FRANS v. OLDENBURG ERMKE !OMO ECONOMICUS ROMANTISCHE EPISODEN UIT HET LEVEN VAN EEN VALSCH BEGINSEL er I HOMO ECONOMICUS VZYU. FRANS v. OLDENBURG ERMKB OMO ECONOMICUS ROMANTISCHE EPISODEN UIT HET LEVEN VAN EEN VALSCH BEGINSEL „Geef mij geen broodsgebrek en geen [rijkdom, geef mij enkel wat noodig is om te leven" H. Schrift UITGEVERIJ „VOX ROMANA", SCHIEDAM PRAATJE OP DE STOEP Lieve lezeres, waarde lezer! H et is niet om U ontijdig te vermoeien, maar ik durf U niets meer ter lezing voor te leggen, zonder het terdege bij U te hebben ingeleid. De tijden zijn zwart. Ze zijn uitermate ongunstig. Ze zijn zeer verward. Wie thans nog met de deur het huis in zou durven vallen, liep kans met dezelve het huis uit te tuimelen. Leergeld, lieve lezeres, waarde lezer, is véél geld. Ik kom U liever op de stoep tegemoet. Zie, het regent, het stormt, maar we gaan nog niet binnen. Daar binnen woont een booze man en ik zou niet graag, dat U Uw geachten patroon, die een humaan mensch is, nog veel minder Uzelve in hem herkennen zoudt. Dit ware bitter voor U, bitterder voor hem, het bitterst voor mij. Het leven heeft vele gezichten en wie een gezicht heeft, zal op een ander lijken, die ook een gezicht heeft, want allemaal, mag ik hopen, hebben we twee oogen, één neus, één mond, één kin. — Er zijn natuurlijk ook menschen met meerdere kinnen, maar dat zijn Schönheitsfehler, die wel te verhelpen zijn. Het was nooit mijn gewoonte menschen te kwetsen. Wie zijn neus schendt, schendt zijn aangezicht en wie kaatst, verwachte den bal. En nu ik U ga voorleggen, wat eenige episoden bedoelen te wezen uit het leven van een valsch beginsel, moet U niets verschrikkelijks verwachten, geen veldtocht tegen de idolen dezer eeuw en geen sociale conflicten, geen uniformen en geen hel-gekleurde fronten, geen barricaden en geen kanon-gebulder. Dit boekje is geen roman, maar veeleer een romance, een romance in een heel somberen toonaard, maar op een vroolijke wijs, op de wijs namelijk van het liedje: ,,Er was eens een mannetje en dat was niet wijs. En het bouwde zijn huisje al op het ijs. En hij hoopte maar, dat het zou blijven vriezen, want anders zou hij zijn huisje verliezen." Gij allen kent natuurlijk den homo economicus, het troetelkind der economie? Laat ik in alle geval Uw geheugen, zoo zwaar belast door de bepalingen van zoovele nieuwe crisismaatregelen, even opfrisschen. De homo economicus dan is een abstractie, een soort monster, dat handelt volgens het economisch principe en volgens dat principe streeft naar welvaart, hetgeen in het Nederlandsch en heel in het kort wil zeggen, dat de homo economicus zooveel mogelijk bereiken wil met zoo weinig mogelijk moeite en zonder zijn natje en droogje te missen. En dan zult U zeggen: ,,Ik ben dat heer wel eens tegen gekomen." En dan weervoer U, wat ook mij vaak overkwam wat ik althans meende, dat mij overkwam, want natuurlijk zijn we dat heer nooit tegen gekomen. Abstracties rijden niet te paard, noch zitten in trams, of eten in restaurants of dragen schoenen van een menschelijke maat. En toch bestaat de homo economicus en hebben we hem ontmoet, zooals de roode hoovaardij en de gele nijd bestaan en onzen weg kruisten. Hij is overal tegelijk, zooals zoo tegen het middaguur ook de honger overal geeuwende wordt aangetroffen. En het ongeluk is, dat men hem met een soort leefregel heeft vereerd, de economie, die, als wetenschap, al onze hulde en alle betuigingen onzer onwetende nederigheid verdient, maar die, als handboek der wellevendheid, even gevaarlijk is, als een kannibaalsch kookboek in de handen van een slecht betaalde en overwerkte keukenmeid. Het is die alomtegenwoordige zelfzucht, die in leerboeken homo economicus heet, waarvan we, in hetgeen gaat volgen, eenige avontuurtjes noteerden. De homo economicus is de onpersoonlijke hoofdpersoon van dit kleine boekje en wie er verder namen in dragen, zijn slechts even aangeduid met een enkel lijntje, zoodat U mij niet vragen moet, hoe een schorre student van Delft zoo maar ineens bediende in een boekwinkel en dan straatzanger kan worden en of die jongemannen niet moeten dienen, of ze vrijgeloot, dan wel afgekeurd zijn. — De homo economicus is de hoofdpersoon. Hij bezit vele lichamen, die als de lich amen van bezetenen, zielloos in elkaar zakken, als de bezetenheid voorbij is. Hij vindt een paar tegenstanders, die het, economisch bezien, niet ver zullen brengen in deze wereld, zoodat het maar goed is, dat er nog een Hemel is. ■—1 En dan wordt er in dit boekje nog gesproken over een tijdschriftnummer, waarin een vertaling te lezen staat van een rede van Kardinaal Newman, waaraan wij, die geen exegeet zijn, ook ons Bijbelsch motto ontleenden. Bedoeld werd „de Gemeenschap" en wel het Juni-nummer van den negenden jaargang. En we veroorloven ons een klein citaat uit die Newman- rede, opdat U goed begrijpe, wat we bedoelen, met hetgeen volgen gaat: „Sociale economie is, kunnen we zeggen, de wetenschap van de welvaart, van den rijkdom — een wetenschap, die op-zich recht van bestaan heeft en nuttig is; het is immers geen zonde geld te verdienen, evenmin als het zonde is naar eer te streven; maar ook een wetenschap, die gevaarlijk is en naar gelegenheden tot zonden leidt, evenals het najagen van eer en aanzien; bijgevolg een wetenschap, die opzich beoefend, buiten het toezicht van de geopenbaarde waarheid, zeker een geleerde tot onchristelijke conclusies zal voeren." Het zal iedereen duidelijk zijn, dat wat deze groote, Engelsche kardinaal jaren geleden zeide over de economie, geen loos praatje kan heeten. Het zou gewaagder zijn, te beweren, dat de criminologie, zooals die, smakelijk en makkelijk verteerbaar gemaakt, in film en detective-story en op de planken van zoo menig theater der menigt' wordt vertoond en uiteengedaan, de criminaliteit heeft vergroot, dan te zeggen, dat de economie, als wetenschap begonnen, maar als geloofsbelijdenis geëindigd, ten zeerste de zelfzucht bevorderd heeft. En wat nu die confectie betreft, waarover in hetgeen volgt, nogal druk gesproken zal worden: U gelieve wel te bedenken, dat met confectie iets méér en iets anders bedoeld wordt, dan wat men in winkels van kleedingstukken zoo billijk verkoopt. — Ik heb niets tegen een goedkoop en goedpassend costuum, waarmee men zich gerustelijk onder de menschen kan begeven zonder wegens landlooperij te worden opgepakt. — De confectie heeft in dit geschrift veeleer de waarde van een symbool. Er is in dit leven meer confectie, dan in knellende schoenen loopt en met jassen, zooals heroïsche mannen ze in groote advertenties dragen. Men ziet in het leven de groote symbolen niet meer en in de symbolen ziet men al te veel uitsluitend het leven. En als U dit alles inziet, lieve lezeres en waarde lezer, kunnen we het huis binnentreden en ons praatje op de stoep, dat reeds de aandacht der buren trok, beëindigen. Pas op voor het drumpeltje DE SCHRIJVER Hillegersberg, 19 Maart 1934 EERSTE BOEK Het begin Bernard Trentelaer tuurde uit het raam en zag wat witte wolken, een licht blauwen hemel, de kale toppen van natte boomen en heel hoog het zelfverzekerd vliegen van een troep trekvogels. In de klas was het even stil, als buiten. Met afgunst dacht Bernard aan zijn buurman, die rustig en met klaarblijkelijk genoegen bezig was met zijn algebrasommen, en zich niet verveelde, zooals hij. Nauwelijks had hij aandacht aan de opgaven geschonken. Misschien kon hij ze wel. Misschien kon hij ze niet. Hij zou dadelijk wel eens zien. Het liet hem allemaal zoo vreeselijk onverschillig. En dat daar heel in de verte vogels naar een verre bestemming vlogen, leek hem misschien nog belangrijker dan de mogelijkheid de x te vinden in een onmogelijke algebra-som. En terwijl hij uit het raam staarde, alsof hoog voorbij-vliegende vogels en kale boomen hem troosten konden, staarde zijn leeraar naar hem en was met zijn gedachten al even ver weg uit de klas, als zijn leerling. Het knappe gezicht van den jongen boeide hem, boeide hem, als steeds. Het was een mager gezicht. De mond met de saam geknepen dunne lippen getuigde van een wilskracht, die vaak hoogmoed leek. Zijn aschblonde haren waren zorgvuldig gekamd en zijn heele voorkomen maakte een voornamen indruk, wat temidden der meestal wat slordige medescholieren te meer opviel. De gedachten van den starenden leeraar voerden onderling drukke gesprekken. Hij was niet jong meer, deze mathematicus, en zoo ziekelijk, dat hij zoo om het half jaar een maand of langer thuis moest blijven. En zoo was het niet vreemd, dat in zijn moede hoofd de gedachten nu en dan, door geen wil gebonden, rondwiekten en tot elkaar spraken, waar de leeraar willoos luisterde. Schatrijk moest die jongen, die Bernard Trente- laer zijn Zou hij het zelf wel weten? Heel jong had hij zijn ouders verloren Zielig, als je ouders slechts schaduwen waren uit een ver en onbestemd verleden! Of niet zielig? Wat had hij onlangs ook weer allemaal over hen gehoord? De jongen woonde nu bij zijn oom in, wiens zuster het huis bestierde en erg gezellig moest het daar niet zijn Zoover was hij met zijn gedachten, toen de bel het einde van het les-uur aankondigde. Bernard Trentelaer en zijn leeraar keken elkaar aan en ze keken elkaar wat weemoedig vriendelijk aan, zooals soms twee oude vrienden dat doen, die samen aan hetzelfde gedacht hebben en nu tot dezelfde, niet al te troostvolle conclusie gekomen zijn. Doch toen werd de leeraar weer heelemaal leeraar: ,,Zoo jongens," zei hij. „Zijn de sommetjes klaar? Verwijck, kom jij dan eens gauw voor 't bord en schrijf eens op, wat je er uit gekregen hebt." — Verwijck kwam en schreef. — „Mooi! Hebben jullie 't ook allemaal zoo?" Alle vingers gingen bevestigend omhoog, behalve die van Bernard. „Goed zoo!" en de leeraar grijnsde vergenoegd. „Dan hebben jullie ze allemaal fout. En jij, Bernard?" — Bernard Trentelaer schrok op, keek op zijn leêge papier en mompelde, dat hij er ook zoo iets uit had, doch de leeraar, die het volgende les-uur in deze klas doceeren moest, was al binnen gekomen en het wiskunde-mannetje had nauwelijks tijd om in der haast nog wat huiswerk op te geven. Mr. Van Horst, die les gaf in staatsinrichting en staathuishoudkunde, sleepte de tafel van den katheder en sleepte ook den stoel van den katheder, veegde de algebra-som van het bord en begon een zeer ingewikkelde teekening te maken met allerlei kringetjes, onderling door lijnen verbonden en het geheel veel lijkenende op een voorstelling van het menschelijk zenuwstelsel. Dit duurde een kwartier, gedurende welken langen tijd de leerlingen hun geschiedenis-les nog eens overkeken of elkaar op fluistertoon verhalen deden over „reusachtige" voetbalwedstrijden en „toffe" sigaretten. En misschien hadden ze het ook wel over meisjes. Eindelijk was de leeraar klaar. Hij smeet het krijtje in het bakje, stofte zijn handen af en ging achter de tafel zitten. „Zie zoo," zei hij voldaan. „Als jullie eens even willen opletten. Op het bord zie je een teekening van het bekende concern der Vereenigde Staalfabrieken. Dit concern is een mooi voorbeeld van zoogenaamde verticale trustvorming. — Zeg Janssen, wat is dat, verticale trustvorming? Of zit je weer te suffen?" „Neen, meneer. Maar zoover zijn we nog niet," zei Janssen niet zonder eenige brutaliteit, welke wellicht duidelijk maken moest, dat hij inderdaad niet zat te suffen, maar dat het integendeel de heer leeraar zelf was, die gedurende een kostbaar kwartier elders was geweest met zijn gedachten. „Bernard Trentelaer, wat is verticale trustvorming? — Dat weet je niet, hè? Je kunt wel uit het raam kijken; maar opletten, meneertje, opletten, daar komt het op aan." De leeraar werd nerveus. Die Bernard Trentelaer was niet dom. Goede familie. Heel goede familie. En, -— néém me niet kwalijk, — als een Trentelaer van ,,Trentelaers Gecombineerde Confectie-bedrijven" niet wist, wat verticale trustvorming was, wie zou het dan wel weten? Wie het dan wel weten zou? Onze primus natuurlijk! Pierre Zevenbergen. „Ja," zei Pierre Zevenbergen, ,,een verticale trust, dat is bijvoorbeeld een warenhuis enne " „Een hooge hoed," fluisterde Bernard Trentelaer en keek zijn waarden klasgenoot daarbij zóó ernstig aan, dat deze genadig van „ja" knikte uit erkentelijkheid en waardeering voor het feit, dat iemand, die geen primus was, toch in staat was gebleken zijn gedachtengang te volgen. „Nou is het genoeg!" keelde mr. Van Horst, want hij was een Hagenaar en droeg zijn stem hoog in de keel. Zoo langzamerhand was hem het besef aangewaaid, dat hij zich inderdaad vergist had en dat hij met deze klas nog niet aan kartels en trusts toe was. Dat onderwerp moest hij vanavond op „de cursus voor achterlijke hoofdredacteuren" behandelen. Hij begon het benauwd te vinden en zette de 15 deur wat open. Een flauwe lucht van rotte eieren kwam hem daarbij in den neus. Bernard Trentelaer vond, dat het stonk, en er beter een raam open gezet kon worden. Hij zei dat heel hoffelijk en een tikje uit de hoogte, waardoor de leeraar meende, dat hij zich in zijn democratische gevoelens gekwetst moest achten. ,,Wie stinkt?" blafte hij. ,,Hèt stinkt!" corrigeerde Bernard beleefd. „Wij stinken!" brulde de klas. En toen begon de les. Of er iemand was, die vertellen kon, met wien de economie zich bezig hield. Verwijck, wiens vader machinist bij het spoor was, wist het: „Met den kapitalist!" Doch deze democratische opvatting was den democratischen leeraar toch al te democratisch. Op een middelbare school geen klassenstrijd! En mr. Van Horst keek eens met een medelijdend oog naar Bernard Trentelaer, die, als kapitalist en al hield de economie zich ook met hem bezig, toch tegen den pootigen Verwijck het onderspit zou moeten delven. De buurman van Bernard Trentelaer wist het: „Met den homo economicus!" Nu had de leeraar, eerlijk gezegd, een hekel aan den buurman van Bernard Trentelaer. En die jongen was een rare jongen. Zijn vader was een knap en alom geacht geneesheer. Dus aan dien vader lag het niet. Het lag heelemaal en uitsluitend aan den zoon. Wat het eerst en het meest aan hem opviel waren de groote, glinsterende brilleglazen, waarachter zijn oogen schuil gingen. Voor de rest was zijn verschijning wat vaag. Men zag verwarde haren, een grooten neus, die uit een bleek gezicht uitdagend naar voren sprong en een grooten mond met ivoorwitte, gave tanden, waarmeê hij hoorbaar knarsen kon, zonder dat het gebit daar merkbaar schade van ondervond. Op het blad van zijn bank lagen zijn geweldige handen tot vuisten gebald. Hij toonde niet graag, dat hij van de verzorging van zijn nagels niet zooveel werk maakte, als het den zoon van een medicus paste. De vele medescholieren, die het niet op hem staan hadden, beweerden, dat zijn in tegenstelling tot zijn nagels zoo goed verzorgde tanden verband hielden met het feit, dat hij nooit zijn mond kon houden. Doch het gevaar zijner soms zeer netelige spraakzaamheid was nu juist niet zoo heel erg groot, omdat men hem niet behoefde te verstaan, als men niet wilde. Bij het breken van zijn stem was deze vele registers omlaag geschoten, zoodat Wim Kluizenaars tenslotte nog slechts de beschikking 2 had over een zeer onduidelijke, zwaar orgelende bas. En zoo was het een ontstellend geronk, dat naast Bernard Trentelaer opsteeg en dat den leeraar en de klas duidelijk maken moest, wat Wims opvatting van den homo economicus was: „De homo economicus is het proto-type van den egoïst. Hij werd uitgevonden of ontdekt of alleen maar gesignaleerd door den een of anderen luien heiden, die er geen huishoudster, maar een huishouder op na hield, om te zorgen, dat de koeien genoeg voer en de slaven niet te veel te eten kregen. Het kenmerk van den homo economicus is welvaart, wat zooveel zeggen wil, als wel varen, maar niet roeien. Hij voert dan ook liefst geen klap uit, maar zorgt er toch voor, zooveel mogelijk te verdienen. En zoo zijn we per slot van rekening allemaal, als het er op aan komt. Wat niet wil zeggen, dat het goed is, dat we zoo zijn. Voor ons, economische menschen, is het evangelie van de zelfzucht geschreven, de economie. Maar voor wie, is dan dat andere Evangelie geschreven?" — Bernard Trentelaer voelde bij die woorden de bank dreunen. Als buurman Wim zich nog heviger opwond, zouden de gloeikousjes van de armzalige gaspitten op de lange, kale armen, die aan even kale en lange staken van het lang geleden gewitte plafond neerhingen, tot grijs stof verpulveren, zoo- als eens bij een schoolfeestje gebeurd was, toen men in de gymnastiekzaal in samenwerking met een bijeengeraapte fanfare koorzang had beoefend. Doch Willem Kluizenaars' rede, waarnaar de leeraar heel bleek en met heel strak starende oogen luisterde, begaf zich nu in het gebied der mildere tonen: „Is m n buurman Bernard niet de verstandigste, die, liever dan naar die vreemde spinnekoppen te kijken, door U zoo meesterlijk op het bord geteekend, de vogelen des hemels nastaart in hun vlucht? Ze zaaien noch maaien en verzamelen niet in schuren, maar onze Hemelsche Vader voedt ze. En nuttiger dan de wetenschap der verticale trustvorming lijkt me het overwegen, van wat er geschreven staat bij Isaïas, den profeet: „Dit volk eert Mij met de lippen, maar hun hart is verre van Mij; vruchteloos dienen zij Mij, terwijl zij leeringen en geboden van menschen voordragen. En daarom ben ik vol bescheidenheid van meening dat we den ouden Adam, den homo economicus, in ons moeten dooden, liever dan ons er in te verdiepen, hoe we hem het beste een warm bedje kunnen spreiden." Toen was Willem Kluizenaars uitgesproken. Mr. Van Horst kon eerst niets doen dan slikken. In de klas was het stil, als luisterde men naar het fatale tikken van een helsche machine. De onaangename lucht van rotte eieren, die in het lokaal hing, was bijna ondragelijk geworden. Het was Bernard Trentelaer, die, wederom zeer hoffelijk, de stilte het eerst verbrak: „Mijnheer, mag er nü een raam open?" Toen was het, dat de bom barstte. Als een overbelaste stoomfluit, snerpte de stem van mr. Van Horst: „Er uit! De gang op!" Bernard Trentelaer verhief zich met loome gratie van zijn bank en was al bijna de deur uit, toen de leeraar hem toesnauwde: „Wat moet dat? Je buurman bedoel ik. En toen de bedoelde buurman op de gang goed en wel tot de conclusie was gekomen, dat de onaangename reuken ongetwijfeld uit het „practicum" stamden, het lokaal, waar de scheikunde ter wetenschappelijke staving der theoretische kennis practisch wordt beoefend, werd de portier in zijn kamertje zoo plotseling wakker, dat hij eerlijk meende te hebben geslapen. Hij meende bovendien, dat hij lang had geslapen en om geen minuut later te zijn dan de vele minuten, welke hij, naar hij dacht, al te laat was, drukte hij onverwijld op de bel, die in alle klassen, — een kwartier vóór tijd, — het einde van het les-uur aankondigde. Dies stapte Willem Kluizenaars maar weer naar binnen. Mr. Van Horst schreef onder zijn teekening op het bord: „Niet uitvegen!", schoof het omhoog, en nam zich voor dien middag nog met Willems vader te spreken. Hij zou dan met een lateren trein naar Den Haag terugkeeren. In de gang kwamen de heeren leeraren tot de ontdekking, dat de bel te vroeg was gegaan, vonden het de moeite niet waard om hun afgebroken lessen weer voort te zetten en namen met een kalm geweten een kwartier extra-vacantie. Precies op tijd kondigde de schuldige portier