UIT GENADE ZALIG GEWORDEN KORTE LEVENSSCHETS VAN JAN GEENSE GEBOREN 30 APRIL 1848 TE YERSEKE OVERLEDEN 8 OCTOBER 1933 TE NIEUW-LEKKERLAND DOOR HEM ZELF BESCHREVEN N.V. DRUKKERIJ „DE BANIER" — ROTTERDAM 1934 Den Lezer Heil! Op den vriendelijken drang van familieleden en trouwste vrienden van Jan Geense, wil ik gaarne met een kort woord bij den lezer inleiden het door den overledene nagelaten werkje. Het heeft den Heere naar den rijkdom Zijner genade behaagd onzen vriend Jan Geense niet alleen te trekken uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht, maar hem ook, bij de bevestiging van zijn verlossing in Christus, gedurig te verleenen een leven uit Hem. De oefeningen des geloofs zoowel in het geestelijk als in het natuurlijk leven, deden hem opwassen in de kennisse Christi. Moeilijk kan in woorden worden omschreven de plaats die hij onder het volk van God innam. En voor de kerk èn voor ons land is zijn heengaan een groot verlies. Niet dat Geense iets van zichzelf vermocht. Ook hij was een gevallen Adamskind en na ontvangen genade vol gebreken. Maar de Heere verwaardigde hem den nood van kerk en land in den gebede te dragen. Meermalen stond hij in de nachten op, om zijn God en Vader aan te roepen, als zijn ziel vanwege den toestand van ons volk in bangen nood verkeerde. Och, had Nederland meer bidders! Door zijne tochten als schipper was Geense alom bekend. Sinds 1904 werd hij door een zwaar lichaamsgebrek genoodzaakt aan wal te gaan. Met winkelen mocht hij in zijn onderhoud voorzien. In 1917 moest hij zijn tweede vrouw missen; anderhalf jaar daarna zijn oudste dochter, Jozina en in 1932 Janna. De beproevingen bleven hem dus niet gespaard, doch zij dienden mede tot de oefening des geloofs en bonden hem nauwer aan den Heere. De vrucht daarvan werd openbaar in een godzalig leven; een leven, arm in zichzelf, doch rijk in God, in Wven hij zijn hulp en sterkte vond. Woensdag 27 September 1933 werd Geense door een beroerte getroffen. Weder tot bewustzijn gekomen, getuigde hij van zulk een vereeniging met den weg des Heeren, dat het hem goed was, wat de Heere deed; hetzij hij herstellen dan wel sterven moest. De vrede Gods, die alle verstand te boven gaat vervulde zijne ziel, naar het Woord des Heeren: „Vrede geef Ik u, Mijnen vrede laat Ik u; niet gelijkerwijs de wereld dien geeft, geef Ik hem u". Zaterdagsmorgens viel onze oude vriend in een slaapberoerte, waaruit hij niet weer ontwaakte. Zondagmorgen 8 October 1933, heeft hij den loop geeindigd en is hij ingegaan in de heerlijkheid, welke hem en al Gods uitverkorenen bereid is, naar het welbehagen des Vaders, in het bloed van Christus, door den Heiligen Geest, Hem, Die op den troon zit en het Lam eeuwig en volmaakt lof en eer en heerlijkheid te geven. Donderdag daaraanvolgende had de teraardebestelling plaats. Een groot getal vrienden en kennissen had zich naar Nieuw-Lekkerland begeven. Aan de geopende groeve spraken de vrienden W. Blaak van St. Philipsland, PI. Kleijn van Rotterdam en J. Vijverberg van Rhenen. In twee familie-schepen vergaderden zich nog velen -nadat de doodenakker verlaten was. De Heere moge de lezing van dit eenvoudig geschrift dienstbaar maken tot eere van Zijn Naam en tot heil veler zielen. Gaarne verblijf ik uw geringe dienstknecht om Christus' wil, U Gode bevelende, Ds. G. H. KERSTEN. Rotterdam, Febr. 19SU. Het is in mijn hart gekomen, om eens op te schrijven, wie God de Heere voor mij, alles verzondigd hebbend Adamskind, geweest is tot op dezen dag. En dat niettegenstaande al mijne zonden en verdorvenheden en met mijn hinkende voeten. Want tot hinken en zinken ben ik steeds gereed. Voor den Heere zijn mijn verborgen zonden niet verborgen en mijn groote euveldaden en woelingen van het vleesch. Ik moet wel bekennen, dat er geen mensch is, die meer reden heeft om zijn neus in het stof te steken en te bukken voor den hoogen God, dan ik. Naar Gods eeuwigen raad ben ik geboren te Ierseke, 30 April 1848. Mijn moeder heette Jozina Pekaar. Mijn vader was Jan Jacob Geense. Naar 's Heeren Woord ben ik in zonden ontvangen en geboren. Zoo ben ik opgegroeid en heb ik voortgeleefd tot mijn 17e of 18e jaar. Ik diende de wereld en dronk de zonde in als water. Als de zwijnen slobberde ik het vuil der zonde op; hoe vuiler, hoe lekkerder. Tegen alle vermaningen, die de Heere mij door Zijn knechten gaf, rende ik door, Zondag en werkendag. Het was, zooals David zegt: „Des nachts is kwaad zijn overleg". Zoo is het, om boosheid te bedenken en dan te doen. Wij zijn van nature geheel onder de heerschappij der zonde, door onzen diepen val in onzen stamvader Adam, in het Paradijs. In den val hebben wij God den rug toegekeerd en zijn wij den duivel en onszelf geheel toegevallen. Wij hebben het beeld Gods verloren en satans beeld aangenomen. Uit onze standplaats zijn wij uitgevallen en uit de gemeenschap Gods. Zonder God zijn wij in de wereld en wij verharden in het kwaad. Zooals Ezau zijn eerstgeboorterecht verkocht en geen plaats des berouws vond, zoo zal niemand ooit tot berouw komen, als de Heere hem niet opzoekt. Dood zijn wij door de misdaden en de zonden en gansch bedorven. Alles in ons is besmet; verstand en wil; gehoor, gezicht; gevoel, ja geheel de mensch, inwendig en uitwendig. Wij zijn boos en onze vruchten zijn kwaad. Hoe zal een Moorman zijn huid veranderen en een luipaard zijn vlekken? Zoo min zullen wij goed doen, die geleerd hebben kwaad te doen. Het bedenken des vleesches is vijandschap tegen God. In de vijandschap leven wy voort, voldaan in onszelven, en wij merken niet op om aan God te gedenken. Maar nu is er een tijd in Gods eeuwigen raad, waarin Hij degenen, die in Zijn handpalmen zijn gegraveerd, komt op te zoeken. Zulke booze en zondige schepselen wil God naar Zijn vrijmachtig welbehagen redden van het verderf. Hij trekt ze door Zijnen Geest en door middelen die Hij verordineerde; en Hij leidt ze op wegen, die zij niet wisten. Ik heb ondervonden, dat ik zoo goddeloos geleefd en in den dienst der wereld gewandeld heb, naar mijn eigen zin en lust, onder de macht en heerschappij der zonde. Naar de vermaningen, die ik soms in mijn consciëntie kreeg, hoorde ik niet. Zoo was het op een Zondag, dat ik mijn geweer met kruit en lood in de roeiboot nam, om te gaan jagen. Ik deed dat gaarne. In jagen en visschen had ik een bijzonder vermaak, en ik kon het nogal goed, wat mijn booze lusten niet weinig aanwakkerde. Ik ontzag noch het gebod Gods, noch dat van de menschen. Ik voer dan op Gods heiligen dag naar de plaats waar de eenden zaten, n.1. op de schorren. Heel zachtjes sloop ik naderbij, om ze binnen schot te krijgen. Toen schoot ik op een eend; doch hij vloog niet weg; ik laadde gauw, maar de vogel bleef ongedeerd zitten; voor de derde maal schoot ik, met hetzelfde gevolg. De eend trok zich er niets van aan. Toen greep het mij aan. Ik werd benauwd. Ik merkte Gods ongenoegen over mijn doen op Zijn dag. Toen ben ik aan boord gegaan van de roeiboot. Ik durfde sindsdien Gods dag niet meer zoo doorbrengen. Er was een vreeze in mijn consciëntie gevallen. Zoo was het en zoo bleef het. Maar ik leefde er voorts bij heen. Van mijn vader moest ik naar de kerk. O, ik brandde daartegen. Als ik een woord of wat gehoord had, ging ik weer weg. Het is gebeurd, dat ik naar de herberg liep, tot dien tijd, dat mijn consciëntie bezwaard werd. Eens brak ik met mijn wereldsche vrienden bijzonder in het kwade door. Wij waren op des Heeren dag naar Hansweert geweest en hadden gedronken en gezongen. Ik had een 25 droge haringen aan een wisch gereesd en als een sjerp rond mijn hals gehangen. In een herberg verruilde ik die weder voor thee met suiker. Alle herbergen zijn duivelsplaatsen. Daar geschiedt zelden iets goeds. Maar ik zocht er mijn vermaak. Beestachtig is de mensch. Hij is uit den vader der duivelen. Toen is mijn broer Philip ziek geworden. Hij heeft het water gekregen en is gestorven. Ik stond bij zijn ziekbed en werd bepaald bij den dood en dat ik voor God moest verschijnen. De dood achtervolgde mij. Het was altijd, alsof ik sterven moest. O, ieder oogenblik kon het laatste zijn. Toen geraakte ik aan het schreien en weenen. Weg waren toen al mijn atheïstische gedachten. Ik had in mijn goddeloosheid een tooverboek gekocht, om kunsten te maken. Maar toen heb ik het boek verbrand. Alle plaisieren van de wereld moest ik nu verlaten; ook mijn kameraden, met wie ik geloopen en gedronken en gevochten had. Toen mijn zonden mij werden voor oogen gesteld en de kortheid van mijn leven en ik gedurig dacht, zoo maar ineens voor den Heere te moeten verschijnen, toen liet ik al de zonden en de wereldsche vermakelijkheden varen. Ik moest leeren bukken voor den hoogen God. Ik kon niet anders dan mijn af gelegden weg betreuren en beweenen, zoodat mijn leven wegdroop. Spreken deed ik zelden. Nu sloeg ik niet één predikatie meer over. Als ik er maar komen kon, hoe ver ik ook loopen moest, ik ging naar Ds. Bakker of Ds. van Dijke of elders, waar ik de waarheid hooren kon. Vrede en rust vond ik echter niet. De een zeide: „Hij heeft de tering, of een andere kwaal"; een ander riep: „dat ik verloopen was in de zonde". Mijn bevalligheid ging weg als een mot. Ook mijn opschik moest er aan. Ik had twee zilveren oorringen, maar ik moest ze afleggen. Mijn gepoetste schoenen en mooie kleeren veranderden in zak en asch. Berouw en boetvaardig weenen waren nu mijn kleeding. Ik zocht gedurig de eenzaamheid, om te klagen en te zuchten. Dan nam ik Gods Woord om te doorzoeken of Smytegelt. Zoo wisselde het lezen en knielen voor en roepen tot God elkander dikwerf af. Eens op een Zondag lagen wij met het schip te Wemeldinge, aan den Zeedijk. Daar moesten wij brikken lossen. Mijn vader was thuis bij moeder; ik was toen alleen. In het achter-onder zat ik weder te weenen over mijn zonden en ellenden. Daar kwam de Heere met Zijn liefde mij geheel in te nemen. Ik kon mijn gansche hart uitstorten met een hartelijk berouw en leedwezen. Ik maakte daar met den Heere een verbond en zwoer alles af, wat in de wereld was; alle zonden en lusten. Ik koos door die liefde^ God hartelijk en levendig tot mijn God. Ik zwoer Hem te