GEORGE KETTMANN JR DE JONGE LEEUW VERZEN EED VAN TUCHT EN TROUW DE JONGE LEEUW Laat gij — groot volk — nog langer u verneedren, dat gij, verdeeld, geen vaderland meer hebt en eerloos zijt, nu alle geestdrift ebt — "welaan, voor het laatst: sluit juichend de geleedren! Wie roept daar „vrijheid!", die de vrijheid tergt met redeloos geweld, zoodra wij naadren? — Die vrijheid gaat met ons in 't spoor der vaadren naar toekomst, die ons aller krachten vergt. Ten arbeid dan, getrouwe kameraden, de hand zij vast om spade en roer geklemd — en gij? Ontwaak! de Leeuw is niét getemd, maar staat opnieuw in 't veld voor onze daden. de jeugd die werk noch moeite schuwt — daar blijft geen enk'le poort voor dicht — dan, makkers, voorwaarts — naar het licht! Wij zijn het zaad — wij worden graan, wij komen uit den bodem voort — het vaderland dat ons behoort! Wij rijpen tot een weerbaar volk — door zon en wind en regenwolk — nog zijn wij zaad — wij worden graan: welaan — de jeugd is opgestaan. DE EED IN 'T WOUD — „Dat is de eed, die dit uur van ons vergt: om hoe de doorn ook onze zinnen tergt, d' ontluikende begeerte uit te bannen, in zelfbeheersching groot als vrije mannen. Dat is de eed, die dit uur van ons vraagt: om — welke vijand ook ons erf belaagt — voor onze trouw desnoods den dood t' ontvangen, al is geen boom te hoog om ons te hangen." Zoo zwoeren honderd — bij hun schild en speer — den eed: „den leider trouw — het volk tot eer" — zoo namen zij tezamen 't lot in handen, bijeen in 't heilig woud der lage landen. De kring van honderd werd een duizendtal: de jeugd trad in en 't volk rees tot een wal, als allen zich met bijl en speer en zwaarden, ten strijd bereid, rondom hun leider schaarden. Nu ruischt het woud niet meer — 't is opgeruimd; de eed van tucht en trouw is lang verzuimd, en 't volk, dat geen verleden meer kan vinden, laat zich verslapt aan 't rad van 't noodlot binden. Wie worstelt nog? — Wat dit uur van ons vergt: herzeg den eed, opdat wat zich verbergt in 't onweerhouden bloed — de tucht der horden 't manmoedig volk der toekomst moge worden! ERF DER BOEREN MEI 't Geboomte staat als fijne vlier — den weg langs — wuivend op zijn stammen en heel ver spartelt de rivier naar 't nevelblauw der heuvelkammen. In heel die ruimte weggeborgen — doorgeurd en aan den grond verknocht — omsluit de hofstee harde zorgen om 'tgeen het manvolk zaaien mocht. Kastanje — al zijn kaarse' in bloei — breidt boven 't stroodak zee van blaêren — het legt op 't erf een licht-gestoei, waar schaduwen het weer bedaren. De zwervers gaan den weg langs, zingend om 't speelsch geheim van elk verschiet — het is de boer, die d' oogst ontwringend, 't geheim in diepste wezen ziet. TORENKLOK Hij die mij maakte uit vloeibaar vuur na lange aarzeling, was trotsch op mij — ik bleef en hij verging, ik bleef en waakte. Toen hij mij raakte, nadat ik veilig in mijn bouten hing — nog hoor ik diep in mijn herinnering kreet dien hij slaakte — klom om 't volmaakte, waarmee de galm breed uit mijn koepel ging, vreugd in zijn hart — 't werd feest in wijden kring en 't handwerk staakte. Sinds dien dag haakte ik in den toren als een hemelsch ding, waar ik het eerst zoo wind als regen ving en 't zonlicht blaakte. Of donder kraakte met weerlicht van zijn bliksemende kling — zoo wiss'lend sloot zich der getijden ring — ik bleef en waakte. Wie ook verzaakte, ik zond mijn oproep uit — ik zong en zing het dankgebed van ieder sterveling voor wat hij smaakte .... Kleine lampen die vrouwen brandend houden en die ze niet vergeten zouden, al had de smart heur haar verward, heur oogen rood geschreid — kleine lampen in d' avonddampen der verlatenheid. Afgelegen, na kerkgang uitgestorven en smalle wegen waar 't verworven en rul stuk grond de einders rond zoo ruim ligt uitgespreid — afgelegen en smalle wegen der verlatenheid. Zijn zeis, haar lamp in d' avonddamp — ze blijven stil bereid — geur der aarde voorzegt de waarde der verlatenheid. DE ZWARE KROON I De boer leest in den bijbel het bestier van huis en vee — de vrouw en meiden zwijgen, de boomgaard buiten wringt zijn bronzen twijgen het broeiend zwerk in — somber loeit de stier. Als vaders hand het boek der boeken sluit weet hij zijn erf opnieuw voor God verbonden — 't gezin, het volk, het vee, de zware gronden — belofte zwelt en barst in groeiwil uit. Het Woord is tucht der reedlooze natuur en rustig wijze aandacht leidt al 't bloeien — hij die bevordert en ook weet te snoeien, is primitief profeet voor stal en schuur. II Lang na den noen — de middag ligt belaan op 't slappe lommer in doorloomde droogte — flitst weerlicht als een scheur in wolkenhoogte, de donder rolt zijn oorlogswagens aan. De akkers wachten lijdzaam. Schicht na schicht doorsteekt de wolkenvracht, totdat ze knallend gansch openberst en d' aarde overvallend de einders uitwischt in een damp van licht. De hemel geeft in toornig grootsch rumoer van zijn genade, die 't gewas doet geuren — dan trekt het heir voorbij: de bloemen fleuren, al 't gras staat malsch en dank vervult den boer. II Dit is des levens zwaar verworven kroon: Gods poezie na veler eeuwen woestheid door vast geloof en 't juk van eigen noestheid te hoeden als Zijn nederige zoon. Dit is de kroon: te weten dat de stam den grond bewaart als Zijn hernieuwend wonder en gaat de oogst in hagelslag ten onder, te weten nog: — Klaag niet, Hij gaf — Hij nam. Dit is der boeren ongezegd verbond, geslachten lang door 't schoon geweld der dagen, om zonder hoogmoed deze kroon te dragen, waar 't volk geluk en 't vee zijn voedsel vond. DE VERVULLING De vrome Zondag ademt in de hoven, het zonlicht speelt met schaduw in 't geboomt, op alle velden staat de oogst aan schoven. De kringloop is voltooid en dank doorstroomt den boer, dat God zich mild wil openbaren zooals hij vroeg in 't jaar bij 't zaaien droomt. Hoog uit den hemel dreigden de gevaren, maar oogst wacht hem die 't vast geloof behoudt — nu mag zijn werk door 't wijde land bedaren. Voor 't laatst een week de wagens opgebouwd met alle schoven — rijpe bundels koren, en dan de schuren dicht; de nacht wordt koud. September kondigt stormen als tevoren en regens gees'len straks den leegen grond; voor wie gezorgd heeft, gaat geen grein verloren. De Zondag heeft een glimlach om den mond: het zonlicht speelt met schaduw in 't gebladert, de bijen zoemen om de bloemen rond. Het jaar is hier voltooid — de avond nadert. HET VADERLAND Waar wind de spieg'ling rimpelt, is het water, waar 't natte gras zijn zilver wuift, het land, en waar ik, zwerver, stemmen hoor, daar gaat er een zoelte door het hart: — mijn vaderland. Het ijl geluk, waar uit uw wind en regen mijn leven oprijst, moedig u gewijd, hervindt in u zichzelf en in uw wegen het diepe wagenspoor van werkzaamheid. Geteeld uit geur van deze zwarte aarde, uit wolk-gebergten droomend in 't verschiet, uit eenvoud en uit harde eigenwaarde — zoo ben ik ü in vreugde en verdriet. En waar gij rust zijt, vind ik heel mijn vrede, en waar gij drift zijt, gord ik mij ten strijd, en waar gij storm zijt, storm ik met u mede — gij die mijn bodem en mijn hemel zijt. En eenmaal als de tijd mij weg zal vagen, dan méér nog zal ik ü zijn, levend land — ik zal regeeren in uw regenvlagen, uw wuivend gras, uw bloei en zonnebrand. Dan zal dit