het laatste les-uur aan. De geschiedenisleeraar zette stoel en tafel terug op het verhoog, haalde het bord omlaag, nam den doek en veegde zonder eenig zelfverwijt mr. Van Horsts verticale trust van het bord. „Niet uitvegen" liet hij staan. Het vuur in den haard brandde met veel gele vlammen. Behalve de schemering, welke er in den laten namiddag van dezen helderen herfstdag was overgebleven, was dit het eenige licht in de kamer. Het was een deftige kamer met statige meubelen van gebeeldhouwd eiken. Twee paar hooge vleugeldeuren, nu zorgvuldig gesloten, gaven in een milder seizoen toegang tot een ruim bordes van hardsteen, van welks waardige verhevenheid men dan den weelderigen bloei van den tuin overschouwde. Door het in lood gevatte paarse glas van deze deuren ontving de kamer overdag haar licht; een licht, dat van den ochtend, den middag en den avond één onheilspellenden zonsondergang maakte en dat een jong, maar tot zwaarmoedigheid geneigd gemoed nu juist niet tot grooter opgewektheid stemmen kon. Met zijn voeten naar het vlammenspel in den haard gestrekt, zat Bernard Trentelaer in een ouderwetschen „zorgstoel en studeerde. Op zijn knieën lag tenminste een atlas open geslagen en op dien atlas lag een boek, een „Beknopte Handleiding bij de studie der Aardrijkskunde". Met weemoedigen blik bekeek Bernard Trentelaer de vette rups, welke de Rocky Mountains voorstellen moest. Zijn lippen prevelden de namen van de Groote Meren. Het moest heerlijk wezen te zwemmen en geen oever te zien. Het moest nog heerlijker zijn in het rotsgebergte rond te klimmen en geen aarde te zien. Alleen den lachenden hemel en de gulle zon. Bernard Trentelaer hield niet van zijn land. Hij had het land aan zijn land, of meende, dat hij er het land aan had. Het was zoo klein, zoo klef en zoo nat. Zoo zelden scheurden die eeuwige regenluchten vaneen. De zon was een wel lieve, maar al te zelden gast. Zooals nu, in den herfst, was het nog wat anders. Het trieste jaargetij maakte het trieste Holland mooi. De vallende blaren herschiepen de onoogelijke, hobbelig bekeide straten, kaden en pleinen in een intense en warme kleurenweelde, als je je op een heeten zomerdag, als alles verlaten en wit van stof en dorheid is, tevergeefs wenschen zou. En dit, terwijl je nou toch eenmaal geleerd is, dat de zomer een mooi en wenschenswaard seizoen is, waarnaar je verlangen moet en waarin je vacantie krijgt, als je goed geleerd hebt; niet zenuwachtig was, toen je examen deed of je anderszins in den dienst der wetenschappen lofwaardig gedroeg. En nu was het herfst, al lang geen zomer meer en nog geen winter. Met zijn neus op de Rocky Mountains, zijn voeten tegen den haard vol gele vlammen, zijn hoofd in de wolken, die, als trotsche schepen door den heerlijken hemel boven de Groote Meren zeilen, zat in den „zorgstoel" Bernard Trentelaer, de erfgenaam van „Trentelaers Gecombineerde Confectie-bedrijven". Het paarse licht werd vaal en grijs en verdween. Alleen de haard gaf nog wat licht. Toen deed Bernard wat hij stiekum al lang van plan was. Hij sloot de oogen en deed een dutje, en droomde een gezellig droompje, waarin hem zijn vriend Wim Kluizenaars met goedmoedig blinkende brilleglazen verscheen en met een groote bas, waaraan hij met een plompen, breeden strijkstok donker dreunende tonen ontlokte. En door die tonen tevoorschijn getooverd, zweefden er spookachtige wezens af en aan, die plechtig en meesterlijk huichelend groote kruisen sloegen en in Gods naam veel geld verdienden, dat door heele scharen nietige en onophoudelijk zwetende mannetjes werd aangesleept in goed gesloten, zware koffers. En Wim Kluizenaars zong er een lied bij met zóó laag zoemende stem, dat het geluid van de begeleidende bas er, naar het scheen, heel hoog en ijl bovenuit kwam klinken. Het was het „Lied van den Homo Economicus": Zij zaaien niet, maar maaien steeds en vreten al het voer. En als het er op aankomt zijn ze stommer dan een boer. Hun hoofd is holler dan een ton. Hun buik is net een vat. Al zijn hun hersens uitgedroogd, hun levertje is nat. Ze leven lui en slapen vaak en hebben toch nooit rust, want allen zijn ze steentjes van de verticale trust. Doch nauwelijks waren de laatste tonen der sombere begeleiding uitgestorven, of er klonk een noodlottige slag. Zóó noodlottig was die slag, dat Bernard Trentelaer er klaar wakker van werd. De Rocky Mountains en de Groote Meren waren van zijn knieën gegleden. En hij moest diep zuchten, want zóó schoon vond hij het leven niet, dan dat hij het plotse einde van een droom niet diep betreuren zou. Nog dieper zuchtte hij, toen de deur open kraakte, het licht werd aangeknipt en in dat licht de schrale gestalte van tante Palmyra naar hem toe schreed. Het gezellige vuur van den haard was nu nog slechts een gele schijn. Boek en atlas waren, zooals ze daar slordig op den vloer lagen, geen dingen meer, waarover men mijmert, maar stille getuigen van luiheid en plichtsverzuim. Doch tante Palmyra was tante Palmyra, een vrouw van vel en beenderen. Ze had een hoog voorhoofd en een langen hals. Ze droeg heur haar, — of eigenlijk het haar van een ander, — in een hoogen, kunstmatigen toer heel achter op het hoofd. „Bernard," zei ze en ze zei het zoo, dat men meenen zou, dat een doodshoofd het woord nam, zoo krakend, zoo alleen-maar-strottenhoofd was die stem. „Bernard, wat doet een jonge jongen van je leeftijd in dien stoel bij het vuur? Wat doen die boeken op den grond? En waarom zit je hier in het donker? Heb ik je zoo opgevoed?" „Nee, tante," zei Bernard. En hij keek naar het gitten halsbandje om haar tanigen hals. Hij keek naar de glinstering van haar valsche tanden en hij keek naar den punt van haar scherpen haviksneus. Hij nam zijn boeken bij elkaar en ging. Tante Palmyra zette zich in den zorgstoel bij het vuur en sliep zonder droomen. M r. van Horst telde de huisnummers en vond, dat die dr. Kluizenaars toch maar in een armoedige buurt woonde. Dan woonde hij toch chiquer. Het was wel geen heel huis, maar toch ook geen bovenhuis. En bovendien woonde hij in Den Haag. Mr. van Horst was met zichzelf heel tevreden. Hij telde de huisnummers, zwaaide met zijn wandelstok en loofde zijn eigen wijs inzicht. Had hij dat wijze inzicht niet gehad, dan was hij nu een kale advocaat, die voor een stel ongeloovig het hoofd schuddende rechters de onschuld moest staan bepleiten van menschen, die hij heelemaal niet kende en waarvan hij nog niet eens zeker wist, of ze goed waren voor het geld, dat hij hun voor zijn welsprekendheid in rekening brengen zou. Neen, het recht was niet het rechte. Het was maar goed, dat hij nu in het onderwijs was. Je moest wat veel reizen, van de eene H.B.S. naar de andere trekken, maar een maximum les-uren was een maximum moeite waard. Ah, daar was het. Nummer vijftien. W. Kluizenaars Wzn. Arts. Hij belde, zei, dat hij den dokter spreken wilde, werd zonder meer in de spreekkamer gelaten en overzag de situatie eerst, toen hij temidden van een kreunende, gedempt pratende en geduldig lezende menigte had plaats genomen. Een vrouw sprak met een andere vrouw over vocht en rheumatiek. Een man sprak met een anderen man over vechten en politiek. Er was een klok, die tikte, een fonteintje, dat lekte en een ziekelijk jongetje, wiens neusje werd gesnoten. Mr. van Horst wachtte tot er een deur zou opengaan en de dokter: „Wie volgt!" zou roepen. Hij zou dan onmiddellijk opspringen en zeggen, dat hij niet ziek was, maar voor een „persoonlijk feit" kwam. — „Persoonlijk feit" vond hij nu wel juist niet de beste term, maar 't zou toch indruk maken. — Hij dacht aan Wim Kluizenaars den jongeren en wat die van zijn mooie vak, waar hij zich zoo voor uitsloofde, gezegd had. Hij dacht aan de groote brilleglazen, waar die jongen zich achter verschool en aan die blinkende tanden, die mr. Van Horst aan een roofdier deden denken. En toen ging de deur open en er verscheen een soort verpleegster en die zei: „Wie volgt": Mr. van Horst stond op. En toen stonden alle patiënten op, behalve een oud heertje met een zeere knie. „Ik ben mr. Van Horst en ik moet vóór gaan," riep de leeraar. „Ik ben professor Hanekam," zei het mannetje met de zeere knie. „En ik ga voor, want ik ben aan de beurt." En onder het goedkeurend gemompel der staande schare en geholpen door het hoofd- schuddend soort verpleegster, verdween hij al hompelend door de begeerde en gevreesde deur. „Néém me niet kwalijk," mompelde mr. Van Horst. „O, heelemaal niet," antwoordden de patiënten, die lachten ondanks hun kwalen. Er waren al veel treinen naar Den Haag vertrokken en er restten hem nog slechts een boemeltrein en een heele late sneltrein, toen mr. Van Horst eindelijk aan de beurt kwam. „Overspannen, zwaar overspannen," zei dr. Kluizenaars bij 't binnentreden van zijn gast. En nu zou men inderdaad mr. Van Horst voor zwaar overspannen gehouden hebben, als men zijn bleeke, verbaasde gezicht gezien had. Hij was verrast. Hij zag groote brilleglazen, blinkende tanden. Hij zag Wim Kluizenaars in de gedaante van een dokter van middelbaren leeftijd. En toen hij over zijn al te stoutmoedigen leerling Wim begon te spreken, had hij het gevoel, of hij den dokter diens eigen daden zat te vertellen in de dwaze hoop, dat deze het wandaden vinden zou. ,,Ja," zei de dokter, „Uw verhaal is heel interessant en voor de diagnose van Uw geval van groote waarde. U heeft een te drukken werkkring. — Die lezing voor den cursus van achterlijke hoofdredacteuren zult U vanavond wel niet meer kunnen houden. — U maakt voor Uw klas een groote vergissing. U beheerscht de situatie niet meer. Een leerling, — laat het mijn zoon zijn, goed, — noodigt U uit tot een interessant debat over de grenzen Uwer wetenschap. In plaats van daarop in te gaan, zet U den jongen de klas uit. Dan draaft U onmiddellijk naar diens vader, in plaats van naar een dokter te gaan. En ik geloof, dat u den Hemel nog niet eens dankbaar is, dat het toeval wil, dat de vader, dien U wilde spreken en de dokter, dien U noodig hadt, een en dezelfde persoon zijn." Mr. Van Horst trok een heel zuur gezicht. Hij was maar een klein manneke, maar de dokter was een kloeke kerel en toch voelde hij zich grooter dan de dokter. Zijn wetenschap, „een wetenschap van strijd," een wetenschap van energieën, gaf hem kracht, maakte van hem een reus, vergeleken met dien dokter, die zich pas met de menschen inliet, als ze ziek waren en buiten gevecht. Doch mr. Van Horst was niet ziek en nog heel vechtlustig. Studenten wisten van hem te vertellen, dat hij tijdens een twistgesprek zich dusdanig opgewonden had, dat de rug van zijn stoel onder den drang van zijn argumenteerende persoon bezweken was en met een knal door het raam op straat was gesprongen, zoo- dat voorbijgangers hoofdschuddend waren blijven staan en tegen elkaar gezegd hadden, dat het zeker weêr om een meisje ging, want met studeeren moest je bij die studenten niet aankomen. Dus toen reeds werd mr. Van Horst miskend. De jonge Willem Kluizenaars hoorde beneden zich de hooge stem van zijn economie-leeraar en de diepe stem van zijn vader, welke wel niet zoo diep baste, als de zijne, maar er toch vele accoorden mede gemeen had. „Uw zoon heeft me beleedigd en nog wel tijdens de les." „Mn zoon heeft de waarheid gezegd en dat mag ik hem niet verbieden, al is dat een heel gevaarlijke gewoonte van hem." ,,M'n wetenschap is me heilig!" „Meneer Van Horst, wat u daar van de economie zegt, durf ik zelfs nog niet eens van de geneeskunde zeggen." Toen hoorde de studeerende Wim, — (Rocky Mountains en Groote Meren), — nu en dan alleen nog maar een paar woorden. Wim had niet meer noodig om te weten, dat zijn vader vertelde, wat hij al wist. Zijn vader was arm geweest en nog niet rijk. Zóó arm was zijn vader geweest, dat hij, de zoon, op de „armenschool" had moeten gaan. De zoon van een dokter zonder practijk had op die school geleerd, hoe armoe er uit ziet, en thuis geproefd, hoe armoe smaakt. Het gesprek beneden werd weer luider. Had mr. Van Horst geweten, dat zijn weerspannige leerling vlak boven zijn hoofd huisde en veel van het gesprek hooren kon, dan zou hij zich nog minder behagelijk gevoeld hebben, dan nu. In zijn hand hield hij een tijdschrift, dat hij ter leen kreeg, en met een vertaling er in van een rede, die kardinaal Newman eens gehouden had over „de Orde der Economie" en waarin veel stond, waar hij nooit aan gedacht had. En de dokter sprak maar door: „Ik weet, wat rijk-zijn en ik weet, wat armoede beteekent. En temidden van rijkdom en armoede heb ik geleerd, dat het geld overal een groote rol in speelt, maar ook, — en dat is belangrijker, — dat het een schande is, dat het geld zulk een rol speelt. Als homo economicus ben ik een mislukkeling. Als ik m'n patiënten zoo vlug mogelijk behandelde en er zooveel mogelijk voor vroeg, zou ik, als medicus, meer last van mijn geweten krijgen, dan voor mijn nachtrust goed was. En dat mijn zoon denkt als zijn vader, strekt hem tot eer. Al ben ik het met u eens, dat hij in zijn verder leven geen snelle promoties zal maken en dat hij onder uw lessen beter deed zijn mond te houden en goed op te letten, want het is altijd goed uit deskundigen mond te vernemen, hoe de kinderen der duisternis het klaar spelen listiger te zijn dan de kinderen des lichts. En vergeet niet voor u slapen gaat, iederen avond, een warm voetbad te nemen. Doe er een handvol zout in en u zult heerlijk slapen en uw nerveuze overspanning kwijt raken. Dat ik u voor dit advies niets in rekening breng, moet u niet aan mijn collega s vertellen, anders komen die hier amok maken, omdat ik onder de markt werk, want uw economische wetten zijn populairder dan de tien geboden." 3 O mdat de lezing van mr. Van Horst voor de cursus voor achterlijke hoofdredacteuren vanwege het hardnekkig wegblijven van den geachten inleider niet kon doorgaan, keerden de achterlijke hoofdredacteuren per trein, tram, autobus en auto en met een diepe teleurstelling in hun kloppend hart, — wat moesten ze in de komende week nu in hun hoofdartikelen schrijven? — naar hunne haardsteden terug. De fabrikant Trentelaer, die, als introducé, de voordracht zou bijwonen, had den vriendelijken hoofdredacteur en knappen journalist, die hem de introductie verschaft had, meêgenomen in zijn auto en hem, omdat de avond nu toch kapot was, uitgenoodigd meê naar zijn huis te gaan en daar iets verwarmends te drinken, want de avonden werden al bijster koud. Onderweg was er een broodmagere bedelaar voor de auto gesprongen. De heer Trentelaer had gestopt en naar een cent gezocht. De knappe journalist en vriendelijke hoofdredacteur was geschrokken, want hij had in den bedelaar een zijner redacteuren herkend, dien hij een jaar geleden had moeten ontslaan, omdat de jongeman zijn directeur openlijk „een gierige kerel" genoemd had, wat toen door niemand werd ontkend. -—■ Dat Koning Midas ezelsooren heeft, mag echter niet hardop worden gezegd. — Een waarheid, waarvan het ware óók door niemand werd ontkend. ~ De redacteur-bedelaar was echter met den cent van den heer Trentelaer tevreden en had in den vriendelijken hoofdredacteur en knappen journalist niet den man herkend, die hem in commissie op straat had gezet, zoodat de heeren ongedeerd hun auto-tochtje voortzetten en spoedig in het studeervertrek van meneer Trentelaer zaten achter een kopje thee, dat door tante Palmyra met een zuurzoet lachje en eigenhandig was geserveerd, waarna ze zich discretelijk terugtrok, de heeren aan de goede zorgen van een regelrecht uit Engeland geïmporteerden butler overlatend. Omdat èn de heer Trentelaer èn de knappe journalist en vriendelijke hoofdredacteur idealist waren kwam het gesprek al spoedig op het loon van de arbeiders en de winst der fabrieken. En omdat de man van de krant erg veel van fabrikanten hield, omdat dit over het algemeen van die vriendelijke en ruimdenkende menschen waren, naar hem docht, hoopte hij op een toekomst, waarin de winst groot en de arbeider tevreden zou zijn. Aan ontevreden arbeiders had hij een hekel. Die schreven van die onmogelijke ingezonden stukken en begrepen zijn hoofdartikels niet, ook al had mr. Van Horst ze in eigen persoon doorgelezen en door de pen genomen. De knappe journalist was sinds een maand een bijzonder groot bewonderaar van Bernards oom. En dat kwam, naar lastertongen beweerden, omdat hij sinds een maand een dommen zoon had. Die zoon was eerst een knappe zoon geweest, doch door de uitvinding van het buurtverkeer was hij op het idee gekomen, eiken dag een bezoek aan zijn meisje in Den Haag te brengen, wat goedkooper was dan naar Delft te gaan, waar hij eens een uitstekend student gebleken was. En nu meende de hoofdredacteur, dat zulke uitgebreide bedrijven, als waarvan meneer Trentelaer het meerendeel der aandeelen in zijn safe had liggen, een dommen zoon, die voor een maand nog een knappe zoon was, best gebruiken kon. Waarom wist hij niet, doch hij hoopte, dat meneer Trentelaer het wel weten zou. Meneer Trentelaer wist echter niet veel. Andere menschen wisten voor hem. En als hij de eindresultaten van zijn bedrijven wist, wist hij genoeg. Zooals gezegd, was hij een idealist, omdat men zonder idealen nu eenmaal niet rustig geld verdienen kan. Hij meende, dat hij de menschen gelukkig, althans gelukkiger maakte. En deze optimistische meening liet hij verkondigen in kranten door middel van advertenties en tusschen de sterren door middel van lichtreclames. En ook in de bioscopen brak zijn optimisme zich baan. Dat hij de menschen niet gelukkiger maakte, wist alleen zijn personeel, doch hij en de meneer van de krant wisten, dat hooge loonen ontevreden maken en als zijn personeel ontevreden was, dan verdiende het teveel. En misschien verdiende ook meneer Trentelaer wel teveel, want ook hij zelf was niet tevreê. Dat kon echter door zijn neef komen, door Bernard Trentelaer, den zoon van den broer van meneer Trentelaer, die jaren geleden gestorven was, niet, als een optimist en niet met de gedachte, dat hij de menschen gelukkiger had gemaakt, maar met de zekerheid, dat hij zijn zoontje een groot vermogen naliet en met de hoop, dat zijn broer daar goed voor zorgen zou, — voor het zoontje en voor het vermogen. De groote Trentelaer, die nu dood was, — de vader van Bernard dus, — zijn broer, meneer Trentelaer, die nu met den braven hoofdredacteur een goed glas wijn dronk, en mejuffrouw Trentelaer, — Bernards tante die Palmyra werd genoemd, omdat ze eigenlijk Truitje heette en dat geen naam vond en die op den uit Engeland geïmporteerden butler lette, opdat deze niet langer dan strikt noodig was in den kelder bleef, — waren kinderen van een armen kleermaker, die dronk en een arme moeder, die daar vreeselijk veel verdriet van had. De man dronk namelijk niet, zooals meneer Trentelaer en de brave hoofdredacteur dronken, die hoogstens de hoogte konden krijgen en dan iets hartigs zouden eten om weer vastigheid te voelen. Stamvader Trentelaer dronk en als hij gedronken had, werd hij dronken en als hij dronken was, dronk hij verder en dan viel hij in slaap en als hij wakker werd, had hij weer dorst. Zoo dronk stamvader Trentelaer. Toch zat er iets in dien ouden, dronken kleermaker. En dat kreeg op een dag ook zijn zoon Bernard, de vader van Bernard junior, die toen nog lang niet geboren was, in de gaten. „Vader heeft gelijk!" zei hij tegen zijn moeder. Het arme mensch schrok, maar daar 