en metriek reeds genoegzaam zijn om dit uit te wijzen, afgescheiden nog van het overgroot verschil in stof en inhoud; een ruim deel van mijn verzen schreef ik, voordat ik eigenlik Bilderdijks werk kende, daar ik er van 1894—1904 vrijwel geen oog in sloeg. Toen, in 1904, las ik het en begon onmiddellik Bilderdijks verdediging, die mij niets dan ongenoegen en vijandschap der leidende kritiek kon bezorgen. Ik wens dit uitdrukkelik op te merken. Men kan mij dus lastig enige vooringenomenheid met de figuur van den dichter verwijten. In de volgende studies verenig ik verschillende artiekels, die ik voor een deel reeds publiceerde en tans voor zover nodig bijwerkte (in hoofdzaak behandelend de verwantschap van B i 1 d e r d ij k met andere dichters, zijn vertaalkracht en zijn vertelkracht), met twee grotere hoofdstukken: Bilderdijk en Verwey in vergelijking gebracht, en Bi 1 derdijk geplaatst naast Napoleon en enige dichtertijdgenoten van Napoleon. Het leek mij na rijp beraad toch zeer gewenst om Bilderdijk in vergelijking te brengen met een der tachti- gers, die zich immers voor vijanden zijner poëzie uitgaven, en den dichter Bilderdijk te plaatsen zowel naast die moderne poëzie als naast de beschouwingen, door zo'n moderne aan hem gewijd. In mijn vorig boek behandelde ik beknopt en genoegzaam scherp gemarkeerd de kritiek op Bilderdijk ook door verschillende modernen, maar ditmaal, om een geheel omvattende estetiese kritiek te krijgen, nam ik voornamelik één enkele uit die kring, en liet, gelijk gezegd, ook diens eigen produkten niet buiten beschouwing. Doch benevens dien enkele nam ik ook ter beschouwing, wat de groep jongeren, om dezen enkele gegroepeerd, zowel over hun aanvoerder als over Bilderdijk ten beste gaven; dus ik ga na, hoe hij zichzelf tegenover Bilderdijk ziet, en hoe zijn aanhangers hem tegenover Bilderdijk zien. Ik bepaalde echter, dit spreekt van zelf, mijn grenzen niet nauwkeurig, en zag er niet tegenop, indien ik het vergezicht kon verbreden, soms een zijweg in te slaan. Wie mijn gast wil wezen, bedenke wel, dat hij bij mij vertreding vindt en de onrust dezer stoomsnel jagende maatschappij moet thuis laten. De schoonheid wil in rust en kalmte genoten worden, en wie op haar wateren uit spelemeien gaat, roeie niet als een dolle naar het eindpunt door, maar beschouwe de bloemen die op haar wateren zich spreiden, de planten die aan haar oevers wassen, de kreken, die lokkend achter haar riet zich wegbuigen. Ik ken geen haast, waarde lezer, maar juist, omdat ik geen haast heb, zal ik zien, wat een ander ontgaat, en mijn terreinkennis belangrijk kunnen vermeerderen, de gehele streek is mij in eenmaal bekend geworden. Ook bemin ik Bilderdijk om Bilderdijk zeiven niet alleen, doch mede om zijn rang in het universum, en zo dwaal ik dan nu en dan even zijdelings in dit universum af, om er verwante verschijnselen en verschijningen even te doorspeuren. Ik houd niet van eng begrensde studies, er moet wat van de grotere wereldvaart door spelen. Wij krijgen in deze studie tevens kijk op V e r w e y, op de modernen, poëzie en kritiek. Maar Bilderdijk is en blijft de hoofdzaak en het andere is er ditmaal om hem. Wie der modernen moest ik uitkiezen? Bilderdijk voelde zich het liefst lyricus, en was als lyrieker zeer veelzijdig. Welnu, de veelzijdigste lyricus der tachtigers, dat is V e r w e y. Ik zeg niet, dat de lyriek van Kloos, Gorter of van Eed en minder schoon of voornaam zou wezen, maar minder veelzijdig is zij vast. Daarbij komt, dat van alle tachtigers Verwey de meest konsekwente is geweest, buitendien het vroegst begonnen is de werken van vroegere Hollandse dichters met meer ernst te bestuderen dan in de revolutiejaren, en de enige is, die, evenals Bilderdijk indertijd, een groep jongere schrijvers vast aan zich heeft weten te verbinden tot een soort van falanx, zeer apart, maar zeer stevig aan hun leider verknocht. Ziehier nu de redenen van mijn keuze, aan den lezer te beoordelen of zij goed is. De aan- en opmerkingen der behandelde kritiek dwingen tevens tot een verscherpt inzicht, en geven telkens geschikte punten van uitgang. Dan is er het hoofdstuk over Bilderdijk, Napoleon en diens dichters. Dit nu leek mij toch ook gewenst om Bilderdijk te plaatsen naast den machtigen veldheer, die zo grote invloed had (zonder het zelf te weten) op Bil derdij ks levenslot en Bilderdijks poëzie, die in Holland met B i 1 d e r d ij k geruime tijd de geweldigste man is geweest. De revolutie gaf den sterken stoot aan Bilderdijks dichterschap, en alle kracht dier revolutie slorpte de Corsikaan in zich op, zijn denkers- en heldenbrein werd de leidende gedachte van al de ontketende krachten. De revolutie was de opstand en de bevrijding van het onderdrukte individu; Napoleon was de natuurlik voortgebrachte. Het onderdrukte individu verhief zich boven het mensdom tot de meest duizelingwekkende hoogte en greep de wereld vast, drukte de rijken, volken en vorsten neder. Daar is geen eigenlike tegenstelling tussen de revolutie en Napoleon, maar deze was haar opperste belichaming. Als zodanig ziet men hem niet, maar ik meen, dat de harmonie der verschijnselen zich niet laat verlochenen. Ook deze Napoleon was een onderdrukte; hiervan spreke St. Cyr. De revolutie gaf Bilderdijk een sterken stoot, zij was een werkelike bevrijding van zijn persoonlik dichterschap, maar de inspirerende klap, dien Napoleons heldengeweld hem gaf, kwam nog feller aan. Wij zullen dit alles in het hoofdstuk gewaar worden. B i 1 d e rdijk, als tegenstander der revolutie, verheerlikte voor een ogenblik nog dezen Napoleon, die hem de betemmer dier revolutie leek; uit bovenstaande beschouwing volgt reeds, dat deze Bilderdijkse Napoleonverering niet anders dan van korte duur kon wezen, want op een misverstand berustte. Het leek mij voorts gewenst om Bilderdijks dichterfiguur nog scherper te bepalen door hem naast andere dichtertijdgenoten van Napoleon te plaatsen, in hun verhouding tot den overweldiger. Ik geloof zelfs, dat geen dier grote tijdgenoten zo onmiddellik de invloed van Napoleon op zijn gehele dichterwezen heeft ondergaan als juist Bilderd ij k, die van hen allen ook de enige „hofdichter konden wij bijna zeggen van een Bonaparte is geweest, al was het dan een zeer eigenaardig en oorspronkehk hofdichterschap. De verhouding van Bilderdijk tot Napoleon in bizonderheden na te gaan, loonde dus mijns inziens de moeite zeer en bood tevens een centraal punt in het bespreken van B i 1 d e rd ij k s politieke gedichten, een gelegenheid tot het naar voren brengen zijner maatschappelike dichterdenkbeelden. Wij gaven in dit werk dus zowel een verbizonderende als veralgemenende kritiek en menen wel een hoogst nodig werk ondernomen te hebben, dat dikwels tot verrassende uitkomsten leidde. Moge het mij gegeven zijn door mijn twee werken over Bilderdijk de schade, die de dichter leed door ongelukkige laksheid, onverschilligheid en slecht begrip, voor een deel altans te hebben ingehaald. De samenstelling van het boek geschiedde in 1912; een enkele noot dateert van later. En tans, lezer, gehandeld naar de wijze spreuk van Goethe, uw Goethe, mijn Goethe,. de Goethe der moderne critici: Wer das Dichten will verstehen Muss ins Land der Dichtung gehen; Wer den Dichter will verstehn, Muss in Dichters Lande gehn. 's-Gravenhage, 1913 AUGUST HEYTING NOOT In De Hofstad van 1914 schreef de heer Eigenhuis over deze „nieuwe studies": „Zelfs durven uitgevers een monumentale B i 1 d e r d ij k-studie, waarop ons vaderland prat moest gaan, niet uit te geven uit financieele overwegingen. Ondanks de waardering van deze en andere lezers, reeds spoedig, toen ik hun mijn getikt manuscript kon voorleggen, en onder deze lezers bevonden zich ook uitgevers, slaagde ik Lucretia van Merken opgehemeld In zijn boek over J acques Per k stelt Kloos Verwey's later werk zelfs beneden Huygens, den praat-al, en zegt daar naar aanleiding van enige onbenullige rege s uit LucretiavanMerkens S aul en David, zoals de volgende gedachten van Saul: Geen wonder dat mijn zoon, mijn Jonathan, hem mint. Ikzelf voel tegen dank mij t'zijner gunst bewogen. Welk een gestalte! welk een hemelsch vuur in d oogen. Zoo schoon, zoo dapper en zoo kunstrijk! och. misschien Doet hem de drift des volks nog wel als vorst geb . Gewis, hij zal mijn kroon eens op zijn schedel dragen, 'k Hoor 't juichend Israël van zijnen lof gewagen. Dat wispelturig volk verheft hem boven mij, En schikt hem, voor mijn oog alreê ter heerschap^j. 7 al ik dien gruwel zien? zal ik dien val gehengen. Neen, beter is 't intijds zijn heilloos bloed te Plen§e"', Veel beter dat hij sterv' dan dat die ramp mij krenk. reeels met wat verstechniek aan de hand van de bijbel even makkelik op te stellen als het oplossen van een eenvoudige rekensom: bene^en Saul en David gesteld Om ronduit te spreken: want, och, ik heb mij toch alleen maar te bekommeren om de waarheid: deze verzen zijn energieker dan de watten-in-vloeipapierverzen van Lioba en tevens leniger en losser-loopend ondanks al hun achttien eeeuwschheid dan de vaak blijkbaar moeitevol tot rhythmische buiging gebrachte, wel stijf leder lijkende versmaat van den lateren V e r w e y" (blz. 27). Lioba en de latere Verwey beneden de dominees-poëzie gesteld Op blz. 28: „Nicolaas Beets, nadat zijn romantische periode voorbij was, schreef meestal even abstrakt en klankloos, al is hij niet zoo hard en stroef als Al bert Verw^' sinds deze geheel zichzelf is geworden (ik cursiveer, A. **.)> terwijl Ten Kate vaak een gemuzikaliseerde L 10ba-Van Eeden is in de derde macht." Men weet hoe Kloos ovet Ten Kate denkt. \exwey zelfs beneden Feitama gesteld Op blz. 52 stelt Kloos Verwey zelfs beneden den meest 'k Zat verbaasd hierop te mijmren, Net als een der oude rijmren, Als zijn vers geen slotwoord vond; Maar mijn venster ging juist open, 'k Zag het raadsel zich ontknoopen, En hoe 't thands op Pindus stond. Pegazus is lang gestorven, En zijn bron geheel verdorven Door 't verloopen van den vloed; Maar daar is niet aan verloren, Pegazussen, lang van ooren, Hebben dit gebrek vergoed. Niet een Ezel die zich-zelven Nu geen hoefbron weet te delven! Doch, ik mis, hij delft ze niet: Slechts een slag met de achterpoten, En zie daar de bron ontsproten, Die hem hals en hoofd begiet! o Wat zwelgt hij dan met graagte, En ziet neêr op ieders laagte Met een medelijdend oog! Wis! een onverganklijk leven Zal hem dit geslobber geven, En een plaats aan 's hemels boog. o Geluk van onze tijden Dat ons de Oudheid zou benijden, Hippokreen vloeit overal! Maar — dat ijselijk geflodder Maakt ons halve land tot modder, En, ik vrees, tot varkensstal. Wij bewonderen de vaste greep van den dichter, en wij vragen, is dit nu alleen „gedachtepoëzie", geeft de dichter hier enkel „afgesleten beeldspraak", waarmee het „treurig" gesteld is, of stelt hij ons in alle kracht en scherpte het beeld zelf voor ogen? De dorre spellingstrijd geeft tot bloem een levendige satiere Wie heeft ooit vroliker, opener en bijtender satiere gelezen dan Bilderdijks „Rondedans"? Deze voorstelling van Bil der dijk, hijzelf dood in de kist, zijn vijanden lustig om zijn lijk dansend, en dit alles zonder enige bitterheid doch uiterst spotziek getekend, kon alleen door een groot meester zo gevonden en gegeven worden. Dit vers draagt door een zo volkomen opheffing der ikheid in de noodzakelikheid der vergankelikheid, zelfs van de dapperste krachten, het eeuwigheidsbeginsel in zich bloot voor ieder, die niet willens blind is. Daarmede, met de erkenning dier vergankelikheid, verwint het ook die vergankelikheid. Bilderdijk duwt nog uit het graf zijn vijanden den ijzeren vuist onder de neus, want zulk een vers zal hen niet met rust laten, ook als hij onder de grond ligt. Hij wreekt zich aldus met onvergankelike kunst op de vergankelikheid van zijn leven. Rondedans (In Futuro) Om een doodkist Nu is Bilderdijk Een lijk; Nu zijn mond gesloten: Nu zijn pen en vingers stil; Nu heeft Marsyas zijn wil, Trouwe bentgenooten! Met de dood van Bilderdijk Is de zetel van ons Rijk Niet meer om te stooten! Nu met nieuwe kracht En macht Aan het taalverbasteren. Maat en toon en kloek verstand Weggebannen uit het land! Juicht nu, Poëtasteren: 't Echte Hollandsch moet ter zij; Schittert nu met Mofferij, Nieuwe stijls Scholasteren! Spreidt nu 't nachtlijk schoon Ten toon, Schijnt als heldre starren! Zet u op Parnassus top; Disch daar hemelstokvisch1) op; Rolt in zegekarren! 't Moffen stokpaard holl' nu door! Niemand meer in 't rechte spoor Zal den weg versparren. Nu een hoog Gerecht Belegd! Nu de bank gespannen! Al zijn schriften, hoe genoemd, Tot het Mutsaartvuur gedoemd, En zijn naam verbannen!! Thands gewenteld in het slijk En in spijt van Bilderdijk Zijn wij groote mannen. 't Land was voor een tijd Hem kwijt, Welk een tijd van weelde! Vrolijk gaven wij de wet; Maar in 't midden van dien pret, Eer men 't zich verbeeldde, Komt die rechte brekespel 't Spellersbaasjen op zijn vel, Die zoo 't prinsjen speelde. Maar nu zeidt hij hach Noch wach! Ja, wij triomfeeren! Dulden moet nu B i 1 d e r d ij k Dat wij dansen op zijn lijk Als beeren! Als de kikkers in de sloot, Zingen vrolijk: „Louw is dood, „Nimmer moet hij keeren!" Kwik—kwak—kwak en rik— Kik—kik. Nu is 't vrij krioelen! Spring nu vrolijk, plomp en plasch, ') hemel-ling. Riddervolkjen van 't moeras, Om uw lust te koelen. Nu is 't kermis wijd en zijd; Bilderdijk is 't hachjen kwijt, Vast staan onze stoelen. Bilderdijk en Potgieter Ik heb de Hollandse humor in geen gedicht leuker, pikanter, ondeugender en schaterender gevonden dan in dit onsterfelik meesterstukje; welk een dansrytme, welk een vrolikheid, welk een onaantastbare, kostlike voor-de-mal-houderij, welk een frisse gezondheid! Dit vers heeft kleur op de wangen van het dansen en Potgieters geestige vers bereikt er de brede, zij het wat ruwe, kracht niet van. Noem dit, zo ge wilt, gedachte-poëzie, want de strijd tegen Siegenbeeks spelling gaf het in en wat bestaat er eigenlik abstrakters en drogers dan een spellingkwestie? Maar erken, dat het dolle vers een-en-al leven en beweging is, en dat, zo dit „gedachtepoëzie" is, er nog veel van zulke gedachte-poëzie in Nederland te wensen ware. Dwaasheid van Uyldert Hier is niet alleen „beeldspraak", doch ook werkelike beelding, een beelding, zo plasties, dat ze ons geheugen niet loslaat. En zulke beelding, ondanks de ontkenning van Maurits Uyldert, komt slag op slag in Bilderdijks werk voor, slechts een totale onbekendheid daarmede kan zulke dwaze, onware beweringen in de pen geven. Bilderdijks oorspronkelikheid Bovendien bedient Bilderdijk zich in zijn beeldspraak niet alleen van beelden uit grote voorgangers deels overgenomen, doch gewijzigd en met eigen leven opnieuw bezield, een vrijheid, die zich de beroemdste werelddichters veroorloofden en Bilderdijk dus zeker niet aan te rekenen valt, doch zeer dikwels gebruikt hij oorspronkelike, ja hoogst gedurfde beelden en verlaat zich geheel op zich zelf. De rake brutaalheid dier beelden wijst op een hoog dichterschap en tevens op een krachtige hernieuwing der Nederlandse poëzie. Aldus bijv. leidt hij een nieuwe bundel in, zich verontschuldigend voor zijn productiefheid: Even als een oude Baker, Wen een piepend nachtkaars-end In de pijp brandt op haar blaker, Uit langdurige gewent Dadelijk haar knie doet trillen Of ze een kindje had te stillen, Daar 't intusschen stil en zoet, Zonder schudden, zonder sussen, Rustig voortslaapt op zijn kussen, En in 't wieg jen niets vermoedt: Even zoo (ik wil 't bekennen) Is 't met mij in dezen tijd, Wien, dien kring gewoon te rennen, 't Bloed door 't hersenstelsel rijdt. Verzen zijn het zonder ende: Waar ik thans mijn aandacht wende, Wat verstand of wil gebied, Wat er in of door mag stormen, Alles voegt zich in die vormen, Anders denken kan ik niet. Onbeheerstheid en losbandigheid soms bij Bilderdijk Echter, en hier krijgen wij de keerzijde dier deugd, die gedurfdheid spat meermalen uit tot anarchie, zoals ook in bovenbedoeld vers, dat voor zo ver wij het aanhaalden goed is, geestig, en een compleet geheel vormt, doch Bilderdijk weet daar zijn pen niet stop te zetten en gaat door met werkelike losbandigheid de eerste indruk bedervend. Het mindere in zijn werk zal evenwel door de tijd uitgeworpen worden en hetgeen overblijft, zal zeer veel zijn. Het spreekt wel vanzelf, dat men de waarde van Bilderdijk naar dit beste werk moet rekenen. Bilderdijk is niet altijd even zuiver als Vondel, maar wel even zelfstandig. Oprechtheid in Bilderdijks kunstuitingen Uit die zelfstandigheid spruit de oprechtheid van zijn kunst voort, en die oprechtheid neemt voor hem in: Zeker, bij uw Hoogtijdsmalen Is mijn toon wat ouderwetsch En mijn wijn moest wel verschalen In zijn langgeborsten flesch: En Bilderdijks ortodoxie was den liberaal een beletsel. Wij bemerken hieruit, dat Bilderdijk volstrekt zon vluchtige rol in Potgieters kunst niet gespeeld heeft, als Verwey wil doen voorkomen. Bilderdijks fancy Bilderdijk moge een dichter geweest zijn, die zich veel met het abstrakte bezig hield, hij verzinnelikte dit abstrakte, niet alleen in hele taferelen gelijk wij boven in zijn satieren zagen, en wij kozen dit genre, wijl de satiere tot zelfverdediging zo lastig is, ja, het hoogste meesterschap eist van den dichter, wil deze niet zelf belachelik worden, en in dit genre bleek wel Bilderdijks grote meerderheid boven zijn bedillers Kloos en Verwey: maar ook in een enkele regel, in vluchtige beeldspraak, in sproeiende „fancy zoals L e i g h Hunt zou zeggen in tegenstelling met de zwaardere „imagination", raak, even typerend, door de verstoffehking het abstrakte ons ineens verduidelikend. Neem bijv. het schitterend leerdicht De Kunst der Poëzie, waar hij naast langer vastgehouden en zorgvuldig uitgewerkte beelden ook korte, vlugge geeft: Of, kwam 't Poëtisch waar met koel begrip in bots, Of kraakte een fiere broos door 't daaglijksch klompgeklots, of wel: En 't arme Dichtstuk, eerst zoo rustig op de been, Kroop met een hangend hoofd, en schuw voor 't daglicht heen! Dit is aardig, geestig en daardoor bekorend. En het is klaar. Bilderdijk groot als reeële en als verhalend dichter Bovendien schreef B i 1 d e r d ij k niet alleen poëzie over het abstrakte. Het is buitengewoon dwaas Bilderdijk alleen als de „gedachte-dichter" te willen voorstellen. Hij beoefende letterlik alle genres, schreef hartstochtelike minnedichten, later vele huwelikszangen, waaronder enige schitterende, ik herinner slechts aan XXV April en De Schoonste Lusthof, hij schreef godsdienstige verzen en vaderlandse zangen, bezong de feiten van de dag, dichtte verzen op de natuur en op de seizoenen, daarnaast weer talrijke romancen, balladen en vertellingen, drie toneelspelen, een heerlik heldendicht van 3000 regels, enz. enz. Gaat het nu langer aan dezen man de natie uitsluitend te willen voorstellen als de „gedachtedichter"? Maar men is tegenwoordig niet voor een kleintje vervaard. Als men maar met een grote mond tezamen hetzelfde beweert, dan lijkt het wel waar. Bath hernomen Ziehier, hoe Bilderdijk een feit van de dag bezingt, de eerste strofen van „Bath hernomen Sla Lust- en Liefdetonen Wien dartel bloed doorstraalt. Wij zingen zegekronen Door heldenmoed behaald. Wij zingen in de baren Geen wieg van Cythereê, Maar Hollands heldenscharen, Gerezen uit de zee. Hoe bruischt het in die kolken! Hoe zwirrelt kil en vloed! Hoe trekken lucht en wolken Dit schouwspel tegemoet! Gij zult die helden dekken, (Gij nevels uit het West), Die door de baren trekken, Door gloriezucht geprest! Of voert gij donderslagen En bliksems in Uw schoot? Gij zult hen niet vertragen, Zoo min als 't Britsche lood. Zij treden in die golven Op 't smal onzichtbaar pad, Van stroomen overdolven, Van zeeschuim overspat. Ja, laat uw baren schuimen, o Groots doorwaadde vloed! Uw zilvren waterpluimen Versieren hun den hoed. Ziedaar den echten veder Die Hollands krijgsliên past! De lauwer buigt zich neder, Waar deze zeepluim wast! Potgieter, Bilderdijk en Vondel Is dit niet sierlik en ridderlik, niet tekenachtig en rijk van beweging, niet fris en fors? Hoeveel verschillende eigenschappen gaan in dit vers verenigd, en zo natuurlik, dat het nauwliks opvalt. Maakt zulk een gedicht niet Potgieters bewondering voor Bilderdijks vormvoltooiing duidelik? Maar, waar Potgieter, als hij krachtige beelden tekent, moeilik boven de zwaarte van zijn toon uitkomt, heerst hier een losheid en lichtheid, een levendigheid en toonhoogheid, een zuiverheid, die den geboren zanger verraadt. De woorden vloeien als het schuimbloesemend water. Geen Vondel wist zijn toon lichter te houden en een heldendicht zo makkelik om te zetten in lyriese juiching. En toch is in de grondlijn de strakheid van de mannelike krijgerkracht niet verloren gegaan. De tachtigers en hun schildknapen verwijten Bilderdijk „luidruchtigheid". K1 oos zegt ook: „de met Bilderdijk komende luidruchtig-speechende verzekeraars". Waarde heer Kloos, tracht rechtvaardig te zijn, anders mocht de spreuk van de splinter en de balk eens op u toepasselik worden. Bilderdijks afkeer van geraas Bilderdijk was iemand, die zich door drang zijner overtuigingen, er moge ook wat eerzucht bijgekomen zijn, in het publieke strijdgewoel wierp. Maar vergeten wij niet, dat hij als jongeling jaren aan zijn kamer gekluisterd was, daardoor in menig opzicht toch wereldschuw werd en altijd naar zijn cel terug verlangde. Hij beminde het studeervertrek en de stilte. De getrouwen, die hij naderhand om zich heen verzamelde, vormden een kleine intieme kring. Doch hij dorst de natie zijne meningen wel te zeggen. Hij stond voor niets. Hij was een ziekelik man, die veel aan hoofdpijnen leed, nergens bijna kon hij het uithouden. Het straatrumoer vond hij afgrijselik, hij, die „luidruchtige" man; zelfs het onschuldige getjielp van de zwaluw noemde hij een oorverscheurend gekrijs. Neen, in waarheid, hij beminde de stilte en schreef op haar het volgende vers, al had hij haar wellicht nu en dan zelf voor de ijdelheid verzaakt: Stilte Gij, stilte, op aard nog ouder dan de dag Dien de eerste mensch, dien 't eerste schepsel zag; Reeds heerschend eer Natuur haar wording kreeg, Toen 't Niet nog was en al 't bestaande zweeg; De Toekomst nog, van aarde en hemelkring, En 't mooglijk, van het worden, zwanger ging. Als 't Godlijk woord het onbegrijplijk diep Van 't licht ontbond en 't kind ter wereld riep, Toen ruischte 't, Vuur, en lucht, en waterval, Bestormden u met onbekend geschal, En vormden zich in rusteloos geluid Met levend vee uit zee en aardstofkluit, En galmden weêr van holle rots en kolk; En 't nimmer stil maar altijd razend volk Ten heerscher van dit wereldrond gesteld, Vervulde bosch en vlakte, berg en veld, En rukte steeds in nieuwe stammen voort. Ziedaar uw Rijk voor de eeuwigheid gestoord Met woest gewoel en redentwist en zang, Vereenigd tot uw wissen ondergang. De wetenschap verhief haar dondertoon, De valsche Waan, haar oudste bastaardzoon; De kansel rees, de danszaal en 't tooneel, Het Rechtspleit klonk, en 't bloedig Staatskrakeel; De Handelsbeurs, de schorre krijgstrompet Die 't stille bloed in kokende onrust zet; En eindlijk wij, wij nutloos dichterdom, Ach waar voor 't minst een deel dier kaste stom. 