dienen en te lieven en gaf Hem hart en hand. Met mijn oogen en handen en voeten maakte ik een verbond om op geen ding acht te geven, dat zonde was. O, wat was het oprecht in mijn hart, om zoo te doen en zoo te leven, als den Heere behaagde. Ik bemoeide mij met niets van de wereld. Ik was toen tusschen de 17 en 18 jaren oud. Daar had ik wel altijd willen zitten. Het kan beter ondervonden worden, dan in woorden uitgedrukt, wat het is, voor God hartelijk te weenen en berouw te hebben, dat wij tegen den Heere gezondigd hebben, en zoo nauw en teer te leven naai" alle geboden Gods. Geen zondige daden of gedachten mochten vernachten in mijn binnenste; ik was nooit stil, doch altijd bezig met bidden of lezen en met het gebruik der genademiddelen, die God gegeven heeft. Mijn hart werd week gemaakt en was als water. Dus kon ik het in de zonde niet houden; daarentegen had ik een brandende begeerte tot alle Gods geboden en instellingen. Op zekeren tijd kwam met levende kracht het woord in mijn ziele: „Wetende, dat gij niet door vergankelijke dingen, zilverof goud, verlost zijt uit uw ijdelen wandel, die u van de vaderen overgeleverd is, maar door het dierbaar bloed van Christus, als eens onbestraftelijken en onbevlekten Lams". O, toen was het, of alles brandde van de liefde tot Christus. Ik mocht het toen gelooven, dat het Zijn werk was en dat ik het zelf niet had gedaan. Een vlam zijner liefde was in mijn harte, van de koopende liefde van Christus. O, wie zal die liefde ooit kunnen uitspreken. Hij heeft Zijn volk gekocht naar ziel en lichaam beide. Het kwam met kracht mij voor: „Zoo verheerlijk dan God in uw lichaam en in uw geest, welke Godes zijn". Ik mocht mij gedurig aan Hem overgeven door Zijne liefde. Geen zondige gedachte kon ik in mijn hart verdragen. Die moest ik hartelijk beweenen en belijden. In de betooning dezer liefde leefde ik al voort, gesterkt door de dierbare beloften, die mij werden toegepast. Spot en smaad van de wereld deerde mij niet. Als ik op de spotters zag, dan was het: „Indien iemand tot Mij komt, en niet haat zijn vader en moeder, en vrouw en kinderen, en broeders en zusters, ja ook zelfs zijn eigen leven, die kan Mijn discipel niet zijn". Dan was alles wat mij aangedaan werd maar een lichte last. Hoe aangenaam is het, om zoo te mogen verkeeren, dag en nacht; om aangedaan te zijn met een honger en dorst naar God en Christus en nooit stil te wezen. De liefde is sterker dan de dood. Ik had er niet om gegeven, al hadden ze mij ter dood gebracht. O, die innige liefdebetrekking en zielsuitlatingen tot den Heere Jezus, waarin ik ongeveer een jaar leven mocht, kan ik in geen woorden uitdrukken. Voor de wereld was ik onbekwaam. Als wij laveerden, dan liet ik gauw de fok over en dan vluchtte ik in het vooronder, om mijn knieën te buigen. Draaide vader het roer weer, dan hoorde ik de fok slaan, die ik dan gauw los gooide, om daarna weder in het vooronder te gaan. Zoo bracht ik den tijd door. Wat een kostelijke tijd was dat. Het was de weldadigheid der jeugd en de liefde der ondertrouw. Toen echter is een dag naar Gods eeuwigen raad en voornemen aangebroken, dien ik nooit had verwacht. Want de mensch kent den Heere niet, al leidt Hij hem: „Ik zal u gorden, zegt de Heere, hoewel gij Mij niet kent". Mijn vader was beurtschipper van Waarde in Zeeland op Rotterdam. Wij voeren veel goed en hadden nog een knechtje aan boord, een kind van mijn moeders broer, genaamd Philip Pekaar. Deze is in Zuid-Amerika gestorven. Zoo waren wij van Rotterdam afgevaren en des Woensdags of Donderdags te Dordt gekomen. Ik weet van alles niet zoo juist meer dag en uur, daar ik 57 jaar oud ben nu ik gedachte gekregen heb, om hetgeen de Heere aan mij ten koste gelegd heeft op te schrijven. Te Dordrecht dan lagen wij aan de Vuilpoort tusschen vele Zeeuwsche beurtschippers in. Daar moesten wij ons goed ontvangen. Met den kop van het schip lagen wij tegen den wal en de loopgang over steven voor de ontvangst van de boodschappen. De een bracht touw; de ander 5 pond tabak of een kistje suiker; of een kar kalk of ijzer. Al deze en andere boodschappen werden aan boord gebracht voor de winkeliers en burgers te Waarde. Wij bleven te Dordt tot den volgenden morgen. Weldra riep de tijd om te rusten en begaven wij ons te bed, hopend den volgenden dag te doen, wat de dag mede bracht. Ik had voor mijn ziele niet anders geleerd, dat wat ik hiervoor heb medegedeeld. O, wat was dat een dag, die toen aanbrak. 's Morgens, bij het openen mijner oogen verscheen de Eerste Persoon in het Goddelijk Wezen mij, voldoening eischend naar Zijn recht. Nog nooit had ik recht gezien, dat mijn schuld nog open stond. Hoe vreeselijk was mij dit gezicht. Toen kwamen deze woorden mij voor: „Komt dan en laat ons tezamen richten, zegt de Heere". O, hoe klaar zag ik, dat God van Zijn recht niet kan afstaan. Dat recht moet voldaan worden, door onszelf of door een ander. Zelf kunnen wij niet betalen, zelfs niet één kwadrantpenning. Ik riep maar: „Nu is het eeuwig verloren"; en ik had gedacht, dat ik behouden was. En er was geen uitstel. Ik zag mij tusschen al die schepen in en zei: „daar zal de stad nog van gewagen". Ik wilde de touwen losmaken en het schip op stroom duwen zeggende: „Heere, doe wat goed is in Uw oogen". Mijn vader en ons knechtje gingen beiden aan wal, zoodat ik alleen overbleef. Ik heb het schip toen voor anker gegooid en ben toen in het ruim gaan liggen. Daar riep de Heere mij om met mij, arme stof worm, te onderhandelen. En daar heb ik gelegen en gekropen tot den middag gelijk een worm. Ik dacht niet anders dan vertreden te worden. Hoe dichter de Heere bij kwam met Zijn vlekkelooze majesteit en heilige tegenwoordigheid, hoe meer ik begon te beven. Het werd middag en ik zat te beven voor dien grooten Rechter van het Heelal. Toen plaatste de Heere mij in het paradijs in Adam, in wien ik gerekend was en om wiens zonden ik der verdoemenis was onderworpen. Ja, mijn geheele leven was vol blinkende zonden en getuigde tegen mij tot op dit oogenblik toe. Ook kreeg ik klaar te zien dat ik niet anders had gedaan en gepoogd om mijzelven met God te verzoenen. Alles wat ik had, viel als grond onder mijn voeten weg, want geen mensch zal door zijn werken gerechtvaardigd worden voor God. Vervloekt is een iegelijk die niet blijft in hetgeen geschreven is in het boek der wet dat hij het doe. God kan Zijn heiligheid niet om onzentwil verloochenen. En dat wil de ziel ook niet. Zij keurt Gods rechtvaardig vonnis goed en krijgt Gods deugden lief boven eigen zaligheid, althans dat was mijn laatste woordje, arme stofworm die ik ben, dat ik liever verloren ging, dan dat Gods deugden zouden geschonden worden. Door de deugden Gods kreeg ik de deugden Gods lief, niet wetende hoe het vonnis vallen zou. Geen mensch weet het die het niet geleerd heeft van den hemel, God lief te hebben in het gezicht van het eeuwig oordeel des doods, maar o, in het onverwachte als een licht nooit om uit te spreken, open- baarde de Heere Zich Zelf aan mijn ziele in den tusschenkomenden Borg, met zulk een alles verlichtende kennis in mijn hart, die mij als een wolk overschaduwde. De Heere nam al mijn erf- en dadelijke zonden van mijn ziele weg alsof ik nog nooit één zonde gedaan had. Hij zag mij aan in het eeuwige Lam in genade en gunst. Hy plaatste mij uit den dood in het leven, en schonk Zijn vrede in mijn hart en nam mij op om in het heiligdom te komen door dien levenden en verschen weg in het bloed des Lams. O! die uitstorting van die eeuwige liefde Gods doortintelde het hart. Hier is het nu dat de liefde Gods alle vrees verdreef. Het lieve getuigenis bevestigde de weldaden aan mijn hart dat zeide: „Maar gij hebt de aanneming tot kinderen door welken wij roepen: Abba Vader". O! toen zeide ik: mijn lieve Vader! Hoe zijt gij mijn Vader geworden. En de Heere leidde mij in de stille eeuwigheid dat Hij gedachten des vredes over mij gehad heeft en niet des kwaads. Hij gaf mij snoer en staf en zegelring en beloofde mij dat Hij mij zou leiden naar Zijnen raad. De blijdschap en den vrede dien ik daar kreeg, kan ik nooit in woorden uitspreken. Het was of van mijn oogen eensklaps de schellen wegvielen. Door de verlichting van mijn ziele en mijn verstand zag ik alles anders dan tevoren. Nu was alles dat in de rondte was Gods schepping, waarin des Heeren heerlijkheid blinkt. Het was of alles mij toelachte, zelfs de dieren des velds. Het groene loof stak blijde den kop omhoog. Hoe menigmaal ben ik van blijdschap opgesprongen in den God van volkomen heil en zaligheid. Die kussen van Gods mond; ik was hemelschgezind gedurende langen tijd. Ik zeide: Heere, nu zal ik nooit meer twijfelen, nu mijn berg door Uw goedgunstigheid is vastgezet. Maar ach, de mensch weet niet van hoedanigen geest hij is. De Heere weet een stof worm ook wel van zijn kwalen van zelfverhooging te genezen. Bleef onze ziele maar in die vernedering bij God gelegerd, de duivel kan dan in de ziele niet komen; de poorten zij n voor hem gesloten. Kwam hij mij dan aanvallen, dan zeide ik vrijmoedig: „vraag dat aan Jezus, voor Wiens rekening ik ben. Ik heb in dezen met mijn leven niet te rekenen". Dan kon hij door die poort van mijn ziele niet komen. O! wat een gelukzalig leven is het in dien zieletoestand te verkeeren. Op dien berg zou je graag tabernakeltjes maken. Maar o neen, ik ben er niet gebleven. Maar gedurende dien tijd dat het God behaagde om nabij Hem te doen zijn, ging ik met den Heere om als een kind met zijn vader. Ik begeerde te mogen sterven, om maar bij den Heere te mogen komen. Ik herinner mij nog dat er in dien tijd een mensch stierf die naar den hemel ging. En toen voelde ik een sterke jalouzie dat zij sterven mocht en ik niet. In dien tijd was mijn vader er helaas toe gekomen om 's Zondags wel eens te varen, en Gods dag te ontheiligen. Dat kon ik volstrekt niet doen. En als dat voorviel, bleef ik maar stil in het voor-onder zitten weenen. Ik gevoelde wel dat ik naar het vleesch mijn vader wilde gehoorzamen, maar Gods liefde en vrees voor Zijnen heiligen naam en de uitgestorte liefde in mijn hart verwekte een liefde tot Gods geboden die dit alles