Hf .«flwWtev, AHA W^ y Êm A WH J| ONTWAKEN Ontwaken MOMENTEN UIT KINDERLEVENS DOOR MIEN LABBEKTON UITGAVE W. DE HAAN UTRECHT MCMXXXI ) Moments are of more importance than days. Emerson. 1 Kereltje E hadden het samen gedaan, de Pieperd en Kereltje. En niet voor de eerste, maar voor de derde maal. Toen waren ze, o gruwelijke schrik, op heeterdaad betrapt. En ze werden beiden meegenomen naar een politiebureau. Daar deed de Pieperd, die geen ver¬ legenheid kende, met zijn hooge jongensstem, ondersteund door de alles-onderzoekende blauwe oogen, aan den dienstdoenden ambtenaar de dwaze vraag: „Waarom is ook juist alles wat je niét mag doen, zoo leuk?" Het is mogelijk dat het door de diepzinnigheid dezer vraag kwam — de gewichtige beambte snoot zijn neus en vergat het antwoord — dat ze ditmaal nog met een vermaning, zwaar van ernst, naar huis werden gestuurd. Maar daarmee was de zaak toch niet afgeloopen. De Pieperd heette eigenlijk Adriaan. Er was een tijd geweest in zijn leven — het scheen hem, hij was nu acht, onnoemelijk lang geleden toe, hoewel hij zich nog wel herinnerde, dat hij in diezelfde periode ook eens een pop had gehad — er was een tijd geweest, dat zijn moeder hem Adje noemde. Maar op een zonnigen morgen in de hoogste klasse der fröbelschool, toen de heele schare met uitgestoken tongetjes van de inspanning bezig was mozaïekfiguren in drie kleuren te leggen, had het jongemensch plotseling zonder eenige aanleiding of inleiding met verheffing van stem aangekondigd, dat hij alle vogels na kon doen. „Zoo?" had de juffrouw geglimlacht. En ze had bij zichzelf gedacht: dat opsnijertje moet maar eens een lesje hebben! „Dat wil ik dan wel eens hooren! Hoe doet dan een vink?" Adje zette zich in postuur. Zijn lipjes spitsten zich. Even later zou je gezworen hebben, dat er een vinkje in het schoollokaal zat. De klas hield den adem in, alle handen waren stil. „En een musch?" vroeg de juffrouw. Er volgde een ordinair gesjiep, alsof er niet één, maar wel twintig musschen, kwajongensachtig aan het bakkeleien waren. „Gö!" ademden een paar kindermondjes. „En een merel?" Adje strekte zijn handen op zijn rug: nu werd het meenens. Maar ook de merel — het onderwijzeresje zag hem in haar gedachten zitten, hoog in een bloeienden kastanje — kwam schitterend door zijn examen. „En een leeuwerik?" vroeg ze meedoogenloos. De kleine jongen kwam uit zijn bank — zooals een leeuwerik, dat kon je toch niet zittende doen. Hij sloeg den blik omhoog en zijn blauwe oogen glansden, alsof ze niets dan zon en bloeiend weiland zagen. De leeuwerik steeg jubelend op. De klas raakte in extase en metamorphoseerde zich in enkele seconden tot een uitgevlogen nest jonge leeuweriken, die fluitles kregen. De juffrouw had het even moeilijk, maar ze was in een échte bewondering en kon dus veel ver- dragen. Bovendien — jonge leeuwerikjes worden gauw moe. „Wat ben jij een knappe pieperd!" zei ze, zoodra ze weer verstaanbaar was, en de heele troep knikte heftig van instemming, toen ze den succesvollen executant voor zijn kunstprestaties een gloednieuw kleurpotlood aanbood. Van dat oogenblik af heette Adriaan Beertens „de Pieperd". Zijn moeder noemde hem soms nog Adri en de meester van de groote school zei voluit Adriaan. Maar zijn naam was „de Pieperd" en het was een eernaam. Van dat oogenblik af dateerde ook de onverholen adoratie en verknochtheid van Kereltje. Op den morgen van de musiceerende vogelfilm was het tengere donkere manneke om twaalf uur toegestapt naar den held van den dag: „Zeg, ik heb thuis een puttertje." De Pieperd vroeg: „In een kooi?" „Ja" „Möt-je late vliege." Dat was een gansch ander resultaat dan de bruinoog had gehoopt. Hij had al zoolang een stille bewondering gehad voor den grootsten en sterksten jongen van de klas, die nu bovendien nog zulke wondere talenten ontplooide. Maar hij had hem nooit durven naderen, overtuigd van zijn eigen minderwaardigheid. Wat waren zijn smalle, tengere polsjes naast de stevige bruine handen van den ander, hoe kon je aanspraak willen maken op diens vriendschap, als je bij alle spelletjes van hardloopen altijd het eerst „gepakt" werd en bij het minste of geringste altijd vanzelf huilen moest? Kereltje had hem van uit de verte aangebeden en zichzelf wijsgemaakt, dat hij daar tevreden mee was. Maar nu openden zich op eenmaal gansch nieuwe aspecten. De Pieperd was een vogelprofessor en hij, Kereltje, was in het bezit van een puttertje! Was er mooier en liever vogeltje denkbaar dan een putter? Hij zou in dit geval een lokvink zijn. Maar — „Mót-je late vliege Kereltje stond perplex. Hoe nu? Wat was dat voor een onmogelijke taal? Moeder's putter — laten vliegen? Het werd hem bewust, dat hij in het vuur van zijn verlangen zich het vogeltje maar toegeëigend had, dat eigenlijk niet van hem, maar van Moeder hoorde. ,,'t Is van Moeder," zei hij wat schuw. „Da's net hetzelfde," vond de Pieperd, terwijl hij zijn jas scheef dichtknoopte en zijn pet aan den kapstok het hangen. „Zal ik jou eris in 'n kooi zette?" vroeg hij toen opeens krijgshaftig, en stak al één uitdagend been vooruit. Kereltje schrok ervan. De begeerde vriendschap scheen schimmiger dan ooit. „Néé," schudde hij onwillekeurig. Maar daar trok opeens de Pieperd hem aan zijn mouw: ,,Zalle-we 'm same late vliege? Kom mee. Ik ga met je mee. Da's zoo fijn! Maar 'k mot 'm eerst zien." Het dienstmeisje, dat Kereltje kwam halen, voelde zich overbodig. De twee jongens draafden naar huis — ze kwam ademloos achteraan. „Moeder " stoof Kereltje binnen. Maar Moeder was uit. De heele kamer was leeg. In de openstaande serre, in de zon, zong het puttertje. De Pieperd stond er bij, oog en oor voor niets anders. ,,'t Is d'r een mooie dag voor," zei hij. Kereltje's hartje hamerde. Hij voelde den gang der dingen als een macht, waartegen hij niet opgewassen was, maar het was goed zooals het ging. Angstig — maar goed. „Zet nou het deurtje los," zei de Pieperd. „Dat mag jij doen." Kereltje gehoorzaamde, met een bevende hand, maar met binnen in zich het alles-overhoop-gooiend besef, dat er nog nóóit zoo iets geweldigs met hem was gebeurd als nu. En Zoo iets bonzend-heerlijks. Het vogeltje wipte op den rand. De twee jongens hielden elkaar bij de hand en keken ademloos-gespannen toe. Het diertje zat even rond te kijken, alsof het er zelf verlegen mee was. Toen vloog het op een groote aspidistra, piepte hard, en met een langen snerpenden kreet zwiepte het opeens de open deur uit, naar een bloeienden seringestruik toe. De Pieperd zuchtte voldaan. „Daar hoort-ie," zei hij tevreden. „Fijn, hè? Zalle-we nou vrindjes zijn?" Kereltje keek naar de leege kooi. Zonder angst. Hij voelde Zich tot alles in staat. „Ja!" zei hij. En zoo was de putter tóch lokvink geweest. Van stonde af aan had Kereltje's moeder zich tegen de vriendschap verzet. Was dat een behoorlijke jongen, die op vijfjarigen leeftijd al een ander tot kwaad verleidde? Er had bij haar thuiskomst een zeer ongewone scène plaats gehad. Gewoonlijk verliepen de dingen bij Kereltje's stoutigheidjes zoo: een preekje — tranen — nageprate belofte van beterschap — verzoening — kussen. Dat was de ordelijke gang van zaken, en tot nog toe waren dan alle partijen behoorlijk bevredigd geweest. Ditmaal haperde het al na het preekje: de tranen bleven uit. Kereltje keek met zijn diepe bruine oogen zijn moeder aan: „Ik heb geen kwaad gedaan," zei hij. Ze ontstelde er van. „Maar kind," riep ze uit, „wat scheelt je?" Kereltje kreeg een kleur, hij zette zich schrap en raapte al zijn moed bijeen. „Onze lieve Heer heeft de vogeltjes gemaakt om rond te vliegen," zei hij prompt, als een van buiten geleerd lesje. Hij had het goed onthouden. Toen praatte Moeder opnieuw, over „verdriet-doen" en „katten" en „te klein om zulke dingen te weten," maar Kereltje hoorde een andere stem die zei: „je mag ze nie opsluite," en die scheen een diepergaande suggestieve kracht te bezitten. Voor het eerst huilde hij niet — en voelde zich een man, en verlangde al weer naar school, waar de Pieperd zou zijn. Zou hij het hem willen leeren, dat fluiten? „Laat maar loopen!" was de meening van Kereltje s vader. „Dat bloedt gauw genoeg dood. Die jongen is voor ons ventje veel te ruw en te robust." En dat was eigenlijk de meening van ieder, die de twee samen zag. „Hê-je een vriendinnetje?" vroegen ze thuis plagend aan Adriaan, „dat zal goed voor je zijn. De Pieperd zette zich in verdedigingspostuur, één been vooruit: ,,'t Is een toffe knul," zei hij — hij was de jongste van vijf broers — „zijn moeder had een putter en die heeft-ie late vliege." Dat scheen indruk te maken, het geplaag was uit. Maar toch was het tot ieders verbazing, dat de vriendschap duurde. Ze verhuisde mee van de kleuterstoeltjes naar de schoolbanken, waar ze nu al ruim twee jaar welig tierde. De onuitgesproken uitwisseling van bewondering en bescherming scheen nog zoo'n slechte voedselbodem niet voor haar te zijn. En Kereltje's moeder had geleerd er in te berusten. Op dezen tweeden gedenkwaardigen dag in Kereltje1 s leven waren de twee vrinden om vier uur uit school naar huis gegaan. Het was stormachtig — de wind zweepte wilde gedachten in je wakker. Ze hadden haasje-over gedaan, al was het er de tijd niet voor, maar die laan was zoo geweldig lang, je moest er wat op bedenken. Maar Kereltje kwam met moeite over den hoogen breeden rug en zijn jas hinderde hem. Hij wou ze uittrekken. „Anhouwe," zei de Pieperd. „Daar kê-jij nie tege." „Maar ik wou ook zonder. Jij dan?" „Morge doe 'k ook 'n jas an, 't is koud." Toen wees hij naar de lange rij lantarenpalen, die als een ijl soldatengelid voor hen uit stonden, en grinnikte: „Zeg, jö" — de Pieperd zei nooit „Kereltje" — „zalle-we nog is?" Het donkere manneke stond stil. Hij dacht aan de twee vorige keeren: onuitsprekelijk griezelig èn heerlijk was dat geweest: de Pieperd klom in een paal, en hij stond links en rechts te loeren met bonzend hart. Kwam d'r een agent? Dan gleed de vrind weer naar beneden — en het licht brandde, op klaarlichten dag! En dan bij den volgenden paal moest hijzelf naar boven! Eerst had hij 't nauwelijks gekund, de ander had hem een zetje gegeven, en hij was een keer te vroeg naar beneden gegleden, maar de derde maal ging "t al beter. Toen was er heel in de verte een uniform aangekomen en ze hadden 't op een draven gezet, tot ze in een tramhuisje samen op de bank waren neergevallen, met wildkloppende harten, hoogroode wangen en schitteroogen. „Lollig, hè!" had de Pieperd gezegd, en Kereltje had weer dat groeiende gevoel in zich gehad, dat zijn oogen diep-donker deed gloeien. Den tweeden keer hadden ze maar drie lichtjes kunnen aantrekken; toen was een taaie ouwe meneer opeens uit een deur gekomen en had ze uitgefoeterd en na staan kijken. De Pieperd had hem „Mozes" gescholden — waarom begreep Kereltje niet. O, hij begreep zoovéél niet, maar hij vroeg nooit, je kwam er wel achter. Nu keek hij den vrind aan. „Om de beurt weer?" stelde hij voor, en hij spuwde in zijn handjes, zooals hij het den ander vorige malen had zien doen. „Goed," zei de Pieperd. „Jij eerst." Zal-je goed kijken? wou Kereltje vragen, maar hij slikte bijtijds de woorden in en klom al naar boven. O hij kon het nu goed! Als een matroos uit zijn mast kwam hij weer naar beneden. Ze draafden enkele meters voort: het was een razend leuk spelletje! De lange laan lag leeg en verlaten, het begon te regenen, de wind gierde om hen heen — de twee kinderen waren warm van opwinding en beweging. Zès nu al! Ze keken achterom naar de serie brandende vlammen, en voelden zich geweldig. „Jij weer," zei de Pieperd. Kereltje klauterde als een aapje omhoog, trok — en uitte een gil. Wie kon op dergelijke snoodheden van het lot voorbereid zijn? De dichtstbijzijnde huisdeur ging open. Er uit trad een agent en pakte den Pieperd bij zijn arm. „Daar hèb ik je, zei hij barsch. Toen ging hij bij den paal staan, als een hond onder een boom waar een kat in zit, en zei: „Kom er maar uit, liefie." De Pieperd kon het later prachtig nadoen, maar op dit oogenblik was zelfs hèm alle humor verre. Kereltje liet zich zakken — welk nut zou het hebben, daarboven van angst te vergaan? En zoo waren ze beiden door den agent, die het zich triomfantelijk tot een enorme verdienste scheen toe te rekenen, „dat daar net in dat huis zijn dochter diende," naar het bureau gebracht. De vriendschap maakte in dat half uur een krachtigen schat van sterke wortels. Precies vijf en twintig minuten later belde de Pieperd voor Kereltje aan. „Je mot het ze maar meteen vertelle," zei hij. „Dan bê-je d'r af. Aju." Na een paar stappen kwam hij nog even terug. „Ik krijg drie dage water en droog brood, da weet ik nou al. Altijd bij ons voor zoo iets. En misschien nog een pak rammel. Nou aju. 't Was toch joppes. Jammer dat 't nou uit is." De voordeur ging open. Kereltje keek met een hunkerenden blik naar het verdwijnende stevige figuurtje, en stapte met een zwaar hart naar binnen. Tóch niet zoo èrg zwaar. Had hij niet wat beleefd, waarop zich nauwelijks één jongen in de klas kon beroemen, en beleefd mèt de Pieperd? Hij voelde zich groot en belangrijk. Ondeugend dan, geweldig ondeugend, nou goed, daar kreeg je straf voor — drie dagen water en droog brood — afschuwelijk, hoe moést je 't eten! Ontwaken. 2 — maar je was nou een kérel. Hij schrok van het woord dat zijn gedachten zeiden. Den laatsten tijd begon hij zijn naam „Kereltje" te haten, ,,'n Snertnaam," had de Pieperd gezegd. „Iederéén is een kereltje. Je mot een naam van je eige hebbe." Vader en Moeder zaten al aan tafel en keken hem verwonderd aan, met moeite hun vreugde verbergend, dat hij er was. De jongen dacht aan den afscheidsraad van zijn vriend: metéén vertellen. Ja, dat leek daarbuiten makkelijk. Maar hier? „Lieve jongen," zei Moeder, „hoe kom je zoo laat? En Vader lachte: „Zeker bij de boezemvriend thuis gespeeld, hè Kereltje?" De kleine jongen stopte de handen in zijn zakken. Op zijn zacht gezichtje kwam een uitdagende trek; hij haalde even diep adem, en als een triomf schóót het er uit: „Ik ben door de pelitie meegenome! De Pieperd ook." „Wat?!" Ontzetting en ongeloof drongen onthutst aan op een geregeld verslag der dingen. De vorken lagen stil. De jongen stond nog altijd midden voor de tafel. Het was of hij grooter was dan anders. Zijn haren lagen wild om zijn hoofd, zijn ééne mouw was gescheurd. Hij vertelde. De moeder zag hem zitten boven in den hoogen paal, en rilde. De vader voelde nog den guren wind, die hèm zoo gehinderd had. Had het kind daar al dien tijd in geloopen? Maar beiden dwongen zich, toch aan de ondeugendheid te denken. „Foei," zei de moeder. „Wat ben je verschrikkelijk stout geweest." „Ja," zei Kereltje. „Je bent er véél te goed afgekomen op dat bureau," vulde de vader aan, met een frons in het voorhoofd. „Ja," zei weer de jongen. „Maar hij zal het nooit weer doen." Moeder's stem had den bekenden lieven, sussenden klank. „Hè Kereltje? Zeg maar dat het je erg spijt, dan sullen we het je deze keer vergeven. Is 't niet, Vader?" Vader stak zijn hand uit, als wilde hij het kind naar zich toe trekken. Maar dit sprong opeens achteruit. Zijn dunne neusvleugels trilden; aan zijn slapen werden de blauwe aders zichtbaar. Zijn handen kwamen uit de zakken, als vuisten. „Néé," zei hij moeilijk en stug, „néé." „Hoe, wat nee?" De moeder tastte in volslagen duister, de hand van den vader bleef zielig doelloos uitgestrekt. Het kind hapte naar adem. „Ik wil niet," kwam er hakkelend uit, „zoo maar vergeven, en meer niet. Ik wil ook, écht... Ik wil ook drie dagen droog brood en water. Net als Piep." Zijn kleine voet stampte. „Toè nou." „Maar ... Kéreltje ... De donkere oogen schoten vuur. Wéér stampte de kleine hak hard op den grond. „En ik wil niet meer Kereltje. Ik heet Edward." „Goed, Eddy dan .. „Néé!" Hij pakte heftig zijn moeders pols. „Edward." De vader kreeg plotseling het ontstellend gevoel, of hij voor het eerst wist, dat hij een zóón had. Hij trok den jongen opzettelijk ruw bij zijn arm. „Nou is het uit met die drukte," zei hij barsch. „Ga op je plaats, Edward." m Het kind keek op. Op dat oogenblik hield hij opeens geweldig veel van zijn vader. Zonder een woord te zeggen ging hij op zijn stoel zitten, en knoopte zijn servet om. Zijn hart bonsde. „Ga naar de kast en haal je broodbord." De jongen ging. Hij liep op zijn teenen. „Nu het bruine brood." Hij ontstelde. Bruin brood? En dat lustte hij met boter en jam nog niet! Maar zijn handje greep het al beet. „Snijd twee dikke sneden er af." De moeder bewoog zich. „Hij zal zich snijen .... „Doet er niet toe. Een jongen die bij de politie komt, moet maar zorgen, dat-ie zich niet snijdt. Klaar?" Het kleine handje wurmde met het groote mes. De moeder- oogen volgden het angstig. Na een paar oogenblikken lagen er twee scheeve hompen op het bord, terwijl de kinderoogen naar het buffet gleden, waar chocolavla stond. „Nu eten," gebood de vader. „Zonder praten. En zoo zes maaltijden lang water en droog bruin brood. Begrepen, lichtjes-trekker?" Edward keek naar hem op. En de groote man ontroerde van den onbewusten dank, die in de kinderoogen lag. Zwijgend kauwden de kleine witte tanden het kruimelige droge brood, dat haast niet weg te slikken scheen. Maar het kind zat récht op zijn stoel. En overwoog de belangrijke vraag, of de Pieperd bruin brood hebben zou, of wit. u Fransientje ET een wonder-licht en blij gevoel liep Fransientje over straat. Ze had moeite haar beenen gewoon regelmatig neer te zetten; er was een huppelende beweging in, die zich nauwelijks liet bedwingen. En in haar hoofd zong het aldoor. Dat kwam van al de vreugde, die komende was: bijna vacantie, bij¬ na Kerstmis, bijna Zondagschool-feest! Ze liep de straten door der kleine stad, langs al de lachende winkel-étalages, die nu, ondanks den Zondag, met open gelaat de oogen lokten, en vond overal de weerspiegeling van haar eigen blijde, zingende hart. Ze dacht aan verleden jaar. Hoe goed wist ze het nog! Ze was toen een paar Zondagen Ziek geweest, maar vlak vóór het feest gelukkig juist weer beter. Terwijl ze er aan dacht, zag ze weer de groote gevulde kerkruimte, den lichtdragenden boom, hóórde ze weer haar eigen stem meezingen met al de anderen, en de klanken van het kerstverhaal deinden reeds dagend in haar aan. En dan het moois en lekkers dat je kreeg! De pop die verleden jaar onder den grooten kerstboom in de kerk in haar armen was gelegd, en die ze Christientje had gedoopt, was wel altijd een ander, een dierbaarder kind nog geweest en gebleven dan de overige. Wat zou haar dit jaar wachten? Ze herinnerde zich óók opeens, met dezelfde bevreemding die het verleden jaar op het oogenblik-zelf in haar had ge- wekt, hoe Grietje Tuinders, die naast haar zat, twee paar wollen kousen had gekregen. Kousen — wat had je daar nu aan? Die kreeg je immers toch van Moeder, als je die hebben moest? Maar toch niet van den kerstboom? Ze wist nog, hoe ze schuin opzij naar haar buurtje had zitten kijken, die de kousen weer in het grijze papier had gerold en naar de kaarsjes zat te staren. Ze was wel aardig, Grietje. Ze zagen mekaar maar ééns in de week, op Zondagschool. Raar wel, dat ze altijd eiken Zondag dezelfde jurk aan had, al de twee jaar, dat ze daar nu naast elkaar hadden gezeten. Nu nog dezen éénen Zondag, en dan Vrijdag het feest! Ze kwam bij het oude kerkje, één der eersten, en stond even, hunkerend om een woord, een glimlach, bij de onderwijzeressen, die nog met hun drieën stonden te praten. „Dag Fransje!" zei haar „eigen" juffrouw, met verdeelde aandacht. „Ken je je versjes goed? Ja, hè?" Maar dan praatte ze al weer voort met de beide andere volwassenen, en het kind bleef nog met een vaag verlangen staan, haar handje aarzelend plukkend aan de groote mantelmouw. „We zullen het ze maar weer vooruit vragen, hè," hoorde ze de juffrouw van de „hoogste" zeggen. „Dat is het meest practische. Ik heb de mijne verleden week al gezegd, dat ze het thuis vragen moesten." „Ik ook ja." „Daar heb ik niet aan gedacht." „Nu ja, dat hindert niet zooveel, de kinderen weten het zelf wel." „Kom, zeg, het wordt tijd." De inmiddels aangroeiende kinderschaar drong naar binnen. Alle af deelingen samen vereenigden zich, zooals nu al dikwijls de laatste weken, om het harmonium, om de kerstliedjes te repeteeren, de liedjes, die gezongen zouden worden op het feest! Vooraan stond Fransientje, de handen op den rug, één been vooruit, alle aandacht gespannen op de vingers, die aan de toetsen de welbekende, geliefde klanken ontlokten. De één na de ander klonken de melodieën op, sommige nieuwe of moeilijke kregen een extra beurt. In vele kinderoogen begon al het licht te blinken, dat bij het reeds in gedachten aanschouwen van den in kaarsglans stralenden, immer-groenen boom, die daar als een hemelsche gezant de hartjes optrok naar omhoog, gestadig-aan werd gewekt. In de stemmen kwam een gedragener, een stiller, een meer overgegeven klank. Fransientje genoot. Het zingen was voor haar het voornaamste. Ook wel bij het luisteren was ze met geheel haar warm-open hartje, maar het zingen, het zèlf-uiten van de blijheid die in haar blonk, was haar een hooge, en ook onontbeerlijke vreugd. Naast Grietje stond ze, en onwillekeurig was de ééne kleine hand, in een sterk gevoel van saamhoorigheid nu bij het ineensmelten der stemmen, gegleden in de andere. Naast elkander, hand in hand — zoo was immers ook de eerste regel van het liedje? De stemmetjes klonken: Naast elkander, hand in hand, Staan wij rond den boom, En zijn heilig, stralend licht Houdt ons hart omhoog gericht, Doet ons naar het verre land Reizen stil en vroom. Alle kindren vieren blij Nu Uw feest, o Heer! Allen zijn voor U gelijk, Groot en klein en arm en rijk, Als God's kindren knielen wij Nu bij 't kribje neer. In Fransientjes hartje werd het alles werkelijkheid. Alles in haar en om haar scheen één wondere vreugde, één weldadige blijheid, die uitstraalde van de kleine harde houten kribbe van Bethlehem. Als in een droom hoorde ze zeggen: „Nu, kinders, zoek nu allemaal je eigen plaats maar op. De liedjes kennen jullie nu wel goed. Maar nee, wacht eerst nog even ..." Het reeds beginnend gestommel van onrustig wordende kindervoeten hield zich weer in. „Jullie moeten me nu meteen maar eerst weer even opgeven — ik heb de lijst hier met al jullie namen — wat je liever krijgt bij de kerstboom, speelgoed of kleeren." Fransientje's groote bruine oogen werden één en al verbazing. Wat je liever had, speelgoed of kleeren?? Maar was dat dan een vraag? Was het dan mógelijk, dat er ook maar één zeggen zou: „kleeren"? Ze dacht opeens aan verleden jaar, aan Grietje's twee paar kousen. Maar Grietje had toch Zeker véél liever ...? Of, kon het heusch zijn, dat... Nee, dat was onmogelijk. Als je kon kiezen tusschen een pop en kousen, tusschen een theeserviesje en kousen, tusschen een mooi boek en kousen, wie zou dan zóó mal zijn om te zeggen „kousen"?! Wat waren groote menschen toch soms onbegrijpelijk dom! Dat gingen ze nu vragen! Eén voor één klonken de namen. En één voor één klonken de antwoorden. En Fransientje's ooren sperden zich al wijder en wijder open, want tot haar onbeschrijflijke verbazing, die haast tot ontsteltenis werd, hoorde ze, hoe het „speelgoed", „speelgoed", af en toe en zelfs vrij dikwijls, afgewisseld werd door het korte antwoord: „kleere". Waren er dan toch inderdaad kinderen, die liever klééren kregen? En was het dan nog een mooie jurk, maar kousen! Kousen!! Zwarte kousen! Ze stond heel stil, als één die in onbegrepen en wegenloos duister staart. Toen voelde ze, hoe Grietje haar hand wegtrok uit de hare. Dat riep haar wakker uit lijdzaam-berustend luisteren tot een verzet-in-zich-bergende daad. Ze keerde zich tot het buurtje: „Wat kies jij?" Grietje keek haar aan. En het was Fransientje of Grietje op eenmaal een ander kind was dan anders. Er stond een harde norsche glans in de gewoonlijk vriendelijke oogen, de mond was strak gesloten met dunne, weggetrokken lippen. Had ze de vraag niet gehoord? Ze antwoordde niet... „Wat kies jij, zeg?" vroeg Fransientje opnieuw. Ze had het gevoel, of ze met alle geweld stond te rukken en te trekken aan een deur die voor haar gesloten was, en die ze toch heel stellig open hebben wou. Grietje1 s lippen weken vaneen. Haar oogen, die strak hadden gerust op de rondvragende juffrouw, wendden zich één enkel oogenblik tot het vriendinnetje — het vriendinnetje, dat ze in deze kwellingsvolle minuten opeens voelde als iets vijandigs, iets uit een voor haar onbereikbare sfeer van blijneid en vreugd. „Ik mot toch ommers kleere kieze voor thuis!" beet ze norsch van zich af. Alles in Fransientje verstrakte zich. Het was haar of ze aan een donkeren afgrond stond, waar elke beweging onmogelijk was. „Ik mot toch ommers." Hoe? Wat? Ze mocht toch kièzen? De juffrouw zei toch „kièzen"? In haar dreunden scherp de monotone klanken van de kinderantwoorden: „Speelgoed — speelgoed kleere speelgoed — kleere " En opeens hoorde ze, voelde ze, scherp- bewust, hoe elk „speelgoed" gezegd werd met een triomfantelijke luide lange stem, en hoe iedere maal het woordje „kleeren" kort-afgebeten en onverschillig werd uitgesnauwd, of zich in verlegen gestamel verloor. En ze wist het opeens: Grietje, met al twee jaar lang dezelfde jurk, mócht geen speelgoed vragen van thuis. Al die kinderen móesten kleeren vragen, al hunkerden ze naar speelgoed, naar poppen, naar auto's, naar bouwdoozen en kleurboeken. In al die hartjes beet en knauwde hetzelfde antwoord, dat Grietje haar toegesnerpt had: „Ik mót toch kleere vrage van thuis. Ik mót.. „Grietje Tuinders?" informeerde de stem van de juffrouw. Fransientje stond te trillen. Het was haar of ze voorzeggen moest: speelgoed, spéélgoed! Maar kort-beheerscht en scherp klonk het al uit het mondje naast haar: „Kleere." „Fransientje ter Haar?" Er was een duizeling van nieuw en onbegrepen denken en •> voelen, er was een seconde van eeuwigheidsstilte. Dan was er een kinderstem, die het woord er uitgooide: jjfüééren!" En er was een kinderhart, dat met een alles-omverstortende zekerheid wist, dat zij daar niet staan kon, straks, bij den kerstboom, met een mooie pop of een wiegje of winkeltje, terwijl Grietje ... en al die anderen .... „Hé, kind, vergis je je niet? Vraag jij klééren? Bedoel je niet speelgoed?1'' Ze schudde van nee. „Kleeren," herhaalde ze nog eens, op een toon, die geen twijfel liet. De onderwijzeres keek haar scherp aan, haalde de schouders op, en ging voort. Het gansche verdere uur zaten Grietje en Fransientje in hun bank, héél dicht aanéén. Er werd geen woord meer over gesproken. Eenmaal diepte Grietje uit haar verkreukelden en gelapten jurkzak een half-opgezogen boterbrok op, en bood hem gul haar buurvrouw aan. „Begrijp jij dat van dat kind Ter Haar?" In de verlaten kerkruimte stonden de drie onderwijzeressen nog even bijeen en overlegden de verdeeling der kerstgaven. „Dat is toch geen kind voor klééren?" „Daar ziet ze tenminste niet naar uit." „Ze denkt misschien een mooie zijden jurk te krijgen! Is 't een ijdeltuitje?" „Nee..." „Och, wat ken je de kinderen eigenlijk, van één zoo'n uur? Geef haar een dikke borstrok of zoo. Als ze 't toch zelf vraagt — er zijn geloof ik nog al véél kinderen bij haar thuis." ,,'t Lijkt me zoo raar." „Nou ja .. „Dus morgenavond inpakken?" „Ja, goed, tot ziens dan ..." Fransientje zat met droomerig-blije oogen te staren naar de kaarsevlammen, die wonderveel te vertellen schenen te hebben. De één trilde, alsof er in haar gouden hart een groot verlangen beefde, een ander stond roerloos stil, zoo stil, dat haar licht werd tot een heilige ster van den heiligen nacht. Een engel hoog in den top spreidde zilveren vleugels. Orgeltonen ruischten om Fransientjes luisterend figuurtje — een onzichtbare hand sloeg de meestemmende accoorden aan in haar wijd-openstaand hartje, dat meezong de woorden, die het mondje sprak. Dan was er weer de stem met het kerstverhaal, en een andere stem die vroeg, en dan weer vertelde. Maar méér dan alles, heerschend over alles, en al het andere eigenlijk overbodig makend, was het licht, dat van de donkere takken afstraalde en zijn eigen onhoorbare, maar des te schooner woorden sprak. En nog iets anders was er. Het stond daar als een wachtende gestalte op den weg, als een vreemdeling, die door elke seconde meer en meer naderbij werd gevoerd: het oogenblik, waarop de vertellende stemmen zwijgen, en de uitdeelende handen levend worden zouden. Het kwam. Zij aan zij dronken Fransientje en Grietje hun kopjes chocola, zij aan zij aten ze hun kerstkransjes op, de twee, die elkaar nauwelijks kenden, elkander s namen nauwelijks wisten. Beider oogen gingen naar de dames, die met de uitdeeling een aanvang begonnen te maken. Schijnbaar eendrachtig en broederlijk bijeen, maar in werkelijkheid wreeder scheiding makend dan woorden het zouden kunnen doen, lagen daar op de groote tafels de liefdevolle kerstgaven bijeen, die met een vriendelijk lachje aan de kinderhanden werden toegereikt. Weer klonken de namen. En dezelfde lieve glimlach vergezelde de kousen als de serviesjes en bouwdoozen en stoommachines, de wollen rokjes en broekjes als de rozig-lachende poppegezichten. „Allen zijn voor U gelijk Fransientje wachtte. Haar handjes lagen gevouwen in den kleinen schoot. Haar hartje bonsde. Naast haar zat Grietje, als ging haar de heele uitdeeling niet aan, heel langzaam te zuigen op haar reep chocola. „Asjeblief, Fransientje." Ze stak de handen uit, haar groote oogen gansch en al stil van bedwongen ontsteltenis. Wat, wat moest ze hiermee doen? Wat — wat was het eigenlijk? Als door een er uit opstijgende suggestie gedwongen staarde ze neer op het roode dikke wollen ding in haar handen. Dan was er weer de stem met de vriendelijkheid: „Asjeblief, Grietje. Van de kerstboom voor je." Fransientje keek op. En ze zag in Grietje's handen precies zoo'n zelfde ding als in de hare. Maar veel feller bewust hoorde ze de blijheid, de vreugde, de verraste en tegelijk triomfantelijke vreugde van Grietje's stem: „Wij hebbe percies dezellefde bouffant!" En Fransientje, die haar handen in een droomerige streeling glijden liet over de ruwe, grove wol, en die met zekerheid wist, dat ze dit ding nooit en nimmer dragen zou, voelde, als één die voor het eerst ervaart, dat de hoogste vreugde immer een onbegrepen Godsgeschenk is, dat zt zoo heel, héél blij was met het roode ding op haar schoot. Blijer, anders blij, dieper blij, dan verleden jaar met Christientje... Maar waarom, dat wist ze niet. SlBOUT Ontwaken. 