't Voert al met u een onverzoenbren krijg, En niemand hoort naar 't rustbevelend: Zwijg! 't Is 't graf alleen, en dit 's des kranken troost, Dat met uw rust dees rustloosheid verpoost. Daar dringt voor 't minst voor 't ingeslapen oor Geen hamerslag, gezang, of straatkreet door, En wie ontsliep, dien trilt in hooger sfeer Het zwakke brein door 't aardsch geraas niet meer. Poëeten-overstrooming Ook in „Poëeten-overstrooming" klaagt hij over het „gedruis", dat zijn broeders, de poëeten, maken: De aard bevolkt zich gantsch met Dichters Even als met Volksverlichters, Aldoorwijze Salomons; 't Dreunt er van langs veld en wegen, Hier als kletterende regen, Daar, als droomig muggegons. 't Is één markt van wijsheidskrameren, Wie kan slapen bij al 't hameren Aan die drokke winkelrij? Wie zich door de menigt' dringen, Oor en zielverdoovend zingen Ventende voor Poëzy? Ach, ik heb de kermiskuren Half mijn leven door zien duren, En het houdt nog daaglijks aan; 't Raast en tiert in alle hoeken, En wie stilte of rust wil zoeken Dient de wareld uit te gaan. Verfijningen in Bilderdijk Bilderdijk en Hooft B i 1 d e r d ij k, die uitmuntte door kracht en forsheid, die het gedreun der revolutie en der Napoleontiese oorlogen in de oren had, was zeer zeker de man, die het geweldige ook geweldig kon uitdrukken, den klank van staal en den donder, den strijdroffel en den dodentrom. Wij voelen zijn verzen telkens door de energie dier tijden gespannen, zijn woorden doen vaak aan als goed gedisciplineerde garde-veteranen, doch uit aanhalingen als bovenstaande blijkt genoegzaam, dat hij het luidruchtige niet om het luidruchtige minde, doch alleen de majesteit van het verhevene. Hij is dan ook een dichter, die zijn zinnen goed in de teugel houdt, hij kan ze plots doen stilstaan, of wendingen maken. Hij doet fijne tonen opklinken of vermeit zich in een jeugdig dartel spel met klanken, maakt kleine sprongetjes en glijdingen met zijn regels en rijmen, Hoofts strevingen met verfijning voortzettende: Maar brandt De hand Die 't speeltuig spant, Van 't innig boezemgloeien. Potgieter en Bilderdijk; Staring Potgieter leerde daarvan veel, en paste die eigenaardigheden van Bilderdijk vaak toe, doch niet met dezelfde luchtigheid: Maar eer de zee Van u mij scheidde, O Land! Waarin des winters hand Zijn glinsterende tente spant, En toch de geest van 't Oost mij beidde; Men voelt het, hij neemt Bilderdijks techniek over, maar niet met hetzelfde geluk, er is iets matters, lomers in zijn vers. Als lyricus, zuiver, recht-uit, is Bilderdijk dan ook verre Potgieters meerdere. De hartslag van zijn verzen is veel krachtiger. En deze is voor de meting van iemands dichterschap van de grootste betekenis. Uit deze krachtige klop van het hart stroomt het leven over in de zielen der toehoorders, — deze versterkt niet alleen de taal, maar ook het volk, dat zich tot luisteren zet. Het gedicht: Vrolijkheid Om Bilderdijks invloed op Starings en Potgieters verstechniek nog eens duideliker aan te tonen, haal ik hier twee strofen aan uit Bilderdijks „Vrolijkheid", een vrije bewerking van een Zwabies lied: Wie is er die ons 't lied Verbiedt, Waar vreugde en lust in klinken? De blijde vogel zingt op 't nest, En de Engel boven 't luchtgewest, Waar zon en starren blinken. Een vrij en onbeklemd gemoed, Gezond en vrolijk bruischend bloed Is meer dan schat en overvloed, Die ons bij 't graf ontzinken. Hoe 't nijdig oog een dronk Belonk, Geen wijsheid zal dien wraken. Het roosjen drinkt bij 't morgengraauw, Zijn frisschen teug van d'uchtenddauw Met nieuw gebloosde kaken. Het wolkjen drenkt het scheutig gras, De grond het wortlend veldgewas, En 't vischken dartelt in den plasch Bij 't schroeiend zonneblaken. De Krekel en de eveneens vrije bewerking van Anacreons befaamd vers De Krekel: Voor schatten is uw heil Niet veil, Door woorden niet te melden; o Krekel, die, op d'eikenbast, U met een luttel daauws vergast En huppelt door de velden! Waar gij, op akkers, graan Ziet staan, In voren zaadtjes schieten; Voor u is 't, dat het koren wast; En wat de boer in schuren tast, Gij moogt het al genieten. De noeste boer besteedt Zijn zweet Voor u, voor uw genoegen: En als uw suizen hem vermaakt, De vorsch rikkikt, het eendjen kwaakt, Vergeet hij al zijn zwoegen. Gij zijt geen haatlijk leedprofeet, Als duizend onweêrkraaiers; Maar, zomerboö, maar zongezant, Bevestigt ge aan 't bezwangerd land De onzeekre hoop des zaaiers. Gij draagt de gunst der Mingodin; Der Heliconiaden; Apol verleende u in den snuit Een zoet en zangerig geluid, Waaraan geen jaren schaden. En matig, en benij- dingvrij, In altijd vrolijk zingen, Bereikt ge, o kleen en bloedloos dier, Den staat der hooge Goden schier, En spot met stervelingen. Het zijn van die meesterlike overzettingen van Bilderd ij k, die slechts voor de helft vertaling zijn, voor de andere helft oorspronkelik als de vormen ervan: zijn eigendom. Zie nu dergelijke vormen bij Staring en Potgieter. Bij Staring in het bekende geestige gedicht-.Vulcanus' Wraak: Vulcanus' wraak van Staring Viel 't Mulciber wat zuur voor 't vuur, In Lemnos winkelholen, Zoo liet hij vaak, op rust bedacht, Het korten van Vrouw Venus nacht Den Droomgod aanbevolen. Zijn Wederhelft verbeet haar leed, Getroost om stil te bukken; Slechts had zij, in een dennenwoud, Naar stijl, der Maan iets toebetrouwd, Van Manliefs wondre nukken. En jonkvrouw Maan verried haar niet. Zij kon van oudsher zwijgen. Dat Mars haar snood beluisterd had, Toen ze in zichzelv' te praten zat, Was haar niet aan te tijgen. Bij Potgieter in het liedje van Bontekoe: ,,'t Passeeren der linie": Potgieters: 't Passeeren der linie Scheepsvolk: Daar rijst de God der zee Alreê, Een wierkrans om de lokken, Hij brengt zijn bolle weerhelft meê, 'k Wou dat hij 't wat meerminnen deê, Al moest ik er voor dokken. Wat vreemde stoet heeft hij Op zij, Het viertal werelddeelen. Die Azië is een oude prij; Die Afrika te zwart voor mij! Wie drommel zou haar stelen? Neptunus: Wat hebben malle maats Al praats! Mijn staf jeukt in mijn vingren. Wat volkslag ben je? van wat plaats? Lieg niet, of jij zult buitengaats En lucht en zee zien slingren. Aangeboren zangzuiverheid van Vondel en Bilderdijk Dit is een dier na te wijzen sporen van Bilderdijks krachtige invloed op de ontwikkeling der Hollandse verstechniek. Innerlik is er een verschil tussen de beide groepen van verzen aan te wijzen. Bij Staring en Potgieter schildering hoofdzaak, bij Bilderdij k de zang-zuiverheid hoofdzaak, hoogheid en schoonheid van toon; als hij schildering geeft, wordt die in de zang, in de lyriese stroom vervluchtigd en opgelost, gelijk ook in Vondels lyriek het lyriese element de heerschappij heeft. Vondel en Bilderdijk zijn in hun diepste wezen meer „pur sang" dichters dan Staring en Potgieter, wij erkennen dit ondanks onze grote liefde voor die twee laatsten, die door de natuurlikheid en gezondheid hunner gaven, bij een onvermoeid streven hun kunst te veredelen, toch tot een hoge trap zijn opgeklommen, vooral Potgieter in zijn Florence. Het is of in de aangehaalde gedichten van B i 1 d e rdijk een heldere hoge stem zingt, bij Staring een lage bariton, bij Potgieter zelfs een nog lagere bas, dit laatste passend bij het zware element der zee. De krachtige bariton van Staring: Dat wil ik, Vriend! Hoe bars Held Mars Zijn pluimkasket moog' zetten; Hoezeer in schalkheid uitgeleerd, Hij zal, van dezen togt gekeerd, Geen zegedeun trompetten. De bas van Potgieter: Neptunus: Wat offer? Troe, toe, troe Brr, oe! Zoo doop ik al mijn hachjens. Amerika\ spuit harder toe; Europel ben je nou al moe? Op wijf, wat doe je 't zachtjens! De sierlike, edele gratie van Bilderdijk verandert bij Staring en Potgieter in oubollige boertigheid. Terwijl Bilderdijk zich tot de nietige krekel wendt, brengt hij ons nochtans door de heerlike glans van zijn toon nabij de hemel „tot den staat der hooge goden schier", doch Staring en Potgieter met hun Griekse godenkramerij omlaag tot de nuchtere realiteit, tot oud-Hollandse boerterij. Ik wil dit geenszins voor een doorlopend verschil aanzien van deze dichters, denk maar eens aan Starings Zefir en Chloris en daartegenover aan Hollandse boert bij B i 1 d e r d ij k, — ofschoon Bilderdijk in zijn lyriek wel veel vaker hoger grijpt, naar de sterren en de wolken om het figuurlik uit de drukken — maar ik moest het verschil der verzen ondanks vorm-overeenkomst toch aanduiden. Welke overeenkomst in toon hebben deze verzen echter, waar er zoveel verschillen zijn? Welnu, die overeenkomst is hun grote opgewektheid, daarmee is alles gezegd. In het onbedwingbaar vrolike van: „Wie is er die ons 't lied verbiedt", voelden de andere dichters dadelik de kracht die er in die vorm schuilt. En had B i 1 d e rdijk zulke korte regeltjes dikwels met geluk aangewend tot het verkijgen van verschillende effekten, Potgieter maakte er een kuituur van en werd hierin wel eens al te zeer de technicus. Hij houdt vormen, oorspronkelik voor korte liederen gedacht, soms tal van bladzijden vol en breekt er zo het voordeel van. Onmiskenbare invloed op "Potgieter Wij kunnen de direkte invloed van Bilderdijk in meer gedichten van Potgieter aanwijzen. Daar is b.v. het volgende vers: Zoo ik het vermetel wage Hier de doffe luit te slaan, Waan niet dat ik mij behage Noch u vraag om lauwerblaan. Ach, hij moet uw vonnis duchten, Wie voor rijpe boomgaardvruchten, In de milde zuiderluchten Door de rijkste zon gestoofd, Blaadren biedt in najaarsdagen Door der stormen gure vlagen Van den heester afgeslagen Die niet boogt op geurig ooft. Lange strofen en rijk rijm Het nederig weemoedige en herfstelike is geheel in de toon van B i 1 d e r d ij k, evenals het streven naar rijkdom van gelijke rijmklanken en lange strofen door veel dergelijke voorbeelden bij B i 1 d e r d ij k geïnspireerd is, terwijl het begin doet denken aan den aanvang van Bil der dijk s vers: „Het Hollandsch": Waan niet dat ik mij vergete, Voor de stem van 't harte doof! Dat ik mij te veel vermete Op een handvol letterloof! een mooi gedicht in het telkens afwisselen van de grootste teerheid met de stoerste kracht van den tegelijk getergden en geestdriftigen dichter, die voor de uitdrukking van ieder gevoelen beschikt over meesterschap van taal. Verzwaring van slag door woordkoppelingen Een ander voorbeeld, Potgieter in ,,"Zandvoortsche wedrennen" geïnspireerd door Bil der dij ks satieren en zware krijgstonen, fors en diep, en Bilderdijk navolgend in zijn zucht tot het maken van woordkoppelingen, die de slag van het vers verzwaren: De wilde zoon der woestenij Eerbiedige onze heerschappij; Ofschoon zijn hoefslag de aard doet daavren: 't Verstand zij ook d'ontoombre een toom En steenige akker, steilen zoom Leer 't hem beploegen, hem beklaavren; In kogelvrijen krijgsmansdos Verheff' de ruiter zich op 't ros, Dat zwicht noch zwoege, trots de zwaarte: Het briesche in 't veld zijn blijdschap uit, "Waar 't kogels sist en bommen fluit Door vlammenspuwend schutgevaarte; Zich strekkend volg' de blanke tel 't Gefluisterd woord, 't getikt bevel Der in den zaêl gewipte schoone, Wier last zij voere, als 't windje een veêr, Tot vloed en beemd, en woud en meer Haar blik één drijvend landschap toone; Maar wie ook 't koninklijke dier De sporen geev', den teugel vier', 't Zij geen kromruggige kwajongen, Die bonter dan een kermisaap, Den duivel opvloekt uit zijn slaap, Bij ledenmartelende sprongen! Dit gedeelte door zijn voortreffelike beelding heeft mijn bewondering, de rest is taai en had Potgieter mijns inziens beter in een journalistieke klacht dan in rijmregels verwerkt. De liefde voor het paard Bilderdijk is in zijn liefde voor het paard en den fieren ruiter Potgieter voorgegaan, ik herinner b.v aan Bilderdijks eerste dichter-optreden, aan een ballade als Floris IV, aan Bilderdijks eigen paardrijden tijdens zijn verblijf in Duitsland, dat hem de vertelling „HetNachtspook ingaf, aan het slot van Zucht naar 't Vaderland, waar hij de door de dood bevrijde ziel vergelijkt met het ontspannen paard en in zijn beschrijving een kenbare diepe simpatie voor he ros toont (de regels: „Vrolijk juicht het moede ros, enz ), aan de fraaie regels op het paard uit zijn vertaling van I bn Doreids treurzang. Dit verschijnsel, dat alweer Bilderdijks machtige invloed op Potgieter toont, :zou voor Verwey een belangrijke vondst geweest zijn, doch Bïld dijk bant hij bekrompen uit zijn gezichtsveld. Van belang Poëzie en paardrijden is het echter dat Potgieter hier over het paard spreekt in Bilderdijkse verzen (1844) en dat Potgieter elders evenals Bilderdijk de kunst der poëzie bij het paardrijden gelijkt. Renaissancestijl Hetgeen B i 1 d e r d ij k deed voor de ontwikkeling van de Nederlandse strofenvorm zette Potgieter voort, doch niet bij intuïtie gelijk Bilderdijk, doch meer overdacht, gelijk Ver we y erkent in zijn Leven van Potgieter (blz. 335), als hij tot diens Florence gekomen is: „De strofen-ontwikkeling die het hoofddoel van zijn dichterlijke kunst geweest was, was ten einde". Hij noemt Potgieters stijl een „renaissance der renaissance", ook kennelik juist in die strofenbouw, doch elimineert hier Bilderdijks onmiddellike invloed. Op blz. 196 zegt hij: „Die vorm-ontwikkeling had tweeërlei te zijn. In de eetste plaats: eene van het gedicht. Wanneer men bedenkt te doen te hebben met een dichter die de Bezonnenheid handhaaft als zijn eigenlijke wezen en die tevens een overmaat van verschillende gedachten wenscht uit te drukken, dan spreekt het bijna van zelf, dat hij zich zal oefenen in vaste rijmstrofen met, gaarne, vooruit bepaalde afwisseling van lange en korte regels. De strenger strofe met haar rijmen en haar verschillen van regellengte zal hem beletten anders dan stap voor stap en met zich altijd gelijk blijvende bezonnenheid voort te schrijden. En daarna zal, in het langere gedicht, de tweede strofe al eentonig worden, indien zijn geest niet levendig genoeg blijft om verscheidenheid aan te brengen, maar ze zal, te beter naarmate ze moeilijker is, de grootste veelvuldigheid uitdrukken, indien hij het wèl kan. De eisch van eenheid bij verscheidenheid is voor den tevens bewegelijken en bezonnen dichter juist in zulk een strofe vervulbaar". Wat bij Bilderdijk natuur is, -wordt bij Potgieter kunstigheid Deze woorden kenschetsen zeer goed het bedachtzame van Potgieter bij het opbouwen van zijn verzen. En daartegenover de juiste kenschetsing van Bilderdijks intuïtieve wijze: „Dit alles was niet de vrucht van zoeken en tasten, van zorgvuldig polijsten en sylben tellen. Als met een tooverslag viel, tegelijk met de dichterlijke gedachte, ook de vorm Potgieter trekt het resultaat van Bilderdijks vindingen hem in de ziel" (van Balsem). Dit sproot hieruit voort, dat Bilderdijk meer natuurlike gave had. Hij was zanger geboren en voelde de stroom van melodieën in zich opbruisen. Hij gaf zich zelfs te veel over aan die dichterdronkenheid, zijn pen latende gaan, waar zijn zeggingskracht verdwenen was. De verschijning van Potgieter in zijn kalme bezonnenheid is daarom na die van Bilderdijk gelukkig, want rustgevend geweest, maar Potgieter verviel somwijlen in prozaïesheid door te grote nuchterheid en te weinig bewogenheid. Hij was van aanleg minder dichter en zijn grootste kracht ligt dan ook in de gave van schilderen. Eenheid bij verscheidenheid De eis van „eenheid bij verscheidenheid" stelde ook Bilderdijk, die zeer kort en kernig zegt in zijne „Gedachten over het verhevene en naïeve": „Het is de Eenheid, die altijd schoon is; maar het is de door rijkheid en volheid ontzettende Eenheid, die verheven is". Bilderdijks ciseleerkunst Keren wij na deze uitweidingen van Bilderdijks invloed op Potgieter naar ons eigenlik onderwerp terug, Bilderdijks fijne ciseleerkunst, en geven wij nog een ander voorbeeld van fijn versgevoel bij B i 1 d e r d ij k. Het gedicht April: Men neme dit geheel in zich op: Het gedicht: April Gewis, wanneer Het jaar zijn keer Bij 't vrolijk lachend Lenteweer Van voren aan gaat vangen, Daar 't beekjen ruischt En 't boomtjen suist Met verschen dosch omhangen; Het geurig kruid Den grond ontspruit, En 't aardrijk als een jonge bruid Met nieuw gebloemt koomt sieren; Dan schijnt er mee Door veld en zee Een dartle geest te zwieren. Een wondre lust Die 't hart ontrust En door geen noeste zorg gesust, Zich uitstort in 't verstrooien, Een tergend gift Dat 's boezems drift Ontwikkelt uit zijn plooien. Wanneer 't gediert' Uw weerkomst viert, Door nieuwen levenstocht bestierd, Met huppelen en kwelen; Is 't brein verward, En 't ledig hart Zoekt kinderlijke spelen. Als men de derde regel in iedere strofe weglaat, heeft het vers een regelmatige vorm, dikwels door Hooft gebruikt, o.a. ook in een bekende fraaie lentezang: Op 's winters end, Wanneer de lent', Dat puik en pit der tijen, Elk aangenaam Voordoet de kraam Van haar kleenooderijen; Contrastwerking bij Bilderdijk maar B i 1 d e r d ij k, die de dartele, dwaze grilligheid van April wilde uitdrukken, bereikt dit grillige in de vorm door het telkens tussenwerpen van de langere derde regel, een artistieke contrastwerking, die even gelukkig is als een goed aangewende dissonant in de muziek. Wie het oorspronkelike en meesterlike van zulk een gedicht niet inziet en voelt, toont Bilderdijk in zijn vlucht niet te kunnen volgen en is niet bevoegd om over hem te oordelen. Bilderdijk heeft in zijn verzen bovendien bijwijlen met werkelike dissonanten gewerkt en dit is gevaarlik geweest voor zijn waardering. Fijnheid van toon Het behoeft, dunkt mij, geen verder bewijs, dat iemand, die zo nauwkeurig luistert naar het geluid van zijn zang, naar de hoogten en laagten en de zuiverheid, zelfs zo tinkelfijn als in Nietigheid: Ach, al des stervlings roem is niet Dan blinkend ijs en ruischend riet. Het ijs versmelt, het rietjen knikt, Als zon of wind het tegen blikt. Waar blijft dan 't schitterschoon kristal? Waar 't oorbehagend pijpgeschal? Eén rukjen luchts, één zonnestraal! Daar ligt des hoogmoeds flonkerpraal. die velen zijner verzen een etheriese zweving weet te geven, dat zulk een dichter allerminst kan gevonnist worden met het etiket „luidruchtig speechende verzekeraar" of „opgewonden rijmer"; wie dit doen, bewijzen een volslagen onmacht en dienen zo spoedig mogelik in hun kritiese beperktheid herkend te worden. De lange woorden in het vers geven hier een dieper ondertoon. Felheid, der tachtigers tegen andersdenkenden Ziehier nu een der zwakzinnige beoordelaars aan het woord, de heer Maurits Uyldert, de schildknaap van Albert Verwey, over wien wij het reeds boven hadden. Ik gaf al enige zijner bezwaren tegen Bilderdijk weer, doch voor ik de aanhaling in zijn geheel doe, wenste ik de lezer genoegzame kennis van Bilderdijks werk bij te brengen om te doen zien, hoe een der voornaamste Nederlandse dichters hier met belachelike frazen wordt afgemaakt. Bedenken wij eens, met welk een woede de tachtigers en hun volgelingen zich tegen hen keren, die naar hun mening een onrechtvaardige kritiek hebben uitgeoefend op een of anderen, hun simpatieken dichter, dan valt hun eigen falen ten opzichte van Bilderdijk ons des te meer op. Tans is het woord aan Maurits Uyldert (blz. 5—9): Maurits Uyldert over Bilderdijk „Wij dienen na te gaan wat het wezen der poëzie-als-geheel in Holland was, vóór het nieuwe geluid van Perk, Kloos en Verwey geboren werd. De poëzie, kunnen wij wel zeggen, was niet onder Potgieters invloed gekomen. Wat in ons land aan zogenaamde poëzie leefde, was een zwakke voortzetting van B i 1 d e r d ij k s geestelike stuwkracht. De predikanten-poëzie van vóór '80 was de bedroefd weinig schone uiting, van het, alle aandoening en ontroering te buiten gaande, Verstand. Bij Bilderdijk en bij zijn jongeren zat „de gedachte" voor; ik meen de verstandelike gedachte, niet de Idee die, vonk van geestelik vuur, deel heeft aan de goddelike vlam van den Geest. Ik meen de verstandelike Gedachte, die van menselik maaksel is, die ontstond uit menselik denken: stellen, tegenstellen, saamvatten; de gedachte die wel overwogen was maar toch menselik beperkt en klein; resultaat, ontstaan uit reflectie. Niet meen ik de Idee die van plotselinge openbaring is, hevige verheldering, als een vonkenfontein opschietend uit de onbewuste psyche. Ontroering en bewogenheid in Bilderdijks poëzie erkend Aandoening in Bilderdijk erkend Wat nu deze Bilderdijkse gedachte tot een soort poëzie verhief, wat haar iets anders deed zijn dan verstandsresultaat, was het temperament van den denker, die zijn gedachte niet koel bezag, maar door haar in vervoering kwam. Dit temperament gaf geestdriftige ontroering, een ritmiese bewogenheid van de ziel waardoor hare uitingen werden beheerst. Ziehier dus de oorsprong van het dichterlik gevoel dat in de gedichten van dit genre niet te miskennen valt en waardoor men gedwongen wordt deze onder de Poëzie te betrekken: i°. de verstandelike gedachte, 20. geestdriftige aandoening, 30. innerüke bewogenheid, dichterlik sentiment. Het spreekt dat enig besef van beeldspraak aanwezig moest zijn, maar waar is dit niet, daar toch reeds bijna ieder woord symbool d.i. beeld van innerlik leven is. En dit besef van beeldspraak was veelal inderdaad niet anders dan een vrij armelik besef. Bij Bilderd ij k zelf, staat het er treurig mee. Niét de aandoening dus, niet de verbeelding, maar het beperkte verstand domineerde. Hiertegen kwamen de strijdbaren der nieuwe generatie in verzet. Vooral Kloos en Verwey. Zij kwamen tot dit verzet door de drang van hun schone wezen, dat het lelike rondom hen verdringen wilde. De poëzie ontstond, bij Kloos, uit de aandoening. Bij hem had de poëzie haar oorsprong in het sentiment. Zijn ziel stond open naar het leven, zij was voor alle impressies gelijkelik ontvankelik. Zij was een harp, de winden der werkelikheid (!) bespeelden haar. Voor hem was 't Gevoel alles. De aandoening, dat wat zijn ziel aandeed, werd in hem ontroering, ontroering van zijn menselik gemoed, hevige opleving van zijn gehele wezen, hartstochtelike bewogenheid, een storm zijner ziel waardoor zijn verbeelding opgloeide en vlamde. Kloos verzen branden. , , Verheldering in Btlderdtjk erkend Maar Kloos had weinig uit zichzelf. Kloos had niet een verstand als Bil der dijk, dat immer weer gedachten in hem opdrong en verhelderde. Kloos dacht niet gelukkig! maar vóélde1). Hij voelde haat en liefde gelijkelik en overwoog niet of liefde beter, deugdzamer was dan haat. Maar de haat en de liefde ontroerden hem en zij bliezen de gloed zijner verbeelding aan tot een fonkelenden brand van schone voorstellingen, zijn ontroering werd die wondere bewogenheid van ritme en vooral geluidsritme, die zijn verzen tot een ongekende schoonheid worden deed. Maar Kloos miste met dit hatelik verstandelike, iets dat meer van waarde is dan zelfs zijn buitengewoon tedere sensitiviteit. Kloos ontbrak de praedispositie van den geest voor de goddelike Idee. Maar deze was de rijkdom van Verwey. Bilderdijk leefde van de gedachte. Kloos van de aandoenbaarheid. Verwey van de verbeelding. ... ^ De poëzie van Verwey ontstaat uit de Verbeelding. De dichterlike ontroering leeft in hem anders dan in Kloos. Zij ontstaat niet buiten hem maar van uit zijn diepste zijnsgrond. Zijn geestelik leven is niet een van gedachten maar van openbaringen. De diepe idee, een vonk van de eeuwige Idee, doorbliksemt hem, staat plotseling in hem op als een Beeld, waarvan de hevige schoonheid of gruwbare schuwbaarheid hem ontroert, hem de dichterlike aandoening geeft die zijn verzen werkelike poëzie doet zijn. Het Beeld staat plotseling in hem op, het leeft in hem onafhankelik van wat den dichter aandoet. In het brandende braambosch van mijn hart is een stil beeld getreden. Het Beeld is er, de dichter hoeft slechts te uiten wat hij ziet, hij hoeft slechts te verbeelden. 