lied een nieuwen kreet ontrukken aan een geslacht, dat dan uit u verrijst — zij zullen zijn als ik en 't zal gelukken dat gij daaruit opnieuw uw kracht bewijst. MENSCHEN IN DE SNEEUW Een lage zon zendt schaduw van de sparren als in al 't wit een slinkende figuur — in stilte smelt de dag — straks sterft het vuur en heerscht het raadsel van zoo maan als starren. Van ver — als bij een reis op avontuur — verschijnen langzaam menschen, paard en karren — er zijn geen wegen meer en zij verwarren een vroege ster met lamplicht uit een schuur. Zij dwalen als de menschheid vele eeuwen, verwachtend de vertroosting in den stal, waar 't Kindje Jezus ligt — wat deert de val der vlokkenjacht, nu 't weer begint te sneeuwen? — zij vragen rustloos of Hij zeegnen zal — zij dwalen — en Hij glimlacht overal. FEBRUARI Wanneer 't weerbarstig hout zijn stekels toont en 't vale licht — als door gordijn met gaten — ter kimme blijft en 't leven schijnt te haten dat diep in sombre hoeve- en herberg woont — wanneer de boer — uit bed — zijn bijt bevroren, 't geveegde pad in sneeuw bedolven vindt — dan gaat der kraaien krijsch door 't bosch-gebint als laatste klacht in 't akkerland verloren. Een laatste klacht — en 't leven schijnt vergaan, te mager om dit koud gewelf te torsen. Maar onder 't ijs en binnenin de schorsen wacht het den adem Gods om öp te staan. . . KAMERADEN IN NOOD DE VOGELVRIJEN I Als bij een doorbraak in het bloote land komt storm zoo zwart en zwalpend aangevaren en sleurt de kronen neer der beukelaren, rumoert en rukt en duldt geen tegenstand. Na elke stormvlaag zwaait een straatlantaren een krijtvlek van ontzetting op den wand — soms lijkt ze wanklend welhaast uitgebrand, maar — evenmin als storm — wil zij bedaren. Dit kleine schijnsel in zoo grooten storm leeft diep in ons, in 't hart der veel gesmaden, wier hoop de toekomst is in nieuwen vorm — 't ondoofbaar vuur, dat vrede wil en recht, maar nu benauwd — in plaats van groote daden — ellendig voor zijn éigen leven vecht. III De schimmen sluipen aan in de bedrijven — naast eiken werker staat een man op wacht — en wie de bonzen niet schatplichtig blijven, zijn al in naam der vrijheid aangebracht. Hen allen bij de massa in te lijven, waarin de mensch zijn medemensch veracht, en hen in 't kwaad van haat en wraak te stijven — dat is de toeleg, die hen tegenlacht. Zoo ben ik — nijver aan mijn werkbank staande en zwijgend langs mijn oude makkers gaande — een balling in mijn eigen vaderland. Als het gelukt, nog tut mijn werk gestooten, de deur der herberg voor mijn komst gesloten, in donker door 't rapalje overmand .. . III Het oog van zorg versmeuld en van de touwen een felle striem waar 't zeel de borstkas snoert zoo gaat hij 't water langs, heel traag, en voert zijn vracht ter stad, dat praalgraf van gebouwen. De zuiv're morgen, die zijn ziel ontroert al hangt hij stapvoets voor zijn schuit te sjouwen — vindt hem bereid: hij heeft nog zelfvertrouwen zoon van dit land, dat tot de einders vloert. En zooals hij bij 't zuur verdiend stuk brood weet tot dit volk van dietschers te behooren, vrij en volhardend, vechtend tot den dood — zoo laat zich ook in mij nog Dietschland hooren, al kwelt de hoon, al knelt mij ook de nood, fier dat ik — dien geest dienend — werd geboren. DAG IN OCTOBER Aan mijn werklooze kameraden Heel vroeg — het uitzicht ligt in klamme nevels nog gansch bewaasd — schrijdt mij de Dag voorbij, manhaftig, hel van oog, op sterke stevels de laan in als door bronzen galerij, waar 't natte licht schudt uit verweerde kronen, en 'k schreeuw hem na: — Wacht... ga niet zonder mij! Hoor toch! Ben ik niet ook een van uw zonen, gebronsd in zon, gerijpt — een werksoldaat, die in de schaduw van uw wet wil wonen? De dag trekt voort met afgewend gelaat. Versmaad den oogst niet van mijn forsche krachten, smeek ik den hemel, die naar regen staat. Straks eindigt wéér dit jaar in leege nachten en 'k weet dat daarin niets van mij zal zijn dan 't machtloos oproer van wat doodsgedachten. . . De Dag is mij voorbij — een wrange pijn verkrimpt de hoop, dat hij alsnog zal spreken en helpers vraagt bij 't persen van den wijn. Zal ooit het ijzer om mijn polsen breken? — geen werk! alleen maar voer, de warme stal als van droefgeestig vee — ik moet me wreken! De Dag — ik jaag hem na! Ik struikel, val en ziek van woede brul ik: — Kom me halen, terwijl ik weet, dat hij niet keeren zal. Alwéér een dag, dat ze me „steun betalen. NACHT OP DE RIVIER In de rivier, die wiegelt zwart ten boorde, hangt kronklend van een lamp uit de kajuit de weerschijn als een rillend gouden koorde betooverd ankertouw, dat d' oude schuit, hol zonder vracht, nabij den wal laat talmen en telkens weer den wil tot varen stuit. Slaapt dan de schipper niet? Twaalf slagen galmen breed over 't water — brandt zoo laat het licht, omdat wie wordt getergd, niet kan verkalmen? Een vuist in t grauwe haar, droomt zijn gezicht — de wenkbrauw norsch — van jeugdherinneringen: het frank en vrije lied van schippersplicht.. . Voorbij! Waagt iemand het, dit lied te zingen, waar stroom de schubben stukschuurt aan bazalt, vervallen torens zich ten hemel wringen, in t zwijgend vaderland? — Hoor, ergens lalt een zwalkend man, die 't leed zocht te verdrinken, een vrouw lacht schel, nu weer de stilte valt. De schipper waakt. Uit kleine lampen zinken weerschijnen neer als kronklend ankertouw: de laatste kansen op een lading slinken! De donkre schuiten blijven 't water trouw, dat z' eens bedrijvig — vlag in top — bevoeren, en stervend, zien ze reeds den nacht in rouw. Arm stervend volk van schippers en van boeren! Zwervers der heirbaan langs verdroomde dorpen, de haveloos verdoolden, vogelvrij en zonder doel — gaat deze tijd voorbij of blijft gij dan voor altijd uitgeworpen? Gij kent het antwoord evenmin als ik, maar toch, er is een droefheid in uw blik, die mij verraadt, dat zij die alles derven, wier lippen droog zijn en wier ruwe voeten ten bloedens toe vermoeid, en toch niet sterven, tot misdaad komen — o, 't lafhartig wroeten in uw berooidheid, die tot diefstal drijft, waar gij — ook gij toch volksgenooten blijft. Yaak heb ik ergens aan den berm der heirbaan in koele schaduw naar uw stem geluisterd dan was ze schamper en door haat verduisterd, soms al te needrig — neen, gij wist geen maat, i ~i * . j._ 4- r*Aii nrairfPTl gij waart bevreesd voor iets wat &— vol hoop op iets wat doof voorbij u gaat, zoo ziet ge schuw de toekomst in 't gelaat, maar zingt een lied om onderdak te krijgen. Gij, volk van ons volk, kindren dezer landen, gij, schaamtelooze aanklacht van den staat, zwervers der heirbaan, wars van elke deugd, om niets baloorig en om niets verheugd,^ uw stem vangt aan, mij door de ziel te zindren niet uit wat medelij, den nood te mindren, opdat uw noodloos leven zich misschien, wanneer gij straks den dood nabij zult zien, nog met een enkel uur ellende rekt — neen, 't is uw stem zooals ze vloekt of prevelt, als haat u schroeit en moeheid u benevelt, en snauwt van angst waar gij uw kind betrapt, dat hij — schavuit in 't klein — een appel gapt — uw stem, uw vreemd gescheurde stem, verbeten of hoestend om ze nimmer te vergeten. Die stem staat in mij op: een flakk'rend licht, mij manend nu, dat gij en ik — dat wij, zoo ver uiteengedwaald, bijeen