's jongelings adem niet naar drank rook, kalmeerde ze eenigszins. Een dronkaard en een gek onder één dak is een huis vol. Doch al was haar man een dronkaard, haar zoon was een goed zoon en geen idioot. Hij luisterde naar de woorden zijns vaders en onder die woorden waren verstandige woorden. Stamvader Trentelaer, die kleermaker was, meende, dat de boeren, waar hij het Zondagsche pak, het trouwpak en het begrafeniscostuum voor maakte, gierige kerels waren. Hij vond het voorts een in-gemeene streek, dat de zoons trouwden in het pak, waarin hun vaders hun moeders hadden begraven, om nog te zwijgen van die ontaarde kinderen, die hun vader in hun eigen pak begroeven. ,,Luister Bernard, mijn zoon," sprak stamvader Trentelaer soms, als de grootste dorst gelescht was, „mijn ongeluk is, dat ik een al te degelijk en te fatsoenlijk man ben. De goede kwaliteit van mijn lakensche pakken is mijn ondergang. En nog iets, Bernard, — nee, ga nog niet weg; slapen kan je altijd nog, — nog iets: Onze Lieve Heer heeft de menschen te veel op maat gemaakt. Er loopen te weinig bulten, — althans rijke bulten, — en te weinig scheeven onder. En de menschen, die een buik hebben, laten hun pakken niet door mij maken. En nu Bernard, mijn zoon, mag je gaan, maar de kruik laat je staan, hoor je." En op een zonnigen dag, toen Bernard, de vader van onzen Bernard en de broer van meneer Trentelaer, het vak van stamvader Trentelaer al stevig onder de knie had, vond hij in een schuurtje, waar hij op een omgevallen kruiwagen zeer pittoresk te peinzen zat, de confectie uit. En nog aldoor peinzend, ging hij het ouderlijk huisje binnen, sloeg zijn varken stuk, kreeg van zijn schreiende moeder verlof om ook haar varken stuk te slaan, nam afscheid van haar, van zijn dronken vader, zijn wat suffen broe- der en zijn toen reeds zeer schrale zuster Palmyra, die toen nog Truitje heette en ging, nog altijd in diep gepeins, per dilligence en per trein naar een heel groote stad, waar hij lange jaren woonde, zonder dat iemand, behalve hijzelf, wist, wat hij daar uitvoerde. In afwachting van de komende dingen, was zijn suffe broer, — meneer Trentelaer, die nu met den knappen journalist aan de derde flesch bezig was, terwijl tante Palmyra nog steeds met arendsoogen de gedragingen van den regelrecht uit Engeland geïmporteerden butler volgde, — maar vast schaapherder geworden, een vak, dat hem bijzonder lag. Met genoegen zag hij, hoe de schapen steeds meer wol kregen en toch maar heel schraal gewas vraten. Alleen speet het hem, dat het een ander was, die de schapen schoor, zoodat hij steeds maar weer met naakte schapen zat opgescheept, terwijl hij voor zijn goeden oppas maar matigjes beloond werd. Hij at ook maar een schraal kostje, net als de schapen van zijn baas, maar hij was het eenige schaap, waar geen wol van te scheren viel en dat van zomer tot winter even schamel gekleed ging. Het kon hem echter weinig schelen. Hij zat tusschen zijn schapen, breide zijn sokken en de herdershond zorgde voor de rest. Zijn zus Palmyra, die bij den schapenboer diende en toen nog Truitje heette, bracht hem iederen middag zijn eten en hielp hem, als hij een steek had laten vallen. En zoo ging het leven verder en geen mensch wist en zou weten, wat de groote Bernard in de groote stad, waarnaar hij met den inhoud van zijn varken en van zijn moeders varken heen getogen was, eigenlijk uitvoerde. Wel bleek, dat hij na eenigen tijd getrouwd was en wel met een jonge weduwe, die een groentenwinkeltje had. Het was met de centen van die voormalige groentenvrouw-weduwe, die mevrouw Trentelaer werd, dat de groote Bernard die wonderen deed, welke zelfs den wat suffen schaapherder uit zijn schaapachtige droomen wakker deden schrikken en van zus Truitje tante Palmyra maakten, die nu nog maar steeds op den volmaakten butler lette, die al de vijfde flesch uit den kelder gehaald had. Het duurde jaren, maar steen voor steen bouwde de groote Bernard een nieuwe wereld op. Een wereld, leelijker dan de oude, maar overzichtelijker en zoo tam, als de kudde schapen van zijn broer Hendrik. De wereld der confectie, van het vreedzame en zeer winstgevend communisme, dat van alle menschen burgermannen in colberts maakt. Lang voordat Davids er zijn liedje op maakte, schiep Bernard Trentelaer senior den nieuwen mensch, „den kleinen man, met zijn confectie-pakje * t an. En het was een schoone en vooral een verstandige gedachte van hem om zijn broer, den suffen schaapherder tot hoeder dezer kudde te maken. Terwijl hijzelf steeds hooger steeg en zijn trust steeds verticaler bouwde op den hechten grondsteen van de gelijkvormige ijdelheid der menschen, die, sinds Adam en Eva en de geschiedenis met den Toren van Babel, niet meer gelijk willen worden aan God, maar gelijk willen zijn aan hun buurman en diens vrouw, zorgde zijn broer voor de groote kudde van personeel en klanten. En het was de groote voldoening van meneer Trentelaers gezapige leven, dat de wol nu tenminste in de familie bleef en hij het was, die de gedweeë schapen scheren mocht. Dat van die wol is echter zeer overdrachtelijk. De fabrieken, die voor Bernard Trentelaer senior garens sponnen, gebruikten daarvoor grondstoffen, waarvan de herkomst een streng geheim was, dat alleen Bernard Trentelaer kende en dat men met de woorden „wol", „katoen of „zijde niet oplossen kon. Er liepen wel geruchten, dat „Trentelaers Gecombineerde Confectiebedrijven" ook in relatie stonden met een groote fabriek, waar vodden ver- werkt werden. Dat Bernard Trentelaer senior die geruchten tegensprak, was echter niet zoozeer, omdat het lasterpraatjes waren, dan wel uit bescheidenheid. Wie uit vodden keurige confectie voor dames, heeren en kinderen maakte, was een toovenaar en een wereldwonder, terwijl Bernard Trentelaer zichzelf liever voor een gewoon mensch met een schranderen kop hield. De tragedie in het leven van den grooten Trentelaer kwam, toen zijn zoon Bernard drie jaar oud was. En het tragische bestond hierin, dat Bernard Trentelaer senior de groote Trentelaer geworden was, die omging met oliebaronnen en andere voorname, maar vooral rijke heeren, terwijl zijn vrouw in haar hart de groentenvrouw-weduwe bleef, die ze eens was en die heel tevreden was met de confectie-japonnen, die haar man voor het ,.lagere burgerdom" fabriceerde. En toen de „hoogere kringen", waarin Bernard Trentelaer senior met groot gemak verkeerde, haar heel duidelijk begonnen te maken, dat haar man eigenlijk te vroeg getrouwd was, want dat hij nu zeker een betere keus zou kunnen doen, begon zij een serie twistgesprekken met haar man, waardoor het hem duidelijk werd, dat hij wel de confectie, maar niet het geluk had uitgevonden. Een jaar later eischte zijn vrouw het geld van het groentenwinkeltje op, dat het stichtingskapitaal van „Trentelaers Gecombineerde Confectiebedrijven" geworden was. Ze vroeg niet naar winst-aandeel of rente, gaf haar zoontje een zoentje en „ging onder in de groote stad". Dit althans was de meening van hen, die in ,,de hoogere kringen" verkeerden. Men kon zich het lot van een niet-on-knappe, jonge vrouw, die met heel weinig geld naar een heel groote stad ging, moeilijk anders voorstellen. Dat de groote Bernard Trentelaer van hartzeer stierf, geloofde wel niemand. Hij stierf wellicht uit verveling. Hij had alles bereikt, wat er te bereiken viel. Hij had de eentonigheid en gelijkvormigheid van het menschelijk bestaan tot de laatste nuance uitgebaat. Zijn concern leverde wiegen en doodkisten, baby-uitzetten en begrafenis-pakken, breekijzers en gevangeniskleeding, lucifers en brandkasten, dames-, heeren- en kinderkleeding en ondergoederen en naalden om de scheuren te herstellen. In Trentelaers wasscherijen bleken Trentelaers wasch-echte goederen net zoolang wasch-echt, als met een goede winst-marge en een goede reputatie vereenigbaar was. In Trentelaers warenhuizen kocht men Trentelaers goederen. En van Trente- laers woningen, — met heele stadswijken genoten de arbeidersgezinnen van de luxe van de economische vier-kamer-woning, — verhuisde men in Trentelaers doodkisten. En Trentelaers lijkauto's reden je zachtjes naar je graf, dat wel minder luxueus, minder voornaam zou zijn, dan dat van den grooten Bernard, maar dat kwam den man ook toe. Meneer Trentelaer, Bernards broer, en tante Palmyra, Bernards zuster, wisten zich in de ijle hoogte van rijkdom en macht uitstekend te handhaven. Een zwijgzaam man, die nu en dan een uilebril opzet om chèques uit te schrijven, geniet ook in de hoogste kringen alle respect. En een scherpe tong, een hals met gitten en stekende oogen worden overal gevreesd. Broer en zuster woonden samen en samen voedden ze Bernards zoontje, Bernard, op. Nu lette zij op den regelrecht uit Engeland geïmporteerden butler en meneer Trentelaer dronk met den vriendelijken hoofdredacteur en knappen journalist het zooveelste glas wijn. Doch eensklaps klonk er een gil Evr klonk dus een gil. Bernard Trentelaer junior, die op zijn kamertje verder studeerde op de namen der Groote Meren en de beteekenis van de exportslagerijen in Chicago en Cincinnati, bromde een leelijk woord, want hij haatte alle spektakel, als schadelijk voor een goede functioneering van het geheugen. De butler verslikte zich en de hoofdredacteur werd bleek. Hij was bang, dat hij, die vier verslaggevers onder zijn bevel had, nu zelf van iets verslag zou moeten gaan uitbrengen en hij hield niet van bloed en lijken. Tante Palmyra trok haar face-a-main, ontbood den tuinman, wien zij gelastte met assistentie van den chauffeur en het bellemeisje een onderzoek in te stellen. Het resultaat was verbijsterend. In den goudvisschenvijver stak tot aan zijn middel de broodmagere redacteur-bedelaar. In zijn hand had hij den cent, dien meneer Trentelaer hem gegeven had, toen hij voor diens auto gesprongen was. En in zijn oogen was zooveel wilds te lezen, dat het bellemeisje met bevende kaken naar huis terug rende. Toen de heer hoofdredacteur en meneer Trentelaer van het geval hoorden, dronken ze hun glas uit, staken een sigaar op, schonken hun glas vol en besloten te wachten, tot de broodmagere redacteurbedelaar in droge kleeren zou gestoken zijn, om hem dan met welwillendheid te ontvangen. Een kwartier later, in welk tijdsverloop de hoofdredacteur nog juist kans gezien had zijn dommen zoon definitief bij het concern van meneer Trentelaer onder te brengen, bracht tante Palmyra den man, die halverwege verdronken was, binnen. ,,Voor zelfmoord zijn onze vijvers niet diep genoeg," voegde zij hem op den drempel nog vriendelijk toe, doch de redacteur-bedelaar stak zijn tong tegen haar uit en toen ging tante Palmyra onmiddellijk naar bed. Hij kreeg een stoel, een sigaar, een glas wijn. Vijf heele minuten sprak niemand een woord. De vriendelijke hoofdredacteur en knappe journalist trachtte een volzin te vinden, waarin hij de begrippen „levensmoe" en „optimisme" op een bevredigende wijze combineeren kon. En meneer Trentelaer overwoog, of hij den man vijf gulden of een tientje geven zou. Geen van beiden waren echter nog tot een resultaat gekomen, toen het toekomstig slachtoffer van hun levenswijsheid en liefdadigheid zelf het woord nam: ,,De heeren hebben genoeg slechte romannetjes gelezen om te weten, dat een man, die in een vijver loopt, zelfmoord wil plegen. En de heeren, — en dan bedoel ik vooral mijn braven voormaligen hoofdredacteur, •— zijn dom genoeg, om te denken, dat, als er één keer een man in een vijver loopt, omdat hij het leven moe is, iedereen, dien men in een vijver, plas of sloot vindt en die geen visch is of een zwembroek draagt, een zelfmoordenaar is. Doch ik ben optimist genoeg," — op het gezicht van den hoofdredacteur verscheen een mistroostige trek; wat moest hij nu gaan zeggen? — „om in een vijver te loopen zonder zelfmoord-plannen. Als ik u, waarde heer hoofdredacteur, om opslag vroeg, omdat hard werken en weinig eten slechte compagnons zijn, dan wees u me op het belangrijke feit, dat de aardappels en de grauwe erwten met den dag goedkooper werden en u sprak over levensstandaard en over firma's, waar het personeel heelemaal niets verdiende. En dan ging ik getroost aan mijn werk, omdat ik bij mijn firma ten minste nog iets verdiende en 's middags bruine boonen met spek en geen goedkoope, grauwe erwten at. Doch ik eet nu al een jaar, — als ik eet! — grauwe erwten. En sinds twee dagen eet ik ook geen grauwe erwten meer. Dat is tragisch, mijne heeren, als de grauwe erwten steeds goedkooper worden en je kunt ze niet eten. Doch God is barmhartig. Hij zendt de dronkenschap, als een straf voor hen, die onmatig leven, maar, als een zegen, voor hen, die hongeren. Neen, u weet niet, wat dat is, dronken van den honger te zijn. Uw kennis van dronkenschap gaat niet verder, dan dat het brooddronken gepeupel is, dat revoluties maakt en de ruiten van confectiezaken en redactie-bureaux ingooit. Doch ik ben dronken van den honger geweest. Dat is een kalme, droomerige dronkenschap. Men voelt zich licht, men voelt zich gelukkig; men voelt zich vrij. En zoo, — vol van leegte, dronken van dorst, — kwam ik vanavond voor een open poort. Ik zag een huis met vele lichte ramen en ik moest aan den hemel denken. Ik zag een tuin. In het schaarsche licht gloeiden de diepe kleuren der herfstbloemen. En ik rook den geur van appels. Ik ging door de open poort en meende door het Paradijs naar den Hemel te wandelen. Doch toen hoorde ik uit de verte een stem, meneer de hoofdredacteur. De betoovering was verbroken. Ik dwaalde in een tuin, die geen paradijs was. Vóór me lag een huis, dat geen hemel was. Ik werd duizelig en stapte in iets nats en dieps. Ik zag goud om me heen zwemmen, groote stukken goud en gaf een schreeuw, want dat moest de Hel wezen. 4 Doch het was slechts uw goudvisschenvijver, meneer Trentelaer. En ik heb slechts één verzoek: u bent zoo rijk, dat u een tuin bezit, die een park lijkt, maar zorg er dan ook voor, dat u uw bezitting afsluit en er geen hongerige stakkers op uw licht afkomen en in uw vijvers vallen." De broodmagere redacteur-bedelaar stond op, negeerde het weldadig gebaar van meneer Trentelaer, die naar zijn portemonnaie zocht, sloeg geen acht op de pogingen van den hoofdredacteur, om weer welsprekend te worden, maar ging en de eenige weldaad, welke hij woordeloos aanvaardde, was het droge pak kleeren, dat tante Palmyra hem gegeven had en waarin hij een week later dood op een bank in het park gevonden werd, gestorven van honger, maar met een glimlach om zijn mond. I n een kleinen tuin, veel kleiner dan het park van meneer Trentelaer en tante Palmyra, hingen guirlandes van bloemen en lampions tusschen de boomen. Het was een mooie lente-avond in Mei, mild en kruidig. Het is goed te leven, als het Mei is en mooi weer en men is jong. En Bernard Trentelaer en Wim Kluizenaars waren nog jong en maar eenige maanden ouder, dan toen het in de klas naar rotte eieren stonk en er een arme journalist in ooms vijver viel. Ze zaten in den kleinen tuin en keken toe, hoe hun vriend, die jarig was, de lampions aanstak. Er waren nog meer jongens uit hun klas en men sprak over het eind-examen, dat steeds dichter voor de deur stond en over den leeraar wiskunde, die weer ziek was en nu zóó erg, dat hij wel niet meer beter worden zou. Een zusje van den jarigen vriend schonk thee. Bernard Trentelaer was de eenige, die zag, dat het een lief meisje was. Hij .had haar al vaker gezien bij vorige bezoeken, als ze hem met een vriendelijk woord, de deur opende. Doch toen was zij met haar een-en-twintig jaar, nog een dame geweest, waartegen je een verlegen: „Goeden dag, juffrouw," stottert. De andere jongens spraken luid door elkaar. Pierre Zevenbergen, die nog steeds de eerste van zijn klas was, wilde den jarigen vriend van het nut overtuigen van de lectuur van heel oude, Fransche gedichten. Wim Kluizenaars mengde zich echter in het gesprek met de bedaarde vraag, of Pierre dat heel oude Fransch dan lezen kon en waarom hij zich reeds nu die moeite geven zou. Dat was goed voor later, als hij voor de een of andere acte Fransch studeeren ging. Doch Pierre zag hem met verwonderd hoog getrokken wenkbrauwen aan. „Maar het maakt toch een goeden indruk," zei hij. En zelfs het luide lachen van zijn kameraden en het verontwaardigde protest van Pierre Zevenbergen, die niet wilde, dat men zijn goede bedoelingen bespotte, konden Bernard Trentelaer junior niet uit zijn zoet gemijmer wakker maken. Er was een lief meisje, dat vriendelijk tegen hem was. Toen ze hem thee inschonk, had ze hem gevraagd, hoe het op school ging en of hij dacht, dat haar broer het eind-examen halen zou. En zij had gelachen, toen hij haar iets grappigs over zijn vriend, Wim Kluizenaars verteld had en hoe schichtig de economie-leeraar hem voortaan bekeek. Nu was het stil in den tuin. Heel uit de verte klonken de geluiden der booten op de rivier. De struiken ritselden even en Pierre Zevenbergen snoot voorzichtig zijn neus. „Marie," zei de jarige vriend, „zing eens wat? Bernard kan piano-spelen. Die zal je wel begeleiden." In de huiskamer, waarvan de deuren openstonden naar den tuin, gezeten aan de piano, terwijl het lieve meisje naast hem stond, begon Bernard Trentelaer zich de gelukkigste man van de wereld te voelen, terwijl hij toch maar nauwelijks zeventien jaar en het al elf uur was. Het was dus een vroeg en kortstondig geluk. En wat zong het lieve meisje lief! Bernard begeleidde vol toewijding. En hij dankte Schubert, dat die van die gevoelvolle begeleidingen bij zijn liederen geschreven had, waarin je iets van je zelf leggen kon, zonder dat dit te zeer in de gaten liep. Wat was het leven mooi! En al zong er geen nachtegaal, er zong een lief meisje. En al was het niet met begeleiding van Michaël Raucheisen of Koenraad Bos, een verliefde jongen speelt ook fraai. Maar was het leven mooi? Kon het leven mooi zijn voor Bernard Trentelaer, den erfgenaam van een millioenen-firma? Hoe lang kon hij nog incognito door het leven gaan? Nu reeds begon men hem te mijden met dien voor gevoelige naturen pijnlijken eerbied en met dien voor eerlijke naturen nog pijnlijker afschuw voor den rijkdom. Een leeraar, die hem een goed cijfer gaf, stelde zich onder sterke verdenking. En als al de jongens Wim Kluizenaars niet beter kenden, zou ook diens vriendschap voor hem alle kans loopen om verkeerd te worden uitgelegd. Neen, het leven is niet mooi, maar het leven is goedertieren. Het stroomt. Het gaat voorbij. En er is geen dag, die langer duurt dan vier-en-twintig uur. En we behoeven maar één dag per dag te leven. De dagen, die komen, wachten geduldig hun beurt af. Het lieve meisje wist nog niet en Bernard zou het nog later weten, dat het met haar niet lang meer duren zou. Morgen zou ze glimlachen, als haar broer haar plaagde met de attenties, die zijn schoolkameraad haar bewezen had, maar ze zou dan nog niet weten, dat Bernard niet alleen de eerste, maar ook de laatste „man" was, die haar attenties bewezen had. Blozend speelde Bernard Trentelaer piano, terwijl het meisje zong en er was gelukkig niemand in de buurt, om Bernard op den schouder te tikken, hem te zeggen, dat hij mee moest gaan en hem er in de gang voorzichtig aan te herinneren, dat het een erfgenaam van een millioenenfirma niet paste zich af te geven met een „gewoon meisje." De homo economicus moet ook in de liefde economisch blijven. Doch natuurlijk was dit slechts een kalverliefde. En er dreigt geen gevaar, als men Schubert-liederen begeleidt en nauwelijks zeventien is. D e broodmagere redacteur was dus dood; het lieve meisje ging dood. Maar de brave mathematicus, hoe ziek ook, bleef in leven. Van dit alles wisten Bernard Trentelaer en Wim Kluizenaars niets, toen ze hem op een middag na vieren kwamen opzoeken. Ondertusschen was het begin Juni geworden. Bernard, die heelemaal niet van zijn land en alleen maar van den herfst hield, zag het leven, het land en de lente nu van een lichteren kant, ook al was hij op weg naar een zieke en stond het eind-examen thans op den drempel. De zieke mathematicus, dr. Gerards, lag in een blauwe pyama met gele sterren te bed. Hij zag er nog lang niet goed uit. Op een tafeltje stonden groote en kleine fleschjes met bruine, groene en kleurlooze vochten. Een vlieg, die had getracht langs een van die fleschjes omhoog te klauteren en van een streepje nattigheid geproefd had, lag nu op zijn dooie ruggetje. Een zonnestraal kietelde zijn pootjes. „Zoo jongens," zei dr. Gerards, „dat is aardig. Hij wreef zich in zijn skelet-achtige handen en vond het jammer, dat hij geen schoolbord bij de hand had om zijn beide trouwe scholieren nog eens even een mooi sommetje op te geven. Hij wees hun een stoel. Zijn vrouw kwam binnen en schonk hun een kopje thee in. Ze zei, dat ze het alleraardigst vond, dat ze haar man eens waren komen opzoeken, deed wat van het bruine vocht bij het kleurlooze vocht, gaf het hem te drinken en verdween. „Een braaf wijf, zei de mathematicus geroerd. „Die heeft aan mij een dagtaak." „U wordt toch weer gauw beter?" vroeg Wim Kluizenaars, die daaromtrent beter bij zijn vader had kunnen informeeren, die over het tempo van de beterschap een niet al te gunstige meening had. „Wie weet het, jongen?" zei de mathematicus en eer hij het zelf wist, had hij het leven in cirkels en cijfers, in lijnen en limieten ontleed en was met een wis- en werktuigkundige beschouwing ervan begonnen. De jongens luisterden eerbiedig toe. Al werd hun leeraar ook beter, dan zou het wel lang na hun eind-examen zijn, dat, — naar zij hoopten, — het einde van hun H.B.S.