1) Tegenwoordig tracht hij te denken, maar voelt hij nog in zijn verzen? (Noot van 1930) Het Beeld ontroert hem door de schone verschijning alleen, zijn bewogenheid is zijn ontroering, de heviger polsslag van zijn bloed. Zijn ritme en zijn dichterlik gevoel is in deze bewogenheid. Verwey heeft alles wat hij heeft uit zichzelf. Erkenning, dat Bilderdijk van binnen* uit werkt Ziehier dus de overeenkomst tussen B i 1 d e r d ij k en Verwey. Zij werken beiden van binnen uit, van uit de kamers hunner wezenheid dragen zij hunne schoonheden in het licht der algehele waarneembaarheid. Maar bij deze overeenkomst welk een verschil! B i 1 d e r d ij k met een ontzettende uitgebreidheid van gedachteleven, met een reusachtig tal opwindende onderwerpen. Verwey beperkter maar oneindig wezenliker, want dieper. Zijn ideeën worden in hem geboren, De ideeën-uiterlikheid tot subjectieve beoordeling genomen zijn ideeën zijn eeuwige, ondéérbare. Bij Bilderdijk menselike, vergankelike bedenksels meerendeels; zij zijn onreëel, toevallig, onvolkomen. Bij Verwey zijn zij zuiver, reëel, eeuwig-geldig. Het gevoel van Bilderdijk: de geestdrift voor het Begrip. Het gevoel van Verwey: de ontroering om het schone beeld. V e r w e y verhoudt zich tot Bilderdijk en tot de na-Bilderdijkianen als de eeuwigheid tot den tijd, als de idealiteit tot de bepaaldheid. Zijn poëzie is, naar den aard oneindig verhevener". De heer Verwey mag met deze malleklap, waarin zijn discipel zijn poëzie als „oneindig verhevener" voorstelt dan die van Bilderdijk, tevreden zijn. 't Is niet gering: „oneindig verhevener". Ach, indien ik in zulk een spiegel der ïjdelheid moest kijken als de heer Verwey, ik zou schaamrood worden. Toppunt van esthetiese dwaasheid Ik schreef deze bladzijden, die veel van kwakzalverspraat weghebben, zo volledig over, om rechtvaardig te zijn en aan de lezers geen argument of uiteenzetting te onthouden. De dwaasheid van U y 1 d e r t s betoog culmineert in de tegenstelling: „Kloos dacht niet gelukkig, maar vóélde". Volgens deze uiteenzetting heeft dus een denkend wezen geen gevoel en de heer MauritsUyldert acht de dichters gelukkig, die zichzelf bekwamen in het gemakkelike vak van gepatenteerde domheid. Dank U, waarde heer Uyldert in deze richting gaan wij niet mee, wij dienen de koninklike rede, die de mens verheft boven het dier. Heeft Uyldert wel eens van Dante en Lucretius gehoord, vanGoethe. Zo ja, hoe komt hij dan tot het neerschrijven van zulke zonderlinge, zwakzinnige onzin? Waren die mannen geen wijsgerige denkers en voelden zij geen liefde en haat. Of wi Uyldert hier „boeren, burgers en buitenlui verlakken. Het heeft er veel van. Voelde Bil der dijk geen »jiefde ,en haat", geen „ontroering van zijn menselik gemoed, hevige opleving van zijn gehele wezen, hartstochtelike bewogenheid, storm zijner ziel waardoor zijn verbeelding opgloeide en vlamde"? „Branden" zijn verzen niet? Quendo zeide wel naar aanleiding van Bilderdijks ode aan Napoleon, dat in zijn brein „een wereld in brand stond, een wereld van woeste, soms ontzettende, vlammende heerschersgedachten . Doch elders merkte hij weer in Bil der dijk een toon, die als een vibratie van goud wolklicht ontroert en stilmaakt. Dieper liefde verlangt naar kennis Gevoel en rede "Wat was het, dat Vondel naar de pen deed grijpen bij de onthoofding van Ol de nb ar nevelt? Zijn hef de voor den Advokaat. Maar hoe kwam hij aan die hef de. Door zijn rede, door zijn verstand, dat hem zeide, dat de Advokaat het landsbelang immer trouw en naar zijn beste weten gediend had en nimmer verraad kon gepleegd hebben; dat de beweringen, die men tegen den Advokaat aanvoerde, weerlei. Daarom bleef zijn simpatie voor den Advokaat, dien hij niet persoonlik kende en deze door de rede geleide en gecontroleerde liefde maakt haar veel aantrekkeliker en verhevener dan een liefde, die blindweg en gedachteloos den een of ander toegegooid wordt. Deze rede is een orgaan dat de liefde zichzelve schept om zich te kunnen veredelen, want de ware liefde verlangt ook rechtvaardig te zijn en om rechtvaardig te zijn heeft zij kennis nodig, voor deze kennis het orgaan der rede. Dit is, dunkt mij, eenvoudig, en ik heb dan ook nooit de vijandschap kunnen begrijpen, die sommige wijsgeren koesteren tegen het gevoel, tegen de kunst en de kunstenaars, zodat zelts de Spinozist Dr. W. M e y e r alle kunstenaars voor „ontoerekenbaar" uitkrijt. Dit dualisme van voelen en denken bestaat niet. Kloos en Vondel Bij Kloos werkten haat en liefde, volgens Uyldert, zonder zelf-controle, dus anders dan bij Vo n d e 1: „Hij voelde haat en liefde gelijkelik en overwoog niet of liefde beter, deugdzamer was dan haat". Dit schijnt in Uylderts ogen een gelukkige eigenschap te zijn. Maar dan verbazen wij ons niet over de onrechtvaardigheden van Uylderts kritiek. Laten wij die gedachten-poëzie van B i 1 d e r d ij k weder nader bekijken. Zelfs, als hij het over de liefde heeft, nog gedachten-poëzie, dan heeft hij het nog over de lessen, ja over de Hogeschool der Min. Overtuigt u, lezers, de Hogeschool! Over het onderwijs van de liefde. Volgens een kennis van mij zou het gedicht een navolging zijn, naar wien wist hij mij niet mee te delen. Het blijft dus twijfelachtig. Maar zeker drukt het vers Bilderdijks „gedachten" uit. Nieuwe gedachtenpoëzie Aan de Liefde Bij welken Leeraar, in Wat Hoogeschool, o Min! Is uwe kunst te leeren? Wat onderwijs kan ons ontleen Haar heilige verborgenheên, Die 't fijnst vernuft trotseeren? Wat taal, wat tong, ons doen Bevroên; Wat spraaktuig, leeren kennen; Hetgeen de vlugge geest beseft, Wanneer hij op uw zwanenpennen Zich boven lucht en zwerk verheft? Minerve kon met al De wijzen van haar' wal Uw gronden nooit doordringen. Ja Febus-zelf is op Parnas Een kunstelooze Marsyas, In u te willen zingen. Dan trilt, dan heeft zijn stem Geen klem, Geen kracht, geen vuur, geen leven: Dan kruipt, dan sleept zijn geest langs d'aard, Onmachtig om u na te zweven Met eene vlucht, uw grootheid waard. Gij, Min! gij zelve zijt Alleen, ten allen tijd', Uw eigen onderrichting En Leeraar. — Uw ervaren hand Schenkt zelfs het duisterste verstand Een Hemelsche verlichting. Ge ontvonkt den ruwsten geest: Hij leest In uw geheimenissen, In 't onbegrijpbaar wonderschrift, Met trekken, nimmer uit te wissen, Door u, in 's minnaars oog gegrift. Uw gunstige invloed maakt De lippen welbespraakt, En met de tong te kneden. Ja, dikwijls maalt, (o vreemd beleid Van 's Minnegods welsprekendheid!) Een afgebroken reden, Een uitroep, hoe verward Het hart Met levendiger verven, Dan de allerrijkste woordenpraal: Ja 't zwijgen zelfs is menigwerven De krachtigste, de teerste taal! o Min, laat andren dan De schrandre lessen van Een' Sokrates doorzoeken. Twee lonkende oogen leeren mij, Wat warelijk beminnen zij, Beschamende alle Boeken. En de allerwijste dicht- pen zwicht In 't rijk van d'Albedwinger (Het Zanggodinnendom ten spijt') Voor vaarsjes, die een ruwe vinger In ruwe beukenschorsen snijdt. Er is aan deze poëzie als gedachten-poëzie een steekje los. En er blijft een steekje aan los, als het onderricht wat meer gedetailleerd wordt in „kusjens", dat zijn kusjens niet zozeer der liefde, als wel der hartstocht. Doch, laat ons Bilderdijk volgen in het toepassen van die lessen der Min. Wij krijgen dan het volgende voorbeeld van „gedachten"poëzie. Zeer reeële gedachtenpoëzie Verrukking o Mij gelukkige! en o zaligste aller nachten! En rustkoets, hemelweelde- en zielverrukking-vol! Ja, 'k mocht in d'ademtocht van hare borst versmachten, 'k Mocht sterven aan die borst, die van verrukking zwol! 'k Mocht die ontbloote borst met stoute tanden kneden, En worstlen tegen 't kleed en d'arm, die ze overtoog, Geschakeld arm in arm, gewrongen leen in leden En hangende aan haar oog met zwijmeldronken oog. Zij zelv', zij tergde 't mij met trekkende amberlippen, En drukte er kus aan kus in stroomend kussen op; Liet warmen zucht op zucht aan 't hijgend hart ontglippen, En perste me aan dat hart bij eiken aderklop. ö Welke omhelzing toen! wat spartlend leden wringen, Hoe duizendwerf herhaald, vervangen en verteerd! Wat gloeiing van 't vermaak en teedre tokkelingen, Of machtloos doorgestaan, of trillende afgeweerd! Wat schokken —, machtloosheid! — Neen; nacht van [louter hemel! En tuige van ons heil, ons onnadenklijk heil, Lief nachtlicht, bij uw vlam en flikkerend gewemel! Voor kroon noch staven goud is zulk een wellust veil! Zoo mint de dartle niet, zo kan hij niet gevoelen, Die, enkel log gevaarte en geestelooze klomp, Den dierelijken tocht op de echtkoets tracht te koelen, Voor 't stoffeloos vermaak der zielvermenging stomp! Die 't hart verwijderd houdt, terwijl hij zal genieten —! Wien (Hemel!) elke vrouw zijn branding kan verslaan! — Neen, daar, en daar-alleen, waar zielen samenvlieten, Daar zweeft de zaligheid en stroomt door heel 't bestaan. Daar wordt geheel 't bestaan in zaligheid verslonden, Verzwolgen, zich ontvoerd, versmolten in de lust! Vergood, verengeld, in zich-zelve weergevonden! En zinkt, dien Hemel moede, in d'afgrond van de rust. De simboliese gedachte hierin Men ziet het: zuivere gedachten-poëzie met een moralizering op het eind. Bil der dijk de these, zijn geliefde Catharina Rebecca van Woesthoven de anti-these en Am o r de synthese. Zalige anti-these van Bil der dij ks liefde-gedachte! Of misschien acht Uyldert de moralisering of nabetrachting als de synthese te beschouwen. Mij goed. Als hij maar erkent, dat er in these en anti-these wel enige hartstocht zit, meer felheid van hartstocht, of om met van Deyssel te spreken, van „passie", dan in enig ander zinnelik Nederlands liefde-dicht. Want hier is nog geen verachtelike ongebondenheid, die de hartstocht weer oplost als wij m andere dichtstukken gelezen hebben, maar, en dit moet er bijgevoegd, ofschoon Bilderdijk op het einde spreekt over het samenvloeien der zielen, toch zingt uit het geacht vee meer hartstocht dan liefde, doch dan een persoonhke hartstocht, die ver staat boven die beestelike, waarover B11 d e r d ij k spreekt, welks brand door elke vrouwspersoon zou te blussen zijn. Het is een eerste nadering uit de hartstocht tot de liefde. Hartstocht en liefde In Bilderdijks verhouding tot Catharina van Woesthoven sprak meer de hartstocht dan de liefde, toch ook de liefde; in zijn verhouding tot Catharina Wilhe mina Schweickhardt sprak meer liefde dan hartstocht, toch ook de hartstocht. Immers, op het einde van zijn leven, zingt hij nog in Grijzaarts Bruiloftszang de volgende ietwat hartstochtelik getinte „gedachten'-poëzie, met de kusjens als klemmende stellingen: Grtjzaarts Bruiloftszang Zingt nochtans, gij moogt ze zingen, Liefdes teedre worstelingen, Maar, bestraald van schemerlicht. Zingt geen murmlend lipgefluister Dat de Min verschuilt in 't duister; Maar verbergt de kusjens niet! Voel' men ze in uw zangen klemmen, En de zielen overzwemmen In de tonen van uw lied. Zingt dat innig kusjens mengelen, Tooverlieflijk lipjenshengelen, Zwelgend mond- aan mondgevlij, Trekkebekkend, lustenwekkend, Zielen uit den boezem trekkend; Hemelnektarsnoeperij. 't Smakkend, schroevend mondjens-tippen, 't Spartelen met tong en lippen, 't Smachtend kronklen van de lust; 't Kittlen, stroken, streelen, stoeien, 't Aam met adem samenvloeien, 't Blaakrend, brandend zieldoorgloeien En in laaie vlam verschroeien Van den Minnaar en zijn Bruid, Wen zij, ziel aan ziel geklonken, Smelten in vereende vonken, Barstende oog en boezem uit: — Vonken die gebeent' en spieren, Hart en ademtocht doorzwieren, Tot zij ademtocht en bloed Doen verteeren in den gloed. Met de beeldspraak in deze gedachten-poëzie, zal de heer Maurits Uyldert met overtuigend gebaar spreken, is het bepaald treurig gesteld, en denkt dan misschien wel aan het „tooverlieflijk lipjenshengelen". Er is in deze poëzie van een orthodox christen meer heidense hartstocht dan menig nietchristelik dichter zich veroorloven zou. Snel en levendig lopen de woorden en het rythme, krachtige aliteraties versterken de werking. Waarschuwing tegen de verleiding der hartstochten Doch over het algemeen zijn de verzen tijdens zijn tweede huwelik anders betoond, het vuur geeft minder knettering en rook, doch reiner, voller en edeler licht. Ja, in Slangen waarschuwt hij de schonen zelfs tegen de verleidelike bekoring der hartstochten: Wacht dan, Schoonen, wacht u wel Van het zoete minnespel Waar de grazige valleien Zachte veldtapeeten spreien, Door der Lente hand gestikt En met bloemen overstrikt. Een vers op Odilde. Eenheid, der gevoelens Doch tijdens het eerste huwelik horen wij ook soms krachtiger de stem der zuivere liefde doorklinken. Zo in De Winter, een vers dat als een kristallen waterval naar beneden schiet, w.aarin hij zingt: Maar zeg, wat beminnen, Gegrond op de zinnen, 't Vermaak overleev'? — en in de volgende paarlende woorden eindigt, die liefde mv.t gezonde zinnelikheid verenigen: Voor ons, mijne Odilde! De Landgrond verspilde Zijn zoet niet voor ons: De Zomer mocht naken, Wij voelden geen blaken Des koestrenden zons. De Winter mag naadren, En wouden ontblaadren, Wij vreezen geen vorst. Geen dagen verdrieten, Daar de uren me ontschieten, Geklemd aan uw borst. De keer der saizoenen Moog dorren of groenen, Onze Echtkrans blijft frisch: U, mijne te heeten, Is, al te vergeten, Wat buiten ons is. De schoonheid van zulk een vers is klassiek. Het paart lieflike bevalligheid aan innigheid en gloed, jeugd aan overtuigende ernst. Eveneens in het vers De Vrouw klinkt de liefde door. Dit behoort inderdaad, alle gekheid ter zijde, tot een soort gedachtenpoëzie, doordat het een verstandelike verklaring poogt te geven van de schepping der vrouw, maar dit verstand heeft zich door het hart laten voorlichten, gelijk B i 1 d e r d ij k elders zegt {Aan Odilde, Hulde): ,,'t Hart is mijn Apol geweest". Gedachten van het hart Als de Schepper aller dingen Voor het grootst der zegeningen, D'eersten sterveling een Vrouw Uit zijn vleesch vereeren zou, Heeft Hij ze uit geen oog geschapen, Dat aan alles zich vergapen, Heeft Hij ze uit geen hand gewrocht, Die naar alles grijpen mocht, Heeft Hij ze uit geen brein genomen, Dat ze iets ijdels mocht bekomen, Heeft hij ze uit geen tong gekneed, Die van niets dan snappen weet, Heeft Hij hem geen vrouw uit de ooren, Die naar iedereen mocht hooren; Heeft Hij ze uit geen' voet gemaakt, Die te licht aan 't hollen raakt, En uit geen der ingewanden, Om in geene drift te ontbranden. Maar een rib uit 's menschen lijf Koos en wrocht Hij hem ten Wijf; Opdat ze in haar gantsche leven Aan haars Egaas hart zou kleven. Dit, het zichtbaar doel van God, Is zijn eenig Echtgebod. Dit, bij alle zaligheden, De vervulling van Gods Eden. Dit zal in dees rampwoestijn, Dierbare, ook ons Eden zijn. Dit vers moge verstandelik te noemen zijn, het is nog meer geestig dan verstandelik en meer innig dan geestig. Het gedicht: Troost; direkte beelding Het is ook beslist onjuist, dat Bil der dijk zijn gedachten en gevoelens altijd direkt uitsprak, en niet versluierde in een beeld; dit laatste deed hij dikwels genoeg, ik noem als voorbeeld het gedicht Troost (Schoon de Abeel met tak en wortel) dat ik in een ander artiekel (Bilderdijk in vergelijking met andere kunstenaars) heb aangehaald en waarnaar ik dus verwijs. Beschouwen wij dit vers naast Verwey's regel: „In De twee bedelaars Twee beedlaars plagen mij gestadig; En als ik d'een pas half verzadig, Schreeuwt de andre met nog luider keel, En vordert me nog eens zoo veel. 'k Waar willig d'een te vergenoegen, En d'ander ook wat toe te voegen, Maar moet van d'onbeschaamdsten gast, Die maat noch regel houdt, ontlast. Het ga hoe 't ga, 'k wil orde stellen En laten mij niet langer kwellen; Dus luistert, knapen, eens voor al, Hoe 't nu en verder wezen zal. Gij vriend, die Nooddruft zijt geheeten, Kunt daaglijks bij mij komen eten, En 'k geef U 't noodige als een plicht. Maar Gij, baldadig, koppig wicht. Verwaande Hoogmoed, die met vragen Niet ophoudt, die u voedt te plagen, Gij, zwelger, schrokker, houd u stil; En, zoo ik u iets geven wil, Verschuil u zedig in een hoek jen, En eet daar 't overschietend koekjen: Want zoo ik u geworden liet, Mijn Nooddruft kreeg zijn aandeel niet. Hier is een ethies idee in een beeld, een tafereeltje verwerkt. Hoogmoed en Nooddruft, de twee bedelaars, hadden evengoed twee vleselike kinderen van den dichter kunnen wezen. De bijbel voor Bilderdijk en voor Verwey Beschouwen wij nogmaals diezelfde regel: „In het brandende braambosch van mijn hart is een stil beeld getreden", dan merk ik in de tweede plaats op, dat Verwey tegenover de bijbel heel anders staat dan Bilderdijk. Voor Bilderdijk is deze werkelikheid en goddelike openbaring, volstrekte waarheid, voor Verwey, hoezeer hij de bijbel bewonderen moge, niet, voor Verwey is de bijbel beeld. Een regel, als U y 1 d e r t van Verwey aanhaalt, had B i 1 d e r d ij k daarom nooit kunnen schrijven, wijl die tegen zijn geestelik wezen indruiste, hij zou het beeld van Verwey verworpen hebben als verkrachtend de Christelike nederigheid, die zeker het eigen hart niet genoemd had als het braambos, de heilige verblijfplaats van den hogen persoon Gods, des Scheppers. De inspiratie der legende en werkelikheid Maar is dit voor de dichterlike uitbeelding zo nadelig, dat de dichter als werkelikheid beschouwt, hetgeen voor den ander beeld is? Wij ontkennen dit. Het is voor den modernen dichter zelfs noodzakelijk zich in het als overlevering beschouwde geheel als in een werkelikheid te verplaatsen, wil hij niet voos met woorden en abstrakties spelen, en slechts verdroogde allegorieën geven. Verwey begreep het in zijn Persephone, maar B i 1 d e r d ij k had zulk begrijpen niet nodig om zijn Ondergang der Eerste Wareld te schrijven. Dat was zijn voordeel. En terwijl Bil der dijk in den grond lyricus is, doch Verwey „beelder" naar Uyldert zegt, zo nam, misschien daardoor wel, de inspiratie hem veel verder mee dan Verwey en is zijn epos een veel machtiger brokstuk geworden dan Persepbone en Demeter samen, al viel de slag van Hollands inlijving bij Frankrijk ook als een levenkortende bijlslag op het heldendicht neder, en al heeft Verwey zijn hele leven lang in gunstiger en aangenamer omstandigheden, onder een krachtiger opstrevend geslacht geleefd. Onder Uylderts patronaat Laten wij echter niet te wreed zijn voor den heer M a u r i t s Uyldert en niet telkens aanhalingen doen uit verschillende soorten van Bilderdijks veelzijdige poëzie, die juist zo weinig overeenkomen met de bepalingen, die Uyldert van de Bilderdijkse poëzie gaf, maar laten wij de zorgvuldig door hem voor Bilderdijk gemaakte traliekooi binnenstappen. Laten wij een vers aanhalen, werkelik zuiver gedachten-poëzie naar Uylderts wens: stelling, tegenstelling, saamvatting. En ik grijp dan naar het dichtje: Leven, in een ander artiekel door mij mede aangehaald, waar het uitvoerig ontleed wordt, zodat ik tevens naar die bladzijden verwijs: , Het gedicht: Leven Siert het frisse rozebloed, Tooit des krokus gouden gloed, Bollen wang en hairen; Koomt een halfvoltrokken eeuw Met des levens wintersneeuw 't Wagglend hoofd bezwaren: — Hult de kriekende ochtendstond 't Lachen van den kindermond Met aanminnig blozen; Legt het flauwende avondlicht Zilvren glinster op 't gezicht Van den tandeloozen: Neemt het lichaam toe of af, Rijst het, duikt het naar het graf; Zegt niet dat we leven: Door zich-zelve te vergaan Is te strijdig met bestaan, Om het naam te geven. Hier is, wat Uyldert bedoelt: these, anti-these en synthese. Maar er is meer dan dat. Het is niet alleen wijsheid, diepe wijsheid, die het vers geeft, het is wijsheid in schoonheid verhelderd en opgeheven. Wijsheid in schoonheid, in één straal van klaarheid langs een fluwelen hemel opgebliksemd, men noeme die wijsheid dan gedachte of idee. Het is de zachtste weemoed van een rijpe geest met de lijdende berusting, in zoete klank kabbelend door een bebloemde bedding. Want daar zijn die bloemen, de beelden, met een enkle wenk van 's dichters toverstaf te voorschijn geroepen, jeugd en ouderdom gelijkelik ons verbeeld. Welk een fluisteringen leven in dit vers, wat peinzende stemming voedde het en wordt er door wedergewekt! Is het sfinxies levensraadsel ooit schoner en korter tot lavend dichtschoon verwonnen? Bestaan en niet bestaan Het is of I s i s' sluier met een gewijd gebaar door den dichter wordt weggeschoven. „Ik denk, dus ik ben" zegt de Franse wijsgeer Descartes, doch Bil der dijk antwoordt weemoedig: Door zich-zelve te vergaan Is te strijdig met bestaan, Om het naam te geven. Hij beeldt deze gedachte zinnelik uit, dat deed zijn dichterschap. Hij had het vergaan ook geestelik kunnen beelden. Ik denk, ja, maar ieder ogenblik iets anders, ben ik dan ook ieder ogenblik iemand anders? Want als ik ieder ogenblik iemand anders ben, en zelfs terugkerende gedachten xn de tijd verworden, heb ik dan nog het recht te zeggen: ik ben? Neen, antwoordt hierop Giovanni Papini, de door Verwey bewonderde Italiaanse schrijver, de man, die zegt: „Ik ben niet". Tweeërlei maatstaf voor de poëzie van Bilderdijk en die der tachtigers Laten wij van dit vers afstappen: ieder voor poëzie maar enigszins gevoelige lezer heeft toch zeker wel kunnen bemerken, hoe ontzaggelik bekrompen Uylderts omschrijving van Bilderdijk als dichter is. Het is niet aangenaam voor den heer U y 1 d e r t dit te horen en ik schrijf dit ook geenszins met genoegen neder, daar ik ongaarne kwets, maar wat schiet er anders over dan zulke kritiek te signaleren, waar ze hoogtij viert op vele plaatsen, in vele tijdschriften, estetiese studies en zelfs schoolboeken, die veel gebruikt zijn? Waarom moet men bij B i 1 d e r d ij k juist van opgewondenheid spreken, een dichter, die vaak de diepste weemoed vertolkt, doch bij K1 o o s, V e r w e y enz. van emotie, ontroering, passie, bewogenheid en zo al meer, zelfs al is die bewogenheid „een hevige polsslag van het bloed"? Dat noem ik gochelen voor boeren en burgers. Bilderdijk was zeer zeker een persoon, die in geestelik werk en in eigen abstracties voortdurend zijn denkkracht oefende, te veel zelfs voor het bewaren van een goede gezondheid, hij was ook reeds vroeg door het noodlot zelf op zijn kamer aangewezen; maar gelijk wij gezien hebben, was hij in de eerste plaats veel te veelzijdig om denker alleen te zijn, hij was ook schilder, schepper, dichter, minnaar, hartstochtelik politicus, verteller, dramaticus; en in de tweede plaats heeft hij zelf-regulerend in zijn poëzie tegen overspanning van de geest gewaarschuwd (zie het fragment: „Overwerking van den geest" in mijn bloemlezing Onze Dichters opgenomen) en wijst hij het geneesmiddel aan, dat eerst in onze tijd ten volle gewaardeerd is: de sport, hierin aansluitend bij Bellamy, doch zijn raad met veel meer nadruk gevend: Ver treding geboden (uit: De Ziekte der Geleerden) Bilderdijk eist sport als noodzaak Gaat, schudt die logheid uit, dat leden drukkend lood; Vertreedt u; neemt de bijl, en houwt abeel of ceder, Of, is uw arm te zwak, of esch- of berkspruit, neder; Beschrijdt het dravend ros; slaat vederkuif of bal; Trekt zinkend schakelnet of zegen aan den wal! Voor 't minst, vernieuwt uw geest door stille kunstbedrijven! De handling van 't penseel vervang' het bukkend schrijven; De beitel neem de plaats van maalstok en palet; En schaaf en spanzaag ruisch' door 't zwijgend kabinet! 