behooren. Uw stem is mijn stem — levend volksgericht. Zwervers der heirbaan langs verdroomde dorpen — eenzaam als ik — gaat deze tijd voorbij of blijven wij zoo ver uiteen geworpen? Gij kent het antwoord evenmin als ik, maar toch, reeds rijst in 't helder oogenblik een nieuwe wijsheid uit de woestenij. STORM OVER NEDERLAND Niemand van allen die uitkomst ziet — niets dan verdriet dat sterft onder asch. Niemand van allen die uitkomst kan geven — 't onmachtig verdriet grijpt nu zoovelen, woedend van leven, reedloos als massa — schaduw van macht — Kent u dan niet dat lied . van wild en onmenschlijk verdriet. Alles tuimelt: 't rans'len en roff'len verdooft de wijsheid der Rede — het trommelt — erbarming! tot oproer in magere jaren. Hun rijen weif'len, wank'len en gillen — hun hunk'ring vergeefs, de nooden te stillen met brood wil hun haat niet bedaren. Begint wat zélfs die grimmige horden tijd'lijk bindt, bezieling te worden? Bezint — bezint men zich welgezind? In oost en westen in verste verten verrijst zij — wie uwer vindt de vlam dezer tijden? — Nog schijnt zij, de vlam die uzèlf is en liefde heet, onder asch van uw haten. Aan d' oude schouw, uit boosheid verlaten, hervindt bezinning haar ernstig kind. Zoo zuiver nog wil dit ons volk en kent in stilte den ijver, dat allen het groote zien. Elk mensch is een vonk — ze verstijven, slinken, verdooven — maar wie een storm wekt misschien, blaast die misschien wat nieuw door niemand nog werd voorzien . . . ? Door 't ruim veegt een ijz'ren geratel — een flits slaat waarheid — wereld wacht, is 't bliksem-geschetter — — Wie zijn schuldig? herhaalt de nacht uit alle' macht vergeldingswil der sterken. Nieuw zijn de tijden wier tempo dwingt: wèl hem die leeft, vertrouwen geeft en 't werk bezingt. Naar Moïssi's voordracht: Emile Verhaeren - Novemberwind Vroeg gestorven kameraad met je smal nerveus gelaat, waarin wijd je oogen stonden — wist je dan niet, frontsoldaat, dat we jou niet missen konden? Uit de nevels van dit rijk, langs de wegen, zwart van 't slijk, over 't land zoo weggezonken — licht en schaduw tegelijk — heeft je jong geloof geblonken. Niemand kon de vlam weerstaan, waarmee jij wist voor te gaan — waarom heb je ons verlaten? — niemand ziet de zilte traan aan de wimper van soldaten. Samen droegen wij de baar dien dag van het stervend jaar, waar de gulden blaêren zonken — droeve wind streeld' ons het haar, nu je voetstap was verklonken. Vroeg gestorven kameraad, die ons strijdend achterlaat, als een vlag zien wij je zweven met je smal nerveus gelaat in den opmarsch van ons leven. DE DUINDISTEL Waar de wind het zand jaagt, wilt gij niet vergaan — waar de zee zijn schuim vlaagt, blijft gij storm weerstaan distel, die het wrangste van dit leven kent, hecht en zonder angste waar de wolk al rent — leer mij uw verbeten strijd in 't wilde zand 't grievend leed vergeten hier in niemandsland. Waar de zon uw dag loont met een enk'len traan — waar geen macht ontzag toont voor uw eenzaam staan distel, word ik strijdend fier aan u gelijk, mij bij storm verblijdend in God's koninkrijk — distel, 'k zal uw bloemen — blauw uit grauw metaal de voorspelling noemen van de zegepraal. KAMERADEN IN NOOD Zal ik het overleven — deze dagen vol zorg en onrecht, die het volk verduurt? — een donk're liefde maakt mij hard en vuurt mijn bloed tot verzen aan als hamerslagen. Zal ik dit overleven? — stil, wat nood, de dood is beter eind dan deze schaamte om 't volk dat uitteert tot een bleek geraamte, gepaaid met vrijheid en gevoerd met brood! De dagen gaan als hongerige schimmen, grijs, poover grijs — zoo worden zij een jaar, zoo grijs en zwijgend, lijdzaam na elkaar, om 't even of ze dalen of weer klimmen. Wie vraagt om verzen? — heel alleen bij nacht zal mijn wit vlammend woord de eer nog redden van wie onwetend zijn en in hun bedden een droom zien, die hun jankend leed verzacht. Zij kunnen aan geen grootheid meer gelooven, niet aan den wil, die heel den mensch doordringt, die dood en duivel het geluk ontwringt en in mijn verzen vlamt om nooit te dooven. Der dagen horde voert hen zwijgend mee, zoo mager en ontmand — de blanke slaven ondanks hun jeugd en ongebruikte gaven — wie rukt het zwaard der fierheid uit de schee? DE VADEREN Het dek op zijn kant, de ij zei in 't want, de mist als een wade — zoo houden ze zee, wind tegen, wind mee — 't zij vloek of genade. De fokmast geknapt en ijlings gekapt, de kerels als dweilen — totdat het kalmeert en zon jubileert in zwellende zeilen. Dat dit vizioen ons leven laat doen wat zeevaarders deden: de leeuw op de plecht, — 't zij goed tij of slecht, wij, kind'ren van heden. DE DOODE MAAGD Haar tengere gestalte stond gaaf en gezwind recht in den wind —een wapp'rende banier zoo blond, op strevend uit geboortegrond. Was zij daar schoon als in een dans in 't licht gesneld met luider stem op verren grond — was zij de maagd van Orleans, die hoog in 't veld elk man als held de zege zond? De wind voer aan door 't golvend graan tot waar haar teng're glorie stond, ópstrevend uit geboortegrond daar riep ze: — Grijp, 't is rijp, 't is rijp. ? De maaiers doemden achter t graan; — 't Is rijp — valt aan! — ^ ze sloegen breed de zeis in t ron" — de maagd stond als banier zoo blond. En stralend vloog haar wijd ziend oog der mannen kalm beraad vooruit zij bond meteen de schoof bijeen, als hield haar arm een wilde buit, waar zij in zon den oogst verwon. Was zij de maagd van Orleans, die opgestaan in levend graan de maaiers tot haar helden schiep? — o, teng're maagd, die hoog in zon ten dag opriep! Nu doemen wéér de maaiers op, de zeisen klaar, gegroefd hun kop — de wilg op 't kerkhof neigt zoo triest de maagd is heen, zij gaan alleen en geen weet hoeveel hij verliest. Zij zijn als tóen, zoo sterk en straf, maar toch, zij nam hun 't beste af: hun heldendom in 't veld rondom. Nu zijn 't weer maaiers voor hun brood, de maagd van Orleans is dood. DE GULDEN SPOREN SLAG (Op 11 Juli 1302) ... en der steeg een stem op, grootsch, ontzaglik, dreunend wijd en ver door Kortrijks velden: „Vlaanderen den Leeuw!" En *t stormde, en [dreigend zwaaiden al de goedendags, en vreeselik ving dan aan de slag der Gulden Sporen! ALBRECHT RODENBACH Hoort nóg de stem van Dietschland, onverschrokken, geweldig als een stortgolf, galm van klokken! Waant het ons dood? Zijn jeugd is opgestaan en snelt in 't licht en wil den schok weerstaan. Hoort, ónze jeugd gaat nu den dag verkennen: zij ziet geen stofwolk en geen ruiters rennen, geen gilden saamgeschaard, geen goedendag, maar toch, 't wordt wéér een Gulden Sporen slag. De zwarte liebaard klimt met tand en klauwen in 't zonnig veld: 't herwekte zelfvertrouwen van wien aan oogst gelooft wanneer hij zaait en 't zweet niet acht, de zicht in 't koren zwaait. Hoort nóg de stem van Dietschland en wordt wakker: de Gulden Sporen slag op eigen akker — dat zij uw taak, jeugd die te velde staat: wéert u, al vlamt de zon u in 't gelaat! En mocht de hemel ons zijn hagel zenden, het koren platslaan en de storm zijn benden van wolk na wolk doen doemen ver uit zee, dan meer dan ooit ten strijde — elk voor twee! Wij willen niet vertwijf'len en niet talmen: in ons zal luid de stem van Dietschland galmen — elk man een man, al mocht hij óndergaan — zoo wapp're fier de Leeuw met ons