. NEVELDIJK UIT HET LEVEN VAN GODSDIENSTIGE DORPSMENSCHEN DOOR D. H. VAN DE VLIET Wz. (D. HOGENBIRK Jzn) VIERDE VERMEERDERDE DRUK UITGAVE VAN J. H. KOK N.V. KAMPEN - 1930 Lii NEVELDIJK J NEVELDIJK UIT HET LEVEN VAN GODSDIENSTIGE DORPSMENSCHEN DOOR D. H. VAN DE VLIET Wz. (D. HOGENBIRK Jzn.) VIERDE VERMEERDERDE DRUK UITGAVE VAN J. H. KOK N.V., KAMPEN — 1930 Dit boek verplaatst u naar Neveldijk, een dorpje, dat ge op de kaart niet vinden zult. In de aardrijkskundige woordenboeken, die ik bij de hand heb, kon ik het ook niet vinden. Maar dat het bestaat is zeker. Vele jaren heeft er een vriend van me gewoond. Hij was een degelijk christen, die, als hij gewild had, best oefenaar had kunnen worden. Dan zouden de menschen niet zonder stichting naar hem geluisterd hebben. Maar hij hield niet van oefenaars, en antwoordde steeds aan degenen, die hem aan het „preeken" wilden zetten: „Wat gij niet wilt, dat u geschiedt, doe dat ook aan een ander niet". En toch preekte hij. Maar hij nam nooit een tekst; menschen en toestanden waren zijn tekst. Er waren menschen, die van deze preekerij absoluut niets moesten hebben, en zelfs uit hun humeur raakten, als zij er toevallig iets van hoorden. Dat waren zeer wijze en zeer vrome menschen. Maar er waren ook gewone menschen, die zich onder de vertellingen van mijn ouden vriend gevoelden als kinderen, die prentjes kijken. Ik schaam mij niet om te verklaren, dat ik niet tot die zeer wijze en vrome, maar tot die gewone menschen behoor. Daarom was ik niet alleen blij, toen ik, na het overlijden van mijn vriend, uit zijn nalatenschap zijn „Aanteekeningen uit het leven van godsdienstige dorpsmenschen" ontving, maar heb ik ook mijn best gedaan om er een boek van te maken. Toen ik daarmede bezig was, moest ik telkens aan dit vers denken: Vindt ge er zoo goud als schuim, welnu, behoud, Terwijl gij 't schuim verwerpt, voor u het goud. Wat nood, als soms mijn goud in erts zit! Zeg, Wie werpt om 't klokhuis ooit den appel weg? Maar werpt gij 't al als nutloos weg, niets meer, Misschien, wie zegt het, schrijf ik dan niet weer. Ge kunt dit vers vinden aan het slot van Bunyans Pelgrimsreis. Lees nu maar eens — wie weet, of ge dan Neveldijk niet vindt en tot de ontdekking komt, dat ge er ook nog kennissen hebt. Misschien hebt ge er zelf wel gewoond, of woont ge er nog. L SIJMEN DONKER. Sijmen Donker kenden ze allen op Neveldijk. Hij behoorde wel niet tot de inwoners, maar werd toch door de dorpelingen in groote waarde gehouden. Dat kwam ook doordien hij, sinds vele jaren, op vaste tijden met zijn schip het dorp bezocht om te zorgen, dat er voor de Neveldijkers wat te stoken was. Sijmen Donker was de turfschipper. Het was echter niet alleen om de brandstof, die hij bezorgde, dat deze man te Neveldijk het burgerrecht verkregen had. Hij was een turfschipper met gansch bizondere, geestelijke kwaliteiten, welke hij niet in een zweetdoek verbergde, maar volijverig gebruikte tot stichting der Neveldijkers, voorzooverre zij hiervoor in aanmerking beliefden te komen. Meer dan zijn turf en hout maakten de redenen zijns monds hem tot een man van beteekenis in veler oog — ja, tot een licht voor het dorp. Sijmen Donker had den naam van een buitengewoon gegronde en zeer diep ingeleide christen te zijn, zooals men ze in de genade met een lantaarntje zoeken moest. Zijn lof uit menschen was groot, allermeest doordat hij, naar men zeide, kennelijk veel verwaardiging van den Hemel ontvangen had om uit te maken, waar een ziel gelegerd is. Onder degenen, die Sijmens hart en mond verre boven zijn schip waardeerden, had Klaas van Riet de eereplaats. Ik zal u straks vele, zeer ernstige dingen van dezen man ver- tellen, maar kan toch niet nalaten om u nu reeds een weinig met hem op de hoogte te brengen. Want Sijmen en Klaas behoorden bij elkaar, gelijk een pot en een deksel bij elkaar behooren. Klaas van Riet was een boer, op Neveldijk geboren en getogen, die er warmpjes in zat, en daarom reeds in het vijf en dertigste jaar zijns ijdelen levens was „gaan zitten leven". Daar bedoelden de Neveldijkers mee, dat hij rentenierde. Zij kenden boeren, die „boerden" en boeren, die „zaten te leven". Deze laatsten waren gewoonlijk de vetten der aarde, maar Klaas was erg schraal. Daar zult ge nog wel meer van hooren. Het was een publiek geheim, dat Klaas niet al te royaal van aard was. Een van zijn vrome stokpaardjes was, dat het voor den Hemel wel geen wonder was, om van een „hebber" een gever te maken, maar voor een mensch toch een heele toer, om van een „hebber" een gever te worden. Hierdoor liet Klaas den verborgen mensch zijns harten te voorschijn komen, maar dat snapte hij niet — zoo dom was Klaas. Deze schrielheid in aanmerking nemende, verdient het bizondere vermelding, dat Klaas tegenover den schipper wel flink in den zak durfde tasten. Het was zijn diepe overtuiging, dat wat hij aan zoo'n man als Sijmen deed, geen weggegooid geld was. Hem te helpen, wanneer hij in financieele moeilijkheden verkeerde — en dat gebeurde nog wel eens, want Sijmen had „een zwaar gezin" — daar was zegen op te wachten. De schipper vond dat ook. Vrijmoedig klopte hij bij zijn discipel aan, sprekende nu eens van „Jozefs voorraadschuur" en dan weer van „de hemelsche bank", welke benamingen, volgens het eigen getuigenis van Klaas, hem wel eens zoeter dan honig en honigzeem mochten zijn, maar dan, wel te verstaan, alleen wanneer hij er zoo eens bijgebracht mocht worden. Ter illustratie van deze verhouding tusschen Sijmen en Klaas kan ik hier meedeelen, dat de eerste eens kennelijk op den tweede gewezen was, om aan geld te komen. Hij had „een waarheid gekregen", zijnde het zesde vers uit het zesde capitteltje van den brief aan de Galaten, waar de apostel zoo komt te zeggen: „En die onderwezen wordt in het woord, deele mede van alle goederen dengene, die hem onderwijst." Klaas had dit een bizondere leiding gevonden, nademaal hij juist ter zelfder ure, dat de schipper deze waarheid kreeg, met flinke winst een akker had verkocht. Met „een pampiertje van honderd" zou Sijmen wel gered zijn geweest, maar Klaas had gezegd: „Laten we er maar honderd daalders van maken . Dat had Sijmen toen ook goed gevonden, en al wilde hij volstrekt geen zwart op wit geven, Klaas behoefde niet bang te wezen voor zijn geld. Hij leende op geen lossen voet met zoo'n kennelijke waarheid. Maar dat centengedoe was het voornaamste niet. De woning van Klaas diende om den schipper te ontvangen, zoo menigmaal het voor hem „de weg" was om het dorp te bezoeken, hetwelk zonder mankeeren door een „brievekaartje" aangekondigd werd. Dan liep het huis vol, en dan vonden ze zoo, de vrienden en viiendinnen van den schipper, die door Klaas tijdig gewaarschuwd werden, dat het bij Klaas net de spelonk van Adullam was, waar tot David vergaderde alle man, die benauwd was, en alle man, die een schuldeischer had, en alle man, wiens ziel bitterlijk bedroefd was, en hij tot een overste over hen werd. De vrienden en vereerders van Sijmen werden uit dien hoofde op het dorp als de spelonkie-menschen aangeduid. De spelonkie-menschen nu waren zeer ernstige menschen. Maar ten dage, dat Klaas hun de komst van het turfschip boodschappen kwam, geschiedde het, dat zij zich veroordeeld voelden, dewijl zij toch eigenlijk niet ernstig genoeg waren. De schipper was het licht, dat hun duisternis ontdekte. Daarom verdient het bizondere vermelding, dat éénmaal in het jaar hun aangezichten zich plooiden, in het samenzijn met hun overste, tot een lach, die hun conscientie niet bezwaarde. Dit geschiedde aldus. In de laatste week van de Meimaand was Klaas van Riet jarig. Het was dan meer dan ooit voor de spelonkie-menschen een dag van goede boodschap. Maar dat zat niet zoozeer in het feit, dat Klaas weer een jaar gespaard gebleven was, als wel in de omstandigheid, dat de schipper dan zonder schip op het dorp kwam om met de klanten af te rekenen. Het was er verre vandaan, dat Klaas dit den vrienden kwalijk nam. Hij deelde hun beschouwing van ganscher harte. En dit was zoo sterk, dat, toen de schipper eens verhinderd was geweest om te komen, de verjaardag ook veertien dagen uitgesteld was. Alleen zijn vrouw en kinderen hadden hem mogen feliciteeren. Maar toen de vrienden waren gekomen, had hij gezegd: „Ik ben niet jarig". Dat hadden ze bepaald aardig van hem gevonden. Maar anderen, hiervan hoorende, hadden gespot, dat de schipper, behalve over de zielen, ook over den almanak heerschte. Natuurlijk waren dat de vijanden van het ware volk. Om nu te verstaan, hoe de menschen lachten zonder gewetensbezwaar, moet ge weten, dat de verjaardagssamenkomst bij Klaas van Riet zich kenmerkte door het schenken en drinken van chocolademelk, terwijl de schipper „oefende . Voor minstens veertig menschen chocolademelk te koken, was geen kleinigheid voor vrouw Van Riet. En Klaas vergemakkelijkte haar deze taak niet. Terwijl zij bezig was het zoete vocht in het waschfornuis te bereiden, dribbelde hij maar om haar heen; nu eens informeerende, of het wel zoet genoeg was, dan weer vermanende toch op te passen, dat het niet zou aanbranden; daarna vragende, of er wel genoeg zou zijn; en het hield niet op met waarschuwingen: „Mensch, kijk toch uit, de melk komt er over, roer toch wat beter". „Een kommetje melk was des schippers lievelingsdrank; dies betaamde het, dat daaraan alle zorgen werden besteed. Nu was Sijmen gewoon de chocolade in zijn schoteltje te gieten, want dan besloeg ze wat. Maar dit had ten gevolge, dat hij steeds het eerst zijn kopje ledig had. De vrienden zaten er dan al op te wachten, dat hij bij vrouw Van Riet om een extra kopje bedelde: „Kom meid, tuit me nog maar es in, 't is toch allemaal Vaders goed". Hoe aardig zij dat van zoon doorgeleiden christen vonden, konden zij niet zeggen. Wat stond die man toch ruim, om in zoon onnoozel kommetje melk Vaders goed te zien. En toch zoo kinderlijk. Je zag maar, dat een mensch altijd mensch bleef. Klaas verzuimde nooit om in dit verband te fluisteren, dat ieder zoo z n poppetje heeft, waar-ie mee speult. En Sijmen zelf herinnerde het gezelschap telken jare met het oog op zijn chocolade-snoeperij aan Izak, wiens tong, zeide hij, toch ook niet van schapenleer is geweest. Dan lachten alle vrienden, en noodigden zij den overste om ook op hun verjaardag te komen. Maar overigens zeiden zij tot het lachen: „Gij zijt uitzinnig", tenminste, wanneer zij in het spelonkie waren. Nu moet ge eens hooren, hoe Sijmen kon praten. „Wat komt die man in stukken", zeiden de menschen, die hem hoorden, hetwelk de menschen, die dit lezen, als zij eenig verstand van „stukken" hebben, ook wel zullen zeggen. Sijmen praatte maar het liefst over zichzelven, en begon doorgaans met de verzekering, dat de Hemel hem als een monster, een dweil was komen te arresteeren. Maar het duurde meestal niet lang, of de kerk werd er bij gehaald. Sijmen leefde eigenlijk van de kerk. Zijn bevinding zou lang zoo gewichtig niet geweest zijn (en zijn invloed veel minder) als hij niet zoo bizonder was ingeleid om te zien, dat al wat zich in zijne dagen kerk noemde onder het oordeel lag. In den eersten tijd, na zijn arrestatie, was hij zoo blind geweest om te meenen, dat het zijn roeping was om zich bij een kerk te voegen. Hij kerkte in die dagen veel bij dominee Hinker te Slijkdam, van wien hij toen wel gelooven mocht, dat het een man was, die van den Hemel bekeerd én tot prediker geroepen was, en dit alles in extra-ordinaire wegen, van welke „het volk" oor- en ooggetuige was geweest, zoodat ze moesten zeggen, dat het in geen hoek was geschied. Zoo was hij, gansch onwetende van den weg en van zijn eigen deegklomp, dien hij op zijn schouders droeg, met de vromen, die bij dominee Hinker kerkten, het pad opgegaan. Maar weldra was hij te Mara gekomen, waar hij een water gevonden had, dat hij niet drinken kon, zoodat hij in de woestijn omgekomen zou zijn, als die gezegende Mozes er geen hout in geworpen had, om het zoet te maken. En hoe dat gegaan was — neen, dat zou hij al zijn le\ens- dagen niet vergeten. De vrienden hadden niet opgehouden met er bij hem op aan te dringen, dat hij aansluiten zou. Een duif, zoo redeneerden ze, moest toch een vast hok hebben. Maar o, wat was de zielevijand daar op losgekomen met de aanvechting, dat anderen hem wel voor een duif hielden, maar hij niets anders nog was dan een morsige raaf, vanwege zijn inwendig bestaan. Dat had wel een week geduurd. Dit aandringen zou dan ook niet zooveel post op hem gevat hebben, als hij maar niet met het doopen van zijn eerste kind in de war had gezeten. Het wicht ongedoopt laten durfde hij niet, maar waar hij het kon laten doopen, wist hij niet. Daarom was hij zoo op- en uitziende geworden naar een antwoordje van den Hemel, dat hem wijzen zou, waar de ware kerk te vinden en het doopwater niet verontreinigd was. In die dagen ontbrak het hem niet aan raadgevers. Evenals bij de kinderen Israëls, toen er een gouden kalf moest gemaakt worden, raakte alles op de been, zoodat hij overladen werd met waarheden, die hij overdenken en geschriften, die hij lezen moest. Hoewel hij intusschen veel aansluiting bleef gevoelen bij de prediking van dominee Hinker, wat het inwendige werk betrof, kwam het maar niet vlak te liggen in zijn gemoed met dat stuk van de kerk. Bij die vrees van binnen kwam nog de strijd van buiten. Want zijn vrouw begon te spreken, gelijk een der zottinnen spreekt: dat het schande was om je kind maar ongedoopt te laten liggen, en dat zij geen raad zou weten, als het wurm zoo stierf. Dit had ruim drie maanden geduurd, toen hij klaar kreeg te zien, wat er aan schortte. Hij had zijn mond wel open, maar niet wijd open gedaan, zooals de Psalmist komt te zeggen. Hij moest niet slechts om een antwoordje, maar om een teekentje vragen. En toen was hem zoo in eens met kracht voorgekomen, dat hij zou vinden zonder zoeken. Hij moest er zelf heelemaal buiten vallen, en niets overhouden dan een klagelijk geroep, zooals de Waarheid bij Jesaja komt te getuigen. In dezen toestand had hij geen anderen weg gezien dan maar den bijbel open te laten vallen. Wat toen open viel, was het dierbare Hooglied bij het vierde capitteltje. Daarna had hij met gesloten oogen zijn vinger over het blad gestreken, en toen hij zijn oogen open deed, wees zijn vinger het achtste versje aan. Daar las hij: „Bij mij van den Libanon af, o bruid, kom bij mij van den Libanon af. Zie van den top van Amana, van den top van Senir en van Hermon, van de woningen der leeuwinnen, van de bergen der luipaarden." De eerste dagen was hij echter niet veel wijzer geworden. Dat de bruid de ware kerk is, wist hij wel, maar wat nu die bruid moest doen, bleef nog verborgen voor zijn oogen. Daarom was hij gaan twijfelen, of het wel van Boven was. Dat had hij wel niet geheel kunnen loslaten, maar o, hij was zoo bevreesd geworden, dat er vleesch en wereld bij gekomen was. Maar in deze vreeze was hij bij Jesaja 28 gebracht, waar de Godsman zoo komt te zeggen: „Uwe spraak zal uit het stof zachtkens voortkomen." Toen was het maar een bukken in het stof geworden, om bij het inkeerende licht de heilgeheimen van dat versje uit het Hooglied te verstaan, tot het eindelijk zoo ver gekomen was, dat er als 't ware donderslagen uitkwamen. Wonderlijk en wonderbaarlijk was de Hemel met hem komen te handelen. Eerst was dat versje verzegeld geweest; toen het open ging had hij moeten zeggen: „Ik kan niet lezen", en eindelijk waren zijn oogen geworden als oogen der blinden, zijnde uit de donkerheid en de duisternis, die toch zien. Die Libanon was de gemeente van dominee Hinker, waar wel echte christenen waren, maar als hooge cederen wegens hun eigen werk. Die toppen van Amana, Senir en Hermon waren de andere kerken en secten. Daar waren de woningen der leeuwinnen en de bergen der luipaarden, wegens de dooie mondbelijders, die de arme schapen zochten te verscheuren en maar zorgeloos voortleefden. En nu kwam die hemelsche Salomo zijn arme bruidje toeroepen, dat zij dit alles moest verlaten, om bij hem te wonen. Dat geroep: „Kom tot mij, van den Libanon af!" had zijn ziel zoo vervuld, dat hij nooit meer een voet in eenige kerk had gezet. Maar dit was nog slechts een begin geweest. Na deze bevinding was de Hemel krachtdadig bij hem doorgetrokken, om hem te laten zien, hoe de duivel onder de toelating de hand heeft in alle prediking, vooral bij die zoogenaamde Gereformeerden, die bang waren om de zielen pijn te doen, zoodat zij maar klaar stonden, als echte okselnaaiers, om ze zoo zacht mogelijk uit den ellendeput op te trekken. Dit stuk van de kerk was voor Sijmen, wat voor David eens het zwaard van Goliath was: het had zijns gelijke niet. Maar over de kerk sprekende, diende dit altijd om in het licht te stellen, dat het bij hem niet zoo gemakkelijk was gegaan. Och, wat was het opgeraapte geloof hem uit de handen geslagen, toen hij die opklaring over het stuk van de kerk gekregen had. Och, wat was hij toen in den ondersten kuil komen te verzinken, waar geen water in is, zoodat hij gedacht had te zullen vergaan. Och, wat was het toen een uitzien geworden, of het die Souvereine Vrijmacht nog eens mocht komen te believen en te behagen, om zijn wagentjes op de spoortjes van vrije genade te zetten. Och, wat was het toen voor hem een afgesneden zaak op aarde geworden. Och, als hij het schrapsel van een nagel had moeten toebrengen, zou het een eeuwig verloren zaak geweest zijn. Och ! Och ! Sijmen was — dat verzekerde hij in iedere samenkomst — op de vlakte des velds komen te liggen, zoo zwart als scharlaken. Maar toen was de Hemel hem voorbij komen te gaan, zeggende: „Leef! Maar o, dat was niet genoeg voor hem geweest. Hij was blijven liggen in zijn bloed, tot het lieve Wezen zich kwam te verwaardigen om het nogmaals te zeggen. En toen had hij het niet met een gestolen Jezus kunnen doen, want de discipelen hadden Jezus ook niet gestolen, maar Hem van Pilatus, uit rechters-handen, ontvangen. En toen had hij zoo klaar gezien, dat het geen vierschaar is, zooals die doodhartige christenen zeggen, maar een drieschaar, omdat de drie Personen van het hooge Wezen er den zondaar buiten lieten vallen. En toen zou hij nog omgekomen zijn, als er in later jaren de verzegelende daad niet bijgekomen was. En toen En toen • • ■ • ^ De redenen des schippers waren als het druipen van een vuile goot, maar de vrienden hoorden er „een okseaan van genade" in bruisen. En zij stonden eerbiedig aan den oever, luisterend, al maar luisterend, sommigen met oprechte bewondering en heilige jaloerschheid. "Wat kon een mensch toch ingeleid worden! Maar als de vrienden dit uitspraken, kregen zij de vermaning, om niet te denken, dat het altijd maar zoo opgeschept voor hem lag. Hij mocht wel niet ontkennen, dat de Hemel bij tijden en oogenblikken beliefde af te dalen om zielsoefeningen met hem te houden. Dan mocht hij weer een nieuw blijkbewijsje krijgen van het eeuwig, ondoordenkelijk voorrecht, dat hij ook behoorde tot het arme overblijfseltje. Maar dat was geen alledaagsche kost, hoor. Meestal moest hij in het donker voorthobbelen en werd hij met honger gespijsd. Hij woonde in Groenland, waar het streng koud is en de zon maar een paar dagen in het jaar schijnt. En als er dan nog eens een zonnestraaltje binnen de hooge muren van zijn inwendige gevangenis kwam schijnen, werd alles bij hem opgekeerd. Ja, het was zoo morsig van binnen, dat hij wegens den vuilen walm zijn asem niet flink kon doorhalen. En als hij nu maar altijd aan die rechte zelfwalging kon toe- komen. Maar o, wat had hij bij de gedurigheid overtuigende en uitschuddende genade noodig om geformeerd te worden tot een nieuwen zak, waarin de Hemel nieuwen wijn kon doen. Het was zoo n eeuwig wonder, dat de Hemel aan zoo'n geringen afmaker en bepraktizeerder zoo nu en dan op Achors wegen een druppeltje zielewijn en most schenken kwam. Hij hoopte maar, dat de vrienden hem in die toegeslotenheid van zijn kant mochten verstaan. De vrienden beweerden, dat zij dit ook hoopten, maar Sijmen wist zeer goed, dat er onder hen waren, die hem maar gelijk gaven, omdat dit het gemakkelijkst voor hen was. Ondanks zijn keurmeesterij ontbrak het in het spelonkie niet aan het kaf onder het koren. Dat had het spelonkie met de kerk gemeen. Sommigen waren gewichtig, omdat hun vader en grootvader het ook geweest waren. Zij beweerden, dat het een onderscheidend voorrecht was, om door zoo'n man als de schipper over en uit het verborgen heilspoor te mogen hooren spreken, maar dat zij voor eeuwig verloren zouden gaan, als er niet meer met hen kwam te gebeuren. Maar, ondanks dit verzekerd beweren, reisden ze onbekommerd het eeuwig verderf te gemoet, want een mensch was toch in de wereld, en moest maar zien er zoo goed mogelijk door te komen. Hun stem geleek op Jacobs stem, maar hun handen waren Ezau's handen. Dit was het kaf. Maar anderen riepen uit duisternissen en diepten tot God. Ze zeiden, dat zij van „'t klein gebergte" kwamen — en dat was ook zoo. Maar ze konden den weg naar Gods heiligdommen niet vinden. Neveldijk. 