't Is werkzaamheid-alleen, maar werkzaamheid der spieren, Waar 't leven bij bestaat, waar dier en plant bij tieren. Ga, stervling, ga het land met drupplend zweet besproeien: Eet brood, van 't zweet doorweekt, waarvan uw wangen [vloeien: Roei doornen, distels uit, breek kei en rotsgrond door; En drijf de scherpe ploeg al knikkende in de voor! Krom, wijl ge u krommen moet, van d'arbeid, niet van ['t zitten! Laat u de zon op 't hoofd, — het denken niet —, verhitten! Slaap op uw legerstee van lijfsvermoeidheid in, En waak geen nachten door uit ijdle lettermin! Ziedaar uw lot, uw staat, bestemming, vloek en zegen! Druisch de Almacht niet verdwaasd in hare ontwerpen tegen. God schiep geen Kunstnaar, geen Geleerde, maar een mensch. Het werk van God te zijn, dit, stervling, zij uw wensch! Ga, oefen heerschappij op 't aardrijk, op de dieren! Leer wat uw stand betaamt; beteugel norsche stieren, Tem d'ongetoomden hengst, den elefant in 't bosch! Jaag hert en ever af, verschalk de looze vos! Dwing aarde, en zee, en lucht, uw grootheid cijns te geven! Leer 't woedende Element beploegen met den steven! Span water, lucht, en wind, als rossen in 't gareel! En brei uw scepter uit naar 't verste warelddeel! Dit, stervling, koomt u toe. Maar ijdle mijmeringen; Natuur, haar diepst geheim vermetel af te dwingen; 't Gestarnt voorbij te zien, in 's hemels eindloosheên; De stof van 't stof gewaad, het licht van het licht te ontkleên; Of ingebeelden roem uit nietigheid te delven; Te leven voor een rook, ten koste van zich-zelven; Zich-zelv' te sloopen met verzaking van zijn stand; Dit 's redelooze drift, die uitspat uit den band. Dit straft Natuur, getrouw aan 's Hoogsten welbehagen, Door duizendduizenden, door onopnoembre plagen. Terecht! de harmony, die 't groot Heelal regeert, Die ziel en lichaam stemt, wordt, strafloos niet, verkeerd. Ziehier een gezonde levensopvatting van Bil der dijk in zijn poëzie overgegaan. Verwey's poëzie is, gelijk wij zagen, naar Uy ld erts mening „oneindig verhevener" dan die van B i 1 d e r d ij k. Laten wij Uylderts meningen over Verwey's verschillende verzen dan eens nader bekijken. Als wij gewaar worden, dat V e r w e y's minder geslaagd werk hoog geprezen wordt, terwijl het fraaist van Bilderdijk nog zijn liefde niet heeft, dan blijkt zonneklaar in wat voor handen hier de kritiek is. Een vers van Verwey Op blz. 35 haalt Uyldert het volgende aan: „Brand gas in 't zaaltje, geef voor weinig centen stoeltjes en bier, laat het tooneel verbeelden pleintjen of woonhuis, straatje of herberg, speel den daaglijkschen doen van 't volk daarin, fragmenten van kleurge klucht, warme ernst, — vang op den jenten dans van de straat, deunen die nooit verveelden 't zorgeloos oor —, laat dan voor 't laatst de weelden van landskracht en 's volks kleurige gewenten staan op 't theater, nu dat ze in de straten schuilgaan in nieuwerwetsch kostuum en negentiendeeuwsche egaalheid en fatsoenlijk praten. Dan zal 't tooneel een lachen en een zegen voor 't volk zijn, dat in blij kortstondig wanen zichzelf zal zien als hier de Sevillanen." Een aardige ontboezeming voor een journalist, dunkt mij; als ge weet met een vers te doen te hebben, zult ge wellicht als rijmen uitzoeken het oude woord „jenten en het vreemde „gewenten" voor „gewoonten", als ge dan nog in 't begin „centen" opmerkt, dan denkt ge: dit is misschien een rijm, en ja, op „Sevillanen" rijmt dan natuurlik „wanen". Maar ik zet het u in dit stukje een vijfvoetig jambies sonnet te raden. Waar zijn de schone klank, de zang, het rytme van zulk vers? Doch dit hindert den heer Uyldert in 't geheel niet, hij schrijft in verrukking: „Zie Theater dat juist dit leven van gelijk zijn opvatting van S a m s o n s liefde voor D a 1 i 1 a ook zo antipatiek mogelik is: Zachtkens lacht Samson, zeit: Wist ik niet wel Dat zij het doen zou? En nu deed zij 't: arme Kleine D a 1 i 1 a. Geheel verworden zinnelikheid Dit lachen van Samson om de arme kleine D a 1 i 1 a, die hem verried, wetende, dat zij hem verraden zou, en het was dan waarlik geen Jezus-offer, dat hij bracht, dit lachen staat mij buitengewoon tegen, — het wijst op een perverse zinnelikheid en de voorstelling tekent een tijd, waarin zovelen altijd de zinnelike lusten en geen gezond-zinnelike, maar verworden lusten in alle dekadentie voorop willen schuiven, menende dat hun eigen kinderachtigheid het alpha en omega der schepping is. Dan vind ik enkele grofheden in Bilderdijks zinnelikheid nog verkiesliker. Mozes' verlossing bij Verwey Gaan wij verder met onze beschouwing. Het tweede verhaal uit De Joden bevat in de inleidende beschrijving Mozes' verlossing als kindje. Hier is een fragment, het ontdekken van het kind: Angstig, doods-bleek Volgde Mirjam haar ooge': eensklaps gekraai, Schreien van kindje, eerst kalm, dan heftiger, Hongrig met booze modulatiën. Eerst, op 't geschreeuw, trilde Mirjam en zorglijk Keek zij naar 't plekje in 't riet daar 't uitkwam, 'tzelfde Daar straks ze iets borg. Maar gauw, ziend de Vorstin, Bloosde ze en bleekte, want die had het haar Vallen gelate' en wees haar meisje er iets Gaan zien. Die waadde er heen. Mèt kwame' op 't vreemde Schreie' en op wenke' aan de overkant een rijtje Meisjes, hofdames die gewandeld waren Langs de rivier. 't Bosch-in sprong Mirjam; langs een Omweg holde ze er heen: 't donkere meisje Knielend hield op haar hande' een recht langwerpig Kistje van riet en bieze' en lijm: daarin lag Rozig een kindje en hield de oogen verbaasd Op voor hem knielende Vorstin, hofdames Staand, buigende óver hem. Achter een boschje borg zich Mirjam, luisterde: de Vorstin zei: kijk, Een joden-jongske: 'k hoor, mijn vader wou Dat m'alle jode-jongtjes in de Nijl wierp: arme Mensch van een moeder, maar ik. zal haar kindje Aannemen: zij 's mijn vaders wet niet ongeHoorzaam geweest: 't kind stond op 't wat'r en ware ik Daar niet gekomen, 't zou 'n dood kind zijn. 't Kindje Had nu genoeg van mooie dames, 't schreeuwde Hongerig. Och, dat 's honger, zei ze, k moet een Joodsche min hebbe' om 't zogen. Haal me er een. Leg naast dit stijve prentje in reporters-stijl^ en met ongelukkige afkortingen als „jode-jongtjes", „wat r enz. en massa weggeworpen n's, trouwens met die afkortingen is V e r w e y in het hele boekje veel te kwistig geweest en heeft daardoor zijn taal nog hakkeliger gemaakt, leg daarnaast een fragment, ook over de ontdekking van het Mozeskindje handelend, uit een gedicht van den Vlaming Albrecht Rodenbach: Mozes' verlossing bij Rodenbach De blanke stoet stond op den groenen oever, en zag de zilvren visselkens in 't blauwe water smakken, en de eilandjes daar liggen in den smoor, den Ibis vliegen hier end daar en de eedle zonne dagen en glanzen, beeld des heilgen Faraos, Maar „Zie" zei een der maagden, en zij wees naar 't glimmend [water, „daar drijft zoo klein een schuitjen op de baren. Wat mag dat zijn? En rond haar kwam de heele schaar [ ^ctroppcicl) en allen keken waar de maged wees, en wonderend herhaalden zij: „Wat mag dat zijn? Doe [nader en nader kwam het schuitken toegedreven, en angstig volgde het hun blik, vol kommer of het niet zou haapren aan den boord der eilandjes. Maar deze die het de eerste zag, sprak: „Toe! Wie brengt [mij 't schuit jen, 'k Moet weten wat het is. In 't water, Ir as!" En eene bruine maged sprak eerbiediglik en vrolik: „Hier ben ik, dochter van den F a r a ö". En op den groenen oever viel het blank gewaad en huivrend daar sprong zij, en het water plonsde luid en rimpelde in het ronde wijd, en, 't meer in baren slaande, met vlottend' haren zwom de bruine maagd. En zie, van uit de vernte kwam zij weder toegezwommen, en voor haar dreef het dansend schuitje en naarsde 1) „Zoo helpe mij vrouw Is is!" riep de keizerlike dochter van op den oever, ,,'t ligt een kind jen in!" En in haar blijdschap danste zij en klakte hare handen, en al de maagden klakten hunne handen en juichten achter: „Ja voorwaar, het ligt een kindjen in!" En 't schuitje lag daar op den groenen boord, de zwemster knielde neer en wierp haar lange lekende haren op haren rug, loech vrolik en eerbiedig, en, hijgend, zonder spreken, wees zij naar het kindeken dat in het korfken sliep gelijk een rose. Met eenen blijden kreet sprong toe de keizerlike dochter, en greep het slapend kindje, dat ontwiek en jammerlik aan 't schreien ging; maar in hare armen douwde het de vorstin van blijdschap dansend, en zij kuste het, en streelde het, en sprak hem zoete woorden, en dat het toch niet schreien zou bij haar. „Ik wil dat kindeken voor mij", zei de eedle keizersdochter, „het voeden, kleeden en hem moeder zijn. Men zoeke het een voedster. Komt! wij dragen het te mijnen". Uylderts verguizing van Rodenbach Is dit niet een-en-al levendig, natuurlik, fris en bekoorlik, naïef idyllies? Deze koningsdochter is een mens, een echt jong meisje en geen houten jut of mummie als bij Verwey; haar lieftallige, levenslustige geleidsters zijn geen idioot-vervelende „hofdames". De twee stukken steken bij elkander af als dag op nacht. Maar in zijn artiekel over Rodenbach in De Beweging van April 1908, waarin hij den te jong gestorven genialen Vlaming op schandelike wijze afmaakte, durft 1) naderde Verschil van beelden in een klein vers Een voorbeeld, hoe de beelden zich in zijn vers krachtiger op kunnen doen: (Kristaltwijg, III, uit: De Kristaltwijg) Ik zoek en wensch en vraag en klaag En weet niet wat ik wensch, Toch is 't aldoor of ik in mij Het zekerst weten draag. Toch is 't aldoor als hoef zoo ver Van hier ik niet te gaan, Want door het venster van mijn huis Blinkt mij een kleine ster. Want door het touwwerk van mijn boot Speur ik een kleine ster — De roerpin in mijn hand wendt zacht: Daarheen, door leegte en dood! — Het rijm, dit merk ik onder de hand op, is door zijn schikking weinig voelbaar. De eerste strofe geen beeld, de tweede: het huis, de derde: de boot, ook een soort huis, maar in de tweede strofe beweegt zich de bewoner, in de derde de woning. Het is als een denkbeeld, dat langzaam doorbreekt, in de tweede strofe klaart het reeds als een ster uit de nevels, maar daar kan de dichter nog niet meer doen dan zijn oog er op gericht houden, in de derde strofe doet hij meer, hij beweegt zich met zijn gehele woning er heen. Men ziet hier de wording, wisseling en uitgroei. In dit vers nu, dat is duidelik, is evenmin de idee in één enkel beeld, als U y 1 d e r t het voorstelde, omgeschapen. Doch zou het daarom geen mooi vers zijn? Hier nemen wij V e r w e y nu eens tegen U y 1 d e r t s teorieën zelf in bescherming. Uyldert en Uylderts teorieën zijn twee, want U y 1 d e r t bewondert V e r w e y onvoorwaardelik. Een vers van Verwey naar Uylderts voorstelling Nemen we ook een dichtje naar Uylderts voorstelling van Verwey's poëzie: (Kristaltwijg V) De vijand spint zijn zilvren web Hij slaapt noch sluimert niet En scherpt, dat hij mij spietsen moog Zijn diamanten neb. Maar kleinen vogels vleugels spant De oneindge wind en scheurt Die mazen door en zuigt me omhoog Naar waar mijn hemel brandt. Daar stijg en draai 'k en wentel me om En baad in 't lichte lauw, En ben de onbindbre vogel weer En zing mijn haters stom. Ik geloof niet, dat een spin een diamanten neb heeft, doch denken wij V e r w e y's simboliese toverspin er een te bezitten, dat is een dichterlike vrijheid, dan kunnen wij ook dit laatste dichtje bewonderen. En wij bemerken voor alle de drie soorten poëzie simpatie te gevoelen, als maar werkelik achter het vers een dichter zit, een ziel, een rytme, een ontroering. Vergelijking van twee gedichten van Verwey en van Bilderdijk Wij bemerken dus in Verwey en B i 1 d e r d ij k gelijke eigenschappen, en het zijn alleen zonder steun in de lucht hangende teorieën, die een diepe scheiding willen maken. Neen, de scheiding tussen Bilderdijk en Verwey bestaat, behalve in het verschil der metriese techniek, vooral in het verschil van de wereld, waarin zij met hun gedachten en gevoelens leven, en dit geeft het grote misverstand. Die Bilderdijkse wereld is door Verwey, Uyldert en andere critici niet genoeg benaderd. Doorpeilden zij B i 1 d e r d ij k beter, dan zouden zij veel overeenstemming met zichzelve vinden. Cor Cordium en De Geestenwareld Daar is het bekende vers Cov Covdium van Al bert Verwey. Uyldert zegt ervan: „Dan, ineens, een van V e r w e y's schoonste werken. Hier gebeurt het, hier, plotseling, keert Verwey zich af van dit schijn-leven en daalt neer in de duisternis van eigen werklikheid". Verwey wilde meer dan de gewone werklikheid om zich heen, hij wilde een dieper werkelikheid, en tastte in zich om de bronnen van het leven na te speuren. En uit deze inkering kwam hij tot het leven terug en zag toen hetzelfde leven van alle dag om hem anders, schoner, verklaard. Dezelfde drang toont Bilderdijk in zijn „Geestenwareld", ook hij snakte naar een schoner werkelikheid dan de alledaagse en vond die in de geestenwereld, in de stemmen der onzichtbaren buiten hem; Verwey zocht de stemmen binnen in zich, maar de drang, de behoefte, de gesteldheid, de uitslag zijn dezelfden. Ook B i 1 d e r d ij k ontsproot uit deze wegvluchting een heerlike verheldering, die hem steunde bij zijn terugkeer tot de wereld: Een Vorst betrouw' aan zoudenieren Zijn schat, zijn leven en zijn kroon! In 't midden van mijn lijfstaffieren Is 't veiliger dan op zijn throon. Hetzelfde hartstochtelike heimwee, dat uit V e r w e y's Cor Cordium spreekt, het verlangen naar vereniging met en bescherming door een hogere schoonheid: Hartstochtelik verlangen naar het hogere bij Verwey en Bilderdijk als smeekbede aan moeder of broeder, O, als een kind, dat op een marktplaats dwaalt, En roept zijn moeder, die hij daar verloor, En schreit of eindlijk hem zijn moeder haalt, En meent haar stem te vangen in zijn oor; — Zooals dat kind, als moeder toch niet komt, Zóo schreide ik ook om u, die me alles zijt, Moeder en meer dan die; — die 'k thans belijd Liever dan menschen; — die u nóg vermomt, Helaas! Terwijl ik klaag en mijn geluid Uitween in stroom van tonen en begeer Alleen met ü te zijn, in schoon verkeer Van woorden, — tot uw hand mij de oogen sluit. ditzelfde heimwee spreekt zich in Bilderdijks Geestenwar eld uit: Maar o, Verwanten van mijn wezen, Medgenooten Des aanzijns, met mijn geest uit eene bron ontsproten; Naar wie ik zwoege en hijge in mijmerende lust; En wen de morgenwind mijn grijze slapen kust, De handen uitstrek, als een broeder bij 't ontwaken Naar d'ouder broeder die hem opwekt! Die in 't kraken Der bladers somtijds tot mij lispelt in de lucht, En met mijn adem paart (ik voel het) als ik zucht! Geen eindelooze kloof houdt mij van u gescheiden. Uw oogen zien op hem, op wien uw harten beiden! Maar ook gij nadert, schoon me onzichtbaar, uit uw kring Tot d' in zijn doem en ban verlaten' sterveling. Neen, Gij verlaat hem niet. Men ontwaart bij groot verschil ook grote overeenkomst. De zelfinkeer, die Verwey tot een nieuwe wereld zal voeren en een keerpunt vormt in zijn leven, is hem gekomen na zijn diepste wanhoop, na lang en vruchteloos zoeken, vergeefs begeren, na een koppig zich afwenden van zijn redster, de Waarheid en Schoonheid, zodat hij ten einde moe was: Levensmoeheid van Verwey in Cor Cordium wee mij! de bitterheid Des levens proefde ik bitter in mijn mond. En Uw gedachten, die gij tot mij zondt Als troosters, haatte ik en heb zeer beschreid Dit lichaam, dat zóo droef op aarde stond. Want 't was me als had een vreemd man in mijn ziel U-zelf gedood en stuurde, uit gruwbren spot, Zz;« boden mij, opdat ik nederviel, In ijdle aanbidding, voor een vreemden God. Toen maakte ik den nacht bleek met mijnen hoon, En riep uzelf tegen uzelven aan: — En 'k zag, lijkkleurig, mijn gedachten staan, Met wijd-ope' oogen, als ontwaakte doon. Doch na die zware somberheid is het licht komen dagen. Levensmoeheid van Bilderdijk Zo ook bij Bilderdijk. Het verdriet des levens, zijn eigen onmacht en hulpeloosheid hebben hem zozeer aangegrepen dat hij op het punt staat de dood te zoeken. Het is in dat voor den dichter en voor ons land samen zo ontzettende jaar 1810. Koning L ode wijk werd door Napoleon afgezet en ons land verdween uit de rij der naties om bij Frankrijk te worden ingelijfd. Deze slag trof Bilderdijk met vierdubbele kracht. Hij was een sterk nationaal voelend man. Ruim tien jaren was hij uit zijn land verbannen geweest en had in die ballingschap gehaakt naar de terugkeer, en ook had hij in het buitenland zware kommervolle jaren doorgemaakt, wier verdriet slechts getemperd werd door het vinden van haar, die levenslang zijn trouwe geliefde gezellin hem kwamen uit: „üw koninkrijk koom", al is zijn overgave aan de Godheid niet zo zacht en zoet als die van den mysticus Jan Luyken. Hij keert zich dus voor een ogenblik van de wereld af, maar daarna zal hij er toe komen die Godheid in zijn verschijnselen na te speuren, lief te hebben, dan keert hij zich weer naar de wereld toe en verzinkt zich in lyriese beschouwingen, door een blijgeestig wijsgerig denken gedragen. Want hij verlangt eenmaal niet door het geloof aan een bijbelse zonde-val en duivel de ontheisterde aarde te ontvluchten, hij gaat op Goethes voetspoor naar de aarde terug. Hij ziet de aarde niet als verbasterde, maar als zich ontwikkelende en vervolmakende. Verwey als strijder Daarom heeft ook hij zijn strijd, Verwey is een hardnekkig strijder, maar hij strijdt lustig en met blij gemoed, voor zichzelf verzekerd van de goede voortgang der dingen. Wij mochten vaak zijn blik ruimer wensen, zijn vermogens van hart en geest groter, zijn eigengerechtigheid en verzekerdheid geringer, het neemt niet weg, dat wij zijn kracht gelukkig vinden, zijn terugkeer door het goddelik beginsel heen tot de wereld ons verheugt. Want door dit zich eerst afwenden var de wereld der Godheid toe, won hij de wereld naderhand verhelderd weer. Slechts ontbrak hem veel van die duizelende bezieling zijner jeugd, die hem was toebedeeld door de stroom van een geweldig tijdsbewegen en niet ontsproten was aan een zelfstandig zich heffen. Sterker dan bij een ander tachtiger was dit laatste bij hem te bemerken uit het on-oorspronkelike van vele zijner beelden en geluiden. De zelf-inkeer van Bilderdijk In deze uitleggingen worden, naar ik meen, de overeenkomst en ook de grote tegenstellingen in Verwey en Bilderdijk zichtbaar. Ook bij B i 1 d e r d ij k is zelf-inkeer, die De Geestenwar eld verduidelikt, doch een zelf-inkeer, die alleen gekend wordt door haar projectering naar buiten. Tot zichzelf in wanhoop sprekende, voelt Bilderdijk zich plotseling veranderen: een zacht gevoel ontheft hem aan zich-zelv', hij verandert, vergoodt als het ware, wordt enkel ziel en geest, een hoger zintuig ontspruit hem en hij doorstroomt „als het zuiver licht den helderen waterdrop den dichten stofklomp", hij bevindt zich in de bovenzinnelike wereld, de geesten-hierarchie snelt hem te hulp en redt hem. Ook hij ondervindt die liefde als een ouderlike liefde, die de zinnelike mens bewaakt als het wiegekindje. Bilderdijks godsdienstige nuancen; Katholicisme, Stoa Men bemerkt het verschil in werking en uiterlike verschijning; Bilderdijk verplaatst het zwaartepunt naar een bovenzinnelike wereld en vindt dus daar alleen rust; hij is meer Katholiek van wezenheid doch zonder de gemakkelike levensverzoening van het Katholicisme, welks blijmoedigheid berust op het vaste geloof aan de onfeilbare kerk, wier genademiddelen ook den diepstgezonkene kunnen opheffen. Deze liefdebanden ener voor het lichaamlik oog onzienelike geestenwereld zijn voor Bilderdijk ook de goddelike liefdebanden. En zijn verlangen naar die bovenzinnelike wereld doet natuur en maatschappij gemeenlik hem hatelik worden. Hij ziet in beiden een zeer doffe afglans ener schoner paradijswereld en daar de maatschappij steeds meer afvallig wordt van het geloof, dat hij voor het enig ware aanvaardt, vergroot zijn somber pessimisme en wordt zijn strijd tegen „de geest der eeuw" heftiger, zijn doodsverlangen sterker. Het is geen bombast, als hij telkens zegt, dat hij zich op de rand van het graf voelt, hij is inderdaad voor een groot deel aan de wereld afgestorven en was dit liefst geheel. Maar de dood eist den ook physiek ziekeliken man niet op. Er blijft dus niets anders over dan berusting in het lot en strijd met het ongeloof en met zichzelf. Want dit is het tragiese in Bilderdijk, dat hij veel en hard te strijden heeft met zichzelf. Na een stoïcijnse tijd vindt hij in de Christelike ortodoxie het ware geloof. Maar aan dit geloof in zijn handel en wandel en in zijn soms onstuimige roemzuchtige gedachten trouw te blijven, kost hem oneindig veel moeite. Voortdurend voelt hij in zich de heidense wil en daad boven komen en deze weer neder te worstelen, bovendien nog als strijder voor dat met moeite beleden geloof op te komen, vergt dikwels meer van zijn spankracht dan hij kan. Vandaar dat hij ook als dichter soms valt. Wij zien de grijnslach van den criticus, en zien zijn vinger wijzen op deze en gene plek in Bilderdijks werk. En het publiek slaat de handen in elkaar en zegt: is dat Bilderdijk? Neen, waarde mensen, dit is maar zijn zwakste deel. Bilderdijk deels Griek, deels Jood Bilderdijk was meer Griek dan Vonde 1, en, al schreef Vondel verscheidene bijbelse treurspelen, ook meer Jood. Onwaarschijnlijk is het zelfs niet, dat hij enig Joods bloed in zijn aderen had, heette zijn vader niet Isa'ac? en zozeer voelde hij voor de Grieken, dat hij een zijner voorvaderen van een Grieksen koning wilde laten afstammen in zijn onbeteugelde fantasie. Heine over de Grieken Nu zijn er bijkans geen onverzoenliker tegenstellingen dan de Jood en de oud-Griek, al zijn deze beiden weer even lastig onder het Christendom te buigen. Ziet hier, hoe oppervlakkig de grootste Jodendichter, nl. H e i n e, over de Griekse dichters geoordeeld heeft (Gedanken und Einfalle in Letzte Gedichte und Gedanken): ,,Bei den Griechen herrschte Identitat des Lebens und der Poesie. Sie hatten daher keine so grossen Dichter wie wir, wo das Leben oft den Gegensatz der Poesie bildet. Shakespeares grosse Zeh enthalt mehr Poesie, als alle griechischen Poeten, mit Ausnahme des Aristophanes. Die Griechen waren grosse Künstler, nicht Dichter; sie hatten mehr Kunstsinn, als Poesie. In der Plastik leisteten sie so Bedeutendes, eben weil sie hier nur die Wirklichkeit zu kopiren brauchten, welche Poesie war und ihnen die besten Modelle bot". Daar gaat