DE BIECHT V\ .: DOOR MARIANNE PHILIPS DE BIECHT DE BIECHT DOOR MARIANNE PHILIPS GkD B J UITGEGEVEN DOOR C. A. J. VAN DISHOECK n.v TE BUSSUM IN HET JAAR MCMXXX Van dezelfde schrijfster verscheen bij ons: DE WONDERBARE GENEZING, Roman. I IK kom bij je zitten zuster. Natuurlijk, ik weet dat het niet mag. Maar ik doe het toch, — ik heb in zoo'n langen tijd niet op een stoel gezeten, zoo, bij een tafel waar een lamp op staat. Begrijp jij waarom ze gekken in een bed leggen, net of het zieke menschen zijn? Ja, jij weet het natuurlijk, omdat je zuster bent. Jullie'leeren zeker op cursus, dat we geen gekken zijn, alleen maar zenuwzieken. Maar dat is onzin. We zijn wel degelijk gekken hier. Ik lig hier nu al zeven maanden op zaal en alleen juffrouw Engberts is gewoon naar haar eigen huis gegaan, al de anderen zijn naar een gesticht gebracht. Ja dat kon ik zien zuster. Als er een auto voorrijdt en een paar zusters of broeders brengen een patiënt naar buiten, zoo stijf tusschen hun armen gehaakt, dan weet ik immers, dat die niet naar zijn eigen huis gaat. Alleen juffrouw Engberts is gewoon met haar man naar huis gewandeld. Je hebt juffrouw Engberts niet gekend, ze was al weg voor je bij ons kwam. Ze was maar een licht geval, zei de hoofdzuster, een beetje overwerkt. Ik was zoo blij, dat zij er was om naar te kijken, al de anderen waren i De Biecht i zoo leelijk en griezelig. Ik lag de eerste weken naast haar, ze had nog een heel aardig gezichtje, en ze trok ook geen rare grimassen, alleen was ze vreeselijk bleek. Ze wou ook nooit praten, ze keek maar. Ja, zij had gewone oogen, net zulke gewone oogen als de zusters en de dokters. Alleen wou ze niet praten. Dat was zeker de ziekte. Mevrouw Dieken ligt nu in haar bed, naast mij. Die praat den heelen dag. Vreeselijk is dat zuster, als je ligt naast iemand die praat en die zichzelf niet hoort praten. Het is net of je aldoor luisteren moet, omdat anders niemand die woorden zou hooren. En dan hoor je allemaal onzin, ma^r toch probeer je of het niet te begrijpen is. Ze heeft me vanmiddag zoo vreeselijk moe gemaakt omdat ze altijddoor sprak over een brief, die ze aan het schrijven was. Ze kon den brief niet afkrijgen, en ze bleef maar steeds zoeken naar den laatsten zin. Dat doet iedereen wel die een brief schrijft, omdat de laatste zin precies moet passen bij alles wat al in den brief staat, maar eindelijk vindt men dan toch wat geschreven moet worden. Maar vanmiddag zocht mevrouw Dieken zoo lang. Telkens dacht ze, dat de brief af was, dan trok ze met haar vinger een lange streep over het beddelaken, maar dan veegde ze de streep weer uit en ging door met praten en schrijven en spellen. Het was een brief aan haar moeder, die dood is. Het is toch eigenlijk komiek, dat een vrouw van zestig nog een brief schrijft aan haar moeder, die dood is. Maar ik vond het vervelend, dat ze hardop moest Zeggen wat ze schreef, en dat ik niet kon ophouden te luisteren. Ze heeft liggen schrijven van theetijd tot de avondpap, altijd maar met haar vinger op het beddelaken. Toen de pap kwam, is ze opgehouden, ze rook dat die aangebrand was. Nee zuster, ik ga niet naar bed, ik ben nu juist heelemaal niet moe. Laat me nu toch een beetje bij je zitten. Het is zoo heerlijk dat ze allemaal slapen en dat de heele zaal stil is. Nu hoor ik alleen mezelf als ik praat. Nu is het net of ik gewoon in een kamer zit en er een kennis bij me is, die naar me luistert. Zoo gewoon, bij een tafel waar licht op valt. Voor wie maak je die doek, zuster? Voor jezelf? Geef nu eens antwoord. — Waarom zeg je heelemaal niets? Ik ga toch niet in bed liggen, — het is warm vannacht en ik heb een flanellen nachthemd aan. — En ik zit juist zoo heerlijk op een gewone stoel. Daar ligt een schaar in je werkmandje. Grappig, dat zie ik nu eerst. Hij glimt mooi, zuster. Ik heb in zeven maanden geen schaar in mijn handen gehad en vroeger wel iederen dag. Ik had een etui met vier mooie stalen scharen, allemaal verschillende. Een borduur schaartje en een knoopsgatenschaar en een gewone schaar en een heele groote hapschaar om stof mee te knippen. Wat een mooie sjaal wordt het zuster, die zal je lekker warm houden als je de wacht hebt. Maar natuurlijk maak je hem niet eens voor jezelf. Grappig is dat, hoe jullie in de wacht altijd zit te breien en te haken voor andere menschen, verveelt dat nooit? Ik heb vroeger ook wel voor anderen gebreid en genaaid, — o jé — als je uit een groot gezin komt.... En later voor Lientje en Hannes natuurlijk, — maar dat waren geen anderen. Waarom kijk je me nu aan zuster? Jesses! — heb ik toch gepraat — over Hannes? Zuster pas op I — opoe wordt wakker, straks heeft ze zich ook al omgekeerd. Je mag haar wel gauw de steek geven, anders moet je haar verschoonen! O zuster, — waarom sluit je de schaar voor me weg, — ik dacht daar heelemaal niet meer aan. Zoo, dat is klaar, kom nu weer hier zitten, onder de lamp; opoe slaapt alweer. Ze heeft niet eens gemerkt, dat je haar hielp. Verleden week is opoe voor het laatst vies geweest. Maar toen was het ook wel heel vreeselijk. Zuster Dora had de wacht, heeft ze het niet verteld? We sliepen allemaal, misschien heeft zuster Dora ook wel een beetje geslapen, want opoe lag al heelemaal in de viezigheid, — echte viezigheid zuster. En toen ging opoe overeind zitten, ik zag het net gebeuren omdat ik wakker werd, het stonk zoo. En ze greep in de vuiligheid en smeet het allemaal op het bed van juffrouw Smit, naast haar. Opoe haat juffrouw Smit, ik dacht dat een kmdsch mensch niet meer zoo fel kon zijn, maar ze zou haar wel willen vermoorden als ze niet te bang was. Het komt omdat juffrouw Smit haar bedilt. Laatst had de dokter gezegd, dat opoe niet meer uit bed mocht, toen waren haar pantoffels weggebracht en daarom wilde ze die van juffrouw Smit aantrekken, maar die riep de zuster erbij. En toen kreeg opoe knorren, — zuster wat gek, dat een kindsch mensch weer precies huilt als een zuigeling. Zuster Dora moest ze allebei in het bad doen, midden in den nacht. Maar de zaal stonk zoo vreeselijk, — en al de anderen lachten en schreeuwden. Zuster, denk je ook wel eens, dat je in de hel bent? Toen ik hier werd gebracht, wist ik eerst heel zeker, dat ik in de hel was. Ik dacht ook, dat die menschen hier, die vrouwen, allemaal heksen waren. Heb je wel eens gelezen van heksen, die ronddansen en vliegen door de lucht met hangende haren? Bij mijn grootmoeder hing zoo'n plaat, later zag ik, dat die een opera voorstelde, maar toen ik klein was, durfde ik er haast niet naar te kijken. Juffrouw Smit heeft zulke heksenoogen. Of ze ergens valsch wordt geknepen en zij nu ook iemand knijpen moet. Op Kerstavond.... Maar misschien was het wel een andere avond, ik ken de dagen niet meer. We hadden koekjes gehad bij de thee en de zusters zongen, weet u het nog zuster, wanneer dat is geweest? Dien avond stonden al die menschen hier opeens rechtop in hun bedden en toen klommen ze eruit. Ik had dat nog nooit gezien want ik was hier pas, er was wel eens een enkele uit bed geklommen maar nooit zooveel tegelijk. O zuster, ze zijn zoo verschrikkelijk leelijk. Opoe heeft spataren en juffrouw Smit een zwarte baard, vroeger schoor ze zich zeker, maar jullie doet dat natuurlijk niet. En mevrouw Engbert haar nachtpon zat vol vlekken en juffrouw Thysselt hinkte, ze had ook geen tanden want haar kunstvoet en haar gebit waren opgeborgen. En toen gingen ze allemaal samen dansen. Ja, omdat jullie muziek maakten beneden, het was toch wel Kerstmuziek, jullie zongen zeker voor de rustigen. Ik kon de muziek goed hooren, zuster Eva had de deur opengezet, ik lag naast de deur. Maar toen gingen ze allemaal samen dansen en opoe sprong rond op haar bloote voeten, die zijn heelemaal blauw, en mevrouw Dieken haar hemd ging los, ze was zoo wit en zoo dik, — als een gebarsten paddestoel. Toen dansten ze hoe langer hoe harder en juffrouw Smit kreeg een gilbui, daarom moest zuster Eva de deur dichtmaken, en toen waren de Kerstliedjes weg. Maar al die menschen bleven dansen, ze tolden en vlogen en ze draaiden steeds vlugger, — toen moest ik opeens uit mijn bed komen, omdat ik dacht, dat ik nu ook een heks was en maar mee moest gaan dansen. Maar ik huilde zoo vreeselijk, dat ik een heks was geworden. Ik wist toen zeker, dat ik in de hel was, om Lientje. Je hoeft me aiet zoo aan te kijken zuster. Ik weet wel wat ik gezegd heb. Lientje. — Ik weet ook, dat ik in de hel ben om haar. Neen, ik ben niet gek, — nu weet ik wel dat dit hier niet de hel is, — behalve een heel enkelen keer, als ik weer vergeet, dat dit een zenuwkliniek is in de gewone wereld. Ik ben hier alleen in mijn eigen hel. Neen zuster, kijk maar niet naar de schel, ik krijg geen aanval, ik heb maar eenmaal een aanval gehad, • voor ik hier werd gebracht. Laat me maar praten. Ik weet precies wat ik zeg, ik weet ook, dat het tien minuten over half twaalf is, op je horloge, je hebt wacht tot Zes uur, nietwaar? Neen zuster, ik ga niet naar bed. Laat me nu maar Zoo zitten. Kijk eens door het bovenraam! — door het ijzergaas heen kun je zien, dat de lucht blauw is. Zuster, nu staat de maan ergens boven een gracht of een vijver, en de nacht is warm. Buiten loopen nu nog wel menschen, samen, arm in arm, ze loopen langzaam langs de huizen tot ze bij hun eigen deur zijn. Daar laten ze elkaat los en de man steekt een sleutel in het slot. Vreemd, ik droomde straks, voor ik opstond om bij de lamp te zitten, ik droomde van een sleutel, die in een slot wordt gestoken, klik, zegt de sleutel en een bundel sleutels rinkelt, —wat een gezellig gehoor is dat, zuster, —als een man thuiskomt en zijn sleutel in het slot steekt. Och, dat weet jij natuurlijk niet. Jammer, he? — Daar moet ik om lachen. Jij bent een nette, lieve verpleegster en ik een slecht mensch, die haar eigen zuster.... neen.... een gekke vrouw, die onder observatie is omdat haar advocaat dat noodig vindt. En nu beklaag ik jou. Zot he? — Hoe oud ben je? Neen, dat vertel je natuurlijk niet aan een patiënt; jullie bent ook eigenlijk veel te jong om hier te zijn, bij ons. Ik denk wel eens, dat alleen de gewone menschen die al heelemaal oud zijn geworden,onskunnenbegrijpen. Maar jij hebt pas een enkele grijze haar, je bent Zeker niet ouder dan een jaar of dertig. Toen ik dertig was, heb ik mijn eerste grijze haren uitgetrokken, heel voorzichtig, — je moest het ook doen, zuster, — waarom zou men ouder lijken, dan men vanbinnen is? Lientje had prachtig haar, goudblond, het golfde zoo heerlijk, dat het in de diepte van de golven roodbruin was, maar langs de ronding van haar hoofd, straalde het, als goud. Zulk mooi, zacht blond haar. Zoo wijd. Het wuifde als ze in den wind liep, want ze droeg nooit een hoed. Als er maar een paar grijze haren tusschen die blonde waren geweest zuster, — dan had ik het niet gedaan.... Hoor mevrouw Boenders nu prevelen — ze zegt nog teksten terwijl ze slaapt. Wat voor vreeselijke ziekte is dat toch, die ziekte van mevrouw Boenders? Ze zegt den heelen dag teksten, achter elkander, niets dan teksten, maar ze passen niet bij elkaar en toch zie ik aan haar oogen, dat ze tevreden is, omdat die teksten Zoo mooi volgen na elkander. Ik wist niet, dat er zooveel teksten waren, — ik hoefde op school maar eenmaal per week een tekst te leeren, — maar zij kan wel een uur lang teksten opzeggen, allemaal andere, tot ze buiten adem is. Dan gaat ze eindelijk heelemaal rechtop staan in haar bed, en dan zegt ze met haar schorre stem altijd dezelfde tekst: Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft dat zegt ze dan nog wel een heeleboel keeren, tot ze een aanval krijgt. Waarom heeft elke tekst zoo zijn eigen dreun, Zuster, dat is leelijk, ik vond dat op school al zoo leelijk. En nu kan ik er nog niet naar luisteren, — laatst werd ik zoo moe, zoo moe, — ik schreeuwde tegen mevrouw Boenders dat ze op moest houden, maar toen kreeg ze een aanval en vloog op me af. Ze heeft zulke magere armen en beenige handen, ze'kneep tot ik blauwe plekken had. De zusters hebben haar toen koude omslagen gegeven. U hebt mevrouw Boenders nog nooit 200 gehoord, in de wacht is iedereen rustiger. — Daarom wil ik nu 200 graag wakker blijven, het is 200 heerlijk als er niets in je ooren tuit. — Wanneer een kamer stil is, kan daar wel een vlieg gonzen of een keteltje zingen, of een mensch bladzijden omslaan, zoo dat alles stil blijft. Ik bedoel, zoo dat er niets verandert aan de wereld. Kijk zuster, nu berg jij de sjaal weg en je neemt het naaiwerk, — dat hebben je handen vanzelf gedaan, niemand heeft gehoord, dat iets veranderd is. Zoo hebben we een heeleboel avonden bij elkaar gezeten, in de stilte, zonder dat iets veranderde, — Lientje en ik en Hannes, — en Hannes.... Ja. Toen Lientje nog aan de tafel haar schoolwerk maakte. — Zuster, je naait maar door en je kijkt me niet aan. Weet je, dat is het vreeselijkste hier. Dat jullie niet luisteren. Als we praten, praten we tegen muren, want jullie hebt je aangewend, om niet te luisteren. We zijn toch niet allemaal zóó krankzinnig, dat je niet naar ons luisteren kunt? Ik weet het wel, soms maakt het al te moe als men luistert, maar wat ik vanavond tegen je zeg, dat kun je toch aanhooren! Ik zou willen praten, tegen een ander mensch, zelf hoor ik wel mijn stem en mijn woorden, maar vanavond kan ik niet verdragen dat ze ongehoord bij me terugkomen, ik zou willen, dat je iets begreep, zuster, — als er maar iemand was, die iets begrijpen kon.... Als ik in de onderzoekkamer ben bij den dokter, kan ik niet spreken, want ik zie altijd zijn hand met de vulpen, die alles op wil schrijven. Hij heeft zwart haar op de rug van zijn hand en vierkante vingertoppen, die knijpen in de vulpen of hij heel graag schrijven wil. Maar daardoor kan ik niet spreken. Ik heb in al die maanden niet kunnen spreken tegen den dokter en toch laat hij me elke week twee maal naar de onderzoekkamer komen. O, de eerste keer, toen de zuster me kwam halen om me daarheen te brengen was ik zoo vreeselijk olij. Ik had al een heele week hier in de hel gelegen, ik wist niet dat ik nog zou kunnen heengaan door die deur, waarvan jullie allemaal een sleutel in je zak draagt. En toen, opeens, kwam zuster Eva met zuster Marie, ze zeiden, dat ik op mocht staan, ze deden me een japon om en namen me elk onder een arm, — zuster, — wat een gek gevoel is dat, als je denkt in de hel te zijn en je voelt weer een mensch tegen je aan,— toen brachten Ze me weg door de deur en ik liep door een gang, langs een raam waar geen tralies voor waren. En to<:n, opeens stond ik in een kamer met drie groote ramen, — een daarvan was wijd open, en de winterlucht was al zonnig en rook naar het voorjaar. Toen moest ik toch wel denken, dat de zusters engelen waren, die me uit de hel hadden gehaald om me naar den hemel te brengen, dat spreekt toch vanzelf, dat zou iedereen immers denken I Maar het was de onderzoekkamer, dat weet ik nu wel, en de professor lachte toen ik vroeg of hij de almachtige God was, die me richten zou. Tegen de zuster zei hij: Breng haar maar weer weg." Zou een professor weten hoe het is, wanneer je door een open venster hebt gezien en weer terug moet naar een zaal met tralies en ijzergaas voor de ramen? Ik denk het niet, — hij zou niet kunnen leven en een professor zijn. Ik kon later nooit meer antwoord geven als de dokter of de professor me iets vroeg, het was altijd alsof een klem tegen mijn verhemelte drukte, je weet wel, zoo'n klem die de tandarts in je mond zet voor hij de vulling gaat maken. Ik heb nog nooit een woord kunnen zeggen tegen den professor, daarom praat hij nu over me of ik een ding ben, dat niets hoort en niets ziet, — toen zuster Eva me gisteren bij hem bracht, zei hij: „Zet haar maar in de onderzoekkamer." Gek he? een professor moest toch weten, dat men nog wel luisteren kan, al spreekt men niet. Zie je zuster, nu heb je even naar me geluisterd, maar dat kwam omdat ik over professor en den dokter sprak. Zou je nu ook niet naar mezelf willen luisteren? Ik heb het zoo gehoopt straks, toen ik je gezicht zag onder de lamp. Nu is het twaalf uur op je horloge. — Daar slaat de torenklok ook al, — hoor je wel, — een, twee, drie.... Twaalf slagen. — Nu zijn er al vier uren van je wacht voorbij, zuster. Het kan me ook niet schelen of je luistert. Ik zal toch alles vertellen. Misschien doe je ook maar net alsof je me niet hoort, omdat ze je op cursus leeren, dat je je niet verdiepen mag in den onzin die we praten. Ja, zoo zal het wel zijn, jullie zouden misschien wel niet gewoon kunnen blijven lever, als j ullie naar ons luisterden. Maar ik praat geen onzin, ik heb nooit onzin kunnen praten, — misschien ben ik wel gek, — goed — maar onzin praat ik niet, je zult naar me luisteren zuster, voor de aflossing komt, zul je alles hooren, ik zeg je, dat je het niet vergeten zult. Neen. Naar bed ga ik niet, dit is nu de eerste maal in zeven maanden, dat mijn mond open wil, nu ga ik niet meer slapen. Als je me naar bed brengt, ga ik schreeuwen tot al de anderen wakker zijn, — en dan is het uit met je rustige wachtje, — zuster. Och, trek je lieve gezicht maar weer aan. Zooals je straks zat onder de lamp, toen de hoofdzuster de ronde deed. Het kan me ook niet meer schelen of je lief bent, — je bent een mensch met ooren, je moet me aanhooren, of je het begrijpt of niet. Hoor, nu slaat de andere torenklok, — die komt altijd wat later, — hij heeft een zwaarder slag dan de eerste, — deze hoor ik altijd, ook als ik slaap. Toen ik pas hier kwam, lag ik te wachten, ieder kwartier wachtte ik op het volgende, van kwartier tot kwartier heb ik gewacht op die klokkeslagen. Het is wel heerlijk, dat geluiden niet worden tegengehouden door ijzergaas, nu kan ik toch nog altijd de klokken hooren die in den toren hangen, in de hoogte waar alleen nog de lucht is. Weet je dat ik geboren ben onder een toren? Ja, nu zal ik bij het begin beginnen, jij naait maar door, het komt er allemaal niets op aan, — jij hebt ook geen vulpen om alles op te schrijven voor een advocaat, die het in de krant kan laten zetten, — het komt er nu niets op aan, — je luistert immers niet eens. Het huis was laag onder den toren, het had één ver- dieping, maar de ramen waren hoog, allemaal precies even hoog. De deur was in het midden, een breede groene deur met grijs traliewerk, als je binnenkwam in de breede gang met de roode plavuizen, wist je al, dat aan iedere zijde een kamer was. Boven waren natuurlijk drie kamers met één hoog licht raam ieder. Als ik uit de bewaarschool kwam, kon ik de ramen tellen, ik kon net tellen tot vijf, boven vijf werd het moeilijk. Toen mijn vierde zusje werd geboren, was ik vijf jaar, dien volgenden zomer ging ik naar de groote school en ik herinner me nog heel goed, dat ik voor 't eerst zes stokjes op een rijtje moest leggen, net op den dag, dat mijn broertje geboren werd. Hij was het Zesde kind. Mijn moeder heeft tien kinderen gehad, Lientje was het tiende, maar zij was een nakomertje, ik was al Zeventien toen zij werd geboren. Ik denk nog altijd in mezelf: „we zijn met ons negenen", zooals ik in mijn jeugd moest zeggen tegen de menschen, die naar Zoo iets vroegen — later valt me dan pas in: „Lientje was er toch ook", — dan zeg ik — „moeder had tien kinderen." Ik was de oudste, ik heb het huis vol zien worden. Een „burgerwoonhuis", dat stond op het veilingbiljet toen het verkocht moest worden, en dat was het ook, hoor. We hadden twee maal per week osselapjes en Zondags een stukje, — soms waren de osselapjes alleen maar spek, — maar op school zei ik: „bij ons thuis eten we drie maal in de week vleesch." Grappig dat schoolkinderen zoo graag alles willen weten over elkanders eten en drinken en kleeren en de gewone dagelijksche dingen, tot de W.C.-geheimen toe, je kan er maar niet genoeg van vertellen. Maar de echte belangrijke dingen van ieder kind, die vertelt niemand, — dat is iets heel anders en je zou er ook niet over kunnen spreken omdat er geen woorden bij hooren. De echte dingen van ieder mensch behoeven misschien wel nooit verteld te worden, anders zouden er natuurlijk woorden voor zijn. Maar over den toren kan ik nu wel vertellen, ik ben nu niet meer zoo kinderachtig. De toren was een reus, hij stond uit te kijken boven ons huis, als ik aan het begin van de straat aankwam, zag hij me dichterbij komen. Ons lage huis was in zijn macht, als het zou probeeren om weg te loopen van zijn plaats, kon de reus er zijn zware grijze poot op zetten, daarom liep het maar niet weg, het bukte zich alleen heel diep, omdat het toch bang was voor de poot. Maar ik was niet bang voor den reus, ik liep in de straat en kwam steeds nader, soms sprong ik touwtje en soms schopte ik een hinkelsteentje voort, soms liep ik ook alleen maar zoo'n beetje te dansen en altijd wist ik wel, dat de reus mij geen kwaad kon doen omdat ik daarvoor te klein was, als hij zijn poot op me zette, zou er altijd nog wel een klein holletje overblijven waar ik in paste. Daarom durfde ik ook best naar hem opkijken, ik kon de groote klokken in zijn open kop tellen, als de grootste ging bassen op de heele uren, dacht ik — „ga je gang maar, je doet me niets, — al je zware lawaai drijft weg naar de zee." Ja. Het stadje lag aan zee. Wel niet de echte, groote zee, maar toch breed zeewater met een golfslag. Voor de zee was ik wel een beetje bang, omdat men nooit precies wist wat men eraan had, — ze was zoo beweeglijk, soms likte ze heel laag aan de schoeiing, waartegen de bosjes wier zoo'n beetje lui heen en weer dreven, maar soms stond ze tot heel boven aan den dijk en zwaaide klodders geel schuim over de steenen banden langs de haven. Ik keek maar liever uit de verte naar de zee, dan was het wel prettig om te zien, dat de golven gelijk ademhaalden. Vreemd, nu ik denk aan die jaren, is het net of de toren en de zee alleen belangrijk waren. De toren stond boven het huis en de weg naar school liep langs de havenkade. Maar in werkelijkheid waren de school en het huis toch heel belangrijk, dat herinner ik me nu wel. Alleen is het net of ik een gesloten vakje in mijn hoofd moet openmaken voor het huis en de school. Een dichtgemetseld vakje —nu heb ik het opengebroken — wat klein en hinderlijk wordt nu alles. Nu krijg ik weer hetzelfde gevoel, dat over me heenschoof als ik stond op de gangmat, wanneer de voordeur was dichtgedaan tusschen mij en de straat. Binnen in huis was alles heel echt en belangrijk natuurlijk, het eenig echte, — het was eten en drinken en de bedstee en oppassen om geen tikken te krijgen van vader. Maar het was er vreeselijk benauwd omdat er nooit iets anders gebeuren kon dan er iederen dag gebeurde, kopjes die ik moest afdrogen en altijd een klein zusje of broertje, dat de flesch moest hebben en dat zuur rook uit zijn wieg. Ik heb al de kleinere kinderen fleschjes gegeven en luiers aangedaan, ik was de oudste. Ik heb ook altijd in de straat een wagentje heen en weer gereden, altijd zoo heen en weer op de stoep, van den drogist tot den manufacturenwinkel. Als ik die lijzige wagen liep te duwen, was het net of de straat ging ruiken naar de huiskamer, — het olieluchtje van een pit waarop al heel lang een koffiepot pruttelt. Ik heb zoo'n vreeselijken hekel gehad aan die lompe rieten kinderwagen, ik heb hem gehaat. Ja, gehaat. Omdat hij nooit leeg kwam. Altijd werd hij maar weer opgeschilderd, dan ging moeder het dekentje ook nieuw overtrekken — en dan wist ik wel, dat er weer zoo'n plat week kindje in zou komen, dat gereden moest worden tot het stevig en lastig werd en op het bankje ging klimmen. Eens, toen ik uit school kwam, vond ik den wagen weer zoo opgeknapt wachten op de roode steenen van de gang. Het was net knikkertijd, ik had heel vuile handen. Toen heb ik met mijn nagels twee lange zwarte krassen gehaald door de versche witte verf. Dat was heerlijk, ik heb erbij gelachen. Moeder moet het hebben gezien, ze kwam net de kamer uit, maar ze heeft me geen tik gegeven, ze heeft me over mijn haar gestreken, toen lachte ik niet meer. Dien avond in bed heb ik zoo vreeselijk gehuild, omdat alles in huis niet anders wilde zijn dan het was, omdat eiken middag de vuile vaat moest worden gewasschen en de luiers gespoeld, en omdat de wagen weer was opgeknapt en niemand er iets aan kon doen, dat die altijd vol bleef. Begrijpt u, zuster? — och neen, u begrijpt het natuurlijk niet. U hebt zoo'n deftig, fijn gezicht, u weet dat allemaal niet. U bent zeker wel verpleegster geworden omdat u een nuttig mensch wou zijn. Wilt u dan niet probeeren om het te begrijpen, het was toch alles precies zooals ik het vertel, het is toch alles echt gebeurd, het is met mij, met mijzelf 2:00 gebeurd. Ik wilde al heel vroeg weg uit het huis, ik wilde heelemaal niet nuttig zijn, ik dacht niet aan zoo iets. 's Morgens vroeg werd ik al wakker met zoo'n tegenzin om aan een nieuwen dag te beginnen, dat ik misselijk zat te worden voor mijn boterham, die nam ik dan maar mee voor het speelkwartier. En het werd steeds erger, — eindelijk had ik me stellig voorgenomen om maar weg te loopen van huis. Eens, op een Zaterdagmiddag, heb ik geloopen tot halverwege den dijk, waarde vuurtoren staat, ik had een reep chocola in mijn zak en de vierendertig centen uit mijn spaarpot, ik dacht, dat ik daar wel een week lang oudbakken kadetjes van kon koopen. Het was een ongelooflijke zaligheid, dat het huis achter mijn rug lag en ik de wereld binnenliep, — ik ben wel een half uur lang gelukkig geweest. Wonderlijk. Nu ik aan al die weggezakte jaren denk, blijft dat halve uur overeind staan, het is misschien wel het verrukkelijkste, dat ik ooit heb beleefd. Ik zag, dat de boomen stil op hun plaats bleven staan omdat ze vanbinnen zachtjes lachten, maar ik wist, dat ze me nakeken. De wolken dreven heel rustig voor me uit om den weg te wijzen en de zomerwind blies zachtjes in mijn nek, of hij achter me aan liep en ademde, ik weet nog goed hoe lauw de lucht was. Maar toen ik den vuurtoren dichterbij zag komen, vond ik het opeens raar, dat ik daar liep als een zigeuner die geen huis heeft. Ik kende den vuurtorenwachter, omdat vader het schilderwerk aan den toren onderhield. Eens heb ik naar boven in den toren mogen klimmen, De Biecht 2 toen heeft de wachter me daar zijn lampen laten zien. Het waren nog olielampen, hij had er veel mee te doen maar ze zagen er erg netjes uit, alles blonk daarboven. Zelf was hij ook heel netjes, een oud-militair met een dikke grijze snor en een rechten breeden neus. Alleen op zijn handen kon hij niet netjes zijn omdat hij veel poetsen moest en altijd petroleum moest bijgieten, daarom gaf ik hem ook geen hand toen ik hem bedankte eer ik wegging. Maar later moest ik altijd aan hem denken als des avonds de lichtbundels over ons huis schoven, dat ging zoo regelmatig als het tikken van de klok, dan wist ik: lekker, nu is hij aan zijn werk. Dien middag toen ik bezig was weg te loopen, had ik heelemaal niet gedacht aan hem of aan den vuurtoren, ik liep maar op dien dijk, omdat het zoo heerlijk is als men tiaar twee kanten uitziet over weiland waarin tegelijk roode klavers en pinksterbloemen staan. Maar opeens was ik al bij den toren. De wachter stond beneden in het kleine bloementuintje, heel lang en rechtop, hij had me gezien en hij wenkte. Ik moest wel dichterbij komen en een hand geven, toen rook ik opeens de scherpe lucht van olie en van poetspommade, die zoo lang aan zwartgepoetste vingers hangen blijft. Daardoor rook ik toen ook weer, dat moeder bezig was aan het Zaterdagsche werk. Ik had niet naar moeder gekeken terwijl ik wegliep, omdat ze niet mocht zien wat ik van plan was, maar nu wist ik weer heel goed, dat zij 's Zaterdagsmiddags de koperen bloempot poetste, die thuis altijd voor het raam stond. Ik ging nog wel honderd stappen verder, maar toen moest ik gaan zitten aan den kant. Ik sloeg mijn twee handen om twee volle bundels gras, dat is heerlijk, men houdt de zoete geur van het gras vast, de stengels zijn zacht en vochtig. Ik drukte mijn hoofd in het gras, hebt u dat wel eens gedaan, zuster? Er is op de heele wereld niets wat heerlijker is, —• voor een kind. Maar de poetspommade had me te pakken, —• ik kon al niet meer het gras ruiken zooals het was, ik wist weer, dat ik eigenlijk naar huis moest om de aardappelen te schillen voor den Zondag. Toen ik overeind ging zitten was de vuurtoren weer heel gewoon het eind van een wandeling, de wereld was niet meer daarachter. Ik heb mijn reep toch maar opgegeten, ik zie nog hoe het zilverpapieren bolletje achterbleef tusschen het gras, toen ik omkeerde en naar de stad terugliep. Men loopt heel anders op een dijk die reikt tot aan zee, dan op denzelfden dijk, als die gewoon de terugweg is naar de stad. Men ziet al die vierkante blokken en gebouwen dan weer zoo groeien. Mijn voeten waren erg zwaar toen ik liep in de schaduw van het spoorviaduct, —• als ik later terugkwam op die plek, voelde ik altijd dat daar de stad weer begint. Dit is mijn eenig kinderavontuur geweest, —• ik begrijp nu niet eens, dat ik het zoo goed heb onthouden. Ik heb ook niet meer geprobeerd om van huis weg te loopen, ik wist voorgoed dat een kind zooiets niet kan. Toen we dien avond aan tafel zaten voor de pap, karnemelksche pap met stroop, was ik weer gewoon terug tusschen de anderen, ik vond het wel prettig, geloof ik, dat ik aan een schoon wit tafelzeil zat voor een wit bord met een tinnen lepel. Maar toen de pap was opgedaan en ik mijn oogen dicht moest houden omdat vader bad, rook ik de karnemelklucht zoo akelig scherp, dat ik mezelf voelde wegzakken. Ik keek in de oogen van vader toen ik bijkwam, dat Zal ik nooit vergeten. Hij bekeek me, zooals hij in de werkplaats een kast of een tafel bekeek die bijgeschilderd moest worden, heel secuur en nauwkeurig. Vader had kleine, blauwe, oplettende oogen. Hij zei tegen moeder dat ik den leeftijd had voor zoo iets, toen at hij zijn bord leeg en dankte. Vader at altijd heel bedaard, hij at alles wat hij kreeg, wel slurpte hij erg, ik vond dat toen al heel leelijk. Moeder is met me naar den fondsdokter geweest, die zei dat ik bloedarmoede had, hij gaf staalpillen en Zei, dat ik melk moest drinken, — in dien tijd moest een kind altijd melk drinken als het iets mankeerde. Bij ons op school stond een heel rijtje melkflesschen van kinderen die zwak waren, 's morgens en 's middags stonden we om de beurt op uit de bank om een beker te drinken, we liepen op onze teenen om de klas niet te storen en met de handen op den rug, dat was netjes. Zoo'n groote beker koude melk voelt heel akelig in je maag, ik moest altijd rillen als de beker leeg was. Het was jammer, dat ik er niet meer kleur van kreeg, die dure melk was een heele opoffering voor moeder, maar ik bleef even bleek. Toen ging ze me 's avonds ook nog levertraan geven. Maar daardoor duurde het dan weer zoo lang voor ik de levertraan niet meer proefde en slapen kon. Wil je gelooven, dat ik nu mijn hoofd zou kunnen neerleggen op je tafeltje, zuster, om te gaan huilen, om alle tranen te huilen, die ik ingehouden heb in mijn jeugd? Ik ben het niet zelf meer, zie je, ik ben alleen maar dat kleine kind, en ik voel alleen het verschnkke- lijk benauwde verdriet, dat het kleine kind heeft gehad. Het lijkt heelemaal niet op grootemenschenverdriet, maar het doet me zoo'n pijn, dat ik zou kunnen schreeuwen. Neen, alsjeblieft, leg je naaiwerk niet neer. Laat me nog een beetje hier zitten alsjeblieft, breng me niet naar bed. Ik zal heusch niet gaan schreeuwen, ik zei dat maar zoo, ik kan best een huilbui inhouden. Van de school heb ik geen echt verdriet onthouden, er gebeurde daar heelemaal niets. Het was er alleen vervelend, er bleef op school altijd iets drukken tusschen mijn oogen en mijn neus, dat me aan 't gapen maakte, daarom keek ik vaak weg van het boek en het bord en dan kreeg ik knorren. Gewone knorren, er werd haast nooit iemand in den hoek gezet of weggestuurd, er gebeurde haast nooit wat op die school. Van de eerste klas tot de laatste is dezelfde onderwijzer met ons meegegaan, en alles paste bij elkaar. De boekjes hepen van het eerste tot het zesde deeltje, de schnften kregen ieder jaar een nauweren afstand tusschen hun blauwe lijntjes, de kaarten en de platen van alle klassen stonden klaar in de kaartenkast en de zesde klas had de laatste van alle series. Ik weet dat goed omdat ik vaak de boekjes en de schriften voor meester in de kast moest stapelen,ik had toen al heel handige vingers. De meester was een lange gele man met bruine tanden, — eens heeft hij twee voortanden laten trekken, later moest ik altijd naar het donkere holletje kijken waar ze gezeten hadden. Zot, — waarom vertel ik dat? Ik herinner me van de school nog het allerbest de groene schutting waarop de jongens krijtpoppetjes % teekenden. Ik teekende zelf ook daarop, in het speelkwartier, maar niet met wit krijt, ik had een paar mooie pijpjes rood en blauw krijt, daarmee teekende ik dames in sleepjaponnen. De meisjes vonden dat heel mooi, maar ze keken nooit lang, het was ook wel prettiger om te teekenen als ze niet allemaal stonden te kijken. Soms leunde ik ook met mijn rug tegen die schutting om naar de lucht te zien en de zon te voelen schijnen. Boven de schutting, tegen de lucht, ontmoette ik dan een heele rij van wonderlijke figuren, dat was de kroonlijst var het oude Provinciehuis tegenover de school. Heerlijk was dat, — er stond een breede zeegod in het midden, hij blies op een hoorn en zijn wangen stonden bol of hij zelf de zeewind was, —< rondom hem lagen en zaten vrouwen, echte naakte ronde vrouwen, hun haren woeien om hem heen en ze beurden open schelpen omhoog. Ik weet nog heel goed hoe een tevreden gevoel het gaf als de grijze lucht oplichtte achter die prachtige stoet en alles wit werd tegen een blauwe hemel. Als ik lang keek, bleef er niets anders over in de wereld, dan reed ik mee op den golvenwagen achter de witte dolfijnen, daar was mijn plaats. Wanneer het speelkwartier om was, ging de bel, een oude gebarsten bel, hij kon niet hard geluid worden, maar mij maakte hij soms misselijk van schrik. Ik kan het geluid nu nog hooren, ik kan ook mijn hooge zwarte rijglaarzen zien, die ik dan terugvond op de klinkers van het speelplein. Binnen in school kon men de lucht niet zien, ik herinner me alleen grijs licht door een hoog raam, waartegen zwarte vliegen rondkropen. Toen ik twaalf was, ben ik van school gekomen, uit de zesde klas. Ik heb nooit verlangd om meer te mogen leeren, zooals andere kinderen uit de klas, ik heb ook nooit gemerkt, dat ik niet genoeg kende voor de wereld. De wereld kon me dadelijk gebruiken. O, ik wist ook wel een heeleboel van de wereld, veel meer dan op school wordt geleerd. Het was wel niet prettig om zooveel te weten, men moest te veel denken en dat kon alleen 's avonds in bed, anders was daarvoor geen tijd. In bed heb ik liggen denken over alles van mannen en vrouwen, alles wat de meisjes me zoo hadden verteld op school, —- de anderen smoesden erover in stille hoekjes, maar daar kon ik niet zoo aan meedoen, omdat ze er teveel bij grinnikten, —• ik vond dat toen al heel leelijk. Ik hoefde ook nooit te grinniken, —- het was veel te angstig en ernstig, — ik had thuis zoo vaak meegemaakt hoe moeder haar kinderen kreeg, ik werd naar de vroedvrouw gestuurd omdat ik de oudste was. En om al het andere kon ik ook niet lachen, —- ik stopte de gedachte weg. Het leek vies en onzinnig om aan zoo iets te denken, vader en moeder gaven elkaar zelfs geen kus waar we bij waren. Later, toen ik al op atelier was, heb ik me pas verwonderd om vader en moeder, die elkaar nooit kusten en toch negen kinderen hadden. Ik was toen naaihulpje bij een Fran^aise en zij streek haar man over zijn haar als hij thuiskwam. Natuurlijk, nu weet ik alles van de wereld, veel te veel zuster, ik weet zooveel dat ik dood zou willen zijn; ieder mensch zou doodgaan aan wat ik weet. Nu weet ik ook wel, dat vader niet een man was, die kust, —• hij had alleen een vrouw getrouwd voor zichzelf. Ik weet niet of moeder het heeft begrepen, dat ze levend in de hel was terechtgekomen. Ik denk het niet, maar ze verlangde wel heel erg naar den hemel. Ze had een oud kalenderschild, het was een christelijk schild, er stonden engelen op in witte japonnen. Ik vond, dat bij die witte engelen eigenlijk witte haarstrikken hoorden, maar ze droegen alleen groene takken in hun handen. Het schild was al lang leeg, toen heeft moeder het eindelijk weggenomen uit de huiskamer, maar ze heeft het met een punaise in het houten keukenbeschot geprikt, boven het aanrecht; daar heeft het nog jaren gehangen, tot het heelemaal vet was. Ik heb wel gezien dat ze ernaar keek als ze aardappelen stond te schillen, ze kon dat heel vlug, haast op het gevoel af, en dan waren haar oogen tusschen de engelen. Toen ik twaalf jaar was, had moeder negen kinderen, ze was toen twee en veertig jaar. Vader en moeder waren pas laat getrouwd omdat het in hun tijd een schande was als men meubelen kocht op afbetaling. Ik kan me mijn moeder niet herinneren zonder grijze haren. Een jaar ben ik thuis geweest bij moeder om de huishouding te leeren, dat wilde vader zoo. Eerst dacht ik, dat het prettiger zou zijn dan de school omdat men het werk zelf verdeelt over de uren. Maar het werd veel erger; op school wist ik vooruit, dat het werk nooit ophield, dus daar nam ik mijn eigen tijd om buiten het boek te kijken. Maar thuis liep ik in den beginne vaak rond met zoo'n klein blij gevoel, dat ik misschien wel even tijd zou hebben om iets prettigs te doen als eerst maar het werk af was. Dan haastte ik me, maar dan, als ik klaar was, merkte ik, dat er altijd nog ander werk was te doen, waaraan ik niet had gedacht maar moeder wel. Zuster, dat ken jullie niet, rijke menschen en deftige menschen kennen dat niet, en de verpleegsters en alle menschen, die weten dat ze mogen uitrusten wanneer Ze gewerkt hebben, kennen dat niet, ze kunnen het niet weten. Het is zoo'n vreeselijke teleurstelling, als je toe