2 Soms meenden ze, dat het iets begon te lichten op hun pad, en dan verheugden ze zich een weinig te midden van groote beving. Dit gebeurde meestal, wanneer de schipper niet op het dorp was, maar duurde gewoonlijk niet langer, dan tot zijn volgend bezoek. „We motten Het Woord maar laten spreken", zei de schipper. „Ja, ja, Het WoordV' zeiden die arme zielen. En de schipper opende het Woord. Ze moesten maar tot hun zielsbeproeving naar Bethesda gaan. Daar lag een menigte kranken, die alleen door wonderen konden genezen worden. Maar om bij dat wonder te komen, hadden ze hun eigen krachten. Ze stakkerden zelf naar het water, als de engel nederdaalde, of hadden hun familieleden, kennissen en dienstbaren, die hen er brachten. Maar de geraakte, die daar al acht en dertig jaar gelegen had, had geen helpers. Die lag maar te wachten met zijn verouderde, vervuilde kwalen. En toen kwam Jezus zelf.... Dat was een stuk van belang. Al die anderen konden het met de genezing door een engel doen, maar dat was voor dien geraakte niet genoeg. Och, die groote Mozes was ook zoo'n geraakte geweest. Wat was het nu met die zielen? Waren het slechts voorkomende gestalten van gelegenheid naar buiten geweest, waarbij de waarachtige, inwendige onder- werpelijkheid werd gemist? Er was oneindig veel bestralend licht noodig, om dat te onderscheiden. Het kon met die voorkomende gestalten van gelegenheid naar buiten zoo geducht nabij het ware Hemelwerk komen De arme zielen beefden. Tegen Het Woord was niet te strijden. Gelukkig, dat de schipper meer licht had over het Woord dan zij, en zoo getrouw met hen handelde. Anders zouden ze nog als bedrogenen naar de eeuwigheid reizen. Dit was het koren. De schipper dorschte het geduriglijk dorschende, het brekende met het wiel zijns wagens en verbrijzelende met zijn paarden. En de zielen dachten, dat zulks voortkwam van den Heere der heirscharen. Er was niemand, die hun zeide, dat zij zich vergisten. Ze zouden het ook niet hebben geloofd. Zoo was Sijmen in het spelonkie, maar in zijn gezin was hij heel anders, want zijn huiselijk leven was, gelijk van Mondchristen uit de Praatbuurt staat vermeld, evenzeer van godsdienst ontbloot als het wit van een ei smakeloos is. De overste, die onder de vreemden niet kon leven zonder het eerste en het laatste woord te hebben, sprak tot vrouw en kinderen weinig, en over de geestelijke dingen nooit. Dat was niet altijd zoo geweest. Toen hij aan den gevaarlijken praat- en sleurgodsdienst in de kerken was ontdekt geworden, had hij de eerste jaren veel bekommerniswaardig werk gehad met zijn vrouw en kindertjes. Maar den meesten tijd had hij de gehoorzaal des Hemels gesloten gevonden. Hij had wel geprobeerd om er het slot af te bidden en te praten, maar o, wat was het daarbij op hem afgekomen, dat vleesch en bloed het koninkrijk der hemelen niet zullen beërven. Intusschen was zijn gezin gestadig gegroeid, maar naarmate de kinderen talrijker en ouder geworden waren, had hij zijn gebeden al meer als onbestelbare brieven terug gekregen, zoodat het wel scheen, alsof hij van een stommen duivel bezeten was. Jarenlang had hij met die zwijgtoestanden geen raad geweten. Maar toen zijn vrouw gaandeweg meer hem ging verwijten, dat hij haar alleen de zorgen voor het gezin dragen liet, en de kinderen zich al duidelijker aan de zijde van hun moeder plaatsten, was de Hemel er aan te pas gekomen om zijn zondezat-en-beu-zijnde zieltje wat op te troetelen. Daartoe was hij bij Ezechiël gebracht, hoe de Hemel zoo tot dien Godsman komt te spreken: „Want u aangaande o menschenkind, zie, zij zouden dikke touwen aan u leggen, en zij zouden u daarmede binden, daarom zult gij niet uitgaan in het midden van hen. En Ik zal uwe tong aan uw gehemelte doen kleven, dat gij stom zult worden, en gij zult hen met zijn tot een bestraffenden man, want zij zijn een wederspan- nig huis". ... Toen was hij in een wonderbare, verpletterende eenheid me die hooge Majesteit gekomen, zoodat hij was komen te kirren als een duif, wegens de vleeschelijke betrekking op zijn dierbare bloedbanden: „o, Mijn ingewand, mijn ingewand!" Dat spreken en preeken tot onbekeerde voorwerpen was een dwarsboomen van den Hemel. Zij moesten maar voortgaan m dat opstandelijke en oorlogende leven, totdat het den Heme beliefde zich te verwaardigen, om met overwinnende en vredemakende daadzaken te komen, en o, daar moest hij met zijn vuile handen afblijven. Vrouw Donker met haar acht kinderen betreurden deze hemelsche opklaring niet. Zij gingen voort in hun eigen weg, die, helaas, verre van het pad der gerechtigheid was. De jongens van den schipper waren een schrik voor het rustige d°Dat het huiselijk leven aan boord allerdroevigst was, wisten de vrienden zeer goed, maar ze verwonderden zich daarover niet. Het kón niet anders. Want hoe zou een zoo krachtdadig levendgemaakte man, zoo redeneerden ze, die zooveel zielzaligende vereeniging met et hooge Wezen deelachtig geworden was, in vrede kunnen huizen met een stikonbekeerde vrouw en met kinderen, die zoo dood waren als een pier? Bovendien gedachten ze steeds met eerbiedenis, dat de schipper ook in dit stuk niet zonder onderscheidend licht van Boven gebleven was. Hij was als een groote albederver bij de Waarheid gebracht, en had het toen klaar zien liggen, dat zijn vrouw voor hem was, wat Hagar voor Abraham is geweest — een dienstmaagd, barende tot dienstbaarheid. „Wat een gepastheid in alle stukken", wierookten de spelonkie-menschjes. Sijmen Donker kenden ze allen op Neveldijk. Dat scheen maar zoo. De menschen, die hem bewierookten, kenden hem niet. De menschen, die zich vroolijk over hem maakten, kenden hem ook niet. Slechts enkelen kenden hem. Dat waren degenen, in wie iets van het gevoelen werkte, dat in Christus Jezus was, die zondaren aanzag met toorn, meteen bedroefd zijnde over de verharding van hunne harten. Die weinigen hadden ook smart om den lentebloei van Gods genade in de zielen der eenvoudigen, waar het door Sijmen maar winter bleef Hier moet nog bij, dat Sijmen zelf niet behoorde tot degenen, die hem kenden. Dit was het ergste. II. HET MANGELYROUWTJE. Schuin tegenover de kerk stond een laag huisje, met maar één raam aan den voorkant. De deur was aan den zijkant, in een nauw steegje, dat van den dijk naar den polder liep. Aan den hoek van den voorgevel, wat bovenaan rechts, was een zwart geverfd plankje, waarop met witte letters: „Hier mangelt men". Dit huisje was het eigendom van baas Haaiman, den timmerman van het dorp, die nog meer zulke huisjes had, zoo lang en zoo klein, altegaar huisjes van een gulden per week. In dit huisje woonde vrouw Zonneveld, die op het dorp nooit anders dan het mangelvrouwtje werd genoemd. Ze hadden haar ook wel anders kunnen noemen, want met dat mangelen verdiende zij maar het kleinste deel van haar dagelijksch brood. De daggeldersvrouwen lieten bij haar de mutsen wasschen, die zij 's Zondags droegen. De boerinnen droegen zulke mutsen niet, maar gouden oorijzers met kappen van echte kant, tenminste als zij niet in den rouw waren. Maar die fijne mutsen gingen naar de stad. Ze hadden haar dus ook wel het waschvrouwtje kunnen noemen. En met nog meer recht had zij het koopvrouwtje mogen heeten. Want Vrijdags ventte zij, gebogen onder een juk met twee groote, groene trommels, met koek en beschuit. Snijkoek van een schelling, allerhande van zeven en kransjes van negen stuivers het pond, en beschuit van twaalf voor een dubbeltje of een cent per stuk. Deze negotie leverde meer dan het mangelen en wasschen op. Maar dat zij desondanks gewoonlijk het mangelvrouwtje werd genoemd, zal wel door dat zwarte plankje met de witte letters gekomen zijn. Dit tengere vrouwtje behoorde tot de meest beteekenende inwoners van Neveldijk, wat gij, als ik u iets van haar geschiedenis verteld heb, naar ik hoop, hartelijk toestemmen zult. Zij had wat doorgemaakt. Wanneer de oudjes van het dorp daarover aan den praat raakten, waren zij het er altijd roerend over eens, dat je het niet gelooven zou, als je het in een boek las, dat één mensch zooveel ondervinden kon. Het was al in haar jeugd met ellende begonnen. Haar moeder was, kort na Jaantjes geboorte, aan het sukkelen geraakt. Vijf jaren had dit geduurd, en toen kwam het einde. Jaantje was het eenige kind gebleven. Wat had zij toch in stilte om moeders heengaan geschreid. De buren hadden gezegd: „Het kind kwijnt", en het vreemd gevonden, dat een jong kind zoo haar moeder miste. Dat zag je niet veel. Gelukkig voor haar scheen de huishoudster, die kort voor moeders dood gekomen was — het was de zesde in drie jaar — een engel te zijn. Maar waar bedriegt de schijn meer, dan bij huishoudsters en weduwnaars? Nadat de huishoudster de echtgenoote geworden was, bleek zij, vooral toen het gezin groeide, alle ondeugden te bezitten, die gewoonlijk aan stiefmoeders worden toegekend. De vader hield zijn oudste dochtertje wel zooveel mogelijk de hand boven het hoofd, maar dat geschiedde ten koste van den vrede in huis. En na zes jaren viel ook deze steun uit haar jonge leven weg, want vader stierf plotseling, en werd dood uit het hooiland thuis gebracht. Toen is de stiefmoeder met haar vier kinderen van Neveldijk vertrokken. De familie had wel vele groote onderzoekingen des harten, maar het twaalfjarige weesje tot zich nemen wilde niet één. Zij kon wel gaan dienen, beweerden de tantes, al was het alleen maar voor kost en kleeren. Zoodoende is zij „verhuurd" bij boer Koudijs, waar zij ruim acht jaar gebleven is. Maar de boerin, die niet hoog timmerde, begreep het stille meisje niet. Zij had nog nooit „zoo'n eenzelvig schepsel" onder haar dak gehad. Doch toen Jaantje wat ouder geworden was, begon de meesteres zich te troosten over haar dienstbode met het vooruitzicht, dat zij — men moest maar op haar woorden letten — wel opknappen zou, als zij straks vaste verkeering kreeg en tot een trouwdag kwam. Want stille wateren hadden diepe gronden. Haar eigen ervaring had haar dit geleerd, nademaal heel Neveldijk getuigen kon, dat zij vroeger „van wegens die eenzelvigheid" niet te genaken was geweest, maar in den huwelijken staat radicaal van deze hare kwaal genezen was, hetwelk misschien meerderen overkomt, al wonen ze niet te Neveldijk. Jaantje kreeg vaste verkeering. Hendrik Zonneveld, ook ouderloos, had nog geen jaar bij boer Koudijs als daggelder gediend, toen hij het stille meisje, dat zoo flink en keurig werkte, zijn oprechte liefde verklaarde, en zij sloeg hem niet af. Vrouw Koudijs, die door een onbedwingbaren lust gedreven werd, om zich op het terrein des huwelijks, met alles wat daaraan pleegt vooraf te gaan, als een specialiteit te laten gelden, verzekerde, dat zij het van den eersten dag af al gezien had, dat het met die twee wat worden zou. En voorts luidde haar ongevraagd advies, dat zij maar niet lang moesten loopen. Hendrik was toch al zes en twintig ja^r en zou wel een flinken spaarpot hebben. Jaantje was bij haar wel als een eigen kind in huis, maar het viel toch op den duur niet mee, om je voeten onder eens anders tafel te steken, vooral niet „als wees zijnde". En dergelijke wijze betrachtingen meer, die ik hier maar niet neerschrijven zal. Zoo kwamen de twee weezen spoediger dan iemand, behalve vrouw Koudijs, vermoed had, tot een huwelijk, maar om op ontroerende wijze te ondervinden, dat den gehuwden vanwege de zonde gemeenlijk velerlei kruis is toekomende. Nog geen drie jaar waren ze getrouwd, toen bij Hendrik de eerste verschijnselen zich openbaarden van de kwaal, die ook zijn ouders in de kracht huns levens ten grave had gesleept. Het werd sukkelen zonder einde, nu eens wat beteren dan weer wat slechter, maar gaandeweg achteruit. En het spreekt vanzelf, dat die langdurige ziekte groote zorgen in het kleine huisje bracht. Nu waren de boeren van Neveldijk op hun manier zeer christelijk. Maar toch waren zij in deze hunne christelijkheid nog niet zoo ver gevorderd, dat het hun aan het hart raakte, hoe een knecht, die niet meer werken kon, toch eten moest. Ze deden wel wat, maar het was lang niet genoeg. Zoo beschouwde baas Koudijs zich zelf als een beschamend voorbeeld voor anderen van zijn geslacht, omdat hij Hendrik, althans in den goedkoopen tijd, wat eieren liet brengen; soms met een stukje spek er bij, omdat de dokter gezegd had, dat de patiënt veel vettigheid gebruiken moest; terwijl zijn milddadigheid haar toppunt bereikte in het feit, dat de melk twee centen minder per pint gegeven werd. Medelijdende menschen hebben in die dagen voor een ouden trekmangel en een juk met trommels gezorgd. De boeren gaven twee en de daggelders één gulden. Maar toen ze met de lijst bij boer Koudijs aanklopten, heeft hij gezegd, dat ze hem nu maar eens voorbij moesten gaan, want hij kon toch niet alles doen. Ruim zeven jaren heeft dit sukkelen geduurd. Toen kwam voor Hendrik de dag des doods. Ze hadden het lang zien aankomen, maar ten slotte was hij nog gauw weg. Zijn weduwe telde goed dertig jaren, en werd door haar vroegere meesteres op deze hartverheffende wijze getroost: „Ja, ziel, zoo gaat het; als een mensch denkt, dat-ie het gewonnen heeft, heeft-ie het net verloren . Maar niet alleen in de ziekte en het sterven van haar man was de plage tot haar tent genaderd. Ook in verband met haar kinderen was de bittere beker haar boven andere vrouwen aan de lippen gezet. Want was het haar gegund om drie malen de moederweelde te smaken, tweemaal zag zij die, telkens na een jaar, veranderen in moedersmart. Alleen haar oudste jongen bleef gespaard. Hij was een knaapje van bijna negen jaar, toen hij aan moeders hand meestapte in den kleinen stoet, die den betreurden doode ten grave bracht. Wat kon dat kind, met rozen op de frissche kaken, waar 't niets dan leven in zich vond, van dood en sterven maken? En toch Toen zij bij het graf gekomen waren en de kist van de baar afgenomen werd, was het voor zijn moeder, alsof zijn handje, dat zij vasthield, trok, al maar trok, om los te komen van haar en bij vader te zijn. In onverklaarbaar angstgevoel klemde zij dat handje vaster in de hare. Dat kon niet, dat mocht niet. Haar jongen, de zonneschijn in haar leven, was niet voor het graf Twee jaren gingen heen, waarin de jonge weduwe telkens als een priem, die haar hart doorstak, de gedachte voelde opkomen: „Als ik nu toch ook mijn jongen eens missen moest". Hoezeer zij vocht tegen dat bange voorgevoel, nooit liet het haar geheel los. Twee jaren gingen heen, en toen viel de slag, die haar toch al zoo gebeukte ziel verpletterde. Als naar gewoonte was zij Vrijdags met de trommels uitgegaan. Maar na een uur kwamen de buren haar roepen, omdat het niet goed was met Gerrit. Hij was spelende in den polder geraakt, maar dadelijk opgehaald. Zij behoefde niet te schrikken, want de dokter was er al om hem bij te maken. Toen voelde zij weer dat trekken aan haar hand. Het hielp niet, dat de buren stellig verzekerden, dat hij weer bijkwam. Haar jongen was dood — dat stond voor haar vast. Het vreeselijk visioen, dat bij het open graf van haar man haar ziel had ontsteld, was werkelijkheid geworden. Toen zijn er veel menschen in het kleine huisje geweest, niet alleen daggeldersmenschen, maar ook de rijkste boeren en boerinnen. Zij kwamen haar condoleeren. Daarbij dreunden zij bijna allen dezelfde formule op, die te Neveldijk in het sterfhuis gebruikelijk is: „Ik kondeleer je met je verlies, en ik hoop, dat je het op een volmaakte plaats mag wedervinden". Alleen de spelonkiemenschen spraken zoo niet, maar teemden: „Ziel, ik kondeleer je, en mocht je uit dit sterven nog eens sterven komen te leeren". Maar voor velen, die kwamen, vooral onder de bezoeksters, was dit condoleeren volstrekt het voornaamste niet. Zij wilden vooral het lijkje nog eens zien, want gewone lijken zag je dikwijls, maar zoo'n drenkelingetje was een zeldzaamheid. En toen zij het zagen, was er bij de meesten één roep: „Och, wat ligt het ventje er mooi bij." Sommigen beweerden zelfs: „Krek een engeltje". Maar de spelonkiemenschen, zulks hoorende, hebben hun aangezichten als een keisteen gezet, want dat was geen praat bij een lijk. Er zijn toen ook vele woorden gesproken in het kleine huisje. Honderd-uit is beweerd, dat een mensch zelf kinderen moest hebben, en zelf kinderen moest verloren hebben, om te kunnen gevoelen, wat het is — een kind te verliezen, welke stelling nog is versterkt door de verzekering, dat „een mensch beter zijn man dan zijn kind verliezen kan". Ook zijn er vele beschouwingen over het verdrinken gehouden, die hierop neerkwamen, dat het zoo'n zachte dood was, en je sterretjes en bloemetjes onder water zag. Dat de oogjes van het lijkje niet gesloten waren, trok de algemeene belangstelling. Daar moesten een paar vier-duitenstukken opgelegd worden, dan zouden ze dicht gaan. Vrouw Koudijs heeft in haar zak gegrabbeld — en, wel casueel, zij had er net twee, dewijl er een zakje minder gekomen was, dan waarop zij gerekend had, doch dat zei ze natuurlijk niet. Evenmin hebben ze verzuimd om goeden raad te geven, wat er te doen was „voor de lucht", want het was een vol lichaampje en dan drie dagen boven aarde, en het was een klein huisje en dan zooveel menschen er bij nu, er mocht wel een schoteltje gemalen koffie bij — dat hielp. Maar als het gewichtigste punt gold, dat er nu weer een Zondagsdooie was, want dat gaf binnen een jaar weer een lijk in de familie. Het mangelvrouwtje, verdiept in haar smart, hoorde van deze laffe praatjes geen woord. Ze zagen geen traan van haar en hoorden geen klacht. De menschen zouden dat liever anders gezien en gehoord hebben, want dan zou het sterfgeval meer te genieten zijn geweest. Maar zij schikten zich in de situatie, en vonden ten slotte, dat het toch eigenlijk zóó maar het beste was. Want wat gaf het ook, of je de haren al uit je hoofd trok, daar had je het kind niet mee terug — en het werd je toch niet van menschen aangedaan. Er was echter één punt, waarin zij zich niet schikten, hn dat was het volgende: er hing in het kleine huisje geen doek over den spiegel, en de schilderijen waren niet omgekeerd, en de staartklok was niet stilgezet. Zoo iets hadden ze in een sterfhuis te Neveldijk nog nooit beleefd. Misschien zouden ze er nog bij beleven, dat het mangelvrouwtje niet eens in den rouw ging over haar eigen kind. Dat mensch had toch rare dingen. Ook Sijmen Donker, die juist op het dorp was, heeft het zwaarbeproefde vrouwtje een bezoek gebracht. Klaas, die het goed meende met haar, had er sterk op aangedrongen, dat hij zou gaan, want zoo'n woordje van den schipper mocht nog eens een middeltje voor haar zijn. Sijmen kwam dus niet om te condoleeren, en nog veel minder om het lijkje te zien. Wat hij wel kwam doen, is moeilijk te omschrijven, maar misschien kan iemand het opmaken uit wat ik hier van zijn woordenstroom repeteer. „Och meid, wat een traanwaardige toestand; de oordeelen van den Hemel zijn een diepe afgrond; mocht je nou maar eens als een Jona overboord komen te raken in die zee van eeuwige verbolgenheid; och, wat zou het dan nog een roepen worden om weer op het droge uitgespoegd te worden; want o, dat zou nog eens een zielzaligend zinken en verdrinken komen te worden; och meid, wat zou je dan je waarde komen te verliezen en alle waarde in dat trouw-houdend hooge Wezen krijgen te vinden; en wat zou je dan komen te brullen als een beer, die van jongen is beroofd; en wat zou dat een lood aan je voeten worden, dat je niet en ben voor den Hemel wat je wezen moet; en wat zou het dan worden: Meer dan Jona is hier...