ge, Homeros, Aeschylos, Sophokles, Euripides, Tyrtaeos, Hesiodos, Pindaros, Sappho, Anacreon enz. enz. enz. allen in de grote teen van Shakespeare. Een wonder nog dat het niet de kleine was. En wat zotteklap over de Griekse plastiek! Hoe verenigt zich de zo totaal andere gesteldheid der Grieken met die der Joden? Hoe komen in één mens bijeen Anacreon en de oud-testamentiese boetprofeet, niet als objectieve verschijningen, maar als subjectieve bestanddelen? Was het Bi 1 derdijk niet, die zo voortreffelik Anacreon vertaalde en ook diens drinklied: 'k Lig liever dronken uitgestrekt, Dan door den dood vermand. en was hij het ook niet, die op den wijndrinker schold: eerst een ekster, dan een zwijn? En hoe verenigen zich met het Griekendom de woeste somberheden der Apocalupsis, hoe ook het ideeële, mistieke Christendom met het naar materialisme neigende, heerszuchtige Jodendom? Het tweede oordeel van He ine, dat op het vorige volgt, over de Christelike poëzie, is al even oppervlakkig: Heine over het Christendom „Wie die Griechen das Leben blühend und heiter vorstellten und zur Aussicht gaben die trübe Schattenwelt des Todes, so hingegen ist nach christlichen Begriffen das jetzige Leben trüb und schattenhaft, und erst nach dem Tod kommt das heitre Blüthenleben. Das mag Trost im Unglück geben, aber taugt nicht für den plastischen Dichter. Darum ist die Ilias so heiter jauchzend, das Leben wird um so heiterer erfasst, je naher unsre Abfahrt zur zweiten Schattenwelt, z.B. von Achilles". Maar wij vragen na die bewering: „Das mag Trost im Unglück geben, aber taugt nicht für den plastischen Dichter": en Dan te dan? En mogen we tegenover Praxiteles niet Michel-Angelo stellen? Bilderdijk met de vele aanzichten Bilderdijk is de man, die de krachtig levende tegenstellingen in zichzelf tot moeilike oplossing moet zien te brengen, hij is de Griek-Germaan, de Jood-Christen, de bekeerling-profeet, de banneling buiten- en binnenslands, die zich toch de enig ware Nederlander acht, de cavalierroundhead, de katholiek-protestant, de achttiende-eeuwse negentiende eeuwer, de Louis Napoleon-Orangist, de koningsgezinde koningberisper (ontevreden zijnde, van zijn standpunt met recht, over het beleid van Koning Willem I) de Napoleon-vereerder en -hater, de ridder-hongerlijder, de echtverzaker en echtverheerliker (zijn tweede echt was inderdaad ideëel), de stoïcijn-middeleeuwer, de klager-held, het anti-revolutionnaire hoofd ener nieuwe partij. Het is, kortom, een man, die niet minder te worstelen had met zichzelf dan met de wereld om hem heen, met wie hij vaak zo kras in mening en wil verschilde. Doch mogen wij om al deze zaken zeggen, dat hij geen dichter was? Die zelfstrijd doorploegt zijn hart en maakt het harde veld vatbaar voor het vruchtbaar ontvangen van de hemelse dauw. Zelfworsteling en overwinning Die zelfworsteling sluit reeds uit, dat hij alleen een koud retoricus zou wezen, en geeft zijn figuur een tragiese kracht. En dat hij ten slotte zichzelf grootdeels overwonnen heeit en als een bonkige persoonlikheid, met hoekige kanten ja, doch ook met manlike forsheid, voor ons staat, dat is zijn glorie, ook als dichter. Vondel en Bilderdijk de meest nodige dichters voor hun tijd Wij beminnen in Vondel, dat hij met zijn stoer temperament toch mede in zich borg vrouwelike zachtheid en ontroerende innigheid, wij schatten hem om die vollediger natuur wel hoger, doch wij betreuren toch niet daarnaast in Bilderdijk een dichter te hebben, die voornamehk een mannelik karakter in zijn poëzie toont, en naast den optimist Vondel den pessimist Bilderdijk te bezitten. Het getuigt van een laakbare zorgeloosheid en oppervlakkigheid alleen met de levensmoed van Vondel te doen te willen hebben. Er is in Bilderdijk zoveel ernst en elementaire kracht, dat het verlies betekent die beiden niet, wel onderzocht en voor ons leven nuttig gemaakt, in zich te hebben opgezogen In de tijd van volksvoorspoed de gelukkige verschijning van Vondel, in tijden van benauwing Bilderdijk, die een fors Ca vinisties verleden, zowel den ontaarden Christehk-onchnstehken nullen als den nog tam-zwakken nieuwlichters als een hamer in het gezicht gooit. Want Bilderdijk mocht achteruit willen: door de grove gebreken der vrijzinnigen te hekelen en hun lelik op de hielen te trappen, heeft hij hun menig goede dienst bewezen en tot krachtiger zelfheid voor zoover dat mogelik was, gedrongen. Waarom zouden zij den laatsten groten kampvechter van een partij geen ere-saluut brengen? Wij bewonderen hem en vergeven zijn natuurlike verbitterdheid, vooral waar wij weten, dat zijn strijd tegen zichzelf vaak zwaarder was dan tegen de wereld. En als hij een vrolik ogenblik heeft gehad, nemen wij dit dankbaar aan. Doch wij verheffen ons aan zijn stoutheid, en worden geprikkeld hem daarin geen alleenheerser te laten. Bilderdijk tegenover en naast Verwey Wie de figuur van Verwey begrepen heeft, zal beseft hebben, dat deze zeer markant gesteld staat tegenover de hier boven ontlede figuur van B i 1 d e r d ij k. Hoe ver verschilt zijn levensinzicht! Hij, de optimist, de kalme, genoegelike buitenman, die zich vermeit in de ontwikkeling van zijn volk, materieel en geestelik, zonder zorgen en zonder Bil der dijk s hartstochtelike zieding, zonder diens hijging naar een ander vaderland, doch zeer tevreden met de werkkring die hij zich gesteld ziet, de genieter van het leven, deze man moest zich vanzelf meer aangetrokken voelen tot Vondel en tot Potgieter, beiden zoveel minder somber van karakter en poëzie, zoveel zachter, zoveel zoet verkwikkeliker, al toont V e r w e y's eigen kunst, vooral later, meer overeenkomst met het uitsluitend mannelike van B i 1 d e r d ij k dan met de teerdere poëzie van V o n d e 1. Want daar is ook de overeenkomst, die kantige mannelikheid, die drang naar geestelikheid, die liefde voor Holland, later Verwey's grootste hartstocht, het strijderschap, hoewel voor zo sterk verschillend inzicht, op soortgelijke wijze gevoerd, nl. door het medium van jonge discipelen; de vergoddeliking der poëzie, soms ook een sterke zinnelikheid in hun liefdehartstocht. Oorzaken van Verwey's haat Een misverstand met zijn voornamen voorganger in Nederlands letteren kon makkelik ontstaan. De felle figuur van Bilderdijk kon licht door Huet en Multatuli tot een voorwerp van haat voor Verwey en de andere tachtigers gemaakt worden; voor Verwey misschien des te meer, omdat hij door de punten van overeenkomst in Bilderdijk tevens een soort mededinger had; een mededinger op deze wijze zal hem wel onuitstaanbaar zijn. En hij is niet objectief genoeg om de verschillen opzij te zetten en onbevooroordeeld B i 1 d e rdijks poëzie rustig op zich te laten inwerken. Veeleer zou hij geneigd zijn te zeggen: een van ons tweeën is een dichter, maar beiden zijn wij het vast niet. Doch wat zal de nazaat om die persoonlike vooroordelen en vonnissen geven? Hij zal om al dat geraas over Bilderdijk de schouders ophalen en die grote persoonlikheid in zijn eigen sfeer wensen te zien. Een deugd van Bilderdijk boven Verwey En zeker zal hij dan waarderen, dat Bilderdijk, hoe partijdig hij op politiek en godsdienstig gebied in zijn persoonswaardering moge geweest zijn, zijn letterkundige voorgangers nooit miskend heeft. Hieraan mogen de tachtigers en al hun na-praters hoog nodig een voorbeeld nemen. Bilderdijk (dit zegt Verwey nu voor de derde maal. — A. H.). Bilderdijk als vers-automaat van zijn tijd beschouwd Maar B i 1 d e r d ij k had eenigszins andere ideeën, misschien ook andere stemmingen, andere fantasieën dan zijn voorgangers. Natuurlijk: die voorgangers zeiven verschilden van elkaar. Ik wil alleen gelijk hebben in de hoofdzaak. Vraagt men mij wat de reden is, dat critici en poëten hem tot nu toe als groot dichter hebben bewonderd: Hij heeft met grooter ondervinding en grooter belezenheid dan het gros zijner tijdgenooten een grooter hoeveelheid algemeen bekende gedachten, sentimenten en voorstellingen op rijm gebracht dan één zijner voorgangers; en hij heeft dit gedaan in de dichttaal, die zich in die eeuw had gestereotypeerd. Dit is altijd de reden voor voorbijgaande populariteit geweest." Verwey, Huet en Vieter Leuter Deze laatste woorden, die Verwey cursiveert, gelijken in hun autokratiese aankondigingstoon, en ook in hun domheid, ietwat op een bibelebonts dekreet. Maar wij behoeven deze als eeuwig vonnis bedoelde verklaring geheel niet aan te vallen, wijl Verwey op een andere plaats in het boek woorden schrijft, die zelf absoluut afdoende tegenspraak geven. Wij herinneren hier alleen aan Huet, die ondanks zijn honende kritieken op B i 1 d e r d ij k toch erkennen wilde, dat B i 1 d e rd ij k op het gebied der versmetriek „letterlijk geinaugureerd" heeft en aan de ergernis van den Rotterdamsen dichter Pieter Leuter, die bij Bilderdijks allereerste optreden schreef: „Hemel! mijn Heer, wat zijn de vaerzen van den Heer Bilderdijk woest, wild, ordenloos en zonder verband; moest hij juist de gelijkenis, in zijn eerste vaers aangenomen, waarbij hij zich met een toomeloos ros gelijk stelt, volkomen bewaarheden?" Moest Verwey zich niet schamen, dat die ongelukkige leuterende Pieter Leuter in zijn nijdigheid toch meer van Bilderdijks revolutionnair optreden begreep dan hij, de onfeilbare, orakelende criticus, en zich zéér voelende tachtiger-dichter? Fij, Verwey, zoveel onzin heeft Bilderdijk nooit over zijn dichterlike leermeesters gezegd. Krasse tegenspraak ten opzichte der Van Harens Ten opzichte der VanHarens heeft Verwey naderhand afdoende tegenspraak gegeven. Immers in het Leven van Potgieter, blz. 192, schrijft hij: „Beiden (Huygens en Staring) muntten uit door een oorspronkelijke en nooit verflauwende zeggingskracht Deze zijn de twee vrienden die P o t g i e t e r nooit verloochend heeft. Hij begon en eindigde zijn werkzaamheid met Huygens en Staring. Tusschen hen in stond Onno Zwier van Haren, de friesche edelman en staatsman, die op gevorderden leeftijd op zijn goederen teruggetrokken, in het laatste kwart van de achttiende eeuw een gedicht schreef: De Geuzen,, waarin hij aan een ietwat onbeholpen maar door werkelijkheden gevoede zeggingskracht, de voorkeur gaf boven de gladheid van zijn tijdgenooten. Wat hem in dien man aantrok was niet alleen gemeenschap van doel: verheerlijking van vaderlandsche grootheid, maar de werkzaamheid van dien bezonnen geest, die een voorraad van gedachten en belezenheid naar eigen aanleg ordende en getrouw, en op een persoonlijke wijs afbeeldde Tweeërlei maatstaf voor Bilderdijk en Potgieter Het lust me niet de pagina's volledig aan te halen, waarin Ver wey in „Toen de Gids werd opgericht" de Van Harens te lijf gaat, doch het bovenstaande is voldoende om te doen zien, hoe hij eenzelfden schrijver totaal anders beoordeelt, als hij in hem een liefde van Bilderdijk of een liefde van Potgieter ziet. Indien we hier aan Verwey's eis voldoen: „Ik wil van Bilderdijk alles gezegd hebben wat ik van de Van Harens zei. Alleen ietwat luider", dan moet daaruit blijken, dat ook Bilderdijk grote aantrekkingskracht voor Potgieter had. Als dichters waren de Van Harens knapen vergeleken bij B i 1 d e r d ij k. Poot, een leermeester van Bilderdijk, door Verwey geprezen Maar laten wij de achttiende eeuw wat meer van nabij bekijken. Voor alles is een begin, zegt Verwey. Het is waar, dat Bilderdijk uit simpatie voor de kloeke mannelikheid, de vaderlandsliefde, de christenzin, de onafhankelikheid, een VanHarens dichtwerk, nl. De Geuzen, met aantekeningen heruitgegeven heeft, maar nimmer, dit is van betekenis, noemt hij zich als kunstenaar hun leerling. Doch wel noemt hij zich meermaals uitdrukkelik de leerling van Poot. En deze Poot is inderdaad een dichter van klassieke betekenis. Over Poot en Dirk Smits sprekende, schrijft Verwey (blz. 13): „Poot en Dirk Smits waren de kenmerkendste dichters dier décadence. Stukjes van het artistiek gevoel hunner voorgangers waren blijven hangen in hun ziel: daarin ligt hun waarde boven hun tijdgenooten. Zij hebben, tusschen allerlei invloeden door, het timbre van Vondels verzen, den klaren, open klank der Hollandsche lyriek een eindje de 18de eeuw ingedragen. Zij hebben er voor gezorgd, dat er niet al te veel geslachten zouden sterven tusschen den hollandschen maatklank van den ouden en den nieuweren tijd. Het is hun misschien dank te weten, zoo het fijne gevoel voor de Hooftsche rhythmen onder overgeërfde reminiscenties verborgen ligt van een of ander i9de-eeuwsch poëet". Indien Verwey nog gunstige invloed van dichters uit de eerste helft der achttiende eeuw meent te bespeuren op de negentiende eeuw, hoe zou dan die invloed onmogelik zijn ter ontkieming van Bilderdijks dichttalent, daar Bi 1 derdijk geboren werd in 1756, vier jaar na Smits' en 23 jaar na Poots dood? Vooral Poot is van belang, omdat hij veel voornamer dichter is dan Dirk Smits, inderdaad menig klassiek vers schreef, en omdat Bilderdijk hem, als gezegd, vaak als een zijner leermeesters noemt. Poot door Kloos naast de grote dichters gesteld Kloos erkent naar aanleiding van Poots: „De Maan bij Endymion" en „Op de dood van mijn dochtertje" (Een daad van eenvoudige rechtvaardigheid, blz. 149): „En met deze twee wonderen, het eene van muziek en aetherische ziening, het andere van als-verhemelscht menschelijk gevoel, neemt Poot in waarheid plaats niet alleen naast onze beste Hollandsche dichters Vondel en Hooft en Potgieter en Perk, maar met de bloem van deze ook naast de groote dichters van het buitenland". 'Van Alphen, Feith en Bellamy door Verwey als revolutionairen geëerd Maar er zijn meer achttiende-eeuwse dichters, die niet alleen in de ogen van Bi 1 d e r d ij k, maar ook in die van Verwey waardering vinden, nl. Hieronymus van Alphen, tien jaar voor Bilderdijk, Rhynvis Feith, drie jaar vóór en Jacobus Bellamy éen jaar na Bilderdijk geboren. Over hen schrijft Verwey, blz. 33-34: „De gedichten van Van Alphen, Feith en Bellamy waren de eerste verschijning der individualistische kunstidees in de praktijk. Streven naar uiting van ééne gevoelsnuance was hun opperste eigenschap. AIuur op allerlei plaatsen wcivcn ilc gevoelde klan ken onzer vroegere kunst er in ontwaakt. Het gevoel moest slechts krachtiger en rijker worden; het moest zich belichamen in de fantasieën van poëten, die een lust zouden hebben aan hun schoonheid. Gevoel, dat zich vormde tot beeld; beelden gehouwen in klank; — moesten de zinspreuken zijn der artisten-met-woorden. Als dat alles zoo was, zou het V a n Alphen*), Feith en Bellamy in het groot zijn: de opgewassen hof onzer kunst. De revolutie was begonnen en haar eerste luidruchtigheid bleef niet uit . En eveneens op blz. „In de 18de eeuw kwamen er menschen, die behoefte aan iets kregen, behoefte aan oorspronkelijk gevoel. En met dat oorspronkelijk gevoel wilden zij zich uiten in hunne kunst. Kan men er nog aan twijfelen, dat daarmee de revolutie onzer kunst begon? Op blz. 97: „Vóór dien tijd, in de jaren om en nabij 1780, ging de schoonste kracht uit van V an Alphen en Be 11 a m y, die hun liefde voor natuur en natuurlijke aandoening als de noodzakelijke aanvang van het nieuwe leven stelden, en hun smaak als het begin van een nieuwe kunst," Blz. 103: „Ja, het is waar: met geen beweging had de onze zooveel gemeenschap als met die beminnelijke, kinderlijke beweging van Van A1 p h e n en Bellamy. Wij ook kwamen in een tijd dat de algemeene idee van de nationale het winnen ging . Feith bij Wordsworth genoemd Blz. 77: „Wat Wordsworth wilde: dat de dichters de taal zouden schrijven der eenvoudigste menschen, daarmede maakte Feith, misschien onbewust, en met een talent buiten vergelijking kleiner dan dat van zijn Engelschen tijdgenoot, een begin. Soortgelijke invloeden werkten op beiden om soortgelijke dingen te doen". In een artiekel over Heiman Dullaert heeft Verwey erkend: „Bellamy, in een van de nummers van dien Poettschen Spectator, die misschien alles in kiem houdt wat in onze jeugd uitbotte". *) Van Alphen gaf een „Theorie der Schoone Kunsten en Wetenschappen" uit, grotendeels, naar hij zelf ook zegt, overgenomen uit het Hoogduits van F. J. Riedel. Bilderdijk spruit uit een revolutietijdvak Waar Verwey zoveel naklank der 17de eeuwse verskunst en zóveel gisting tot een nieuwe kunst erkent, afgescheiden van Bilderdijk zelf nog, doet die vraag: „Waar was de bevruchting dat die eeuw baren zou? Waar wijst ge mij de kiem der artistieke neigingen, in de 18 de eeuw ontsproten, en opgegroeid in Bilderdijk?" zonderling zwak aan. Nu is het waar, dat Verwey een tegenstelling wil maken tusschen Bellamy en Feith aan de ene en Bilderdijk aan de andere kant, doch ook hier gaat hij mis. Er is natuurlik verschil in die persoonlikheden, maar Bilderdijks teoriën strijden niet met die van Bellamy, zij zijn van den meer gerijpten en oorspronkeliker kunstenaar slechts vollediger, meer doorwerkt, belangrijker. Bilderdijk had voor Bellamy, ondanks sterk verschillend politiek inzicht, grote simpatie. Met Feith sloot hij in den aanvang een warme vriendschap, doch toen hij F e i t h s slapheid begon te bemerken, was het daarmee uit en schreef hij een allergeestigst spotvers op Feith, dien hij elders weer waardeerde. Zal een modern estheticus niet volkomen instemmen met wat Bilderdijk over „gelegenheidsverzen" schrijft in zijn Voorrede tot het eerste deel Mengelpoëzy ,1798: Bilderdijks voortreffelike beschouwing van gelegenheidsverzen „Men heeft sedert verscheiden jaren een vooroordeel tegen zoogenaamde Gelegenheidsverzen opgevat; en geen wonder! Indien men den vreeselijken sleep van doorgaands zeer middelmatige Bruilofts-, Lijk- en Verjaarzangen en wat diergelijke meer is, die nog voor niet zeer lang, de Dichtbundels bezwaarden, in aanschouw neemt, kan niemand het vreemd vinden, indien men daar als een soort afkeer voor kreeg. Men heeft echter wellicht in den grond der zaak ongelijk. De gelegenheidsverzen van een middelmatig vernuft of blooten (alhoewel zeer zuiveren) Verzenmaker, mogen vervelen; die van een waarachtig Dichter zullen, zoo dikwijls hij niet bloot welstaanshalve een vers heeft willen maken, maar van harte gezongen heeft, zijn beste stukken zijn. En zelfs zal men ze des te vuriger vinden, naarmate zij meer voor de vuist zijn opgesteld en de genie (als ik het zoo noemen mag) meer in de engte gebracht is geweest. Pindarus en Horatius gelegenheidsdichters Wat zijn Pindarus Oden dan gelegenheidsverzen? Wat zijn die van Horatius anders? Zelfs zal de Dichter (vermag hij het), om zijn geest recht in vuur te zetten, bij een onderwerp van algemeene uitzicht, zich veelal een bijzonder voorwerp nemen, aan 't welk hij zijn Dichtstuk inricht en het za. daar oneindig bij winnen. Ik erken gaarne, dat ik ieders Gelegenheidsverzen niet lezen kan; maar ik moet ook tevens erkennen, dat ik sommige Gelegenheidsverzen hooger stelle dan al wat hun Dichter anders geschreven heeft". Denk hierbij aan wat de Tachtigers over gelegenheidsverzen schreven. 111 1 „Hoe heeft hij ze met schorpioenen gegeeseld, de gelegen- heidsrijmelaars van zijn tijd!" zegt Van Balsem. Bilderdijk geselt de retoriek Bilderdijk zegt ze o.a. lieflikheden als deze: Wat vermoeide kan dat velen • Als hij 't hoofd te rusten leit, Dat een Hel van schorre kelen Hem den kop aan flarden schreit? 'k Las wel eens van 't klokkenluiden Dat het dooden nog verkwikt, Maar wie zal mij dit beduiden, Als een slootvorsch rikkikkija? En nog had ik aan mijn ooren Heel een Kikkerregiment Liever dan dien deun te hooren Dien gij ons voor Dichtkunst vent. Mag men dan den geest niet geven Zonder dat gij verzen lijmt? Dan is 't raadzaamst, maar te leven Tot gij eerst hebt uitgerijmd. • •••••••••** Ja, om veilig heen te trekken, (Nemen wij dit vast besluit!) Moeten al die Rijmlaargekken Ons naar 't knekelhuis vooruit. Zulk een gedicht, waarin B i 1 d e r d ij k s wilde toorn spreekt tegen het ongenietbaar retories geleuter van de talrijke verzenrijmelaars, doet de geweldige afstand meten, die hem van zijn tijdgenoten scheidt. Bilderdijks erkende juiste dichtteorieén Tans wordt steeds meer algemeen erkend, dat B i 1 d e r d ij k s teorieën over wat poëzie moet wezen, juist waren en fijn doorvoeld. O.a. zulke uiteenlopende critici als Kloos, Scharten en Querido erkennen het. Ik verwijs hiervoor naar mijn boek: Willem Bilderdijk, een dichterstudie. Bilderdijk bestudeert het oude vers, vooral Vondel en diens bemiddelaar Poot Er is meer waar wij op moeten wijzen. B i 1 d e r d ij k bleef niet bij de i8de eeuw staan, hij leerde al heel spoedig de dichters der 17de eeuw kennen en bewonderen, hij drong nog verder door, vereerde Spieghel, eiste zelfs tol voor Maerlant. Doch zijn grootste liefde bleef V o n d e 1. Zo zingt hij in Naroem (1818): Zoo echter nu of dan, in 't midden van 't verheffen, Mijn borst een enklen zweem van ware kunst mocht treffen, O Nakroost (zoo mijn toon uw ooren ooit genaakt) Het tuige u van een hart dat zuiver heeft geblaakt. Dat hart doorstroomde een bloed, van reine drift aan 't koken, Maar nooit was 't voor de lof, den valschen roem, ontstoken Dien de Aard hem toewijdt, die van luttel hoogren grond Zich aan 't misleide volk als Reuzenzoon verkondt, Of, op de schouders van het voorgeslacht geklommen, Zich grooter roemt dan zij en dwazen doet verstommen. Neen, 'k steek geen oudheid, 'k steek geen Vondel [naar de kroon, Maar buig voor Vondels geest, voor Vondels voedsterzoon, Voor Poot, wanneer zijn halm den toon van 't hart moet [geven; Doch nimmer vliegt men voor, wien 't doel is na te streven. Te volgen zij de roem van 't aarzelend gemeen: De Held, de Dichter, breekt door 's aardrijks grenzen heen. Vermake zich naar lust, als in der vaadren dagen, Wie, zoet op Poëzy, den val der rijmklankslagen Bewondert, en 't geluid van 't slaaprig toongeklap (De schand' der eeuw) verheft als Dichtkunsts hoogsten trap! Die nooit de melody van Vondels Englenvaerzen Gevoelde, wen zijn geest, geschoeid op hooger laarzen Dan groote S o f o k 1 e s, den heemlen, en geene aard Het woord voert, in een toon, der heemlen grootheid waard! Die nooit zijn rijkheid zag! zijn overvloed van schatten! Zijn weeldrigheid van geest, in geen bedwang te omvatten, Waarvan de later kunst ontaardde in woestenij, En Winterdorheid koos voor 't bloemrijk jaargetij', Of vruchtbren Zomer in zijn gouden pleeggewaden, Of milde Najaarsoogst van overdaad verladen. Die 't Fransch, 't vervalscht vernuft, en 't beedlaars [klatergoud, Of 't ledig woordgepraal voor Dichtren schoonheen houdt, Den lach stelt voor 't genot, vermaak voor zielsvoldoening; En, met zichzelv' in krijg, geen weet heeft van verzoening! Zijn ziel kent Vondels harp zoo min als Davids lied; Hem zingt een.... wie slechts wil! de ware Dichter niet. Deze verheerlikingen van V o n d e 1 vinden wij bij B i 1 d e rdijk voortdurend. Zouden zij geen betekenis hebben? Bil der dijk beroemt zich in Afscheid er op, de liefde voor, de roem van Vondel in ons land hersteld te hebben. Hij streefde zelf naar de breedheid, de macht der Vondeliaanse poëzie (1810). Mijn vrienden, ziet terug uit de eeuw vaarin wij leven Op die mij 't aanzijn gaf: toen bij den grond te zweven, Toen kruipen, Dichtkunst heette; of liever, rijmerij Naar streng gesmede wet, den naam van