-AMAN TRIP - DE BEAUFORT snaaksche stijlvariatië •• a. j. van dishoeck rv. bussum KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK LEGAAT MR.C. BAKE 'S-GRAVENHAGE No. 361011 ■ PARODIEËN Van H. LAMAN TRIP-DE BEAUFORT verscheen bij VAN DISHOECK: ONDER DE ZON. Een bundel Novellen. UIT DE GESCHRIFTEN VAN ISAAC VAN NINIVE. Oostersch-christelijke mystiek. Vroeger verscheen: WILLEM VAN ORANJE. Hist. Tooneelspel in 5 bedrijven. 2e druk. J. M. MEULENHOFF, te Amsterdam. VONDEL, KUNST EN KARAKTER, Essay, met een voorwoord van LODEWIJK VAN DEYSSEL. 1920. Uitg. Mij. VAN LOGHUM SLATERUS, Arnhem. BIJBELSCHE VERHALEN, 1924. Mij. ED1TIO. Hillegom. H. LAMAN TRIP-DE BEAUFORT PARODIEËN SNAAKSCHE STIJLVARIATIËN UITGAVE VAN C. A. J. VAN DISHOECK n v TE BUSSUM IN HET JAAR 1931 D e dominee van Urk moest op Schokland gaan preeken, Maar door het razen van de zee had hij zijn tekst vergeten. Naar Vondel. O jeemy, o jeemyl Toen Uw scheepke door de Schokkergolven gingh klieven, Meent ghy dat het Satan heeft willen believen, De schuymiche zee al zoo te laten raesen, Dat Uw text als 't waere wierd wechgeblaesen. Ai Urker Sant, het Opperwesen weet en wat het doet; Door de loeyende winden heeft het Uw rêen Bytyts en duchtigh afgesnêen. Dan schenkckt het suur en dan weer soet, Maer eenen Gomaristenknecht veel tegenspoet. D e dominee van Urk moest op Schokland gaan preeken, Maar door het razen van de zee had hij zijn tekst vergeten. Naar Rhijnvis Feith. Ijlings stuurden uit het Noord-Oosten wolken aan, op waarlijk vale vlerken scheen de storm aan te komen op ons rank scheepke. De bekwame Urker beurtschipper moest het grootzeyl reven. Reeds had de zon geheel en al haar liefelijk hoofd in de grauwgrijze wolken weggedoken. Soms scheerde een bliksemstraal over de woelige baren der Zuiderzee. Het oproer in de lucht nam van oogenblik tot oogenblik toe, de storm huwde zijn heesch geluid aan het bassen der golven, een felle regenvloed bovendien zwiepte tegen onze geteisterde hulk, de donder rolde weldra tegen het hemelzwerk, het ratelde vervaarlijk, grimmiger rukte de zee al hooger en hooger, het werd zwart donker, slechts bij het licht der bliksemen zagen we de schim van Schokland. Is het wonder, dat mijn aderen verstijfden? Mijn tanden klapperden en klepperden als een ratel? Is de tijd mijner verwelking nabij? Moet mijn kracht bezwijken in deze vreeselijke pracht? Zal ik de Zondagsvree morgen noch kunnen genieten, noch kunnen geven aan de hongerige gemeente te Schokland? Zal ik dees avond reeds rusten in het koele graf der deinende golven? O Menschl O Zee! O Storm! Maar onnaspeurlijk zijn de wisselingen, de wentelgangen van het albestierde noodlot. Nochtans stond ik Zondagochtend, en dat op een liefelijk stralenden morgen, terwijl een zacht zon- netje aan den vergeet-mij-niet blauwen trans glimlachte, aan den ingang van het kerkje te Schokland. Waarlijk, de loeyende stormen waren afgedreven op de wegrollende baren der zee, de donkere stortregens in hunne donkerbruine schatkamers wedergekeerd. Mijn hart was vreedzaam en dankbaar gestemd als de bogtige beek in de vallye. Met wankelende schreden trad ik op den preekstoel toe.... „wij nietige menschen...." borst ik stamelend uit.... verder kwam ik niet.... verkwikkelijke tranen van ontroering lekten over mijn ingevallen kaken en droppelden neer op mijn eveneens wellustig schreiende gemeente.... mijn geprangde gorgel kon met moeite ademhalen.... D e dominee van Urk moest op Schokland gaan preeken, Maar door het razen van de zee had hij zijn tekst vergeten. Naar Augusta de Wit. D e winden nemen allengs toe in