overtrof. Noch klappen, noch vragen konden mij bewegen tegen Gods geboden te handelen. Ik gevoelde mij onder de plichtende verbintenis door de liefde Gods om Gods recht te doen. Niet om te betalen en God te verzoenen, maar omdat die verzoening door Christus is teweeggebracht. Uit die betrekkingen kon ik niet anders dan mij aan 's Heeren gebod onderwerpen. Nadat de Heere mijn oogen geopend had, had ik zeer veel verdriet over het moeten varen op den dag des Heeren. Ik dorst het gebod mijns vaders niet weigeren en wenschte toch het gebod Gods te gehoorzamen. Vandaar dat ik het roer van het schip vastklemde tusschen mijn knieën en — ziehier het wonderlijke — zonder het roer ook maar te bewegen, dreef het schip van Wemeldinge naar Rotterdam. Het zeil overzetten (giepen) werd mij door mijn vader niet opgedragen, uit vrees en vijandschap dat ik dan zou gaan bidden of uit Gods Woord voorlezen. Wat mijn arme moeder betreft, die had ouders welke beide kinderen Gods waren. Maar genade is geen erfgoed. Zij is in Antwerpen, in die afgodische stad gestorven, waar ik ze mee mocht begraven. De doorbrekende kracht om voor Gods gebod op te komen ontbrak alzoo ook bij mijn moeder, evenals bij mijn broers en zusters. Als het Vrijdag of Zaterdag was en mijn vader wilde dan naar Rotterdam varen, dan was het mij zeer bange. Ik wist wel dat wij daar vóór Zondag niet zijn konden en ik deed dan niets dan weenen en klagen, aan den troon der genade, dat ik nu weer die ontheiliging van Gods dag tegemoet zag. Ik begeerde dat de Heere mij daarvan verlossen wilde, al moest ik dan maar zoo aan den dijk gezet worden. Als ik op zekeren keer weer zat te weenen voor den Heere en mijn hart voor Hem mocht uitstorten, kwam in eens in mijn hart, dat ik het hoogaasje krijgen zou dat in de kaai lag te Waarde en dat het eigendom van mijn oom was. Ik zag dat de Heere dien schipper wegnemen zou en dat ik dan in zijn plaats moest komen. Ik werd ontroerd, en dacht dat dat uit mijn boos hart voortkwam. De duivel bleef met zijn bestrijding ook niet achter. Ik riep uit al mijn benauwingen tot den Heere dat Hij mij kende en dat ik een groot beest bij Hem was. Eer wij wegvoeren kwam ik mijn oom nog tegen en toen was het bij vernieuwing in mijn ziel dat ik hem niet dikwijls meer zou ontmoeten. Hij was een sterke man groot van postuur; hij leefde eertijds in de wereld en ik heb met hem nog meegedaan in mijn onbekeerden staat. Wij voeren weg naar Rotterdam. Toen wij daar kwamen kreeg mijn vader een brief dat oom gestorven was. Ik bad of de Heere mij bewaren wilde dat ik nooit één woord spreken zou van hetgeen in mijn hart was opgekomen. Mijn vader ging ter begrafenis te Waarde. En daar werd nu overlegd, wat voor de weduwe moest gedaan worden. Besloten was dat de weduwe één derde van het schip krijgen zou, een der aanwezige schippers ook een derde en een derde zou dan zijn voor het onderhouden van het vaartuig. Maar de man die geld op het schip had, besloot het te verkoopen. Zoo is geschied, maar de weg daartoe is wonderlijk. Middernacht kwam de schoolmeester naar de kaai te Waarde loopen zeggende dat hij door zijn vrouw gedwongen was f 100 aan mij te geven. Ik weigerde dat aanvankelijk, maar daar hij niet ophield vóór ik dat geld had aangenomen, heb ik het aanvaard. Nog dienzelfden nacht (3 uur) ben ik naar mijn vader gegaan om hem die som ter hand te stellen, waardoor de koop doorging. Zoo kwam mijn vader in 't bezit van het schip, terwijl de man die als schipper uitgedacht was, bij mijn vader aan boord kwam als knecht. Ik zal anderen in de plaats van u stellen, zegt God. Dat is geschied. Ik moest dus met dat schip varen. De Heere was mij nabij en ik heb veel tijd in het kotje van het schip doorgebracht. Thuis hadden zij mij liever niet, omdat er niets bij mij door kon. De Heere had dus aan mij gedaan, zoo hij in mijn hart gesproken had. Ik heb toen het bootje van mijn vader gekocht voor tweehonderd en vijftig gulden. Het geld moest er komen. Nu, de Heere heeft daarvoor weer wonderlijk gezorgd. Hij heeft hemel en aarde en zee en alle menschen in Zijn hand en al wat leeft en beweegt. Hem komt alleen de eere toe. Ik had toen een zoontje van een weduwe aan boord. Dat knechtje leefde met mij mede; als ik weende, schreide hij ook. De omgang met mijn ouderlijk huis werd echter meer en meer afgesneden. Het gebeurde wel, dat 's Zondagsavonds als ik uit de kerk kwam, de deur voor mij werd gesloten. De vermaningen om Gods dag niet te ontheiligen was men moede. Toen kreeg ik van den Heere een vrouw te begeeren. Ik mag zeggen, dat ik met bidden en smeeken alles van den Heere verkregen heb. Hoewel ik nooit eenig eigendom in de wereld heb gehad en nog niet heb, toch heeft het mij aan niets ontbroken. Ik leefde met den Heere als een kind met zijn vader. Er waren toen nog geen donkere wolken tusschen Hem en mijne ziel. O, welk een vrijmoedigen toegang had ik door dien verschen en levenden weg, dien het Lam heeft ingewijd door Zijn bloed. Zoo mocht ik dan van den Heere een vrouw vragen. Ik kwam achter Hem aan; Zijn raad en voorzienigheid is ondoorgrondelijk. Nu woonde tusschen de kade en Waarde een boertje, wiens dochter Maria ik telkens tegen kwam als ik naar het dorp ging. Later is mij gebleken, dat zij haar hart op mij gezet had, eer ik daarvan iets wist. Haar ouders echter bemerkten dat aan haar en waren er zeer op tegen. Voor de natuur was aan mij ook niet veel begeerlijks. Ik was te fijn en bovendien dachten velen dat ik een kwaal had, of dat ik krankzinnig worden zou. Men sprak het in de dagen van de loting uit, dat ik in dienst wel opknappen zou. Maar de Heere hoorde mijn verzuchting en ik behoefde niet te dienen. Ik had het hoogste lot. De ouders van Maria besloten dan, om haar naar een andere plaats te zenden; zij moest gaan dienen. Maar de Heere is wonderlijk van raad en machtig van daad. Hij weet het zóó te besturen, dat eerder heel de wereld omkeert, dan dat Zijn wil niet geschieden zou. Wat geschiedde? De moeder van Maria had nog een broer die Jan heette. Deze had van mij hooren spreken en daar hij niet gerust leefde, wilde hij mij ontmoeten. Daartoe kwam hij bij P. v. N., zoo heette de vader van Maria, thuis liggen. Hij had eenig geld en behoefde niet een geheel jaar als boerenknecht te werken, hoewel hij zeer met gierigheid behept was. Eenmaal te Waarde, kwam hij gewoonlijk des nachts naar my op de kaai. Ik moest dan met hem spreken over den zieletoestand. Zekeren keer kwam hij mij weer uit de kooi roepen. Toen kwam zijn geldgierigheid voor den dag. Hy vertelde mij, dat hij bij een roomschen boer kon gaan werken en dan met St. Andries nog f 30 overhouden. Ik heb hem gewaarschuwd en gezegd, dat ik vreesde, dat hij voor f 30 een tweede Judas worden en den Heere verloochenen zou in dat roomsche gezin en dat hy de verdiende penningen wel dubbel zou verliezen. Maar hij hoorde niet. Het was wel van een nietig Adamskind gezegd, doch ik geloof, dat de Heere mij onderrichtte. En het is ook uitgekomen. Hij was eenige dagen by den boer, toen hij py'n kreeg in de keel en moest weer naar zijn zuster terug. Dagelijks ging ik voorbij, tot eindelijk v. N. mij vroeg zijn zwager eens te bezoeken. Ik was daarover verblijd. Jan was erg ziek. Ik zeide hem, dat hij nu zijn geld naar den dokter brengen kon, maar dat hy nog leefde en dat hij ook van deze ziekte niet zou sterven. Dat mocht ik gelooven. De ziekte nam echter toe. Het werd typhus met zware koortsen. De Heere bond hem op my'n harte. Toen ik van de schorren van de Frederikapolder grond varen moest, mocht ik hem, terwijl mijn knechtje aan het roer stond, den Heere opdragen en vertrouwen dat hij zou worden opgericht. Ook de moeder en een zoon van 16 jaar werden met de typhus bezocht en zyn beiden door den dood weggenomen. Ja allen werden aangetast, zoodat er niemand in dat huis was om de zieken te verzorgen. De Heere doet zoowel de plagen overerven als de zonde. Evenwel wil de Heere uit onbegrijpelijke goedertierenheid en liefde een armen stoppel bewaren. Hij is de almachtige God; niets is Hem te wonderbaar. Ik heb het by deze zieken ook weer mogen ondervinden, dat Hij de Heere is en een vrye beschikking heeft over al wat leeft en beweegt. Daar er niemand was om voor de zieken te zorgen, werd ik gevraagd des nachts te komen waken. Die vraag mocht ik voor den Heere brengen; ik verkeerde toen nog in een lieve geloofsvereeniging en zoeten omgang met den Heere. De verzoenende kracht van Christus' bloed was in mijn hart en het deelen in des Vaders liefde en gunst gaf mij een vereeniging met Gods wil. Ik had er niets op tegen om te gaan waken; ik mocht zeggen: „Heere, mag ik blijven leven, het is goed; en mag ik niet, het is ook goed". De liefde Gods die in mijn hart was, dreef de vrees buiten. Als ik mijn schuitje los had, ging ik 's avonds waken. Ik mocht in het huis van v. N. over de menschen heenzien; ik boog er mijn knieën en ik bemerkte dat God hen onder beslag legde door de oordeelen die in dat huis waren. Zoo verkeerde ik daar vrij in de gemeenschapsoefeningen tusschen den Heere en mijn ziel, door het kostelijke bloed des Lams. Het duurde nog al geruimen tijd. Zekeren keer klaagde Jan tegen mij, dat de dokter hem de medicijnen met vloeken gaf. Toen zeide ik: „Jan, hoe durf je dat apothekersgoed nog nemen; het is al vervloekt, eer je het gebruikt. Als je het blijft innemen zal je sterven. Bedank dien dokter en neem een ander en de Heere zal je beter maken; maar voor vervloekte middelen kan ik niet tot God bidden". En Jan bedankte dien dokter en nam dokter De B., die op Waarde woonde. Met dien dokter geraakte ik wel eens in gesprek. Ik deelde hem mede, dat ik geloofde dat Jan niet zou sterven. Hij antwoordde echter, dat ik blind was in deze zaken en dat er geen kruiden voor deze vreeselijke ziekte gewassen waren; het was maar, zei de dokter, omdat ik veel van Jan hield. Maar ik zag geen Jan en geen dokter en geen menschen, doch ik zag door het dierbaar geloof alleen den Almachtige, Die rijk is in barmhartigheden. Ik zeide dat Hij het doen zou. Nu, dat was voor den dokter en den ouden baas v. N. en voor allen onmogelijk. Maar God heeft Zijn wonderen