BOUWKUNST EN CULTUUR JAN JANS 1 rcrcimt SiïgTUUR WIÏDTH EEK N.V. DE ARBEIDERSPERS - AMSTERDAM % BOUWKUNST EN CULTUUR KLEINE CULTUURBIBLIOTHEEK BOUWKUNST EN CULTUUR DOOR JAN JANS ARCHITECT B.N.A. 19 3 4 N.V. DE ARBEIDERSPERS-AMSTERDAM Het is mogelijk op verschillende wijzen over bouwkunst te schrijven. Men kan zich beperken tot het verstrekken van op zich zelf nuttige inlichtingen over allerlei details, ramen, deuren, vloeren, wanden. Voor zeer groote groepen is dit de aangewezen manier, zij willen recepten, geboden en verboden. Men kan ook anders over bouwkunst schrijven en wel over bouwkunst in haar verband met de maatschappelijk-geestelijke verhoudingen. Dan komt in plaats van de gemakkelijke zekerheid der recepten: besef van een zeer moeilijk te omvatten achtergrond, als het meest wezenlijke deel der bouwkunst, de meest maatschappelijke kunst. Want bouwkunst is een taal, de taal der ruimte en daarin spreekt zij van alles wat den mensch beweegt. Geen kunst begeleidt den mensch zoo trouw in leven en sterven, verrukking en pijn, hoop en wanhoop als de bouwkunst. Zij schept ruimten voor alle aspecten des levens: de kamer, waarin een nieuw leven den drempel overschrijdt, de hal van het crematorium, waar het lichaam, verlaten door den levensstroom, voor 't laatst opgebaard staat, om langzaam weg te zinken in den oven, om te worden tot een klein hoopje asch. Daarom is bouwen, denken over en getuigen van alle dingen van leven en dood. Alle bouwen is eerst een innerlijk bouwen, met alle worstelingen, hopen en versagen, daaraan verbonden. Op tweeërlei wijze wil ik schrijven over de bouwkunst. Ik wil beginnen met een korte samenvatting van de geboden en verboden. Daarna komen de afspiegelingen van de innerlijke moeiten, die aan het bouwen voorafgaan en soms in een ver verwijderd verband met de bouwkunst schijnen te staan. Maar toch is er een diep verband, ook waar het niet direct aanwijsbaar schijnt. In alle levende bouwkunst weerspiegelt zich levenshouding en levensbeschouwing van den bouwkunstenaar, vertolkt door „de ruimte". „Muren met vensters en deuren vormen het huis. Maar de ruimte ertusschen bepaalt het wezen van het huis." £oo schreef Laotse, de grootste Chineesche wijsgeer, 600 jaar voor Christus en daarmee heeft hij 't wezen der bouwkunst voor alle tijden omvat. . , De volgorde van Laotse aanvaardend, wil ik ook beginnen met muren, vensters en deuren, d.w.z. met de elementen, waaruit het gebouw samengesteld is, het gebouw, dat op zijn beurt gevolg is van de ruimte, die het omsluit. Eigenlijk is elk qebouw een soort gietvorm. Wanneer wij een gebouw zouden kunnen volgieten met gips en daarna het gebouw verwijderen, dan zouden de overblijvende gipsvormen ons inlichten omtrent de wezenlijke bedoelingen van den bouwkunstenaar. Maar, het is niet noodig gebouwen te vullen met gips. Zij dienen vol te zijn van „ontroering". Daarom is in een goed gebouw „spanning", het staat „gespannen" om de ruimte, die het omsluit, vol van ontroering. Deze spanning tot uitdrukking te brengen in een gebouw, is een van de opgaven van den bouwkunstenaar. Een gebouw zonder spanning is futloos, zegt een lesje op, overtuigt ons niet. Wanneer we beginnen met kennis te verzamelen, het gebouw betreffende, dan verzamelen wij kennis omtrent de gietmal. Aan 't wezenlijke zijn we dan nog niet toe, alleen maar aan de geboden en verboden. Geboden en verboden omvatten meestal waarden van den tweeden rang. Eerste-rangs is alleen wezensinzicht. Wijsheid is „weten van wezen . AMe: „gij moet", dat geen innerlijk moeten geworden is, is dicht bij domme tirannie, alle „gij moogt niet", waarvan de innerlijke bedoeling niet te vatten of niet langer te handhaven is, is evenzeer domme tirannie. Op tijd en plaats komt het er dus ook aan, de tirannie der geboden en verboden te verdrijven, omdat zij anders „ons hert doorwondt", d.w.z. tot levensbedreigende macht worden, of dat reeds geworden is. Een qebouw is samengesteld uit wanden, vloeren en zolders, deuren en ramen, fundamenten en dak. De muren vormen de loodrechte begrenzingen der ruimte, vloeren en zolders de horizontale. Ramen laten 't licht binnen, dat al e ruimten tot teven wekt, deuren den mensch, die de macht der ruimte opriep, om ze te ondergaan. Onder de muren zijn de fundamenten, tot dracht van qeheele gebouw. Boven muren en zolderingen verhett zich het dak, bestemd tot 't opvangen en afvoeren van t regenwater. Gevangen tusschen muren, vloer en zoldering is de ruimte. Zelf onstoffelijk, modelleert zij de stoffelijke elementen, die haar omvatten. De ruimte is een zachte kracht, maar bestemd om te winnen van den hardsten steen. Toch is tusschen ruimte en gebouw 'n eerbiedsverhouding. Beide weten: de een is niets zonder de ander. In levende bouwkunst is hoogste verzoening tusschen geest en stof: de stoffelijke vorm, zichtbaar geworden geest. Ruimte en gebouw verhouden zich als ziel en lichaam en elkaar op gelijke wijze doordringend en adelend. Ware eerbied voor het lichaam ontspringt uit eerbied voor de ziel, besef van de oneindige waarde van elke menschenziel. Zoo ontspringt ware eerbied voor 't gebouw uit eerbied voor de omsloten ruimte, de ziel van het gebouw. Muren, daken, ramen en deuren vormer, het gebouw. Een muur dient sterk te zijn, berekend op haar taak, 't omsluiten der ruimte, 't dragen van zolder en kap. Dit is de functie van de muur. Een dak dient zoo te zijn, dat het water, dat er op valt, zoo snel mogelijk buiten het gebouw wordt gebracht. Dit is de functie van het dak, hierin ligt de bekoring van het groote, eenvoudige dak. Ramen dienen om licht in te laten en 't uitzicht naar buiten mogelijk te maken. In de verzoening van deze twee functies ligt de functie van het raam. Deuren dienen om den mensch in en uit de ruimte te kunnen laten. Eenvoudige deuren kunnen voeren naar eenvoudige ruimten, zware, karaktervolle deuren naar groote, karaktervolle ruimten. Dit is de functie van de deur; de ruimte er achter bepaalt afmeting en karakter. De zoldering kan vlak en rustig zijn boven ons hoofd als uitdrukking van „de stilte in ons wezen, die bezielt". Ze kan ook tot 'n machtig gewelfstelsel worden, de ontroering der ruimte, die zij naar boven afsluit, omvattend, als een gebogen kust de onstuimige zee. In een woonhuis kunnen wanden en zolderingen vlak, ramen en deuren eenvoudig zijn. De hoofdingang mag iets meer omlijst, de „sfeer" der woning moet ons duidelijk worden uit de „sfeer" van de deur. Alleen over deuren en wat zij uitdrukken is een boek te schrijven en bij alle volkeren neemt de deur een groote plaats in. Alle volkeren hebben ook hun „heilige deuren". Het raam vertolkt eveneens de sfeer van de ruimte, die het verlicht. Daarom zijn er woonhuisramen, schoolramen, kerkramen. Alle ramen hebben tot taak licht binnen te laten, maar hun vorm wordt bepaald vanuit de „functie" der ruimte, die zij verlichten. Functie beteekent niet alleen stoffelijk-doelmatig, maar ook geestelijk-doelmatig. Elk gebouw is een twee-eenheid van stoffelijk-geestelijke doelmatigheid. Alle onderdeelen vinden hun vorm vanuit deze twee-eenheid. Wie de „functie" van een gebouw goed begrijpen kan, begrijpt bouwkunst en al het andere zal hem toegeworpen worden. Wie dit niet kan, verlangt naar geboden en verboden. Want hij heeft niet en zonder geboden en verboden zou hem genomen worden „al wat hij heeft". Zijn geboden en verboden zijn de kurken, waarop hij drijvend blijft. Helaas uit dezelfde beperktheid, waaruit hij het wezen niet kon omvatten, ziet hij nu zijn kurken voor een rots der eeuwen aan. Wie hem uit goedheid tot een ander, dieper inzicht zou willen brengen, ziet hij als zijn grootsten vijand. Zoo komt het dat de domheid altijd diegenen heeft doodgeslagen, die met louter goede bedoelingen waren vervuld. De geschiedenis der wereld is de geschiedenis der dommen, geëxploiteerd door de sluwen en door deze losgelaten op de besten. Ook onze huidige bouwkunst vertelt ons, dat wij omringd zijn door een domheidsmacht, sluw geëxploiteerd uit geldzucht en geestelijke beperktheid. Onze tijd demonstreert bouwkunstige onmacht. Vijf-en-negentig procent van ons volk is bouwkunstig op dwaalwegen, ons land is aan 'n grenzenlooze verwoesting ten prooi. Zooals gekochte liefde de schoonheid van haar verwoest, die genoodzaakt is haar schoonheid te verkoopen, zoo verwoest platte genotzucht en plat winstbejag de schoonheid van ons land. In beide gevallen is het einde afzichtelijk, in beide gevallen is ook de geneeskundige hulp ontoereikend. In beide gevallen bepalen de dokters zich te veel tot oplappen, in plaats van uit te schreeuwen, hoe diep de nood is. Men redt liever den schijn, er zijn dingen waar men niet graag over spreekt. En och, wat wilt u, de mensch leert het toch nooit. Gevolg: lapmiddelen, waarmee op vergaderingen en congressen geschermd kan worden. Van: dit hebben wij gedaan, dat hebben wij gedaan. Laten wij ophouden met elkaar op beleefde manier voor den gek te houden. Wie uit zijn oogen kijkt, weet: alles, wat in de wereld gedaan wordt, laten wij zeggen „ten goede", is slechts een druppel op een gloeiende plaat. Laten wij daarom de problemen in de kern aanpakken en laten wij elkaar niet verhelen den stank van de wonde, door de zachte doktoren gemaakt. Want zij zijn niet zacht uit zachtheid, maar uit innerlijke besluiteloosheid. Zij zien de kwaal, maar gelooven niet in hun middelen. Zij kijken wijs, maar zeggen niets. Ot, zeggen iets vanuit de vooroordeelen van hun milieu. Dat beteekent meestal: ach, wij gelooven niet in de vernieuwende kracht van 't proletariaat. Dat zij zelf het proletariaat cultuurloos opvoeden, dat sprak voor hen vanzelf, vanuit die zelfde vooroordeelen van hun milieu. Zij storten een traan om een mooien boom, die omgehakt zal worden. Het lot van het proletariërskind, dat de weverij ingaat, om er tot zijn vijf-en-zestigste jaar in te blijven, gaat hen voorbij. En misschien ging er in dat kind een denker verloren, die een lichtje of een licht had kunnen zijn in deze duistere en onbarmhartige wereld, een bouwkunstenaar die ons door zijn werk nieuwe gezichtspunten had geopend, of ons 'n dieper inzicht had gegeven in bouwkunst en cultuur in hun onverbrekelijken samenhang. Om te komen tot een juist inzicht in bouwkunst, zouden wij eigenlijk kunnen volstaan met het maken van drie wandelingen. We zouden als eerste een wandeling moeten maken door een gaaf middeleeuwsch stadje. Als tweede een, door een streek met mooie dorpen en boerderijen. Als derde een wandeling door een min of meer groote stad met haar moderne uitbreidingen. Op onze eerste wandeling in het kleine stadje zullen we reeds vele karakteristieke uitingen der bouwkunst vinden. Wij zullen het stadje binnen treden door een der poorten, militair gebouw, en verder wandelend door de kronkelende straten, zullen wij kennis maken met alle gebouwen-soorten waaruit het stadje is samengesteld. Raadhuis, scholen, kloosters, kerken, bedrijfsgebouwen, huizen. Het is een bonte verscheidenheid, maar toch is deze bonte verscheidenheid terug te brengen tot vier hoofdgroepen. Poorten en verdere verdedigingswerken vormen een militair element. Bedrijfsgebouwen vormen het nuttigheids, het utilitair element. Stadhuis, openbare gebouwen e.d. vormen het element dat de macht van het Bestuur tot uitdrukking brengt. De kerken vormen het geestelijk element als bouwkunstige vertolking van het samengevatte geestesleven van den tijd. Ten slotte vinden we er de woonhuizen. Wanneer we dit alles goed kunnen indenken en uit deze for- muleeringen ons het karakter van de gebouwensoorten bewust kunnen maken, dan hebben we wederom een stap gedaan op den weg naar inzicht in de bouwkunst. Want nu gaan wij op onze wandeling door het stadje de gebouwen die wij zien, indeelen bij hun groep en door dat te doen, gaan wij ons rekenschap geven van hun wezen. Zoo wandelend, geestelijk heel nuchter en toch met het verlangen open te staan voor het wezenlijke, gaan wij als 't ware het heele stadje demonteeren in zijn onderdeelen. Pas nadat we elk onderdeel rustig bekeken en in zijn waarde begrepen hebben, gaan wij over tot herste' van het geheel, zetten alles terug op zijn plaats, bouwen dus het stadje nogmaals op, zooals het in den loop der eeuwen opgebouwd werd. Slagen we daarin, dan hebben we een inzicht in bouwkunst gekregen, dat het meest grondige en lijvige boekwerk ons niet verschaffen kan. Want slagen we, dan zien wij het stadje als een hoogere eenheid. Wij zien poorten, kerken en huizen gegroepeerd, wij zien ze in hun onderling verband, zien ook het verband tusschen straat en gebouw. Wij ervaren de betrekking tusschen Bouwkunst en Stedebouwkunst. Wij leeren Stedebouwkunst zien als de kunst van het maken van ruimten met behulp van gebouwen, en als de kunst van het etaleeren van de belangrijkste gebouwen op de belangrijkste plaatsen. Wij zien de groote verdraagzaamheid wat betrett de vorm der woonhuizen. Niemand doet opzettelijk moeite een huis te maken dat uit den toon van het geheel zou vallen. Het verband tusschen den vorm van een plein en zijn functie wordt ons duidelijk. De paardenmarkt krijgt zijn gerekten vorm, vanuit de noodzakelijkheid de paarden te kunnen laten draven. Het gewone marktplein, meer vierkant, blijkt in de oude nooit doorsneden te worden door het verkeer. Integendeel, dit wordt bijna altijd langs twee zijden geleid. Wij zien de kerken verrijzen aan aparte kerkpleinen, oorspronkelijk kerkhoven, zoo min mogelijk direct aan het marktplein, met zijn gewoel, geschreeuw en ratelende karren. . Zoo vinden we dan, wandelend in de middeleeuwsche stad, tal van overwegingen en fijnheden, die ook voor onzen tijd hun waarde nog niet verloren hebben, als wij ze maar begrijpen naar den geest en niet naar den letter. Want de middeleeuwsche stad is de bouwkunstige uitdrukking van een in maatschappelijk en geestelijk opzicht innerlijk verbonden geheel, in het klein, wat wij in het socialisme zoeken in het groot. En dan ontdaan van de barbaarschheden, die helaas de middeleeuwen in ruime mate hebben ontsierd. Onze tweede wandeling leidt naar het platteland. Wij verlaten de stadspoort en onze blik gaat over de landouwen tot zij blijft rusten op het oude boerenhuis. Het komt ons toch bekend voor, en dat is geen wonder, Want het oude boerenhuis is boersche vertaling van het oude stadshuis. Het is langer en door zijn lage zijmuren meer met de aarde verbonden. Inwendig is het primitiever. Het ,,lösse hoes" bijv., zooals Twenthe dat nog kent, is eigenlijk een zeer groote van eikenhout geconstrueerde tent, waarin de boer zijn heele leven kampeert. Maar ook bij de boerenhuizen treft ons de innerlijke verwantschap, de gelijkheid van vorm en kleur, de bescheidenheid gepaard aan een gepast gevoel van eigenwaarde. In de dorpen zien we de dorpskerk, boersche vertaling van de stadskerk en zich verhoudend tot het plattelandshuis, als de stadskerk zich verhoudt tot het stadshuis. Over de nieuwe gebouwen op het platteland zou men beter kunnen zwijgen. De plattelander, die altijd den mond vol heeft over de verdorvenheid van den stedeling, demonstreert in zijn nieuwe gebouwen een innerlijk verval, waar de stedeling in zijn bouwkunst al lang bovenuit is. Onze derde wandeling vindt ten slotte plaats in een stad met oude kern en nieuwe uitbreidingen. In zijn hoofdvorm pleegt de plattegrond van vele steden een soort poliepachtige vorm te vertoonen. Langs alle hoofdtoegangswegen zijn tot ver buiten de kern huizen gebouwd, het euvel der zoogenaamde lintbebouwing. Overal hangen de onderdeelen dezer lintbebouwing als droog zand aan elkaar, overal wijzen zij op gemeentebestuurders, die het bouwkunstig deel van hun taak niet begrepen of niet konden uitvoeren. Tusschen de armen van deze poliep liggen groote onbebouwde stukken, die doordringen tot dicht bij het hart van de stad. Gevolgen van de lintbebouwing zijn, ontzaggelijk uitgestrekte gemeenten met naar verhouding zeer weinig inwoners. Buizennetten voor gas en waterleiding, die tientallen K.M. te lang zijn. Zeer moeilijke bewaking, politiekorpsen die tweemaal grooter zijn dan ze moesten zijn. Dit alles met al de onnoodige kosten daaraan verbonden. Waarom vertoonde de oude stad geen lintbebouwing? Ze lag opgesloten in hare wallen