kracht. Ononderbroken roeien de inlanders voort, dan buigen zij hun glanzende lichamen voorover, dan weer halen zij de riemen naar zich toe en strekken ze de lijven achterwaarts. Zendeling Bleeker vraagt een inlander of hij angstig is voor het booze weer dat aan twee hemelzijden opzetten komt. De inlander krult de lippen met dien voor den Europeaan zoo raadselachtigen glimlach. „Toewan, Allah is groot" lispelt de inlander zacht, terwijl hij de riemen in de zich hoogopbeurende golven snijdt. Zendeling Bleeker tuurt voor zich uit. Hij luistert naar de winden die, als het watergegolf, af en aan deinen. De prauw wordt afwisselend opgebeurd en afwaarts getrokken. Zij schiet over de golven: visch en vogel tegelijk. Nog zijn de zeilen niet gansch gereefd. Soms spatten de golven tegen den bootrand, zendeling Bleeker voelt zijn haren telkens druipnat worden. Oude geheugenissen komen hem in den zin, een zeilwedstrijd als student op de Kager plassen, hij herinnert zich de forsche vreugden van wedijver en zegepraal. Onderwijl kijkt hij naar de naakte inlanders die werken en zwoegen om de boot voor ontij binnen te hebben. De oevers glijden voorbij, tamarinden-boomen schaduwen tusschen gele zandplekken, waar het popelt van bruin, violet en groen; het water schittert schijn en wederschijn. Het wil Bleeker voorkomen of deze werkelijkheid niet de zijne is, een schoone droom waaruit hij straks zal ontwaken, deze kleuren, deze reuken, deze geluiden, deze bewegingen, hij moet zoeken naar nieuwe organen om met deze nieuwe wereld in gemeenschap te komen, een nieuwe zin om den rust van den inlander te verstaan. Hij voelt zich zelf een nietig hoeveelheidje in de oneindigheid van het leven, nauwelijks of niet onderscheiden van die zwarte inlanders, die rietbepluimde oevers, van het golvende water of de hemelen boven hem. Hij voelt zich zelf opgebeurd op den stroom die het leven draagt. „De dessa.Toewan". De stem van den inlander schrikt hem op. Ginds is het dorp waar hij vanavond de zwarte bevolking zal toespreken. Hij strijkt zich met de hand over het natte voorhoofd. Vreemd, wat had hij hun te zeggen? Had hij een toespraak, een preek voorbereid? Bleeker tuurt vooruit, stil in de verre verten van het water, onbeweeglijk als iemand die in droomen zijn wil te loor laat gaan. Het is hem wonderwel te moede. In het Mauritshuis voor Rembrandts David en Saul: Naar Frans Coenen. Juffrouw Kramp stond met moeë beenen voor het schilderij. Ze wou en zou zich niet gewonnen geven, draaide zich om naar Kramp, die vagelijk zijn oogen liet glijden langs de behangen wanden. „Zeg, wa's dat nou voor 'n spektakel? Het die man daar.... keizer Saul meen ik, geen zaddoek? ....as je nou toch keizer bint...." In het Mauritshuis voor Rembrandts David en Saul: Naar A. M. de Jong. Flierefluiter: Als het noodweer is Merijntje, ga ik altijd in museummen schuilen, 't Is er warm en je ziet nog 's wat. Merijntje: Is dat een portret? Flierefluiter: Ja, maar gepenseeld. Ik heb 't duk zien doen, hoe andere Rembranden zooiets neerkladden. Merijntje: O. Flierefluiter: En ik weet wat dit voorstelt. Merijntje: Ik weet het niet. Flierefluiter: Ik heb 't 's hooren uitleggen, uit mezelf zou ik 't ook niet kunnen fantaseeren; die linksche is 'n generaal uit Turkije of zooiets, dat lange smoel rechts, zijn jongste zoon, die kon-i niet luchten of zien omdat-i al alles beter deed dan z'n vader en nou heeft-i 'm al duk met de sabel gedreigd en nou speelt dat zeuntje geweldig mooi op de citerharp en nou mot van die mooie meziek de ouwe vrek gaan grienen. Zie je wel, de tranen bennen niet overduidelijk, maar