3 ANGS de schoolpoort en den muur, die het speelterrein scheidde van de straat, liep de moeder heen en weer, wachtend op het oogenblik, dat de groote deur zich openen en de joelende bende losgelaten kleuters naar buiten borrelen zou. Als iederen keer, wanneer ze kwam om haar jongen te halen, meed ze zorgvuldig de andere wachtenden, die daar getweeën of gedrieën stonden te praten, bang als ze was, prikkelbaar-bang, voor elk mogelijk woord van beklag. Dikwijls kon ze, voor een enkel oogenblik, in het voorbijgaan fel onderuit spieden naar de andere gezichten: spraken ze soms over haar? Keken ze haar soms na met medelijdende oogen? En als de torenklok twaalf had gespeeld en ze hoorde van uit de schoolhal de groote bel weerklinken, dan overviel haar ook altijd weer dat dubbele gevoel van vreugde en beklemming: blijheid dat het wachten voorbij was, verlangen om haar armen om het kleine tengere, op haar toe springende figuurtje te slaan — èn de nog nooit overwonnen ellende van de tegenstelling, die zich hier immer weer zoo schrilschreeuwend aan haar opdrong: hem daar zoo te zien tusschen al die anderen, hij alleen mismaakt en misvormd te midden van al die gave, ranke, fleurige kinders. Dan kon het opeens zoo wild-opstandig in haar opbruisen, zóó hef- tig, als ze het vóór zijn zesde jaar, toen hij nog niet naar school en nog van haar-alléén was, nooit had gekend. Soms krampte het in haar keel en stak het in haar oogen, soms laaide een drift op, die zich in stampvoeten en gebalde vuisten haast kinderlijk uiten wilde, soms was het of ze opgenomen en verzwolgen werd door een golf van weemoed en angstige vragen, soms ook brandde er een heftig gevoel van weerzin en haat in haar op tegen al die welgevormde, argeloos-gelukkige kinderen. Als er nog maar eens één bij was geweest, waar óók wat aan gehaperd had, al was het maar een hazenlip je of een vlek op de wang! Maar hij alleen, hij alleen ... Wel martelde haar dan tegelijk het beschamend besef, dat het toch wel heel poover was van kracht, eigen leed te willen terugvinden bij een ander, maar toch betrapte ze er zich dikwijls op, dat ze van alle kinaeren aie ze z, g, ook buiten de school, altijd het heele figuurtje dadelijk speurend en onderzoekend bekeek. ^ t Hoe had ze verlangd, in die eerste jaren, toen haar huwelijk kinderloos bleef! Welke dróómen had ze gedroomd, toen ze mocht hopen, haar verlangende armen eenmaal te zien gevuld! Sibout had ze hem genoemd, naar haar grootvader, die in de familie altijd had gegolden voor een figuur van kracht en onkreukbare trouw, en ze had zich voorgesteld dien naam nooit te verkorten of te verminken. Nu zeiden ze gewoonlijk Siebje. "Was het goed, dat ze hem nog altijd bleef halen uit school. Waaróm deed ze het? Niet, omdat ze hem niet alleen vertrouwde op straat; hij was bedachtzaam en voorzichtig genoeg. Ze wist het wel — het was dat gevoel, dat haar, toen hij nog in zijn wiegje lag, dikwijls het hart had doen zwellen als van een nooit nog sterk-genoeg-gevoelde behoefte, om dat arme belaste leventje te schutten, te behoeden, te beschermen voor alle leed, dat uit de wereld op hem af zou beuken. In het schoollokaal wilde ze hem veilig achten, daar was de juffrouw, om hem te omringen met haar ongemerkte bijzondere zorg, maar daarbuiten! Tusschen de andere kinderen, fel en wreed van woorden als kinderen kunnen Zijn ! Dikwijls vroeg ze zich af, hoe hij eigenlijk stond tegenover zichzelf. Ging hij er onder gebukt, of was hij nog argeloos bij zijn nu toch al bijna negen jaren? Ze durfde het nauwelijks gelooven. Toch besefte ze in het minst niet, hoe deze kleine gebochelde jongen nü reeds gedragen werd en gesteund door de nog sluimerende innerlijke kracht, die hem mèt zijn naam van overgrootvaderswege genadiglijk toebedeeld was. Want veel meer dan zij wist, veel meer dan hij er ooit van uitte, had hij al te lijden onder zijn gebrek. Het woord „bult", in huis door geen enkelen mond ooit uitgesproken, was hem toch niet bespaard. En naarmate hij ouder werd, werden ook de jongensspelen wilder en overgegevener, werd zijn deelname daaraan dagelijks moeilijker en door de anderen minder gewenscht. Toch had hij tot dusverre zijn verbogen rug, zijn opgetrokken schouders, zijn lichamelijk zwak-zijn altijd nog alleen gevoeld als een last, maar nog nooit als een smaad. lEn voor elk verdriet, dat uit dien last voortvloeide, was één toeverlaat, één vaste heul en troost: Moeder. Zij wist altijd het woord te vinden, dat de tranen opdrogen en weer een lachje ontbloeien deed. Zij wist immer de vergoeding voor ondervonden pijn, de schadeloosstelling voor niet- genoten pret. Zij was het uitzicht wanneer er deuren voor hem werden gesloten, het licht boven elke nog kleine duisternis van zijn bestaan. Moeder. Dat was de groote rust van zijn kleine leven: dat Moeder er was. Het was ellendig, dat je niet mee voetballen kon 's Woensdagsmiddags op het open bouwterrein in je eigen straat — maar het werd draaglijk, wanneer je er maar gauw aan dacht, dat Moeder wel een andere goede en blijde bestemming voor den vrijen middag weten zou. Het was moeilijk te begrijpen waarom je geen fiets kreeg zooals nu al zes jongens hadden in de klas — maar je tobde er minder over, als je in plaats van de fiets een prachtig aquarium op je verjaardagstafel vond staan, zóó groot, als niemand het had, en dat Moeder expres voor je uit een andere stad had besteld. Het was een beschamend, kinderachtig gevoel, te bedenken dat je, zooals Vader zei, nog „in lang" geen zwemles hebben mocht, maar het was toch'wel een troost, dat Moeder zoo zéker wist, dat je een véél beteren slag kreeg, als je niet zoo jong er mee begon. Van Vader hield hij ook veel, heel veel, o ja, maar er kon soms iets zijn in Vader1 s oogen, dat hem verlegen maakte en schuw. Wat het eigenlijk was, wist hij niet, maar het was erger, dan wanneer de jongens in de klas zeiden, dat bultje niet hoefde te „staan" bij het bokkie-springen. Bij Vader was hij soms niet héélemaal op zijn gemak met Moeder was altijd het gansche leven goed, met rug en alj Op dezen morgen, dat de moeder langs den schoolmuur liep, in de lichtende voorjaarszon, verlangend naar het oogenblik dat de bel zou luiden, worstelde in de gang, waar Zijn klas al reeds aan het aankleeden was, haar jongen voor het eerst met een nieuw, ontstellend gevoel. Ze hadden gymnastiek-les gehad, van een anderen meester dan gewoonlijk. Haantjes-de-voorsten wisten te vertellen: hun eigen meester ging weg, en nu kwamen er telkens anderen en wie het daarvan het beste deed, dien krégen ze! Maar vandaag was „Meneer" er toch ook nog bij. Hij stond maar zoo'n beetje toe te kijken. „Ik ben lui vanmorgen," had hij lachend gezegd. „Ik laat die nieuwe meneer alles doen." Eerst hadden ze gemarcheerd, als altijd. Toen ze langs de twee meesters gingen, had Siebje „de nieuwe" zachtjes hooren zeggen: „Moet diè ook alles meedoen?" Hij had onmiddellijk begrepen, dat het op hèm sloeg, en zijn hartje had gebonsd — hij kon toch zeker net zoo goed gymnastiek als de anderen? Maar schuw op zij kijkend, had hij hun eigen meester glimlachend „ja" zien knikken en hij had verlicht herademd. Hij zou dien nieuwe wel eens laten zien, dat hij voor de anderen heusch niet onder deed hier! Later hadden ze moeten mastklimmen — daar was hij dol op. Hij kon het goed en was altijd van de vier die gelijk moesten, het éérst boven. Er was vreugde in hem geweest, dat juist déze oefening gekozen werd: nu kon hij toonen, dat hij méé kon doen! Zijn beurt kwam — en hij begon te klauteren met volle ambitie, onderwijl kijkend, zooals hij gewoonlijk deed, naar „Meneer", die hem dan altijd toeknikte. Toen hoorden zijn scherpe oortjes uit den vreemden mond de zacht-gesproken woorden: „'t Is niet om aan te zien!" „Meneer" had het voorhoofd gefronst en niets geantwoord en naar omhoog tegen hem gelachen als anders — maar in zijn hartje hadden de woorden vlijmscherp gesneden en gekerfd en waren niet meer weg te duwen, ,,'t Is niet om aan te zien!" Wat niet? Had hij het soms niet goed gedaan? Was hij soms weer niet het eerst boven geweest? Had hij zich niet keurig gladjes omlaag laten glijden en had „Meneer" niet goedkeurend op zijn schouder geklopt? Wat moest die nieuwe dan? Een nare vent was het — als ze dién kregen, kreeg hij een hekel aan gymnastiek, ,,'t Is niet om aan te zien!" Wat dan toch niet? Hij was toch geen tobber, geen stumper in het klimmen! Opeens — als een verhelderend, fel-bliksemend weerlicht, schoot het den jongen door het hoofd, dat „de nieuwe" wat meer op zij had gestaan, dat die hem niet van voren, maar van terzijde had zien klauteren dat die zijn rug had gezien ... Zijn gedachten zeiden plotseling scherp-hoonend het gehate woord: „je bochel heeft-ie aldoor gezien!" Dat was niet geweest „om aan te zien". Dat was een afschuwelijk, leelijk, naar gezicht geweest. Dus ... hij — was — léélijk — afschüwelijk-leelijk — om naar — te kijken Nog vóórdat de bel ging, had „Meneer" de les geëindigd. „Gaan jullie maar!" had hij gezegd, ,,'t Is zóó tijd." Had hij het zich verbeeld, dat Meneer's oogen hem extra-vriendelijk hadden gezocht? Hij tastte rond in raadselen, zwart en duister. Als door een dikken mist vonden zijn gedachten slechts aarzelend een onzekeren weg. En als een verlossing had daar het weten geschemerd: Móeder staat op me te wachten ... Zóó als de schoolbel luidde en de groote poort zich ontsloot, zag de moeder als één der eersten haar Sibout naar buiten komen. Op hetzelfde oogenblik viel het tobbend peinzen van haar af. Gansch en al open bloeide haar liefde hem tegemoet. Hij liep alleen, zonder andere jongens — de droeve vergelijking drong zich niet zóó dringend aan haar op. Haar lach ging reeds naar hem toe, haar handen strekten zich tot blijde ontvangst. „Ben je daar al, manneke? Wat heerlijk vlug ben je vandaag!" Hij sprong op haar toe, als een achtervolgde, die in veilige haven landt. i „Daag!" zei hij. „Dag Moeke." En zijn groote bruine oogen hingen even diep-onderzoekend aan haar gezicht. Ze schenen te vinden wat ze zochten; zijn gezichtje klaarde op, de verwarde uitdrukking in zijn oogen vergleed tot rustiger blik. Ze haalde zijn arm door den haren. „Zullen we door 't Park gaan? Je bent wel vijf minuten vroeger dan gisteren. De merel zit er te fluiten en de hyacinten ruiken zoo lekker." „Goed," zei het kind. Ze keek snel opzij naar het gezichtje naast haar. Was er iets? Er was iets geweest in den klank van zijn stem ... De snelle argwaan stak onmiddellijk het hoofd op en prikte in haar hart. Hadden ze hem geplaagd? Had hij weer niet mee mogen spelen? „Prettig geweest van morgen op school?" „Jawel." „Wat hebben jullie in 't speelkwartier gedaan?" „Buut." „Ben jij 'm ook geweest?" „Ja, twee keer." „Zullen we nu meteen wat pakjes zaad gaan koopen voor je tuintje?" „Ja, goed. Mag ik kiezen?" „Natuurlijk — 't is jouw tuintje." In den winkel zag ze een levendiger belangstelling komen in de groote bruine oogen, op héél het intelligente gezichtje. Hij wist heel beslist wat hij hebben wilde: Oost-Indische kers, leeuwenbekjes, asters en violen „en reseda voor jou, Moeder, omdat je die zoo lekker vindt ruiken." Weer buiten stak hij dadelijk weer zijn arm door den haren, maar onmiddellijk kreeg ze weer het gevoel, dat de in den winkel ontloken belangstelling weer van hem afgleed en dat zijn gedachten op voor haar versloten wegen gingen. Bij de hyacinten stonden ze stil. Het was een groot vol perk van verschillende kleuren — een weelde van voorjaarsheerlijkheid voor het genietend oog. „Wat móói, hè?" zei ze. „Prachtig om te zien!" Ze voelde een schok door den kleinen arm. „Moeder," zei de jongen. „Ben ik zoo naar en leelijk om te zien?" Met moeite weerhield ze een kreet. Stijf drukte ze den kinderarm tegen zich aan. „Mijn lieve kerel," zei ze, en ze deed alle moeite haar stem heel gewoon te doen klinken. „Hoe kom je daar nu aan? Je hebt zoo'n lief gezichtje." „Ja," zei het kind, „maar m'n bult." Het snééd in haar ziel. „Het zou natuurlijk prettiger zijn, lieverd, als je rug heelemaal recht was, maar daar is nu niets aan te doen. Er zijn veel kinderen" — ze vond zichzelf laf en kon toch niet anders zeggen — „die het een of ander mankeeren aan hun lichaampje. Daar moet je niet over tobben." „Maar is het leelijk, naar, om te zien?" „Ik heb je nooit leelijk gevonden of naar om te zien." „Nóóit?" „Nooit." Enkele seconden vergleden in volmaakt zwijgen. Het was haar of haar hart mééklopte met het zijne, en in het zijne vergleed. „Moeke —" de jonge stem had opeens een gansch anderen klank — „wat gaan we vanmiddag doen?" Een montere blijheid deed haar de blauwe lucht weer zien, het vogelfluiten weer hóóren. Ze had het van hem afgenomen! Wat er dan ook gebeurd was, hij had niet voor niets zijn hulp bij haar gezocht. O, dat ze altijd de goede woorden zou mogen vinden! Dat haar Hef de toch immer de juiste veilige gids zou kunnen zijn! „Je mag kiezen — naar het bosch en de vliegende hollander mee en een glas limonade in de theetuin, óf naar de stad en taartjes eten. Voor die extra-mooie lentedag Zullen we maar eens wat extra's doèn ook, vind je niet?" Hij knikte blij, en peinsde even ernstig na. Altijd bedachtzaam, dacht ze met een glimlach. Hij gaat niet over één nacht ijs ... „Het bosch," zei hij dan beslist. „Daar is het nu nog wel lekker stil." Wéér voelde ze dat snelle prikje van argwaan. Was hij liever in de stilte, omdat hij die zélf prettig vond, óf ... omdat hij, misschien nog onbewust, de menschen schuwde, en hun soms zoo bruut-medelijdende oogen? Ze vond geen antwoord. „Bést," zei ze. „Dan drinken we vlug koffie en dan gaan we gauw. Vader komt 's Woensdags toch niet thuis, dus we hoeven niet te wachten." Den verderen weg was hij vroolijk en praatte, als immer, honderduit over al wat zich voordeed op den weg. Toen ze in de stille straten kwamen, begonnen ze samen zachtjes een lenteliedje te zingen. Thuis lag er een buitenlandsche expresse-brief naast haar bord, en een „mooie" briefkaart, waarvan ze hem onderweg al had verteld, naast het zijne. „Allebei post!" zei hij vroolijk. „Wat een deftige heb jij met die rooie letters." Ze had de enveloppe open gesneden, en las gespannen den inhoud. Er kwam een rimpel tusschen haar oogen — wat een moeilijke samenloop van omstandigheden was dat nu! De brief was van de beste vriendin uit haar jeugd, die voor haar gezondheid al twaalf jaar in Zwitserland had gewoond, voor een sterfgeval in haar familie, zooals ze schreef, overkwam voor enkele dagen, en dezen middag om drie uur haar woonplaats passeerde. „Als je aan den trein kunt zijn, stap ik uit en blijf een trein over. We kunnen dan eens even elkaar weerzien en samen praten. Verlang je even erg naar mij als ik naar jou? Twaalf jaar — en vroeger waren we geen dag buiten elkaar. Ik reken er erg op dat je komt." Ze keek op. Weifelend. „De brief is van tante Truus." Hij was dadelijk hevig geïnteresseerd. „Van tante Truus uit Zwitserland?" „Ja. Ze komt hier vanmiddag met den trein voorbij. Ze vraagt of Moeder aan het station komt." Hij liep om de tafel heen op haar toe. „O maar, dan gaan we niét naar het bosch! Dan gaan we naar het station! Ik verlang óók zoo om tante Truus te zien. Ze stuurt me altijd zulke leuke cadeautjes!" In de moeder woelde een storm. Haar gedachten zagen de jeugdvriendin, van wie ze wel héél veel altijd gehouden had, maar die immer in alles een klein tikje haar méérdere was geweest. En die dan met zoo'n beschermend airtje haar beklagen kon om dingen, die ze vóór dat oogenblik zelf nauwelijks beklagenswaardig gevonden had. Dat had gemaakt, dat ze tegenover haar altijd een behoefte had gehad zich gróót te houden, en toch was haar dit onder de scherp-ontledende oogen nooit van harte gelukt. Ze zag nu als in een bliksemflits het moment op het perron, als zij daar staan zou — mèt Sieb. Ze zag den meewarigen blik van de ander gaan van het kind naar haar, en ze voelde nu al, dat ze dat niet hébben kon. Nooit had ze in haar brieven geschreven over de mismaaktheid van haar jongen — ze had het niet gekund. Haar getrouwd-zijn, haar moederschap, had haar voor de eerste maal het gevoel van meerderheid, van overwicht gegeven bóven de andere — de misvormdheid van haar kind had ze nimmer aangeroerd. Ze had zijn portretje gestuurd — het lieve kopje rond uitgesneden — ze had over zijn rapporten geschreven, over zijn schranderheid, zijn aanhankelijkheid aan haar — maar zijn arme rugje — of liever, voelde ze opeens heel scherp — zichzelf in hem, had ze niet aan het droef beklag der verre vriendin prijsgeven kunnen. Ze had zichzelf altijd gezegd, dat het nergens voor noodig was. Truus woonde immers toch voor goed in Zwitserland? En nu? Moest ze daar nu toch weer staan voor de ander en ondergaan den meewarigen blik dier groote, grijze, speurende oogen? Haar gedachten zagen al de knappe gestalte, veel knapper dan zij, de modieuse kleeding, veel smaakvoller dan de hare, hóórden ook reeds den radden gemakkelijken woordenrijkdom, waartegen zij nooit volkomen opgewassen was geweest. Moest nu haar arme moederschap te kijk worden gesteld? Ze zocht opeens hulp in ontvluchten. „Laten we maar niet gaan," zei ze. „Ze schrijft zoo op het nippertje. En we hadden nu al zoo'n mooi plannetje gemaakt. Ik vind stations niets prettig." Maar de jongen keek haar met ontstelde oogen aan. „Maar Moeder!" zei hij beslist. „Nou vind ik je heelemaal niet aardig. En jullie houden zooveel van mekaar? Wat zou tante Truus dan wel denken! Nee, hoor, we gaan." Ze voelde zich als een blinde, die rondtast naar een stok. „Laat ik dan maar alléén gaan, jij hebt er toch niets aan. Dan mag jij met Greta naar de bioscoop." Eén seconde was het volslagen stil. Toen keken de moeder en het kind elkaar aan. En in dien snellen flits van tijd viel een rots te gruizel, brak een hecht-gewaande zuil in splinters, ging een zon, die bijna negen jaren dag en nacht geschenen had, bloedrood onder. Het kind had in zijn moeders oogen, in een ondeelbaar deel van een oogenblik, den angst gezien, dat hij aandringen zou, dat hij zich niet met een zoet lijntje op zij zou laten zetten, hij had gezien, dat zij hem niet meenemen wilde, en op hetzelfde oogenblik begreep hij waarom. Moeder schaamde zich voor hem. Hij dacht aan den gymnastiekmeester. Moeder had daarstraks gelogen. Hij was „niet om aan te zien." Tante Truus mocht hem niet zien ... Hij greep zich vast aan den rand van de tafel. Overgrootvader Sibout's kracht werd met geweld uit haar windselen losgerukt. „Goed," zei de jongen. „Ik met Greta." En even later vroeg hij, zijn bordje reeds in de handen, of hij dan nu ook eens bij Greta in de keuken eten mocht... Rinske Ontwaken. 4 E kwam opgewekt thuis van haar stadschen boodschappenmiddag en liep, met hoed en mantel nog aan, meteen de lange gang door, de huiskamer in, verlangend naar Rinske. Zóó'n leuk lapje als ze nu toch weer voor een jurkje voor haar had gekocht! Ze had het eigenlijk wel heelemaal niet noodig, het kind had jurkjes genoeg, maar ze was eenvoudig voor de verleiding bezweken. Zóó alleraardigst, fleurig en frisch had het daar in die étalage om de groote pop heen gedrapeerd gehangen, dat ze. zonder veel nadenken onmiddellijk naar binnen was gestapt. Al die kleurtjes, zoo bont modern, zoo levendig als een pasgeplukte, overdadig-bloeiende veldbouquet! Haar handen peuterden al loopende aan het touwtje, haar vingers popelden om het nieuwe onverwachte koopje om de kleine, stevige schoudertjes te hangen. Hoe zou het staan bij de blauwe oogen, het blonde haar? Goéd natuurlijk! Als een levend ruikertje zou het kind door haar wat sombere kamer springen. Vervelend, dat hier haast nooit zón binnenkwam! „Rinske!" riep ze hard, en liep in één vaart de openstaande deuren door, den tuin in. Het kind was toch wel thuis? Hoorde ze stemmen? „Rinske! Waar zit je? Kom eens gauw!" Het achtergedeelte van den tuin, waar de schutting lager was, baadde zich in Octoberzon. De sierlijk neergeplooide blaren van den grooten ailanthus vlamden bruinrood en goud naast den zilverbonten hulst, waaraan de roode besjes reeds gloeiden. Waar zat die Rinske nu toch? Zeker achter de schuur bij den zandbak? Ze hoorde toch duidelijk stemmen. Wie was er bij haar? Of praatte ze met het kleine buurtje Mineke misschien? Harder riep ze: „Rinske! Moeder is er weer! Kom eens gauw kijken!" „Ja, dalijk!" schalde een hooge kinderstem terug. „De taart is net gaar, hij moet er ui-uit!" Iets wrevelig wendde de moeder zich af. Zoo'n kind toch! Een zandtaart, daar moest Moèder op wachten. Als ze 't maar wist van het lapje, dan zou ze wel harder loopen! Gek, dat ze nog altijd zoo'n plezier in dien zandbak had — daar werd ze nu toch veel te groot voor. Negen bijna. Af en toe had ze opeens van die kinderlijke bevliegingen, vooral als Annetje er was. Annetje — die zou er nü toch niet zijn? Even later trappelden snelle voeten aan over het grint. Een langzaam figuurtje kwam er bedachtzaam achter, met behoedzame handen. De moeder zag het onmiddellijk: Annetje. En ze zag tegelijk, met een haarzelf onverklaarbaren tegenzin, de zorg, waarmee de twee kleine handen het plankje hielden, waarop de „pasgebakken" taart lag. De taart, die Rinske belet had, dadelijk te komen aandraven. Of had eigenlijk niet Annetje dat belet, door haar overdreven overgave aan het spel? De moeder voelde iets van haar blijheid wegzinken. Zou ze het lapje maar niet liever laten wachten tot straks, als Annetje weg zou zijn? Eigenlijk — ze bekende het zich even met een lichten wrevel — voelde ze zich nooit goed op haar gemak met dit kind. Er was iets in de groote donkergrijze oogen, dat haar ontsnapte, dat ze héélemaal niet thuisbrengen kon. En dat haar onzeker maakte. Telkens weer voelde ze dat. Ze vond het Rinske's minst-aardige vriendinnetje. Maar Rinske zelf raakte er den laatsten tijd, helaas, juist hoe langer hoe meer aan verknocht... „Wat is er nou?" vroeg Rinske's radde stem. „Waarom riep je? We spelen zoo leuk." „Waarom ik riep? Wel, omdat Moeder thuis is gekomen! Zou je me niet eens goeiendag zeggen?" „Ja, daag!" Het vlugge figuurtje sprong haar even, dadelijkbereid, om den hals. Op een afstand, de taart op het plankje, stond Annetje. „Dag Mevrouw." En wachtte verder geduldig den loop der dingen. Rinske's scherpe waarnemingszin speurde dadelijk het pakje, met het reeds halflosse touwtje. „Wat zit daar in, Mams? Ben je leuk uit geweest?" De moeder vergat haar ontstemming, vergat het vreemde kind. „Ja, dat moet je maar eens kijken, wat daar in zit! Moeder is eigenlijk veel te gek met jou! Hier, maak het zelf maar open." Rinske's vingertjes peuterden haastig, sloegen met heftige nieuwsgierigheid het grijzige pakpapier terug. Even later stond ze, het kleurig mousseline in de handen. Aarzelend. Ze keek naar Moeder, naar Annetje, en weer naar de