bent aan het oogenblik, dat je zou kunnen gaan nietsdoen, of een beetje rondloopen, of praten met een ander, die ook niets doet, — en opeens wordt er weer nieuw werk voor je neergezet, dat je doen moet omdat je weet, dat het niet anders kan. Vooral als je pas dertien bent. Het is heel vreeselijk geweest, ik kan me dit nog goed herinneren, ik was toen al niet heelemaal een kind meer. In dien tijd heb ik ook geprobeerd om me te vergiftigen. Ik heb alle luciferskoppen uit een heel doosje lucifers opgegeten, omdat ik dacht dat ik dan wel dood zou gaan door de fosfor,—op school had ik geleerd dat fosfor vergif is. Maar het is mislukt, de meester had zeker overdreven, ik heb alleen maagpijn gehad. Als vader toen niet zijn ongeluk had gekregen, zou ik zeker altijd thuisgehouden zijn om moeder te helpen. Maar toen vader schilderwerk deed aan de daklijst van de Gereformeerde Kerk, is het touw gebroken waaraan zijn schildersbankje hing. Het was een heele hoogte, en toen de menschen hem opnamen, noemden ze het een wonder dat hij nog leefde, maar hij heeft nooit meer kunnen werken. Moeder kreeg natuurlijk steun van het armbestuur en van de diaconie, maar toen die heeren zagen dat ik moeder hielp in de huishouding, vonden ze dat ik liever wat moest meeverdienen,daarom deed moeder me als loopmeisje bij die Frangaise. Zuster, jij hebt jezelf nooit slecht gevonden, dat kan ik aan je zien, je hebt zoo'n mooie gezonde kleur en je haar is zoo netjes gescheiden. Misschien ben je wel de dochter van een dominee, die trotsch op je is omdat je een goed werk doet in de wereld. Zou jij kunnen begrijpen, dat ik in de kerk gebeden heb of God mijn vader maar niet meer beter wilde maken, omdat ik dan weer terug zou moeten naar huis ? Zie je, nu heb je me aangekeken. —• Ja zuster, zoo slecht ben ik geweest. Maar ik had geen spijt, ik heb nu nog geen spijt, ik ben tenminste eerlijk geweest tegen God. Als ik gebeden had of hij vader beter wilde maken, had ik Hem belogen. Ik had geen medelijden met vader, hij moest nu stilliggen, dat was alles. Ik had geen medelijden, hij kreeg iederen dag zijn biefstuk of zijn carbonaadje, waarnaar wij allemaal keken en waarvan hij nooit iemand liet meeproeven. En de geloovigen kwamen hem bezoeken, —■ hij was ouderling geweest. Langzamerhand veranderden zijn werkhanden, ze werden wit en fijn en hij kreeg ook een fijnere stem, die over den bijbel kon spreken zooals de dominee sprak, —• toen noemden ze hem „een omgekeerde" en de vrouw van den notaris bracht ingemaakte kersen. Vier jaar geleden is hij pas gestorven, hij heeft drie en twintig jaar plat gelegen en in de advertentie stond, dat hij zijn lijden zachtmoedig heeft gedragen. Maar ik zeg je zuster, hij heeft niet geleden, hij heeft genoten van zijn leven, hij heeft bedaard gegeten en gedronken wat de menschen hem kwamen brengen, hij heeft mooie woorden gezegd tegen de menschen, en geweten dat hij „een omgekeerde" was. En toen hij al vijf jaar plat had gelegen, moest moeder toch nog bevallen. Van het tiende kind. Dat was toen Lientje. — Je hoeft niet hardop je steken te tellen, ik weet wel, dat het voor jou geen verschil maakt of ik spreek of zwijg. Ik ben ook alleen maar voor mezelf aan 't praten omdat ik zeker wil weten, dat ik niet gek ben. Maar toch hebben je ooren iets gehoord, —- anders zou je je steken niet tellen. Nu gaan we verder. Neen, je hoeft me niet aan te kijken. Met jou heb ik ook geen medelijden. Om zes uur is je wacht afgeloopen, dan staan je boterhammetjes klaar in de zusterkamer. En als je morgenochtend op straat wandelt in je zusterkleeren, hebben de menschen respect voor je, —• maar ze weten niet, dat je bang bent om te luisteren naar een ongelukkig mensch. Waarom geef je in Godsnaam geen antwoord? Als ik je alles zou willen vertellen van mezelf en de wereld, — zooals ik het vertellen zou aan God, als ik wist, dat hij ooren had.... O, nu komen er rimpels in je voorhoofd, — nu luister je. Maar God wil niet luisteren. Ik neem het hem ook niet kwalijk, — het zou al te vreeselijk zijn, als hij luisteren moest naar de heele wereld. Ik zou het ook niet kunnen. Zie je, dat is nu ook iets wat ze me op school niet hebben geleerd, maar dat ik heb bedacht als ik 's avonds in bed lag en niet slapen kon door de smaak van de levertraan. Sinds mijn schooltijd weet ik voorgoed, dat God niet luistert. Bij ons in de klas opende de meester om negen uur met gebed, en dat deed elke meester of juffrouw in elke klas. En op al de Christelijke scholen in de heele stad ging dat zoo. En de meester bad zoo leelijk, ik wist, dat hij onderdehand keek of onze sponzen en griffels al klaarlagen, en of we wel allemaal meebaden. Ik kon nooit meebidden, omdat de gele tanden van den meester zoo kauwden op dat taaie ochtendgebed. Stel je voor, dat God letten moest op al die ochtendgebeden ! En op de jongens, die onderdehand de knikkers telden in hun broekzak, of op de meisjes, die elkaar knepen. Het zou toch al te vreeselijk zijn voor God. En later, als ik in de kerk de nieuwe zomerhoeden van de rijke dames zag, waarmee ze zoo rechtop staan te zingen, en als ik met vader en moeder naar de Openluchtzending ging waar iedereen schreeuwen moet, dan wist ik heel zeker, dat God niet keek en dat hij zijn ooren dichthield. Zot, dat raak je nooit meer kwijt. Zuster, toen ik brandde van verdriet, heb ik voor mijn bed gelegen, op mijn knieën, met mijn hoofd in de sprei, zooals je dat allemaal doet in je ellende, —- maar ik heb nooit meer de goede woorden kunnen vinden, ik wist niet of ik sprak tegen iemand die luistert. Ze hebben het voor me bedorven, zuster, het is wel vreeselijk, ze hebben het samen bedorven voor ieder mensch alleen. God kijkt niet meer naar de menschen, hij kijkt den hemel in, waar de sterren wandelen. Kijk eens naar boven zuster, zie je, dat de sterren verschoven zijn tusschen de tralies? Wat is de lucht blauw in een zomernacht, groenblauw als het water en de hemel tegelijk. Nu drijven de sterren op den hemel als de waterlelies op een parkvijver, —• als ik nu aan den anderen kant van de tralies stond, zou ik mijn handen omhoog houden of een ster daarin wilde vallen. Misschien zou het toch kunnen, — als God een wonder wilde doen. — Onder zoo'n nachthemel heeft Hannes voor het eerst zijn hand om mijn borst gelegd... God, zuster ik weet dat ik tegen je praten ga over Hannes, ik voel de woorden komen, —• en ik wil niet praten, zuster, — daar mag je niet naar luisteren, het is van mij alleen. Ik wil je al het andere wel vertellen, ik heb je al die kleine kinderdingen al verteld, nu zijn er nog wel heel veel andere, maar eindelijk komt Hannes toch, — hij was het einde van alles. Nu gaan we verder, er is nog een heeleboel daarvoor, misschien zal ik wel den heelen nacht kunnen praten over het andere, — als dan om zes uur de dagzuster komt, weet je toch nog niet van Hannes. — Nu ben ik gekomen aan het begin van al het andere. Ik ging alleen de wereld binnen, het huis lag achter me. Ik was dertien jaar en ik wist dat ik groote bruine oogen had, het wit was blauwachtig als porselein, en mijn haar was zwart, heel glad en glanzig. Ik was al niet meer zoo bleek en ik begon al te groeien, maar mijn beenen en armen waren nog wel erg slank en meisjesachtig. Ik weet precies hoe ik er toen uitzag, omdat ik in het atelier van de Fran^aise recht tegenover een grooten spiegel zat. Die was wel verweerd, maar men kon zich toch nog nauwkeurig zien in het gladde glas. Bij ons thuis hing alleen een klein onzuiver spiegeltje naast den gootsteen. Tegenover dien grooten kleedspiegel heb ik wel duizenden haakjes en oogjes gezet aan allerlei japonnen en altijd als ik een ander stofje en een nieuw kleurtje op schoot nam, hield ik het even omhoog om te zien hoe mijn eigen gezicht stond tegen het japonnetje. Dat was eerst heel heerlijk, het bleef wel een paar jaar lang mijn grootste plezier om mijn eigen oogen en mijn eigen haar te zien boven al die elegante kleedjes. Het was vooral zoo avontuurlijk; als dat spiegelmeisje me aanzag, wist ik opeens, dat ik mijn eigen vale jurk alleen maar droomde en dat de fijne zachte stofjes die over mijn schoot heengingen, voor me werden bewaard om later te dragen, als ik wakker werd. Als ik op straat liep met de groote spanen doos om japonnen weg te brengen, was ik heelemaal niet verdrietig dat mijn eigen jurk ouderwetsch en kaal was, ik bedacht wat ik later dragen zou, als ik kiezen moest uit al die mooie kleeren. In dien tijd liep ik 's middags vaak naar huis met het dagmeisje dat naast het atelier diende in den vischhandel. We woonden in dezelfde buurt, het was een min buurtje, maar na vaders ongeluk moest moeder wel verhuizen naar een achterstraatje, moeder kon de hypotheekrente en de aflossing voor dat nette burgerwoonhuis niet meer opbrengen. We kenden elkaar alleen van de straat, we waren nooit elkanders woning binnen geweest, maar we wisten best, dat het bij geen van ons beiden thuis vetpot was. En toch vertelden we elkander de prachtigste verhalen van de luxe waarin we leefden. Ik denk wel niet, dat zij mij geloofde en ik geloofde haar stellig niet. Maar ik zei tegen haar, dat in mijn kleerkast drie zijden avondjaponnen hingen, een roze en een lichtblauwe en een witte, ik beschreef ze haar en telkens werden ze Zwieriger, toen bedacht ik er vergulde schoentjes bij en een zijden sjaal, ik genoot zelf zoo daarvan. Zij vertelde van het diner, dat haar moeder kookte op Zondagmiddag, ze at zalm met mayonnaise en oesters vooraf, later dronk ze nog champagne ook. Het heerlijke was niet het luisteren, het heerlijke was het vertellen. Terwijl zij wees, hoe dik de gebakken paling was, ontwierp ik voor mezelf een paarsdamasten avondmantel. Toen ik vijftien jaar werd, naaiden de oudere werksters van het atelier samen een fluweelen jurk voor me, maar het was katoenfluweel, ik schrok toen ik het present op mijn stoel vond liggen, dien morgen van mijn verjaardag, — het fluweel voelde zoo stug. Ik heb niet kunnen bedanken, maar dat merkten ze niet eens, ze waren zoo blij met hun verrassing. Moeder is den volgenden dag gekomen om ze te bedanken, moeder vroeg altijd als we iets hadden gekregen: „heb je wel bedankt?" Er was zooveel thuis waarvoor bedankt moest worden, alles haast. De kinderen gingen gekleed in deftige afleggertjes, de boonen en erwten kwamen van de bedeeling en de huur van de gemeente. Moeder verdiende den kostvoor ons allemaal omdat ze bedanken kon. Ik niet, ik kon niet bedanken, — de menschen zeiden, dat ik een stug kind was. Ik heb ook haast nooit afleggertjes gedragen, voor mij was er gewoonlijk niets bij zoo'n pak, dus moest moeder voor mij wel eens een lapje op de markt koopen. Ze was heel blij met die bruine katoenfluweelen jurk. Maar die jurk heeft een volwassen mensch van me gemaakt op mijn vijftienden verjaardag. De anderen waren zoo tevreden over hun present, ze wilden, dat ik meteen de jurk zou aantrekken. Ze deden me het vale bloesje en rokje af, toen zag ik mezelf in den spiegel staan met geelkatoenen onderkleeren, — ik was het zelf, —- er was geen spiegel meisje, dat terugkeek. Toen trokken ze me de bruinfluweelen jurk over mijn hoofd en opeens was ik gekleed in armeluiskleeren. Ik zag het gebeuren, — ik had zoo vaak in dien spiegel mijn gezicht gezien boven glanzige, soepele zijdjes. Maar nu keken mijn eigen oogen me aan boven het harde doffe katoenfluweel, —- toen wist ik, dat ik niemand anders was dan ikzelf, het oudste kind uit de huishouding van een bedeelde, — ik wist ook dat ik nu blij moest toonen. En ik kon dat niet, ik was niet blij, ik wist voorgoed, dat arm zijn leelijk is. 's Middags hebben ze me nog een haarstrik meegebracht, donkerrood, hij kleurde heelemaal niet bij de jurk. Maar ze strikten hem toch in mijn haar, toen durfde ik niet meer in den spiegel kijken. Als jullie ons hier Zondags tracteert op dessert, ril ik al van het plasje saus, waarin de pudding drijft, die haarstrik had net dezelfde roode bessenkleur, — ik moest hem blijven dragen tot de katoenen inslagdraden in rafels lagen. Ik heb nog tegenover den spiegel gezeten tot ik achttien was, maar het spiegelmeisje heb ik niet meer ontmoet, ik zag nog alleen maar mezelf, al hield ik me de mooiste toiletjes voor, ik wist voorgoed dat die voor anderen waren. En toch kon ik daar nooit genoegen mee nemen, ik verlangde zoo vreeselijk om zelf mooi gekleed te gaan, ik was zoo ontevreden, dat het pijn deed. Als ik op de zwartleeren schoenen neerzag, die moeder opgeknapt kocht bij een schoenlapper, voelde ik dat het harde leer op mijn voeten drukte en in mijn uitgewasschen wintermantel bleef ik koud omdat we op atelier zachte lichte bontmantels voerden met satijn. Zuster, u weet daar niets van, u hebt altijd prettige, degelijke kleeren gehad, — niet al te opzichtig natuurlijk, dat kan ik aan u zien, —■ maar u mocht zeker wel eens met een moeder of een groote zuster een hoed en een mantel uitzoeken in den winkel, uit een heeleboel andere kleeren, en net zoolang zoeken tot u met plezier in den spiegel keek. Moeder ging overdag op de markt voor me kijken, als .ik dan 's avonds thuiskwam, vond ik het lapje klaarliggen, dat moeder het voordeeligst had gevonden. Daar mocht ik dan zelf iets van maken. Ik had wel handige vingers, maar moeder vond de goedkoope dingen zoo gauw mooi. Je weet niet wat een teleurstelling dat is, zoo avond na avond te zitten naaien aan een nieuwe jurk, en dan, als die af is, je te spiegelen in een winkelruit en te zien, dat je net even armoedig gekleed bent als in de oude jurk, die versleten was. Jij weet het niet en de menschen weten niet hoe erg zoo iets is als je jong bent. Ik denk wel eens, als ze het wisten, zouden ze iets doen voor al die magere meisjes, die op scheeve hakken langs de winkels loopen, om te kijken naar de dingen die ze niet kunnen koopen. De menschen geven toch ook te eten aan de schoolkinderen? Ach, ik zeg dat zoo maar, — de menschen moeten De Biecht 3 maar zelf weten wat ze doen. Ik heb het niet uitgehouden, toen ik achttien was, ging ik met een handelsreiziger die me geld gaf. En ik was toch niet slecht. Slecht zijn is leelijk, ik heb niets gedaan, dat leelijk was. Als ik met jongens naar den dijk was gegaan, zou ik mezelf slecht en vies hebben gevonden. De meiden en de jongens uit de buurt trokken 's avonds daarheen, een buurmeisje heeft mij ervan verteld, ze haalden er woeste dingen uit met elkander. Natuurlijk, ze waren jong en ze hadden nog nooit in hun leven van iets genoeg gekregen, daarom waren ze hongerig en gulzig met hun heele lichaam. Nu kan ik dat best begrijpen, maar toen heb ik mijn neus opgehaald tegen dat buurkind. Ik zei, dat ik met zoo'n smerige troep niets te maken wou hebben, toen hebben ze mij eerst gesard en geplaagd en later links laten liggen. Maar een van de buurjongens heeft me nog aan tijdje nageloopen, het was een groote jongen met wit haar, hij woonde in ons straatje en hij wachtte me vaak op als ik van atelier kwam. Hij had breede schouders en roode handen, hij leerde bij een metselaar. Als hij 's avonds rondliep buiten zijn werkkleeren, kon ik zien hoe onhandig hij was, hij wist geen raad met zichzelf. Als hij naast me kwam loopen, boog hij naar me toe of hij me noodig had, maar ik was bang voor hem, daarom schoof ik vlug door de voordeur als we langs ons huis kwamen. Een paar maanden lang heeft hij me opgewacht, hij liep altijd naast me zonder een woord te zeggen, toen kwam hij niet meer, want het daghitje uit den vischhandel wilde wel met hem naar den dijk. En toen had ik toch spijt, dat ik weer alleen moest loopen. —> Die handelsreiziger kwam ieder seizoen bij Madame Loué. Hij was eigenlijk niet een gewone reiziger, hij was de zoon van een firmant, 's Zomers droeg hij een panama en 's winters een grappig fluweelen hoedje, waarvan hij de rand omlaag sloeg. Hij had een klein Zwart snorretje, daarom weet ik niet meer hoe zijn mond er uitzag, toen ik die later voelde, merkte ik pas dat hij een gewone jongen was, —- maar eerst vond ik hem iets heel bijzonders. Als hij kwam, werden eerst zijn koffers afgeladen, hij bracht de nouveauté's, damasten en fluweel en tulle met schitterende kralen en loovertjes. Het was een feest om te zien hoe hij al die mooie lappen uit de koffers greep en over zijn handen uitspreidde. Zoo'n dag, als hij uitpakte, schoot ik niet op met mijn werk, ik moest telkens kijken. De eerste naaister stond dan naast Madame en hielp uitzoeken, ik benijdde haar erg. Ze lachten vaak met z'n drieën, maar hij bleef toch heel voorkomend en onderdanig. Later heb ik opgemerkt, dat hij altijd zoo'n beetje onderdanig deed, tegen ieder, dat kwam omdat hij een koopman was. Maar zijn goed humeur was van hemzelf, daarmee rolde hij ook door de wereld. Dien morgen, toen hij met de voorjaarsstoffen kwam, zat ik in een hoekje van het atelier, ik had een wijd wit laken over mijn knieën omdat ik aan een bruidssleep werkte. Mijn oogen deden pijn van het witte laken en het witte licht. En ook omdat ik 's nachts weer niet had geslapen, door Lientje. Waarom hebben ze haar geboren laten worden? Waarom moest mijn vader met zijn lam lijf bij moeder kruipen tot ze weer een kind kreeg? Ik wist het wel, dat hij zoo was, al had hij een bleek, bekeerd gezicht, ik kende hem door en door al sprak ik haast geen woord met hem, ik zag met mijn oogen hoe hij was, en ik hoorde hem door het dunne beschot, als hij moeder riep, die altijd kwam. Ik wist alles van mijn eigen vader en moeder, —< op school, als ze je die dingen willen vertellen, dan schuif je zoo iets van je weg, dan schuif je het weg van je eigen vader en moeder. Maar thuis, als je ze hoort, dan weet je: zoo is het, — en dan weet je meteen, dat alle menschen, niemand uitgezonderd, zoo stiekem en zoo gulzig zijn, en dat je nu zelf zeker ook zoo moet worden als al de anderen. Moeder was al heelemaal grijs toen Lientje werd geboren, —< als ze het kind op schoot had om te voeden, leek dat gek, of ze de grootmoeder was. Ze is ook heel zwak en bleek gebleven, ze is nooit meer een gezonde vrouw geweest, —1 later, voor ze stierf, heeft ze me veel verteld. Toen wist ik alleen, dat er een vreeselijke, nieuwe ramp op me was gevallen, — nu moeder ziekelijk was, kon ze het kind 's nachts niet bij zich houden, de wieg werd naast mijn bed gezet. Ik had geen nachten meer, er was nu heel geen tijd meer, die van mezelf hoorde. De dag was al verdeeld tusschen de anderen, op atelier werkte ik voor de dames en 's avonds thuis voor moeder en de kinderen, ik verstelde en naaide voor de heele huishouding. Maar de nachten, waarin ik me wegborg voor alle anderen, had ik toch nog gehad. Nu zette moeder 's avonds het ijzeren wiegje tegen mijn ledikant, —• ik kon nooit meer heelemaal weg zijn. Telkens was er een klein geluidje, of het tegen me aanklopte, dan wist ik weer midden in den nacht: het kind staat hier bij me. Ik werd nooit meer uitgeslapen wakker. Als ik op atelier zat, was het net of gisteren en vandaag samen één lange dag waren, die nooit ophield. Ik kon niet meer lachen met de meisjes, ik moest mijn tanden stijf op elkaar houden, dat ik niet gapen zou. —• Gaap jij nu ook, zuster? — Dan zal ik verder vertellen van Groenmans, dat is natuurlijk interessanter, —• voor jou. Dien ochtend, met de geborduurde zijden bruidssleep op mijn knieën, bedacht ik dat de wereld maar moest vergaan. In de paskamer naast het atelier stonden madame en de jonge Groenmans, ze lachten dikwijls en iedere lach gaf een stomp tegen mijn keel, ik kon niet meer slikken. Door het raam viel het witte licht op de witte sleep en het witte laken, alleen mijn handen met mijn beprikte wijsvingers werkten tusschen al dat wit. En toen, opeens, knepen mijn handen dicht om een prop witte zij, die ik in elkaar frommelde. Ik schrok natuurlijk en streek de bruidssleep weer glad over mijn knie, — ik begreep niet waarom ik zoo iets geks had gedaan. Op hetzelfde oogenblik keek Madame om den hoek van de deur, ze zei: „Kom eens hier, Leentje!" Mijn hart klopte tegen mijn keel, ik dacht natuurlijk dat Madame had gezien wat ik deed. Maar ze had me alleen geroepen omdat ze iets moest hebben waarop ze bontvellen kon passen. Ik stond midden in de paskamer, Madame en Groenmans legden de vellen om mij heen, en wat gekocht was, hing Madame opzij over den rug van de zwarttrypen canapé. Het waren vossen en marters en andere bonten die men 's zomers nog wel draagt — voor de grap, omdat het coquet staat. Eindelijk waren ze klaar met de vellen, maar toen zei Groenmans: „nu heb ik nog iets heel bijzonders." Hij maakte een platte doos open en hing een mantel om mijn schouders, ik had nog nooit zoo iets gezien, het was een cape van goudbrocaat. Daarop paste hij toen een hoogen golvenden kraag van hermelijn. Ik kon mezelf niet zien maar onder die pracht ging ik recht staan, mijn armen bogen elegant om die weelde te dragen zooals het behoorde. Madame ging een stap achteruit, zij bekeek den mantel, maar Groenmans bekeek mij. Zijn oogen keken en zagen mij, ik stond heel stil en rechtop en ik ontmoette zijn oogen. Toen zag ik, dat hij naar me keek zooals vroeger mijn spiegelmeisje had gekeken, —• verwonderd om wat er te zien was. Later ben ik heelemaal gewend aan oogen die zoo kijken, als ik later door de winkelstraten liep, keken alle mannen me zoo aan, en sommige vrouwen ook. Maar op dien morgen was het de eerste maal, het was of ik een heel nieuwe wereld ontdekte. Terwijl hij de koffers weer inpakte, maakte hij complimentjes tegen Madame, hij gaf haar ook een kanten sjaal cadeau, de meeste reizigers gaven van die kleine luxedingen als ze een order hadden opgenomen. Mij gaf hij niets, maar toen Madame even de kamer was uitgegaan, zei hij: „Hier is niets bij voor jou. Maar ik logeer in Royal." En toen keek hij me aan, of ik hem had begrepen. Natuurlijk begreep ik hem, ik wist al alles van de wereld. Ik was heelemaal niet verlegen en ook niet boos op hem, ik geloof dat ik zelfs een beetje trotsch was, omdat hij me een volwassen vrouw vond die hij wel hebben wilde. Je moet denken, hij was zoo anders dan al de andere mannen die ik kende in het stadje, hij had manieren en een fluweelen hoedje, en hij had me gedrapeerd in den avondmantel dat ik er uitzag als een modeplaat. Hij had ook werkelijk heel handige vingers. Ik voelde een vreemde verrassing toen hij vroeg of ik in Royal bij hem kwam. Ikdacht:Zoo.Nu is het zoover. Maar ik dacht er niet aan om te gaan, het was heelemaal een onmogelijk ding. Royal was het eenige groote hotel in de stad, — daar kon ik toch niet zoomaar vragen naar mijnheer Groenmans, — den volgenden dag zou iedereen weten, dat ik daar was geweest. Ik gaf hem niet eens antwoord, ik keek alleen; maar ik geloof, dat hij zag wat ik dacht. Ik dacht, dat ik misschien zou gaan, als niemand het te weten kon komen. Ik was heusch nieuwsgierig. Jonge meisjes, die naar een man willen toeloopen, zijn niet slecht, heusch niet. En leelijk is zoo iets ook niet, —• ik heb niet vaak iets leelijks gedaan. Maar ik stond zoo verlegen met mezelf, ik was nu een mensch, een groot mensch. Dat overkomt je zoo opeens. Je past niet meer in je kleeren, die te nauw worden over de borst, je merkt dat je heel anders geworden bent, dat je ergens voor bent gemaakt en je zoekt naar alle kanten of je vinden kunt waarvoor. En dan vind je iets, natuurlijk, omdat je nu eenmaal iets vinden wilt. Ik vond Groenmans, die naar me keek en best tevreden was met wat hij zag, ik voelde me zoo trotsch of ik vanbinnen op mijn teenen stond. Ik ben natuurlijk niet gegaan, dien avond. Ik heb thuisgezeten en een jurk voor mijn zusje genaaid uit een onderrok van moeder, — ik zie nog het uitgewasschen roze flanel. Maar telkens dacht ik: „grappig, nu denkt hij misschien toch dat ik kom, — misschien vindt hij het wel jammer dat ik niet kom, — maar ik kom niet." Nu ga ik je iets vertellen, dat ik nog nooit aan iemand heb verteld. Zeker omdat ik het vergeten wilde. Ikhadhet ook bijna vergeten — als ik er nu niet aan denken moest. Weet je, waarom ik later toch naar dien Groenmans ben toegegaan? — Omdat ik bang was, dat ik Lientje zou smoren. Nu moet je luisteren. God waarom luister je niet? Het is slecht van je, dat je me praten laat, — ik luister toch ook den heelen dag naar mevrouw Dieken, waarom kun jij niet een korten nacht luisteren naar mij ? Is het dan zoo erg om te luisteren, als een ander iets vertelt dat hij maar eens in zijn leven vertellen kan? Denk nu eens, dat je een engel bent, die in de hel kijkt, zuster! Je zoudt best een engel kunnen zijn, je haar is gescheiden en je neus is recht. Maar je zoudt licht moeten vangen om je hoofd en in je oogen, — een echte engel, die luisterde boven de hel, zou zachte, doorschijnende oogen hebben, misschien zou daar een traan uit vallen. Lientje had zulke glanzende doorschijnende oogen, Lientje kon iedereen aanzien, ze luisterde naar iedereen en naar alles, — zij hoorde het dadelijk als ergens een vogeltje werd gejaagd door de kat en als ze met ons oude schilleboertje sprak, ging die zijn ezeltje aaien. Nu begrijp je niets meer, he? Laat me maar praten. Ik ben ook eigenlijk wel een beetje gek. Ja. Ik ben niet gegaan omdat ik nieuwsgierig was, dat was het niet, —• ik kon wel wachten. En ook niet omdat ik verliefd was, — of omdat ik zoo erg verlangde naar mooie kleeren en geld om zelf uit te mogen geven. Het was alleen omdat ik zoo vreeselijk bang was. Het was toen al midden in den zomer, de nachten werden langer en de dagen heet en vochtig. Toen kreeg Lientje een darmontsteking, het was wel niet erg, maar Ze werd zoo vaak wakker om te huilen, dan moest ik haar een fleschje rijstewater geven. Ik moest opstaan en het fleschje in warm water houden tot het prettig aanvoelde tegen de rug van mijn hand, dat had de wijkverpleegster me geleerd, die vader iederen dag kwam verbedden. Alle nachten van een heele week heb ik die fleschjes rijstewater gewarmd, soms dronk Lientje ook wel een beetje. Maar altijd bleef ze nakreunen als ik haar weer in de wieg had gelegd wanneer ik dacht, dat ik nu alles had gedaan watikdoen kon. En later ging ze dan weer huilen— ik had alleen nog maar stukjes nacht om in te slapen. Aan het eind van die week was mijn hoofd heelemaal leeg. Als ik op atelier zat te naaien, deed het daglicht me pijn. De pijn ging wel niet verder dan mijn oogen, want daarachter was al niets meer, maar als ik mijn oogen even dicht maakte, zakte ik in elkaar. En daardoor schrikte ik dan weer net voldoende wakker om verder te kunnen naaien, alleen zag ik niet meer wat ik naaide. Toen Lientje weer huilen ging dien laatsten nacht, Zat ik overeind in het ledikant en huilde mee, precies in de maat met haar kreunen, ze huilde nooit erg hard, de anderen werden niet wakker door haar. Dat zeurende huiltje, — nu hoor ik het weer — het kwam door het donker naar me toe en ik moest meedoen, mijn tranen liepen vanzelf. Maar toen hield het op —■ ik dacht: ze gaat slapen, en ik luisterde, ik zat doodstil, ik hoopte zoo, dat ik ook slapen mocht! Toen opeens, juist toen ik voorzichtig terug wilde Zakken naar mijn kussen, gaf ze een gil, heel scherp, — ik kan niet meer bedenken wat er toen is gebeurd, — ik wil het niet bedenken — het is voorbij — er is niets gebeurd dan dat Lientje is blijven leven. Waarom heb ik dat niet onthouden, waarom mocht ik dat niet onthouden? Het was toch zoo heel vreeselijk geweest, zoo'n afgrijselijke schrik, dat ik mijn vingers om dat kleine keeltje voelde, waarom heb ik dien schrik niet mogen onthouden? — Dan had er niets gebeurd. Moest het dan gebeuren? — Ik heb niet meer kunnen luisteren naar het zieke gehuil van het kindje. Ik heb Lientje losgelaten, ik had geen spijt en geen berouw, ik was alleen vreeselijk bang. Ik ben naar den uitersten hoek van het ledikant gekropen, onder de dekens, daar ben ik toen in slaap gevallen, ik heb het kind den heelen nacht niet meer gehoord. Maar moeder vertelde den volgenden morgen, dat ze was opgestaan omdat Lientje zoo hard schreeuwde en ik maar door bleef slapen. Denzelfden morgen kwam Groenmans met de wintercollectie. Ik zag hem aankomen door de straat, hij liep altijd heel opgewekt, hij had ook een heldere gezonde tint, het zwarte snorretje stak grappig af bij zijn roode lippen. Toen keek ik naar mezelf in den grooten spiegel, ik Zag dat ik bleek was met blauwe kringen om mijn oogen. Hij kwam binnen en zag me niet, hij ging dadelijk uitpakken met madame, ze hadden veel schik samen. Vreemd, er zijn menschen die lachen kunnen alsof er niets is, dat ze hindert. Zoo'n gewone lach om gewone dingen. — Ik behoefde niets te passen dien dag, ik had rouwgoed onderhanden, dat heeft altijd haast. Ik naaide dien heelen dag aan rouwcrepe, het was voor een jonge weduwe, de sluier moest tot aan den grond reiken. Maar toen Groenmans zou heengaan, lachte hij tegen me, hij kwam ook een hand geven; tegen Madame zei hij: „Uw kleine mannequin ziet eruit of ze verdriet heeft!" „Niet van haar mans kant," zei Madame toen. En ze lachte. Hij lachte ook, maar tegen mij, hij keek een beetje geheimzinnig en oolijk, en zei: „Dat zal dan nog wel komen." En hij ging heen. Maar buiten in de straat, wuifde hij omhoog naar het raam waar ik zat. Dien avond om tien uur zette moeder het wiegje met Lientje voor mijn bed. En om halfelf, toen ik met open oogen had liggen wachten op het eerste huil- geluidje, stond ik op omdat mijn handen voelden dat 2e iets moesten stukknijpen, en daar werd ik 200 vreeselijk bang van. Ik heb me aangekleed in 't donker, toen ben ik heel hard naar Royal geloopen. De kellner, die me boven tot aan de kamerdeur bracht, keek verwonderd, hij kende iedereen uit de stad, — maar hij vroeg niets. Groenmans zat voor de tafel, hij had een groot glas bier voor zich staan en hij was bezig zijn orders in te schrijven. Hij keek ook verwonderd, hij fronste zijn wenkbrauwen want hij was een beetje bijziend, — toen stond hij op, —■ nu begrijp ik, dat hij niet goed wist wat hij moest doen. Maar hij had manieren, hij nam mijn hand en kuste die heel voorkomend, toen haalde hij een stoel en schoof de orderbrieven opzij, maar hij keek of hij straks verder wou schrijven. Hij zei alleen: „Wel, pop?" Toen wist ik niets meer. Ik wist alleen, dat ik zoo vreeselijk bang en alleen was. Ik moest tegen iemand aankruipen, dat was alles. Maar hij nam me niet tegen zich aan. Hij stond voor me en legde zijn handen om mijn schouders, toen liet hij ze omlaag glijden langs mijn armen en lachte een beetje verlegen. Ik heb eens een dominee hooren spreken in de jongedochterenvereeniging, — over de verleidingen der wereld en over de slechtheid van de mannen, hij raakte heelemaal in vuur. Maar hij sprak onzin. Onzin. Mannen zijn niet slechter dan wij, ze willen ook niet graag een ander kwaad doen, ze nemen alleen maar wat ze krijgen kunnen, dat doen we allemaal. Het zou wel een wonder zijn geweest, als ik toevallig net een heilige was tegengekomen, toen ik de wereld binnenvluchtte. Groenmans was geen heilige, toen zijn handen langs mijn armen gleden, zag ik zijn gezicht rood worden. Maar hij bleef nog altijd gemanierd. Hij vroeg of ik wat drinken wilde en belde, toen bestelde hij een glas Meiwijn. Tegen den kellner zei hij: „de juffrouw moet nog een paar stalen zien." Ik was hem heusch dankbaar, dat hij manieren had, hij zag dat de kellner me had herkend. Terwijl hij wachtte op den kellner, liep hij de kamer op en neer met zijn handen in zijn zakken. Even bleef hij voor me staan en zei: „Wat dom van je om zoo laat te komen, ik moet morgen vroeg op, voor den eersten trein." Ik schrikte, ik had er heelemaal niet over gedacht of hij het prettig zou vinden dat ik kwam. Maar als hij 's morgens om zes uur aan den trein moest zijn en nu nog eerst zijn brieven moest afmaken, was het natuurlijk heel hinderlijk dat ik bij hem zat. Ik stond op, ik wilde weg, ik wist wel niet waarheen ik dan zou gaan, maar ik kon toch ook niet blijven bij een vreemde man die haast had. Maar toen hij zag, dat ik weg wilde, kwam hij bij me staan; met zijn handen op mijn schouders hield hij me omlaag, hij wilde dat ik weer ging zitten, hij keek een beetje schichtig naar de deur en zei: „Je moet nu toch eerst je glas Meiwijn opdrinken." Zijn hoofd kwam dicht bij het mijne, ik zag recht in zijn oogen, — daar zag ik iets, dat ik nog niet kende, — het was of iets waggelde binnen in zijn oogen. Later heb ik dat wel meer gezien bij mannen die me aankeken, — ik vond, dat altijd heel leelijk. Maar haast alle mannen die dicht bij me kwamen, keken zoo. Alleen Hannes niet, —• neen Hannes heeft niet 200 gekeken, die keek recht en zeker in mijn oogen, — Zooals de zon opgaat. —» Later, veel, veel later, toen Hannes ook zoo ging kijken, —• toen heb ik pas alles begrepen. Mijn God, mijn God, waarom laat je de wereld gebeuren? Waarom help je ons niet? Hoe moeten we doen wat je wilt, als je niet zegt wat je wilt? Neen, ik krijg geen aanval. Ik heb wel honderdmaal in mijn leven aan God gevraagd wat hij wilde, — alleen niet hardop. Maar vannacht moet ik alles hardop Zeggen, — ik luister naar mijzelve. De kellner had het glas gebracht op het nikkelen blaadje. Natuurlijk dronk ik, maar het viel niet mee, ik dacht, dat wijn iets heel bijzonders was, en dit leek niet op wat ik verwachtte. Och zoo is dat heele avontuur geweest. Het leek alles niet op wat ik verwachtte. Toen ik zijn lippen op mijn mond voelde, vond ik dat alleen maar gek omdat hij een vreemde man was, ik voelde zijn handen over mijn heele lijf en ik nam hem een beetje kwalijk, geloof ik, dat hij eerst zoo precies moest voelen wat hij in zijn armen had. Toen ik later in mijn verfomfaaide kleeren naast hem zat op den rand van het ledikant, bedacht ik, dat de jongen met de witte haren me misschien toch nog anders zou hebben gekust. Hij zat daar zoo gewoon, een beetje onderdanig zelfs. Hij streek met zijn hand over mijn knie, hij was heusch verlegen en zei: „als ik geweten had, dat je nog nooit door een jongen was gezoend, dan had ik je naar huis gestuurd." Ik zei niets, er viel niets te zeggen, ik kan nooit iets zeggen dat onnoodig is. Ik zat daar en ik wist alleen dat ik geen lust had om weg te gaan, — ik dacht er ook niet over dat ik nu naar huis zou moeten, — ik kon nergens anders zijn dan waar ik was. Maar Groenmans stond op en liep naar de tafel, daar haalde hij zijn horloge op en legde het neer naast zijn vulpen en zijn opschrijfboekje. Ik merkte dat hij bezig was zich uit te kleeden voor den nacht, toen viel me in, dat ik niet blijven kon in die hotelslaapkamer, die een ander had gehuurd voor zichzelf. Dat was het vreeselijke oogenblik. Toen werd ik wakker. Ik keek rond, ik zag alles, ik kan nu nog elk meubel zien staan. Het waren gepolitoerde hotelmeubelen, ze pasten wel niet bij elkaar want de kast was eikenhout en de stoelen geel pitch-pine. De lamp was een geverniste koperen ring met roze glaskelken, daarop zat vliegevuil. En voor de tafel stond Groenmans al in zijn lichtblauw tricot ondergoed. Daar, midden in de kamer onder de lamp, heb ik heel hard staan huilen, ik heb gegriend als een klein kind, ik kon niet ophouden. Precies zoo heb ik gehuild, toen de mooie rooie luchtballon die moeder voor me had gekocht, in de lucht was weggevlogen. Ik geloof, dat Groenmans heeft rondgeloopen om te zien of de deur en de ramen wel goed waren afgesloten. Later kwam hij naast me staan, hij was heusch een goedhartig mensch, hij sloeg zijn arm om me heen en Zei maar steeds: „stil nu kuikentje, — stil maar." Eindelijk was ik stil, —- toen vroeg hij: „moet je nu niet naar huis?" Daar schrikte ik toch nog van, ik schudde mijn hoofd, — ja, en toen kroop ik toch maar tegen hem aan, ik moest het iemand vertellen, al die vreeselijke dingen van thuis, — alleen niet, dat ik het kind had willen wurgen, — dat was ik zelf alweer kwijtgeraakt. Ik zat op zijn knie en vertelde, en vertelde, — maar hij gaapte, — net als jij daarnet, zuster. Hij zette me van zijn knie, toen stond hij op en rekte zijn armen. Hij tilde mijn kin omhoog en keek in mijn gezicht, hij bekeek me eigenlijk heelemaal, — toen glimlachte hij een beetje perplex en zei: „Ja, wat moet ik nu met je beginnen?" Ik stond naar hem te kijken, ik verwachtte iets van hem, — ik was toch naar hem toegeloopen I Hij liep langs de tafel en zag den tijd op zijn horloge. Toen nam hij vijf guldens van het hoopje geld, dat hij uit zijn vestzakje naast het horloge had gelegd, en zei* „Weet je wat, pop, nu kunnen we niet langer praten, maar Zondag mag je met me mee uit in stad. Zorg dan dat je om twaalf uur voor het Centraalstation wacht. Dit is voor je reiskosten." En hij gaf de vijf guldens in mijn hand. Ik hield het geld in mijn hand, het werd warm daarin, ik had geen portemonnaie om het op te bergen. Hij stond nog naar me te kijken, toen trok hij mijn jurk recht en zei met een knipoogje: „je mag je haar wel gladstrijken, anders zien ze beneden wat je hebt uitgevoerd." Ik heb met zijn kam door mijn haar gestreken, ik wist alweer dat niemand iets hiervan mocht weten, ik heb ook met zijn kleerschuier alle dekenpluisjes van mijn jurk geschuierd. Toen merkte hij zeker, dat ik een vaalwollen japonnetje droeg midden in den zomer, —. hij had alweer het goedgehumeurde gezicht waarmee hij zijn klanten pleziertjes deed en tegelijk alles zag wat een koopman moet zien. Hij haalde een plat wit doosje uit zijn koffer, — ik wist wat daar in was, —< een robe mi-confectionnée noemde Madame zoo iets, die had deze zelfde doosjes besteld. „Nu moet je je Zondag maar netjes maken." Zei hij. In de doos lag een lap dunne groene zij met witzijden borduursels. Er was juist genoeg stof voor een jurk en alle plooisels waren al gerimpeld, ik hoefde alleen nog maar de naden af te stikken. Toen stond ik daar, in mijn eene hand had ik de vijf guldens en in de andere een zijden zomerjurk, — maar verder voelde ik me heelemaal leeg. Ik weet ook niet meer wat ik gezien en gehoord heb, voor ik weer in mijn bed lag naast de wieg van Lientje. Ik geloof wel, dat ik een heelen tijd om het huis heb geloopen, ik kan me iets herinneren van schelle slagen, die onze hangklok telkens sloeg binnen in het huis, en van het harde geld in mijn hand dat ik dan tegelijk vastkneep. Maar 's morgens ben ik wakker geworden in mijn eigen bed. Niemand had gemerkt, dat ik weg was geweest, dien nacht heeft Lientje zeker voor het eerst weer doorgeslapen. En de kellner heeft ook niets verteld. De Biecht 4 Zonder die japon en dat geld zou er niets zijn veranderd, — ik had stellig niet meer naar Groenmans toegeloopen om getroost te worden. Maar nu lag het cartonnen doosje en het geld onder mijn matras en nu wist ik, dat ik beloofd had om Zondagmiddag twaalf uur voor het station te staan. Het is geen oogenblik bij me opgekomen dat ik hem daar aan het station zou kunnen laten wachten, dat ik niet behoefde te gaan als ik niet wilde, — ik was een kind uit een fatsoenlijk gezin waar men deed wat was overeengekomen. Als moeder vroeger garnalen pelde voor geld, dat ze vooruit had opgenomen aan de conservenfabriek, zat ze soms tot twee uur 's nachts op, om weer gelijk te komen met haar centen. Toen ik de jurk en de guldens had aangenomen, sprak het vanzelf dat ik die gebruiken moest om naar hem toe te gaan. Het is niet moeilijk geweest om dien Zondag weg te komen, — het was alles niet moeilijk, later heb ik wel eens gedacht, dat mijn leven al lang vooruit kant en klaar moet hebben gelegen, — er was nooit iets, dat in mijn weg stond als ik iets wilde.... Vreemd is dat.... Verder! — De jurk heb ik 's nachts in elkaar genaaid, er stond een lantaarn voor ons huis, het dakvenster ving net genoeg licht. En de Zondag was de eerste dag van een jubileumweek, ik weet niet meer van wat of van wie, maar ik weet nog wel, dat het stadhuis en de toren eiken avond verlicht waren, een heele week lang en dat er Woensdagsavonds een verlichte gondelvaart zou zijn. Toen ik dien Zondagmorgen aan moeder vroeg of ik mijn boterhammen mee mocht hebben en 's avonds wat later kon thuiskomen, vond ze dat best. Ik ben het huis uitgegaan met mijn mantel over de lichte japon en het boterhammenpakje onder mijn arm. Zoo ben ik in de stad aangekomen, en toen Groenmans me zag, lachte hij om het pakje in krantenpapier, en hij lachte nog meer toen hij hoorde dat daar mijn boterhammen in zaten. Toen we de stad ingingen, heeft hij het pakje met een zwaaitje in een gracht laten plonzen, — ik vond dat heel vreemd, —• het was toch brood met boter. Dien dag ben ik toch een beetje verliefd op hem geworden. Hij liep zoo zeker door de stad, hij wist precies welke tramlij ner we moesten nemen, en in de lunchroom bekeek hij de spijskaart eer hij bestelde. Hij at zijn broodjes met mes en vork, ik vond dat heel voornaam, en ik begon te begrijpen, dat het heel aardig van hem was om uit te willen gaan met een meisje uit een kleine provincieplaats. 