vooraan. OPUS IN MAJEUR De vlakten en de vaarten zijn van ijzer, een lange wolkbank maakt het licht nog grijzer, er kart'len huizen — ruiten blind van 't staren zien troostloos uit naar 'tgeen toch niemand keert. Die wolk — zoo roerloos op een rif gevaren — ze lijkt zoo doelloos, maar haar grijs regeert het ijz'ren landschap en het overrompelt een jong ontmoedigd mensch, die huiswaarts strompelt. Die wolk — zij roert zich niet, maar maakt een trein tot overbodig speelgoed langs twee staven, die wolk verdooft droefgeestig alle pijn en sleept een roemrijk volk vermoeid ten grave . . . Nog zijn er vlakten als weleer, nog zijn het vrijgevochten gronden, die eenmaal blank van 't water stonden, toen boer en geus in stug verweer de geestkracht tot het offer vonden. Oranje was het die verscheen, waar 't machtig Spanje 't land afstroopte en boeren aan hun deurpost knoopte een prins was 't met een Davidssteen, waar hij op eind'lij ke uitkomst hoopte: Oranje bond ons volk bijeen! O volk, dat deze roem vergat, nu sleept het zich vermoeid ten grave, begeerig op des buurmans have, verdeeld in tweedracht, 't werken zat, onteerd en klaar voor d' overgave. Weet dan dat erger dan 't gemis van brood en bed die onmacht is! Een grauwe rogvisch aan een lagen zolder in oude herberg van een visscherswijk, zoo hangt die wolk stil boven plas en polder en de omhelzing van den zwaren dijk. Dringen er mannen schuw die herberg binnen, ze zitten somber neer of spelen kaart, geen ziet de visch die met haar steek'le vinnen — een dood symbool — in wank'len schemer vaart. Eens heeft, braveerend haar gesperde kaken, een visschersman haar zwaar aan dek gesjord, al moest zijn kleine boot haast slagzij maken en scheurde 't net, door golfschuim overstort. De visch is dood en stoffig — een legende waarvan geen varensgast den glans nog kent: de mannen zitten neer in hun ellende, totdat de dag zich weer ten avond wendt. Volk dat in nood zijt, grauw zonder grootheid, triest zonder toorn — grijp ik de hoorn, zult gij dan rijzen waar gij gevlucht zijt, stormend bewijzen d' oude geduchtheid? Prins van Oranje, achter het duin tartte uw Tuin bloedraad van Spanje. Wie de klaroen steekt, waar uw blazoen bleekt, hem treft nu hoon — eens wint de waarheid toch weer aan klaarheid zuiver en schoon. AANSPRAAK Dichters, wier oogen eenmaal straalden van 't voorgaan in vermetelheid, ik roep u uit vergetelheid, nu blijkt, dat onze stemmen faalden. Het volk wil brood en 't likt de handen van elk die 't brood maar voor hen breekt — o, 't brood alléén! Wie 't mooiste spreekt, zit warm in 't Rijk der Nederlanden! Dichters, ik smeek u: wilt herrijzen, opdat dit volk zijn ziel herkrijgt en eind'lijk uit zijn zuchten stijgt, waar gij het tucht en taak zult wijzen. Ze wachten kalm hun beurt en dulden 't bewind van grijsaards in den nood — de durf is dood! — Colijn is groot en welbewaard zijn gave gulden. Dichters, in marm'ren nacht vereeuwigd, waar niets uw droom van grootheid stoort, komt ons opnieuw nabij in 't woord, opdat uw geest het volk verstevigt. En wie zich aan dit volk verrijken, toont, dichters, hun uw aangezicht, dat het hen blind sla met uw licht, waar onmacht voor den roem moet wijken. Sla nu voor 't laatst appèl, tamboer — tamboer, opdat het allen melde, dat onze wil te velde méér dan het aantal teil' — tamboer, sla nu appèl! Ontplooi nu als weleer den leeuw — den leeuw, opdat een ieglijk wete, dat hij met klauw en bete om wille van 's lands eer den grond hoedt als weleer. Zoo zij dan elke man een held. — Een held die 't ijzer waagt te smeden in dit weerspannig heden, dat hij bedwingen kan — zoo zij dit volk één man! Sla nu voor 't laatst appèl, tamboer — tamboer, opdat als vrije zonen wij ons weer Dietschers toonen en elk te wapen snell' — tamboer, sla nu appèl! NIEUWE ARBEID NIEUWE ARBEID Dit is de dag dat menschen helden zijn, zoo vrij en vurig, dat de dorre kaden, de harde glinstering van rails en draden hen niet doen aarzien — helden die de pijn van touwen, die hen door de handen schuren, en 't schokken van den motor kalm verduren — de stille helden die zoo zeldzaam zijn. Dit is de dag. Een sterke bries jaagt aan, bij vlagen schijnt de zon, het dreigt naar regen, maar onweerhouden davert langs de wegen, die breed en hellend door de bochten gaan, het zwaar verkeer van wagens, grauw en grommend, waar elke man, zich achter 't stuurwiel krommend, zijn partituur van arbeid heeft verstaan. Wiens levenswil de traagheid overwint, 't onhandelbaar gewicht op snelle wielen de ruimt' in draagt, hij kan de stof bezielen onzichtbaar tot muziek, die straf begint en steigert, stort en schalt — de dag der dagen, vervuld van zegepraal en nederlagen — een grootsche symphonie die 't al verbindt. Tempo, tempo — dat is de haven en dat is de werf. De kranen, waarvan stalen koorden trillen bij 't zweven van een zware last, staan als giganten daar te zwaaien — hun tempo heerscht, nu 't schip gedwee met open luiken ligt vol stuivend gruis. En over 't water gaat het ratelen van de boor — een echo: tempo dat niets ontziet en fluit in witte damp. Dat is het tijdperk van transport en takels — terrein van stank en stof, waar de trompet van een rangeerder om zijn wagens jankt en niemand maalt om brood of om een bed. Tempo, tempo — het is een donkre kracht die grijpt en grijpt, van spanning hijgt en heel den hoogen muur van 't zonnig zwerk met zware schokken beukt 't is arbeidstijd. Een duizeling bevangt wie staat — alleen — in dit geweld, dat oorverdoovend woedt, nooit mindert en zich eerder nog eens zoo hevig toont. Maar wie zijn vrees verwint, ontdekt alras: de chaos is maar schijn — een sterk're regelmaat vervult den dag, verdringt herinnering aan 't slap gedein der stad die zich vermaakt en zelf niet weet wat haar begeerte is . . . Zoo is de arbeid in den open dag — geen oponthoud, geen adem en geen lach, maar een verbeten wil, in daden te regeeren, waarvoor misschien alleen wie beedlaar is geen eerbied heeft, omdat hij zonder bloed en zonder tempo leeft. Wie in dit ziedend perk getreden, zich — fier rechtop — aan eigen waarheid houdt, hij duizelt niet. Door arbeid neemt hij deel en wat te dreigen scheen, weet hij een kracht, waartoe ook hij blijkt te behooren: een nieuwe werklijkheid en grondwet van geluk! En in 't rumoer van vliegwiel en motoren vindt zoo de mensch zichzelf: hij dient. Het tempo zegeviert: waar schaduwen van reuzen geschouderd staan in daavrend staal op staal, beleeft de mensch door strijd de roeping van zijn dag: zijn polsslag is het tempo van den tijd! De meeuwen kant'len over deinend water, de stad is achtergrond — een koninklijke droom. Haar grauwe torens rijzen onvervaard, haar gevels maken trahes, waar begeerte de jeugd verwelkt en met haar goud verblindt. Een donk're trein vol menschen rijdt langs d' afgrond van haar viaduct de grauwe citadel van leed en hartstocht binnen. De meeuwen kant'len wit en schieten — recht op hun prooi — het deinend water toe. Daarachter rijst de stad als edelsmeedwerk van een vreemd paleis en niemand kent haar licht, haar schaduw, alvorens hij — haar bruggen eenmaal over — zich uitgeleverd heeft en niet meer weet vanwaar hij kwam en wat hem herwaarts dreef. De stad alleen regeert, hoog rijzend in metaal en marmer, onmenschlijk boven alle menschen uit. En wie geklonken zijn in tralies van haar licht, in tralies van haar schaduw, vergaan — als golven in de branding — naamloos. En meeuwen kant'len over deinend water en menschen leven machtloos achter trahes. LEVE T GEWELD Daavrende slag in de smidse — fier zij wiens vader het dee' — slagen die 't aambeeld besprongen slagen waar 't staal werd gedwongen wit van de hitte gedwee. Daavrende slag in de smidse — echo aan muur van den tijd: laat het in ons bloed regeeren, God weer door arbeid te eeren, sterk in 't geweld van den strijd. Leve 't geweld in de wereld — moker van wet en idee, waar in den armzwaai van 't heden mannen hun denkbeelden smeden wit van de hitte gedwee. 