-tijd wezen mocht. En dit was dus de laatste les, die dr. Gerards hun geven zou. „Als ik zeg, dat het leven een kruisi is, zullen jullie meenen, dat ik aan het preeken sla. En dat heb ik nooit gedaan. Twee lijnen snijden elkaar, onze wil naar omhoog en de horizontale lijn, die men de sleur, de doorsnee, het gewone, noemt. —• De wereld is nu eenmaal zoo en waarom zouden we anders willen zijn, dan we zijn? — En daarom is niet ieder leven een kruis. Vele levens zijn niets dan een lange, lange lijn, horizontaal, evenwijdig met den Hemel, evenwijdig met de Hel. En er zijn levens, die niets dan élan zijn, een glorieus spel van eigen kracht, dat altijd verloren wordt. Hoe grooter het élan, des te hooger de stijging, maar des te dieper de val. Zoo'n leven is een parabool, zooals een kogel die beschrijft, de lijn, waarmeê men alle tragedies grafisch kan voorstellen. Louter met eigen kracht kan men het soms ver brengen, maar de tragedie komt, als de kracht raakt uitgeput en de demonische zwaartekracht haar werk begint te doen. Neem Napoleons veldheersloopbaan! Zoo stijgt een vuurpijl zegevierend en sterren-sproeiend omhoog, zwenkt sputterend en sissend, dooft en valt. Menschen zijn zoo, die men genieën noemt. Doch er zijn ook genieën, wier leven één strak gespannen snaar is tusschen aarde en hemel, — Claudels ideaal, — en waar de horizontale, de eeuwig vlakke, platte „wereld" langs strijkt en schuurt, maar om er de schoonste klanken aan te ontlokken. Doch er zijn ook levens, die niets dan zelfvoldane, saaie cirkels zijn: levens, die met gesperden mond geeuwen van verveling. Zoo leven menschen, die zichzelf, hun ziel, hun middelpunt niet kennen. Er altijd even ver van verwijderd blijven en die hun eeuwigheid op aarde zoeken, die in dit gezapig, zelfgenoegzaam leven hun hemel genieten." Toen kreeg Bernard een zondige gedachte, want hij moest denken aan zijn oom, die toch een braaf mensch en lid veler weldadige vereenigingen was. Wim Kluizenaars luisterde met een aandacht, zoo groot, als hoorde hij den apostel Paulus het Evangelie verkondigen. En toch was het maar wiskunde. „Het leven, jongens," vervolgde dr. Gerards, die niet van ophouden wist, „is een opgave, een som, een vorm, waar nul uitkomen moet, wil ze goed zijn. We moeten aan alles afgestorven zijn, als het einde daar is. Van ons wordt gevraagd, wat Christus van den rijken jongeling vroeg: alles wat we bezitten. Ons leven is een breuk, met boven de deelstreep onze ware verdiensten, de simpele eenheden onzer persoonlijke waarde en beneden: onze aardsche neigingen, onze hebzucht, onzen hoogmoed, onze kleine, eerzuchtige neiginkjes, welke we ten onrechte bezitten en welke ons versplitsen, ons kleiner maken. Dat laatste moet allemaal gelijk aan nul worden, wil de eeuwigheid ons loon zijn. En het heeft me diep getroffen, toen ik op school voor het eerst beweren hoorde, dat 1 gedeeld door nul oneindig was. En zoo'n breuk moeten we van ons door de erfzonde gebroken leven maken, wil de eeuwigheid in de poovere wiskunde van ons bestaan een woordje meêspreken." Eerlijk ontroerd verlieten de jongens hun leeraar, die, temidden van zijn flesschen en in de plooien van zijn hemelsblauwe pyama met gele sterren achter bleef, alleen met zijn gedachten, die hunne onophoudelijke gesprekken weer ijverig voortzetten. Het was Bernard Trentelaer, wiens lotsbestemming hem bezig hield. Wat ging er worden van dien jongen, die zoo heel arm was, omdat hij zoo heel rijk was? Wat een verantwoordelijkheid zou er eerlang op hem rusten! „Trentelaers Gecombineerde Confectie-bedrijven , kortweg „Tregeco" genaamd, waren een uiterst winstgevende onderneming. Doch in het leven beteekende zulke winst geen winst. En met een glimlach bezag hij het Oostersche gewaad, waarin hij te bed lag en dat in een Tregeco-winkel was gekocht. Al verstond hij niets van kwaliteit en afwerking, dat deze Sjeik-kleedij niet duurzaam was, begreep zelfs hij. Zijn vrouw had het een koopje gevonden en het gekocht en hij had die pyama maar aangetrokken, omdat zelfs de liefste vrouw in zulke aangelegenheden altijd gelijk wil hebben. En hij hoopte maar, dat dit koopje een uitzondering zou blijven. De menschen waren dom en wilden rommel. Doch is het goed, daarvan te profiteeren? De menschen waren ijdel en sliepen liever in een Oostersch gewaad van linnen-achtig papier dan in een eenvoudige, katoenen pyama. Doch is het goed die ijdelheid te exploiteeren? De menschen waren lui en kochten liever een heelen uitzet in één warenhuis, dan in vijf behoorlijke winkels eenvoudige inkoopen te doen. Doch van wat voor moraal getuigde het, om van die luie menschen grage koopers te maken in een prulbazar? Dr. Gerards hulde zich dichter in zijn kleurig nachtgewaad, dat welsprekend kraakte in de naden. En Wim Kluizenaars en Bernard Trentelaer liepen langs zonnige lanen en spraken over het nabije eind-examen en de naderende toekomst. In Bernards jonge hart zong een lief meisje liederen van Schubert, maar hij hoorde niet, hoe zij hoestte en de huisdokter bezorgd met haar moeder praatte. H et was weêr herfst. De zon bracht het niet verder dan tot een verwaterden glimlach. Bernard Trentelaer verliet door den tuin, waar de kleuren van den herfst gloeiden in boomen, struiken en in de gevallen blaren op de paden, het huis, dat een breede schaduw wierp, waar hij ging. Somber klokgelui hing in de stille lucht. De zus van zijn schoolkameraad, wiens verjaardag hij op een dag in Mei had meê gevierd, was gestorven. Vandaag werd ze begraven. Door stille, deftige straten, langs ramen met spionnetjes en streng geplooide vitrage-gordijntjes, langs tuinen, waarin welgedane dahlia's bloeiden, kwam hij in de binnenstad, waar de huizen nog gevels en karakter hadden. Sleeperswagens reden af en aan. Hij moest veel bruggetjes over, waaronder het grachtwater donker glansde. De lucht van teer en van de tusschen de huizen door glinsterende rivier, vermengde zich met de veelsoortige, kruidige, en harsige reuken, die hem uit allerhande pakhuizen toestroomden. En als de klok niet dreigend en dringend en steeds luider had geluid, zou hij misschien een beetje blij geweest zijn. dat hij leefde, dat hij jong was, dat het herfst was en weer lente worden zou, dat zijn eind-examen achter den rug was en dat hij nu student werd en te Delft weldra een ander leven zou beginnen. Doch het eenige meisje, dat ooit lief tegen hem geweest was, was dood. Ze zou met hem geen Schubert-liederen meer zingen. In de kerk was het zoo druk, dat Bernard achterin moest blijven staan. Het was vreemd, maar onder de H. Mis moest hij voortdurend aan de jaren denken, toen hij nog een heele kleine jongen was, die onder de alomtegenwoordige leiding van tante Palmyra een flinke jongen worden moest. En denken moest hij ook aan den dag van zijn Eerste H. Communie, waarnaar hij maanden en weken verlangd had en hoe zijn tante hem er keer op keer van overtuigde, dat hij Onzen Lieven Heer ernstig boos gemaakt had, door zijn pap te laten staan, een gat in zijn kous te vallen of te laat naar huis te komen. En toen hij al deze zonden gebiecht had en Onze Lieve Heer Zijn toorn vergeten was, leefde hij in nerveuze onrust, dat tante Palmyra weer iets constateeren zou, dat die toorn weer kon op roepen. En den vooravond van den grooten dag, ging hij naar bed met veel tranen en in groote onrust, omdat hij zijn beker met melk door een onhandige beweging had omgegooid en het kindermeisje het aan tante vertellen zou, die het dan natuurlijk weer tegen Onzen Lieven Heer zou zeggen. En toen hij den volgenden dag in louter nieuwe kleeren, met een kraag, die niet kreuken mocht en schoenen, die knelden, voor het eerst te communie ging, moest Onze Lieve Heer zelf hem er aan herinneren, dat dit een blijde dag was en geen strafgericht. Een zware lucht van lelies waaide hem toe van de plaats, waar de hooge kaarsen stonden en waarheen hij niet kijken wilde. Hij probeerde te bidden, maar verder dan een Wees Gegroet bracht hij het niet. Na de Consecratie wrong hij zich tusschen de achterin opgepropte menigte de kerk uit. En het was goed, dat Wim Kluizenaars, die ook in de kerk was, hem gaan zag, hem na ging en zich bij hem voegde, want het is een doeltreffende troost er aan te worden herinnerd een goeden vriend te hebben, als men doodkaarsen branden ziet rond zijn geluk. En samen gingen ze nog eens door de oude stad, waar ze geboren en jong geweest waren. Ze spraken niet over wat in droeven stoet naar een eenzaam graf gebracht ging worden. Wim begreep alles. Hij kende zijn vriend, wist, wat voor een vervelende, trieste jeugd deze gehad had onder de strenge en liefdelooze hoede van een vrouw, die de vriendelijke woorden van een lief en eenvoudig meisje, welke hem in den zevenden hemel of daaromtrent gevoerd hadden, wel nooit zou hebben begrepen. Nu liepen ze dus door hun oude stad, die in het blinkende, maar uitgebrande licht van den herfst zacht straalde, als een dof juweel, gevat in het milde zilver van het alomme water. En Bernard Trentelaer ontdekte de weemoedige waarheid, dat men iets pas goed en helder en in al zijn schoonheid zien gaat, als men het spoedig niet meer zien zal. Een afscheid opent de oogen, voor wat men verlaten gaat. Zoo leert de naderende dood soms het leven minnen, dat men zachtjes sterven voelt Het was of de zoete lucht der leliën en der brandende waskaarsen hem overal tegenwoei, terwijl het nu dierbare beeld van zijn stad hem in ongekende schoonheid verscheen, waar hij ging, samen met zijn vriend over de kaden en langs de grachten, over bruggetjes en over bruggen en langs de statige school, waar ze nooit meer binnen zouden gaan, waar hun bank leeg bleef en de leeraars hun naam niet meer, vriendelijk of geërgerd of alleen maar uitnoodigend vragend, noemen zouden. Doch wie nog weemoed voelen kan, is niet zonder geluk. Weemoed is nog wanhoop niet. En samen met een vriend door een oude stad te loopen, die 5 men lief begint te krijgen, omdat men er geboren is en haar nu verlaten moet, is een weemoedig geluk, dat eens een schoone herinnering wordt. Schoone herinneringen kunnen een leven rijk maken. Zelfs het leêge leven van een rijken jongeling, die geen ouders heeft, maar wel een tante, die al zijn ondeugden op haar duimpje kent en een oom, die niet weet, of hij schaap of schaapherder, geschorene of scheerder is, (want met al die vakbewegingen bedingen ze maar steeds hooger loonen) en welke oom daarom voortdurend rondloopt met een gezicht van de vermoorde onschuld en zijn neef niet anders begroet dan met zeer diepe zuchten. Nog dieper zuchtte hij, toen dan de dag was aangebroken, dat Bernard Trentelaer naar Delft zou gaan. Doch tante zuchtte niet, was ongekend hartelijk, — ze had zelfs een paar werkelijk zeer goed gemeubileerde kamers voor hem uitgezocht en haar neef zeer dringend in de goede zorgen zijner aanstaande hospita aanbevolen, — en op haar gezicht lag een oolijke, maar tevens mysterieuze trek. — Shakespeare moet deze vrouw, althans de betovergrootmoeder dezer vrouw gekend hebben, toen hij de figuur van Lady Macbeth overpeinsde. — Zoo kon het passeeren, dat Bernard Trentelaer een heuschen zoen van haar schrale lippen te incasseeren kreeg, toen de trein voorreed, die hem naar Delft voerde en hij een briefje van honderd in zijn hand voelde, toen de chef het fatale spiegelei ophief. — Dat het briefje een briefje van honderd was, ontdekte hij pas, toen hij, eerlijk ontroerd, zijn zakdoek zoeken moest. H ij woonde op, zooals gezegd, goed gemeubileerde kamers. Veel rood pluche. Een bescheiden lucht van bloemkool. Een piano, die spoedig wel eens gestemd zou worden. Een hier en daar versleten, maar waar het niet versleten was, nog zeer mollig vloerkleed. Zeven stoelen, waarvan drie bruikbaar. De andere dienden meer voor blikvangers. En er was zelfs een schrijfbureau met veel koperbeslag en een boekenkast, waarop een vaas met wuivende pauweveeren. De slaapkamer had één raam minder, dan de zitkamer, die er twee had. Het was een helder kamertje met een withouten waschtafel en een ijzeren ledikant, waarin een matras met springveêren, waarvan eenige stuk. ■—• Als Bernard Trentelaer zich 's nachts van de eene zij op de andere zij wentelde, — de jeugd droomt onrustig, — klonk er een soort schot, dat hem den eersten keer zonderling verontrustte, -—■ een lafaard was hij niet, • maar bij onderzoek de kranke ressort bleek te zijn, die revolteerde. —■ Zijn hospita? Waarom haar beschreven? Zij was een vrouw van haar woord, die hem wekte, als het tijd was, en een guller pot kookte, dan de keukenmeid thuis dat onder leiding van tante Palmyra deed. Soms vond Bernard een haar in de soep en soms ook meende hij in het botervlootje margarine aan te treffen, doch dit alles kon in der minne geschikt worden en wérd in der minne geschikt. En Bernard Trentelaer begon zich in Delft al heel aardig thuis te voelen. De studie werd door hem met ijver ter hand genomen. Alle verplichte en vele onverplichte colleges volgde hij met aandacht, tredende in de voetsporen van Wim Kluizenaars, die hem geregeld iederen avond na de avondboterham kwam bezoeken om samen tot een beter begrip van het geleerde te geraken. En de vrienden voerden daarbij menig hartig dispuut, zoodat de schim van den homo economicus soms tusschen hen oprees, maar dat aanvankelijk steeds in pais en vreê beëindigd werd, zoodat opgemelde schim steeds weer verdween. Doch tante Palmyra was er nog. En tante Palmyra bleek een wonderlijke vrouw. Op een afstand ontpopte ze zich, als een zeer hartelijke tante, en Bernards gemoed werd heel zonderling bewogen, als hij haar brieven las, waaruit zooveel allerteederste tante-liefde sprak, dat hij zich bijna schaamde het nooit ontbrekende, tegen gouden munt inwisselbare bewijs harer genegenheid in zijn portemonnaie te bergen temidden van vulgair kleingeld en oude knoopen. Wat ging er om achter het beenige voorhoofd van tante Palmyra? Wat verzweeg ze angstvallig voor haar broer, meneer Trentelaer, die in een serene rust op zijn schapen en zijn herdershonden paste? We noemden haar een Lady Macbeth. En het ging hier inderdaad om een koningskroon. Bernard, de zoon van den grooten Bernard, zou binnen afzienbaren tijd in de rechten van zijn overleden vader treden, zou heer over duizenden worden en eigenaar van millioenen. En haar arme broeder zou weêr tot het droeve inzicht geraken een anders schapen gehoed te hebben, al was er ditmaal wol genoeg voor hem afgevallen, zoodat hij er toch wel warmpjes in was komen te zitten. Tante Palmyra, dit en nog meer overwegende, — een dom mensch, die zichzelf vergeet, — had haar zwarte, maar schitterende gedachten, — zóó glinsterden de gitten om haar al te slanken hals, — laten terugzweven naar den tijd, dat haar gestorven schoonzuster onderging in de groote stad, gelijk tenminste algemeen werd aangenomen. Haar broer was de eenige, die het ware ervan wist, doch hij zweeg, omdat dat zoo in zijn aard lag. En tante Palmyra dacht zóó: als een schoonzus kan ondergaan in een groote stad, waarom dan ook niet een jonge neef? Een goed zoon, die naar zijn moeder aardt. Doch één ding wist ze zeker, dat de neef van een karige tante geen groote en dus ook geen dwaze sprongen maken kan. Dus werd tante Palmyra een gulle tante, die met haar brieven-metinhoud den jongen Bernard Trentelaer de tranen uit de jonge oogen dreef, zoodat vriend Willem er vaak, met om de lippen den schim van een glimlach, het hoofd over schudde, — over zooveel pas ontloken neven-liefde. — Zoo mag ook dit geval ter demonstreering dienen van de stelling, dat het begrip „tante" een veelomvattend en weinig vast begrip is. Er zijn menschen, voor wie „tante" een onbepaalde datum beteekent, waarop ze rijker zullen worden, dan ze thans zijn. Voor jeugdige personen is „tante" een kleverige zoen en een klef zakje snoep, dat er nauwelijks tegen op weegt. Voor meisjes kan „tante" een toevlucht beteekenen, wanneer ze bij heur ouders geen gehoor, althans gunstig en welwillend gehoor vinden voor haar nerveuze relazen over jongemannen met meer toekomst dan contanten. —• Doch, -— wat we hierboven ook schreven over wankele begrippen en al mocht ook zij een wankel begrip schijnen, — tante Palmyra was tante Palmyra, de vrouw geworden homo economicus, de bekorende Eva zonder bekoring, die van haar eigen al een flink kapitaaltje had, waar geen haan naar kraaide, •— hoe zou er ook een haan naar deze tanige suikertante kraaien? •— en waar geen belastingambtenaar naar taalde. O p een avond, het was begin December en het oude Delft was zoo mooi in de blankheid van de eerste sneeuw, klopte Wim Kluizenaars tevergeefs op de kamerdeur, waarachter hij zijn vriend in diepe studie verzonken meende. Ook de hospita, die hem open gedaan had en meenend, dat haar kostheer wel thuis zou zijn, Wim aan zijn lot had overgelaten, wist geen opheldering te verschaffen, vond overigens het geval niet erg bijzonder, — had ze een student in huis, of had ze geen student in huis? — en liet den teleurgestelden bezoeker, die niet eerst even een lekker warm tasje thee wenschte, met een praatje over de ijsvooruitzichten uit. Delft mag in besneeuwden staat nog zoo mooi zijn, het is een naar en