's Middags hebben we in een café gezeten, het was gaan regenen, daarom zat iedereen maar binnen in de groote zaal waar werd gerookt. Op het podium stond een mijnheer die liedjes zong, hij had een bleek gezicht met een monocle en zijn liedjes waren ordinair, de menschen in de zaal lachten zoo hard, —■ ik vond dat toen al heel leelijk. Ik dacht, dat de menschen in de stad ongezond moesten worden als ze altijd in den rook en in lawaai moesten zitten, maar toen ik het kwieke gezicht van Groenmans bekeek, zag ik, dat men daar ook best leven kon. Er was een liedje, daarvan zong iedereen het refrein mee, Groenmans ook, de heele zaal schreeuwde: En trek het je maar niet aan, En trek het je maar niet aan, Vandaag of morgen ga je dood En alles is gedaan I De menschen schenen heelemaal opgefrischt toen ze gezongen hadden, ze lachten nog na en Groenmans bestelde bier voor ons beiden. Maar ik had niet geZongen en ik vond zoo'n glas bier erg groot. Wel was het genoeglijk om Groenmans bier te zien drinken. Hij dook met zijn gezicht in het glas, dan zag ik het bier minderen aan den rand en eindelijk, als hij me weer aankeek, zat er bierschuim aan zijn snorretje, —• dan haalde hij diep adem en zei: „he, ik had dorst!" We hebben niet veel tegen elkaar gezegd dien dag, hoewel hij me toch had beloofd, dat ik hem 's Zondags alles verder mocht vertellen. Maar dat scheen hij vergeten te zijn. We hebben nog samen gegeten in een restaurant, en daarna wist hij den weg naar een kamer waar hij me zoenen kon. Ik wilde hem wel terugzoenen dien avond, — maar hij lachte een beetje om me, hij zei: „hoor eens, ik ben je opa niet, ik zal je^ eerst nog een beetje behoorlijk zoenen moeten leeren." Vreemd, — dat ben ik nooit meer heelemaal kwijtgeraakt, — dat zoenen, dat hij me heeft geleerd. ■ Toen hij me naar den trein bracht, nam hij mijn arm stijf onder de zijne, ik geloof dat hij zich dien dag wel had geamuseerd. We stonden gearmd voor het station, toen vroeg hij wanneer ik weer kwam. Ja, en toen begreep ik pas dat mijn leven heelemaal ging veranderen, ik zag opeens, dat ik niet gewoon bij moeder en bij Madame kon blijven als dit met Groenmans zoo verder zou gaan. Vreemd is dat, er zijn oogenblikken, dat men werkelijk kiezen mag. Daar, voor het station, wist ik opeens heel duidelijk, dat ik kiezen kon tusschen ons stadje en een beetje moeite en ook rust, —- of Groenmans en het onbekende. Niemand is schuld aan mijn leven dan ikzelf. Het waren niet de omstandigheden en niet de andere menschen, ik belieg mezelf niet meer. Nu ik je alles vertel, weet ik het weer precies; —• daar op die hardsteenen stoep heb ik de keus gehad. Ik was het alleen maar mijn leven lang vergeten. Hoor je hoe juffrouw Thysselt snurkt? Als ze eenmaal slaapt en snurkt, krijgt niemand haar meer wakker, daarom houden ze 's morgens wel eens een koude spons in haar gezicht. Ze maakt zich overdag ook zoo vreeselijk moe. Jij ziet haar nooit overdag, het is heel erg om haar te zien. Ze zit overeind in haar bed en schudt haar bovenlijf heen en weer, naar links en naar rechts en van rechts weer naar links, altijd in dezelfde maat, en dan zingt ze daar zoo'n beetje bij: „o, wat ben ik dom geweest, o wat ben ik dom geweest." Ze zingt het erg slaperig en ze ziet ook haast niets met haar oogen, haar pupillen kijken met zoo'n strak zwart puntje. Ze kan wel uren en uren zoo schudden en murmelen. Toen ik hier pas kwam, dacht ik, dat ze misschien op zou kunnen houden, dat wilde ik zoo graag. Toen ben ik naar haar toegeloopen, ik dacht, dat ze me misschien zou aankijken als ik haar vroeg waarom ze dom was geweest. Maar ze gaf geen antwoord en ze bleef ook maar heen en weer wiegen, toen heb ik haar heel stijf vastgepakt aan haar armen, —• ik wilde dat ze antwoord gaf, __ je kunt zoo iets toch niet den heelen dag aanhooren als je niet weet, wat ze bedoelt! — Ik had haar zoo vast beet, dat ze stil moest zitten, toen vroeg ik nog eens: „wat was dan zoo dom van je? 'en toen zei ze met een gewone stem: „Dat ik geen schooljuffrouw ben geworden." Begrijp jij dat zuster? Juffrouw Thysselt is al vijf en vijftig, ze heeft een getrouwde dochter, een knappe elegante vrouw, die komt wel eens een keertje op bezoek, dan staat haar auto hier in den tuin. Het is toch zeker wel veertig jaar geleden, dat juffrouw Thysselt kiezen moest, begrijp jij, dat ze nu nog spijt kan hebben omdat ze geen onderwijzeres is geworden? ... — Och, — misschien ook wel. Misschien kan zij zich nu ook pas herinneren, dat ze verkeerd gekozen heeft 1 ■ Kijk me niet zoo aan! Neen! Het is niet waar! Ik heb niet verkeerd gekozen. Ik heb geen spijt! Als ik thuis was gebleven, net als mijn zusjes, die nu zulke fatsoenlijke burgervrouwtjes zijn, dan had ik Hannes nooit ontmoet, —• ik heb tien jaren gehad met Hannes. Zuster, waarom heb je gejokt? Waarom zei je in de gang tegen de hoofdzuster dat we allemaal sliepen ♦ Ben je heusch nieuwsgierig? Ik weet nog wel waar ik gebleven was. We liepen op het perron. Groenmans had zijn arm door de mijne gestoken, de trein stond al voor en ik wilde gaan instappen. Toen zei hij: „Vooruit, zeg nu wanneer je weer komt." Dat kon ik toch niet weten, ik kon toch niet zoo maar weer een heelen dag van huis wegblijven. Toen viel me iets in waaraan ik nog nooit had gedacht, maar opeens wist ik dat dit nu juist was wat ik wilde. Ik zag Groenmans en de open coupédeur en ik gaf het antwoord. Ik zei: „Zoodra je een betrekking voor me hebt in de stad." Ik zie nu nog hoe Groenmans me aankeek. Of hij een rekening optelde, zoo keek hij ook als Madame op een modeljapon bood. En toen lachte hij net zoo vriendelijk en voorkomend als hij lachte in de paskamer wanneer hij de modeljapon bij de andere aankoopen neerlegde. Hij knikte me plezierig toe en zei: „Dat komt in orde." Hij heeft met me afgesproken, dat ik den avond van de gondelvaart op hem zou wachten en dien avond al had hij een betrekking voor me, hij vertelde, dat ik verkoopster kon worden in de heerenmodezaak van zijn vriend. Ja, zoo is mijn leven begonnen, doodgewoon, precies Zooals millioenen en millioenen meisjes hun leven beginnen. Het is heelemaal niet iets waarover men zich verwondert, ik heb er vroeger nooit aan gedacht dat zoo'n leven iets gewichtigs is. Nu, terwijl ik het vertel, heb ik pas gemerkt, dat alles wat met me is gebeurd, pas kon gebeuren omdat ik mijn leven gekozen had. Het is niet eens heel moeilijk geweest om moeder te vertellen, dat ik in betrekking wilde. Het was niet moeilijk meer om moeder iets te vertellen, —> ze verwachtte toch altijd dat er iets gebeuren zou wat pijn deed, men kon niet meer aan haar merken of ze de pijn erg voelde. Maar vader had wel willen weigeren. Hij zag aan me, dat ik misschien wel meer wilde dan een betrekking in de stad, hij had nog altijd zijn oplettende lichtblauwe oogjes. Toen ik dien avond na de gondelvaart aan moeder vertelde, dat ik in de stad een betrekking als verkoopster kon krijgen, kneep hij zijn lippen op elkaar, hij wachtte eerst wat moeder zou zeggen. Moeder zat tegenover me aan tafel, onder de petroleumlamp, de vlam begon al te zakken want ik was laat thuis gekomen. Maar daarover had moeder niets gezegd. Ze zat met haar ellebogen op tafel en haar handen onder haar kin, — in dien tijd zat ze altijd zoo, alsof ze zich ergens een steuntje moest geven. Natuurlijk vertelde ik haar niet alles. Ik zei alleen, dat een zakenkennis van Madame een goede betrekking voor me wist, — ik kon veertig gulden per maand verdienen met de kost, — daarvan zou ik zeker wel twintig kunnen oversturen, dat was net zooveel als ik bij Madame verdiende. Ik legde het alles uit, ik praatte veel meer dan ik anders deed tegen moeder. En ik zag dat ze me begreep, dat ze me wel naar de stad wilde laten gaan om een dame te worden. Toen ze ging vragen of ik al met Madame had gesproken, wist ik dat zij me niet zou vasthouden. Maar toen stak vader zijn hand naar me uit, — het was donker geworden in de kamer, de pit zakte steeds lager, — en hij zei: „Kom hier." Ik stond naast zijn bed en ik wist dat ik met hem zou moeten vechten. Hij keek me aan en ik keek terug, — onze oogen lieten elkaar niet los. Eindelijk zei hij: „Je gaat niet." En toen begon hij me uit te schelden, — ijselijk was dat, — slet en hoer en lel noemde hij me, maar altijd met zijn eigen bedaarde ingehouden stem. Precies zoo Zegt juffrouw Smit hier haar rijtje vieze woorden op, —• van die woorden die de straatjongens alleen maar op de muren durven schrijven. Juffrouw Smit kan het natuurlijk niet helpen, die woorden vallen haar zoo maar in wanneer ze een broeder of een dokter door den tuin ziet loopen. Maar vader wist heel goed wat hij zei, hij proefde ieder woord. En hij zei dat hij me dóór had, — hij raakte aan mijn blouse, waar een knoop mankeerde en hij lichtte met zijn vinger een losse haarspeld uit mijn vlecht die omlaag viel. Aan de tafel zat moeder, ze had haar oogen dichtgedaan. Maar ik stond voor vader, ik keek hem recht in zijn oogen. En ik zei tegen hem: „Jij hebt er den goeien kijk op. Nu ga ik zeker." Natuurlijk heeft hij gedreigd met de politie, omdat ik minderjarig was. Maar daarover heb ik mijn schouders opgehaald, ik wist wel dat hij zoo iets niet zou doen, het zou hemzelf en ons fatsoenlijk gezin in opspraak hebben gebracht. Ik zei alleen, dat ik net zoo vaak Zou wegloopen als hij me liet terughalen. Toen ging hij huilen en hij beklaagde zichzelf omdat hij lam lag, maar ik had geen medelijden, hij huilde niet om mij, hij huilde omdat hij zijn zin niet kon doorzetten. Maar toen werd hij opeens heel kalm, hij zei, dat hij zijn beproevingen zou dragen als Job. En daarna vervloekte hij me plechtig met bijbelsche woorden, hij voorspelde ook, dat er geen zegen op mijn leven zou rusten. Hij stak zijn hand daarbij omhoog, als een profeet, — hij zei: „Nu ben je verdoemd voor alle eeuwigheid. De weg der goddeloozen zal vergaan!" Ja. Ik zie wat je denkt. Dat de vloek van mijn vader is uitgekomen. Onzin. Je bent bijgeloovig, zuster. Het was heelemaal donker geworden in de kamer, de neergebrande pit stonk alleen nog maar. Toen is moeder gaan praten. Heelemaal niet lang. En ook niet brutaal tegen vader. Maar ik zal nooit vergeten wat ze zei. Ze zei alleen, dat ze haar leven lang haar plicht had gedaan. En de geboden onderhouden. En dat er op haar leven ook geen zegen had gerust. En dat ze iederen avond moest bidden om sterkte, want ze zou nog wel niet mogen sterven. Om de kinderen. Toen stond ze op, in het donker voelde ze of ze me vinden kon. En ze streek met haar handen langs mijn hoofd en langs mijn losse vlecht en langs mijn armen en heupen, en toen zei ze: „Ga jij maar naar de stad, ga maar je eigen weg. 's Heeren wegen zijn ondoorgrondelijk." Dat was het oogenblik waarop ik dacht, dat ik wel thuis kon blijven bij haar, ik voelde dat ik tegen haar borst zou gaan huilen. Maar dat wist zij natuurlijk niet, ze keerde zich om, en ging naar het keukentje om de warme melk voor vader te halen, iederen avond kreeg vader zijn warme melk met een beschuit. Toen ik vader die melk hoorde slurpen, begreep ik, dat ik zeker den volgenden morgen spijt zou hebben, als ik beloofde dat ik blijven zou. Veertien dagen later ging ik voorgoed het huis uit met een klein rieten koffertje waarin alles zat wat ik had. Voor ik de huisdeur dichttrok, zette ik het mandje even neer omdat ik nog moest omzien naar moeder, die stond in de kamerdeur met Lientje op haar arm, toen zag ik voor het eerst wat een lief kindje dat was. En ik verwonderde me, terwijl ik de straat uitliep, dat ik toch tranen in mijn oogen had, — om Lientje. Het is heel vreemd om alleen in een leeg kamertje thuis te komen als men gewend is aan een huis vol menschen en kindergeluiden. Die eerste avonden in dat kleine huurkamertje waren heel moeilijk, ik zat op een rieten stoel aan een vreemd klein tafeltje en zag den heelen tijd, dat daarop geen wit tafelzeil lag maar een rood- en zwartgebloemd kleedje. En de avonden als Groenmans kwam, bleef alles even vreemd, eigenlijk nog vreemder. Het eenige wat niet vreemd was, wat dadelijk heel gewoon leek, was het werk in de zaak. Ik vond het heerlijk om te zien hoe de handschoenen en de dassen keurig gevouwen lagen in mooie mahoniehouten vakjes, en als ik aan een koperen handvat een la naar voren trok waarin de stapels gekleurde overhemden te wachten lagen, genoot ik van die orde en van dien heerlijken overvloed. Ik hield van de glimmende toonbank en van de rood peluche stoelen, ik droomde van de spiegels en de vitrines, en van het koperen cassahek. Ik voelde altijd, dat mijn voeten op een dik tapijt liepen en wekenlang wist ik met mijn heele lijf, dat ik een zwartzijden japonnetje aanhad, en dat het me goed paste. Het is zeker wel aan me te zien geweest hoe tevreden ik was, niemand in die zaak heeft me ooit stug gevonden. Er waren vier bedienden, twee jongelui en ik en een ander meisje, mijnheer en mevrouw werkten ook mee. Het was een kleine fijne zaak in de beste winkelstraat, iedereen sprak beleefd en rustig, ook de klanten. Er waren geen harde geluiden omdat alle scharnieren geregeld werden geolied en overal dikke tapijten lagen. Iedereen lette ook op zijn eigen keurig uiterlijk. Toen ik daar een paar weken was, begreep ik wel, dat ik alleen door een bijzonder gelukje die plaats kon hebben gekregen, en dat was ook zoo, — de verkoopster die mijnheer eerst had aangenomen, was plotseling gestorven aan een bloedvergiftiging. Ja. Dacht jij, dat arme menschen een treurig gezicht zetten als er een betrekking vrij komt, omdat iemand sterft die ze niet kennen? Maar er was nog een andere oorzaak, dat merkte ik pas op den eersten betaaldag. Groenmans had me de kamerhuur zoolang voorgeschoten, ik had daar zelf om gevraagd want ik kon die natuurlijk teruggeven als ik mijn eerste veertig gulden ontving, de kamer kostte een rijksdaalder per week en aan moeder zou ik twintig gulden sturen. Maar toen ik op dien Zaterdag in het kantoortje bij mijnheer werd geroepen, gaf die me een papiertje van tien gulden, — en hij keek naar me wat ik zeggen zou. Ik bleef staan met het geld in mijn hand, ik wachtte op de drie andere papiertjes. Maar ik zag, dat mijnheer me niet begreep, en toen vroeg hij: „Wel, valt dat niet mee?" Ik schudde mijn hoofd en ik lachte, want ik dacht dat hij me een beetje plagen wilde. Maar toen keek hij streng, hij was een echte patroon, hij stond op of hij me niet meer wilde zien. Maar ik was 200 vreeselijk geschrokken, dat ik niet weg kon gaan, — ik had een maand lang gehoopt op het mooie bankbiljet dat ik zelf ontvangen zou, ik zou geld naar huis sturen en Groenmans de huur terugbetalen en de helft van het zwartzijden japonnetje; van dat biljet was ik zoo zeker als van mijzelf, ik begreep niet, dat het me nog kon ontgaan. Toen hield ik mijnheer tegen, die weg wou gaan door de deur, ik was heelemaal niet meer keurig, — ik vroeg waarom hij zoo raar met me deed. Ja, en toen kwam natuurlijk uit, dat mijnheer aan Groenmans had gevraagd of die een prima verkoopster wist en dat Groenmans me had aanbevolen omdat ik een handig ding was, dat wel als volontair zou willen komen om het vak te leeren, hij garandeerde, dat mijnheer plezier van me hebben zou. En mijnheer was ook wel tevreden, ik had aanleg voor verkoopster en een goed voorkomen, na een paar jaar zou ik zeker wel tot veertig gulden kunnen komen, zooals ook aan mijnheer Groenmans was beloofd. En voorloopig kreeg ik nu toch al tien gulden per maand omdat mijnheer niet hield van werk zonder salaris. Toen begreep ik opeens waarom Groenmans me zoo nauwkeurig den sollicitatiebrief had gedicteerd, hij had gezegd: „Schrijf maar niet zooveel over het salaris, dat staat niet netjes, schrijf maar dat je accoord gaat met de gestelde condities." Ik stond daar met de tien gulden in mijn hand en ik moest natuurlijk excuus maken en zeggen dat ik mijnheer Groenmans zeker verkeerd begrepen had en ik moest mijn patroon hartelijk bedanken dat hij me niet als volontair beschouwde, ik wist precies wat ik te zeggen had. Ik moest ook luchtig zeggen, dat het er niet veel toe deed wat ik verdiende, als de vooruitzichten maar goed waren, want ik merkte wel, dat mijnheer heelemaal niet wist waarom ik door Groenmans was aanbevolen, en dat hij dacht een kind van nette burgerouders het vak te leeren, — natuurlijk begreep ik toen ook dat hij het met me had geprobeerd omdat ik niets kostte. Ja. Hij had me als verkoopster aangenomen omdat ik goedkoop was. Tien gulden per maand, en dat was eigenlijk nog welwillendheid. Toen wist ik meteen dat ik te goedkoop was. Dat Groenmans me zeker ook goedkoop had gevonden. Ja. Die had nu een maintineetje voor dertig gulden per maand. Toen was ik opeens geen meisje meer. Niet in dat hotelbed bij Groenmans ben ik een vrouw geworden, onzin, ik was altijd nog een dom kind gebleven. Maar Ha?r in dat kantoortje, terwijl ik stond tegenover mijnheer, met mijn beleefd gezicht en het verfrommelde papiertje in mijn klamme hand, daar ben ik een mensch geworden, — ik voelde opeens wat ik wilde, — ik wilde niet goedkoop zijn. Toen Groenmans me dien Zaterdagavond opzocht en me geamuseerd aanhoorde, en me met zijn plezierig gezicht twintig gulden wilde geven om aan moeder te sturen heb ik die aangenomen, maar ik heb gezegd dat ik nog meer noodig had, omdat ik niet altijd dat eene japonnetje kon dragen dat hij me gegeven had. Ik heb alles aangenomen wat hij geven wilde, hij bracht coupons uit zijn monstercollectie en een bont en een avondsjaal en ook eens een modelmantel, ik was nooit dankbaar, maar alles nam ik aan. Niet omdat ik me graag mooi wilde maken, ik wist toen al wel, dat ik mooi was. Maar omdat ik niet goedkoop wilde zijn. Ik denk wel, dat ik Groenmans niet ben meegevallen, maar hij gaf toch. Hij was heusch heel verliefd op me, — Zoo verliefd als een koopman kan zijn. Hij had veel vrouwen gekend, eerst praatte hij nog over die anderen tegen me, maar later wilde hij niet meer aan andere vrouwen denken als hij bij mij was, —■ dat zei hij tenminste en ik denk wel, dat hij het meende. Hij zag heel goed dat ik mooi was, —■ als hij me op de Zondagen meenam naar een café of een strandboulevard, liep hij naast me, zoo trotsch als een haantje. Ik geloof dat hij ten slotte een beetje bang voor me werd, — omdat ik te mooi werd voor hem, en te duur. Maar hij bleef altijd verliefd. Ik was niet verliefd, —■ nu weet ik, dat ik nooit verliefd op hem ben geweest, toen dacht ik dat wel, omdat ik het leuk was gaan vinden als hij me zoende. Ik kon hem best bij me velen, — hij had behoorlijke manieren en hij was jong en gezond. Meer verwachtte ik natuurlijk ook niet, ik wist niet meer. Ik weet van hem ook niet meer te vertellen. Twee jaar is het zoo gebleven, dat hij me opzocht als hij niet reisde en me 's Zondags afhaalde om uit te gaan. In den beginne deed hij nog beschermend, hij gaf me allerlei goeden raad, — maar toen hij heel verliefd werd, wilde hij raad van mij en vertelde me alles van zijn zaken en zijn familie. Grappig. Heel op 't laatst, toen hij merkte, dat hij me verveelde, wilde hij nog raad of hij zich verloven zou met de dochter van een Duitschen lingeriefabrikant. Toen heb ik hem uitgelachen, en hij is niet meer teruggekomen. Toen kon ik hem al uitlachen, ik kon toen de mannen al uitlachen, dat had ik geleerd in de zaak. O, niet hardop uitlachen, natuurlijk niet, in zoon nette heerenmodezaak lachen de verkoopsters niet hardop, dat staat ordinair. Ze lachen de mannen alleen uit met hun oogen. Denk ook eens aan, den heelen dag komen daar heeren binnen, ze kijken langs de toonbank welke juffrouw hen helpen zal, dan loopen ze naar het liefste gezichtje en zeggen wat ze noodig hebben. En iedereen praat beleefd, de juffrouwen en de heeren, maar onder hun stemmen is zoo'n klein toontje, dat ze wel weten waar het eigenlijk om gaat, en waarom de mijnheer zich netjes wil maken. Als zoo'n heer dan zijn arm legt in het roodfluweelen kussen waarop de handschoenen worden gepast, en omhoog kijkt naar de juffrouw die met langzame streekjes het zachte leer over zijn vingers strijkt, dan komt er iets plezierigs over hem, het kan niet anders of ze ziet het in zijn oogen, hij gaat iets willen. En hij wil altijd hetzelfde. Ja, allemaal, altijd hetzelfde. Ik heb twee jaar lang iederen dag handschoenen gepast over heerenhanden, — en op de tien mannen waren er negen die me zoo aankeken, — het was niet nieuw voor me, sinds dien dag toen ik iets in de oogen van Groenmans had zien wankelen, — toen ik aan zijn oogen had gezien dat ik volwassen was. In al die mannenoogen wankelde iets als ze me aanzagen, — en dan moest ik lachen, zooals men lacht als een ander bespottelijk vallen gaat. Ik kon lachen natuurlijk, omdat ik mooi was. Als ik leelijk was geweest, had ik dankbaar moeten zijn dat een man me 200 aanlag. Maar ik hoefde niet dankbaar te zijn, ik wist wat ik waard was. Ik had blauwzwart haar, het golfde in diepe slagen langs mijn ooren en het hing in een zwaren knoop langs mijn nek. Mijn oogen waren lichtbruin, maar de kleur veranderde vaak omdat ze in de schaduw van mijn wimpers lagen. Nu kun je dat niet meer zien, ik heb te veel gedacht en gehuild, maar toen wist ik dat mijn oogen alles konden doen wat ik wilde. En ik wilde de mannen laten struikelen over zichzelf. Het is een grappig spelletje, —• en het verveelde niet eens gauw, —• we hebben veel heimelijke pleziertjes samen beleefd, die andere juffrouw en ik. En de bedienden zagen het aan, mijnheer ook, ze vonden me een flinke verkoopster, — maar dat was ik niet, —• ik was alleen maar een vrouw, die wist wat ze waard was. Ik heb ook niet te klagen gehad over mijnheer, na twee jaar verdiende ik vijftig gulden met koffietafel en middageten. Zuster, —■ zie je hoe donker het is geworden? —• achter de ramen is nu nog alleen een zwart gat, daar zijn de sterren in gevallen. Er was ook niemand om ze op te rapen, alle menschen slapen, —< jammer voor de mooie sterren, —■ nu moeten ze rotten in die donkere put. Als er geen tralies voor de vensters waren, zou ik op de vensterbank gaan staan en in het gat kijken, — als ik dan ook kon vallen, was alles meteen voorbij. Waarom wacht je nu tot ik verder praat? Het wordt toch te moeilijk voor jou, en God luistert niet. De Biecht 5 wel niet zoo vorstelijk als ik me had voorgesteld in mijn jeugd, — geen enkele japon is ooit zoo mooi geworden als de kleeren, die ik voor me ontwierp toen ik veertien was. Ik moest later toch altijd een beetje om de modeplaat denken. Maar ik ben toch niet bang geweest om dat fluweel te drapeeren tot ik niet meer leek op een winkeljuffrouw, — ik wist wel niet precies wat stijl was, maar ik begreep, dat een luxe-afdeeling 200 blij moest maken als een sprookje. Daarom borduurde ik op den gordel lange lijnen van gouddraad tusschen lichtroode en paarse kralen. En altijd als ik met den directeur overlegde en schikte, bedacht ik, dat mijn afdeeling goed bij mijn roodfluweelen sprookjesjapon moest passen; daarom lieten we de muren schilderen in grijze paarlmoertinten, op den vloer werd een paarsmet-zwart tapijt gelegd en om de lampen hingen randen van bleekwitte glaskralen. Het stond heel vreemd, want in dien tijd vonden de menschen nog, dat een elegante zaak verguld moest zijn. Toen we openden, heeft een Engelsch kunsttijdschrift een foto van het interieur gegeven, —< ik stond daarop bij het wijde boograam en de redactie schreef erbij: possibilities for modern shopkeeping. Natuurlijk was die foto niet toevallig in dat maandblad gekomen, Camelot had veel relaties in Engeland, — de verkoopsters deden ook heel correct en ladylike, als in degroote Londensche zaken. Ik heb in dien tijd zelfs Engelsche les genomen, er was een publiek, dat Engelsch deftig vond. Daarom kreeg ik toen ook een Engelschen naam. In die heerenmodezaak hadden ze me juffrouw Heieen genoemd, maar bij Camelot heette ik Lilian. Het spreekt vanzelf, dat ik niet Leentje kon blijven heeten, alleen mijn kostjuffrouw noemde me nog 200, omdat ik als een jong, dom kind bij haar was gekomen en ze me dadelijk naar mijn naam had gevraagd. Maar toen ik bij Camelot honderd gulden per maand ging verdienen, zocht ik naar een andere kamer, — ik kon ook niet langer kijken naar de biezen stoelen en het roodflanellen tafelkleedje, — en toen vergat ik dat ik Leentje heette. Tot Hannes kwam. Hannes vroeg dadelijk naar mijn voornaam, toen zei ik vanzelf: „Leentje. Maar hij noemde me „Leen". Dat ik dat nog hooren kan, — ik hoor hoe hij het zegt, „Leen", met zoo'n diepe stem, of die wegzinkt in den naam, diep en een klein beetje heesch, — god — ik zal dat altijd blijven hooren. —• Verder! De directeur bracht bronsjes en porselein en klein smeedwerk en boeken en taschjes en haarspangen, het was alles heel bijzonder en ook kostbaar, — maar toch niet zoo kostbaar, dat de prijs geen winst meer kon opleveren. De winst was heel groot omdat al die luxeartikelen eigenlijk niet heelemaal kostbaar en bijzonder waren, ze waren net eventjes te weinig echt. Daarom waren het ook gangbare artikelen. We hadden Chineesch porselein dat natuurlijk uit China kwam, maar er mocht geen scherfje aan mankeeren, en het Congoleesch vlechtwerk werd schoongeboend en gelakt voor ik het etaleerde, ik begreep heel goed, dat een luxe-afdeeling bij Camelot geen museum kon Zijn. Ik heb maar eenmaal een echt Tanagrabeeldje geëtaleerd, —' het was een vrouw, die zich overbuigt om een kruik leeg te gieten, ze boog zich of ze droomde en de droom altijd voortduurde, — mijn klanten zijn eraan voorbijgeloopen.... Ja, nu begrijp je niets meer. Hoe kan iemand, die alleen maar zes jaar op de lagere school is gegaan, iets weten van een Tanagra, he? Ik weet nog veel meer. Ik hoorde van den directeur hoe hij de dingen noemde en ik durfde te vragen als ik iets niet wist. Ik kon ook de boeken inzien, die hij bracht voor den verkoop, — het waren altijd boeken met mooie banden en veel illustraties, ik kon toen den Engelschen tekst nog niet lezen, maar dat hoefde ook niet, wat onder de platen stond, raadde ik wel. En als er bijzondere tentoonstellingen waren in de stad stuurde hij me daarheen, in den ochtend, als het stil was in de zaak. Ik heb veel van hem geleerd, ik ben hem heel dankbaar geweest, —■ hij wist precies wat hij wilde. Hij wilde zijn luxe-af deeling groot maken door mij, daarvoor gebruikte hij me, maar ik vond het heerlijk dat hij me gebruiken kon. In den beginne stonden we urenlang te kijken en te schikken in mijn afdeeling, maar later liep alles vanzelf; toen ging hij op de tweede etage een tapijtafdeeling inrichten en later het fijne glaswerk, daardoor zag ik hem niet zoo veel meer. Maar wel ging ik in dien tijd al inkoopreizen meemaken. Ik had Londen en Parijs al gezien eer ik met Charles Gould trouwde. Als ik nu denk aan dien tijd lijkt alles zoo gemakkelijk en gewoon, en het werk zoo geregeld en zoo interes- sant. Eiken dag de nieuwe artikelen die aankwamen en het bekende dat verkocht werd, —< te lang mochten de dingen natuurlijk niet blijven staan want dan werden 2e ouderwetsch, hoewel ze toch bijzonder waren geweest. Alleen mijn arme kleine Tanagra heeft twee jaar op haar ebben piedestal kunnen staan zonder ouderwetsch te worden, ze stond er nog toen ik trouwen ging, — toen heb ik haar gekocht om mee te nemen, ik kon haar niet meer missen. Ja, het werk was wel zoo interessant, dat men zichzelf kon vergeten als men werkte, maar het leven was niet heelemaal zoo. Als om zes uur de groote bronzen winkeldeur achter me gesloten werd, stond ik wel eens heel eenzaam op het trottoir zonder te weten welken kant ik moest opgaan, —• naar mijn kamer waar niemand wachtte, of naar een restaurant waar niemand me kende. Ik ben wel heel eenzaam geweest, —■ niet gewoon eenzaam, — dat is men altijd, als men de menschen ziet, en weet dat men zelf een ander is, —• maar echt, pijnlijk eenzaam, — zoo eenzaam, dat men met zijn handen langs zichzelf voelt naar een mensch. Zoo heb ik me wel vaak gevoeld, —• ik had ook twee jaar lang nog een beetje gezelschap gehad aan Groenir.ans en ik was pas drie en twintig. Maar ik wilde niet verlangend en sentimenteel zijn, ik wist nog altijd wel dat ik niet goedkoop mocht wezen. Ik liep heel rechtop, op straat zorgde ik wel dat mijn heupen niet wiegden, — ik heb dat altijd heel leelijk gevonden. Ik ging maar alleen met mezelf naar concerten en den schouwburg en een tentoonstelling. Met het andere damespersoneel van Camelot kon ik eigenlijk niet eens praten en van de mannen had ik alleen den directeur een heelen avond naast me kunnen velen. Maar de directeur dacht er natuurlijk niet aan, dat hij gezelschap voor me zou kunnen zijn. Ik was werkelijk een beetje anders dan al die andere juffrouwen. Ik durfde te doen zooals ik wilde, toen iedereen op hooge hakjes liep, droeg ik zachte gemsleeren schoenen, die gemakkelijk zaten. Mijn haar mocht zijn eigen val hebben, het golfde anders dan de geonduleerde kapsels van de juffrouwen uit de haute couture, ik steunde de wrong met een geciseleerdzilveren kam. Ik durfde ook mijn japonnen laag uit te snijden, dat de lange maansteen aan het zilveren kettinkje mooi geborgen lag waar mijn borst begon, ik schaamde me niet daarvoor en het stond niet ordinair. Ik was ook een ander soort bediende dan al die mannen, die zoo onderdanig glimlachten als de directeur sprak, — ik durfde om verhooging te vragen toen mijn omzet bleef toenemen, ik was geen goedkoope kracht, ik wist wat ik waard was. Ja, daarom liep ik rechtop, — maar het is niet altijd mogelijk om zoo met een rechtgestrekten rug te gaan. Vreemd. Als het stormt, heb ik medelijden met de boomen, ik voel, dat ze pijn lijden, —■ ze kraken en hun takken knarsen tegen elkander, — het doet pijn als men rechtop staat en dan buigen moet. Op den avond van mijn vierentwintigsten verjaardag stond ik in de foyer bij den ingang van de groote concertzaal, het was in de pauze, na Wagnermuziek. Ik weet niet meer hoe die heette, ik weet alleen dat ik begrijpen kon, hoe een paard zijn kop achteruit gooit als de trompet blaast. Ik steunde mijn hoofd achteruit tegen de deurpost en keek over de menschen heen. Maar de menschen laten niet altijd over zich heen kijken. Vlak tegenover me stond een man, niet meer Zoo heel jong, maar nog wel heel lichtblond, zooals kinderen soms zijn. Zijn gezicht was bruingebrand, daardoor leken zijn blauwe oogen waterlicht, men moest daar wel naar kijken. Het waren verwonderlijk vrije oogen, —• alsof ze zich nooit schuldig hadden geacht, — ze keken niet brutaal en ook niet belangstellend, alleen maar koel, en zoo effen als een spiegel. Maar de lippen van dien man lagen vaster opeen, dan men aan zijn oogen verwachten zou. Hij stond tegenover me en keek me aan, zijn oogen dwaalden niet af, hij zag me zooals ik was. Dat was nog nooit gebeurd. Altijd als een man naar me keek, werden zijn oogen op een zeker oogenblik schichtig, sommigen hielden het wel langer uit dan anderen. Maar deze man hield niet op met kijken, zooals een spiegel terugkijkt als men daarin ziet, — zonder beweging. Toen ik naar de zaal terugging omdat het belletje rinkelde, voelde ik dat hij achter mij aan langs de deurpost ging. Ik voelde ook, dat hij ging zitten op de plaats, die achter me was leeg gebleven. Waarom is er muziek die ons in stukken breekt, tot we onszelf niet meer kunnen vinden? Waarom moeten we blijven zitten en luisteren, terwijl we zouden willen wegloopen, om te ontkomen aan de muziek die zwak maakt en lam? Die vrouwestem zong een vreemd lied, ik had nog nooit zoo iets gehoord. Het jonge meisje zoekt haar ceintuur, die is losgegaan, ze heeft hem verloren, — nu weet ieder, dat ze haar kleed niet meer sluiten kan. Ik hoorde aan de stem, dat het meisje bang was, ik hoorde ook hoe ze wist dat de minnaar haar zag, en dat ze zich niet verweren zou. Toen kon ik niet meer rechtop blijven. Ik voelde, dat mijn hoofd te zwaar was om het langer recht te dragen, ik voelde, dat mijn nek zich ging buigen. Die stem heeft het gedaan, — niet ik, —- als ik daar zelf was geweest, had ik dit niet gewild, ik zou me laf en armoedig hebben gevonden, —• die tonen hebben het gedaan, die pijnlijke angst van het naakte meisje, — zelf stond ik naakt, in mijn eenzaamheid en mijn angst die ik niet kennen wilde. De tonen hebben mijn hoofd omlaag gedrukt, — dieper en dieper, — tot ik mijn nek gebogen voelde en mijn kin op mijn borst viel. Zoo ben ik blijven luisteren, en al dien tijd voelde ik, dat die vrijgeboren oogen van den man achter me, rustten op mijn gebogen hals, —■ het deed pijn, een vreemde pijn, die ik toch lijden moest. Toen ik na het concert de trappen van het bordes afliep en uitkeek naar een tram, stond hij heel hoog en stil aan het portier van een luxe-auto, hij zei niets maar hij kwam me tegemoet en reikte mij zijn arm. En ik nam zijn arm omdat ik niets anders meer wilde. Toen kon ik aan zijn arm weer rechtop staan. Vreemd. Nu valt me in, dat ik nooit bedacht, wat wel alles met me gebeuren kon wanneer ik iets deed wat anderen niet doen. Dat is altijd zoo geweest. Nu merk ik pas, dat ik dien avond heelemaal niet dacht aan wat de kranten den handel in blanke slavinnen noemen, toch had men wel daaraan kunnen denken bij zoo'n avontuur, —• maar mij viel zoo iets niet in. Ik heb ook niet bedacht dat zoo'n avontuur gevolgen kan hebben, ik dacht er niet aan dat er kinderen worden geboren uit een avontuur, — ik had zelfs bij Groenmans nooit aan een kind gedacht, — wel was die zelf heel voorzichtig geweest. Maar ik heb in die auto geen moment gedacht aan voorzichtigheid. De auto reed achter zijn eigen fel licht langs lange buitenwegen, toen merkte ik dat de zee dichterbij kwam want de wind werd sterker, maar het was in den voorzomer en de zilte lucht was niet kil. Wij leunden achter in de kussens, mijn arm lag in de arm van den man die naast me zat, maar anders was er niets van mij dat hem aanraakte, er was ook niets tusschen ons dat intiem werd, voor mij uit zag ik steeds den rug van den keurigen donkerblauwen chauffeur. En toch, toen de geur van de duinkruiden binnenwoeien, voelde ik, dat mijn hart ging kloppen van verwachting, — ik was zeker dat ik gereden werd naar een feest. Het is ook een feest geworden. Zijn lippen beheerschten zich niet meer toen hij me had uitgekleed en me onder mijn kleeren vond zooals hij me verwachtte. In zijn oogen, die zoo koel en zoo klaar hadden gekeken, spiegelde toen maar een enkel ding, —• ik. We hebben haast niet samen gepraat, zelfs geen namen gevraagd, we konden elkaar ook maar moeilijk verstaan, want we kenden allebei maar een klein beetje Engelsch, hij was een Deen. Maar hij ontving me met het gebaar van een vorst, —- dat was hij ook. Ja. Hij was werkelijk een prins, als in de sprookjes. Dat merkte ik pas later toen ik zijn foto vond in de krant, zijn jacht lag hierin de zeehaven voor wedstrijden. Ik heb hem niet vergeten, ik kan nog heel goed zijn geizcht zien. Gek. Met Groenmans had ik twee jaar geleefd, en toch kon ik me later nooit meer heelemaal