599 De Vind harp Verzen door De Windharp l/3 y/«r De VindharD 1932 DeV/aelburgh Blaricum Verzen door T HET LIED Wij zijn allen pelgrims, allen zwervende knechten, Geworpe' aan de kust, waar het tijdelijk leven begint. Tusschen woeste getijen de slingers der tijden beslechten; Zangen en klachten, gelijklijk verwaait ze de wind. Wij zijn allen dolers, dansende zaden van 't leven; Het eene hart kent de kracht van het and're niet. Wij zijn allen met zware, duistere raadsels beladen, Maar licht loopt de voet op den veerenden gang van het lied... NOCTURNE Liedken, zing zacht in de schemering, Zacht: het is bijna nacht; Zing als een zoete herinnering, Zing als een kind dat lacht. Wereld wil wijle' in het witte land Van de vergetelheid; Stil zijn de sterren in haar ontbrand: Droomen der eeuwigheid. Liedken, zing zacht over 't avondland, Als een bewogen wind Veêlend en streelend wat bleek en grauw Neerzit, van smart verblind. Is er een leed dat niet sluim'ren wil, Is er een ziel die schreit? Zing tot zij luistert en gij haar stil Inspint in teederheid. Alle pijn luwt bij het licht geluid Van een verinnigd lied; Alle smart die zich een hart ontsluit Mindert en breekt het niet.... Liedken, zing zacht in de schemering, Zacht: het is bijna nacht. Zing voor den zinkenden sterveling, Die zich verloren dacht! HERDENKING Zij kwam en ging in lieflijkheid Als een die zonder ramp en rouw Haar geest had aan den lof gewijd: Een klaar, doorzichtig godsgebouw. Zij weefde tusschen bloeme' en licht Heur kleine, fijne levenskleed, En in de zoomen van den plicht Vlocht zij nog vogels, vluchtbereid. Haar oog droeg niet den zwarten kring Van wie veel in de schaduw trad; Van zon en hemel, zee en licht Haar blik zijn blauwe glansen had. Zoo ging zij zonder siddering Haar lichten, blanken lentegang, En bloemen bloeiden overal, Tot op de ovalen van heur wang. Alleen dien eenen zwaren dag, Toen zij in bare nooden lag, Werd haar een wrange teug gebracht Van een, dien zij nog nimmer zag. Doch in den nacht verdween die hand, En met de morgenklaarte viel 't Veelkleurig licht van liefde en vreugd Weer door het boograam van haar ziel. Het kindje droomde aan heur hart: Een dichtgesloten rozeknop; En van dit wonder gansch vervuld, Sloeg zij niet eenmaal de oogen op. Toen.... werd de rijkdom haar te zwaar? Stil, met een glimlach eind'loos zacht Gleed ze uit de lieven neven haar In ondoorgrondelijken nacht. DE ONTSLAPENE Ik ben weer een lied in zingende sferen, Een deinende golf in der eeuwen vloed. Over de fluist'rende ruimtemeren Waait u de nachtwind mijn laatsten groet. Vrij ben ik gemaakt van tijd'lijke waarde; Mijn laatste hartslag was 't duister sein. Mijn stof is teruggevloeid aan de aarde; Mijn laatste gedachte verbrak den schrijn. Begriploos bloeien de levenswoorden Boven mijn lichte ontastbaarheid; Alleen in de levenden ben ik te hooren Die over mijn sterven hebben geschreid. Ik sta in hen op als onvatbaar verlangen; Hun droomen doorflits ik met heerlijkheid. Hun denken doorsplijt ik met bitt're wrange Kloven, ik dochter der smart'loosheid. Ik ben weer een lied in zingende sferen, Een went'lende wolk in der eeuwen schuim; Ik ben de verloste, de weergekeerde Droom van het ruischend wereldruim. DAAR ZIJN ER. Daar zijn er die luidloos naar binnen weenen En in het duister hun leed verslaan; Dan komt om hun mond de bleeke, sereene Glimlach van wie door het vuur zijn gegaan En donk're demonen nederdwongen In opperste worst'ling van kracht en wil; Er komt geen kreet uit hun keel gesprongen, De marteling maakt hun lippen kil. Zij voelen de messen in zich kerven En staan in den dag met een steenen lach. Zij blozen noch bleeken, zij zullen eer sterven Dan dat de wereld hun wonden zag.... Dan keeren zij weer als van verre landen, Een wit, vreemd lichten in het gelaat; En slechts het zachte natrillen der handen Den ziener de pijn van hun ziel verraadt. LEVENSLEER Er kan niet immer een zachte ster gloren, broeder. Wie het leven wil kennen, moet in duist're holen vernachten En de oneindige folt'ring leeren van het wachten, het wachten... Er kan niet immer een zachte ster gloren, broeder; Ook 't ondoordringbaar geheim van den mist heeft zijn recht. De schoonste bloemen bloeien alleen in den zomer, broeder. Slechts een verschrompeld blad komt in den winter u groeten, En de witte sneeuw spreidt het lijkkleed voor uwe voeten En vraagt een klaagzang voor de gestorven schoonheid, En ook dit marmerwit graf van de sneeuw heeft zijn recht. Maar of uw hart ook verstijft, gij zult niet ontberen, broeder, Als gij uw ziel inzet om de smart te doorgronden, Die is van alle dingen de onderste bouwsteen, gezonden Van een bouwmeester, die is van alle de grootste, Zult gij den eersten stap doen op den waren weg tot geluk. Bitter is alle wortel, maar zoet is de meibloesem, broeder; Als gij veel hebt geleden, zullen de stengels u wassen Met sterken, krachtigen moed en met nieuwe gewassen. Dan zult gij dieper proeven van al de schotels des levens, Omdat gij meten kunt uw rijkdom aan uw gemis. RHODODENDRON Harde stengel, stugge blaêren, O, hoe zijt ge vol gevaren Met een zoet doorzichtig leven Dat tot bloesems wordt geweven Aan uw sterke vaste toppen. 