en uitbreiding vond plaats binnen nieuwe omwallingen. Buiten de wallen was het onveilig. Bij de moderne stadsaanleg kan de omwalling vervangen door rondwegen, ceintuurbanen, gepaard aan een verbod, buiten de rondwegen te bouwen. Dit schijnbaar zoo eenvoudige middel lintbebouwing tegen te gaan, blijkt in de practijk niet altijd gemakkelijk door te voeren. Of men denkt er eenvoudig niet aan, of het goede voornemen strandt op het privaatbezit van den grond. Elk nieuw uitbreidingsplan beteekent speculatie en grondwoeker in onzen gezegenden tijd, en vele uitbreidingsplannen zijn er over gestruikeld en zullen er nog over struikelen. Komt een uitbreidingsplan toch tot stand, dan vinden wij er drie soorten bebouwing. De eerste soort bebouwing, bestaande uit afzonderlijke woningen, gaat uit van het particulier initiatief. De woonwijken die op deze manier ontstaan, hangen aan elkaar als droog zand en hebben alleen waarde als zichtbaar bewijs tot welk een verwarring het hoog geprezen particulier initiatief heeft geleid. De tweede soort van bebouwing van een uitbreidingsplan is die door middel van woningbouwvereenigingen. Deze wijze van bebouwing heeft verreweg de beste resultaten opgeleverd. Vele van deze woonwijken hebben iets van de charme en de eenheid van de oude stad. Meestal vertoonen zij een behoorlijke afwisseling van straat, groen en gebouw en zijn de meer belangrijke gebouwen, kerken of scholen er op behoorlijke plaatsen, op de juiste wijze in geëtaleerd. De derde soort van bebouwing is de bebouwing door middel van groote blokken, gebouwd door bouwmaatschappijen. In eerste aanleg waren de resultaten zoo verschrikkelijk, dat de overheid zich nolens volens wel gedwongen zag, enkele eischen te stellen, wat de schoonheid aangaat. Met de beoordeeling hiervan werden de schoonheidscommissies belast, samengesteld uit architecten en met tot taak, de beoordeeling van bouwplannen uit een schoonheidsoogpunt. De plannen der eigenbouwers kregen zij toegezonden, ze keken er naar door hun critische bril. Meestal dokterden zij er net zoo lang mee rond, tot ze aanvaard konden worden. De bemoeienissen der schoonheidscommissies beperken zich tot den voorgevel. Als die maar goed is, dan maakt het gemeentebestuur geen bezwaren tegen de leelijkheid achter die voorgevels. Wie de achtergevels kent in Amsterdam West of Zuid, zal dit beamen. Deze moderne stadsuitbreidingen blijken min of meer smaakvol verpakte „pijpen", de vale buurten, die in Amsterdam ontstonden door de aesthetisch ongebreidelde eigenbouwerij. Door het voorplakken van betere gevels zouden ook deze wijken op het AmsterdamWest-peil te brengen zijn en zouden de autotochten met bewonderende vreemdelingen nog uitgebreid kunnen worden. Hun bewondering geldt echter ook nu reeds „oude wijn in een nieuwe zak". Veel „nieuwe wijn" (desnoods in oude zakken) is er in onze moderne stadsuitbreidingen niet te bespeuren, noch bij de woningenbouwvereenigingen, noch bij de eigenbouwers. De beste arbeiderswoningen zijn verkleinde middenstandswoningen en weerspiegelen in hun innerlijke samenstelling de ideaalloosheid en geestelijke oppervlakkingheid dezer, de prijzen op peil houdende brave groep, steunpilaar van kerk en staat en met een groot zondenregister op het gebied der bouwkunst. Alle geld besteed aan architectonische bijstand acht de middenstand weggeworpen geld. Zij heeft bijna alle moderne winkelstraten op haar geweten, geinspireerd op de wetenschap, dat ook moderne barbaren worden aangetrokken door alles wat glimt. In hun magazijnen worden we geholpen door slecht betaalde filmsterren, in hun liften gaan we op en neer, bijgestaan door een proletaar, vermomd als admiraal. Buiten de gebouwen voor woondoeleinden, treffen we in moderne steden nog aan utiliteitsgebouwen en kerken. Utiliteitsgebouwen (fabrieken en dergelijke) zouden een eigen schoonheid kunnen vertoonen. Helaas, het meerendeel onzer grootindustrieelen beschouwt, net als de middenstand, architectonische verzorging van hun bedrijfsgebouwen als iets volmaakt overbodigs. In Twenthe, waar het wemelt van fabrieken, is het mij eens overkomen, dat een fabrikant bij mij kwam voor de verzorging van een fabrieksgebouw. Het gold de overbouwing van een straat, en een verstandig gemeentebestuur stelde hem eischen, die zijn medewerkers niet konden vervullen. Noodgedwongen kwam hij bij mij en ik slaagde er in de zaak tot een oplossing te brengen. De inkt van de bouwvergunning was nog niet droog, of hij liet een gebouw, waaraan minder eischen werden gesteld, weer uitvoeren door de onbevoegden, waarmee hij in het moeras was gezakt. De moderne kerk als gebouw maakt ook een crisis door, met de meeste teekenen van beterschap in het katholieke kamp. Het Roomsch-Katholicisme heeft het voordeel van een eeuwenoud bouwprogramma, verband houdend met een eeuwenoude liturgie, tot in onderdeelen doordacht. Beide waarborgen zij, bij eenig talent en bij eenige zelfkennis van den architect een kerkgebouw, dat vrij gaaf is ingesteld op de eischen van den dienst. Het Protestantisme daarentegen heeft noch een omlijnd bouwprogramma, noch een omlijnde liturgie, ten minste niet in den katholiek-rhythmischen zin en de bouwkunstig stimuleerende macht daaraan verbonden. Het is nog zoekende. De meeste Protestantsche kerken zijn Roomsche kerken, van het altaar ontdaan en van een preekstoel voorzien, Het Luthersche geloof behield het altaar en daarmee een machtig aandachtspunt in de kerkruimte, met grooter architectonische mogelijkheden. De beste nieuwe Scandinavische kerken bewijzen dit. Een groote bouwkundige denkfout van het Protestantisme is ook, dat het zijn kerken altijd sluit als er geen dienst is, in tegenstelling met de Roomsch Katholieke kerk, die altijd open is. Het Protestantisme verraadt, door het sluiten van zijn kerken, zijn onvermogen, de macht der ruimte naar waarde te schatten, het verstaat niets van de taal der bouwkunst, die in wezen alle gesproken woorden te boven gaat. Het katholicisme kent deze macht wel, maakt er bewust gebruik van, stelt den geloovige in staat, los van zijn dagelijksche omgeving, zijn gedachten te richten tot God en zijn hart uit te storten. Hij weet, dat het kerkgebouw de stilte kan wekken in den mensch, waarvan Adama van Scheltema zegt. Min de stilte in uw wezen Min de stilte die bezielt Zij die alle stilte vreezen Hebben nooit geknield Zoo zijn onze drie wandelingen volbracht en ik heb getracht tijdens dit wandelen u duidelijk te maken, den stand der hedendaagsche bouwkunst en den omvang van de problemen eraan verbonden. Want al kwam Nederland verre van achteraan op den weg die naai de bouwkunst der toekomst voert, en al mogen wij zeer dankbaar zijn, dat figuren als Cuypers, Berlage De Bazel en nog vele anderen, hun beste krachten gegeven hebben om onze bouwkunst weer op het plan te brengen, waarop ze in vroeger eeuwen geschitterd heeft; toch moet het ons zeer duidelijk zijn, dat wij nog niet ver zijn op den langen weg. Het getuigt niet van gebrek aan vertrouwen in de toekomst, als wij trachten de werkelijke waarde van wat wij nu hebben nuchter te zien. Ja, hoe klaarder wij dit zien en hoe minder wij ons vleien met de valsche hoop die gevolg is van het bewust sluiten van de oogen voor de ijzige werkelijkheid, hoe beter strijders wij zijn voor de toekomst. Een licht straalt het best in den nacht en het licht van onze hoop straalt het best in den nacht onzer tijden. Hopen, terwijl alles marcheert, och dat is niet moeilijk. Hopen, terwijl alles tegen ons schijnt, is wel moeilijk. Maar juist deze hoop berust op het geloot, dat bergen verzet. En op het gebied der bouwkunst moeten enorme bergen worden verzet. En zullen wij ooit komen tot een nieuwe cultuur, dan is het niet alleen noodig dat zij verzet worden, maar ook, dat zij „vrede dragen". De bergen zullen vrede dragen De heuv'len Heilig recht Hij zal uit onheil op doen dagen Het heil, ons toegezegd. Muren met vensters en deuren vormen het huis. Maar de ruimte ertusschen bepaalt het wezen van het huis. LAOTSE. Zeshonderd jaar voor Christus heeft Laotse het wezen der bouwkunst geformuleerd. Zijn formuleering was eeuwenlang van kracht en zij zal eeuwenlang van kracht zijn. Hij heeft de bouwkunst klaar gedefinieerd als een ruimtekunst, niet het gebouw, maar de door het gebouw omsloten ruimten zijn hoofdzaak. Muren, vensters en deuren zijn onderdeelen van het gebouw, het gebouw is gevolg van de ruimte, die het omsluit, de ruimte is oorzaak. Wie bouwkunst wil leeren zien, wie haar taal wil leeren verstaan, dient uit te gaan van de ruimte. Het gebouw brengt een deel der oneindige ruimte tot begrenzing; dit begrensde deel drukt zijn stempel op hef gebouw. Het hoofddoel van alle bouwkunst is de ruimte in het gebouw. Of wij een schuur bouwen of een kathedraal, altijd gaat het om de ruimte in die schuur, in die kathedraal. Het verschil tusschen de schuurruimte en de ruimte in de kathedraal wordt bepaald door het verschil in bestemming. Een bepaalde bestemming drukt zijn stempel op de ruimte. Elke bepaalde bestemming geeft het aanzien aan een bepaalde ruimte, deze op haar beurt aan een bepaald gebouw. De oermensch volstond met een hol, hij had slechts één ruimte noodig voor een bepaalde stemming. Hoe meer echter de mensch zich ontplooide, hoe meer hij zich rekenschap gaf van de dingen, die hem omringden. Hij zag zich omringd door de krachten der natuur: storm, bliksem en donder, leven en dood. Hij begon zich af te vragen: waaruit en waarom leef ik. Zijn antwoord hield altijd verband met zijn bevattingsvermogen. Hij schiep zich goden, die zijn leven beheerschten. Eerst woonden ze in 't heilige woud, later in de ruimten, die hij voor hen bouwde. Van vele goden kwam hij tot een God. De machtige kathedralen waren woonplaatsen voor dien eenen God, daarbinnen gesymboliseerd in 't altaar. Daarnaast groeiden de woonbehoeften van den mensch. Hij begon eischen te stellen aan 't leven. Gevolg daarvan: steeds meerdere ruimten. Zoo groeide de menschelijke woning, zoo ontstonden alle gebouwen, die de wereld overdekken. Zij bevatten ruimten noodig voor 't menschelijk leven op zijn verschillende trappen. Een huis is een gebouw, bevattend een complex van ruimten, noodig voor het leven van eiken dag. Een kerk is een gebouw, bevattend een ruimte, tot uitdrukking brengend de hoogtepunten van het leven. Een huis is, in verband met de bestemming van de ruimten, die het omsluit, van bescheiden karakter, wil het een goed huis zijn. Een kerk daarentegen is gevolg van een ruimte met een verheven bestemming. Daaruit wordt het kerkgebouw waardig en heerschend in het dorps- of stadsbeeld. De woonhuizen staan in dienende verhouding tot het kerkgebouw, zijn dienende elementen in het stadsbeeld. Tusschen woonhuis en kerk staan de gebouwen met een algemeen utilitair of militair karakter. In de middeleeuwsche stad bijv. het stadhuis, de gebouwen der gilden, de stadspoorten, de verdedigingspoorten. Ook zij beheerschen het stadsbeeld. Hun geestelijke befeekenis is echter geringer dan die van het kerkgebouw. Bij bovenstaande korte uiteenzetting is wederom de gave middeleeuwsche stad als uitgangspunt genomen. Ik deed dit opzettelijk, omdat dit het stadsbeeld blijft, dat wij hier en daar nog gaaf bewonderen kunnen en omdat het moderne stadsbeeld nog niet tot een gaaf geheel uitgegroeid is. Wij missen er de fijnere onderscheidingen, die wij in het oude stadsbeeld verwezenlijkt vinden. Het oude stadsbeeld kan ons echter ook voor de moderne stad de waardemeters leveren. Want het kan ons leeren, dat woonhuizen, vanuit het wezen der woonruimten, dienende elementen moeten zijn, ook in onzen tijd. Het kan ons leeren, dat de gebouwen voor openbare doeleinden en bestuur belangrijke elementen zijn in het stadsbeeld. Met de kerk wordt het moeilijker, vooral wanneer wij het begrip kerk te nauw opvatten en haar als gebouw al te zeer gebonden achten aan een bepaalde godsdienstige belijdenis. Dan zouden we kunnen zeggen, als we overal de onkerkelijk- heid zien toenemen: Nu, de kerk als heerschend element in 't stadsbeeld heeft afgedaan. Maar we kunnen 'n kerk ook anders zien en wel als omsluiting van 'n ruimte, die de hoofdontroeringen der gemeenschap omvat en vertolkt. De kathedraal der middeleeuwen deed dit, zij vertolkte den eenigen algemeen christelijken godsdienst als geestelijk systeem, het leven in al zijn uitingen omspannend en heiligend. Dit vertolkend, steeg zij er echter door het genie der bouwers boven uit, in de meer universeele regionen, die het speciale domein der groote kunstenaars zijn. Elke kerk, wil zij aanspraak maken op dien naam, stijgt ver uit boven de erin beleden religie. Voor den erin geloovende het hoogste, kan elke religie toch nooit meer zijn dan één der aspecten der eenige en algemeene waarheid, die ongetwijfeld is achter leven en sterven, maar die door geen enkel geestelijk, zij het nog zoo eerbiedwaardig systeem, ook maar bij benadering kan worden omvat. De weg naar die waarheid moeten wij leeren zien als trappensysteem met 'n aantal bordessen. Elke godsdienst is zoo n bordes, 'n Bepaalde aanleg kan het al klimmend brengen tot 'n bepaald bordes. Na veel moeite daar aangeland, kijkt de mensch naar beneden, duizelt bij het zien van het panorama beneden zich en zoo, naar beneden kijkend, zegt hij. dit bordes is wel het hoogste, dat de mensch bereiken kan; dit bordes, van waaruit mijn blik de wereld omvat.... En zoo is ook op dit terrein waar, dat de mensch een reactionnair is vanaf den dag, dat hij het hoogste bereikte, wat hij krachtens zijn aanleg bereiken kon. Hier begint ook de strijd der kerken, die elkaar zonder erbarmen hebben bestreden en andersgeloovigen hebben gemarteld en afgemaakt. Daarom is de geschiedenis der kerk niet de geschiedenis van t Christendom, zij is veel meer de geschiedenis van t Christendom, bedreigd door de kerken. Vanaf hun bordes en bereikt hebbend, wat zij bereiken konden, daaruit reactionnair, blikten zij naar beneden, naar de lager gelegen bordessen en naar de aarde, vaak met verachting. Alles wat boven hen was, vergaten zij. En boven hen was de eenigste, alomvattende, universeele waarheid, waarvan de theologen spraken, maar die zij schaadden vanuit een beperkt voorstellingsvermogen. De groote kunstenaar echter schouwt „God", d.i. het complex van krachten, dat ons leven vormt en leidt, vanuit zijn verwijd voorstellingsvermogen, dat zijn deel is, juist omdat hij kunstenaar is. Vanuit zijn visioenen, alleen geëvenaard door de visioenen der groote mystieken en als deze ver uitstijgend boven de kerk, schiepen de grootste bouwmeesters hun kathedralen. Dat zij ook ons nu nog brengen in hun ban, is gevolg van het vermoeden van de onmetelijke waarheden van 't universum, dat er in tot uitdrukking is gebracht. Dit uitwijden over 't wezen van het kerkgebouw was noodig, in verband met de vraag: welk gebouw zal in de toekomst geroepen zijn in de moderne stad heerschend bouwkunstig geestelijk element te zijn? Want dat er een heerschend geestelijk element zal zijn staat vast. De wereld schrijdt voorwaarts van cultuurperiode tot cultuurloosheid, van cultuurloosheid tof nieuwe cultuur. Cultuur is 'n verzoeningstoestand van t stoffelijke en geestelijke, van eindig en oneindig in hun onverbrekelijk verband en beide schade lijdend, waar de klemtoon al te zeer op een van beide valt. Wij leven in 'n cultuurlooze periode. Uit op stoffelijk gewin ging de wereld aan dit streven bijna te gronde. Eenzijdig uit op geestelijk gewin, zou de wereld evenzeer te gronde gaan. Dit weten begint langzamerhand door te dringen tot 't menschdom en dit doordringen is gevolg van geestelijken groei. Deze groei beweegt zich in de richting van een nieuwen verzoeningstoestand en op de toppen van dien verzoeningstoestand zal het menschdom boven de verscheuring van nu uit stijgen tot een hooger bordes. Het zal zoo blij zijn met het uitzicht vanaf dat bordes, dat het opnieuw machtige hallen zal bouwen, waarin het „Groote God, wij loven U" bouwkunstig zal worden vertolkt, ver boven de menigte met de herders op het bordes uit. Want de kunstenaar is altijd te vergelijken met het winterkoninkje op den rug van den arend. De arend, dat is de wereld in al haar macht en kracht. Maar boven deze wereld is het winterkoninkje der kunst. Daar waar de adelaar begint te zweven, omdat hij het andere al zoover beneden zich liet, daar stijgt het winterkoninkje der kunst op, boven den adelaar en zingt zijn lied. Het middeleeuwsche stadsbeeld ontstond dus eigenlijk door de samenvoeging van vier elementen. 