dat gezicht herinneren, er ontbrak altijd een neus of een kin of een voorhoofd. Maar in het gezicht van den prins zie ik nog iedere lijn, vooral de mond en de oogen, — en toch heb ik hem maar een avond en een nacht gezien. Die groote slaapkamer met de balcondeuren wijdopen naar de zee, met de kleine vierkante tafel waarop vruchten stonden en wijn, —• en het groote witte bed met den geelsatijnen deken, —• en die prachtige man, die hooger was dan ik en stiller, — ik wist dat dit maar voor een enkelen nacht kon zijn, — ik wist, dat ik dit niet waard was, — ik heb heel verward gewacht wat er met me gebeuren zou. Hij heeft me kalm genomen, als een eigendom dat hem toekwam, en ik was daar tevreden mee. Er was niets dat heet werd tusschen ons, —■ de zeewind woei uit de blauwe nachtlucht door het open raam, zijn borst was bloot, later lag ik met mijn hoofd op zijn koele bloote borst. Zoo ben ik ingeslapen. Toen ik wakker werd, was hij er al niet meer. Ik heb hem ook niet teruggezien. Een kamermeisje kwam mijn ontbijt brengen en vroeg of de auto voor moest komen. Toen bedacht ik, dat juist dien dag de uitverkoop bij Camelot begon en ik heb ja gezegd. Pas toen ik door den chauffeur werd teruggereden naar de stad, viel me in, dat ik had kunnen kiezen, dat ik ook had kunnen blijven, dat ik had mogen blijven. Maar toen was het te laat. En toen, in die nauwe rommelige zijstraat waar ik uitstapte, heb ik mezelf voor het eerst weer heel min en nederig gevoeld. Ik was toch niets anders en niets meer geweest dan een gewone winkeljuffrouw, ik was niet vrij genoeg geweest om te nemen wat ik begeerde. En niet hoog genoeg om vrij te kiezen. Later heb ik in het zakje van mijn avondmantel een etui gevonden met een smaragden ring, die heb ik lang gedragen, ook nog toen ik getrouwd was met Charles. Ik heb hem eerst afgedaan om Hannes. Maar ik heb niet verlangd dat ik den prins terug zou zien, ik wist dat ik niet meer waard was dan dit avontuur. Maar wel heb ik drie weken lang gehoopt op een kind uit dien nacht. Ik wilde een koningskind, voor mij alleen, ik zou het alleen voor mij hebben gehouden, niemand zou hebben geweten wat ik wist. Ik werd vrij als ik daaraan dacht, —• ik wist dat ik in staat zou Zijn een mooi hoog kind grootte brengen voor mij alleen. Drie weken lang heb ik me niet eenzaam gevoeld, omdat ik hoopte dat ik een kind droeg. Maar toen was het avontuur onherroepelijk voorbij, en het leven was weer hetzelfde gewone leven. Ja. Doodgewoon, iets dat eiken dag terugkwam, iederen morgen met het daglicht. Toen ik zes en twintig was, bestond er niets meer dat ik nog verlangde en niet kende. Ik had mijn afdeeling groot gemaakt, zoo groot als die bij Camelot kon worden, ik had zes meisjes en twee jongelui voor den verkoop en ze gehoorzaamden zonder te vragen, ik was een chef. Ik verdiende zooveel, dat ik geld overhield zonder dat ik daarover dacht, ik stuurde nog voldoende naar huis dat moeder verpleegd kon worden en het heele gezin kon eten. Er was niets meer dat ik verlangen kon, • als ik wilde, kon ik reizen in mijn vacanties, maar dat wilde ik niet altijd, omdat de wereld overal niet zoo heel veel verschilt en omdat ik op onze inkoopreizen toch al genoeg van de wereld kon zien. Ik kon al de mooie japonnen laten maken, die ik voor mezelf bedacht en ik had een kamer die was ingericht door de afdeeling meubelkunst van Camelot. Daar ontving ik ook wel eens de een of andere kennis, ik behoefde niet eens meer altijd alleen te zijn, er waren wel een paar menschen waarmee ik kennis had willen maken. Op een avond lag ik op de rustbank met het ingebouwde boekenkastje, toen merkte ik, dat ik niet eens meer mijn hand uit wilde steken om het boek te grijpen dat ik half uitgelezen had. En toen schrikte ik zoo ontzettend, — ik werd koud van schrik, —- opeens viel me in, dat ik oud zou worden. Dat was de eerste maal. Natuurlijk is het eens de eerste maal, daarna komt telkens de gedachte terug, als een refrein, dat moet worden meegezongen, —• lang voordat men oud is kent men het refrein door en door. Men wordt langzamerhand oud aan zijn gewone leven. Natuurlijk, ik begrijp best, dat je mijn leven niet gewoon vindt. Als jij denkt aan een gewoon leven, denk je aan jezelf of misschien aan je vader en moeder, en dan vindt je mijn leven heel buitengewoon en interessant. Maar je moet probeeren te denken, dat het mijn gewoon bijzonder leven was, en dat het oud werd, —■ eerst had ik het verwacht en gemaakt, en toen viel er niets meer te maken, mijn leven was klaar en stond stil. En toen merkte ik natuurlijk, dat ik oud zou De Biecht 6 worden. Iedereen kan alleen maar oud worden aan zijn eigen leven. , Ik kan het niet verder uitleggen, — misschien ben je nog niet oud genoeg. Ja. Je bent stellig niet oud genoeg. Er valt niet veel over te spreken, men moet het weten. Er is ook een tijd geweest, dat ik niets meer wist van oud worden, dat ik alleen maar leefde om iederen ochtend wakker te worden in een nieuwen heerlijken dag, —• dat was Hannes, — ik wist toen niet, dat nog iets daarvoor of daarna kwam. Maar nu herinner ik me Charles weer heel goed, hij hoort ook bij mijn heele leven. Waarom wil ik dat weer weten, waarom wil ik Charles niet weglaten? Zoo belangrijk is hij niet eens, —• het heeft ook maar kort geduurd, —• wel heb ik veel daaraan geleden. — .. , , Dus ik lag op mijn bank en ik keek naar mijn hand die niet meer mee wilde doen, — ik had lange smalle handen met spitse vingers, mijn nagels waren mooi roze gepolijst. Ik heb altijd veel van die kleine roze gladde schelpjes gehouden, die zoo licht op het strand liggen dat men er niet over durft loopen, mijn roze gepolijste nagels vond ik haast net zoo fijn. En toen viel me in, dat ze begraven zouden worden. Ik weet nog goed, dat ik lang naar die hand heb lig gen kijken, ik heb ook met mijn andere hand langs de gewrichten gevoeld en over de kleine kuiltjes die onder eiken vinger lagen. Zuster, wat wordt je gezicht nu grijs! De lamp geeft toch nog licht, dat is nog hetzelfde licht van straks, maar gaat het nu buiten al ochtend worden? toen ik dit heb meegemaakt, —• maar later kon ik alles weer vergeten door Hannes. Het is wel erg moeilijk om dit terug te denken. Ik stond in een hotelkamer, o een heel andere hotelkamer dan die kamer waar Groenmans zat voor zijn orderbrieven. Er lag een dik lichtblauw tapijt en er stond een toilettafel met spiegelglas en rose Sèvresporselein. En ik had juist in de badkamer ernaast mijn douche genomen in een glimmende witte badkuip. Het was de tweede avond van onze huwelijksreis en ik dacht wel, dat Charles aankloppen zou. Den vorigen avond had ik hem niet verwacht omdat hij in den trein twee maal had gezegd, dat hij erg moe was van de drukte. Ik vond het toen heel best dat ik hem niet verwachten hoefde, ik moest nog wennen aan het gevoel, dat ik met hem was getrouwd, het was een zonderling gevoel, —• men heeft het ook, als men iets gekocht heeft en later buiten de winkeldeur al spijt voelt, —• men moet zich dan wel een halve straat lang voorhouden dat er niet beter was te krijgen geweest. Ik stond midden op het hemelsblauw tapijt in mijn creme-zijden pyama en ik overlegde, dat ik maar mijn deur moest sluiten en gaan slapen. Ik had dien avond ook heelemaal niet aan Charles kunnen merken of hij van plan was te komen, hij had zoo vlijtig zijn reisplan voor den volgenden dag zitten bestudeeren. Maar juist toen ik de deur wilde sluiten, tikte hij. Zot, toen schoot toch de angst in mijn keel. Ik was zoo ontzettend bang voor Charles, —• ik wist niets van hem, —- ik wist alleen, dat hij knappe boeken schreef en een kunstrecensent was, en dat hij mij in de twee maanden van onze verloving nu en dan had gekust, — beschaafd, — alleen een enkele maal had hij me om mijn heupen naar zich toe getrokken, —• eigenlijk wel wat ruw, zijn knokkels hadden me pijn gedaan, maar hij had me dadelijk losgelaten, —• alsof hij me alleen bij vergissing gehinderd had. En nu moest ik afwachten wat hij wilde. Ik had kunnen schreeuwen, maar dat deed ik natuurlijk niet omdat ik in een hotel was en in de kamer naast de mijne misschien iemand sliep. Daarom riep ik alleen maar „ja". En op hetzelfde oogenblik voelde ik, dat ik misselijk werd, zooals ik als kind misselijk was geweest, wanneer ik iets verdragen moest tegen mijn zin. In die twee jaren, waarin ik met Charles getrouwd ben geweest, heb ik veel gesukkeld met mijn maag, — Charles heeft eenige malen een specialist laten komen omdat hij niet wilde gelooven, dat het alleen nerveuze maagstoringen waren, zooals de huisdokter zei. Hij was niet tevreden, dat hij geen oorzaak wist. Dien avond, toen ik Charles zag binnenkomen, zocht ik met mijn oogen naar een kom of iets anders waarin ik kon vomeeren. Maar er was niets, toen slikte ik net zoo lang tot ik voelde, dat ik mijn maag de baas Zou blijven. Ik geloof best, dat Charles het ook wel moeilijk vond om voor het eerst een echtgenoot te zijn. Maar hij was altijd gewend om op zichzelf te letten, hij liep altijd in een houding, die moeilijk voor hem was, hij was een bekend man. Hij leek tenminste veel zekerder van zichzelf dan ik, hij kwam ook in een nette coinde-feu en ik stond al in mijn dunne pyama. Hij ging zitten in een fauteuil en trok me op zijn knie, en omdat ik 200 uitgekleed was, kon hij met me doen wat hij wilde. Maar toen merkte ik, dat hij eigenlijk niets wilde, alleen maar een beetje spelen met mijn lijf. Dat begreep ik niet, ik kende dat niet. Groenmans was jong geweest zooals ik, we hadden wel grappen samen gemaakt, maar altijd was er opeens een oogenblik geweest dat we borst aan borst lagen. En die eene nacht met prins Erik was er niets geweest dat op een spel leek, er was niet anders gebeurd dan wat noodzakelijk was. Maar die magere handen van Charles gingen met me spelen, — vies was dat. Later begreep ik waarom hij zoo deed, — hij was al vierenveertig en hij had een Zwakke constitutie. Neen, ik vertel dit niet verder. Het is te erg voor jou. En ikzelf hoef dit niet meer te vertellen om te weten hoe erg het was. Ik heb die magere handen moeten verdragen, — ik ril nog als ik daaraan denk, ze liepen als spinnepooten over mijn huid. Maar mijn eigen handen heb ik gehaat, soms voelde ik me of ik ze uit moest branden, — eenmaal droomde ik, dat ze werden afgehakt en dat ik daar tevreden mee was. Ik heb het twee jaar uitgehouden. Ik weet niet waarom ik niet eerder ben weggeloopen, nu denk ik, dat ik niet vergeten kon wat ik thuis bij moeder had geleerd: dat men moet doen wat men belooft. En Charles hield zoo trouw zijn belofte. Toen we thuiskwamen van onze huwelijksreis vond ik aan het eind van de marmeren gang een koepelkamer uitge- bouwd voor mij, hij had die laten inrichten door een binnenhuisarchitect van naam. Het was werkelijk een heel bijzondere kamer, de muren waren gedekt met goudblad, daartegen hingen alleen maar een paar maskers, —• later probeerde ik hoe een kakemono zou staan maar het goud sloeg alles dood. De kamer was alleen goud en ebbenhout en ivoor, —■ als Charles zijn huis liet zien, lette hij secuur op het effect dat mijn kamer maakte. Hij zette er ook wel bloemen neer, lelies of orchideeën, hij bracht ze mij en keek dan toe hoe ik Ze schikte. En hij keek ook graag hoe mijn profiel het deed tegen de gouden wanden. Ik heb hem toch nooit heelemaal kunnen haten, ik hield toch altijd een beetje medelijden over, tot het laatst, — ik begreep dat hij een moeilijk leven had. Dat kwam wel omdat hij het zich zelf moeilijk maakte, maar hij wist niet hoe het anders kon. Hij heeft er nooit aan gedacht, dat hij zelf meester was over de dingen die hij bezat, dat hij wel eens iets kon wegdoen wat teveel was of lastig. Alles wat hij eenmaal naar zich toe nam, vond hij belangrijk, — zijn collecties en zijn ideeën en zijn rente uit het familiekapitaal en mij. Ik geloof wel dat hij me heel belangrijk vond, toen ik zijn vrouw was geworden, — hij wilde een goed echtgenoot zijn, dat had hij zich voorgenomen. Hij wist wel, dat ik eigenlijk te jong voor hem was, maar dat maakte hem juist ijveriger. Hij wilde me een heeleboel leeren, hij nam me mee naar musea en particuliere collecties, hij gaf me boeken en legde papiertjes bij de plaatsen die belangrijk waren. In den beginne vond ik dat nog wel een beetje aandoenlijk, ik pro- beerde wat te leeren en te lezen, al leek het me niet zoo heel belangrijk, —< maar later schoof ik alles weg wat hij bracht, ik was al moe genoeg van onze gewone hu weli j ksomgang. Hij was zoo ijverig en zoo vermoeiend. Hij was veel te oud voor mij, maar ik heb nooit gemerkt, dat hij zich Zoo iets bewust was, hij was toch altijd tevreden over zichzelf. Dien eersten nacht is hij twee maal teruggegaan naar zijn eigen kamer, — maar hij had zich voorgenomen om een echtgenoot te zijn en hij is toch weergekomen, voor de derde maal. Hij had nog de pretentie, dat hij me iets leeren wilde, — toen heb ik hem verteld van Groenmans, dat had ik nog niet gedaan. Ja. Opeens moest ik dat zeggen, ik weet zelf niet waarom, ik heb het zeker niet verteld om hem te plagen. Ik geloof, dat ik het vertelde uit medelijden. Ik dacht, dat hij rustiger zou zijn als hij wist dat hij me niets meer leeren hoefde. Maar het heeft niet geholpen, hij werd alleen driftiger. Natuurlijk heeft hij geen verwijten gemaakt, hij was een modern mensch, hij had me tevoren ook nooit naar mijn vroeger leven gevraagd, —■ wel naar mijn familie en zoo. Misschien heeft hij wel stilletjes gehoopt, dat ik geen man had gekend voor hem, maar hij heeft niet laten zien dat hij teleurgesteld was. Alleen heeft hij gezegd, dat hij nu ook alles moest weten. Ja. Daar in dat blauwzijden en koperen bed, toen hij eindelijk tevreden over zichzelf naast me lag, heb ik alles moeten vertellen wat ik vertellen kon, — maar ik heb nooit veel woorden kunnen vinden om de dingen De Biecht 7 te beschrijven» En dat was juist het vreeselijke, nu wilde hij alles weten, precies zooals het was geweest. En hij vroeg en vroeg, —• hij kende wel woorden genoeg, — ik moest met zijn woorden beschrijven hoe het was geweest tusschen Groenmans en mij. Maar van mijn prachtig avontuur heb ik niets verteld. Toen hij vroeg of dit nu alles was, zei ik ja. En daarna voelde ik altijd, dat hij bewijzen wilde meer te zijn dan Groenmans. Natuurlijk, hij was vierenveertig en rijk, hij had gereisd, in het buitenland, hij had veel meer vrouwen gezien dan een gewone handelsreiziger. Die vrouwen hadden hem veel geleerd, teveel, hij kon dat niet meer vergeten, —• maar ik was vies van wat hij wist. En toch heb ik niet dadelijk geweigerd om zoo met hem getrouwd te zijn. Ik geloof, dat ik het in den beginne mijn plicht vond om hem door zijn huwelijk heen te helpen, —- het was toch ook mijn schuld, dat hij met me was getrouwd. Maar ik heb het niet volgehouden, ik heb mijn plicht toch niet aangekund. Het einde is heel gewoon begonnen doordat ik ziek werd. O, niet erg ziek. Een nerveuze maag, zei de huisdokter. Ik mocht die dokter wel, het was een kalme, rustige man. Als hij iets niet wist, haalde hij zijn schouders op, dat had hij ook gedaan toen ik me had laten onderzoeken om te weten waardoor ik geen kind kreeg. Toen had hij me bedaard gezegd, dat hij bij mij geen speciale afwijking vond en dat hij dus zoo iets niet kon uitmaken, er bestonden nu eenmaal onvruchtbare huwelijken, en toen had hij op het belletje gedrukt voor de volgende patiënt. Hij vond die maag ook heelemaal niet interessant, wel zag hij hoe slap en slecht ik er uitzag, daarom zei hij, dat ik eens een poosje uitrusten moest. Ik vroeg waarvan, — toen haalde hij zijn schouders op, hij keek rond in mijn mooie slaapkamer, en toen zei hij nog eens: „U hebt rust noodig, gaat u maar een poosje alleen naar buiten." Charles was daar niet tevreden mee, hij liet een maagspecialist komen, die zei ook, dat hij niets verontrustends vond, alleen raadde hij geen rust aan, maar afleiding. En de dure maagspecialist die daarna kwam, heeft me wel veertien dagen ter observatie opgenomen in zijn kliniek, maar toen vond hij ook alleen dat ik afleiding noodig had. En daarna moest Charles zich tevreden stellen dat hij geen oorzaak wist, maar hij was nu tenminste zeker, dat ik afleiding moest hebben. Grappig. Niemand is meer zeker van God, dat spreekt vanzelf, maar iedereen gelooft toch nog een beetje aan den dokter. Charles voelde zich natuurlijk verantwoordelijk als echtgenoot, daarom zorgde hij heel conscentieus voor afleiding. Hij heeft me meegenomen naar Capri en naar kleine Italiaansche bergplaatsjes en naar Noorwegen en naar Tunis en overal had ik mijn maagpijn en mijn tegenzin in het eten. En hij was heusch heel bezorgd daarover, —' hij deed ook zijn best om een opgewekte, prettige reiskameraad te zijn, hij praatte tegen me over de dingen die we tegenkwamen, hij vond altijd de juiste woorden. En hij deed ook nog altijd verliefd op zijn eigen manier, hij deed heusch zijn best om een minnaar te zijn, al was hij met me getrouwd. Hij had uitgevonden om tegen me te praten als hij me in zijn armen hield, hij maakte zich dan verliefder door zijn eigen verliefde woorden. Maar ik moest mijn tanden op elkaar zetten als ik hem hoorde fluisteren aan mijn oor, hij vergat toch nooit, dat hij woorden zei. Het heeft lang geduurd voor ik hardop iets liefs kon zeggen, tegen Hannes.... Misschien heb ik het ook wel nooit meer heelemaal echt gekund. —- Verder! Toen we thuiskwamen van onze laatste Noorsche reis was het Juli en heel warm, we gingen niet terug naar ons stadshuis maar naar de beschaduwde buitenplaats, die Charles had gekozen uit de erfenis van zijn vader. Er lagen breede lanen en vijvers om een hoog wit huis, alles aan dat huis was hoog en wit, de gestucte plafonds en de marmeren schoorsteenmantels en de neteldoeksche bedhemels, —• toen ik daar twee middagen tegenover Charles had gezeten aan de wit-met-zilver eetkamertafel, viel me in dat ik wel eens mijn vader en moeder kon gaan opzoeken. Toen zei ik tegen Charles, dat ik naar mijn ouders verlangde. Ik had er niet aan gedacht, dat hij mee zou kunnen gaan, maar hij wel, hij maakte excuses. Dat vond ik heel onnoodig, ik zei dat ook tegen hem, —■ hij stuurde een behoorlijk maandgeld en ik wist dat hij niet tegen een burgerlijke omgeving kon. Toen ik de kleine zwijnsleeren suitcase pakte voor mij alleen, merkte ik dat ik zong. Toen de coupédeur werd dichtgeslagen tusschen Charles en mij en ik voelde, dat de trein ging bewegen, heb ik diep ademgehaald, — ik ging weer eens werkelijk op reis. De trein reed tusschen weilanden en heldere boerenhuizen en kleine stoffige stadjes en kweekerijen. Ik keek en keek, ik was blij met alles wat ik zag, — gek, dat ik toen zoo blij was met al die gewone dingen, ik had pas zooveel gezien, dat mooier was. Maar ik merkte zelfs niet, dat ik den roman op schoot had die Charles nog gauw voor me had gekocht, ik keek me zat aan de weiden en de slootjes en de hooibergen, ik heb gegrinnikt, hardop gegrinnikt tegen een groote roodbruine koe, die achter een luie kerel door de wei stapte. Maar toen ik dat oude plompe torentje in het oog kreeg, dat me vroeger zoo groot had geleken, heb ik zachtjes zitten huilen achter mijn zakdoek. Ik was al wel meer thuis geweest, gewoonlijk ging ik zoo eens in het jaar een dagje heen en weer, —• maar ik had nog nooit naar huis verlangd, ik was altijd gegaan, omdat ik het mijn plicht vond, de oudjes op te zoeken. Vader was er natuurlijk allang overheen dat hij me vervloekt had, —• hij nam graag aan wat ik bracht, de laatste jaren was hij zelfs een beetje eerbiedig en onderdanig geworden omdat ik zooveel geven kon. Hij wilde ook alles weten wat ik in de stad deed en beleefde, dat vertelde hij dan later aan de menschen, die hem kwamen opzoeken. Maar moeder was steeds hetzelfde gebleven, ze vroeg nog altijd niets, het eenige verschil met vroeger was de manier waarop ze me bediende, —• ik kreeg thee in het mooie porseleinen kopje met de bloemetjes, dat ik haar eens zelf gegeven had en dat altijd op het kastje te pronk stond. Ze zei ook niets zoo'n heelen dag, ze keek maar, — als ik dan wegging, vond ik het naar, dat haar oogen zoo hongerig bleven kijken. Maar de laatste maal, dat ik thuis was geweest, voor mijn huwelijk, had ze me al niet meer zoo kunnen aankijken, omdat haar oogen erg slecht waren geworden, — ze was toen al bijna blind, daarom had ik gezorgd, dat er een juffrouw kwam om vader en moeder te verzorgen en de huishouding te doen. Daarna hield die juffrouw me een beetje op de hoogte hoe het thuis ging, — ze had me pas geschreven, dat moeder nu totaal niets meer zag. Toen ik dien middag aan het opgeschoven raam zat tegenover Moeder in haar leunstoel, vertelde ik als verrassing, dat ik een paar dagen blijven zou, en dat ik graag thuis wou slapen. # Moeder luisterde nog toen ik niets meer zei, blinde menschen luisteren anders dan wij. Ze vroeg „Verlang je naar je oude ijzeren ledikantje? Toen heb ik mijn hoofd op het tafeltje gelegd, het Zeil was koud en mijn hoofd heel warm, ik wilde niet huilen, moeder mocht me niet hooren. Maar ik kon ook niet meer flink zijn, ik heb moeder geen antwoord gegeven. Eindelijk zei ze: „Als je een paar maanden eerder was gekomen, had ik je nog kunnen zien." Toen stak ze haar hand vooruit om me te vinden, en ik ben tegen haar aangekropen, er bleef mets van me over, — ik was zoo ongelukkig, dat mijn hart pijn deed. En zij troostte me, ze streek maar over mijn haar en ze voelde met haar voorzichtige vingers over mijn wangen, toen vond ze natuurlijk de tranen, die ik niet had kunnen wegslikken. En toen haalde ze haar groote witte zakdoek uit haar rokzak en veegde de tranen af, zooals ze met ons allemaal had gedaan toen we klein waren. Dat hielp nog, heusch, —- toen ik het plekje tegen haar schouder vond, waar ik kon uithuilen, was ik alleen nog maar een klein kind dat zich troosten laat. Al die drie dagen bij haar ben ik een klein kind gebleven, ik heb heerlijk genoten van een boterham met stroop die ik in negen jaar niet gegeten had, en ik heb meegespeeld met Lientje, die koken mocht op het fornuisje dat ik met haar ging koopen. En al dien tijd luisterde moeder naar me zooals ze vroeger naar me gekeken had, —• ze luisterde ernaar dat ik leefde. Toen heb ik dat voor het eerst zoo gezien. Misschien had ze wel altijd zoo geluisterd en gekeken naar ons en naar mij, maar kinderen en jonge menschen zien niet Zoo veel. Misschien heeft ze wel altijd, mijn heele leven, Zoo naar me geluisterd en gekeken, zonder dat ik het heb gemerkt. Ja. Het moet wel aan mij hebben gelegen, want Lientje wist toen al hoe moeder naar haar luisterde, en ze was toch pas tien jaar. Nu herinner ik me hoe ze thuiskwam uit school, ze stak haar hoofdje door het open raam en riep: „Hier ben ik!" Toen liep ze hard door de achterdeur naar binnen om zich door moeder te laten kussen. — God, —• wat vreeselijk is dat! Nu wilde ik gaan vertellen hoe Lientje was, ik wou iets vertellen van dat kleine ronde kindergezichtje, — en nu is ze opeens een wit menschengezicht, —• vol bloed. Neen, — ik moet het toch vertellen, tot het einde. Het is ook voor mij, ik ga iets begrijpen. Blijf zitten! Zit toch stil!.... Ze gaan al bewegen, dadelijk worden ze wakker, —• en ik ga juist iets begrijpen Drie dagen ben ik gewoon weer een kind van moeder geweest. Den eersten avond toen ik me opvouwde in het ijzeren ledikantje waaruit ik was weggeloopen, kwam ze me instoppen, ik bleef heel stil liggen om het te voelen, ik voelde ook, dat ze wat zeggen wilde. Maar ze zei niets. Drie dagen heb ik gewoond in dat kleine huiskamertje, ik dacht wel eens, dat ik daar indertijd ook wel had kunnen blijven, de zwarttrypen stoelen waren erg leelijk, maar zoo bekend. En eiken avond als ik Zocht naar de holte van het stroomatrasje, voelde ik dat ik eindelijk weer alleen lag in mijn eigen bed. Maar toen ik den laatsten morgen mijn lakens aftrok en de dekens opvouwde, wist ik, dat men niets kan veranderen aan wat eenmaal is gebeurd. Dien laatsten morgen hebben we nog een beetje zitten praten, moeder en ik, —• ik voelde me heel stil worden maar moeder praatte gewoon over de gewone belangrijke familiegebeurtenissen. Twee van mijn Zusters waren al getrouwd en twee dienden, een broer was gaan varen, een was er in dienst en dan had je nog de aanstaande schoolmeester en de sluiswachter, — er was werkelijk veel om over te praten. Maar altijd merkte ik, dat moeder nog wat zeggen wilde. Eindelijk zei ze: „Alleen Lientje heeft me nog noodig." Ik wachtte tot ze voort zou gaan, moeder had veel tijd noodig om iets te kunnen zeggen. Maar toen ze niet verder praatte, zei ik: „U kunt nog een heelen tijd bij haar blijven!" Ik wist wel niets af van haar toestand want haar dokter was op reis, ik wist alleen dat haar nieren heel ziek waren, daardoor was ze ook blind. Maar men praat nu eenmaal opgewekt tegen een zieke. Moeder was al zoo lang ziek, dat ze daar niet meer naar hoorde, ze praatte gewoon verder alsof ik niets had gezegd, ze zei: „Ik zou al lang dood zijn geweest als ik niet zoo bang was om Lientje hier bij die juffrouw te laten. Ziet het kind er zindelijk uit?" Lientje zag er niet verwaarloosd uit maar ook niet zoo frisch als een moeder zoo'n lief blond kindje naar school zou sturen, dat zei ik toen maar eerlijk, —• moeder wachtte op mijn woorden, net als vroeger, wanneer ze wachtte of we de waarheid zouden spreken. Toen knikte moeder, „ik heb het gevoeld met mijn handen," zei ze. „En als ik er niet meer ben wordt het kind heelemaal verwaarloosd, — en dan is er ook niemand meer waarvan het houden kan." Opeens hield ze stil, —• vader was er toch ook nog. Maar ik had haar wel begrepen, — er zou niemand meer zijn, die zat te luisteren of de voetjes van Lientje al kwamen aanloopen door de straat. Toen zei ik eer ik dacht: „Dan komt ze maar bij mij." Gek, toen ik dat gezegd had, schrikte ik, ik wist niet waarom. Misschien wel van de gedachte, dat ik toch zou moeten gaan zorgen voor een kind. Natuurlijk, ik was wel gaan vragen bij mijn dokter, Gek. Als zij aan kwam stappen met een nieuw werkstukje, zag ik alleen in het allereerste oogenblik hoe leelijk het was, — later als ze het had opgehangen keek het me toch wel vriendelijk aan, —• dan had ik het niet meer willen wegnemen van den wand. Ze was zoo blij met alles wat ze me brengen kon. Ja, Lientje heeft nooit goed geweten wat mooi is en leelijk, zij hield van alles. Eens heb ik moeders gebloemd porseleinen kopje, mijn eigen erfenis, laten stukvallen in den gootsteen, ik was wel geschrokken, maar ik wist meteen, dat het nu niet meer zoo zou afsteken tusschen mijn geel aardewerk servies. Maar Lientje heeft erom gehuild, ze heeft de scherven aan elkaar gelijmd, — natuurlijk kon niemand het toen meer gebruiken maar ze heeft het toch weer op het theeblad gezet. Ik vond haar vaak overdreven gevoelig — maar ik heb toch wel veel van haar gehouden, geloof ik. Ze liet zich zoo graag knuffelen en ik vond het prettig om het zachte kleine ding in mijn arm te voelen, — ze was al elf maar ze wilde toch nog graag in mijn arm kruipen, — dan voelde ik haar fijn lijfje onder de plooien van haar jurkje als een vogeltje onder zijn dons. Ik was ook zuiniger op haar dan op mezelf. Ik lette op, dat ze genoeg zou eten en bijtijds slapen ging. Dien dag toen ze voor haar diploma moest zwemmen, ben ik meegegaan om te zorgen, dat ze geen kou zou vatten als ze nat aan den kant bleef staan. Toen ik Lientje in haar badhanddoek pakte, na de laatste proef, kwam Hannes me feliciteeren met haar succes. Eerst schudde hij heel gewichtig en grappig haar hand en toen beleefd de mijne. vond ik het een verrassing, dat hij geen stijve hooge boord wilde dragen. En toen zag ik ook voor het eerst hoe los een man loopen kan in een flanellen sportpak. Hoeveel malen heb ik Hannes wel nagekeken als hij 's morgens het huis uitging? — dat kan niet geteld worden, het lijkt één lange, heerlijke minuut, — ik sta voor het raam en wacht tot ik beneden de straatdeur hoor dichtslaan, — dan is hij beneden mij, ik zie, dat hij zijn haar heeft gladgeborsteld maar toch springt het al weer terug, en nu gaat hij verder door de straat, hij loopt recht maar toch zwiepen zijn schouders zoo'n beetje heen en weer, dat komt omdat hij het prettig vindt zijn pas te vinden, —• ik kan voelen hoe hij loopt, — ik ken hem heelemaal, — ik heb hem heelemaal gekend, zuster.... Ik kende hem al toen hij dien middag tegenover me Zat tusschen de oostindische kers van het balcon. Ik kan de menschen zien zooals ze zijn, — dat heb ik altijd gekund, — Hannes kon ik dadelijk heelemaal zien, — hij was eerlijk met zijn lichaam. Eens heb ik naast een paar journalisten gezeten, toen hij aan het speerwerpen was bij een athletiekdemonstratie. De eene journalist wees hem aan den ander en Zei: „Kijk eens naar dat rhytme, —- wat een mooi, expressief lichaam !" Neen zuster, ik weet wat je denkt. Je denkt aan iets, dat je een beetje minderwaardig vindt, misschien noem je het wel „de stof" of „het vergankelijke", — ik denk haast wel, dat je het zoo noemt. Maar dat mag je niet denken van Hannes, zoo was het niet. Hannes leefde met zijn lichaam, hij had het niet zooals wij, om het te gebruiken. Hij leefde met zijn voeten en zijn handen en zijn schouders, heelemaal, — hij voelde hoe de wereld was met zijn lichaam. Daarom is hij zeker ook gymnastiekleeraar geworden. Hij was eerst gewoon onderwijzer geweest, — dat vertelde hij me al dien eersten middag, — maar hij had het zoo moeilijk gevonden om de kinderen altijd hetzelfde te leeren, daarom was hij voor gymnastiek verder ge§aan- ... , „Ik had eigenlijk heelemaal niet bij het onderwijs gewild," zei hij, „maar ik kon een beurs krijgen door den burgemeester. Mijn vader was gemeentewerkman." Toen raakten we op dreef samen, — ik vond het zoo heerlijk, om te kunnen praten met iemand, die ook een armeluiskind was geweest en nu toch de wereld kende. Ik kon heelemaal mijn conversatie vergeten, — we zaten tegenover elkaar en Hannes speelde met de klosjes borduurzij, die op het ijzeren tafeltje lagen, hij legde figuren van de gekleurde rolletjes maar eindelijk veegde hij alles door elkaar en bleef me aankijken. En toen zag ik, dat hij op zijn stoel zat om te blijven. Hij had zijn handen om zijn knie geslagen, — hij had lange bruine handen, — en rechte vingers met flinke vingertoppen. Onzin, — hij had niet die handen, —• hij heeft ze, — hij heeft ze nog. Dat medium heeft ze gezien. Moeilijk is dat, — ik weet niet meer het verschil tusschen leven en doodzijn. Ik denk aan Lientje, dan is ze er, altijd, — ze is er ook nog als ik niet aan haar denk, — maar toch weet ik zeker, dat ze dood is, — die wond heeft maar even gebloed, toen ging het bloed al stollen. En Hannes is dood, — hij is zeker dood, ik heb alles gelezen wat de kranten over hem schreven, — en toch bestaat hij ergens, op dit oogenblik, die vrouw heeft hem gezien en gehoord. Maar als ik voel naar hem, is hij voor altijd gestorven. Vindt jullie mij dan gek, omdat ik zelf soms niet weet waar ik ben, in de hel of in een gekkenhuis? Kan mijn eigen hel dan niet gewoon op een gekkenhuis lijken? Ach, zoo zal ik nooit kunnen vertellen hoe alles is gebeurd. En ik wil het toch vertellen, tot het einde. Hij zat daar, tegenover me, Lientje stond naast hem maar hij praatte tegen mij. We praatten en luisterden om de beurt, het was jammer als de ander ophield. Toen Hannes wegging, zei hij, dat hij gauw terug zou komen, — ik had er niet eens aan gedacht om hem dat te vragen, — hij was zoo bekend. De volgende maal kwam hij op een avond toen ik zat te naaien. Lientje bracht hem in triomf naar mijn rommelkamertje, — toen wilde hij daar wel blijven. Ik schoof het raam wijder voor hem op en hij ging zitten op het krukje van het leermeisje, dat al lang naar huis was. Maar toen het ging schemeren en ik licht wilde maken om verder te naaien, heeft hij de japon uit mijn handen genomen. „Zonde voor uw oogen," zei hij. Er was niets om boos over te worden, hij deed niet anders dan wat ik zelf verlangde. Ik ben met hem naar het balcon gegaan, daar hebben we gezeten tot de schemer en de lichte zomeravond voorbij waren. Toen noemde hij mij bij mijn naam en wist ik alles van hem. Hij was vijfentwintig, ik vond dat jong, maar hij was heel tevreden dat hij niet ouder was, hij wilde voorloopig wel zoo blijven. „Over een paar jaar word ik bang voor rheumatiek," Zei hij, „al mijn oudere collega's zijn daar bang voor. Maar nu durf ik nog in een tent te slapen, elk weekend kampeer ik buiten de stad." Toen vertelde hij, dat hij alleen een benauwd klein slaapkamertje bezat, hij kon geen betere kamer huren omdat hij geld had opgenomen voor zijn gymnastiekstudie, dat moest eerst worden afbetaald, — het volgende jaar was hij daar doorheen, dan kon hij zijn heele salaris zelf houden. „Wat gaat u dan doen met al dat geld?" vroeg ik. Toen lachte hij en rekte zijn armen. „Alpentouren maken. En een zeilboot koopen, dan mag je ook eens mee, met Lientje." Ik zei dat ik nooit zwemmen had geleerd, toen plaagde hij dat ik zeker bang was voor mijn teint, maar toen ik hem uitliet, laat in den avond, riep hij nog van de trap: „Denk erom, dat je zwemmen kunt als ik mijn boot heb, anders neem ik je niet mee!" En hij lachte, —■ zijn eigen diepe, losse lach, — hij is altijd zoo blijven lachen, als een jongen die blij is. En ik was ook zoo blij, zoo onzinnig dom en kinderlijk blij, dat ik diezelfde week nog zwemles ben gaan nemen om mee te mogen in de zeilboot, die Hannes nog lang niet betalen kon. Maar ik had hem nog niet durven vertellen, dat ik het volgende jaar al dertig werd. En dat er al een lang stuk van mijn leven bestond, dat ik wilde vergeten» Dien nacht heb ik hem gevraagd: „Waarom wil je kinderen van me hebben?" Hij heeft me op mijn oogen gekust en niets gezegd. Maar ik wachtte op antwoord, toen zei hij: „Ik wil geen kinderen van jou, domme meid, ik wil kinderen van mezelf met jou." Toen heb ik hem iets verteld van mijn angst, —• ik had toch vroeger ook geen kinderen gehad bij Charles. Hij heeft me dichter naar zich toe genomen en gezegd: „Dat was een oude man. Wij krijgen wèl kinderen samen." En hij was zoo zeker van zichzelf en van mij, — hij was zoo rustig blij, dat we trouwen zouden en een gezin hebben met eigen kinderen, dat ik het zelf een tijdlang heb kunnen gelooven. We zijn getrouwd en het heeft wel een paar jaar geduurd, eer ik begreep, dat ik zoo iets niet had mogen gelooven. Ik had het beter moeten weten, —• ik was ouder dan Hannes, ik had verstandiger moeten zijn, ik had het hem niet mogen laten gelooven. Ik had hem niet mogen aannemen zooals hij was, met zijn vroolijk hart dat alles verwachtte van het leven, —■ hij was te jong en te eenvoudig en te gezond voor mij, —■ ik heb hem kwaad gedaan. Lieve god, dat is mijn groote schuld, — ik had hem nooit mogen aannemen toen hij me gegeven werd. Wie heeft hem dan aan me gegeven? wie heeft hem voor me neergezet, dat ik naar hem verlangen zou? Ik had wel een beetje kunnen bestaan en zeker ook kunnen sterven als ik hem nooit had gekend, — waarom moest ik eerst al dat groote geluk beleven met Hannes, om het later zoo vreeselijk te missen? Neen. Het is niet mijn eigen schuld. Iedere vrouw zou hem hebben aangenomen als hij haar gegeven werd, —' er is geen vrouw, die hem had kunnen opgeven. —• Maar Lientje heeft hem willen opgeven.... Geef me je hand, zuster, houd mijn hand vast, — ik kan niet zoo denken aan Lientje, ik mag zoo niet denken, ik hoef geen medelijden te hebben, —< ik had haar verzorgd en opgevoed, en ze heeft toch naar Hannes verlangd, — al heeft ze hem wel willen opgeven. O zuster, laat me niet los, —• ik weet niets meer. Elk woord dat ik zeg, wijst een anderen weg, ik ben verdwaald, —• ik weet niet eens meer zeker, dat Lientje ook schuld had. Ja. Ik moet toch verder gaan. Ieder woord dat ik zeg, beteekent iets, —• ik moet toch nog zoeken of ik een beteekenis kan vinden, voor dat laatste einde. Het heeft wel een paar jaar geduurd voor ik zeker was, dat ik Hannes kwaad deed. We waren nog wel altijd gelukkig samen, — natuurlijk niet meer zoo dwaas gelukkig als in den eersten tijd. Maar Hannes was nog heel rustig en blij met mij en met ons leven samen. Hij deed zijn werk en had plezier daarin, en hij deed ook nog veel aan sport. Hij heeft in dien tijd zelfs een kampioenschap hardloopen gehaald bij een internationalen wedstrijd. Prachtig was dat op die zonnige baan, — ik zag hem rennen, zijn vuisten voor zijn borst en zijn haar in den wind, ik voelde me zoo trotsch dat hij mijn eigen man was, en ik was zoo dankbaar dat hij van me houden wilde. Maar op de persfoto, die ze van ons maakten na den wedstrijd, heb ik me toch een beetje achter hem verscholen, —• ik was toen al wel vaak verlegen. Ja, toen is het al begonnen, in dien tijd was ik al verlegen voor de menschen. En voor Hannes. Ik schaamde me zoo, dat ik geen kinderen kreeg. Als ik voor hem stond en hij zijn handen op mijn schouders legde, schaamde ik me voor mijn mooi, slank, kaal, onvruchtbaar lijf. Natuurlijk wist hij nooit waarom ik niet meer zoo lang achtereen in zijn open oogen kon kijken als hij me kuste, — een man weet zoo iets niet. Misschien had ik het hem moeten zeggen, maar dat ging niet, ik voelde me zoo klein en zoo armoedig. Ik zou alles hebben willen geven aan Hannes, —• ik gaf hem ook wat ik kon, ik zorgde voor hem en voor ons huis, ik maakte kleine verrassinkjes voor zijn eten en zijn kleeren, ik maakte mezelf zoo mooi mogelijk voor hem. Maar dat was het niet wat hij verwacht had van mij, — dat had ik hem alles al gegeven voor we trouwden, — daarvoor alleen trouwt men niet, — ik wist, dat hij me zijn eigen vrouw had gemaakt om de kinderen, die van hem en van mij samen zouden zijn. En die kon ik niet voor hem dragen. Ik had hem de heele wereld willen brengen op mijn armen, en ik kon hem niet eens tegemoet gaan met een klein kind daarin. Och