dat-i 't land heeft kun je goed zien. Merijntje: Flierefluiter, later is die vader toch weer goed geweest tegen zijn zoon, denk je niet? Flierefluiter: Dat heeft Rembrandt niet geweten, daarom heeft-i 't niet af geschilderd.... Nioriaantje, zwart als roet, Ging eens wand'len zonder hoed, En de zon scheen op zijn bolletje, Daarom droeg hij een parasolletje. MORIANICOS. Naar Couperus. N4ijn woning had haar galerij woestijnwaarts gebouwd, onder deze bedekking lag ik roerloos uitgestrekt, wachtend.... wachtend op het verloop der warmte.... peinzend in traag gepeins of deze nog kon toenemen.... hoe het mij dan te moede zou worden, waar ik nu reeds voelde, dat de gang mijner gedachte langzaam maar zeker aanstolde en dat mijn geest scheen te verglijden in een toestand wakender slaap. Dezen vroegen morgen had de hette zich bereids ingezet zonder eenige aarzeling, geel en gouden stralen, in een rijkdom van vloeiing, hadden de nevelen gebeurd, een warmte, een koestering, een gouden lach had den opalen dageraad in korte oogenblikken doen vergeten, wolkenloos koepelde de hemel en het lijzigste uchtendbriesje was verzonken in dat stralende ochtendgoud. Het woestijnzand, nauw afgekoeld door den lauwen nacht, begon weer te gloeien, en gloeiender naarmate het zonnevuur erop blakerde. Geen Algerijn scheen de woestijn zich in te wagen, het was alsof de oogen het speuren konden, dat daarginds boven die zee van gekookt zand de spiralende lucht wêertrilde zichtbaar van ziedende atmosfeer. En daarom ik uitgestrekt lag, welhaast roerloos wachtend, of waarlijk dit besef van hette alle andere gewaarwording zou verdringen.... toen plots mijn oogen geboeid werden.... door een iets, och maar een kleinigheid, een zeker heel ongewichtig iets.... maar dat mij niettemin plots zoo boeide, dat mijn traag verstand het feit in de eerste seconden niet achterhaalde....maar eerst moet ge weten, dat ik een negerjongen tot knecht heb.... een kleine geboreling uit het negerland zelve, eigen kind van de aarde-natuur, een gaaf schepsel van dit schitterende zon en zandland, een baardelooze halfwassen knaap, met een huid, die denken doet aan het stralend donker van zwarte parelen.... nu dan, deze jonkman, Morianicos, liep daar voor mij heen, zijn anders zoo weemoedige oogen flitsten van ingehouden plezier, de koralige mondhoeken zijn tot een dansende glimlach gekruld, de emailwitte tanden parelen schel... .de oogen glimpen en vonkelflitsen van buitelende pret— met een coquette gratie, laat ik gerust zeggen met een markiezen élégance spanceert hij over den weg.... o lezer lach nu zacht maar niet, niet spottend, want daarvoor is mijn Marianicos een te goedhartige, te onbedorven geboreling — met in de hand een alleroudste groene parapluie, van zeer aanzienlijke afmeting, die een hotelportier gisteren in onze auto in vergissing had achtergelaten. Een waarlijk groene bekoepeling van oude, versleten stof, waar hier en daar een ferm luchtgat den blauwen hemel laat doorschijnen, waar nu en dan aan den rand een baleinenbeen priemt, zoo een parapluieding heeft Morianicos uitgespreid boven zijn zwart gekuifde haren — hij droomt zich een koning.... het parapluieding is hem een baldakijn nu kijkt hij mij aan onze blikken raken.... ik lach.... hij schatert.... zooals alleen kinderen schateren kunnen, het is een lachen, dat schuimt als een uitpoeierende waterval, gouder dan de goudste zon, juichender dan het hoogste vogelengeluid.... hij roept mij toe, dat hij met zijn tent-op-stok gaat wandelen bij zijn kameraden in de stad.... ik knik hem toe en wuif met mijn hand in de richting