groot gemaakt en Zich om Zichzelf verheerlijkt door het Lam. Doordat in die vreeselijke bezoeking de menschen geen hulp konden krijgen, omdat ieder bang was voor de besmetting en ook nog de koeien moesten verzorgd worden, werd van N. genoodzaakt zijn dochter Marie terug te halen. O, wat is de Heere een wonderdoend God. Die ouders hadden gedacht een scheiding te maken tusschen hun dochter en mij, maar de Heere bracht Maria weer thuis. Ik wist van dien weg echter toen nog niets; later heeft Maria het mij alles verteld. Op zekeren keer dat ik weer in huis kwam, viel mijn oog op Maria, die aan de waschtobbe stond; en het was in eens in mijn hart dat zij mijn vrouw zou worden. Ik gevoelde mij van dat oogenblik af aan haar verbonden. Het was als bij Adam. Toen hij uit zijn slaap wakker was geworden en een vrouw zag, zeide hy: „Deze is ditmaal been van mijn gebeente en vleesch van mijn vleesch". Zoo was het ook bij mij. Maar ik sprak er geen woord over; doch ik bewaarde het in mijn hart, tot den bestemden tijd, want alles heeft een bestemden tijd, en alle voornemen onder den hemel heeft zijnen tijd, zegt Prediker. De Heere bestuurt onze wegen en leidt ons door Zijn voorzienigheid. Hoe lief en aangenaam is het met de hand des geloofs op Gods arm te mogen rusten. In het huisgezin zat ik tusschen de zieken in. In de eene bedstede Jan; in de andere vrouw van N. en op een krib van de gemeente haar zoon Pieter. Bij al die zieken werd mijn ziele niet ver van God; wat ik begeerde van Hem, dat wilde Hy schenken. O, wat kreeg ik diepe indrukken van nietigheid; en van den grooten, lieven God in Christus. In dien jubeltyd leefde ik, omdat ik de vrijlating in mijn ziel had ondervonden. De uitgestorte liefde Gods, die sterker is dan de dood en die vele wateren niet kunnen uitblusschen, deed mij gemakkelijk bij de zieken verkeeren. Toen ik een keer op Pieter zag, vroeg ik van den Heere of hij zou beteren of sterven. Als een teeken begeerde ik dat, zoo de jongen sterven moest, de klok in eens zou stilstaan. En toen ik mijn oogen opsloeg stond de klok stil. Een vreeze viel op mij; ik zag de dood in huis komen. Het ongeloof en de satan vermochten toen nog niet zulk een geweld tegen mij te maken, en toen 's morgens vader v. N. opstond, zeide ik hem dat Pieter zou sterven. Hij wilde er niet van hooren en zeide dat hij wat beter was. Maar de Heere nam den jongen weg en ook de moeder. Beiden zijn de eeuwigheid ingegaan. Zoo bleef ik met Jan over, van wien de Heere mij beloofd had, dat hij beter worden zou. De ziekte duurde echter al drie maanden en het ging al achteruit. De dokter kon geen medicijnen meer geven. Jan kon ook niets meer innemen. Met een veertje werden zijn lippen vochtig gemaakt. Hy lag stil. Allen zeiden: „Er is niets meer aan te doen. Hij moet sterven". Toen ik op een avond weer van mijn schuitje naar het huis van v. N. ging, stonden de huisgenooten en nog eenige menschen voor de bedstede te weenen. V. N. zei tot mij: „Jan, hij is net gestorven". Voorts vroeg hij, of ik 't aan de familie wilde zeggen. Dat nam ik op mij. Maria liet mij uit en schreide bitter; haar broer, haar moeder waren gestorven en nu haar oom. Ik zeide haar toen: „Schrei zoo niet. Jan zal leven". Doch toen kreeg ik in eens een inwerpsel in mijn hart, dat ik maar een mensch was; ik zag op mij zelf en niet op dien grooten en almachtigen God. Toen vluchtte ik eerst naar de kaai. In mijn bootje viel ik op de knieën. Ik kreeg echter geen antwoord. Toen ben ik de boodschap gaan brengen aan de familie. Al biddende en roepende tot God ging ik dien nacht. Het was van buiten en van binnen nacht. Maar o wonder! toen verscheen de Heere als een licht boven alle lichten; ik werd omringd met Zijn lieve tegenwoordigheid en deze woorden kwamen met kracht in mijn harte: „Heb Ik u niet gezegd, dat zoo gij gelooft, gij de heerlijkheid Gods zien zult?" Het was of de almacht Gods in mijn hart was. Ik zonk in het niet daarover, dat God Zich door zoo een liet verbidden. Allen gingen mede en ik liep achter hen aan, in mijn hart zeggend: „Nu zal God verheerlijkt worden". Thuis gekomen, schaarden allen zich rondom de bedstede; zij begonnen ook te weenen. Ik stond te wachten wat de Heere doen zou. En o wonder! Jan deed zijn oogen weder open, hij leefde, en is van die ure af gezond geworden. Hij is nog in leven, nu ik dit schrijf , en is gehuwd en woont op het hofsteedje, waar hij ziek geweest is. en als van den dood opgestaan. Eén van zijn kinderen heeft nog bij mij gevaren. God is een God van wonderen. Ja, Hij alleen doet wonderen en anders geen. Alle goden der volkeren zijn afgoden, stomme honden die niet bassen kunnen; zij zien niet en hooren niet. Maar Israëls God is alleen God, Die den hemel en de aarde gemaakt heeft. Die was en is en wezen zal. Voor Hem zal alle knie eens buigen en alle tong zal Zijn Naam belijden. Gelukzalig is hij, die hier Zijn Rechter om genade leert bidden en te voet vallen, voor dien is hope van redding. Nu, zoo heeft de getrouwe Jehovah Zijn Woord tot mij gesproken, vervuld. In het huis van v. N. sleet alles weg. Als Gods daden niet tot vernedering leiden, verharden wij er nog onder. Hetgeen er echter voor mij was voorgevallen, bewaarde ik in mijn hart, tot na eenigen tijd de gelegenheid zich opende en ik Maria vroeg, mijn vrouw te worden. Zij heeft mij toen verteld, hoe zij gelegenheid zocht om mij te ontmoeten en het water dat zij gehaald had dikwijls uitgoot om ander te halen en mij weer te zien en wat haar ouders gedaan hadden. Wij maakten een verbond onder hare belofte, dat zij hare vriendinnen, met wie zij des Zondags ook uitging, verlaten zou en naar Gods geboden wandelen. We bogen samen onze knieën voor God. Thuis kreeg Maria veel tegenstand, maar zij bleef standvastig in hetgeen zy beloofd had. Ik merkte dat het van den Heere was en wij hadden elkander lief. Zie nu eens de wonderlijke wegen des Heeren die Hij in Zijn voorzienigheid ons nietige menschenkinderen leidt. Geen mensch kan scheiden wat God in Zijn eeuwigen raad heeft saamgevoegd. Maar ook kan geen mensch samenhouden, als God door den dood komt scheiden. Dat heb ik later ook weer moeten ondervinden. Het is elk mensch gezet te sterven. Wat man leeft er, die den dood niet zien zal ? Maar Maria is in den Heere gestorven en zy rust in het graf en wacht de zalige opstanding in dien dag, dien de Heere besteld heeft. Nu wij samen een verbond gemaakt hadden moest ik haar vader vragen. Hij had wel een hekel aan zulk een fijne, maar hij durfde het toch niet weigeren, omdat hij te veel gezien en gehoord had. Ook mijn ouders hadden wel bezwaren, doch zij durfden ook niet „neen" zeggen. Zoo is de dag gekomen, dat wij trouwden. Ik wilde eerst in de kerk trouwen, omdat ik het betamelijk vond eerst voor God en de gemeente en dan voor de wet te trouwen. Maar dat mocht niet. Zoo is dus geschied. Te Krabbendijke heeft een ouderling ons huwlijk bevestigd, een man die van God geleerd was en nu reeds lang in de ruste is ingegaan. Zy zullen rusten op hun slaapsteden en hun werken volgen hen. Zalig zijn de dooden die in den Heere sterven van nu aan, zegt de Geest. Intusschen was ik op enkele plaatsen met Gods volk in kennis gekomen. Dit geschiedde soms op wonderlijke wijze en reeds in het begin van mijn weg. Toen ik nog bij mijn vader aan boord was en in de zoete gemeenschap met den Heere leven mocht, gebeurde het op een maal, toen wij des Zaterdags te Rotterdam gekomen waren, dat ik een innige behoefte kreeg, om des Heeren lieve volk te ontmoeten. Ik ging al vragende of de Heere mij leiden wilde, de stad in, niet wetende waarheen. Ik zag geen huizen of menschen. Die het weet, verstaat het. Op eens viel mijn aandacht op een man en ik vroeg hem: „Vriend, is hier niet een gezelschap van Gods volk?" „Gij zijt er geen vijf stappen vandaan", antwoordde de man; en hij ging voort: „Volg mij maar". Toen deed hij een deur open. Daar was een klein zaaltje met stoelen en banken en een preekstoeltje. Hier gingen wij door. De man klopte aan bij de trap naar boven en riep: „Hier is iemand; hoe hij hier komt, weet ik niet; God heeft hem hier gebracht". Nu, dat viel mede. Het was mij daar als een plaats des hemels. Boven zat het vol van Gods volk. 's Avonds werd een godsdienstoefening gehouden, waarin de voorganger sprak over de woorden van Jacob: „De Heere is aan deze plaats een huis Godes". Welk een zoete vrede vervulde mijn hart, toen ik weder naar boord ging. De Heere was in mijn hart. Een man aan boord wilde over de dingen der wereld spreken, doch er was geen plaats voor. Hij ging heen. O, ik wilde den Heere bij mij houden. Ik durfde nauwlijks gaan slapen, vreezend dat de Heere wegging. En zoo ik in slaap viel en buiten de dadelijke lieve gemeenschap wakker werd, bevond ik mij zoo ledig, dat ik niet rusten kon voor ik Hem gevonden had. Hij is een komende en gaande Jezus. Wonderlijk is de Heere in allen die Hem zoeken en van Hem gekend zijn. Toen wij nu getrouwd waren kwam van stonden aan openbaar dat de diepe scheiding die er lag, niet geheeld was. Dat kon ook niet, want de dood kan met het leven niet vereenigen. Uit de kerk bij mijn ouders thuis gekomen mocht ik meer over het geestelijk huwlijk spreken dan over het natuurlijke, zoodat er waren die zeiden, even goed naar de kerk te kunnen gaan dan naar zulk een bruiloft. Mijn vrouw moest bij haar vader blijven om het huiselijk werk te doen; ik at en dronk bij mijn ouders, wien ik gaf, wat ik verdiende. Geld hadden wij niet, want het kleine bedrag dat Maria toekwam door het sterven van haar moeder, kon niet worden uitgekeerd. Het duurde niet lang, of mijn schoonvader raakte het moede, dat wij in zijn huis verkeerden. Wij moesten er uit. Nu, ik begeerde dat ook, maar er was geen huisje en wij hadden niets, ook geen meubelen en geen cent. Ik moest dus wachten tot de Heere mij een woning beschikken zou. En dat is gebeurd. Op een keer, dat Maria's vader weer zei dat wy er uit moesten, kwam juist een man binnen die een huisje aanbood. Zijn zoon was onderbaas geworden bij „Den gouden ploeg" in Sliedrecht. Het huisje van dien zoon konden wij krijgen. Ik zag God er in. De Heere wilde zoo