1e. Het woonhuis als dienend element. 2e. Het „kerkgebouw" als heerschend element in geestelijk opzicht. 3e. Het grootere openbare gebouw, militair of utilitair, als ,,verbindings"-element. 4e. Bedrijfsgebouwen. Deze werden steeds weer zoo te samengevoegd, dat tusschen de gebouwen in, stegen, straten en pleinen ontstaan. En daarom luidt de definitie van stedenbouw: stedenbouwkunst is de kunst van het scheppen van ruimten met behulp van gebouwen. Want stegen, straten en pleinen zijn ook ruimten. Alleen zijn ze niet overdekt. , Begrijpen we dit goed, dan kunnen we komen tot moderne conclusies. Er blijkt al direct, dat elk gebouw een tweeledige taak heeft. Ten eerste is het begrenzing van ruimten naar binnen, ten tweede is het omgrenzing van ruimten naar buiten. De muur vormt naar binnen het vertrek, naar buiten de straat, de steeg, het plein. Kleine huizen vormen meestal bescheiden straten, kerkgebouwen vormen het kerkplein. Dat beteekent, dat het dienende element ook naar buiten dienende ruimten helpt begrenzen, of dienende wand is van een heerschende ruïmie, een plein, dat verder door een heerschend element beheerscht en in hoofdzaak gevormd wordt. En vooral in dit laatste geval blijkt hoe zeer heerschend en dienend element elkaar noodig hebben, blijkt, dat zij vormen „een eenheid van tegendeelen." Want heerschend en dienend element zijn geen vijandelijke tegenstellingen in de bouwkunst. Integendeel, zij hebben elkaar noodig. Waar de een niet gedijt, daar kwijnt de andere. Ook dat zien wij in 't oude stadsbeeld bewaarheid. Hoe de kathedraal heerschen moge, het dienend element is er nooit karakterloos. Wie geen behoorlijk huis kan bouwen, kan ook geen behoorlijke kerk of stadspoort bouwen. Het zien van kunst is de kunst van het zien. Het zien van bouwkunst is de kunst een gebouw te zien. Aanvaarden wij het gebouw als een gevolg der ruimte, die het omsluit, dan zijn wij al een eind in de goede richting van bouwkunst zien. Dan zien wij elk gebouw van binnen uit, het gebouw is voor ons dan niet langer een gevelkijkspel of een demonstratie van bepaalde bouwvormen. Gevels en bouwvormen wisselen, maar de ruimte blijft. Om dus een woonhuis goed te kunnen zien, van binnen naar buiten, moeten wij ons bewust zijn van de eischen, te stellen aan woonruimten. Practische en geestelijke eischen. Practische eischen zijn de eischen van afmeting, licht en lucht, verwarming. Geestelijke eischen zijn die, welke zich bezig houden met de „sfeer". v Sfeer is het tot uitdrukking komen van een geestelijk gehalte. Een gebouw zonder sfeer is slechts een technische prestatie. Bevat het daarboven iets, waardoor het ons ontroert, dan is het een kunstwerk, heeft sfeer. Een gebouw moet ons iets meedeelen van de ontroering, van de sfeer der omsloten ruimte. De geestelijke idealen, die in de omsloten ruimte leven, moeten ook naar buiten tot uitdrukking komen. Een gebouw drukt de eigenschappen der omsloten ruimte uit. De vormelijke en de geestelijke eigenschappen, in hun onderling verband. Geestelijke waarden worden ons door de ruimte deelachtig, door bepaalde vormgeving, door bepaalde verhouding van lengte, breedte en hoogte. Alle eigenschappen der bouwkunst zijn terug te brengen tot de taal der drie afmetingen, de drie dimensies. Daarom spreekt men van bouwkunst als een driedimensionale kunst. Een goed gebouw geeft ons dan ook altijd een inzicht in of een overzicht van zijn afmetingen. Dan pas heeft het een goede „plastiek". Komt een der afmetingen niet voldoende „door", dan voelen wij een gemis, het gebouw schijnt ons lichaamsloos, wi] krijgen een dun, coulisseachtig gevoel. Bijna alle plat afgedekte woningblokken, zoogenaamd modern, in de nieuwste wijken van onze groote steden, geven ons dat gevoel. Wij missen een „inlichting" in de diepte. Het huis achter deze gevels kan een meter diep zijn, ook twintig. Wij tasten voortdurend in 't onzekere. Tevergeefs trachten de architecten ons door aangeplakte balcons of ingesneden loggia's, diepte te suggereeren. Maar 't blijft, zooals het genoemd wordt gevelplastiek, d.w.z. met het innerlijk van het gebouw heeft deze plastiek zeer weinig te maken. Trouwens van dat innerlijk valt in de meeste moderne wijken heel weinig te vertellen. In den gevel is de architect aan 't woord, „de artistieke bons". Binnen en aan den achterkant de eigenbouwer, die er op uit is, daar het geld terug te verdienen, wat hem door gevelplastiek, vaak op bevel van de schoonheidscommissie uit zijn zak is geklopt. Een andere hedendaagsche methode van „gevelplastiek" is het aanbrengen van torens. De platte, moderne wijk is niet alleen naar voren, maar ook naar boven te plat. Wat nood men bouwt woonhuizen met torens. Wat zit er in die ,orensWat wilt u? Looze ruimte. Waarvoor geschikt? Nu, ja, geschikt voor atelier. Waar niemand inkruipt, daar kruipt misscl kunstschilder nog wel in. In deze „platte wereld krijgt hij de kruimkens, die afvallen van de architectonische tafel der pseudorijken, die wonen met platte beurzen achter plastische gevels, kunstig voorzien van accenten, balcons en torens. Vanwaar echter deze uitspattingen in onze moderne stadsuitbreidingen? In onze tijd ontbreekt in de steden het heerschend element. De nieuwe stadskerken zijn dorpskerken, toevallig in de stad verdwaald. De oude, groote stadskerken ook nu nog heerschend element, sluit men. Er komen Zondags 40 a 50 bezoekers. De massa verliet de kerk, want de kerk verliet de massa in haar diepsten nood. Als laatsie middel om toch tot „accenten m het stadsbeeld te komen, bouwt men wolkenkrabbers. Twintig of vijftig „woonlagen" op elkaar, de zaak is gezond. Welk een armoede^ van qeest De wolkenkrabber is slechts een rechtop 9ezeiie st.raai ?n plaats van een tram rijdt er een lift doorheen. De huurprijzen zijn hoog, het comfort is gering. Kinderen zijn op alle v diepinqshuizen doodongelukkig. En een opstapeling van dienende elementen blijft dienend element. Wan de oude kathedraal met haar torens is niet alleen hoog, maar ^Lpfkt heven. De verhevenheid der door haar omsloten ruimte spreekt zij naar buiten uit. In den loop der eeuwen wisselen de levensbeschouwingen der volkeren. Godsdiensten komen op en vergaan a|s geesteSike bovenbouw van bepaalde economische voorwaarden, die eveneens opkomen en vergaan. En verband houdend hiermee treden ook wisselingen op in het ruimtelijk.voelen en denken met de wisseling der ideeen wisselt de taal. Dit is de verklaring" der groote stijlen, hun worden, zijn en hun vergaan in de eeuwige wisseling van cultuurloosheid naar cultuur van cultuur naar cultuurloosheid en van daaruit °Pn,euw cultuur Toch moet daarbij een ding voor oogen gehouden wor den en wel, dat nooit een periode tusschen twee culturen zoo leeliik en leeg was als de periode, waarin wij leven. Restanten van bouwkundige leelijkheid, zooals wij die kennen, zijn ui geen enkel tijdperk bewaard gebleven. Een cultuurperiode is een periode, waarin men zou kunnen spreken van een technisch geestelijke normalisatie. In cultuurperioden is het leven op alle mogelijke wijze gebonden aan groote normen. De gebouwensoorten groeien in cultuurperioden uit tot vaste typen. Huis, kerk en verdedigingswerk vertoont over groote uitgestrektheden dezelfde hoofdvormen, dezelfde onderdeelen en daarbij dezelfde sfeer. Ook de algemeen aanvaarde geestelijke waarden komen in leven en werken tot uitdrukking. Door deze normen worden zwakkeren gebracht op een hoger plan, sterkeren geremd, waar zij zich in een te ver doorgevoerde cultus van het persoonlijke zouden verliezen. Een godsdienstige idee heerscht, waaruit alle standen hun lot aanvaarden, zooals de paria's in Indië eeuwenlang hun lot hebben aanvaard als door God gewild, vanuit een bovenmaatschappelijke noodzaak. In cultuurperioden is de religie bindende macht, die de tegenstellingen verzacht. In cultuurlooze perioden is de godsdienst splitsende macht, die de maatschappelijke en geestelijke tegenstellingen verscherpt vanuit haar eigen innerlijke tegenstellingen. Alleen in die landen, waar de kerken er in slagen zoo ver mogelijk boven het maatschappelijk strijdgewoel te blijven, behoudt de godsdienst nog het meest haar bindende macht en blijven zijn waarden, ook waar zij voortleven in een overwonnen aspect, als een zachte schijn het leven vermooien. De Scandinavische landen bijv. zijn hiervan het bewijs. Het is geen wonder, dat het juist die landen zijn, die het eerst de innerlijke waarde van cultuur hebben ingezien en door opvoeding op allerlei wijze belangstelling voor oude en nieuwe volkscultuur hebben weten te wekken, toen de overige Europeesche landen daar nog niet aan dachten. Wat ons land betreft, denkt men daar nog niet aan. Op 't gebied der cultuur in den dieperen zin van 't woord en niet opgevat als „mooimakerij op intellectualistischen grondslag" valt in ons land een zeer grooten achterstand te constateeren. Is men in de Scandinavische landen reeds zestig jaar geleden begonnen met het verzamelen van volkskunst uit 'n historisch oogpunt en ook om als voorbeeld te dienen voor een vernieuwing, zoo vindt men in ons land alleen de kleine verzamelingen, door particulieren met beperkte middelen bijeengebracht en uiteraard zeer onvolledig. Nu is het mogelijk vanuit een „cultureel" standpunt den klassenstrijd te kenschetsen als het complex van maatregelen, noodig om de arbeidersklasse tot beheerscheres der productie en tot draagster van de cultuur der toekomst te maken. Daarmee verwijden we den strijd der arbeidersklasse tot in het cultureele (waar zij toch wel in terecht zou komen). Maar 't lijkt mij in ons verband goed, dezen kant van den klassenstrijd wat meer in de „bewuste" sfeer te brengen en er het „automatische" aan te ontnemen. Want aan automaten hebben we niets op beide gebieden van den klassenstrijd. Menschen met 'n koel hoofd en 'n warm hart zijn nog altijd meer waard dan honderd lauwen, die alleen maar iets doen, omdat ze 't allemaal doen. Komt morgen een suggestieve vloedgolf, als bijv. de Hitlergolf in Duitschland, dan zijn deze lauwen de eerste meegesleepten, niet uit overtuiging, maar uit luiheid zich te verzetten. Maar bovenal door den klassenstrijd zoo te formuleeren, formuleeren wij de cultureele taak der arbeidersklasse klaar. Wij maken haar bewust tot bouwer van een nieuwe wereld en tot bouwer van de levenshouding, die met die nieuwe wereld verband zal houden. En al ligt nu het heden in 't verleden, in het nu wat worden zal en al zal dus de levenshouding van de toekomst de beste restanten bevatten van de levenshoudingen uit het verleden, toch zullen we kunnen spreken van een nieuw lied op een nieuwe wijs. Misschien nog nooit in de geschiedenis zullen zoo groote groepen menschen voortgeschreden zijn tot besef van de innerlijke waardigheid van den mensch als dan zal blijken het geval te zijn. Als wij de oude godsdiensten beschouwen als in vele opzichten nog barbaarsche interpretaties van een oneindig vertrouwen, dat over het graf heenreikt, dan zal de toekomst ons misschien een verwijd besef van dat oneindig vertrouwen brengen en vanuit dat besef zullen menschheid en mensch kunnen leven als nooit tevoren. En ze zullen er ook uit bouwen als nooit tevoren. Technisch kennen we nu al geen moeilijkheden, onze moeilijkheden zijn van geestelijken aard. Wanneer stijl een technisch-geestelijke normalisatie beteekent, dan zijn wij op den technischen weg al zeer ver, een" zijdig ver. Ze werd juist zoo'n innerlijke bedreiging voor den mensch, omdat we de geestelijke zijde verwaarloosden en daarmee de innerlijke rechten van den mensch geweld aandeden. Hij werd verlengstuk van de machine in plaats van haar vorst. De moderne architecten der nieuwe zakelijkheid verwachten den stijl der toekomst te uitsluitend langs den weg der stoffelijke normalisatie. Eigenlijk, zeggen zij, is deze stijl er al. Voor alle oude materialen hebben wij plaatsvervangers gekregen, wij zijn in staat alles anders te maken dan vroeger en de stijl van de toekomst zal een stijl blijken te zijn, in alles anders dan de voorgaande. Zij volgen de redenatie: een koe is een beest met vier pooten, een beest met vier pooten is dus een koe. Daarom zijn al hun gebouwen beesten met die vier pooten, stalen raam-, glas-, beton- en modern plaatmateriaal, daarom is hun taal zoo beperkt, 't Begrip van heerschend of dienend element wordt door hen practisch verwaarloosd. Een nieuw-zakelijke kerk onderscheidt zich maar weinig van bijv. een nieuw-zakelijke bakkerij. Aan een overdreven liefde voor 't technische paren zij een tekort aan besef van die innerlijke deiningen, waaruit alle groote kunstwerken ontsprongen en ontspringen zullen. Zij beschouwen die heele deiningen als 'n overwonnen standpunt. Zij zijn verliefd op de techniek en ontdekken in hun geliefde allerlei kwaliteiten, die de niet-verliefde er nooit in ontdekken zou. _ De echte architect is als ruimtekunstenaar niet verliefd op de techniek, al haat hij haar niet. Hij heeft zijn hart verloren aan de ruimte. Techniek is voor hem dienaresse van de ruimte en dat is ze ten allen tijde geweest. Nieuwe architectuur ontstaat vanuit 'n nieuw ruimtelijk besef, verband houdend met 'n nieuwe maatschappij en 'n nieuwe levenshouding. Er is verband tusschen levenshouding en de innerlijke „houding" der bouwkunst. Wij kunnen dit leeren uit de bouwkunst van 't verleden. De verticaal gerichte Gothische architectuur weerspiegelt het verticale, hemelwaarts gerichte verlangen van den middeleeuwer. De groote vlakken van den Romaanschen stijl weerspiegelen de innerlijke rust, de gezonde vroomheid der vroege Christenen. Het schoone evenwicht tusschen horizontaal en verticaal weerspiegelt de innerlijke harmonie van den idealen Griek, het horizontalisme der Chineesche bouwkunst het berustend verwijlen, dat zijn oorsprong vindt bij Laotse. Zoo zijn de „richtingen" in alle bouwkunst in overeenstemming met de zielerichting, op haar beurt gevolg hiervan, dat de tijd op bepaalde krachten van het complex van krachten, dat ons leven vormt en leidt, een klemtoon legt. Alle bouwkunst bedient zich bij de begrenzing der ruimte en het uitspreken van haar wezen van drie middelen. Zij bedient zich van 't vlak, de verticale richting en de horizontale richting. Deze drie elementen komen in alle bouwkunst voor, alleen valt de klemtoon verschillend. Zij bedient zich van dit trio, omdat het mogelijk is door middel van deze drie alle waarden des levens tot uitdrukking te brengen. Met het vlak kan worden uitgedrukt: stilte, stilte, niet aan den strijd toe, of: de gespannen stilte, boven den strijd uit. De verticale richting drukt uit: opgewektheid, ook: oneindig verlangen, ook: uit diepen nood roep ik tot U. De horizontale lijn drukt uit: gelatenheid. In hoogeren vorm: het berustend verwijlen. Met een glimlach boven 't leven staan. Zooals Laotse dat zegt: Boven het leven staan is beter dan in het leven staan. Wij voelen, dat de rustige cirkelboog hoort bij het Romaansche vlak en dat de Gothische spitsboog behoort bij de verticale lijn, die in alle onderdeelen der Gothiek triomfeert. Met deze drie hoofdelementen echter modelleert de werkelijke bouwkunstenaar de ruimte, alle ruimten, in een onuitputtelijk aantal variaties. De beste variaties blijven echter die, waarin hij er in slaagt, algemeen verstaanbaar te blijven. Zoolang ik mij bezig houd met de bouwkunst, heb ik het gevoel gehad, dat zij een geheim in zich verbergt. Op alle manieren en langs alle wegen dwong iets mij te zoeken naar dat geheim, waardoor de bouwkunst dat eigenaardig levende verkrijgt en dat eigenaardig zekere, dat mij in haar beste uitingen boeide. En velen zochten en snuffelden naar gildegeheimen en de geheimen der „Gulden Snede". Er moest een manier zijn, een „systeem" om alle deelen van het gebouw op een zelfden „noemer" te brengen. De Egyptenaren en Grieken, de monniken-bouwmeesters in de oudste kloosters en de meesters der Gilden moesten dit geheim kennen, deze gewijde