der stad.... en als hij verdwijnt achter den hoek van het huis.... hoor ik nog den blijden klank van dien lach.... dan ineens vallen mijn oogschellen toe en ik moet wijsheid zamelen om te begrijpen, waarom toch alleen zulke aardekinderen lachen kunnen en dan in zoo groote hette en dat onder een groene, groote, heusch héél leelijke parasol-parapluie.... Mioriaantje, zwart als roet, Ging eens wand'len zonder hoed, En de zon scheen op zijn bolletje, Daarom droeg hij een parasolletje. MORREJAN. Naar Is. Querido. Miorrejan was de eenige visscher op het eiland Marken, die pikkezwart haar had, een kroeskop in het schoensmeer gedompeld; op school hadden ze hem wel eens den Spanjaard genoemd, maar dan had hij de jongens een trap voor hun vermaak gegeven; zoo was het gebleven bij den bijnaam Morrejan. Vandaag was Morrejan wat sjagrijnig van humeur, hij had een mager vrachtje aan boord; een Belgisch echtpaar, het Madammeke in 't spierwit gekleed, en de Bels, een dikke vette kapoen met een ronde pens, waarop een gouden horlogeketting lag te glimmen, had al bij de afvaart geknibbeld over den prijs. De vrouw van Morrejan was al maanden ziek en thuis was het aardig blut, hij had lust om te zweetjassen, dat de stukken eraf vlogen, maar dat was nou 't beroerde, er viel niet veel te doen en de Volendammers met hun moterrekes op de botters kaperden hem telkens vrachtjes af; later als hij 't geldzakje ook eens dik wilde hebben, dan moest hij wel eens zoo'n bromvlieg koopen, maar nou zou niemand hem crediet geven en bovendien, hij bekende het zichzelf niet zoo rondweg, hij had een hekel, eigenlijk een angst voor die motorrekes, ze konden zoo eigenmachtig ronken en je had dan toch je eigen zeg over 't zeil wat verloren; als zijn zoon groot genoeg zou zijn om zoo 'n ding te hanteeren, dan zou hij eris over prakkezeeren. Tot zoolang gaf hij op de Volendammers en hun bemotorden botters flink af. Traag dobberde de botter op het kalme water, de passagiers hadden een mand uitgepakt waarin een vloed van lekkernijen in deuskes en trommeltjes, broodjes met zus en broodjes met zoo, en dan nog warendig een kapitale flesch wijn toe. Morrejan zat naast de stuurpin en keek balsturig naar het geguls van die twee veelvraters. Hij had niet mee willen doen, al die snorrepijperij in je maag, hij zou er lekker voor bedanken, maar die wijn rook verdomd lekker, vanaf het stuur liet hij zich ruiken en niet zonder verlangen siste hij zijn pruim het water in en liet zijn tong woelen door zijn saaien mond. Wat was het Zuiderzeetje zoet, even een geplas tegen den boeg, nauwelijks water geklikklak, glansschubbig deinde het rondom, overal de fonkelende zon. Asse-ze me een glaissie anpresenteire, dan seg 'k siemeplei, overlegde Morrejan bij zich zeiven, want hij had op de beurtvaart een aardig mondje fransch, duitsch en engelsch opgepikt. Maar de Belsen smekten en smakten, vroegen alleen angstig van tijd tot tijd of 't weer wel kalm zou blijven en dachten er niet aan dat een klein zuipje Morrejan levensmoed zou geven. In Volendam lag een kleurige vloot tjalken en botters. De Belsen vroegen nog eens den prijs en maakten zure onderlippen, toen ze de duppies uittelden, een fooi werd vergeten. Toen drópen ze af naar het hotel Swart, zeker om nog eens te voederen. Morrejan haalde zijn zeil weer op en voer gauw de haven uit, daar zag hij den Bels ineens terugkomen, gebaren makend en luid roepend, dat er iets vergeten was. Morrejan zijn oogen vielen op een bebloemde parasol, die op de bank lag, maar hij deed of hij niks niemendal hoorde noch zag. Nauwelijks de haven uit, zette hij zich