lap. „Wat is dat?" vroeg ze, een beetje hulpeloos, terwijl reeds de drukkende zekerheid van een groote teleurstelling in haar aandeinen kwam: was dit weer voor een jurk? En ze had willen vragen ... en ze had zoo héél graag, als er wéér een nieuwe jurk kwam, nu eens een effen gehad? Annetje had altijd effen jurkjes. Heelemaal van één kleur, alleen met een leuk kraagje ... „Begrijp je dat niet, klein dommerdje?" lachte Moeder, verteederd door wat ze voor kinderlijke bescheidenheid hield. „Dat is een lapje goed! Voor een jurkje vóór ja, voor wie?" Even lichtte nog iets van hoop door Rinske's hartje aan. „Voor wie?" herhaalde ze vragend. Kon het soms voor een ander zijn, voor Mart je misschien van tante Suus? Zij had toch nog pas die ruitjesjurk gehad ....? „Voor jou natuurlijk, malle meid!" lachte Moeder. „Voor wie zou ik nu anders zoo'n mooi jurkje koopen? Moeder zal het gauw naaien, de volgende week! Vin-je 't niet prachtig? Ben je d'r blij mee? Wat krijg ik nou?" Rinske sloeg, in een gewoonte-beweging, haar armen om Moeder's hals. „Jawel," zei ze. Even lag de bloemenlap om haar rug en schouders, zag ze de vele kleuren om haar armen, en afhangen over haar kleine borst. Ze maakte een onwillekeurige beweging, die de stof van haar afglijden deed. „Beeldig, hè!" zei Moeder. „Zóó'n mooi jurkje hèb je nog niet." Meteen ging ze de kamer uit. Teleurstelling zoog door haar heen. Waarom viel iets, waarvan je veel verwachtte, toch altijd tegen? Was dat nu dolle, jonge blijdschap van een kind, dat onverwachts zoo iets moois en vroolijks kreeg? „Jawel " De matheid, waarmee het jonge stemmetje dat ééne woord had gezegd! Het kind had het te goed. Als Ze nog dacht aan vroeger, aan zichzelf, wanneer ze iets nieuws kreeg als kind. Dagen lang was je er vol van. Dat jurkje met de klaprozen! Hoe had ze moeder, ze wist het nog zoo goed, haast platgedrukt van vreugdevolle dankbaarheid, toen ze dat kreeg ... In de kamer, op de tafel achteloos neergeworpen, lag de bloemrijke lap. Rinske stond er bij. Zwijgend. Aarzelend kwam Annetje nader. „Mag ik hem heusch hebben?" vroeg ze. Rinske keek op. Wat wou ze hebben? Och ja, de taart! De verbeeldingen waren plots gansch en al overwoekerd geweest door de onverwachte, en nog niet verwerkte werkelijkheid. „Ja, die mag jij," zei ze onverschillig. „Je wou hem toch voor je moeder?" Dan, op eenmaal, als om zichzelf te bemoedigen en het gevoel van teleurstelling, dat nog niet zwijgen wilde, zijn kracht te ontnemen, wees ze, met een plotseling oplevende energie, geheel kind van haar moeder nu, op de kleurenlap: „Kijk eens! Dat heeft Moeder voor me meegebracht! Voor een jurk! Mooi, hè!" Annetje deed een paar stapjes naar voren. Haar groote sprekende grijze oogen rustten voor enkele seconden op de stof, die den tafelhoek deed schetteren van kleur. „Wat leelijk!" zei ze. Rinske's mondje ging open. In haar oogen kwam een felle schrik. Leelijk? Was het leelijk? Zij had zelf zoo graag een èffen jurkje gehad, omdat Annetje altijd effen jurkjes had. Maar, léélijk? En Moèder vond het mooi? „Nee," zei ze, „het is mooi. Mammie vindt het mooi." Anneke1 s handjes zetten het zwaargeladen plankje op de tafel neer. Haar oogen gleden omlaag, langs het stille matblauw van haar oude speeljurk, haar vingertjes speelden met het lange driekleurige koord, dat het halsje dichthield. Dan streek ze even, met een wegduwende beweging, door het bonte mousseline „Het is léélijk!" zei ze opnieuw. „Ik ga nou maar naar huis. Daag!" Ze nam de taart weer op, en liep met rustige pasjes naar de deur. Rinske keek haar na, roerloos bij het groote raadsel, dat het leven haar daar zoo op eenmaal te verwerken gaf — keek haar na, tot de kamerdeur zich achter haar sloot. Nóg bleef ze doodstil staan. Ze hoorde de voordeur open en dichtgaan, hoorde het hekje van het voortuintje piepen en terugvallen in het slot, zag een klein, voorzichtig-dragend figuurtje glijden langs het voorkamerraam. Toen, met een plotseling-heftige beweging, draaide ze zich om, liep zoo hard ze kon de kamer uit, den tuin door en sprong den zandbak binnen. Met haastige, felle vingers vulde ze vorm na vorm, goot ze onverschillig weer leeg, en vulde opnieuw; hard en bonzend klopte de ééne hand het zand in de vormpjes aan. Haar voorhoofd stond in rimpels, de neusvleugeltjes trilden als de wiekjes van een vlinder, die aarzelt, welken weg hij zal gaan. „Leelijk!" zei ze hardop. En dit ééne woord belichaamde het gansche probleem, waarmee ze op eenmaal zoo onverwacht te worstelen had. Moeder vond het mooi — en Annetje vond het leelijk. Dus, het was niet zóó, zooals ze tot nog toe altijd had gemeend, dat er móóie dingen waren èn léélijke dingen. Néé, het- zélfde ding vond de één mooi, en de ander leelijk. Je moest dus zelf maar weten, öf je iets móói, of léélijk vond. En op datzelfde oogenblik wist ze, met een zekerheid waarvan ze toch een beetje schrok, dat zij het niét vond zooals Móéder het zei. Maar dat ze óók, net als Annetje, de nieuwe lap léélijk vond. En dat ze er géén jurk van hebben wou De handjes bleven stil. Enkele seconden nog vloeide uit een dichtgevouwen vuistje een smal straaltje zand langzaam, langzaam omlaag. Op het witte zand, te midden van de vormpjes, waarvoor ze te groot werd om er nog mee te spelen, zat blonde Rinske, met strakke, saamgeknepen lippen. Tot ze geroepen werd voor het eten. Twee weken later trok Moeder haar, op een Maandagmorgen, vol vreugde, het nieuwe jurkje aan naar school. „Ik doe mijn mantel aan," zei het kind. De moeder lachte. „Je bent zeker bang, dat het vuil wordt! 't Is haast te warm vandaag voor een mantel, 't Lijkt wel zomer. Hoe ben je Zoo stil? Je scheelt toch niets?" Rinske schudde van néé. Of — ging het door haar heen — had ze geen hoofdpijn? Dan hoefde ze misschien niet naar school? Dan hoefde Annetje de jurk nog niet te zien. Maar, ze had geen hoofdpijn .... In de schoolgang talmde ze. Bij de allerlaatsten kwam ze naar binnen en schoof met snelle stappen door de rijen heen naar haar voorste bank. Naast Annetje. Haar gezichtje was gespannens een opgewonden rood stond op beide wan- gen, ze voelde zich onzeker, en zat op haar plaats, wat van Annetje afgewend, de oogen néér. Dan voelde ze een hand op haar rug, een hand die tastte en streek. Ze draaide zich om, bevrijdde zich met een ruk. „Wat een móóie jurk heb je, zeg!" hoorde ze achter zich. Dat was Tonètje's stem. Dus die vond hem toch mooi! Met even iets uitdagends, als een zwak verweer, wendde ze zich terzijde, naar Annetje toe. En op het gezichtje van het vriendinnetje las ze, als in een open boek, een glimlach van medelijdende meerderheid, een zekerheid, die niet aan het wankelen was te brengen. Een zekerheid ook, die zich in haar overplantte met taaie kracht. „Moest je 'm toch an?" vroeg Annetje nog fluisterend, terwijl de juffrouw al om stilte had geklopt. Rinske gaf geen antwoord, maar den ganschen langen morgen, die geen einde scheen te nemen, dwarrelden voor haar stekende oogjes de bonte kleurtjes van haar eigen armen dooreen in wilden, meedoogenloozen dans. En het rustig-blijde groen van Annetje1 s jurk werd voor haar geslingerd hartje als een stille wei van zomergras, waar het goed is te toeven na langen vermoeienden tocht door overvolle, luidruchtige straten. Dien middag aan tafel viel het den vader op, hoe stil zijn dochtertje was. „En je bent nog wel zoo mooi," plaagde hij vroolijk. „Met je bloementuintje! Pas maar op, ik kom zóó bij je plukken!" Meteen schrok hij. Want met groote oogen, vol onzegbare pijn, als van één, die geklemd zit en hij weet zelf niet waartusschen, of van welken kant nog bevrijding mogelijk is, keek het kind hem aan. Wat had hij miszegd? Wat kon zoo'n kind toch vreemd doen af en toe! Begréép ze dat nou niet? Hij stak zijn hand naar haar uit. ,,'t Zijn maar grapjes van Vader, dat snap je toch wel! Eet maar gauw door!" Maar Rinske schoof met een heftige beweging haar bord van zich af. Haar twee handen balden zich tot vuisten. Een paar niet te weerhouden snikken boorden zich baan — tè gespannen was deze lange dag geweest van een radeloos gaan door een doolhof, die geen uitgang wees. „Ik wil hem niet meer!" snikte ze fel. „Nooit meer!" „Kind, wat heb je?" De ouders keken elkaar aan, ontsteld. Wat was er gebeurd? „Lust je geen visch?" tastte de vader in duister. En hij wilde al verwijten gaan: „Visch is ook geen kindereten. Geef haar maar een ei." Rinske keek op. „Die jurk!" zei ze, en haar stem schoot als een uitdaging over de tafel. „Die léélijke jurk! Mag-t-ie nou uit?" „Heb je nou ooit!" De moeder voelde, hoe een werkelijke boosheid optrok door haar heen. „Die mooie nieuwe jurk, die ik zélf gemaakt heb! Die mag nu niet mooi zijn! Zeker omdat het een of andere kind !" Annetje natuurlijk, ziedde het even in haar. Ze zweeg in toorn. De vader glimlachte. Hij voelde zich wel volkomen in staat, aan dit dwaze scènetje een goed einde te maken. „Is dat alles?" vroeg hij luchtig. „Zijn daar al die traantjes voor? Kleine malle pepernoot. Luister nou eens goed. Vader vindt het een prachtige jurk en Moeder vindt het een prachtige jurk en dus is-ie mooi, en de kinderen die hem niét mooi vinden, die hebben d'r geen verstand van. Jou dwaas dommerdje, Moeder weet het toch immers beter dan die kinderen? Ja, Moeder zal je daar een leelijke jurk geven! Lach nou maar weer gauw." Rinske's hoofdje kreeg de behoefte om almaar, almaar van néé te schudden. Maar het was zoo moe, dat het vanzelf hoe langer hoe dieper neerzonk op de kleine borst. Dus Vader ook, Vader vindt ook mooi wat ik leelijk vind, dacht ze moedeloos. Ze had nog zoo op Vader gehoopt. Haar gedachten zagen weer het trekje om Annetje's mond, hóórden weer de medelijdende vraag: „Moest je 'm toch an?" En ze zag niets anders voor zich, dan een eindeloozen, eindeloozen weg, dien ze loopen moest met aldoor deze léélijke jurk aan, dezen dwarreldans van kleuren voor haar oogen, en ze voelde zich moe, doodmoe, en hopeloos alleen en verlaten. En het allerergste was dit: dat je nu nooit meer wist, of iets mooi was of leelijk — want op Vader en Moeder kon je niet meer bouwen — en er was ook eigenlijk geen „mooi" of „leelijk" — er was alleen maar een heen-en-weer-geslingerd worden van het een naar het ander — er was alleen maar „Annetje!" zei het opeens juichend binnen in haar. „Annetje!" En in haar daalde uit onbegrepen sferen de rust van het groene jurkje, dat daar den heelen dag geweest was aan haar zij — hand aan hand waren ze na den moeilijken dag den weg naar huis gegaan. Rinske trok haar bord weer naar zich toe en begon met langzame hapjes te eten. De visch was koud geworden, het deerde haar niet. Ze at als één, die nauwelijks weet wat hij doet. „Knappe meid!" prees Vader. „Nou is ze Vaders verstandig kindje." Dien avond, nadat Moeder haar toegedekt en het gordijn wat opgetrokken had, omdat de straatlantaarn dan zoo gezellig naar binnen kon schijnen, lag Rinske alleen in haar bedje, wakker, op haar rug. Op haar stoel lagen de kleertjes. Aan het kapstokje, op den leuken kleerenhanger, hing de jurk. Het licht der lantaren viel op de kleurtjes en deed ze fel blikkeren in den avondschijn. Opeens stond Rinske op. Ze zat op den rand van haar bed, met tintelende handen. Liet hij haar nu nog niet met rust? Vulde hij nu nog den stillen avondglans, die altijd zoo'n Zachte bekoring had, met zijn lawaaierig druk gedoe en geflikker? En moest ze hem nu morgen weer aan, en dan wéér, en wéér? De lange, eindeloos lange weg, die aan tafel voor haar opgedoemd was, verrees opnieuw. Moeder zou er haar niet van bevrijden — die vond de jurk mooi. En Vader zou alleen maar grapjes maken — die kon een jurk niet schelen. Maar, hoe dan? Hoe dan? Ze sprong van den bedrand. Met beide handen, als was het een monster, waar ze mee vechten moest, rukte ze de jurk van den hanger, frommelde haar ineen met samengetrokken wenkbrauwen, met booze, vastbesloten oogen, met trillende handen. Zoekend keek ze haar kamertje rond. Waar? Waar?? Met een ruk sloeg ze, met inspanning van al haar krachten, de zware matras van haar bed op, en stopte, met een feilen duw, als aan een vijand, die eindelijk overwonnen wordt, de jurk er onder. Zóó. Zag je niets meer? Niéts meer er van? Nee. Néé. Ze lag weer in bed, met bonzend hart, met trillende neusvleugels. Wat ze gedaan had, overwoog ze nauwelijks. Wat er van komen zou, wist ze niet. Er was maar één ding dat ze wist: de jurk moest weg, weg, wèg Jan Sinterklaas, goed-heilig man ... IJ droeg den oerechten Hollandschen naam van Jan. En hij deed den eveneens van oudsher befaamrlpn Hollandschen straatjongen alle eer aan. Er was op het dorp waar hij woonde geen boom te hoog, peen muur tp o — *"•» gtad, geen sloot te breed, geen huisdeurbel ooit buiten zijn bereik. Dienstmeisjes die aan het schrobben en plassen waren, haalden, wanneer ze hem aan zagen komen, maar gauw hun emmers en glazenspuiten binnen. Chauffeurs van vrachtauto's keken schichtig-spiedend achterom: waagde hij het nu tóch weer? Vanaf zijn vierde jaar had zijn moeder de illusie, hem ongelapte kleeren te laten dragen, maar opgegeven. Hij werd nu acht, en overschreed de grens tusschen kindje en jongen nu eens aan den éénen nieuwen, dan nog aan den anderen, toch reeds verlaten kant. Maar immer ging hij in een onaantastbare, haast koninklijke blijheid zijn kinderweg van de ééne vreugde naar de andere. Want de droge boterhammen, die tot noodzakelijke straf geen zeldzaamheid waren, hinderden em niet, en het pak slaag dat af en toe zijn welverwacht deel werd, deerde hem al evenmin. Dat waren zoo van die dingen, die nu eenmaal bij het leven hoorden. Voor wie hij het meest, eigenlijk het éénigst, in elk geval Ontwaken, 5 het zuiverst ontzag had, dat was de manke tuinman, die het dorpsplantsoentje verzorgde, een oude zwakke man. Toen Jan voor de eerste maal zijn groote mand met verzameld afval omverschopte, had de oude man even opgekeken, het feit totaal genegeerd, en een beetje medelijdend-geringschattend gezegd: „Jammer, dat je niet wat sterker bent. „Waarom?" had de jongen, onmiddellijk beleedigd, gevraagd. Was hij soms niet sterk genoeg? Hadden ze allemaal in de klas geen ontzag voor zijn vuisten? „O, dan had je me mogen helpen grasmaaien. Maar je kunt de machine natuurlijk nog niet duwen. „Wélles," zei Jan. En hij greep den steel op, die daar plotseling zóó uitnoodigend scheen te liggen op het gras. „Dat kan ik best, zul je es zien!" Een half uur lang wroette en duwde en haspelde hij met een kleur van inspanning en op elkaar geklemde lippen met den grasmaaier heen en weer. Toen viel hij zwijgend en hijgend naast het instrument, dat hem de baas wou zijn, languit neer in het gras. Maar enkele minuten later was hij weer op, en het spel, dat wérk werd, begon opnieuw. De oude man glimlachte in zichzelf — van dien zou hij geen last meer hebben! Dat was hout waarvan je goeie planken zaagt; dat was een jongen naar zijn hart. „Kom hier," nep hij even later. „Lust je ook een stuk van mijn brood? En zij aan zij zaten ze, geleund tegen den ouden eik en aten de dikke bonken bruin brood met spek. „Zoo lekker eten wij thuis niet," zei Jan. Sindsdien waren ze vrienden, en eiken Maandagmiddag na vieren, als het plantsoentje verzorg werd, was er niemand in het gansche dorp, die ook maar een enkel woord over den jongen te klagen had. Maar de andere dagen haalde hij zijn scha dan wel in en moest de overvloed van gezondheid en natuurlijke overmoed zich een gewenschten of ongewenschten uitweg banen. Toen ditmaal het voorjaar kwam, begon hij te zwerven. Had het samenzijn met den ouden manken Govers, die zoo vanzelfsprekend op een knop kon wijzen dien je nog niet had gezien, die het gras liet praten en van de bloemen en blaren wezens maakte die voelen en denken konden, die geen enkelen kever vertrapte en een dikke langzame pad of regenworm gemoedelijk kon toespreken met een: „ga eens gauw wat op zij, jij leuke luie Chinees —" had diè in den kleinen jongen een nieuw gevoel gewekt voor al wat leefde, voor al wat zich bewegen kon in de zon? „De lievenheersbeestjes," vertelde Govers hem eens, „die heeft Onze lieve Heer gemaakt van al de kleine snippertjes schild, die hij van de schildpadden had overgehouden, want hij laat niets verloren gaan. En omdat ze nou zoo héél klein moesten zijn, heeft-ie ze vleugeltjes gegeven tot troost." De jongen keek met nieuwe oogen naar het kleine diertje, dat op het nageltje zat van zijn rechterduim. „En die stipjes?" vroeg hij. „Dat zijn de kleine zoentjes, die ze kregen van Onze lieve Heer, vóór ze wegvliegen mochten, de wijde wereld in." Al grooter en peinzender werden Jan's oogen. Had Onze lieve Heer voor dit kleine, peuter-kleine beestje zoo apart veel zorg en liefde gehad? „Daag!" zei hij zachtjes, toen het diertje de roode dekjes optrok, de vleugeltjes spreidde en 'imhoog vloog. Waarheen? „Alles wat vleugels heeft," zei Govers, „daar moet je altijd extra naar kijken. Daar houdt Onze lieve Heer véél van! Dat begrijp je toch wel, dat het wat heel erg heerlijks en bijzonders is, om vleugels te krijgen?" De jongen keek onwillekeurig achterom, naar zijn eigen schouders. „Ik hèb ze niet," zei hij wat verdrietig. En alsof hij schrok van deze kinderachtigheid, die hem daar onverhoeds ontviel, voegde hij er met harde stem aan toe: „En niémand." „Dat moet je niet zeggen," meende Govers. „Er zijn best menschen met vleugels. Maar je ziet ze natuurlijk niet. Ze weten het soms zelf niet. Maar Onze lieve Heer wéét het. En soms laat hij ze dan opeens voelen, dat ze vleugels hebben en omhoog vliegen kunnen." „In een vliegmachien?" Nee-nee, zoo maar zelf, heel alleen." „Is dat prettig?" ,,'t Is het allerbeste wat er in de wereld is." Jan stond peinzend. Héél erg voelde hij, hóe vast zijn kleine voeten op de zwarte aarde stonden. „Dan moet je zeker nooit belletje-trekken?" informeerde hij aarzelend, „om vleugels te krijgen, hè Govers?" Maar Govers meende, dat belletje-trekken door Onzen Heven Heer niet zoo heel erg zou worden gevonden. „Maar jongens met een kattepult in hun zak, zie je, dié geeft hij stellig nóóit vleugels." Dienzelfden lateren middag — het was in Mei — werd in Jan een nieuwe liefde geboren. Hij liep langs de achterwegen van het dorp, fluitend, de handen in de zakken. De meidoorns geurden, de seringen staken hun paarse pluimen groetend uit naar de zon. Maar in de kleine harde jongenshanden kwam ditmaal geen behoefte ze af te rukken. Zijn oogen gingen telkens weer omhoog, en volgden een al kleiner wordende stip, die zich in de ijle ruimte verloor. Dan bleven ze weer hangen aan een wit-en-zwart-en-geel bepluimden buitelaar langs de takken, dan weer vonden ze een pikzwarte lijster, die zijn snavel boorde tusschen het halfvergane blad. In zijn blauwe kijkers leefden vragen, tallooze vragen. Govers zou overal een antwoord op weten. Veel beter dan de meester op school. Die vertelde gewone dingen Govers wist meer. Govers wist ook veel meer dan Vader. Zou Govers misschien — hij ontstelde van de gedachte — zelf ook vleugels hebben, dat hij het zoo goed wist? De jongen trachtte zich voor te stellen, hoe dat zijn zou. Onder de jas? Onder die dikke, fluweelgestreepte jas zóó maar aan zijn bloote schouders zeker? Maar dat kón toch niet, dat had toch niemand? Toch, hij voelde het zoo zeker, wasjjet waar, wat Govers had gezegd. Andere menschen maakten je wel eens wat wijs, maar Govers niet. Die wist alleen maar zoo n heeleboel, dat een ander niét wist, Zelfs de meester niet. Tenminste, die vertelde er nooit van en dus zou hij het ook wel niet weten. Kijk, daar zat er weer één. Wat was er dat voor één? Govers wist alle namen. Grijsbruin en rood en wit, met een takje in zijn bek. Gossie, dat was .. . hij ging ... Het kind hield opeens den adem in. Dat vogeltje maakte een nestje! Vast en zeker! Waar? Daar, daar, hoog in dien boom! Daar vloog het weer weg! Onze lieve Heer hield Zooveel van dat diertje, daarom had-ie het vleugeltjes gegeven. Dat was toch zeker wat heel bijzonders, als die zooveel van je hield. En als er nou straks een jongen kwam, met een kattepult... en als die dan mikte ... De jongen trok de hand uit zijn zak. Tusschen zijn vingers hield hij het schiettuig, dat hij den vorigen zomer wel vaak had gebruikt. Een bonzend rood trok op in zijn gezicht, zijn adem stokte. Hij had ... er wel ... doodgeschoten ... van die vogels... waar Onze lieve Heer zooveel van hièld ... Want alles wat vleugels had, daar moest je extra naar kijken, daar hield-ie véél van, zei Govers. Maar niet van jongens met een kattepult in hun zak Opeens klemde hij de tanden op elkaar. Hij trok en rukte met geweld met beide handen aan zijn moordtuig, om het te breken. Maar het harde, taaie hout gaf de jonge vingers geen kans en bleef hardnekkig heel. Met een nijdigen zwaai smeet het kind het ding ver, vèr tusschen het akkermaalshout. „Ruk uit!" riep hij driftig. „Lam ding!" Van dat oogenblik af bezat al wat vogel was de vurige, maar zorgvuldig verheimelijkte liefde van zijn jong gemoed. Govers leerde hem de namen, zonder zelf te weten, wat hij in het kind had gewekt. Want zélfs voor den vriend hing hij de gewone, onverschillige branie-jongen uit, die alle gevoel angstvallig verborg. Maar er was geen twééde jongen op het dorp, wiens oogen immer zóó vindend speurden tusschen de takken, geen tweede, die zóóveel nesten wist te zitten. Maar èlk nestje was een lief en dierbaar verborgen bezit, een groot, zorgvuldig en hardnekkig bewaard geheim. En met een sterk en listig genoegen kon hij een troepje jongens, waarvan hij bij alle kattekwaad wel altijd de welvertrouwde aanvoerder was, meetroonen zoogenaamd op zoek naar nesten, die hij „zooveel wist," en ze dan langs allerlei slinksche paden en omwegen juist alle nestplaatsen doen ontgaan, om aan het eind van zoo'n „verloren mid- dag dan mee luidruchtig zijn spijt te betuigen en te schelden op die „stomme vogels, die zich zoo gemeen hadden verstopt." En één en al verzwegen, maar triomfantelijke glimlach was dan het jongenshart, dat om het te late thuiskomen of den nieuwen winkelhaak gewoonlijk met een brompartij werd begroet. Wat maakte hem zoo'n beetje „brommes"? Had hij niet een leuk, een heerlijk geheim met... Alleen als hij 's avonds nog even wakker lag in zijn bed en zijn dag nog eens naleefde met al gesloten oogen, werd dit vage gevoel tot een complete gedachte: Ja, had hij eigenlijk niet een geheimpje met Onzen lieven Heer? Soms was het hem of hij een stem hoorde: Je beschermt ze goed, Jan .... De maanden vergleden. Zomer kwam en ging. De zwaluwen vergaderden op schuttingen en muren en reisden eindelijk zwierend en sjrierend af voor hun grooten tocht, nagestaard door twee verlangende kinderoogen, waarin een wondere eerbied droomde. Dat was toch iets waar je wel heel lang over denken kon, iets waar je heel stil, héél stil van werd van binnen: dat God-zelf ze den weg wees, zooals Govers hem had verteld. Hij staarde de snelle donkere vlucht na zoover hij kon — en keerde zich zuchtend om, naar de overrijpe boonen, die hij doppen moest. Zou Onze lieve Heer nu al bij hen zijn, daar hoog, hoog in de verre lucht? Herfst schreed aan met toovertinten, en bracht in zijn koude dagen groenlingen en keepjes uit het noorden mee, en luidde den winter in. En over den weg tripten de kuifleeuwerikjes. Achter in den nu verlaten tuin, in het verborgen hoekje achter de schuur, waar niemand hem zocht, niemand hem bespiedde, had de jongen een onbeholpen voederplankje getimmerd, dat ondanks alle wankelheid zijn kleine gevleugelde beschermelingen best voldeed. Maar met de andere jongens mee mikte hij schetterend van plezier zijn sneeuwballen naar de dik-opgebolde merels, ketste een onverwachten steen tusschen een dicht-opeen kleumenden troep musschen, en lachte smadelijk-verwerpend, als ze hoonden „dat hij niet meer mikken kon." Maar niemand wist, zelfs Govers niet — al zat het den jongen bij de nu schaarsche gesprekken dikwijls op het puntje van zijn tong — dat eiken morgen op de vensterbank van zijn kleine slaaphokje een roodborstje het brood kwam halen, dat hij dagelijks stiekem wegmoffelde in zijn zak. Zou het diertje het ooit wagen, heelemaal binnen te komen? In het eind van November kwam een nieuwe ster flikkeren aan den gestadig-wisselenden kinderhemel: Sint Nicolaas! En ze overheerschte spoedig met haar gouden tooverstralen al wat er aan lichten en vreugden was geweest. Voor de bakkersramen stonden ze met platgedrukte neuzen, Jan vooraan, en ze ratelden en snaterden met felle zekerheid over alles wat hun te wachten stond. Zélf zou Sinterklaas dit jaar komen op school — de meester had het gezegd! Verleden jaar was hij er niet geweest, natuurlijk kon hij niet altijd overal zelf komen. Al kon hij méér dan een ander — alles kon hij toch natuurlijk niet. Het was moeilijk te begrijpen, wat hij wèl en wat hij niét kon. Maar één ding was zeker, dat had de meester ook gezegd, hij wist alles. Of je je best deed of niet, of je wel eens jokte, of je honden plaagde op straat, of je je kleeren vernielde. Alles wist hij. Jan vond, dat Sinterklaas dan wel heel veel op Onsen lieven Heer moest lijken — die wist óók alles. En met vreugde en ook met groote verlichting bedacht hij, dat Sinterklaas dan stellig óók, net als Onze lieve Heer, het belletje-trekken-en-soo niet soo erg sou vinden, maar dat hij, die alles van je wist, dan natuurlijk ook sou weten, dat hij, den heelen somer door, de vogels had beschermd. Als Sinterklaas er nou maar niet over praatte, en vooral ook niet, waar de andere jongens bij waren, iets van het voerplankje of het roodborstje zeggen sou, want dan gingen se hem later natuurlijk plagen en uitlachen en voor „meisje" en „soetekoek-joch" schelden. Maar dan sou hij se toch .... Met popelend hart, vol verwachting en vol angst, beide wentelend en wisselend om verschillende polen, wachtte Jan, onderwijl schetterend en schreeuwend met sijn kornuiten, wier hoogste toon hij immer was, den al te tragen voortgang der dagen. Het was de dag van vijf December. In een der grootste lokalen waren al de kinderen der beide laagste klassen versameld. De vele radde luide stemmetjes, die hadden getetterd en getaterd en die van heerlijk-angstige opwinding in nog hoogere toonaarden trilden dan anders, swegen plotseling. Een klamme verwachting seeg eensklaps over alle nu star-luisterende gesichtjes neer: er was aan de groote schooldeur gebéid! Gebeld!! Heel anders dan anders! Lang en klinkend had het geluid in hun ooren geschald en bleef er hangen. Zou het...? De meester was opgestaan. Alle oogen keken hem aan. Wat ging hij doen? Hij ging toch de klas niet uit? Hij liet hen nu toch niet alléén? Rechtop en waardig schreed