onverwacht voor mij zorgen. Maar ik had geen stukje huisraad. Dat hinderde echter niet, want alles bleef in dat huisje; tafel en stoelen en kachel en baktrog en een kabinet, zelfs lepels en vorken. Alles mocht ik houden en met 25 cent per week betalen, uitgenomen het kabinet; dat was een erfstuk en wilde die man niet kwijt. Wat is de Heere toch wonderlijk in Zyn zorgen; ik had nu alles en geld had ik niet noodig. De verzorging Gods is beter dan alle rijkdom der wereld. God verzorgt zelfs in de woestijn, waar niets is en waar je met geld ook niets doen kunt. Ook is het de zorge Gods aangenaam en de Heere krygt er de eere van, Die alleen Hij waardig is. De verzoening door Christus, waardoor de weldaden voor Gods uitverkorenen zyn verworven, maakt alles goed. Zoo wij de liefde Gods proeven mogen in ons eten en drinken en alle goede gaven, is het bitter zelfs zoet. Want er is een Vaderlijke voorzienigheid over Zijn volk en een Rechterlijke over de wereld. Heere, vermeerder mijn geloof en vertrouwen hierin, om alleen op U te mogen steunen, in het bloed des Lams, door den Heiligen Geest. Wij woonden dan in ons eigen huisje. Mijn vrouw werkte toen nog by haar vader. Op een keer zei zij dat wy een oud kabinet konden krijgen, dat op de keetzolder lag, die voor kippenhok diende. Voor ons was het goed genoeg. Toen mijn vrouw het echter afgeschuurd had en zij het den timmerman in elkander had laten zetten, moesten wij er 25 gulden voor geven. Dat wilde ik niet. Vader had het eerst gegeven. Toen zette hij het op zijn dorschvloer te koop. Dat deed mij zeer en ik klaagde my'n nood den Heere. Ik zeide: „Lieve Vader, nu hebben ze hetgeen wij gekregen hebben, dieflyk ontstolen. Gij kunt het hun smartelijk ontnemen. En ziet, de Heere liet het donderen en weerlichten en het sloeg in de schuur in, zoodat kast en stroo en schuur verbrandden. Ik heb er bijgestaan en zeide in mijn hart: „De Heere regeert". Hij toonde klaarblijkelijk Zijn ongenoegen over die daad. Wij bleven arm naar de wereld. Bij de verwachting van de geboorte van een kind hadden wij geen geld in huis. Mijn vrouw zeide: „Vraag eens om 10 gulden ter leen", maar dat kon ik niet. Ik zeide: „wij zullen op God wachten en niet naar de menschen gaan". Ik geloofde dat de Heere uitkomst zou geven. Toen ik een keer van mijn knieën opstond, bepaalde de Heere mij er bij, dat ik 25 gulden zou krijgen. Hoe, dat wist ik niet. En wat gebeurde? Mijn eigen vader kreeg 's avonds bericht, dat zijn moeder gestorven was, die te St. Maartensdijk woonde. Ik moest mede ter begrafenis. Maar ik zeide, dat kan niet. Want ik had geen geld; ook zag ik tegen een begrafenis op. Het waren allen wereldsche menschen. Mijn vader zeide dat ik mede moest; hij wilde het reisgeld betalen. Ik werd gewillig gemaakt en ging mede. Van Tholen liepen wij. Te Scherpenisse bezocht mijn vader een vriend van hem, die ook beurtschipper was. Ik ging alleen verder, blijde dat ik alleen was. De levenden weten dat zij sterven moeten. In een droge sloot mocht ik al mijn nooden den Heere nog eens opdragen. O, wat is dat meegevallen. Op die begrafenis waren twee menschen, die den Heere vreesden en bekwaamheid hadden om de begrafenis te leiden. Wij mochten elkander al spoedig verstaan, zoodat die twee vrienden na afloop vroegen, of ik niet met hen mede wilde gaan. Ik was daarover blijde, want ik dacht, dan ben ik van al die wereldsche gesprekken over het nagelaten goed af. Bij vaders broer moest ik slapen; deze was ook schipper. Toen ik, half den nacht, aan boord kwam, voelde ik eens op welk bed in dat vooronder ik moest slapen. Het was een stroozak; dat was te min. Ik zeide tot mijn oom: „kom er eens uit, dat wij onze knieën buigen; deze buffel wil niet op een stroozak liggen, terwijl de Heere Jezus niets had, waarop Hij Zijn hoofd nederleggen kon". Toen kon ik gemakkelijk liggen en slapen. Zulk een hoogmoedig mensch ben ik. Ach Heere! leer mij, dat Uwe armoede alleen mijn rijkdom is; dan zal het minste groot zijn, dat wij arme zondaren hebben mogen. 's Morgens kwamen de twee vrienden mij weer halen, en brachten mij in een groot gezelschap. Sommigen van hen die daar samen waren zijn reeds ontslapen, maar velen leven nog, terwijl ik dit schrijf. Ik heb eenige dagen met het volkje daar verkeerd en ik dacht niet meer om mijn vrouw of wat ook van de wereld. Het was goed daar te zijn; er was een voorsmaak van den hemel. Toen wij weder om de kachel zaten, kwam in mij, dat ik naar huis moest gaan, wat ik den vrienden zeide. Een vroeg mij of ik nergens gebrek aan had. Ik zeide: „Neen", want ik wilde het voor de menschen niet weten. Hij deelde toen mede, dat hij van den zomer 25 gulden had weggelegd en niet wist voor wien dat geld wezen moest. „Ik heb het nu medegebracht, zei hij, en het is voor jou. Je moet ze hebben". Toen kon ik ook niet meer zwijgen, dat de Heere mij 25 gulden beloofd had. Langs zulk een wonderlijken weg beschikte de Heere mij dat geld. Gods wegen zijn hooger dan onze wegen en Zyn gedachten dan onze gedachten. Hij zorgt, als de nood er is. Mocht ik Hem maar kinderlijk, ootmoedig vreezen. Ik was leeg weggetogen en kwam vol thuis. Het geld legde ik op de tafel en aan weerszijden vielen Maria en ik op onze knieën, om God de eer te geven. Mijn vrouw is toen bevallen en de knecht des Heeren, Ds. van Dijke van St. Philipsland, heeft ons eerste kindje gedoopt. O, ik heb dikwijls naar dien leeraar verlangd. Als het dan Zondag was, dan wilde ik wel, dat het Zondag bleef. Toen was het nog alles zoet; bitter kwam later. Ik had de liefde Gods gesmaakt, toen ik onder het recht was gekomen en dat was toen levendig in mijn ziel. Gods Geest getuigde van de vergeving in het bloed van Christus. Ik riep dikwijls: „Heere, zend Uw lieven knecht eens weer". Op den preekstoel hoorde ik hem zeggen dat hij naar Krabbendijke komen moest, omdat er daar zijn, die aan den troon der genade bedelen. „Ik heb dat in mijn binnenkamer gevoeld" zei hij. Wat was dat aangenaam. Waar zijn die knechten nu en waar is dat biddend volk? Veel letter en vorm en klagen, dat God weg is. Och Heere, help ons. Zekeren keer kreeg ik van uit Waarde een reisje met een klein huishouden. Voor tien gulden moest ik dit naar Wolf aartsdijk brengen. Een vriend van den eigenaar moest nog medevaren. Met vijftig cent op zak voer ik af. Het werd mistig en stil, zoodat ik genoodzaakt was naar Terneuzen te vluchten en daar te overnachten. Mijn passagier was aan wal gegaan, nadat ik hem vermaand had over zijn oneerbiedig gedrag by het bidden, 's Morgens was er een sterke Noord-Oosten wind. Het ging alles nog al tot aan Rammekens, maar toen wij het Sloe, dat toen nog open was, invaren zouden, brak mijn spriet. Mijn passagier schreeuwde van angst en vreeze. Mijn oog was echter op den Heere geslagen en ik mocht gelooven dat de Heere ons bewaren zou, wat ik mijn passagier dan ook zeide. Met veel moeite kwamen wy op den Kraayert. Verder kon ik niet. De man die medevoer ging naar een herberg, ik was met mijn knechtje alleen en zoo kon ik dan mijn nood bij den Heere klagen en Hem om raad te vragen. Toen kreeg ik in de gedachten een vrachtrijder op te zoeken en hem het huishouden naar Wolfaartsdijk te laten brengen. Ik kreeg accoord voor f 8. 's Morgens was het goed spoedig op twee wagens geladen, waarop ook mijn passagier medereed. Ik wilde liever alleen gaan, om met mijn zaken voor Hem te komen, Die alles in Zijn macht heeft en tot Zijn knechten maakt. Ik zeide: Hoe moet het nu? f 10 ontvangen en f 8 voor dien vrachtrijder? Zou ik dat moeten betalen? Klaar kreeg ik te zien, dat die man wel beloven zou, maar niet doen. Zoo gebeurde het ook. Toen ik hem alles verteld had zei hij: „Dat zal ik wel betalen", maar toen de wagens gelost waren keerde hij om. Hij had er over nagedacht en zeide nu, dat hij mijn schade niet behoefde te betalen. Ik werd het met God eens, doch waarschuwde dien man, die eerst beloofde en het niet deed. Met mijn f 2 ging ik niet naar mijn bootje maar naar mijn vrouw, weenende en biddende. Ginds lag mijn gehavend schuitje en ik had geen geld. Wat zou het nu weer worden? Ik heb mogen leeren den toevlucht tot God te nemen en ondervonden, dat Hij alles geeft, als wij Hem in alles mogen noodig hebben. Dat is om het dierbaar bloed van Christus. De ervaring van de verzoening in dat bloed en van het talrijke van den gouden scepter, neemt alle zorgen en verdriet weg, en doet den vrede en liefde en de gemeenschap Gods smaken. Dat versterkt de verbintenis tusschen God en de ziele. Nu, dat mocht ik ervaren. Ik had een leege bedstede; daar kroop ik in om mijn hart uit te storten. Mijn vrouw zeide, dat ik aan dien en dien eens moest vragen. Dat kon ik echter niet, omdat mijn oog op den Heere geslagen was, wilde ik niet naar de menschen. Na een paar dagen zuchtende en klagende te hebben door- gebracht, kreeg ik de belofte in mijn hart: „Kan ook een vrouw haar zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontferme over den zoon haars buiks? Ofschoon deze vergate, zoo zal Ik toch u niet vergeten". Ik was zoo blijde, dat ik zei tot mijn vrouw: „Wij zy'n gered". Zie echter, hoe blind de mensch is ! Ik ging met de belofte aan het werk. Er woonde niet ver van ons een man, die velen hielp. Hem zou ik eens vragen. Zoo blind en onkundig was ik. Maar de Heere bestuurde alles ten goede. Toen ik bij hem kwam, was hij niet thuis. Tot na den middag moest ik wachten. Op mijn vraag, of hij mij aan f 50 wilde helpen, zeide hy' dat niet meer te doen, want zeide hij: „deze komt om een koetje, die om een ezeltje en die om een schuitje en ik krijg niets terug". Wat een slag! Maar die slag was voor mij goed, zoodat ik onder God kwam en moest uitroepen, dat het rechtvaardig was dat het hart van dien man voor mij gesloten werd. Bij een afgezaagden boom viel ik neer; ik mocht God billijken en rechtvaardigen. De Heere leidde my terug tot die plaats waar Hij mijn ziel had aangenomen en toonde mij dat Hy my nu uit het verbond der genade zou onderhouden voor tyd en eeuwigheid. O, toen was ik verblyd. Ik had God den Heere en toen had ik alles. Welgetroost ging ik naar huis. Alle lasten was ik kwijt. Ik zeide: „Vrouw, nu zal het komen, al was het onder water door". En wat geschiedde? Zie hoe wonderlijk Gods werk is. 