verlaten oord om er in om te dolen, als je niet weet, waar je beste vriend ergens uithangt. Vroolijk waren Wims gedachten dan ook heelemaal niet. Wat deed hij in Delft? Wat deed Bernard Trentelaer in Delft? Maar vooral: wat deed Bernard buiten Delft? Wat Wims ,,zijn-in-Delft" betreft, had hij heel aanvankelijk geneesheer willen worden. Zijn werkelijk extravagante en zeer uitzonderlijke opvattingen over zieken en doktoren hadden zijn vader er echter van terug gehouden zijn zoon zijn eerste liefde te laten volgen. Wim meende onder meer- dere, dat het groot getal zieken, die niet ziek zijn en het getal gezonden, die wel ziek zijn, ten hemel schreit. Terwijl mevrouw Van den Berghe tot den Rietvelde geboren Van der Linde graag duizenden neertelt om mager te worden, doet juffrouw Hendriks geboren Frederiks wonderen om met haar gezin niet heelemaal in een stapel brandhout te veranderen. „Er moet een ziekenbelasting komen, progressief volgens inkomen, gewicht en vermogen", was Wims meening. ,,En ieder, die ziek is, wordt behandeld, en ieder, die niet ziek is, wordt met smaad uit de ziekenhuizen, klinieken en wachtkamers gezet. De dokters trekken vaste salarissen, te berekenen naar het aantal dienstjaren en den graad van bekwaamheid. En zoo zullen we een kern-gezonde maatschappij krijgen, waarin de dokters-stand de eervolle positie herkrijgt, welke de medicijnman nog bij natuurvolken bezit." Doch Wim zelf zou geen medicijnman worden. Zijn vader was een goed, maar ook een practisch man. En al mocht in zijn huis de homo economicus noch diens schim een rustbed vinden om zijn luie leden op uit te strekken, noch een gehoor voor zijn slaperige verhalen over behoefte, bevrediging en een lui, lang leven, dan wil dit nog niet zeggen, dat dr. Kluizenaars zijn wereldje niet kende en niet heel goed wist, dat, al mocht de medicijnman bij cultuurvolken niet in eere zijn, de kannibalen nog niet zijn uitgestorven. En welk vader zou zijn zoon voor de kannibalen werpen? Dus ging Wim Kluizenaars naar Delft, waar het leven van doode machines met vlijt wordt bestudeerd en iedereen moet weten, hoe de stoommachine ten tijde van Koningin Victoria werkte en waarom een steen niet harder valt dan een erwt, mits beide opgesloten in een luchtledig ruim. Dat deze studie onzen Wim bijzonder had aangelokt, kan niet beweerd worden, maar hij wist, dat op dit ondermaansche niets volmaakt is. Hij meende ook, dat het niet onmogelijk moest wezen zijn idealen in ijzer en koper te kleeden en zijn verlangens naar het goede en schoone uit te storten in de snelle wenteling van een vliegwiel. Hij had zelfs gedroomd van een muziek der machines. Een symphonie van Beethoven, wiens muziek bij een kundig musicoloog den naam van „zingende energieën" verwierf, deed hem soms aan die ideale machinen-muziek denken. Ja, Wim Kluizenaars was een zonderling. Nu liep hij door het besneeuwde studentenstadje en was zijn vriend kwijt, dien hij buiten Delft waande. En het zou niet zoo onwaarschijnlijk zijn, als Bernard Trentelaer inderdaad niet in de stad was, maar naar Amsterdam of het Haagje zou zijn getogen, om daar de gelden te verteren, welke zijn tante hem zoo mild deed toevloeien. Zooiets vermoedde Wim Kluizenaars ook, al zou hij vroeger nooit met deze mogelijkheid gerekend hebben. De belangstelling voor dit boekje zou er in alle geval zeer door worden vergroot, als we u den jongen Trentelaer konden toonen, met koortsige oogen en handen vol bankbiljetten, gezeten aan de met zorg gepedicuurde voeten eener uitheemsche Jezabel, of dronken zwierend in slechtbefaamde wijken. Doch we willen noch tante Palmyra, noch dit geschrift een zoo gemakkelijke triumf gunnen. Bernard Trentelaer deed niets van dit alles. Wat hij dan wel deed? Hij deed wèl! Reeds vroeger was hij er op uit getogen. Onmiddellijk na het souper van vier boterhammen en een spiegelei met spek, waarbij hij drie koppen thee gedronken had, was hij zich gaan kleeden in een zeer afgedragen colbertje, dat nog van zijn oom was en dienen moest, als hij eens practisch zou gaan werken. Daar zijn schoenen maar heel zelden werden gepoetst, hield hij die maar aan, hulde zich in een onpersoonlijke regenjas, trok zijn hoed over zijn oogen en stommelde de donkere trap af en was al beneden, toen hij bemerkte, dat de portefeuille, waarin zijn weldaden staken, nog in den binnenzak zat van zijn pas afgelegd costuum. Dus stommelde hij de trap weer op, herstelde het verzuim, stommelde de trap weer af en begaf zich op weg. Buiten Delft, op een eenzaam landpaadje, haalde hij eens diep adem en dacht na. De nood der boeren had zijn jonge hart getroffen. Dus stapte hij de eerste de beste boerderij binnen, waar hij een boer vond, die bij den haard een pijpje zat te rooken, doch blijkbaar vond, dat Bernard Trentelaer, zooals hij zich had toegetakeld, een zeer ongunstigen indruk maakte en die hem dies met opgeheven pook de deur wees, waarna hij ging kijken, of de hofhond nog leefde. Met aarzelende knieën zette Bernard zijn weg voort en ging een herberg binnen, omdat hij begreep, dat de nood niet alleen soms breinen krenkt, maar ook wel menschen naar kroegen drijft. „Goeden avond, goede menschen," zei hij. De waard knikte eens. De postbode, die een drukwerk zat te lezen, nam zijn glas ter hand om half er door en half erover heen naar den binnengekomene te loenschen. Twee notabelen van het dorp bespraken de maatregelen der regeering. Aan een tafeltje apart maakte het zoontje van den herbergier zijn sommen. Bernard bestelde één koffie en betaalde met een briefje van honderd, waarvan de waard een gulden mocht afhouden. Het bleef toen een heele minuut stil. De notabelen zwegen. De jongen staarde over zijn sommen Bernard aan. De postbode ontrukte het glas aan zijn lippen, zoodat hij zijn twee oogen vrij had, en knikte toen heel wijs met het hoofd. De waard stond, als versteend, te denken. Deze zeer langwijlige zestig seconden benauwden Bernard bovenmate. Hij zocht een zakdoek en vond er een, een mooie met een opengewerkt monogram en geschulpten rand, waarmeê hij zijn voorhoofd afveegde, om daarna met een gebiedend gebaar den waard te beduiden, dat hij de gloeiende kolomkachel temperen zou. En toen wisten allen in de gelagkamer, als bij ingeving, dat dit zonderling gemanteld en ruim gebroekt jongmensch, dat honderd gulden-biljetten, als kleingeld, op zak had, en negentig cent fooi gaf, geen voortvluchtig kantoorbediende was, maar waarschijnlijk een van die zonderlinge zoontjes van rijke mannen, die zich heeren noemen, zooals er meer tijdens den oorlog tegen de verdrukking in of met de verdrukking meê gegroeid waren om na den oorlog vlijtig door te groeien. Met een gezicht, zoo onverschillig, als was het geschilderd, gaf de waard Bernard Trentelaer zijn honderd gulden terug. „Kan niet wisselen," zei hij kort. ,,La-maar." Bernard ging en de postbode schudde nog steeds met het hoofd. Bij een kromming van den weg stond een woonwagen stil. Er was een wiel gebroken en binnen huilde een kind. Een man met een hoed tot zijn schouders stond tegen een paard met stijve knieën te vloeken. En een magere en heel ruige hond hapte naar de wijde pijpen van Bernards broek. „Goeden avond," zei Bernard. „Help liever een handje," bromde de man. „O!" antwoordde Bernard. „Schiet op!" baste de man en ook de hond begon er plezier in te krijgen en gromde genoegelijk. Bernard trok den onpersoonlijken regenmantel dichter om de schouders, en naast den zigeuner verdween hij halverwege onder den kreupelen wagen. „Optillen!" beval de man. De wagen met zijn krijtenden last rees een eindje. Toen dook de zigeuner, nog harder vloekend, omdat zijn hoed van zijn hoofd was getold, weer te voorschijn, zette een schraag onder de as op de plaats, waar het wiel was bezweken, klopte Bernard, die bijna gebroken was, dankbaar, bemoedigend en om diens ruggewervels weer in het gelid te brengen, op den rug en zette, heel wat vriende- lijker nu, zijn herstellingswerkzaamheden voort. Toen Bernard vijf minuten later op het punt stond bij een pastorie aan te bellen, om den pastoor over de beste wijze van weldoen te raadplegen, constateerde hij, gelukkig nog net op tijd, dat zijn portefeuille verdwenen was. „Weldoen," zei Willem, „is een kunst". Ze zaten samen bij de kachel op Bernards kamer. Er waren al weer een paar mooie dagen voorbij gegaan, — den Zigeuner met zijn manken wagen had Bernard niet meer terug gezien, — sinds hij dien avond verkleumd en duizelig, eindelijk in het licht van maan en sterren aan een hoogen toren Delft herkend had, waar hij met een leêg hoofd, een leêg gemoed en heelemaal zoo n beetje leêg een half uur later, — het was al na middernacht, — wankelend kwam binnenwandelen. „Ja, heusch," zei Willem, „weldoen is een kunst. Ik heb je dat Woensdag niet willen zeggen, omdat je dan natuurlijk uit je humeur geraakt zou zijn. Het was dan ook geen prettig avontuur. Ik geef het je graag toe." „Je hebt mooi praten," bromde Bernard en greep de pook, waarmeê hij het vuur ging zitten sarren, zoodat het gloeiende kolen begon te spuwen. „Die luizige zigeuner!" „Ach kom," repliceerde Wim kalm, ,,'t geld was goed besteed. Je vriend-met-den-flaphoed zal er geen Rolls Royce voor koopen om die tegen een boom in drie stukken en duizend splinters in elkaar te rijden." „De kerel was een dief!" stoof Bernard op, hapte een sigaret tusschen zijn lippen en streek zooveel vuur uit één lucifer, dat de kop afknapte en tusschen de smeulende kolen op de kachelplaat terecht kwam, als stomme getuige van Bernards inwendige gesteldheid. „Dieven, dieven!" zei Wim sussend. „Soms zijn het zigeuners, soms zakenlui. Zigeuners kunnen nog wel eens keurig viool spelen. De bedoelde zakenlui kunnen alleen naar hun geld laten fluiten en allen naar hun pijpen doen dansen." „Wat bedoel je?!" snauwde Bernard en hij stond recht, als ging hij Willem tot een duel op de bloote sabel uitdagen. „Ivar Kreuger, Stavitzky, Panamaschandaal," was het nuchtere antwoord, maar Bernard zei dien avond niet veel meer en als hij Willem nu en dan een sigaret aanbood, was het met het gebaar, waarmeê men een hond een afgekloven beentje toewerpt. „En toch is weldoen een kunst," hield Willem vol. „Zelfs iemand een cigaret aanbieden is een kunst, die niet iedereen machtig is. Stel je eens voor, dat je inderdaad gedaan had, wat je van plan scheen en wat die sympathieke zigeuner zoo gelukkiglijk nog net op tijd verijdelde, — om het eens statenbijbelig te zeggen, — en je had die aardige, geldswaardige papiertjes zoo maar links en rechts uitgedeeld, — dat van dien pastoor was overigens eeri goed idee, maar stel je voor, dat die goede man niet thuis was, — wat zou dan het gevolg daarvan geweest zijn, vraag ik je." Bernard deed niets dan groote wolken maken en zijn schouders ophalen, hetgeen den weisprekenden Willem geenszins stoorde. „Je weet het niet? Je wil het niet weten! Maar ik verzeker je, dat ik het weet! Het was gedaan geweest met de Tregeco. Iedereen zou zijn aandeelen van de hand hebben gedaan. De bladen, waarin je oom en diens trouwe filialen trouw adverteeren, hoewel ze, — die bladen natuurlijk, — rood of anderszins miskleurig zijn, zouden groote berichten brengen onder sprekende koppen, zooals bijvoorbeeld: „Trentelaer junior smijt met geld. — Erfgenaam van een wereldconcern snuit zijn neus in roode ruggen. •— Zal hij onder curateele worden gesteld?" — En wat dan, mijn beste Bernard? Ja, ik herhaal en blijf herhalen, dat weldoen een kunst is, en rijkdom maar een plaag. Geld geeft maar zorgen en heel vaak gewetens- 6 wroeging. Het eenige plezier, dat je er van hebben kunt, is, dat je het weg kan geven, maar dan moet je het met tact doen en niet wachten, tot ze het je stelen. En als ze het je stelen, trek dan geen lang gezicht, want daar ben je nu eenmaal rijk voor. De tragedie begint pas, als je arm bent en dan bestolen wordt, wat ook nog wel eens voorkomt, waarde Bernard. En schenk me nou nog eens een kopje thee in en geef me nog een sigaret, — 't is jammer, dat die dingen altijd zoo stinken, en kijk in 's hemelsnaam wat vriendelijker. Een oorworm is er een clown bij!" Doch Bernard Trentelaer keek niet vriendelijker, ook den volgenden dag niet, toen de post hem weer een goed gevulden, stevig gelakten en zorgvuldig aangeteekenden brief van tante Palmyra overhandigde. Hij had een hekel aan zijn vriend gekregen, dien hij in zijn droomen in de gestalte van een zigeuner ontmoette en daarom overdag uit den weg ging, zoodat tante Palmyra alvast in zooverre geslaagd was, dat ze een gevaarlijken invloed uit het leven van haar neef, — althans voorloopig, — had gebannen. iBernards nieuwe vriend was een dik jongmensch met een zonderling opgeblazen, abrikoosachtig gezicht, zeer goed verzorgde haren met een luchtje er aan en ook over het algemeen wat kwiebus-achtig. Hij heette Adriaan Menartje — wat een heel onaangename naam is voor een flinken jongen, want iedereen noemde hem „m'n hartje", — hield veel van dansen en zonderling gemengde dranken, studeerde, omdat hij dan van huis was en van daar toch geregeld geld gestuurd kreeg, wat altijd veel te gauw verdween, en meende, dat hij, als een meisje drie keer met hem danste, een verovering gemaakt had, zoodat hij om den anderen dag een andere juffrouw zijn meisje noemde. Doch niet iedereen, die „m'n hartje" tegen hem zei, was zijn meisje. En dat heer was Bernards nieuwe vriend. <— Die vriendschap was, als volgt, ontstaan. Op zekeren dag, zoo tegen den avond, had Bernard Trentelaer trek in een borrel gekregen. Omdat Wim evenwel zijn vriend niet meer was, zou hij dien borrel dus alleen moeten gaan drinken. Anders ging Wim meê en dronk koffie. Nu zat deze eenzaam op zijn kamer, door geen vriend bezocht, temidden van allerlei boeken over hoogere wiskunde en dronk thee. Dus ging Bernard alleen op stap, kwam op straat Menartje tegen, die hem met een verkouwen stem aanhield en zooiets zei, als: „Segküjemeffe " Bernard keek hem verbaasd in het blazige gezicht en moest dulden, dat Adriaan met een Russische vertrouwelijkheid een arm door den zijnen stak en braaf met hem het café instapte, waar hij voor zichzelf en Bernard een drankje bestelde, dat de kellner tot zijn spijt niet in huis had. „Mójetale," blubberde Adriaan, kuchte op een langwijlige wijze en vond eindelijk adem en energie om verstaanbaar twee Voorburg) es te bestellen en het Stuiversblad. Het Stuiversblad vond hij verbazend grappig. En Bernard keek hem eens schuin van terzij aan. De nieuwe aanwinst beviel hem aanvankelijk maar matig, vooral de manier, waarop Menartje met het Voorburgje omsprong, stond hem danig tegen. Halverwege geconsumeerd, werd het vocht weer in een hoestbui in het glaasje gedeponeerd en tusschen alles door bleef Adriaan maar voortbabbelen, elke tirade besluitend met het aarzelende aanloopje: „Segküjemeffe " Na de derde consumptie evenwel maakte een groote rust zich meester van Adriaan Menartje. Het gesputter en gebrabbel veranderde in een ordelijken en wel te volgen spreektrant. Ook verscheen er iets zeer positiefs in zijn bolle oogen, waaruit al het wit was geweken en die glansden, als rijpe boschbessen. „Kerel, Trentelaer," zei hij en dronk zonder kuchen of gereutel een ouweklare tot den bodem, bestelde zonder eenig bij-geluid een nieuwe, nam een gebrand en zouterig nootje en streek over zijn keurig gekapt en feilloos gescheiden haar, „je hebt een groote toekomst. Wat alle jongelui in dezen grooten tijd missen, jij hebt het. En je hebt het genie, om het goed te gebruiken." — Hij maakte, als terloops en, als was verder commentaar eigenlijk overbodig, het gebaar van geld tellen. — „Ik ben bezig met een studie over wijlen je vader. Een Napoleon. Gewoonweg een Napoleon! Laat ze schelden op de kapitalisten. De druiven zijn zuur. —■ Die borrel is goed. •— Als er in deze rottige maatschappij nog iets goeds is, dan hebben we het aan die uitgejouwde kapitalisten te danken. En dat die Koningen nog steeds niet hun gezegend vertrouwen in de rumoerende massa verloren hebben, is een groot geluk." En hij leende van Bernard een tientje, betaalde den kellner en gaf hem een vorstelijke fooi. Zoo kreeg Bernard een nieuwen vriend en een frisschen kijk op zijn toekomst. Wim Kluizenaars niettemin treurde niet. Overtuigde menschen treuren zelden. Hij studeerde en dacht na en hoe meer hij nadacht en studeerde, des te meer geraakte hij tot de zekerheid, dat een machine een zeer wonderlijk ding en de hoogere wiskunde toch wel erg hoog voor eenvoudige hersens zonder speciale kronkels of uitbouwsels is. * * * De verzoening, met welker beschrijving we dit eerste boek, dat eigenlijk een inleiding is, willen besluiten, geschiedde, als volgt: Het tooneel is het tooneel van het befaamde torenspel. We zien de markt en op de markt, de door schaduwen wonderlijk bestormde toren. Het was tintelend koud. Langs de helder schijnende maan vlogen hoog, door een bovenwind gedreven, verflardende en stoom-witte wolken. Bernard Trentelaer had gedronken met den dorst van zijn stamvader en Adriaan Menartje was steeds nuchterder geworden, zoodat de laatste den eersten leidde. Wim, die een zeer zonderlinge lezing gehouden had, waarvoor hij spontaan was uitgejouwd, ontmoette het span, toen het, uit een jolig café getogen, de markt betrad, die onder Bernards voeten naar alle kanten helde, als een pyramide, die zich verbeeldt een plat vlak te zijn. Wim ontmoette Bernard, en Adriaan, — ze wandelde heel alleen in den maneschijn met op het overdadige, blonde haar een klein, scheef hoedje, dat tot over de oogen een bescheiden voile neer liet dalen, — een „verduiveld aardig" meisje, dat ,,m'n hartje" tegen hem zei. De nuchtere Adriaan begon tegen haar weer te stotteren, klopte op zijn met veel Bernardsch bankpapier gevulde portefeuille en verdween met zijn nieuwe aanwinst in het jolige café, dat hij pas had verlaten. Op Bernards kamer, waarheen hij hem met veel zorg en overleg, langs steile trappen en over een struikeligen drempel had geloodst, wist Wim zijn hervonden vriend tot het klare denken terug te brengen, zonder nochtans voor de verleiding te zwichten zeer treffende parallellen te trekken tusschen zigeuners en lollige, lustig leenende studenten. Zorgzaam dekte Wim zijn aangeschoten vondst toe en ging, zinnend over zijn mislukte lezing, naar huis terug, waar hij achter zijn schamel bureautje ging zitten en spelend met een vloeirolier tot het besluit kwam, dat de wereld andere dingen behoefde, dan steeds meer egoïstisch grommende machines. Hij trok zijn versmaad betoog uit zijn zak, dat over ,,constructie-fouten" handelde en de stelling verdedigde, dat alle machines een groote fout be- zaten, daar zij niet den arbeider bedienden, maar door den arbeider bediend moesten worden ten gerieve van een buitenstaander met centen, verbrandde het ergernisgevend manuscript en ging slapen. En 's anderendaags waren Wim en Bernard weer goede vrienden. Dit alzoo ter inleiding. Het einde van het begin TWEEDE BOEK Het begin van het einde O p een dag in Maart werd de homo economicus wakker, schoot in zijn sloffen en gaapte. Hij zag door het raam, dat het regende en op zijn horloge, dat het negen uur was. Omdat hij voor het gemak vrijgezel was, wenschte hij zichzelf maar „goeden morgen", schoot uit zijn sloffen en schoof weer onder de dekens. Tegen tien uur kreeg hij trek in zijn ontbijt, belde en een hupsch