de meester met langsame passen naar de deur. De ooren spitsten zich. Waren er vreemde stemmen in de gang? Was er ....? Klop-klop-boem-bons! Een trilling schokte door alle jonge lichaamjes heen. Alle handjes lagen keurig gevouwen op de banken, er was een stilte, alsof alle leven op eenmaal tot schijndood was verstard. Maar lévender dan ooit waren al de oogen die blonken en vroegen en wachtten, en wilder dan in het onstuimigste spel klopten de snelle hartjes onder de Zondagsche jurk of Hel. De deur ging open „Groeten, kinderen," zei de meester. Ze stonden op, met stijve, lóóden beenen. Sommige stemmen riepen hóóg van verlegenheid die tot overmoed werd, andere hakkelden, en vele mondjes openden zich zonder eenig geluid. „Dag, Sinterklaas! Dag Sin-ter-klaas ..." Op een der achterste banken zat Jan. Zijn blauwe oogen staarden onafgebroken naar de deur. Er lag een harde glans in van bedwongen nervositeit. Daar was-ie nou! Hij had de laatste dagen wel erg zijn best gedaan, op school, en ook thuis — toch had Moeder gisteren nog gezegd, dat hij maar onder de bank moest kruipen, als Sint-Nicolaas kwam. Maar dat zou je immers toch niets helpen, want dat wist hij dan immers dadelijk tóch? Tjee, wat een mooie jas had-ie an, of eigenlijk geen jas, meer een wije mantel. Rood fluweel met goud en een heele gouwe staf! En een hoed zooals je nooit van iemand anders zag! En wat een lange baard had-ie! Zou Onze lieve Heer nou óok zoo n baard hebben en zoo'n mooie jas? Nee, nog veel mooier natuurlijk. Kón het nog mooier? Gossie, hij ging achter door de klas, nou door het middenpad — hij kwam langs hem heen! De armen stijf tegen zijn magere jongenslijf geklemd, zat hij en zag, even trillend, het roode fluweel raken aan zijn bank. Hij had het bést kunnen aaien, dacht hij, met alweer opkomende branie-durf, maar hij had het niet gewild — hij wou netjes zitten! O, maar hij was niet bang, niks, geen sikkepit! Want Sinterklaas leek op Onz;e lieve Heer. En die was zóó, dat hij jongens begreep, zei Govers. En die was altijd rechtvaardig, zei Govers. En dus zou die belletje-trekken en winkelhaken en appels-kapen niet zóó erg an de kwaje kant rekenen, als het vogels-beschermen an de goèie. Want van de vogels hield-ie extra veel. Daarom had-ie ze vleugels gegeven. En hij, Jan, hield van de vogels óók extra veel. En dat wist Onze lieve Heer best. Nou, en óf! En Sinterklaas ook ... „Dag kinderen! Goeie morgen!" Een diepe basstem stoorde zijn gepeins. Hij schokte rechtop. Nou begon het! Ja, inderdaad, het begon. Liedje-zingen, grabbelen, juichen, door-mekaar-rollen, en weer zingen en weer grabbelen — leve Sinterklaas! Maar opeens, daar kwam alle ernst, die voor de pepernoten volslagen was gevlucht, door de opengaande deur weer binnen. Want daar naderden twee groote Zwarte Pieten — had Sinterklaas nu al twéé knechten? — en tusschen zich in droegen ze een reusachtiggroote, volle mand, en de één had een leegen zak over den arm en de ander — droeg een roè ...! De klas werd stil. Verwachting in allerlei graden en toonaarden en stadiën leefde in fonkelende en knippende oogen, in luidbonzende harten en stijfgeklemde handen. Luisterden ze naar de stem, die zulke mooie woorden sprak? Wat een blink-oogen hadden die twee Pieten! Waarom stond die ééne zoo te friemelen met die roe? „En nu moet ik met sommigen van jullie nog een apart woordje praten. Wie ik noem, die moet maar eens hier bij me komen. Geert van Dam!" Jan trilde. Dat was er één van hun troepje. Nu kwam het natuurlijk over die appels van den dokter! Elke jongen pakte wel eens appels, zei Govers. Als je er maar nooit méér nam dan twee... Tjee, was Geert al klaar? En had-ie wat gekrégen? Verdikkie, een bouwdoos! „Piet Sluiter!" Dat was een gemeene vent, wist Jan, die had griffels gekaapt van een ander en wou het niet zeggen. Jan hield niet van hem. Hij keek naar den jongen, die op eerbiedigen afstand stond van de heilige figuur, met neergeslagen oogen. Geen wonder, dat diè bang was. Dat was een gluiperd, een stiekemerd, en den heelen zomer had hij rondgeloopen met twéé kattepulten. En niet zoo maar wat geschoten, maar echt meenens gemikt! Nou, hij wou niet graag dat hij Pièt was! Even later kwam Piet weerom. De ernstige woorden uit den heiligen mond waren volkomen verloren gegaan èn voor hemzelf èn voor Jan. Want beiden hadden slechts gestaard naar de prachtige fonkelnieuwe auto, die langzaam, langzaam, uit Sint-Nicolaas' handen in die van Piet was overgegaan. Piet grinnikte, van begeerte en voldoening — Jan voelde een vaste zekerheid, die hem tot steun en leiddraad was geweest, als in onbetrouwbaar drijfzand verzinken. Ging het zóó makkelijk bij Sinterklaas? Kreeg een gemeen valsch snertjog als Piet een auto!? „Jan Maters!" Hij stond al naast zijn bank. Met snelle stevige stappen liep hij naar voren. Als Piet een auto kreeg, dan moest hij... Duizend gedachten vlogen in de enkele seconden, die hem nog scheidden van de machtige persoonlijkheid daar vóór het bord, door zijn jonge vurige hoofd. Overwegend, het winnend van alles, was daar de innig-vertrouwde zekerheid van het geheimpje met Onzen Heven Heer ... En van de rechtvaardigheid... Stralend van verwachting keken de open blauwe oogen naar het oude, de wenkbrauwen fronsende gelaat. „Zoo, ben jij nou Jan." „Ja, Sinterklaas." Het klonk als een glorie. „Dat is zoo móói niet!" In de blauwe kijkers kwam even een twijfel, maar al heel gauw een oolijk lichtje. Sinterklaas wou hem bang maken. Mis, poes! Als-ie nou maar niks van die vogels zei... „Ik heb veel leelijke dingen van jou gehoord." De jongen boog het hoofd. Alle kwajongensstreken, alle klein-geachte schuld woog op eenmaal zoo zwaar. Hij was wel vaak stout — en ongehoorzaam „Ja-a, Sinter-klaas ..." „Belletje-trekken, emmers omschoppen, kleeren kapot maken nou?" De jongen keek op. Nu, dat hadden die andere twee toch Zeker óók wel gedaan? Wanneer kwam nou het goèie? „Spijbelen van school, appels-stelen," — de groote blauwe oogen werden hoe langer hoe strakker — „te laat thuis komen, vogelnesten uithalen .. „Dat lièg-je!" Als een fel-ketsend revolverschot vloog het woord uit den jongensmond den eerwaarden, fluweelbekleeden bisschop tegemoet. Driftig stampte de harde kleine voet op den grond. Als twee vurige kolen fonkelden de nu donkere oogen, met een plotselingen haat, den gewogen en volkomen te licht bevonden heilige tegen. In het kind raasde en stormde het. Diè zou alles weten? Kletspraat — hij wist niéts! Hij wist niet eens ... Wou diè op Onze lieve Heer lijken? Maar — maar — Onze lieve Heer, diè zou toch zeker wel anders zijn ...? Govers wist het toch . ...? „Nu, nu, word maar zoo nijdig niet, kleine driftkop. Haal je géén vogelnesten uit?" „Néé." Als een uitgespuwde pit lag daar het woord. „Zoo. Mooi. Zorg dan maar, dat je het in het vervolg ook nooit doet. Want het is heel leelijk. En als je me nu beterschap belooft, en dat doe je wel, hè, dan zal ik je toch maar wat geven. Sinterklaas blijft nooit boos. Hier. Een mooie locomotief met een lorrie en een goederenwagen." Jan staarde. Zijn lippen trilden, zijn keel was plakkerigdroog. Een locomotief? Had hij daar zijn heele leven naar verlangd? Met een ... Maar — uit diè handen? Van die, die Sinterklaas, die zei, dat... die zoo geméén was ... zoo onrechtvaardig was ... die hem valsch beschuldigde ... die Zei dat hij, Jan, nesten uithaalde... hij, Jan, nésten uithaalde ... Met een wilden ruk smeten de jonge, eerlijke handen, die als in suggestie de doos reeds hadden aangepakt, in een plotseling alles-overheerschend gevoel van zelf-respect het pakje met een kletterenden smak op den grond. Hulpeloos voor de voeten van den „milden kindervriend" lag het daar, als een vraag, een beschuldiging, een gruwelijk protest, een bloedende, bloédende wond. De jongen deed een stap naderbij. „En ik wil niet..hakkelde hij, volkomen over alle ontzag en beheersching heen. Niéts was er in hem over dan één stukje zuiver-bruisend leven, dat zich handhaven moést. „Ik wil lekker geen cadeautje van jou ... Jij ben geméén.. Doodstil was de klas. De meester kwam naderbij, pakte den jongen bij den arm, en duwde hem naar de deur. „Ga jij d'r maar uit. Zulke jongens kunnen we hier vanmorgen missen. Ga jij maar naar de derde klas zoolang, mannetje, en maak de tafels van tien tot twintig, begrepen. Neem je lei mee." Achter het kind sloot zich de deur. Een beleedigde, maar toch in zijn zekerheid geschokte heilige ging voort met het deelen van wijze lesjes en goede gaven. Af en toe keken onzekere kinderoogen naar de ééne, half-leege bank. Niet in de derde klas, maar achter een verre deur in de koude, eenzaam-verlaten gang stond een jongen, zijn lei geklemd onder zijn arm, heen en weer geschokt tusschen stampvoetende drift, troostelooze verlatenheid en een tot weeën twijfel aanzwellende teleurstelling, te snikken met lange, gierende halen. En er was er maar één naar wien hij verlangde. Eén ver licht in Èd dieper neerzijgend duister. Govers .... Govers — . Agnietje Ontwaken. 6 L vanaf haar eersten verjaardag, toen Ze Betteke kreeg, die voorloopig „Ette" heette — of eigenlijk zou het beter zijn om te zeggen: al vanaf de eerste maal, dat de groote blauwe oogen iets schenen op te nemen van het lichte, glanzende wereldje om hen heen en de handjes plotseling met een sterken greep het kleine rood-gummi badpoppetje beetpakten, waaromheen de rozige vingertjes zich sloten, alsof ze niet zoo maar een willekeurige beweging maakten, maar vanuit een wilscentrum heel stellig werden bevolen, ja, wel vanaf haar allerjongste levensdagen had Agnietje voor alles wat „pop was, haar hartje en armen wagenwijd en zonnewarm openstaande gehad. Sinds dien eersten verjaardag was de familie gestadig gegroeid. Bezoekende Omas, Tante's en Sinterklazen hebben nu eenmaal de veelal loffelijke gewoonte, onder hun goede gaven diverse soorten menschnamaaksels in miniatuur mee te voeren, vooral wanneer op het te begiftigen creatuurtje door de algemeene opinie, steunend op waarneming, nu eenmaal het etiket „dol op poppen" is geplakt. Maar wel eenigszins tot Moeder's verwarring had Agnietje de wonderlijke eigenschap, nóóit een pop te breken of te verliezen, noch om wélke reden van verminking of veroudering ook er ooit één af te danken. Zoodat het kleine hoekje in de voorkamer, dat tot Agnietjes speelhoekje was bestemd, verruild moest worden voor het geheele boven-vóórkabinetje — wie kan in een kamerhoekje een gansche inwonende groote familie bergen met meubels, kasten en ledikanten incluis? De broers mopperden over den rommel waarover 2,e vielen — mochten zij hun treinen en auto's maar altijd laten staan? Maar er was iets in Agnietje s overgegeven ernst en toewijding, wanneer ze met haar poppekinderen bezig was, dat zelfs de jongens voelden als zóó echt en onaantastbaar — al zouden ze er geen woorden voor hebben weten te vinden — dat niemand bezwaar maakte tegen de ontruiming van het weinig gebruikte „leerkamertje ten behoeve van Agnietje s poppeninventaris. De verhuizing kostte een heelen morgen en een stuk van den middag, en toen bleek om etenstijd, dat het conflict er slechts ten halve door was opgelost. Want na de soep, maar traagjes gegeten, liet Agnietje haar hoofdje op de tafel vallen, en huilde bitter. Het kwam er eindelijk met moeite uit: er was er geen één stout geweest, en nu moesten ze allemaal op de slaapkamer zitten! „En" — het blonde hoofdje richtte zich op en in de blauwe oogen kwam een onverzettelijk lichtje blinken — „dan eet ik ook niet. Moeder vond den weg naar effener baan: „Het is geen slaapkamer boven — het is een heel huis het is nog niet klaar — morgen maken we er vier kamers van en een tuintje met bloemen er bij — ze wonen er heerlijk en s Zondags mogen ze allemaal beneden bij Opa en Oma komen eten Wees nu flink en eet — want een moeder van zooveel kinderen moet sterk zijn, en goed eten... Agnietje at, en ging na tafel naar boven, om de gansche kinderschaar uit te kleeden en naar bed te brengen. Met dat al baarde de poppenkwestie Moeder al grootere zorgen. En het meest ontstellende was, dat dingen, waar ze eigenlijk juist blij om moest zijn en ook blij om was, in verband met de poppen tot een doolhof van moeilijke verwarringen groeiden. Het was toch inderdaad een reden tot vreugde, dat Agnietje er niet van hield de dingen ten halve te doen, dat ze de kunst, ergens een handje mee te lichten, niet verstond en met oerechte Hollandsche vrouwelijkheid den „Franschen slag" niet te pakken wou krijgen. Maar — als ze allen gereed zaten voor het ontbijt, dat een gezamenlijk punt van beteekenis was in den familiedag, en Agnietje riep van boven, dat ze nog „onmogelijk" kon komen, want Pieterman en Nelletje waren nog niet aangekleed? En als ze dan, met kracht of overreding gehaald, boos, of opstandig, of, wat het meest voorkwam, zielsbedroefd en ontevreden over eigen tekortkomingen als moeder, met betraande oogen voor haar bordje zat? Of, als Moeder om elf uur wandelen wilde — de zon scheen zoo mooi, de kastanjes bloeiden, de seringen geurden en alles lokte naar buiten in den sterkenden, roependen voorjaarsmorgen — en Agnietje verklaarde met ernstig gezichtje, niet mee te kunnen, want Drikusje was ziek en Alexandra's jurkje moest genaaid? Of, als de middagklok het rustuur wees voor het niet te sterke kindje, en ze was wanhopig van tweestrijd, want ze had Adolfientje belóófd, haar vóór het slapen-gaan een sprookje te vertellen? En 's avonds! Voordat ze allemaal waren uitgekleed, de poppekinders, en gewasschen, en hun kleertjes gevouwen en al de dekentjes Zorgvuldig ingestopt! Helpen? O, een heel, héél enkelen keer — Oma kwam immers maar zeer af en toe eens logeeren? En van kinderjuffrouwen hield Agnietje uit ondervinding niet. Moeder-zèlf, was haar parool. O, inderdaad, vol onverwachte, moeilijke botsingen en problemen kon de dag worden, die 's morgens zoo heel gewoon als iedere andere aan de Oosterkim verrees. En Moeder kon soms met angst en beven de mogelijkheid tegemoet zien, dat de ouderwetsche kinderkring, die nu al elf leden telde, op deze wijze, ondanks haar heimelijke belemmerende influisteringen aan nabije bloedverwanten en vrienden, nog wel door niet vooruit te voorziene of weerstrevende schenkingen tot twintig aangroeien kon! Nochtans, déze vrees van Moeder bleek, als vele aardsche zorgen, zonder vasten grond van bestaan. Het was Agnietje zelf, die er haar van onthief. Op haar zesden verjaardag — Ze was den ganschen vorigen dag overdruk geweest, om alle Zondagsche kleertjes keurig in orde te maken en het heele poppenhuis een feestelijk aanzien te geven — kwam onverwachts tante Noortje over, en bracht een waarlijk betooverend Kathe-Kruse-kindje mee. Agnietje stond er mee in haar armen, haar oogjes glansden, voorzichtig kuste ze het als levend haar aankijkende poppegezicht — „een plaatje!" fluisterde tante Noor. „Ze heet Laura", zei ze suggereerend tegen Agnietje. Maar Agnietje schudde het hoofd. „Nee, ze heet Tontijntje." Uit wélke onbekende dreven deze naam op haar toezweven kwam, zal wel voor altijd in den schoot der onnaspeurlijke geheimzinnigheden verborgen blijven, maar Tontijn- tje blééf het. De naam was nochtans voor de volwassenen niet de éénige verrassing dien dag. De avond bracht de grootste. Toen, voor ditmaal met „Oma's" hulp, al de Pietermannen, zooals de jongens heel oneerbiedig de heele poppenschaar noemden, te rusten was gelegd, zat Agnietje, moe van den loop der dingen op dezen bijzonderen dag, op den rand van haar eigen witte bedje. Moeder keek met een glimlach naar het nadenkende gezichtje. De blauwe oogen staarden recht voor zich uit, de handen hadden zich om de opgetrokken knietjes samengevouwen. „Zullen we nu uitkleeden, Poes?" zei Moeder. „Dan lees ik nog een verhaaltje als je d'r in ligt." „Moeder," zei Agnietje, en in het stemmetje was een Zuchtende klank, die Moeder bevreemd toeluisteren deed. „Nog al weer een baby. Nou is het genoeg. Tontijn is de laatste. Nou wil ik er niet meer. Je ben nóóit klaar." „Twaalf is ook een mooi getal," wou Moeder lachend instemmen. Maar de lach kwam niet van harte. En ze begreep zelf niet waarom zij, die wel eens in radelooze oogenblikken den snooden wensch in zich had voelen opkomen, maar eens enkele poppekinderen op ondoorgrondelijke wijze te doen verdwijnen, nu, bij het kijken naar het haar plotseling ouder schijnende kindergezicht, voelde, dat het haar liever was geweest, zoo het kind deze woorden niét had gezegd. Weer beneden, vertelde ze het, aarzelend. Er werd gelachen. „Agnietje wordt gelukkig eindelijk modern!" zei de oudste. „Al die flauwe rommel!" vond de tweede. Vader zweeg. „Waarom dankt ze d'r ook niet eens een paar af?" zei de derde broer. „Zoo?" kwam Moeders stem opeens scherp op hem toe. „Dus als ik eens moe ben van al het werk dat jullie me geeft, moet ik zeker ook maar d'r een paar afdanken?" De jongen keek bedremmeld voor zich. Wat had Moeder opeens? Er had geen grapje in haar stem geklonken. „Poppen of kinderen," sputterde hij tegen. „Da's zeker hetzelfde!" „Ja," zei Moeder, en ze was zich scherp bewust van een geheel nieuwen, vreemd-aandreigenden angst, die ergens in haar ziel was ontwaakt en die alle tot dusver uit de poppen gerezen conflicten en strubbelarijen tot nietswaardige beuzelingen maakte. „Dat is voor Agnietje hetzelfde." De dagen kwamen en gingen als voorheen. Tontijntje was die Zwölfte im Bunde en was volkomen geaccepteerd. Elken dag werden de twaalf kinders gekleed, gebaad, gevoed, in den tuin gezet, ten deele naar school gebracht, te slapen gelegd, en de snelle uren van den korten dag waren er, als immer, grootendeels mee gevuld. Het was of de stille verzuchting aan het eind van den drukken feestdag niet was geslaakt — er was tenminste niets in Agnietje's spel — dat nauwelijks spél mocht heeten — dat er Moeder aan herinneren kwam. Bonzebons met zijn éénen arm werd vertroeteld als immer, Klazientje met haar chronische hoofdwond ontving extra zorg, ondeugende Frederik en vergeetachtige Marjolijntje kregen de straffen die hun toekwamen, en mooie beminnelijke Tontijntje genoot niet de minste onmoederlijke voorkeur. Alleen Ette, de oudste, met haar bolle lappenhoofd en ongracieuse beenen, hièld het streepje vóór, dat ze altijd had gehad. Roept niet het éérste kind de grootste aandoeningen wakker? Ette was hef, knap, vriendelijk, behulpzaam, handig, ze kon alles — en dit was het éénige nieuwe, dat Moeder opmerkte in Agnietje's toegewijde moederlijke zorgen en plichten: „Ette kon moeder zoo goed helpen." De dag brak aan, waarnaar Agnietje als naar een komend wonder van groot en heerlijk gebeuren had uitgezien en waarin Moeder, als in een dikken nevel, waarvan je niet weet wat hij achter zijn mysterieusen sluier verborgen houdt, haar denken en voelen slechts aarzelend had kunnen doen tasten — de dag waarop Agnietje voor het eerst naar school moest gaan. Hoe zou dat gaan? had Moeder zich honderdmaal afgevraagd. De weemoed om haar jongste, haar laatste die het leven van haar opeischen ging, werd overstemd, verdrongen althans, door de gestadige prikkeling van de rusteloos terugkeerende vraag: hoe zou dat gaan? Zou het oude door het nieuwe overvleugeld en langzaam-aan op zij worden gezet? Een paar jaar geleden, vóór enkele maanden nog, hadden Vader en Moeder het elkaar als een helpend verschiet voorgespiegeld: als ze naar school gaat, wordt het vanzelf gaandeweg minder! Wij moeten niet ingrijpen, in wat in het kind zóó sterk geprononceerd leeft. De school zal het vanzelf wel langzaam-aan wat doen verminderen... Deze gedachten waren Moeders troost geweest, als het zorgzame wasschen en strijken en naaien van de poppekleertjes de kostbare uren roofden, die zij zoo graag met buitenlucht had gevuld, als het tergend-nauwkeurige aan- of uit- kleeden haar soms haast had doen trappelen van ongeduld. En nu? Nu wist ze niet meer wat ze wenschte, maar meermalen betrapte ze er zich op, dat ze met overgegeven, diepverzonken aandacht zat toe te zien, als Agnietje met den Zwaarbeladen trekkar over de tuinpaadjes ging of madeliefjes plukte voor het miniatuurvaasje van de poppenhuiskamer boven. En vaker dan vroeger deed ze, nadat Agnietje in haar avondgebedje mèt Vader en Moeder en de broers ook al haar eigen kroost in God's hoede aanbevolen en zich te slapen had gelegd, stillekes de deur van het kabinetje open, en kon dan met een zachten glimlach staan kijken naar al de poppehoofdjes op de kleine kantomrande kussentjes. Dan voelde ze de school als een grillige onbetrouwbare macht. Maar de school bleek zonder eenigen invloed. Zonder ingrijpende inmenging althans, zelfs zonder merkbare geleidelijke hulp. En Moeders oude zorgen herleefden met vernieuwde kracht. Waar moest het kind den tijd vandaan halen, om haar twaalftal te verzorgen zooals zij dat nu eenmaal noodzakelijk scheen te achten, in de weinige uren, die de school en het huiselijke leven haar nog vrij lieten? Moeder hielp, trachtte te helpen althans, waar ze maar een kiertje van hulpmogelijkheden schemeren zag. „Moeders die het druk hebben, geven altijd de wasch buitenshuis ..." Maar Agnietje vond dat „het dan zoo sleet". Moeder peinsde en piekerde over de vraag, waar ter wereld het kind de woorden, het begrip er van, vandaan gehaald had, maar Agnietje waschte na vieren, met roode wangen van ijver en haast. „Tante Noortje heeft er drie te logeeren gevraagd," probeer- de Moeder hoopvol een nieuwe vondst. „Ik kan ze niet gaan brengen," zei Agnietje, „en bij Tante op dat bovenhuis is niets gezond." „Als ik jou was, sou ik Frederik en Marjolijn eens een poos naar kostschool sturen," raadde Moeder ernstig op een Woensdagmiddag, toen deze beide galgestropjes weer buitengewoon stout waren geweest. „Dat is een school waar ze heelemaal wonen en slapen ook. Daar is het heel goed voor lastige kinderen." Agnietje nam het tweetal op en keek ze ernstig aan. „2e hebben me juist beterschap beloofd," zei ze overtuigd. „Nu hoeven ze niet." En ze zuchtte, als met een verlicht hart. Moeder zuchtte in stilte ook, van onmacht en onzekerheid, zooals wel een zwerver zucht, die een eindeloozen weg voor zich ziet zonder vriendelijke rust van huizen of boomen, en niet weet waarheen de toch in schoonheid golvende weg hem voeren zal. Op school was Agnietje wakker en rap en vief als de beste. Ook daar bleek „alles of niets" haar devies, maar ze koos „alles". De juffrouw was haar idool, alle schoolwerkzaamheden waren evenzoovele genietingen, en Moeders bezorgdheid groeide. Was het wonder, dat een kind, dat zóó intens-gespannen leefde, alle uren van den wakenden dag, vaak donkere kringen om de oogen had, en 's nachts meermalen hardop droomde? Was het wonder, dat ze kribbig werd en prikkelbaar, dat ze de gewone plagerijen van de jongens niet meer verdroeg en soms van zich af kon trappen en slaan als een kleine wilde kat? Was het wonder, dat ze toomeloos-onbeheerscht gilde van het huilen toen Drikusje een arm brak, en op het dwaze af brutaal was tegen Vader, die er een grapje over waagde? Was het wonder, dat Moeder, door radeloosheid gedreven, den sleutel van het kamertje zoek maakte, en eens „verstandig" met Agnietje trachtte te praten, bij mislukking daarvan probeerde te suggereeren, dat het kinderdozijntje voor hun gezondheid naar een prettige vacantiekolonie zou mogen gaan, en ten slotte, met een wanhopig gevoel van algeheel fiasco, het droevig-snikkende kind den sleutel weer in het trillende handje gaf? De wegwijzerlooze zwerversbaan leek haar onherbergzamer dan ooit in zijn zwijgend-schoone verlatenheid. Vóór zich zag zij niet anders dan het vermoeide, nerveuse kindergezicht. Twee dagen na dit gebeuren kwam Agnietje, die de laatste weken alléén mocht gaan, alles ter vervloeiing van haar gedachten, plotseling thuis, innig omstrengeld met een ander kind. Moeder keek even onderzoekend — wie was dit meisje? Zoo grof, zoo groot, zoo... ja, hoè eigenlijk? Zoo heelemaal anders dan Agnietje zelf, zoo heelemaal niet bij haar passend ... „Moeder," zei Agnietje — er klonk een luchtige vroolijkheid in haar stem, die de moeder goéd deed — „dit is rn » 1 oma. „Wel zoo," zei Moeder. „Dag Tonia." Maar Agnietje gunde de begroeting nauwelijks tijd. „En we zijn vriendinnetjes," ratelde ze nu op eenmaal voort. „En haar moeder is weg. En mag ze nou hier koffiedrinken en vanmiddag blijven spelen?" Moeder overwoog met snelle gedachten. Ze had met Agnietje boodschappen willen doen — ze moest een nieuw manteltje hebben, en schoenen. Maar een heelen Woens- dagmiddag, met een nieuw kind, dat op nieuwe manier zou spelen, zonder poppen misschien? Of dat Agnietje mogelijk het uitzicht openen zou, dat er toch ook wel met poppen kon worden gespeeld, zonder dat ze alle aandacht en tijd in beslag namen? Hier kon hulp zijn, onverwachte hulp. Het manteltje kon wachten. Wat een felle, en toch kille oogen had die Tonia. Geen aantrekkelijk kind. Wat trok Agnietje naar haar toe? „Zeker," zei ze. „Dat mag wel. Als jullie lief samen spelen. Wat ga je dan doen?" „Boven," zei Agnietje, op een toon, alsof diè vraag nu wel wat erg overbodig was. „Zullen we dan gauw eten?" Het werd een wedstrijd. In geen maanden had Agnietje zoo vroolijk, zoo veel, zoo vlug gegeten. Moeder zette haar onwil jegens Tonia op zij- Wat kende ze het kind? Ze had een goeden invloed. Agnietje babbelde luchtig en evenwichtig, verdroeg de broers, gaf grappige antwoorden — de koffietafel was levendig en gezellig. Even schoot Rudolf s been uit. „Als je me trapt, trap ik terug," zei Tonia vinnig. „Ik ook!" viel Agnietje bij. De jongens lachten. „Ze wordt een kleine heks," grinnikte Rudolf. „Heksen bestaan niet," zei Vader. Wéér zette Moeder met kracht van wil haar tegenzin jegens het vreemde kind van zich af. Ze ving Vaders blik op, die oplettend op Agnietje rustte. „Agnietje wordt groot," zei hij. Na den maaltijd trokken de twee onmiddellijk naar boven. „Goed zoo," vond Vader, „nou heeft ze tenminste een pootige hulp bij de wasch." „Maar diè wascht geen poppekleeren," zei Rudolf. Bevreemd keek Moeder hem aan. Hadden kinderen zoo n snellen, zékeren kijk op elkaar? „Waarom niet?" vroeg ze. De jongen haalde zijn schouders op. „Daarom niet. Dat zie je zoo. „Ze gaat toch dadelijk mee naar boven!" „Nou ja .. De jongens verspreidden zich. En Moeder betrapte zich, onder het kopjes-wasschen, en later onder haar lezen, dat niet vlotte, haar briefschrijven, dat haar aandacht niet boeide en haar naaiwerk, dat de handen vaak het rusten, op een gespannen-scherp luisteren en speuren naar geluiden, die van uit het bovenkamertje omlaag zouden komen. Telkens onderdrukte ze met moeite den wensch, eens te gaan kijken. Was het niet