onverschillig, nuchter bij 't stuur neer, nam een smookie in z'n slurf, mompelde: simeplei mesjeu, mergen verkoop k' em aan 'n venter feur Amsterdam, dan 'eb ik main fooi binnen". En groossig keek Morrejan de lucht in, den zwarten neut belommerd door een sjiek, puurbrusselsche parasol Jan mijne man wou ruiter worden, Jan mijne man die had geen paard; Toen nam hij de kat en trok 'm bij z'n staart, Toen had Jan mijne man een paard. Naar Potgieter. Gij zoekt het bij Willem van Oranje, in Spaanschen dienst den dienst der vrijheid hooger achtend, gij meent het te vinden in Vondels adelaarsblik, die zich vrij bewoog in de verre diepten aller eeuwen en nimmer zoo hoog kon stijgen of nochtans de aardbodem hem ontsloot zijn schatten, gij wilt te zamen met het Wonder van Holland, met Huig de Groot zoeken naar een recht dat oorlog en vree fundeert, het zij verre van mij U hiervan af te houden, er was een tijd dat een schrijver meende wijzer te zijn dan de schaar zijner lezers, vergeef het mij, indien ik deze gedachte bij U opriep, ik wilde U slechts in deze regelen uitnoodigen, mits ge vergunt dat een oud liedeke Uw wereldwijsheid aanvulle, dat ge herleest dat oude, vergeelde blad waarop nog te ontcijferen is hoe eenmaal een Jan, en mijne lezers, het was onze Jan, hoe deze, zeker van de onbetwistbare zegepraal zijner wilskracht, bij ontstentenis van zijn ros, de helderheid des geestes bezat zich te wenden naar een, ik bid U, let op, naar een onaanzienlijk gedierte, naar een kat, hem trok bij zijn staart, en — weelde des geestes — zich vermeide in de vreugde van een ruiter: zat te paard. Jan mijne man wou ruiter worden, Jan mijne man die had geen paard. Toen nam hij de kat en trok 'm bij z'n staart, Toen had Jan mijne man 'n paard. Naar Hieronymus van Alphert. Klein Jantje zou wel ruiter willen worden Maar klein Jantje bezat geen paard. Toen ging Jantje krijten En zijn vader allerlei verwijten. Vader zei: ik zou het niet anders mogen, Ook de diligence is genade vandenHoogen. Maar boos trok Jan de kat aan zijn staart En riep: Zie, nu heb ik toch een paard. Foei Jantje, gij moet nog leeren, In het leven niets te begeeren, Altijd de wijze goedheid te loven, Die heerscht achter de wolken daarboven. Jan mijne man wou ruiter worden, Jan mijne man die had geen paard, Toen nam hij de kat en trok 'm bij z'n staart, Toen had Jan mijne man een paard. Naar Lodewijk van Deyssel. Ik zeg, lees dit epos, dat als een leeuw op den lezer toespringt. Ik houd van liederen, die spreken van passie naar macht, van passie naar bezit, van hartstochten naar daad. Ik houd van zinnen, die hoorbaar zijn als mokerslagen, die donderen als watervallen, die stroomen als stortzeeën. Ik houd van woorden, die mij bedekken als een nooit eindigende val van sneeuwvlokken, die mijn gewaad wit maken. Maar ik houd van dit lied, omdat het zingt van de vreugde des levens. Ik ben blijde. Jan is blijde, daarom is hij het loopen moede, hij wil gaan door de waereld als een goudgespoorde Vliesridder: te paard. Met waaiende vederbossen. O mijn boodschap die lacht, lacht met zware kracht, niet om den ruiter, niet om het paard, maar om de scheppingsacte: om te kunnen rijden, koener als ooit een ruiter reed en dat op een paard, waarin de burgerlijke geesten niet anders zullen ontwaren dan een heel gewoon achtereinde van een kattestaart. Wat waereld, wat menschen Ginds rijdt hij, de ridder, ik aanzie hem met mijn lachende oogen: hij draaft tegen de brandende luchten van een lenteochtend. Rood en wit zijn de vederbossen, ze wuiven me toe Zijn harnas is één met het goud der luchten Jan mijne