's Morgens zond diezelfde man zy'n knecht met de boodschap dat ik eens bij hem moest komen. Hy wachtte mij reeds in met f 500 in zijn hand en zeide: „Die zy'n van God en niet van mij; geef God de eer". Toen kreeg ik tienmaal zooveel als ik gevraagd had. Ik was beschaamd. Wij moeten er buiten vallen en dan krijgt God de eer. Toen mijn boot gemaakt was heb ik die verkocht en een vaartuigje gekocht van 20 last. Wy' zijn toen aan boord gaan varen, 't Was echter dikwijls pompen om niet te verdrinken. Toen ik op de bank te Ierseke lag, zei een man: „Je moet een ander hebben". Hy' zond mij naar Goes, waar ik juist een ander vaartuig had te koop gezien. In het voorbijgaan zeiden ze in mijn hart: „Dat is voor jou". Dat schip moest ik gaan koopen. Ze vroegen f 2500, ik wilde f 1800 geven. Die man van Ierseke heeft het voor mij gekocht. Heere, wat is de mensch, dat Gy zy'ner gedenkt! Wij hebben toen particulier gevaren. O, er was wat moeite om den Zondag; en ook in die zondige herbergen, waar je de vracht op doen moest. Mijn lieve vrouw werd ziek en moest aan den wal blijven en zij is gestorven. Zij was een stille in haar leven en dikwijls jaloersch als ze op mij zag. Zij weende veel over haar gemis. Toen de tijd van sterven kwam, brak het licht in haar ziele door. „O Jan! riep zij, is dat nu sterven! Hij is gekomen. Ik zal aanzitten met Izaak en Jacob in het koninkrijk Gods. O, Jan, zing eens Gods verborgen omgang vinden, Zielen, daar Zijn vrees in woont, 't Heilgeheim wordt aan Zijn vrinden, Naar Zijn vreeverbond getoond. Zoo is zij naar den hemel gegaan. De Heere alleen doet wonderen; Hij alleen. Dat heeft Hij ook aan mij, onwaardige, in vele voorvallen van mijn leven klaar willen toonen. Het zou te veel worden dit alles te verhalen. Tot in mijn ouderdom toe heeft de Heere wonderlijk gezorgd en geleid. Hij is de God van Elia, die de raven zelfs gebiedt om brood en vleesch te brengen of de olie in het meel eener arme weduwe niet doet verminderen. Dat heeft de Heere mij menigmaal bewezen, en ik heb eenige opwekking in mijn hart, tot eere van des Heeren heiligen Naam, daarvan nog iets mede te deelen. Zekeren keer moest ik voor anker gaan liggen te Liefkenshoek (België) daar er geen wind genoeg was om te zeilen; nog een schipper kwam naast mij liggen. Deze schipper zeide: „Buurman, wat is je zeil toch slecht". Ik antwoordde: „Ja, buurman, het is niet veel meer dan vellen en ik zie geen kans om een ander te krijgen, daar ik nog twee honderd gulden schuld heb bij den zeilmaker". De buurman was in beter conditie dan ik. Hoewel zijn zeil nog redelijk goed was wilde hij een nieuw tuig in de maak doen; hij kon dat betalen. Toen zeide ik: „dan moet je het laten maken bij den zeilmaker in Middelburg, want die levert altijd goed werk". Ik recommandeerde dien zeilmaker aan, omdat ik mij aan hem verplicht achtte. De schuld heeft my tot God doen zuchten, maar de Heere hield mij altijd maar arm. Maar des Heeren gedachten waren niet als mijne gedachten. Bedoelde schipper heeft bij den zeilmaker te Middelburg een nieuw tuig laten maken. Hij maakte mij echter daar zwart en zeide dat ik in Gouda een nieuw tuig in de maak had. Je kan wel begrijpen dat het dien zeilmaker geducht trof en hij zeer over mij geraakt was. Hij schreef mij direct een brief met hetgeen hij van dien schipper vernomen had en hij eischte dat ik binnen enkele dagen mijn schuld zou betalen. Daardoor werd ik genoodzaakt, om naar den zeilmaker toe te gaan. Als ik nu daar kwam, begon die man al spoedig over de zaak. Hij zeide: „Wel, Jan, dat had ik toch nooit van je gedacht; ik heb je toch altij d goed geholpen en nooit lastig gevallen over het geld". Maar ik vertelde hem zoo het was en dat ik er nog nooit over gedacht had om een nieuw tuig te laten maken. Die man geloofde mij en stelde mij voor een heel nieuw tuig voor mij te gaan meten. Maar daar had ik veel tegen, daar ik die f 200 niet kon betalen, wat zou er dan van komen als ik f 800 schuld had? Daar was nooit doen aan. Doch de woorden van den zeilmaker kregen de overhand, daar hij wist, dat ik met dit zeil niet meer kon varen. Hij ging mede en nam de maat voor een heel nieuw tuig met toebehooren. Toen het tuig klaar was en ik voor den wal kwam, werd het schip opgetuigd en ik kon weer gaan varen. Maar nu had ik f 800 schuld. Dat dreef mij veelmalen tot den Heere uit. Het gebeurde nu bij zekere gelegenheid, dat ik bij een neef kwam in Zeeland en die zeide, dat hij het met zijn vrouw besproken had, om voor mij een stuk grond met pannen te zetten voor oesters en dat de opbrengst voor mij was. Ik schonk daaraan echter niet veel aandacht. Maar toen de ty d daar was dat de oesters goed waren, kwam er een oesterkoopman bij mij aan boord, die zeide, dat hij die pannen wilde koopen, en er f 800 voor wilde geven. Ik zeide: „Myn neef heeft dat toen wel gezegd, maar dan moet ik hem eerst daar eens over spreken". Toen ik bij mijn neef kwam, zeide deze dat die pannen voor mij waren en dat de prijs van f 800 een goede prijs was en dat ik dat maar doen moest. Toen stuurde ik tijding naar den zeilmaker, dat hij zijn geld kon komen halen. O, die Vaderlijke zorg des Heeren! Op het laatst van de week bij een suikerfabriek, kwam ik op een anderen tijd te Selsate. Ik begon al te rekenen, wanneer het mijn beurt was om te lossen en of er Gods dag niet mede gemoeid zou zijn. Ik ging voor mijn vrouw een boodschap doen. De vrouw in den winkel zeide dat het hier een groote boel was en dat die fabriek nooit stil lag. Die vrouw zeide: „Ja schipper, dat gaat hier altijd door, Zondag en werkendag". Je kan wel begrijpen, dat mijn hart ineenkromp. De Zondag brak aan en het werkvolk kwam om te lossen, maar ik zeide dat het niet ging, daar het Zondag was. Het werkvolk ging die boodschap bij den walbaas overbrengen. Deze kwam toen ook en ontving dezelfde boodschap. Toen kwam de procuratiehouder vertellen, dat ik geweigerd had mijn schip te laten lossen, en dat ik nu net zoolang moest wachten, totdat de peentijd voorbij was. Toen hij weg liep schoot mij wat te binnen. Ik ging hem na en vroeg beleefd of ik nog een woord tot hem mocht spreken. De procuratiehouder zeide: „wel zeker schipper". Ik zeide toen dat ik mijn schip van een patroon op een zekere voorwaarde had en wel op deze voorwaarde, dat ik niet mag vloeken en ook niet Gods dag ontheiligen; als ik dat doe moet ik van het schip af. De sohippers, die hier liggen, kennen mij allen en weten ook van de voorwaarden af. Gij kunt het aan hen vragen. Toen antwoordde die man: „Dan zullen wij u morgen wel lossen". Ze hebben mij later nooit meer lastig gevallen, om 's Zondags te lossen of te laden. Op een Zaterdag kwam ik te Ellewoutsdijk aan, om peen te laden. Ik moest toen 's avonds nog naar Hoedekenskerke om mij bij den peen-agent te melden. De agent was in de herberg en zeide dat ze morgen de bascule en manden zouden brengen om te laden. Maar ik zeide, dat ik dat niet wilde hebben, daar het dan Gods dag was. Toen zeiden de andere schippers en die agent, die roomsch was: „Dat is nog een Geus van het jaar vijftienhonderd". Ik kreeg vrijmoedigheid om mijn consciëntie vrij te maken overeenkomstig Gods Woord en ging naar boord. Toen het werkvolk 's Maandags kwam om te laden, begonnen ze direct al tegen mij met vloeken en lasteren, want het gezegde van Zaterdag waren ze niet vergeten. Zij braken in hevige vijandschap tegen mij uit. Mijn vrouw wilde maar, dat ik zou zwijgen, maar de Heere gaf mij vrijmoedigheid om de spotters te waarschuwen, en wat het te zeggen zou wezen, indien zij zoo moesten sterven en voor een rechtvaardig God verschijnen. Toen ik de vracht had, moest ik 's avonds weer naar Hoedekenskerke om mijn vrachtbrief te halen. Toen ik daar in de herberg kwam, wilde de vrouw mij in den kelder versteken, daar mijn vijanden afgesproken hadden, dat, als die Geus kwam, ze hem zouden afmaken. Maar ik zeide dat ik dat niet wilde, omdat ik hier moest wezen voor mijn beroep. Toen mijn vijanden kwamen, werd ik zoo versterkt in God, dat ik al die vijanden rustig kon aanzien. Hoewel zij allen om mij heen stonden, om my kwaad te doen, was er toch niemand die een hand uitstak en al die spotters zijn als een hond die kwaad gedaan heeft, vertrokken, zoodat ik alleen met de vrouw overbleef en weer vrij naar boord kon gaan. Ik werd onderweg nog aangevallen van binnen, dat zij mij buiten af zouden wachten en daar om het leven brengen. Maar ik heb niemand gezien en kwam behouden aan boord. Des nachts kreeg ik te zien, dat de Heere de spotters zou straffen en heb ik mijn geheele gezin wakker gemaakt, om den Heere aan te loopen of Hij ze nog genadig mocht zijn. Maar de Heere heeft de spotters gestraft. De peenagent was er zelfs door ontsteld en kwam nadien vertellen, dat er twee van die spotters zichzelven in een beerput verstikt hadden en een zichzelven opgehangen. Zoo kwam de Heere Zijn Woord te bevestigen: „Die Mijn volk aanraakt, die raakt Mijn oogappel aan". Het is eens gebeurd dat ik van Nieuw-Lekkerland vertrok met een rijksdaalder in mijn bezit. Ik ben naar Tiel gevaren, en toen aan den wal gegaan. Daar ontmoette ik twee heeren, die vroegen of ik een vrachtje naar Nijmegen wilde hebben. Ik vroeg wat het was. Zy zeiden, het is voor de kermis, een mallemolen, enz. en je krijgt er f 100 voor en een vrye sleepboot, en als het te weinig is zeg het dan maar. Ik stond biddende in mijn harte tot God, wat nu te doen. Toen kreeg ik te zien, dat ik het ryk des satans niet op mocht bouwen. Ik zeide, dat ik het vrachtje niet wilde hebben en vertrok naar boord. Toen ben ik opgevaren naar Nijmegen en toen ik aan den wal kwam stond daar een bevrachter, die zeide dat hij een vracht steen voor mij had naar Schoorschebrug in Zeeland. De bevrachter vroeg, wat ik moest hebben per 1000 steen, maar dat liet ik aan hem over, want ik mocht gelooven, dat die man mij niet kon te kort doen. De bevrachter zeide wat hij geven wilde en 't was een kwartje per 1000 steen meer dan 't gewone vrachtgeld. De bevrachter teekende mijn charter en ik moest boven