manier, om tot hun mystiek, bovenmenschelijk zeker, resultaat te geraken. Ach, het geheim, dat in en achter de bouwkunst leeft, is een eenvoudig geheim. Het doel der kunst is: het geheim des levens te symboliseeren. Dit gesymboliseerde geheim des levens is het geheim der kunst. Daarom is het geheim der kunst het geheim des levens. Dat wij ons uit alle groote diepe kunst van het matelooze geheim des levens bewust worden, dat is het geheim der kunst. De kunst suggereert ons dit geheim, onnaspeurlijk eenvoudig, door bepaalde groepeering der onderdeelen. Een gebouw suggereert ons het diepste, alleen door 'n bepaalde groepeering van onderdeelen, door 'n bepaalde opeenvolging van vlak, verticaal en horizontaal, licht en donker. Kunst suggereert ons ontroering door groepeering der onderdeelen vanuit bepaalde ontroering. In alle kunst is een verborgen leven, een vibreeren en een schrijden. Elk onderdeel is verantwoord vanuit de innerlijke deiningen, vanuit ebbe en vloed der ziel, in cultuurperioden ebbe en vloed in alle zielen. Wanneer de Gothische kathedraal een overbouwde weg is naar het allerheiligste, dan weerspiegelt de verticaal gemodelleerde Gothische ruimte de innerlijke rijzingen en dalingen van den Gothischen mensch op dien weg. En zoo zijn alle levende ruimten weerspiegelingen van lichaams- en zielsbewegingen van den erin verblijvenden mensch. Deze bewegingen weerspiegelend, weerspiegelen ze het geheim des levens en den verborgen zin ervan, die, hoezeer verschillend verklaard, toch voor allen één is en alle verstand te boven gaat. Dit alles slaat echter in hoofdzaak op de heerschende ruimten en wat zij vertolkt. Daarnaast blijven de dienende ruimten, de ruimten voor het leven van allen dag en op hun beurt karaktervol door de wijze, waarop ze dit leven weerspiegelen. Zij verhouden zich tot de heerschende ruimten, zooals een kernachtig volkslied zich verhoudt tot een Passion van Bach. Het is niet de taak der dienende ruimte het allerhoogste en diepste uit te spreken, het is echter nog veel minder haar taak banaal of oppervlakkig te zijn. Levend en gezond als het goede volkslied, zoo moet de dienende ruimte zijn en het gebouw, waaraan ze het aanzien geeft. Zes-en-twintig-honderd jaar geleden schreef Laotse, dat muren met ramen en deuren het huis vormen, maar de ruimte ertusschen het wezen van het huis bepaalt. Dat was een zeer diepe uitspraak. Maar even diep was ook de Chineesche uitspraak over het wezen van 't rythme. Rythme, luidt deze uitspraak, is de symboliseering van het geheim des levens. Zij sluit aan bij een moderne definitie. ,,Rythme is lenige beweging met pulseerende stuwing." (Dr. Schoenmakers.) Rythme is een bewegingsreeks, waarbij elke volgende beweging al in de voorgaande is verondersteld. Het geheim der kunst is een rythmisch geheim. Als kind zette ik de dominosteenen van mijn grootmoeder achter elkaar op een rij. Vele architecten doen nu nog niet anders met ramen en deuren. Zij plegen bij zoo'n rij al van rhythme te spreken en denken: als je maar rijen maakt, dan ben je rhythmisch. . .. Neen, zoo eenvoudig is 't niet. Maar als ik de dominosteenen van mijn grootmoeder zoo in een rij had staan, dan tikte ik tegen den eersten steen, die viel tegen den tweeden, deze tegen den derden en zoo maakten alle steenen een beweging, die in de beweging van den voorgaanden steen was voorondersteld. Eén beweging plantte zich voort door mijn rij en het geheel werd een bewegingsreeks. Ik wist niet, dat mijn behagen in dit spel een rythmisch behagen was en dat in heel eenvoudigen vorm het geheim der kunst voor mij stond. De geschiedenis der bouwkunst wordt bijna altijd geschreven als de geschiedenis van bouwvormen. Op de meest grondige wijze worden ons alle inlichtingen verstrekt omtrent vorm en materiaal en de techniek van het bouwen. Maar één ding wordt ons nooit uiteengezet en wel: het ruimtelijk denken in een bepaalde periode, waarvan de bouwvormen gevolg zijn. Bijna nooit krijgen wij een beknopte samenvatting van de levensbeschouwing in een bepaalde periode met een schematische voorstelling van de wijze, waarop de ruimte op deze levensbeschouwing reageert. En toch is dat het eerst noodige, de basis, waarop wij rythmisch voort zouden kunnen denken en daardoor een klaar inzicht in de vormgeving van het gebouw winnen. Het is een der verdiensten van den Duitschen schrijver Prof. Brinckmann, dat hij in een boekje, Plastik und Raum, dii probleem heeft aangeroerd en enkele ruimtelijke schema's heeft gegeven. In alle perioden geeft men aan bepaalde opeenvolgingen van hoog en laag, breed en smal, licht en donker in gebouw en stadsbeeld de voorkeur. De innerlijke logica, het rythme van deze opeenvolging beteekent de kern van het stijlprobleem. Verder is kunst, zooals Walter Crane zegt, uiting van: een overschot aan levenskracht. Versiering in de bouwkunst heeft dezelfde beteekenis als de zwaaien, waarmede een goed schaatsenrijder zijn rit besluit. Deze zwaaien verschillen bij een hard- en een schoonrijder. Zoo is de rococo een echte schoonrijdersstijl, de Gothiek een hardrijdersstijl, die ook in haar versiering iets van het straffe der groote bewegingen bewaart. De voorgaande beschouwingen waren misschien voor velen wat te abstract. Maar het was de rijstebrijberg, waardoor wij heen moeten eten om in het luilekkerland der bouwkunst te komen. Door direct door te dringen tot de kern van het probleem der bouwkunst, komen we naderhand des te gemakkelijker tot een breed inzicht. Inzicht in bouwkunst is inzicht in het wezen der bouwkunst. Het is ook inzicht in datgene, wat wij te doen en te laten hebben, wanneer we zelf bij bouwkunstige vraagstukken betrokken worden. En wat dit laatste betreft, is er een algemeen tekort aan inzicht. Op drie wijzen kunnen wij betrokken worden bij een bouwkunstig vraagstuk: Ie. Er kan een dag aanbreken, dat we een huis voor ons zelf willen bouwen. 2e. Als bestuurslid van een woningbouwvereeniging kunnen wij geroepen worden een heele wijk te helpen bouwen. 3e. Als bestuurslid van een commissie tot stichting van een eigen gebouw, een coöperatiegebouw, een kerk, een jeugdherberg of kamphuis worden we in de voorbereiding van bouwplannen betrokken. Het eerst noodige bij bouwen is natuurlijk het beschikken over de noodige middelen. Daarna dient met de keuze van den architect begonnen te worden en hier beginnen de moeilijkheden en de fouten. Een algemeene fout is het koopen van grond buiten den architect om. Een ongeschikt stuk grond beteekent een voortdurende bedreiging van 't heele bouwplan en het is strikt noodzakelijk ook voor grondaankoop den architect te raadplegen. Hij ziet mogelijkheden en ook bezwaren, die de leek niet ziet. En vooral bij een meer openbaar gebouw is de plaats een buitengewoon belangrijke voorwaarde. Bij 't kiezen van een architect dienen we echter te weten: wie is architect? Want al zijn er in bijna alle plaatsen lieden, die dezen schoonen titel achter hun naam plegen te zetten, daarom zijn ze het nog niet. Het zijn niet allen koks, die lange messen dragen en zoo zijn het lang niet allemaal architecten, die met een duimstok en een Koh-i-Noor-potlood rondloopen en zich aan gebouwen te buiten plegen te gaan. De bouwkunst heeft, zoo reeds gezegd is, twee zijden, een technische zijde en een artistieke, de ruimtelijke zijde. De technische afdeeling der bouwkunst houdt zich bezig met de technische samenstelling van het gebouw, zoodat het glasen waterdicht is, niet scheurt, lekt of tocht. Dit alles, zuiver verstandswerk, is bouwkunde. Maar waar de bouwkunde niet verder kan, daar begint de bouwkunst. Daar keeren wij terug tot de ruimte en haar geheimen, of liever, wij schrijden voorwaarts van het gebouw tot de ruimte, tof de levende ruimte, die in het geheele gebouw moet zijn als een groot, levenwekkend complex, alle onderdeelen van het gebouw ten levens wekkend en onderling bindend en het vervullend van de ontroering der ruimte. De ruimte deelt haar ontroeringen aan het gebouw mee. Het gebouw is het instrument, waardoor de ontroeringen levend in die ruimten en naar hun aard worden vertolkt. Waar een gebouw ons dus iets mededeelt van den zin of iets doet vermoeden van het geheim des levens, daar is de architect, de ruimtekunstenaar aan 't woord. Waar het ons alleen maar vertelt van dingen, die wij kunnen omschrijven met termen als: keurig, netjes, goed schoon te houden en den prijs, daar is bouwkunde aan t woord, een achtenswaardig bedrijf, maar ontroeringsloos. Wij zien ook, dat bouwkunde, waar ze toch de andere sfeer wil betreden, öf vervalt tot het foeileelijke, tot het sentimenteele, of tot oppervlakkig plagiaat van bouwvormen. De gemiddelde bouwkundige snapt echter heel moeilijk, dat bepaalde vormen alleen maar dienstig kunnen zijn voor bepaalde doeleinden. Al zijn er bouwkundigen, die zoo knap zijn in het toepassen van bouwvormen, dat zelfs geschoolde beschouwers er in vliegen en gepakt worden door de behendige en smaakvolle etaleering van bouwvormen, waarin deze heeren plegen uit te munten en die toch gespeend zijn van elk diep ruimtelijk besef. Alle bouwkunst ontspringt uit en keert terug tot de ruimte met haar rhythme. Wie als architect dit leven der ruimte kan verstaan en scheppen, dien zal al het andere toegeworpen worden. Maar wie dit niet heeft, dien zal genomen worden al wat hij heeft. De tijd zal tal van architecten van nu onverbiddelijk ontdoen van hun artistieke kleedij, totdat zij weer in hun bouwkundige hemd zullen staan. Wij moeten dus aan de gedachte wennen, dat verreweg de meeste architecten geen architecten zijn. Dat de meeste gemeente-architecten geen architecten zijn, maar meer of minder bekwame opzichters, alleen berekend voor 't technische deel van hun taak. Wij moeten weten, dat ook de bouwkundig ingenieur-directeur van openbare werken nog geen architect is, al leest hij op gemeentekosten alle tijdschriften, die er op de wereld bestaan, over bouwkunst en stedebouwkunst. Voor 't technische deel der bouwkunst is alle kennis nuttig, voor het zuiver bouwkunstige deel moet alle kennis geworden zijn tot een levend bezit, het bouwkunstig scheppen stimuleerend en een veer van de vleugels, waarop zich dit scheppen verheft boven de aarde. Het is juist dit element in de bouwkunst, dat alle diploma s waardeloos maakt. Zoomin als we, staande voor een schilderij van Rembrandt, de vraag stellen of Rembrandt de acte M.O. teekenen bezat (hij zou trouwens zakken voor 't examen), zoo min heeft het zin bij 'n levend bouwkunstig werk naar 'n diploma van den schepper te vragen. Er is wel 'n streven in ons land, om 'n architectendiploma in te voeren, maar daaraan zijn groote nadeelen verbonden, vooral omdat breede volkslagen hun kinderen niet naar de onderwijsinrichtingen zouden kunnen zenden, waar architectendiploma's veroverd kunnen worden. Het is mijn meening, dat de bouwkunst kwijnt, omdat voor tal van jonge menschen vrije beroepskeuze een fictie is. Tal van menschen gaan in hun later leven door voor traag, omdat zij hun bestemming niet vonden. Ik geloof, dat wanneer zij het beroep zouden hebben kunnen vinden, dat paste bij hun aanleg, dat zij dan iets gevonden zouden hebben, dat hun leven zou hebben gevuld en er beteekenis aan zou hebben gegeven. Nu staat hun licht onder 'n afschuwelijke maatschappelijke korenmaat. Boven op die korenmaat zit een kleine groep bevoorrechten, zooal niet bevoorrecht door talent, dan door het geld en de botte macht daaraan verbonden. Neen, wij moeten niet zoeken naar diploma's maar naar wegen, dat talenten uit alle lagen van ons volk er kunnen komen. Een verhoogde belangstelling voor de bouwkunst uit alle lagen van ons volk zal het gevolg zijn, gepaard aan een dieper begrip. Wij zouden volkshoogescholen moeten hebben als in Scandinavië, waar de rijpere jeugd naar toe trekt en zich bezint op de problemen van mensch en wereld en waar zij haar ware bestemming kan vinden, waarvoor zij ter wereld kwam. Het wemelt van jonge menschen, die de wereld zouden kunnen overdekken met simpele schoonheid, zooals zij daar eeuwenlang mee overdekt was en die de arbeidsvreugde der makers weerspiegelt. In de plaats daarvan zijn zij sigarenmaker of sjouwer of textielarbeider of veroordeeld tot het levenslang produceeren van nonsens, waar eigenlijk niemand behoefte aan heeft. Veroordeeld om op het gebrul van een fluit een fabriek in of uit te rennen, tot hun vijf en zestigste jaar, als een crisis hen niet eerder op straat trapt. Als de jongeman twintig jaar is, gaat hij niet op rijkskosten naar een volkshoogeschool om zijn persoonlijkheid te ontplooien, maar naar de kazerne, waar lieden met sterretjes, daartoe opgeleid op militaire academies het laatste restje persoonlijkheid, wat hij heeft, in elkaar trachten te trappen en hem leeren hoe of hij door middel van een bajonet of handgranaat de persoonlijkheid van een jong mensch als hij zelf, voorgoed uit de wereld kan helpen. In 't leger schijnt echter scheiding in groepen van andersdenkenden niet noodig. Kinderen, die vanaf de bewaarschool gescheiden bleven, om Christus' wil, komen in de kazerne bij elkaar en door elkaar, om een handwerk te leeren, dat met alle Christendom in strijd is. Maar wanneer wij tegen onze regeerders zouden zeggen: Breng de jeugd in volkshoogescholen bij elkaar, waar zij kunnen ontdekken, dat ook andersdenkenden menschen zijn, waar zij hun eigen wezen kunnen vinden, hun talenten, die bij ontplooiing hun leven zouden vullen, waardoor zij een zegen voor hun land zouden kunnen zijn, inplaats van schraal bezoldigde moordenaars, dan zou het heele stelletje academisch of halfacademisch geschoolde leidslieden, dat al de overbodige splitsingen in ons volksleven (die het volk zelf niet wil) op zijn geweten heeft, als één man overeind komen en ach en wee roepen over de groote geestelijke gevaren, die zij voor hun kudde vreezen. En toch is deze geestelijke herbinding van ons volk noodig en het besef ervan leeft onder het volk. Hitier kon er op speculeeren. Het volk verwacht hulp van buitenaf, tegen zijn leidslieden, die het vreest en die het verdeelen in groepen, opjagen binnen steeds hoogere omwallingen en ook te samenklinken tot economische eenheden. Koopt niet bij andersdenkenden, mijdt het gezelschap van andersdenkenden, laat uw gebouwen niet ontwerpen door andersdenkende architecten. Gereformeerden hebben hun gereformeerde architecten. Roomschen hun Roomsche, enz. en alle groepen kunnen je haarfijn vertellen, waarom dat zoo moet. Wat mij betreft, ik vertrouw geen enkele van deze redeneeringen, maar alleen mijn oogen. En dan zie ik, dat 't resultaat zeer mager is, dat bijna geen land ter wereld zoo weinig volkskunst meer bezit als ons land, dat ook in de kerkenbouw van alle gezindten materialisme hoogtij viert en dat de gevolgen van 'n gesplitst volksleven cultureel gezien diep rampzalig zijn. Dat er op bouwkunstig gebied de meest verderfelijke anarchie leeft, dat de plattelanders de grootste bedreiging vormen van de schoonheid van ons land en dat het geen wonder is, dat er bijna niemand is, die aan zijn werk een bouwkundige van een architect kan onderscheiden. Jaren van zeer intensieve cultureele opvoeding, cultuur gezien als 'n evenwichtstoestand van uiterlijke en innerlijke beschaving, zullen er noodig zijn om ons land op te heffen uit den toestand van cultureel verval, waarin het verkeert. Dan pas zullen grootere groepen weer in staat blijken den architect te kiezen, die voor het maken van een bepaald gebouw de meest geschikte is. Tegenwoordig zijn in tal van plaatsen architecten te vinden, die de reputatie hebben „heele beste" te zijn. Die voor tonnen gouds aan werk maken, als specialisten gelden en toch een groot gevaar uit bouwkunstig oogpunt voor hun plaats of streek kunnen beteekenen. Zij hebben zich vaak gespecialiseerd in de technische zijde van het bouwen van krankzinnigengestichten, garages, fabrieken, ziekenhuizen, arbeiderswoningen enz. of den indruk weten te vestigen, dat zij er zich in gespecialiseerd hebben. Op gronden van deze eenzijdig gegronde of ongegronde reputaties stroomen hun opdrachten toe. Helaas, daar zij technici zijn, is vormgeving hun zeer zwakke zijde. Zeer veel van hun gebouwen komen rechtstreeks uit de architectonische gruwelkamer