'T VERRAAD Vrij naar „De Daad," van Adama van Scheltema Wie is het die de gulle jantjes Tot muiters maakt en dan verguist, Wie last'ren en verkwans'len krantjes, Wie bruiaapt en wie balt de vuist — ? Dat zijn de sluysers en polakken, Dat zijn de rooie vuilnisbakken, Dat zijn de tronies van den haat Dat is 't verraad! Wie zijn het die zoo hoog gezeten Het land besturen met hun mond, Wie zijn het die het beter weten, Wie boren alles in den grond — ? Dat zijn de sluwe samenzweerders, De huichelaars en hakketeerders, Dat is de vette eigenbaat Dat is 't verraad! Wie drijft den pachtboer van zijn hoeve, Wie haalt een streep door het pensioen, Wie delft den middenstand een groeve En laat den „steun" het restje doen — ? Dat zijn de nullen op het kussen, Salon-discipelen der russen, De parasieten van den staat - En diefjesmaat! En wie die nu de jeugd verdelgen, Zoodat haar elke kans ontbreekt, Zal 't volk zien suffen en zien zwelgen Als het zijn zwarte vaan opsteekt — ? Dat zijn de cumulatie-jagers, Dat zijn de slappe slippendragers, Dat zijn de bonzen in 't quadraat Dan komt de daad! AAN DEN VOORAVOND Welk vizioen! Dien avond was de aarde schooner dan ooit, zoo groeizaam en oprecht — toen was het dat ik zijn gestalt' ontwaarde. Mij heel diep aanziend, heeft hij koel gezegd: — „Dit is geen tijd voor bloemen en gebeden", en op mijn schouder zwaar zijn hand gelegd. — „Heeft wie geloofde, ooit den strijd gemeden?" zoo vroeg ik zacht en scheen hij eerst ontstemd, ik zag zijn wrok in milder glans vergleden. — „Zoo ga, mijn zoon. Wees man in 't zwarte hemd. 't Wordt storm!" en 'k zag opnieuw zijn blik verharden „slechts wie zich weert, ontworstelt en ontzwemt!" „Gij zult van ijzer zijn en ijz'ren garden verrijzen uit den grond, waar gij hen wekt en optrekt tegen hen, die 't volk verwarden!" Hij hield de hand ten horizont gestrekt, zijn streng profiel aan 't bleek licht afgeteekend — hyena's slopen langs, valsch en gevlekt. Wie was het die van erger onheil sprekend, mij maande tot den strijd? — ik vroeg het niet en ging, beseffend wat geloof beteekent. De rozen geurden nog, maar in 't verschiet zag ik uit hooger lucht een valk neerstrijken, waar ik een slang vermoedde in het riet. Welk vizioen! Ik zou een weerstand blijken, zoo moedig als de valk die 't ondier jaagt, ook als ik aan een gif beet moet bezwijken! Zooals die valk, in ijler sfeer vervaagd, de hoogte prijsgaf om in 't zand te worgen wat klein're vogels kronk'lend had belaagd zoo heb ik toen beloofd, dat elke morgen mijn kracht zou zien, waar roos noch wingerd droomt, in dienst van 't volk, gebroken door de zorgen. Nu ben ik man van ijzer! Mij doorstroomt een donk're zekerheid uit storm en aarde, die om de toekomst niet voor 't heden schroomt. Verloren heb 'k mijn stille rozengaarde, waar ik — vermoeid van hart — dien avond liep, totdat de geest zich dwingend openbaarde. Maar wat ik won: de echo's die ik riep in open vlakten, deze wil tot daden als jonge glorie uit een volk dat sliep — t is méér dan rozen en dan zons genade, en in 't gesmade hemd met open hand sta ik met u, mijn ijz'ren kameraden: — Ik worg om Dietschlands wil de slang in 't zand! Kind'ren en vrouwen vlind'rend wit om 't ronde perk van het gazon en zeilen aan den horizon — ziedaar de wereld waar ik zit. Wie eens in 't jaar zoo'n dag geniet — zooals in 't moeizaam koren vlamt een enk'le klaproos — het verlamt de kracht der and're dagen niet. De hemel — om de zon het hoogst — doorglanst dicht langs mijn schaduw-zoom heel 't uitzicht als een kinderdroom — zoo neigt in mij 't geluk tot oogst. DRIE LIEDEREN VAN DEN ARBEID I Er is in arbeid iets wat dieper brandt dan 't uitzicht op het loon voor zooveel uren — 't is geestdrift om zoo schip als ploeg te sturen dwars door den weerstand heen van zee en land. Niet enkel zweet in ruil voor volle schuren, niet om 't gewin dat hij zijn krachten spant — wie leeft, wordt door geen traagheid overmand, verkiest bewust het zwaarste te verduren. Erbarmlijk wie bij 't werk met wrok berekent hoe 't lijf vermoeid raakt en geleid'lijk slijt alsof een stugge wil zijn dood beteekent — te grooter rijst wie vurig toegewijd de daad volvoert, van geen verdienste sprekend, en door zijn meesterschap zichzelf bevrijdt. II Wij zouden eenzaam zijn en vagebonden — altijd op weg naar doelen in 't verschiet — wanneer de arbeid zelf geen vreugde liet en wij door moeite geen voldoening vonden. Wie nooit — nog met een glimlach bij verdriet — gewerkt heeft, eerlijk, aan een plan gebonden, hij bouwt niet, zwerft in 't eind met maagre honden en kent slechts noodlot, maar den vrede niet. De arbeid is als liefde: mild voor hem die geven wil en geeft — dat zijn wij-allen, voor wie des arbeids daverende stem meer is dan een versjacherd dividend op wat gedroomd genot en wat getallen — zoo bouwen wij de stad — ons monument. Wie houdt hier intocht? Koning Arbeid! — Hoort, het gansche volk rukt op — het zijn Spartanen. — Sinds wanneer heeft hij zooveel onderdanen? Leeft toch de geest van ons Oud-Holland voort? Jan Salie renteniert — de „bons" plengt tranen, pleegt dapper harakiri (héél groot woord!), de Kamer huist in d' Oudemanhuispoort; men zou Het Volk — „legaal" — een hof krant wanen! Is het geen droom? — Vooruit, wij zijn al wakker — „Hou-zee", „Hou-zee" — „Je zwarte hemd aan, makker!" 't Is Koning Arbeid, die zijn intocht houdt. Dat woelt en spoelt en groeit tot één groot leger — op zij de politieke baantjesveger! — — zoo allen één — de natie wordt herbouwd! NIEUWE MENSCH Een wereld wordt. De nieuwe mensch blinkt uit, onbuigzaam aan verwrongen tijd ontreze': hem drijft de wil tot bouwen en synthese, tot een gemeenschap die al 't werk omsluit. Bedwinger van de stof — een werker die dit leven mint en 't niet eerst gaat verbloemen, maar 't kleine klein en 't groote groot durft noemen: hem is de waarheid hóógste poëzie. Hij schat het wezen méér dan schoon vertoon, karakter méér dan kennis, méér dan weelde, de daad méér dan 't vernuft, dat twijfel teelde; hij arbeidt om 't geluk en niet om 't loon. En 't hoogste doel, waarop zijn dag zich richt, is — verantwoordlijk voor het heil der zijnen — in eigen kring een kern-licht uit te schijnen, dat voorgaat in 't gevaar en nimmer zwicht. De geestdrift, die als vuur uit rotssteen slaat, heeft dezen mensch met zooveel kracht geladen, dat werk bevrijding wordt en alle daden het kenmerk dragen van zijn liefde en haat. Een wereld wordt. De nieuwe mensch ontspringt, fier der gemeenschap dienend, ruimte vullend in vormen, waarmee hij — zichzelf onthullend — de toekomst tot haar rijkste