beter, de kinderen rustig aan zichzelf over te laten? Om een uur of half vier was er opeens een harde, felle slag van een deur, die haar trillen deed. Daarna stoven twee wilde snelle figuurtjes in ijlende vaart de trappen af, de huiskamer door, langs haar heen, de serre uit, naar buiten. Ze renden om de perken met gillerige lachjes en hoogroode wangen. „Nou gaan we dansen en pret maken," schreeuwde Tonia. „Haal nou wat." „Ja, ja." Agnietje kwam naar binnen vliegen. „Moeder, krijgen we koekjes? We hebben zoo'n pret. Zeg, moet je hooren. Wat véél kinderen, zei Tonia. Véél te véél. Niks dan last, zei ze. We hebben d'r twee dood laten gaan en begraven in de koffer. En nou zijn we weggeloopen. Moeders loopen wel eens weg! Tonia d'r moeder is ook weggeloopen. Geef je nou koekjes?" Enkele seconden stond de moeder onbeweeglijk, en keek met een diepangstige bewogenheid naar het verhitte, be- weeglijke kindergezicht. Was dat Agnietje? En ze zag, in een felle seconde van zekerheid, dat het was gebeurd, wat ze van de schóól had verlangd. Het was gebroken. Maar niet door een geleidelijke, gestadige verandering en verruiming van begrip, zooals ze dat van de school had gehoopt, maar neergesmakt door een brute kinderhand, stukgetrapt door een venijnigen, wellustigen kindervoet, te gruizel gestort en onherstelbaar verminkt, voor goed. Moeders kunnen ook wegloopen.... Ze reikte het trommeltje met koekjes, dat ze reeds klaar had gezet. „Dat mag leeg,'" zei ze, met een stem, die haar zelf vreemd klonk, maar Agnietje scheen het niet te merken. „Meer krijgen jullie niet." En terwijl ze vanaf haar plaatsje aan de tafel de twee kinderen gadesloeg, die, zooals ze het zoo dikwijls voor Agnietje had gewenscht, als jonge veulens draafden en stoeiden en rolden door den tuin, vochten er in haar hart twee stemmen, waarvan de één zei, dat het heusch zoo erg niet was, dat ze Tonia dankbaar moest zijn en geen ziekelijkoverdreven waarde moest hechten aan een kinderwoord, en waarvan de ander, als in doffen weemoed om de verloren gaafheid van een rozeknop, en met een onmeedoogend dóórtrekken van de lijn, die begonnen was bij het ruwonverwachte wakkerschudden van slapende krachten, met veronachtzaming van alle andere gedachten die helpen wilden, almaar vergeefs bleef wenschen: had Agnietje dat kind toch maar nóóit gezien .... Egbert Ontwaken. RUK en vroolijk pratend liepen ze met hun drieën van uit den theetuin, waar ze den wondermooien zomerschen Woensdagmiddag hadden doorgebracht, naar huis terug. Even kwam er op het plein, waar de verschillende rails elkander kruisten, een punt van overweging — de tram? Fietje, klein-dametje van dezen tijd, dat zich altijd graag Zooveel mogelijk liet koesteren en verwennen door alles wat haar gemakzucht dienen kon, riep dadelijk gretig „hè ja, natuurlijk! en begon een beetje kwijnend-moe te loopen. Maar dat „natuurlijk" had in de moeder juist een onmiddellijk verzet gewekt, en voor de plotselinge moeheid had ze een open glimlach. Was het zoo natuurlijk, dat drie gezonde, jonge menschen de duffe tram zouden verkiezen boven een wandeling van een goed half uur? De open wagen was stellig tjokvol. En was het natuurlijk en gezond, de kinderen zóó te wennen aan wat op het oogenblik toch feitelijk een overbodige luxe was? Ze keek naar de twee warme gezichtjes: ze hadden wel èrg gespeeld! Maar, als Zij nog een half uur was blijven zitten aan haar tafeltje, Zouden ze even onverdroten hebben voortgedraafd en gestoeid en geravot. „Wat vin-jij, Eg?" vroeg ze, eigenlijk méér om zelf nog even tijd voor haar beslissing te hebben, dan om zijn antwoord. De jongen haakte zijn arm in den haren. ,,'t Is mij hetzelfde," zei hij, met de open bereidheid die hem altijd eigen was tegenover alle dingen, ,,'k Vin de tram leuk, en 'k vin loopen ook leuk." „Hè, bah!" Fietje had haar meening dadelijk klaar. „Jij bent net zoo'n slappe Tinus." Ze bauwde na: „Alles-ismij-net-hetzellefde ... Wat schieten we daar nou mee op? Daar komt de tram net aan, Moeder!" De moeder zag met een enkelen oogopslag in den open wagen nog leege plaatsen, maar ze verleidden haar niet meer. Ze trok den jongensarm nog wat steviger op. Altijd speelde Fietje maar over het broertje den baas, en ze was toch maar anderhalf jaar ouder. En — ze voelde op dit oogenblik wel héél sterk, wat haar al menigmalen bewust was geworden — het veruiterlijkte Fietje begréép van het broertje veelal maar een bitter klein beetje. Gewoonlijk was ze een aanhangster der methode, die voorschrijft, zich met kindergeschillen maar niet te bemoeien en „het ze maar zelf te laten opknappen," maar op het oogenblik voelde ze haar jongen tè zeer miskend. „Egbert heeft het heelemaal niet zoo lijzig gezegd als jij, zei ze. „En hij bedoelt het ook niet slap-onverschillig. Heelemaal niet. Dat kan toch best, dat je twee heel verschillende dingen allebei echt prettig vindt,^ omdat je uit allebei de vreugden haalt, die er in zitten? Fietje trok even met haar schouders. „Nou ja," zei ze, „trammen is toch natuurlijk veel fijner. Kom nou maar," en ze wendde zich reeds naar de treeplank. Maar de moeder trok haar zachtjes terug. „Nee, kindje, ik wou nu heusch eens liever loopen. Moeder heeft de heele middag gezeten, moet je denken. En jullie hebben zulke sterke jonge been en!" Zij stak haar andere hand gezellig door Fietjes arm. En, met een gelukkige ingeving, die den blijden middag er voor behoedde met de schaduw van een gekwetst humeurtje te eindigen, bedacht ze: „En weet je wat we doen? Dan gaan we niet de groote weg, maar langs de buitenkant, langs de spoorbaan met het ravijn. En daar moet ergens zóó'n reusachtige blauwe regen zijn, als je haast nooit ziet." »>'n Gouwe regen," verbeterde het dochtertje met nadruk. „Nee, juffrouw Wijsneus, een blauwe. Heb je die nog nóóit gezien? Wat is het dan goed, dat we niet in de tram zitten!" „Die denkt nou altijd, dat ze alles weet." Egbert lachte, t Gaf hem immer een zekere voldoening, als Fietje het eens mis had. Waarom, en wat voor voldoening, dat begreep hij niet. t Was niét datzelfde gevoel, waarmee je soms met een uitgestoken tong „lékker!" zei tegen de jongens op school, wanneer ze wat echt flauws hadden uitgehaald en er in liepen, zooals Leendert laatst, die met zijn kattepult op een jonge merel had gemikt, die nog niet goed vliegen kon. Maar Mijnheer zag het toevallig net en hij kreeg drie taaloefeningen mee naar huis. Zou-ie het nou laten? Nee, dat geloofde hij niet. Ze vonden dat schieten zoo leuk — en het was ook leuk. Maar 't was toch nog meer geméén dan leuk. Want het was reuzefijn als je zóó goed kon mikken dat je raakte, maar het was verschrikkelijk, zoo n vogeltje dood of halfdood op den grond te zien liggen. Terwijl je schoot, dacht je daar niet aan. \ Was om het raken te doen, niet om het doodmaken. Maar sinds hij, Egbert, eens werkelijk geraakt had en in de nog open stijve vogeloogjes die stomme klacht had gezien, was zijn kattepult boven in de waschtafella blijven liggen, 't Was veiliger, hem maar niet bij je te hebben ... „Waar denkt mijn jongen zoo aan?" Moeders stem stoorde zijn gemijmer. „Je bent zoo stil. Hij maakt verzen." Fietje s buitje dreef over als een klein onweertje in Mei. Er was niet eens regen gevallen. En nu gleed zelfs het laatste donkere wolkje op de vleugels van een immer graag herhaald plagerijtje voorbij. „Zet je t in je schrift, Egbert?" Achter Moeders rug om gaf de jongen haar een waarschuwenden stomp. „Laat je t? „Vlindertje vliegt langs de bloemen rond! reciteerde het Zusje met hoogdravende stem. De jongensarm rukte zich los, maar Moeder greep hem nog weer net. „Niet eens goed, hè Eg?" ,,'k Heb het lekker weggestopt, dat ze t nooit meer vinden kd.ii le mag geen geheimen hebben voor Moeder, hè Mams? ".Moeder mag 't ook best zien. Maar jij niet. Je begnjpt er toch niks van." , Poeh, wat een drukte. D'r is nog al wat aan te begrijpen!" Maar de jongen zette opeens zijn gestoord gepeins van zooeven weer voort. Was het daarom, dat het hem altijd blij maakte, als Fietje het openlijk mis had? Omdat zij altijd dacht, dat zij alles beter wist dan hij, alleen omdat ze ouder was, terwijl hijzelf zoo vaak het gevoel had, dat ze een heeleboel dingen heelemaal anders begreep dan het wezen moest? Toen, met die versjes van hem, toen ze dat schrift gevonden had ... Hij vond het zoo leuk, versjes te maken. Was het dan zoo gek, dat hij ze opschreef? En wat hinderde dat nou, of er taalfouten in zaten? 't Was toch alleen om het versje te doen, om wat je daarin zèi? Moeder was, zooals immer ontelbare malen op iederen dag, de steeds weer graag betreden brug tusschen de beiden. „Ik vind het wel leuk, dat ik een zoon heb, die versjes maakt," zei ze. „Dat versje van dat vlindertje was heel aardig. Ik ken het nog heelemaal." „Ja?" Egbert's oogen blonken. Wat écht, dat Moeder het zoo goéd gelezen had! „Ja zeker. En ik heb het laatst 's avonds in bed voor Vader opgezegd." „En?" De moeder voelde de intense spanning in de jongensvraag. Ze wist zoo goed, hoe het wat verlegen en schuwe kind hunkeren kon naar een goedkeurend woord van den ernstigen en dikwijls wat afgetrokken vader, dien hij in zijn vereerende gedachten zoo hemelhoog bóven zich had geplaatst. „Vader lachte natuurlijk," zei Fietje. „Vader vond het ook aardig." Moeder drukte het armpje stijver tegen zich aan. „Hij zei, dat hij dat schrift wel eens graag wou zien." Door den jongen ging een schok. Vader — zijn schrift zien? Dat kon toch niet? Dat was toch voor Vader lang niet groot en ernstig genoeg? En de taalfouten dan? En de vlekken? Een kleur steeg langzaam op in zijn strakgespannen trekken. Nee, dat kón niet. Maar het was toch weer anders dan bij Fietje. Vader mocht de versjes wel weten ... Hij vond geen uitweg en peinsde. Als hij ze nu allemaal nog eens weer in een ander schrift beter probeerde over te schrijven? Of alleen de mooiste, van het vlindertje, en van de maan die door het kleine dakraam kijkt, en van dat zieke hondje? Fietje brak alle gemijmer doormidden. „Och, dat zegt Vader natuurlijk maar voor de grap, begrijp je dat nog niet eens? Vader zal daar tijd hebben voor prutsige versjes! En hij moet iedere avond zóo lang zitten studeeren!" Egbert's groote plan voor een nieuw schrift stortte in. "t Was waar, 't was bespottelijk wat hem éven als een lichtend visioen voor oogen had geblonken: een mooi schrift met versjes die hij gemaakt had, en dat Vader zou willen houden... Moeder voelde zijn spanning, al begreep ze niet volkomen wat er in hem omging. „Misschien wordt Egbert later wel een dichter!" probeerde ze een luchtiger toon. „Dat is een mijnheer die mooie verzen schrijft en die worden dan gedrukt in een boek." „Verdien je daar gèld mee?" vroeg Fietje. „Natuurlijk niet." De jongen trok met een ruwen ruk zich vrij uit Moeders arm. Daar had je nu weer zoo iets! Was dat nou even dom of niet, om te denken, dat je gèld zou verdienen met verzen maken! Dat deed je toch natuurlijk alleen voor je plezier. Omdat het in je opkwam, en je het dan op ging schrijven, en zoo blij was als het aardig klonk als je 't hardop zei. Fietje was soms een echte dommerd. Ze begreep er weer niets van, al kon ze nog zoo goed som- men maken. Geld verdiende je met op een kantoor te zitten of als je een winkel had, waar de menschen kwamen koopen, of als je dokter was. Dokter? Nee, die misschien ook wel niet. Die deed het, om de menschen béter te maken, die ziek waren ... „Weet je wiè d'r geld verdienen?" De moeder zocht, als wel menigmalen, haar hulp bij een grapje. „Nou?" drong Fietje aan. „Wij op het oogenblik. Dertig cent, omdat we loopen en niet trammen." „Gunst ja! Daar kunnen we wat lekkers voor koopen, Moeder!" „Dat zou mooi verdienen zijn! Meteen weer opmaken? Nee, hoor." „Je kunt ze ook weggeven," oordeelde Egbert. „Aan een arme vrouw of zoo." Maar Fietje vond dit blijkbaar maar een matige vondst. „Nou ja" — de haar eigene schouderbeweging vulde welsprekend aan. „D'r is hier nou geen arme vrouw, hè Moeder?" „Dat hoéft toch ook niet hier metéén!" Egbert stampvoette haast. Vanmiddag was ze dan toch wel vrééselijk dom! Alsof je die dertig cent niet kon bewaren voor als er eens één belde! „Weet je wat hier is?" Moeder stond opeens stil en liep een paar passen terug. „De blauwe régen!" juichte Egbert. „O Moeder, wat is-ie groot en mooi! Zie je nou, Fie, dat-ie blauw is?" „Ik vin de gouwe toch mooier." Het meisje schopte een steentje voort. De moeder keek met een vreemd besef, dat zich pas in de laatste maanden nieuw aan haar had ge- openbaard, en dat op dit oogenblik sterker sprak dan nog ooit, neer op haar tweetal, met in zich een plotseling al maar aanzwellende verwondering, dat twee kinderen van dezelfde ouders zóó tot in alle dingen volkomen verschillend kunnen zijn, en tevens met een huiverend gevoel van zekerheid, dat zij zelf geen van beiden eigenlijk geheel benaderen, geheel doorgronden kon. Zwijgend stonden ze nog even. Dan, opeens, wees Egbert's vinger naar een groote ronde koepeling, die zich in de verte boven de huizen verhief. „Wat is dat, Moeder, dat ronde daar?" „Weet je dat nog niet?" Fietjes stem was één-en-al zich verbazende en triomfantelijke meerderheid. „Dat is de gevangenis. Hè, Moeder?" De moeder voelde zich overrompeld door een haar onverklaarbare gewaarwording, alsof ze het groote sprekende gebouw in de verte nog nooit eerder had gezien, dan nu ze er in de volle zomerzon naar stond te kijken, met haar beide kinderen ter weerszijden van haar. De ronde koepel blonk in het middaglicht. Ze rilde even, en zweeg. „De gevangenis, Moeder?" herhaalde Egbert. Zijn stem was gesluierd — het weinig-gehoorde, nog minder overdachte woord droeg in zijn klank alleen reeds zijn somberen huiver mee. „Ja, vent," zei ze stil. Ze stak opnieuw haar beide armen door die van de kinders en dreef hen zachtjes voort. „Kom, we gaan nu weer verder. We moeten hier zóó op zij af, dan komen we weer op de groote weg. En ze verlangde opeens naar menschen, naar beweging en verkeersgeluiden. „Zullen we dan hier nog even krijgertje spelen, Eg?" Fietje tikte hem al op den rug en liep weg. Maar de jongen had even een beweging van onwil en ongeduld. „Hoe is eigenlijk precies een gevangenis, Moeder?" vroeg hij. Fietje kwam terug. Eg deed altijd van die gekke vragen — net een kind van vier jaar. Zoo iets moest hij nou toch al lang weten, hij was toch al negen! „Nou, daar hê-je allemaal kleine hokjes, hè Moeder, met een erg leelijk bed en alles even akelig," voorkwam ze Moeder's antwoord, dat geen haast scheen te maken. In het moederhart smeekte iets. Toe nou, Eggie, jongen, vraag niet meer. Laat dat nu los! Hoe kon ze nu, op dezen blijden middag van bloemen en vogels en zon, gaan praten met jonge kinderen over een gevangenis? Ze voelde zich hulpeloos onzeker en zocht, al luisterend naar Fietje's welbewuste, radde en zekere woorden, naar een zijpad, waarop ze hun denken voeren kon. „Het zijn niet allemaal kleine hokjes," trachtte ze te verzachten. „Nou ja" — het onderwerp was voor Fietje's overtuigde kennis van zaken nog lang niet uitgeput — „maar het is toch allemaal leelijk en kaal, en ze krijgen niks als water en droog brood, hè Moeder? En ze vervelen zich natuurlijk de heele dag." Ze hield even op, als om zich verder te bezinnen, maar vond niet dadelijk nog meerder commentaar. „En dat is ook nèt goed," sloot zij, beslist, met gretigen ijver. „Waarom? Nee, hè Moeder, ze liegt maar wat, ze weet er niks van, hè?" Egbert's hand was uit den arm omlaaggegleden en zocht nu Moeders hand. „Ze mogen toch wel lezen? Waarom zouden ze niet mogen lezen en zoo?" „Nou, omdat ze zulke gemeene en slechte dingen hebben gedaan natuurlijk. Dan moeten ze zulke dingen ook maar niet doen. Hè, wat ben jij toch nog kinderachtig. Daar moeten ze toch voor gestraft worden! Ze maggen ook niet naar buiten kijken. De raampjes zitten heelemaal hoog van boven. En de muren zijn heelemaal dicht, met een klein luikje, waar ze het eten door schuiven." „Hoe weet jij dat?" De kleine jongen nam een uitdagende houding aan, alsof er wat te verdedigen viel. „Dat zou nooit iemand kunnen uithouden, hè Moeder? Dat zou net zoo geméén zijn ..." Hij had een hoogroode kleur, en in Zijn oogen dreigde een vreemde gloed. De moeder voelde zich voortgeschokt op wilde onbetrouwbare golven, onverhoeds aangevallen als door een tergend en verraderlijk-sluipend dier op een veilig-gewaanden weg, beslopen door grillige machten, die de buitengewone, heel-bijzondere dingen zoo maar opeens doodkalm en zonder waarschuwing plaatsen in de regelmaat van den gewonen, rustigen, dagelijkschen gang. Wat moest ze zeggen? Wat wist ze er eigenlijk van? Was het niet onbegrijpelijk, onverantwoordelijk gedachteloos ook, dat ze er niets van wist? Ze bekende het zich in een fel-gevoelde ontsteltenis: zoo als Fietje, zoo had zij er eigenlijk ook tot nog toe over gedacht. Zoo maar wat in het vage. Maar nu het kind het alles uitsprak, zoo doodgewoon en zeker van haar Zaak, nu voelde ze al deze woorden zoo fel-vijandig aan alles wat zij er over zou willen zeggen, als ze de woorden maar vinden kon, aan Eggie vooral. Ze zag de oogen van den jongen groot en donker naar zich opgeheven, en drukte het handje stijf. „We zullen het thuis wel eens aan Vader vragen," hielp ze hem en zichzelf. „Moeder weet het niet zoo heel precies. Maar zoo als Fietje het zegt, is het heelemaal niet. Hoe zou die dat ook weten?" „Ik heb er van gelezen," zei het kind. „Het is wèl zoo." „Hier moeten we oversteken." Ze waren op den straatweg gekomen, waar de fietsen waren, de trams en de auto's, heel het drukke beweeg van den lichten, fleurigen zomerdag. De moeder herademde. Hè, wat een onderwerp ook. „Nu zoo dadelijk links af, en dan zijn we gauw thuis. Pluk jij nog even bloemen, Eg, voor op tafel? De lupines zijn zoo uitgevallen." „Goed." Zijn stem zei het woord, maar het had nog niet méér klank dan een terloops geuite instemming. En ze verlangde op eenmaal hevig naar huis, naar de veiligheid van de eigen kamers, den eigen tuin, de bloemen, het aquarium. En als aan een kostbaar ding moest ze opeens denken aan het kleine plekje in haar schrijftafella, waar, op een half velletje postpapier door haar overgeschreven, het versje van het zwevende vrije vlindertje lag. Juist toen ze afsloegen, ratelde een zwarte sombere wagen dreunend voorbij. Fietje trok hevig-opgewonden aan haar arm. „Moeder! Moeder! Daar gaat er juist één heen! Dat is nou de gevangeniswagen, Eggie! D'r wordt er één weggebracht! Wat zou die gedaan hebben?" Onbeheerscht schudde de moeder het kind bij den arm. „Hou nou toch eens op met dat nare gepraat. Wie weet wat een stakkerd ..." Ze slikte de verdere woorden in en keek onthutst naar Egbert, die roerloos, met opengespalkte oogen, waar angst in leefde, den wagen stond na te zien. „Welke bloemen zullen we nemen, Eg? Zijn er nog seringen?" Ze verhaastte haar stap en zocht een toevlucht in al maar drukker en levendiger woorden. ,,Je moet de vischjes ook nog voeren. Hebben jullie veel huiswerk? „Gaat nog al," vond Fietje. Maar de jongen antwoordde niet. Dien avond laat — het was bij half elf — werd er geklopt aan de studeerkamerdeur. Een schuchter, beverig klopje. De man voor zijn bureau-ministre keek even op. „Ja? zei hij terloops, zonder zich zelfs den tijd te gunnen, verwonderd te zijn. De kleine jongen kwam binnen. In zijn lange ruime pyama leek hij grooter dan hij was, ouder dan negen jaar. De oogen gloeiden in het bleeke, door slaap wat vertrokken gezicht. „Vader," zei het kind. Hij had een schrift in de hand. De man lei zijn vulpen neer. Er was iets in de houding van den jongen, dat hem zei, dat er nog gewichtiger dingen waren dan spoedwerk, waar de drukkerij reeds op wachtte. Hij schoof zijn stoel wat achteruit. „Wel kerel, wat kom jij doen? Kun je niet slapen? Is Moeder er niet?" De jongen stond tusschen zijn knieën en keek den vader aan, zoekend naar wat hij eigenlijk zeggen wilde. Zijn gedachten waren zoo vaag en vloeiend, al was er aldoor dat ééne; zijn hoofdje was zoo moe. De vader zag dezelfde oogen, die hem dien middag aan tafel hadden aangestaard, toen Fietje hem naar de inrichting van een gevangenis had gevraagd. Hij had met enkele groote trekken zoo'n beetje in het vage beschreven. „Dat is nog geen onderwerp voor kinderen," was zijn laatste woord geweest. Zou de jongen er van gedroomd hebben misschien? Hij zette met een zwaai het kind op zijn knie. „Vertel eens op, man. Wat kom je bij me doen?" Voor een korte seconde sloeg de jongen de twee armen om den grooten hals en legde even het hoofd tegen zijn vader's wang. Toen zat hij weer rechtop. „Vader" — zijn stem klonk vaster nu. „Ik heb ... ik wou zoo graag, zie je, wat voor hem doen, voor die ééne van vanmiddag. De anderen mogen ook wel. Omdat ze niet naar buiten mogen kijken. En het zijn allemaal versjes van buiten. Van de maan, en de sterretjes, en van een hond en zoo. Je weet wel. En ... en van dat vlindertje. Ik heb ze allemaal van nieuws voor ze overgeschreven. Ik dacht, als ze zich nou zoo vervelen, en naar buiten verlangen, dat ze het dan misschien wel leuk zouden vinden, om ze te lezen. Het zijn d'r twintig, Vader." De man knipte met de oogen. Zijn arm gleed vast om den warmen weeken kinderrug. „Wanneer deed je dat?" vroeg hij. „Voor ik naar bed ging, had ik er elf af. De andere... daar ben ik weer voor opgestaan, ik kon nog zien. Zouen ze ze willen hebben, Vader?" Door den man ging het verhelderend, want tevens verootmoedigend besef, dat hij op dit oogenblik nog niet half wist, wat dit offer van zijn groot en heerlijk geheim voor het kind beteekende. Het lag alles in de diepe, donkere oogen besloten: de vaste wil tot het offer, de moeilijkheid van de daad, de angst voor een mogelijke niet-aanvaarding. „Ze sullen er blij mee zijn," zei hij. De jongen richtte zich rechter op. „Vader — wil jij het er dan voor me heenbrengen? Want dat... durf ik niet." De vader Het het kind van zijn knieën glijden, en stond op. Uit de kleine hand nam hij het schrift over, en greep toen het handje zelf. Zoo stonden ze enkele seconden, zonder woorden, hand in hand. De oogen grepen elkaar vast, en daarin lag een oneindige sterke liefde, die in het hulp-vragen en het hulp-geven gelijkelijk tot uitdrukking kwam. „We gaan het samen brengen," zei de vader. „Jij en ik." De jongen trilde. Er kwam iets over hem, alsof hij plotseling groeide. Hij zei niets, maar zijn oogen lieten den vader niet los. „We brengen het aan de directeur," ging de mannestem voort. „En misschien, dat kan ik natuurlijk ook niet weten, mogen we het dan zelf aan die man geven, die jij bedoelt. „Morgen?" vroeg de jongen. „Morgen." Het kind zuchtte. Het was een zware, lange zucht, van verlichting, van bevrediging, en van al de raadselachtige dingen tevens, die het leven in zich verborg. En de vader Zag opeens, als bij een plotseling licht, zijn eigen nog nimmer zóó onmisbaar geweten waarde. „En, Egbert" — hij hield nog altijd de kleine hand vast; als twee vrienden stonden ze daar, twee kameraden in de ontginning van het raadsel dat leven heet — „je zou me een erg groot plezier doen, als je ze voor mij ook nog eens in een schrift zou willen schrijven." Een blijde glans vloog als een straal van zon over het kindergezicht. Hij zei niets, maar knikte van ja, met evengeopende lippen. De vader kuste zijn voorhoofd. „En nu gauw slapen, kerel. Dit is een groote dag geweest." „En mórgen! Nacht, Vader." Een half uur later zat nog de man voor het vergeefswachtende werk, las en herlas de gebrekkig-stamelende regels en voelde zich wonderrijk en uitgeheven uit den dwang der kleine dingen. En boven lag de jongen, zijn jonge hart Zoo vol, zoo vol. Totdat hij in slaap viel met de zware, maar toch zoo blijde vraag, die nog geen antwoord vond: of hij voor „Vaders schrift" een blauw of een zwart zou nemen .. Ontwaken. 