Poëzy (Dien Goddelijken naam)! zich eigende en onteerde; Toen Monen op de taal en Pels de maat regeerde. Een valsche netheid won, gebootst naar Franschen trant, Op Hollands Pindus veld, en kluisterde 't verstand. Ach! Vondels grootheid was verloren, Poot vergeten! Men draafde in stijven tred aan Frankrijks gladde keten, En koude Redekunst, in angstig rijm gekneld, Nam eer en eerplaats in van Dicht- en Lauwerheld. Toen dreef me een nieuwe geest in 't stoute spoor der Grieken, Mijn boezem vloog in vlam: Met nooit beproefde wieken Verhief ik me, als het kroost des ethers, uit zijn nest Door onbekende drift naar hooger lucht geprest. Vermetel! — Maar het lot bekroont een edel pogen. Men zag mijn nieuwe baan met eerst verbijsterde oogen, Doch volgde allengs: En straks was Dichtkunst meer dan maat; Werd denkbeeld, werd gevoel. Geen louter praalgewaad Der stugge Rbetoryk volstond, geen enkle klanken, Hoe kunstig saamgehecht. geen wildverspreide spranken Van geest; maar houding, smaak, maar ware dichtrentoon; En Vondel, lang verguisd, hernam zijn eerste kroon. Bilderdijk een nieuwe dichtervorst Werkelik gelukte aan Bilderdijk, wat Van Alphen, Feith enBellamy niet vermochten: in kracht en stoutheid, in gloed en verbeelding naast Vondel te staan. Hij was zo onbetwist de meerdere zijner tijdgenoot-dichters, dat hij het bovenstaande kon zeggen zonder ijdele aanstellerij, het gevoel van vriendschap voor hem der aanwezigen, tot wie hij zijn Afscheid uitsprak, deed hem onbeschroomd spreken. Zoeke men in andere verzen van Bilderdijk ijdelheid, in dit gedicht niet. Er viel dan ook geen enkele aanmerking op. De aandoening die in het vers trilde en vooral het schone slot sleepten iedereen mee. Bilderdijk bestudeert de Grieken en vele volken Bilderdijk noemt in bovenstaande regels ook de Grieken als zijn leermeesters. Inderdaad maakte hij reeds op jonge leeftijd met de klassieken in hun oorspronkelike taal kennis en zijn leven lang bleven de Grieken een grote liefde van hem. Doch niet alleen tot de klassieke talen bepaalde Bilderdijk zich, hij bestudeerde tal van literaturen, talen en dichters en vertolkte met geestdrift in ernstig en arbeidzaam streven verzen van wel een paar honderd dichters, velen onbekend in ons land, Turkse, Perziese, Arabiese o.a., om van oud- en nieuw-Europese niet te spreken. Liefde voor de Oosterse poëzie Vlak voor dat Bilderdijk ons land moest verlaten had hij o.a. de Treurzang van Ibn Doreid vertaald en van een voorrede voorzien, op zijn vertogen naar Salomo na, naar ik meen, zijn eerste vertaling uit een Oosterse taal. Daarbij geeft hij een karakteristiek van de Oosterse poëzie en van de poëzie in het algemeen, die voor de kennis van hemzelf, den lateren durbandrager, die ook een oosterse geest in zich voedde en vaak aan een fanatieken Muzelman doet denken, den dichtvader van wie zong: Ik ben geen zoon der lauwe Westerstranden, Mijn vaderland is daar de zon ontwaakt, En als de gloed der Libyaansche zanden Zoo is de dorst naar dichtkunst die mij blaakt. belangrijk is. De Oosterse poëzie had door zijn gloed, zijn kracht, zijn hartstocht, zijn zekerheid juist de eigenschappen, die B i 1 d e r d ij k aantrokken en zal dus niet nagelaten hebben een grote bevrijdende invloed op hem uit te oefenen. Bilderdijks kenschets der Oosterse poëzie Bilderdijk schrijft in zijn voorrede (i79S): »Van mijn vroegste jeugd 's menschen geest in alle deszelfs voortbrengselen van reden, vernuft en smaak en dus inzonderheid mede in de Dichtkunst, nagespoord hebbende, is het niet dan natuurlijk geweest, dat ik eenmaal bij de oude Grieksche gedenkstukken (de meesterstukken der Kunst zelve) betooverd bleef staan en, met een hart, warm als 't mijne, mijnen leeftijd en Landaard deelgenoot van mijne genoegens trachtte te maken door Navolgingen, de met al de genegenheid, welke men der aankomende Jonglingschap toedraagt,ontfangen zijn. Maar onzen Aardbol rondwandelende, heeft mij bij de mindere en onvolmaakte kunst der Oosterlingen, hun nog veel heeter gevoel niet koud kunnen laten. Van de Oostersche Poëzy in het algemeen behoef ik hier niet veel te zeggen. Echten Dichtgeest en verhevenheid heeft men haar t' allen tijd' toegekend; en het bloemrijke zoo wel als het nadrukkelijke van haren stijl is mede niet onbekend genoeg, om het eenvoudig als iets merkwaardigs op te teekenen, wanneer men niet voorheeft het uitvoerig te kenschetsen, hetgeen noch het oogmerk, noch de aart dezer Voorrede toelaat en ook voor den oordeelkundigen Lezer van dit Dichtstuk gants onnoodig is. Maar zijn de Oosterlingen niet al te gezwollen? In uwe oogen voorzeker, gij die mij dit vraagt, Lezer! maar bedenk, dat het lijf van den rustigen Os niet gezwollen is; alhoewel, om op verr' na de helft zijner grootte niet te bereiken, de Kikvorsch zich op blaast. Wanneer wij, in Wejsterschen luchtstreek geboren, in Westersche zeden en gewoonten opgevoed en met den koelbloedigen aart, die ons eigen is, eene ontleende spraak bezigen, ontleende gedachten voorstellen en op deze wijs door een navolging van het gene ons niet eigen is, Dichters zijn, of wel, met eene ons onnatuur- lijke verhitting en verwildering van verbeelding, door 't vergaderen van beelden of gevoelens, ons vreemd, tot een soort van Poëtische dronkenschap komen, waarin wij tot onzin vervallen, of ten minste den onzin nabij komen; dan, ja dan worden wij gezwollen; en wij worden het meer, naarmate de lage waarin wij ons werpen, ons vreemder en minder met ons natuurlijk gestel overeenkomstig is. Stoutheid der Oosterlingen Doch wanneer de natuur zoo ruw zij ook wezen moog, en zoo stout of oneigen zij zich uitdrukke, haar eigen taal spreekt, die het hart om zich te verstaan te geven, aan de door de zintuigen verrijkte verbeelding afborgt, dan moge die taal den ongevoelige, den koele, den ongeroerde verwonderen en hem als wartaal voorkomen, omdat hij haar voor zich onbegrijpelijk vindt; maar zij zal echter altijd waarheid en dus, altijd schoon en verheven zijn. En die haar bestraffen, werken niets anders uit, dan hun ondichterlijk gestel aan den kundige bloot te leggen en aan te toonen. Zoo zal (om een voorbeeld, hetwelk algemeen is, aan te halen) de eene of andere opgeworpen Kunstrechter het kwalijk vinden, wanneer een bedroefde, een wanhopige, zijn gevoeligheid in een' beeldrijken Dichtstijl, in gelijkenissen en leenspreuken uitdrukt: maar wat doet zulk een aanmerking af? Zij bewijst, dat de droefheid bij hem, zijne trage verbeelding niet aanzet: met één woord, dat hij van natuur geen Dichter is; daar de ware Dichter door de hartstochten dubbel Dichter, dubbel beeldrijk in gedachten en uitdrukking wordt; daar, in hem, het gevoel altijd de vuurslag is, waar zijn geest van ontfonkt, wordt de bron der verschijnselen in zijne verbeeldingskracht; rijker, naar mate 't hart voller is; weelderiger, naar mate het meer als te samengeperst was, zoodra het slechts lucht krijgt. Iets, hetwelke allen hartstochten, allen driften, gemeen is; die (als de ware en echte oorsprong der Poëzy, welke zonder haar niet bestaan zou) alles bezielen, verheffen en verrijken, wat of tot hun voorwerp behoort, of er eenige overeenstemming mede heeft, zelfs de flaauwste niet uitgezonderd; en die, terwijl zij elk hun bijzondere toon, kleur en teekening houden, echter allen in dit algemeene kenteeken overeen komen". Wat nu de vertaling zelve van Ibn Doreid betreft, deze is verdienstelik, ofschoon de alexandrijn niet het kunstenaar- Of 's ochtends blij geflonker Het sluimerzuchtig donker, Of 't moet het schel geween Van 't wicht jen, pas geboren, En 't levensmoe gesteen Des zwakken grijsaarts hooren. 't Genoegen is gering En eng des levens kring, En nietig al ons wenschen: Een bloem die de eigen dag Des morgens bloeien zag, De middag reeds, verslensen. Ach, menschelijke ijdelheid Die zich in 't uitzicht vleit Op lust en heilgenieten! Geen dam weerhoudt den vloed Die u verzwelgen moet In 't stroomend tij' vervlieten. Vraag, vraag u-zelven af, Hoe verr' gij zijt van 't graf, En doe uw oog slechts open; Gij draagt den vijand meê, Zelfs op uw legerstee, Die 't krank gestel zal sloopen. En dan, wat draagt ge weg Van 't zorglijk overleg? Van 't onvermoeizaam slaven? Een handvol nietige aard (En meer was 't ook niet waard) In 't duister hol der graven. De tweede strofe doet Shelleyaans in zegging en inhoud aan. Hoort ge achter deze sombere zang niet de grote stilte van dood, graf en eeuwigheid? Hoe ver staat deze diep-droeve, fijn-stille toon van de bombastiese opgewondenheid en het grof gevoel, dat VerweyinBilderdijk wil gezien hebben. Het vers staat integendeel vlak naast Jan Luykens maning over de vergankelikheid: Verwantschap met Luyken, den etser Droom is 't leven, anders niet; 't Glijdt voorbij gelijk een vliet, Die langs steile boorden schiet, Zonder ooit te keeren. D'arme mensch vergaapt zijn tijd Aan het schoon der ijdelheid, Maar een schaduw, die hem vleit. Droevig! wie kan 't weren? D'oude grijze blijft een kind, Altijd slaaprig, altijd blind; Dag en ure, Waard en dure Wordt verguicheld in den wind! Daarmee glijdt het leven heen, 't Huis van vel en vleesch en been, Slaat aan 't kraken D'oogen waken Met den dood in duisterheen. Bij Luyken is hier de vorm eenvoudig; door de sierlike speelse vormen van zijn Duytse Lier, waarin bovenstaand vers voorkomt, breekt voor het eerst zijn mistiek, de diep-eigenste natuur van den lateren Luyken door. Bij B i 1 d e r d ij k treft de meesterlike versificatie, die bijkans iets verfijnd wreeds geeft aan het vers als een dolk met juwelen versierd, flikkerend scherp geslepen, die in bloemen wordt aangeboden. Keren wij terug tot het hatelike geleuter van V e r w e y's duisterziendheid. Wij zijn gekomen aan zijn derde hoofdstuk: „Gedachten over Hollandse Letteren 1800-1830". Stippen wij even aan, dat Verwey op blz. 68 wel wilde erkennen, dat: „de harten der rijkste menschen waren vol met het gevoel der nieuwe gedachten, en Wordsworth in Engeland en Bil der dijk hier verklaarden met gelijke geestdrift, dat Poëzie niet anders dan de daadlijke uiting van machtige aandoening was". Daarna natuurlik betogingen, dat Wordsworth wèl en B i 1 d e r d ij k géén grote dichter was, om dan op blz. 72-73 tot het volgende te komen: Nieuwe concessie aan Bilderdijk „B i 1 d e r d ij k meende het, toen hij schreef dat Poëzie niet anders dan uitstorting van zijn gevoel was. En zijn verzen zijn de uitstorting van zijn gevoel. Zij hebben, in zijn beste gedichten, de onbelemmerde bewegingen, de ieder dichter kenbare gedragenheid van klank, de brutale zorgeloosheid van keeren en stilstaan, die alleen zijn op te merken in het werk van schrijvers, die schrijven met de volle overtuiging (zeg liever bewustheid, A. H.) dat hun woorden gelijk zijn aan hun gevoel. Zijn gevoel was nu eenmaal opgewonden en dus grof, met oppervlakkige rhythmen, maar met zijne rhythmen en zijnen klank heeft hij dat gevoel gezegd. Dat was voor hem het voornaamste en dat kon niet anders. Want hij vulde zijn rhythmen en formeerde zijn klankenreeksen met de tallooze illustraties van rhetorische en dichterlijke figuren, — maar was dat vreemd? . Een verwarde argumentering Immers was het in Nederland nooit gezegd, dat de dichterlijke figuren der Latijnen iets anders dan schoonheden waren. En Vondel, de groote Dichter, had ze voor niets anders gehouden, in theorie noch praktijk. In de achttiende eeuw had men V o n d e 1 en de klassieken en op het einde dier eeuw vooral nog eens de klassieken gelezen, en dat doende had men voortdurend en liefst van al genoten van de kunst en de bekwaamheid, waarmee die dichters hier deze, daar gene rhetorische figuur hadden te pas gebracht. Zoo waren die figuren voor heele geslachten van schrijvers denkvormen geweest, waarin en waaraan zij voornamelijk dachten als zij schrijven gingen in vers. En daarom was het niet vreemd, maar o zoo natuurlijk, dat toen Bilderdijk schrijven ging, enz. Zulk een argumentering zou Vondel wellicht nog meer treffen dan B i 1 d e r d ij k, hetgeen toch zeker niet V e r w e y's bedoeling is. Immers van den beginne af zijn de Grieken voor Bilderdijk groter dan de Latijnen, niet als voor Vondel is Vergilius zijn lievelingspoëet, maar de onvergelijkbare, de ruige, de mannelike Homeros, in wiens lof hij zijn leven lang onvermoeid en onuitputbaar is, die als een zon staat bij hem tegenover de maan V e r g i 1 i u s. Van de Latijnen beminde hij het meest hen, die het oorspronkelikste zijn zoals L u c r etius, den wijsgerige, en vooral Horatius. Doch zijn belangstelling was veelzijdig en hoe zou het hem tot schande kunnen strekken, dat hij school ging bij de klassieken, op wier verering ook tans de geletterde opvoeding berust? En wat de Latijnen betreft, ofschoon men toegeeft, dat hun poëzie grote verplichtingen en zelfs schulden heeft aan de Griekse, wordt niet tevens meer en meer erkend, dat zij ook hun beslist eigen verdiensten hebben en zij geenszins de smaad verdienen zo ver bij hun voorgangers te worden achtergesteld? De ene cultuur ontstaat uit de andere De ene cultuur ontspruit uit de andere en niets komt voort uit niets, maar het nieuwe eigendommelik karakter der gewijzigde cultuur is de verdienste en oorspronkelikheid er van en immers is het mogelik een oude metafoor weer nieuwe glans en frisheid te verlenen. Het is toch ook wel wonderlik, dat Verwey Bilderdijk een verwijt maakt van wat hem bij Vondel niet deert, hij bekent toch klaar genoeg: „en Vondel, de groote Dichter, had ze voor niets anders gehouden, in theorie noch praktijk". Bekrompenheid van Dr. Wirth Met zulke dwaze redeneringen werpt V e1 r w e y slechts koren op de molen van een Dr. H. F. Wirth, die in zijn zonderling werk: „Der Untergang des Niederlandischen Volksliedes , het land toont te hebben aan alle gecultiveerde poëzie, tot grote vreugde van Dr. J. L. Walch (zie GrootNederland, Februari 1912) Bilderdijks mannelik werk beschimpt, doch niet minder heftig opkomt tegen de verering van de grote, 17e eeuwse renaissance-poëzie, volgens hem „een mode-kunst van parvenu-geslachten". Betreurenswaardige uitingen van Dr. Jan Walch Walch, op blz. 272 schrijvende: „Feith's zeer juiste veroordeeling van Vondel als dramaturg", stelt W i r t h s boek „in jzijn geheel zeer hoog", acht het van „profetische strekking", ja „één troostbrengende aanlegplaats" en meent (blz. 280): „B i 1 d e r d ij k's literair werk nog eens als „rhetorischer Schwulst" te brandmerken, bleek niet overbodig, en is dus een goed werk "; hij spreekt van W i r t h s „dwingen - den greep" en vindt: „Het aanzien van onze heele literatuurgeschiedenis verandert". Bedroevend, dat, nu men zich eindelik wat meer om den sinds eeuwen schandelik verwaarloosden Vondel begint te bekommeren, door personen als Walch direkt tegen deze geestdrift met de volgende bewoordingen wordt opgetreden: „Intusschen wat hij (Dr. H. F. Wi r t h) tegen Vondel aanvoert onderschrijf ik gaarne; en in deze dagen van hernieuwde snobistische V o n d e 1-vereering-op-gezag, van ver- eering van V o n de 1 als den Neder landschen Shakespeare, was 't goed, dat er zoo geschreven werd". Het moet bovendien verbazen, dat iemand, die als Walch op Vondel gepromoveerd is, een halve eeuw in zijn kennis der V o n d e 1-verering ten achter blijkt. Geen enkel vereerder van Vondel en Shakespeare, sinds lang niet meer, zal deze beide dichters gelijksoortige geesten achten. Niemand met de minste kennis dier beiden zal het invallen Vonde 1 een Nederlandsen Shakespeare te noemen, evenmin als Shakespeare een Engelsen Vondel. Van een letterkundige, die over 's lands grootsten dichter schrijft, verwacht men niet zulke enormiteiten als hier Dr. J. L. Walch ten beste geeft met blijkbaar zulk behagelik zelfgevoel. Dr. Walch zal voortaan in de Revue des deux mondes de Fransen over onze letteren inlichten, hij kan dan o.m. een Frans woord voor „rhetorischer Schwulst" zoeken. a) Bilderdijks gezichtsveld ruimer dan dat van Vondel Bil der dijk drong zeker sterker in de geest der oudheid door dan Vondel en beproefde ook enige klassieke maten. Hij leverde mooie vertalingen, navolgingen en uitbreidingen, die van zijn begrip der ouden getuigen. Daar komt dan bij: zijn kennis van, zijn liefde voor vele andere literaturen, die Vondel niet ontsloten waren, zodat de springveren van V e r w e y's argumentering van zeer slecht allooi blijken. Neen, de i6e en 17e eeuw brachten veel meer latijnse poëten in Nederland voort dan de 18e (men zie o.a. eens het werk van Huygens). Maar dat de grootse wateren der Griekse en Latijnse cultuur drenkend en voedend ons Nederland binnengevoerd zijn, dat is een geluk zo groot als geen Dr. W i r t h, hoewel deze ongetwijfeld ook zéér groot is, ons kan doen betreuren. Ook bij Verwey gaat de natuur boven de leer En wat betekent al dat zonderlinge geredeneer van Verwey, waar hij op blz. 63 uitvalt: „Ik wilde dat ik zóó schrijven kon, dat men al mijn gedachten oude gedachten 1) Eigenaardig is zeker, dat Walch later enkele toneelstukken van Vondel zeer heeft geprezen en simpatiek is gaan staan tegenover den propagandist van de ontzaglik rijke Nederlandse liederschat uit de 17e eeuw: J. Hovy, die een verpletterend oordeel heeft over het boek van Dr. Wirth, waarin hij een misleidend vleien der Duitsers ziet. Lees over die liederschat Hovy's belangwekkend art. in De Nieuwe Taalgids Maart 1930. Walch nam, menen wij, niets terug over Bild. (Noot Sept. 1930) noemde, zóó dat men boeken vol citaten maakte om te bewijzen dat al wat ik zeide, vroeger gezegd was, — als dan maar al die gedachten naakt in het midden van mijn proza lagen, als mijn boeken dan maar dreunden van het geluid hunner hartstochtelijke bewegingen. Ja, dat wilde ik." Indien gij dit zo gaarne wilt, gun het ook anderen dichters. Waarlik, Bilderdijks boeken dreunen ook wel van het geluid hunner hartstochtelike bewegingen. Maar heeft Verwey, de diepzinnige „dichter van de idee", geen hersens genoeg om de reeks inkonsekwenties te zien, die hij zo gaandeweg neerschrijft? Zij stapelen zich hoog op. Maar misschien heeft hij te veel plots als beelden te voorschijn springende „ideeën" en te weinig zelf-controlerende „gedachten". Doch dan is hij als een man, die slaapt en droomt en alle zonderlinge beelden en hersenschimmen, die de droom hem voor ogen tovert, ondergaat en opneemt als pure werkelikheid. Gevaar like leider van een „Beweging"! Het is of Verwey tegenover Bilderdijk stap voor stap terugtrekt, het kardinale punt: „Bilderdijk waarachtig dichter" kan en zal hij in zijn ijdele stijfhoofdigheid nooit toegeven, maar hij kent hem de ene deugd na de andere toe, die hij hem vroeger ontzegde. Op blz. 75-76 schrijft hij: Verdere erkenningen van Verwey „Dan, het was natuurlijk dat Bilderdijk schreef zooals hij schreef. En, daar ik geenen lust gevoel (sic) Bilderdijk te benadeelen in de waardeering van het nageslacht (hoe zoudt gij dat kunnen, waarde Verwey, bij het ««-geslacht heeft ten slotte alleen de waarheid kracht, wier kennis gij alleen vertragen of bespoedigen kunt; doch hier komt Verwey's onfeilbaarheidswaan weer eens uit de hoek, A. H.) zal ik zeggen dat hij wezenlijk in zijn soort een groot en ernstig kunstenaar is geweest. Hij heeft gezocht en gevonden die gedragenheid van klank en die bewegingen van rhytme, die ik niet mooi vind, maar die de oprechte uitdrukking waren van zijn gevoel. Hij heeft, weergaêloos knap, een aantal maten bewerkt en groote oratorische wendingen geschreven, die eenig zijn in hun soort. Hij heeft voor het eerst na C a t s en Vondel, alles durven zeggen in verzen en in grote, grove lijnen, in zijn Ondergang der Eerste Wareld, de schetsvormen geteekend van een breeden Hollandschen stijl. Hij heeft de woorden der Hollandsche taal — wel met al hun figuurlijke beteekenis, maar toch heeft hij — in zijn boeken bij elkander verzameld, tot zulk een aantal dat weinig poëten voor hem er zoo veel hebben gebruikt. Eindelijk schreef hij een proza, dat even knap en iets minder vervelend dan zijn verzen was". Ziehier, ondanks de „grove" lijnen, die in werkelikheid natuurlik krachtig-fijn zijn, B i 1 d e r d ij k erkend als dichter, die „weergaêloos knap een aantal maten bewerkt heeft en groote oratorische wendingen geschreven, eenig in hun soort", drie blz. nadat Verwey zijn rhythmen oppervlakkig noemde, al ontdekte hij er toen ook reeds allerlei eigenaardigheden in, die alleen de echte dichter toont: „de onbelemmerde bewegingen, de ieder dichter kenbare gedragenheid van klank, de brutale zorgeloosheid van keeren en stilstaan". Het enige, wat Verwey na die stuk voor stuk gegeven loftuitingen ontbreekt om hem eindelik Bilderdijk in zijn waarde als dichter te doen zien, is de simpatie tot het inleven met Bilderdijks persoon, de objectieve simpatie, die voor ieder rechtvaardig criticus onontbeerlik is, waardoor G o e t h e's rijmpje in zijn Noten zum Westösstl. Diwan: Wer das Dichten will verstehen, Muss ins Land der Dichtung gehen. Wer den Dichter will verstehen, Muss in Dichters Lande gehen. tot gevleugeld woord is geworden. Jammer maar, dat het zo menigeen het ander oor weer utvliegt. Hoe makkelik had Verwey zijn eigen dwaling op het spoor kunnen komen door om te kijken naar zijn eigen esthetiek. Hij huldigt immers de theorie, dat „vorm en inhoud van een vers één zijn"; welnu, hoe kan hij dan zo grote lof aan de vorm van Bilderdijks poëzie toezwaaien en die toch als poëzie verwerpen? Hier is een niet te overbruggen gaping tussen zijn kritiek en estetiek. Ver-wey over Helmers Er naast is daarom ook, wat Verwey op blz. 83 zegt: „Als wij achter Helmers stilstaan, dan voelen wij iets van wat wij voelden bij het lezen van Feith's gedichten; dat er toch wel wezenlijk gevoel is in dien mensch. Maar wij voelen niet minder, wat ons aangreep, toen wij bij Bilderdijk stonden: dat het zoo jammer is, dat iemand, die zoo stoute bewegingen kan maken, met al die bewegingen niets anders omhoog jaagt dan de snippers der Dichterlijke Taal". Het is toch wel duidelik, dat iemand, die in zijn vers stoute bewegingen kan maken, wel meer doet dan het omhoog jagen van dichterlike taalsnippers. Wat betekent dan toch, vragen wij, die „stoutheid van beweging"? Wat is dat, wat verstaat gij er onder, zo niet het machtig gevoel, dat die stoutheid van beweging inspireert, er toe in staat stelt? In waarheid is Helmers van vurige vaderlandsliefde bezield geweest, die hem dreef tot het schrijven der Hollandsche Natie, maar zijn kunnen was geringer dan zijn wensen, dat voelde en zegt hij-zelf. Maar niet alles in dit dichtstuk is mislukt, er zijn enige waarlik schone delen in en als voor den lezer een „stoutheid van beweging" kenbaar wordt, dan duidt dat op die plaats ook een kunnen aan, dan is daar iets van waarachtige poëzie. Verwey's kritiek sluit niet Wie vermeit zich niet in stoutheid van gebaar en beweging? Waar ons het dichtstuk belachelik bombasties of retories aandoet, daar zullen wij toch moeilik enige stoutheid ontdekken. Maar voor mij staat het vast, dat dit werk te veel is gescholden. Er zijn delen in van werkelike sobere grootsheid, gesproten uit 's dichters innig medevoelen met het tragies lot der helden, die hij bezingt, een Albrecht Beyling, een Evertsen. Men