ontplooiing dwingt. STAD VAN DEMON EN DOOD De eerste blik is chaos. Bleek vertwijfeld klampt de man in liftkooi van gehuurde kamer hangend — zich aan het venster vast: uit grauwe scherven dampt als uit een krater rook — de avond ruischt verlangend en schijnsels oop'nen zich, fluweelig tot in 't hart. Een droom is 't. Valt de mensch, die tracht te over- i ,. . schouwen, te pletter in die ruimte van doorsprenkeld zwart, waarin het leven gist van mannen en van vrouwen? e boordevolle lichtstad spat een ijl patroon van flonker-kelken uit, waar menschen in verdwalen beweeglijk zelfs in steen en zoo misleidend schoon, va i ,,egeerte zich in hartstocht laat vermalen. r fiakk ren toortsen — ruischend vuur dat zwiert en langs de brug der droomen gaat — totdat ze dooven, haast even schielijk, en de valsche gastvrouw viert en dood van hen wier ziel ze lachend wist te rooven. Een duizeling bevangt den man aan 't ijz'ren raam: nij ziet den open krater langs de steile muren — Sïï? rïer stof. — Is hij haar slaaf of erfgenaam? Heldhaftig werker op de stookplaats voor haar vuren? t ^eruisch duurt voort. De man staat donker als een kjTllS voor 't hoog geheschen venster — sterk en toch on- T j. j . wetend. Is dit de straf om mensch te zijn? — hij heeft geen thuis, zlJn jeugd is eenzaamheid en aan zichzelf geketend. Meent gij dat gij den duivel kent — een slank man die volmaakt kan dansen en oogen heeft met groene glansen — meent gij hem ergens te zien staan, één lakschoen en één bokspoot aan? Des duivels is de hoff'lijkheid — doet iemand lomp of spreekt hij vochtig, dan is men nimmer achterdochtig, alsof wanneer de duivel komt, hij zich niet eerst met zorg vermomt. Het menschdom heeft geen fantazie: 't aanvaardt den duivel der legende en stort zich argloos in ellende, als hem de rol van heer verveelt en hij voor een prinsesje speelt. Dat men hem niet herkennen kon, heeft men eenvoudig toe te geven, maar houdt gij, vriend in 't moeilijk leven, toch niet wat al te stevig vast, dat u de duivel heeft verrast? Gij hebt geen zwierig heer gezien — helaas, gij waart niet op uw hoede, al wildet gij niets dan het goede! — blijkt niet de ergste duivel nog de duivel van uw zelfbedrog? FEESTEN DER ZONDE I De stad leeft in den avond — bleeke zonde, waarvoor de liefde 't bits verwijt weerhoudt, als zij 't verdriet in strak satijn aanschouwt en in 't gekalkt gelaat de felle wonde. Als op een dansvloer in den oceaan, zoo schijnbaar veilig, vluchtig, bloot en blinkend is deze stad vol menschen — totdat zinkend voor 't oog der sterren man en vrouw vergaan. O, deze aanklacht van tot feest gedoemden, waarvoor de avond weer een masker verft, ook als de ziel gekneusd, aleer ze sterft, verheld'ring vindt — rampzalig ongenoemden. Dat iemand hier, waar dié smart vreugde heet, het waagt nog ooit van liefde zelfs te reppen — het wurgt de smart tot waanzin, die blijft kleppen als de melaatsche die zich eenzaam weet. II 't Is dubb'le zonde, zorgloos voort te zwelgen, zoolang een medemensch uit nooddruft vast, maar even erg is d' afgunst die als gast 't onthaal aanvaardt doch liever zou verdelgen. In 't zwelgen en 't verkroppen zijn zij beiden — d' onmatigheid en d' afgunst — even zot: het „mene tekel" aan den muur bespot wie zonde doen en zonde nog benijden. Laat mij den eenvoud van de wichelroede, waar water als 't geluk den grond ontwelt, ook nu een marm'ren stad het licht beknelt. 0, teng're twijg, leidt deze hand ten goede, dat om al zonde zuiv're liefde snelt en géén van 't „mene tekel" meer ontstelt. III Haast elke kamer heeft een lamp in 't hart, bedeesd of pralend, naakt of zacht-ontfermend, en muren houden — elk geheim beschermend — het schijnsel vast in alle liefd' en smart. Zoo breekt de stad vergruizeld in al 't licht — een ijd'le majesteit, van 't leed onwetend, in schaamt' ontwaakt en weer zichzelf vergetend in t schel verraad van 't heimlijk droomgezicht. Waar 't leven zich door diepe geulen perst, verdooft het elke zucht uit duizend kamers — t verheft den mensch en slaat hem als met hamers, het maakt hem triomfator tot hij berst! De menschen leven niet — 't is gloed alleen, het licht dat overwint en uit blijft stralen na korte zonden, korte zegepralen van stervelingen in 't onsterflijk steen. IV De dag is uitgebrand — voorgoed. De sintels slinken op het rooster en nu wacht mij de nacht als klooster, boetvaardig voor 't balsturig bloed. Dit zwijgen is als asch — de maan geeft mij een schaduw tot geleide, maar 'k vraag verwonderd wie van beide het langste talmt met dood te gaan. De dag is een vervallen stad — niets is mij voor den nacht gebleven dan deze glimlach om een leven dat ik zoo dwaas heb liefgehad. BRON VAN LICHT Neigende bloesemstruik — ijl-wit gewemel in 't blauw van den hemel, waar 'k onder u duik — zoen op mijn oogen, waar 't hart bij ontspringt — neigende bloesemstruik, vlam-wit bevlogen, wat u doordringt en mij heeft bewogen: dat moet de liefde zijn, neigende bloesemstruik, waar ik u vond — maagd in den zonneschijn, zoen op mijn mond. ZOMERDAG De singels liggen breed om parken heen, waar koelte weldaad is in diepe lanen, op 't zomerwater drijven statig zwanen en 't oud kasteel schuilt in omwingerd steen. De dag is rust. Maar op de asphalt-banen braveert de race-car — schelrood phenomeen — de schelle zon, wordt mensch en motor één, om zich van alle grenzen vrij te wanen. Rood ronkend monster, is 't geen razernij? — kanaalrecht asphalt, weiden en wat koeien, een kerk en een kasteel, een boomenrij — dat heet dan Holland — is 't niet te verfoeien? Een wolk drijft langzaam aan de zon voorbij, stil in de schaduw gaat een roos ontbloeien. LIEDJE Het leven loopt mij door de kieren der vingers alle tien als blinkend zand. 't Is of ik weer de wilde dieren in 't circus mee mag zien aan vaders hand. Zoo vol van enkel maar genieten en gaaf en zorgloos zijn, rijk zonder hemd. — Is dat geluk? — Zwijg, zielepieten, vraag niét en fluit Piet Hein, jong, ongeremd. Ik zat het leven op de hielen, maar nu — ik wil geen buit; wie noemt het pech? Ik rijd geen mensch meer in de wielen, ik ben mezelf — voluit! De rest waait weg . . . DE JONGE LEEUW DE JONGE LEEUW VERZEN VAN GEORGE KETTMANN JR. EED VAN TUCHT EN TROUW — ERF DER BOEREN — KAMERADEN IN NOOD VLAM IN DEN IJSBERG — ORANJE EN ONS VOLK — NIEUWE ARBEID — STAD VAN DEMON EN DOOD — BRON VAN LICHT MCMXXXV DE AMSTERDAMSCHE KEURKAMER Vermetel beest, dat als omrande wolk geen beest meer is — maar géést, in 't beeld bedwongen onsterflijk uit de kracht van gansch een volk — wij zullen ü, gij ons ten aanval voeren, waar ons vergrauwd bestaan als asch verwaait en 't volle licht op elke spade zwaait. Gij die herrijst en nu ons heir vereenigt — ook als de blinde haat ons voorgaan steenigt — gij die de vlag zijt, stam en vlam van 't volk, gij leeft door d' ademtocht van onze longen, door onzen hartslag en ons offensief: wij hebben u — vermeetle bebaard — lief! Gij zijt ons meer dan lichtflits, waar de maaier hoog in den blooten dag zijn zeis aan scherpt — méér dan 't gewas dat uitstaat als een waaier en op den weg zijn schaduw-loovers werpt — méér dan de bodem, méér nog dan het water — gij zijt ons 't leven zelf, voor nu en later — 't vermetel vizioen, dat klimt bij dag en ons onstuimig bloed en stil ontzag in één greep levend maakt tot levensglorie — zoo dwingend dat als nederlaag ons treft, de ziel bij 't afscheid nog uw glans beseft: onsterflijk Dietschland — leeuw van de victorie! DE DIETSCHERS Laat niemand zeggen dat hij wacht, totdat het oogenbhk zichzelf zal kiezen — laat niemand klagen wat het lot hem bracht en alles wat moest verhezen. Eens zal van deur tot deur het woord — kort als een glinstring — rondgaan en ons wekken; in dien nacht wordt paraat de trom gehoord, om voor ons Dietschland op te trekken. Bij 't voorwaarts voorwaarts, halt bij 't halt, zoo zijn wij nü reeds dienende soldaten — en wat nu liegt en onze jeugd vergalt, zal dan te laf zijn om te haten .... 