ja, het was natuurlijk iets heel gewoons, er zijn duizenden mannen en vrouwen, die geen kinderen krijgen, — men behoeft er zelfs geen oorzaak voor te zoeken, meestal vindt men die toch niet. En de meeste menschen wennen er ook wel aan, zij vinden dan later dat kinderen eigenlijk lastig zijn. witte hansopjes bij Hannes op schoot gezeten en hebben met hun lieve benauwde stemmetjes sinterklaasliedjes gezongen. En hij heeft ze over hun hoofdjes gestreken, toen zag ik, dat zijn vingers voelden hoe zijzacht de haartjes van kleine kinderen zijn. Na dien avond heeft het langer geduurd eer ik vergeten kon, dat ik Hannes niet had mogen trouwen. Ja. Zoo is het begonnen. Zoo is het verder gegaan. En iederen keer als ik merkte, dat Hannes de kinderen miste die hem toekwamen, heb ik me schuldiger voelen worden. Misschien heeft hij het mij wel nooit kwalijk genomen. Wie kan dat weten? — misschien had hij wel medelijden met mij, — hij heeft me nooit een verwijt gemaakt. Maar ik heb langzamerhand mijn angst voelen groeien, die eerste angst, dat ik Hannes kwaad zou doen kwam terug, en toen merkte ik dat mijn angst gelijk had gehad. Ik voelde me schuldig, omdat ik niet geluisterd had naar mijn angst. En toen werd ik bang, dat ik Hannes niet zou mogen houden. O, er zijn jaren voorbijgegaan eer het zoover was, ik heb gevochten tegen mijn angst. Maar het heeft niet geholpen, de angst kwam terug, juist altijd als ik hem niet verwachtte. Ik was vierendertig en Lientje was al zestien, toen ik voor het eerst zag, dat ik rimpels kreeg rondom mijn oogen. We stonden samen voor den spiegel, — het was een oud spelletje van Lientje, ze noemde dat „een kiek maken", we hadden het al gespeeld, toen ze pas bij me woonde in het huis van Charles. We legden dan onze hoofden tegen elkaar, het stond heel aardig, zoo'n blond en zoo'n zwart hoofd, en dan trokken we portretgezichten in den spiegel. Grappig, nu moet ik opeens denken aan Sneeuwwitje en de booze stiefmoeder. Ik was ook altijd zoo Zeker geweest, dat ik de mooiste was. Maar dien dag zag ik opeens de rimpeltjes bij mijn oogen. Toen zag ik ook, dat tusschen mijn wenkbrauwen een fijne streep liep, — ik wreef daarover, maar de streep bleef, en die maakte mijn voorhoofd ontevreden. En toen zag ik het gezicht van Lientje. Ze was nog een echte bakvisch, haar mond was een beetje groot en haar wangen te schraal. Maar ze had heel heldere blauwe oogen en haar voorhoofd was glad, om haar voorhoofd wuifden haar blonde krullen. Anders lachten we wel tegen elkaar in den spiegel wanneer we dat portretspelletje deden, maar toen kon ik niet lachen, ik moest blijven kijken. Ik zag, dat Lientje ieder jaar mooier zou worden, — en dat ik alleen nog maar leelijk worden kon. _ O neen. Ik ben niet jaloersch geweest op Lientje, ik wist, dat het niet anders kon gaan, — zij was nog een kind en ik was al een mensch geweest. Maar sinds dien dag leefde ik voorgoed in angst, ik wist voorgoed, dat ik iederen dag ouder zou worden, en dat Hannes het eens voor het eerst zou zien. Neen, jaloersch zijn is toch anders. Ik ben ook niet jaloersch geweest op die meisjes van de turnclub, die met Hannes gymnastiek deden en in zijn armen sprongen van den bok, — ik was alleen maar bang, dat hij op een dag merken zou, hoe jong en lenig zij waren en hoe stevig hun slanke armen konden vatten, en dat hij dan meteen zou weten, dat mijn vleesch al slap werd. Dat is mijn ellende geweest. Lang voor ik Hannes missen moest, had ik hem al verloren, ik heb geweten hoe het met ons gaan zou, ik heb alles geleden, honderdmaal, voor iets werkelijkheid was. En hij mocht niets merken. Dat was het eenige waarvoor ik leefde in dien tijd, — Hannes mag niets merken, dacht ik, — hij mag niet merken, hoe bang je bent, — hij mag niet merken hoe oud je wordt, — je mag hem niet heelemaal ongelukkig maken. Ik heb stuk voor stuk mijn grijze haren uitgetrokken, en met een tangetje voorzichtig mijn bovenlip geëpileerd, ik heb me laten masseeren, mijn gezicht en mijn lichaam, ik heb electrische baden genomen, — maar de rimpel tusschen mijn wenkbrauwen werd dieper, — toen ging ik me heel voorzichtig schminken. Eerst heeft Hannes me daarom uitgelachen, later zat hij me wel eens verwonderd aan te kijken, — eens heeft hij gezegd: „veeg die rommel van je gezicht." Maar ik durfde het niet meer te laten, ik wist, dat ik zonder de schmink zoo oud zou lij ken als ik werkelijk was. Ik had me altijd goed gekleed, maar toen ben ik heel precies geworden op mijn toilet, ik liet mijn corselets aanmeten en ik naaide voor mezelf zacht zijden ondergoed. Ik verzorgde in de puntjes onze woning, die was heel modieus en comfortabel ingericht, met schemerlampen en de gemakkelijke fauteuils, die ik eigenlijk heel leelijk vond maar waarin Hannes zoo heerlijk lui zijn cigaret kon liggen rooken; al wat ik overhield van mijn huishoudgeld, gebruikte ik om luxueuze dingen te koöpen. Hannes lette wel niet erg op zijn omgeving maar ik wilde een woning, die hem naar huis zou trek- De Biecht 10 ken, ik zorgde voor wit tafellinnen en versche bloemen op de gedekte tafel en voor een zalmrose kapje over mijn electrisch nachtlampje. En toch voelde ik altijddoor de angst waardoor ik niet meer gelukkig in de armen van Hannes kon liggen, ik wist voorgoed, dat ik bezig was oud te worden, vóór Hannes. En dat ik sterven moest als hij me alleen zou laten. Maar ik wilde niet sterven. Ik wilde leven en gelukkig zijn. Ik wist hoe het was om gelukkig te wezen, ik hoefde maar te denken aan die eerste jaren met Hannes, — ik had geen hemel noodig, Hannes was voldoende. Ik had zooveel tijd om daaraan te denken. Ik was 's morgens al vroeg klaar met mijn huishouding, dan had ik niets meer te doen dan te wachten op Hannes en Lientje. Ik naaide al lang niet meer voor anderen, dat zou het huis ongezellig hebben gemaakt en Hannes had altijd al een hekel gehad aan mijn naaiwerk. Hij verdiende ook meer dan genoeg voor ons drieën, hij had best een grooter gezin kunnen onderhouden. Soms als hij naar school was en ik niets in huis te doen wist, lag ik op mijn divan en dacht aan hem en aan dat groote, lichte geluk, dat we vroeger samen hadden gemaakt. En dan verwonderde ik me, dat het niet meer te vinden was. Als ik lang zoo lag en dacht en me herinnerde, vergat ik soms dat ik het wezenlijk was kwijtgeraakt, dan voelde en zag ik weer hoe alles vroeger was geweest, soms droomde ik mijn heele geluk weer terug met open oogen. Maar dan schrikte ik daarna met zoo'n vreeselijk angstigen schok wakker in den gewonen dag. Een gewoon geluid kon dat doen, een trambel of de toeter van een auto of een voddenkooper, die schreeuwde in de straat. Dan zag ik op de klok dat ik mijn tijd had verdroomd, en dan merkte ik, dat ik wel in mijn eentje op mijn divan kon liggen om een vroegeren tijd terug te denken, maar dat die tijd al lang gestorven was. Dan vloog ik overeind van de rustbank en gooide me op mijn knieën; met mijn handen voor mijn oogen zocht ik dan of er niets was overgebleven waarop ik nog hopen kon. Ik wilde nog gelukkig zijn in den tijd zelf, niet in het verleden, —- ik wilde niet gelooven, dat ik al het geluk van mijn leven al had beleefd. Ik wilde hetzelfde geluk weer terug, ik wist, dat ik op de wereld niet meer gelukkig zou kunnen zijn door iets anders. In dien tijd heb ik nog geprobeerd om te bidden, ik heb gewild dat God me helpen zou, —• als ik op mijn knieën lag, gebeurde het altijd dat ik eindelijk geen raad meer wist en niet anders meer doen kon dan bidden. Misschien was het wel niet wat de menschen bidden noemen, —• ik heb nooit kunnen bedelen en ik kon heel slecht bedanken. Maar ik heb God geroepen, ik heb tegen hem gesproken, en al mijn gedachten naast elkaar voor hem neergelegd, mijn heele leven, — al mijn daden en mijn wenschen en mijn angst en mijn eigenzinnigheden, — ik zag toen zelf wat een raar onafgewerkt leven dat gaf, zoo bij elkander. Ik heb nog gehoopt, dat God, op een goeden dag, dat heele stuk leven van me zou opnemen en in orde maken, tot alles paste op zijn eigen plaats, — God moest dat kunnen, ik wachtte op de hand van God die het zou doen. Toen zag ik, dat hij ging veranderen. Hij was een man, hij was heelemaal geen martelaar. Hij raakte zijn geduld kwijt, hij viel dikwijls tegen me uit, ook als ik het niet verdiende. En hij kwam niet meer geregeld naar huis, hij bleef soms weg na schooltijd als ik zat te wachten met het eten; dan wist ik, dat hij met een anderen leeraar, een ouderen ongetrouwden man in een café zat. Als ik hem dan eindelijk zag aankomen door de straat, moest ik wel opletten, dat hij langzamer ging loopen tot onze woning. Eens op een laten regenmiddag, toen ik door het bewasemde raam naar hem probeerde uit te zien, en hij opeens al dichtbij was onder het lantarenlicht, merkte ik voor het eerst, dat hij zijn eigen flinken stap was kwijtgeraakt. Ik zag, dat zijn schouders zich niet meer naar achteren strekten, — toen dacht ik: „nu voelt hij Zeker ook al, dat hij oud moet worden." Maar toen viel me in: „Hij kan ook hebben gedronken." De gedachte was niet nieuw, ik had het verwacht, ik had het al lang vooruit gedacht; als ik hem 's middags Zoo laat thuis zag komen, verwachtte ik altijd, dat hij naar drank ruiken zou, —• ik was er al niet bang meer voor, ik wist, dat het hoorde bij al het andere. Het hoorde bij al het kwaad, dat ik Hannes al had gedaan. Ik heb het gezien en geweten. Ik moest alles altijd vooruit zien en weten, —• als later de dingen dan toch anders gebeurden dan ik ze vooruit had gezien, wist ik dat een ander weer in orde had gebracht, wat mijn vuile, leelijke gedachten hadden bedorven. Het kwam ook alleen door Lientje, dat Hannes niet werkelijk is gaan drinken. De Biecht n Zonder Lientje hadden we heelemaal niet zoo samen kunnen leven. Maar ze zat nog iederen middag tusschen ons aan tafel en vertelde grappige dingen uit haar klasje en praatte over gewone dingen met Hannes en streek over mijn haar, als ze dacht dat ik hoofdpijn had. Dien middag, toen hij thuiskwam en naar drank rook, heeft mij dat natuurlijk niet verwonderd, — ik zag, dat dit ook weer precies gebeurde, zooals ik het had gedacht. Ik wist ook, dat nu alles verder zou gaan zooals het hierbij paste, ik wist, dat Hannes zou blijven drinken en dat hij dan niet meer in training zou kunnen blijven, en dat hij een verzopen en kapot mensch zou zijn door mijn schuld. Maar toen zag ik dat Lientje schrikte en haar boek neerlegde. Ze ging opstaan, — ze liep Hannes nog altijd tegemoet als hij thuiskwam en vaak gaf ze hem ook nog haar ouden kinderzoen op rijn wang. Dien middag bleef ze voor hem staan op haar teenen, zoo deed ze dat altijd, maar toen moest ze haar hoofd wegdraaien, ze nam alleen zijn hand en ze zei; „Wat heb je gedaan, Hannes, — zoo kan ik je geen zoen geven. Hannes keerde zich om, hij ging zich wasschen in onze slaapkamer; daar hoorde ik iets vallen en breken, toen dacht ik: „hij is niet eens meer zeker van zichzelf, nu wordt hij ook al onhandig." Maar toen merkte ik, dat Lientje voor me stond en iets zeggen wilde, —• en opeens zag ik hoeveel ze op moeder leek, ze had dezelfde wijze, schuwe mond. „Je moet beter op Hannes passen," zei ze. Ik wachtte, ik wist, dat ze nog meer zeggen zou, ze kon ook maar langzaam de woorden vinden die ze noodig had, net als moeder. Ik zat op een stoel aan de gedekte tafel en keek haar aan, ik wachtte lang, maar Ze kon nog niets zeggen. Hannes kwam terug uit de slaapkamer, — toen bukte Lientje zich naar me toe, haar oogen stonden heel wijd in haar wit gezicht. „Ik heb zooveel verdriet om jullie," zei ze. En toen ging ze aan tafel zitten, tusschen ons beiden in, zooals iederen middag, en ze reikte de schalen aan en schilde den sinaasappel van Hannes, zooals ze had mogen doen sinds hij bij ons woonde. „Ik heb zooveel verdriet om jullie." Dat had moeder ook zoo kunnen zeggen. Het was of moeder het gezegd had. Vreemd, ik had er nooit aan gedacht dat Lientje verdriet kon hebben. Ik was zoo gewend, dat ze met haar lief, wijs gezichtje bij ons zat, ik was zoo aan haar gewend, dat ik haar niet meer zag. Ik had nog nooit gezien, dat ze een groot mensch was geworden, een vrouw, — dat ze dingen zag en wist, — dat ze haar eigen verdriet kon hebben. Ik kan nu nog de tafel zien waaraan we zaten met ons drieën, en de gezichten van Hannes en Lientje boven hun borden. Ik zag dien middag voor het eerst heel duidelijk, dat we alle drie bij elkaar hoorden en dat we samen verdriet hadden. Ik heb nooit gedacht, dat Lientje verdriet kon hebben voor zichzelf alleen. Ik heb nooit anders gedacht aan Lientje, dan aan iets dat hoorde bij ons beiden, bij Hannes en mij samen. Tot den laatsten avond heb ik niet geweten, dat Lientje verdriet kon hebben om Hannes alleen. Ja, vreemd is dat. Ik heb alle vrouwen met Hannes samengedacht, aan alle vrouwen die ik kende en zag, heb ik geleden om Hannes. Maar ik heb nooit gedacht, dat Lientje de vrouw kon zijn waarnaar ik zocht, de vrouw waarvan hij houden kon, dat ze meer voor hem zou kunnen zijn dan ik. Ik had haar zelf noodig, ik leunde op haar, ze was zoo'n kleine oogentroost in huis. Als ik niet meer durfde kijken naar het donkere gesloten gezicht van Hannes, zocht ik naar de oogen van Lientje en naar haar vriendelijken wijzen mond, of die nog tegen me lachen wilde. En dan lachte ze ook wel tegen me, maar altijd een beetje schuw, — of het pijn deed. Zoo hebben we nog een jaar geleefd. In dien tijd heb ik geprobeerd om me van kant te maken, — dat hoorde er natuurlijk ook bij. O, niet omdat ik wanhopig was, ik was toen al niet wanhopig meer, — ik had me toen al overgegeven, — ik zakte alleen nog iederen dag een beetje verder weg in een put zonder bodem. En ik heb me immers ook niet echt van kant gemaakt, — als ik werkelijk wanhopig was geweest, had ik het wel beter aangelegd, het is natuurlijk mijn eigen schuld geweest dat het niet lukte, —• ik ben nog te slap en te lam geweest om me behoorlijk van kant te maken. Ik heb het geprobeerd met gas, — men hoort wel eens dat zoo iets lukt, —• maar ik was zoo ellendig en slap, dat ik niets precies heb uitgerekend. Ik heb het in de keuken willen doen, omdat het gasfornuis een wijde aanvoerbuis had, maar ik heb niet gedacht aan den ventilator boven den schoorsteen. Ik heb om negen uur 's morgens de kranen opengezet, nadat Hannes en Lientje het huis uit waren, en om twaalf uur, toen Hannes terug kwam, heeft hij me alleen een beetje bewusteloos gevonden, den volgenden dag merkte ik er niets meer van. Alleen liep Hannes toen nog rond met een verband om zijn arm, hij had een diepe snee boven zijn pols, omdat hij het glas van de keukendeur had moeten stukslaan eer hij den sleutel kon terugdraaien. Het is een breed wit litteeken geworden, dat heeft hij altijd gehouden. Onze dokter heeft me naar een zenuwinrichting willen sturen, hij heeft heel lang met Hannes gepraat nadat hij hem had gehecht en verbonden. Maar er is niets van gekomen, wel zijn we op zijn raad nog een paar weken met ons beiden naar buiten geweest. Het was ook de heide, — o, een heel andere hei dan die waarop we kampeerden in dien allereersten tijd. We woonden ook niet meer in een tent, — we hadden kamers in een keurig pension met een huistelefoon en een badkamer, —• we luisterden naar de bel voor de maaltijden en zetten onze schoenen buiten de deur als ze stoffig waren. Grappig, — altijd als ik 's avonds onze schoenen voor de deur zette, moest ik denken aan het tentzeil, dat niet flapperen mocht als Lientje sliep en ik naar buiten wilde, naar Hannes. In dat pension waren we met ons beiden, Lientje had haar school, het was nog vroeg in het voorjaar. Hannes had extra verlof moeten vragen om een lange Paaschvacantie te maken voor zichzelf en mij. En het was niet eens meer een geluk voor mij, om met hem alleen buiten te zijn, — ik had zoo'n medelijden en zoo'n groot verdriet om hem. Ik zag wel, dat hij zijn best wilde doen om goed voor me te zijn, ik wist, dat de dokter hem had gewaarschuwd om voor me te zorgen. En hij deed ook goed en lief, maar op zoo'n droevig onhandige manier, — hij was vergeten hoe hij iets voor me kon zijn. Het was alles te moeilijk voor bem, — hij kor alleen leven als hij zichzelf leefde, hij kon niet leven zooals het noodig was voor een ander. Ik wist het wel, — het was natuurlijk altijd hetzelfde, hij was te jong en te gezond voor mij. Ik wist altijd, iedere minuut, wat hij voelen moest, ik had immers hetzelfde meegemaakt bij Charles. Hij heeft zijn best gedaan, er zijn nog wel een paar dagen geweest, dat hij me gelukkig maakte. We hebben nog geloopen door dennenbosschen waar de jonge witte toppen naar hars roken, we hebben de jonge konijntjes zien wegspringen, en naar den lokroep van den merel geluisterd tot we hand in hand konden verdergaan langs het boschpad. We hebben ook nog samen op ons balcon gestaan en toegezien hoe telkens andere donkere wolkslierten over de maan trokken, —• als die prachtige lichte schijf dan weer gaaf en helder stond in den lentenacht, zag ik, dat Hannes toch nog even stil kon genieten als vroeger. Maar als we later tegenover elkaar wachtten, alleen, in onze pension-slaapkamer, zag ik ook, dat ik niet meer de liefste van Hannes was. Ja, hij heeft zijn best gedaan, maar het kon niet meer. O, hij heeft me nog wel gekust, natuurlijk, ik had zoo'n heelen dag naast hem geloopen, we hadden samen ons verzorgd diner gegeten en ons tegelijk uitgekleed. Maar ik heb nooit meer de oogen van Hannes hij was weer mijn eigen man, niemand kon hem mij meer afnemen. Ik was toen zeker, dat ik hem voorgoed houden mocht. Hij kwam, soms legde hij zijn arm om me heen en altijd had hij zijn gewoon levend gezicht, ik heb nooit iets akeligs van hem gedroomd. Ik ben heusch nog gelukkig geweest in dien tijd, kort na zijn dood, ik ging er ook weer wat beter uitzien. De menschen zeiden het wel tegen me, — ze deden dan een beetje verlegen, maar ze zeiden het toch: „u ziet er gelukkig niet meer zoo erg slecht uit." Het komt wel meer voor, meen ik, dat een vrouw beter gaat uitzien als ze weduwe is. Ik voelde, dat ik gezonder werd, ik kon ook weer gezonder denken, al de andere dingen om me heen werden weer gewoon, zooals ze vroeger altijd waren geweest. Ik was ook niet meer onverschillig voor mijn huishouding, ik werkte weer mee met de werkster en ik kon ook wel weer eens met haar lachen. Altijddoor zei ik tegen mezelf: „nu mag je weer aan Hannes denken, nu is hij weer van jou." Je moet niet gelooven, dat ik mezelf sprookjes vertelde om me zoet te houden. Onzin, daarmee zou ik niet tevreden zijn geweest, — en ik was tevreden, de menschen zagen het immers, ik werd dikker. Ik was heel zeker, dat Hannes zelf me opzocht, 's nachts als ik droomde, ik was daar zoo zeker van als van mijn eigen ademhaling. Ik weet wat je zeggen wilt. Droomen zijn bedrog. Natuurlijk, nu weet ik dat weer, droomen dienen alleen om onszelf te bedriegen. Maar toen had ik nog niet gemerkt dat ik alleen maar mezelf droomde. Al had ik Hannes helpen begraven, al had ik hem dood tusschen mijn handen gehad, dan had ik nog geloofd, dat hij in mijn droom bij me terug kon komen als hij wilde. Er zijn menschen, die niets gelooven dan wat ze zien. Ik zie altijd, dat alle dingen mogelijk zijn, totdat ik eindelijk weet, wat ik kan gelooven en wat niet. Ik heb nooit kunnen gelooven, dat een mensch heelemaal dood en weg kan zijn,—het is wel grappig, —ik ben altij d minder zeker geweest van God, dan van de menschen. Ik wist heel zeker, dat Hannes met al zijn levenslust en zijn energie niet opeens heelemaal weg kon zijn alsof hij er nooit was geweest, ik kon zelf toch ook niet voorgoed dood en weg zijn. Ik zag heel duidelijk, dat hij nog moest bestaan, ik wist alleen niet waar. Daarom kon ik best gelooven, dat hij bij me kwam in mijn droom. En daarom kon ik ook over hem praten, ik praatte Zelfs over Hannes met de werkster. Ik durfde weer gewoon aan hem te denken, — ik vond het ook wel heel prettig als ik zijn naam kon zeggen, al was het maar tegen de werkster. Met Lientje kon ik niet spreken over Hannes, — ze gaf geen antwoord. Ze sprak maar heel weinig in dien tijd, wel liep ze veel te denken. Maar haar handen deden alles nog even aandachtig en keurig als vroeger, ze verzorgde ook heel oplettend de planten op onze veranda, die ik wel eens vergat. En voor haar schoolkinderen bedacht ze allerlei verrassinkjes, ze had een klas met de heele kleintjes. In den kastanjetijd maakte ze poppetjes en beestjes voor die kindertjes, en in deze laatste Kerstweek heeft ze de heele klas versierd met dennegroen en verzilverde sparappels. Ja. Voor deze laatste Kerstweek. Vreemd, nu hoef ik bijna niets meer te zeggen. ue Dieent 12 Lientje had ook dennegroen mee naar huis gebracht om het in onze eigen kamers te hangen, het rook heerlijk naar hars, het herinnerde me aan de wandelingen, die ik in het voorjaar met Hannes had gemaakt door het jonge dennenhout. Op dien laatsten Woensdagmiddag heeft ze groene slingers gebonden langs de lamp en de spiegel en de schilderijlijsten, ze was er lang mee bezig, ik heb in dien tijd het heele ochtendblad gelezen, tot aan de advertentiepagina. Het was heerlijk geurig en rustig in de kamer, ik was zelf ook heel plezierig en tevreden. Ik keek nog maar even de advertentiepagina door, omdat Lientje nog altijd niet klaar was. Toen zag ik een advertentie die ik lezen moest, de vette letters sprongen zoo in het oog, —• er stond: „Spiritistische Seance." Ik was nooit naar een seance geweest, maar ik had er wel eens iets over gehoord. Een vriend van Hannes had kort na den oorlog in Engeland gewoond en hij had ons verteld, dat daar in dien tijd veel seances werden gegeven, omdat de menschen zoo verlangden iets van hun dooden te hooren. Men moest dan naar zoo'n seance een voorwerp meenemen, dat in het bezit van den afgestorvene was geweest, daaraan kon het medium zich orienteeren. Dat herinnerde ik me terwijl ik de advertentie las, toen wist ik meteen zeker, dat ik naar die seance zou gaan. Ik zocht den datum en de plaats, het was dienzelfden avond in een verenigingsgebouw. Lientje was klaar met haar denneslingers, ik liet haar de advertentie zien, ik zei dat ik daarheen ging en ik vroeg of ze meewilde. Ze keek me aan en begreep me ingespannen luisterde, toen ze weer sprak, had ze een hooge, angstige stem, ze sprak heel vlug. „Er is gevaar, — de blonde jonge vrouw die naast hem staat, is in gevaar, maar hij kan haar niet bereiken, — er moet hulp worden gebracht." Toen ging ze met haar gewone stem die jonge vrouw beschrijven, ik hoorde dadelijk, dat ze Lientje bedoelde, — ze sprak over een jong, tenger persoontje met golvend blond haar en blauwe oogen, ze beschreef precies hoe Lientje haar hoofd opzij kon houden. Ze vertelde ook, dat de jonge vrouw een lang wit kleed droeg, een ochtendjapon of een nachthemd. Dat was wel grappig, — Lientje had nooit een pyama willen dragen. Ik luisterde en knikte, alles kwam precies uit, — ik begreep alleen maar niet waarom Lientje door Hannes moest worden beschermd. De vrouw praatte nog altijd verder, haar oogen Zagen over mijn hoofd, soms glimlachte ze tegen iets dat ze zag, ze zei: „Die jonge vrouw heeft mooi blond haar, het golft, — nu strikt ze daar een witte band omheen'. De heer naast haar ziet toe, — nu legt hij zijn hand op haar hoofd, — het is een knap paar." Opeens stond ik overeind, ik geloof dat de menschen zich hebben omgedraaid, maar ik heb geroepen: „Dat is niet zoo, u vergist u." „Ik vergis me niet," zei de vrouw, ze sprak tegen me alsof ik een lastig kind was, „deze menschen hooren bij elkaar, ze zijn verloofd of getrouwd." Ik ben rechtop blijven staan, ik was ijskoud, en toen heb ik over al die menschenhoofden heen door de zaal geschreeuwd, dat daar allemaal niets van waar was, dat die twee menschen nooit verloofd of getrouwd waren geweest. Het medium bleef stil staan, alleen maakte ze korte bewegingen met haar handen, zooals men een mug of een vlieg wegslaat. En ik had haar van het podium kunnen wegslaan. Eindelijk ging ze verder, heel kortaf en geprikkeld, ze zei: „U moet niet tegenspreken. Als ik zeg dat dit zoo is, heb ik daar mijn reden voor, ik kan niet alles zeggen. Wij zien de verhoudingen tusschen de menschen anders dan u die kunt zien, wij zien zoo'n huwelijksverhouding heel anders." En toen, opeens, liet ze het potlood vallen of ze zich gebrand had, — ze keek weer gewoon de zaal in en zei: „Hierover wil ik niet verder spreken. Die dame met de groene hoed kan aanstonds bij mij in de bestuurskamer komen, — dan wil ik haar wel meer zeggen." Ik ben opgestaan, — ik moest een paar menschen voorbij, ik zette de heele zaal in onrust, maar er was niets meer dat me tegenhield, ik heb niet eens aan dat potlood gedacht, ik wilde naar huis. Ik moest vluchten. Ik heb wel eens gehoord, dat een aangeschoten dier terugvlucht naar zijn hol als de wond doodelijk is geweest, en dat het daar dan gaat sterven. Ik ben naar huis gevlucht, ik heb met mijn voeten langs den weg geschoven en langs de stoepen en huizen gevoeld als een blinde, — ik moest ook telkens mijn handen tegen mijn oogen drukken en dan weer op mijn hart, dat bonsde van pijn, ik voelde alleen nog mijn hart, ik wist niets meer. Maar toen ik voor mijn huis stond, wist ik toch weer dat Lientje daarbinnen was en dat ik haar iets moest vragen. Ik heb wel niet geweten wat ik vragen moest, toen ik voor mijn huisdeur stond en den sleutel maar niet in het slot kon krijgen, — ik wist alleen, dat ik naar binnen wilde, naar Lientje. Boven was alles donker, ik kon haar niet vinden. Ik heb in alle kamers licht gemaakt, in haar slaapkamer en in de mijne en in de eetkamer, ik vond haar niet. Toen voelde ik, dat de deur naar de kamer van Hannes op slot was. Ik stond daar voor die gesloten deur, ik kon niet verder. Ik zag een stofhoekje aan het paneel, dat heb ik uitgekrabd met mijn nagel, ik zag ook een vuilen vingerafdruk en ik dacht: „Hannes krijgt wel erg Zwarte handen in dat sportpark." En toen opeens wist ik weer, dat Hannes dood was en me met Lientje had bedrogen. Toen is de bliksem bij me ingeslagen. Opeens wist ik alles, ik begreep alles, ik zag alles. Ik hoorde Lientje bewegen achter de deur, — en ik wist waarom ze niet mee had willen gaan naar de seance. Ik heb op die deur gebonsd, ik ben niet opengedaan. Ik heb gebonsd en gebonkt op die deur, maar er kwam geen geluid meer van den anderen kant. Toen heb ik rondgekeken naar iets waarmee ik de deur zou kunnen stukslaan, maar ik vond niets in de kamer, daarom heb ik uit den hoek van de gang den bamboestok gehaald met den looden knop, die daar nog altijd stond tusschen de hockeysticks van Hannes. Ik heb die stok voelen zwiepen in mijn hand, — ik wist dat het een wapen was, daarmee zou ik het paneel van die dichte deur wel doormidden kunnen slaan. Hannes legde die stok naast zich als we buiten in de tent of in de boot sliepen, ik had hem wel eens gevraagd waarom hij niet liever een revolver kocht, — toen had hij gezegd, dat een vuurwapen hem te ordinair was, een man moest zich kunnen redden met zijn handen en een stok. Hij had me ook laten zien hoe hij den stok hanteerde, den looden knop hield hij in zijn hand, hij had genoeg aan de rotting. „Met den knop sla ik alleen ingeval van nood," had hij gezegd, „die knop slaat door alles heen." Ik was altijd schuw gebleven voor dien stok, maar toen nam ik hem stevig in mijn hand, ik wist, dat ik met dien stok in de kamer van Hannes kon komen. Dat was prettig, ik heb nog niet dadelijk tegen het paneel geslagen, ik heb den stok geprobeerd tegen een trypen voetkussen, — ik sloeg een gat in het tryp. Maar juist toen ik weer voor de kamerdeur stond, heeft Lientje opengedaan. Ze stond in haar nachthemd, ik dacht: „ze is dus niet den heelen avond hier in de kamer geweest, waarom is ze weer naar zijn kamer teruggegaan?" — en toen zag ik opeens, dat haar witte nachtpon lang was als een peignoir en op haar bloote voeten hing, en dat ze om haar hoofd de witte band droeg waarmee ze 's nachts haar krullen bij elkaar bond. Ik ben naar binnen gestapt in de kamer van Hannes en ik heb rondgekeken wat ze daar gedaan kon hebben, — toen zag ik zijn witwollen shirt op den divan liggen, dat had daar niet eerder gelegen. Ik heb de shirt opgenomen van den divan, ik voelde de wol in mijn hand, en toen opeens rook ik, dat Hannes die shirt had gedragen, — aan zijn lichaam, tegen zijn huid had gedragen, —• ik rook Hannes zooals hij had geleefd en bewogen onder zijn kleeren, — daar werd ik duizelig van. Ik heb de shirt weer neergelegd op den divan en met mijn hand over de wol gestreken. Maar toen voelde ik onder mijn vingers een vochtige plek, ik heb omgezien, naar Lientje, en ik zag op haar gezicht, dat ze tranen had gehuild. En toen ben ik wild geworden, ik weet al niet precies meer wat ik toen heb gezegd, — ik geloof, dat ik vreeselijke dingen heb gezegd, ik zie nog haar wit gezicht en haar mond, die open bleef staan. Zij heeft me lang zoo aangekeken, ze heeft niets teruggezegd, of ik heb het niet verstaan. Ik weet alleen zeker, dat ze iets ging zeggen, toen ze leunde tegen dat tafeltje waarop de hulst stond, ze zei: „Je was hem niet waard." En toen ging ze snikken, — ze heeft gesnikt met haar vuisten voor haar mond, tot ik schreeuwde, dat ze stil moest zijn, — ze snikte nog net als vroeger toen ze een kind was, zoo verschrikt, achter haar handen, en toen heb ik gezegd: „Hoe heb je me zoo kunnen bedriegen?" Ja, dat heb ik gezegd, ik heb haar nog iets verweten. Ik had al heelemaal vergeten, dat Hannes niet meer van mij was geweest, dien laatsten tijd van zijn leven, — ik begrijp nog maar niet, hoe ik dat alles zoo vergeten kon. Maar ik dacht er niet meer aan, ik voelde me bestolen, door haar, juist door haar, — ik wilde weten wat ze had gestolen. Ik heb geschreeuwd dat ze iets zeggen moest, ze heeft geslikt en niet gesproken, toen riep ik „Slet!" en toen vloog ze overeind. God, ik heb niet geweten wat ik allemaal zei, — ik had alleen pijn in mijn hart, — overal, — ik kon niet meer. Maar dat zag ze natuurlijk niet, ze stond heel streng en rechtop tegenover me, ik zag dat ze meer was dan ik. En toen zei ze: „Je bent vuil. Het is toch waar, dat je vuil bent. Toen je het vroeger zei van jezelf, heb ik het niet geloofd, maar nu zie ik hoe je bent." Ik schrikte zoo vreeselijk daarvan, ik werd koud van schrik, ik wist dat ze gelijk had. Maar toen viel me in wat dat medium had gezegd, die had gesproken over een huwelijksverhouding en een knap paar, dat was toch Hannes met Lientje geweest, — ik heb mijn tanden voelen knarsen, ik heb gezegd: „Slet! Jij bent toch altijd nog vuiler dan ik. Nu zul je me alles vertellen." Toen heeft ze voor me gestaan met haar wit gezicht, Ze deed heusch haar best om iets te vertellen, ze was al niet streng meer, misschien heeft ze wel medelijden gehad. Haar stem beefde wel, maar ze heeft toch gezegd wat ik weten wilde, ze heeft gezegd, dat zij van Hannes had gehouden en hij van haar. Gek, en dat was toch niets nieuws, — natuurlijk hadden ze van elkaar gehouden, zoolang hij bij ons in huis was; ik wachtte alleen of ze zeggen zou hoe ze samen hadden geleefd. Ik stond en luisterde, ze praatte heel bedaard, maar met zoo'n lichte, bevende stem, — ik dacht: „wat een kind, wat een bang kind is ze toch nog," — ze praatte of ze haar les opzei. Maar opeens keek ze over me heen, toen kwam er zoo'n vreemde gelukkige lach om haar mond en ik dacht: „nu is ze blij, dat ze eindelijk over hem kan praten." Ze vertelde, alles, ik zag het gebeuren, — hoe Hannes bij haar had gezeten, eerst alleen maar stil bij haar had gezeten als hij verdriet had om zichzelf en mij, — en haar later toch veel had verteld, — tot hij eens op een zomeravond, dezen zomer, op zijn knieën naast haar was neergevallen en zijn hoofd in haar schoot had gelegd. Vreemd. Ik heb Hannes nooit op zijn knieën gezien. Ze sprak verder, ze zei: „Ik had hem lief, al zoo lang, misschien heb ik hem wel mijn leven lang liefgehad, en toch wist ik wel, dat hij van jou was. Maar hij had me noodig en hij wilde me in zijn armen nemen, toen heb ik gezegd, dat dat niet mocht, het was niet goed voor hem, hij was getrouwd met jou. Toen heeft hij me alleen gekust, hij heeft me maar eenmaal zoo gekust in zijn leven. Maar nu zal ik me nooit vergeven, dat ik hem niet heb liefgehad zooals hij verlangde." Ze stond nog te kijken, toen greep ze achter zich naar iets waaraan ze zich vast kon houden, de vaas met hulst kantelde en sprong aan scherven tegen een ijzeren halter. Zij leunde tegen het tafeltje, ik zag, dat haar hand in een scherf greep en bloedde, maar zij merkte het niet, ze zei: „Ik ben te braaf geweest, ik wilde braaf zijn omdat ik medelijden had met jou, ik dacht dat je hem liefhad. Maar jij houdt alleen van jezelf, nu zie ik voor het eerst hoe je bent, ik heb het nooit geloofd, — ik heb Hannes niet willen gelooven." Toen viel ze in elkaar tegen den divan, ze heeft gesnikt en geroepen. En ze heeft gepraat tegen Hannes, — ik hoorde hoe ze sprak, ze lag voorover op zijn witte shirt en ze gaf hem haar eigen lieve namen, die ik nooit had gehoord, ze klaagde dat ze hem weg had laten gaan. Ik hoorde het, ze praatte tegen hem, ze zei: ue üiecnt 13 „o mijn arme liefste, mijn arme lieve jongen." Ik hoorde het aan, bij ieder woord hoorde ik, dat Hannes me was afgenomen, dat ik hem was kwijtgeraakt, tot in der eeuwigheid; eindelijk had ik het zoo vaak gehoord, dat ik iets begon te begrijpen. Ik merkte opeens dat ik geen toekomst meer had, niet eens na mijn eigen dood, ik stond heelemaal kaal en alleen, — Zoo armoedig was ik nog nooit geweest. Je moet me gelooven, — en er zou toch niets zijn gebeurd als ik niet die stok in mijn hand had gehad, — als ik eerst naar de gang had moeten loopen, was er stellig niets gebeurd. Ik was niet eens meer woedend of driftig, daar was geen reden voor, iedereen moest nu maar doen, zooals hij wilde. Ik wist ook, dat er nog iets was, wat, ik zelf moest doen, maar dat kon ik niet vinden, ik was er ook niet nieuwsgierig naar, ik dacht: „straks valt het mij wel in." Ik stond daar en verwonderde me alleen dat iemand zoo eenzaam in de wereld kon staan. Je moet denken, alles was me afgenomen in één avond, — ik had Hannes niet meer, want die droom was bedrog geweest, en Lientje was ik ook voorgoed kwijt. Er was niemand meer, die nog van me houden kon, — Lientje had zelf gezegd, dat ze wist hoe ik was. Ik stond maar zoo'n beetje met den stok te spelen tusschen mijn vingers, — er was niets meer dan dat lastige gevoel, dat ik iets doen moest en dat ik niet kon vinden wat het was. Je moet me gelooven, — als ik toen niet dat mooie blonde haar van Lientje had gezien, zou er niets zijn gebeurd, als ze maar even had opgekeken met haar gewone oogen, zou ik misschien wel tranen hebben gehuild, dan was alles heel anders geweest, — de heele wereld zou anders zijn geworden. Maar ze keek niet op, ze lag voorover en haar blonde haren lagen wijduit over de shirt van Hannes, ik keek neer op die golvende zachte haren, er was nog geen enkele grijze tusschen, — en ik moest mijn haar al gaan verven. Toen dacht ik: „geen wonder, dat hij nog van haar houdt na zijn dood." En toen wist ik, dat ik onzin dacht, maar dat maakte geen verschil, die onzin deed pijn. Het hinderde me zoo vreeselijk, dat haar hoofd op die shirt van Hannes lag, —• ik wist hoe dat rook en voelde, ik had vroeger zoo vaak mijn hoofd daartegen gelegd. Ik raakte met mijn hand aan haar schouder, dat ze tenminste op zou kijken, maar ze bleef liggen met haar hoofd op de shirt. Toen voelde ik pas, dat ik den stok in mijn hand hield met den looden knop naar omlaag. Ik speelde een beetje met den stok, ik zag, dat de knop zwiepte als ik maar even de rotting bewoog, het was een spelletje, en onderwijl zag ik altijd het blonde hoofd van Lientje op de witte wol. Maar opeens schoot iets in mijn herinnering, —• ik moest opeens denken aan de handen van Hannes, ik zag hoe die gelegen hadden om dat mooie zachte haar van Lientje, op den avond voor zijn reis, ik zag ook weer hoe hij zijn wang tegen haar voorhoofd had gelegd, zoo voorzichtig. Toen kromp ik in elkaar van diezelfde afschuwelijke pijn, die me naar huis had gedreven, een onhoudbare pijn, —- een lichaam vol brandblaren kan niet zoo gruwelijk gloeien, — dit kan een mensch niet vertellen aan een ander. Ik brandde van pijn, achter mijn oogen en in mijn hart. Ik greep naar de shirt, ik wilde die wegtrekken onder het hoofd van Lientje, ik wilde zelf mijn dichte oogen leggen tegen die zachte wollen trui, die ik had gekend aan het lichaam van mijn eigen man. Maar Lientje heeft de trui vastgehouden met haar twee handen, ze heeft haar handen en haar hoofd dieper in den divan gedrukt, op die trui. Toen heb ik tegen haar knieën geschopt, dat ze op zou staan, maar dat merkte ze niet eens, —1 ze lag voorover met haar armen over de shirt, ik kon daar niet meer bij. En toen heb ik haar doodgeslagen. Doodgewoon. Doodgeslagen. Ik heb het gedaan, ik weet hoe ik het deed, ik heb die zwiepende slag nog in mijn arm, — soms sta ik op uit mijn bed en loop rond en sla met mijn rechterarm uit, naar voren, — precies zooals ik dien avond heb geslagen. Je hoeft niet te denken, dat ik buiten bezinning ben geweest, — laat die advocaat en die dokter maar praten, — ik wist precies wat ik deed, al was ik ook ijskoud van woede. Ik wilde dat hoofd op die trui stukslaan, stellig — stukslaan 1 Ik wist natuurlijk niet hoe het zijn zou als ik eenmaal had geslagen, — ik heb alleen gekeken hoe ik sloeg, op het hoofd van Lientje tegen de shirt. Ik heb me verwonderd, dat de knop bleef steken en niet terugzwiepte en dat de shirt opeens bloedrood werd, ik heb het heel onsmakelijk gevonden, dat ik den knop moest losmaken uit al die haren en schedelsplinters, mijn vingers werden zoo akelig kleverig. Ik heb dat alles alleen heel onsmakelijk en vies ge- Als hij eens luisteren wilde, zuster. Nu is er toch niemand op de wereld, die leelijk doet, alle menschen slapen, en ik vertel iets dat hij moet weten. Maar zelf moet ik dit alles ook weten, — ik moet iets vinden, het is mijn laatste kans, daarom kan ik nu ook niet meer stil zijn, — ik durf niet meer naar bed te gaan. Ik heb zooveel weken in bed gelegen en gedacht, altijd dezelfde moeilijke gedachten die terugkwamen; ze werden teruggestuurd, omdat ze niet goed waren gedacht. Nu blijven die zware gedachten maar steeds ronddraaien binnen in mijn hoofd, — en jullie kunt daar niets tegen doen, geen ander mensch kan me meer helpen, — ik moet zelf de moeilijke dingen denken en zeggen, allemaal, achter elkaar, dat ze op hun eigen plaats stil gaan staan in mijn hoofd. Maar jij hoeft niet meer te luisteren, doe je oogen maar dicht, ik blijf alleen wel wakker, en dan nog God, — misschien. — . Ik moet blijven praten. Als ik nu niet praat, word ik heelemaal gek. Wat heb ik het laatst gezegd? Vijftig guldens? Ja. Vijftig gulden is wel zooveel, dat men ervan leven kan, daardoor werd ik te duur voor Groenmans, — ik was niet meer te koop. Hij had al lang gemerkt, dat ik wist wat ik waard was, dat had hem juist verliefder gemaakt. Maar toen raakte ik mijn beetje ver~ liefdheid kwijt, — hij ging te onderdanig doen, hij werd zoo erbarmelijk gewoon. Toen zag ik, dat hij al dien tijd al zoo erbarmelijk was geweest,—en toenhebik hem laten vallen, ik heb hem losgelaten — net zoo kalm als hi) mijn boterhampakje had losgelaten boven die gracht. Ik heb hem daarna nog maar eenmaal gezien, dat was toen ik bijna zijn dikke Duitsche vrouw had aangereden, ze kon niet 200 gauw uit den weg komen voor mijn auto. Hij stond al op het trottoir en ik zag, dat hij me haatte, —• natuurlijk niet meer dan een koopman haten kan, — ik zag, dat hij het verschil kende tusschen mij en zijn vrouw. In dien tijd was ik getrouwd met Charles Gould. Neen. Ik moet het beter zeggen, alles op zijn eigen plaats, ik moet eerst vertellen van Camelot. De directeur van Camelot was een goede klant, hij moest natuurlijk zorgen voor een gesoigneerd voor komen en hij was rijk. Hij liet zijden overhemden aanmeten en hield heel zorgvuldig zijn dassencollectie bij. Ieder oogenblik stapte hij de zaak binnen; Camelot lag een paar huizen verder in de straat. Hij werd graag door mij bediend, maar heelemaal niet omdat hij met me flirten wilde, Camelot had een personeel van twintig dames, dan laat de directeur zich niet meer van zijn stuk brengen. Ik heb later ook zijn vrouw gesproken, ze was eenvoudig en muzikaal en rijk en niet eens erg leelijk. Ik heb er nooit aan gedacht, dat ik den directeur kon laten struikelen, — hij was een flinke man. Maar hij liet zich graag door mij bedienen omdat ik zijn smaak begreep, ik liet hem gewoonlijk al gauw zien wat hij bedoelde. Ik wist dat hij bijzondere verfijnde dingen wilde dragen, — als er een nieuwe partij dassen aankwam, legde ik daarvan opzij wat hij eerder mocht zien dan anderen. Eens liet ik hem een das zien, de coupon was juist uit Lyon aangekomen. Het was een nieuwe violette Zijde, een zware zijde met een donkeren gloed, maar toch soepel. Ik wond de zij om mijn vingers, ik voelde hoe de stof zich prettig voegde en ik genoot zelf van de prachtige diepe violenkleur, ik geloof dat ik lachte tegen die das. Toen zag ik opeens dat de directeur naar me keek. Niet zooals andere mannen me bekeken, natuurlijk niet, hij keek scherp, of hij door mij heen keek naar iets anders. Toen boog hij zich voorover, hij nam de das van mijn vingers en zei zachtjes: „Als u lust hebt te veranderen, moet u maar eens bij me komen praten." . In dien tijd leefde ik van dertig gulden in de maand omdat ik moeder nog altijd twintig gulden stuurde; dertig gulden was zelfs toen niet veel en door Groenmans was ik gewend geraakt aan geld, dat kan worden uitgegeven zonder te tellen. Daarom bleef ik nadenken over die woorden van Camelot, — zoo noemde iedereen den directeur. — Hij heette eigenlijk Cohen, maar hij had zijn zaak Camelot genoemd omdat in Camelot mooie en weelderige kleeren zijn gedragen door Koning Arthur en zijn ridders en edelvrouwen. Men kan het zien op de wandschilderingen in de salon van de haute couture, - nu kent iedereen Camelot, het heele land ontvangt prijscouranten, — al wat mooi is of bijzonder staat^ geëtaleerd tegen hun Perzische tapijten. Maar toen, in dien tijd, was de zaak nog jong, er werden alleen stoffen verkocht, en smaakvolle japonnen die tegelijk een beetje bijzonder waren, en sieraden, die wel mooi stonden maar niet te kostbaar. Ik bedacht, dat Camelot goed betaalde, en ik bedacht ook, dat mijn patroon zich altijd 2011 blijven herinneren dat hij me het vak had geleerd, ik zou van hem nooit een groot salaris krijgen. En ik voelde, dat ik niet altijd Zou kunnen blijven leven van dertig guldens in de maand. Daarom heb ik kort daarna den directeur opgezocht en ik heb gevraagd, welke betrekking er bij hem vrij kwam. Hij lachte. Hij zat tegenover me in zijn privékantoor, — het was een heel gewoon kantoor met eiken kantoormeubelen, er stond daar niets dat mooi was of bijzonder. Hij schudde zijn hoofd en zei: „Er is hier geen betrekking voor u vrij, — u moet hier zelf een betrekking maken." 