8 R EINHART è, Reini, is dat nu aardig zijn voor je kleine zusje?" De jongen bij de tafel keek op. In zijn oogen flikkerde iets. Zijn mond was strak gesloten. Het was of hij even iets zeggen wilde, maar het onmiddellijk terugduwde tot achter de veilige barricade van de stijf opeen¬ geklemde lippen. Zijn twee vuisten lagen op den tafelrand en zijn oogen staarden strak naar het vernielde bouwwerk uit zijn Mobaco-doos, dat hij met eindeloos geduld en nauwgezette inspanning juist bijna had voltooid, toen het door het kleine vierjarige zusje, dat alle „torens" nog alleen maar in de wereld vond om met gejuich te worden omvergestort, met een triomfantelijken onverwachten bons te pletter was gegooid. Opnieuw beginnen, zei een stem binnen in hem. Maar hij kon er nog niet naar luisteren. Hij kon alleen maar telkens opnieuw den verwijtenden klank hooren, die er in Moeder's woorden gelegen had, toen hij, haast als onwillekeurigen reflex op zijn eigen schrik en ontsteltenis, het zusje zoo'n woedenden duw had gegeven, dat ze, gierend van het huilen, over den grond was getold. Zoo'n pijn had hij haar toch niet gedaan? Hij keek naar het kleine ding, dat nu op Moeder's schoot zat, en met lieve woordjes, kusjes en koekjes werd getroost. Het kleine zusje. Naar zijn vernietigde werk werd niet gevraagd, zijn teleurstelling scheen niet te bestaan. Somberder trok het voorhoofd van den jongen zich samen. Opnieuw beginnen! trachtte de stem binnen in hem weer te helpen. Het zal nu vlugger gaan . . . Maar de jongen stond onbeweeglijk bij de tafel en keek naar de twee in Vaders diepen stoel. Wanneer kwam er nu een woord van Moeder voor hèm? „Jeini stout, hè Mammie?" „Hij zal het niet wéér doen, liefje ..." Met een bruuske beweging schoof de jongen met één armzwaai alle steentjes en blokjes wild dooreen in zijn doos, legde het deksel er wankelig boven op en verliet de kamer. Trillend van ingehouden drift liep hij de twee trappen op, naar zijn eigen kamertje. Hard drukten zich zijn stevig bezoolde jongenslaarzen neer over het zeil van den overloop. Dan was hij binnen de eigen wanden, en wierp met een smak de deur in het slot. Even stond hij héél stil, zijn doos nog behoedzaam in beide handen. Zijn starende oogen keken uit in de nietszeggende straat, waar een suffige regen eentonig langs de ramen en muren drupte. Heel even sperden zijn neusgaten zich wijder open. Dan trok uit diepste diepten een krampige Zucht omhoog, die naar tranen scheen te tasten. Maar de oogen knipten, knipten, en hielden de leden met de lange wimpers, even blijvend, beschermend omlaag. Nu hóórde hij opeens met vasten klank de helpende stem: Opnieuw beginnen! „Ja," zei hij hardop. Hij zette zijn doos op het kleine rechthoekige tafeltje, nam alle papieren en boeken er af, tot zelfs de drie geliefde vet- plantjes toe, die er in de zelf-beschilderde potjes stonden, en keerde haar onderstboven. In een chaos lag al het bouwmateriaal dooreen. Weer zuchtte hij, maar nu licht, als met een zachten, hoofdschuddenden spot. Nu was het nog lastiger, dan wanneer alles op zijn plaats voor het grijpen lag! Nu, vooruit, dan maar lastiger. Dat was nu eigenlijk zoo erg niet. Het zoeken en meten en bouwen was juist het leuke. Maar klaar zou dit groote landhuis komen, héélemaal klaar en af en zonder fout. Zijn lippen weken vaneen. In de oogen kwam de ernstige aandacht van één, die weet wat hij wil. Nog pas enkele dagen bezat hij deze doos, twéé maten uitgebreider dan zijn vorige. Oom Dolf had haar meegebracht, als een achterstallig verjaarsgeschenk. Oom Dolf, die zelf architect was. En dat wou hij, Reinhart, ook worden later. Met nauwkeurige handen schikte en paste hij de grondlagen ineen. De wilde flikkering was nu gansch en al uit zijn oogen verdwenen; met zoekende en toch rustige zekerheid gleden ze heen en weer van het nieuwbegonnen werk naar het dooreengewoelde metselmateriaal en even rustig bewogen zich de opbouwende vingers. Het ging toch werkelijk sneller nu! Het tastende probeeren van den vroegen middag was nu al vaak een onmiddellijk vinden. Was het eigenlijk wel zoo erg geweest, dat Uffie zijn bouwsel ineen had doen storten? Zou hij niet zélf even goed, vandaag of morgen dan misschien, hetzelfde werk opnieuw hebben geprobeerd? De handen werden langzamer, de oogen gingen peinzen. O ja, dat wist hij heel zeker, dat zou hij stèllig hebben gedaan, ook al was het nu beneden geheel voltooid geweest... Maar op hetzelfde oogenblik werd het hem heel sterk bewust, dat het hièrom ook heelemaal niet ging! Niét het feit van het vernielde werk was het, dat hem opeens weer zoo heftig opstandig had gemaakt. Móéders wóórden hadden dat gedaan. Hoé vaak, hoe oneindig vaak had hij diezelfde woorden al moeten hooren: „Hè, Reini, is dat nu aardig zijn voor je kleine zusje....?" Heelemaal stil waren nu de handen, en de oogen lieten het oprijzende landhuis los en zwierven uit in de stille, zwijgend-trieste straat. De gedachten hielden beelden en herinneringen vast, die gestadig opstegen, de een na de ander. Ruim acht jaren lang was hij eenig kind geweest. Hoe hij verlangd had naar een broertje! Of zelfs naar een zusje ... Naar een speelmakker in hetzelfde huis! Eindelijk, eindelijk, toen de wensch daarnaar alreeds als een, om welke reden dan ook, onvervulbaar-schijnend verlangen, meer tot een schoonen droom dan tot mógelijke werkelijkheid in hem geworden was, eindelijk toen Moeder1 s verheugde woord: Er zou een broertje komen, een kindje komen! Zóó blij was hij geweest, zoo alles-overheerschend blij, dat hij het stellige gevoel had gehad, nu niéts anders meer voor zijn verjaardag te willen krijgen dan dit ééne.... Het zusje was gekomen, na eindeloos-lange weken wachtens. Een zusje, géén broertje. Dat was even een kleine teleurstelling geweest, maar niet lang en ook niet diep. Dat kleine levende wezentje daar in die wieg, dat hém, achtjarigen, stevig-gezonden jongen, zóó onbegrijpelijk broos en teer voorkwam, dat hij het in den beginne nauwelijks durfde aan te raken, dat had hem geheel en al en stérk bekoord. Naarmate de maanden verhepen, vond hij, dat ze te lang- zaam groeide. Ze moest nu kunnen lóópen, dat hij haar mee in den tuin kon nemen, achter op zijn fiets kon zetten. Dat hij er wat mee doèn kon. En praten moest ze. Met de eerste wankelige stapjes, de eerste kromme woordjes, was hij misschien gelukkiger dan de moeder zelf. En toen het kleine ding begon te loopen door de kamer, gebeurde het soms, dat hij in één draf rende van school naar huis, om met eindeloos gelukkig geduld voor paard te spelen. Als de kleine handjes soms wel héél gevoelig trokken aan zijn kuif, aan zijn ooren, lachte hij. Als de hartstochtelijke kleine vingertjes, zichzelf tot zweep bevorderend, sloegen op het paard, dat nooit hard genoeg ging, lachte hij. De bloemen in zijn tuintje, die hij zelf niet plukte, uit onbewusten eerbied voor den schoonen wonderen bloei, werden door de geen schroom kennende handjes afgerukt. Drie jaar was Uffie, toen ze zijn éénige zonnebloem knakte. Toen, voor het eerst, was er een vanzelf-opwellend, boos: „Dat mag je niet doen!" over zijn lippen gekomen, en zijn harde jongenshand had, ook als vanzelf, even over het kleine schuldige kinderhandje gemept. Dat had een groote huilpartij gegeven. En toen, ook voor het eerst, hadden Moeder1 s woorden, sindsdien eindeloos vaak in tal van variaties herhaald, als een volkomen dwaas-overbodig, maar toch scherpwondend verwijt in zijn ooren geklonken: „Je moet lièf zijn voor je kleine zusje!" Van dat oogenblik af was er iets anders geworden. Het handje dat sloeg, had opeens voelbare nageltjes gekregen, de bloemen die doelloos werden afgetrokken, hadden • groote, stille, verwijtende oogen. Uffie was niet langer een tooverkindje, dat alles mocht en alles goed maakte, alleen omdat zij het deed — maar ze was een zusje geworden, zooals jongens nu eenmaal zusjes hebben. Zusjes, die lastig kunnen zijn. En ze was een struikelblok, een immer-aanweZige rem tusschen hèm en Moeder, en een gestadige prikkel voor zijn al te gereede drift. Ze had het leven moeilijker, in plaats van blijer gemaakt. De jongen voor zijn half-voltooide werk nam zonder veel aandacht een paar nieuwe balken op. Zijn gedachten hielden hem vast, hielden zelfs zijn bouwende vingers tegen. En Vader? vroeg het in hem. Soms was het hem wel geweest, vooral in den laatsten tijd, of er, bij de nu veelvuldig voorkomende kleinere en grootere conflicten, in Vaders oogen iets had geblonken, dat hem van begrijpen, van meevoelen sprak. Maar tot een wóórd was het bij Vader toch nooit gekomen. En als Uffie klauterde op Vaders knie en met zachte handjes over zijn haren en wangen streek, had de groote jongen soms met verwondering gestaard naar den stillen glimlach, die zich neerleggen ging over Vader's meestal wat somber gezicht. Eens, nu enkele maanden geleden, na een helle driftbui, die hem werkelijk tè ver meegesleept had, en waarover Moeder lang en heftig boos was geweest, had Vader niets anders gezegd dan: „Denk aan je naam, jongen. Reinhart — die naam legt verplichtingen op." Dat had hem toen sterk getroffen. Het was hem geweest, of Vader hem niet als een kind, maar als een waarlijk gróóten, volwassen-wordenden jongen had behandeld. Sindsdien had hij voor zijn vader zwijgend een voetstuk gebouwd. En de glans alleen in diens oogen, als ze op moeilijke momenten zoo heel éven konden oplichten naar hem toe, was hem ook zonder woorden nu wel menigmaal als een stilzwijgende verstandhouding, een erkenning, die hem midden in een innerlijk tumult tot rust en zelfs tot een glimlach brengen kon. Maar soms ook kon het binnen in hem schreiend hunkeren naar óók, als Uffie, Moeders streelingen en kussen, naar óók Vaders malle kinderwoordjes en sussenden stemklank. Hij wist nu, klaar-bewust, dat het laat gekomen zusje hèm dit alles te vroeg ontnomen had. Onder het peinzen door had hij tóch voortgewerkt. Hij keek opeens met welgevallen naar het gereedkomende werk. Het was goed, echt góed! Jammer dat je dat nu weer afbreken moest, om den boel weer op te bergen. Zou hij het niet kunnen laten staan, tot Oom Dolf morgenavond weer kwam? Dan kon hij het hem laten kijken. Moeder gaf er niet om en Vader had haast nooit tijd. Die keek dan wel even vluchtig en zei: „Mooi gedaan, hoor!" of zoo iets, maar Oom Dolf keek er naar, of het een écht, echt steenen bouwwerk was, dat méételde. Die maakte aanmerkingen, veranderde, verbeterde wat, en noemde alles bij de echte architecten-namen! Ja, hij maakte het nu af en liet het staan tot Oom Dolf kwam! Hij zou Berta vragen er niet aan te komen als ze zijn kamertje aan kant maakte. Berta was wel aardig, die bleef er wel af. Nu moest hij nog wat ornamenten aanbrengen, ook nog wat glas in lood in de bovenste erkerramen. Hij keek op zijn polshorloge. Half zes! Nog een half uur had hij. O, dat kreeg hij makkelijk af! Het was beter geworden dan straks beneden, de kamerruimte was beter ingedeeld. En de zolderverdieping zat ook steviger in elkaar. Met sterk-geconcentreerde aandacht Zocht hij tusschen het nog overgebleven materiaal, wat hij nog noodig had. Zóó ten volle was zijn gansche opmerkingskracht, zijn concentratie- en aandachtsvermogen vastgezet op zijn werk, dat hij niet merkte, hoe er aan den deurknop gemorreld werd, niet merkte, hoe een klein figuurtje zijn kabinetje binnengescharreld kwam. Uffie had zich beneden verveeld. Moeder zat maar te lezen, in den tuin regende het. Waar was Jeini, in wien ze nog altijd niet anders dan de immer-bereide en vanzelfsprekende, immer ook noodige en noodzakelijke speelpop kon zien? Was hij soms weer daar heelemaal boven in dat leuke slaapkamertje van hem, waar al die gekleurde prenten hingen aan den muur en waar de schelpen verzameling was? Dan ging ze daar óók naar toe! De voetjes stommelden de twee hooge trappen op, de handjes vonden den weg. Achter den werkenden jongen stond het blonde zusje, dat op haar rubber zooltjes zoo weinig hoorbaar was geweest. Daar zat nou die Jeini! Wéér met die nare dingen bezig, die zij niet aanraken mocht! Blokken-bouwen was wel leuk, roetsj, vlug in een wipje, kris-kras door mekaar, en dan boèms! Maar niet zooals Jeini het deed, zoo langzaam en voorzichtig. Wat gaf dat nou, of je nou het ééne ding nam of het andere? Als 't maar hóóg werd! Maar nü moest hij ophouden, nu moest hij met haar, met Uffie spelen! Waar waren de schelpen? Die wou ze nu één voor één in haar kleine vingertjes nemen. En de gróote aan haar oortjes houden! Dan hoorde je de zee! Was hij nou haast klaar? Een klein beetje, een héél klein beetje bang was ze wel voor hem, na wat er zoo pas beneden was gebeurd. Een heel, héél klein beetje maar. Nu was het toch wel klaar? Nu was het toch hoog en mooi genoeg om te worden omgegooid? Ze had het daarstraks beneden zeker te vroeg gedaan, dat hij zoo boos was geworden! Maar nü moést het klaar zijn. Dat dingetje, dat hij er nu opzette, zoo heel voorzichtig opzette, dat was het laatste. Dat dee-je altijd zoo voorzichtig, het laatste, als het al zoo leuk te wiebelen begon. Dit wiebelde niet. Maar het was tóch het laatste! Opééns, met een feilen duw, stootten de twéé kleine handjes met al hun macht tegen den voorzichtigen jongensarm. „Boèm-sa-saü" kreet het mondje, in een feilen, jubelenden triomf. „Boe-oè-oèmsü!" Als door een aardbeving getroffen stortte het schoone architectenwerk machteloos ineen. Met een vloek stóóf de jongen overeind. Een wild rood joeg op in zijn gezicht, zijn slapen klopten, zijn vuisten gingen krampachtig open en dicht. Dan grepen zijn handen de twee kleine kinderarmen, en hielden ze als in een schroef, in starren meedoogenloozen klem. Zijn oogen spatten. Dan, opeens, zag hij het kleine gezichtje daar beneden het zijne. Zag, hoe het mondje openging in een woordenloozen schrik, hoe in de oogen de verrukking om den grootschen val verwerd tot angst, tot niets-begrijpenden, maar plotseling-hèftigen angst. Uffie — het kleine zusje. „Lief voor haar zijn!" spotte het schamper-snerpend door hem heen. Maar meteen waren er andere woorden, die op vreemde, onverklaarbare wijze toch precies hetzelfde te beteekenen schenen: „Reinhart — die naam legt verplichtingen op ..Hij zag zijn vader's stillen blik zoo duidelijk, alsof hij met hem in de kamer was. En alle drift gleed van hem af. Het kleine zusje. Ze wist het nog niet, ze begréép het nog niet. Ze werd door Moeder mal verwend, dwaas bedorven — dat wist hij opeens zoo zeker en diep, alsof hij zelf geen kind meer was en alle kinderinzicht hem vreemd. Hijzelf zou het haar leeren — leeren het verschil tusschen speelwerk dat weinig waarde had, zooals wankele blokkentorens — en speelwerk, dat wérk was. Hij zou haar een verhaaltje vertellen — straks .. vanavond ... De handen heten los. „Uffie . .. ." zei hij, en in zijn stem klonk de geweldige bewogenheid nog trillend na. „Dat mag je nu niet weer doen. Dat doet Reini verdriet." In de blauwe oogen vergleed de angst. Lichtjes begonnen weer te blinken. „Ja?" vleide het stemmetje. „Jeini is hef en Uffie wil schelpjes kijken." Met het volkomen mannelijk gebaar van één, die zichzelf en zijn levensmomenten te beheerschen tracht, schoof de jongensarm het puin opzij. Opnieuw beginnen! hoorde hij even de stem. En binnen in hem antwoordde een glimlach: Ja, voor de derde maal! Alle goeie dingen .... Uit zijn kast haalde hij de groote doos met schelpen, zijn kostbaarst bezit. „Doèn we 't?!" vroeg Uffie ongeloovig-blij. „Ja," zei de jongen, „dat wou je toch zoo graag?" Hij zette de doos op het tafeltje en ging zitten. Het kleintje klauterde op zijn knie, sloeg steunend één armpje om zijn hals. Van bewondering weken de lipjes vaneen. „Jeini is lief!" herhaalde ze zéér overtuigd. „Mag Uffie dit schelpje hebben?" Met zachte vingers nam de jongen zijn kostbare rose-ge- vlekte schelp uit het kleine onwetende handje weg. „Nee," zei hij op vasten toon. „Dat mag Uffie niet hebben. Maar als Uffie aan het strand mooie schelpjes vindt, moet ze ze aan Reini brengen. Zal je dat doen?" „Ja," knikte het kopje ijverig. „Allemaal." „Goed," zei de jongen. „En straks na het eten zal ik je een verhaaltje vertellen .. Bettie Ontwaken. 9 » OE nou, Emmy, trek nou gauw je manteltje aan. En Piet moet zijn rooie muts op. We gaan naar Scheveningen. Met de tram, ja. En kleine Tilletje zal ik wel dragen. Die mag ook mee, ja natuurlijk. Wat dachten Ze nou, hè kleine schat, dat jij niet mee mocht?" Aan één stuk ratelde het jonge stemmetje voort, terwijl de handjes druk bezig waren alle bevelen zelve ten uitvoer te brengen, en de groote blauwe oogen strak verzonken stonden in het warme levende spel. In de deuropening stond de moeder, gekleed met hoed en mantel. Al enkele minuten had ze daar gestaan, toekijkend. De glimlach, die eerst om haar lippen was geweest, was langzaam-aan verdwenen, en er kwam een kleine loodrechte rimpel tusschen haar oogen. „Dag Bettie!" zei ze, voor den tweeden keer. Het kind keek niet op. Ze was net druk doende om met haar schare in de beenen te komen — de aankleedpartij had zich afgespeeld op den grond — en deelde de laatste moederlijke vermaningen uit. „Nou zoet aan mijn hand loopen, hoor Piet! En in de tram niet öp de bank klimmen. Dan zet de conducteur je d'r uit. Hebben jullie je emmertjes en je schopjes? Och, ik moet nog broodjes smeren om mee te nemen!" Ze was opeens meer dan druk. Een denkbeeldig broodmes sneed denkbeeldig brood. Dat werd met enthousiasme gesmeerd, belegd — „wat hebben jullie liever, kaas, koek of jam? Jam èn koek? Dat dacht ik al wel! Nou, vooruit dan maar, omdat we uitgaan. Hè-hè, als we nu de tram maar gauw hebben. Dat staan wachten vind ik altijd zoo vervelend. Kom, Piet, geef me gauw een hand. Emmy mag de tasch dragen met het brood. D'r zitten ook koekjes in, jongens! Nou, daar gaan we. Hebben jullie Anna wel goeiendag gezegd?" „Wie ter wereld is nu Anna? dacht de moeder, die nog steeds onbeweeglijk stond op dezelfde plek. Wanneer zou het kind haar nu toch eindelijk eens zien staan? Ze had haar nog wel mee willen nemen, maar er was stellig weer geen zin. Als die maar spelen kon, liefst in haar ééntje, en eindeloos zachtjes-hardop praten in haar ontelbare fantasieën, dan had ze Moèder niet noodig. De rimpel werd dieper, en om den mond kwam nu een weerspannige trek. „Bettie!" zei ze weer, een beetje kort nu van toon. Maar het kind was juist op weg naar de serre, die blijkbaar Scheveningen voorstellen moest. De weg daarheen werd afgelegd in een drukke woelige tram, die veel belde en razend hard reed, en dan hóór je toch geen stemmen van menschen, die ergens praten op straat? Ze had wer genoeg om Piet, die tóch ongehoorzaam was, weer van de bank te trekken, en de tasch met broodjes op te rapen, die Emmy had laten vallen. Een moeder nietwaar, die met drie kleine kinderen in een volle tram zit, heeft daar wel al haar aandacht bij noodig. „Nu moeten we d'r uit!" begon het radde en toch zoo tot zichzelf gekeerde stemmetje alweer. Ze nam fluks Tilletje op den arm, Piet aan de hand en Emmy werd, met een duidelijk manuaal, verondersteld zoo'n beetje achteraan te komen. „Wat is de zee mooi! Kijk es, wat 'n hooge golven!" — het gebruis werd nagebootst — „Jullie mogen ook pootje-baaien." Een oogenblik wilde de glimlach weerkeeren op het gezicht van de luisterende moeder. Pootje-baaien — dat mochten Bettie en Paulientje nóóit van haar. Nu móchten het de poppen. Was het zóó'n groote wensch van het kind? Ze bedacht, hoe de kinderen van haar vele dingen mochten, die haarzelf als kind vroeger verboden en zoo erg begeerlijk waren geweest. En een verteedering kwam over haar. Werkten in kleine Bettie al dezelfde gevoelens als in de volwassen moeder? „Bèttie?" riep ze noodend. Het hoofdje wendde zich héél even om. Maar geen oogenblik viel het kind uit haar rol. „Hé, wat gezellig!" zei ze, en de moeder herkende onmiddellijk den echt-opzettelijk nagemaakten, groote-menschengezelschapstoon. „Komt u óók naar het strand? Komt u bij ons zitten, dan nemen we twéé badstoelen. De kinderen gaan een fort maken. Zal ik jullie eens even op gang helpen? Kijk, Piet, zóó moet je scheppen. En dan haal je je emmer vol water aan zee, voor de gracht." Schepje en emmertje deden hevig dienst, terwijl baby Tilletje zoo lang in den geïmproviseerden badstoel was gezet. „Wat zullen jullie straks een honger hebben! Nou, daar heeft moeder wel op gerekend. Stil-zitten, Tilletje, anders val je d'r uit. Jullie mogen straks kiezen, melk of limonade. Wat zeg je? Limonade natuurlijk? Goed dan, een klein glas, maar melk is eigenlijk beter. Die moet je dan thuis drinken, hoor, we Zijn nü uit!" Het was de moeder, of ze een lesje kreeg. Ze herinnerde zich zoo goéd, hoe zijzelf de laatste maal gezegd had: „neenee, niét van die verkoelende limonade, melk, en geen gezeur." Bettie wist er blijkbaar een anderen weg op! Was ze de zoo „gezellig'-getroffen kennis nu alweer vergeten? Of was het mogelijk heelemaal niet tegen haar geweest, maar was ook die ontmoeting volkomen fictief? Ze kreeg juist het antwoord op die vraag. „Die dame is toch doorgeloopen," klonk het haar uit de serre tegen. „Ja, dat vinden jullie eigenlijk ook maar prettiger, is 't niet? dat begrijp ik best. Anders zit moeder maar te praten, hè, met die mevrouw, en nou speelt ze met jullie! Als het fort héél hoog is, zetten we de vlag er op. Waar is je vlag, Piet? Hè, die hebben we nou vergeten, dat is jammer. Nou, weet je wat, ik kóóp er één voor jullie aan dat tentje." In het „tentje" — het naaimandje in den hoek — werd een vlag gekocht. „Nee, die groote hoeft niet, juffrouw, want ze hébben er thuis al één, dan had-ie hem maar niet moeten vergeten. Wat kost die? Een kwartje? Nou, dat gaat. Alstublief, dag juffrouw." En de krant-vlag werd triomfantelijk op het schitterende fort geplant. De moeder deed een paar stappen de kamer in. Het begon haar opeens te hinderen. Het gansche spel kwam haar plotseling voor als een critiek op haarzelf. Hoe dikwijls zat zij aan strand, in tearooms of Boschjes te praten met „zoogezellig" getroffen kennissen — was dat voor de kinderen zoo erg? Die speelden toch zonder haar? En hoè had Pautje de laatste maal gezeurd om een emmertje te mogen koopen, omdat ze thuis het hare had laten staan! Onthielden kinderen alles zoo, en zetten ze het om in critiek? Of was dit zuiver toeval? Ze kreeg een onzeker gevoel tegenover het kind, maar bedacht zich toen, dat Paulientje dit alles nooit zóó zou hebben gedaan. Daar moest je Bèttie voor hebben. Bettie met haar geweldige opmerkingsgave, haar scherpe tongetje, hoe klein ze ook nog was, haar zékere houding in alle dingen. Bettie, die uren en uren lang alléén kon spelen, nooit verlegen was om stof voor haar fantasieën, een kind zichzelf volkomen genoeg. Wanneer kwam Bettie óóit eens aanhalig naar haar toe? Wanneer had ze Moeder eigenlijk ooit nóódig, anders dan voor de practische dingen van den dag? Toch spéélde ze nu, dat het vervelend was, als Moeder niet mééspeelde ... Speelde zij eigenlijk óóit met Bettie mee? Maar — hoe kón je dergelijken onzin meespelen, hoe kon je met allerlei dwaze geluiden en bewegingen in de lucht een vliegmachine beelden, zooals het kind op het oogenblik deed, als je een verstandig volwassen mensch was geworden? Paulientje kon het niet eens, en die was maar anderhalf jaar ouder. Maar ■— Paulientje had nóóit gespeeld als Bettie. Aan Paulientje had zij, als Moeder, veel meer. Die gaf om een mooi jurkje en speelde gezellige spelletjes, lotto of zoo iets, dat je méé kon doen. Toch probeerde ze wel telkens, juist Bèttie tot zich te trekken. Kom, het moest nu ook maar afgeloopen zijn. Ze zou haar tóch meenemen, en dan ergens gaan taartjes-eten of zoo, dat het kind plezier had ... „Kom, Bettie," zei ze nu zéér indringend, met wel vrien- delijken, maar toch scherpen klank. „Doe je je manteltje aan? We gaan samen prettig uit. Kom nu." Ze zag aan het samentrekken der kleine wenkbrauwen, dat haar woorden wèl waren gehoord. Maar even duidelijk stond de afwijzing, in den vorm van een geweldige verbazing, op het blanke, zoo sterk-sprekende gezichtje afgeteekend. De groote blauwe oogen keken haar aan, en de moeder kreeg het vreemde, haar plotseling zéér kregelig makende gevoel, dat er verwijt in te lezen stond, 't Was toch verdrietig: bij Bettie gingen de malle fantasieën boven Moeder. Liever bleef ze hier in haar ééntje dóórgaan met haar denkbeeldig gedoe — wat had het kind eraan? — dan gezellig met haar uit te gaan. Ze dacht er niet over! Ze nam al weer in grooten haast de kinderen en den badstoel en sjouwde er mee naar een ander plekje. Nu keek ze toch óp. Zou ze tóch meegaan? De moeder kwam even in de verleiding, een taartjes-aspect te openen, maar verwierp deze gedachte toch weer dadelijk — gedwongen of omgekocht had het meegaan geen waarde. Ze zag de groote kinderoogen weer op zich gericht, met hetzelfde lichte verwijt. „Hoe kan ik dat nou," zei Bettie. „Ik kan de kinderen toch niet alleen aan zee laten? En de vloed komt juist op! En ik heb ze toch belóófd, dat ze ook nog pootje mochten baaien." De moeder liep naar de deur. Innerlijk was alles in haar in opstand, om de bewustwording, dat ze zelf gisteren een gedane belofte gemakkelijk had geschonden, om het tekort ook, dat ze zich voelde aangedaan. Was het nu tóch niet beter, het kind te gebièden, mee te gaan? Haar man wou dit niet. „Geen gezagsdwang dan in uiterste noodzaak," zei hij altijd, en ze was het daar gewoonlijk ook wel mee eens. Maar het werd te gek! Als een afgewezene voelde ze zich, als één die afhangt van de goedgunstigheid van een kind. Ze trok de deur achter zich dicht. Zonder meer een woord ging ze heen, en trachtte zich te troosten met het plan, dan Paulientje maar van school te gaan halen. Diè zou wel willen! Ze zocht haar paraplu in den standaard, en was zich flauw bewust, dat ze opzettelijk treuzelde. Hoopte ze nog, dat de deur zich weer openen zou, dat er een berouwvol kindergezichtje vragend naar haar zou komen opkijken? Dat zich toch nog een klein handje in de hare voegen zou? De deur bleef dicht. En met een bons werd de voordeur dichtgetrokken in het slot. De moeder liep op straat, met korte, driftige stapjes. En zag niét, hoe in de serre een klein figuurtje onbeweeglijk stond, en hoe het Scheveningsche, nog pas zoo zonnige strand in mist en wolken werd gehuld. „Waarom kon Oma nou niet even wachten, tot ik jullie eerst naar huis had gebracht?" vroeg de kinderstem in grooten ernst aan Emmy en Piet, terwijl Tilletje voor haar kromme beentjes weer zorgzaam in het warme zand werd gebed. „Jullie hoefden toch zoo lang niet pootje te baaien? Oma is ook altijd zoo ongeduldig ... We moeten nog verder achteruit, de vloed komt zoo vér! Ja, doe nou je kousen en schoenen maar uit, ik heb het belóófd. Maar voorzichtig zijn, hoor!" Het spel was weer in vollen gang. De kousjes en schoentjes werden zorgvuldig in bewaring genomen. Tilletje werd opnieuw verlegd, en kreeg even later een droog luiertje aan, terwijl haar omstandig, met veel lieve woordjes, verteld werd, dat het zoo jammer was „dat Omaatje nooit eens Zin had om mee te gaan naar het strand." „Maar naar het bosch óók niet!" klaagde Emmy met een fijn piepstemmetje. „Nee," gaf het moedertje toe, „en als we boodschappen gaan doen, ook niet. Och, dat komt, Omaatje gaat liever naar zulke vervelende échte winkels. Gek, hè ...?" En in dien tijd zocht de moeder inderdaad haar heü in enkele „echte" winkels, en stond om vier uur aan de schoolpoort haar oudste dochtertje op te wachten. Dat kwam blij springend op haar toe: „Leuk, Mams! Kom je me halen? Gaan we nog wat om? Ja, hè!" Honderduit babbelde het mondje. Net als een uurtje geleden dat andere mondje in de serre, dacht de moeder vergelijkend, maar nu was elk woord voor haar. Nu hoefde ze niet als een bedelaar te staan wachten, of haar ook een woord of blik deelachtig worden zou, nu was zij de vreugdegeefster, de goede luisteraar, de bron, waarvan alles werd verwacht. Ze drukte het kleine armpje in den haren. „Zullen we eens lekkertjes ergens een taartje gaan eten?" vroeg ze, en elk woord was een liefkoozing, was een hunkering ook naar antwoordende warmte en teederheid. „Ja, ja!" juichte Paulientje. „Gaan we met de tram? Hè, Mams, ik vind het altijd zoo fijn als je me komt halen!" Ze liepen gearmd, als knusse, gezellige kameraden. „Bettie had geen zin," zei de moeder. Ze was zich wel bewust, al trachtte ze het telkens op zij te duwen, hoe door alle blije intimiteit met Paulientje heen, haar andere leege arm voortdurend te vragen en te verlangen scheen. „Waarom niet? Wat gek!" „Ze was zoo druk aan het spelen. Dat vond ze prettiger." Paulientje lachte — de welbewuste, zékere lach van het gesonde, droomlooze kind, dat over de dingen zijn meening heeft. „Bettie speelt altijd zoo gek," zei ze afkeurend. „Zulke rare, vervelende spelletjes. En als je meedoet, doe je het nooit naar haar zin. Net als gisteren, hè Mams, toen ze zoo kwaad werd, toen ik die lap van Piet zijn been afdeed!" „Ja maar," verdedigde nu de moeder — en ze was hierover zelf eenigszins verbaasd. Had ze niet gisteren Bettie het toetje geweigerd als straf voor haar dolle driftbui? — „ze speelde ook dat Piet's been gebróken was. Je had er af moeten blijven." „Nou ja." Paulientje trok haar schoudertje op. „Wat zou dat nou? Dan kon ze dat lapje d'r toch wel gewoon weer omdoen? Waar gaan we zitten, Mams?" „Hier op het plein maar." Ze gaf het maar op. Waarom nog verder te zeuren over wat nu alweer voorbij