kamermeisje kwam op zachte zolen binnen met een blad vol licht verteerbare lekkernijen en een dampenden kop thee, dien zij met antiseptisch gereinigden adem op drinkbare temperatuur blies. Om elf uur was de homo economicus een deftige oude dame, die een praatzieken papegaai klontjes voerde, terwijl een bloedarme kapster haar laatste haren friseerde en eenige groeisels op bovenlip en kin discretelijk en geheel pijnloos verwijderde. Om twaalf uur werd hij, als een spichtig meisje met fletsblauwe oogen, van school gehaald door een chauffeur met een lange auto en lepelde in een villa met een tuin vol pauwen, fazanten en drie herten, de ballen uit de soep en wachtte landerig tot de knecht het volle bord wegnam. Des middags was hij een kwieke zakenman, die met een vriend een borrel dronk en een half uur later was hij die vriend, die den kwieken zakenman zeer handig en zonder moeite een duizend gulden door den neus boorde. Om zes uur zien we hem, als Adriaan Menartje, die zich absoluut niet meer herinneren kan ooit iets van Bernard Trentelaer geleend te hebben. Den heelen dag was hij tevens de vriendelijke hoofdredacteur uit de stad, waar Wim en Bernard thuis hoorden, en had manmoedig standgehouden tegen de verleiding zijn eigen meening neer te schrijven, wat dan ook een heele boel onnoodige last gegeven zou hebben. Des nachts werd hij oom Trentelaer, die genoeglijk en tevreê van schapen droomde, warm liggend onder hun wol. En hij had rust noodig, onze arme homo economicus, want hij moest 's anderendaags vroeg op. Een nieuw en grootsch Tregeco-huis stond dan geopend te worden. Geen zachtzolig kamermeisje kwam hem dien anderen morgen wekken, maar het was de knekelige vinger van tante Palmyra, die, met strengen nadruk tikkend tegen de kamerdeur, hem waarschuwen kwam, dat er een dag van groot formaat was aangebroken. De homo economicus was eerst nog even de uit Engeland geïmporteerde butler, die ontbeet met louter hompen kaas, doch werd toen weer de langzaam ontwakende meneer Trentelaer, die al zijn gouden tanden bloot gaapte, doch spoedig gekleed was, als een deftige oom, die om elf uur hartelijk zijn neef Bernard begroette, die voor de gelegenheid uit Delft was overgekomen en wien de vermoeienissen van de reis op het gezicht te lezen stonden, welk gezicht nog langer geworden was, dan het reeds was van nature, daar hij sinds eenige maanden in Delft zijn vriend Willem miste, die ergens in Rotterdam bediende geworden was in een boekhandel. De studie was hem over het hoofd gegroeid en geruimen tijd reeds hoorde hij in de machines geen schoone, Beethovensche muziek en in Beethovens muziek geen machines meer. En hij had de hoop opgegeven nog ooit idealen te benaderen, die den vorm van snel wentelende vliegwielen hadden. Zoo werd hij, — omdat hij zijn vader en zichzelf niet tot last wilde worden, — bediende in een boekwinkel te Rotterdam, zooals we reeds zeiden en werd door zijn vriend Bernard bijster hard gemist. Het is voor den homo economicus geen aangename taak, op een gróóten dag een zeer goeden verwant te begroeten, als deze verwant geenerlei begrip toont voor de grootte van dien dag. Dus was de hartelijkheid van oom Trentelaer, toen hij zijn triest kijkenden neef de hand gedrukt had, spoedig verstoven. De ontmoeting tusschen tante en neef droeg meer kleur. Tante Palmyra had alle gestrengheid uit haar gemoed verbannen en drukte Bernard zoo innig aan haar ribben, als gold het te poseeren voor een aandoenlijk, Bijbelsch tafereel. En de homo economicus opende het warenhuis, „the Worlds biggest Tregeco-house". Aanwezig waren de burgemeester met zijn echtgenoote, alle wethouders met hun echtgenooten, een kamerlid met zijn dochter, deputaties van velerlei vereenigingen, firma's en vele leveranciers. En wie afwezig was, was het met kennisgeving. De homo economicus droeg nu vele aangezichten en sprak met vele stemmen. Nu eens zei hij, dat oom Trentelaer het grootste organisatorisch genie dezer eeuw was en dat deze eeuw groot was onder alle eeuwen. Dan weêr sprak hij met de stem van oom Trentelaer ontroerde woorden van dank en telde met een tevreden blik alle makke schapen, die in dit groote hok tezaam waren gedrumd. Eens had hij de stem van een kleinen jongen, die, aangemoedigd door zijn moeder, „Leve Trentelaer! schreeuwde en een speelgoed-auto met gummibanden en heusche, electrische lampen cadeau kreeg. En tot slot had hij de schallende stem van een fanfare, die een expresselijk voor de gelegenheid gecomponeerden feestmarsch ten gehoore bracht. De homo economicus had wel waarlijk zijn grooten dag. Hij was overal. Hij steeg, als burgerjuffrouw, met een gastvrij valies naar de afdeeling pelterijen en kocht een bontkraag voor een gulden, daalde naar de afdeeling manufacturen en kocht een flanelletje voor een kwartje, daalde naar den kelder, en kocht een W.C.-matje voor twee dubbeltjes, verhief zich tot den daktuin en had frissche lucht, een mooi uitzicht en een lichte duizeligheid voor niks. De homo economicus zat dien middag aan alle tafels in alle huizen en meende, dat men nergens goedkooper kocht dan in een warenhuis. Hij zat aan het stuur van auto's, die naar het Tregeco-huis reden en duwde ook vele kinderwagens in die richting. En ook zat hij weer eens achter het bureau van den braven hoofdredacteur en schreef een geestdriftig artikel over moderne architectuur en modern koopmanschap, die een puik huwelijk gesloten hadden. D ien avond was er een groot en deftig en vooral druk bezocht feest in den huize Trentelaer. Alle vensters waren verlicht, maar het was donker in den kelder. Voor de deur stond een lange, lange rij automobielen, — „auto's" zou voor deze slanke, sierlijke en welgelakte voertuigen niet het juiste woord geweest zijn, — en uit al deze automobielen was de homo economicus gestapt, maar in den kelder was hij niet. Tante Palmyra was beminnelijk, — maar aan den kelder dacht ze niet, — en meneer Trentelaer was deftig, maar woordkarig. Neef Bernard zei heelemaal niet veel. Hij keek van het voldane gezicht van den burgemeester naar het voldane gezicht van den wethouder van sociale zaken en vervolgens naar het voldane gezicht van den braven hoofdredacteur, die speechte, of het gedrukt moest worden. En hij zag maar één gezicht en moest geeuwen, maar liet het voor tante Palmyra en voor den spiegel, waar hij tegenover zat. — Doch niemand dacht aan den kelder. Er werd veel gepraat. Men wees er op, dat er vele en velerlei Tregeco-huizen waren, maar dat het pas geopende „de kroon zette" op al, wat was en is en komen zou. En toen dit een stuk of vijf keer herhaald en onderschreven was, stond een andere, iets oudere heer op, die zei, dat tante Palmyra lang zou leven, — maar aan den kelder dacht hij niet. — Doch tante Palmyra miste ineens den butler en dacht dit keer wel aan den kelder. En toen de tafel opgeheven werd, verontschuldigde ze zich en verdween. Haar lijk werd gevonden in den kelder, waar het op den vloer lag. Op de keldertrap sliep rustig nog steeds de butler, over wiens lichaam zij gestruikeld was Bernard ging niet meer terug naar Delft. En zijn oom begon zich heel eenzaam te voelen. Het geweten heeft maar een heel smal gezicht en zulke bleeke wangen, dat men zich soms benauwd afvraagt, of het nog wel lang mee zal kunnen. Het slaapt nooit, gaat van deur tot deur, klopt hier, belt daar, is soms een waarschuwende vinger, soms een berichtje in de krant, vaak een rouwbrief, soms een mensch, soms een torenklok, maar altijd een engel, hoe smal ook van gezicht, die het goed met de menschen en hun zielen meent. De eerste maanden na tante Palmyra's dood en pompeuze begrafenis waarde deze engel vaak rond om en in de woning van meneer Trentelaer, maar deze heer telde, zij het met een bedrukt gemoed, nog steeds schapen. Met neef Bernard daarentegen viel te praten. Nooit klopte het geweten tevergeefs aan zijn raam. Het sprak hem over zijn vriend en over wat die allemaal gezegd had over armoe en rijkdom, over werkgevers, die werk stelen en werknemers, die hun werk weg moeten geven voor een schrale boterham. Nu Bernard weer thuis was, — hij had er geen spijt van, daar noch de wijsheid der machines noch de vroolijkheid van den leenenden Menartje hem meer lokten en hij in Delft niets deed dan zijn vriend Willem missen, — had hij gemeend, dat zijn oom hem nu zoo langzaam aan wel inwijden zou in de geheimen van het Tregeco-concern. Het geweten wilde weten. Doch oom Trentelaer maakte geenerlei aanstalten om zijn neef, waar dan ook over, in te lichten. Hij had een „huisdame" geëngageerd, een lange juffrouw van niet nader te bepalen leeftijd, welke nochtans niet beneden de vijftig was, en die neef Bernard prompt voorzag van kopjes thee en het huishouden leidde met een stiptheid, welke het heele personeel in een staat van smeulende rebelschheid verkeeren deed. En neef Bernard bleef niets anders te doen over, dan de kopjes thee aan te nemen en leeg te drinken, het opstandig gefluister van dienstmeisjes en knechts te negeeren en in den tuin wandelen, waar het maar weer eens lente werd met een overgave, een enthousiasme en een kinderlijk genoegen, waarvan de menschen de stralende en gezegende wijsheid maar nooit begrijpen willen, — dien eenen keer dan uitgezonderd. — Het geweten mag bleek zijn en de lente frisch en stralend, neef Bernard was ook in de heerlijkheid der lente niet doof voor de stem, die nooit zwijgt. En op een dag besloot hij, de kopjes thee der huisdame moe en als van binnen uitgehold door het kijken naar het groote, bolle gezicht van zijn rozigen oom, in wiens oogen een wereld van verveling opdoemde, door tallooze schapen bevolkt, op avontuur uit te gaan. Hij wilde incognito zijn gebied verkennen, stak wat geld bij zich, praatte zijn oom wat voor over een studie-reis naar Londen, liet de huisdame voor de bepakking der koffers zorgen, verliet het huis zijns ooms en maakte zich onkenbaar door een bril met groene glazen op te zetten en op een veilig plekje zijn hals met een voorhistorisch boord te omheinen. „Jansen heet ik nu," sprak hij bij zichzelf. „Mijn vader was koperslager en ik woonde het laatst bij 'n hardvochtigen oom. die alsmaar konijnen fokte." De homo economicus, die nu weer een keiharde personeel-chef van het Tregeco-huis te Ter Maze was, — een echt Hollandsche stad met een stralenden spiegel in elk venster en schrobbende dienstmeisjes op elke stoep, — lachte eens wijs en zei toen: „Jansen! Wat moet ik met al die Jansens? En wat zou een koperslagerszoon weten van confectie, kinderkleeding, speelgoed en gevoerde doodkisten?" Bernard Trentelaer, hoewel geen zoon van een koperslager, doch, — wat erger was, — eerlang heerscher over heel het land van Tregeco, — moest, zwetend achter zijn hooge boordje, erkennen, dat hij heel weinig wist van gevoerde doodkisten en kinderkleeding, en vroeg alleen maar het nederige postje van liftjongen. En de homo economicus lachte nogmaals wijs en was van meening, dat de groene brilleglazen den adspirant-liftjongen ernstig bij het begeerde werk moesten hinderen, en benoemde Bernard toen tot bedienaar van de lift tegen een vergoeding van zeven gulden per maand plus fooien, wat erg vriendelijk van den homo economicus was. En Bernard redde zijn oogen van een wissen ondergang door zijn bril naar den wensch van den homo economicus voor goed te bergen in zijn huisje. En zoo bediende hij de lift in de uniform, passend bij dit ambt en gesierd met een veelheid van koperen knoopen, vergaarde een minimum aan schamele fooien en leerde de menschen kennen, waardoor oom Trentelaer en hij rijk werden. Hij hielp bevende oudjes met scheeve kapothoedjes op ineen geschrompelde hoofdjes naar den hemel waar valsche haarvlechten voor vijftig cent te koop waren en bovenkaaksche gebitten voor een kwartje méér. En hij zweefde met bakvischjes naar het paradijs der zomersche toiletjes, boemelde met allerhand slag treuzelige koopers van verdieping naar verdieping en zag zooveel tevreden gezichten, als hij weer neerdaalde, dat hij inderdaad begon te meenen, tot het sterk dunnende ras der weldoeners te behooren. Doch het personeel zag hij niet, dat langs trappen en door achterdeuren verdween. En op een dag kreeg hij een geschil met een boerenvrouw, die een korf met eieren, boter en pluimvee van de markt meebracht en niet genegen was dezen uit haar arm te haken en op den vloer van de lift te deponeeren, zoodat hij het hekje van het kooitje niet dicht kon krijgen. Dit geschil eindigde met een driftig woordenspel en het ontstaan van een kolossalen eierkoek op hetzelfde vloertje, waarop de vrouw van het land geweigerd had haar mand te deponeeren. En daar de keiharde personeel-chef wist, dat een klant altijd gelijk heeft, werd Bernard Trentelaer, handelende onder den naam van Jansen, zoon eens koperslagers, als lifboy ontslagen. Om uit te rusten keerde hij voor een maand in het huis zijns ooms en onder de hoede der huisdame terug, waar hij wederom vele koppen thee genoot, het wegzenden van ettelijke dienstmaagden bijwoonde en zich erger dan ooit aan de grazige kalmte van zijn oom ergerde. Daarna zei hij een studiereis naar Duitschland te zullen ondernemen en vertrok met op de bovenlip een zorgzaam geteeld snorretje. Voor hij de plaats zijner voorloopige bestemming bereikte, had hij eerst nog in de stad der vele havens zijn vriend Wim opgezocht, die met een groote gelatenheid boeken, die hij voor geen geld zou willen lezen, voor duur geld ten bate van zijn patroon ver- kocht en er sterk over dacht liedjeszanger te worden. Dit keer droeg Bernard Trentelaer den naam Pieters, Jan Pieters uit Oudewater, zoon van een reparateur van toren-uurwerken. Te Drechterhaven, — al weer zoo een echt Hollandsche stad met veel havens en veel vertier in de hoofdstraat des Zaterdagsavonds, — solliciteerde hij naar de betrekking van bedrijfsleider in de fabriek van Tregeco-banket, doch werd aan de deur gezet, omdat de directeur in Bernards snorretje het kenteeken van den communistischen agitator zag. In een winkel van Tregeco-schoenen te zelfder plaatse werd hij echter aangenomen, — een Tregeco-huis, waar men ook de andere uitrustingsstukken van den gekleeden mensch in alle omstandigheden des levens betrekken kon, was in den maak en zou eerlang met dezelfde soort plechtigheid, als de bereids door ons beschrevene, worden geopend. — Bernard boog dag in, dag uit. Hij boog, als de deur openging en boog, als hij de deur dichtdeed. Hij bukte om veters te rijgen en streelend langs door Tregeco-leer bekleede voeten te strijken. Hij bukte om verloren dubbeltjes te zoeken en incourante maten van onderste planken te nemen. Ook reikte hij hoog en klom op schuifelende trapleertjes, die steeds wijdbeenscher gingen staan. En na gedane dagtaak voelde hij al zijn spieren zoo duidelijk, dat hij uit zijn hoofd een plaatje zou kunnen teekenen, zooals staat in anatomische leerboeken om duidelijk te maken, waar en hoe de menschelijke spierweefsels zich aan botten, beenderen en pezen vasthechten. Het geweten met het smalle gezicht heeft op sommige jonge naturen nog wel vat. En wat Bernard zag, ervoer en voelde, was weinig in staat het geweten te kalmeeren. Er was een juffrouw, die ziek was en werd ontslagen. Er was een jongste bediende, die een klant niets kon verkoopen en werd ontslagen. Er was een werkster, die één minuut met den postbode praatte en werd ontslagen. Er was een chef, die tienduizend gulden verdiende, die dagenlang afwezig was en de dagen, dat hij kwam, niet langer bleef dan noodig was om een krantje te lezen en werd gehandhaafd. Er was een chef boven dien chef en die geacht werd te huizen op een hoog kantoor met stalen meubels, en de chronique scandaleuse der stad heel alleen vol-leefde met leuke avonturen in verre en nabije steden en werd gehandhaafd. Er was een broer van dien chef, die boven dien anderen chef stond, die stond boven velen en welke broer niets deed dan een groot salaris toucheeren en werd gehandhaafd. Bernard zag het breede, heel breede en zelfgenoegzame gezicht van den homo economicus en het heel smalle gezicht van 't geweten en sliep 's nachts een slaap vol donker-wazige droomen. En overdag bukte, rekte en verdook hij zich, alsof hij daardoor iets goed maken kon aan de honderdduizenden, die in dienst der Trentelaers bogen, zich bukten en arm op straat tuimelden. Eens hoorde hij buiten een stem, die een diep basgeluid voortbracht en maar half verstaanbare woorden zong. En hij herkende de stem van het geweten in het geluid uit de diep orgelende keel van Wim Kluizenaars, die nu toch wel degelijk straatzanger geworden was. Als hij alles verstaan had, wat Willem zong, zou hij ongeveer het volgende gehoord hebben: ..Het leven is een lied, dat niemand verstaat, Men laat er vaak woorden uit weg. Het leven is een liedje van de straat, waar niemand stil voor staat. Machines leven niet, maar moeten draaien en draaien veel levens kapot. Ze laten den lieven dood maar maaien, In zee zwemmen haaien. En in de warenhuizen komen de klanten. De winkels zijn geeuwende leeg. Waarom dragen toch koukleumers wanten? We missen het in de kranten. Flinke werkgevers slaan zelfs uit het werk [nog centen. Het werk is schaarsch en duur te koop. „Je loopt met je leêge handen te venten." Zielen zijn krenten. Het leven is net een liedje van de straat en is voor vijf centen te koop, maar, zooals het in het leven gaat: ,,'k Heb geen vijf centen, maat!" En inderdaad, hoewel uit alle ramen het hoofd van den homo economicus loerde, bleven alle beurzen dicht. Doch Bernard snelde vol vreugde naar buiten, om zijn vriend te verwelkomen en werd een kwartier later vol smaad ontslagen, omdat hij zich met zigeunervolk afgaf. Gedurende een maand of twee logeerden Bernard en W^im bij Bernards oom en dronken onder de hoede der huisdame veel warme kopjes thee. Toen trok Wim weer de straat op, ditmaal vergezeld van een klagelijke trekpiano, op zolder gevonden. En Bernard, gestoken in een heel schamel gewaad van Engelsch leer en linnen en gedekt door een vettig vilthoedje, ging op zoek naar de meubelfabriek, waar alles, wat er van hout was in de Tregeco-winkels, van kinderstoeltjes tot doodkisten, vervaardigd werd. Aan den rand der stad, daar waar de straten in vuilnishopen eindigen en de tramlijnen niet komen, temidden van gelige graspollen, vergane springmatrassen, gebroken flesschen, kapotte schoenen en een wirwar van karresporen, vond Bernard Trentelaer, die zich thans Eduard Emmer wenschte te noemen, een keet, een kolossale keet met wat ramen met veel barsten en een hooge en breede poort, die wijd geopend was en waaruit een oorverdoovend geraas en gesnor en groote wolken zaagsel kwamen. „Mijn hemel!" dacht Bernard, drong moedig naar binnen, noemde zich Eduard Emmer en mocht met een bezem nog meer stofwolken maken en in smerige fleschjes maatjes genever halen in een obscuur stulpje in de buurt. Er werd door een schaar vaal-bleeke lieden heel weinig verdiend en veel en benauwd gehoest. En velen werkten met toewijding aan hun eigen doodkist. Van wit hout werden eiken meubels gemaakt en ook allerlei zaken van ebbenhout-achtig aanzien. Er liepen ettelijke bazen rond, doch de directeur woonde in een villa ver weg en zijn auto kon niet tot de fabriek komen. Daarom kwam de fabriek tot hem in de elegante gestalte van een jeugdig bedrijfsleider, die per dag eenige uren een glazen kotje