't Is of ik een hart hoor kloppen In de zijezachte kelken, Die zoo teeder zich ontspreiden Als zon-nevels op de weiden. Harde stengel, stugge blaêren; Ied're stonde stijgt een klare Bloem uit haar verborgen bekken, Tot de bloemen overdekken Als goudgolve', als groote baren Al uw harde stugge blaêren, Tot gij als een barnsteenheuvel, Als een waterval van rozen Staat te blinken en te blozen. Harde stengel, stugge blaêren, Wel mocht gij uw krachten garen, Om zoo rijk geluk te torsen! Wellicht, peins ik, was uw norsche Zwijgen niets dan opperst leefverlangen, Was uw hardheid louter bangen Voor de vlinderteere droomen Die in 't binnenst harte waren Opgewekt in witte scharen. Harde stengel, stugge blaêren, O hoe gaat gij schuil in zware Prachten, of in fel beschamen Van uw angst de bloesems kwamen Zoo uitbundig uitgedreven, Dat gij plots'ling prijs moest geven Alles wat gij zoo vol zorgen In uw binnenst hield verborgen. DE STER VAN DE LENTE Vannacht is de lente door 't woud gegaan; Ik vond bij de beek heur fijne sporen: Zij had een bloem uit het haar verloren, Die was in het mos weer opgestaan; Zoo'n weideschoontje, Zoo'n klein anemoontje Keek mij met zijn stralende steroog aan. Waar was het gebleven, blond bloemekind, Dat zweeg heel den winter op al mijn smeeken? Ik zocht al zoo lang het eerste teeken, Ik staarde op de sneeuw mijn oogen blind. Ik vroeg de rivieren, De goudpluvieren, Den wind en de wolken naar 't lentekind. De vloed was stom en de goudwilg zweeg, De eiber bleef in den mist verborgen; De groote weide was wit van zorgen, Haar oog was gesloten, haar schoot bleef leeg. In 't slaghout verslagen Met treuren en klagen De meidoorn zich zwart naar de aarde neeg. Maar nu is de lente door 't woud gegaan; Ik vond bij de beek haar eerste sporen: Zij had een bloem uit het haar verloren, Die was in het mos weer opgestaan Als sneeuwwit kroontje, Als klein anemoontje.... De ster van de lente is opgegaan! MAARTESNEEUWVLOK Maartesneeuwvlok, bloesembode, Zangvoorspeller, vlindertolk, O hoe zweeft ge, blank en bloode, Neder uit een parelwolk! Lichte, pluiz'ge zilverzaden Lijkt ge van een godenplant, Uitgezaaid op alle paden Van het bloemloos winterland. En 't is of de doode aarde In heur binnenst werd beroerd, Of een wonderlicht verklaarde Glimlach haar in 't leven voert. EEN DICHTER O boom, die bloeit En overvloeit Van zilverschuimend levenssap, En staat te prijk, Zoo eêl en rijk In heel uw machtig meesterschap, Wie bloeit als gij In pracht van Mei Op al zijn takken stram en oud, Wie zoo bevracht Zijn levensdracht Wit-stralend naar den hemel houdt, Die is een bard Diep in zijn hart, Die is een dichter naar den eisch En ieder jaar Geeft hij zijn baar Geluk den jongen winden prijs. DE HEIDE Kom, zuivere wind, doorspeel mijn ziel, Zuivere wind van de heide! De harp is gestemd op een lustig lied, De zangers der wegen weeklagen niet: Zij konden de schoonheid der uren aan, Zij brengen den honing der wereld aan. Kom, zingende wind, doorspeel mijn ziel, Zuivere wind van de heide! Kom, alwetend licht, beroer mijn hoofd, Alwetend licht van de heide! Dat gij mij de wijsheid der weelde ontsteekt, Die uit al uw struiken naar buiten breekt, Dat mijn wordt het ruischend gefluisterd woord, Dat vlindert van bloemkelk tot bloemkelk voort. Kom, alwetend licht, schrijf aan mijn hoofd Het glanzend geheim van de heide! Kom, levende kracht, doorstraal mijn stem, Levende kracht van de heide! Doorstraal haar met glans van onsterflijkheid, Waaruit zich de strijder een lied bereidt, Een lied dat van makker tot makker juicht, Een lied dat de harten tezamenbuigt! Kom, levende kracht, doorstraal mijn stem, Levende kracht van de heide! De Windharp 2 DE JONGE LORK Wie heeft de jonge lorkevrouw Vergeten? Haar zusters dragen alle al Het feestkleed voor het lentebal Breed uitgemeten; Maar zij alleen staat klein en smal In haar verschoten overall, Oud en versleten. Ik weet niet.... was de wind haar boos Om 't weren? Zij rilde van zijn ruw gekoos, Zij was zoo reeëschuw altoos, Zonder begeeren. De wind mint wild en oordeelloos, Zij was een droomster die verkoos De stiltemeren. Nu heeft hij haar den meiedag Bedorven; Omdat hij haar niet vrijen mag, Bracht hij haar niet het zijên rag: Zij heeft 't verkorven. Haar zusters staan met groot gevlag, Zij blikt ter aarde zonder lach, Bleek en verstorven. Alleen de eik is goed voor haar Gebleven. Al is zijn mantel nog niet klaar, Hij heeft zijn twijgen prachtig om haar Heengeweven. En strijkt hij soms met troostgebaar Over haar lange lorkenhaar, Dan lacht zij even.... WITTE ORCHIDEE Ik plukte in het woud een witte orchidee En toen ik haar geur gedronken had, Werd ze als een meer dat geen grenzen had, Een wijd uitvloeiende lichte zee. Daar kwamen uit hof der oneindigheid De dansende zeenimfen schaar aan schaar, Als wuivende bruidsmeisjes dichtgereid; Ieder van haar droeg een ster in het haar. Ze kwamen in stroomen van heinde en ver, Als bloesemwoud over de zee gewaaid; Als dauw over de aarde zoo dicht gezaaid Bewogen de hoofden er ster aan ster. „Ik ben er een die voor haar leven vecht, Blinkende zusters, wat brengt gij mee?" Zij hebben in schitterend koor gezegd: De storm staat ginds in het hart der zee. Hij hult zich in mantel van duisternis En telt van de sterren zijn naad'rend uur. Kind van de