was? De kinderen hadden vaak wat te harrewarren samen, ze leken zoo niéts op elkaar. Wonderlijk toch, je zag dat méér, twee kinderen van dezelfde ouders, en eender opgevoed .... De taartjes smaakten. Paulientje redeneerde, vol over school, de juffrouw, de vriendinnen, de plannen voor Zaterdagmiddag. „Hè, mag ik dat chocolaschuitje nog, Mams?" De moeder keek met een glimlach naar het blonde snoetje vóór haar. Zóó geanimeerd, zoo gezellig, zoo heelemaal vóór en van haar! „Toe dan maar," knikte ze. „Maar dat is dan ook het laatste." Even ging de gedachte door haar heen: wat voor Bettie meenemen? Maar haar verstand verwierp. Dat zou toch heelemaal werken in de verkeerde richting zijn? Een half uurtje later kwamen ze thuis. Ondanks alle verzet, dat ze dien middag had gevoeld, betrapte de moeder er zich op, dat ze na Paulientje1 s korte rukkende belletje stond uit te kijken door het raampje in de voordeur, of Bettie niet de gang in kwam gedraafd. Zou ze nu heelemaal niet hebben verlangd? Zou ze toch misschien niet een beetje spijt hebben gehad? Zou er nu geen blij snoetje, omdat Moeder weer thuis was, naar haar worden opgeheven? De gang was leeg. Het meisje deed open. ,,Waar is Bettie?" vroeg dadelijk de moeder. „In de kamer, geloof ik." Ze opende de kamerdeur. Ze gunde zich niet den tijd, zich eerst van hoed en mantel te ontdoen. Ze verlangde zoo heel erg, nu op ditzelfde oogenblik het kind te zién, de oogen te zien, waarmee het bij haar binnenkomen opkijken zou. Bettie zat op den grond. In strakke aandacht verzonken zat ze te kijken naar een witte schoenendoos, die daar stond en waarin de moeder kleine Tilletje ontdekte. Piet, met allerlei lapjes getooid, leunde er tegen, en om de doos heen, als in gelid, stonden de nieuwe kegels met de clowngezichtjes. „Dag Bettie!" zei de moeder. En een vreemde weeë teleurstelling trok door haar heen. Op dat oogenblik stoof Paulientje binnen. Met één oogopslag overzag ze het alles, maar alleen de kegels interesseerden haar. „Zullen we gaan kegelen?" riep ze druk. „Ja, hè! Zoo leuk, die nieuwe! Ik éérst!" En haar rappe handjes pakten er drie, vier beet. „Waar is de koning?" Als een kleine wilde furie sprong Bettie op. „Blijf d'r af!" zei ze woest, en tegelijk klonken al de wan- hopige tranen in haar te hooge stem. „Het zijn geen kegels! Het zijn de dwergen. En de Prins heeft juist Sneeuwwitje wakker gemaakt! Ga nou wèg! Jij maakt altijd alles kapot!" Maar Paulientje pakte welgemoed ook de andere „dwergen" beet. „Ze zijn net zoo goed van mij als van jou, hè Mams? En ik maak niks kapot. Ik heb nou zin om te kegelen." Bettie's handen grepen. Haar vuistjes stompten en sloegen. Met moeite trok de moeder haar van het lachende zusje, dat met de handen hóóg, vol kegels stond, af, en stuurde haar in de andere kamer. Aan straffen, als gisteren, dacht Ze vandaag niet. Het warrelde vreemd in haar hoofd dooreen. „Je mag niét kegelen nu, Pautje!" zei ze kort, en liep de gang in, als was ze blij, dit te hebben gezegd. Toen ze weer binnenkwam, lag Bettie op den divan eentonig-gierend te huilen. De moeder ging bij haar zitten. „Heb je er spijt van, kindje, dat je nu alwéér zoo driftig ben geweest? Kom eens bij me." Het huilen hield aan. Het kleine figuurtje lag troosteloos in elkaar gerold. „Stil nu maar, Bettie" — de moeder ging naast haar zitten. „Als het je spijt, is Moeder niet boos meer." Opeens veerde Bettie overeind. En de moeder zag, met een vreemde ontsteltenis, géén verdriet, géén berouw, maar weer hetzelfde duidelijke verwijt van dien middag, maar nu veel stelliger, in de groote, vochtige, blauwe oogen staan. „Maar ik ben wèl boos," zei Bettie. Het mondje stond strakgeknepen. „Wel nu nog mooier!" De moeder wilde haast lachen. „En waarom dan wel?" „Nou, vanzelf." De kinderoogen keken haar aan, nog immer met dienselfden blik, die haar hoe langer hoe meer haar zelfvertrouwen ontnam. „Denk je dan soms, dat het leuk is, dat je juist altijd uitgaat, als ik nooit kan?" Met een hoog lachje kwam Paulientje aanloopen uit de andere kamer. „Wat ben jij een gek kind! Jij gaat toch nog geenééns op school! Jij kan toch altijd, hè Mams?" Aanhalig leunde ze tegen Moeder's arm. De moeder antwoordde niet. Ze trok Bettie op haar schoot en leunde haar voorhoofd tegen de zachte rozige kinderwang. Haar andere arm sloot zich om Paulientje's rug. „Moeder wist niet, Bettie, dat je vanmiddag niet kon," zei ze zacht, met een wonder gevoel van overgave, dat haar nieuw en heerlijk was. Ze voelde, in een warme ontroering, hoe een armpje zich legde om haar hals, en zat heel stil uit te staren in de monotone stadsstraat, die vol van nieuwe onvermoede belevingen scheen. Paulientje wrong zich vrij, en begon in de serre, aarzelend, de kegels op te zetten. Peter E kleine jongen kwam binnen en schoof met een onverstaanbaar goeiendag-gemompel, achter Vaders stoel langs, naar zijn plaats. Ze waren opeens allemaal stil en keken naar hem. Hij voelde de spanning die zijn komst teweegbracht, voélde, dat ze over hém hadden zitten pra¬ ten. Was hij dan alweer zóóveel te laat? Hij begon met zenuwachtige vingers de bandjes los te friemelen van zijn slab, die zich natuurlijk juist in een noodlottigen knoop verstrikten, waaraan hij vergeefs te peuteren en te trekken zat. Telkens keek hij even schuw naar Moeder, die boterhammen ronddeelde. Was het dan zóó heelemaal mis, dat Ze hem niet eens even helpen wou? Het grootere zusje naast hem stak de hand naar hem uit. „Geef maar hier," zei ze goedig. „Dat kun jij toch niet." „Als het niet zoo zenuwachtig-ongeduldig had gemoeten,1" Zei Moeder veelbeteekenend, „zouden de bandjes niet in de knoop zijn gegaan." „Waarom ben je nu wéér zoo laat, Peter?" kwam toen Vader's stem. „Dat is nu van de week al de vijfde maal. School moeten blijven weer zeker?" Peter keek op, opeens blij-verlicht, dat hij dézen storm tenminste van zich afweren kon. „Nee Vader," zei hij verheugd. „Ik heb nog wat geknik- Ontwaken. 10 kerd, met Piet." Vaders wenkbrauwen gingen omhoog. „Geknikkerd?" vroeg hij langhaam. „Geknikkerd, met Piet? En daar moeten wij dan maar allemaal op zitten wachten? Je weet toch dat ik wil, dat we allen tegelijk beginnen te eten. We dachten, dat je school had moeten blijven." Peter sloeg zijn oogen weer neer, in een weer nieuw-aangroeiende verwarring. Hoe zat dat nu? Was het nu weer beter geweest, als hij wèl school had moeten blijven? En gisteren had Vader gelegd ... Maar nu scheen hij het knikkeren nog erger te vinden ... Hij nam zijn mes en begon bedremmeld 2,ijn boterham in reepjes te snijden. Een zucht steeg uit zijn benarde denken omhoog. De stemmen der anderen gonsden aan hem voorbij. Wat was dat toch moeilijk. Op school was het fijn —daar voelde hij zich in de klas en tusschen de jongens op het speelveld goed op zijn plaats. En thuis, zoo 's Woensdags- en 's Zaterdagsmiddags en 's Zondags was het óók wel goed, al waren er dan wel eens van die dingen waaruit hij niet wijs kon worden, zooals nu ook weer, maar, het thuiskomen, de overgang van school naar huis, daar zat altijd op de een of andere onverwachte manier gezeur en narigheid aan vast. Als je met al je gedachten nog midden in den croquetwedstrijd zat, dien je in het speelhalfuur gewonnen had en je wou er opgewonden van gaan vertellen, werd je, zooals verleden week, zóó als je thuis kwam, naar het naaisterskamertje gestuurd, om pyama's te passen. Of als je om vier uur thuis kwam met een reuzefijn Indianenboek in je tasch en je wou op zolder op een van de balken, met een laken d r omheen gespannen, gaan zitten lezen, net of je in een tent zat dan moest je opeens je Zondagsche pak aantrekken en meegaan naar een jarige tante of oom, waaraan je den heelen middag niet meer had gedacht. Of je moest een boodschap doen, als je je juist voorgenomen had vóór het eten je huiswerk klaar te hebben, of je moest opeens den tuin aanharken of den hond borstelen, wat allebei heel leuk kón zijn, maar niét, als je nou net van plan was met je nieuwe timmer doos aan den gang te gaan. Of . . . och, je kon nog wel honderd andere voorbeelden bedenken, want het was haast nooit mis: als je uit school thuis kwam, moest je altijd wat anders doen, dan wat er in je hoofd zat, dat je doen wóu. 't Was altijd net, of je opeens tot een anderen jongen werd gemaakt, of je met je schooljas ook je laatste gedachten en verlangens aan den kapstok hangen moest. En omdat hij dat altijd vergat, en het ook eigenlijk niet goed kón, was er telkens gezanik. Hij had er eens met Fried over gepraat, maar die, hoewel ze anders toch altijd aardig voor hem was, had hem vierkant uitgelachen. „Wat 'n gekke joch ben jij!" had ze uitgeroepen. „Ik vind het juist fijn, als Moeder me op staat te wachten, of zoo'n leuk onverwacht plan heeft. Ik rèn juist altijd uit school naar huis!" Hij niet. Opnieuw steeg even een zucht in hem omhoog. Hij voelde vaag, al wist hij er geen gedachten aan te geven, hoe voor Fried met haar gemakkelijk aanpassingsvermogen en ook voor kleinen Geert met zijn zonnig-aanhankelijke maniertjes, alle dingen vlotter en luchtiger verliepen dan voor hèm. Hij dacht weer aan het oogenblik van het passen. Voor alle drié werden nieuwe pyama's genaaid, alle drie werden ze door Moeder ontvangen met: „Gauw naar boven, jongens, gauw passen, Mina wacht." „Passen? Ha, fijn!" had Fried gezegd, en was de trap al op. Geert had Moeders arm genomen. „Mag ik na de boterham, Moenepoen? M'n konijntjes hebben nou zoo n honger!" en Moeder had gelachen en Geert was den tuin ingeloopen. En hij, Peter, was zwijgend en traag de trap opgegaan, en had uiterlijk stil-geduldig staan passen maar het glorieuse verhaal van den croquetwedstrijd had hij, ook later, niet meer kunnen vertellen. Hij was ... hij was eigenlijk een nare jongen. Toen Moeder het later van Piet had gehoord, had hij aan haar gezicht gezien, dat het haar verdriet deed, dat hij het niet zelf had verteld. Ja, hij was wel een nare jongen. Hij wou altijd met zijn eigen dingen, met zijn eigen gedachten en plannen dóórgaan. Als er dan zoo iets tusschenbeide kwam, kon hij nooit eens even uitstellen, en straks weer voortgaan — dan was het hem altijd of er iets in hem stukknapte, dat hij niet weer héél maken kon. En dan werd hij norsch en stug, en had Moeder verdriet. Al zijn telaat-komen deze week was ook eigenlijk niets anders, behalve gisteren, dan dat hij niet opééns flink uitscheiden kon, maar almaar doorspelen bleef en den tijd vergat. Knikkeren was toch ook wel erg fijn, als je t goed kon! Zijn hand voelde in zijn zak. Hij had véél gewonnen .... Hij voelde opeens een por van Frieda in zijn zij. „Nog een boterham, Peet?" hoorde hij nog vaag. Hij schrok op. Had Moeder al vaker gevraagd? Haar gezicht stond zoo, ja, zóó, alsof er weer iets niet in orde was. Wat was hij toch ook weer ongezellig — nog niéts had hij gepraat of verteld ... „Ja, Mam," zei hij snel, en opeens bedenkend, hoe graag ze had, dat hij goéd at: „nog twéé asjeblief," en hij duwde het gevoel, dat hij eigenlijk geen trek meer had, dapper op zij. „Niet zoo gulzig, hè," kwam Vaders stem tusschenbeide. „Eén te gelijk." En weer overviel den jongen, terwijl hij zat te kauwen en naar de boterham keek, die Moeder met een glimlachje, dat hij niet begreep, vlak vóór hem in den broodbak legde, het benauwend gevoel van overrompeld te worden door onverwachte verwarringen, die hij niet te ontgaan, noch te ontknoopen wist. Den volgenden morgen had Peter, terwijl hij zijn sommen maakte, zijn taalwerk schreef, en later de rivieren van Italië perste in zijn ietwat weerspannig brein, voortdurend één domineerende gedachte, die hij vasthield met een opzettelijke gestadige spanning van zijn niet al te sterken wil: hij ging nu om twaalf uur regelrecht van school naar huis. Af en toe was het hem, of de knikkers lééfden in zijn zak, of hij er mee praten kon: Neé, jullie komt er nu strakjes niét uit. Wacht maar tot vier uur, hoor. Ik wil óók wel eens dat Moeder vriendelijk kijkt als ik thuis kom. Ik wil nou eens de éérste zijn, snap je. Dat Vader me een pluimpje geeft. Ik wil nou voortaan altijd op tijd thuiskomen . . . Tusschen zijn duim en wijsvinger voelde hij den grooten glazen stuiter, die hem gisteren zooveel geluk had gebracht. De rivieren van Italië verbleekten. Zijn oogen zagen den weg, dien Piet en hij een heel eind samen hadden te gaan. Je kon ook al-voortloopende knikkeren .... Met een ruk trok hij de hand uit zijn zak. Vlak voor hem was het hoofd van Piet, dat zich even naar hem toedraaide. ,/k Zal het je straks lekker betaald zetten van gisteren!" hoorde hij fluisteren. Hij boog zich dieper over zijn atlas, alsof hij niets had verstaan. Maar de Arno en de Tiber boeiden hem niet meer. Als hij nu straks tegen Piet zei, dat hij niet knikkeren wou, zou diè denken, dat hij bang was om de winst van gisteren weer te verhezen. Wat moest hij nou doen? Hij voelde zich vastgeklemd tusschen de verachting van Piet en de boosheid-en-het-verdriet van Vader-enMoeder als tusschen twee schroeven, die almaar, almaar strakker werden aangedraaid. Opeens merkte hij, dat al de kinderen de atlassen dichtklapten en werktuiglijk sloot hij ook den zijnen. Als hij maar geen beurt kreeg — hij kende ze nog niet. In angstige spanning zat hij de namen mee te prevelen met eiken jongen, die voor de klas geroepen werd. Toen er tien een beurt hadden gehad, ging de bel. Verlicht ademde hij op, en voelde op hetzelfde oogenblik weer de andere spanning in zich opstaan: Hoe nu? „Ga mee, jó," jachtte Piet al in de gang. ,,'t Is fijn weer. Kuiltje pompen, of schieten?" „Schieten," zei Peter. Kuiltje pompen, daar was nou net niks an. Enkele seconden later, buiten, draaide Piet's hak al den kuil in den weeken grond. „Viertje,'' zei hij. „Nee, achie," zie Peter. „Twee spelletjes, en dan verder loopende naar huis." „Jakkes," vond Piet. Ze speelden. Peter won. Met een kleur van spanning mikte hij, schoot en mikte weer. Ze begonnen aan het vierde spel. „Mijn moeder is vandaag naar Amsterdam," zei Piet. Het woord „moeder" gaf Peter een schok. Hij stond opeens overeind. „Ik ga naar huis," zei hij. „Bê-je mal, jó, nou al? En ik heb nog niks teruggewonnen! Da's gemeen! Nog één zestientje dan." Het was Peter of hij vol spelden zat. Hij schoot onverschillig, opzettelijk slecht. En verloor dan ook nu. Ik moet naar huis, ik wil toch naar huis, zaagde het aldoor door hem heen. Maar nou denkt Piet, dat ik ophou, omdat ik nou begin te verliezen. Toch ... „Ik ga weg, hoor," zei hij opnieuw. „Go, wat ben jij bang voor je lieve knikkers!" hoonde de ander. Een snelle drift sloeg in den gespannen jongen op. „Dat lièg je!" schreeuwde hij en smeet een paar groote handen vol knikkers in den kuil. „Daar — hê-je ze weerom! Als jij niet tegen verhezen kan ... Aju." Wild en nijdig rende hij weg. „Je ben gek!" hoorde hij achter zich. „Ik wil jouw knikkers niet. Ik la ze stil liggen. Ik wil ze eerlijk weerom winnen, met spelen, maar dat durf jij niet, snertjog! Schrapert!" Peter stormde voort. Als zat hem een razende vijand achterna, zoo schoot hij met het hoofd voorovergebogen, de vuisten gebald boven de armzalige resten in zijn zakken, in één rechte lijn de laan door, roetsjte den hoek van een zijstraat om, en hoorde de torenklok één slaan. Zijn keel bonsde. Eén uur?! Meteen wist hij, met een zalig gevoel dat het nog meeviel: néé, het had maar éven gespeeld — half een! Nog sneller begon hij te draven. Zijn harde ijzerbeslagen jongenshakken ketsten als paardehoeven over de klinkers. Lichter werd zijn hart. Half één! Als hij geluk had, als Vader een beetje laat was... Vóór half één kon Fried vast niet thuis zijn. Geert werd nogal eens vaak door Moeder gehaald — dat was vlak bij. De éérste had hij willen zijn! En dan vast aan tafel gaan zitten, zóó had hij het zich 's morgens gedacht, met zijn slab al voor. Dat deed hij wel altijd met tegenzin, dat kinderding om zijn hals van grooten jongen van tien — maar hij moest eerst in drie maanden zijn beker chocola niet meer omgegooid hebben, zei Moeder. Nou ja, maar als hij daar dan alleen al kant en klaar zat, als de anderen pas kwamen, zou Moeder toch vroolijk kijken en Vader hem prijzen, dat hij nu zoo flink op tijd was. Hij werd niet vaak geprezen ... Wel lam, dat hij nou herrie had met Piet. En stom van hem, die knikkers weg te smijten. Nou ja, als Vader en Moeder nou maar tevreden over hem waren .... Hij rukte hard aan de bel. „Gossie, wat hê-jij 'n kleur," zei het meisje dat opendeed. „Hê-je gevochten? Veeg je voeten toch, jongen!" Peter schoot haar voorbij, mepte zijn pet naar den kapstok, gooide zijn jas over het stuur van Frieda's fiets. Was zij al thuis? Hij deed de kamerdeur open, en zag met één oogopslag: er had nog niemand aan tafel gezeten. Alles stond gereed te wachten, nog door geen enkele hand verschoven of verplaatst. Zelfs geen melk of chocola "had Moeder nog ingeschonken, geen brood nog gesneden. Niet gewacht! Hij was op tijd. Knikkers verloren, Piet verloren, maar ten- minste op tijd! Tegelijk zag hij ze nu opeens allen in de serre, gebogen over iets, dat daar op tafel lag. Aarzelend liep hij er heen, dan weer terug, en pakte de gehate slab van zijn bord. Frieda keek om. „Moet je kijken, zeg!" wenkte ze. „Dat heeft Geert ge- teekend. Vader laat er een lijstje om maken!" Hij kwam naderbij en zag een teekening van zwarte kraaien in de sneeuw. Geert kón goed teekenen. Hij zag Moeders nu zoo blij-vriendelijke gezicht, hij zag Vaders vreugde. „Nageteekend," zei Geert bescheiden. „Dat hindert niet," zei Vader, „'t Is mooi gedaan, hè Peet?" „Nou!" zei Peter, ,,'k Wou dat ik het zoo kon." „Niet jaloersch zijn," zei Moeder. Dadelijk was daar in den grooten jongen weer het gevoel, alsof hem iets stak. Hij was niet jaloersch! Hij wenschte alleen maar eerlijk, dat hij ook het een of ander eens extra goed kon, zooals Geert beter kon teekenen dan andere jongens van acht jaar. Hij was niet jaloersch. Hij was juist trotsch op Geert en sneed er altijd over op tegen de jongens. Maar dat hij óók eens in iets wou uitblinken — mocht je dat nou alweer niet wenschen? Nou, hij was nou tenminste prachtig op tijd ... „Laten we nu gaan koffiedrinken," zei Vader. Ze keerden uit de serre naar de kamer. Peters hart begon te kloppen. Nu zouden ze opmerken, dat hij er ook was, dat ze niet, zooals al de voorgaande dagen, op hèm behoefden te wachten. Nu zouden Vader1 s goedkeurende aandacht en Moeders blije tevredenheid voor hèm zijn! Hij schoof op zijn stoel, het eerst van allen, bond zonder bevel de slab om zijn hals, en wachtte. Frieda hielp Geert, Moeder schonk de bekers vol, Vader smeerde wat brood. De jongen wachtte. Zijn oogen gingen van den een naar de ander. Er kwam een hunkerende, bedelende uitdrukking in. Zijn hand begon zenuwachtig te spelen met zijn eierlepeltje, dat hij vallen liet. Met een kleur bukte hij zich, om het op te rapen. Moeder hield niet van onhandigheid ... „Jam of kaas, Peter?" vroeg Moeder. „Jam," zei de jongen, en bedacht dat hij veel meer van kaas hield. Zijn oogen keken strak naar Moeder's handen. Even later dwaalden ze weer naar Vader, die al etende, een notitie in zijn agenda schreef. „Vast iets over Geert's teekening!" ging het door Peter heen. Fijn, als je vader iets over je in zijn boekje schreef. Zou hij ook kunnen schrijven: Peter vandaag op tijd? Vader schreef altijd van alles op wat er zooal gebeurde ... Het notitieboekje verdween in den binnenzak. De groote jongen kéék. Zijn oogen trokken magnetisch die van den vader tot zich. Hij voelde: nu kéék Vader naar hèm. Nu zou het hem opvallen, dat hij er zoo mooi op tijd was. Nu zou het komen. Nu zou hij een goed, een prettig woord krijgen Er kwam glans in zijn oogen. „Goed geleerd vanmorgen, Peter?" vroeg de vaderlijke stem. De jongen knikte — zijn hart vol verwachting: dit was maar een aanloopje van Vader „Maar Péter!" kwam dan opeens Moeders stem er scherp tusschendoor. „Schaam je je niet, met zulke handen aan tafel te komen. Ga je onmiddellijk wasschen.'1 De jongen verbleekte. In zijn oogen schoot een wilde straal. Hij zag als in een bliksemflits zijn vuile handen — hij had geknikkerd, het had s morgens geregend — zijn nagels waren donker, zwart omlijst... Het was, alsof er iets in hem wilde gillen: ik ben op tijd! ik ben op tijd! Zèg dan, dat ik op tijd ben ! Achter hem viel zijn stoel met een smak op den grond. Er stoof iets de kamer uit. De deur dreunde dicht. ,,'t Is toch ellendig," zei de moeder, „nu ben je eens blij, dat hij niet te laat is, en nou dit weer." ,,'t Is een moeilijke jongen," beaamde de vader. Frieda dronk met dichtgeknepen keel haar melkchocola. Geert speelde met broodkruimeltjes en vroeg dan aarzelend om nog een boterham met jam. Een bordje, met nog twee-heele-en-één-afgebeten reepjes brood, scheen vragend-verdrietig te wachten. Verwijtend te wachten. Vergééfs te wachten .... Boven op zolder, in zijn „indianentent," lag de jongen platuit op den vloer. Hij had getrappeld, geschopt, gegild, gesnikt. Hij lag heel stil nu, als onzichtbaar geketend. En vocht, in zijn kleine nietige kindermachteloosheid, met het ontstellende, felle, grijnzende en al meer en meer lokkende en toch nog immer weer teruggedrongen verlangen: de teekening van Geert in kleine, meedoogenloos kleine snip- Rietje ET een zucht zette de moeder voor het raam haar bril af en liet de handen zinken in den schoot. „Hè," zei ze spijtig. „Nu is mijn wol op. En nu had ik nog zoo mooi een uurtje kunnen stoppen. Toe, Riet, haal jij eens gauw een strengetje voor me. Deze kleur, kijk!" Het schrale, tengere kind, dat op den grond had zitten spelen met gekleurde balletjes en blokjes, stond gretig op. „Ja, Moes!" Er kwamen een paar blosjes op het fletse gezichtje. Wol halen! Dat was fijn, dat deed ze graag, in dien winkel was het gezellig en voor die juffrouw was ze ook niet bang. Juist heelemaal niét. Die liet je zoo leuk mee uitzoeken uit die heel-groote doos met al die kleurige strengetjes. Ze zag ze nu voor haar oogen; er was zulk mooi paars geweest den vorigen keer, en groen ook. Zóó mooi had ze het gevonden, dat ze zich vergist had en paars genomen had in plaats van het bruin, dat ze voor Moeder hebben moest. Dat bruin was ook zoo'n suffe saaie kleur, die had ze bij al die andere heelemaal vergeten. Maar dat paars had ze onthouden! Daar had ze fijn boven in haar geheime doos een tafelkleed mee gekleurd. Het was goed gelukt. En een vaas met heel-licht-rose tulpen kwam er nu op. Als ze Zaterdagmiddag weer alleen in huis was .... „Nu, kom je haast?" drong Moeders stem. „Wat teut je nou toch weer, kind?" Het kleine droomstertje schrok op. Gö, daar had je 't weer, dat ze weer heelemaal vergat, waar ze eigenlijk was. Zóó vervelend was dat. Op school soms ook, en dan kreeg je juist altijd een beurt. Meneer kon het zeker aan haar zien, hij dééd het er om. Gemeen eigenlijk. Dat kon zij toch niet helpen, dat er altijd zooveel te denken was? Waarom waarschuwde Meneer dan niet eens even: Rietje, zoo dadelijk krijg je een beurt! Dat kon toch ook? Waarom had ze dan ook haar plaats zoo vlak bij het raam, waar je zoo'n groot stuk lucht kon zien en je van die wolken je altijd van allerlei ging verbeelden .... Uit de aangrenzende serre stoof een meisjesfiguurtje aan, duwde bazig langs Rietje heen, naar Moeder toe. „Geef mij maar, Moes, ik zal het wel even doen. Anders heb je 't morgen nóg niet." Op 't zelfde oogenblik stond Riet er ook bij. „Nee, ik," zei ze heftig. „Moeder heeft mij gevraagd." „Nou ja —" het grootere zusje keek wat minachtend op haar neer. „Jij doet het tóch weer verkeerd. Net als laatst." „Niét waar." De tranen sprongen Rietje in de oogen en ze stampvoette driftig. „En dan moet ik het maar weer gaan ruilen," plaagde de oudste voort. „Want dat durf je zelf niet. Wie brengt er nou paars mee voor bruin? 