betrok, „Wa-mot-je" tegen de bazen snauwde en brieven las en liet schrijven. Hij kon Bernard niet luchten of zien, omdat hij vond, dat deze jongeling hem brutaal placht aan te kijken, hoewel er toch aan hem niets te zien viel. En toen er op zekeren dag een harmonica-man voor de deur verscheen en klagelijke geluiden mengde in het razend en snorrend rumoer en Bernard vol vreugde zijn bezem omarmde en er temidden van de stuivende krullen meê rond danste, werd hij zonder bezem de onberijdbare laan uitgestuurd. D e homo economicus kan op vele plaatsen tegelijk zijn. En als hij op alle plaatsen tegelijk is, is er crisis. En als er crisis is, wee! dan het arme geweten. Het gaat van deur tot deur, biedt lucifers te koop aan en veters, loopt met loten en lorren en wordt aan alle deuren heen gezonden. Oom Trentelaer zag de crisis komen, toen zij er al lang was. En hij schudde zijn haarloos hoofd en dacht: „Mijn arme schapen." Het was Oom Trentelaer zoo lang goed gegaan, zou het Oom Trentelaer nu slecht gaan? ,,Waar laat ik mijn schapen, als de storm komt?" vroeg hij zich af. En hij keek op de klok en zag, dat het tijd was, om een borrel te gaan drinken. En hij ging een borrel drinken en sprak met een kennis, die ook een borrel dronk, en Oom Trentelaer wonderen vertelde van de beurs en de manier, waarop men daar kon speculeeren. En bij deze borrels begint het einde. Doch dat het einde begon, wisten Willem noch Bernard. Willem was met zijn harmonica weer den boer op en zong van: „den man, die geen cent heeft op zak," en meer van dergelijke mistroostige liederen. En Bernard had een avontuur. Hij had nu werkelijk eens, als de Bernard Trentelaer, die hij was, vacantie genomen. En hij logeerde ergens in het Gooi, waar het Gooi nog het Gooi en geen uitlooper van Amsterdam is, in een klein en knus hotelletje en genoot van den zomer, als was hij nooit een eenzelvig jongeling geweest en als had hij nog nooit met droeven blik door schoolramen naar trekvogels gekeken. Het was verrukkelijk weer en de bosschen geurden, als wierookvaten, om het eens op een barokke wijs te zeggen. En de eigenaar van het hotel had een dochter, die beeldschoon was en liefelijk van gemoed. Doch dit alles wist Bernard niet, althans aanvankelijk niet. Wat hij aanvankelijk wel wist, was, dat er in de eetzaal, de serre, de gang, de vestibule en waar niet al, portretten van verschillende moderne meesters hingen, welke allen dezelfde beeldschoone juffrouw voorstelden, maar met telkens een anderen kraag, een anderen slag in het haar en een anderen tint. En op al deze portretten, althans op wat al deze portretten voorstelden, werd Bernard op zijn stille, ja, toch altijd nog wat melancholieke manier verliefd. — Zoo moet Van Beethoven zijn ,,ferne Geliebte" bemind hebben. — En als hij door het bosch liep, herinnerde de rijkdom van geuren hem aan den geur van leliën, welke eens gebloeid hadden aan het einde van een korten droom. En hij dacht aan dit nieuwe meisje, wier trekken hij al zoo goed kende en dat misschien ook al lang dood was. Zeker was ze anders reeds sedert jaren getrouwd en een monumentale matrone, die in niets geleek op de vrouw der vele portretten. Het is troostvol een droom te beminnen, als men weet, dat men een droom bemint, want dan is men beveiligd tegen teleurstelling, als de droom een droom blijkt. En zoo sleet Bernard zijn dagen in eenzaamheid, want zich niet storend aan de andere gasten, die meest bedaagde lieden waren of bescheiden jongelingen, als hijzelf, al maakte hij nu en dan wel eens een praatje met een gepensionneerd zee-officier over het weer en met een oude dame, de echtgenoote van een gevallen kamerlid, over de schoonheid der omgeving. Doch op een dag, toen de zon hem heel vroeg reeds gewekt had en hij, na een eetlust scheppende morgenwandeling, aan een uitvoerig ontbijt was begonnen, ging er een deur in den hemel open, — en het was toch maar de deur van de eetzaal, — en verscheen zij, die hij een engel, althans de moeder veler kinderen waande en vroeg hem namens haar vader, of het hem in het hötel beviel, of hij bijzondere wenschen had, of misschien, — hij moest vrijuit spreken, — ook opmerkingen. Hij echter had niets, nog niet eens een tong. Een droom was hem verschenen, had hem „goeden morgen" gewenscht. De vrouw der vele portretten stond in levenden lijve voor hem. La Gioconda had gesproken! En wat gebeurde er verder? Bernard zou het u van minuut tot minuut kunnen vertellen, maar het niet doen. Waarom zou hij het doen? Men is gelukkig en als het afgeloopen is, moge de Hemel spoedig vergetelheid schenken, want niets is troosteloozer, dan gelukkig gewéést te zijn. Was Bernard één avond gelukkig geweest, nu werd hij het een heele week. En het geluk bestond uit gesprekken over het weer en de schoonheid der natuur, niet gevoerd nu met den zee-officier op pensioen of met de vrouw van het gevallen kamerlid, doch met de zon, de schoonheid en de natuur zelve. Ze heette Betsy, had blond haar, hemelsblauwe oogen en zacht roode wangen, op een bescheiden manier ingevallen. Haar tanden waren klein en als van pas gereinigd ivoor. Haar lippen waren smal, dus niet vol, maar verleidelijk rood. Haar handen waren slank. Haar leest was rank. Hare enkels waren fijn. Haar neus was edel. En haar voeten vroegen een zoo kleine maat, als Bernard haar in zijn Tregeco-winkel niet zou hebben kunnen leveren. Ze had voor een zuster, die getrouwd was en pas een gezonde baby had gekregen, gedurende eenigen tijd het huishouden gedaan en zoo zat het, dat Bernard haar pas op den eersten dag van deze eene verrukkelijke week te zien kreeg. Zeven dagen lang vonden zij en hij het 'n mooien dag, terwijl hij zijn neus van emotie snoot. Zeven dagen lang zongen beiden iederen morgen bij het ontbijt de lof van het schoone Gooi. En toen kwam er een moderne schilder met een kaal hoofd, maar met haren in zijn neus en een uilebril en maakte haar portret gedurende alle de dagen, dat Bernard nog in het hotel haars vaders logeerde. En op een dag, dat het regende, donderde en stormde, verliet hij het Gooi, gezeten in de langgerekte, crême-kleurige, blinkend-gewielde auto zijns ooms. En veerende in de kussens en ziende naar den onbewegelijk blauwen rug van den chauffeur, overdacht hij zijn lot, dat zoo noodlottig scheen. Doch ook moest hij aan het lot der velen denken, die geen ander lot, dan het noodlot kenden, het noodlot van een slaaf van het Tregeco-concern te zijn. En nog altijd veerende in de kussens, rijpte in hem een grootsch besluit. Het zou anders worden in het bedrijf, dat zijn vader gesticht, maar velen ontsticht had. Was hij ongelukkig, dan hoefden anderen het nog niet te zijn. De anderen! — Hij hoefde zijn oogen maar te sluiten om hen te zien: de lange, eindelooze rij gebukten, geknielden, gevangenen, die hun werk gaven en, — ironie van het lot. — werknemers genoemd werden; die schatten verdienden voor anderen en wat guldentjes voor zichzelf. Hij zag veel doodkisten maken en weinig wiegen. Hij hoorde hoesten, hoorde vloeken en zag bloed. Hij hoorde lachen en geld rinkelen. Hij zag den homo economicus en zijn slachtoffers. Het donderde en regende. Hij was een week gelukkig geweest, en zou het misschien nooit meer wezen. Maar hij zou de weldoener van velen worden, want hij was jong en weêr vergeten, dat weldoen moeilijk is, wel zoo moeilijk, als rijk zijn. En de idealen spatten in zijn hoofd open, als een flonkerend vuurwerk. Het was een zelfbewust jongmensch, dat een uur later uit de auto stapte en den chauffeur een sigaret aanbood. En drie maanden lang las hij brochures, handboeken en jonge tijdschriften en schreef met een blauw potlood ,,juist" of ,,foei!", overal waar de kantlijn zulks vergunde. Hij las encyclieken, commentaren op encyclieken, en critieken op commentaren op encyclieken en begreep, dat de waarheid aan de bron gezocht moest worden en dat veertig jaren dralen heel lang is, als de Paus iets vraagt, wat al twintig eeuwen geleden gevraagd werd. En de rijke jongeling maakte zich op om een historisch voorbeeld te gaan geven en met zijn geld de menschen gelukkig te maken. En de homo economicus lachte, rekte zich uit en gaapte toen weer al zijn gouden tanden bloot. Hij, die kijkt in alle beurzen en van alle markten thuis is en op alle beurzen rond-dwaalt; die nooit arriveert, maar altijd arrivé is; die nooit geeft, maar altijd ontvangt, of hoogstens ruilt; hij, die altijd bijziende is en altijd gouden brillen of uilebrillen van echt schildpad draagt; hij wist, wat Bernard niet wist, wat niemand wist, dan me- 3 neer Trentelaer, die het vaag vermoedde, en schrijver dezes, die het zeker weet, dat dit verhaal gauw zal geëindigd zijn en dat dan de wereld niet is veranderd en overal nog het Gouden Kalf graast met een grijns op zijn snoet en een langen venijnigen staart om de vliegen weg te slaan. Het Gouden Kalf wandelt door de wereld en er is niemand, die het durft te slachten, omdat er niemand is, die het slachten wil. O p den vooravond van den dag, dat hij meerderjarig worden zou, begaf Bernard zich te bed met een hoofd vol heldhaftige en een hart vol barmhartige plannen. En toch tintelde er een onrust in zijn zenuwen, die weinig goeds voorspelde. Het zoet bedrog der droomen had hem 's nachts vaak getroost. Doch dit was de nacht voor het ontwaken. En van dit ontwaken stelde hij zich eigenlijk, ondanks heldhaftige gevoelens en barmhartige gevoelens, maar heel weinig voor. Het purperen puntje van Oom Trentelaers neus was het spook, dat hem verontrustte. De wereld zou hij gaan hervormen, morgen aan den dag, doch het puntje van Ooms neus was purper. Nog nooit had zijn oom hem over zaken gesproken en de man had in al zijn ,,buitenlandsche" reizen grif geloofd. Oom had borrels gedronken en had schapen geteld, doch de storm was opgekomen. Het was noodweer en wee hem, die zijn schaapjes niet op het droge had. En toen begon de droom van Bernard Trentelaer, die natuurlijk begon met een stip, die eerst rood was, toen blauwig werd en vervolgens purper. Die punt groeide en werd een groote neus en toen die neus gesnoten werd, vielen er vijf zonnen en drie manen van den hemel in een kopje thee. dat de huisdame hem juist gepresenteerd had. En de opspattende druppels thee werden tranen. En er was een zon met een gouden bril op, die luidkeels lachte. Een maan met een bolhoed lachte meê. En toen kwamen ook de sterren naar beneden en de hemel werd één groote lichtreclame voor Trentelaers confectie. In vele straten liepen vele menschen en ze lachten en ze praatten, ieder met een eigen gezicht en een eigen stem. Doch toen verscheen er een machtige trompet, — een scheepsroeper, zooals men op schepen en in jazzbands gebruikt, — en een stem riep, — niet dat dit het Laatste Oordeel was, — maar dat iedereen Tregeco-waren koopen moest. En toen werden alle straten één straat en alle menschen één mensch, een vaal en angstig wezen, dat vaak door een auto werd overreden en soms ook verdronk, dat, als het leefde, at in een glazen kooi aan een rond tafeltje op één poot. En wat het at, was niet gestoofd, niet gekookt, niet gebraden, en niet gebakken. Het was uit een groote machine gekomen en door geen handen aangeraakt. Bernard zag het vale wezen eten met regelmatig gekauw. En het keek, zooals een visch kijkt. En men kon aan zijn verschrompeld voorhoofd zien, dat het tien jaar geleden opgehouden had te denken. Toen werd Bernard even wakker en dacht, dat hij op den verkeerden kant lag, draaide zich om en droomde verder. Het eerste, dat hij zag, was mr. Van Horst, die een pijp rookte. Er kwamen zoete geuren uit. Zoo ruikt Engelsche tabak. Het was in de klas. En alle leerlingen vielen in slaap, behalve Wim Kluizenaars, die iets zei, waarop allen met een luid geronk antwoordden. ,,De auto staat voor," zei mr. Van Horst tegen Wim Kluizenaars. „Zie je nu wel, dat ik gelijk heb. Voor iedereen een auto, voor de anderen de tram en voor de rest een paar goedkoope schoenen." En toen zag hij den hoofdredacteur en diens zoon. Hij hoorde een gil en dacht, dat er iemand verdronk, doch het was maar een journalist zonder werk. En zijn oom knikte en de hoofdredacteur knikte. En de zoon, die onder de tafel zat, zei: „Dank u, Pa, ik zit hier goed. Wat zal Ma blij zijn." En dr. Kluizenaars kwam en vroeg: „Heeft u me geroepen?" En een stem riep door het open raam: „Laat maar, Vader. Er is geen kruid voor gewassen. Die kerels zijn niet te helpen." En Bernard kon hooren, dat die stem een grooten bril op had en aan vriend Willem toebehoorde. Vijf minuten droomde hij niets en lag uit te rusten van de emoties. En vervolgens verscheen er een groot gebouw, een soort toren van Babel. Doch er werd een zeer duidelijke taal gesproken, al bestond die enkel maar uit cijfers. En een liftjongen zei: „Het is heel gemakkelijk om hier omhoog te komen." Op den beganen grond liep dr. Gerards rond in een Oostersch gewaad, waar hij telkens over struikelde en mompelde, zoodat bijna niemand het verstaan kon, dat men alles moest verliezen om alles te winnen. En toen kwam er een deftige meneer op hem af met een lenigen rug en stralende schoenen en zei, dat de afdeeling kerkboeken en rozenkransen op de derde verdieping was. Voorts zag hij iets, dat van steenen en glas was, met een dak van plaatijzer. En op dat dak regende een heele bui papieren neer, bedrukt met wetten, voorschriften en gewijzigde bepalingen. En er kwamen wat raampjes bij en wat schoorsteentjes en de deur ging wat later open en wat vroeger dicht. En toen zag hij weer een groot zon-achtig gezicht, dat lachte, hoewel er niets te lachen viel. Het keek lachend kleine winkels binnen, waar men 's avonds wat dubbeltjes en centen grabbelde uit de toonbanklade. Het keek lachend naar machines, die roestten en naar een meneertje, dat zenuwachtig op zijn kantoortje op en neer liep en zijn ondergang uitrekende op zijn vingers. En het gezicht werd steeds grooter en was overal te zien. Het keek lachend neer op arbeiders zonder arbeid en op vergaderingen, waar men alsmaar moties aannam en met houten hamers orde smeedde. Het lachte met het geloei van sirenes, die loeiden voor het laatst. En het lachte met den ratelenden lach van ankerkettingen, welke nooit meer zullen worden opgehaald. Het lachte met al de voldoening van wie het laatst lacht. En toen zag Bernard Trentelaer zichzelf. Hij zag zichzelf zoo duidelijk, dat hij er bijna wakker van schrok. Hij was een standbeeld en de menschen in kleurige en onderling zeer verschillende gewaden dansten om hem heen en zongen liederen, die aria's van Verdi leken. En hij keek, als standbeeld, vriendelijk op de huppelende menigte neer. Doch toen zag hij tante Palmyra, die er weer allesbehalve vriendelijk en tegemoetkomend uitzag en hem, terwijl ze een mageren vinger vermanend naar hem uitstak, toeriep: „Kom naar beneden, Bernard. En trek je jas aan, want het gaat waaien." Toen trokken hij, die geen standbeeld meer was, en allen, die gedanst hadden, maar niet langer dansten, allemaal dezelfde jas aan. En de wind blies van alle hoofden denzelfden hoed af en toen schrok Bernard weer bijna wakker, want hij en de anderen waren maar teekeningen op een reusachtige schutting. En een diepe stem zei: „Daar achter vergaat de wereld." In Bernards hoofd ging een luikje open en een metselaar met veel stoppels op een breede kin zei: „We gaan staken." En toen zag Bernard weêr het breede, lachende gezicht, dat zei: ,,Zóó gaat het ook. We hebben jullie niet noodig." En langzaam heesch zich van achter de schutting een steenen gedrocht overeind met niets dan glazen oogen. En de eene aannemer zei tot den ander: „Ga je meê rentenieren?" Het werd weêr donker. En het was de diepe stem van Wim Kluizenaars weer, die zei: „De film is kapot." En toen het weer licht werd, zag Bernard een bioscoop-van-binnen vol kinderen beneden de veertien jaar, die baarden voor gedaan hadden, voor zoover het jongens, en hoedjes met voiletjes hadden opgezet, voor zoover het meisjes waren. Doch omdat dit heelemaal geen zin had, werd Bernard wakker, streek een lucifer aan, zag, dat het half vier was, en tuurde door het raam naar veel sterren in een hemel, die halverwege beschenen werd door het vuil bleeke schijnsel der stad. En als Bernard nu een kruis gemaakt en een Weesgegroetje gebeden had, zou hij weer rustig ingeslapen zijn. Hij ging echter op zijn verkeerde zij liggen, sliep wel in, maar droomde weêr onrustig voort. De homo economicus stond, met een hoogen hoed in de hand, aan zijn eigen graf. Bernard hoorde hem een ontroerde rede over zijn eigen voortreffelijkheden houden. En de doodgraver, die achter een boompje een dutje gedaan had, werd wakker om een traan te schreien. Doch ineens hield de homo economicus, wiens breede gezicht nu een beetje smaller was, met spreken op en zei: „u moet het me niet kwalijk nemen, en het is niet uit gebrek aan eerbied voor den geëerden en diep betreurden doode, maar ik moet even weg, want ik heb mezelf in het testament vergeten." En de doodgraver zei akelig hardop: „Even tijd voor een Caravellis". En toen dutte hij weer in achter zijn boompje, en allen, die gedacht hadden, te zullen erven, sprongen in het open graf. Alleen de persfotografen bleven aan den rand staan kieken, tot er een meneer met een krans van lange haren rond zijn boordje aan kwam en zei, dat het schande was met een anders leed den spot te drijven, waarop de Vereeniging tot Veredeling van het Vreemdelingenverkeer besloot er een hek omheen te zetten. Hierop verscheen de gestalte van Oom Trentelaer, zooals hij in een clubfauteuil zat tegenover een heer met een nerveuzen trek in zijn onderlip. En Oom knikte maar en de meneer zei ook niet veel. Het eenige, dat Bernard hoorde in zijn droom, waren de woorden „hoogtepunt", „laagtepunt", „keerpunt" en „hoeveel?" En om den hoek der salondeur verscheen het lange hoofd der huisdame, dat zei, dat ze slapen ging en of meneer om het nachtslot en zijn poeders denken wilde. Langzaam kwam het plafond omlaag, zoodat de bezoeker opmerkte, dat het tijd werd eens te laten witten. En Bernard droomde maar Hij zag zijn oom en den bezoeker nu een verdieping hooger zitten. En er was een brandkast, die schudde van een inwendig lachen. En weêr zei meneer Trentelaer niets en ook de bezoeker zei nog steeds niet veel. En weer kwam het plafond omlaag en de bezoeker zei: „Roep er den loodgieter eens bij". Vervolgens zaten beiden op den zolder. Er liepen muizen rond een slaperigen kater. En dikke spinnen voerden wulpsche sluierdansen uit. Een diepe stem zei: „Het lijkt de gevangenis wel". Toen zei meneer Trentelaer niets anders dan: „Een eerlijk verdiend stuk brood". En Bernard werd wakker. Hij ontwaakte in een miezerig soort daglicht en begreep niet, dat hij des nachts sterren had kunnen zien. Hij stopte zijn hoofd in koud water en dacht aan De Quincey, die op die manier opiumschuiver geworden was, wat geen aangename morgengedachte heeten mocht. Hij dronk ook een slok koud water. En een half uur later liet de huisdame hem haar valsch gebit zien en wenschte hem nog vele jaren. Er was post, een verjaarsvers van Wim Kluizenaars, waar strafport voor betaald had moeten worden, want het was op pakpapier geschreven en te zwaar voor een gewonen brief. Er was ook een brief uit Delft van Menartje, die zei, dat hij doodging met geen cent op zijn geweten en een postwisselformulier insloot. Er