< Na in dezen trant bijna een half uur gesproken te hebben, heeft Sijmen „een zegentje onder dit dakkie" gevraagd, hetwelk tien minuten duurde, en waarbij het wel scheen, alsof hij de arme moeder een proeve wilde geven van het brullen als een beer, die van jongen is beroofd. Maar ik schrijf met opzet, dat het zoo scheen. Het was zoo niet. Dat wist Klaas zeer goed. Hoe meer „opening" de schipper kreeg, hoe harder hij schreeuwde in het gebed, en hoe langer h duurde. Ze hielden in het spelonkie met van die kmdergebedjes van een paar regels. Die waren goed voor die vrome van een scheurkalenderblaadje. Nu zullen de lezers en vooral de lezeressen, die we eens kind „verloren" hebben en toen uit den schat van Gods^heilverbond zijn getroost, diep medelijden gevoelen met het mangelvrouwtje, en denken: „Wat zal die arme zie oc j geweest zijn, toen die miserabele vent uit het turfschip zijn mond hield en vertrok. Maar dan hebben zij het toch mis. Hoewel vrouw Zonneveld niet tot het spelonkievolk behoorde, was er toch in de ruwe wartaal, die hun overste uitkraamde, een toon, die weerklank in haar binnenste ™ndDe schipper sprak van Gods oordeelen, en ziet, daar voelde zij iets van. Dat was niet nu begonnen. Reeds als klein meisje was de indruk in haar ziel geweest dat zii te doen had met een God, die geweldig in Zijn toornen is. Dat kwam door haar moeder, die volgens de buren zich nooit een kruimeltje genade had durven nog o zoo mooi afgestorven was. Deze had haar land stee door vreeze zoeken te behouden. Dat had een stempel op haar ziel gezet, en onder de hartelooze behandeling van de stiefmoeder was dit stempel er al dieper ingedrukt. In de eerste jaren van haar huwelijk waren die harde gedachten van God wel wat teruggedrongen, maar in de tob Sen die weldra volgden, keerden ze met vernieuwde kracht weer'. Zij zag de vreeze, die haar van jongsat had beklemd, bevestigd in haar levensleed. Als ze nu daarover maar eens had kunnen spreken, doch dat durfde zij niet. .. Zelfs tegenover haar Hendrik had zij gezwegen. Dikwijls had het haar op de lippen gebrand: „o Man, wat zal het vreeselijk zijn te vallen in de handen van den levenden God." Zij had willen vragen, hoe het stond met zijn arme ziel. Maar wat zou zij spreken — zij, die zelf nog een mensch midden in de wereld was. Toen hij dan ook nog onverwachts was heengegaan „zonder iets uit te laten", werd het zelfverwijt over haar zwijgen schier nog ondragelijker dan de droefheid over haar gemis. In die dagen is veel door haar het gebed van Mozes gelezen, met die metalen klanken van te vergaan door Gods toorn en door Zijn grimmigheid te worden verschrikt. En eenzaam kermde zij haar boetelied: Ik heb gedaan, wat kwaad was in Uw oog, Dies ben ik Heer' Uw gramschap dubbel waardig, 'k Erken mijn schuld, die U tot straf bewoog, Uw doen is rein, Uw vonnis gansch rechtvaardig. . Dat was ook haar zielestemming de eerste dagen na het verdrinken van haar lieveling. Wat de menschen keuvelden, hoorde zij niet, want het was haar, alsof er iemand in haar huisje was, die maar onophoudelijk zong: „De Heer is recht in al Zijn weg en werk". En zij durfde dat niet tegenspreken, maar zong in stilte mee. Het deed haar beven en toch deed het haar goed. Daarom moest haar ziel ook getuigenis geven aan de woorden, die Sijmen sprak. Dit is echter anders geworden in de weken en maanden, die volgden. Ik kan dit alles niet in de kleinste bizonderheden beschrijven, want daartoe leent zich het leven tusschen God en de ziel nu eenmaal niet. Maar ik heb er toch wel zooveel van gehoord, dat ik u misschien onder den indruk kan brengen van de zeer heerlijke dingen, die er in dat kleine huisje zijn geschied. Toen het geroezemoes der menschen voorbij was, en de eenzaamheid haar dag en nacht als een monster aangrimde, zoodat het verlangen naar haar kind, en straks ook weer naar haai man, uit haar ziel losbrak met een kracht als van het vuur, dat de bergen scheurt en door geen waterstroomen te blusschen is - neen, toen kon zij niet meer zingen, dat de Heere recht is in al Zijn weg en werk. Zij kwam in opstand tegen God, wilde niet langer in het stof bukken voor Zijn hooge majesteit, want zij had toch ook een vrouwenhart en een moederhart. Waarom moest zij dan op de puinhoopen van haar geluk eenzaam weenen, terwijl het huis van anderen in vrede werd gebouwd? Waarom moest zij alles derven; waarom?.... waarom? Dat vragen bracht haar ziel in ongekenden nood. Want zij gevoelde nog altijd, dat zij God gelijk moest geven. Ook bleef er wel iets in haar ziel bewegen, dat Hem gelijk wilde geven. Maar krachtiger dan dit moeten en willen was: „Ik kan het niet!" Maar in dezen nood is de Heere haar Redder geweest, en dat ging ongeveer op de volgende wijze. Hij leerde haar zien, dat zij niets te eischen had van Hem, maar dat Hij alles mocht eischen van haar, en dat, hoewel Hij haar niet verlaten had, zij Hem nooit in eenig stuk voldoening had gegeven. Dit ziende, werd zij als nooit te voren een schuldige in al haar wegen, van der jeugd aan, ook en vooi al in haar huwelijksleven. En in deze benauwing vanwege Gods heilig recht werd zij zoo geperst, om in haar diepte Zijn Naam eere te geven, dat zij wel uitgeroepen heeft: „Heere, als Gij mij laat omkomen, dan zal ik in de hel tegen alle duivelen en verdoemden, die U lasteren, inschreeuwen met al mijn kracht: „De Heer' is recht in al Zijn weg en werk — ook over mij!" Maar naarmate zij dieper wegzonk in schuld en verlorenheid, geschiedde het ook, dat zij te sterker haar Rechter om genade bad. Het geloof, dat de Heilige Geest, zonder dat zij daarvan wist, in haar ziel had gewerkt, brak door alle beschuldigingen van wet en geweten heen, steeds dringender roepend om ontferming te vinden bij den slaanden God, zoodat het dag en nacht haar bede werd: „Heere, ik kan wel niets voor U zijn, maar Gij zoudt toch alles zijn voor mij; Gij hebt mij wel niet noodig, maar ik weet niet, hoe ik het buiten U stellen moet, och, zie op mij in gunst van boven, wees mij toch genadig, Heer, neem mij zooals ik ben, en maak van mij, wat Gij van mij hebben wilt!" Het geloof gunde haar verslagen ziel geen rust. Langzamerhand leerde zij zien, dat dezelfde God, die Zichzelven heiligt door gerechtigheid, en daarom ook de zonde niet ongestraft kan laten, Zijn heiligen Naam het meest verheerlijken wil door in Christus, naar de beloften van het vreêverbond, te verlossen allen, die in hun schuld bij Hem de uitkomsten zoeken tegen den dood. En toen eenmaal haar oog voor de betooning van Gods rechtvaardigheid in Christus ontsloten was, werd het haar wonderlijk te moede. Wanneer zij op zich zelve zag, moest zij zeggen: „Ik moet omkomen, want God is rechtvaardig." Maar zag zij op Christus, dan zei ze: „Ik kan niet omkomen, want God heeft uit barmhartigheid Zijn handen gebonden tegenover zondaren, die in den naam des Middelaars tot Hem komen, zoodat Hij zou ophouden recht te zijn in al Zijn weg en werk, wanneer Hij hen verstootte". De ouderwetsche vrome menschen noemen dat, meen ik, wel eens: „Zien, dat de Heere vrij is en toch Hem niet vrij Neveldijk. 3 kunnen laten", of, zooals het in een oud verzenboekje staat: „Zij dwongen God en bleven vrinden . " Natuurlijk is dat niet zoo gauw gegaan als het hier beschreven wordt, dat begrijpt een Gereformeerd mensch wel De genade is geen tooverwerk, maar een proces, dat zijn tijd hebben moet. Het mangelvrouwtje, dat al lang geloof had, kwam er nu achter wat het beteekent, wanneer het geloof gelooven gaat. Het gevolg daarvan was, dat zij nu heel anders dan vroeger moest zingen, dat de Heere recht is in al Zijn weg en werk Vroeger bleef het maar bij dien éénen regel, en dan volgde, bij het overdenken van haar doornig pad, een zwijgen v°l weeMaar nu moest zij altijd met haast doorzingen: „Zijn goe ei kent in 't gansch heelal geen perk." En dan werd het haar, alsof er in 't gansch heelal geen plekje was, waar de Heere Zijn goedheid zoo overvloedig uitstortte als in haar lage, kleine huisje en in haar schuldige, bevende ziel. En dan moest zij nog verder zmgen, in de diepe overtuiging, dat de Heere aan niemand gelijk aan haar Zijn belofte had vervuld: Hij is nabij de ziel, die tot Hem zucht, Hij troost het hart, dat schreiend tot Hem vlucht, Dat ongeveinsd, in 't midden der ellenden, Met zijn gebeên zich naar Gods troon blijft wenden, Hij geeft den wensch van allen, die Hem vreezen, Hun bede heeft Hij nimmer afgewezen. III. PREDIKSTER. Reeds als kind was vrouw Zonneveld „erg leesachtig" geweest. Lezen en dan maar denken was haar een behoefte. Zij kende dan ook haar Kerstboekjes van de Zondagsschool schier van buiten. Dat had haar stiefmoeder vaak woedend gemaakt, en eindelijk was het zoo hoog geloopen, dat zij al die mooie boekjes in de kachel gesmeten had. Het moest maar eens uit zijn met dat nare gelees en gedroom. Dat was goed voor schooljuffrouwen, maar niet voor arbeiderskinderen. Die waren geboren om te werken. Door haar huwelijk was zij weer in het bezit van eenige boeken gekomen, die Hendrik van zijn ouders had geërfd. Maar dat waren geen Kerstboekjes met mooie verhalen. Het waren „oude schrijvers". Ik zal ze even noemen: Alexander Comrie, Wilhelmus & Brakel, Petrus Immens, Thomas Sheppard, Lambertus Myseras, John Bunyan, Hugo Binning, Bernardus Smijtegeld, Samuel Butherford, Thomas Watzon, Balph Erskine. Het kan best zijn, dat ik enkele vergeet, maar dat is zoo erg niet, want ik vrees, dat het voor sommige lezers toch al een heele toer zal zijn om dit lijstje te onthouden. Vrouw Zonneveld had deze boeken wel eens ingekeken, zoo nu en dan 's Zondags, maar ze gelezen niet. Daar was geen tijd voor in de jaren van haar huwelijk, en ook ontbrak de lust. Zelfs was de gedachte telkens bij haar opgekomen, om die boeken maar op te ruimen, vooral toen er een boeken- sjacheraar aan de deur was gekomen, die had gezegd: „Nou menschen, dat is kwaliteit, hoor." Zij konden het geld toen goed gebruiken Maar Hendrik had er niet van kunnen scheiden, omdat ze van zijn moeder afkomstig waren. En uit piëteit voor Hendrik had Jaantje ze later ook niet willen missen. En nu was zij zoo blij als een kind, dat zij die oude schrijvers niet had verkocht. Want naarmate zij geestelijk tot ontwaken kwam, werd e behoefte aan lezen en overdenken weer sterker. En die oude boeken - ja, dat was kwaliteit. Alle vrome gesprekken, die zij op het dorp hoorde, en zelts de preeken van den dominee, bleven voor haar verre ten achter bij wat deze oude vrienden haar vertelden van de waarheden des heils en der vromen ondervinding op den hemelweg. Zij onderwezen haar dagelijks, en hoe meer zij leerde, des te meer zij geloofde, en hoe meer zij geloofde, des te meer ^Hefwas dagelijks hetzelfde lied, dat als met harp en zachte, luit in dat kleine huisje voor het oor der engelen gezongen werd — het lied der menigvuldige verlossingen van israels God Die ook op haar noodgeschrei groote wonderen had gedaan, Die ook haar hals van den last bevrijd en ook haar moede hand van de potten ontslagen had. Maar de Neveldijkers hoorden van dit zingen niets. Het mangelvrouwtje was te gesloten van karakter, om de vensteren van haar binnenkamer terstond naar den kant van de straat open te zetten. Het viel hun wel op, dat het arme weeuwtje „erg leesacht g geworden was, maar dat zou wel komen, dachten ze, door a zii nu al haar aanspraak kwijt was. Lezen is wel goed, maar als er met een mensch wat komt te gebeuren, dan gaat hij terstond praten. Een bekeering moet gepaard gaan met het maken van burengerucht. Zoo waren de Neveldijkers van der jeugd aan onderwezen. Het mangelvrouwtje praatte niet, dus was er ook niets met haar gebeurd. De menschen van het dorp, die „goed van leven" waren, vonden haar een plichtelijk mensch. Altijd in de kerk, goede boeken lezen, niemand te na komen, zoo behoorde het. En dat zij geregeld aan „de bediening" kwam den laatsten tijd, och, dat beteekende niets, want daar kwamen er wel meer, die er niet behoorden. Aan deze dagen van den lofzang in stilheid is echter een einde gekomen. Aanleiding daartoe was een preek, die het mangelvrouwtje eens gehoord heeft in de stad, die ruim een uur van Neveldijk verwijderd is. Daar woonde een nicht van haar, die ook den Heere vreesde, en die haar zoo nu en dan van Zaterdag tot Maandag te logeeren vroeg, om samen nog eens echt te praten en te kerken. Het was een Kerstpreek, die, zooals de leeraar zei, zou handelen over den Kerstzang van een oude vrouw — en dat was Anna, de profetes, die, na het Kindeke Jezus, zoo lang door haar verbeid, in den tempel aanschouwd te hebben, niet kon rusten met Hem in het heiligdom te belijden, maar als met bevleugelde schreden uitging om van Hem te spreken tot allen, die de verlossing in Jeruzalem verwachtten. Gij moet nu maar denken, dat gij ook onder die preek zit, naast het mangelvrouwtje. „Zeker gemeente", zoo hoort ge dan den prediker zeggen, „het is feest in de ziel, wanneer zij, als door het licht van de heerlijkheid des Heeren omschenen, het lied van de menigte des hemelschen heirlegers beluisteren mag. Maar de engelen hebben, toen zij wederkeerden, dat lied niet meegenomen naar den Hemel. Zij moesten het op aarde achterlaten, opdat het door de menschen overgenomen zou worden, en voort- gedragen naar steeds wijder kring. De Heere wil, dat deze lofpsalm zal gehoord worden tot aan de einden der aarde. En hierbij is dit het wonderlijke, dat, hoe schoon dat engelenlied ook was — er mankeerde niets aan — onze God toch in de Kerstzangen van zondaren meer behagen heeft." „Natuurlijk moet het hart meezingen, want anders wordt het verhevenste Kerstlied een klinkend metaal, een luidende schel. Maar waar het hart meezingt, waar een zondaar uit de volheid des gemoeds van Jezus spreekt, Hem belijdend en verkondigend als Gods onuitsprekelijke gave, als de openbai ing van het aanbiddelijk welbehagen, waarmee God een verloren wereld zoekt, om te zaligen een iegelijk, die in den Zoon gelooft — o, ik verzeker u, daar wendt de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus Zijn oor van die reine hemelkoren af, om zeer vroolijk te zijn over die met zonde en gebrek bezoedelde menschenstem." „De grijze Anna, die weer jong wordt, als zij Jezus heeft gezien, en Jeruzalems straten doorkruist om maar te spreken van Hem, is dierbaarder in Gods oog dan die lichtende hemelwacht met haar wonderschoon lied in de velden van Ephrata." De stem van den prediker daalde, toen hij de vraag stelde: „Maar gelooft gij dat?" en daarop terstond het antwoord liet volgen: „Velen gelooven het niet." „Vele christenen ijveren niet om navolgers van deze Anna te zijn, vergetend, dat zij een christen worden genaamd, omdat zij door het geloof een lidmaat van Christus en Zijner zalving deelachtig zijn, opdat zij Zijn naam zouden belijden. „Sommigen aanschouwen Jezus door het geloof, genieten Zijn gemeenschap in de eenzaamheid, maar blijven in den tempel, of gaan uit den tempel regelrecht naar huis. Anderen kloppen wel bij de woningen in Jeruzalem aan, maar niet om van Jezus te spreken. Zij treden meer als boetgezanten, dan als evangelieboden op. En ook zijn er, die wel van Jezus spreken, maar dit doen op zulk een wijze, dat het wel schijnt, alsof die naam van Jezus onder den hemel aan de vrome menschen gegeven is, om glans te geven aan hun eigen naam. Dat Jezus hun een Verlosser uit alle banden geworden is, komt niet uit. Over zich zelf met hun wegen en toestanden raken ze niet uitgepraat. Vandaar dat het voor die Anna's in sommige woningen van Jeruzalem niet uit te houden is. De glazen zijn er bewasemd en er hangt een muffe lucht. Er klinkt geen lied van Jezus' dierbaarheid. Wat is dat toch voor een miserabel christendom?" Het mangelvrouwtje moest even aan het spelonkje denken, maar de leeraar gaf haar geen tijd om voor anderen te luisteren, want in wat hij verder verkondigde, zou hij haar beeld teekenen als van eene, die boven allen haar heerlijke Kerstroeping had verzuimd. „Er is meer" — zoo klonk het van den kansel — „dat u ter harte moet gaan." „Het is God, die als de alles besturende Koning de plaats uwer woning heeft bepaald, den kring, waarin gij werken moet. Hij doet u leven en werken in een stad, waarin, gelijk van oudsher in de steden is gezien, alles samenspant tot verheerlijking van den mensch. Het slaaft en draaft, het zwoegt en zweet in uw omgeving om maar te verkrijgen, te behouden, te vermeerderen de dingen, die beneden zijn. Het is een jagen zonder rust, want terwijl door enkelen het goud nooit hoog genoeg opgestapeld wordt, verkommeren de anderen in ellende. En zoowel de rijken als de armen zijn gebondenen. Zij hebben verlossing noodig, zoeken haar, verwachten haar ook maar Jezus, den eenigen en volkomen Zaligmaker, kennen zij niet." „Vele gedoopten in deze stad hebben Zijn gezegenden naam nooit anders dan in een vloek gehoord. Anderen, die Zijn gerucht van verre vernomen hebben, gaan Hem onaandoenlijk voorbij. En niet weinigen lachen en spotten met Hem. Dat geschiedt in een land, dat eeuwenlang volop Kerstmis heeft gevierd." „Maar wat doet gij?" „Gij, die weet en ook ervaart, dat in Jezus' naam de verzoening en vrijmaking van den mensch en van het in schuld en nood gebonden menschelijk leven ligt, zegt mij, zoekt gij die arme, koude, booze wereld om haar van Jezus te spreken? God heeft de wereld lief gehad en dit getoond door haar Zijn Zoon te geven; toont gij die wereld lief te hebben door haar Zijn Zoon te prediken? — ach, hoe beschaamt de wereld de kerk!" . „Want die wereld komt met haar evangelie fier voor den dag. Zij klimt op een hoogen berg en verheft haar stem met macht; zij roept op de straten; zij steekt haar vaandelen moedig omhoog; zij ontziet geen tijd, geen moeite, geen geld om allen en alles maar te winnen voor haar onheiligen geest; zij zoekt de massa en den enkeling; zij worstelt om het kind; zij viert met die kleinen haar Kerstfeest naar eigen trant, en steekt zelfs in de kroegen de kerstlichtjes aan, opdat maar het pad voor den anti-christ worde gebaand — alles, alles klatergoud! „Maar gij, die het echte goud hebt, wat doet gij?" „Vaak schuilt gij in het donker weg, alsof Jezus niet geschikt ware om gepredikt te worden in de wereld. Het brood des levens, waarmee de Heere uw ziel in den honger voedt en de kleederen des heils, waarmee Hij uw naaktheid dekt — gij doet zoo vaak, alsof die alleen maar voor u en uw vrienden zijn. „Ik dacht zoo, dat gij op Kerstmis moest leeren, welk een voorrecht het is een mensch te zijn, daar het u toch uit den Hemel voorgezongen is, dat God in de menschen een welbehagen heeft. Maar is uw naaste dan geen mensch? Waarom dan kunt gij dagelijks met hem spreken en werken en handelen, zonder dat hij van u hoort, wie Jezus is? „Bunyan verhaalt, dat hij, aangepord om Jezus te verkoopen, in felle aanvechting zich bijna dood schreeuwde: „Ik wil niet, ik wil niet, voor duizenden, duizenden werelden niet." Want hij was zoo bang, dat hij Jezus te laag zou taxeeren. Maar wat doet gij, die altijd maar van Jezus zwijgt?" „Dat is een heele preek", zegt misschien iemand, die dit leest. Maar ik kan u verzekeren, dat het mangelvrouwtje dit zoo niet heeft gezegd. Toen de leeraar, zoo ernstig en vol