of vertoonen een zeer onbegrepen toepassing van modernismen, waarover echter de man in de straat luide juichtonen laat hooren. Zoo wordt een groot deel van dit soort reputaties gemaakt door lieden, die de gave des onderscheids missen. En voor den gemiddelden mensch is het zeer moeilijk, zich vrij te maken van wat iedereen toch maar zegt. De kracht van elk geloof berust ten deele op 't gemeenschappelijk gelooven van een groote groep in dat geloof. Zoo berust ook de kracht van soms de meest krankzinnige meeningen op de grootte van de groep, welke die meening als waar aanvaardt en welke min of meer onbewust, door duizend kleine dingen, die meening als een soort massa-suggestie levend houdt. Over 't algemeen is er weinig overtuiging in de wereld, veel meer massa-suggestie, opgelegd door zich van hun doel welbewuste, of goed gedresseerde hypnotiseurs. Ook in cultuurperioden heerscht een soort massa-suggestie. De waarde van suggesties van dezen aard wordt bepaald door de beginselen, die er aan ten grondslag liggen, hun waarde voor het leven. In cultuurperioden is het maatschappelijk en geestelijk leven op een zoo hoog mogelijk plan genormaliseerd. Het, zoogenaamd schilderachtige, oude boerenhuis bijvoorbeeld als uiting van boerencultuur, is in de allerhoogste mate stoffelijkgeestelijk genormaliseerd. In grondplan, opbouw en versiering treft ons de eenheid. Men bouwde zoo, omdat het traditie was zoo te bouwen en afwijken van die traditie als in strijd met de goede zeden werd geacht. In traditie zit ook 'n stuk massa-suggestie. Traditie is goed, waar zij levende, waardevolle elementen behoudt, zij is een ramp, waar zij dwingt tot voortgaan op een verouderden grondslag. De geschiedenis der bouwkunst is de geschiedenis van opkomst, bloei en vergaan van groote tradities. Altijd weer zien wij in de bouwkunst van het verleden den groei naar vaste typen toe, het zich een tijdlang handhaven van die typen, daarna het verval. Economische veranderingen met de bijbehoorende geestelijke veranderingen veroorzaken dit proces. In cultuurperioden is de taak van den architect een betrekkelijk gemakkelijke. Zij bestaat in 't hanteeren en verfijnen van een bepaald type. Het persoonlijke blijft in cultuurperioden ondergeschikt aan 't algemeene. In cultuurlooze perioden, als waarin wij leven is de taak van den architect een moeilijke. Hij beschikt niet over bepaalde types, die hij hanteeren kan, hij is geheel op zichzelf aangewezen. Toch is hij onbewust medewerker aan de types, die in de toekomst aanwezig zullen blijken te zijn. Hoe meer nu het streven van een architect ligt in de lijn, die naar het type der toekomst voert, des te grooter is hij als architect. Hoe meer zijn streven, al mogen zijn resultaten voor een oogenblik verrassend zijn, daarvan verwijderd is, des te kleiner is hij als architect, al kan hij dan nog betrekkelijk groot zijn. Hier ligt het verschil bijvoorbeeld tusschen den Berlage van de Beurs aan het Damrak in Amsterdam en den Dudok van het Hilversumsche stadhuis. Berlage wees een weg, zijn Beurs is een ongeslepen diamant en nog steeds grijpen jongeren zoekend naar hun weg, daarop terug. Dat kon, omdat Berlage iets van den vorm der toekomstige maatschappij vermoedde. Hij was in de Beurs niet eens in de eerste plaats kunstenaar, maar allereerst profeet. In Dudok's stadhuis daarentegen is in de eerste plaats gestreefd naar het verrassende, de klemtoon ligt op hei persoonlijke, niet op het algemeene. Hij blijkt een „vierkante" De Klerk, die op zijn beurt reeds te beschouwen was (en zich zelf ook zoo wilde zien) als een persoonlijke verbijzondering van Berlage. De dood van De Klerk beteekende het einde van de Amsterdamsche school en Dudok beteekent geen nieuw begin. De talentvolste jongeren kozen nu reeds andere wegen. Eert deel ging naar het kamp der nieuw-zakelijken, die Dudok niet als zakelijk erkennen, op zijn hoogst als niet onsmaakvol verwerker van nieuw-zakelijke uitvindingen, waar dat in zijn stijl te pas kwam. Een ander deel greep terug op Berlage's Beurs, door Dr. Kuyper weliswaar paganistisch genoemd en demonstreerden de waarde van Berlage's inzichten vooral op 't gebied van den katholieken kerkbouw. Daartusschen is dan nog een groep, de stillen in den lande, wier grootste beginsel, wat den vorm betreft, hun beginselloosheid is, en die daarentegen zeer principieel zijn in hun streven, den nadruk in de bouwkunst wederom op de ruimte te leggen. Zij verwerken alle materialen, oud of nieuw, die redelijkerwijze hun soliditeit bewezen hebben. Zij bouwen geen fabriek als 'n landhuis en geen landhuis als 'n miniatuurfabriek. Zij zijn niet getrouwd aan de spiegelruit en het stalen raam, zooals de nieuwzakelijken, maar ze passen ze alleen daar toe, waar ze er heil in zien. Ze zijn evenmin getrouwd aan den stalen stoel, zooals de nieuw-zakelijken, die een houten stoel een hopeloos ouderwetsch ding vinden. Zij zeggen: het meest wezenlijke van een kunstwerk ligt niet in het materiaal, waarin het uitgevoerd is, maar hierin, of het beantwoordt aan zijn functie, dat is zijn stoffelijk-geestelijk doel. Zij maken groote wanden, waar zij door die groote wanden iemand kunnen helpen zijn innerlijke rust te hervinden en te bewaren. Zij maken een groot raam, waar een prachtig vergezicht dat motiveert. Zij bouwen een toren, waar hij een belangrijke geestelijke functie van een gebouw uitspreekt. Zooals de oude kerktoren dat doet. Zij behandelen het woonhuis als een dienend en bijna neutraal element in het stadsbeeld. Het heerschend element van onzen tijd is voor hen een vraagstuk en de oplossing ervan ligt in de toekomst, en niet nu al in de wolkenkrabber. In de foekomst zullen we misschien een godsdienst bezitten, die de plaats inneemt, die de katholieke godsdienst in de middeleeuwen innam. Alle kerkgenootschappen van nu, zijn wel zoo onbescheiden te verwachten, dat zij die centrale plaats zullen innemen, verwachten met 't oog daarop heil van de „eenheidsbeweging", al achten zij de huidige verdeeldheid der kerken door God gewild. Zij bidden voor herstel van de eenheid, maar hebben zelf geen haast met dat herstel. Hoe het zij, in de verre toekomst zal er vrij zeker een algemeen aanvaarde geestelijke norm komen, die het menschdom omvatten zal door de kracht van het gemeenschappelijke. Die de menschen in leven en sterven nabij zal zijn met een liefdevolle suggestie van oneindige hoop en oneindige troost, in een vorm, die geestelijke weerspiegeling zal zijn van den maatschappelijken band, die zijn zal, wanneer orde en regel in de wereld zullen heerschen ten algemeenen nutte en algemeen gewild. Ook in die wereld zal echter nog ziekte zijn en dood als onvermijdbaar leed. Juist met 't oog op dit onvermijdbaar leed is het waarschijnlijk, dat wij in de toekomst wederom zullen komen tot een geestelijken vorm als een door allen aanvaard symbool van een verborgen harmonie, allen en alles omvattend. Tot de rijk versierde hoofdletter, waarmee alle hoofdstukken van het boek der menschheid in dien tijd zullen beginnen. Het menschdom kan zoo slecht buiten dien hoofdletter. Dit is het geheim der groote godsdiensten. Ook waar zij wetenschappelijk ondermijnd zijn, voorzien zij nog in een behoefte. En tempel, moskee en kathedraal zijn de ruimtelijke vertolkingen van deze voorziening. In de toekomst zal er dan ook wel een levensbehoefte zijn, die voorziet in deze behoefte. De architecten zullen deze levensbeschouwing ruimtelijk vertolken en dat zal het heerschende element opleveren in het stadsbeeld van de toekomst. ( Over 't heerschend element van heden in t stads- of dorpsbeeld maakt de architect der derde groep zich weinig zorgen. Hij weet: daar is de wereld innerlijk niet aan toe, hij weet, hoe treurig de wereld er innerlijk aan toe is. Hij weet, dat de bouwkunst als meest maatschappelijke kunst den toestand van de maatschappij weerspiegelt. Het is zijn eenig ideaal steeds dieper, steeds omvattender te zien. Hij weet, dat in de bouwkunst aardige vormen en kleur maar lokmiddelen zijn, waarop te veel menschen zich vergapen. Hij zelf staat in n dienende verhouding tot zijn opgaven. In de stad, waar men „hevig" pleegt te leven, gaan op t oogenblik de sympathieën uit naar de nieuwe zakelijkheid. Zij stelt in de plaats van het gesloten huis, waarbij de wand overheerscht, het open huis, waarbij het raam overheerscht. Centrale verwarming, koud en warm water, telefoon, stalen ramen, stalen stoelen, als kleur rood, grijs, wit en zwart, torenhuizen, liefst op palen, zoodat de auto's er ook nog onderdoor kunnen rijden, dat is 't program. Resultaat? De eerste de beste eensgezinswoning in een niet al te lang geleden gebouwd woningcomplex en waarin elk huis een voor- en achtertuin heeft, biedt voor het vierde deel van den huurprijs van de nieuw-zakelijke wolkenkrabber-woning tweemaal zooveel comfort. Een tuin is een open (lucht) vertrek, waartegen de meest moderne „open" kamer het ver aflegt. Kinderen hebben op een verdiepingshuis geen leven, ook al is het behang van hun kamer ontworpen door 'n eerste klas sierkunstenaar. Maar nu keeren we terug tot ons uitgangspunt, de drie manieren, waarop we als leek bij bouwkunstige vraagstukken betrokken worden. In de eerste plaats komt dan het geval, dat wij een eigen huis zouden willen bouwen. Men kan beginnen met 't lezen van dit boekje. Als gevolg daarvan beginnen we niet met 't koopen van grond, maar met 't kiezen van een architect. De aanbevelingen van vrienden en familie schatten we naar haar waarde, maar we blijven critisch. We gaan eens kijken naar werken van die architecten, die we zoo'n beetje op 't oog hebben, bekijken hun gebouwen, vooral van binnen. Letten op de inrichting ervan in zijn verhouding tot den zonnestand, praten met de bewoners en leeren: ook bij 't beste huis blijven wenschen over. Volmaakte huizen bestaan niet, er is altijd weer iets, dat tegenvalt. Als we dan besloten hebben, wie de gelukkige zijn zal, dan is het 't beste eens met hem te gaan praten. Nog beter is 't, dat hij komt praten. Dan zit hij op uw stoel en kijkt rond in uw kamer, luistert naar u en kijkt en denkt. Hij kijkt naar uw vloerkleed, uw tafel, uw lamp, uw servies, uw theemuts, uw kachel. Heel vaak denkt hij: hoe is 't mogelijk dat iemand, die zich met dergelijke rommel omringt, bij mij komt om een huis voor hem te bouwen. Hij ziet uw huis al voor zich, hij ziet er uw meubeltjes in staan, uw gordijnen erin hangen, hij hoort uw radio erin daveren en voelt zich onbehagelijk. Hij blijft echter vriendelijk tegen u en denkt onder de hand: hoe help ik hem van dat soepie at. Onderwijl zoekt hij net zoo lang tot hij iets vindt, dat ie prijzen kan en prijst dat. Direct daarop echter spreekt hij zijn mindere waardeering uit voor iets anders en denkt erbij: waarheen zal ik hen brengen, opdat ze eens 'n heel goed interieur te zien krijgen. Hij kijkt in de keuken en spreekt over gootsteen in de midden, verchroomde kranen, zittend werken, pottekijker boven 't fornuis, koud en warm water, steenen vloeren, warme voeten. Hij weet, dat vrouwen lastig zijn als ze bouwen en dat de mannen het nogal gauw gelooven. Architecten ervaren altijd weer: 't mooiste en beroerdste in de wereld en in de huizenbouwerij komt via de vrouwen. Onder de hand denkt ie dan ook soms, zoo pratend met een huisvrouw, al blijft ie vriendelijk: 'n Kanjer. Natuurlijk denkt ie ook wel eens. 'n Aardige vrouw. Maar niet zoo erg vaak. Architecten zijn ambtshalve pessimisten. Bij erfenissen deelen en bouwen leert men 't menschdom kennen. Ten slotte noteert hij de eischen en 't bedrag, dat beschikbaar is. Dan weet hij al: van 't huis moet wat af, of er moet wat bij het bedrag. Menschen die bouwen, plegen altijd zes pooten aan 't schaap te verlangen. Het bedrag, wat de architect voor zich zelf vraagt, valt hun altijd tegen, wat ze hem dan ook zeggen. Hij blijft glimlachen en zegt: dat had ik verwacht. Maar weet u wel, wat ik er allemaal voor doen moet? Neen, eerlijk gezegd, daar hebben ze eigenlijk niet 't flauwste benul van. Hij legt hun uit, waaruit het maken van 'n ontwerp bestaat. Voorontwerp, nog een variantje, praten, den grond gaan bekijken, nog eens praten, vloerkleed opmeten, zoodat het in de nieuwe woning past. Als ie 't leelijk vindt, trekt hij een bedenkelijk gezicht en vreest, dat 't niet gaan zal. Dan laat hij 'n bestek zien, het werk, aan 't schrijven daarvan verbonden. Verder een bundel detailteekeningen, vellen en nog eens vellen met geheimzinnige teekeningen van ramen, deuren, gevels, aanrechten met gootsteen in de midden en afdruiproostertje. Ja mevrouw, bekijkt u dat maar eens goed. De stemming van: wat vraagt ie veel geld, zakt, die van: hij doet er toch ook veel voor, stijgt. Meneer en mevrouw zien, dat n architect nog wel iets anders doet, dan drie blauwdrukjes maken voor de bouwaanvraag en af en toe 'n aannemer uitvloeken. Als eerste daad gaan opdrachtgever en architect samen op zoek naar een bouwterrein. Een tijd later verschijnt de architect met een uitvoerig schetsontwerp. Alles rustig doorspreken is nu geboden, elkaar alles zoo duidelijk mogelijk voorstellen. Opdrachtgever en architect kunnen elkaar niet goed genoeg begrijpen. Want staat het bouwplan vast, dan zijn alle veranderingen uit den booze en duur. Dit onderling overleg tusschen opdrachtgever en architect is voor beide partijen buitengewoon leerrijk. Het brengt beide partijen tot zelfonderzoek wat hun meeningen betreft. Bovendien beschouw ik architecten als opvoeders van de openbare meening op bouwkunstig gebied, al schoten zij wat dit laatste betreft ver en ver te kort, zoodat een deel van het huidige wanbegrip op bouwkunstig gebied hun eigen schuld is. Zij hebben veel te veel alle bouwkunstige problemen behandeld in hun vakbladen, die de leek practisch niet leest. Bij de groote bladen beschikt men over medewerkers voor muziek, schilderkunst, tooneel en literatuur. Voor de bouwkunst schijnt men dat niet noodig te achten. De architecten zelf ook niet. Die schreven liever in hun keurige organen, zooals ze altijd keurig zijn. Architecten zijn deftig. Ze zijn ook zoo deftig geworden, omdat groote groepen van ons volk zich niet van hen bedienden. Arbeiders en boeren gingen rechtstreeks naar 'n timmerman, met het resultaat de duizenden afschuwelijke huizen, die de schoonheid van ons land vernielen. Aan de afzonderlijke arbeiderswoning komt als regel geen architect te pas. Die treedt pas op, waar de woningwet complexbouw mogelijk maakt en de arbeidersklasse tot opdrachtgever promoveert door middel der woningbouwvereenigingen. Naast 'n enorm goeden wil, bracht zij helaas haar beperkingen mee. Bleken de woningbouwbestuurders vaak goede organisatoren, van den bouw en de inrichting der arbeiderswoning hadden zij in 't algemeen zeer weinig verstand en dat kon ook niet. Wie de huizen kent, waarin de arbeiders vijf-en-twintig jaar geleden woonden, weet, dat de moderne arbeiderswoning daarbij vergeleken een paleis is. Maar wie verder ziet, weet ook, dat de beste arbeiderswoning nog maar 'n slap aftreksel is van de gemiddelde burgermanswoning. Die weet ook, dat het verlichte deel der bourgeoisie en de groep der intellectueelen een enorme voorsprong heeft op de besten der arbeidersklasse. Het valt mij altijd weer op, zelfs als ik bij menschen thuiskom, die een leidende functie hebben in onze arbeidersbeweging, dat de meesten zeer slechte interieurs hebben. Dan denk ik aan de interieurs van mijn vrienden, die niet behooren tot de arbeidersklasse of geen deel nemen aan haar strijd, omdat zij niet gelooven in haar capaciteiten en dan denk ik er bij: Als zij in deze kamer zaten en de gastheer of -vrouw zou even weg zijn, dan zouden ze me aankijken en zeggen: Nu, hoe vind je dit stukje proletarische cultuur? Dan zou ik hen verklaren, waarom dit nog niet anders zijn kan (want een goed architect is net als een goed marxist, die kan alles verklaren). Maar in mijn hart zou ik me ergeren en dat doe ik dan ook geregeld. En als ik geen architect was en daardoor het menschdom toch al niet „pro memorie" op mijn balans stond, dan zou ik denken: Als zoo 't groene hout is, hoe zal dan t dorre hout zijn. t De arbeidersbeweging is cultuurmacht, dat is 'n deel van haar historische taak. Maar tot nu toe