man wou ruiter worden, Jan mijne man die had geen paard, Toen nam hij de kat en trok 'm bij z'n staart, Toen had Jan mijne man een paard. Naar Ary Prins. En in een hollen weg, waar, door klankterugkaatsingen tegen de hellingen, geluiden smoorden, het gewaad van onzen pelgrim in snorrende kleuren nauw herkenbaar was, en een valigheid van grauw hem en alles bedekte, had alleen het licht der maan een ruige ambering goud als in flouwijn ontvlamd. Maar krachtig van gestaltenis bleef Jan. De duisternis van nacht of dood hadden geen schrik meer voor hem. Zijn oogen zagen ze in diepe onverschilligheid. Had de weg geen einde ? De duisternis viel leeg. Alleen tegen den morgen scheen een neveling op te trekken, de maan, matgurig, steeg uit den nachtdamp, een ochtendduisternis, doordwaald van nachte-schijnseling, waarover waarde in onbestendigheid zachtdonker de lucht. Een onrust woelde in Jans borst. Opeens ontmoette hij de oogen van een kater, de blikseming der oogen richtte zijn hoofd hooger. Zij doorschoot de nachtstapeling met blauwing in het laaijend felle. Een dorst, zoo hevig, met droge pijn trok door Jans lijf, een kreet onderdrukte hij, zijn rechterhand uitte zijn blijdschap meer dan een woordklank, hij strekte den arm, de vingers klauwden naar voren, droog als van hoorn bleef zijn gelaat, slechts zijn vingers spraken, hij strekte, hij greep, hij trok. Een lichtheid in zijn hoofd, die ijle vreugde geleek. Hij wist den kattestaart in zijn hand. „En nu te paard" krijschte het in zijn gedachten, reeds had hij den staart tusschen de beenen. Maar moeheid kwam in zijn hoofd. En door de duisternis de pelgrim zag in helderheid al leven in droom vergaan. Jan mijne man wou ruiter worden, Jan mijne man die had geen paard, Toen nam hij de kat en trok 'm bij z'n staart, Toen had Jan mijne man een paard. Naar Arthur van Schendel. Wie geloofde nog aan de wederkomst der veelgeliefde? Wie had de zekerheid in zijn hart, dat wonder geloof der jonkvrouw Lucia, dat Theobalt den vijand ontvluchten kon? Toen, in de tweede week der maand December, staken de poortwachters de trompetten. De poort werd geopend. Toen kwam hij. Met vluggen tred liep hij naar den Noordertoren, wetend dat zij daar wachtte. Toen hij stond in de opening der zaaldeur, werden Lucia's oogen vochtig. Zij stond op van haar zetel en wankelde naar hem toe. En als zij hem gekust had vertelde hij, altijd hoffelijk en keurig van gebaar zooals Lucia hem gekend had, zijn verhaal. Hij was ontkomen aan de bende voetruiters die hem op de hielen had gezeten, veertien dagen lang, want hij had, aan het einde van zijn krachten komend, gereden op een paard. Maar Lucia meende dat in het woud geen paarden waren, waarop Theobalt tot antwoord gaf, dat hij den staart van een kat bereden had. Toen zeide Lucia hem, dat hij alles vermocht, gedreven door de kracht van zijn liefde. Lucia werd dien dag een vrouw, een minnares, een geloovige. Jan mijne man wou ruiter worden, Jan mijne man die had geen paard, Toen nam hij de kat en trok 'm bij z'n staart, Toen had Jan mijne man een paard. Naar Dirk Co ster. Ook het lijdensheesche nevens het liefelijksmartelijke in dit lied is ontstellend aan elkaar verwant. Wanneer deze menschelijke ziel, ontdaan van al het bittere en wrange den mensch eigen, stijgt in onomschrijfbare hevigheid harer onstoffelijke potentie en komt tot de daad: het uittrekken van den kattestaart, dan is dit in de gansche wereldlitteratuur een moment van ontstellende schoonheid, het is een uiterste spanning van leven, waar de klank tot klankloosheid overgaat. Het is de inspraak van de meest