vuur, de gemeente poogde te ontdekken aan de zonde van vrome zelfgenoegzaamheid en misplaatste schuchterheid, kreeg zij een gevoel, alsof dit alles alleen voor haar gepredikt werd. De scherpe pijlen, die hij afschoot naar het hart der stadsmenschen, troffen wellicht niemand zoo diep als het eenvoudige dorpsvrouwtje. Zij was de schuldige, die door Jezus niet te belijden, Hem te laag had getaxeerd, en nu al zes jaren ledig op de markt had gestaan. Dat smartte haar, dat verootmoedigde haar, dat deed haar bidden. „Heere, vergeef, maar dat deed haar ook vragen: „Heer open Gij mijn lippen door Uw kracht, dan zal mijn mond gestaag Uw lof vertellen." Natuurlijk kan ik er ook hier weer niet alles van vertellen, maar als ge naast haar onder deze preek gezeten hebt, begrijpt ge nu wel, hoe er voor het mangelvrouwtje aan die dagen van den lofzang in stilheid een einde gekomen is, en zij, gelijk de oude profetes Anna, is uitgegaan om te spreken van Jezus onder de menschen van haar dorp. Dit is niet zonder strijd gegaan. De Neveldijkers wisten eerst niet, wat ze hoorden. Dat het mangelvrouwtje begon te praten, was voor hen het vreemde niet, maar het verwonderde hen, dat zij van Jezus sprak. Liever zouden ze gehoord hebben, dat zij eens flink uit haar verloren toestand gesproken had. Daar moest toch het echte \ praten mee beginnen; zoo was het op het dorp bij alle echt- veranderde menschen begonnen. Hoewel zij vonden, dat de ziel het wel goed bedoelen zou, maakten zij zich toch over haar bezorgd. Als zij maar niet met de lantaarn op den rug liep; als zij het maar niet uit de boeken had- als het maar geen voet te hoog bij haar zat, want och, al was ie hoofd een Statenbijbel, dan was je nog niets. Als het mangelvrouwtje bemerkte, dat men haar niet vertrouwde, deed zij volstrekt geen moeite om door wat bevindelijken praat ingang te krijgen, maar bleef zij rustig voortgaan met van Jezus te spreken, gedenkende aan Johannes woord: .Die na mij komt, is sterker dan ik". Veel meer strijd had zij door de binnenpraters, die haar influisterden, dat zij volstrekt geen gaven had om van Jezus te spreken, zij, arme, eenvoudige, ongeleerde vrouw. In dezen strijd was echter het Woord des Heeren haar tot een zwaard en een schild. Toen zij eens dagen achtereen heftig bestreden was met de gedachte, dat het toch vermetel was voor een geringe vrouw om te meenen, dat zij een roeping had om tot de menschen van haar dorpje van Jezus te spreken, las zij het derde hoofdstuk van Nehemia, waar verhaald wordt door welke personen en in welke orde de muren en poorten van Jeruzalem zijn herbouwd na de ballingschap. .. Dat hoofdstuk las zij, omdat het aan de orde was, en zij uit eerbied voor Gods Woord steeds in haar lezen regel hield Maar zij was begonnen met de gedachte: „Wat e 1 oc aan al die vreemde namen." Dat hoofdstuk scheen wel een vallei vol doodsbeenderen, zeer dor. Doch al lezende was het haar, alsof deze beenderen begonnen te leven, met zenuwen en vleesch werden beklee , terwijl er ook een geest des levens in hen kwam. Zij las van de voortreffelijken onder de Thekoieten, die hun hals niet brachten ten dienste huns Heeren (vs. 3). Maar overigens maakten allerlei menschen zich op om Jeruzalems muren te bouwen, ook al waren ze geen vakmenschen: goudsmeden, apothekers, kruideniers (vs. 5, 8). Zelfs vrouwen lieten zich niet onbetuigd, want Sallum en zijn dochters hielpen mee (vs. 12). Over die dochters van Sallum is zij aan het mediteeren gegaan. Zij dacht: „Zouden die ook den troffel en het schietlood hebben gehanteerd? Misschien hebben zij slechts steenen gedragen, in ieder geval hebben zij geholpen." Toen was de kracht der bestrijding gebroken. Dat anderen, die onder de voortreffelijken te tellen waren, zwegen, behoefde haar niet te bewegen om ook te zwijgen. Zij zou doen, wat zij kon, geven wat zij bezat, om te bouwen aan het kleine stukje van Jeruzalems muur, dat de Heere te Neveldijk bouwen liet. Zij zou als Sallums dochters zijn. Dat Nehemia III is haar altijd bijgebleven. Later is zij nog eens bizonder bij vs. 20 bepaald, waar van Baruch, den zoon van Zabbai wordt vermeld, dat hij zeer vuriglijk verbeterde, en toen heeft zij den Heere gebeden, dat Hij haar geven mocht, om behalve een dochter van Sallum, ook een Baruch te zijn. Ook deze bede is verhoord. Na enkele jaren vond niemand het meer vreemd, dat zij van Jezus sprak. Het getal dergenen, die haar gaarne hoorden, groeide langzamerhand. Zelfs kwam het wel voor, dat men haar uitlokte om eens,, een goed woord" te spreken. En dat niet alleen bij de arbeidersmenschen, maar ook bij de élite van het dorp. Dit was voor een niet gering deel hieruit te verklaren, dat de predikster gewoon was te studeeren voor haar preek. Nooit zou zij er op los gaan met vliegend vaandel en slaanden trom. „Wanneer je er maar op los praat" — zoo redeneerde zij — "„nu, de Heere kan alles zegenen, en slaat ook dikwijls rechte slagen met een krommen stok. Maar de eerbied voor Gods Woord, dat je brengt, en het heil der zielen, dat je beoogt, brengen toch mee, dat je voorzichtig te werk gaat. Je moet bouwen aan Jeruzalems muur, en dan gooi je de steenen maar niet op goed geluk weg." Hierbij beriep zij zich op Gods Woord, dat haar onderwees om den Heere te loven met een voorbedacht lied, waarbij het hart een goede rede moest opgeven en de tong als de pen van een vaardig schrijver diende te zijn. Zoo studeerende zonder studeerkamer kreeg zij, behalve een degelijken inhoud, ook een goede methode voor haar preeken, die twee eigenaardigheden had. De eerste was, dat zij altij met een voorafspraak begon, en de tweede, dat zij veel m beelden sprak. Altijd wist zij een gesprek over de geestelijke dingen met een greep uit het natuurlijke leve$ in te leiden. De vromen zijn soms zoo vroom, placht zij te denken, dat een eerlijke goddelooze het geen vijf minuten bij hen kan uithouden, maar schrikt, wanneer hun mond open gaat. Het is vrij zeker, dat zij hierbij aan den overste uit het spelonkje heeft gedacht. Dat mocht niet. Haar woord moest in aangenaamheid zijn, met zout be- sprengd en niet in het zout begraven. Daarom begon zij altijd heel gewoon. Het geestelijke was toch niet eerst, maar het natuurlijke, beweerde zij, en daarna het geestelijke. Het hielp niet, dat de dominee haar eens plagen had bestraft, zeggende: „U neemt dezen tekst niet in zijn verband". Zij had Zijn Eerwaarde geantwoord: „Best mogelijk, dominee, dat u gelijk heeft, maar u moet weten dat het mangelvrouwtje ook wel eens een tekst neemt m haar ver- band". En toen had de dominee geantwoord, dat hij in het vervolg maar niet meer critiseeren zou, want dat er met zulke vrouwtjes, die haar leeraar overtreffen in beleid, toch niet te praten viel. En dan die beelden.... Wat kon zij toch aardig uit den hoek komen, zoodat de menschen onwillekeurig onder haar bekoring kwamen. Enkelen zeiden zelfs, dat de dominee ook zoo preeken moest. En de meester, die den dominee een stijven hark, of, als hij erg boos was, een houten Klaas noemde, zei dit het meest. Hij bewonderde het eenvoudige vrouwtje, waaruit zooveel hemelmuziek klonk, en verklaarde haar eens, dat hij wel een stukje van zijn linker pink zou willen geven, als hij zooveel mooie beelden in zijn kersepit had. En toen heeft zij gedacht, maar zij durfde het niet te zeggen: „Meester, er moet een stukje van uw tong af, opdat u niet meer zulke leelijke beelden gebruikt, als u over den dominee spreekt". De predikster wist heel goed, hoe zij aan die mooie beelden kwam. Zij had niet zonder vrucht haar ouden Watzon gelezen en herlezen, en meer nog Bunyans Pelgrimsreize tot een deel van haar lievelingslectuur gemaakt. Het meesterwerk van „den koning der oefenaars" kende zij door en door. En vaak had zij haar eigen uitlegging van de beelden, die hij teekent, zoodat de menschen haar wel eens vraagden, of zij soms „een anderen Christenreiziger" had, want wat zij er in las, konden ze niet vinden. Zij begrepen niet, dat dit kwam, doordien zij las met haar ziel. Dat het mangelvrouwtje, zooals de Neveldijkers zeiden, een flink opsluitend vermogen had, is uit deze beschrijving van haar preekmethode wel duidelijk geworden. Maar daar moet nu nog bij aangestipt worden, dat zij predikende ook slangenvoorzichtigheid aan duivenoprechtheid te paren wist. Wanneer zij met de spelonkie-gewichtigheid in aanraking kwam, placht zij allerlei uitspraken van Comrie of Binning te pas te brengen, die de stumperds volstrekt niet begrepen, en, als zij ze begrepen hadden, volstrekt niet toegestemd zouden hebben, maar bij welke zij nu eenmaal geleerd hadden te zweren als zijnde het einde van alle tegenspraak. Maar liever dan met die opgeplakte gewichtigheid had zij met echte bekommering te doen. Dan werkte zij veel met Smijtegeld, omdat die „zoo liefelijk voor die kleintjes" was. En ontmoette zij oprechte, mystieke menschen met meer diepgang, dan vond zij in wat zij van Rutherford en Newton gelezen had, veel stof tot aangenaam, opbouwend gesprek. Doch in haar volle kracht was zij, als zij tot onbekeerde menschen van Jezus spreken kon. Het leefde voor haar ziel, dat God in de menschen een welbehagen heeft. En zij dacht: „Daar kunnen de Neveldijksche menschen niet buiten vallen." Daarom boodschapte zij hun Zijn heil van dag tot dag, evangeliseerend zonder te weten, wat evangelisatie was. Hoe dikwijls hierbij Bunyans woord: „Kom, zondaar, een plaats in den hemel en een deel aan de heerlijkheid kan u immers geen schade doen," in haar hart is geweest, wist zij zelve niet. Het was er altijd. De spelonkie-menschen verfoeiden dit spreken zeer. Wat zouden die dooie voorwerpen, de genade is voor het volk; eeuwig wonder, als het een zieltje mag komen te gebeuren, dat zij als een uitgekipte duif verwaardigd wordt er deel aan te krijgen — zoo was hun beschouwing — en daarin was voor het aanbod der genade geen plaats. De schipper heeft gezegd, dat het mangelvrouwtje een evangelisch babbelaartje was. Zij had in haar ziel, wat zij in haar a? u ', Cn beschuit' zoeten en lichten kost, waar een Mesech-ziel mee omkomen moet, als de honger nog eens zwaar mag komen te worden in het land. En dit woord is ver- reid geworden bij de spelonkie-menschen en hun zaad tot op den huldigen dag. F Maar er was nog iemand, die over haar spreken van Jezns zeer ontevreden was. Dat was het mangelvrouwtje zelf. vuur ar VUUr WaS alÜjd ^ haar Schattin§ noS te weinig liefde- Dies is voor haar de ure gekomen, dat zij schreiend beleed„Mijn Jezus, te spreken over U, gelijk Gij het waardig zijt dat leer ik op aarde nooit" En toch kon zij niet zwijgen. „Die vrouw Zonneveld," zult gij zeggen, „lijkt meer op een dominee dan op een mangelvrouwtje." Nu, wat zou dat? Gij moet niet denken, dat alleen dominees van Jezus kunnen spreken — dan zou het er treurig uitzien in Gods kerk. IV. MOOI KEETJE. Van Beveren, een van de rijkste boeren van het dorp, had maar één dochter, die, omdat zij een mooi meisje was — misschien wel het mooiste van het dorp — vooral door de Neveldijkers van circa duizend weken als „mooi Keetje werd aangeduid. Maar gelukkig wist zij het zelf niet, dat zij mooi was, want zij was een vroom meisje, dat veel meer met haar ziel dan met haar lichaam had te doen. Reeds vroeg had Keetje de begeerte gekend om den Heere te vreezen. Maar deze begeerte, die bij het opgroeien al sterker geworden was, had gaandeweg haar ziel met meer angst en zorgen benauwd, omdat zij, naar het scheen, al verder van de vervulling verwijderd raakte, naarmate zij deze ernstiger zocht. En toen zij geen kans zag om den Heere te vreezen, gelijk zij begeerde, zag zij ook geen weg om behouden te worden, zoodat er ten leste maar één vraag voor haar was, die haar van s morgens vroeg tot 's avonds laat, en soms ook in den nacht, bezig hield: „Wat moet ik doen om zalig te worden?" Nu zult ge zeggen: „Naar het antwoord op die vraag behoefde Keetje niet lang te zoeken, want het staat duidelijk in den bijbel." Dat zeg ik ook, maar Keetje begreep dat niet. Zij zocht het antwoord ook wel in den bijbel, maar haar fout was, dat zij meende den bijbel te moeten lezen met behulp \an allerlei boeken en boekjes, vol bekeeringsgeschiedenissen en kenmerken van „ware en valsche genade', geschreven door „alles-verbeurdhebbende zondaren", ja, door „de grootste der zondaren , zooals op het titelblad stond, maar die, blijkens den inhoud hunner geschriften, tamelijk wat voor zich zeiven telden in „de wonderlijke leidingen, die de Allerhoogste met hen gehouden had". In deze „mooie boekjes" ijverig lezende, brak er zoo nu en dan wel een zwak lichtstraaltje door, maar dat duurde nooit lang. Want wanneer zij hier en daar een bevinding of overdenking van het vrome volk vond, die wel iets op de hare geleek, stuitte zij weldra op minstens tien andere bevindingen of overdenkingen, van welke de gedachte in haar hart nooit opgekomen was. Ook als zij haar bijbel las, kwamen er wel oogenblikken van bemoediging en verruiming, maar de boekjes zeiden, dat de Waarheid aan de ziel toegepast moest worden, en zii durfde geenszins gelooven, dat dit bij haar gebeurde, want dan zou net er wel krachtiger naar toe zijn gegaan. Zoodoende was het mooie Keetje in een wonderlijken toestand gekomen. Zij was nog jong, maar voelde zich oud. Zij zeide, dat zii een mensch midden in de wereld was, maar ontvlood de wereld met alle macht. Zij smachtte om genade in Gods oogen te vinden, maar stootte die genade weg van haar ziel, zoodra er maar iets m haar begon te bewegen om die aan te nemen. Wat haar nood nog grooter maakte was het feit, dat zij in haar ouderlijk huis niet de minste leiding ontving. Want haar vader was een man, die in de dingen van dit leven opging, en aar moeder scheen wel een heilbegeerige ziel te zijn, maar had dit met haar kind gemeen, dat zij zeer onkundig in de ochrift was. Zij verwachtte het van het praten met vrome menschen, gelijk Keetje het verwachtte van het lezen in vrome boekjes. Dit rijke, mooie, vrome Keetje is de vrouw geworden van een iveveldtjk. 4 Neveldijker, dien de lezers al een weinig kennen — van Klaas van Riet. Het gansche dorp heeft, toen dit geschiedde, gezegd: „Hoe is het in de wereld mogelijk; je ziet toch maar, dat ieder de zijne krijgt." Keetje alleen wist, hoe dit mogelijk was, en misschien wilt gij er ook wel iets van weten, maar ik zeg u vooruit, dat het lang geen alledaagsche liefdeshistorie is geweest. Het is zeer geestelijk begonnen, of, beter gezegd, het is van het begin tot het einde zeer geestelijk geweest. Onder de vromen, die moeder Van Beveren hoopte, dat haar nog eens tot een hand en voet op den weg mochten worden, had de jonge Klaas van Riet een eereplaats. Zulke jongens waren er niet veel op het dorp, ja, zij moest zeggen, dat hij een eenling was. In zijn ouderlijk huis had hij niet veel, want daar ging het er lang niet vroom genoeg naar toe. De drukte van het groote gezin hinderde hem. Als ze zoo joelden en lachten, dacht hij telkens aan het woord: „Alleenlijk is de vreeze Gods aan deze plaats niet." Daarom kwam hij graag op de stille hofstede kort-avonden. En vooral wanneer Van Beveren naar de vergaderingen van het polderbestuur, den gemeenteraad of de kerkmeesters was, zag hij zijn kans schoon. Klaas kon erg mooi voorlezen. Daarom gaf moeder hem dikwijls „De Vriend van Oud en Jong", opdat hij haar en haar Keetje met zijn gave dienen zou. Maar meer nog dan door het voorlezen traden door de gesprekken, welke naar aanleiding van het gelezene gehouden werden, de superieure geestelijke kwaliteiten dezes jongelings in het licht. Zoo'n jongen toch! De „Overdenking van het Hooglied", welke moeder Van Beveren wel las, maar vanwege de diepten en hoogten niet geheel verstond, lichtte Klaas onderscheidenlijk toe, zoodat zii gedurig moest denken: „Het is, alsof je een dominee hoort " tfln ch t gCn ^ Schipper Floor" en de -Gedachten van Jan de Timmerman waren minder diep en hoog zoodat moeder Van Beveren ze ook wel zonder commentaar genieten re°SeIsTr 7' Z°° ^ d'e ^ k°n —en d regels door lezen, en wist dan heel goed te zeggen, of Floortie en Jantje deze week al dan niet „bij hun hart" waren geweest dalenleed ""*** hUnnCr geeSteliJke PaPiere» rijzen of mogen S,Kkt' Kkas' ^"tend ver- Wat kon vrouw Van Beveren genieten, als Klaas zoon mooie doodstijding voorlas van een ziel, die een lange reeks van jaren n groote bekommering had doorgebracht, maar daags voor het 7lle T" 6ekomen ' de familie ver! klaarde te gelooven, dat zij nu juichte voor den troon Dan mediteerden ze samen, dat de oude vromen werden weegeraapt, zonder dat je er van hoorde, dat er anderen voor in de plaats kwamen. Waarbij Klaas met bizondere voorliefde den godzahgen Lodensteyn" aanhaalde, hoe die in zijn tijd al gezegd had, dat wanneer de Heere Zijn beste gereedschap komt wegnemen, dit een teeken is, dat Hij van plan is om van een volk te vertrekken. En o, dan beefde de ziel van moeder en dochter n vreeze, dat zij vóór dien tijd niet geborgen zouden zijn. Zelfs de advertenhen, die op het dadelijksch leven betrekking hadden waren voor Klaas geen dorre woestijn. Ik zal maar één voorbeeld noemen. Als hij las van een huishoudster van middelbaren leeftijd die ter algemeene kennis bracht: ten eerste, dat zij de Waarheid was toegedaan; ten tweede, dat zij gaarne bij een dito weduw- efschtlT- da?* MU ****** dat ^ gGen ho°g loon an velde Klaas, hoewel het overigens zijn ligging niet was om lichtvaardig zijn naaste te zegenen, een oordeel der liefde, sprekende aldus: „Nou, dat zou wel eens een zieltje kunnen zijn, waar leven in gevallen is; ik zou zoo n mensch niet graag ontchristenen, hoor, want de Waarheid toegekeerd en van het geld afgekeerd, dat leert de natuur niet." Er was in „Het Vriendje" ook een rubriek „Varia", waardoor het lezend publiek op de hoogte werd gehouden van de schokkende gebeurtenissen op het wereldrond, vooral in Amerika. Maar voor Klaas was dit meestal oud nieuws, nademaal hij alles reeds in de Openbaringen had gelezen. Het waren altegaar oordeelen, die moesten komen, opdat de Schrift zou vervuld worden. Gelukkig, dat alles nog zoo ver weg was, vonden moeder en dochter. Maar het zou toch ook over Neêrlands volk komen, profeteerde Klaas, en dan zou Neveldijk niet gespaard blijven. En dat het zoover nog niet gekomen was, och, dat kwam, doordat er hier nog „een volkie" was, dat verstand van kermen gekregen had; dat waren „de kurkies , waar land en volk nog op dreef, maar o die toekomst.... ! Nu had vrouw Van Beveren een zuster, die naar Canada was verhuisd. Het wilde haar maar nooit loslaten, dat haar zus met die verhuizing uit „den weg" geloopen was. Als Klaas bezig was om „Varia", te belichten met het laatste bijbelboek, kwam die gedachte altijd boven. En dan informeerde zij, of Varia, waar al die erge dingen gebeurden, dicht bij Canada lag; Klaas zou dat wel weten, want Klaas wist immers zooveel van de kcisirt • • • Zoo genoot vrouw Van Beveren van Klaas, maar zonder beving was deze verheuging niet. De menschen zeiden, dat Klaas een luiwammes was, en dat zei zijn vader ook. Maar vrouw Van Beveren zei dat niet. Dat Klaas niet tot de vlugsten behoorde, zag zij zeer goed, maar zij vreesde, dat er een kwaal achter zat. Hij was zoo mager, en zag zoo bleek, en dan „zoo'n last van kouwe beenen". Als het haar jongen was geweest, zou zij er geen vrede mee genomen hebben, dat hij maar zonder dokter bleef voortloopen. ij vreesde, dat Klaas niet oud zou worden, en dat niet slechts uit oorzaak van zijn magerheid en bleekheid en kouwelijkheid maar ook met het oog op zijn vroomheid. Je zag het toch meer,' dat zulke bizondere jongemenschen vroeg van de aarde weggenomen werden. Wat kon die goeie ziel echt-moederlijk hem haar steenenplaatstoo toeschuiven, zeggende: „Hij is nog lekker warm, trek nou je toffels uit. En dan trok Klaas zijn „toffels" uit. En Keetje? "et?.?