is ze meer cultuurmacht bij ongeluk. Ze heeft nog geen lijn. En vooral op bouwkunstig gebied heeft ze geen lijn. We kunnen nog zoo trotsch zijn op onze gebouwen; 'n groote plaats in de Nederlandsche bouwkunst nemen ze echter niet in. Het gebouw van den Diamantbewerkersbond staat nog altijd aan de spits. Daarin is de heele Berlage, de Berlage van de Beurs. Wat daarna kwam is ver minder, 't Troelstra-oord heeft buiten onze pers geen goede pers, alle lambris en glas in lood ten spijt. Daarin zit de waarde van bouwkunst nooit. Vincent van Gogh schilderde uit armoede met zakjes blauw en kouwe koffie. Zoo kan een architect met heel simpele materialen toch 'n levend gebouw maken; baksteenen en gebeitst hout zijn voldoende. Vooral voldoende voor de arbeidersklasse. Wil zij een goed inzicht krijgen in bouwkunst, dan moeten wij haar oordeel niet vertroebelen door haar te overdonderen met pracht. Lak moet zij hebben aan de pracht zonder meer. Die is goed voor den bourgeois of voor de geschilderde slang met uitgeplukte wenkbrauw en vergiftigde lippen van 'n sigarettenpijp. Wij willen voor het proletariaat volksche kunst, ruige, sterke, hartelijke kunst Die tegen een duwtje kan, zooals de oude boerenarchitectuur dat kon en waarin toch het volksgeweten en de volksziel zoo volop leefde, als deze leefden in volksdans en in het volkslied. Bij dat alles was Berlage zoo dicht bij. Zie maar zijn eenvoudig glas in lood in de Beurs. Zijn gebruik van baksteen ook binnen in het gebouw, heel dat groote verlangen naar waarheid, dat uit het kleinste onderdeeltje spreekt. Ook daarom is het zoo jammer, dat de ontwikkeling der dingen via Amsterdam de bouwkunst geleidelijk op een dood spoor heeft gebracht, waar zij een, zij het dan schitterend, einde vond in De Klerk. Als uitgangspunt voor proletarische volksche bouwkunst is de Amsterdamsche bouwkunst totaal ongeschikt te achten. Dat zelfde kan ook van de nieuwe zakelijkheid worden gezegd. Want met al haar economische fanfares is zij er niet in geslaagd goed en goedkoop te bouwen. Zij heeft het vraagstuk van den arbeiderswoningbouw nergens zoo gediend, dat dit in een verlaagden huurprijs tot uitdrukking kwam. Haar producten schijnen eenvoudig, maar zijn peperduur. Constructief is zij bijna nergens gelukkig geweest. De goede oplossing van het platte dak uit 'n oogpunt van waterdichtheid en warmte-isolatie, is beduidend duurder, dan het afdekken van 'n huis met 'n flauwhellend dak. In 't laatste geval win je daarbij nog 'n behoorlijke vliering en blijven de muren droog en schoon onder 't gootverstek. Het uitgangspunt voor een nieuwe volksbouwkunst ligt in 't proletariaat zelf. Een kapitalistische, materialistische opvoeding, dag aan dag, heeft veel in de volksziel beschadigd. Zij ontnam den arbeider uit gouddorst door straffe rationalisatie de arbeidsvreugde, later ook den arbeid. Het pompte hem het loon weer uit den zak, door de markt te overstroomen met spullen, die heel wat leken, toch niets waren, maar die hem voor korten tijd in staat stelden er ook uit te zien als 'n burgermeneer, zij als burgerjuffrouw. Alles wat de bourgeoisie voor zichzelf in goede, dure kwaliteit had, maakte zij voor het proletariaat in goedkoope uitgave, een proces, begonnen met de margarine en zich nu uitstrekkend tot bijna alle producten. Het wemelt van kwaliteiten en de allerslechtste kwaliteit is altijd voor Jan Boezeroen. Totdat hij ook deze, uitgemergeld door de crisis, niet meer betalen kan en een steeds grooter deel van 't proletariaat uitgemergeld rondloopt in de treurige restanten van zijn vroegere „luxe". Dit proces vertoont zich ook in de arbeiderswoning. De arbeiderswoning uit de tijden van voorspoed na den oorlog was aftreksel van de burgerwoning. Toch ademde zij iets van de tijdelijke welvaart, die de arbeiders toen genoten. Het waren woningen voor kleine middenstanders. Wat op 't oogenblik aan arbeiderswoningen wordt gebouwd, blijft ver beneden dit peil. Schraalhans viert ook bouwkunstig hoogtij. Nu vind ik dat niet erg, voorzoover ik het burgermans voorbeeld als voorbeeld voor de arbeidersklasse altijd ongewenscht vindt. Maar wanneer ik 't eenvoudige voor de arbeidersklasse prefereer, dan beteekent dit geen oogenblik het onverzorgde. Net zooals een A.J.C.-er er in een goed zittend manchesterpak, frissche kiel met schillerkraag, korte broek, behoorlijke kousen en practische, goed sluitende schoenen tien maal deftiger uitziet dan da proletariër in 'n confectiepak, 'n hoog boordje met twee omgeslagen hoeken, zoo kan ook 'n arbeiderskamer en 't heele huis er met behulp van eenvoudige, goede dingen en heldere kleuren goed uitzien, karaktervol zijn. Maar daar is vooral de gemiddelde arbeidersvrouw niet aan toe. Die is nog te veel ingesteld op de margarine. Die moet crapeauds hebben, zij het dan met heel slechte veeren en alle drek van dien aard meer. Voor stoelen met biezen ziftingen halen de meesten hun neus op. Zoo zien wij het treurige verschijnsel, dat tal van arbeiders hun zuur verdiende geld uitgeven aan rommel en daarvan niet te genezen zijn. Als bestuurder van 'n woningbouwvereniging moet men daarom behalve over organisatorische kwaliteiten nog over andere beschikken. Men moet op de hoogte zijn met den stand van de beste burgerlijke bouwkunst en met de beste woninginrichting, kortom een bestuurder moet beschikken over wooncultuur. Dan zal hij een betere architect kiezen en niet een, wiens reputatie als woningbouwer gevestigd is op zeer aanvechtbare gronden. Dan zal hij beter kunnen samenwerken met een goed architect. Op 't oogenblik is de toestand vaak nog zoo, dat de architect van elke streep, die hij trekt, een langen uitleg moet geven en een angstig bestuur, zoolang de bouw duurt, zijn hart vasthoudt zoodra er een vorm of een kleur verschijnt, waar het niet op gerekend had. Het komt voor, dat architecten voortdurend slag moeten leveren met bestuurders over vormen en kleuren, behang enz. en dat deze bestuurders van al deze dingen niet 't geringste benul hebben en het hem veel beter konden overlaten. Ik heb het gelukkig ook meegemaakt, dat de voorzitter bij opening van een door mij ontworpen gebouw, zei: Bijna tot vandaag heb ik in angst en vreeze gezeten. Maar nu 't klaar is ben ik blij, dat ik mij toch maar met huid en haar overgegeven heb. En in dit geval ging het om heel gewone dingen, strak en eenvoudig. Niet demonstratief modern, omdat ik te goed weet, hoe de mentaliteit in dit opzicht is en die ook heel goed kan verklaren. Toch blijft voor den architect dit werken onder een voortdurend gebrek aan vertrouwen een zeer pijnlijke zaak en hoort er heel wat toe om dit tot het einde te verdragen. En zijn gebouw vertoont er overal de sporen van. Ik ontmoet nogal eens menschen, die mij vragen: Zeg, kun je mij niet eens een goed boek opgeven over bouwkunst. Ik vind het een sympathieke vraag, maar 't antwoord er op is moeilijk. Veel geschikte boeken zijn er niet. Als ik tijd heb, dan zeg ik: Ga maar eens 'n middag met me fietsen, dan zal ik je wel leeren wat je er van weten moet. Op zoo'n tocht bezichtigen wij dan zoo mogelijk een stadje of dorp, een kerk, een burgerhuis en 'n boerenhuis. Nu zijn de mooie stadjes in 't Oosten van Overijsel, de streek waar ik woon, vrij dun gezaaid. Eigenlijk hebben we er niet een en vaak strekt de fietstocht zich dan ook uit over de grens, tot Bentheim bijvoorbeeld. En bij Bentheim, Gildehaus, als buitengewoon karakteristiek dorp. Want, we kunnen de Duitschers heel veel verwijten, maar niet, dat zij niet van hun land houden. Zij kennen het, hebben het lief en zorgen er voor, de schoonheid er van zoo min mogelijk te schaden. Net omgekeerd als bij de Hollanders. Als je bijvoorbeeld Denekamp als Hollandsch grensdorp vergelijkt met Gildehaus als Duitsch grensdorp, dan zie je een verschil van nacht en dag. Denekamp is gitzwarte bouwkunstige nacht. Gildehaus is daarbij vergeleken een stralende dag. De schuld ligt bij onze autoriteiten. Beoordeeld naar het bouwkunstig aspect van ons land, is er maar één recept voor onze bestuurders en wel: direct ontslaan en bijeenbrengen in 'n heel humaan concentratiekamp. Hun gezinnen den normalen werkloozensteun uitkeeren. Alle tenten in dat kamp zooveel mogelijk verschillend, nooit twee dezelfde tenten naast elkaar. Wel opstellen met alle voorzijden gericht langs een draad, rooilijn genaamd. De tenten overdekken met alle mogelijke en onmogelijke kleuren, reclames voor sigaretten, benzine, margarine en bier, scheef en recht, hoog en laag, groen en geel en met groote opschriften als: Bezoekt dit concentratiekamp, de „parel" van Nederland, goede verbindingen, lage belastingen. Een leger van deurwaarders, aan de geïnterneerden dwangbevelen uitreikend. Natuurlijk alle richtingen zoo scherp mogelijk gescheiden, met eigen consumptietenten en tijdschriften, met zooveel mogelijk kwaad er in van de andere groepen. Urinoirs op de meest opvallende plaatsen, overal borden met „verboden toegang" of „eigen weg" en verder een regiment van oppassers, om alle scheidingen en verboden te handhaven. Uit alle tenten radiogebrul en in de kampstraten getoeter van claxons. Na een verblijf van drie maanden twijfel ik er niet aan of de geïnterneerde bestuurders zouden ondanks behoorlijke voeding half gek worden van de geneugten van hun kamp en uitschreeuwen: Hou op, hou op, neem deze marteling van ons af, heb medelijden. Heer, red ons, wij vergaan. Nu dan. Ons land is op 't oogenblik vrijwel zoo'n kamp. Niet alleen de bestuurders zitten er in, wij ook, ons volk. 't Grootste deel is helaas verzoend met zijn lot, als 'n blindgemaakte vink met zijn kooi. Maar dit verzoend zijn met t lot is 't verschrikkelijkste wat een mensch overkomen kan. Er zijn er toch nog, die er niet mee verzoend zijn en God zij dank, ik hoor er bij. Ik loop door 't „kamp" en zie en hoor alles, voel de razernij van het totaal als ruimtelijke weerspiegeling van een maatschappelijke en geestelijke razernij en denk slechts: Hoe kom ik er uit en hoe komen wij er af. En verbaas mij, dat er nog zoo weinigen zijn, die zoo denken. Wat spreekt uit het bouwkunstig aspect van ons land? In de eerste plaats: Alle bouwkunstige normen zijn verloren gegaan. Wij hebben voor geen enkel gebouw vaste typen, zooals het verleden die kende. Ten tweede: Alle gevoel voor gemeenschap is in de bouwkunst verloren gegaan, leder bouwt voor zich en de duivel voor ons allen. Ten derde: Onze magistraten steken bijna geen hand ot de verkeerde hand uit, om hierin verbetering te brengen. Zij willen niet, kunnen niet of durven niet of handelen op eigen houtje verkeerd. Vanuit deze gesteldheid kiezen zij hun adviseurs, die hun adviezen zoo uitbrengen, dat elk bestuurder zich gedekt voelt en rustig „Gods" water over „Gods akker kan laten loopen. .li Tegenover de natuur staan onze bestuurders als n hypermoderne vrouw tegenover haar gezicht. Pleisteren, sminken, ontharen, plooivrij maken, dat zijn de „richtlijnen . Resultaat, zielloose, ontboschte landschappen, zandwegen, recht gemaakt langs 'n draad, grauwe betonbruggen, om de weiden prikkeldraad aan ijzeren palen. Wat de bestuurders bij de hypermoderne vrouw afgrijselijk plegen te vinden, haar giftige wezenloosheid (tenminste op hun dorpen terug spreken zij er van met al het afgrijzen van den braven burger), is voor hen hoogste deugd, wanneer het gaat om de streek, die door een noodlottigen samenloop van omstandigheden in hun handen viel. Al onze dorpen en stadjes gaan met den dag in schoonheid achteruit, voor zoover zij nog achteruit konden gaan, dagelijks verdwijnt natuurschoon onder de bijl- en houweelslagen der wegenverbeteraars en greppelgravende ontwateraars. Maar net zoo als de moderne vrouw haar uitgetrokken en daarna bij— gestrakte wenkbrauw mooi vindt, zoo vinden zij „hun" resultaten mooi. Wie er iets van zegt, is hopeloos ouderwetsch, romantisch en het heele bestuursapparaat wordt in werking gesteld, om deze protesteerende, hopeloos ouderwetsche romantici, die een eik mooier vinden dan een benzinepomp, onschadelijk te maken. Onze belangrijkste oude gebouwen staan gelukkig nog op een lijst van monumenten en mogen niet verbouwd worden zonder overleg met monumentenzorg. Ons landschap, een natuurmonument in zijn geheel, staat als zoodanig op geen enkele lijst en elke brave burger kan er zijn technisch-sadistische lusten op bot vieren. Hij behoeft alleen maar te bewijzen, dat de operatie niet onvoordeelig is. Net als alle operaties loopen ook deze operaties goed af. Is de patiënt morsdood, welnu, dan heeft zijn geraamte nog waarde. Neen, op 't gebied van cultuur, dat wil zeggen den stoffelijkgeestelijken verzoeningstoestand, die boven alle politieverordeningen uit is, moet in ons land alles nog gebeuren. De gevolgen van deze leemte weerspiegelen zich in onze bouwkunst. Bloeit onze bouwkunst dan niet?, zal menig lezer vragen, die gelezen heeft van de autocars met bewonderende vreemdelingen, rijdend door de nieuwe wijken van onze groote steden. Staat onze bouwkunst niet aan de spits in de wereld? Neen, dat is niet zoo. Als land, dat neutraal bleef in den. oorlog en geld verdiende, terwijl de andere vochten, kon Nederland bouwen. Wij zijn eerder gestart in de estafette naar de bouwkunst der toekomst en onze deelnemers liepen een aardig stijltje. Maar lang voor de eindspurt raakten we vermoeid en op lange afstanden loopen de winnaars nooit direct voorop. Welk land de race winnen zal, is nog niet bekend. Of wij hei zullen winnen, hangt er van af of wij nog goede loopers in den strijd zullen brengen. Het begin was goed. Nadat Dr. Cuypers met zijn Rijksmuseum en kerken een eersten stoot in de goede richting gegeven had, kwam Berlage naar voren. In de jaren 1898—1900 bouwde hij zijn belangrijkste werk, de Beurs aan het Damrak te Amsterdam. Zijn eerste dank was rijkelijk smaad. De tegenstand tegen de Beursplannen was bijna algemeen. Maar gelukkig is het gebouw er toch gekomen en zonder de Beurs zou de rest der moderne Nederlandsche bouwkunst niet denkbaar zijn. Midden in een tijd, waarin de bouwkunst haar heil zocht in een grenzenlooze overlading, kwam Berlage met zijn stoere, strakke en toch zoo levende Beurs, gewetensvol in haar ontplooiing van binnen naar buiten. Hij hield het vaandel van de waarheid hoog en was daarbij een veel warmbloediger kunstenaar, dan hij misschien zelf zou willen bekennen. Hij wist beeldhouwers en wandschiiders tot samenwerking met hem te bewegen. De oude eenheid^ van bouwen en sieren stond hem voor oogen als n toekomstvisioen. Hij begreep ook zoo goed de bouwkunst als drie-dimensionale kunst. Hij wordt in zijn gebouwen niet moe ons in te lichten omtrent hoogte, lengte en diepte. Daarbij weet hij de belangrijkste onderdeelen naar buiten uit te spreken. Zijn Beurs is een boek in steen over architectuur en over de grondslagen der bouwkunst. Ook in dezen tijd is dit boek nog niet verouderd en kunnen wij er diepe bouwkunstige inzichten uit putten. Vele architecten achten Berlage een overwonnen standpunt. Maar dat komt alleen, omdat zij zijn boek niet kunnen lezen, zijn taal niet verstaan, zijn werk te zeer beoordeelen naar den Naast Berlage werkte De Bazel. Zeer begaafd, minder bouwer, meer sierkunstenaar. Een zuiver Hollandsch talent, in zijn zuiverste uitingen, d.w.z. de uitingen, waarin de sierkunstenaar op den achtergrond bleef, verwant aan Vermeer. De eenvoudige waarheden der bouwkunst verder te dragen, dat was taak, die hij zich gesteld had. „Verfijnder" dan Berlage, is hij veel minder baanbreker. Bij Berlage en De Bazel mag W. Kromhout, de bouwer van 't Americain Hotel te Amsterdam niet ongenoemd blijven. Beter is het begrip „hotel" in ons land nooit tot uitdrukking gebracht. Naast decoratieve verdiensten demonstreert Kromhout groote, echte bouwkunstige kwaliteiten en het Leidscheplein in Amsterdam zou zijn schepping niet kunnen missen. Het driemanschap Berlage, De Bazel en Kromhout heeft in zijn gezamenlijke werken bijna alle zijden der bouwkunst opnieuw recht laten wedervaren. Berlage als bouwer, De Bazel als verfijnd profilist, Kromhout met zijn warmbloedigen, decoratieven inslag hebben in eerste instantie alles gebracht wat jongeren noodig hadden. Ook de jongere van nu, die zich vanuit een gezond bouwkunstig instinct