verzonken oogenblikken eener naar eeuwige schoonheid en gezondheid hongerende ziel, waarin het lijden der wereld zich groot afspeelt. De laatste regelen: Toen had Jan mijne man een paard zijn als 't ware doorhuiverd van de wereldomvattende ironie. Het is de ironie, die zich nooit te goed acht om te huwen met de speelschheid. Speelschheid ten eenre en aan de andere zijde een ironie, die huilen doet. Hier uiten zich zooals nergens in onze letterkunde de lijdensbereide zin tot waarheid en het diepe smachten naar één luttelen glimlach. Jan mijne man wou ruiter worden, Jan mijne man die had geen paard, Toen nam hij de kat en trok 'm bij z'n staart, Toen had Jan mijne man een paard. DRUKFOUT-VERBETERING: Pag. 47, vijfde regel, laatste woord moet zijn: „beginnen" Pag. 47, zesde regel, laatste woord moet zijn: ,,winnen" Naar Henriëtte Roland Holst. STEMMEN VAN INZICHT. Iwan onze makker wou ruiter worden; En zooals een koorts kan verhitten het bloed, Voelden ook wij machtlusten begien In eigen ziel donkere driften winnnnen En bevlekken het blanke staal van onzen moed. Wij vergaten goedheden te bewijzen, Voor broederschap zoolang door ons gemard, Heete zuchten hebben het niet gedoogd. Zij zwiepten op te doen naar hunne wijzen, Een zenging van bezitterslust had in ons hart De reine wel van mededoogen uitgedroogd. Het werd een ziek genot angstloos te kwellen, Wij zagen slechts katten in onze zusterschaar, Gruwlijk en geil werd van ons elk gebaar. De zachtmoedigste werd vervoerd tot een felle... O makkers, hebben we nu ontluisterd Ons beeld, dat zoo glansde in Uw harteoog? Zal Uw liefde nu kwijnen en verminderen? O, genoote, Uw trouw wordt niet verduisterd. Als poezewaan onze waarheid verjaagt. Vergeef. Wij tastten mis en waren kinderen. J an mijne man wou ruiter worden, Jan mijne man die had geen paard, Toen nam hij de kat en trok 'm bij z'n staart, Toen had Jan mijne man een paard. Naar Ina Boudier-Bakker. Het Vondelpark was leeg, verlaten, een ietsje uitgestorven. Het was dan ook een beetje donker. Jantje zei niets — hij was geen man van woorden — net als zijn grootvader, gesloten, nuchter, ernstig, stroef, in zich zelf, verlegen, bleek, stil, zwijgend, teruggetrokken. Ja, dit hoorde nu alles bij de gebeurtenis. Hij moest vlug vooruit komen om op tijd bij Oma'tje te zijn. „Ik ga maar door het poortje onderdoor", overlegde hij bij zich zeiven. „Dat is wel iets korter dan door het plantsoen heen". Hij dacht aan het lekkere kopje chocola, dat hem bij Oma'tje en tantetje wachtte. Opeens zag hij een poesje. Jantje boog zich over het diertje en toen met een felle beweging, net als zijn grootvader dat gedaan zou hebben, rukte hij het hulpeloos diertje aan het staartje. Snérpend riep het: miauwtje, miauwtje Bleek van schrik voelde Jantje in zijn handje een staartstukje. Hij griezelde. Had hij dan zoo getrokken? Toen liep hij in haastige pasjes door, nog heviger verlangend naar Omatje, tantetje en het kopje chocola. Jan mijne man wou ruiter worden, jan mijne man die had geen paard. Toen nam hij de kat en trok 'm bij z'n staart, Toen had Jan mijne man 'n paard. Naar Jan Greshoff. Recentelijk is er waarlijk weinig belangrijks geschreven. Ik herinner me niet zulk een komkommertijd in onze litteratuur en nu wil ik gansch en al niet scherp zijn, maar ik begin heusch te gelooven dat er alleen nog maar geschreven wordt om der willen van de lieve duiten en dat talent geen factor is. Meneer A heeft misschien een beetje talent, maar onuitstaanbare tics, mejuffrouw B. is zoo kinderachtig in haar coquetterieën dat ze het uitspreken niet waard is. Ik vraag me