menschen, geen sterveling is Hem gewassen, vliedt voor zijn vuur. Ik plukte in het woud een witte orchidee En heel de hemel werd duisternis, En de groote storm kwam over de zee, Die heer en meester der harten is. DE WOUDREUS Daar rijst hij, de trotsche, de nimmer gebogen Zoon van het woud als een wacht aan den tijd. Hij roept in de winden met ruischende stemme De vreugd van het leven, de vreugd van den strijd. Hij staat waar het zaad viel, hij schiet onweerstaanbaar Omhoog en worstelt en wringt zich naar 't licht; Hij deert niet den broeder, hij droeft niet de zuster, Hij heeft zich uit de aarde in de ruimte gericht. Dat stuwt in zijn sappen, dat stroomt in zijn vezels, Dat steekt hem zijn takken als wapens omhoog: Hij moet! Aan den duisteren oorsprong ontsprongen Bloeit op hij, niet vragend naar wat hem bewoog. Ontembare zanger van alle getijden, Onbluschbare straler door leven en dood, Zag hij uit zijn armen de eeuwvogels vliegen, Volgroeie' en weerkeere' en sterve' in zijn schoot. Rondom hem verwisselt de wereld van krachten En stormen de eendagsgewassen voorbij; In hem ligt het oer van de stoerste geslachten, Ver boven den bloei van het jaar schittert hij. Hij is mij de makker, de nimmer versaagde, Uit hem schept het hart zijn onschatbare kracht. Zoo stormvast te staan in den wervel der tijden Ten spiegel aan 't zwenkende menschengeslacht! IK BEN DE MEI! Ik ben de Mei! ik kom met licht en stormen In vlaag van wereldsche opstandigheid; Mijn sterke legers in den grond verborgen Hebben de groote omwending voorbereid. Nu breekt zij uit. De aarde trilt en worstelt En heeft zichzelf miljoenenvoud verdeeld; Uit ied'ren bodemrits mijn ruiters springen. Bont wordt de wereld van hun vaandelbeeld. Ik ben de Mei! Vlam van den opstand vonkelt In helle golven door mijn bloesemhuid; Ik roep de worstelende wereldvolken Over gansch de' aardebol het duister uit. Duider van 't Oosten, martelaar van 't Westen, Ik roep uw namen in één klaar accoord! Hoort, in mijn scheppingsdrift breken de schalen Der tijden open voor uw lichtgeboort'! Ik ben de Mei! Ik heb aan aarde en hemel Het vuur ontstoken uit der eeuwen roet; Breek uit uw snoeren, volk van nacht en nevel, En leer de wereld hoe zij bloeien moet! Heil, jonge werker, die aan 't licht wil stijgen! Ik stuw mijn beste sappen in uw bloed. Ik zend opstaande aan de horizonten Naar alle windstreken mijn Meiegroet. 1930 TROELSTRA — IN MEMORIAM De aad'laar met de gebroken wieken Is heengegaan; Legt neder den arbeid in veld en fabrieken Voor de rouwevaan! Dempt de schreden voor 't groote heden Dat nadertreedt, Dat draagt het hart van een wereldbard In het doodenkleed, Dat toont de nerven en diepe kerven Daarin gesneên, Dat zal zijn teeken door de eeuwen spreken: Een runensteen! O makkers, hij was aan ons gegeven, Deze berg van licht! Historie heeft met zijn bloed geschreven Öns heldendicht. Hij heeft de wonden voor ons ontvangen Als een godsprofeet; Neerlaag en opstand stuwden zijn gangen Door een meer van leed. Ontbloot de hoofden, heft aan de hymne Die zijn hart ons sloeg! Heilig is hij die de heldenstriemen In het voorhoofd droeg! Hij is met het volk omhoog gerezen Van uur tot uur; Hij heeft den werkers den weg gewezen Door bloed en vuur. Hij is vóór de zege ineengezonken, Maar zijn geest stond op, En zijn leven heeft hij ons uitgeschonken Tot den laatsten drop. Wij willen met hem vereenigd wezen Op zijn laatsten tocht; Nog éénmaal hem volgen die zonder vreezen Ten dood zich vocht. Wij willen nog éénmaal aan zijn zijde De vlag omstaan.... Ontbloot de hoofden: de groote strijder Is heengegaan! TROELSTRA'S UITVAART Daar klaagden geen klokken, daar roerden geen trommen; Daar trilden geen horens, daar bad geen stem. Geen litany steeg uit de eind'looze drommen; Maar de luchten waren vervuld van hem. Zijn geest kwam groot in den stoet verschijnen En monsterde hem als een meester doet; En hij groette de grijze paladijnen En wuifde in de vanen: „ons werk was goed!" Hoevelen hebben hem liefde beleden, Uit stad en dorp, uit gehucht en veld? Hoevelen zijn langs zijn baar geschreden? Wij hebben de hoofden niet geteld.... Zij kwamen en gingen, kwamen en gingen: Een breede rivier uit der arbeid zee. En in hun golven de klachten vergingen; Hun gang was de grootheid van lichtend wee. De lentehemel was bleek en teeder Geweven van zacht en getemperd licht; Het was of de wereld zich edel kleedde Met glans van juweel dat in donker ligt. Daar klaagden geen klokken, geen bekkens bewogen; Maar Lente zelve trad naderbij En boog al de boomen tot lauwerbogen En stelde haar bloemen in hulderij. Rust zacht, groot hart, in den donk'ren tempel! Wij weten uw wachtwoord, van eenvoud klaar: Wij schrijden stil langs uw doodendrempel De wereld in en veroov'ren haar! DE GRIJZE VETERAAN Hij gaat vooraan, achter zijn hoofd de vlaggen, Boven zijn hoofd de blauwe avondvaan, Gesponne' in fijne, late zonneraggen; Hij gaat vooraan, de grijze veteraan. Hij heeft de liefste van zijn hart verloren, Maar zij is achter hem weer opgestaan; Haar hart is brandend in het feest herboren, Haar ziel schoot vleugels in den meistoet aan. Zij heeft de roode banen zelf gevlochten, Die jonge handen heffen in den dag. Het zijn haar droomen die in blijde tochten Van