Nijmegen gaan laden aan den steenoven. Dan zou die heer morgen die charter wel halen. Ik ben naar den steenoven gevaren, maar nu braken de stormen bij mij los van binnen, daar het morgen Gods dag was en dat ik als die heer kwam mijn charter moest geven. Doch ik mocht gelooven, dat ook de Heere machtig was om dien heer de oogen te verblinden, dat hij het schip niet zag. Des Zondags heb ik niemand van den oven bij mij gehad, 's Maandags kwam de baas en vroeg of men mijn charter al had wezen halen. Doch ik zeide, dat ik niemand had gezien. De baas ging naar den heer en zeide, dat er een schipper aan "den wal lag, om te laden. Mijnheer vroeg wanneer hij gekomen was en hij zeide Zaterdag. Dat kon die heer niet begrijpen, daar hij des Zondags aan de rivier had zitten visschen. De heer ging zelf naar den schipper en vroeg mij, wanneer ik hier gekomen was, en waar ik gisteren had gelegen. Ik zeide: „Hier, op deze plaats". Dat kon hij niet begrijpen, daar hij toch gisteren nog hier geweest was. De vracht werd geladen en ik vertrok naar de Schoorschebrug. Toen ik daar gelost had, kreeg ik weer een vracht, 40 last brouwgerst naar Antwerpen. Daar kwam ik in het laatst van de week aan, en mijn beurt van lossen viel op Gods dag. Des Zaterdags kwamen ze zeggen, dat ik morgen moest lossen. Ik zeide, dat ik dat niet mocht doen, daar het Gods dag was; zij zeiden, dat ik evenwel mijn godsdienst kon waarnemen, want dat ik er niets aan behoefde te doen; ze zouden zelf wel open leggen en als ik leeg was, weer de luiken goed leggen. Daarmede was het echter niet goed te praten. Toen ze het zoo niet gedaan konden krijgen, werden zij nijdig en zeiden, dat ik niets te vertellen had, en dat ze mij Zondag kwamen lossen. Ik ging in het vooronder en viel plat op den grond om mijn hart voor den Heere uit te storten. Ik kreeg geloovig mij voor den Heere neer te leggen, dat Hij ook machtig was om het te verhinderen. Toen ik 's morgens buiten keek, was alles met ijs bedekt, want het had geregend en daarna gevroren, zoodat er geen gelegenheid was, om op straat te komen en nog minder om te lossen. Het was al in het laatst van April. Ze vroegen des Maandags aan mij, in wat voor een God ik geloofde, want het was zeer opmerkelijk. Toen ze kwamen om te lossen was het mooi weer en het ijs was weer weg gedooid. Toen ik later in Zeeland kwam werd mij verteld, dat Ds. van Dijke daar gepreekt en gezegd had, dat hij zeker geloofde, dat er een kind Gods in nood was, daar het zeer opmerkelijk was, dat het in dezen tijd van het jaar nog zoo gevroren had, en de wegen zoo glad waren. Nadat de gerst gelost was, kreeg ik weer een vracht, 40 last mais naar Nijmegen en er was ook nog een andere schipper die kreeg ook 40 last naar Doesburg. Deze schipper wist echter dat hij niet in Doesburg kon komen, daar er in den Kamperijssel maar 4 voet water stond en hij 6 voet diep ging. Toen is hij naar den bevrachter gegaan, en vroeg of hij niet met mij ruilen kon, dat ik dan naar Doesburg gaan zou en hij naar Nijmegen. Zoo is geschied. De mais moest geladen worden van een zeeboot en toen het mijn beurt was, ging ik langs de zeeboot en legde my'n schip er aan vast. Maar ze hebben mij uit vijandschap driemaal losgegooid en dan ging een ander weer voor. Ik ging aan de kade liggen en kreeg geloovig mijn klacht voor den Heere uit te storten en smeekte of de Heere de schatkameren Zijns winds eens los laten wilde en al die schepen wegblazen. Toen is er een sterke storm losgebroken en ik bracht mijn vrouw en kinderen bij een Godvreezenden vriend aan den wal. Toen zijn al die schippers die bij de boot lagen gaan vluchten en onder het vluchten zijn er nog twee schepen gezonken. Mijn vrouw en kinderen waren in groote bekommernissen en toen is mijn vriend in het holle van den nacht nog een predikatie gaan lezen van den storm op zee. Toen de predikatie uit was, ging hij weer eens door het raam kijken, en was het weer stil. Ik lag nog ongedeerd met mijn schip aan den wal. Toen het volk 's morgens kwam, zeiden ze: „Ik ben de ezel", ligt er nog. Dat zeiden ze spottende, want je moet weten, dat de naam van het schip was: „Ebenhaëzer". Zij waren toen genoodzaakt, om mijn schip eerst te laden, daar er niet één andere schipper meer was. Toen hebben ze mij met alle geweld geladen. En toen ik geladen was, is het weer gaan stormen én ben ik in de haven gaan liggen. Daar het den volgenden dag Zondag was, ben ik daar blijven liggen, en 's Maandags op Doesburg aan gevaren. Maar toen ik bij de Kamperijssel kwam, ben ik omhoog gevaren, daar er maar 4 voet water stond. Er lagen daar verscheidene kleine scheepjes. Die wilden mij wel lichten, maar het moest f 40 kosten. Doch dat ging niet. Toen ik bij al die kleine scheepjes geweest was, en niet overeen kon komen, wist ik niet wat te doen. Er lag nog wel een groot schip, doch dat wilde ik maar voorbij gaan. Ik besloot ten laatste het dien schipper toch te vragen. Op mijn roepen kwam de vrouw, aan wie ik vroeg, of ze mij niet konden lichten. De vrouw riep haar man, dat hij moest komen, want dat God sprak. Die menschen zaten zonder geld en zonder eten, en het waren beide Godvreezende menschen, en die man was bezig om zijn nooden bij den Heere bekend te maken. Zij hebben het schip gelicht en ik heb al mijn geld dat ik had met hen eerlijk gedeeld. Zoo was de Heere weer een Helper in nood. Het is eens gebeurd dat ik een vracht peen had geladen in het Sloe. Het begon te vriezen, zoodat ik er niet meer uit kon, of ik moest met een sleepboot gehaald worden. Het was Zaterdag en ik kreeg tijding, dat morgenochtend een sleepboot mij zou komen halen. Daar het dan Zondag was mocht het niet en wilde ik het ook niet. Want als de Heere een mensch eens komt bedauwen met Zijnen Heiligen Geest, dan wil de mensch enkel maar wat God wil. Ik kreeg het voor den Heere neer te leggen en of de Heere het water laag mocht houden, dat ik niet vlot kwam. Het was omtrent 9 uur en de boot kwam er aan, en sloeg voor hij er was zijn schroef stuk en het schip kwam ook niet vlot. Ik heb daartoe verscheidene weken gelegen, daar ik ingevroren was. Ik lag met mijn schip bij een roomschen landbouwer. Het was of ik met mijn gezin op Nova Zembla was. Toen ik daar een enkele week gelegen had, waren mijn middelen van bestaan opgeraakt en ik had geld noch eten meer. Maar de Heere zorgde voor ons, want die boer bracht een groote schaal met platte koeken, met boter en suiker. Toen die schaal nog op tafel stond, keek ik door het raampje en zag een bekenden vriend komen. Deze zeide, dat hij gehoord had, dat ik gebrek leed. Maar ik zeide: „Kijk daar eens op de tafel, wij hebben nog volop eten". Want ik maakte mijn nooden bij God bekend en niet bij de menschen. Toen mijn vriend vertrok kreeg ik nog een postwissel van f 25 Het ijs dooide weg en ik zou weer ver- trekken. Toen kwam er echter een vriend by mij, die zeide dat hij zonder geld was en nood had. Ik stelde hem voor, met mij mede te varen naar Bergen; dan kon hij het geld van mijn vrachtje krijgen. Alzoo gebeurde. Draagt elkanders lasten en vervult alzoo de Wet Christi. Ik lag op een Zondag in Antwerpen met myn schip, en er kwam ty'ding, dat alle schippers de schepen netjes op rij moesten leggen, en de vlag in top heischen. Koning Leopold zou voorby komen om het nieuwe dok in te wijden. Als hij voorby kwam moesten allen met de vlag salueeren. Die dit niet deed zou zwaar gestraft worden. Daar de Heere en Zyn dienst meerder waarde by my hadden dan keizers en koningen, nam ik myn toevlucht tot God, of Hij het maken mocht, dat ik Zijne geboden zou bewaren. Ik heb toen alles gesloten en ben met myn gezin in de roef gaan zitten. De koning is voorbij gegaan, zonder dat iemand mij gehinderd heeft. De Heere zegt: „Die My eert zal Ik eeren"; en „Die zijn weg wel aanstelt, zal Ik Mijn heil doen zien". Bij een vaart van Nolkers naar Zwartenberg, moest het schip getrokken worden. Mijn vrouw en kinderen liepen op het jaagpad te trekken aan een lyn en ik stond aan het roer. De Heere kwam mij daar te bepalen, dat Hy mijn kind Pieternella door den dood zou wegnemen. Toen heb ik de boot aan den kant geduwd en Pieternella aan boord geroepen. Ik zeide haar dat haar werk hier afgedaan was en de Heere haar door den dood zou wegnemen. Zij zeide: „Maar vader! ik ben toch gezond, en kan wel werken", want zij was een flinke meid van 17 jaar, maar zy hoefde van haar vader niet. Toen zijn wij gevaren naar Alphen met een vracht pulp. Wy gingen daar Zondags naar de kerk, en toen wy uit de kerk kwamen, heeft Pieternella kou gevat en is ziek geworden. Dat was wat voor mij. Ik lag met de gedachte van haar sterven neder en stond er mede op. ^Vij voeren naar Dordrecht. Het kind werd erg ziek en mijn vrouw is toen gegaan naar dokter De Haan te Bleskensgraaf. Toen zij weer terug kwam, zeide ik: „Ik zal eerst zeggen, wat zy scheelt, en dan moet je maar zeggen, wat de dokter gezegd heeft, want de Heere heeft mij laten zien, dat ze sterven zal aan de longtering". Toen zeide myn vrouw, dat de dokter dat ook gezegd had, en dat er geen kruiden voor waren gewassen. Wij hebben daar 3 maanden gelegen en daar had ik een zware, drukkende weg. Ik kon het kind niet geven, wat het noodig had. We waren zoo arm, dat er geen eten meer was voor het kind en ook niet voor het geheele gezin. Toen alles op was, kwam de Heere de harten te neigen en er werd alles gebracht, wat er noodig was, voor de zieke en voor de gezonden. Ik heb daar verscheidene nachten op den wal zoo maar heen en weer geloopen, daar ik het dan niet meer op bed kon houden. Ik was er altijd vol van, dat de Heere mijn kind weg zou nemen. Na 3 maanden daar gelegen te hebben zijn wij gevaren naar de Schoorschebrug. Ik wilde mijn kind aan den wal doen. Op weg naar Waarde werd ik bepaald bij den profeet Elia, dat hij naar Sarfat moest gaan en daar ontmoeten zou een vrouw, die hout sprokkelde, die hem zou verzorgen. Toen ik op Waarde kwam liep er een vrouw hout te sprokkelen; ik ging er heen en het was mijn vrouws moeder. Ik vroeg, of het kind bij haar mocht komen ter verzorging, en dat werd goedgekeurd. Het kind is er gebracht met een zuster, die ze op zou