5 Ik begreep dat niet, toen legde hij het uit. Hij wilde een afdeeling van luxe-artikelen openen, hij had de cliëntele daarvoor. Hij kende de cliëntele, hij wist wat Ze koopen zouden, voor den inkoop zou hij voorloooig Zelf zorgen. Ik luisterde goed en ik zei niet veel, ik kon nooit onnoodige dingen zeggen. Maar eindelijk vroeg ik: „Wat zijn luxe-artikelen?" De directeur keek weer scherp, of hij iets zag achter al het andere, toen zei hij: „Dat zijn dingen, die men eigenlijk niet noodig heeft." Ik dacht, dat het moeilijk zou zijn om dingen te verkoopen die de menschen niet noodig hebben, en dat vertelde ik hem, toen lachte hij weer. Vreemd. Die man kon lachen alsof hij alles zag wat een ander niet zien kon, —• zijn bedrijf is ook heel important geworden. Hij antwoordde: „Men kan wel dingen verlangen, al heeft men ze niet noodig." . .. Dat wist ik, dat had ik altijd geweten, — nu ging ik iets begrijpen. Toen vroeg ik wat mijn betrekking zou zijn. Hij stond op, ik ook, hij keek me aan of hij een opdracht gaf, hij zei: „U moogt die afdeeling inrichten zooals u wilt. Maar de hoofdzaak is, dat u zelf in de afdeeling rondgaat, de menschen moeten u zien en spreken. Aan u moeten ze zien, dat ze noodig hebben wat eigenlijk niet noodig is." Hij beloofde honderd gulden per maand en een percentage van den verkoop, maar toen ik weg zou gaan hield hij me nog even tegen en zei: „U moogt dat geld niet zuinigjes gaan oppotten, — ook niet versnoepen natuurlijk. Ik betaal u een hoog loon voor uw persoon in de zaak. Ik wil hier nergens flodderige jurkjes ontmoeten of goedkoope bijouterie, — maar in uw afdeeling wil ik stijl zien. Enfin, dat kan ik u niet uitleggen, — laat me maar eens zien wat u ervan maakt." Hij heeft me nog meegenomen naar de verschillende af deelingen; bij de stoffen zag ik een coupon wijnrood fluweel en die heb ik gekocht, want ik begreep, dat ik bij Camelot andere kleeren moest dragen dan mijn zwart-zijden winkeljaponnetjes, en ik had altijd verlangd naar een kleed van lange fluweelige plooien, samengehouden door een geborduurden gordel. Zoo'n japon had ik al voor me bedacht, toen ik liep met het daghitje uit den vischwinkel. Maar bij Camelot heb ik werkelijk zoo iets gedragen,—natuurlijk was de sleep De ochtenden hier zijn het vreeselijkst. Als alles donker is, kan men zich nog iets verbeelden. Als ik 's nachts wakker lig, probeer ik wel eens te denken dat ik op een slaapzaal lig in een gewoon ziekenhuis of in een weeshuis, dan voel ik dat ik een gewoon ziek mensch of een kind zou kunnen zijn. Dan kijk ik maar alleen in het lichtje van het zustertafeitje en dan dek ik al het andere dicht met het donker. Maar als de schemer komt, moet ik ophouden met mijn verzinsel, dan komt alles terug uit het donker, alles wordt grijs en later gewoon wit. Ik word pas heelemaal wakker als ik naast me op den muur de gele vlekken ga zien waar de verwarmingsbuizen gelekt hebben, dan is de dag begonnen. Ik kan nog wel van Charles vertellen voor de dag heelemaal begint. Het is misschien niet eens zoo heel belangrijk — maar het hoort erbij. Het hoort ook bij mijn handen. Want toen ik dien avond uit de verte lag te kijken naar mijn spitse blanke handen, die begraven zouden worden, viel me in, dat ik toch maar eens de oude Italianen van Charles Gould moest gaan bezichtigen, Charles Gould had me verteld, dat mijn handen leken op een Filippino, die hij pas had gekocht. We waren toen al lang kennissen. Dat was begonnen met de gewone winkelpraatjes als hij dingen kocht in mijn afdeeling, — cadeautjes, voor anderen, niets voor zichzelf, daarvoor was hij te goed op de hoogte. Hij was werkelijk een bekwaam kunstrecensent en hij had een mooie schilderijencollectie bij elkaar gekocht, zijn vader was Sigmund Gould geweest, de bankier, en zijn broer maakte nog al het familiekapitaal rendabel in de bank. Hijzelf had niet zoo heel veel te doen, daarom slenterde hij wel eens een beetje door mijn afdeeling, ik geloof, dat hij het aardig vond om te zien wat menschen koopen, die niet kieskeurig zijn. Hij kon met zoo'n keurig spottend lachje een artikel opnemen tusschen duim en wijsvinger om het dan weer neer te leggen. Hij groette altijd beleefd als hij me op straat tegenkwam, hij had moderne, democratische opvattingen. Maar hij heeft toch eerst ontdekt dat ik bestond, nadat hij met zijn moeder in mijn afdeeling was geweest om een avondsjaal voor haar te koopen. De oude dame had spierwit haar, maar haar oogen waren nog zwart en heel levend, ze sprong nog zoo kittig rond als een vogeltje. Naast haar zoon leek zij de jongste van de twee, ze plaagde hem ook graag. Dien dag, terwijl ik haar de witzijden doeken omhing, plaagde ze hem ook, omdat hij al dien tijd, dat ze zijn geschenk uitzocht in een boek over Whistier bladerde. Hij liet haar een plaat zien: Portrait of the Artists Mother. „Wil je misschien ook even naar je eigen moeder zien," zei ze, „hoe staat me die sjaal?" Ik vond haar zoo sierlijk als een Angorakatje, haar witsatijnen haar wuifde boven de witte plooien van den doek, — ze leek op een Fransch markiezinnetje en heelemaal niet op de moeder van Whistier. Charles bekeek haar en knikte, toen zei hij: „a study in white". „Zoo is hij nu," plaagde de oude dame, „hij zet de heele wereld in een vergulde lijst. Het is soms erg lastig, — maar hij schrijft heel kunstzinnig. Leest u wel eens zijn critieken?" Ik las haast nooit kunstcritieken, omdat ik wel zelf kon kijken naar wat mooi is, en omdat ik niet goed velen kon dat een ander me later vertelde wat ik mooi en leelijk had moeten vinden. Maar de critieken van Charles Gould las ik wel eens omdat men ervan leeren kon, hij haalde andere schrijvers aan, men kon merken, dat hij kunsthistorie had gestudeerd. Ik wist 200 weinig van wat men eigenlijk moet weten, daarom had ik respect voor Charles Gould. Dat zei ik ook tegen zijn moeder, —< het witte dametje was zoo pittig, dat men wel kon zeggen wat men dacht. Toen lachte ze, ik geloof dat dat rakkertje overal iets grappigs zag. Ze zei: „Charles, als jij over een paar jaar professor wordt, moet je juffrouw Lilian aanbevelen als opvolgster bij je krant, dan lezen de menschen weer eens iets origineels." Charles was gepikeerd, — maar als hij later mijn afdeeling binnenliep, praatte hij meer dan vroeger, —hij vroeg zelfs wel eens wat ik dacht van de een of andere expositie. Eindelijk kwam het zoover, dat hij me niet meer voorbijliep, als ik hem ergens ontmoette waar hij rondliep om schilderijen te zien. Ik had wel meer van die kennissen, die mijn gezicht kenden door Camelot, als ze me dan ergens anders ontmoetten, schenen zij het prettig te vinden om over mooie dingen te praten. Maar Charles Gould had mij niet noodig om te praten, hij praatte en schreef zelf, —• ik geloof, dat hij me alleen aansprak, omdat hij verwachtte, dat ik zou zeggen wat het publiek dacht. Toen hij zijn Botticelli had gekocht, een beroemd damesportret, waarover anderen in de krant schreven, was hij zoo verrukt van zijn aankoop, dat hij me uitnoodigde zijn collectie te komen zien. Hij was werkelijk een beetje opgewonden, —• hij kon zelfs niet al de mooie woorden vinden die hij zocht — toen liet hij zijn hoofd heel elegant en peinzend opzij zakken om mij de houding van den kop duidelijk te maken. En dat stond niet eens vreemd, hij had wel iets van een vrouw, eigenlijk van een oud meisje. Ja. Hij was heel rijk enbekend indestad maar toch leek hij een enkele maal wel zoo'n verflenst meisje dat zich een beetje schaamt,—ik dacht wel eens, dat het lag aanzijn Joodscheafkomstwaarvanhij niet wildeweten. Hij was vierenveertig jaar maar hij leek ouder, zijn huid was geel en ging al rimpelen. Zijn oogen knipperden ook te vaak achter zijn bril. Het heeft lang geduurd eer ik eraan dacht om naar hem toe te gaan en ik ging dien Zondagmiddag natuurlijk niet voor hem, ik ging omdat ik eindelijk eens de handen van die Filippino wilde zien. En ook omdat Italië in de mode kwam; bij Camelot ruimden we de boeken over Morris en Whistier op in de uitverkoop, en we etaleerden mappen met da Vinei en de Venetianen. We hadden ook kleine mozaieken ingekocht en majolica en Venetiaansch glas, —• ik zou bij Charles Gould nog wel wat kunnen leeren. Ik had natuurlijk het Louvre gezien en de National Gallery en de Pinakothek, maar toch wist ik niet veel, — ik herinnerde me later nog maar alleen de schilderijen, die ik niet kon vergeten. Charles woonde in een mooi oud huis aan een gracht; ik stond uit te kijken op de hooge stoep eer ik belde, toen kwam hij juist aan. Op de mat werd hij al dadelijk gastheer, hij liet me de marmeren basreliefs in de gang zien, het huis had aan een oude koopmansfamilie behoord en die overdadige reliefs met bloemen en vruchten waren heel weelderig, —• ze pasten heelemaal niet bij Charles, hij was zoo mager. Toen nam hij me mee naar zijn schilderijen, —< die vielen niet mee, —■ in het Louvre had ik rondgeloopen als een kind in een boogerd, waar ik keek kon ik grijpen. Maar bij Charles hing veel, dat wel mooi was en bijzonder, maar toch niet zoo, dat men er gelukkig van werd. En daaraan alleen kon ik iets moois onthouden. Hij bracht me voor de Botticelli, en hij stond te wachten wat ik zeggen zou, —■ m&ar ik was bang om te zeggen wat ik dacht, — ze leek op mij. Ik heb heel lang gekeken, later heeft het stuk in onze muziekkamer gehangen, —• ik weet nog precies hoe het was, hoewel men er niet gelukkig van werd. Een bleeke vrouw met glad zwart haar, —• ik wist dat ik zoo was, ik keek, en toen werd ik bang, — dat vrouwenportret miste iets, die vrouw miste iets dat men noodig heeft om te leven, —■ ik wist niet wat dat was, ik zag alleen, dat die vrouw nooit heelemaal gelukkig kon zijn geweest. Ik heb ook nog de Filippino gezien, toen begreep ik al waarom Charles vond, dat dit mijn handen waren. Die handen waren glad en stil, ze lagen sierlijk over elkander, maar ze misten ook iets, —• men kon zich niet voorstellen, dat die handen een dier streelden, of het hoofdje van een kind. Charles wachtte nog,—ik moest natuurlijk iets zeggen. Ik zei, dat ik de Botticelli niet begreep en dat ik de Filippino leelijk vond, toen haalde hij zijn schouders op. Later werd hij weer vriendschappelijk. We dronken thee in zijn zitkamer, Charles wilde zelf de thee inschenken. Hij zei, dat hij ook een beetje bohemien was, maar dat klonk belachelijk, ik moest lachen omdat de antieke eiken zetels in die kamer zoo kostbaar en massief waren. En toen liet hij mij de theepot over, hij had ook al gemorst over zijn Chineesch tafelkleed, hij was stellig niet gewend om thee te schenken. We zaten te praten, — ik zat in een hooge goudleeren armstoel, toen zei hij opeens: „Je doet goed zoo!" En hij keek door zijn oogharen. Ik wist wel dat ik goed paste daar. Ik had me al lang voelen zitten in die oude weidsche stoel, ik had het gevoel, dat ik eindelijk thuis was gekomen. De stoelarmen met de bronzen knopspijkers pasten precies onder mijn handen, de heele kamer met de hooge ramen en de eiken lambrizeering en de geschilderde schermen en de koperen kaarsenkroon was me zoo eigen of ik er zat uit te rusten na een reis. Maar Charles hoorde er niet bij, het was jammer, dat hij daar zat, men zag dat de gesneden meubels niet voor hem waren gemaakt, ik kon hem geen complimentje terug zeggen. Toen vroeg ik of hij al opschoot met zijn boek, — hij schreef een studie over de Sienneesche school. En toen nam hij me mee naar zijn werkkamer, hij was heelemaal niet schuw om zijn werk te laten zien, hij pronkte zelfs een beetje met de stapels drukproeven die daar nog lagen van zijn vorige boek. Maar hij was toch heel respectabel daar voor zijn schrijftafel, — ik kreeg heusch ontzag, —• al de notities voor zijn boek lagen keurig opgeplakt, verzameld in mappen, en op lange vellen papier stond de uitgewerkte indeeling van de hoofdstukken en de paragrafen, hij had ook cartons met correspondentie, over de reproducties, die hij tusschen den tekst wilde voegen. En hij praatte zoo gemakkelijk over het werk, alles had hij al overdacht en gerangschikt, er mankeerde niets meer dan de woorden, en die waren niet het moeilijkst, — als hij eenmaal de feiten had verzameld en wist hoe hij zijn boek in elkaar wilde zetten, waren de woorden maar bijzaak. Toen ging hij me vertellen van de Sienneezen en hun werk, en van de nieuwe vondsten die hij had gedaan, jaartallen die waren verwisseld, geloof ik. Ik zat aan de andere kant van de schrijftafel en ik hoefde alleen maar te luisteren, hij legde uit. Zoo nu en dan stapte hij naar een boekenkast om een boek te halen dat hij me wilde laten zien, hij hoefde nooit te zoeken, hij wist precies waar al zijn gegevens te vinden waren. Ik heb wel geluisterd, maar ik ben al gauw te moe geworden om te onthouden, —• wel vond ik Charles heel knap, ik begreep, dat men niet zoo kon werken wanneer men niet had gestudeerd. En later heb ik hem ook in zijn werkkamer altijd nog het best kunnen verdragen, hij liep daar rond en praatte in zichzelf of zakte met een zwaar boek in een leunstoel en vergat, dat hij de eer van Charles Gould had op te houden. Ik weet nog altijd niet waarom ik met hem ben getrouwd. Ik moet doof en blind zijn geweest, — of zoo moe, dat niets me meer kon schelen behalve mijn eigen gemak. Ik was zeker wel heel moe na die zes- en-twintig jaren, misschien ben ik wel getrouwd, omdat ik dan niet meer iederen morgen vast om acht uur naar dezelfde plaats hoefde te gaan. Ik ben ook wel een beetje getrouwd omdat de oude mevrouw Gould zoo'n schatje was en zoo charmant vleide, dat ik haar armen jongen maar nemen moest omdat hij anders heusch te oud werd om nog te trouwen, —• ik vond het zoo kranig van haar, dat ze niet aan standsverschil dacht. Maar zeker heb ik Charles Gould getrouwd omdat ik overleggen ging, dat hij gelijk had als hij zei dat ik een voorbeeldige gastvrouw zou zijn in zijn huis en op zijn buitenplaats. Ik stelde me voor, hoe ik een selecten kring ontvangen zou, ik dacht, dat het wel mooi is om een echte dame te zijn die staat aan het hoofd van een beschaafd gezin met welopgevoede kinderen; zoo'n dame die deftig regeert over dienstboden en een chauffeur en tuinknechts. Natuurlijk kon ik niet weten hoe moeilijk zoo iets is, — het zou me stellig zijn mislukt, ook als Charles minder was tegengevallen. Het eerst heeft hij me ten huwelijk gevraagd op een bal-masqué. Hij had een beetje veel met anderen meegedronken, hij was zelf wel niet dronken maar toch ondernemender dan gewoonlijk, — hij wilde zelfs met me dansen. Maar ik had geen zin om te dansen op dat bal, ik was alleen daarheen gegaan om te kijken en het viel niet mee. Er was zoo'n vreeselijk lawaai, —- in het midden van de zaal stond een draaiorgel dat schetterde als een kermis, en al die verkleede zweetende menschen draaiden om het orgel, ze kleefden tegen elkaar twee aan twee, ze deden walgelijk leelijk. Dat zei ik ook tegen Charles, toen merkte hij zeker, dat hij zichzelf een beetje was kwijtgeraakt, hij stond weer ernstig te worden achter mijn stoel, — maar opeens bukte hij zich over me heen en zei, dat ik de vrouw was die bij hem paste. Ik heb niet eens antwoord gegeven, het was zoo'n onzinnig idee dat ik trouwen zou. Maar hij kon niet meer vergeten wat hij eenmaal had bedacht, hij heeft me later nog wel drie maal over zijn plan gesproken, — alle drie keeren heb ik er overheen gepraat. Ja. En toen op een dag merkte ik, dat ik toch trouwde met Charles Gould. Zooals men zichzelf plotseling op den grond vindt liggen als men in zijn slaap uit bed is gevallen. Ik stond voor een lange groene tafel, daarachter wachtte een keurige mijnheer en ik antwoordde „ja" op iets, dat de mijnheer vroeg, —• het hoorde bij al het andere, alles was dag na dag gevolgd op elkander, sinds dien middag toen ik de handen van de Filippino was gaan zien. Maar toen ik dat „ja" had gezegd, hoorde ik beweging achter me, de getuigen en de gasten gingen verzitten, zooals men verzitten gaat aan het eind van een acte om te wachten op de volgende. En toen opeens voelde ik zoo'n gruwelijken angst in mijn hart, — een kneep van angst, —■ ik hoorde, dat ik beloofd had om mijn leven lang bij Charles Gould te blijven. Toen merkte ik dat ik getrouwd was zonder aan Charles Gould te denken. Ja. En toen zag ik ook pas, dat ik getrouwd was met een vreemde man, —• eigenlijk een mannetje. Zuster, trek de gordijnen dicht. Er komt veel te veel licht binnen, —• de menschen zullen wakker worden, opoe is altijd zoo vroeg wakker. Begrijp jij, waarom zij altijd de eerste is als de dag begint? Ze hoort immers niets en ze weet immers ook niet meer wat ze ziet? Begrijp jij waarom ze gaat wuiven tegen de zon, zoodra ze zon gaat zien op de daken? Ze zegt, dat ze een boerenvrouw is geweest. Waarom hebben ze haar hierheen gebracht, juist nu ze dood moet gaan? Alsjeblief, trek de gordijnen dicht. Dan hoeft de lamp ook nog niet uit. Prettig is dat, om nog in de lamp te kijken. Ik houd niet meer van de zon, hij geeft te veel hitte hier in de zaal. Vroeger heb ik wel uren in de zon gelegen, —- naast Hannes, als we hadden gezwommen. — Neen. Het is vijf uur, ik hoef niet meer te vertellen van Hannes, het kan niet meer, gelukkig. Als straks zuster Eva komt, is de dag begonnen, dan weet nog niemand iets van Hannes, —• alleen ik. Nu moet ik stil en gauw verder vertellen. Jij bent de eenige, die me hoort, ik heb God al lang weer opgegeven. Natuurlijk. Alles wat er is in de wereld kan men weten en zien, — ik zie ook de gele kringen langs die verwarmingsbuizen, —' als God bestond, moest men hem kunnen zien. Dus nu ga ik aan jou vertellen van Charles. Het is een leelijk verhaal en ook een beetje vies, —• eigenlijk moest men het niet vertellen aan iemand die niet getrouwd is geweest. Ik was zelf een beetje vies van me waarom ik geen kinderen kreeg, — maar eigenlijk was ik alleen gegaan omdat Charles het weten wilde, ik had me nooit voorgesteld dat ik een kind zou verzorgen van Charles en mij, —- het is ook weieens vermoeiend om een kind te verzorgen. Moeder had gehoord dat ik schrikte, ze zuchtte. Maar toen knikte ze weer en zei: „Jij bent de eerste die ik het vragen wilde, de anderen moeten ook nog om geld denken, dan is zoo iets nog eerder tot last." Ik heb moeders handen genomen en ik heb gezegd, dat Lientje geen last zou zijn, en dat het zoo'n mooi fijn kindje was met lieve maniertjes, dat we haar graag bij ons zouden hebben en dat ik haar zou laten verzorgen als een gravinnetje. Moeder bleef stil, toen zocht ik naar wat ze nog hooren wilde, ik zei dat iedereen wel van Lientje houden moest, het was zoo'n schatje. „Zij moet van jou houden," zei moeder. En toen, met moeders handen in de mijne, heb ik alles beloofd wat ik beloven kon, —• dat ik mijn best Zou doen om te maken dat Lientje van me hield. Ik heb moeder nooit hardop hooren bidden, ik voelde alleen aan haar handen, dat ze toen bad, — haar oogen hield ze altijd al gesloten. Toen ik terugreisde, heb ik heel stilletjes in mijn hoekje gezeten, ik heb ook de eerste dagen een beetje anders naar Charles gekeken, — maar die begreep dat niet, —- hij heeft stellig gemeend, dat ik hem gemist had die drie dagen en nachten, en hij deed net zoo lang zelfgenoegzaam en verliefd tot ik weer mijn gewone tegenzin had, en mijn gewone bedaarde wanhoop. Een paar weken later kwam er een briefje van die juffrouw of ik Lientje kwam halen, omdat de dokter had gewaarschuwd, dat het einde van een nierlijder heel drukkend kan zijn voor de omgeving en omdat ze ook geen tijd meer had om op het kind te letten. Toen ben ik naar huis gegaan om Lientje mee te nemen en moeder nog een keer te zien, maar moeder was al niet moeder meer, ze was iets heel anders, dat me niet kende, —• toen heb ik de kleeren van het kind bij elkaar gepakt, ik ben gevlucht. Het kind heeft eerst wel niet mee gewild. Ze wist, dat ze bij mij zou gaan logeeren in een mooi huis met een grooten tuin, maar ze hield zich nog tot het laatst vast aan de hand van moeder, die niets meer merkte. Pas toen ik beloofd had dat ze terug mocht gaan zoodra moeder weer beter was, heeft ze die hand losgelaten, en later heeft ze ook telkens gevraagd of ze nog niet naar huis ging. Totdat ik haar vertellen kon, dat moeder niet meer leefde en dat ze nu voorgoed bij mij zou blijven. Ze heeft niet veel gehuild, maar op den avond, dat ik thuis kwam van de begrafenis vond ik haar op haar knietjes voor haar bed. „Ik zal nu toch ook maar hier mijn nachtgebedje zeggen," zei ze. „Voor moeder." Charles heeft het dadelijk goedgevonden dat ze kwam en bleef, hij zei, dat het een uitstekende afleiding voor me zou zijn. Maar onze manier van leven mocht niet veranderen om Lientje. Toen hij merkte, dat ik vroeg op ging staan om de krullen van het kind te kappen en met haar te ontbijten, was hij heel ontevreden, hij vond dat burgerlijk, het linnenmeisje kon Zoo iets ook doen, hij zei, dat het er voor de opvoeding niets toe deed, wie de nageltjes knipte van een kind. Hij is ook altijd tegen Lientje blijven praten alsof ze een logeetje was, heel vriendelijk en een beetje voornaam. Maar ik verlangde om iets bij haar te vinden van moeder, als ze naast me zat legde ik graag mijn hoofd tegen haar kleine schoudertje. Ze leek wel heelemaal niet op moeder, ze was blond met groote blauwe oogen, ik leek zelf veel meer op moeders jeugdportretje. Maar Lientje was toch heel bekend, —• ze kon ook zoo rustig zitten in haar stoeltje, en zonder reden omhoog kijken terwijl haar handen bezig waren. En als een groot mensch flauwe grapjes tegen haar maakte lachte ze net zoo'n grappig wijs glimlachje als moeder. Ik geloof wel, dat ik het prettig vond om haar bij me te hebben in dat groote buitenhuis dien zomer. Ik heb haar in de auto gereden naar alle speeltuinen in de buurt, ook naar een bloemencorso, meen ik, en naar een historischen optocht. Ik vond het wel goed, dat ik niet altijd meer alleen naar Charles hoefde te kijken, en het kleine ding was werkelijk heel lief. Maar ik herinner me niet veel meer uit dien tijd, alles is zoo verward, —■ als ik denk aan dien zomer weet ik alleen zeker, dat er veel nachten waren waarin het niet koel wilde worden en dat ik dan vaak wakker lag en mijn vuisten dichtkneep. Ja. Anders kon ik niet meer. Ik kon Charles niet meer aan, ik liet me maar doen door hem. Als hij dan sliep, lag ik in het donker te kijken, ik zette nog wel mijn tanden op elkaar maar mijn hersens deden niet meer mee, —• ik kon niet meer denken. Wel lag ik soms te vloeken, zachtjes, tusschen mijn tanden, alle vloeken die ik kende. Hier heb ik dat ook gedaan in het begin, zuster Marie hield haar ooren dicht als ze langs mijn bed liep. Zoo is die zomer verder gegaan tot den laatsten nacht in Augustus, den nacht van den dag waarop we twee jaar waren getrouwd. Onze gasten waren weggegaan, we waren alleen overgebleven onder de wijde veranda in onze wijde stoelen. Het was drukkend warm, er moest onweer komen maar er was geen wind om de wolken op te drijven. Charles had zijn beenen vooruitgestoken en zijn lakschoenen uitgeschopt, hij wilde het wel niet weten maar hij had 's avonds vaak opgezette voeten. Hij zat in zijn paarse sokken, ik zie nog hoe hij zijn teenen spelen liet. En onderdehand praatte hij, hij sprak altijd maar door, hij had den heelen avond al zooveel gesproken. Zijn boek was uit, er hadden al een paar waardeerende recensies in de tijdschriften en in een krant gestaan, — de kennissen hadden hem dien avond toegedronken met zijn champagne. Hij had den heelen avond groot gedaan en geestige, verstandige dingen gezegd, hij had steeds maar op zijn teenen geloopen. En met mij had hij ook gepronkt, —• 's morgens bij het ontbijt had hij me al de antieke halsketting omgedaan, die hij voor me had gekocht uit een Spaansch familiebezit, en die ketting maakte een edelvrouw van me. Het was een zware ketting van paarlen en amethysten, het zetsel prikte tegen mijn huid, maar dat zou nog veranderd worden, het was wel aardig, dat ik den ketting dien dag bleef dragen. De ketting had heel weidsch en weelderig gehangen over mijn groensatijnen japon, alle gasten hadden iets vleiends gezegd. Ik speelde nog een beetje met het zware kruis, dat in mijn schoot lag en Charles keek naar mijn handen; het was alsof hij praatte tegen die handen. Charles praatte nog toen het personeel al achter onze ruggen alles had weggeruimd wat nog over was van den feestavond, hij luisterde naar zijn eigen woorden, die hij hoe langer hoe mooier maakte. Toen ging hij spreken over zijn levensopvatting en zijn levenshouding, — hij ging nog op zijn teenen staan voor mij alleen, —• hij zeide, dat het leven alleen iets beteekende als het in schoonheid werd geleefd en in weelde en met een eigen wil; wie zoo leefde was een renaissance mensch, hij praatte over die renaissance-mensch alsof het iemand was, die hij kende. Eindelijk ben ik weggegaan, omdat ik niet langer zijn stem kon aanhooren en ik dacht dat hij het zien zou, ik ben gaan kijken hoe Lientje sliep in die warmte. Maar toen ik later in mijn kamer kwam, wachtte hij me daar al op, hij kwam naar me toe en maakte mijn japon los. Ik wilde eerst mijn zware nieuwe ketting loshaken, maar hij hield me tegen. „Die moet je aanhouden," zei hij, „ik wil mijn dame in statie zien." Hij stond op zijn sokken, hij was niet grooter dan ik, ik voelde hem naast me staan, hij rook naar zichzelf en de champagne, het was een wee luchtje, als een rotte appel, — ik dacht: „hij is voos." Toen hij zijn armen naar me uitstak, ben ik naar de badkamer geloopen, daar heb ik mijn satijnen fancyjapon eerst in een hoek geschopt en toen weer opgeraapt. Toen ik terugkwam in de slaapkamer was ik naakt onder mijn peignoir, maar de ketting droeg ik toch daarover, — ik had al lang geen wil meer moet je denken. Die laatste nacht met hem is vreeselijk geweest, de hel, ik wist niet dat zoo iets bestond, —- hij was nog nooit 200 verliefd geweest en zoo machteloos, — hij Zweette en ik rook altijddoor die weeë lucht van een vooze rotte appel. Hij wilde niet heengaan, telkens opnieuw trok hij me naar zich toe en zijn handen werden steeds driftiger, — hij wilde niet weten hoe miserabel impotent hij was, —- hij lag tegen me aangeklit en hijgde zijn verliefde woordjes als een bezwering, — maar op het laatst hoorde hij niet meer wat hij zei, — toen kneep hij met zijn beenen handen in mijn dijen, — hij schreeuwde „kreng!" en beet zich in me vast. Ik heb hem van me afgeslagen, toen werd hij wild, hij greep naar me, maar hij greep de ketting en de punten van de schakels sneden door mijn huid. Ik gilde, tot hij merkte wat hij deed, toen is hij weggeloopen naar zijn kamer, naast de mijne. Ik ben in bed blijven liggen, plat, als een dood mensch, — maar toen ik weer ging ruiken dat hij tusschen mijn lakens had gelegen, kon ik niet langer in bed blijven, ik ben op mijn bloote voeten riaar buiten geloopen, den cuin in, — ik wist niet waarheen. Ik denk, dat ik naar den vijver wilde, ik stond opeens aan den rand, toen ben ik teruggegaan, omdat Lientje in het huis sliep. Maar voor het huis, aan den rand van het gazon onder de linde, ben ik in elkaar gevallen, tegen het grasveld. Ik lag languit met mijn gezicht in het gras, ik heb net zoolang zoo voorover gelegen, tot ik ruiken ging, dat het gras nog zijn eigen geur had. Toen hoorde ik ook dat het onweer rommelde in de verte, — ik ben plat blijven liggen, ik kon nog niet opstaan om verder te gaan, — ik bleef ook liggen om de lucht koel te voelen worden. Toen vielen de eerste druppels, die waren lauw. En toen voelde ik opeens hoe vies ik was, hoe smerig en liederlijk, hoe rot mijn eigen lichaam was, — ik lag nog in het gras maar de droppels gingen sneller vallen, toen ben ik overeind gesprongen, ik heb de lange peignoir losgegooid en ik heb rechtop naakt gestaan in den regen. Nooit vergeet ik hoe dat was. Ik voelde mijn beduimeld lichaam nat worden en ik lachte, ik lachte en huilde, ik heb mijn armen omhooggestoken om de droppels lang langs me heen te voelen loopen. Het lichtte voortdurend, maar ik dacht er niet aan, dat iemand me kon zien, ik voelde hoe ik gewasschen werd door den regen en ik keek naar de druppels, die van me af bleven loopen, —■ toen zag ik dat telkens een roode droppel meeliep uit mijn eene borst, waar de ketting in mijn vleesch hadt gestoken. Ik zag telkens die droppel groeien en loslaten en meevloeien met een waterdrop, die dan roze werd en van me afviel. Toen heb ik den ketting van me afgesmeten, ik schudde mijn haren uit en over me heen, zoo heb ik lang gestaan met mijn handen en mijn mond omhoog naar den regen. . Totdat opeens de stem van Charles zei; „Cinquecento! — Wat prachtig, wat prachtig!" Hij stond daar, gekleed, in een regenjas, hij was weer een heer. En hij keek naar me, een beetje bijziende, maar toch opgetogen achter zijn hoornen bril. Toen ben ik mezelf kwijtgeraakt, ik ben op hem afgevlogen en ik heb hem geslagen, waar ik hem raken kon, ik heb mijn vuist stukgeslagen tegen zijn tanden. En toen, opeens, heb ik mijn peignoir gegrepen en ben weggehold naar het tuinhuis, daar heb ik den sleutel omgedraaid in het slot. En buiten heeft hij als een hond staan janken om te worden binnengelaten. Maar mijn handen wilden die deur niet meer open maken. Pas toen het licht ging worden heb ik uitgekeken of hij weg was, toen ben ik langs een omweg naar het huis geloopen. Daar zat hij te slapen onder de veranda, ik ben voorzichtig om hem heen gestapt en ik heb in mijn kamer bij elkaar gelegd wat ik mee moest nemen om weg te gaan. Toen hij 's morgens bij me kwam, geschoren en gewasschen, en zoo misselijk onzeker onder zijn heerengezicht, stond mijn koffer al gepakt. Ik zat op mijn koffer, — ik was blij en opgewonden, — ik keek rond door de kamer waaruit ik zou heengaan, ik had kunnen spuwen naar iederen hoek. Maar ik heb Charles niet laten zien hoe blij ik was, ik had alweer een beetje medelijden. Hij knipperde met zijn oogen achter zijn bril, — en hij zei dat hij me niet kwalijk nam wat er 's nachts was voorgevallen, —» hij wist dat ik nerveus was, hij Zou er niet meer aan denken. Toen heb ik gelachen, gewoon gelachen, ik kon weer lachen als een gewoon mensch, ik was weer vrij en ik De Biecht 8 heb gezegd, dat ik er wèl aan denken zou, mijn leven lang, — en dat ik hem toch een rustig leven wenschte en een kalmen dood. Zuster, trek de gordijnen open, overal is de dag al begonnen. Nu moet je me ook maar in bed helpen, mijn beenen willen niet meer opstaan, ik ben te moe. Vreemd, — dat men zoo moe kan worden, alleen maar doordat men zijn leven vertelt. En ik heb nog niet eens alles verteld, — het ergste, het moeilijkste, heb ik niet eens gezegd. Maar misschien ben ik nu toch wel zoo moe, dat ik kan slapen. Ik kan wel in slaap vallen als het licht en druk is om me heen, ik moet alleen wakker blijven als mijn gedachten niet willen slapen. II IK wist, dat je komen zou. Ik heb naar je verlangd. Vreemd was dat, — ik kon weer iets verlangen. Toen zuster Marie vanmorgen vertelde, dat je hier in de wacht kwam bij de geisoleerden, heb ik door alle uren heen naar je verlangd. Het was de eerste keer dat zuster Marie iets vertelde, het was vreemd dat ze tegen me praatte als een gewoon mensch, even dacht ik: „misschien wil ze probeeren of ik ook tegen haar praten ga." Maar ik heb niets gezegd. En toen kwam de dokter om te kijken hoe ik nu alleen lag in dit kamertje. Tegen hem heb ik heusch iets kunnen zeggen. Toen hij vroeg of ik tevreden was met de verandering, zei ik: „dank u, het is veel beter zoo". Het is hier ook beter, ik ben alleen. Natuurlijk moet de deur naar de gang openblijven, omdat zuster Marie daar surveilleert. En ik kan ook nog de geluiden hooren uit de andere kamertjes langs de gang, er liggen daar patiënten die heel vreeselijk zijn om aan te hooren. Maar ik hoef ze niet te zien. Dat is wel veel rustiger. Als ik nu met open oogen lig, hoef ik niets meer te zien dat moe maakt. Ik kan nu voor me uitkijken en toch niets zien. Wil je weer bij me zitten vannacht? De deur is open naar de gang en de anderen zullen misschien wel slapen. Vreemd, dat gekke menschen nog verschil voelen tusschen den dag en den nacht. Ik voel ook verschil. Overdag zou ik niet tegen je kunnen praten. In het donker gaat dat wel, je moet maar geen licht maken, zoo zie ik je gezicht maar half en je zit zoo stil. Vreemd, — zoo zou ik wel van je kunnen houden. Ja. Nu merk ik, dat ik den heelen dag op jou heb gewacht om te kunnen spreken. Bij zuster Marie heb ik mijn lippen stijf dichtgehouden, — ik wist: zij zal alles oververtellen aan den dokter. Gek, — en het kan me niet schelen of jij het vertellen gaat, — jij zult het misschien ook wel vertellen, maar anders. Ik