't Lijkt wel of je kleurenblind ben." „Kleurenblind — kleurenblind — —!" Met een feilen sprong schoot het kleine ding op het grootere zusje toe en sloeg waar ze kon. „Jij ben kleurenblind — jij — jij ben.. Haastig kwam Moeder tusschenbeide en plantte het hijgende hoopje drift op een stoel. „Nu mag je 't heelemaal niet meer voor me doen," zei ze berispend. „Hier Ans, haal jij 't maar gauw. Twee strengetjes." Met een triomfantelijk hoofdbeweginkje naar het trillende zusje op den stoel liep de oudste naar de deur. „Ik wou lekker geeneens," riep Rietje haar na. „Foei," zei Moeder. „Wat doe je toch leelijk." In zichzelf morrend zweeg het kind. Zoo ... zoo ging het nu altijd. Nu deed zij leelijk. Nu Ans haar de eenige boodschap die ze graag deed, afhandig maakte, en Moeder haar afviel, zooals altijd, nu deed zij leelijk. En wanneer zou er nu wéér wol moeten zijn? Twéé strengetjes — daar deed Moeder lang mee. Nu was Ans al haast in den winkel, nu ging voor haar oogen de doos vol heerlijkheid open. Maar ze zag er lekker toch niks van. Ze vond laatst dat afschuwelijke geel een mooie kleur! Ze was, echt waar, ze was zelf kleurenblind, Ans. En Moeder ook, anders zou ze dat leelijke groen niet voor een jurk hebben uitgekozen. Wat Zou de juffrouw zeggen, dat zij niet kwam? Is je zusje ziek? Zou Ans het vertellen — die praatte altijd zooveel. En die juffrouw van de wol — daar — daar hiéld ze van, die — die wist haar geheim, diè alleen en niemand anders — die, die mocht niet denken, dat ze een naar kind was ... Een paar plotselinge snikken klonken luid en droevig op. Moeder keek om. Och, die hummel, ze had toch wel spijt... „Kom nu maar hier," zei ze vriendelijk. „Wil je de naai- Ontwaken, 11 doos voor Moeder opruimen?" „Nee" — Rietje kwam aarzelend naderbij. „Daar heb ik niks an. Da's alleen maar wit en zwart. De stopdoos?" „Die heb ik zelf net gedaan." „Dat hindert niet." „Maar met de naaidoos hèlp je Moeder .. Maar Rietje luisterde al niet meer. Ze had de stopdoos op een stoel gezet en legde met liefkoozende gebaartjes al de gekleurde kaartjes wol en zij en katoen op een stoel daarnaast. Op het gezichtje lag een glans van gelukkigen ernst. Ze paste een lichtblauw kaartje naast een beige — nee, dat eigenaardige rose was er nog mooier bij. En dan dat goudachtige bruin, dat zoo prachtig glansde, naast dat bleeke groen Moeder keek naar haar, met een onbegrijpend licht-schudden van haar hoofd. Wel een vreemd kind was Rietje toch. En zoo kinderachtig voor haar ruim negen jaren. Ze was toch wel... toch heusch wel achter bij anderen. Op school ook. Slechte cijfers, het laatste rapport vooral. Welk kind van bijna tien was nu zoo dol met wat kleurige draadjes? Haar blik gleed zorgelijk naar den vloer. Dat mozaïekdoosje óók. Daar had Ans na haar zevende jaar nooit meer naar getaald. Rietje nam het soms mee naar bed! En op iederen verjaardag vroeg ze kleurkrijt en verfjes. En daar speelde ze toch eigenlijk weinig mee. Tenminste ... Maar och, ze lette er ook niet altijd op, wat de kinderen speelden. Als ze maar geen kattekwaad uithaalden, was 't al mooi. Rietjes gedachten, door de wondere kleurschakeeringen vlak voor haar oogen geleid, waren weggereisd naar de eigenlijke kern van haar bestaan: haar groot geheim daarboven op haar eigen kleine kamertje. Nü wist ze precies, hoe ze het stukje behang schilderen zou op de groote plaat die ze maakte van Sneeuwwitje in het Dwergenhuis. Dat was den vorigen keer niet naar haar zin gegaan. Als de plaat af was, zou ze 'm aan de woljuffrouw laten zien. Diè mocht alles zien wat ze teekende. Maar ze mocht er met niemand over praten. Want ze wouen toch geen van allen ooit gelooven, dat zij wat kon. Ans kon alles, boodschappen doen en helpen koken en mooie cijfers halen en Vaders boeken wegbrengen, maar zij kon niets. Dat dachten ze tenminste, dat zeiden ze ook altijd. En daarom mochten ze nu ook van „de doos" niemendal weten en niemendal zien. 2e zouen toch zeggen, dat zij dat vast niet gedaan had, dat ze natuurlijk geholpen was. Net als toen ze met haar bekroonde teekening uit school zoo wonderlijk-blij thuis gekomen was. „Hè-jij dat gedaan?" had Ans geroepen. „Dat Zal wel!!" „Meneer heeft natuurlijk wat geholpen," had Vader gemeend, „maar 't is toch aardig, hoor Riet." „Maar dat groen is leelijk," was Moeder toen er bij gekomen, „daar had je een andere kleur voor moeten nemen," en o, o, dat prachtige blauwige groen was juist het mooiste van de heele teekening geweest.... Ze was boos met haar groote vel papier de kamer uitgerend en had boven gehuild. Maar niet lang, want toen was ze gaan bedenken, dat ze nu ook de plaat van de zonnebloemen niet zou laten zien, die bijna af was. Nu mochten ze niets meer zien. Nu was alles van haar alleen, nu had ze een geheim. En ze had op zolder een heel groote doos gezocht, en daar bewaarde ze nu alles in wat ze maakte en alleen de woljuffrouw mocht het zien. En als ze nu over een héél-lange poos iets maakte dat ze er mooi genoeg voor vond, want altijd was er als het af was, iéts toch niet naar haar zin, dan ging ze er mee naar een winkel, dat sou ze best durven, o ja, heel best, en die meneer vond het dan prachtig en kocht het van haar — ja, zoo ging het, dat had de woljuffrouw gezegd — en dan Zette hij het voor de ramen en dan kwamen de menschen kijken — maar zélf had ze dan al weer iets veel mooiers gemaakt — en Vader en Moeder en Ans stonden ook mét haar voor dien winkel en Ans riep uit: „zeg, die schilderes heet net als jij!" En dan zou ze zeggen: „Ik bén het ook. Dachten jullie dat ik niets kon?" En dan zouden ze eindelijk, eindelijk allemaal.... De kamerdeur ging open. „Gos, kind, wat hê-jij een kleur!" riep Ans. „Zit je weer te friemelen? De juffrouw vroeg waarom jij niet kwam. Ze had wat voor je. Endjes wol zeker." Een schamper lachje kirde op. Het voor haar stoel geknielde figuurtje kwam snel overeind. „Had ze wat? Mag ik gaan, Moes?" en zonder antwoord af te wachten, rende ze weg. „Nou kan ze wel vlug zijn!" hoonde de ander. „Als 't maar voor d'r zelf is." De moeder keek even, ondanks zichzelf bekoord, naar de glanzende mozaïekfiguur op de trijpen zitting. Dan schoof ze alle kaartjes bijeen en stopte ze in de doos. Dié kon ze vanavond wéér opruimen. „Je moest wat liever tegen je zusje zijn," zei ze als terloops tegen haar oudste. Die haalde de schouders op. ,,'t Is ook zoo1!! gek kind. Je heb nooit wat an d'r. Ze zit altijd te suffen. Op school ook, zeggen ze." En dat bleef, onder het stoppen door, Moeder1 s zorg. Ans had gelijk — Rietje zat altijd te suffen.... „Zeg, wat hê-je gehad in die winkel?" vroeg de oudste 's middags aan tafel. Rietje schrok op. Hè, wat nu weer? Nu zag ze net zoo'n prachtige sprookjesplaat voor haar oogen, met elfen en paddenstoelen en kleurige najaarsboomen ... Wèg was het. Die Ans ook altijd! En waarom moest ze dat nu vertellen? Het hoorde bij het geheim. „Nu?" vroeg ook Moeder. „Kleurtjes," zei Rietje bits. „Je ben er ook niet erg blij mee," schamperde weer de koele stem van het zusje. „Jawel," zei Riet, en ze dacht: niet blij mee? Niet blij mee!! Dat wist de woljuffrouw wel anders! Die was ze vanmiddag opeens zoo maar pardoes om den hals gesprongen, omdat ze die prachtige verfdoos, die als Sinterklaasreclame bij een zending wol had gehoord, voor haar, Rietje, had bewaard. „Omdat jij zoo mooi schilderen kan, en omdat ik je zoo'n hef meisje vind," had de woljuffrouw gezegd. De woorden zongen nog altijd in haar hoofd. Was die woljuffrouw een schat! Die hield van haar, die dacht om haar, die geloofde dat ze wat kon! En daarom kreeg die, als ze af was, de zonnebloemenplaat. Of Sneeuwwitje, Ze mocht kiezen.... „Wat doet Riet toch eigenlijk ieder oogenblik in die win- kei?" zei Vader. „Daar hou ik niet van. Ik ken dat mensch niet." Uit de donkere kinderoogen schoot een blik van angst en opstand naar den alweer dooretenden vader toe. Twee dagen later zat een hevig-ontstelde moeder in het kleine kamertje achter den wolwinkel naast den divan, waarop haar kind uitgestrekt lag. Aan de andere zijde zat een stille eenvoudige vrouw, met gevouwen handen. „Vertel u het nog eens," snikte de moeder. „Ik heb het door de schrik alles nauwelijks gehoord." En de stem van de ander begon opnieuw. „Er was opeens een oploop schuin aan de overkant. Een kind overreden, hoorde ik zeggen. En even later droegen ze haar hierbinnen. Ze was zeker maar half bij kennis, want ze moet, toen ze haar vroegen waar ze thuishoorde, gezegd hebben: bij de woljuffrouw op de hoek. Dat ben ik, ziet u. En zoo brachten ze haar hier. En ik was bang, dat verder dragen misschien slecht was De moeder knikte. „Ja. Dank u." En door haar gonzende hoofd klonken maar aldoor die woorden — waar ze thuishoorde, bij de woljuffrouw — Hoe kwam het arme lieve kind er aan? Nu lag ze in een vreemd huis. Hoe kon ze nu toch zoo'n ongeluk krijgen? Het zou terecht komen, Zei de dokter. Maar het linkerbeen was erg beschadigd ... „Ze heeft zeker weer loopen suffen," dacht ze hardop. „Ze kan zoo vreemd zijn, het arme kind. Ze is ... niet erg ... vief .. De „woljuffrouw" wendde haar zachte gelaat naar de moeder, en streelde onderwijl de witte kinderhand. „Nee?" aarzelde ze. „Maar ... maar ként u haar eigenlijk wel goed?" De moeder stond op. Dat was nu toch ... „Zoodra de dokter het goed vindt," zei ze strak, „zal ik haar per auto komen halen. Vanmiddag misschien nog, zei hij. Ik hoop het. Ik moet nu noodzakelijk naar huis. Ik dank u zeer voor uw hulp en uw goede zorgen. We zullen het u ..." „Moeder ..riep een matte kinderstem. „Ja, Rietje, mijn kindje ... ben je wakker, liefje? ... hier is Moeder ..." „Is er ... is er wat... van me ... kapot?" De moeder dacht aan het arme linkerbeen, maar durfde nog niet... „Nee, liefje ..aarzelde ze. Het kleine liggende figuurtje bewoog mat de beide armen. Waren ze alleen maar zoo moe, öf ... „M'n handen?" vroeg ze angstig. En haar groote oogen Zochten. Toen boog „de woljuffrouw" zich over het neergesmakte kind. „Aan je handen mankeert niéts, heveling," zei ze sterkovertuigd. „Heelemaal niets." Op het smalle gezichtje kwam een lach. De oogen kregen glans van leven. In een vreemde onrust liep de moeder naar haar huis terug. Schrik, zorg, angst, gekwetstheid en allerhande vragen woelden in haar ontstelde hart dooreen. Die juffrouw, die deed wel wat erg familiaar en lief met Rietje. Wat kende 2,e het kind eigenlijk? En opeens schoot als een pijl weer die ééne zin naar haar toe, dien ze straks al zoo belachelijk had gevonden, van die vreemde aan haar, de moeder: „Maar — maar ként u haar eigenlijk wel goed?" „Verbeeld-je," mompelde ze halfluid. „Wat een dwaze menschen hê-je toch. Een moèder zal d'r eigen kind van negen jaar niet kénnen!" Een meewarig glimlachje gleed over haar gezicht. „Dat lieve arme sukkeltje — d'r is nog al veel aan te kennen " Arnold OOALS gewoonlijk alléén, liep Arnold Versteegh uit school naar huis. Het was dezelfde weg van iederen dag — dikwijls had hij bij zichzelf geteld, dat hij twintig maal per week door dezelfde, immer-eendere en toch immer-andere straten liep. Daar had je de japonnenwinkel op den hoek — die was nog net als gisteren en eergisteren en al de vorige dagen. Maar de boekhandel had vanmorgen een neergelaten gordijn gehad; die had nu stellig nieuwe platen opgehangen. En de bloemen waren toch altijd weer anders al waren het dezelfde, want nu eens vond je de cyclames het mooist en dan weer de azalea's. En soms zag je opeens een orchidee of een tulpensoort of een bloeiende cactus, die je den vorigen dag heelemaal niet opgemerkt had. Wat saai toch, die kinderen, die niet door winkelstraten moesten loopen! Die hadden niéts onderweg. Of ja, soms toch ook wel wat. Want het was grappig, om op bepaalde punten dag aan dag dezelfde menschen tegen te komen. Je keek mekaar aan, en je kende mekaar n;et en je kende mekaar toch, en je groette niet en toch was het leuk als er zoo'n bijna-knikje, zoo'n half-lachje kwam op dat vreemde gezicht, zoo iets vertrouwds van „zoo, ben jij daar ook weer? Vooral die ééne meneer met dien slappen hoed en zoo'n groote portefeuille — die maakte soms opeens de heele straat warm-levend. Waarom? Ja, waarom? Al die andere menschen waren onverschillige dingen als de lantarenpalen en de straatsteenen, maar die ééne — je morgen zou niet goed zijn, als je dién niet tegengekomen was.... Ha, zie je wel: nieuwe platen! De handen in de zakken, de breede tasch onder den arm, stond Arnold voor het winkelraam en keek. In verslonden aandacht hingen zijn blikken aan een zeer suggestieve afbeelding van den twaalfjarigen Jezus. Toen gleden ze, haast als onwillig nog, naar de dierenbriefkaarten van Verstijnen. Maar dan opeens werd het hem, nu onder het kijken veel sterker dan daareven onder het loopen, bewust, dat vandaag alles anders was dan andere dagen. Hij liet zijn oogen nog vluchtig gaan van boven tot onder, van links naar rechts, maar de gretige aandacht van anders was er niet. Hij liep door, zijn lippen spitsten zich tot een zacht, maar zeer gemarkeerd gefluit. Vanavond! Daar kwam het van, dat alle andere gewone dingen verbleekten. Die étalage was er Maandag immers nog even goed? Vanavond! Hij sjorde zijn zware tasch wat vaster op zijn heup en keek naar geen winkels meer. De eigen gedachten waren gezelschap genoeg. De vreugde wenkte. Eigenlijk had ze dit de heele, langzaam voorbij-ebbende week al gedaan. En juist doordat ze daar nog aldoor gestaan had als een lokkende feeënfiguur op een heuveltop in de vèrte, juist daardoor hadden zijn verlangende gedachten zich onbeschroomd derwaarts gewend. Zaterdagavond — het feest! Het feest — dat was, ja, wat was eigenlijk een feest? Muziek en bloemen, veel gepraat en gelach, lekker eten en veel snoepen, dansen en pret. Vroolijkheid. Ja, en wat nog meer? Meer niet. Vróólijkheid, blijdschap. Omdat Oom en Tante tien jaar getrouwd waren. Een feest — dat was een féést. Dan had je plezièr. En — de jonge voeten zetten zich opeens met een harderen, vasteren tred neer op de gladde trottoirklinkers die ze onder zich hadden — hij zou óók pret hebben nu, hij wóu het ook leuk vinden vanavond, hij wou nu ook feest voelen en vroolijk zijn en pret hebben. Zooals de anderen vroolijk waren en pret hadden... Het was op eenmaal, alsof de heuvel, waarop de lokkende, bloemgekroonde gestalte had getroond, lager werd. Of was het, dat deze neerdaalde, en, nu de lang-verbeide dag reeds naar den middag neigde, aanschrijden kwam op hem toe? Waren de bloemfestoenen, die in vreugdige slingers zich rankten om haar heen, wel zoo frisch en ongerept, als hij van verre had gemeend? Waren de loovers, waarmee haar ragfijnen zijden kleed was bestrooid, wel van zuiver goud? Was in haar oogen nog de zonnestralige lach, waarin hij zich al deze nu reeds voorbije dagen gekoesterd had en verheugd? Of... Zijn hoofd had even een kort-nijdigen, een weerspannigen ruk van verzet. Hij begon sneller te loopen. Maar de stemmen en gevoelens, die er in hem begonnen aan te deinen, ontliep hij daarmee niet. Hij zag zichzelf op partijtjes, voélde zichzelf, op vroolijke visites en feestjes. Nóóit nog, nee nóóit nog, hadden ze hem de blijheid gebracht, het echte onvertroebelde plezier gegeven, dat hij er te voren van had verwacht. Altijd was er iets, altijd gebeurde er iets, altijd ontbrak er iets. Maar — hij floot opeens een paar heel schelle, hooge tonen — dat waren dan ook altijd maar gewone verjaardagen geweest. Daar had hij dan zeker ook wel tè véél van verwacht. Nu was het anders. Nu was het een echt, groot feest. Nu kon het niet anders, of hij zou zich ook aangeraakt voelen door den vreugdestroom, die alles en allen meevoerde op zijn bruisende, overmoedigstoeiende golven. Alle neefjes en nichtjes zouden er zijn, alle ooms en tantes, alle goeie vrienden met hun kinderen. Allemaal haast menschen die hij kende — verlegen hoefde hij niet te zijn. Zijn rol in het stukje kende hij op zijn duimpje — dansen hoefde je niet als je niet wou — het was alles heerlijk en goed. De jongenshanden maakten even een onbewuste, onwillekeurige beweging. Het was of ze de al te dicht op hem toekomende, dringende vreugdegestalte weer terugduwden, wat verder van zich af, naar wat vagere, minder grijpbare werkelijkheid. Toen ze daar nog hoog en veilig op haar zonnigen heuvel stond, toen was ze zoo goed en warmverblijdend om naar uit te kijken! Eigenlijk jammer, dat het nu al Zaterdag was. De zusjes thuis zouden wel over niets anders praten en kleine Koert evenmin. Als er maar geen kleerengezanik was. Hij ging fietsen vanmiddag, of wilgenkatjes halen bij de slooten. Ze kwamen al uit nu, in de kamer. Hij kon ook even naar Bastiaan gaan. Die had gezegd een plek te weten, waar elzen en hazelaars al stonden te bloeien. Stellig moest hij voor Moeder ook nog in het bad. Nou ja .... Het feest hernam zijn lichtende schijning, zijn blij aureool van toekomstig genot. Het drukje, dat Arnold op de huis- deurbel gaf, klonk kort en sterk, als van één, die in vrede is met het leven. In de huiskamer was Moeder afwezig. Die hielp bij Tante, hoorde hij zich meedeelen, en om zes uur moest hij zorgen, piekfijn klaar te zijn. Aan het serretafeltje zat de naaister, en paste de zusjes hun nieuwe jurken. Hij voorzag een middag van ongestoorde vrijheid — Vaders gedachten waren nü al elders dan aan de tafel waar hij zat — zou Bastiaan Vaders fiets niet mogen leenen? — met groote gezonde happen at hij de ééne boterham na de andere — vroeg toch maar niet om de fiets — haalde zelf in de keuken de bruine boonen die hij dagelijks eten moest — en sloeg na een drie kwartier met een fikschen slag de voordeur achter zich dicht. Och, hij kon eigenlijk nog maar beter alléén gaan dan met Bastiaan. Als je met je tweeën was, wou je toch nooit precies hetzelfde. Alléén kon je afstappen wanneer je wou. Als je wat zag, bij een sloot of zoo. Of als je zin had, naar de lucht te gaan liggen kijken ... Hij stapte op, en snorde voort, onmiddellijk met een doelbewuste, stuivende vaart. Blijheid was om hem heen. Wolken dreven door blauwige vroege voorjaarslucht. Uit enkele tuinen klonken vogelgeluiden. Af en toe spitsten zich zijn ooren — al zangoefeningen? Hé, hij had vergeten zijn broeibakje wat open te zetten! Nou ja, zóó warm was het ook niet. Nog wat harder trappen — zou hij nog even naar Braams den kweeker kunnen gaan? Die had hem zaden beloofd. En hoe zou het met diens broedmachine staan? Blijheid, onvermengd en onvertroebeld, begon ook levend te worden in den jongen, die blootshoofds, suizend voortfreewheelde langs den licht-dalenden buitenweg. Veilig en blinkend stond, op hoogeren heuvel nog dan eerst, de vreugde, die het feest van den avond hem geven Zou. Haar hand wenkte, en zijn mond antwoordde met een verwachtenden glimlach. Maar zijn oogen en ooren speurden onderwijl overal om hem heen naar teekenen van komend voorjaarsheil, die hij te over vond, en die in zijn hart een zachte, maar sterke trilling wakker riepen. Zóó, wist hij opeens weer zoo heel goed, zoo blij en wonderbewogen, zoo gegrépen, had hij als klein-jongetje eens bij Zijn eigen tuintje gestaan, toen daar uit de zelfgeplante, schijnbaar levenlooze bruine bolletjes zich de ranke goudstralende crocusbloemen hadden ontplooid. En evenzeer hervoelde hij de angstige, koude geslagenheid die hem toen had bevangen, toen de anderen om zijn uitbundige vreugd zoo lachen moesten. Was het daardoor gekomen, vroeg hij zich thans af, dat hij nu altijd maar het liefst alléén was met zijn eigen stille vreugden? Het dessert verliep langzaam, in afwisseling van speech en voordracht met de herhaaldelijk weer opnieuw rondgaande schaaltjes met fruit, bonbons en alleraard lekkernijen. Arnold zat te midden van vele neven en nichtjes, aan een der uiteinden van de hoefijzervormige tafel. Druk had hij met Bert, zijn overbuur, geredeneerd over het onderhoud van aquariums. Er was een heftig dispuut geweest over Zout- en zoetwater-visschen, waar de heele hoefijzerpunt zich mee had bemoeid. Met hooge kleur had Arnold zijn meening verdedigd, dwars tegen die van zijn ouderen tafelgenoot in, en hij had onbewust genoten van zijn eigen enthousiasme. Toen was het zijn beurt geweest voor het voordrachtje met zijn busjes, en dat had hij toen opeens echt flauwe, onbenullige kinderkost gevonden. Maar de tafel had hevig geapplaudisseerd. Schuw had hij, zijn plaats weer innemend, naar zijn tafelmakkers gekeken. De groote menschen konden dat nu wel mooi vinden, maar de jongens, wat vonden diè? Maar die hadden nauwelijks op den van het voetlicht teruggekeerde gelet — de laatste voetbalmatch hield de gemoederen bezig. Van sport was Arnold slecht op de hoogte — hij zweeg. En bijtend op zijn banaan, terwijl het glas champagne, dat hij wel zeer groot-feestelijk, maar niet lekker vond, hem nog half-vol verwijtend scheen aan te kijken, gleed zijn oog de verschillende gezichten langs, die daar alle, meer of minder geanimeerd, den bloembestrooiden feestdisch omringden. Eigenlijk moesten ze allemaal de glazen vol en half-vol laten staan — dat stond zoo mooi, die parelige flikkering in het kristal. Leege glazen waren dooie dingen er tusschen. Juist stond zijn vader op en hield een rede. Er werd veel gelachen, veel geklonken — was het zoo aardig wat Vader zei? Waarom vond hij het dan oók niet leuk? Bert en Guusje, het meisje naast hem, zaten uitbundig te proesten — waarom hadden die twee zoo'n pret? Hè, gelukkig, Vader ging zitten, het was uit. Toch wel leuk, als je zoo'n plezier had als Bert. Was de tafel nu nog niet afgeloopen? Hij keek op zijn polshorloge: negen uur. Twee en een half uur zaten Ze hier nu al. Wat gek, het was héél gauw acht uur en ook nog half negen geweest — waarom had dit laatste half uur Zoo lang geduurd? Hij wist niets meer te praten. Opeens was er veel beweging — ha, ze stonden op! Wat nu? Ontwaken. 12 „Nu wordt het pas goed,''' zei Bert, „nu wordt het zeker dansen en zoo." Het strijkje speelde. Tegen den wand gedrukt stond Arnold en keek het drukpratende en lachende beweeg der menschen aan. Naar wie zou hij nu eens toegaan? Jammer dat ze niet verder over die waterplanten hadden doorgepraat, Bert en hij. Wist Bert er zooveel van? Waar was die nu? Die gaf toch zeker ook niet echt om dansen? Juist zag hij Bert en Guusje, met vroolijke blije gezichten tusschen de paren. Jakkes, die flauwigheid ... Opeens viel het hem op, dat hij de eenige, de heel-eenige was, die hier doelloos en vreugdeloos stond tegen den muur. Allen bewogen, lachten, dansten, praatten — daar had je de zusjes, gichelend als immer — de leden van het strijkje maakten grappen onder elkaar — kellners gleden met jolige schuifelpassen tusschen de dansenden door — kleine Koert was bij hen; hij balanceerde een blaadje op zijn kleine hand, had een servet over den arm en speelde dol-vroolijk kellnertje, tot groote hilariteit. Zijn hooge klein-kinderlach schaterschetterde boven het stemgeroes uit. Een weeë, warme, neerpersende moeheid viel op Arnold aan, drukte zijn hoofd diep in zijn schouders en deed zijn oogen dof en troosteloos staren, terwijl in zijn ooren de vele geluiden van instrumenten en stemmen ineensmolten tot een wild-verward en zinloos gedreun. Niets voelde hij meer van de vreugde, die hij in de voorbije weken in zich had aangekweekt en die hier nu toch gestalte hebben moest, niets van de blijheid die toch alle anderen scheen te bezielen. Als een dwaas voelde hij zich daar staan, zonder doel, zonder vroolijkheid, zonder ook maar eenigszins deel te hebben aan wat allen bond: het féést. En overweldigend zonk in hem neer, en golfde weer op, een mateloos verlangen naar alléén-zijn, naar de sloot van vanmiddag, naar zijn eigen kamertje, naar zijn knutselhokje op zolder. Nimmer-overdachte zekerheden deinden in hem aan: kon je eenzamer zijn dan te midden van velen, waarmee je één wezen moest in vreugde, vreugde die je wel meevoelen wou, maar niet meevoelen kón? Het was weer als immer, ook nu, op dit echte féést: blije pret van anderen was nooit de zijne. Er was niets gebeurd, geen feit dat zijn genoegen bedierf, er ontbrak niets, alles was er, bloemen en muziek en lekkernijen, mooie kleeren en grappen en blij gepraat van aardige menschen — en hier stond hij, en wou zich zoo graag werpen in den vollen stroom der vroolijkheid, maar hij was als een te zware steen, die onmiddellijk op den bodem zinkt en zich niet mee kan laten voeren, hoe graag hij ook wou. Was hij dan zoo'n saaie piet, zoo'n dooie tinus, zoo'n brok star graniet? „Zeg, wat sta jij daar als een suffe pierlala! Toch niet van de champy? Vooruit, kerel, je moet ook je deel bijbrengen tot de vroolijkheid en 't feest! Zoek je een dametje en dans mee! De stem van zijn vader, wiens vlotte luchtigheid al weer voortdwarrelde van hem af, deed hem nóg sterker voelen zijn eigen volkomen afgesloten-zijn van alle blijdschapsbesef. En tevens zijn eigen volkomen overbodigheid hier. „Je moet ook je deel bijdragen ..Ja, natuurlijk, verbeeld je dat ze allemaal waren als hij, dan zou het een leuke partij zijn! Hij hóórde hier niet. Hij had geen deel aan de vreugde, noch aan het ontvangen, noch aan het geven. Maar ... had Vader .. . hem dan niet eens wat kunnen helpen? Of — was zoo iets niet te helpen? Zijn voeten begonnen te loopen. Langs den muur scharrelde hij langzaam voort, tot aan de deur. Nu was hij in de gang, nu in de vestiaire. Maar — hij kon toch niet weggaan, niet zoo maar stilletjes weggaan? Dat hóórde toch niet? Dan zouden Vader en Moeder hem straks toch zoeken? En als hij vroèg, dan was het gezeur er over vooreerst nog niet uit. Opeens, te midden der vele bontmantels en jassen die de kapstokken vulden met hun non-activiteit, die hier eigenlijk net hingen zooals hij er stónd: slechts wachtend op het einde — had hij een visioen. Een visioen dat opdoemen kwam uit een ver verleden, een visioen van een groote, drukke kleinkinderpartij. Wel veertig kinderen. Ze speelden, lachten, dansten, zongen, snoepten en speelden weer. En er was niets dan pret, gezamenlijke uitbundige vroolijkheid. En heel alleen in een verborgen hoekje, op een laag stoeltje achter een dik fluweelen gordijn, zat een jongetje, veilig verstopt, en speelde heel héél zachtjes, opdat toch maar niemand het hooren zou, op een klein trompetje, dat hij 's morgens als prijsje voor den tuintjes-wedstrijd op de kleuterschool van de juffrouw gekregen had, en dat als dierbaar kleinood mee in den zak van het Zondagsche broekje naar de partij was gegaan. Dat jongetje heette Arnold. En datzelfde jongetje, nu wel een jaar of acht ouder, maar niet anders geworden, stond hier veilig-geborgen, gevlucht, bij de jassen en mantels, door méér dan dikke muren of fluweelen gordijnen van de feestvreugde gescheiden, en betreurde het, dat er in zijn zak geen helpend, geen troostend trompetje zat. Hij stak onwillekeurig de hand in den zak. En een plotselinge glimlach deed het peinzend, besloten gezicht tot warmte van leven ontgloeien. Géén trompetje — maar wèl een klein nietig hazelaartakje met de heel fijne, roode, vrouwelijke bloempjes, die hij verleden jaar heelemaal niet opgemerkt had, en die hij nu van 't jaar beslist had willen vinden. Uit de schoolbroek had hij het takje — uit vrees voor „uitkloppen en opruimen", wat hem al meerdere schatten had gekost, in den goeie-broekzak gestopt, en beneden, door Zijn haast, had hij vergeten het in het water te zetten. Nu hield hij het in zijn hand. De druk week van zijn schouders; de angstige en ook wrevelige beklemming verliet zijn jong gezicht. Er kwam vreugde op — een vreugde die hij herkende van vele stille oogenblikken. De vreugde van het jongetje bij zijn crocusjes. En starend op den teeren bloedrooden bloei in zijn handen, zoo onaanzienlijk en toch van zoo wondere macht, groeide in hem een weten, dat boven zijn jaren was en dat hem toch vrede bracht; dit weten: altijd zou hij zich eenzaam en als verschoppeling verstooten voelen daar, waar de vreugde reeds te voren mede-genoodigd werd als gast, mede-bestèld haast was met den wijn en de taartjes en de invitatiekaarten. En dat zou telkens en telkens weer een moeilijkheid, een gemis, een wrang verdriet voor hem zijn. Maar het leven had nog andere vreugden. Andere. Welke? Daarover hield het voor hem nog een dichten sluier gespreid. Maar af en toe, ja, af en toe had het toch een klein tipje van dien omhullenden mantel al wel opgelicht. En was het op die oogenblikken niet geweest, alsof hem even een koesterende hand op het hoofd was gelegd, die door haar aanraking alleen diep binnen in hem een vreugdevlam had ontstoken? Maar daarover kon je dan nooit praten met anderen. Als je het probeerde, doofde de vlam. En dat dooven was pijn. Hij nam zijn jas en pet van hun haak. Hij moest éven naar buiten — zoo dadelijk kwam hij dan wel weer terug. En terwijl hij heen en weer liep langs de avondduistere gracht, waar in het water de lantarenlichten hun trillenden weerschijn gaven, bloeide als een prille voorjaarsbloem een schuchter vertrouwen in hem open: hij moest het dan zeker maar afwachten hij moest dan maar nooit meer de vreugde en de vroolijkheid willen dwingen om nu toch ook bij hèm te komen maar er was voor hem toch ook wel wat ja, hij moest het dan zeker maar afwachten wachten op de onverwachte oogenblikken, dat weer even, als door een onzichtbare hand, de sluier werd gelicht INHOUD. Blz. I. Kereltje 7 II. Fransientje 21 III. Sibout 33 IV. Rinske 49 V. Jan 63 VI. Agnietje 81 VII. Egbert 97 VIII. Reinhart 115 IX. Bettie 129 X. Peter 143 XI. Rietje 157 XII. Arnold 169