af, wie kan waarlijk een indringend boek noemen, verzen of proza, uit de laatste vijftig jaar der Nederlandsche litteratuur? Zeker, Mevrouw X en Meneer Z zijn lieve menschen, als vrinden druk ik ze graag aan mijn hart, maar als auteurs zijn ze detestabel om het zacht uit te drukken. Men moest er tegen kunnen protesteeren dat klakkeloos gedrukt wordt, wat is toebereid voor de consumptie van den geestelijken middenstand. Ik heb hier onder mijn oog het vierregelig versje van Jan mijne man wou ruiter worden. Waarlijk het is het tragische beeld bij uitnemendheid van den toestand in onze wereld der letteren. Het demonstreert op indringende wijze de tegenwoordige onmacht: men heeft niet, men speelt Leentje-buur en men denkt dan te bezitten. Er is laatst weer een dichter-jubileum geweest, waar nog wel een minister uit Den Haag in eigenste persoon oreerde. Malgré lui zeide hij horreurs, dat hij weinig las als jongen, er weinig van wist wat mooi en niet mooi was Zoo is het nu gesteld met onze autoriteiten. Ik wil niet scherp zijn. Maar als men geen paard heeft, dan is het toch wel wat grotesk om op een kattesteertje te hobbelen. Meneer de minister, ik bedoel Excellentie. Hebt ge geen volbloed, maar ik wil niet scherp zijn.... Jan mijne man wou ruiter worden, ]an mijne man die had geen paard, Toen nam hij de kat en trok 'm bij z'n staart, Toen had Jan mijne man een paard. B Naar Jo van Ammers-Küller. „Wat zing je toch?" Joyce vroeg het met belangstelling aan Tom. „Dat moet je kennen", antwoordde Tom, terwijl zijn groen-bruine, diepliggende oogen keken naar Lancelot, die tevreden op Joyce haar schoot lag te sluimeren. Thomas Cornfelt neuriede zachtjes het oude liedje van den jongen die ruiter wilde worden, en reed op den staart van de kat. Joyce keek geïrriteerd. „Wat bevalt je niet?" vroeg Tom en keek haar zoo vriendelijk aan, dat Joyce de oogen neersloeg en naar Lancelot keek. „Ik vind zulke liedjes" vervolgde Tom, „altijd vlot en aardig". „Jullie denken nu eenmaal niet na", barstte Joyce los, „ze onderdrukken ons". Thomas Cornfelt, lid van het parlement, en zeker meer dan eenmaal in zijn leven voor een moeilijk probleem gestaan hebbend, keek Joyce kinderlijk verbaasd aan. „Leg me dat dan eens uit", zei hij, altijd even vriendelijk. „Tom, 't is toch zoo doodeenvoudig, het is ook hier weer, dat een man of een jongen de rol speelt, wij suffragettes vinden...." Joyce hield ineens op, want ze hoorde een vreemd, gesmoord geluid en voor ze op- en hem aan durfde zien, schalde opeens zijn lach door het kleine vertrek, zoo luid en uitbundig, dat de wanden ervan leken te daveren. Zoo had ze Thomas Cornfelt nog nooit hooren lachen—*) ') In de Times dier dagen heeft meermalen gestaan dat Suffragettes afrieden, dat liederen gezongen werden, waarin alleen sprake is van de prestaties der mannen. INHOUD. De dominee van Urk.... naar Vondel ... 9 De dominee van Urk.... naarRhijnvisFeith 11 De dominee van Urk.... naar Augusta de Wit 15 In het Mauritshuis, naar Frans Coenen . . 19 In het Mauritshuis, naar A. M. de Jong . . 21 Moriaantje, zwart als roet.... naar Louis Couperus 23 Moriaantje, zwart als roet.... naar Is. Querido 27 Jan mijne man.... naar Potgieter 31 Jan mijne man.... naar Hieronymus van Alphen 33 Jan mijne man.... naar Lodewijk van Deyssel 35 Jan mijne man.... naar Ary Prins 39 Jan mijne man.... naar Arthur van Schendel 43 Jan mijne man.... naar Dirk Coster 45 Jan mijne man.... naar Henriëtte Roland Holst 47 Jan mijne man.... naar Ina Boudier-Bakker. 49 Jan mijne man.... naar Jan Greshoff .... 51 Jan mijne man.... naar Jo van Ammers- Küller 55