't Bewind dat ons gebrandmerkt heeft en ons verbiedt ons eigen hemd te dragen, zal weten, dat in 't volk nog weerkracht leeft spijts hechtenis en hinderlagen. Eens roert de trom alarm bij nacht. Rechtvaardigheid! — zoo zal ons volk het voelen, om in den wil, die 't eng bestaan veracht, gericht te zijn op hooger doelen. Laat niemand zeggen dat hij vreest en t lot zijn vijand is — hij zal 't omklemmen dien nacht als zijn banier: de Dietsche geest, in ons herleefd en niet te temmen. HET ZAAD KIEMT De jeugd — de jeugd is opgestaan; wij zijn het zaad — wij worden graan. Een zon van daadkracht riep ons wakker tot golven op een nieuwen akker — welaan — de jeugd is opgestaan. Verloren generatie .... — Hoor, dat was het waarvan and'ren spraken: de toekomst ging voorgoed teloor. De jeugd — al mocht zij plannen maken werd muurbloem van de maatschappij — de wereld danste haar voorbij .... Toen werd er aan de poort geklopt. Wie daar? — dat waren wij — — ja, wij — wij willen niet verloren zijn! Wie volhoudt met de meerderheid, dat wij vergeefs geboren zijn — wij zeggen hem: dat is bedrog, wij hebben onze geestdrift nog. Zorgt gij, ook zonder meerderheid, jong Holland, dat ge weerbaar zijt. Weer wordt er aan de poort geklopt! het is de jeugd die duwt en stuwt, het is de jeugd — zij kent haar plicht, Vrijheid is meer dan 't leven of de dood: zich haar bewust te zijn, is 't openstralen van wat de mensch aan wijsheid kan behalen, zijn lot ten spijt en harde zorg om brood. De vrijheid maakt als een Achilles-doop den mensch ontrefbaar voor des onrechts roede, zij zuivert hem van argwaan, vrees en woede in 't hoog voltrekken van zijn levensloop. Zij komt zoo recht en sterk van binnen-uit, dat niemand door een wild verwaarloosd leven haar zelfgerustheid kent, volmaakt om t even of baatzucht lastert en hem buitensluit. Die mensch is vrij! Wie matigt zich dan aan dit edelst goed een ander toe te zeggen, als waar 't een voorrecht 't schootsvel af te leggen, te ruilen voor een leeg en lui bestaan? Wat hem, die vrij is, tot den arbeid drijft, is honger niet, maar liefde — wie zal t wagen hem om die hooge spanning te beklagen, waar wil regeert en geest tot vorm beklijft? Wil vrijheid vrijheid zijn, dan moet de daad in maatgebondenheid haar kracht doen blijken — dit zij parool: verwinnen of bezwijken wie zelftucht kent, heeft vrijheid, kameraad! VLAM IN DEN IJSBERG Wij, zonen van 't noorden, wij geven ons niet, wij willen ontdekt zijn in 't zwijgend verkroppen van al onze liefde zoo schuw als verdriet. 't Geluk, dat ons hart zoo onstuimig doet kloppen, is héél dun beschot waar de sneeuwstorm op stuit en 't zwijgen is goed om de naden te stoppen. Wie opent een raam als de noordooster fluit? Bij mannen wordt vriendschap in eenvoud beklonken, alleen met een handdruk — dat 's dat! En: vooruit. 't Geluk is heel diep naar den bodem gezonken: wie 't bewaart, is een dwaas als hij 't iemand verraadt — de vlam in den ijsberg — wie slaat ze aan vonken? De liefde is zwijgen waar 't spreken maar schaadt, zoo nemen ze samen de maan tot getuige — in 't ijs van de ruimte zacht stralend gelaat. Wij, zonen van 't noorden, wij zijn niet te buigen, maar treft ons het noodlot, dan — achter 't lazuur van 't oog zoo vermetel — valt alles in duigen. De lippen staan stroef om het uitstervend vuur, de ziel weet zich arm, maar de schouders zijn dreigend, de kin is van steen en de hand om het stuur. Wij, zonen van 't noorden, zoo vlammend en zwijgend. O, 't losse wrakhout dat geen zee zal kiezen, ook als een jonge vloed het water zweept en 't witte schuim hoog door de branding sleept o, 't wrakhout, dat zijn toekomst moest verliezen. Het dorre doode wier omwart het hout en 't harde zand bestuift het — onmeedoogend — o, 't vele wrakhout, ziek en onvermogend, verrot in dit heelal van zon en zout. De branding ruischt — hoe is dit spelend wonder, dat aanzwelt en weer wijkt, het strand nabij, maar 't is bedrog — het leven spoelt voorbij en 't weerloos wrakhout gaat als asch ten onder. Dat zonlicht bijt en licht en schaduw tart o, 't wrakhout heeft het in zijn kern ervaren en 't is de wil, om toch nog uit te varen, die als in waanzin zich in 't wier verwart. Eens zal de vloed het water aan doen stormen en hol doen omslaan in zijn schuimend wit de tijd, dat wat een volk aan kracht bezit, geen wrakhout blijft, maar weer een vloot kan vormen. Eens komt die tijd. Het barre wrakhout zwijgt, verbrokkeld en door 't harde zand bedolven, maar eenmaal vliegt een nieuw zeil op de golven, waardoor dit wrakhout toch zijn roem nog krijgt. . . ALS MAN VAN EER Vrij naar Rudyard Kipling Als je in t hoogst gevaar, als 't schip gaat zinken, en t volk zich angstig m de booten klemt, geen duim wijkt van je post en overstemt t verward rumoer, opdat ze niet verdrinken — als je hen helpt, je rustig vergewist of allen veilig zijn en zonder schromen dan zelf door hoogsten golfslag opgenomen — den dood verkiest — eerst dan ben je fascist! Als je in zuiverheid weet in te keeren, waar in 't vertrouwde thuis de stilte hangt — als je van 't leven ook niet méér verlangt dan de beheersching van jezelf te leeren — als je toch lacht, als je de roos eens mist, niet steevast schutter-koninkje wilt spelen a s je t geluk, dat jou een prijs kan schelen, geen mensch misgunt — eerst dan ben je fascist! hth +e 77T ren valscLlijk samenspannen — hen toch de hand toesteekt, maar ook als 't moet, grootmoedig liever sterft dan onderdoet t gegeven woord gestand als onder mannen — maar met uit wraak, uit lompheid of uit list neen, als je strijd aanvaardt om te verhoeden, dat onrecht grieft en kameraden bloeden als man van eer — hou-zee, je bent fascist! HET LINDEBLAD 't Was niet het lindeblad, dat in den vloed speels Siegfried tusschen beide schouders raakte, toen hij zich wiesch in 't rookend drakenbloed, dat hem in eiken strijd onkwetsbaar maakte — 't was niet het lindeblad, waardoor de held den dood vond, toen hij lachend d' eedlen alle — loopend om 't hardst — ter bron vooruitgesneld, zich bukte en de speer hem neer deed vallen 't was niet het lindeblad, maar 't rauw verraad van Hagen, dat zijn hart het ergst moest treffen — O dit: in spieg'lend water het gelaat van hem die vriend zich noemde, te beseffen. 't Was niet het lindeblad. Geen man deinst t rug van wat hem 't noodlot gaf om mee te dragen, een sterflijk mensch te zijn — op Siegfried s rug het lindeblad, waardoor hij werd verslagen. Wie zoo — van vreugd omringd — ter jacht gegaan als Siegfried, waar de dood hem achterhaalde, heel 't leven plots te pletter zou zien slaan, wist dat het blad uit mededoogen daalde. 