hou werkelijk van je. Omdat ik tegen je praten kan. Ik kan niet hardop praten tegen mezelf. Dat doen alleen gekken. En ik geloof toch niet, dat ik heelemaal gek ben. Ik geloof niet, dat ik de dingen zoo anders zie dan ze zijn. Ik zal ook maar gewoon verder vertellen hoe de dingen zijn gebeurd. Maar natuurlijk gaat het niet zoo goed als dien vorigen nacht. Ik heb nu geen verhaal, — dit is iets heel anders, — ik weet wel niet wat, ik kan er zelf zoo slecht uit wijs. Mijn hoofd doet zoo n pijn als ik hierover denken moet, omdat dan mijn hart in elkaar wordt geknepen. . « , . , • , Stil, — ik zal wel probeeren of ik het begin kan vinden. Het begin is geweest, dat de zon scheen. De zon hoort bij Hannes, —• ik zie hem hardloopen op een zonnige baan, — of op een zonnig grasveld honkbal spelen met kinderen, of duiken van een Zwemtoren in water waar de zon op schijnt. Het eerst heb ik hem gezien toen Lientje voor haar diploma moest zwemmen. Hij stond aan den kant in zijn zwempak en riep tegen haar: „Goed zoo! kalm aan, je komt er best!", zijn stem galmde over het water en Lientje keerde op haar rug als een forelletje. De gele vaantjes wapperden boven het zwembassin en iedereen riep en lachte omdat het mooi weer was. Ik kwam haast nooit aan de zwemschool, omdat ik niet kon zwemmen en omdat Lientje toch onder toezicht van den gymnastiekleeraar ging met de klas. Ik was blij, dat ze na school nog een tijd in de buitenlucht kon blijven, en dat er dan op haar werd gelet, ik had zelf geen tijd daarvoor omdat ik door moest blijven werken. Neen. Ik moet het na elkander vertellen, zooals het is gebeurd. Toen ik het huis van Charles ben uitgeloopen, had ik toch al gauw een beetje zorg, het heeft niet lang kunnen duren, dat ik alleen maar blij was. Ik was vrij, maar we moesten natuurlijk eten, Lientje en ik. Ik was er niet meer aan gewend, dat men geld noodig heeft om te leven. Natuurlijk heeft Charles iemand gestuurd, die me zijn geld kwam aanbieden. Het was heel zorgzaam van Charles, dat hij daaraan dacht, hij was heusch een heer als hij rustig kon nadenken. Maar ik heb bedankt voor het geld, —- ik kon toch niets aannemen als ik niets teruggaf. En ik wilde ook liever nooit meer van hem hooren. Dus toen zocht ik werk waarvoor ik betaald kon worden. Camelot had geen chef noodig en voor bediende deugde ik natuurlijk niet, — ik had daar ook niet meer zoo terug kunnen gaan. Toen zocht ik maar werk waarbij ik thuis kon blijven. Ik moest dan wel minder verdienen, maar ik wist hoe men zuinig kon zijn, ik kon wel met Lientje zuinig leven in een gewoon woninkje. Ik heb confectiewerk aangenomen voor een deftige Zaak, „Robes et Manteaux Louise Rey", de vergulde letters staan nog op de daklijst van dat mooie heerenhuis tegenover het Park. Het was wel aardig werk. Ze gaven me een Parijsche modeljapon en verschillende coupons stoffen, dan moest ik de grondvorm houden van de modeljapon, maar door de afwerking en de combinatie van de stoffen moest elke japon, die ik afleverde weer een origineel model zijn, —> want bij Louise Rey garandeerden ze de clientèle, dat iedere japon een uniek stuk was. Het was wel aardig werk en het betaalde niet eens zoo heel slecht. Als ik den heelen dag werkte met een leermeisje en dan nog een paar avonden alleen, konden Lientje en ik wel wonen en eten. Als ik nu en dan 's nachts werkte, plukte ik ook nog wel het schoolgeld en de belasting en het ziekenfonds bij elkaar. Ik heb nooit zoo weinig geslapen als in dien tijd, — maar het deed me geen kwaad, ik had toch schik in mijn leven, — als ik nog wel eens aan Charles dacht, zuchtte ik van geluk om mijn vrijheid, dan was ik dankbaar dat ik zitten mocht in dat kleine rommelige naaikamertje. Ik ben altijd tevreden geweest in dien tijd. Ik woonde op een derde bovenhuis met een balcon waar Oost- indische kers kon staan, ik had ook een zitkamer met een tafel en een kastje, en vier stoelen die ik bij een uitdrager had gekocht omdat die van het afbetalingmagazijn te leelijk waren. Ik had een witte poes die bij het bloemenrek zat en een jampot met een goudvisch van Lientje. De goudvisch was prachtig, tusschen mijn werk door bleven mijn oogen wel vaak hangen aan zijn glanzig, bewegelijk ruggetje, — maar de jampot was akelig leelijk. En toch was ik tevreden, ik wist dat ik niets mooiers hebben kon als ik vrij wilde zijn. En het was ook heel gezellig in dat kale woninkje. Ja. Maar de gezelligheid was niet van mij. Die was van Lientje. Ik verwonderde me wel eens dat zoo'n kind al een heele woning gezellig kon maken. En zij was nog zoo'n echt kind, ze wist nog niets van de wereld, ze dacht er ook niet over, geloof ik. Ze was ook heel klein voor haar leeftijd, een tenger, lichtblond kindje, — maar als ze door de kamer liep en de dingen op hun plaats schikte en kopjes vulde en neuriede met haar licht stemmetje of schoolverhalen vertelde, was er niets aan haar, dat kinderachtig was. Ze vertelde veel van school, het was haar heele wereld. Ik kende ieder kind bij naam en de juffrouw en den gymnastiekmeester kon ik uitteekenen voor ik ze had gezien. De gymnastiekmeester. Grappig. Voor ik Hannes had gezien, dacht ik alleen, dat hij de gymnastiekmeester was. Lientje was erg trotsch op hem. Dat is ze altijd gebleven. Ja. — Moeilijk is dat. Moeilijk is dat om alles te vertellen alsof er later niets is gebeurd. Alsof het gewoon is, dat Lientje trotsch was op Hannes sinds haar elfde jaar. En dat Hannes al van haar heeft gehouden toen ze een kind was. Het kan niet verteld worden, ik kan het niet, het is te moeilijk. Ik kan niet meer bedenken, dat er een tijd was, toen alles gewoon was in de wereld en toen Lientje en Hannes hielden van mij en van elkaar zonder dat iemand schuld had. Maar ik moet het toch vertellen, anders kan ik niet komen tot het laatste, — en het is juist om het laatste dat ik het vertellen moet, — ik moet iets weten, ik moet iets begrijpen, — ik mag niet heelemaal gek worden. Ik lig en ik probeer te begrijpen, — ik zoek, en telkens vind ik een andere reden waarom het ongeluk gebeuren moest. Maar nergens kan ik de eerste reden vinden. Lientje had geen schuld, neen, ze was geboren, dat kon zij niet helpen. — En ze is altijd zoo'n lief zacht kindje geweest, dat hield van iedereen en nooit eigenzinnig was, — ze heeft ook al die jaren met mij en met Hannes zoo rustig en vriendelijk meegeleefd, — ik begrijp nog altijd niet hoe ze mij opeens zoo schuldig kon maken. Dat eerste jaar, toen we samen ons kleine huishoudentje bedisselden, Lientje en ik, hebben we veel plezier samen gehad. Kleine pleziertjes natuurlijk, alles beleefden we in huis, —• soms had ik een verrassing, gepofte kastanjes in den winter of de eerste dotterbloemen in het voorjaar, — en soms bracht zij cartonnagewerk mee van school, een brievenhanger of een kalender, er was altijd wel plaats op onze kale muren. Het was heel wonderlijk om 200'n koele natte hand te krijgen van iemand, die er niet aan denkt, dat hij juist uit het water komt. Ik schrikte en lachte, toen lachte Hannes ook, maar hij maakte geen excuus. Hij tilde Lientje boven zijn hoofd en vroeg: „Waar blijven de taartjes?" Lientje zat op zijn schouder, ze trok aan zijn oor. „Bij den banketbakker!" zei ze toen. Het was zoo'n jolig lawaai bij dat zwembassin,—iedereen had plezier, men moest wel meelachen. En Hannes bleef Lientje plagen, dat ze niet tracteerde na zoo'n overwinning, tegen mij zei hij: „Ze heeft me beloofd, dat ze me zou tracteeren, mevrouw. Uit haar spaarpot." Ik geloof, dat ik een kleur kreeg, — ik vond het heel akelig dat het kind geen spaarpot had, —• ik had daar nooit aan gedacht, en zij had niets gevraagd, maar toen merkte ik, dat ze op school hoorde wat andere kinderen hebben en krijgen. Om Lientje plezier te doen, heb ik toen gevraagd of hij wilde meegaan om bij ons thuis taartjes te eten en Lientje was zoo verrukt, dat hij ja zei. Vreemd, hoe zoo'n zonnig middaguur de heele wereld kan veranderen. Toen hij weg was gegaan om zich aan te kleeden, stond ik nog te luisteren naar het geroep en gelach van de menschen die zwommen en doken van den kant. Ik voelde me erg warm en te keurig in mijn nette namiddagkleeren, ik was jaloersch op de menschen, die met water spatten en zich los durfden te laten vallen van de springplank. Toen kwam Hannes terug. Hij droeg in dien tijd al slappe boorden, — nu dragen alle mannen die wel, — ook de professor hier en die advocaat, — maar toen Ik begrijp wel, dat ik het toen wilde vergeten. Maar ik had het moeten onthouden, ik had niet mogen vergeten, dat ik al veel te lang had geleefd. Nu ik alles vertellen moet, merk ik pas hoe lang ik al had geleefd voor Hannes kwam, — de helft van mijn leven was al voorbij. Ik begrijp niet hoe ik dat ooit heb kunnen vergeten. Ik heb er eerst ook nog wel aan gedacht. Maar ik durfde niet teveel eraan denken. Ik was 200 blij en 200 bang tegelijk. Ik had op mijn knieën kunnen vallen van dankbaarheid omdat Hannes van me wilde gaan houden, ik zag dat, — het was geen geheim, — niet voor hem en natuurlijk ook niet voor mij, — maar tegelijk was ik 200 vreeselijk bang, dat ik hem kwaad zou doen. God zuster, ik zag hoe hij was, — zoo eenvoudig en waar en sterk en jong, — hij was alles waarvan ik nog houden kon, — en ik wist, dat ik zoo anders was. Toen heb ik me voorgenomen, dat ik hem vertellen zou hoe ik was, hoe mijn leven was geweest, — heusch ik heb me dat voorgenomen. Op een avond, heb ik het geprobeerd, — ik had 's middags mijn twee eerste grijze haren uitgetrokken, —• ik wist dien middag zoo zeker, dat ik niet jong genoeg meer was voor Hannes. Hij was toen al vaak bij me geweest, hij was al heelemaa1 bekend in mijn kamer, hij liep rond en zocht het melkkannetje voor de thee en sputterde tegen me, dat ik de boel niet op zijn plaats zette. „Jij bent ook een zonderlinge huisvrouw," zei hij, toen hij het kannetje op den schoorsteenmantel vond met een toef jasmijn. „Als je niet netter wordt, mag je niet mee kampeeren." De Biecht 9 Toen lachte hij en keek me aan, hij wachtte wat ik zeggen zou. Hij had al meer daarover gesproken, — of hij zichzelf iets beloofde, — in de vacantie zouden we met zijn drieën kampeeren op de hei. Ik had nooit antwoord gegeven. Maar dien avond bleef hij me aanzien en wachten. Hij wachtte heel rustig, — Hannes deed nooit nerveus hij kon heel goed afwachten wat gebeurde. Hij wachtte tot ik iets zeggen zou. Ik heb mijn hoofd geschud, ik kon niet praten. Ik wist, dat ik nu moest gaan uitleggen waarom ik niet mee kon met hem naar de hei, waarom ik niet mee wilde met hem naar zonnige zomerdagen en nachten waarin de sterren boven een vlakte staan, ik moest uitleggen waarom ik geen goed gezelschap voor hem was. Ik had mezelf honderdmaal beloofd, dat ik het zeggen zou voor het te laat was. En toen, dien avond, toen het de uiterste tijd was, kon ik niet praten. Ik heb mijn hoofd in mijn armen gelegd, en ik heb gehuild, — heete tranen noemen de menschen dat, ja, — ze deden pijn. Ik kon Hannes niet aanzien, — toen voelde ik opeens zijn hand, die om mijn twee polsen greep. Ik keek hem aan, ik keek in zijn open, grijze oogen, — Ze waren heel ernstig, — ik dacht: „nu doe je hem al verdriet." Hij zei: „Vertel het maar." Toen heb ik in zijn open oogen verteld wat ik vertellen kon. Maar ik kon niet alles vertellen. Natuurlijk, ik heb namen genoemd en de menschen en de dingen beschreven, ik heb achter elkaar verteld wat er in mijn leven was gebeurd. Maar er waren dingen, die hij niet begrijpen kon, —- dan zag ik dat zijn oogen me niet verstonden, —■ en dan kon ik niets uitleggen, —• ik heb hem niet kunnen vertellen hoe ik met Charles had geleefd. En ook niet al die gewone, moeilijke dingen uit mijn jeugd, —• die heb ik me nu pas herinnerd. Toen ik mijn leven had verteld, wist ik wel, dat hij het nog niet kende, —• en toch had ik mijn best gedaan om eerlijk te zijn. Hij hield nog altijd zijn hand gesloten om mijn polsen. Zoo heeft hij me naar zich toe genomen. Hij keek op me neer en zei: „We gaan dus zesentwintig Juli. Zorg, dat je dan vrij bent." Ik heb mijn best gedaan. Ik heb nachten doorgewerkt om geld te maken voor de reis van mij en Lientje. Maar toen het geld klaarlag was ik nog niet vrij, —■ ik wist nog altijd niet of ik gaan mocht. Lieve god, ik heb mijn best gedaan om vrij te worden. Soms heb ik mezelf gezworen, dat ik niet gaan zou, dat Hannes me niet lief mocht hebben zooals ik was, — dat ik dat rijke, groote verlangen naar hem uit me weg zou scheuren. Maar dan opeens, als hij voor me stond en ik hem zag zooals hij was, — zijn blond hoofd, dat zoo recht en sterk op zijn nek stond en zijn bruingebrande armen, die alles konden nemen en vatten zooals ze wilden, —- dan schoot er een streep van licht door al mijn voornemens, — en dan voelde ik dat er maar één ding was, dat me vrij zou maken, —- alles willen wat hij wilde. Ik heb niet gebeden, —< natuurlijk niet, —• ik wist niets eens meer, dat men bidden kon. Eens heb ik mezelf vinden liggen voor mijn bed, op mijn knieën, — ik heb gelachen en ben opgestaan, — het was een vergissing. Ik moest maar zelf weten of ik Hannes hebben of missen wilde. Nu weet ik, dat ik al dien tijd heb gewacht op het oogenblik, dat ik bij Hannes mocht blijven. Al mijn getob en mijn angst waren maar een scherm voor de waarheid, — het was al lang zeker, dat Hannes mijn heele leven was. En toch, nog toen ik naast hem zat in den trein die ons naar buiten bracht, voelde ik me niet vrij genoeg voor hem. Hij zat te lachen en te spelen met Lientje, — maar ik keek hoe de telegraafpalen wegschoten, en ik telde ze: even of oneven, — ik wist nog altijd niet of ik van Hannes houden mocht. Ja. Ik had nog angst, dat ik slecht gezelschap was, — dat ik te lang had geleefd zonder hem te kennen. Dien avond, toen Lientje al sliep in de tent, hebben we op een heuveltop gezeten en gewacht of de maan wilde gaan schijnen over de hei, die glooide naar den boschrand. Maar er was geen maan, wel veel schitterende sterren. We hebben samen omhooggekeken, toen keek ik naar hem en ik zag, dat hij glimlachte tegen dien prachtigen wijden nachthemel, —1 ik heb mijn hoofd tegen zijn schouder geleund en hij heeft zijn hand om mijn borst gelegd. We zijn dien nacht niet in de tent gegaan, — even heeft de donder gerommeld, toen heb ik voorzichtig het tentdoek weggeslagen om te zien of Lientje nog sliep. En toen ben ik naar Hannes teruggegaan. Heb je wel eens een bosch zien wachten bij zonsopgang? Het staat zoo donker en stil, je voelt, dat het koel moet zijn onder de boomen. En dan, opeens lachen de boomtoppen, ze krijgen gloed, alles wordt goud en de boomen hebben hun eigen vorm en veel diepten in het groen van hun kronen. Zoo heb ik de zon zien opkomen over den boschrand, —- en ook over het gezicht van Hannes toen ik mezelf heelemaal aan hem had verloren. Nu moet ik verder maar stil zijn. Over Hannes kan ik niet verder vertellen, er zijn geen woorden voor. Ik zou het niet eens aan God willen vertellen, —* ik zou het niet behoeven te vertellen, —- die zou het weten, —■ er is niets dat mooier kan zijn in de wereld. Alle eeuwigheden, die ik in de hel moet blijven, zal ik dit nog hebben om te onthouden. Ja. De liefde bestaat, ze leeft. Ik heb op school zooveel teksten geleerd over de liefde, ik heb ze nooit begrepen, — ik had niet dien meester kunnen liefhebben met zijn lijmerige stem, of het kind dat naast me zat en me met spelden prikte. Ik geloof niet, dat er ooit iemand is geweest, die dat zou kunnen, —• men kan zooveel opschrijven, ik geloof niet, dat Jezus dien meester zou hebben liefgehad als hij iederen dag tegenover hem had moeten blijven zitten, zes jaar lang. Alleen door Hannes heb ik geleerd, dat er werkelijk liefde bestaat in de wereld. Zoo, dat men de heele wereld aanneemt, omdat de liefde ook bij de wereld hoort. Ik heb voor het eerst de liefde gevoeld en gezien en geweten in die paar zomerweken met Hannes, — op die paarse, bloeiende hei. Langs de afgraving van den heiderand lagen weilanden, —• we zaten vaak uit te kijken over dat lage land. Midden in de afgeschutte weide stond heel hoog en breed een groote, zware beuk, —• die was daar vroeger zeker wel geplant door een boer, die zijn vee schaduw wilde geven. Als het heet was, bleven de roodbonte dieren rustig staan tegen den stam, de takken en blaren bouwden een groen dak boven de groene wei, — men kon zich het weiland niet voorstellen zonder den beuk. Zoo kon ik me de wereld niet meer voorstellen zonder Hannes, — hij stond boven mijn leven als die prachtige boom, ik dacht: nu mag ik eindelijk uitrusten, in zijn schaduw. Ik heb wel vaak zachtjes gelachen tegen den beuk toen ik dit eenmaal had bedacht. Maar tegen Hannes kon ik niet zoo lachen, — altijd voelde ik mijn oogen ernstig worden als ik naar hem keek. Ik wist voor de eerste maal in mijn leven, dat men ademloos kan zijn van ernst en geluk tegelijk. Zoo heb ik hem liefgehad, — zoo heb ik in zijn armen gelegen, zoo heb ik iedere beweging van hem opgenomen in mij zelve, diep in mijn eigen lichaam en mijn eigen ziel, — tot ik niets meer zeker wist dan een enkele volmaakte zekerheid: Dit is liefde, — wij zijn samen. Toen we weer naar de stad gingen, was het heel zeker, dat Hannes niet meer alleen terug kon naar zijn kleine, benauwde huurkamer. Ik heb de groote achterkamer, die leeg was gebleven, voor hem in orde gemaakt, samen hebben we gekocht wat daar noodzakelijk moest wezen, — een bed en een stoel en een zinken kuipbad, — ik heb met mijn vingers langs het katoenen boerenbont gestreken waarvan ik zijn gordijnen naaide, ik was zoo gelukkig. De winter, die volgde, was de eerste waarin we 's avonds met zijn drieën om de tafel zaten, Hannes en Lientje en ik. Ik geloof, dat Lientje heel goed begreep, hoe Hannes en ik bij elkaar hoorden, — ze ^eek nooit op wanneer hij zijn hand uitstak om de mijne daarin te voelen komen. Ze zat altijd te lezen en te leeren, ze leerde niet erg vlug maar ze was vlijtig. Ze vond het heel goed, dat we zoo rustig met zijn drieën zaten, ze is stellig nooit jaloersch geweest dat ik niet meer alleen voor haar zorgde, ze genoot er zelf zoo van, dat Hannes bij ons woonde. Als ze hem 's morgens vroeg hoorde zingen in zijn kamer, stak ze haar vinger omhoog, dat ik luisteren moest. Ze vertelde ook, dat hij in het gymnastiekuur nooit kon laten om mee te zingen als hij pianospeelde bij de rhytmische oefeningen. Eens, toen ik haar van school afhaalde, heeft ze me meegenomen tot onder de ramen van het gymnastieklokaal, daar hadden de jongens nog les. Ik hoorde hoe Hannes zijn commando's galmde, het was heel grappig, de ramen trilden van zoo'n metalen geluid, —• toen greep hij zijn marschtempo op de piano en daar bovenuit klonk nog zijn sterke stem. Het was heel heerlijk om daar te staan en te luisteren, ik voelde me zoo vroolijk of mijn bloed ook zingen moest. En naast me stond Lientje te springen van blijdschap. Ja. Dat heeft Hannes altijd, overal meegebracht, zijn eigen blijdschap en zijn eigen levenslust. Hij wist het zelf niet, —• hij deed heusch niet zijn best om de menschen blij te maken, hij was eenmaal zoo. Hij kon zelf niet leven zonder blij te zijn. Hij zag ook nergens zwarigheden. Toen hij een paar weken bij ons woonde, werd op een ochtend een mooie, groote piano bij ons afgeladen. Ik begreep, dat die voor Hannes moest zijn, — ik had nog nooit aan een piano gedacht, ik kon niet spelen en ik verdiende niet genoeg om Lientje les te laten geven. Maar ik wist, dat Hannes ook geen geld had om zoo'n duur instrument te betalen. En toch had hij die piano gekocht. Op afbetaling natuurlijk, — alleen maar omdat hij niet langer zonder piano kon wezen. „We hadden er een op de kweekschool," vertelde hij, „ik heb op die ouwe kast heele concerten gegeven, maar ik was ook de eenige die hem aanraakte, want de anderen vonden, dat een schoolmeester al genoeg leeren moest. Nu heb ik dat mirakel op school, het kleppert als een schrijfmachine, ik gebruik het ook alleen omdat ik zoo het land heb aan dat dooie gestamp met een stok. Maar deze piano is nu eens heelemaal voor mijn eigen plezier en voor jullie. Ik ga Lientje een heele ris moppen leeren. Laat je handen eens zien, Lien!" Hij zat al aan de piano die daverde, —- mannenhanden grijpen anders in de toetsen dan zulke voorzichtig spelende vrouwenvingers. Lientje keek toe, ze stond doodstil van verwachting; toen zette hij haar tusschen zijn knieën en legde haar vingers op het klavier. Ik heb niet durven vragen hoe hij de piano afbetalen moest, ik wilde niet ouder zijn en wijzer dan hij, • maar ik heb wel eens een termijn betaald, als ik zeker wist dat hij geen geld had, ik was zoo dankbaar, dat ik zijn muziek mocht hooren door het huis, terwijl ik daar zat en naaide. En het jaar daarna had hij geld, toen was hij door zijn oude schuld heen en toucheerde hij zijn heele salaris. Het was een behoorlijk inkomen, hij had een lagere school en een H.B.S. en dan nog een groote gymnastiekvereeniging waar hij het damesturnen leidde. Den avond, dat hij voor het eerst zijn maandsalaris heelemaal voor zichzelf kon houden, zat hij te kijken naar de keurige nieuwe bankbiljetten, die hij netjes uitgestreken op tafel voor me had gelegd. „Ziezoo," zei hij, „nu gaan we de wereld veroveren." „Hoe ben je dat van plan?" vroeg ik. „In je zeilboot?" Hij lachte en rekte zijn armen, — dat deed hij altijd als ik tegen hem praatte of hij een jongen was. Toen Zei hij: „Kijk me eens aan." Ik keek, en ik zag in zijn oogen, dat hij mijn man was, — ik moest mijn werk neerleggen. Hij zei: „Voor dat geld gaan we trouwen en kinderen krijgen." Toen sloeg er zoo'n groote, helle straal van geluk door me heen, —< ik heb me aan zijn borst gegooid, en ik heb gehuild aan zijn borst omdat zijn hart met zulke sterke slagen klopte onder mijn oor. Ik weet nog wel hoe onzegbaar gelukkig ik was, tot ik mijn zoute tranen proefde en mezelf vroeg of ik alleen huilde van geluk. Ja. En toen merkte ik dat er ook angst was bij mijn tranen. Vreeselijk was dat toch, — vreemd en vreeselijk dat ik nooit gelukkig kon zijn zonder angst. Toen ik merkte, dat Hannes me lief zou krijgen, was ik al zoo angstig geweest en toen hij me trouwen wilde, voelde ik weer dienzelfden vreeselijken angst, —- ik was nog altijd bang, dat ik hem ongelukkig zou maken. Maar zoo was het niet met Hannes. Je begrijpt, hij gaf dagelijks les aan zooveel kinderen, hij vertelde me Zelf van al de grappige dingen, die kinderen doen. Hij speelde ook graag met ze, hij was dol op de kleintjes van de bovenburen, die liet hij kunsten maken op zijn schouders, en soms liet hij ze vallen om ze in den val te grijpen, — de kinderen vonden dat heerlijk en hun moeder werd niet bang, — Hannes was zoo zeker van zichzelf. Later, toen we wel wisten, dat we geen eigen kinderen hebben zouden, heeft hij een hond gekocht, een herder, die heeft hij leeren springen en apporteeren. Het was aandoenlijk om te zien hoe die bruine hondenoogen aan hem hingen en als hij op straat liep, volgde het dier precies in zijn voetstap. Hannes hield zelf ook van den hond; als hij in zijn stoel zat en Tjor tegen zijn been aankroop, liet hij zijn hand langs de stoelleuning hangen, dan wist Tjor, dat hij die hand likken mocht. Er zijn wel meer menschen zonder kinderen, die een hond gaan houden. Maar het helpt niet. Op een Zondagmiddag, na den eten, liepen we langs den parkvijver, daar laten de kinderen hun bootjes varen. Er was ook een kleine jongen, hij lag op zijn knietjes aan den kant en keek of zijn botter mooi overstak. De vader van den jongen stond achter hem, hij keek vergenoegd, zooals vaders dat doen, die op Zondag uit zijn met zoo'n jongetje. Hannes liet Tjor zwemmen, hij had het talhout dat geapporteerd moest worden, heel ver in het water gegooid. De hond kwam er mee aan, hij proestte en deed erg zijn best. Maar toen hij vlak bij het bootje van dat kind was, liet hij het hout los en greep naar het scheepje. Het jongetje huilde en de vader riep. Hannes stond heel stil aan den kant, maar toen Tjor met het speelgoed aan land kwam en het bij hem neerlegde, nam hij de hondenzweep, die hij anders nooit gebruikte en sloeg op Tjor tot die jankend naar mij toekroop. Toen wist ik voor het eerst heel zeker, dat Hannes verdriet had. Dien avond zat hij in de krant te kijken, ik zag dat zijn oogen de regels niet lazen. Toen ben ik naar hem toegegaan, ik heb hem op zijn hand gezoend. En hij heeft over mijn haar gestreken, maar hij heeft me niet aangezien. O ja, dat was een enkele avond, — de eerste keer, — er waren nog maanden daarna, dat we nergens aan dachten, dat ik alleen maar blij was met hem, om hem, en om zijn jong sterk lijf, — en dat hij van me hield Zooals hij van me houden moest, zonder te denken. Maar toen werd het Sinterklaas en iedereen liep met pakjes en de bovenburen kwamen Hannes vragen of hij Sinterklaas wilde spelen. Natuurlijk heeft hij het gedaan, ik heb hem netjes aangekleed. Hij was een statige, breede Sinterklaas, zijn witte baard golfde. Lientje heeft om hem heen gewalst van plezier, —- toen stond ze stil te kijken en zei; „Hannes, wat kan jij een pracht van een grootvader worden." En toen schrikte ze dat ze zoo iets had gezegd, ze was al vijftien. We zijn naar boven gegaan om met de buren Sinterklaas te vieren. Alle drie de kinderen hebben in hun Maar God doet zoo iets niet; — of misschien heb ik niet lang genoeg gewacht. Ik ben ongeduldig geworden toen wilde ik God dwingen. Ik wist toch, dat God de menschen helpen kon, — dat was me geleerd, ik wist, dat er menschen bestonden die gelukkig werden gemaakt door God. Ik vroeg en ik riep en ik dwong, — soms zocht ik scherpe brutale woorden, die zei ik hardop, dat ik het zelf hooren kon, — ik zei tegen God, dat hij niet eens een gewoon mensch van zijn gewone narigheid kon afhelpen; de minste chirurg deed nog meer voor de menschen dan God zelf, die de wereld had geschapen. Maar dan opeens sloeg er zoo'n groot verdriet om mijn hart, dan verlangde ik zoo verschrikkelijk, met zoo'n heet verlangen naar God die me mijzelf en de wereld zou laten begrijpen, dan kroop ik op mijn knieën rond langs de vloer en drukte mijn hoofd in mijn handen, dan riep ik om God zooals ik nooit om Hannes had geroepen. En dan gaf God nog geen antwoord. Toen ben ik op een ochtend van mijn knieën opgestaan, mijn gezicht was nog nat van tranen. En ik ben naar de badkamer gegaan om mijn gezicht te wasschen en over te poederen, daar heb ik mezelf beloofd, dat ik voor de laatste maal op mijn knieën had gelegen. Ik had genoeg geroepen, — God luisterde stellig niet naar mij, — misschien kon hij de menschen niet eens verstaan. En toen, daar voor mijn toilettafel, terwijl ik de vanishing cream over mijn oogleden legde, zag ik opeens heel duidelijk voor mijn dichte oogen de twee omhooggestoken vingers van vaders rechterhand, en toen wist ik meteen de heele tekst, waarvan vader het laatste gedeelte had gezegd, dien avond toen ik met hem vocht om los te komen van huis, ik zei in mezelf: „Psalm I Vers 6: Want de Heere kent den weg der rechtvaardigen, maar de weg der goddeloozen zal vergaan." Toen schrikte ik eerst zoo ontzettend, —- ik dacht dat ik toch nog Gods antwoord had gehoord. Maar toen herinnerde ik me weer dat God niet zelf die psalm had opgeschreven en dat mijn vader een zelfzuchtige huichelaar was geweest, — ik heb mijn tanden op elkaar gezet en ik ben verder gegaan met mijn huidmassage, ik heb mijn oogleden en mijn voorhoofd en mijn kin gemasseerd tot ze niet meer klam en heet voelden. En toen mijn gezicht weer koel was onder de poeder, heb ik rustig in den spiegel gekeken, ik zag mijzelf, ik voelde over mijn gezicht en mijn hals en ik dacht: „Zoo. Dat is voorbij, nu laat ik me niet meer bang maken door een vogelschrik. Als God nu nog wil dat ik luister, moet hij zelf tegen me spreken." Toen kwam die dominee. Ik weet eigenlijk wel niet waarom ik dit nu vertel, het heeft niets hiermee te maken. Die dominee kwam niet voor mij, hij kwam om Lientje. Lientje ging op de kweekschool, ze wilde ook bij het onderwijs. „Net als Hannes," had ze gezegd, toen ik haar vroeg hoe ze haar brood wilde gaan verdienen in de wereld. Op de kweekschool werd ook godsdienstonderricht gegeven, iedere week kwam daarvoor een dominee. Maar men behoefde de kinderen niet zijn lessen te laten volgen, men kon ook een vrijstelling krijgen. Ik had voor Lientje een vrijstelling gevraagd. Ik wilde niet, dat zij ook weer al die dingen zou leeren, die mij vroeger in de war hadden gemaakt. Toen bezocht de dominee ons zelf om erover te spreken. Hij was een verrassing, die dominee. Het was een jonge man in een lichtgrijs pak met een flapdasje, — ik had nog nooit zoo'n dominee gezien. Hij praatte heel opgewekt, of hij blij was, dat hij tegen de menschen mocht spreken over zijn godsdienst. Hij vroeg waarom ik Lientje niet bij hem stuurde, toen vertelde ik hem natuurlijk hoe ikzelf op school was geplaagd met den godsdienst. En dat ik later mijn eigen leven ook wel had kunnen leven zonder godsdienst. Hij was een beetje verlegen, ik was ook zooveel ouder dan hij. Maar hij deed tochzijnbestomantwoordte geven, —hij zei, dat men niet heeft geleefd voor men sterven gaat. Ik heb mijn schouders opgehaald, en ik heb gezegd: „Waarschijnlijk zal ik wel sterven zooals ik heb geleefd; ik zal wel altijd, tot ik sterf, blijven doen wat ik niet kan laten." Toen kreeg hij een kleur, — hij was niet boos maar hij deed zijn best om over Lientje te gaan praten, hij zei: „Ik leer de kinderen om voor zichzelf te weten, of ze iets mogen doen of niet doen." Maar toen wilde hij toch nog iets zeggenyoor mij,— hij was zoo jong en ijverig, ik moest eventjes om hem lachen — maar hij fronste zijn wenkbrauwen en zei met een heel ernstige stem: „Als men geen geloof heeft, kan men zelfs zondigen uit liefde." En toen geneerde hij zich zeker toch een beetje, dat hij zulke groote woorden had gezegd, hij ging met Hannes spreken over schooltaken. Maar voor hij wegging, vroeg hij aan Hannes of die dan Lientje niet sturen wilde, en Hannes bedacht toen, dat ze maar zelf moest zeggen wat ze wilde, ze was toch al zestien. En hij heeft haar binnengeroepen. Toen bleek, dat Lientje juist heel graag die les wilde volgen. Die jonge man vroeg of ze wel eens gebeden had, toen lachte ze en was heelemaal niet verlegen, ze zei, dat ze nog iederen avond haar kleinekindergebedje opzegde, dat ze geleerd had van moeder. De woorden vond ze natuurlijk wel kinderachtig maar er was toch nog nooit een avond geweest waarop ze het voor den eersten keer had willen overslaan. Die dominee was al lang weg, toen we nog met zijn drieën in de kamer stonden en niet goed wisten wat we zeggen moesten, — ik vond het wel grappig van Lientje, dat ze nooit dat dwaze gebedje had opgegeven, maar ik keek haar toch een beetje anders aan, ik merkte dat ik haar niet kende. En Hannes stond voor het raam en tikte tegen de ruiten. Toen vroeg ik hem: „Begrijp jij, dat een jonge man geloovig kan zijn?" Hij keerde zich om, hij keek over onze hoofden heen en zei: „Och, alle menschen zijn anders, ik begrijp mezelf niet eens. Maar ik heb genoeg aan wat ik weet, — ik weet tenminste wat ik moet doen en laten, dat is voldoende. „Hoe weet je dat dan?" vroeg ik. „Omdat ik me beroerd voel als ik verkeerde dingen doe. Als ik op school een jongen onverdiend heb uitgeveterd, krijg ik hoofdpijn." Ik maakte een grapje, ik zei, dat het dan voor dien jongen aangenamer zou zijn als hij zijn hoofdpijn kreeg, voor hij begon met uitveteren. Maar toen werd hij ernstig, hij keek recht in mijn oogen. „Jij moogt niet meepraten over goed en verkeerd," Zei hij, „jij weet daar niets van af. Jij weet alleen het verschil tusschen mooi en leelijk. Als jij vroeger Lientje verbieden wilde, zei je: „Dat mag je niet doen, dat staat leelijk". Jij merkt alleen dat iets verkeerd is, als je het ook leelijk vindt." Toen floot hij Tjor om te wandelen, — en ik heb hem staan nakijken, — ik had nooit kunnen denken dat Hannes zulke dingen opmerkte. En hij had wel gelijk. Maar toen ik nadacht, merkte ik dat hij toch niet heelemaal gelijk had, hij kende me toch niet heelemaal. Ik wist heel goed, dat ik verkeerd had gedaan toen ik hem niet op wilde geven, al hadden we elkaar nog zoo prachtig liefgehad. Daarover had ik lang nagedacht. Ik heb zooveel nagedacht in dien tijd, — meer dan ik kon verdragen. Ik kan niet goed nadenken en niet lang na elkander denken, dan gaan de dingen zich verwarren in mijn hoofd. Ik moet altijd maar wachten tot ik opeens iets te weten kom. Ik heb in die laatste jaren met Hannes steeds maar geprobeerd om te denken, — er was zooveel dat ik denken en wegdenken moest, telkens was er een andere gedachte die me plaagde, — dan moest ik me weer voorhouden, dat ik me vergiste, dat ik bezig was verkeerd te denken. Hier, aan de overzij van de gang, ligt een patiënt, die den heelen tijd zuchten moet, — ik weet natuurlijk niet waarom, ik weet niet eens of het een oude vrouw is of een jong meisje, dat daar ligt, —• er wordt geen woord gepraat, men hoort alleen maar zuchten. Soms doet Ze het zachtjes, dan schaamt ze zich zeker nog een beetje, — maar soms haalt ze heel hoog haar adem op en dan laat ze die langs haar stem terugzakken, dan is het of iemand wordt gepijnigd. Ik weet precies hoe ze het doet, — ik heb net zoo gezucht als ik alleen in huis was en ik niet meer wist hoe ik nog verder kon denken. Ik dacht natuurlijk altijd over Hannes en mij. Ik durfde niet meer hopen, dat hij zijn leven lang van me zou blijven houden, — ik nam hem niets kwalijk, ik wist zelf, dat ik zoo niet de vrouw van Hannes blijven kon. Ik heb in die laatste jaren altijd uitgekeken, overal en altijd heb ik gezocht wie het wel zijn zou, die hij liefhebben zou na mij. Ik ben met hem meegegaan naar alle uitvoeringen en naar wedstrijden en sportfeesten en naar een congres voor rhytmische gymnastiek en nergens heb ik iets gezien of gehoord van wat daar voorviel, — ik heb alleen opgelet welke vrouwen er waren in de zaal of op het veld en hoe ze naar Hannes keken. Ik had niet thuis kunnen blijven om af te wachten wat gebeuren zou. Ik wilde zelf zien, ik wilde dadelijk al bij den eersten keer weten of Hannes een vrouw ontmoette, waarvan hij meerzoukunnenhoudendanvanmij. En ik zag veel vrouwen en ook wel mooie vrouwen, elegant of goedgebouwd, —• ik lette heel goed op elke vrouw. Van de eene dacht ik: haar heupen zijn ronder dan de mijne, — van een ander: haar enkels zijn fijner. En altijd, als ik keek naar een meisje, dat aan de brug werkte of estafette liep, dacht ik: ze is jonger. Dan voelde ik achter mijn oogen dezelfde pijn, die men heeft als men lang en strak staart, — aan elke beweging van zoo'n kind zag ik, dat ze jonger was. Maar altijd zag ik ook weer, dat Hannes niet op ze lette, dat hij kalm zijn werk deed, of luisterde, of keek naar het werk van anderen. Als ik dan met hem terugkwam in ons eigen huis, was ik zoo onbeschrijflijk opgelucht dat hij nog van mij alleen was, —• maar tegelijk schaamde ik me zoo. En toch ging het de volgende maal weer precies hetzelfde. Eindelijk dacht ik, dat ik wist van wie hij houden ging. Het was een meisje, dat hij opleidde voor het middelbaar diploma. Ze mocht hem helpen bij zijn schoollessen en ze kwam ook wel thuis om haar theoretisch werk te laten controleeren. Het was een klein donker ding, ze had iets van een rijpe kers, haar wangen gloeiden in haar bruingestoofd gezichtje. Ze had ook ronde bruine armen en onder haar dunne mouwlooze jurken gloeide altijd iets door van een warme donkere huid. Ze deed niet coquet tegen Hannes, heelemaal niet, ze was alleen heel vrij. Ze rookte zijn cigaretten en zei allerlei dingen, die men nooit hardop zegt, ze had, geloof ik, plezier om alles zoo naakt mogelijk uit te drukken. Maar ze was niet ordinair, in 't geheel niet. Ze was alleen maar sportief. Den eersten keer dat ze bij ons kwam, heb ik lang naar haar en naar Hannes zitten luisteren eer ik iets Zeggen kon, — ik zocht wat Hannes in haar zou kunnen vinden, maar ik ontcijferde haar niet, ik zag alleen dat ze heel anders was dan ik. Ze praatte tegen Hannes alsof ze een jongen was, maar ze had toch een heel Zacht en vast vrouwenlichaam. Natuurlijk heb ik haar beleefd ontvangen,^— ik'was nog altijd heel beleefd tegen iedereen, ik hield nog altijd van goede manieren. Maar terwijl ik keurig thee schonk en bonbons presenteerde, stampte ik mijn hakken in het voetkussen, dat ik zelf had geborduurd. Ik had me nog nooit zoo machteloos gevoeld als tegenover dat jonge, sportieve kind. Ik moest haar wel verdragen. Hannes behandelde baar vriendschappelijk als een leuke kameraad, hij had ook veel gemak van zoo'n hulpje, en ik kon niet weten hoe zij dacht over hem, ik kon nooit bij de gymnastieklessen zijn waar zij Hannes hielp. Ik kon niet zien hoe Ze deed als ze met hun beiden waren. Maar eens hoorde ik haar zeggen, dat ze den volgenden morgen aan de zwemschool zou komen, om hem te helpen met een paar leerlingen die zich oefenden in duiken. Toen ben ik dien volgenden morgen ook naar het zwembad gegaan, ze wisten niet dat ik daar zou zijn. Ik had al jarenlang mijn diploma, ik zwom met een langen slag, niet vlug maar wel sierlijk, —• Hannes was er niet tevreden mee, hij zei, dat ik wandelde door het water. En ik had nooit leeren duiken. Ik had zeker te laat zwemmen geleerd, ik durfde me niet meer los te laten in de leegte beneden me. Toen ik 's ochtends op den steiger kwam in mijn badpak, stond de badmeester te kijken, hij wenkte me en zei: „uw man geeft demonstratie." Het was heel mooi om Hannes den zweefsprong te zien doen, ik kon daar vroeger heel lang naar staan kijken, het water was zijn element. Maar dien ochtend zocht ik waar het kleine bruine meisje was. Ze stond op den hoogsten toren en wachtte of Hannes terugkwam. Toen zag ik hem weer naar boven klimmen tot ze naast elkaar stonden. En toen werd het daar op dien toren een grappig gevecht, hij