bedenke, dat Helmers, geslagen door onrust, jammer en wanhoop bij de vernietiging van 's lands onafhankelikheid, zijn geest niet altijd helder genoeg had en evenmin tijd om zijn nog niet gerijpt talent zuiver te kunnen laten uitbotten. De Fransman, die hem wilde gevangen nemen, vond den armen man reeds omgekomen. Maar de hartstochtelike liefde was er, doet hem hier en daar aan het grote raken, en geeft bedenking of hij bij een gelouterd kunstenaarschap en in een minder verscheurde zielstoestand een Hollandse C a m o ë n s had kunnen worden. Doch hij bleek een van die geesten, meer door ogenblik en volk dan door eigen individuële dichterkracht tot de Muze geleid. Goede fragmenten in Helmers Lees eens onbevooroordeeld de episode van Albrecht Beyling, vormende de laatste bladzijden van de eerste zang, en al mocht ge hier en daar een woord anders wensen, ik maak me sterk, dat ge dit verhaal medevoelt en de poëzie hier krachtiger aanwezig vindt dan in het door Kloos geprezen fragment over Saul en David van Lucretia van Merken, in het begin dezer studie aangehaald. Is zulk een beeld niet werkzaam: Nu tast de honger toe met zijn ontvleesde klauwen, En spookt door 't holle slot en doet de kracht verflauwen. Of is dit niet innig medegevoeld? Hij snelt naar Vlissings reede, Daar hem zijn dierbre ga vol hoop en angst verbeidt! Hij komt! hij meldt haar niets van 't lot voor hem bereid! Wat smart doorvlijmt zijn ziel, wat gier blijft hem door [knagen, Als de argelooze ga hem dweept van schoone dagen, Hem vrede en welvaart in het blij verschiet doet zien! Als ze, aan zijn borst geklemd, haar zoontjen aan haar kniên In moederlijk gevoel verloren en verzonken, Hem van den zegen spreekt aan haren schoot geschonken, Met wellust, angst en dank hem spreekt van 't naadrend uur, Waarop zij slaken zal de banden der natuur, En weêr haar ega's beeld aan hare borst zal pralen! Wat taal heeft woorden om zijn zielangst dan te malen? Hij moet haar hooren, God! en juichen bij zijn smart! Ja, lagchen aan haar zij', met een verbrijzeld hart, Wanneer zijn lieveling, zoo jeugdig en onnoozel, Hem de uren vlugten doet in kinderlijk gekozel, Of streelend vergt van hem 't verhaal van d'ouden tijd, En blij de vordring toont der kinderlijke vlijt. Het enig min gelukkig woord is het voor het rijm gekozen „pralen", regel 12, de dichter bedoelt hier eigenlik met die regel: „En zij, de moeder, weder trots zal zijn op een kind aan haar borst, dat het beeld is des vaders". Geven wij nog het slot van de episode; Beyling moet vertrekken en deelt zijn vrouw de reden van zijn vertrek mede, zij bezwijmt: Haar Beyling richt haar op in d'afgrond van den rouw: Hij smeekt haar bij zijn liefde, om voor haar kroost te waken! Zij hoort hem niet. — Hij kust haar witbestorven kaken! Helaas, zij voelt het niet . — Hij dankt haar, daar hij schreit, Men noeme dit medelijdend retorica, het is het daarom niet. Hier is werkelik trotse, sobere kracht; en voor zulke delen is het jammer, dat het gedicht grotendeels overwoekerd is door goedbedoeld, doch machteloos stamelen. Ongelukkige verwaande kritiek De stoutheid en rustige kracht, die hier en daar in het vers doorbreken, zijn gesteund op de poëzie van Bil der dijk, doch slechts een zwakke afspiegeling daarvan. De uitdrukking: „omhoog jagen der snippers van dichterlike taal", voor Bilde r d ij k gebezigd, is daarom nog veel krasser dwaasheid. De Hollanders van een eeuw geleden te gering geschat Bilderdijks vers gedragen door het wereldgebeuren Ons volk was in het begin der 19de eeuw geenszins zó verslapt, als Verwey wil doen voorkomen. In de 18de had het, ondanks zijn inzinking, wereldberoemde geleerden voortgebracht, op wie wij nog heden prat gaan. Daarop had het de Fransen zelf met vreugde binnengehaald als het paard van Troje en werd nu medegesleept in de wereld-staatkunde en oorlogen van den komenden Fransen keizer. Dat het dezen man niet weerstaan kon, dien geen der andere grote mogendheden weerstond, terwijl het met de Fransen gemene zaak had gemaakt, wien kan het verwonderen? Doch dat de Hollandse soldaten tot Napoleons beste troepen behoorden; dat de Hollanders zozeer het hart van Napoleons broeder wonnen, en deze hun belangen tegen die van Napoleon in behartigde; dat zij het Franse juk zo snel als mogelik afwierpen en in de slagen bij Quatre-Bras en Waterloo een roemrijk aandeel hadden in de beslissende nederlaag van Napoleon, zodat zij daartoe zeker evenveel bijdroegen als de Engelsen en Pruisen; dat zij na zulk een tijdperk van afmatting in 1830 de oproerige Belgen in een veldtocht van tien dagen onder aanvoering van hun bekwamen en dapperen Prins volkomen konden verslaan en daarop de Fransen in de citadel van Antwerpen heldhaftig verzet boden, dit alles gevoegd bij de gehele vernieuwing van het staatswezen, bewijst genoegzaam, dat er nog kracht school in dit volk en de „gedisciplineerde, oude garde van Bilderdijks alexandrijnen" in die tijd volstrekt geen vreemd verschijnsel zijn, evenmin als M i 11 o n s zwaar dreunend helden-orgel in Cromwells Engeland; en evenmin als Napoleons kanonnen met los schroot schoten, evenmin deden het Bilderdijks verzen. Doch evenals onder Napoleon in massa gestreden werd met streng geformeerde liniën en carré s, zo ook B i 1 d e rd ij k s poëzie, terwijl onze moderne poëzie meer doet denken aan de latere tirailleursgevechten, waarin ieder man individuëler vrijheid gelaten wordt en elk op zijn persoonlike deugd en bekwaamheid is aangewezen; zo is er minder strengheid en geslotenheid van vorm, doch moeten de woorden het door hun volgewicht doen om de uitwerking toch krachtig te maken. Bilderdijks verzorging van het vers Hoe zorgvuldig echter Bil der dijk zijn verzen verpleegde in dienst der schoonheid, blijkt o.a. uit hetgeen hij over zijn versificatie schrijft in zijn Voorrede tot de Mengelpoëzy (1798): „Wat mijne Versificatie betreft, mijne aanhoudende zorg is altijd geweest, de in onze taal meer en meer veldwinnende eentonigheid van de verzen, zoo veel doenlijk tegen te gaan. De onzinnige afkeer, welke velen, op het voetspoor der Franschen (die ten aanzien hunner eigene spraak recht hebben) tegen datzelfde overloopen heeft ingenomen, hetwelk, nog voor weinig jaren algemeen als een schoonheid gezocht wierd, en er waarlijk eene is; en de Rotterdamsche ketterij, van onze verzen uit louter Jamben te doen bestaan, in plaats van deze voeten met spondéen, pyrrichien, en somtijds in den eersten en vierden voet met eenen enkelen choreus, af te wisselen; deze twee opvattingen hebben, nevens het veronachtzamen van de kunstige verplaatsing der Rust, waarop onze Vaderen (voor 't overige in de Versificatie beneden ons) zoo kiesch en gezet waren, ons bijna wederom tot de slaperige eenvormigheid van Cats doen vervallen: en ik ontveinse niet, dat ik-zelf mij somwijlen mishage door t gebrek aan genoegzame afwisseling". Ziehier een artiest aan 't woord, bewust van de waarde ener ontwikkelde metriek en verstechniek, en die daarom naar nieuwe uitdrukkingsmiddelen zoekt. Bilderdijks juiste teorie over het rijm En het verwijt een „rijmsmid te zijn, kan men allerminst doen aan iemand, die over het rijm het volgende schrijft: „Het een en ander teekent de maat sterk aan en geeft daardoor Neen zij, wier melk ons heeft gelaafd, En 't bloed gestort in de aderen, Zij schonk wie stout in 't Dichtspoor draaft En aan geen voorzang zich verslaaft, De kroon van lauwerbladeren. Ja, wei' men in den bloemhof rond Van Romeren en Grieken, En vlieg' men naar den Morgenstond; Maar 't zij op eigen wieken! Daar plondren we als met aadlaarsklaauw De gouden boomgaardvruchten! Daar gaar men frisschen hemeldaauw, Uit geen beneveld wolkengraauw, Maar balsem-volle luchten! Maar wee, die in 't gebaande pad Schroomvallig om blijft kruipen! Hem zal geen ruischend Hengstennat, Geen Godennektar druipen. Neen, putten wij de welbron uit, Waar uit heel de Oudheid schepte: De glorie is des stouten buit; Onsterflijk maakt de gouden Luit Wie eigen wieken klepte. Dit is ook Starings leer: „Geen huurknol haalt den top" en later die van Potgieter. Wij zijn tot het vierde hoofdstuk van Verwey gekomen: De Gids. Reeds in den beginne daarvan vervalt Verwey weer in een oude vergissing, die we al bestreden hebben, doch die ik voor het laatst nog eens goed wil blootleggen. Verwey schrijft op blz. 96: Verivey's verkeerde voorstelling van Bilderdijks kunstteorie „Naast hèn, die los van het verstandelijke leven van hun voorvaders- het theologische-, het nieuwe-wijsgeerige- nog niet kenden en die voor eenig innerlijk bezit liefde voor natuur en natuurlijke aandoening hadden en daarom alleen van geen ander doel wisten dan het opwekken en uiten van dien lust in natuurlijke schoonheden en gevoelingen — naast zuivere dichters en esthetici dus — stonden wel de geleerdere schrijvers wier bijdragen de meerderheid vormden in de werken van de Leidsche maatschappij voor Letterkunde en ook die hadden beseft, eerst Van Engelen, toen Bi 1 derdijk, dat „behagen" van alle kunst het hoofddoel is en alle leering bijzaak blijft, maar juist omdat hun grootste licht, de beroemde Willem Bilderdijk, van aanleg een geleerde was, hielp het niet of ook hij het „gevoel" als bron van alle gedicht erkende, daar de inhoud van dat gevoel toch altijd de geleerde abstraktie bleef. Terwijl dan ook beiden Van Alphen en Bilderdijk de prijsvraag van de Maatschappij voor Letterkunde naar het verband tusschen Dichtkunst en Wijsbegeerte beantwoordden en Van Alphen het vond in de natuurlijke eenheid in den mensch, van dichten en denken, zocht Bilderdijk het daarin dat hij de grootheid van den dichter uit zijn grootheid als man van wijsbegeerte en wetenschap volgen deed, en jaren zouden verloopen, de eeuw zou zijn voorbij gegaan en Holland niet meer Holland zijn, voor dat doorarbeid verstand in geenszins nietigen verzenbouw zijn systemen tot klaarheid bracht". V e r w e y's schrijven lijdt hier aan een grote verwarring. Zeker zal Bilderdijk altijd erkend hebben, dat een dieper inzicht in het wezen der dingen bij een dichter te waarderen is en diens grootheid doet wassen, maar dat hij dit vooropgesteld zou hebben, is onjuist, — hij achtte het „-waarlik mens" zijn voor den dichter voornaamst, schatte het gevoel boven het denken. Het is inderdaad beter een gevoelige hond dan een gevoelloze schurk te zijn, maar het is weer beter: gevoelig mens dan gevoelige hond, omdat het menselik gevoel door de rede geleid, gelouterd en verdiept kan worden. Maar in Verwey is deze verwarring, dat hij den jongen B i 1 d e r d ij k, den inzender op de prijsvraag, verwart met den lateren, den echten. Bilderdijk verwierp later de teorieën van zijn jeugd, gaat er tegen te keer herhaalde malen en veroordeelt de verfranste leermeesters van zijn jeugd. Bilderdijks ware teorie In zijn verrukkelik leerdicht De Kunst der Poëzie uit 1809 treedt Bilderdijk met buitengewone kracht tegen de leringen op, die hij in zijn jeugd aanhing. Hij zegt daar o.a.: 'k Eerbiedig, ja, uw recht, ik kniel voor uwen drempel, o Wijsheid, die, verhuld in nevels, uwen tempel uitvoerig Frans gedicht te doen wedergeboren worden tot een eigenaardig-hollands leven? Dit doet men toch niet met tuttelen en betogen, hoe hebben wij het nu met Verwey? Houdt hij zijn lezers lustig voor het lapje? Een bres door Verwey's eigen beweren Juist het feit, dat Bilderdijk niet „gewetenvol" overbracht, maar in zijn vertalingen zelfstandig omschiep en het vertaalde vers maakte tot een Bilderdijks gedicht, bewijst zijn dichtkracht, en wie zijn vertalingen prijst, prijst daarom Bilderdijk en diens poëzie zelf. Voorts is het vreemd het aardige inBilderdijks verswerk op de voorgrond te schuiven. Vroeger kende men Bilderdijk geen humor toe; dit was een grove dwaling. Een art. in Het Gedenkboek toonde onweerlegbaar B.'s humor aan. Maar nog grover dwaling is het zijn beste lyriek te betietelen met, of te vinden in „aardige" verzen. Bilderdijk zelf zou hier verstomd van hebben opgekeken. Dan vragen wij: welke Franse lyricus kan Bilderdijk geleerd hebben? De franse lyriek is laat van datum, Verwey wil toch niet naar de Pléiade teruggrijpen, die trouwens hoog door hem vereerd wordt? En wie vindt begrijpelike zin in Verwey's antwoord op de gelijkenis van Bilderdijk en Gezelle? Struisvogelpolitiek van Verwey Er is nog de vergelijking met de troepen van Quatre-Bras. Daar kon voor Verwey wel een geheel Waterloo achter zitten. Wat wil Verwey? Dat in een beknopt studietje het gehele oeuvre van Bilderdijk regel voor regel wordt blootgelegd? Die eis is wat buitensporig. Scharten recruteerde zijn troepen meest uit mijn bloemlezing. Waarom besprak Verwey deze niet? Ze bevat ± 4000 oorspronkelike verzen. Ik had er ± 16000 willen geven, doch de uitgever wilde dit om handelsredenen niet. En toch was het dan nog maar een beknopte bloemlezing gebleven, waarin ik bijv. geen plaats had gehad voor B i 1 d e r d ij k s hoofdwerk De Ondergang der eerste Wareld, dat alleen ± 3000 verzen telt. Wij weten uit Verwey's beschouwingen over Potgieters Florence, dat hij zulk een lengte volstrekt niet gering acht. Heeft Verwey zelf een fraai gedicht van die lengte geschreven? Waarom het publiek dan maar altijd weer getracht een rad voor de ogen te draaien? Ongetwijfeld moet er in Bilderdijks verzen veel overgeslagen worden, doch wat blijft er niet over! Verkeerde estetiek van Verwey Vervolgens zegt Verwey: „Terwijl ik in dat eerste gedicht met dien halskarkant nog wel eenig behagen schepte (Verwey bedoelt met zijn zonderlinge aanwijzing het fraaie „Voorbestemming des Christens") en in het tweede met zijn stijven vuurborduurselpronk: Hoog aan 's hemels welvingskringen Tintelend van vonk aan vonk, Zweeft door vuurborduurselpronk Praal- en staartbol in zijn ringen — nog de eenigszins heesche nabootsing van een koor van Vondel waardeeren kon, voelde ik voor dit laatste volstrekt niets: Wien de winden in hun bruisen, Wien de golvende Oceaan, Wien de ritselende blaan In den hof, ter eere ruischen, Wien (van siddring aangedaan) Harp en cyther aller engelen Dank en lof en glorie mengelen Waar zij op de feestsnaar slaan, En met de oogen Neergebogen In aanbidding opgetogen, Voor zijn gloriezetel staan. Het zijn groote woorden, die — dit blijkt wel — Scharten tot zijn groote woorden gelegenheid geven". Verwey fantaseert Het is een kwaad ding voor V e r w e y, dat zijn antipatie hem vrijwel doof en blind maakt. Welke rei van Vondel heeft Bilderdijk hier nagevolgd? Ik gaf Vondels reien uit met talrijke estetiese aantekeningen en ontledingen, doch noch van nabootsing, noch van gelijkenis, is mij iets bespeurbaar. Ik hoor echter zeer klaar de metaalhelderheid van de klank en begrijp niet, dat V e r w e y deze hees durft noemen. En de regels, die volgen uit hetzelfde gedicht, ik maak mij sterk, dat zelfs iedere leek daar de wegslepende schoonheid van voelt. Hoe fijn ciseleert Bilderdijk daar de laatste regels met hun intrekkingen en uitzwaaiingen om ons het heerhke schilderij levend voor ogen te stellen, hoe weet hij met een enkele penseelstreek de deemoedige houding dier engelen weer te geven en dan alles vrij en juichend te doen uitgalmen in dat: „Voor zijn gloriezetel staan". Deze regels vormen een der toppunten onzer lyriek, en dat Verwey daar niets van voe t, zelfs na de lofprijzing en uitlegging van anderen, wijst op ernstige gebreken in zijn kritiese begaafdheid. Nieuwe erkenningen van Verwey „Deze zonnige stofwolk van bewonderende woorden weggeblazen, blijft er niets anders over dan een zeer gering getal van verzen, van regels, die betrekkelijk aardig zijn. Ik reken daar niet onder de nabootsingen van latijnse kusjes- en „rustkoets"-bespiegelingen, 't minst (?) zinnelijke soort van rijmproeven dat me bekend is, noch ook de brommende oden of de lyrische opgetogenheid, maar wel, behalve het een en ander dat ik al noemde, balladen als „Graaf Floris de Vierde" en romancen als „Elius", die in hun woordenkeus een groote teekenachtige kracht hebben. Is dat alles dan de uitmuntendste Bilderdijk? Ik zei het vroeger al: de uitmuntendste is niet de retor, hoe bevallig, of liever sierlijk, en hoe bekwaam ook, die dikwijls zijn kan, maar de al oudere schrijver van die groote wijsgeerige gedichten ,^Zucht naar het Vaderland , ,,Schilderkunst'" en dergelijke, — in één woord, niet de retorische Dichter, maar het in verzen zich uitende intellect. Toen de Engelschman Bo wring in 1824 zijn vertalingen van hollandsche gedichten uitgaf en in zijn Inleiding met een enkel woord Bilderdijk noemde, prees hij hem om zijn „intellectual powers" en zijn „varied erudition . Toch was hij niet bij vijanden, maar bij 's mans leerlingen D e C1 e r c q en Da Co sta, op inlichting uitgegaan. Poging tot zelfrechtvaardiging van Verwey De betrekkelijke lof voor zijn dichtwerk en de onvoorwaardelijke erkenning van zijn geest is Bilderdijk dan ook altijd ten deel gevallen. De laatste meer dan eens en nadrukkelijk; maar midden in den felsten strijd kon in De Nieuwe Gids van 1886 geschreven worden, dat hij, Bilderdijk, in zijn soort een groot en ernstig kunstenaar geweest was, dat hij De daad der historie was slechts daad, al verrichtten ze ook honderd heroën. Napoleon was machtig, zeker; maar roemrijker was Bilderdijk, die met zijn heilige naam aan Napoleons Imperatoren-daden eerst hun onsterfelijke wijding gaf". Tweeërlei maatstaf voor Van der Noot en Bilderdijk Zulk een dichter-opvatting van Bilderdijk was groots en was oprecht, hij ontstak deze dichtertrots aan de poëzieverheerliking der Grieken, en zij toont overeenkomst met die van Jan van der Noot; doch terwijl Van der Noot door Verwey om die zo vaak door Van der Noot zelf geschonden dichtertrots feestelik geprezen wordt, moet Bilderdijk het ontgelden met schimpnamen als „brommende oden", opgewonden lyriek, enz. Verre staat Verwey van Koopmans recht begrijpen. Over Bilderdijks dramaas Over Bilderdijks toneelstukken schrijft Koopmans, dat men moeilik kan ontkennen „dat de zoon van den declamator Isaac Bilderdijk een biezonder oog heeft gehad voor statige en imponerende groeperingen", dit is dan toch, dunkt mij, het werk van den „verbeelder" geweest, den „dichter" en „schepper". Al doet de taal naar zijn mening, voor het gehoor retories aan, hetgeen vooral zou uitkomen in de Willem van Holland, „doordat hierin, niet minder dan in vele treurspelen der Ouden, en vele van V o n d e 1, over een en hetzelfde thema eindeloze klaagliederen worden uitgesponnen", hij erkent al het volgende: De Kormak een koninklik stuk „De Kormak is een koninklik stuk, hoog van stijl en met koninklike gevoelens. Sterk „merkbaar is hierin de dienaarschap van de „daad" voor het „woord". Duidelik is 't een kommentaar op 's dichters uitspraak dat de handeling de dienstmaagd van 't „Dichtstuk" is. Door de strofen zweeft zulk een sfeer van waardigheid en vorstelike statigheid, dat men de vrees niet van zich kan drijven, hoe één stap te ver en één armzwaai te veel in staat zou zijn de majesteit van 't ganse gebaar te schaden. Even teer als de „Kormak" staat tegenover een alledaagse dramatiese kunst, even vereenzaamd is het als de laatste aanplanting in B i 1 d e r d ij k s weinig geordende litteraire hof blijven staan. Kormak een simbool van Bilderdijk Het noodlot heeft gewild dat van „Kormak" is geworden als van Bilderdijk zelf: een balling op een verlaten plek, tussen een bevolkte omgeving. Zelfs tussen het treurspel als werkstuk en Kormaks eigen persoon is een opvallende gelijkheid. Koning Kormak komt als een wedergeborene in z'n rijk terug om, op 't eigen ogenblik, als hij zich Kormak toont, uit z'n rijk te verscheiden. Zo ging het ook het treurspel van zijn naam. Kormak" kwam ter wereld als een doodgeboren vrucht. Het oordeel van 't Nederlands publiek, dat de Staatsrechtelike idee in de „Floris" zeker, in de „Willem" bij intuïtie had gevonnist als onnationaal en onhistories, sloeg bij de verschijning van de „Kormak", bij voorbaat, dit werk met de ban der vernietiging. Voor het billiker oordeel van het nageslacht staat de „Kormak" als de vereenzaamde belichaming van een antieke gedachte. Het draagt den stempel van B i 1 d e r d ij k: het is B i 1 d e rd ij k zelf". En hoe voortreffelik vat Koopmans de innerlike Idee en de dichterlik-dramatiese bouw van het stuk. Hij merkt in het eerste gedeelte van zijn studie nog het volgende op: Bouw en Idee van de Kormak „Zo is dan het pijlschot het middelpunt, waarop alle momenten uitlopen; Kormaks herkenning, Lanchors voldoening, Moïnes bevrijding, en de straf van 't verraad. Meer nog. Het is het aanvangspunt van het noodlottig einde des konings door 't haastig grijpen van I r d a n naar 't raadselachtig moordtuig, de bovennatuurlike boog; en door 't verdrijven van Kormak, in de hitte en de verwarring van de strijd, tot redding van Moïne. Van huis af loopt de scheuring tussen de Kormaks; van huis af keert het bloed zich tegen het bloed. Sober en streng houdt het boogschot al de lijnen te zamen. Geen „episode breekt de regelmaat af. De „Kormak" getuigt, hoe juist Bilderdijks kijk is op de dramatiese opzet van een toneelwerk. Hij levert met deze éne proeve, antiek van maaksel, een voorbeeld van onberispelike techniek. We weten het: de enkele aflopende daad van Kor maks ondergang staat in dienst van de Idee: de nietigheid van 't menselik woelen tegen de overstelpende macht van 't Alvermogen. En deze Idee verbiedt in z'n transcendentale steilte tevens de karakterontwikkeling in de sterveling zelf. In dit verband merke men op, dat de tweeheid in de „Kormak" niet zit in de mens, maar in het familiebloed. Niet de ene of andere strijd tussen liefde en plicht of tussen elkander schadende belangen geeft hier een scheuring in een heftig bewogen gemoed; — de klove ligt buiten het menselik hart; ze ligt in een eigenschap, en wel in een specifiek-Kormaks lichamelik attribuut. En 't is dit attribuut, dat zich tegen zichzelf keert, en, aan K o r m a k s vlees en bloed onafscheidelik, deze ten grave sleept. Vandaar, dat de personaadjes in dit stuk bewerktuigde raderen zijn, die wentelend in elkaar grijpen. En dat het stuk een mechanisme is, met de grote verdienste, dat 't drijfwerk geregeld gaat. Want de raderen en de spillen zijn van onbuigzaam metaal. Noch Tunibald of Kormak, noch Makduif of Irdan zullen zich wijzigen. Ze staan en blijven staan. In hun soort zijn het helden, hooghartig en onversaagd, met edele en fiere gevoelens: M o ï n e is een voorbeeld van echtelike liefde en trouw, een model van moederzorg. Zelfs dat Irdan zich als huwelikskandidaat terugtrekt, dient tot kenschetsing van z'n zuiver standpunt, en z'n zelfopofferende toewijding aan K o r m a k s huis. 