't Was niet het lindeblad — neen, welk geluk, dat eens het lindeblad zich op hem vleide: hoe wreed d' ontgooch'ling ook, de waan sprong stuk en waarheid bleef voorgoed aan Siegfried's zijde. ORANJE EN ONS VOLK I Dien nacht — de lamp op spiegelhout bewaakte mijn stoel, den wijn en 't boek — dien nacht doorscheen voor^ t eerst mijn geest het eigenzinnig steen van tgeen geleerdheid tot historie maakte. De sneeuw die neerzeeg, sloot de wereld dicht — de maan dreef langs — en woel'ge eeuwen stroomden oor d afgrond, waar in bloed de nevels droomden voor der Verbeelding magisch aangezicht. Er walmden toortsen en soldaten waadden met piek en hellebaard door drassig moer — wie viel, verstikte — 't was een blind rumoer van ïjzren voetvolk, wagens zwaar beladen. 't Was Spanje dat verzoop. — Een kalme stem, die dwarse boeren ernstig kon bezielen t gewas met open sluizen te vernielen, sprak van een uitkomst en geloof in Hem. De tyrannie trok almeer dieper sporen, totdat z' in 't slijk der geuzen steken bleef — de macht zonk weg en Alva's kar hing scheef: nij wist dit land voor Philips' troon verloren. II Ik las. De nacht zeeg neer in sneeuw. Toen stond — wie had zoo stil den weg tot mij geëffend? — een man in 't licht. Het nog maar half beseffend, zag ik van 't boek omhoog en sprak mijn mond: — „Halt! Zijt gij vóór den Prins?" Zich hoog verheffend weervroeg hij bits: —„Voor een die 't eer'woord schond? Mijn kogel was 't die hem den dood in zond .. . voor een rebel is slechts een moord doeltreffend!" — „Niet hij de geuzenprins ... ik was de held . .. een wreker die geradbraakt en gehangen, den Koning diende zoo hij 't had besteld." De toorn sloeg in mij op, maar 'k zat bekneld in 't zware stoelhout, als in droom bevangen, en hij sprak: — „Schrijf! Of ik gebruik geweld." III Hij trok den mantel vaster om zich heen, verhief zich — dat de muur een vleermuis toonde waarmee het lamplicht kalm zijn valschheid hoonde — en liet mij met mijn monnikswerk alleen. Wie vond — ook als de sluwheid hem beloonde met driemaal 't judasloon aan edelsteen — een ander antwoord dan een vierkant néén, God dankend dat er in hem zielsrust woonde? 0, deze tyrannie — doorluchte vader voor 't arme volk, door wraakzucht zwaar bezocht, zelfs zoo gij waart rebel, gelijk men scheldt — gij gaaft uw naam, uw goud, uw hart als held, waarmee gij smaad en smart en onrust kocht — wij danken u — verachting den verrader! IV Niet allen die den stalen helm verwierven, waarmee ze als held voorgoed onsterflijk zijn, verblonken in een stofwolk, blind van pijn, vermorzeld op het slagveld waar ze stierven. Niet of de held, toen hij den slag ontving, zijn harnas droeg, maar of — zichzelf vergetend, onwrikbaar in 't geloof, zijn noodlot metend — hem recht en roeping boven 't leven ging — Diè geest alleen beslist. De speren breken, 't gebeente wordt tot stof, het zwaard verroest, maar wie zoo in zijn tabberd sterven moest en nog voor 't arme volk gena kon smeeken — hij viel als held, ook waar geen hoef, geen rad, geen leger van geweld den grond deed dreunen: wat zon in 't trapportaal — een schielijk kreunen — Prins Willem gaf het laatste wat hij had. DE DOOD Zoo mij — na 't heftig rijden door de bocht — de donk're dood als eenzaam stond te wachten ten slagboom van mijn daden en gedachten en mij daar aanriep: — „Halt! volbracht uw tocht." hoeveel van wat in lang doorwaakte nachten voortvluchtig bleef — hoeveel van wat ik zocht en wat ik hoopte en nooit voltooien mocht, zou dan verrijzen in mijn laatste krachten. .. Zoo — als ik moedig in het zadel zit — blijf ik bij eiken hoefslag van den rit den dood, die ergens op mij wacht, indachtig. Het is geen angst of 'k veertig word of tachtig — alleen de vraag die mij het hart verhit wat ik hem schenken kan aan écht bezit. LIED VAN DE STILTE Te varen op het doelloos water waar roerloos blad en lelie drijft, is een verglijden in wat later de ziel een droef verlangen blijft. Want wie kent rust die werd gekust door stilte diep daar waar hij sliep bij maanlicht op het donk're water. 0, nimmer zal de ziel ontkomen aan deze klare spiegeling van ondoorgrondelijke droomen der wank'le boot in wiegeling — o, diepe schroom voor dezen droom bij maanlicht op het donk're water. Gaat zoo voor altijd weer verloren wat macht en hoogmoed heeft gebouwd — stroomt zoo het water als tevoren hoe ook de mensch zijn grond vertrouwt? — zoo vaart de boot recht in den dood bij maanlicht op het donk're water. 't Was geen verdriet, 't was hefde niet — o, 't stille lied bij maanlicht op het donk're water. LIEFDE O vrouw die mij tegentreedt achter de hagen, heel even in aarz'ling als 't oog u bedwingt, om lachend dan — was 't een geheim? — mij te vragen: juist als de natuurbeek de boschnimf bezingt, uw schoonheid zoo stralend in 't vers te doen rijzen — o vrouw van mijn hart. Dat mijn hart naar u dingt,, 't is niet om uw schoon en uw rankheid te prijzen — ge weet niet hoe schuldloos uw eenvoud en trouw — veel dieper dan schoonheid — uw vrouwzijn bewijzen. Zoo Oberon toornt, dat ik dan mij ontvouw, vervaarlijk in verzen, die hoog u omgeven — zoo Oberon lacht, wees gelukkig, mijn vrouw. De wereld rondom zij de tuin van uw leven en d' eenige gunst die ik ooit van u vraag, zal die zijn, dat ik — zie ik Oberon zweven — uw deugd moog' nabij zijn — voor altijd: vandaag! 'T BEZIT Er is niet meer dan dit: de wingerd op het wit in schaduwen geteekend, wat koelte nog in huis, van ver het zeegeruisch, in zonne-branding brekend — heel deze zomermorgen puur in een schelp geborgen. Het schelle zand stuift in, ik zie een zeemeermin in 't zonnewielen doemen — een meeuw vliegt er doorheen, nu zit ik weer alleen en durf mij viking noemen. O, deze zomermorgen puur in een schelp geborgen. Dit koninkrijk van wit — is ergens méér bezit dan deze lange schater van schuim en licht geruisch, van koelte door het huis, van stuifzand en van water? O, deze zomermorgen puur in een schelp geborgen. ZON IN HET WOUD O, onbeholpen ernst van wie zoo oud geworden, den vollen prijs van 't leven onzen eerbied waant — wij prijzen u: gij rijst als groen verweerde fjorden — wij schromen waar uw leeftijd zich ten hemel baant. O, onbeholpen ernst op grauw versteende voeten, die zwijgend uw triomf aan onzen eerbied viert, aanzie aleer uw hoogste kronen sterven moeten d' onsterfelijke zon die door uw blaadren zwiert. Aanzie — gij die u zoo ongaarne wilt vermoeien — het schichtig vizioen der zon die zich niet schaamt, de kroon der majesteit zoo zorgloos uit te sproeien, en heel niet vraagt of vreugde aan een zon betaamt. Zij vraagt om geen ontzag — haar vreugde is te scheppen, zoo gul dat alle vocht in versche geur verdampt, zoo snel waar zich de raadren om de naven reppen en grootsch waar 't paardenspan den ijlen hemel stampt. Dat deze ernst u — duist're reuzen — moog' genezen, waar g' onzen eerbied prijs van eigen leven waant — de ernst der zon die gééft uit volheid van haar wezen en 't waagt om jong te zijn, waar reeds uw grijsheid taant. WERKSTAAT VAN DENZELFDEN SCHRIJVER De Glanzende Draad der Goden roman uit de kunstzijde-industrie (bekroond in de romanprijsvraag van de W.B.) 1928 De Vlam der Steden in samenwerking met Ru le Cavelier 1930 Maan op het dak roman 1931 De Oceaanvlucht van een olieman roman 1933