passen. Het meisje, dat ziek was, had veel te doen over de dingen der eeuwigheid. Het meisje werd gaande minder en ik moest, toen ze daar 6 maanden gelegen had, een vrachtje steen gaan halen uit België. Toen ik even weg was gevaren, kwam de Heere met deze woorden in mijn hart, dat de tijd der ontbinding aanstaande was. Ik ben toen weer terug gekeerd naar mijn kind en bevond heit overeenkomstig die woorden. Toen ik bij haar sterfbed stond zeide ik, dat ze ging sterven en of ze er bereid voor was. Ze kon niet meer spreken maar stak haar hand naar boven. Toen ik buiten kwam, kreeg ik te bukken onder de majesteit Gods. Toen vielen die woorden in mijn hart van Ps. 68 : 10: Geloofd zij God, met diepst ontzag, enz. Het kind is door velen van Gods volk ter aarde besteld. „Velen zijn de tegenspoeden des rechtvaardigen, maar uit alle die redt hem de Heere". Ik moest eens naar de scheepswerf om mijn schip te laten repareeren. Daar ik aan alles gebrek had voor het tijdelijke, heb ik mijn schip voor ik bij de werf was, ten anker gelegd en in mijn roeiboot in het rietgewas uit moedeloosheid enkele uren mij afgezonderd, om den Heere mijne nooden bekend te maken. Toen ik een dag op de werf gelegen had, ben ik 's avonds naar mijn ouden vriend gegaan, daar er vele vrienden tezamen waren. By het eindigen van ons samenzijn, werd mij opgelegd, om met gebed te eindigen. Toen ik weg was, zeide O. tot zyn vrienden, dat hy in het gebed had opgemerkt, dat ik gebrek had. Om er zeker van te zijn, is O. met een paar vrienden naar het schip gegaan. Op zyn kousen is hij het schip opgegaan en by de werf op het schip gaan liggen en toen ik in het avondgebed ging, hoorde hy dat ik myn nooddruft den Heere kwam voor te dragen. O. ging met zijn vrienden weer naar huis en des morgens hebben de vrienden met elkander bijeengebracht, wat er in een huishouden noodig was en het op een kruiwagen aan boord gebracht. Ik was toen weer uit den nood. Het was winter. Ik heb hier verscheidene weken gelegen en de Heere heeft vele harten geneigd, om mij te verzorgen. Wie Hem aanroept in den nood, Vindt Zyn gunst oneindig groot. Toen de vrouw van Geense gestorven was, bleef hij met drie kinderen achter. Later is hij weer getrouwd met Jannetje Zeist, waar hij nog een kind by gehad heeft. Hoe hy verder zijn leven doorgebracht heeft op het water is in de aanteekeningen van zijn leven gemeld, bestaande in een beproefd en godzalig leven, arm in zichzelven, waarin hij dagelijks den Heere noodig had, Zyn hulp en sterkte afbiddend. Wegens een zwaar lichaamsgebrek is hy in 1904 aan wal gaan wonen en heeft daar met winkelen zyn brood mogen verdienen. Zijn vrouw kreeg kanker aan de lever, waaraan zy in het jaar 1915 geopereerd is. In het jaar 1917 is zij er aan gestorven. Woensdag 27 September 1933 kreeg Geense een beroerte, waarvan hij spoedig herstelde. In dit alles kwam de Heere hem voor om hem los te maken van dit tijdelijke leven, daar hij den Zondag daarop nog zeide, dat wanneer de Heere hem nog een poosje wilde laten leven het goed was, en wilde de Heere hem wegnemen, zoo was het ook goed! Al wat de Heere deed was goed. Dinsdag kreeg hy weer een beroerte en toen is hij steeds meer achteruitgegaan. Het was vrede in zijn ziel. De Heere sprak nog tot hem: „Mijn vrede geef Ik u, en Mijn vrede laat Ik u, maar niet gelijkerwijs de wereld dien geeft", en des Zaterdagvoormiddags kreeg hij een slaapberoerte, waarin hij des Zondagmorgens den 8sten October 1933 om ruim zeven uur is overleden. Hoe gelukkig is het volk, dat God voor zijne ziele vinden mocht in Christus, Die Zijn volk gekocht heeft met Zyn bloed. Die koop is de grond onzer behoudenis en met de gerechtigheid van den dierbaren Bloedbruidegom bekleed, zullen Gods kinderen de doodsrivier kunnen doortrekken naar de eeuwige heerlijkheid. NASCHRIFT. Op verzoek van familie en vrienden heb ik een enkef woord geschreven bij de korte levensschets van Jan Geense, met wien ik gedurende de laatste jaren veel omgang heb gehad. Dit werkje beschrijft in het leven van een van Gods kinderen, hoe God-Drieëenig gekend wordt naar het souvereine welbehagen des Vaders, waarin Hij Zijne Kerk verkoren heeft, door Zijnen Eeniggeboren Zoon, den Heere Jezus Christus, door Wien de uitverkorenen erfgenamen worden der eeuwige zaligheid, en door den Heiligen Geest, die den gevallen, doch uitverkoren zondaar wederbaart en in den genadestaat herstelt. Want ook de uitverkorenen zijn met alle Adams nakomelingen in hun eersten verbondshoofd gevallen en besloten onder het oordeel Gods van den drievoudigen dood. Dit leert Paulus zeer klaar in Efeze 2: „En u heeft Hij mede levend gemaakt, daar gij dood waart door de misdaden en de zonden, in dewelke gij eertijds gewandeld hebt, naar de eeuw dezer wereld, naar den overste van de macht der lucht, van den geest, die nu werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid; onder dewelken ook wij allen eertijds verkeerd hebben in de begeerlijkheden onzes vleesches, doende den wil des vleesches en der gedachten; en wij waren van nature kinderen des toorns, gelijk ook de anderen". Dit geldt van de erfgenamen voor wie de Tweede Persoon de voorwaarde in het verdrag van verbond der genade volkomen kwam te voldoen. Hij kocht Zijne gemeente met Zijn bloed, betalend den losprijs voor de Zijnen, om hun schuld te verzoenen en hen naar Gods beeld te vernieuwen. Buiten dit rantsoen had de verkiezende liefde des Vaders nimmer toegang kunnen verkrijgen tot de erfgenamen. De zonde, die een scheiding gemaakt had tusschen God en den mensch, moest worden weggenomen in de Borgstelling des Zoons. Zoolang ook de toepassing van dit rantsoen door den Heiligen Geest niet is geschied, verkeeren de verkorenen Gods in een staat des toorns. God echter roept de gekochten met het bloed des Lams uit den staat des doods. „Die Hij te voren verordineerd heeft, deze heeft Hij ook geroepen", zegt de Apostel, „en die Hij geroepen heeft, deze heeft Hij ook gerechtvaardigd en die Hij gerechtvaardigd heeft, deze heeft Hij ook verheerlijkt". Dit roepen wordt in Joh. 6 door den Grooten Meester een trekken genaamd. In dit Goddelijk en onwederstandelijk trekken werkt de Heilige Geest een zaligmakende Godskennis en zelfkennis. Deze gaan tezamen. De Heere werkt zulk een klare, levende kennis van zonde van schuld, dat de ontwaakte zondaar zich gansch verloren schatten moet en God rechtvaardig verklaren, al zou Hij hem eeuwig verdoemen. Hij leert zijn zonden met een hartelijk leedwezen beweenen, en hij geraakt in de droefheid naar God, die een onberouwelijke bekeering tot zaligheid werkt. Uit een onberouwelijke keuze zoekt de zondaar God te dienen al was geen hemel tot belooning en geen hel tot straf. Hij acht het den Heere waardig, gevreesd en gediend te worden. Hoe meer Gods deugden hem beminnelijk worden, hoe meer de zonde hem mishaagt en hoe grooter zijn droefheid en smart over de zelve wordt. Door al dit weenen en treuren, noch ook door de hebbelijke heiligmaking wordt het recht Gods voldaan. Dat is alleen voldaan in de offerande van den eeuwigen Borg des Verbonds, in Wien de verloren zondaar alleen rust vinden kan door het geloof. Het heeft den Heere behaagd Jan Geense dit in een korten weg te doen kennen. Ik heb hem hooren zeggen, dat toen de Heere hem uit de schuldvergevende liefde leven deed, de vrede Gods, die alle verstand te boven gaat, de wereld zóó op den achtergrond drong, dat men hem menigmaal een suffer en een dwaas noemde. Onder zijn eerste geweldige zielsbestrijdingen behoorde deze, dat hij overvallen werd met zware godslasteringen, zoodat hij zijn hand op den mond moest leggen, opdat zij niet over zijn lippen zouden komen. Op een morgen liep hij reeds zeer vroeg van schip den wal op. Toen ontmoette hij een man, die hem vroeg, waarom hij hier zoo vroeg liep. Geense verklaarde zijn vreeselijke aanvechtingen. Hoe had hy God Zijn Vader kunnen noemen en Christus zijn oudsten Broeder, terwijl hij nu was een godslasteraar. Daarop antwoordde die man, dat hij jaren lang in die strikken gezeten had. Maar zeide hij, dat zijn de inwerpselen des satans, waarvan wij de verlossing door den Koning van noode hebben. Het behaagde den Heere de strikken van onzen vriend te breken. Zij, aan wie de schuldvergevende genade vroeg geschonken wordt, zijn dikwijls aan vele beproevingen en verzoekingen onderworpen, tot hun nut en mede tot profijt van de huisgenooten en erfgenamen Gods. Ook in het leven van Jan Geense is dit uitgekomen. Zoowel in het tijdelijke als in het geestelijke is Hij aan vele beproevingen onderworpen geweest. Dikwijls scheen de verlossing onmogelijk; maar de Heere bewees dat bij Hem alle dingen mogelijk zijn. In dat alles moest zijn ziele een verbergend God aankleven, en dit deed hem meermalen zeggen, hoewel zijn staat voor de eeuwigheid vast lag in God, dat er geen geloofsverzekering is dan in de geloofsvereeniging en gemeenschap met God. De bewijzen Zijner liefde en gunst schenken de ziele rust en vertroosten in het bitterst leed. Hij had vele Jobsvrienden, die zyn lyden niet verstonden, terwijl vele mond- en praat-Christenen hem dikwy'ls veroordeelden. Van die laatsten is ons land vol; die menschen zijn met God begonnen, in plaats dat de Heere met hen begon, zij zijn als Jona's wonderboom in een nacht groot geworden, en zij zyn vyanden van het waarachtige leven. Als zoodanig openbaarden zij ook hun afkeer van het leven dat Jan Geense door genade beoefenen mocht en waarin hij niet van de eene in de andere weldaad stappen kon. Voor elke nieuwe onderwijzing moest hy weder ziende gemaakt worden, daar hij blind was voor de wegen Gods met hem. Hij heeft uit zyn staatsverzekering niet kunnen leven, wat soms zijn vrienden van hem scheidde. Maar het is van enkelen dier vrienden mij van nabij bekend, dat zij een bang sterfbed hadden, waarop zij bekennen moesten, dat zij met hun verzekering en met hun gaven de poort des hemels niet binnen konden gaan. Moge de Heere het korte geschrift van het leven van Jan Geense voor den onbekeerden lezer dienstbaar stellen ter zaligheid en voor Gods volk tot een nabij leven by den Heere. P. KLEIJN. Rotterdam, Februari 1934. I