was ook een brief uit Amerika van een meneer, die beweerde zijn bloedeigen neef te zijn en zich nog wist te herinneren, hoe zij samen op de stoep van de kerk geknikkerd hadden en hoe de pastoor toen naar buiten gekomen was om Bernard te voorspellen, dat hij een brave jongen worden zou en goed voor de armen zou zijn. Er was voorts een prentbriefkaart van zijn kindermeid met heel veel groeten en een ouwerwetschen zoen. En ook was er een briefje van een journalist, die hem wou komen interviewen voor twaalf bladen tegelijk. Hij dronk echter bedaard drie kopjes warme thee en las in het ochtendblad, dat het in Duitschland nog steeds heel erg rustig was en dat het gebied van hoogen druk zich van Engeland naar IJsland had verplaatst en er voorloopig geen verandering van het weer te wachten was. Intusschen was ook Oom Trentelaer ontwaakt, al was hij liever nog lang niet wakker geweest. Zijn hoofd lag in vijfhonderd scherven op het kussen, naar hem docht, en al zijn haren schenen aan elkaar gegroeid. En hij moest aan stamvader Trentelaer denken, die, zonder een groot man te zijn, zulke groote denkbeelden had gehad, en aan zijn broer Bernard, die, zonder bepaald groote denkbeelden gehad te hebben, toch een groot man geweest was. Ook hij bezag met één mistroostig oog, — het andere ging vooralsnog niet open, — het miezerig daglicht. Toen waagde hij vijf bloote teenen, die eerst nog behagelijk tegen een warme kruik gerust hadden, in den killen dag en vond, dat het leven een last was. Om elf uur zaten een rood-neuzige, suf starende oom en een neef, die zich eigenlijk heel weinig op zijn gemak voelde, in lage stoelen, waar men maar moeilijk uit overeind kan komen, in de ,,studeerkamer" van den eerste. ,,Je bent nu oud en wijs genoeg," zei Oom Trentelaer en zei daarover voorloopig verder niets meer. ,,Alles moet anders worden," mompelde Bernard en trok hard aan een pikzwarte sigaar, zooals Amerikanen die in films rooken. „Stumper," bromde oom bij zichzelf en keek voor de derde maal in één minuut op zijn horloge. „Het is al laat," zei hij toen en zei daarop weer niets. „Ach," zei Bernard, „we hebben den tijd". En het was toen weer heel lang stil, totdat Oom Trentelaer droogjes opmerkte: „Dat zal dan ook alles wezen, wat we hebben." Er tikte een klok. Er tikten twee horloges. En Bernards keurige linker schoen tikte op den vloer. Rechts beneden, waar de keuken was, zong een stem iets over bronsgroen eikenhout. En in de verte was er een radio, die kookles gaf. Ineens stond Oom op. Zijn stoel maakte een ver- bluft geluid over zooveel kwiekheid. En driftig sprak hij en keek neer op zijn neef, als een veldheer te paard, die een veldslag verloor, neerziet op de rest van zijn leger: „Je bent nu oud en wijs genoeg, om te weten, wat er in de wereld te koop is!" Neef Bernard keek achterdochtig omhoog en wist niet, wat hem gebeuren zou. „Ik heb je vermogen beheerd, zoolang het er was". „Dank u, Oom", zei Bernard onwillekeurig. Oom maakte een breed en edelmoedig en als wegvegend gebaar: „Geen dank, mijn jongen, en tot je dienst." En weer bleef het geruimen tijd stil, afgezien dan van het tikken van de klok en de horloges en de lof van het bronsgroen eikenhout. Doch weêr was het Oom, die het woord opnam, waar het was blijven liggen: „Zoo lang het er was, heb ik je vermogen beheerd. Je zal echter wel in de kranten gelezen hebben, dat we op het oogenblik in een tijd van crisis leven. En de beurs is erg onvast, heel erg onvast, heel, héél erg!" „O, zoo erg onvast," zei Bernard geeuwerig. „Zwijg, kwajongen," bulderde Oom. „Ik heb voor je geploeterd en gezwoegd. En mijn goede zuster, je brave Tante Palmyra heeft altijd het beste met je voor gehad. En nu hebben we niets meer, dan onzen eerlijken naam. En de zaak wordt op denzelfden voet voortgezet, al is het door anderen. Tregeco blijft, maar Trentelaer gaat. En als je precies weten wil, hoe alles zich heeft toegedragen, moet je dat maar eens in het financiëel gedeelte van de krant nalezen. Voor mij is gezorgd. Ik heb een paar mooie kamers gehuurd in een tehuis voor heeren van den besten stand." Oom verdween achter zijn bureau en er klonk een knal. En uit een geheime la haalde hij een lange, gele enveloppe. En uit die lange, gele enveloppe kwam het geheim van Bernards moeder, die heette te zijn ondergegaan in de groote stad. Doch ze was gestorven, zooals ze geleefd had, als 'n eerzame groentevrouw. En aan haar zoon was het, dat zij haar nerinkje had nagelaten, opdat hij, als hij meerderjarig zijn zou, groenteboer zou kunnen worden, als de confectie hem tegenstond, zooals zij haar de keel had uitgehangen. En al was de huur, — trouw betaald door de huurders, die na haar dood achter haar toonbank groenten hadden verkocht en met haar wagen hadden rondgereden, -— ook verdwenen met al het vele, dat verdwenen was, toch was het winkeltje er nog, zoodat het nu Bernards winkeltje was. En toen werden oom en neef zoo goed als gek en begonnen hard te lachen. Oom schonk zich een cognacje in en schonk zijn neef een cognacje in. En toen Bernard zijn glaasje op had, was hij zoo bleek, als een doek. Des avonds zwierf er door de stad een jongeman met een koffertje. Hij had een regenjas aan en een vilthoed op en was doornat van den regen. Hij liep door plassen en voelde het niet. De wind blies hem vochtig in het bleeke gezicht en het scheen hem niet te deren. En dit is geen gedicht, als proza geschreven en niet ongerijmd, al rijmt het niet. Het was Bernard Trentelaer, die een gevoel had, of hij van alle trappen viel, een gevoel, dat hem gelukkig alleen uit droomen bekend was. Het was het gevoel, dat iemand heeft, die zich voorneemt, alles weg te geven, op een paar dingen na, om dan tot de ontdekking te komen, dat hij niets heeft weg te geven. En dit gevoel nu kende Bernard wél en daarom was het, dat hij dacht, dat hij nog droomde, een naren droom, waar een breed gezicht lachend naar staarde. Hij liep en de regen stroomde. De straatgoten werden beekjes en de dakgoten stroomden klaterend over. De trams reden boven hun eigen spiegelbeeld. En wie niet tramde, liep onder een parapluie. De lichtreclames werkten ijverig door, al was er bijna niemand, die er naar keek. ,,De wereld vergaat," zei een dikke juffrouw tot een andere juffrouw, die zich met haar onder één parapluie verdrong. ,,Laat ze daar maar meê wachten, tot de staatsloterij getrokken heeft," antwoordde haar gezellin. En Bernard liep maar door en dacht, dat hij nu wel bijna dood was. Het regenwater liep in gordijntjes uit het gootje van zijn hoed. Zijn schoenen waren dusdanig doorweekt, dat hij, als met bloote voeten, door het vocht draafde. Draafde? Ja, dat was het zonderlinge, dat hij draafde, alsof hij haast had, alsof hij een doel had. alsof hij iets verzuimen zou, als hij niet liep, wat hij kon. Een groote stad, waarover des avonds de regen neerplenst, terwijl uit alle winkels het licht in breede banen naar buiten stroomt, heeft iets van een brand, die met groot materiaal gebluscht wordt en biedt in alle geval geen verheugenden aanblik aan een levend jongmensch, dat denkt, dat hij nu wel bijna dood zal zijn. „Tregeco-schoenen loopen als pantoffels, en staan, als princesse-muiltjes," schreeuwde een lichtreclame. „Onder Tregeco-dekens slaapt men, als in don- zen wolken," fluisterde een groene transparant. „Wilt ge een huis, ga naar Tregeco," gilden paarse letters. „Hebt ge een meisje, geef haar Tregeco-juweelen, die echt zijn, als echte," jubelden oranje-letters. En in roode letters stond zegevierend te lezen: „Wat ook vall', Tregeco-kwaliteit staat pal!" Die letters dansten grillig voor Bernards oogen en ze huppelden rond in zijn bonzende hoofd. „Ik word gek!" dacht hij en rende, als een man rent, die een prijs wil winnen. En toen was er een kerk, waar een kruis op stond en welker gebrandschilderde ramen hun kleuren naar buiten deden gloeien. En wie zich aan lichtreclames en transparanten bijna gek gekeken heeft, ziet in die ramen een licht branden, dat hem warmte belooft en troost. Bernard hoorde een orgel spelen met de zachte golvingen van een kalme, veilige zee. En voor hij het wist en voor hij het wilde, knielde hij in een bank. En in dat knielen alleen al vond hij rust Ze ontmoetten elkaar toen de bui voorbij was, in een café'tje, waar het naar goede koffie rook en naar slechte tabak en waar een dikke dame achter het buffet moederlijk met een paar stamgasten sprak over het weêr, dat voorbij was en het weêr, dat ging komen en over de crisis en het einde ervan, dat zij verloren meende in een nog schemerig verschiet. „Zoo, zoo, zei Willem, die geen harmonica meer speelde, maar een baantje zocht, dat degelijker was. „Heb je ooit zoo iets gehoord?" vroeg Bernard, die wat geprikkeld was, omdat Willem zoo nuchter deed. „Ach ja, zei Willem, „dat is het einde van al die liedjes, maar de menschen kennen hun Bijbel niet meer." „En wat nu?" vroeg Bernard, maar Willem bestelde eerst twee paar warme croquetten, omdat hij daar zoo van hield en men met een leege maag nog nooit tot een verstandig besluit gekomen is. En hij dronk eens van zijn koffie en trok eens aan zijn sigaar, streelde de kat en knikte eens tegen zichzelf in een spiegel tegenover hem. Het was vreemd, maar dat alles stelde Bernard méér gerust, dan vele woorden hadden kunnen doen. Doch toen de croquetten op waren, kwamen de woorden toch ook nog. „Het ergste," zei Willem, „wat een mensch kan overkomen, — en dat zal je je nog wel uit je catechismus herinneren, — is, dat hij zijn ziel verliest. Men kan veel verliezen en blijven leven en je ver- heugen in de nieuwheid van de lente en de rijpheid van den herfst. En vaak is het wel goed te verliezen, om beter en vrijer te kunnen leven, want hoe kan je goed leven, als je geen tijd hebt, om te leven, maar al je tijd besteden moet aan het tellen van je geld, het knippen van je couponnetjes of het ophouden van je stand?" En Bernard luisterde en keek door de groote brilleglazen in de goedmoedige oogen van zijn vriend, die het zoo goed met alles meende, maar het zoo zeker als twee maal twee vier is, nooit ver zou brengen in het oog der wereld. En toen ze opstonden, waren ze groenteboer. El en maand later reden ze uit met een wagen vol weelde, vol bloemkool en aardappelen en velerlei smakelijk groen. En Willem had zijn harmonica weêr in eere hersteld. Ze bedienden hun klanten naar den eisch. En Willem zong met die diepe bas van hem, een nieuw lied van den groenteboer, dat, als men het heelemaal had kunnen verstaan, geluid zou hebben, als volgt: „Koop geen aardappels bij den kapper, en geen citroenen bij den bakker en geen sla bij uw schoenlapper. Haal geen boonen, waar ik vleesch haal en geen zuurkool in 't kadaster. En beweer niet, dat ik laster, als ik zeg, dat niets zoo duur is, als een appel, die te zuur is, en een snijboon, die niet gaar wordt, wat toch maar weer extra gas kost, en heel veel over een heel jaar wordt. Koop bij ons dus al Uw groenten, die niet duur zijn en niet zuur zijn, want de beste groenten groeien, waar de groenteboer ze haalt." Er waren nergens blijmoediger groenteboeren, dan Bernard en Willem. Ze brachten leven in de straten, waar hun klanten woonden. En wie niet betalen konden, kregen een mud aardappelen extra. „Rijk zullen we niet meer worden," zei Willem wel eens tegen Bernard, „maar zoo lang er bloemkool en aardappelen te veel zijn, zullen we geen honger lijden." Ze woonden in een volksbuurt, waar de menschen nog hun deugden en gebreken hebben, waar de menschen nog gezichten hebben, waar men zonder een geeuw te onderdrukken naar kijken kan. Hun klanten echter hadden ze overal, tot in die wijken toe, waar men door faces-a-main en via een spionnetje en gezeten in oude stoelen, welke hun eereplaats hebben in de handboeken der kunstgeschiedenis, het leven beschouwt, als iets, dat heel ver is en heel laag en waarheen men slechts nu en dan een dienstbode met goede getuigen en strikt eerlijk gedrag en beslist boven de dertig jaar afvaardigt om te onderhandelen met melkboer, bakker, groenteman en den lievelingsbedelaar des huizes. En in zulk een buurt was ook het tehuis voor heeren van den besten stand, waarheen Oom Trentelaer de wijk genomen had met een aantal kruiken en karaffen en eenig handzaam kristal. Eiken middag om één uur hief hij zijn glas en werd gedurende vijf kostbare seconden mensch. De rest van den dag bracht hij door met aan de hand der beursberichten uit te rekenen, hoe rijk hij zijn zou, als hij niet arm was. Er waren meer van die heeren in dat tehuis. De meesten hadden het goedige, braaf boersche uiterlijk van Oom Trentelaer. En hun oogen hadden dienzelfden suffen verwonderden blik, die ook in de oogen geweest moet zijn van dien sprookjesboer, die wenschen mocht, wat hij wou en wiens domme vrouw alles bedierf. Nu de nullen achter de som van hun inkomen en van hun vermogen, op een paar na, verdwenen waren, was hun persoonlijke waarde, naar ze zelf in alle eerlijkheid meenden, in gelijke mate ingekrompen, — een leeg geloopen balonnetje, waar alle tierigheid en stijgkracht uit verdwenen. — En ze spraken elkaar over de tijden van welvaart en leefden zóó volkomen in het verleden, dat geen van hen wist, welke dag het precies was en of het lente, dan wel weer winter werd. Ze misten hun kantoor, van waaruit ze hadden geheerscht, waarin ze hadden gedroomd en waaruit ze waren verbannen door den nood der tijden. Ze waren, als visschen op het droge en ze keken, zoo leek het, alleen met het wit van hun oogen en zagen zoo niet veel dan enkel elkaar en dat was alles om te gapen saai. En blij waren zij, als het één uur werd en Oom Trentelaer met het plechtig gebaar, waarmee een Vlaamsche burgemeester aan den winnaar van een wegkoers den eerepenning uitreikt zijn hartversterking nam; want dat was iets, dat herinnerde aan oude tijden. Soms hoorden zij de groentemannen zingen en dan werd Oom Trentelaer bleek en moest dan altijd even weg en droomde 's nachts van gevangenissen en van hongerstaking. .. vv at hoor ik," zei mr. van Horst, die sinds eenigen tijd wel degelijk last van zijn zenuwen had, tot dr. Kluizenaars, bij wien hij regelmatig iedere week solaas voor dit euvel zocht, „wat hoor ik, gaat uw zoon zich binnenkort verloven?" „Zeker, zeker," bevestigde Willems vader. „Enne," aarzelde mr. Van Horst, „ze vertellen, — ja, ze vertellen zooveel, — met een meisje van nogal, — eh, —■ ik meen van minderen stand. — Ja, ze zeggen zooveel. — Met een dienstmeisje, beweert men." „Zeker, zeker," bevestigde Willems vader weer. „Maar dat is dat is vreeselijk eh ik meen, eh hoe vindt ü dat?" „Uitstekend, meneer Van Horst," getuigde de dokter uit den grond van zijn hart. Doch mr. van Horst schudde het hoofd. „Waar moet dat naar toe," mompelde hij, „waar moet dat naar toe?" „Meneer de economist," en de dokter ging in zijn volle lengte en breedte voor hem staan, „de mensch is waard, wat zijn ziel weegt. En hoe zwaar de ziel van den mensch weegt, kunt ge bij de Evangelisten nalezen, waar ze Christus' lijden beschrijven. Doch dit zijn waarden, waar men liever niet over spreekt. Men spreekt liever over de economie, dan over het Evangelie. Als we over economie spreken, dan schijnen onze zelf- en onze hebzucht de redelijkste dingen ter wereld, wat we in het Evangelie wel anders gewaar worden. Ja, ik zie, dat u weer „standen" wil zeggen, maar mijn zoon, meneer, is groenteboer, net, als Bernard Trentelaer. Standen? Wat staat er tegenwoordig nog?" „Ik heb," aarzelde mr. Van Horst, „dat tijdschrift mee teruggebracht. Die Kardinaal Newman had natuurlijk gelijk. Alle wetenschap moet niet meer willen pretendeeren, dan ze in haar mars heeft. Als 't u belieft. En nu moet ik weg. Ik moet meneer den hoofdredacteur nog helpen aan zijn hoofdartikel." Het einde AFSCHEID IN DE OPEN DEUR een, lieve lezeres, neen, waarde lezer, ga nog niet heen. Het is te gevaarlijk, u thans al alleen te laten met uw critische gepeinzen. Er moge nog een nadrukkelijk nawoord klinken: Val toch niet over het drumpeltje! Want zie! er is geen drumpeltje. En hoe beschamend is het, te vallen over een drumpeltje, dat er niet is. U heeft de legende van den homo economicus gelezen, doch hoeveel menschen zijn er die nog legenden kunnen lezen zonder te vergeten, dat het legenden zijn? Dit boek is geen charge op bepaalde personen en noch minder op bepaalde firma's, maar het is een charge op een bepaalde ondeugd, welker grootste ondeugendheid is, dat ze velen een deugd schijnt. En die ondeugd, die zelfzucht heet, en rondwaart in de gestalte van den homo economicus, vindt men niet in bepaalde firma's, en die gestalte is niet de gestalte van bepaalde personen. Als we dat zouden meenen, kenden we onszelve niet, noch onze schoonmoeder, noch onzen schoenmaker, noch onzen slager, noch onzen kleermaker, noch onzen huisbaas, noch onzen timmerman, noch onzen loodgieter, noch onzen bloemist, noch onzen begrafenis-ondernemer. Daarom, — zij dit ook in ons nawoord nog eens herhaald, — herken in dit simpel boekje niet Uzelve, noch Uw buurman, noch diens vrouw, noch Uw lijfblad, noch de firma, waar ge zoo goedkoop onderbroeken koopt, noch die andere firma, waar men U voor tien gulden in het Paaschbest steekt. Heusch, het ware al te gênant, zichzelf of de zijnen te herkennen in de baardige helden eener struikrooversgeschiedenis! En wat die brave hoofdredacteur en knappe journalist betreft, ach, die is overal, waar men met kranten meer geld verdient, dan men verdiende te verdienen. En alleen daarom heb ik dien man geen naam gegeven, want het is al erg genoeg, dat dit soort wezens, die op hun knieën heerschen, in het werkelijke leven namen dragen, die niet noemenswaard van andere achtenswaardige namen verschillen, dan dat ze ook in een druk te lezen boekje dit onderscheidingsteeken van den persoonlijken mensch zouden mogen dragen. Dus bleef hij naam- loos, braaf en knap, de trouwe trawant van den homo economicus en die sterven zal van schaamte, als God hem roepen zal met den naam van alle lafaards, die voor anderen het leven vergalden: „Adam, waar zijt ge?" En dan zal hij zien, dat hij naakt is en dat geen krantenpapier, met welk schoon hoofdartikel ook versierd, die naaktheid kan bedekken. Hij zal dan nog wat mompelen over zijn directeur, dien hij altijd zoo trouw heeft gediend en over de vele relaties, die hij altijd zoo trouw onderhield met alles, wat vooraan staat in dit burgerlijke leven; hij zal zich beroepen op economische wetten, doch het evangelie zal hij zijn vergeten, zijn catechismus zal hij niet kennen en over elk drumpeltje zal hij struikelen. En de homo economicus, de man, die altijd buiten schot blijft, omdat hij geen man, maar een duivel is, zal schaterlachen. En door de vele, vele deuren, waarachter hij zich veilig verschanst weet, zal die lach heen dringen, een lach, die erger is dan een vloek en lasterlijker dan een godslastering; de lach van den duivel, die denkt, dat hij God is, omdat de menschen voor hèm God vergeten; de lach, die Mozes zóó hoonend in de ooren sloeg, dat hij op het zien van het Gouden Kalf de gebodstafelen in stukken wierp, omdat, waar die lach klinkt, Gods ge- boden geen aandacht hebben; de lach van Nero, die Rome zag branden; de lach van den man, die niets doet dan de steenen spaarvarkentjes van anderen stuk slaan en tusschen de scherven van een anders geluk naar goud zoeken. ■ % ■