goud en groen verzeilen de oude vlag. Hij gaat vooraan, rank als de populieren, Recht als de donk're pijnen aan den weg. Hij gaat vooraan het Meiefeest te vieren; Ver zien zijn oogen in 't verleden weg.... Hij gaat vooraan; de schemer dooft de kleuren, En aan den hemel rijst de lentemaan. De roode vanen krijgen rouwekleuren, Hij hoort de trommels donker, donker slaan. Hij ziet de torens luist'ren in de luchten; Hij hoort het zwaar aanrollend arbeidsheir; Hij hoort de zangen stijge' in breede vluchten En valle' als bloesemregen om hem neer. Hij gaat vooraan, van veerkracht ongebroken, Maar voor zijn oogen valt de duisternis; En in zijn handen trilt het ongesproken Geheim, dat zwaar van smartverlangen is. Doch als de nevels zich in hem verdichten, Ziet hij de jonge makkers voor zich staan, De blonde hoofden overstraald van lichten, In ied're hand een fakkel of een vaan. Uit gouden poort van blank en bloeiend leven Is 't of hem tegenslaat zijn liefstes lach En of uit held're jonge oogen even Haar dapp're blik hem in de oogen zag. Zijn hart schokt op en van zijn voorhoofd springen Donker en licht, naar de flambouwen gaan; Hij hoort zijn liefste uit duizend kelen zingen En hij zingt mee, de grijze veteraan! 1930 AAN DE PROLETARISCHE VROUW BIJ HAAR VIJF EN TWINTIGJARIG BESTAAN Gij kwaamt als een heldere vlam Uit het duisterste levenstumult; Vijf en twintig jaar lang Hebt gij stralend uw plicht vervuld. Uw lichtglans golfde daarheen, Waar leeuw'rik noch lijster zong, Waar de zilv'ren kelk van de vreugd Verdord in de twijgen hong. Gij stroomdet uw volle licht Langs donker gedoofde schouw, Naar het bleeke verloren gezicht Van de weerlooze werkersvrouw. En menig moe vrouwenhart Is verwarmd in u opgestaan En heeft den gordel van strijd Om haar tengere leden gedaan. En menige meisjesziel Werd van uw goudlicht gewekt En kwam als een dappere bruid Die zingend ten strijde trekt. Uw glans heeft zoo sterk en klaar De grenzen om zich verwijd, Omdat gij uit levensnood En liefde geboren zijt. Gij glijdt als een heldere vlam Geruischloos van huis tot huis; Maar achter u groeit een groot En aanzwellend levensgeruisch! En staat ge een wijle stil En blikt ge naar heinde en veer, Dan golft voor uw oogen een breed En wijd deinend vrouwenheir, Dat wordt van uw kracht gevoed, Dat drinkt uit uw klare bron, Dat draagt haar kind'ren omhoog Naar lente en morgenzon.... Gij kleine, heldere vlam, Die hebt dit wonder gewrocht, Die hebt in donkerste schacht Den trillenden mensch gezocht, Vandaag zal stralen uw licht Zoo moederlijk zacht en trouw Om 't eigen bezielde gelaat.... Heil, Proletarische Vrouw! 29 Oct. 1930 BESCHAVING Zij is het niet, die rozen-overgoten In bonte zij op zilvermuiltjes gaat, Wier sneeuwen hand nipt van saffieren schalen, Wier sneeuwen lijf in marmerbekken baadt. Zij is het niet die in de zwoele tuinen Gebogen luistert naar de nachtmuziek, Die vlindert door de lichte bogenzalen, Den waaier wuivend als een meeuwenwiek. Zij is het niet, die met ontstelde oogen Ineenzinkt als een vuist aan 't venster slaat, En als een bloemsteel knakt, wanneer de rauwe Storm van den tijd dwars door heur woning gaat! Beschaving is de vrouw, die groot en donker, Met breede schouders heenschrijdt door den nacht, Het ruwe kleed zonder een spang gebogen, Doch in haar oogen is juweelenpracht Van eeuwig licht, dat in de sferen vonkelt, Wanneer zij haar gespannen blikken richt Op duist're verten; en de wolken splijten En aan de kim is 't of het weerelicht! Zij draagt zoo hoog en fier de sterke slapen; Tusschen de brauwen staat de lijn die leidt Rechtop en diep tot in de donk're haren: Het merketeeken der aandachtigheid. Zoo gaat zij door het stijgend dal der eeuwen, En in heur hart, als in een zuiv're waag, Weegt zij de wereld en zij glimlacht teeder: De schaal der duisternissen daalt omlaag! DE HOUTHAKKER Hij kapt het hout En hij zingt een lied En de zon schijnt laag over 't veld; Hij is brons en goud En hij weet het niet, Hoe schoon hem de avond stelt! In het eenzaam land Is zijn lichtstatuur Gedreven uit louter pracht; Zijn zwaaiende vuist Als een vuist van vuur Klinkt den avond aan den nacht. Hij kapt het hout En hij zingt een lied En de arbeid is hem feest. Hij openbaart, En hij weet het niet, Den komenden wereldgeest. De Windharp 3 DE GROET Tegen den woudzoom werkt De stille, zwijgende gast; Zijn spade splijt en scheurt, De aardewal wast en wast. Het voorhoofd strak en hoog, De oogen diep en doorzond, Richt hij een wijl zich recht Boven den morgengrond. Zijn groet en mijn groet gelijk Als dubbelbloeiende wensch: Een lichten van oog tot oog, Een vreugde van mensch tot mensch. Hij buigt weer neer en wrocht, Ik ga voorbij en lach.... Grijs en oneindig teer "Welft zich de jonge dag. GEZEGEND Gezegend de jeugd, waarin veerkracht woont, Die zon tot devies heeft en stormwind tot wapen, Die blinkend uit vuur en uit licht is geschapen En met de goudknoppen der toekomst gekroond! Gezegend de jeugd, die zichzelve ontstal Aan de' ijzigen greep der vergane geslachten, Die aanschoot de vleugels der grootsche gedachten En zong door de heem'len herautenschal! Gezegend de jeugd, die onbluschbare vlam Opstoot als een zuil van roodgloeiend verlangen, Die niet in den rook van haar hartstocht