\er 3erre vandaan, dat zij liefde voor Klaas gevoelde, ionppn ïJ °°k VO°r haar V3St' dat hiJ een Rondere ] gen was. Klaas was „een gekende", die bezat wat zij miste, en wat zij wel van harte en met ingespannen krachten zocht' maar wie weet, of zij het wel ooit zou vinden, want och, de rleere was zoo vnj. Een huwelijk begeerde Keetje niet. Zij geloofde vastelijk, dat, wanneer zij dit zou begeeren, haar weg nog meer verdonkerd zou worden. Want de apostel ad geschreven, dat de getrouwde alles doet om den man te behagen maar de ongetrouwde om den Heere te behagen. doet beter." ^ ma3r Wie niet trouwt Toch moest zij veel over het huwelijk denken weïe )7T d°°r h?T m°eder' die haar biJ de vele aanzoeken, welke zij kreeg, rusteloos voorhield, dat zij alleen maar ongetrouwd mocht blijven, als dit „de weg" was g Moeder Van Beveren had deze wijsheid opgedaan bij Trijntjer, een o zoo vrome ziel, die vroeger naast haar had gewoond, maar nu al jaren „boven" was. De ziel was al bijna twintig jaar dood en weg, maar zij hoorde het haar nog zeggen: „Och, buurvrouw, als de Hemel je een man heeft opgelegd, heb je niets te kiezen; het eenigste, wat er dan voor een mensch overschiet, is dat ie maar bidt om een man, vroom van geest, die driemaal daags den bijbel leest, want dat man en vrouw samen gekenden zijn, komt maar weinig voor; de apostel spreekt wel van trouwen in den Heere, maar daar kom je zoo gemakkelijk niet toe; een mensch mag blij zijn, als er maar wat uitwendig beslag op het huwelijk ligt." Met bevend hart boog Keetje onder deze leeringen van Trijntjebuur, die „boven" was. Al begeerde zij niet te huwen, toch zou het kunnen zijn, dat zij moest huwen, omdat de Heere haar een man had opgelegd. Wanneer zij over deze dingen tot haar moeder sprak, dacht deze terstond aan Klaas van Riet. Eens had Trijntje haar gezegd, dat een man, met wien je in den Heere kon trouwen, met al het ware volk, gekend werd aan drie dingen: zijn gepraat, zijn gelaat, zijn gewaad. Daar Klaas deze kenmerken ten volle vertoonde, hoopte zij, dat, als haar dochter een man opgelegd was, dit Klaas mocht zijn, al werd deze hope niet weinig getemperd door de vreeze, dat Klaas vroeg sterven zou. Toch had zij nog wel zoo veel verstand, dat zij over deze hope en vreeze tegenover Keetje zweeg. Maar Klaas, die het, wat deze hope betreft, hartroerend met haar eens was, meende zijn verstand beter te kunnen gebruiken door er niet over te zwijgen, en toen werden het voor Keetje dagen van strijd. Zij heeft er eerst met haar moeder over gesproken, die er terstond Trijntje-buur-zaliger heeft bijgehaald. Zij had, zoo vertelde moeder, haar wel honderdmaal hooren zeggen, hoe deze een vromen jongen had laten loopen, omdat hij haar niet mooi en niet rijk genoeg geweest was, en toen later met een beeld van een man was getrouwd. Maar dat had zij geweten, hoor! „Buurvrouw", placht zij te zeggen, „geloof me mensch, 't is zonde, dat ik het zeg, maar 't is de waarheid: ik ben met een beeld begonnen, maar met een beest geëindigd — o, die ellendige drank." Keetje moest het zelf weten, maar moeder mocht Klaas wel. Hij was een jongen, die wat anders had leeren kennen. Wel verzweeg zij haar vreeze niet, dat hij kwaalachtig was. Maar och, als je te rade ging met vleesch en bloed, zou het zeker verkeerd uitkomen. Al brachten deze ontboezemingen haar geen licht, toch deed het Keetje goed, dat moeder op deze manier over het huwelijksaanzoek sprak. Want met vader was het zoo geheel anders gesteld. Vader Van Beveren en Klaas zaten niet op één stoel. Dat zal niemand vreemd voorkomen, zoodat ik er verder over zou kunnen zwijgen. Maar ik acht het toch noodig in dit verband nog iets te zeggen, want ik wil niet, dat Van Beveren, al was hij een wereldsch man, verkeerd beoordeeld wordt. Het is gebeurd een paar weken voor Klaas met zijn huwelijksaanzoek voor den dag kwam. Van Beveren was jarig, en de kamer vol menschen. Daar komt Klaas. „Nou Van Beveren wel gefilisiteerd met je geboorte, en dat je die nog maar dikwijls mag beleven, en dat je ook nog eens mag leeren sterven, want o, wie sterven leert in 't stervensuur, dien valt het sterven wonderzuur." „Zoo n jongen toch", dacht vrouw Van Beveren, „nog zoo jong, en zoo z'n eigen vrijmaken van het bloed van ziin evennaaste." Hij beschaamde haar, en toen hij haar gefeliciteerd had, voegde zij er met een goedkeurend lachje bij: „Ja, jongen, mochten we daar allemaal nog eens getuigen van zijn." De jarige was inwendig opgestoven, doch had zich gelukkig kunnen bedwingen. „Dank je Klaas", antwoordde hij met een spotlach, „en ik wensch, dat jij nog eens mag leeren leven". Hoe vindt ge nu zoo iets? Het is geen wonder, dat vader Van Beveren, na het vertrek van de gasten, niet zoo zuinig aan het uitpakken is gegaan over dien kwajongen, dien luien rekel. Moeder en dochter voelden dadelijk: dat was de vijandschap tegen het vrome volk. Ze zwegen. En toen ze het Klaas vertelden, zeide hij: „Och, het vat geeft uit, wat het in heeft." Van Beveren was woedend, toen hij van het huwelijksaanzoek hoorde. Vreeselijk wond hij zich op. Zoo hadden vrouw en dochter hem nog nooit gezien. Hij verzekerde zelfs met een vloek, dat hij zijn eenige dochter liever naar het kerkhof zag brengen, dan ooit toe te staan, dat zij met dien vromen luiwammes trouwde. En Klaas moest het niet meer wagen om een voet op zijn erf te zetten.... Zoo liep Keetje van alle kanten vast. Zelve zou zij het liefst ongetrouwd blijven, om maar veel kans te hebben den Heere te behagen. Maar als de Heere haar een man had opgelegd, zou zij het liefst Klaas hebben, omdat hij „een gekende" was, doch dat wilde vader niet. En moeder zag haar ook wel het liefst met Klaas trouwen, maar begon, na de uitbarsting van vader, al sterker haar vreeze uit te spreken, dat Klaas een kwaal onder zijn leden had. Gelijk alle dingen, zoo bracht zij in haar onnoozelheid ook deze zaak in nauw verband met „het licht over haar staat", dat zij begeerde. Als dat groote licht maar over haar ziel was opgegaan, zou zij dezen weg niet in duisternis behoeven te wandelen. Dat zei Klaas ook — en hij wist het toch wel. Weken lang duurde deze strijd. Intusschen ontplooide Klaas, die in de dingen des geestelijken evens de lijdelijkheid minde, in verband met z^SehS is ond f 1h°?gSte acÜviteit' wat volstrekt geen zeldzaamheid is onder de lieden van dit slag. En als ik nu ga beschrijven, hoe . êe§aan 1S> moet niemand zijn schouders ophalen, want het LSlfvgerteni'dZO° * ^ ^ ** Keetj'6 hebben het zic™r BeTT f jn d°Chter tCn StrengSte verboden had ch met Klaas m te laten, wist deze toch wel gelegenheid te 1°™ ™et haar te preken. En Keetje, hoezeer zij haar vader liefhad en gaarne hem gehoorzaamde, had toch geen vrijmoedigheid om Klaas niet te woord te staan. Want, haar va er gehoorzamende, zou zij wel eens tegen den weg des otxJrk:rgaan> en dai ™ ioch hei ^ Juist m dat stuk van „de weg" maakte Klaas zich sterk, u moet ge niet denken, dat hij dit deed uit opzettelijke be- hartS'tCIH uCm meCr °m Keetjes geld dan om Keetjes hart was te doen. fiy meende, dat hij Keetje liefhad en kreee" a erlei „waarheden" die hem als bewijzen golden' dat"in zijn begeerte naar Keetje de wil des Heeren sprak. Keetje luisterde maar. t J? hatdi h6t 6erSt WiUen verzwiJgen' maar nu kon hij het toch met langer verbergen, dat hij, al ruim twee jaar geleden een bizondere waarheid voor zijn trouwdag gekregen had' wtfistok1ZUert."arhe'd: "UW echtvriendin Noden, gelijk een' H,j had niet eens geweten, dat het in de Waarheid stond MtaTnWV••fVTf geen aCh' °P geskgen' maar Ma'dien fiesaan Tl dj ^ " raken' W8S Wj aan he< zoeke" gegaan. Al de profeten, waar zooveel van het huwelijk in voorkomt, had hijnagezocht, maar daar stond het niet. Eindelijk had hij het in de Psalmen gevonden, maar dan in de berijming. En toen had hij het zoo vreemd gevonden, dat hem alleen maar die twee regeltjes met kracht waren voorgekomen. Hij had er zelfs veel last van gehad, want het was tot vervelens toe: „Uw echtvriendin " Later had hij aan het heele versie houvast gekregen, en toen was het eigenlijk te veel voor hem geweest: een gezonde vrouw, 'een talrijk kroost en dan altijd flink zijn brood. Toch mankeerde er iets aan. Want hij had niet geweten, wie met dat „uw echtvriendin" werd bedoeld. Daarom had hij den Hemel gebeden haar aan te wijzen, hetwelk kennelijk was verhoord, want toen hij eens met Keetje stond te praten, nadat de dominee gepreekt had over de woorden: „Deze is Mij een uitverkoren vat" was hij met kracht bij haar bepaald, en had hij dadelijk liefde voor haar gevoeld, en dat was al sterker geworden. Op dit terrein stond Keetje uiterst zwak. Wat haar hart zoo deed beven, was dat zij nooit zulke waarheden kreeg. Soms dacht zij wel, dat het gebeurde, maar weldra bleek dan, dat het een waarheid was, dat zij niet kon plaatsen of die niet uitkwam. Na iedere ontmoeting met Klaas werd haar duisternis verzwaard .... totdat eindelijk het licht haar opging, maar op een wijze, die haar hart schier bezwijken deed. Vader Van Beveren werd door een beroerte uit dit leven weggestormd. Keetje was in die dagen met twee waarheden bezig, van welke zij de eene wel, maar de andere niet plaatsen kon. Want de eene was: „Wil toch niet stug gelijk een paard weerstreven" en de andere: „Hij neemt het eerste weg om het tweede te stellen". Dat was het licht, om hetwelk zij zoo lang en zoo bang geworsteld had. Zij mocht niet weerstreven; het was de weg, dat zij met Klaas trouwde. Maar om haar het bewandelen van dien weg mogelijk te maken, had de Heere haar vader weggenomen. Klaas zou nu in de plaats van haar vader komen op de boerderij. Zij had door haar wederstreven den Heere genoodzaakt haar vader weg te nemen. Haar weg mocht moeilijk zijn zij mocht nu toch gelooven, dat het „de weg" was, en daar ging net maar om. Toen het bekend was op het dorp, dat Klaas met Keetje ten huwelijk zou gaan, was het getal benijders zeer groot. „Die Klaas is nog zoon domme jongen niet", beweerden ze „ ij komt vroompjes met de moeder praten, en gaat met de dochter schuiven." Zelfs is het geschied, dat een spotvogel hem, met het oog op zijn relatie tot moeder en dochter, den bijnaam heeft gegeven van „De Vriend van Oud en Jong", maar die vlieger is niet opgegaan. ö Klaas liet alle Neveldijkers praten. Waarheid was^ ^ ^ ^ allemaal viJandschaP tegen de En Keetje liet hen ook praten. Toen de zware rouw uit was, die een jaar en zes weken duurde gingen ze in ondertrouw. Klaas was innerlijk verheugd omdat hij Keetje kreeg, mitsgaders de hofstede, maar aan de vreugde van Keetje mankeerde veel. Want zij voelde met nieuwe kracht de vraag opkomen, die haar van der jeugd aan had benauwd. Zij kreeg nu wel een man, zooals volgens Trijntje-buur maar weinig vrouwen er een krijgen - een „gekende" - maar het licht, dat in hem scheen, ontdekte te meer haar duisternis, want nu kon het worden: „Twee op één bed, maar de een zal aangenomen en de andere zal verlaten worden." Haar weg voor de aarde was nu wel duidelijk, maar wat beteekende dat voor de eeuwigheid? De Heere had haar een man opgelegd. Zij had slechts te gehoorzamen. Anders zou zij wellicht met een wereldschen man gestraft worden. Maar al wilde de Heere haar gebruiken om een van Zijn volk te dienen, dat was voor haar niet genoeg. Arm Keetje! V. VROUW VAN RIET. Het schijnt m de dagen van Luther onder de christenen, wat het gedrag der mannen tegenover hunne vrouwen betreft, niet overal geheel in orde te zijn geweest. „Hoewel uwe vrouw" _ zoo vermaant de Hervormer de ? uneilt k ,U niCt altijd naar den zin kan maken, heb geu d met haar, als met uw eigen lichaam, en doe gelijk de wijngaardenier met de teedere wijnrank handelt, zooals ook de H. Geest in Psalm 128 : 3 de vrouw een wijnstok noemt." „Als de wijngaardsnoeier de rank, die op zichzelve zwak is gelyk een vrouw, wil vastbinden, opdat dezelve dragen en vruchten voortbrengen moge, dan neemt hij daartoe niet een °f Cen dik henniptouw, maar een de rank Un ^ Str°°' Gn daarmee bevestigt hij „Zoo moet men de vrouwen ook regeeren, niet met stevige knuppels, dorschvlegels of uitgetogen messen, maar met vriendelijke woorden, vriendelijke gebaren en alle zachtmoedigheid opdat zij niet bevreesd worden, gelijk er 1 Petr. 3 : 6, 7 staat en haar geenszins verschrikken, zoodat zij naderhand niet weten, wat zij doen moeten." Men zou verwachten, dat Klaas van Riet, die vóór zijn huwelijk zoo kennelijk bij dit beeld van den wijnstok was bepaald hnwTnwFt KZe1T00rd6n Yan Luther gelezen te hebben' ^ zijn' huwelijk dit beeld stevig vastgehouden heeft. Het spijt mij zeer, te moeten verklaren, dat, toen mooi Keetje vrouw Van Riet geworden was, haar weg nog donkerder geworden is, dan hij vroeger was geweest. Het dunne stroobandje is maar weinig gebruikt. Ze waren nog niet lang getrouwd, toen Sijmen Donker een sterke neiging begon te vertoonen, om, wanneer hij met zijn schip te Neveldijk was, onder hun dak te nestelen. Hij was voor Keetje en haar moeder geen onbekende, maar tijdens het leven van Van Reveren, die hem niet kon uitstaan, was hij nooit anders dan om zaken te doen, op de boerderij geweest. Nu was de baan vrij. Klaas ontving den ziener uit het turfschip met open armen. Natuurlijk allereerst en allermeest met het oog op zichzelf. Het geheele leven draaide bij hem om zijn eigen-ik. Hooger begeeren dan om zoo bij tijden en oogenblikken „een kruimeltje of een druppeltje" te mogen genieten, kende hij niet. En waar kon hij de vervulling van dit begeeren met meer recht verwachten, dan in den omgang met „zoo'n diep-ingedrongen man" als de schipper was? Maar ik zou Klaas toch onrecht doen, wanneer ik verzweeg, dat hij in zijn vriendschap met den schipper ook het welzijn van zijn vrouw bedoelde. Hij heeft geprobeerd de teedere wijnrank op te binden. Keetje was na den dood haars vaders nog stiller geworden dan vroeger. Dat het huwelijk haar duisternis had verzwaard, wist Klaas zeer goed, ook al sprak zij daarover geen woord tot hem. En nu hoopte hij zoo, dat des schippers ingang en uitgang bij hem, nog een middeltje mocht worden om zijn vrouw wat op te fleuren. Wie weet, wat de Hemel nog eens mocht komen te werken. Zelfs had Klaas er een waarheid voor, gelijk hij voor alle zaken een waarheid had. Hij was bepaald geworden bij de kudde schapen, die uit de waschstede opkomen, van welke gezegd wordt: „En geene onder haar is zonder jongen," hetwelk toch zag op de bevestigde vromen, hoe die zullen gebruikt worden om andere zielen toe te brengen. En met deze waarheid, die Klaas gekregen had, klopte merkwaardig, wat Sijmen voorgekomen was, nademaal hij bij het van Bethfl T!Tam W&S g6maakt met Wat de toners van Bethlehem hebben gezegd, toen Boaz met Ruth huwde- r T ? ƒ Ze Vrouw' die in uw huis komt als Rachel en Eea die beiden het huis Israëls gebouwd hebben," hetwelk natuurlijk geestelijk moest verstaan worden. Ook moeder Van Beveren, die bij de jongelui was blijven Mvook ^ b6Ste V3n' maar Zij had 6r geen kr¬ oeze verwachting is echter niet in vervulling gegaan. Wat Klaas bedoeld had als een dun bandje van stroo is voor Keetje een zware ijzeren ketting geworden sltlr 16 Z6er ? n°°d Cn haar aard te zacht> om aankraamde ^ bij d6 orakeltaaI> die Sijmen uit- Zij probeerde het wel, maar het ging niet. Zelfs begon zij een afkeer van hem te krijgen, vooral wanneer hij zoo ruw ui pa e o\er haar vader, dat deze voor eeuwig verloren was IlL^ki l6 r6tJ °°k' maar het t6 Z6ggen' durfde ziJ niet- Haar kinderliefde was sterker dan de dood. Dat Klaas met ij men meepraatte, verwonderde haar niet. Maar dat ook haar moeder als een nederige dienstmaagd aan zijn voeten ging zitten en zyn woorden bezegelde, dat was haar bitterder dan gal. Die Symen, zoo gevoelde zij het, bouwde niet alleen een muur tusschen haar en haar man, maar groef ook een gracht tusschen haar en haar moeder. En na elk bezoek werd die muur hooger en die gracht dieper. Toch zweeg zij, want het veroordeelde haar, dat zij zoo was. Het beangstigde haar ook. Want Sijmen was „een gekende", evengoed en misschien nog meer dan Klaas. En Ruth had tot Naomi gezegd: „Uw volk is mijn volk", omdat zij ook kon zeggen: „Uw God is mijn God". Wanneer zij God tot haar deel had, die toch ook de God van Sijmen was, zou zij Sijmen wel kunnen verstaan en liefhebben. Haar moeder voelde immers wel banden aan den schipper. Het was zeker vijandschap van haar, dat zij hem niet zetten kon. Zij bleef haar vader liefhebben ook in het graf, en vader was toch een man midden in de wereld geweest. Maar hoe erg deze dingen ook waren, het ergste moest nog komen. Na eenige jaren stierf Keetjes moeder. Zij was niet lang ziek geweest, slechts drie weken. Het was er toen maar op aan gekomen, of er „een hoopje" mocht overblijven. De kranke had dagelijks verklaard, dat zij stond „in het hoekje van den tollenaar", waar zij reeds veertig jaar had gestaan. Zoo was zij heengegaan, en Keetje treurde, maar niet als degenen, die geen hope hebben. Maar op de begrafenis had Sijmen deze hope weggeslagen. Vrouw Van Beveren had „de terugstuitende daad" gemist. Het was niet genoeg voor een ziel om in het hoekje van den tollenaar te staan, maar zij moest er ook uitgehaald worden. En van dat gerechtvaardigd naar huis gaan hadden ze toch maar niets gehoord. Vrouw Van Biet wist niet wat „de terugstuitende daad" was, maar dit gevoelde zij goed, dat de schipper, die haar vader in de hel geworpen had, maar heel weinig begeerte had om haar moeder in den Hemel te plaatsen. En nu wist zij wel, dat de schipper evenmin de hel openen als den Hemel sluiten kon. Haar betraande oog hief zij op tot den Heere, Dien zij in Zijn vrijmacht zocht te verheerlijken, maar toch werd haar zacht Cl IOOrf]die m°kerslagen van Sijmen zoo gewond, dat haar heimelijke afkeer van hem al sterker werd. En toen Klaas na onenig dat ze van™ge „de bizondere opening waarmee de schipper verwaardigd was geworden, meer m het huis der vette maaltijden dan in het klaaghuis aren geweest, had zij haar benauwdheden wel willen uitschreeuwen en hem bidden: „o, Man, laat die kerel toch wegblijven uit ons huis". ë Maar zij heeft gezwegen, zuchtende tot den Heere uit de veelheid van haar gedachten en verdriet, en weldra weer dieper veroordeeld in zichzelve, omdat zulke gedachten bij haar opgekomen waren over een kind van God.... °°k' dat dC HeCre haar ZOU bezoeken met Zijn slaande hand, want er stond toch geschreven, dat wie Zijn volk aanraakt, Zijn oogappel aanraakt. Het duurde niet lang, of daar kwam, wat zij vreesde , j? h®4 s;erVGn Zijner scho(mmoeder de handen geheel vrij ebbende, kwam m Klaas de gedachte op, om de boerderij te verkoopen en te gaan „zitten leven". Hij kon niet best tegen de Al't 6n WaS ^ bang' dat ^ hart m orde A; jd ZU!.ke k°uwe beenen, daar zou wel wat achter zitten. Aanvankelijk wilde zijn vrouw er niet van hooren de prachtige fiewoond W^kT™' Wa3r h"ar °UderS e" S'ootouders hadden gewoond. Wat Klaas praatte van zijn gestel, maakte geen indruk op haar, want zij had hem langzamerhand wel zoo leeren kennen a'^ V,rC';S v°or vroegtijdig weduwschap geweken was. aar toch stond zij van meet-af zwak tegenover de plannen o. verkoop. En dat kwam door haar consciëntie, die haar aanklaagde, dat zij zich be/ondigd had aan Sijmen. Nu zou zij het Hnr;erlata'waar zij hem bui'» ** *»-> ^ Het maakte haar onvrymoedig in het gebed. Eindelijk — daar ging de pracht-hofstede. Neveldijk. Maar daar ging ook de waarheid, die zij eenmaal had gekregen, dat de Heere, door haar vader weg te nemen en Klaas aan haar zijde te geven, het eerste had weggenomen om het tweede te stellen. De Heere nam Zijn woord terug, en dat benauwde haar het meest. Maar zij droeg haar leed en zweeg, want het was verdiend. Klaas, na den verkoop der boerderij niet meer door „die wereldsche nesten" gebonden, kreeg nu meer tijd om zich geestelijk uit te leven. Daaraan moest natuurlijk „het volk" te pas komen, „het volk", zooals dat hier en daar „in verborgen plaatsjes" nog gevonden werd. De schipper