in hun werk zou verdiepen, zou door de studie van deze drie tot een zeer waardevol inzicht in bouwkunst kunnen geraken. Vanuit een juist begrip van De Bazel, zou hij het ongeslepene van Berlage kunnen verstaan, vanuit de bloedwarme decoratieve vormentaal van den Kromhout de „bleekheid", de iets te geforceerde beheersching van De Bazel. Helaas een reactie kwam echter op, die zijn symbolische vertolking vindt in het Scheepvaarthuis. Gericht tegen „de al te groote verstandelijkheid" van Berlage, ontplooit het Scheepvaarthuis een bijna tropische vormenpracht, waarbij vergeleken het Americain Hotel strak en zeer zakelijk wordt. Werkt Berlage van binnen naar buiten, het driemanschap v. d. Meij, Kramer, De Klerk werkt van buiten naar binnen, 't Bouwen is voor hen geworden: schilderen met bouwmaterialen. Zij blijken zeer knappe schilders met een buitengewoon kleurgevoel en gevoel ook voor de locale kleur van Amsterdam. Maar bouwen is toch wat anders. Ach, wat blijven zij ondanks hun moeite, ver beneden de Beurs en zijn schepper. En hoe noodlottig is hun invloed. Tal van jongeren en talentloozen, ternauwernood door Berlage tot een begin van inzicht gebracht, slaan opnieuw op hol. Het goedkoope succes lokt. De staande steen en de ingewikkelde metselverbanden doen hun intrede in Nederland en bedreigen de schoonheid van stad en land. De Dudok van Hilversums raadhuis bouwt in Scheepvaarthuisstijl een gebouw voor t Leidsche Dagblad; van zijn latere strakheid is nog geen spoor. Kramer bouwt het gebouw voor den Bond van Minder Marinepersoneel in Den Helder. Tegenover de vergeestelijke romantiek van Berlage's gebouw van den Diamantbewerkersbond, stelt hij een picturaal decoratieve romantiek. De groep v. d. Meij, Kramer, De Klerk bouwt illustraties bij sprookjes. Deze manier van bouwen wordt samengevat onder den naam Amsterdamsche school. De Klerk bleek de grootste van de drie. Hij heeft sprookjes weten te illustreeren als niemand anders. Zijn Joodsche aard, bevrucht met Scandinavische herinneringen, uitte zich in werken, die de stoutste fantasieën overtroffen. Ondanks zijn vaardigheid in het interieur bleef zijn bouwen „schilderen". Ook hij werkte van buiten naar binnen, alles wat hij doet is uiterst persoonlijk. Daardoor was ook hij niet een begin. Integendeel, met zijn dood nam de Amsterdamsche school een einde. Alle mogelijkheden, liggend in zijn lijn, had hij uitgebuit, daar lag niets meer achter. Bijna tegelijk met hem stierf De Bazel en ook van De Bazel kan worden gezegd, dat hij zijn eigen mogelijkheden uitgebuit heeft. Ook het voortbouwen op De Bazel is, ondanks den schijnbaren eenvoud van zijn beste werk, niet mogelijk. Achter dezen eenvoud leeft een ingewikkelde gedachtengang, leven ingewikkelde methoden, meetkundig mystieke constructies, die navolging voor den jongere zeer moeilijk maken. Door het verscheiden van De Klerk bleef de Amsterdamsche bouwkunst zonder aanvoerder en stuurloos achter. De nieuwe leiders ontbraken. De Berlage van de Beurs bleek de grootste Berlage te zijn geweest. Bij allen eerbied, dien de grijze bouwmeester Berlage ondervindt, kiezen zeer weinig jongeren hem op grond van zijn later werk tot hun meester. Zij, die hem tot hun meester kiezen, kiezen den Berlage van de Beurs of de Beurs van Berlage als uitgangspunt. Om den Berlage van nu is het stil geworden, al kwam de algemeene erkenning nog niet lang geleden voor hem. , . . Maar ja, kunstenaars zijn het knapst en t grootst, als zij nog net niet beroemd zijn. De algemeene roem beteekent in wezen vaak een degradatie. , Cx i In Amsterdam bleven „talenten achter. Menschen als Staal, alleen sterk in 't gevolg van een grooten leider. In Berlage s qevolg Berlagiaanscher dan Berlage, bij het opkomen van De Klerk .. strevend naar diens soepelheid. Na diens verscheiden invloed van Theo van Doesburgh ondergaand, die voor de bouwkunst der Amsterdamsche school nooit éen goed woord over heeft gehad. Zich nu handhavend op een „tusschenniveau": tusschen De Klerk en een smaakvol kubisme; zeer knap, zeer geroutineerd en toch zonder diepere beteekenis. Tusschen Staal en Dudok is verwantschap. Dudok kwam van zijn Leidsch Dagblad-Scheepvaarthuisstijl tot het smaakvol kubisme van zijn Hilversums raadhuis. Hij is wel eens gekenschetst als een vierkante De Klerk (De Klerk had een voor- liefde voor rondende vormen). Die kenschetsing lijkt mij juist. Ook Dudok schildert sprookjespaleizen met bouwmaterialen, ook Dudok is gedoemd zijn mogelijkheden volkomen uit te buiten. Zijn beteekenis voor de toekomst zal een geringe blijken. In Den Haag kwam Jan Wils naar voren, die via zeer sterke invloeden van den grooten Amerikaanschen architect Frank Lloyd Wright ten slotte zeer dicht bij Dudok kwam te staan. In Rotterdam werd Oud een der toonaangevende figuren. Voortgekomen uit 't gevolg van Theo van Doesburgh, Mondriaan en Wright was zijn bouwkunst een bewust verzet tegen de Amsterdamsche school. Tegenover de sprookjes stelde hij al de realiteiten van onzen tijd, bovenal een zeer economische discipline. Hij omschrijft zijn streven als een gezuiverd Berlagianisme. Berlage ging hem echter nog niet ver genoeg. Oud werd beroemder in 't buitenland dan in Nederland. Zijn latere werken zijn milder geworden. In de rondingen in het complex te Hoek van Holland leven zelfs verre herinneringen aan de rythmen van De Klerk. De grootste verdiensten van Oud schijnen mij te liggen in zijn theoretische uiteenzettingen, verfijnd zuur, maar vaak den spijker op den kop slaand. Een „jongere", die zich inspireert op Berlage's beurs, is Kropholler. In al zijn werk vinden wij den diepen indruk terug, die Berlage's hoofdwerk op hem heeft gemaakt. Daarnaast vertoont zijn werk, vooral voor zoover het zich bezig houdt met gebouwen voor den Roomsch-Katholieken eeredienst, een zeer groote kennis van de baksteengothiek der oude dorpskerk. De kerken van Kropholler zijn vaak van een bijna Protestantschen eenvoud, vooral in 't interieur. Naar buiten schaadt hij, door een te ver doorgedreven verlangen voor alles „waar" te willen zijn, wel eens den grooten gang zijner gebouwen door te veel aanbouwsels. Wat dit betreft, zou hij Goethe's raad moeten toepassen: Zeg niet meer waarheid dan noodig is gezegd te worden. Deze raad zou ook kunnen passen voor de groep der nieuwe zakelijkheid. Het nieuwe is voor de nieuw-zakelijken alles „wat anders is". De oude bouwkunst met haar materialen heeft voor haar afgedaan. Baksteen, houten ramen, pannendaken, beschouwt de nieuwe zakelijkheid als totaal overwonnen. Een nieuw-zakelijk gebouw is 'n hymne op de techniek of wat de nieuwe zakelijkheid daarvoor aanziet. Zij zoekt het boven-emotioneele, het heerlijk-kille. Beton, staal, spiegelglas, witte, gepleisterde gevels, platte daken, dat zijn de materialen en de vormenspraak, waarvan zij zich bedient. De oude bouwkunst noemt zij gesloten, omdat er de wand overheerscht. Zij wil open bouwkunst, waarin het raam overheerscht. Zij bouwt u een huis, waarvan gij het dak boven uw bed kunt opschuiven als gij naar de sterren wilt opkijken, maakt deuren, die automatisch opengaan als de auto nadert. Zij vervangt den handdoek door een warme lucht-blaasinstrument, waarin gij uw hoofd of handen maar behoeft te steken, om ze droog te krijgen wanneer ze nat zijn. De nieuwe zakelijkheid is gegrepen door de onbegrensde mogelijkheden der techniek en haar liefste werk is een technisch sprookje te bouwen, een technisch wonderhuis. Daarbij spreekt zij het woord economie nogal eens uit. Dat hoort er zoo bij. Maar billijk is een nieuwzakelijk gebouw voorloopig niet; het is niet zoo eenvoudig als het lijkt. Een betere en goedkoopere arbeiderswoning dan de bestaande heeft de nieuwe zakelijkheid zooals reeds gezegd nog niet weten te maken. Een huis, dat grootendeels van glas is, is bovendien veel duurder wat betreft de verwarming. De nieuwe zakelijkheid heeft in ons land hare belangrijkste resultaten geboekt in Rotterdam, 't Gebouw van de Wed. Van Nelle, van de architecten Brinkman en de Vlught, is een karakteristieke uiting op 't gebied der technische sprookjes. Na deze korte revue der Neder landsche bouwkunstige uitingen zullen enkele lezers geneigd zijn te vragen: Waarheen gaan wij? 't Antwoord zou kunnen luiden: Naar een stijl, die het kleinste gemeene veelvoud zal zijn van alle pogingen, die eraan voorafgingen. Want alle uitingen en richtingen hebben een historische taak. Er gebeurt niets op 't gebied der kunst of er blijft iets van over en op dat iets kwam het aan. Daarom zal de bouwstijl der toekomst een samenvatting zijn van de grootere en de kleinere „ietsen", die er aan voorafgingen. Geen enkele kunstuiting is volkomen negatief, zoo min als zij volkomen positief is. Het positieve van het negatieve in een kunstwerk is, dat het steeds weer positieve reacties wekt. Het positieve in een kunstwerk moet dat positieve aan zijn negatieve reactie bewijzen. Berlage, de Amsterdamsche school, de nieuw-zakelijken en alles wat tusschen deze uitingen in staat, zij vertegenwoordigen een of meer aspecten, een of meer facetten van het bouwkunstjuweel der toekomst. Zoo vaak ons hart uitgaat naar een bepaald facet, gaat het uit niet alleen naar bepaalde deugden, maar ook naar bepaalde vergissingen. Om die vergissingen scherp te leeren onderscheiden, is het noodig ons bouwkunstig denken te scherpen in de richting van het „algemeene", wars van het bijzondere. Deze scherping lijkt mij mogelijk vanuit een innerlijke, geestelijke nuchterheid, die echter niets gemeen heeft met de nuchterheid van: „het vleesch is beter dan de beenen". Neen, die nuchterheid heeft ons juist in den poel van maatschappelijke en geestelijke ellende terecht doen komen, waarin wij dreigen onder te gaan. Maar het blijft mogelijk de hoofdzaken der bouwkunst klaar te stellen vanuit een klaar maatschappelijk-bouwkunstig denken, vanuit een juist aanvoelen van het wezen der bouwkunst als ruimtekunst en vanuit de bepaalde technisch-economische sfeer van elk gebouw. In het begin dezer uiteenzetting constateerden wij vier hoofdsoorten van gebouwen: 1e. Gebouwen voor woondoeleinden. 2e. Bedrijfsgebouwen. 3e. Gebouwen voor algemeene utilitaire doeleinden. 4e. Gebouwen voor de geestelijke hoogtepunten van 't leven. Wanneer wij het wezen dezer gebouwensoorten doordenken, dan komen wij tot de conclusie, dat zij alle een bepaalde geestelijke en een bepaalde economische sfeer vertoonen. Wij komen ook tot de ervaring, dat die beide sferen innerlijk op elkaar zijn afgestemd, geen tegenstellingen zijn, maar „tegendeelen. Elk gebouw, kunnen wij zeggen, is een eenheid van economische en geestelijke tegendeelen. Dat voelen wij al, wanneer wij het woord hut uitspreken. In dat eene woord ,,hut ligt de geestelijke en economische sfeer besloten van de gebouwensoort, die met hut aangeduid pleeqt te worden. Bij „boerderij worden we ons evenzeer van deze economisch-geestelijke twee-eenheid bewust. Wij denken aan het bedrijf, de specifieke bestaansvoorwaarden van den boer, daarna aan de wijze, waarop het begrip „boer" in zijn woonhuis tot uitdrukking komt. Spreken we van kathedraal, dan ook blijkt de twee-eenheid aanwezig. Wanneer wij van een kathedraal zeggen: Kosten noch moeiten zijn gespaard om het geheel een zoo waardig mogelijken indruk te geven, dan hebben wij daarmee de economische sfeer der kathedraal omschreven. Met: zoo waardig mogelijk, de geestelijke sfeer. Zoo kunnen wij in 't algemeen zeggen, dat men in bouwkunstige cultuurtijdperken minder kosten en moeiten spaart, naarmate het gebouw meer gesteld is in dienst der gemeenschap en haar hoogste idealen. Omgekeerd, dat men meer op de kleintjes gaat passen, naarmate een gebouw meer dient tot persoonlijke doeleinden, Een eigenaardigheid van cultuurperioden is ook, dat men veel meer vervalt in 't euvel de economische grenzen van een bepaald gebouw naar boven te overschrijden dan naar beneden. Vele kathedralen, die nooit afkwamen, zijn hiervoor het bewijs. De gemeene uitmergeling van woon- en boerenhuis, die wij in onzen tijd beleven, als overschrijding der economische grens naar beneden, kenden de cultuurperioden niet. Ook in 't verleden zijn hutten gebouwd, maar bij alle benepenheid bleven zij ver uit boven de hut, die de veenarbeider nu nog bewoont in de Drentsche venen. Altijd valt aan de simpelste oude hut nog wel een detailtje te bewonderen, dat ons toch nog iets vertelt van den stand der bouwkunstige cuituur in den tijd, waarin de hut ontstond. Dat verschijnsel vinden wij bij alle bouwwerken uit het verleden naar hun aard terug en daardoor komt het, dat de meest simpele dorpskerk ver uitstijgt boven de beste pogingen op dit gebied in onzen tijd. In een cultuurperiode is er een algemeene geestelijke sfeer, waaruit ieder H ng geadeld wordt naar zijn aard Zelfs het rootridderslot ontkwam daar niet aan en is een wonder van schoonheid, vergeleken bijvoorbeeld met de gemiddelde moderne fabriek, de moderne roofriddersloten, waarin de mensch beroofd wordt van de arbeidsvreugde, wat nog erger is dan beroofd te worden van zijn buidel. En de moderne werkmethoden aan den loopenden band, met den chronometer op den achtergrond beteekenen een veel verfijnder kwelling, veel wreeder voor de ziel, dan de meer primitieve kwellingsmethoden der roofridders. In de plaats van het uiterlijke radbraken kwam het lnner]Je radbraken, verheven tot wetenschap, zoodat de Twentsche textielarbeider, die nog werk heeft, zegt: ,,'t Is gin wark'n meer, 't is moord." (Historisch.) In onzen tijd is evenveel wreedheid als in de middeleeuwen, alleen zij uit zich op andere terreinen. Waar de artisticiteit der Middeleeuwen gebleven is, is echter een raadsel. Ik neem aan, dat er ook nu niet minder talenten zijn dan vroeger, maar dat zij niet tot ontplooiing komen. Voor hen is 't moderne radbraaksysteem het ergste. Wanneer wij vragen: wat is de taak, die ons wacht? dan is het antwoord: Het bouwen van een nieuwe wereld, het bouwen van een nieuwe cultuur. Wanneer wij verder vragen: waarom ligt in dit antwoord een zoo ontzaglijke taak besloten, dan is het antwoord: In de eerste plaats, omdat wij een maatschappelijken chaos hebben te overwinnen als nooit te voren overwonnen behoefde te worden. In de tweede plaats, omdat wij een cultureele inzinking hebben te overwinnen, dieper dan ooit te voren. In de derde plaats, omdat het maatschappelijk en cultureel probleem, dat om oplossing vraagt, niet het probleem is van een bepaalde streek als vroeger, een bepaald land als vroeger, een bepaald werelddeel als vroeger, maar in wezen een wereldprobleem is. Dat wil niet zeggen, dat wij tot één internationale cultuur zullen moeten komen, neen, tot variaties op een algemeene wereldcultuur, bepaald door natie, ras en de specifieke bestaansvoorwaarden, daarin verbonden. In die cultuur zal het lied bewaarheid worden: „Waarin wij ook gescheiden zijn, wij weten wat ons bindt." Het probleem van de bouwkunst der toekomst is een maatschappelijk probleem. Maatschappelijk werk, dat verzuimt het cultureele deel van zijn taak te behartigen, is anti-maatschappelijk werk. Want bij alle maatschappelijke bemoeiingen is cultuur de proef op de som. Waar deze proef niet opgaat hebben de maatschappelijke werkers hun doel verkeerd of te beperkt gesteld. Wie niet een diep besef heeft van de waarde der cultuur, die mist een toetssteen, die zijns gelijke niet heeft. In 't verlangen naar cultuur ligt het verlangen naar een allen omvattende, diepe, geestelijke, milde sfeer, die alles, wat noodeloos ontbonden was, herbindt. Als religie beteekent „herbinding", dan is het mogelijk, ons in ons streven naar de cultuur der toekomst, een bij uitstek religieus ideaal te stellen. De wereld en alles wat er op leeft verbinden vanuit een diep besef van den verborgen kosmischien samenhang, dat is de maatschappelijke en religieuze taak, die ons wacht. En ^wanneer wij de zaak zoo stellen, dan kan helaas „godsdienst niet langer privaatzaak zijn, maar hebben wij hem te beoordeelen vanuit het „kosmisch humanisme", dat ons drijft en waarmee wij de wereld willen vervullen. Want waar „herbinding" voorwaarde blijkt voor cultuur, daar kan het niet anders of wij komen, strevend naar cultuur, in conflict met de godsdiensten, die splitsen. De toekomst, zal zij cultuur brengen, zal een eind maken aan alle godsdienstige splitsingen. Of de godsdiensten, in den vorm zooals wij die kennen nog zullen kunnen bestaan, mag worden betwijfeld. Van leidende machten in de wereld zijn zij reeds lang lijdende machten geworden. Hun cultureele beteekenis is een geringe. De huidige stand der kerkelijke kunst openbaart deze zwakheid zonder erbarmen. Door een verkeerde opvatting van het: „Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld", werden groote christelijke groepen tot cultuurvijandige machten. Men zie maar eens, wat het protestantisme van tal van mooie, oude kerken gemaakt heeft. Witkalk, pleister en teer, dat waren de middelen, waarmee het zijn denkbeelden over cultuur den volke heeft verkondigd. In tal van Roomsche kerken triomfeert het inferieure bazarartikel. Over religieuze „kunst" in de woningen is het maar beter fe zwijgen, zoo walgelijk is 't grootste deel. Wanneer katholiek beteekent „algemeen , dan staan wij, strevend naar cultuur, voor de noodzakelijkheid van een wedergeboorte in „katholieken" zin. Dit beteekent niet een wedergeboorte in Roomsch-Katholieken, Anglo-, Grieksch- of Evangelisch-Katholieken zin. Neen, dit zijn even zoovele verbijzonderingen en beperkingen van wezenlijk katholicisme, dat is: de eenigste algemeene waarheid, het gansche complex van krachten omvattend, dat ons leven en het leven der wereld vormt en leidt. Een R.