bleef hangen, Doch klaar als een brand aan den einder kwam! Gezegend de jeugd, die dit vuur uitzendt: Een toren van licht aan de nachtzwarte stranden, Waar zwervers en dolers en zoekers de handen Naar heffen en hebben de wegen herkend! EIGENDOM Mijn makker, wat ducht gij, Wat klaagt en verzucht gij En wentelt in wolken van rouw? Van de ster die er perelt Tot de polen der wereld Is de wereld, de wereld van jou. Niet hij is bezitter, Die pronk en geschitter Verzamelt als 't zand van de zee, Die nimmer verzadigd Zijn leven beschadigd Waant aan een verloren camee. De weter, de wijze Acht niet op het rijzen En dalen der koersen, hij weet Zijn winsten te halen In machtiger zalen Dan waar men met schijnwaarden meet. Eén straling der oogen Wordt zwaarder gewogen Dan prijs van een kroondiamant; Eén lichtwolk in 't Westen Is meer hem dan 't beste Baarzilver in klomp op zijn hand. Want al wat wij binden Aan ons in verblinde Begeerte, is ijdele schijn; Alleen wat wij nimmer Ons namen zal immer En eeuwig ons eigen zijn. DE VROUW VAN DEN WERKLOOZE Zij zit en wikt, het weekloon in de hand; Zij heeft het honderd malen omgerekend Voor huur en kleeren, brood en licht en brand; Zij heeft de cijfers immer nieuw geteekend. Zij zit en wikt en weegt en rekent weer, Zij schrapt het warme maal, de melk, de boter, Het nieuwe kleedje voor het kind.... och heer, Het starre denken maakt heur oogen grooter. Zij zit en wikt; zwaar weegt het in haar hand, Dit luttel geld, gemerkt met noodlotshamer; Zij tast de dagen af: zoo baar en bloot Stond nimmer nog de ellende in heur kamer. Zij heeft het knaapje aan haar borst gelegd, Dat drinkt en zingt: een klokkend voorjaarsbeekje.. Zij ziet het niet, zij ziet het wel, zij vecht Tegen haar wanhoop, wijl zij rekent, rekent.... De vloed der zorgen die haar overmant, Staat tot de witte lippen uitgeteekend; Zij zinkt en zinkt en klemt zich aan den rand Der munten vast en rekent... rekent... rekent... Maar morgen zal zij opstaan als de maat Der duldzaamheid in haar is volgemeten, En zal de weerld in haar doorvlamd gelaat Haar moedermacht en doodsverachting weten.... PINKSTERFEEST Stormt op, makkers, naar den Paaschbi Naar den tempel der gemeenschap! In de zaal der zuiv're vreugde Zingt der menschheid Pinksterbard. Stroomt er heen als voorjaarsbeken, Stroomt er heen als lichtrivieren, Stroomt er heen als gouden aders Naar het groot en heilig hart! Juichend komt de dag gevlogen Met de lichte, blanke oogen, Met het eeuwig lied der liefde Op de lippen, warm en vroom. Ziet, de schuwe ziel der aarde Is naar buiten uitgetreden: Als een blonde, fijne droomster Bloost zij uit den bloesemboom! Daar licht duizendvoud verwachten In de bloemgeworden wouden; Daar slaat nameloos verlangen Uit de wilde merelkeel. Alle harten breken open Als bloemschalen in de weide, En de makker wenkt den makker Met de vlag en met de veel. Stormt op, makkers, naar den heuvel, Naar de nooitverzande haven, Naar de bronnen waar ontspringen Droom en daad en dapperheid! Komt als vluchten voorjaarsvogels; Komt als zwermen lentebijen; Komt als vlagen kersebloesem Op den adem van den tijd! 1930 JEUGDFEEST En stil zong de dag het grijze lied Van den regen, den regen, den regen.... Als rouwvolken waren de bosschen aan De horizonten gezegen.... Waar zouden de fluiters en pijpers zijn En al de bonte kleedijen? En de vaandeldragers en trommelaars En de zingende, zingende rijen? De weenende speelweide wist het niet; Daar ging maar alleen het grijze lied Van den regen, den regen, den regen.... In 't hart van de stad is een lichte zaal; Daar vond ik de zon gevangen; Daar zat ze te blinken met gullen lach In duizend stralende wangen. Daar speelde de vedel, daar sprong de dans Lichtvoetig met lenige leden; Daar zag ik den bloeienden Zomer zelf In blauwen kiel binnentreden. Hij droeg om den hals de roode sjaal En glansde en vonkelde heelemaal Van den regen, den regen, den regen.... Maar wie wil nog hooren het grijze lied Van den regen, den regen, den regen? Zij hebben hem buiten de poort gedaan En laten hem zwabbervegen, En laten hem naar de moerassen gaan Met al zijn verschoten lappen: Zij hebben hun eigen mooi-wederkleed Om de wereld mee op te knappen! Zij zingen het nieuwe blij-menschenlied En wijzen den makkers het wijd verschiet Van de zege, de zege, de zege! October 1930 GEMEENSCHAP Ik ben als de zee: in mij kan het koken En zieden en schuimen van razernij. Als de golven botsen op harde knoken, Op riffen van onrecht, verhef ik mij. Ik ben als de zee: ik breek wie mij perken In kleiner plein dan mijn oerkracht duldt. Dan hef ik gramstorig mijn brandingvlerken En vaag van de aarde den berg der schuld. Doch als de zee kan ik stil en heilig Verzinken in opperste innigheid; En de groote slagschepen varen veilig Mijn havens binnen, waar liefde beidt. Ik ben ook de feilbare, vrees mij niet! Gij die gezondigd hebt, zegt uw daden! Ik zal u niet brandmerken, niet verraden: Ik weet, dat uw bloed ook in mijn pols vliedt. Want elke misdaad, die gij bedreeft, Lag ook in mijn droomen opgeborgen; Er is geen avond, er is geen morgen, Waarin niet mijn ziel gezondigd heeft. Ik ben de feilbare, keer tot mij Uw brandende oogen, ik zal ze betten! Mijn eigen schaamte zal u ontsmetten En zuiver doen