was in dit opzicht goed op de hoogte met de kaart van het land. Vooral op de Zuidhollandsche eilanden en in Zeeland kende hij pracht-exemplaren van dit soort. Klaas maakte met hem bedevaarten naar deze gezegende oorden. En natuurlijk brachten ze vandaar hem bezoeken terug. Keetje had maar goed te vinden, als hij op reis ging, en te dienen, als het hem behaagde de vrienden en vriendinnen, soms voor dagen lang, te inviteeren. En dat terwijl het gezin zeer voorspoedig vermeerderd werd. Zoo zijn er jaren heengegaan, dat vrouw Van Riet haar weg bewandelde als een verdrukte, door onweder voortgedrevene, ongetrooste. Toch had zij soms goede oogenblikken, die zij voor alle schatten der wereld niet wilde missen. Dat gebeurde vooral na de geboorte van haar kinderen. Zij zag die altijd in groote bangheid tegemoet, omdat zij steeds maandenlang te worstelen had met de gedachte, dat zij er niet doorkomen zou — en o, wat zou het dan zijn! Maar als zij, menigmaal op verrassende wijze, uitgeholpen was, kregg zij een gevoel, alsof de Heere, die altijd voor haar bewustz^n zeer verre van haar was, dicht bij haar kraambed niet^np? haar, perste om de vraag te beantwoorden, of Hij Heere ik heb T " *** m°eSt zij Z6ggen in stilte: „Ja, klagen over nriT EiTd ^ kIaJfen' maar GiJ hebt zooveel te ,g n °7fr miJ • En dan was het ook, alsof de Heere haar antwoordde: Wat gij zijt, hindert Mij niet; zij zullen niet be tierenheld" * eeUwigheid' die h°P™ °p Mijne goederDat waren de Elims in haar woestijn. k°rt h? haar ver§und was om zich daar te legeren moge blijken uit de akelige geschiedenis, die nu volgt ' kind Tat ^et ka?beUld iS 8eb°°rte ïan haar 2evende geweest k We' hel zesde of he' "^tste zijn Zoo goed als vrouw Van Riet het tnpn hori ■■ u nooit gekend. ^ zoo mder dM God heb ik lief, want die getrouwe Heer' H?» Stem'Mmijn Smeekin§en' mijn klagen, J g Zijn oor, k roep tot Hem al mijn dagen Hij schenkt mij hulp, Hij redt mij keer op keer. „Ik geloof, vrouw", zei de baker, „dat je het naar je zin hebt " De kraamvrouw dacht: „Als ik zwijg, onteer ik den Hlr.» en dus vertelde zij iets van de goedheid des Heeren, die haar dekraa T e\Maar ^ WaS n°g niet uitverteld» of daar kwam telde zij oorhemTan ^^eid ver- Ge hadt dat gezicht van Klaas eens moeten zien! Zulk IbeT >Tat beteekent dat • • • tijdelijke uitreddingen.. zulke gebedsverhoonngen heeft de wereld onk Hat •• j ' geschenken, die Abraham aan de zoLTlt^C^aÏ de heele kluit was voor Izaak, en daar zal het maar op aankomen ... ik geef niet veel om dat ge-vers: God heb ik lief!" Daar kon Keetje het voorloopig mee doen, maar zij zou nog meer krijgen. Als Klaas weer „een kleine had overwonnen", achtte hij het steeds zijn plicht hiervan den schipper bericht te sturen. En dan kwam er zonder mankeeren een brief, waarin veel geestelijkheid stond. Maar ditmaal kwam er geen brief, nademaal de schipper juist op het dorp was. Hoe krachtig de brieven ook waren, de tegenwoordigheid des schrijvers was veel meer. Vooral nu was het voor Klaas een teeken ten goede, dat Sijmen disponibel was. Hij kon nu onder den verschen indruk van het gesprokene door zijn vrouw, hem deelgenoot maken van de ontsteltenis, die zijn ziel aangegrepen had. De zielevriend nam het heel ernstig op. „Diepe onkennis van het verborgen heilsspoor", luidde zijn eerste ontboezeming. En toen kwam het. „God liefhebben? meid, wat een inbeeldende toestand. Wat komt de profeet daarvan te verklaren, dat alle tafels vol uitspouwsel zijn. Mocht je maar eens een gruwel en zielewalg aan dat rampzalig uitspouwsel krijgen. Wat zou je dan van het hooge staatsiepaard, waarop je nou rijdt, afkomen, en die kroon wegwerpen, en als een Mordechai met een zak om je lendenen in de poort des Konings komen te zitten. Want och, wat geven die standelijke bevindingen, zonder dat je zieltje tot die blijkelijke personeele vereeniging met dien lieven Koning is komen te geraken " Nu was de baker, gelijk de meeste bakers, niet op haar mondje gevallen. Zij zag er daarom volstrekt geen bezwaar in om Sijmen vrij snibbig in de rede te vallen: „Maar David dan, die heeft dat toch ook gezongen." sprDeeke„hêHrUPtie ™ ^ ^ ™a SijmeDS wel" „Ja meid, dat heeft David ook, en neem er Petrus nog maar ij. Maar die waren toen al jaren op den weg. En je mot ook met denken dat ze het altijd konden zingen. Dat waren van die oogenblikkies, als de Hemel zoo eens beliefde af te dalen En och, dan was de kracht er ook weer gauw uit, en dan Kregen ze hun mooie versjes terug." de^ terbetnerbegreeP ^ ^ Zier' maar KIaas be8reep het „Och wat komt de Hemel tegen al die tafels vol uitspouwsel van het vrome vleesch te getuigen, zeggende: Raap uwe kramenjen weg, o dochter Sions. Wel meid, als het je nog eens mag komen te gebeuren, dat de Hemel dat eens personeel tot jou mag komen te zeggen, o, dan zal je komen te staan als ten dage, dat je geboren werd, en o, dan zal je zieltje naakt uitgestroopt worden en aan het stotteren raken. En o, dan zal ie beschaamd en schaamrood worden over je mooie versjes, wam daf'hn ! w 36 36/lg6n tC kennen krijgen als een hater ^n dat hooge Wezen, dat toch zoo komt uit te roepen in het dier- hïen emS' ^ e6UWig Z6ker iS: Z°U ik niet haten' die u Maar de kraamvrouw hoorde niet meer. Als Sijmen bij „de stukken" kwam, geraakte hij zoo in actie, e stukken eraf vlogen. Hoe meer hij op dreef was hoe gebaren ^ aUe8n mCt woorden> maar ook met Vrouw Van Riet kreeg dan ook een gevoel, alsof zij in het ruim van het schip lag, waar Sijmen aan het turven was. „Man, hou toch op," waarschuwde de baker, „zie je niet niet heehh°UW ntar ^ Z°°'n drukte aan haa^ h°°fd is me datVl ^ f ^ kind m6er' gebruik Je verstand, te keer gaan bij een vrouw, die nog maar twee dagen oud-kraamsch is, je most je eigen schamen, dat most je." Ze moesten maar naar de keuken gaan, adviseerde de baker, maar nauwelijks in de keuken gearriveerd, begon het lieve leven opnieuw. , „Ja, Klaas, het is je eigen vrouw, en de Waarheid komt te zeggen: „Die twee zullen tot één vleesch zijn", — maar o man, ik mot me eigen vrijmaken". Klaas begeerde niet anders. Die lichtigheid in Keetjes hoofd zou wel overgaan. Het ging om haar ziel, en de Waarheid kwam toch te zeggen: „En vrees niet voor degenen, die het lichaam dooden, maar voor degenen, die de ziel verderven." Sijmen had aan deze geruststellende verklaring van het hoofd der vrouw, welke hij een lichte bezwijming had bezorgd, volstrekt geen behoefte, maar rammelde voort. „Och, dat: God heb ik lief, is zoo'n zielverdervend stuk. De Hemel mot eraan te pas komen, om die kroon omgekeerd te stellen, ja, omgekeerd, omgekeerd, zooals de Psalmist zeit. En dan begint het er voor een zieltje op aan te komen, dat God haar lief krijgt, want de genade gaat niet van beneden naar boven, maar komt van boven naar beneden Gelukkig kwam het met de kraamvrouw, toen de baker haar had bij-gewasschen, spoedig weer in orde. „Die kerel zou een vrouw voor haar leven ongelukkig maken, ja, naar het kerkhof helpen," mopperde de baker. Zij wist niet, hoe ongelukkig vrouw Van Riet weer was. Het was nu gedaan met haar aangename zielsgesteldheid. Zingen kon zij niet meer. Tegen die knuppels en dorschvlegels en messen van Sijmen was haar zwakke, bevende ziel niet bestand. Van mooi Keetje is weinig overgebleven, toen zij vrouw Van Riet geworden was. Maar toch heeft zij het mooiste behouden. Dat was haar roepen tot God, haar verlangen om Zijn kind e zijn, en dit ook te weten. Hoewel zij niet vond, wat zij zocht, kon zij toch het zoeken niet nalaten. De knuppels en messen n Sijmen en Klaas konden haar niet scheiden van de liefde S' die haar deel was, maar zij wist het niet. Het mooiste was, dat zij wel vreesde, maar toch ook hoopte ai was die hope meestal maar als een dun bandje van stroo.' van cüe hope zong zij zoo graag: Want, o trouw en eeuwig Wezen, In mijn vreezen Staat mijn hoop op U alleen. Maar met het vervolg van dit versje wist zij geen raad: Gij, mijn God, zult in ellenden Bijstand zenden En verhooren mijn gebeên. Als zij dat zong, zag zij de kamer vol menschen. Klaas, den kekilfnil611 f" ^nderen' En ziJ schudden allen het hoofd, en zij dat is fr St-ak' alS°f 26 WÜden ze^en: »Maar ziel> dat is geen versje voor jou!" En dan kon zij niet doorzingen Set" tor'81 t0fremn\en' dat ziJ zich toeeigende, wat haar' niet toekwam. Want dat was taal voor het bevestigde volk en zy was maar een bekommerde ziel, die niet eens wist, of haar bekommering wel de echte was. Toch kon zij dat versje niet loslaten. Maar zij maakte het klaar voor haar toestand, zingende aldus: Gij, o God kunt in ellenden Bijstand zenden En verhooren de gebeên. Als zij zoo zong, bezondigde zij zich niet. VI. HEIN DE MAT. In Bunyans Christinnereize wordt verhaald van een herdersjongen, die zijn tijd met zingen doorbracht. Hoewel hij zeer armoedig gekleed was en een nederig werk verrichtte, zag hij er toch zeer gezond en opgewekt uit. Dat kwam doordat hij meer van het kruid, genaamd „Zielerust", genoot dan de menschen die in zijde en fluweel gaan. Er was op Neveldijk iemand, die in dezen herdersjongen zijn beeld mocht vinden. Dat was de stoelenmatter, die in de registers van den Burgerlijken Stand en in het doopboek als Hendrik Vreugdenhil stond ingeschreven, maar in het dagelijksch verkeer, met het oog op zijn beroep, als Hein de Mat werd aangeduid, gelijk men om dezelfde reden zijn vader als Kees de Mat had gekend. Hij had nog een anderen bijnaam. Toen hij een kind van ruim een jaar was, had zijn grootmoeder, die erg „rimmetiekig" was, hem van haar arm laten vallen, waarbij zijn beentjes onder zijn lichaam dubbel geslagen en gebroken waren. Volgens de Neveldijkers, met de moeder van het slachtoffer aan de spits, moet de dokter van het dorp een der beentjes verkeerd gezet, ja, gansch en al verknoeid hebben, zoodat de kleine vent er een heupziekte uit gehouden had. Ze zijn toen met hem naar het ziekenhuis m de stad gegaan, waar de dokters gezegd hebben, dat het wel terec t zou komen, als ze maar geduld hadden. Maar heelemaal terecht gekomen is het toch niet, want na twee jaar in het gips ge egen te hebben bleek de kleine baas hinkende aan zijn linkerheup te zijn. J Daarom hadden de schooljongens hem later Heintje Hup genoemd. Maar dat moesten ze niet probeeren, wanneer zijn moeder het hoorde. Dan werd de goeie ziel niet alleen woedend °?. ? jongens, maar kwam al het oude weer boven, het verwijt, dat grootje, die zoo „rimmetiekig" was, het kind niet had moeten dragen, en dat de dokter beter uit zijn oogen had moeten zien. „ 5 Natuurlijk begreep het kind van deze woede niets, maar lachte ij met zijn kameraadjes mee, want hij was toch Heintje Hup. aar toen Hein, een man geworden zijnde, te niet had gedaan hetgeen eens kinds is, kon het hem wel eens verdrietig -en'duat hlJ blJna nooit met zijn familienaam werd genoemd Want het was zoo'n mooie naam. Hem leefde zelfs in de diepe overtuiging, dat er geen heerjker naam door een der dorpelingen gedragen werd. Want Vreugdenhil beteekende volgens hem: vreugde en heil Daar lag, zoo beweerde hij, de gansche zaligheid in, zoowel het voorwerpelijke (heil) als het onderwerpelijke (vreugde). De meester verklaarde dien naam wel anders, maar Hein ging voor geen honderd meesters opzij. Deze spijt over het verzwijgen van zijn naam beheerschte eenter zijn doorloopende stemming niet. Meestal kon hij er zich goed overheen zetten. Het kwam er toch eigenlijk niet op aan, redeneerde hij, hoe e menschen je noemen. Het voornaamste was maar, hoe God je noemt. Als Hij je een nieuwen naam had gegeven, was het dwaas om een zwart gezicht te zetten, als de menschen ie een bijnaam gaven. En wat dit stuk van een nieuwen naam betreft, behoefde Hein geen vraagteeken te zetten. Hij was flink verzekerd van zijn staat, want hij wist, hoe de Heere hem verschenen was van verre tijden, zeggende: „Gij zijt de Mijne". Door hem vreugde en heil te schenken had de Heere den naam genoemd, dien de menschen niet telden. In dit licht de zaken beschouwende, gebeurde het wel, dat Hein dankbaar was voor zijn bijnamen. Want met dat Heintje Hup was hij immers in goed gezelschap, daar ook Jacob, toen hij, na zijn worsteling met den Heere, bij het rijzend zonnelicht Pniël verliet, hinkende aan zijn heup was geweest. En dat Hein de Mat was de aanduiding van een nederig, maar toch eerlijk beroep. Evenmin als Paulus voor zijn tenten, behoefde hij zich voor zijn matten te schamen. Soms haalde hij er ook Mattheus den tollenaar, Simon den lederbereider, Lydia de purperverkoopster bij. En, wat altijd de deur dicht deed, wat onderscheidde hem van zijn neef, die naar denzelfden vromen grootvader was genoemd, maar omdat hij eens wegens diefstal zes maanden had „gebromd", gewoonlijk op het dorp als Hein de Nor gescholden werd? Als Hein maar „bij zijn hart" was, zag hij overal heil en smaakte hij overal vreugde, zoodat hij zijn tijd met zingen doorbracht, en het hem soms verwonderde, dat ze hem nog niet Hein de Zanger hadden genoemd. „Een wonderkind, die Hein!" Zoo had vrouw Vreugdenhil zijn lof gezongen, en allen, die het hoorden, hadden haar gaarne gelijk gegeven, want zij had gelijk. "Wat hij ten gevolge van dien val had moeten lijden, was niet te beschrijven geweest. In het ziekenhuis hadden de dokters en zusters „stik beduusd" gestaan. En later had hij nooit met de andere jongens mee kunnen doen. Altijd maar pijn. Vooral wanneer er ruw weer op komst was, kreeg hij van die he\ige steken. „Een groot mensch zou het uitgegild hebben, zei grootje, die er zelf alles van wist, omdat zij zoo „rimmetiekig was. Maar dat kind hoorde je nooit. Als ze hem vraagden- Heb ' ITl ,hij aUijd: "He' ™er over.» 7 h ij ", ' !S e"" wonder-jongeling geworden Ze hadden hem met onder de menschen kunnen doen om wat EnZï"™?; * T Mn Vak hebbe"- da' etende Tkon M^fhaTl Werï°0r hB' -Vwezen werk! tPn T 7 kunnen denken, dat die zieke heup nog zoo ten goede zou meewerken? Toen Hein ruim achttien jaar was, stierf zijn vader Ziin moeder bleef achter met tien kinderen, van welke de oudste een meisje was, dan volgde Hein, en dan weer drie meisies De menschen hadden het hoofd geschud en gezegd Jaafdaar kom je nu toch verstand voor te kort, hoe zof'n Twaar gezin er doorkomen moet." Maar Hein had de menschen faten het waen^Ï'lf'' Z°U het dienen' dat de menschen net weten als de Heere het maar weet." En dat had hii HeÜeregehettL,en °°k «*><* * S Het was hem zoo duidelijk als de dag geworden dat ziin grootje hem als kind had moeten laten vallen opdat hii nu hit geheele gezin op de been zou houden. De Heere M hemwa hardhandig op de plaats van zijn vader gezet, welke hii anders b u Z o™1*' H'J "ern als middel wilde ge in ^ie^ vaderloos gezin ^ Omdat Hein vast geloofde, werkte hij ook hard Wij moeten werken en zuinig zijn." ' Dat was voor Heins moeder nog grooter wonder. Hem, die had kunnen lijden zonder klagen, kon ook werken zonder klagen. Zij moest dan ook getuigen, dat zij een man aan hem had. Het heele dorp was dit met haar eens. Ieder prees den jongen stoelenmatter, en niemand zou het in zijn hoofd gehaald hebben, om een karweitje, dat hij kon opknappen, naar de stad te brengen. En fooien dat hij kreeg soms wel een rijksdaalder in de week. Eindelijk groeide er uit den wonder-jongeling een wonderman. Langzamerhand waren alle broers en zusters tot een trouwdag gekomen. De menschen zeiden, dat Hein zijn moeder had beloofd, om, zoolang zij leefde, geen vrouw te nemen, maar dat hij toch wel het oog op iemand had, te weten op Mietje van den molen, die beloofd had haar vader aan zijn einde te brengen. Natuurlijk behoorde daarbij, dat Mietje ook het oog had op Hein, weshalve het er bijverteld werd. Maar Hein, gedurig omtrent deze plannen ondervraagd, heeft steeds wijselijk de deur voor allerlei mogelijkheden met of^ zonder Mietje open gelaten, zeggende: „De tijd zal het leer en. Maar de tijd heeft geleerd, dat ze het mis hadden. Na nog tien jaar met zijn oude moeder geleefd te hebben, was de taak van Hein volbracht. Hij was toen de vijftig al gepasseerd. Zijn broers en zusters vonden het echt zielig, dat hij nu zoo alleen overschoot, en boden hem aan om bij hen in te komen. Maar Hein dacht: „Het is altijd nog vroeg genoeg om kindermeisje te worden." Hij zou maar blijven in het ouderlijk huis, waar hij zooveel had doorleefd. Als ze hem maar wat wilden helpen om hem schoon en heel te houden. Dat hebben ze ook trouw gedaan. De een zorgde voor de wasch, de ander voor stoppen en naaien, de derde kwam 's Zaterdags „een christelijke handreiking" doen. Maar voor het eten zorgen behoefden ze niet, want Hein „deed" zijn eigen kost, en ha l volstrekt geen behoefte aan iederen dag een warmen maaltijc. De Neveldijksche vrouwtjes, diep overtuigd van haar waarde echt0medgl T TT t0t 6611 huIpC tC Zijn' k°nden wel eens echt medelijden met hem hebben. „Een man alleen is toch niets gedaan, vooral als hij oud wordt en er zieke dagen komen", weeklaagden ze. Hem nam deze dingen kalm op, en zorgde er wel voor, dat hij die vrouwtjes niet in zijn hart liet kijken, waar soms dezelfde gedachten woelden. Meestal maakte hij er zich met een grapje af. a 't °U'.aIs lk trouwen moet om voor mijn ouden dag onder ak te zijn, moeten jullie me maar eens een vrouw aanwijzen die langer zal leven dan ik - dan trouw ik subiet." Het was wel jammer, dat hij deze conditie stelde, want de vrouwtjes hielden van Hein, en zouden hem graag e^n handje S v°M Lm ïe H°m hel huweIi.l'ksb°otje te stappen. En dat ,1.