-K. architect zei eens tegen mij: Katholicisme is Socialisme. Ik zeg: Goed, maar dan is Socialisme Katholicisme. Natuurlijk had hij daar bezwaar tegen. Eens zijn wij het niet geworden, omdat hij mijn interpretatie van katholicisme en ik de zijne van socialisme niet kon aanvaarden. Maar zooals Heine zegt: „Over alle grenzen knikken de groote geesten elkaar toe", zoo knikken zuiver Katholicisme en zuiver Socialisme elkaar toe, zijn voor mij in elkaar voorondersteld. De Scandinaviërs zijn de eersten geweest, die de resten van hun oude volkskunst hebben verzameld als uitgangspunt voor nieuwe volkskunst. Scandinavië heeft daarbij in zijn volkshoogescholen een vorm van voortgezet cultureel onderwijs, die steeds grootere vruchten afwerpen zal. Dit alles is mogelijk vanuit een vrijwel ongesplitst volksleven, met besef van de waarde van tradities voor 't heden en voor de cultuur der toekomst. En al is dan het cultuurprobleem een wereldprobleem en het bouwkunstig probleem een onderdeel daarvan, dit beteekent niet, dat het onverstandig zou zijn ons, voor wat ons deel betreft, tot ons land te beperken. Rest daarom de beantwoording van de vraag: Wat moet er in Nederland worden gedaan om te komen tot een gezonde bouwkunst, belangrijk voor de toekomst, voor de cultuur der toekomst. Op dit oogenblik verkeeren wij in een impasse. Het grootste deel van ons volk is drager van zeer minderwaardige begrippen over bouwkunst. Aangezien elk volk de regeerders heeft die het verdient, heeft ook het overgroote deel onzer autoriteiten geen begrip van den aard en den omvang van het bouwkunstig probleem. De eerste maatregelen zullen er dus op gericht moeten zijn ons volk bouwkunstig-cultureel tegen zichzelf en zijn politieke en geestelijke leidslieden te beschermen. De schoonheidscommissies zijn een eerste stap in die richting, maar niet de laatste. Zij beteekenen een overgangsvorm met vele bezwaren. De meeste zijn te veel aesthetische inquisitie, te weinig bouwkunstige opvoedingsinstituten, in staat een project te beoordeelen vanuit 'n zeer gerijpt ruimtelijk besef. Echt bouwkunstig inzicht neemt nooit gevels als uitgangspunt. Gevel-architecten zijn geen architecten, maar behangers. Drie-kwart der moderne Amsterdamsche bouwkunst is knappe behangerskunst. Achter dit behang zijn de „muizenissen" der eigen-bouwerij. De tweede stap moet zijn het brengen van bouwkunst op het forum der openbare belangstelling. Dit maakt instituten als de Scandinavische volkshoogescholen voor ons land direct noodzakelijk. We zijn trouwens al vijftig jaar achter. Wij hadden het te druk met 't splitsen van ons onderwijs, gevolg van de splitsing van ons volksleven, een cultuur-vijandig verschijnsel bij uitstek en oorzaak, dat in ons land sneller dan in alle andere landen bijna alles, wat nog over was der oude volkscultuur en piëteit daarvoor verdween. Er zal met bekwamen spoed naar middelen gezocht moeten worden om de fanatiekelingen, die dit spel in 's Heeren naam bedrijven, zoo snel mogelijk tot rede te brengen. Het eenvoudige volk voelt trouwens tn zijn hart niets voor deze splitserij. „De heeren willen het, maar och, wie zölf zeet er het nut neet van in", zei een eenvoudige Roomsche boer tegen mij. In honderden gesprekken met menschen van allerlei richting en geloof, die ik opzettelijk op dit onderwerp bracht, kwam ik tot deze ervaringen. Het onderwijs aan de ambachtsscholen dient grondig herzien In hun tegenwoordigen vorm zijn ambachtsscholen de grootste bedreiging voor de Nederlandsche bouwkunst De afgestudeerde ambachtsschoolleerling van heden is de plattelandsarchitect van morgen. De plattelandsautoriteiten nemen met hun stumperige ontwerpen graag genoegen. Zij bedienen zich zelf van deze krachten en vinden de resultaten prachtig. Ook de gemiddelde gemeente-architect ten plattelande is (tenminste architectonisch) van deze ambachtsschoolkracht en de slechts denkbare bouwkunstige adviseur, die te bedenken is. Wat hen betreft, zal een centrale regeling noodig blijken, zoodat zij worden aangesteld door en ressorteeren onder iemand tot oordeelen bevoegd en met voldoende macht om zijn wil door te zetten, desnoods tegen de intenties van een onwillig gemeentebestuur in. Het zal noodig zijn, deze macht in handen te leggen van een Rijks cultureel consulent. Minstens één per provincie, liefst mede verbonden aan de in elke provincie te stichten provinciale volkshoogeschool, gecombineerd met provinciaal openluchtmuseum, annex advies dienst voor moderne boerdenjenbouw. De volkshoogeschool, door combinatie met allerlei voorlichtingsdiensten te maken tot centraal cultureel voorhchtingsinstituut, waar op alle vragen, oude en nieuwe volkscultuur in haar ruimsten zin betreffende, een behoorlijk antwoord gegeven kan worden. De Scandinavische volkshoogescho en hebben internaten voor een vier- a vijfmaandelijksch verblijf en bestrijken practisch de helft der bevolking. Vandaar dat ik ze zoo waardevol acht voor verspreiding van betere bouwkunstige inzichten onder de rijpere jeugd, de opdrachtgevers, de stadsbestuurders, de landsbestuurders van morgen. In afwachting van de volkshoogescholen kunnen landbouw- en andbouwhuishoudonderwijs zich verdienstelijk maken. Tal van landbouwhuishoudleeraressen hebben een open oog voor deze kwesties en doen individueel prachtig werk. Natuurlijk kunnen ook de bestaande scholen dienstbaar worden gemaakt aan deze cultureele opvoeding. Hier ligt voor den teekenleeraar een nieuwe taak. En verder komt het er op aan, jeugdorganisaties, boeren- en boerinnenbonden in te schakelen in dit groote cultureele voorlichtingswerk, waarvan alle genoemde onderdeelen door ons in Overijsel geprobeerd zijn en, gezien onze beperkte middelen, met succes. Wij hebben dit werk stop moeten zetten, omdat er geen enkel openbaar lichaam te vinden was, bereid dit werk te steunen ot over te nemen. Verder dient onze oude Nederlandsche bouwkunst zoo grondig mogelijk geïnventariseerd te worden. Niet alleen de heerschende elementen, ook het dienend element, het eenvoudige woonhuis en boerenhuis. In heel Nederland bestaat geen behoorlijk boek over boerderijenbouw, oud en nieuw. De nieuwe boerderijenbouw is in ons land bijna uitsluitend in handen van onbevoegden. Nooit is ze stelselmatig beoefend. Nooit zijn de resultaten behoorlijk vergaard en getoetst. Is het dan wonder, dat bijna elke nieuwe boerderij een aanslag is op het natuurschoon der streek, waar ze verrijst. En dat de inrichting van het woongedeelte in overeenstemming is met deze leelijkheid. Pas wanneer deze organisatie ten behoeve der cultuur een feit zal zijn, zal de dag kunnen aanbreken, dat wij kunnen spreken van Nederland als van een land met bloeiende bouwkunst. Dan zal een tijd komen, waarin we door onze nieuwe steden en dorpen zullen wandelen, zooals we nu wandelen door de sporadische mooie oude. Opnieuw zullen zich de eenvoudige woonhuizen rijen, verdraagzaam naast elkander, als schakels van een keten. En boven de huizen uit zullen de heerschende elementen der toekomst zijn. De lichtende hallen van den arbeid, waarin de arbeidsvreugde uitgedrukt zal zijn, die er binnen heerscht. Het stadhuis, huis van gemeenschappelijk bestuur, bouwkunstige uitdrukking van den triumf der ware democratie, die niet achter ons ligt, maar voor ons, ontsprongen uit een levend besef van de oneindige waarde van elke menschenziel. En van dit levend besef zal ook de kathedraal der toekomst doortrokken zijn, volkshuis in oorsprong, zooals ook de kathedraal van het verleden dat was. En evenais de kathedraal van het verleden zal de kathedraal van de toekomst de bouwkunstige vertolking zijn van de grootste geestelijke qoederen der gemeenschap. Die uit haar midden bouwkunstenaars naar voren zal stuwen, die, gedragen door het vertrouwen der gemeenschap, haar diepste verlangens en de hoogste bevrediging van die verlangens ruimtelijk zullen vertolken en opheften in de universeele steer op een wijze, die alle bouwkunst van 't verleden in de schaduw stellen zal Almelo, Augustus 1933. INTERIEUR EGYPTISCHE TEMPEL TE EDFU Zware onderdeelen, die door volume en strakheid gedachten aan het Eeuwige willen oproepen. De versiering blijft volmaakt ondergeschikt aan hoofdvorm en vlak, waarvan zij de rustgevende werking niet verstoren wil. GRIEKSCHE TEMPEL „PARTHENON" (450 jaar vóór Christus) De Grieksche bouwkunst is de bouwkunst, waarin de zuil haar schoonste triomfen viert. De Grieksche tempel bestaat uit een aantal binnenruimten, waarvan de cel la de hoofdruimte is. Het gebouw, dat deze ruimten omsluit, is aan alle zijden omgeven door een zuilenrij, die het dak draagt. De verhoudingen tusschen dak en zuilenrij zijn zeer nobel afgewogen. Zij geven de Grieksche bouwkunst het nobele, wa?rdoor zij zich in haar beste uitingen onderscheidt. ROMAANSCHE BOUWKUNST Interieur St. Plechelmuskerk te Oldenzaal. Toepassing van groote viak en rondboog. Muren en pilaren van ongepleisterde Bentheimer steen, evenals buitenzijde der kerk. Bouwkunst, sterke, plechtige indrukken gevende. ROMAANSCHE BOUWKUNST Gouden poort van den Dom te Freiberg. Rondboogmot.ef met daaraan ondergeschikt gemaakte versiering INTERIEUR ST. JAN TE 'S-HERTOGENBOSCH Verticaal gemodelleerde ruimte, in overeenstemming met ten hemel gerichte levensbeschouwing van den middeleeuwer. In ruimten van dezen aard is iets van een zeer hooge statige laan, waarin slechts de toppen der bcomen elkaar raken. De legende wil dan ook de laan als uitgangspunt voor deze ruimtekunst zien. ST. JAN TE 'S-HER1OGENBOSCH Belangrijkste uiting der Gothische bouwkunst in ons land. Verticale ten hemel strevende architectuur, als uitdrukking van de ten hemel gerichte levensbeschouwing van den middeleeuwschen mensch. GOTHISCH KERKPORTAAL (ST. JAN) menX zich v!n Tl P j L°9' met afmetin9e". waartegenover de «rhiw* » uj Jn k.l®,nhe,d bewust wordt. Bij bijna alie Gothische architectuur treft de verrijking, hef openbloeien naar boven, hef zich oplossen willen in de atmosfeer. STADSPOORT TE ZIERiKZEE Mooi voorbeeld van ruimtekunst bij utiiitair-militair gebouw. Soepele vormgeving. Zie bijv. holle geve! van de poort op den achtergrond. Zeer zakelijk gehouden, versieringsloos, maar geen oogenblik armoedig. Mooi ruimtelijk eftect, door tegenstelling. STRAAT TE HAARLEM IStXASJSSZA USS. — - — — Dienend ingesteld. Met herhaling van het topgevel-motief. Eenvoudige onderdeelen. Constructief en karaktervol, zonder in het te veel aan pretentie te vervallen, dat veel z.g. modernen woningbouw zoo ongenietbaar maakt. INTERIEUR DER KLOOSTERKERK „VIERZEHNHEILIGEN ' BIJ BAMBERG Barock. Schijnbaar wilde vormgeving, maar met streng windige, grondslao Inaesteld op het geven van een „hemelsche illusie, in wezen theatraal Doordat vele Jezuitenkerken in Barockstij! werden gebouwd, draagt de Barock ook wel den naam Jezuitenstijl. BEURS TE AMSTERDAM (Architect Dr. H. P. Berlage) Feitelijk begin der moderne Nederlandsche bouwkunst. Fel bestreden, evenzeer geprezen. Romaansche invloeden, naast Egyptische. Eerste groote poging in ons land de moderne materialen, verblendsteen en spiegelglas, toe te passen. Is van enorme beteekenis geweest voor de ontwikkeling onzer bouwkunst en ook nu nog het meeït belangrijke moderne bouwwerk wat Nederland, ondanks meer geruchtmakende uitingen, bezit. SCHEEPVAARTHUIS AMSTERDAM (Architect v. d. Mey) Artistieke reactie op „de al te wijsgeerige soberheid van Berlage's Beurs". Verbergen van nuchtere bestemming van het gebouw achter een bijna tropische, verticaal geleide vorm- en matenalenpracht. Zeer virtuoos, maar van zeer slechten invloed op architectuur van vele jongere architecten, die zich beter nog wat aan Berlage's soberheid hadden kunnen spiegelen. WONINGBLOK SPAARNDAMMERBUURT (Architect M. de Kierk) Einde van de bouwkunstige richting, genoemd de Amsterdamsche school, die met het Scheepvaarthuis inzette. Streven naar sprookjesachtig effect! door kleur, gebogen vormen en louter decoratieve toevoegsels als de toren. Getuigt van groote fantasie. Is economisch niet verantwoord en voor navolging ongeschikt. Dat Amsterdamsche bouwvakarbeiders deze ontwerpen zoo knap konden verwezenlijken, is een bewijs voor hun groote vakmanschap. WOLKENKRABBFR AMSTERDAM-ZUID (Architect Staal) In wezen rechtopgezette straat, waarin een lift de tram vervangt. Klemtoon op trappenhuis als verticaal, stijgend element. Hoog, echter niet verheven" en daardoor geen domineerend element in het stadsbeeld in dieperen zin. Eenvoudige hoofdvorm. De stijl van Wright is wel eens gekarakteriseerd als „drie-dimensionaal", d.w.z. hij streeft er naar, ons de lichamelijkheid van gebouw en onderdeelen duidelijk te maken door ons zoo nadrukkelijk mogelijk in te lichten omtrent lengte, breedte en hoogte van gebouw en onderdeelen. WINKEL IN WONINGBOUW TF HOEK VAN HOLLAND (Architect J. P. OlH Rotterdam) Strakke, z.g. nieuwzakelijke bouwkunst met toch herinneringen van de bewogenheden van de De Klerksche bouwkunst te Amsterdam. Bouwkunst met voorkeur voor platte dak, stalen raam, gepleisterden muur en moderne plaatvormige bouw- en bekleedingsmaterialen met klemtoon op hun technische, anti-natuurlijke geaardheid als positieve verdienste. Het is te betwijfelen of de tijd louter goeds van deze bouwwijze zal leeren. NIEUWZAKELIJKE SLAAPKAMER (Architect Rietveld, Utrecht) Van alle slaap-technische gemakken voorzien: kastjes voor moderne toiletartikelen, glazen tochtschermen, enz. Bij alle zakelijkheid typisch voorbeeld van de ingewikkelde wijze, waarop de bourgeoisie naar bed gaat, slaapt en weer opstaat en toonbaar wii verschijnen. Schijnt eenvoudig, maar is peperduur. Slechte onsamenhangende straat in kleinere plaats. Alle samenstellende onderdeelen zijn met elkaar in conflict. Bouwkunstige vertolking van het: „leder voor zich en God voor ons allen", met chaos tot eindresultaat. Voorbeeld van ongezond individualisme op bouwkundig gebied en van totaa! gebrek aan leiding op dit gebied door onze diverse overheden. MODERNE ARBEIDERSWONINGBOUW (Architect Ir. De Wijs. Enschede) Het moderne ligt hier niet in het vertoon van „uiterlijk moderne vormen, maar in een levend besef van het woonhuis als „dienend element. KERK ST. ANTONIUS ABT (Architect A. J. Kropholler) Baksteen met natuursteen voor de meer voltooiende elementen. Invloeden van Bei-lage, vermengd met herinneringen aan dorpskerken in baksteengothiek, gepaard aan een modern architectonisch streven de onderdeelen der ruimte naar buiten uit te drukken. ROMAANSCH INTERIEUR INTERIEUR KERK LINNAEUSHOF TE AMSTERDAM Materialen: baksteen, ongepleisterd, natuursteen en zichtbare houten overkapping. Streven naar eenvoud en waarheid in constructie van onderdeelen en geheel van uit een zeer ,,reine' bouwkunstige opvatting, zich op haar beurt bewust van de godsdienstig stimuleerende macht van deze reinheid.