worden van makelij. Ik ben de feilbare, schuw mij niet! Wij zullen samen den godsweg zoeken, Met heil'ge aandacht de levensboeken Opslaan en vinden het liefdelied. HERFST Ik groet u, heilige, heerlijke Herfst! Gij, zoon van den Zomer, in licht gebaarde, Als een goudzuil staat ge aan het klaar gewelf En zegent den dag en verschenkt uzelf In een schitt'rend geparel van dauw en rag, Dat sleept als een kleed over de aarde. In 't woud hangen rondom uw kleuren uit Als geel-zijên wimpels uit torenkasteelen En uw boden zwermen als vlinders uit De ruischende hallen naar Noord en Zuid, Naar Oost en West om kondschap te doen Van den gulle die 't ooft komt verdeelen. Hoe mint u de zon om uw wijsheid en pracht! Zacht en versluierd van innerlijk droomen, Werden haar oogen, niet ver meer ze voert Op van den kimrand, vervuld en ontroerd Neemt ze heur weg in al korteren boog, Of ze zich repte weer thuis te komen. Lieflijker worden de uren in u, Of ze verzinken in zilveren kringen Van zoet en verstolen geluksgezing. Hun sterven wordt een terugstroome' in De pure bronnen van innerst licht, Waar ook hun oorsprongen aanvingen. Ik treed u nader, heilige Herfst, Als de' eeuwigen zanger van alle tijden, En zet me aan den zoom van uw zuiver kleed En zing met u 't lied dat geen sterveling weet: De oeroude wisselzang die zich beweegt Als godsgeheim tusschen ons beiden. BLADERVAL Ik doolde door 't woud en wist van geen uur, En om mij vielen de blaren, Zoo licht en wichtloos en ongevoeld, Als feeëspinrokken afgespoeld, Van ragge-doorzichtig garen. Ik doolde door 't woud en spon mij een droom Van licht en van vallende blaren, En vlocht zijn broze geluksgespin Tusschen een iep en een eschdoorn in.... Hoelang, woud, zult gij hem bewaren? En valt ook het blad en valt ook het jaar En vallen de droomen mede, En vallen in schaal der oneindigheid De levens, tot welken wijduitgespreid, En vallen we zelve mede, Toch is het zoet door het woud te gaan En het licht te zien vermeêren In stervend loover en langzaam aan Met blaad'ren en stammen in goud te staan En zijn droom te zien verteren. DE LIJSTERBES Lief, laat ons samen den herfstschat rooven, Die hangt aan de takken één gouden dag. Ik houd de wacht en jij klimt naar boven Langs den slapenden schildwacht en slaat je slag. Ik zie je rijzen, ik zie je dalen; Was er ooit schooner licht in het woud? 't Zijn louter robijnen, 't zijn louter koralen, Die jij in je lenige armen houdt. Nu snel naar huis en den schat geborgen, Eer de vracht ons breekt en aan de aarde stort! Wat zal het gees'len en gieren morgen, Als de slapende schildwacht wakker wordt! SCHOONHEID Zij die hoovaardig uwe poort bezetten, Zullen vergeefs u hunne komst trompetten. IJdelheids erven Zullen u niet werven; Arm gaan zij sterven. Slechts wie deemoedig tot uw venster treden, Zult gij de banen tot uw hart verbreeden. Ledig verschenen, Schenkt gij hun uw leenen; Rijk gaan zij henen. De Windharp 4 REÏNCARNATIE Ik weet alleen het wilde, wilde ruischen, Het donker gonzen van het bloed in mij; De storm is zwak geworden aan mijn ooren, Het meigebloemte heeft zijn macht verloren, Gestalteloos glijdt mij de dag voorbij. Ik weet alleen het wilde, wilde ruischen, Het bronzen gonzen van het bloed in mij. Zoo groote wereld is in mij geworden; Die heeft al ruimte ruimteloos verklaard; Die heeft mij lijk een algeest uitgebogen Boven de horizonte' en hemelbogen, Boven de palissaden van den nacht. Zoo groote wereld is in mij gerezen, Dat zij al 't zichtbare in mij onderbracht. Klopt gij dan niet meer aan mijn wezen, stemmen Van verre meesters, die ik eens verstond? Het is, of ik oneindig heb verloren; Mij is 't, of ik in chaos ging verloren, Of een verwoester mij ten gronde brak, Maar of uit baaierd grondeloos God zelve Mij nieuwgeboren in den hemel stak. DE STUURLOOZE Van ontrouw tot ontrouw zijt gij gegleden, Vastheid en diept' zijn uw wezen vreemd; In u zijn de meren vol troebelheden, Waar zuiver licht niet doorhenen zweemt. Uw noodlot ligt diep in uw oogen verankerd; Daar wisselt en zwenkt het onstadige licht. Uw droom is verdoemd, uw begeerte verkankerd, De naald van uw daad is uit evenwicht. Als gij liggen velen in kwaalvolle nachten, En weten hun worst'len om niet, om niet! Zij hunk'ren naar heeling, maar in hun verwachten Zingt eeuwig de onmacht haar donker lied. Zij zijn de ontwrichten der stuurlooze tijden, Die waaien en zwaaien met iederen wind. Zij kunnen zich richten noch stalen; hun strijden Is overgaaf aan eiken stroom die ze vindt. Wat doen zulke heillooze ranken aan de aarde, Waarin zich zoo menige werker verwart? Zij leeren de ziel 't geluk van de waarde Der vastheid en maken haar stevig en hard! DE PAREL Ik zoek de parel, vreemd'ling; Bind mijn handen niet! Uit de verste gewelven der wereld Zend ik u mijn lied. Uit het hart van de wereldmoeder Zend ik u mijn lach; Weerhoud niet met wapens van weedoi Mijn vleugelslag! Koop me niet om met kleinooden; Het is ijd'le praal. Wie geeft den droom der goden Voor een glaskoraal? Ik zal u een vogel zenden Uit het land der zon; Maar ik moet mijn wieken wenden Naar den Helicon, Naar den gouden berg des levens, Waar mijn zanger zit, Waar de wereldzeeën bewegen In heur stormgelid. Wee doet de smart uwer oogen, Maar het