't Zijn gevoelens, passende aan het bloed van Kormak; ze liggen in één lijn met z'n braveren op een leven zonder smet of blaam. Maakt ook dit de ontknoping niet zoveel tragieser? Geen fatalistieser thema dan de Thebaanse cyclus levert. Doch niet het fatalisme brengt de ware tragiek. Ze wordt te voorschijn geroepen door de tegenspraak die als een onoplosbaar probleem in de lotsbestemming verborgen ligt. De boven het gewone menselike uitblinkende meerderheid van geest in O e d i p u s, die hem de S p h i n x doet bedwingen en hem tot de bevrijder van El is verheft, die meerderheid brengt hem als de winnaar van de hand van Y o k a s t e, die dering van zijn zijde waarlik niet te beklagen had; het was slechts het volgen van een zich wijzigende publieke mening en het trachten zich meester te maken van de eer der leiding van die wijziging, want de twee-jarige beweging, die tot de grootse herdenking leidde, waaraan De Gids door zijn artiekel eerst laat ging bijdragen, werd er slim geheel buiten beschouwing gelaten. Men bedenke, dat reeds in Maart 1906 een herdenking van Bilderdijks terugkeer uit zijn ballingschap plaats had, waaraan literatoren van verschillende richting en acteurs deelnamen. Het was echter ook van Verwey een slimheid zich niet tegen de eigenlike beweging, maar tegen de veel minder gevaarlike Gids te richten. Camouflage is immers een der behendigste middelen van onze moderne literatoren geweest. Een andere Bewegingsschrijver Ik wil hier nog een aanhaling uit De Beweging van datzelfde jaar 1908 (Maart) doen. Een door Verwey niet genoemde briefschrijver geeft een opmerkelike karakteristiek van Corneille en zijn Horace en raakt daarbij in het voorbijgaan ook Vondel aan. Hij stelt daar tegenover het soepeler en door hem beminde vers van Vondel het vers van Corneille, dat strakker, onbuigzamer, groots van wilskracht is en toont ook bewondering voor dit laatste. Drie neo-klassieken Bekoord door de karakteristiek vroeg Verwey de brief te mogen publiceren en deed het. Hoe dacht ik dadelik bij die karakteristiek echter aan B i 1 d e r d ij k, wiens vers in zijn grote stukken in menig opzicht overeenkomst toont door zijn mannelike kracht en trots, door zijn spiersterke spanning, orgelvaste dreuning en statige vorstelikheid met Corneille, doch meer afwisseling toont, gelijk B i 1 d e r d ij k evenals Vondel veelzijdiger is dan Corneille. Evenals Corneille is Bi 1 d e r d ij k droger, minder sappig en welig als Vondel, doch heviger, en evenmin als C o r n e i 11 e daarvoor verworpen behoeft te worden, evenmin Bilderdijk. En evenals Vondel en Bilderdijk gebruikt Corneille vaak „doorvoelde figuurstijl". Over Corneille Daarom haal ik het volgende aan uit die kenschets, die Verwey simpatiek was: ook voor een groot deel mode geweest tengevolge van den roem, dien de sonnettensyclus van Jacques Perk deelachtig is geworden. Een dergelijke opleving heeft het rondeel niet gekend. In zijn studie over het Rondeel wijst A u g u s t H e yt i n g op dit verschijnsel en betreurt het. Ik herinner mij alleen maar het woord, wist trouwens niet, wat rondeelen waren, ben er pas achter gekomen uit het boek van Heyting. Ik behoef mij daarover niet te schamen: het rondeel is een in ons land weinig bekende en weinig beoefende dichtvorm. Het rondeel is van Franschen oorsprong en de ontwikkeling ervan wordt dan ook voornamelijk aan Fransche voorbeelden gedemonstreerd. Die onbekendheid kan nu een einde nemen. In het werkje van August H e y ti n g kan men volledig op de hoogte komen. Het komt mij voor, dat in deze honderd pagina's een helder overzicht over dezen dichtvorm is gegeven. De liefde van den heer H e y ti n g voor het rondeel is begrijpelijk. Hij heeft zelf vele rondeelen gedicht, waarvan er verscheidene in den tekst geplaatst zijn als voorbeeld van een bepaalden rondeelvorm. Het zij mij vergund er tot slot een, die mij zuiver het beheerschte en zelfs ietwat precieuze karakter van dezen dichtvorm weergeeft, aan te halen: Aurora's Morgenbad. G. Hulsman (De Wachttoren): We kennen de daverende dithyrambe van Van D e y s s e 1 op het proza en we herinneren ons zijn machtige woorden: ..Ik houd van het proza .... dat als een man op mij toekomt, met schitterende oogen, met een luide stem, ademend, en met groote gebaren van handen", en we weten, dat deze eene zin wordt gevolgd door een woordenstroom als een waterval, waarin met donderend geweld de macht en de majesteit van het woord wordt verkondigd. „Van Deyssel", — zoo zegt Anthonie Donker in zijn dissertatie „De Vernieuwing onzer poëzie", pag. 57, — was verliefd op het woord om het woord zelf. Zijn belijdenis was dezelfde als van d'Annunzio in 1895: „divina è la Parola". Hij streelde zich met al die kleine woordminnarijen, dat „zien van de taal als een kristallen stad en hij genoot van „de onbesmet artistieke drift voor de taal". Ditzelfde nu kan ook gezegd worden van August Heyting, evenwel met dit verschil, dat hij het woord verheerlijkt niet in de eerste plaats als proza, maar als poëzie. Hij leeft voor poëzie. Hij geniet er van. Dr. H o o yk a a s zegt in „De Stroom": „De dichtkunst is zijn edel bedrijf en de zangerigheid zijn vertier". Hij bestudeert de vele vormen en gestalten der poëzie. Hij gaf reeds jaren geleden een studie over „Sonnetten" en bracht de schoonste in een zwaren bundel bijeen en thans .... heeft hij het rondeel tot voorwerp van zijn onderzoek gemaakt. Hij begint met in zijn inleiding in dichterlijke beeldspraak het verschil te teekenen tusschen „Sonnet" en „Rondeel" en ontleent zijn beeldspraak aan de wereld der bloemen. Hij zegt: „Moest ik naar een bloemen ver gelijking grijpen, ik zou het sonnet vooral de lelie noemen, wegens zijn statige, steile stijging in het octet (de 8 eerste, tweemaal vier regels), terwijl het de slippen krult in zijn tercetten (de 6 laatste, tweemaal drie regels). En dan volgt: „Het rondeel zou ik vergelijken met de roos, wegens zijn cirkelvorm, zijn gevuldheid met allerlei aandoeningen als teere bladen, zijn vertrouwelijke beminnelijkheid, zijn fijne geurigheid en zijn rijke afwisseling." De dichter spreekt dan ook van het rondeel als van de roos der lyriek. De heer H e y t i n g gaat de geschiedenis van dit lied na tot ver in de Middeleeuwen en men staat versteld van zijn kennis ook van de M.E. Fransche litteratuur. Hij geeft voorbeelden van „rondeaux, virelais, ballades, chansons royaux, enz. enz." en borduurt op het aangegeven thema door in tallooze variaties. Het is een mooie studie. Ziehier een voorbeeld van een oud-Hollandschen onbekenden dichter. De heer H e y t i n g geeft ook vele aardige rondeelen van eigen maaksel ten beste. Het is een kleurig, fleurig, vroolijk boekske, waarvoor we dankbaar moeten zijn. De Standaard: De heer August Heyting is een veelszins onderlegd man, die heel veel in de geschiedenis van onze Nederlandsche literatuur gepluisd en ook menige verrassende vondst gedaan heeft, welke aan het speurend oog van anderen was ontsnapt. Gelijk al het w'erk van dezen schrijver munt ook dit uit door degelijkheid .... en we zouden ons niet meer verheugen dan wanneer deze studie onzen Nederlandschen dichters een spoorslag mocht zijn dezen niet gemakkelijken, maar toch zoo fraaien dichtvorm weer te beoefenen. In de wetenschap, dat hij geen moeite zich gespaard heeft om ook het lastigste te volbrengen, zal men in deze opstellen den man waardeeren, die opnieuw ons het schoone heeft laten zien van een voorwerp, dat we te weinig kenden. „De roos der lyriek" noemt Heyting het rondeel; wie weet het antwoord op de vraag waarom in ons land, dat zoo vaak onder directen invloed der Fransche poëzie heeft gestaan, deze roos zoo spaarzamelijk geteeld is? Sinds eenige eeuwen. Limburger Koerier: Het rondeel is een van de oudere vormen van de dichtkunst, staande in de onmiddellijke nabijheid der volkspoëzie. De opbloeiende individueele litteratuur brak zich evenwel baan en dichtvormen zooals het rondeel geraakten in de verdrukking. Het is een heel ondernemen van dhr. Heyting om een lans te breken voor het rondeel. Maar hij kwijt zich keurig van die taak: sterk gedocumenteerd, in schoon materiaal van buitenlandsche herkomst en uit eigen werk. Want in onze vaderlandsche letteren is deze dichtvorm weinig beoefend. Bij de jongste dichtersgeneratie alleen bloeide het gebruik ervan weer even op. Schrijvers studie over het rondeel is uitmuntend geslaagd. Het is meer geworden dan een! stokpaardje; men proeft het uit den warmen toon, waarin het werkje werd geschreven. Zóó zal het iederen ernstigen litteratuur-beoefenaar ongetwijfeld belang inboezemen. De uitgave is degelijk en aantrekkelijk. Het Vaderland (E. J. S.): Het gaat alles maar niet zoo van zelf bij de dichters. Er is weliswaar de inspiratie, maar er is ook het harde werk, de slapelooze nachten dikwijls, het vermoeiende wikken en wegen van ieder woord, van iederen klank. De inspiratie levert de grondstof, maar uit die grondstof worden dan de gedichten „gemaakt". Daarbij dient men dan wel te bedenken, dat de inspiratie niet alleen maar een motief of enkel maar de „gedachte" aangeeft; gedachte en vorm zijn van het begin af ongescheiden; de inspiratie lijkt veeleer op een vaag voorgevoel van het geheel; het harde werk is dan dikwijls noodig om uit dat vage voorgevoel eert duidelijk scherp omlijnd beeld te voorschijn te halen. Ten slotte is ieder gedicht een( in vasten vorm gevangen stuk vrije poëzie. In zekeren zin immers is de poëzie ook buiten de kunst, en kunnen de kunstvormen ook buiten alle poëzie om beschouwd worden. Het ware gedicht is dan juist de synthese, de organische eenheid van het poëtische gevoel en den strengen vorm. Het gevoel kan zoo sterk zijn, dat er nieuwe vormen uit groeien, maar een echt gedicht kan nooit vormloos zijn. De uitdrukking „dadaïstisch gedicht" is een contradictio in terminis en heeft de ontwikkeling van de laatste jaren ons niet het recht gegeven over een mislukking van het zoogenaamde vrije vers te spreken? Men leze daarover een zeer mooi artikel van E. Henriot over Jean Moreas terugkeer tot den klassieken versvorm (Temps 31 Dec., overgenomen in den Mercure de France van 15 Jan.). Wat daar ook van zij, de studie van de verstechniek en, van de verschillende vormen van het gedicht heeft in den laatsten tijd weer meer dan in de periode van de symbolisten veler belangstelling opgewekt. Hier te lande heeft August Heyting trouwens reeds sinds jaren deze studie beoefend en zijn nieuwe boek over het rondeel sluit dus even goed aan bij de ontwikkeling van onzen tijd als het past in het kader van zijn eigen vroeger werk. Wij hebben hier te doen met een alleszins belangwekkend essay. Heyting is een enthousiaste bewonderaar en genieter van poëzie; hij dient de schoonheid en waar hij dit doet door middelen als de uitgave van zijn Boek der Sonnetten of als dit nieuwe geschrift, zijn wij allen hem ongetwijfeld veel dank verschuldigd. Het boek der sonnetten was hoofdzakelijk een bloemlezing, al vormde de inleiding er van op zich zelf een zeer interessante studie over den meest kunstvollen van alle dichtvormen. Het nieuwe boek over het rondeel is minder bloemlezing, meer studie; in die studie vindt men tal van citaten, die het genot der lectuur ten zeerste verhoogen. Het historische overzicht zelf is trouwens alleszins de moeite der lectuur waard; men krijgt niet alleen een aardig kijkje in de werkplaats der poëzie, maar daarenboven wordt ons nog een mooi stuk cultuurhistorie, en wel van den allerdelicaatsten aard geschilderd. Over den vorm en de voordeelen van het rondeel willen wij den schrijver zelf aan het woord laten. Al de verschillende modaliteiten van den bestudeerden dichtvorm worden achter elkaar besproken. In het Nederlandsch zijn er blijkbaar niet veel rondeelen geschreven. Misschien wordt dat nu anders? In ieder geval is het op een bizonder mooien dichtvorm, dat Heyting thans de aandacht vestigt en zeer juist lijkt ons de volgende opmerking, welke hij in het begin zijner studie maakt: „Met deze krasse verwaarlozing van een zo schone vorm zijn voor onze letteren schatten verloren gegaan. Want bepaalde dingen laten zich slechts in bepaalde vormen zeggen, en een zekere geestelike gesteldheid is niet dan in een zekere vorm uit te drukken. Enz." Willen de lezers nu nog een voorbeeld van dezen mooien dichtvorm? In Heytings boek zullen zij er zeer vele en bijzonder mooie vinden. Het volgende — het klassieke voorbeeld! — van Charles d'Orléans moge bij hen den lust opwekken Heytings studie in haar geheel te lezen. J. P. J. Wierts (De Drie Dietsche Barken): August Heyting — de onvermoeide stoere werker op litterair gebied — heeft de lange lijst zijner verschenen werken weer met één vermeerderd. Een merkwaardig boek, dat veel inspanning heeft gekost, van een groote hoeveelheid verzamelarbeid getuigt en tegelijk de regels vastlegt der verschillende soorten Rondeelen. Heyting gebruikt veelal eigen gedichten ter verklaring der techniek, maar verzuimt niet ook vele voorbeelden van andere dichters te geven, waardoor het werk natuurlijk in waarde stijgt. 't Rondo (fr. Rondeau; d. Rundgesang of Ringelstück), kennen wij ook in de muziek. Het thema ervan heeft gewoonlijk het karakter eener dansmelodie en wordt na eiken hoofdvolzin herhaald. Heyting mag dus terecht schrijven: Het rondeel, vooral het Orleansrondeel is een dans. „Het Rondeel" is een mooi boek, het is een nuttig boek en .... een leerzaam boek, dat den schrijver eert. De uitgave is in een keurig gewaad gestoken. Lezenswaard is het zeer stellig en| ik durf het minnaars der poëzie, litteratoren en ook musici ten sterkste aanbevelen. f. H. Garms (Symphonia): Het is een genoegen dit boek te lezen, daar wij uitstekend ingewijd worden in de verschillende soorten van rondeelen. De schrijver is helder van betoogtrant, en door zijn groote belezenheid weet hij ons ook de geschiedenis, de ontwikkelingsgang van het rondeel duidelijk te maken; bovendien geeft hij als voorbeelden een zeer groot aantal Fransche, Engelsche, Duitsche en Nederlandsche rondeelen. Het is een aanbevelenswaardig boek, dat ons begrip van verskunst kan verhelderen en verrijken. De geschiedenis van het rondeel heeft eenige aanrakingspunten met de geschiedenis van ons rondo, en zoo gezien kan ook de muzikus voor dit probleem belangstelling hebben. Bovendien mag de vokaalcomponist zich ook wel eens verdiepen in verstechniek. De Delver (K. L.): Het was ongetwijfeld een gelukkige overweging, die August Heyting er toe bracht zijn reeds in 1913 in het tijdschrift „De Kunst" gepubliceerde artiekelen over het Rondeel, met enkele hoofdstukken vermeerderd, opnieuw, — en nu in boekvorm — in 't licht te geven. Over het rondeel is weinig geschreven; men kent het als kleine, aan vaste regels gebonden dichtvorm, mogelik herinnert men zich een enkel voorbeeld als het in welhaast iedere bloemlezing van franse dichtkunst aan te treffen vijftiende-eeuwse rondeel van Charles d'Orléans: Le temps a laissé son manteau. Een bekoorlik, fris versje, een lente-blij lied, typies vertegerlwoordiger van een1 nog naieve, ontluikende dichtkunst. Hier is een letterkunde aan 't woord in haar aanvangsstadium, die zich steunende juist op dergelijke vormen, nog in nauwe samenhang met volkspoëzie, ontwikkelt. Doch allengs groeit de dichtkunst boven dit stadium uit, meer en meer weten de dichters taal en versbouw aan het ritme ondergeschikt te maken tot geleidelik de vaste regels en wetten worden verbroken en ieder gedicht de vorm krijgt, die met eigen wezen overeenstemt. En al zien wij daarbij de literatuur zich van het volk vervreemden, waar het gedicht steeds meer door de individualiteit van den dichter wordt beïnvloed, steeds fijner ontroeringen te vertolken weet, — welk een rijkdom van gestalten en schakeringen is niet verworven! En omgekeerd — tot welk armzalig geknutsel zijn de geijkte vormen in de handen van rijmelaars eri. rederijkers verworden. Zo zouden wij geneigd zijn alle wetmatige dichtkunst tot historiese merkwaardigheid te verklaren en de staf te breken over triolet en rondeel, refrein eii ballade en hoe al deze poëtrije meer moge heten — ware daar niet het sonnet. Het sonnet heeft zich in de Europese letteren zulk een ereplaats veroverd, het is in onze eigen literatuur sinds de herleving onzer poëzie zo vertrouwd geworden, dat wij wel eens de kunstige vorm er van uit het oog verliezen. Toch is ook dit, het behoeft geen nader betoog, naar oorsprong en wezen niet anders dan een volgens vaste wetten, gebouwd gedicht, een door de eeuw*en heen overgeleverde vorm. Het is wederom A u g u s t H e y t i n g, die ons een zeer belangwekkende studie over de ontwikkeling en de bouw van het sonnet schonk in zijn inleiding op het „Boek der Sonnetten", een keurverzameling van een zeshonderdtal sonnetten vóór '80, die niet alleen een duidelik beeld geeft van de groei van het Nederlandse sonnet tot Perk triomfantelik kon uitroepen: „Sonnetten klinkt! U dichten was genieten" — doch tevens ons de onbeminde — immers ongeweten — schoonheid onthulde van het wen; van Reefsen en Dullaert, om slechts de voornaamste dier onbekenden te noemen. Na deze dankbare studie over het alom bewonderde sonnet, hoorde er ongetwijfeld enige moed toe een essay over het rondeel te doen volgen. Nimmer kwam dit vers tot zo hoge bloei als het sonnet; van een bloemlezing uit Nederlandse rondelen moest Heyting dan ook geheel afzien. Verreweg de meeste zijner voorbeelden in onze taal zijn aan eigen werk ontleend. Wat hem er toe bracht om studie van het rondeel te maken, was, naast eigen liefde voor deze liederen, de overtuiging dat: „Met deze krasse verwaarlozing van een zo schone vorm voor onze letteren schatten verloren gegaan (zijn). Want bepaalde dingen laten zich slechts in bepaalde vormen vangen en zeggen, en een zekere geestelike gesteldheid is niet dan in een zekere vorm uit te drukken." Aan deze overtuiging danken wij een interessante literaire studie, een enkele greep uit het rijke, door Heyting bijeengebrachte materiaal moge dit nader aantonen. Het bovenstaande geeft slechts een enkel fragment uit de geschiedenis van het rondeel. Doch wie deze in haar volle omvang wil leren kennen en inzicht wil verkrijgen in de literaire en estetiese betekenis van dit lied, hij kan niet beter doen dan de studie van H e y t i n g ter hand nemen, die evenzeer van kennis als van toewijding getuigt. De Blauwvoet: Het is effenaf verbazend veel, wat Aug. Heyting reeds op zijn actief heeft staan. De lijst zijner uitgaven die achteraf in dit piekfijn gedrukt boekje staat opgegeven stemt zonder verdere kennismaking reeds tot bewondering voor hem. Deze esthetische studie over de velerlei vormen van het rondeel, ook nagegaan naar de wijze van hun ontstaan en met een overvloed van voorbeelden uit het Fransch, het Duitsch, het Engelsch en het Nederlandsch gestaafd en veraangenaamd, doet u rijkelijk aan. Voor dezen die zich in de litteratuur specialiseeren kan het goeden dienst bewijzen. Niewwsblad van het Noorden: Heyting is als dichter, vooral van tooneelwerken, genoegzaam bekend en heeft op dit gebied niet te ontkennen groote verdiensten. In een essay, als thans voor ons ligt, laat hij zich van een anderen kant zien, nl. als iemand, die de techniek van het verzenschrijven niet alleen volkomen beheerscht, doch er ook over schrijven kan. Zijn studie behandelt het rondeel in zijn talrijke vormen en het ontstaan ervan en getuigt van een volkomen meesterschap der behandelde stof. Als een bijdrage tot de wetenschappelijke bestudeering van dezen vorm van dichtkunst valt het hoogelijk te waardeeren. D. Wouters (V alcooch): Deze studie behandelt, aesthetisch beredeneerd, het rondeel met vele voorbeelden, aan vroegere dichters ontleend. Heyting geeft een historisch, kunstzinnig overzicht en zijn boekje is door zijn enthousiasme een prettig te lezen werkje geworden. Dat de schrijver zich zelf citeert en van eigen vaerzen de „geboorte" toelicht, doet aan de waarde dezer studie als studie niets af; integendeel zijn voorbeelden verhelderen de theorie. Voor letterlievenden een aardig boekje. Vragen van den Dag: De heer Heyting is een onvermoeid werker; dichter, en speurder op het gebied der dichtkunst. Deze essay over het „rondeel in zijn velerlei vormen en hun ontstaan" is de eerste en de eenige meer volledige esthetische studie op dit gebied verschenen. Wat is een rondeel? zullen enkele lezers vragen. Een paar voorbeelden. De heer H e y t in g toont het verschil in karakter tusschen sonnet en rondeel aan. In Nederland waren de rondelen sedert vele eeuwen schaarsch in de letterkunde. Het is een goed gedocumenteerde studie. De Vrijheid (Observator): De auteur, die o.a. ook een veelgeprezen „Boek der Sonnetten" heeft geschreven, bezit ten volle de kennis en het feitenmateriaal, welke voor het schrijven van een boek als dit onmisbaar zijn. Door tal van voorbeelden verduidelijkt de auteur zijn uiteenzettingen. Voor zoover de nieuwere Nederlanders betreft, put de heer Heyting vrij veel uit het werk van eenige „Groninger Dichters". Ir. W. A. J. Oosting: De studie doet zien, dat er naast woordkunst nog letterkunde bestaat. Dr. J. M. van der Hoogt: Ik kan niet anders zeggen dan: „voortreflik werk!" Het is goed dat een dichter en niet een aestheet het doet! Rotterdamsch Nieuwsblad: „Rondeel" is eeni mooi woord; mooi van klank en mooi van zin. Het is een woord, dat thuishoort in de dichtkunst, want het is de naam voor een versvorm, welke tegenwoordig niet meer wordt toegepast. Zij, die de structuur en de techniek der poëzie bestudeeren, zullen baat hebben bij dit, hierbij met eenig respect aangekondigde werk van den dichter H e y t i n g, die het niet heeft kunnen nalaten om aan den titel „Het Rondeel" toe te voegen den ondertitel „De Roos der Lyriek". Dat het rondeel de roos der lyriek is, bewijst de schrijver uit tallooze voorbeelden. Verbluffend is het, wat hij bij de buren onzer voorvaderen heeft gevonden aan trioletten, verdubbelde trioletten, Orleans-rondeelen, enzoovoorts. Zooals H e y t i n g z'n taak opvat, geeft hij dieperen zin aan het begrip „poëzie", dat „maakwerk", „werkstuk" beteekent; men krijgt eerbied voor hen, die dichter zijn en echte „werkstukken" leveren en dat is het nut van vakkundige studieboeken van de soort van „Het Rondeel . Tilburgscbe Courant: Het rondeel, een der moeilijkste, maar ook een der dankbaarste en mooiste versvormen. Als Heyting een boek uitgeeft, kan men ervan verzekerd zijn dat de studie af is, grondig gedocumenteerd en voorzien! van citaten in vier talen. Daarom alleen al zou het boek de moeite waard zijn. Maar er is méér: de studieman in Heyting zorgde voor een grondige behandeling van onder af; de kunstenaar zorgde dat deze behandeling geen dor wetenschappelijk betoog werd, en dat de voorbeelden die hij aanhaalt, van de besten zijn. onze bewondering voor dit boek, dat de electrische drukkerij Luctor et Emergo te Den Haag keurig uitgaf. De Morgen: Er valt in dit boek veel te waardeeren. De Bibliotheekgids: Wellicht de eenige meer volledige studie. De bekende dichter heeft ons reeds vroeger „Het Boek der Sonnetten" geschonken, gewaardeerde bloemlezingen bezorgd en door dit boekje weer bewijzen geleverd van belezenheid en smaak. Vrijzinnig "Weekblad: Hen, die aan literatuurstudie doen, heeft A u g. Heyting aan zich verplicht door uitgave van deze esthetische studie over de velerlei vormen van het rondeel, een bij ons thans zeldzame dichtvorm, door den schrijver vergeleken bij een robijn en een roos. De wijze van ontstaan wordt toegelicht door talrijke voorbeelden. Wij achten het gelukkig, dat deze gedegen studie niet langer in een oude tijdschrift-jaargang begraven ligt, doch thans voor elk gemakkelijk toegankelijk is gemaakt.