™ ,acIdcn' kwai" niet alleen, doordat zij hem zoo lekker konden plagen met een vrouw, zonder dat hij boos werd, maar veel meer, omdat hij zoo goed voor zijn moeder was geweest. Van heeler harte gunden ze hem een LZ ffij was een vrouw waard. J nie"tan.de k™"" 0Pzetten' daar dachten ze 0DB^'tlMn de d??en des natonrlijken levens, was Hein ook op geestelijk gebied iets aparts. Zeer ten onrechte werd hij met het oog op zijn geestelijk leven door sommigen een buitenbeentje genoemd ookTinTee«dgóeÏÏ'.altijd' ^ Zij" Heins vader had zich, hoewel Neveldijker van geboorte nooit fn de oP dGI? ^UlsgevoeId-Door ziJ'n vak met vele christenen . m lggende dorpen en m de stad in aanraking komende ad hij een veel gezonder beschouwing van het geestelijk leven gekregen dan op Neveldijk de ware werd geacht. Zijn voortvarende aard, plus zijn vroolijk humeur, maakten het hem onmogelijk om met al dat gezeur mee te doen. Wanneer hij de opgeplakte gewichtigheid ontmoette, kon hij in oprechtheid getuigen: ,,'k Heb in mijn hart een gruwel van die zonde". En hij beijverde zich steeds om dit in zijn leven te bevestigen. Hein was eigenlijk een verbeterde editie van zijn vader. Nog minder dan deze kon hij bij zijn bekrompen dorpsgenooten aansluiting in het geestelijke vinden. Ze zongen hem te weinig, en als ze het deden, zongen ze hem te langzaam en te laag. Het was dus geen wonder, dat de spelonkie-menschjes, met Sijmen aan de spits, niets van hem moesten hebben. Grooter tegenstelling dan tusschen den turfschipper en den stoelenmatter was niet denkbaar. Ze konden elkaar niet uitstaan. Sijmen schold Hein voor een gewitten wand, gelijk Hein er volstrekt geen bezwaar in zag, om Sijmen voor een geestelijken doodbidder uit te maken. En als Hein soms hoorde, dat Sijmen had gezegd: „Wat zou die kreupele", beweerde hij doodbedaard: „Laat-ie nou naar z'n eigen kijken, want hij kan niet eens hinken; hij kruipt maar, en dat niet eens in het licht." En bij zulke ontboezemingen bleef het niet. Zijn vroolijke, plaagzieke aard prikkelde Hein, om, waar hij er maar even de kans toe kreeg, Sijmen met zijn keurmeestersgewichtigheid in het zonnetje te zetten. Dit ging bij voorkeur op de volgende manier. „Ik heb wel eens gelezen, dat er christenen zijn, die de zee der waarheid in een apothekersfleschje dragen en het altijd bij zich hebben; die de middaglijn der genade zuiver gemeten hebben en in een touw met een knoop de juiste maat der verkiezende liefde; die de dingen, waarin de engelen begeerig zijn in te zien, allen bekeken hebben, evenals de jongens de vreemdigheden in een rarekiek op de kermis." Ook wel op deze wijze. S;'h"JVer ze«'- dal keurmeesters even gevaarli k zijn als dol e honden. Ze zijn als de mollen in de weX LakeZV°Z ?e" m°et "iet ontda, 2 j to eetbaar ma» f er„,s aan ge® lood vleesch dat :^enV3e^^ ZS^ « met liet merken. Maar als Hein het al te bar maakte raakte de pot bij den schipper aan het koken, zoodat het woorden schuim er van alle zijden over vloog, Dan kreeg Heh, er" geducht van langs, dat hij het oordeel zou komen te dragen wegens zijn „spotvogelachtigheid" met het ware volk Dan genoot Hein. h "^.r ma"' hou^ ïe toch bedaard, ik heb dat maar gelezen het gaat niet over het ware volk." ' Sp™eon'iliwgelT haJd> Ver™eeg hij altijd' want hiJ had O ,6 " '6 hef. hem door Sijmen te laten verdoemen, p den duur hebben ze toch wel ingezien, dat het beter was om elkaar zooveel mogelijk uit de voeten te blijven Dat moet geweest zijn na een conflict bij Klaas in huis Sijmen was, naar het heette, bizonder gesteld Dat zal' wel waar geweest zijn want hij was „bij de natuur gebracht" en zelden Het™ ZU'ke ,ovfrf estelijk= menschen maar hoogst veld" F 7, fS1 or het versie: »Z'e de lelies op het veld . En welke diepe stukken hij toen in dat blommetje gezien had, neen, dat kon hij niet „ten ende kijken». KtaTwafZ grooten buU vinT ~ """ " geZicM a'S iema"d' «n r:zooi-en zat ,e wiwen —« «• ,Nou, broêrtje, daar kan ik je in verstaan, hoor, want ver- leden week liep ik zoo langs het weiland, waar ik kikkers hoorde, en wat denk je? daar kreeg ik in eens: „Daar zaten zeven kikkertjes al in een boerensloot". M'n goeie man, dat was wat; ik dacht zoo, dat die kikkertjes daar nu zitten, anders springen ze toch, en dan dat getal zeven Maar ze lieten hem niet uitspreken. Zoo'n ontaarden gruwel had Sijmen nog nooit beleefd. En Klaas nam het zoo hoog op, dat hij Hein verzekerde, nooit meer een cent aan hem te zullen verdienen, zoo'n piasl Welk dreigement echter door Keetjes bemiddeling niet uitgevoerd is, want wat zouden ze op het dorp wel zeggen? Het was ook wel wat bar van Hein, vindt ge niet? Ik denk, dat hij later wel zal gedacht hebben: „Een beetje minder was ook voldoende geweest." Maar behalve van den turfschipper, onderscheidde Hein zich ook van het mangelvrouwtje op zulk een wijze, dat, wanneer zij niet wijzer was geweest dan hij, het de meeste keeren, dat zij elkander ontmoetten, op een kibbelpartij zou uitgeloopen zijn. Ook zij hield wel van een grapje, en was er volstrekt niet afkeerig van om haar gesprekken over de geestelijke dingen met een tikje humor te kruiden. Maar nooit verloor zij haar evenwicht. Zij hield, ook waar zij door menschen als Sijmen het heilige zag bezoedelen, aan de schuchterheid in het heilige vast. De menschen zeiden dan ook, dat zij haar natuur zoo mee had, maar Hein had „zoo'n ijdele natuur . „En de Heere", zoo luidde op Neveldijk het dogma van de waarachtige bekeering eens menschen, „bekeert wel zielen, maar geen naturen." Maar dat karakterverschil verklaarde toch alles niet. Behalve de toon verschilde ook de inhoud van de muziek, die uit beiden klonk. Hein stond vooreerst op een heel ander standpunt ten opzichte van de kerk, en hield er verder een heel andere beschouwing van de oude schrijvers op na kJiTfa wXeveld was meShart en zid «ebonden aa*d* kerk, m welke zij was gedoopt, maar Hein, hoewel hij s Zondags op het dorp zijnde, vrij geregeld in „de kerk der vadei en kerkte, liet flink uitkomen, dat hij dit deed bij gebrek aan een betere. Maar dikwijls zorgde hij 's Zondags niet op het dorp te zijn vooral na den dood zijner moeder. Zijn toevlucht! w°aar de in detad, waar hij altijd welkom was. En dan was het zijn gewoonte om l erïe .w -Waar., vrienden kerkten, hetzij in „de groote EnL'h t "°nder.de scheiding", hetzij „onder het kruis" Erl als het zoo eens uitkwam, maar dat gebeurde hoogst zelden te1blijven" ^ in °m "°P '4 «welschap" De kerk — och, wat zou die kerk van hout en steen! De kerk was overal, waar God op het hoogst verheerlijkt en de zondaar op het diepst vernederd werd. Met hout en steen moest een christen niet zooveel omslag maken, want de hemel was toch zoo groot, dat alle kerken er wel fc konden rond raaien, en dan bleef er nog ruimte over. Hij hield het dan ook meeksT ^ g6Zegd had: "De heeIe wereId is mijn preekstoel en de hemel is mijn klankbord". Hein had elastiek in zijn ziel, beweerde hij. Daardoor kon hij zich gemakkelijk aanpassen bij de omstan digheden. In „de groote kerk" zong hij me, een goede ên vriïe wTren H E,Van«fsche Gangen mee, nis ze maar zuiver waren; ..onder de scheiding" waren de Psalmen zijn hoogste lust, „onder het kruis" opgaande, draaide hij uit volle horst de rijmgewrochten Petri Datheni mee; en toen hij eens in een ring van „Vnj-Evangelischen" terecht gekomen was, heeft het 177 leed «edaa". met alle christenen in vrede hebben kunnen leven, waar het over de oude schrijvers g ng, was hij niet zoo toeschietelijk. Op dit terrein was en bleef ™ JTiT 6n' volstrekt niet aan zijn staat twijfelden een en Ïn wes h'ad3nd' Z°° ^ het IeV6n wist te sPreken en een weg had, waar je geen speld tusschen kon krijgen de ze nir JV6rS Z°° ^ k°n neen' dat begrepen Het ontbrak hem dan ook niet aan waarschuwingen dat hii Tot rrrr doier zou komm ,e h juichten voor - Vooral vrouw Zonneveld, die zoo veel in haar oude hoeken genoot, en dagelijks den Heere dankte voor het licht dat HH op deze wlJze schijnen deed in haar hart en over haar w„ VI stumehaad|' "''h ^ d" S'Uk 2°° Vreemd aansteldt Het verhinderde hTh ' meer d™ 2'j Uet blijken' Dil™P< oefenen waarkle ' 7 "*!,hem de ««^g^nschap te Toeh 'kin H j- Z.' 7" den Heere geroePen wist. l oen kon Hem niet anders. De beschouwing, die hij van de door velen zoo geliefde en vereerde oude schrijvers had, was hem niet maafzoo 12 aangewaaid, doch stond in nauw verband De vromen mochten zich verwonderen, het hoofd over hem schudden, hem tegenspreken en waarschuwen, het liet hem koud. Hij was van zijn stuk niet af te brengen, maar hield tegenover allen, die hem becritiseerden, staande, en trachtte het ook te bewijzen, dat God zelf hem van de oude schrijvers afgebracht had. Hein had altijd gesnakt naar ruimte en licht. Om dit te bewijzen vertelde hij gaarne van „de werkzaamheden", die hij reeds als jongen van tien jaar met de uitverkiezing had. Het stond toen al zoo vast als een rots voor hem, dat alleen de uitverkorenen zalig zouden worden. Maar dat was een heele zwarigheid voor hem geworden. Want dat ook hij een van de gelukkigen zou zijn, wier namen de Heere in het levensboek geschreven had, wilde er bij hem niet in. Dat kwam doordien hij op zijn zonden zag. De menschen, met zijn moeder voorop, prezen hem wel als een zeldzaam geduldig kind, maar hij wist zelf zeer goed, dat hij een ondeugend jongentje was. De vraag, wat nu te doen, had hem zeer bezig gehouden. Maar afwachten, wat er gebeuren zou, in de hope, dat het misschien nog zou meevallen, kon hij niet. Hij leed er bepaald onder, maar erover spreken durfde hij niet. Dit had geduurd, tot hij eens bij zijn grootvader was, toen deze met andere christenen over de uitverkiezing zat te spreken. Hij had met alle aandacht geluisterd. Zij hadden het over het aanbod der genade en over den Middelaar, maar veel begreep hij daarvan niet. Zijn grootvader had echter iets ter sprake gebracht, dat in zijn ooren klonk als een liefelijke muziek. Hij had er op gewezen, dat God vrijmachtig verkiest. Nu wist de kleine Hein evenmin wat „vrijmachtig" beteeken de, als hij het overige begreep. Maar uit de gesprekken, die naar aanleiding van de vrijmacht Gods gevoerd waren, had hij toch en indruk gekregen, dat niemand met het oog op zijn zonde denken mag, dat er voor hem geen zaligheid is iJat had hij vastgehouden. bhad 'ie,,nge"rv« tot hel 8ebcd. Of de Heere er nog één Heere""6 b\^d,f.doen- « "j dan die eene mocht zijn. » eere , zoo bad hy, „mijn grootvader heeft het gezegd- ik ben wel een slecht jongentje, maar ik wil toch zoo gfaag bij U m den hemel zijn, en U is toch baas over den hemel'" g J mïïSVOUder,werd' beg°n het lezen van de oude schrijvers zoodat hy op achttienjarigen leeftijd er al meer van wist dan wetenkomf ^ ^ " Zijn gehede leven te Maar de zoo vurig begeerde zekerheid bleef uit. Hy placht dan ook te zeggen: „Ik ben tweemaal gestorven ,k me dood "en daama h"b * ~ Als hij van dat zich-dood-werken gewaagde knikten de vromen goedkeurend, omdat zij wel Lgre£ sterven aan de wet bedoelde, maar dat zich do^d-lezen deed hen een nadere toelichting begeeren. Hein wist haar te geven. „Ja menschen, ik kom er rond voor uit, dat ik het tusschen die muren van kenmerken, gestalten en bevindingen niet heb kunnen m houden. Ik heb er een heele poos tusschen gezeten Maar'de'hleere ^ °P™edi"g en omdat ik niel bet" wist.' Heere s z0° «Md geweest, om de muurtjes van die vrome gevangenis voor mij neder te werpen, en nu zal ik niét ^lenTetc Jenlï °P " b°UWen' 'k h°Ud Van zonlicb< waarlijk u^ Comrie nlet^leerd"' mij E" dat heb ik „Maar man, wat heb je dan toch tegen Comrie?" Die vraas bleef nooit uit, als Hein zoo zat te vertellen g Ze zouden natuurlijk niet ontkennen, dat er ook wel oude schrijvers waren, die niet al te zuiver „lagen", maar Comrie o, het klonk in hun ooren bijna als heiligschennis, dat Hein altijd klaar stond om hem af te keuren. „Wat ik tegen Comrie heb?" antwoordde Hein zonder mankeeren, „dat is gauw gezeid; hij werkt mij te veel met Grieksche lettertjes." Dat was voor de vrienden, alsof Hein ook met Grieksche lettertjes werkte. Hij begreep het zeer goed, maar had er nu eenmaal schik in om hen wat nieuwsgierig te maken. Des te begeeriger zouden ze naar zijn verklaring luisteren. Die verklaring luidde aldus. „Op mijn twintigste jaar geloofde ik, dat ik een geloovige was, en dus zalig zou worden. Dat was ik te weten gekomen uit de kenmerken. Hoe meer ik er vond, des te vaster ik geloofde. Ik geloofde maar raak, en roemde op mijn manier van vrede als een rivier en gerechtigheid als de golven der zee. En jullie moet niet denken, dat het buiten den Heere Jezus omging. Het was maar: dit mag ik kennen en dat mag ik genieten, dat is mijn lust en dat is mijn last. Ik haalde uit mijn bevindelijk leven de steenen, waarvan ik een stevigen grondslag bouwde voor het huis mijner hope." Hier moesten de vromen altijd even knikken en lachen. „Maar", zoo vervolgde Hein, „ik begreep niet, dat ik zoodoende niet eens op het zand, maar op de golven bouwde." Hij kon er vast op rekenen, dat bij deze verklaring sommige vromen, die eerst lachend geknikt hadden, een zuur gezicht trokken, en mompelden: „Nou, da's kras gezeid, hoor!" Hein deed maar altijd, alsof hij het niet bemerkte. „Omdat ik mij op grond van de kenmerken verzekerde van mijn staat, kon het natuurlijk niet uitblijven, dat mijn zekerheid minder werd, toen ik minder kenmerken vond." „Dat is nooit zoo erg geworden als op mijn twee en twintigste jaar. Het was, alsof alles van binnen begon te verdonkeren en te verdorren, zoodat de vreeze mij aangreep, dat ik mij vroeger maar wat ingebeeld had." ë Dat was een toestand, waaruit de vromen graag hoorden Hein dit' "7°™ '"V^ de ZUre ^en verdwenen als riein dit punt aanroerde. „In deze dagen kreeg ik een verzameling leerredenen van Sri6 ^ Taann °ver de êeestelijke doodigheid gehandeld wordt. Dat trok me bizonder aan. Ik besloot om het boek van voren af aan te lezen, en begon dus bij de eerste predicatie levend® 7™'' ** benauwde ziel, biddende om stlat o^ï118 Cn DC t6kSt WaS Psalm 143 : U' waar slaat, „o Heere maak my levend om Uws Naams wil, voer mijn ziel uit de benauwdheid, om Uwe gerechtigheid." n er dit lezen werd ik al benauwder, totdat ik het niet ge™PtnnhS"OUden Cn he' b°ek ta ^ h°ek 'aa de „Maar Hein !" Daar werden ze nou compleet koud van; wat was dat nou toch voor een werk, om zoon kostelijke waarheid weg te werpen. Het was zeker een aanvechting geweest En dan kwam het van die Grieksche lettertjes. „Dat Comrie nog al lang van stof is, hinderde me niet" keuvelde Hein rustig door, „want dat is met de meeste oude schrijvers het geval. Ik was aan die ellenlange opsommingen gevonden?0* ^ Preek ks' had ik ,och Comrie had iedere oorzaak van doodigheid met een letter van het Grieksche alphabeth aangeduid. Maar nu zou hij er maar mee gouden, omdat er geen letters meer waren." mn'JtTV ' 261 Hein altijd met vuur' »dacht ik: „Nu moet het maar uit zijn," want ik begreep, dat er bepaald nog meer oorzaken van doodigheid zouden gekomen zijn, als het neksche alphabeth maar langer was geweest. En tevens stelde ik de vraag: „Welke zekerheid heb ik nu, dat hij het voornaamste niet verzwegen heeft?" De vromen vonden dat een vreemde bevinding. Meestal waren ze het erover eens, dat het eigenlijk de moeite niet waard was om erover te spreken. Het was ook wel gebeurd, dat zij er zich met een lachje van afmaakten, of hem op den schouder klopten, zeggende: „Och mannetje, wat heeft de Booze je met die lettertjes aardig te pakken gehad." Maar voor Hein was het geen kleinigheid. Ze moesten dan ook maar eens hooren, wat het bij hem uitgewerkt had. Nadat hij Comrie had weggeworpen, was hij er bij bepaald geworden, dat hij meer in de boeken van menschen dan in het Woord des Heeren licht had gezocht. Ook, dat hij meer door lezen dan door bidden de oprichting uit zijn doodigheid had gezocht. En vooral, dat hij de laatste tijden niet teeder genoeg had geleefd. Denzelfden avond, dat hij zoo in Comrie teleurgesteld was, had hij aan tafel het tweede hoofdstuk van Micha moeten lezen. En o, dat zevende vers had hem zoo getroffen. Daar zeide de Heere: „O gij, die Jacobs huis geheeten zijt, is dan de Geest des Heeren verkort? zijn dat Zijne werken? doen Mijne woorden geen goed bij dien, die recht wandelt?" Hij zag toen, dat hij door dat dweepen met die oude boeken gezondigd had, gelijk Israël, toen ze op paarden en wagenen naar Assur en Egypte reden, zeggende: „Dezen zullen ons behouden", maar zich niet tot den Heere bekeerden. Maar het mooiste kwam pas later. „Ik ging die oude schrijvers eens vergelijken met de Evangelische verhalen, en toen zag ik duidelijk, dat de menschen, die door den Heere Jezus zijn gered en getroost, niets geweten hebben van al dien rompslomp kenmerken en toestanden, waarmee de oude schrijvers honderden bladzijden hebben gevuld. Vooral werd ik gewezen op den moordenaar aan het kruis zou seweest ~ 5 ai die toestanden door had moeten maken, want daar had hii geen üjd voor. En ook dacht ik veel aan de bloedvloriende MaarWrif dron»Wdge de ®Char,e haast niel biJ Jezus kon komen. Maar zijdrong door. Hier kreeg ze een dauw en daar een snauw. Doch zij stoorde zich zelfs aan Jezus' discipelen niet Zij moest Jezus aanraken, al was het maar hii HPn , Zijn kleed. J zoom van Weet je, hoe ik het zag? Ik zag in die oude schrijvers de zielen tobben en ploeteren als m nauwe, donkere straatjes en steegjes, waar de menschen met vooruit kunnen komen. Maar het EvangIS werd voor 'h ÏurT W eVde aCht' 7T ï *** « ^ bloemt geuren en de armste kindertjes huppelen van pret ziel IkSSrü; ™enSChe?' Wat §af dat een omkeering in mijn maal ^k om j m°et ^ hebben 6n HiJ wil hebben; wit b3d 'ï vrome menschen en om de oude schrijvers Ik aina h /Üu mij Heer'' van 's menschen overlast " En toen Da CoL 8 'd ^ en de °Mekerheid ft zong me, Ik zag Hem, ik gaf mij, de hel is geweken, De hemel ging op uit Uw woord in mijn ziel." werden mees,ai zi* vragen M J vromen' die "iet konden nalaten te er iftorh^ T' 7™ blijf je dan toch met de bevinding er is toch geen geloof zonder bevinding?" g' woonhtXr,! Hdn WCer,°P ni6UW beginnen, wat hij gewoonlijk deed door een wedervraag te stellen- • i eens ziek geweest zoo erg ziek, da, fe *" ziin wel" hart S Wa°' ee" Paar jaar na »die «keering in zijn weg had hij longontsteking gehad. En toen was het met hem er zoo naar toe gegaan, dat hij had moeten zeggen: „Heere, hier lig ik met mijn hoofd op het eene kussen, en op het andere kussen naast mij ligt mijn bevinding, maar ik kan er niet bij. Ik vraag alleen: Gedenk aan 't woord gesproken tot Uw knecht, waarop Gij mij verwachting hebt gegeven, Heere, als Uw woord failliet gaat, dan ga ik ook failliet, maar ik weet, dat Uw woord bestaat in der eeuwigheid." Dat begrepen ze niet dadelijk. „Ik wil maar zeggen", verklaarde Hein, „dat je, als het er op aankomt, met je kenmerken niets doet. Want als je in het licht wandelt, zoodat je op Jezus ziet, heb je ze niet noodig. En als je in het donker zit, kan je ze niet vinden. Let maar eens op. Menschen, die zoo erg met de kenmerken op de hoogte zijn, moesten toch wel flink verzekerd zijn, maar ze zijn het juist niet. Ze schelden vaak op fabriekswerk, maar ze zien niet, dat ze met dat kenmerken-gedoe uit de oude schrijvers volop met fabriekswerk bezig zijn." Sommigen verstonden zeer weinig van deze dingen, en maakten er zich van af door heel gewichtig te zeggen: „Je leit mijn te voorwerpelijk", wat Hein nooit kon hooren zonder met een lachje te antwoorden: „Blijf jij dan maar onderwerpelijk liggen, dan lig je den meesten tijd in het donker." Anderen, die er ook niet veel van begrepen, maar het niet waagden hem tegen te spreken, vonden, dat hij zoo evangelisch was geleid, en beweerden, dat je ook wettisch kon geleid worden, en dan zei Hein: „Ik zie er geen kans toe, dat Mozes me in Kanaan brengt." Ook waren er, die goedkeurend knikten, en zoo onder den indruk waren, dat het „een extra-ordinaire weg" was, waarin hij geleid was, dat zij hem animeerden om „zijn weg" op te schrijven en uit te geven. En dan werd Hein zeer vroolijk, bewerende, dat dit al gebeurd was, want zijn weg stond duidelijk in de Schrift. Ze moesten maar eens beter lezen. Dit is nu Heins bevinding. En zijn wandel? rwik°"i VT aUe k3nten bekeken worden, ook in zijn vak at was de algemeene opinie, zoowel bij de wereldsche als bii de vrome menschen. En hij zelf, hoewel hij zich diep en smarte' bjk bewust was dagelijks in velen te struikelen, kon toch met" avi zeggen: „Ik heb des Heeren wegen gehouden en ben van yn God niet goddelooslijk afgegaan." (2 Sam. 22 : 22) Als de vrienden zoo druk waren met kenmerken en toestan den, gestalten en bevindingen, maakte hij vaak de opmerking dat zij zeker nogal flink vorderden in de heiligmaking* „Daar heb je Hem weer", zeiden ze meestal Hem verzekerde zoo te spreken, omdat er bij hem zooveel met liet Ie T* f[W Hij had ziJn handen meer dan vol Trala i dankbaarheid. Natuurlijk praatte hij wel eens graag, ook over de dingen, die de Heere aan zijn 7iel had gedaan want dat behoorde er zoo bij. Maar na ieder gesprek 3cht enTt ileT,\Wam Wj tOCh Weer Wj he'zelfde P™1 t, en dat was, dat hij vragen moest: „Och, werd ik in Slechts één ding was te betreuren. Hein bemoeide zich zoo weinig met het dorp. utaeme„rClbeWandelde he' een weg, die ouSXr di' Wd ,anderS Zijn gCWeeSt' » h™ ouderling hadden gemaakt, maar dat kon niet, dewijl naar het aUeeTvoT d reCh' T *> alleen voor de menschen met geld" waren gereserveerd m tTetS T nr"er be§eerde deze eere ook niet. J ^on toch wel zingen. VII. BAAS HAALMAN. Dit zal maar een kort hoofdstukje worden, want er is van baas Haaiman niet veel te verhalen, dat de moeite waard is om beschreven en gelezen te worden. Baas Haaiman was de timmerman van het dorp, die ook vele kleine huisjes had, van* welke het mangelvrouwtje er een bewoonde, altegaar huisjes van één gulden per week. Dit weet ge reeds. Maar ge weet nog niet, dat Baas Haaiman, de timmerman van het dorp, ook ouderling was. Dit mag nu iemand volstrekt niet vermeldenswaardig voorkomen, omdat er legio timmerlieden zijn, die ook ouderling zijn, maar met Baas Haaiman was het een bizonder geval. Hij was ouderling geworden, hoewel hij niet te Neveldijk geboren, maar uit de stad afkomstig was. En hij bleef ouderling, hoewel bijna niemand op het dorp sympathie voor hem had. Een vreemde in den