bloed gebiedt; Ik zoek de parel, vreemd'ling; Bind mijn handen niet! BEVRIJDING Ik verdeed mijn dagen in doelloos droomen en hangen Om één dood punt en vond de verlossing niet, Die is in ied're beweging, in ieder aanvangen Van een goeden arbeid, als de ziel maar ziet Naar verren horizont, waar de stroomen ontspringen, Die de urnen van 't hart vullen met gouden kracht. Ik was als een die de wereldmoeder hoort zingen En toch uit zijn lauwheid niet stijgt en niet eenmaal lacht... Vandaag ben ik opgestaan en spande ik weif'lend de snaren, En reeds bij de' eersten klank wierd heur volheid mij macht, En 't was, of uit onbekend land vol onbekende gevaren Ik eindelijk stil en behouden werd thuisgebracht. UIT WELKE BRONNEN. Uit welke bronnen hebt gij u verjongd, Schoon vogelkind, dat aan mijn raam komt zingen Met pralend lijfje en goudbepronkte zwingen? Voor welken meester was het dat ge zongt, Uw nieuwe kleed als prijs? Het hart verlangt Zoozeer uw zoet geheim in zich te weten, Opdat het ook zijn feestgewaad uitmeten Kan, dat nu nog in nevelwolken hangt. Het duurt te lang, dit droomspel van den nacht. Ik schud u af, tros van trage dagen; De jonge vogel komt de zijde aandragen, Waaruit ik spinnen zal mijn nieuwe dracht. DE ZANGER Ik ben de zanger, De zoete verlanger, De blijde ontvanger Van 't lichte lied; In mij zijn de droomen Als glinst'rende stroomen Uit wouden en bergen En ijsgebied. Ik ben de bezitter Van blank geschitter, Van bloeiend gesteente En vloeiend vuur; In mij verzamen Miljoenen namen Uit zee en winden Zich ieder uur. Ik ben de behouder. De alvergouder Van ieder getijde Dat langs me vlaagt; In mij verzonken De zonnen, dronken Van vonk'ling mijn lied door De wereld jaagt. Ik ben de genezer, De hartenlezer, De stille verstaander Van veler leed; In teedere bogen Van mededoogen Brandt d'eeuwige lamp die Vertroosting heet. VALAVOND Daar is schemer van goud in de lucht En een zilverig floers aan de aarde, Als een gedachte van liefde En een gedachte van dood. De nachtvogel heeft zich genest In de levengestremde abeelen; Zij staan tusschen zilver en goud Raadselig, zwijgend en groot. Al wat de aarde ontbeert, Vermeert zich in donkerste groeve; Duisternis spint haar gewaad, Duisternis weeft stuk aan stuk. Het hart houdt de vestingpoort dicht Lijk een uitgestorven nachtstad; Maar in zijn stilte vermeert Zich zijn onzichtbaar geluk. MEDITATIE Dat is wat wij vergeefs zoeken, mijn broeder: Den gouden zin van het leven; Maar de Lente houdt een bloesemtak voor de oogen Om den grimmigen Winter niet te zien.... Waarom zouden wij niet aan de goddelijkheid gelooven Achter de vleugels van een droomvlinder? Het hart heeft zijn duistere wegen als het oerwoud zijn slangen, Doch dit is niet het voornaamste: Het geldt de lichte beken te speuren waar de antilopen drinken En de nachtstille meren waar de sterren haar goud in verzinken. Waarom zouden wij neerzitten in de nesten der verslagenheid, Als de windvogel een wieg voor ons weet in den wigwam der [wolken? De gierigaard zoekt zijn geluk in den groeienden goudhoop En het jong meisje in een feestbal; Allen reppen zich haastig als rustlooze motoren, Jagen blind door het leven als in zinlooze sneeuwjacht, Maar ik ben terzijde getreden uit den razenden wedloop En verheug me als een lichtstraal in de' eenzamen zang van de [stilte. HET WONDER De zoete dingen die het hart bedroomen Zijn niet van u, zijn niet van mij; Op onnaspeurelijke wereldstroomen Gaan zij de zielen door en dan voorbij. Maar wie geraakt werd, weet zich aangegrepen In diepste kern en wordt een ander dan Hij was: hij voelt zich naar het land verschepen Waar 't meisje wordt tot vrouw, de knaap tot man. MIDDERNACHT Schrik mij niet op, vrind, als Ik eenzaam zit, Als middernacht zijn vlerken Om mij vouwt. Ga stil voorbij, als langs Een ziel die bidt En denk: de droomen hebben haar Een kluis gebouwd. Er is een heilig uur dat Niet gebroken mag, Het uur waarop de ziel Zichzelve ziet, En tot haar bronnen daalt Door smart en tranenrag En lang, lang luistert naar Haar eigen lied. DE VERDOOLDE Donker zijt ge en uzelf verborgen Als de aarde in den wintermorgen; Maar eens zal de lichte ure komen, Dat gij opstaat uit uw diepe droomen En het rytme van uw gang ontdekt.... Donker zijt ge en nog niet gewekt. Eenzaam zijt ge en uzelf verscholen Als de blauwe bron in bergenholen; Maar eens zult ge uit den schemer treden En uw enge boorden stout verbreeden En uw rijkdom storte' in bosch en beemd.... Eenzaam zijt ge en uzelven vreemd. Als een ster zijt ge uit de baan gedreven, Moet ge in zware nevels ommezweven; Maar eens zal de oerkracht uw zwerven keeren En u stooten in de zonnesferen; Richtend zwaait zij u in 't nieuwe spoor, Waar gij lichten zult met nieuwen gloor! GELOOF Het starre veld is van witten dood overvleugeld; Een groot, zwart bosch staat versteend in de schemering. Mijn lippen zijn kil en verkleumd van het ijzige zwijgen, Mijn adem wordt witbevrozen wanneer ik zing. Toch ga ik zeker en vast in een diep, onnaspeurlijk weten, Dat deze wereld aan mij onderworpen is, Dat er een groote schat in dit glazen verstijven Verborgen ligt als oase in de wildernis. Daar is geen dood, daar is geen eeuwig verstarren, Daar is alleen het eeuwig levende hart, Dat