wilde op de springplank stappen, maar dan was zij hem voor en zelf springen wilde ze toch ook niet, ze bleef een beetje wiegen op de plank maar ze was niet van plan om te duiken. En toen opeens, zag ik hoe Hannes haar om haar middel greep en haar op zijn schouder zette. Zoo stonden ze aan het eind van de plank, ik zag haar kleine bruine voeten, ik voelde die staan op den blooten schouder van Hannes. Toen sprongen ze samen omlaag en de schoolkinderen klapten in hun handen. Maar ik ben teruggegaan naar mijn kleedhokje en ik heb me weer aangekleed in mijn keurige dameskleeren, ik weet wel niet hoe, mijn oogen waren blind van de tranen, die ik niet wilde huilen. Ik ben naar huis gegaan, daar heb ik lang tegenover den spiegel gestaan en tegen mijn gezicht gesproken, — telkens als ik zag, dat mijn gezicht huilen wilde, heb ik hardop gezegd, dat ik Hannes toch houden zou. Dien avond, in het donker, heb ik mijn handen uitgestoken om Hannes te vinden, — hij vergat toen al wel eens om me goedennacht te zeggen. Ik heb hem naar me toegetrokken, ik verlangde zoo om te weten dat hij nog van mij was. Hij was wel heel vriendelijk, maar hij had slaap, hij bromde een beetje grappig tegen me, dat ik hem niet met rust liet. En toen keerde hij zich weer naar zijn eigen kant. Ik bleef stil liggen, maar mijn tanden klemden stijf tegen elkaar, of ze breken zouden, ik voelde dat het pijn deed en toch kon ik er niets tegen doen. Ik lag nog met mijn armen uitgestrekt naar hem, maar mijn armen bleven leeg, ik hoorde aan zijn ademhaling dat hij slapen ging. God almachtig, toen werd ik radeloos, ik dacht: nu is het uit, ik ben niets meer voor Hannes, ik ben alleen nog maar zijn huishoudster, — al zijn vroolijkheid en al zijn levenslust zijn voor dat jonge kind. En toen, terwijl ik in het donker voor me uit lag te kijken, moest ik opeens aan Charles denken, — ik begrijp nog niet waarom, —< maar opeens heb ik me herinnerd hoe ik met Charles had geleefd, —• ik moet gek zijn geweest van angst en van verlangen, dat ik daaraan kon denken bij Hannes. Maar ik voelde die oude, vuile gewoonten nog leven in mijn lijf, —■ ik heb me tegen Hannes aangedrukt, ik wilde hem niet missen. En toen voelde ik hoe Hannes me van zich afduwde, hij was meteen klaar wakker, ik hoor nog zijn harde stem. Hij zei: „Bah, —' hoe kom je daaraan? —• je zou ons van binnen en van buiten bederven." Lieve God, lieve God, laat me niet meer daaraan denken. Ik moet juist altijd hieraan denken, —- het is het begin geworden van het laatste einde. God. Waarom laat je ons slecht worden, als je zelf zoo goed weet hoe we anders kunnen zijn? Waarom help je ons niet? Je had me zoo vaak kunnen waarschuwen wanneer ik verkeerd ging doen, —• waarom heb je niet gesproken met een stem, die ik kon hooren? Dat is het waarover ik nu denken moet, ik denk al dagen en weken hierover. God heeft alles kunnen weten en zien, —■ waarom heeft hij niet geholpen ? Een gewoon mensch grijpt nog wel een kind vast als het onder een auto zou kunnen raken, — waarom heeft God al dat zware ongeluk over me heen laten gaan zonder zijn hand uit te steken? Na dien dag en dien nacht is het ongeluk voorgoed begonnen. Ik durfde niet meer met Hannes mee te gaan onder de menschen, ik wist, dat ik toch altijd zou moeten lijden aan wat ik zag, daarom bleef ik thuis. Maar thuis zag ik hetzelfde, altijd hetzelfde, ik zag altijd Hannes, die een andere vrouw naar zich toenam. Soms was het iemand die ik kende, en soms een heel gewone vrouw, die juist voorbij ging langs het raam, — ik wist dat ik onzin dacht, maar ik kon niet anders denken. En als ik Hannes aanzag, dacht ik meteen aan de vrouwen, die ik met hem had samengedacht. Het was de hel, de hel, zuster, — een gewoon mensch kan niet weten hoe zoo iets is. Misschien ook wel. Er moeten wel meer menschen zijn die gewoon doen aan den buitenkant en toch van binnen zulke vreeselijke dingen moeten denken. Ik deed zoo op het oog ook niets wat men abnormaal kan noemen, Hannes en Lientje hebben eerst niets hiervan gemerkt. Ik zag het natuurlijk wel aan mezelf, — als ik in den spiegel keek, zag ik mijn oogen strak staan, dat kwam omdat daarachter steeds datzelfde tolletje draaide met dezelfde vuile gedachten, — maar niemand kon nog iets aan me merken. Zoo heb ik nog wel een jaar geleefd. Ik ben ontzettend mager geworden in dat jaar, —< ik zag het aan en ik wilde niet eens meer iets daartegen doen. Ik wist al lang dat ik leelijk werd, ik streek vaak met den top van mijn wijsvinger langs mijn hals, om te voelen hoe diep de kuilen al werden, waarvan de huid zoo'n donker, bruinachtig tintje kreeg, —• ik begreep dan heel goed, dat Hannes niet meer zoo naar me kon verlangen als vroeger. Ik verwachtte niet anders, ik begreep best, dat men niet houdt van iemand, die leelijk is en daarbij slecht. Ik was zelf bang en vies van me, —- ik heb heel goed begrepen, dat alles voorbij was. Ik was toen achtendertig jaar en Hannes drieëndertig. Lientje was juist eenentwintig geweest toen het laatste einde is begonnen. Dat was toen Hannes ging zien hoe jaloersch ik was. Ja. Men moet het toch wel jaloersch noemen. Het eerst heb ik ruzie gemaakt over dat donkere meisje, zijn kweekeling. Ik zei dat ik haar niet vertrouwde, en dat hij haar over moest doen aan een anderen leeraar. Hij heeft zijn schouders opgehaald en gezorgd dat het kind niet meer bij ons aan huis kwam, —• later hoorde ik, dat ze al een paar jaar een verhouding had met een student in de rechten, —• ik heb Hannes niet eens durven zeggen, dat ik ongelijk had gehad. Toen heb ik gewild, dat hij zijn werk bij die gymnastiekvereeniging zou omruilen met een anderen leeraar, die oefende met de mannen, hij heeft zijn lippen samengeknepen en niets gezegd. Ik heb het hem telkens en telkens weer gevraagd, — het gaf niet, —• hij gaf geen antwoord. Ik heb gehuild en op mijn knieën voor hem gelegen, ik heb over zijn handen gestreken, en altijd hetzelfde gezegd, —• maar ik kon niets uitleggen, ik kon hem niet vertellen, wat ik lijden moest, terwijl hij bezig was te turnen met die meisjes, —- natuurlijk heeft hij me van zich weggeduwd. Hannes raakte me niet meer aan na dien tijd. Er was altijd een reden waarom het heel gewoon leek, dat hij me geen kus gaf, — ik behoefde hem nooit iets kwalijk te nemen. Eindelijk durfde ik niet eens meer mijn hand op zijn arm te leggen. Er was iets tusschen ons geschoven waar ik niet overheen kon reiken, ten slotte legde ik er mij bij neer, het was ook wel beter zoo, —• soms meende ik zeker, dat mijn vuile gedachten Hannes konden besmetten en daar was ik zoo vreeselijkbang voor. Ik hield nog zooveel van hem. En ik was nog zoo woedend verliefd op hem. Als er niemand in huis was, gooide ik me op zijn bed, dan sloeg ik mijn armen om zijn kussen, dat rook naar zijn haar. Maar als hij dan thuiskwam, kon ik hem toch niet laten zien hoe wanhopig ik naar hem had verlangd, ik durfde hem niet eens meer aanzien. Ik wist zelf hoe rot en wrak ik vanbinnen was, en ik wist ook dat hij een afkeer had van vuile zieke dingen, —• ik kon hem niet meer tegemoetgaan als ik een heelen dag mijn vuile gedachten had gedacht. Ik kon nog maar alleen uit de verte heel ingespannen letten op alles wat hij deed. En al wat hij deed, maakte me meer jaloersch. Als hij uitging, telde ik de uren tot hij terugkwam, dan rekende ik hem voor dat hij lang was weggebleven. En als een vrouw bij ons op bezoek was geweest, kwamen mijn tranen al omhoog eer de huisdeur achter haar dichtviel — ik kon hem nooit zeggen waarom ik huilde, — maar hij begreep het. teruggevonden, waarmee hij naar me keek of de zon opging, — in dien tijd heb ik gezien, dat Hannes ook kon kijken zooals andere mannen, of hij struikelde over zichzelf. Het was heel vreeselijk om dat te zien van mijn eigen man, —■ ik had hem liever dronken gezien, soms leek het ook wel of hij maar dronken wilde worden. Ik heb in die laatste vacantie toch nog veel verdriet gehad. En toen we weer thuis waren, wist ik, dat de vacantie niets geholpen had, —■ ik wist, dat ik nog wel dood wilde zijn. Alles was hetzelfde gebleven. Neen. Eigenlijk is niets meer hetzelfde geweest daarna. Maar dat heb ik nu eerst begrepen, nu alles voorbij is. Lientje is nooit meer dezelfde geweest, ik begrijp alleen niet, dat ik het toen wel opmerkte en toch niet heb nagedacht wat het beteekende. Ze was anders geworden, heel anders. Ze zat nog wel tusschen ons in, maar ze hoorde niet meer bij ons, ze zat verstopt in zichzelf. Als Hannes wat tegen haar zei, schrikte ze, dan kon ze ook opeens hoog en hard lachen, dat had ze nooit gedaan. En tegen mij was ze heel stil, wel raadde ze nog altijd wat ik noodig had en bracht wat ik verlangde, maar dan dook ze meteen weer weg in haar eigen stilte. Toen kwam ze ons vertellen, dat ze een Zondagschool had aangenomen. Dat was ook vreemd en nieuw. Ze had er eigenlijk nooit een echten godsdienst op nagehouden. Ze ging wel eens naar de kerk, — dat had ze nog overgehouden van de uren met dien dominee, —• maar ze had niet een vaste kerk, waar ze iederen Zondag haar eigen plaats had, zooals vader en moeder indertijd. Ze wilde ook best op Zondag met ons uitgaan, al had ze zich eerst voorgenomen om ergens naar een preek te gaan luisteren. Maar toen kwam ze opeens vertellen, dat ze in het vervolg iederen Zondag bezet zou zijn. Ik zie nog hoe het gebeurde. We zaten in de boot, die lag tusschen het riet en de waterlelies bloeiden, want het was middenzomer. Lientje had haar arm in het water gestoken, ze voelde naar den langen stengel van een lelie, die ze plukken wilde. „Den volgenden Zondag moet jullie alleen gaan," Zei ze, „dan begint mijn Zondagschool, om elf uur." Hannes zat opeens recht overeind op de voorplecht, hij had op zijn rug liggen dutten maar hij was meteen klaar wakker en zocht in zijn zakken naar zijn cigarettenkoker. „Wat beteekent dat?" vroeg hij. Lientje keek een beetje afwezig in de waterlelie, die Ze omhoog trok tusschen het riet, — ik moest denken aan Gretchen, die de margrietenblaadjes telde, en ik verwonderde me. Toen zei ik ook: „ja, wat heeft dat nu te beteekenen?" Ze heeft niet opgezien, ze zei: „Ik wil de kinderen meer leeren, dan ik ze op school leeren kan." Hannes was heel ongeduldig aan het zoeken naar zijn cigaretten, hij wist nooit precies waar hij ze stak, omdat al die sportkleeren zakken hebben op een andere plaats. Hij zei ook heel ongeduldig tegen Lientje: „Onzin, dat is het niet. Waarom wil je je Zondagen voor jou alleen houden?" Toen keek Lientje naar Hannes zooals ik moeder vroeger wel had zien kijken, — of ze gewend was pijn te hebben. Ik schrok daarvan, ik zei: „Ze moet toch zelf weten wat ze wil." En toen merkte ik, dat ik hetzelfde zei, wat Hannes vroegertegen mij had gezegd, toen die dominee bij ons was. Hannes had zijn zilveren cigarettenkoker gevonden, hij tikte zijn cigaret daarop af met kleine tikjes, hij was opgestaan en keek neer op Lientje. Hij kon haar gezicht niet zien, ze hield haar hoofd gebogen over haar handen, daarin lag de waterlelie die ze van den stengel had geplukt. Hij zag op haar neer met zoo'n vagen, vragenden blik, ik dacht: „ wat ziet hij nu voor zij n oogen ?'' Toen vroeg hij: „Wat zou je een kind dan nog meer willen leeren, je leert ze toch al genoeg op school?" Lientje kreeg een kleur, ze kon zoo slecht zeggen wat ze dacht, ik vond het wel lief van haar, dat ze toch een Zondagschool wilde nemen. Eindelijk zei ze: „Ik wil de kinderen leeren leven." Toen maakte ik een grapje, — het was zoo'n mooie, zonnige Zondag, ik voelde me dien dag niet zoo ongelukkig als anders, ik zei: „Daarvoor hoef je geen les te gaan geven op een Zondagschool. Wacht dan nog maar even tot je een man hebt en eigen kinderen." En toen wist ik, dat ik iets gezegd had, dat ik niet zeggen mocht, ik voelde een schok van angst. Opeens viel me in, dat Lientje al een vrouw was van tweeëntwintig jaar, ik wist het meteen voorgoed. Ik keek naar Hannes en ik zag, dat die het ook had begrepen, in hetzelfde oogenblik, — hij keek niet meer zoo vaag, hij fronste zijn wenkbrauwen en zag scherp voor zich uit over het water, zooals hij wel kijken kon wanneer een bui ging opkomen. Toen bukte hij zich voorover, hij nam de lelie weg tusschen de handen van Lientje, zijn vingers bogen de bloembladen achteruit en hij keek in het gele hart, — maar opeens gooide hij de bloem overboord, die bleef daar hangen in het riet. Hij zwaaide de tros los en stootte de boot van wal, ik nam het roer. Maar Lientje bleef voorover zitten, haar handen lagen nog rondgevouwen in haar schoot, zooals ze om de lelie hadden gelegen. Toen de boot verder gleed, terug door het gladde water langs de sluis, en onder den wal waar die onsmakelijke stadsfaecalien drijven, voelde ik al de benauwdheid, die ik in de zon was kwijtgeraakt, weer over me heen zakken, — en nog een nieuwe angst daarbij, — ik had voor het eerst gemerkt, dat Lientje maar schraaltjes en eenzaam leefde, en dat ik schuld daaraan had. Het geeft niet of ik nu nog veel meer vertel, men kan toch ook niet een landschap schilderen, dat de Zwarte nacht voorstelt. Het was heelemaal zwart om me heen, dien laatsten zomer, —• neen, ik zeg het verkeerd, —■ van binnen was alles zwart bij me, alles wat ik zag en dacht, werd donker, of er modder overheen druppelde. Ik zat overdag in mijn stoel voor het raam en alles wat voorbij ging of omhoog keek werd hetzelfde, vuil en donker en toch onverschillig. Ik was er ook al onverschillig voor geworden hoe mijn huis er vanbinnen uitzag, het was daar nooit meer helder en opgeruimd, en ik lette niet eens meer op mijn kleeren, — ik geloof, dat ik toen ook mijn beschaafde damesvoorkomen ben kwijtgeraakt. Het eenige wat ik nog niet heelemaal had zien wegzakken in de modder was Hannes en Lientje, ik kon ze nog zien. Ik was wel niet blij om ze, natuurlijk niet, maar ik had ze nog, — ik leed tenminste nog verdriet om ze. Ik heb zooveel verdriet en zooveel angst uitgestaan om Hannes en Lientje die ik allebei kwaad deed, — het is haast onmogelijk, dat er zooveel angst en verdriet tegelijk in de wereld is. Natuurlijk, ik weet wel, jullie noemen zoo iets een melancholie of misschien wel de een of andere phobie, jullie noemen zoo iets een ziekte, jullie geven onze ziekten mooie namen en dan bergen jullie ons op in een inrichting met gouden letters boven de deur. Maar we zijn niet alleen maar ziek, dit is geen gewone ziekte, zet maar uit jullie hoofd, dat we arme zieken zijn. Het begin is altijd te vinden; als je je best doet, kun je altijd vinden waar en wanneer het vast is gaan staan, dat we ziek moesten worden,—zoek het maar op, je zult altijd vinden, dat we ergens verkeerd gekozen hebben. God, als er toch iemand was die waarschuwde: nu is het de tijd, dit oogenblik, je staat juist op de plaats en de tijd waar je kiezen kunt. Maar alle dagen lijken gelijk en alle plaatsen zijn gewoon, nergens is er een wijzer die wijst: — nu valt de beslissing. Een mensch kan toch niet zoo leven alsof hij altijd en overal voor de beslissing staat? Daarom is het misschien maar goed, dat we mogen sterven zonder dat we er zelf over te beslissen hebben. Daarin hebben we tenminste geen keus, men sterft niet, men wordt gestorven. Zooals men geboren wordt, — Zonder iets te weten of te willen. Je weet natuurlijk hoe Hannes gestorven is, het heeft in alle kranten gestaan. Zoo opeens, zonder dat hij het wilde of eraan dacht. Doordat het touw brak, waaraan hij hing boven een gletscherspleet. Er is veel over geschreven in de kranten. Hij was een bekend sportsman en het was zoo'n tragisch ongeval, het lag niet eens aan hemzelven. En hij was ook nog zoo jong, pas vierendertig. Allerlei menschen, die ik nooit had gezien, zijn gekomen om me te condoleeren, —• het was alleen zonderling dat ik niemand kon vragen om hem de laatste eer te bewijzen, zijn lichaam lag daar toen nog ergens in het ijs. Vreemd, dat heb ik nooit zoo vreeselijk gevonden, ik vond het eerder een troost, dat hij daar lag, stil en nog onverteerd, zonder dat iemand hem kon aanraken. Heimelijk was ik zelfs een beetje trotsch dat zijn lichaam nog zoo was, als ik het vroeger in mijn armen had gehouden, — dat hij meer was dan andere menschen, dat hij nog mooi en gaaf mocht blijven na zijn dood. Ja. Nu zal ik je iets vertellen, iets heel ontzettends, ik begrijp zelf niet, dat ik het vertellen durf. — Ik ben niet eens bedroefd geweest, toen Hannes gestorven was. Onmenschelijk is dat, nietwaar? Ja, ik wist zelf, dat het onmenschelijk was en toch kon ik nergens een spiertje verdriet in me vinden. In den beginne, toen hij pas dood was, heb ik wel eens met mijn vingers langs mijn voorhoofd gevoeld, of het nooit in rimpels wilde trekken, dat mijn oogen tenminste konden gaan huilen. Maar het is altijd gewoon glad gebleven, — alleen met die paar rimpels, die ik al had. Ik had zooveel angst om Hannes uitgestaan, ik was zoo voortgezweept en gepijnigd door al de vreeselijke dingen, die ik moest denken van hem en van anderen. Toen ik wist, dat hij dood was, voorgoed, gaf dat eindelijk rust. Zooals het ook opeens heerlijk rustig kan zijn op zaal, als mevrouw Thysselt in elkaar zakt na een aanval. — Toen alles achter den rug was, later, toen ze hem eindelijk gevonden hadden en begraven op dat kerkhofje daar, heb ik mezelf zachtjes voelen lachen om die heerlijke rust, zonder angst. Ja. Nu zal ik je vertellen wat er is gebeurd, ik kan het heel gemakkelijk vertellen, ik ben nog altijd niet bedroefd om Hannes. Hij is naar Zwitserland gegaan op den avond voor den drieëntwintigsten verjaardag van Lientje. Toen voelde ik me zoo ellendig als ik eerder en later nooit meer ben geweest. Niet omdat hij wegging en mij alleen liet, daaraan was ik gewend en ik verwachtte niet anders meer, maar omdat ik al zoover in mijn eigen zwarte modder was weggezakt, dat ik me niet meer kon bewegen. Ik was even leeg van binnen en even gekneusd als een uitgegeten eischil, die in elkaar wordt geknepen en in het aschvat gegooid, —• ik kon nog maar alleen zitten en afwachten, wat er met me gedaan zou worden. Hannes stond klaar om te gaan, hij had geen koffer, alleen een zwaren rugzak, hij hield niet van bagage. Ik zag aan hem, dat hij graag van huis wilde gaan, ik wist hoe dat kwam, — ik wist alles, — hij hoefde dan niet bij mij te zijn, dat was heel begrijpelijk, natuurlijk. Ik was alleen nog maar een last, ik was niets anders meer; na die vacantie in het voorjaar had hij me niet meer aangeraakt en ik begreep best, dat hij niet anders kon, ik was ook al te vuil met mijn vieze besmette gedachten. Ik wist dat allemaal heel zeker. Hij stond voor me en nam mijn hand, — ik had heel magere handen in dien tijd. Hij bukte zich over me heen, maar opeens stond hij weer rechtop, met een ruk, — dat was wel vreeselijk, — hij deed als Tjor wanneer die de zweep zag. Toen kwam Lientje binnen, ze had gehuild, ik zag haar roode oogen, — ik dacht: „ze huilt, omdat ze nu met mij alleen moet blijven," — en ik had medelijden met haar, het was ook wel erg, dat ze met zoo'n hinderlijk bedorven schepsel leven moest. Hannes stond al bij de deur om weg te gaan, maar toen opeens gooide hij zijn rugzak weer af, — hij ging naar Lientje en nam haar hoofd tusschen zijn beide handen, ik zie nog zijn handen om haar hoofd, die flinke bruingebrande handen van Hannes. En toen legde hij zijn wang tegen haar voorhoofd. Toen de huisdeur beneden dichtsloeg, heeft Lientje haar oogen pas weer opgengedaan. Ze lachte daarbij, heel wonderlijk, of ze een zware pijn leed en die toch wel lijden wilde. Ja. Nu zie ik het. Nu weet ik waar ik dit heb gezien. Charles had zoo'n kleine Piëta, van een onbekenden meester, — ik heb daar wel eens voorgestaan en nooit begrepen hoe Maria nog glimlachen kon, — het leek zoo vreeselijk om dien dooden bebloeden Christus op schoot te houden. Maar dat was toch dezelfde lach waarmee Lientje dien avond luisterde naar den voetstap van Hannes beneden in de straat, tot we die niet meer konden hoor en. — Ik weet dit alles nog precies. Ik heb toen heel goed gelet op Hannes en op Lientje, ik moest wel opletten, — ik moest altijd maar kijken hoeveel kwaad ik ze deed. En een week later kwam het telegram. De werkster bracht het binnen. Lientje nam het aan, en opeens zag ik haar heel vreemd en slap wegvallen naar den vloer. Toen wist ik wat er gebeurd was, ik behoefde niet eens meer het telegram te lezen. We hebben Lientje op haar bed gelegd, — ik heb er zelfs niet over gedacht om naar Zwitserland te gaan, het leek te nutteloos. Een broer van Hannes is daarheen gereisd en ik heb bij Lientje gezeten en compressen op haar hoofd gelegd, dagenlang. Dit is alles wat ik van zijn dood kan vertellen. En het komt precies uit met wat ik nu weet, — hij is immers niet dood. Na die eerste dagen begon ik al te twijfelen of hij wel voorgoed dood en weg kon zijn, — ik droomde iederen nacht van hem, dan leefde hij en praatte tegen me, gewoon, zooals hij de laatste jaren nooit meer had gepraat. En dat was zoo heerlijk, — denk eens, — hij was weer van mij, hij kwam bij me in mijn droom! Als ik 's morgens wakker werd, was ik nog altijd gelukkig, dan wachtte ik geduldig op den volgenden avond. Al die vreeselijke angst om hem was voorbij en geleden, — hij was nog maar alleen van mij, niet, toen legde ik haar uit, dat we daar misschien iets zouden kunnen hooren van Hannes. Ze bleef me aankijken, ze knipte met haar oogen, dat deed ze wel meer als ze de dingen beter wilde zien, ze was een klein beetje bijziende. En toen zei ze: „Dat mag je niet doen." Ik vroeg alleen: „waarom wil je niet mee?" Want ik wist heel zeker, dat ik zelf zou gaan. Lientje gaf geen antwoord, ze ging door de tusschendeur naar de kamer die van Hannes was geweest, daar ben ik later naar haar toegegaan, ik wilde dat ze begrijpen zou waarom ik ging naar die seance. Ik heb haar gevonden voor het kleire tafeltje bij de deur, waarop Hannes zijn cigarettendoosjes en zijn bokshandschoenen en zijn magazines neergooide als hij thuis kwam, er lag een heele stapel rommel die ik nog niet had uitgezocht. Lientje had een groote vaas met hulst tusschen die dingen gezet, er stond ook hulst op het tafeltje voor den divan. Ik vroeg waarom ze in zijn kamer geen dennengroen had gehangen, toen zei ze: „Hannes hield meer van hulst." En toen bleef ze aan de takken schikken of ik er niet meer was. Ik begon te spreken over de seance, ik wilde stellig gaan, maar ik wilde ook dat ze weten zou waarom ik ging, — ik wilde niet bijgeloovig en kinderachtig lijken, — ik zei dat ik al zoo vaak van hem had gedroomd en dat hij me misschien nog wat zou willen zeggen, — hij had immers geen afscheid kunnen nemen. Ik praatte en praatte, zij schikte de hulst, — heel mooie hulst, de trossen waren zwaar en vuurrood en de bladen glimmend donkergroen. Ik praatte heel lang, — eindelijk liet ze de vaas los, — en toen opeens hield ze haar handen voor haar ooren, ze stampte met haar voet en ze riep: „Stil toch! Wees toch stil, in Godsnaam! Het mag niet, je mag niet, — je mag het niet doen." Ik had haar nog nooit zoo gezien, ik vroeg: „Waarom niet? Wat weet je van die dingen?" Ze keek recht in mijn oogen, ze was al niet driftig meer, ze zei: „Ik weet er niets van. Maar als jij eraan gelooft, mag je niet gaan." Ik heb gevraagd: „Mag ik dan niet probeeren om iets van Hannes te hooren?" Toen stond ze opeens voor me, rechtop, ze greep me bij mijn armen en schudde me dcor elkaar, — het was zot, — ze was nooit driftig geweest en het stond haar gek, — ze had geen gezicht om driftig te worden, — dwaas was het, alsof een muis opstand maakte tegen de kat. Maar ze liet me niet los, en ze riep met een heel schelle stem, die ik niet kende: „Je mag niet, je mag niet gaan, je hebt hem geen rust gegund toen hij leefde, moet je hem nu nog plagen na zijn dood?" Toen liet ze me los, ze hijgde, — ik ben de kamer uitgegaan en heb niets meer gezegd. Ik was niet eens boos op haar, zij kon niet weten wat ik wist, — dat Hannes in mijn droom had gezegd, dat hij naar me verlangde. Ik heb alleen gegeten, het was de eerste keer na veel jaren, dat ik weer alleen zat aan tafel, zonder Lientje en zonder Hannes. Lientje had de deur van zijn kamer acnter me dichtgesloten, —- het was wel grappig dat ze zoo opstandig deed, ik mocht zooiets wel en ik dacht: „Ze is natuurlijk een beetje zenuwachtig. Maar ze schijnt nu toch flinker te worden." Ik was werkelijk in een plezierige stemming, omdat ik naar die seance zou gaan. Na het eten heb ik me netjes aangekleed, op mijn gemak, ik heb mijn besten mantel aangetrokken en ik heb ook weer eens mijn neus gepoederd. Toen ik mijn nieuwen groenfluweelen hoed wilde opzetten, zag ik dat mijn haar al bijna wit was aan de slapen, toen heb ik met mijn hoed in de hand staan kijken of ik het zwart of bruin zou gaan verven. Ik heb lang gekeken, toen koos ik roodbruin en daarna heb ik pas langzaam mijn hoed opgezet, voorzichtig, dat de witte haien niet buiten den rand te zien zouden zijn. En ik was toch nog te vlug klaar met kleeden, een half uur voor den tijd ben ik al de straat opgegaan. Maar halverwe ge he t gebouw merkte ik, dat ik had vergeten een voorwerp mee te nemen dat aan Hannes had be hoord, toen moest ik weer heelemaal teruggaan. Ik heb het zilveren potlood bij me gestoken, dat hij altijd in zijn vestzak droeg, ik gebruikte het op mijn schrijftafeltje. Toen was er nog juist tijd genoeg om met de tram naar het gebouw te komen. Ik moest drie kwartjes entree betalen, dat leek me een krom getal, — ik weet nog, dat ik een gulden gaf en het kwartje, dat de juffrouw terugschoof, kalm heb laten liggen. De zaal was gewoon verlicht, er was niets, dat geheimzinnig of griezelig was, alle stoelen waren bezet en ik rekende al die kwartjes uit, het was een heel aardig bedrag. Ik was heelemaal niet zenuwachtig of geagiteerd, rondom zaten allemaal gewone menschen net als ik, die ook geld hadden betaald omdat ze iets te weten wildenkomen of alleengewoonnieuwsgierigwaren. Voordat het medium binnenkwam, is een mijnheer rondgegaan met een groot houten dienblad, daarop konden we onze voorwerpen neerleggen. Toen hij mij het blad voorhield, legde ik dadelijk het potlood neer, waarmee ik al den heelen tijd in mijn hand had gezeten, het lag toen tusschen een heele verzameling doodgewone dingen, — portefeuilles en ansichtkaarten en horloges en een roodfluweelen tasch, — het was een collectie van voorwerpen, die iedereen in huis heeft en waar niemand op let. Maarden het blad was neergezet op de tafel, naast de karaf en net glas, die altijd staan op zoo n groen laken, leek het toch of al die gewone dingen ergens op wachtten. Het medium, dat de seance gaf, was een heel gewone vrouw, als ik tegenover haar had gezeten in de tram, had ik niet eens naar haar gekeken. Ze was gezet en had een onderkin, ze droeg ook een zwartzijden japon die net niet meer in de mode was, zooals fatsoenlijke burgerdames die dragen. En toen ze ging praten had ze ook de stem van een nette burgerdame. Maar haar eerste woorden waren al vreemd, ze zei: „Ik zal eerst eenige intelligenties beschrijven, die ik hier aanwezig zie." Xoen werden haar oogen strak en een beetje glazig, — gewone menschen die in gedachten zitten, kijken zoo. Ze zag uit over de hoofden van de menschen en wees in de zaal, toen ging ze beschrijven: „Achter dien heer op de eerste rij, die mijnheer met den bontkraag, — staat een oude dame. Ze heeft een vol gezicht met een breeden mond, nu lacht ze, ze mist een hoektand, — aan haar arm hangt een zwarte boodschappen tasch.'' Natuurlijk keek iedereen naar dien heer, het was eigenlijk geen heer, het was een chauffeur. Ik was blij, dat achter mij niemand stond. Het medium beschreef nog een heeleboel andere verschijningen, men kon aan de menschen zien of ze de beschrijving kenden, het was heusch een amusante bezigheid om op te letten, hoe de menschen zich hielden. Toen keerde ze zich naar het blad en nam een voorwerp op. En toen was er opeens niets meer, dat amusant leek. Ik keek steeds of haar handen nog niet het zilveren potlood zouden nemen. Er was al een uur voorbijgegaan, ze had al veel voorwerpen betast en bijzonderheden verteld van de menschen aan wie ze behoorden, — men kon toch niet altijd aan de gezichten zien of alles uitkwam wat ze zei. Enkele menschen knikten wel en de meesten lachten, maar sommigen bleven heel stijf en recht zitten. Ze gaf ook raad aan het publiek, wanneer het voorwerp aan een levende behoorde. Er was een oude heer, ze vertelde hem dat zijn huishoudster, van wie hij die roodfluweelen tasch had meegebracht, wel een erg lastig vrouwspersoon was, maar dat hij haar nog lang zou mogen behouden; toen keek hij heel ongelukkig, hij had bedoeld te vragen hoe ze van haar hoofdpijn af moest komen, en daarop gaf het medium hem goeden raad over natte windsels en dat soort dingen. De andere menschen hebben veel plezier gehad om dat oude heertje. Ja, het waren een paar dwaze uren, — niets was te groot en niets te klein voor die vrouw, ze zei alles, — ze sprak tegen een moeder, die haar kind had ver- loren, ze beschreef het kind en bracht lieve woordjes over, — en toen had ze het opeens over een tramabonnement dat was zoekgeraakt en op de onderste plank van een boekenkast moest liggen. Het was alles heel menschelijk, en ik vond het al niet gek meer dat we per persoon drie kwartjes hadden betaald, — geld was ook een heel gewoon ding, waarmee we allemaal te maken hadden. Eenmaal had ze het zilveren potlood in haar hand, — toen stond mijn hart stil .Maar ze keek op of ze geroepen werd en legde het potlood weer neer. Daarna begon ik den avond eigenlijk vervelend te vinden, het werd eentonig op den duur, dat medium had ook geen prettige stem. Als ze geïnspireerd sprak, ging het nog wel, maar dan opeens nam ze weer haar seancetoon op, dan keek ze rond en vroeg met haar nette damesstem: — >,wilt u even controleeren of dit juist is?" En toch kon ik nog niet weg gaan, ik wist dat het potlood nog lag tusschen al die andere dingen, ik hoopte nog altijd een beetje, dat ze me iets zeggen zou wat ik noodig had. Maar toen zag ik op mijn horloge, dat de tijd voor de seance haast voorbij was. En toen herinnerde ik me, dat men menschen kan dwingen iets te doen als men het zelf maar volstrekt en zeker wil, en toen keek ik met mijn eigen sterk verlangen naar die vrouw, ik zocht naar haar lichte, strakke oogen en ik perste mijn eigen wil in de hare, — ik wilde, dat ze het zilveren potlood van Hannes nemen zou. Opeens legde ze neer wat ze in haar handen had, ze bewoog haar vingers over het blad of ze iets zoeken moest en toen hield ze het potlood in haar hand. Ik kroop in elkaar, ik was zelf geschrokken dat ze gedaan had wat ik wilde. Maar ze keek al naar mijn kant, ze keek over me heen naar iets dat achter me was, zooals ik haar had zien doen bij de anderen, en toen woog ze het potlood op haar vlakke hand, ze hield met moeite haar hand omhoog, of die iets zwaars droeg. „Dat is eigenaardig," zei ze langzaam, „het is of ik dit voorwerp omhoog moet tillen uit een diepte, — wat koud is het daar, mijn vingertoppen worden zoo koud, ze zullen bevriezen." En ze rilde. Toen keek ze weer gewoon, ze had weer haar zakelijke seancestem, ze zei: „Ik zal eerst de voorwerpen beschrijven, die bij dit potlood hebben gelegen. Ik zie een cigarettenkoker, een russisch zilveren cigarettenkoker, er staat een monogram in den hoek, — weet hier iemand of er een inscriptie staat in den koker?" Ik knikte ja, en de menschen om me heen gingen kijken, — dat was vreeselijk, — maar ik wilde volhouden, ik wilde weten wat er te weten was. „Er staat een jaartal bij die inscriptie, ik zie een negen en een drie, — negentienhonderddrieëntwintig, — komt dat uit?" Ik heb weer geknikt, het kwam precies uit, de cigarettenkoker was een prijs geweest bij een onderlingen Zwemwedstrijd in 1923. „Nu zie ik ook een zakdoek," zei ze, „een blauwzijden heerenzakdoek, — donkerblauw met een witten rand. Is dat in orde?" Ik zat stil te wachten, — ik zag den zijden doek, die Lientje aan Hannes had gegeven op zijn laatsten verjaardag. Toen zei het medium: „Nu ga ik weer een intelligentie beschrijven, die ik aanwezig zie. Achter die dame op de zesde rij, die dame met den groenen hoed, staat een heer. Een blonde heer, hij is wat bleek, maar hij is forsch gebouwd. Nu wijst hij op een litteeken, een breed wit litteeken aan zijn rechterarm." En toen moest ik mijn hand voor mijn oogen leggen, ik zag ook zoo duidelijk het litteeken, dat Hannes aan zijn pols had overgehouden toen hij het glas van de keukendeur moest inslaan. Maar het medium ging verder: „Hij wil, dat ik iets zeggen zal, hij maakt zich ongerust over iemand, die hij hier heeft achtergelaten bij zijn overgang. Hij wil, dat ik iemand waarschuw." Opeens keek ze omhoog of ze luisterde. Toen ze weer sprak, was haar stem heel anders, diep, als een mannestem. Ze vroeg met die diepe stem: „Lene? — Line?" En toen weer met haar eigen zakelijk geluid: „Kunt u controleeren of dit juist is?" Ik kon niets meer controleeren, — ik was verstijfd, — ik wist niet meer dat ik iets zeggen kon, mijn hart bonsde met harde slagen, ik voelde dat in mijn keel. De vrouw legde het potlood neer en nam het weer op, ze streek erlangs met haar vinger, toen ging ze verder: „Hij zegt dat ik spreken moet, er is iemand, die hij bij moet staan." Ik zag haar oogen, ze dreven weg naar opzij of ze vonden, — ik weet ook nog, dat ik telkens kommen schoon water haalde om dat hoofd te wasschen en dan legde ik ook telkens weer iets daaronder dat nog niet bebloed was. Ik heb in de kast van Hannes gegrepen naar alles wat daar lag, — zakdoeken en overhemden en een grijszijden scarf, — telkens lichtte ik het hoofd op om het neer te leggen op lijfgoed van Hannes dat schoon was en dan weer bevlekte, —■ de wond bloedde wel niet meer maar er was zooveel bloed dat nog tusschen de haren kleefde, telkens als ik dacht dat ik alles had afgewasschen, zag ik weer een nieuwe roode vlek. Maar eindelijk ben ik toch klaargekomen, — toen heb ik gemerkt, dat het hoofd bij het lichaam van Lientje hoorde, — en toen heb ik haar heele zwaarte opgetild in mijn armen en op den divan gelegd, daar heb ik haar dichtgedekt met de plaid van Hannes. Toen zag ik dat alle deuren openstonden en dat overal licht brandde, daaraan heb ik pas gemerkt, dat er iets heel bijzonders was gebeurd. Ik weet nog, hoe ik al die deuren heb gesloten en alle schakelaars omlaag heb gedrukt, telkens ging een andere lamp uit, dat was heel prettig, — ik heb gezucht toen het heele huis donker was, — ik dacht: „ziezoo, nu is de komedie uit." Vreemd, — het was werkelijk of ik in het theater was geweest, — ik had zoo'n tevreden gevoel dat nu alles precies was geëindigd zooals het behoorde. Ik ben ook het huis uitgegaan zooals men een theater achter zich laat als het stuk uit is, — ik had niets meer met het huis te maken. Toen ben ik gaan loopen in den nacht, heel lang, ik weet wel niet meer waar ik geloopen heb, dat hoefde ik niet te weten, — ik had nog altijd zoo'n kalm gevoel, dat ik niets hoefde te weten. Ik heb door lange straten geloopen, ook langs een gracht, — ik heb de maan in het water zien schijnen, daar heb ik lang naar staan kijken. En toen, in den morgen, net toen de zon opging, heb ik een raam zien opschuiven, ergens op een bovenhuis, er stond een blond jongetje achter dat raam, zoo'n schattig blond krullebolletje, — hij was zeker nog geen drie jaar, hij had van die mollige armpjes, die uit zijn hansopje staken. Door de raamspleet legde hij een hoopje broodkorstjes neer voor de vogeltjes, — hij lag met zijn mondje voor de opening en riep met een hoog uithaaltje: „Piet! —• Piet!" Toen zag ik ook, dat er sneeuw lag op de vensterbank. En toen wist ik opeens, dat de heele wereld nog bestond en dat ik toch mijn zuster had doodgeslagen. Ik heb in de portiek van dat bovenhuis gezeten op een blauwsteenen stoep met besneeuwde hoeken, maar er kwamen menschen, toen ben ik opgestaan en weer gaan loopen. Telkens als ik heel lang geloopen had, ben ik gaan zitten, maar dan kwamen er menschen en ik moest opstaan. Zoo heb ik den heelen dag geloopen, het was geen lange dag, een winterdag, — ik begreep maar niet, dat het nog niet donker wilde worden. Eindelijk werd het toch donker, maar toen gingen de straatlantarens licht geven, daarom ben ik zoover geloopen tot ik geen lantaren meer zag, tot de stad had opgehouden. Daar heb ik gezeten op een hoop besneeuwd zand. En daar stond toen opeens die politie-agent met zijn zaklantaren. Die zei: „Wel juffie, wat is er aan de hand? " Toen was ik blij, dat die agent me vond, dat was precies wat nog gebeuren moest, ik heb gevraagd, of hij mee naar huis wilde gaan om te kijken naar Lientje. En dat is alles. Zuster, wat doe je? Huil je? Om mij? Mooi is dat, zoo'n traan die langs je wang loopt voor een ander. Kijk, — ik vang je traan op met mijn vinger. Het doet natuurlijk geen pijn als je huilt om een ander.... Al de tranen, die ik ooit heb gehuild, deden pijn, — ik heb ze ook alleen maar gehuild om mezelf. Maar het ergst gloeiden de tranen, die ik niet huilen kon omdat 2e bleven steken achter mijn oogen. Hier, bij jullie, heb ik zoo gelegen en de pijn gevoeld tot ik haast gek was geworden, — ik kon toen niet eens meer huilen om mezelf, ik was zelf ook al heelemaal weg en verloren. Ja. Vader heeft het gezegd. „De weg der goddeloozen Zal vergaan." Vreemd, en dat kan me nog altijd niet aan het schrikken maken, — God heeft zelf gemaakt, dat ik goddeloos moest zijn, hij heeft me laten vragen zonder antwoord te geven. Nu ben ik te moe om nog iets te vragen. En wonderen verwacht ik ook niet meer, — God doet geen wonder, — hij kon me niet eens een traan laten huilen om Lientje. Zuster! Wat doe je nu? Bid je? Voor mij? Koninklijke Bibliotheek iiuiiiiiiiiiniiiiiuiiiHin *MMKB05000034840* 511 G 8 Bandzebra instituut De biecht Philips, Marianne Jaar van uitgave 1930 Bandinformatie Opmerkingen