zachtkens, zachtkens slaat in de ijsklok der tijden En zijn rijkdom bewaart voor den verren geloover die mart. WINTER Hij rijst uit de diepte in de schemering; Ik voel hem, ik zie hem niet; Maar diep in mij wekt hij een siddering: Ik weet wel, wat dat bediedt. Een zwart blad beweegt aan den wintergrond, Een vogel klaagt stil voor zich heen; Van horizont weet ik tot horizont De macht van zijn wil alleen. Hij rijst uit de diepte in de schemering; Ik voel hem, ik zie hem niet. Hij buigt zich naar mij in een siddering En neemt gestalt' in mijn lied. WINTER Geen enkel groen blad meer hangt in de stille hoven, Boomen en struiken staan in zwarte verzonkenheid; Maar 't is of een zwaar gordijn is teruggeschoven En ik kan schouwe' in het hart der eeuwigheid. Bloemlooze takken houden den blik niet tegen: Die vliegt als een trekvogel verder en verder in 't schuim Der bruisende heem'len langs onbegrensde wegen Door onbegrensde zeeën. In 't vlottend ruim Van verre werelden zoekt hij de zoete bloemen Die nimmer welken, in wier blank gestert De gouden geheimen des levens als bijen zoemen En waar de ziel van haar heimwee ontbonden werd. DE ROOFVOGEL Waar kwam hij wel weggevlogen? Waar sliep hij dezen nacht? Groot zit hij en onbewogen En de sneeuw valt stil en zacht, Zacht over zijn zwarte vleugels, Zacht over zijn grijze borst; Hij zit verweesd in den peppel: Een moede, verdreven vorst. Hij heeft de vleugels gevouwen, Als wou hij nooit verder gaan; Met groote, starende oogen Kijkt hij den horizont aan. Wat droomt hij wel in zichzelven? Wat is 't dat hem roerloos maakt, Als was hij de wereld vergeten En ver van haar afgeraakt? Zwaar sleept zijn staart van de takken, Zwart als een vaandel van rouw. Waarom hangt zoo diep hij neder? Wie was hij ten doode trouw? Zacht valt de sneeuw op zijn vleugels En dekt hem, hij merkt het nauw; Zijn oogen staren zoo ledig Alsof hij wel sterven wou. De Windharp 5 DE SNEEUWWITTE WEVER Zwanedons, duivedons, dons van de meeuwen: Ziet het eens sneeuwen, eens sneeuwen, eens sneeuwen! Bove' in de wolken, wat scheren, wat leven! Daar zit de sneeuwwitte wever te weven. Wild door elkander, in went'lend krioelen, Werpt hij milliarden witzilveren spoelen.... Wentel maar, kentel maar; schiet snel en raak, Dat ik in een nacht een meesterwerk maak! 0 Duizel maar, horizont, draai om uzelven! Ik weef een witten droom in de gewelven; Ik weef een bruidssluier, blinkend van sterren: Hoort ge den bruigom niet roepen van verre Achter de ijsbergen: „Haast u, getrouwe, Drijf nog maar rapper uw dolle getouwen! Zwanedons, duivedons, dons van de meeuwen, Laat het toch sneeuwen, toch sneeuwen, toch sneeuwen!" Hoe lang de sluier wordt, wie zal het weten? Mijlen bij mijlen: hij is niet te meten. Golvend en vlottend in glanzende banen, Vonkend van sterren als lichte bruidstranen, Vloeit z' aan de gronden, zoo schoon en voldragen, Of daar een godskleed om d' aard' werd geslagen. Doodstil de dag door de bogen komt zweven.... Waar is de sneeuwwitte wever gebleven? MASKERADE Vannacht viert het woud de witte maskerade; Van boom tot boom is de konde gegaan: De sterren zullen kome' in juweelengewaden, Een boog van blauwe ridders zal de kimme omstaan. De sneeuwblonde koning, de poolster-geboor'ne, Rijdt over de vlakte met vlammenden spoed, Met vlammende zinnen de jonkvrouw van 't Noorden, De bruid van het ijsbergenland tegemoet. En wapent u, stammen, met schilden en speren Van blinkend wit zilver en staalblauw metaal; Elk woud worde een vesting, een blanke borstwering, Elke eik aan den weg worde een wapenzaal! Wanneer de wacht blaast op den midwinterhoren, Zingt, sterren, het lied van de eeuwige kracht; Zingt, sterren, het lied, dat de dooden het hooren En opstaan en strale' als kristal door den nacht! Dan hooren ze suizen de zilveren sleden En gonzen de gronden onder hun voet; In blinkenden trein komt de bruidsstoet gereden: De bruid uit het Noorden brengt vuur in het bloed. Vannacht viert het woud de witte maskerade: Rijk schitt'ren de lichten in schaal en juweel. De sterren komen over de hemelpaden En voeren ter bruidsfeest den winterminstreel. KERSTLIED De stille, blinkende Christusnacht Vonkelt uit alle sterren.... De wereld ligt als een zwaan zoo zacht Weggedoken in sneeuwen vacht; De klokken luien van verre. En over de velden zie ik ze gaan: Maria en Jozef, gebogen; Het kindeke dicht tegen moeder aan, Duizenden jaren dezelfde paan, Dezelfde doods-droeve oogen. Maria schreit over berg en meer; Waarom sidd'ren de landen? Daar is het oeroude wapenheer, Daar is het kruis op den heuvel weer; Rood zijn Herodes' handen! En tegen de aarde zinken ze aan, Maria en Jozef in weeën.... Maar wie komt met vlammenschijn aangedaan, Vonkend van voorhoofd en oogen, aan- schrijden over de zeeën? Maria, zie, met stralende slaap Is daar uw kind herboren! Jozef, zie, uw lichtende knaap, Opgestaan uit den eeuw'gen slaap, Blaast den opstandingshoren! Blaast de bazuinen uit volle borst, Blaast dat de heem'len klinken! Dat is de stem die naar vrede dorst, Dat is de stem van den wereldvorst.. Nu moet Herodes zinken! Heilig is hij die een mensch wil zijn! Makker, doorvlamd van krachten, Duizenden jaren, doorvlijmd van pijn, Droegen u tot gij gereed zoudt zijn... Maria en Jozef wachten. I