kerkeraad — dat behoorde tot de uiterst ongeloofelijke dingen op Neveldijk. Het stak de rijke boeren, die zich gepasseerd achtten; het stak de boeren, die het slechts tot kerkvoogd of notabel konden brengen; het stak zelfs de boeren, die het diakenambt waardig geacht werden; en het stak de vrouwen van al deze gestokenen het meest, want, als het gaat om de eere van je man, zoo verzekerden zij in bitterheid des geestes, dan voel je, dat er banden zijn. Er was dan ook een bizondere reden voor, dat baas Haaiman ze Jen dat d f ^ Verhuisd Ze bilden wel eens zeggen, dat de dommee, wiens naam ik nu nog maar niet noemen zal, want straks zult ge heel veel van hem hooren de EnXt daa d °™gePraat' dat ze °P Haaiman zouden stemmen En dat daar de baas van Haaiman, wiens zaak hij had o"er' geznernhadnMaar g6WeeSt Was> achter gezeten nad. Maar dat was toch de reden niet bidden W3S' dat HaaIman' zo° zeiden ze, ontzettend kon Ik zeg niet, dat de Neveldijkers niet konden bidden Maar zii deden het och anders dan baas Haaiman. De boeren, die wel aniTe ng zouden gekomen zijn voor het ambt z^L^schiktentotT1 hUn P,etKV°0r hun aanSezicht- Wanneer nif on he hnnfï > huisel'jken disch en zij hadden hun pet m ?P be! hoofd' wat maar zelden gebeurde, dan zeiden ze met dezelfde gewichtigheid: „Vrouw, geef mijn pet eens" als zii na den maaltijd zouden zeggen: „Vrouw, geef het Boek maar" Endan baden ze zeer stil en zeer lang, zonder mankeerTn het' „Amen aankondigend door een zucht daf Wj dtttrdT," bad,aa" 'afe' ***** hard°P' Ze beweerden, waarheid was ddea.J°n?elm8^r«'>i«ta8 had geleerd, maar de lijk huis J anderS had «ezien in ziJn n,i1ssenewaentwa,.ld k°"den fe zoo'n hard-op-biddend lid niet • nt wel werden de vergaderingen altijd door den dommee geopend en gesloten, en als de dominei nfe" teaen" oor jg kon zijn, was er geen vergadering, maar met het 002 op onvoorziene omstandlgheden moes, ef toch mTnstens één om h S de bckwaamb<-'«« was De beroeping van proponent Van Wettum had in H-, ^ Setn0epn°Sal VerdeeIdheid fbracht. Daarbij was het echfet hei f 0m 7I''" en gaven, want wat deze zaken aanstaande °ZZ tV° was °m ^ het andere aIs gij gedachten maakt van trouwen, dat ven dan door een behoorlijke overweeging der gevolgen Te rh iïtUUr? WOrden• Zij' die den minsten PriJs zetten op geld, hebben het in sommige opzichten meest noodig. Eene lend^ r r1.n]bekr0mpene omstandigheden duizend knellende angsten lijden, waarvan sommige ongevoelige harten ets zouden weeten. Gij zoudt misschien alleen zijnde, onder rampen en wederwaardigheden taamelijk geduldig zijn- maar welhcht zou het u de ziel doorgrieven, wanneer gij§de pèrsoo" e gij eder hefhadt, dezelven moest zien dragen. Daarbe- nogTen hJalfUdnt -6"611 ^ 6611611 Thomas' eenen William en nog een half dozijn meer, te onderhouden hebben - want zij moeten allemaal eeten — en hoe zulks zou kunnen geschieden, zonder een toereikend fonds aan den eenen of anderen kant of zooveel aan beide kanten als te saamen een goed fonds konden uitmaken, zie ik niet door. Daarenboven zou het u smertelijk vallen, nu en dan niet een enkelen schelling in uw zak te vinden, om aan den een of anderen van 's Heeren behoeftigen uit reiken; schoon gij al in staat mogt zijn, om uw eigen huisgenooten ten naasten bij van het noodige te voorzien." Toen hij dit las, moest de jonge dominee denken: „Wat een nuchtere baas, die Newton!" Maar op de volgende bladzijde zag hij een dikke potloodstreep, die hem tot verder lezen noodde. „Indien gij niet gaarn", zoo stond daar, „in het zoeken eener wederhelft, op uw eigen oordeel wilt aangaan, bid dan den Heere, dat Hij ze voor u uitvinde. Hij deed een goede keuze voor Izaak en Jacob; en gij hebt, als een geloovige, grond om uwen weg Hem aan te beveelen, en gij hebt veele en meer uitdrukkelijke beloften, dan zij hadden tot uwe bemoediging. De Heere kent uwen stand, uwe behoeften, wat gij tegenwoordig zijt en welk gebruik Hij voorheeft van u te maken. Vertrouw op Hem en wacht op Hem. Het gebed, het geloof en de lijdzaamheid worden nimmer teleurgesteld." „Wat een vrome man, die Newton!" dacht hij. Nu weet ik niet, of het alleen deze raadgevingen van Newton zijn geweest, die den jongen dominee aan het wankelen hebben gebracht. Ik kan echter wel vermelden, dat hij langzamerhand meer dan een der bezwaarden den drukkenden last heeft gevoeld van een pastorie zonder een domineesvrouw. En gelukkig heeft deze bezwaardheid niet lang geduurd. Annemie was echter de uitverkorene niet. Onder Gods voorzienig bestel leidden zijn hart en weg hem naar Machteltje Verstege, die hij reeds van zijn jeugd af had ta haarMrt^reMrachf"16 g0dsdiens^ <*> eenen Dienat -» geschikt om een goede Vro„„ vool- „voorzien van een maatige hoofdsom" Fn n" ' mede stekend in een gemeente als n» m-t ' j J P 6 ook Ult" dochter was. Neveldijk, dewijl zij een boeren- de n iet-bezwaarden een ongetronwden d™' ""k Was gefoit An^t^Zdidiri::" nooi,/ehee'in °rde haar nieht, maar ten slotte werd de woédTofdmYo^ °P ™d- d« ^mPineeen«tTn-S vrouw? J, P eek®n' nu ZIJ hem langer hoorden. En zijn moesten eens den^tt * —> e heele dorp was hiervan overtuigd Ook de dominee heeft ern^Z u^ ^ "6en stroP" tronwjapof noodig'^egfJ'S' """ Z°nder *j e6n Wat een droom op zoon dorp al niet teweeg brengen kan. Iets over het pastorale huwelijk üasg makende gemeente heeft van overlang goedgevonden te beweren, dat deze uitzondering op den regel niet bij voorkeur in de pastorieën moet gezocht. Hoe komen de menschen daar toch aan? Het geschiedt dus terdege ook om een schild boven de gehuwde dominees op te heffen, dat hier gemeld wordt, dat het huwelijk van den Neveldijkschen pastor, ook al was hij reeds boven de dertig, toen hij „naar een vrouw begon om te kijken", wat de meeste dominees gelukkig veel, veel vroeger doen, een goed huwelijk geworden is. Ze hebben in de pastorie niet vergeten als man en vrouw zich te gedragen „naar uitwijzen van het Heilig Evangelie". Dientengevolge hielpen ze elkander meer dan ieder zich bewust was. Zij hielp hem door haar zachtheid, welke zijn forsch optreden matigde; hij hielp haar door zijn beslistheid, welke haar zachtheid stevigde. Vader Cats kreeg onder hun dak gelijk: „De man is met de vrouw gelijk twee molensteenen, die onderling behulp elkander leenen." Natuurlijk werd het aldus gemalen graan niet uitsluitend in de pastorie verbruikt. De gemeente kreeg er ook een deel van, waarvoor zij echt dankbaar was. Bij de vrouwkens was de erkentenis dezer goede gave, meer dan bij de mannen, in de opening des monds, wat echter nog niet bewijst, dat zij ook meer in 's harten diepsten grond werd gevoeld. Doch laat ons, tot onze versterking in het waardeeren van dominees-huwelijken, ten andere ook overdenken, hoe heilzaam de trouwdag hier gewerkt heeft door de kinderen. Rudolf van Wettum nu gewon zonen en dochteren boven velen van zijn geslacht. Er kwamen meer dan een half dozijn, wier mond hij open te houden had. Het getal zijner zonen en dochteren was veertien, zoodat hij placht te zeggen, dat hij tot „twee heiren" was geworden. En dit had hij van vader Jacob gehoord. ten »f ™a}e het §ezm groeide, namen Machteltjes krach- eront ZO°,, VrCeZe niGt uitbleef> dat de kinderen zouden g ot worden op moeders graf. En vooral de vrouwen in de moeder uHzooïi fm0elen W dat die waarheden ook Daarom was van wege die „plaats om te vernachten" de pasorale slaapkamer niet alleen behangen en geschilderd, maar ook van een prachtig ameublement voorzien, waarbij een spiegel was. die nn hpi H r\rn 7iin n i 1 • i 1 ~ ' -r , —ëcujKe mei nad, zoo groot en zoo helder En dat „veel stroo en voeder" was in kaas, inopr' eif.ren' ' spek' worst> mitsgaders een veelheid van ingemaakte groenten omgezet. vrüfoH df6 Mat' Van dGZe Proviandee"ng Wende, had ge™f;ner;ms een ^ndvloed op komst was, en ze nu bezig waren van alle spijze, die gegeten wordt, naar de ark te a' hadden " meer dan scha"deliJk «—den vloeddepnPHStrie thaddCn 2ij geen raad §eweten met dien overvloed, en dat zegt wat m een pastorie. hppft K626 d?g!n bl^kt' dat de dominees-vrouw, die onlangs paa n-:r:eordH datHied" ber°eP geIijk is aa» een ruk aan de'n L K 1 °p gte is §eweest- Te Neveldijk werkte en kuddp°eP H ^ WaP °P ^ paaL De band tus^hen herder en kudde werd er al vaster door, en dientengevolge de pastorie al mooier en de kelder al voller. pastorie Misschien begrijpt gij nu wel, hoe het kwam, dat de domineesjuffer zoo goed met het beroepen-tal op de hoogte was was een vrouw voor haar gezin. Van veel meer beteekenis is, wat nu volgt, want voor een dominee is niet het voornaamste het huwelijk, dat hij sluit, of de beroepen, die hij krijgt, maar de manier, waarop hij preekt. Volgens Luther moet een prediker de volgende eigenschappen en deugden bezitten; vooreerst, dat hij fraai, degelijk en behoorlijk onderwijzen kan; ten andere moet hij een schrander hoofd hebben, ten derde welbespraakt zijn; ten vierde moet hij een goede stem hebben; ten vijfde een goed geheugen; ten zesde moet hij van uitscheiden weten; ten zevende moet hij zeker van en ijverig in zijn zaak zijn; ten achtste moet hij er lijf en leven, goed en eer voor over hebben; ten negende moet hij zich van iedereen laten ringelooren en bespotten. Gedachtig aan de vele beroepen, die hij van andere gemeenten ontving en de rijke geschenken, waartoe het bedanken voor die beroepen in eigen gemeente aanleiding gaf, verwacht menig lezer ongetwijfeld, dat dominee Van Wettum aan deze beschrijving van een goed prediker heeft beantwoord. Maar beroepen en geschenken zijn nu eenmaaal geen waardemeters voor preeken. Dat is in dominee Van Wettum wel gebleken. Dat de man een schrander hoofd had, een goede stem en een goed geheugen, valt niet te ontkennen. Ook was hij welbespraakt en preekte hij niet te lang. Zijn ijver was naar behooren. Of hij, geplaatst voor de martelaarseere, haar zou aanvaard hebben, kan ik niet uitmaken. En of hij zich door iedereen liet ringelooren en bespotten evenmin, want deze schaduwen kende zijn pastoraal leven op Neveldijk niet. Ik weet echter wel, dat het met zijn fraai, degelijk en behoorlijk onderwijzen zoo gesteld was, dat, ware Luther te Neveldijk op kerkvisitatie geweest, de pastor met meer dan één geduchten uitbrander naar de pastorie zou wedergekeerd zijn. Dominee Van Wettum stond alom als zeer rechtzinnig be- U^e"piXdreCht2innighei nu, hij zou van zijn staat afblijven maar van Ar eUg niel' heelemaa' niel- Zij zon toch wel eens van Antinomianen gehoord hebben. Dat waren menschen die de wet k'e'neerden. Er waren vrome en goddeloozeTnUn^! soort " "" !"'homde Kohlbr"gge gelukkig wel tot de eerste erool'»1"931 a S '' me' de vrome Antinomianen begon liep ie groot gevaar om met de goddelooze Antinomianen fe etodSei eens gekomea was en Onder verdenking van Antinomiaansche ketterij moest zij vertrekken. Haar bezoek had niets uitgewerkt. Alleen is haar gebed voor den leeraar nog vuriger geworden: „Heere, open zijn oogen, dat hij Jezus zie." Natuurlijk kon deze prediking ook Hein de Mat niet bevredigen, maar zij bezorgde hem niet zooveel verdriet als het mangelvrouwtje. Want Hein redeneerde aldus: „Op den Sabbath mag je geen last de poort uitdragen, dat staat duidelijk in de Schrift. Daarom laat ik, wat mij van de preek niet bevalt, stilletjes in de kerk liggen." En als vrouw Zonneveld dan beweerde: „Maar als ik dat doe, houd ik zoowat niemendal over", antwoordde Hein: „Des te beter, dan denk je er de rest maar bij." Die Hein kon gemakkelijk praten. Hij kerkte dikwijls buiten het dorp, en kon, omdat hij gewoonlijk volop te eten kreeg, zoo nu en dan wel vasten. Heel anders dachten de spelonkie-menschen. Voor hen was de zware prediking nog lang niet zwaar genoeg. Dat hadden ze van den schipper gehoord. Ware Sijmen consequent geweest, dan zou hij zijn vrienden en vereerders geadviseerd hebben om niet naar de kerk te gaan, maar wat weet een geestelijk-doorgezakte turfschipper van consequenties! Zijn standpunt was, dat je van hooger hand van de kerk moest afgebracht worden, zooals hij er afgebracht was, en dat het anders maar papegaaienwerk was. Hierbij kwam nog, dat de ziener uit het turfschip wel slechter leeraars kende, dan den Neveldijkschen pastor. Hij was niet zoo'n strooppot als de meeste predikers, die den naam hadden, dat zij voor de Waarheid waren. De menschen met een ingebeelden hemel naar de hel sturen, deed hij niet. De man kon het toch niet helpen, dat hij nog niet achter de Waarheid was. Misschien zou de Hemel later nog wel eens een wonder aan hem komen doen, en dan zou hij wel meer „sipperasie" krijgen in het zielzaligend ontdekkingswerk. Maar dat had je niet voor het commandeeren. Zelfs stond het Sijmen wel aan, dat dominee Van Wettum wilde weten, dat hij niet verder kon preeken dan hij geleid was. Hij moest het ook maar niet probeeren om verder te gaan, want dan zou gebeuren wat de Psalmist komt te zeggen: „Als Gods hand hun geest ontbindt, keeren zij tot d' aarde weer, storten met hun raadslag neer." Daarom verschenen de spelonkie-menschen tamelijk getrouw onder de prediking, gelijk zij ook hun versje zongen en hun offertje gaven, als dominee weer voor een beroep had bedankt. Alleen wanneer het zoo trof, dat Sijmen 's Zondags op het dorp was, lieten zij hun plaatsen in de kerk ledig staan. Dat kon toch niet anders. „Want", zoo redeneerden ze, „als een mensch, die altijd oud en droog brood moet eten, versche bollen met boter en kaas kan krijgen, dan zegt hij natuurlijk geen dank-je." Zij hoorden liever den schipper uit, dan den dominee over de Waarheid spreken. IX. DE OUWE BAAS". Zooals veelmaal en op velerlei wijze is beweerd en beschreven, treedt met het zestigste jaar de ouderdom in. Maar als gij uw oogen goed open doet, zult gij bemerken, dat de ouderdom zich aan deze beweringen en beschrijvingen al heel weinig stoort, en dat niemand oud wordt alleen door een aantal jaren te leven. Het komt er ook op aan, hoe men leeft. Er zijn menschen, die nooit jong zijn geweest, en er zijn menschen, die nooit oud worden. Dat zit, naar het mij wil voorkomen, voor een niet zoo klein deel in het geloof. Wie in den Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven. Waar dat geloof krachtig werkt, heerscht de jeugd, ook ondanks de gebogen gestalte en de grijze haren. Maar waar dat geloof niet heerscht, spreekt de twijfel, de vreeze het hoogste woord, en daar is men vroeg oud. Dominee Van Wettum van Neveldijk was vroeg oud. Dat viel allen menschen op. De Neveldijkers dachten, dat het kwam door de vele tobberijen in zijn gezin, maar dat was het niet. De collega's dachten, dat het kwam, doordat hij zoo lang in één gemeente was gebleven, maar dat was het ook niet. Hijzelf dacht nu eens het eene en dan weer het andere. Het kwam eenvoudig door zijn gebrek aan geloofskracht. Toen hij te Neveldijk kwam, had hij al bijna twintig jaar bij de tichelovens gewerkt. En toen hij vijf en twintig jaren gepreekt had, werkte hij daar nog. Heel zijn leven, bizonder zijn ambtelijk leven, was één werkdag geweest, en tot de rust, die er voor Gods volk overblijft, wanneer zij gelooven, kwam hij niet. Hoe kon de man dan jong blijven? Dit wil echter niet zeggen, dat hij, arm aan geloof gebleven, die jaren niet rijk in ervaring was geworden. Maar het was geen ervaring, die de engelen hem benijdden. Zij had vooral betrekking op de menschen en dingen van Neveldijk. De menschen kende hij door en door in hun familierelaties en persoonlijke eigenaardigheden. Hij was allen alles geworden: den boeren een boer, den daggelders een daggelder, den vaders een vader, den moeders een moeder. Zoodoende praatte hij over kinderen, koeien, kalveren, kippen, kuikens, konijnen, en wat dies meer zij met veel gemakkelijkheid. Dat gaf geen schoonen ouderdom, maar deed denken aan een oude schuur met meer spinrag dan schoven er in. Dominee en gemeente hebben dit wel niet zoo bezien als het hier voorgesteld wordt, maar dat ze er iets van gevoelden kon toch niet uitblijven. Hij, doordat hij langzamerhand zijn veerkracht verloor, en als er wat in de gemeente was, dat moeilijkheden dreigde te brengen, tot zijn vrouw en bizondere vrienden zeide: „Het zij vrede en waarheid in mijne dagen" — een tekst, die wel geheel werd geciteerd, maar slechts voor de helft werd bedoeld. Zij, doordat zij, bemerkende, dat dominee niet meer zoo vurig was als vroeger, dit met liefde in hem droeg, en besloot het voortaan maar met hem te doen, omdat zij het al zoo lang met hem gedaan had; waarbij zij zich troostte met de gedachte, dat zij toch eigenlijk niet klagen mocht, maar zelfs reden had tot dankbaarheid, want och, onder die jonge dominees waren zooveel lichte mannetjes. En alzoo is het geschied, dat dominee Van Wettum „de ouwe baas" geworden is. Maar kinderen, die een ouden vader hebben, probeeren wel eens de rimpels, die er op zijn gelaat komen, glad te strijken. Dat hebben ook de Neveldijkers gedaan, toen er rimpels kwamen in de ziel van hun dominee. Ze hoopten maar, dat „de ouwe baas" zijn veertig-jarig ambtsfeest mocht beleven. Veertig jaar op één plaats, en dan zooveel beroepen gehad, dat zou een zeldzaamheid zijn. Als dat gebeuren mocht, zouden ze eens flink uithalen, te meer daar het zilveren jubileum onopgemerkt voorbij had moeten gaan, omdat toen dominees oudste dochter juist „boven aarde" stond. Ieder jaar boven de dertig zeiden ze: „Dat is er weer een." Dominee zou dan drie en zeventig zijn. De meeste dominees hielden het zoo lang niet uit, maar zij zouden zuinig op hem zijn. Wie weet Maar „de ouwe baas" werd ieder jaar ouder. Ze vreesden met groote vreeze, dat hij het jubileum niet halen zou. Maar de liefde is vindingrijk. Daarom hebben ze besloten om een dag des feestes te maken van zijn zeventigsten jaardag. Door deze dingen, met alles wat er aan vast zat, geraakte het eeuwig-nieuwe Evangelie, dat te Neveldijk nooit op den voorgrond had gestaan, al meer naar den achtergrond. „De ouwe baas" met zijn verzwakkend lichaam en verschrompelde ziel werd al meer de hoofdpersoon in de kerk. Maar ach, toen er nog slechts een maand aan die zeventig jaren ontbrak, is de Dood gekomen. Ze waren al bezig met geld te verzamelen voor het cadeau, en het liep prachtig. Wat ze koopen zouden, wisten ze nog niet. Dat er een heel gemakkelijke armstoel met een zeer warmen voetenzak zou komen, stond wel vast, maar ze hadden wel zooveel geld, dat ze tien zulke stoelen en zakken konden koopen.... Maar wat stoort de Dood zich aan zulke dingen. Hij kwam tot de pastorie van Neveldijk als een dief in den nacht, maar niemand zag hem komen. Hij lachte met al die handen, die bezig waren om de rimpels glad te strijken, maar niemand hoorde hem lachen. Hij bekommerde zich over niets, dan over het bevel, dat hem gegeven was, en dat voerde hij stiptelijk uit. En toen ging hij weer weg, want hij had nog meer werk. „De ouwe baas" had 's morgens nog gepreekt, gelijk hij de laatste jaren alleen maar 's morgens preekte, want ze waren zuinig op hem, gelijk hij het was op zich zelf. Niemand had iets bizonders aan hem bemerkt, maar allen hadden geluisterd, zooals ze altijd luisterden, alsmede geslapen, zooals ze altijd sliepen. Maar toen ze den volgenden morgen ontwaakten, de luisteraars en de slapers, was het eerste wat ze hoorden: „De ouwe baas is niet meer", en, de nadere verklaring vragende, heette het, dat hij dood in zijn bed gevonden was. En toen wisten ze dadelijk, dat het „een slaapberoerte" was geweest. De schok was verschrikkelijk. Nooit is er zoo groote ontroering op het dorp geweest als dien Maandagmorgen. Dat was natuurlijk allereerst om het plotseling sterven van den grijzen leeraar. Maar voor het middag geworden was, kwam er in alle deelen van het dorp nog iets bij, dat die ontroering verdiepte. Dominee Van Wettum had bijna zeven en dertig jaren gepreekt, dat het maar op een zeker weten voor de eeuwigheid zou aankomen; en dat een mensch dit niet voor het grijpen had, maar, zoo het echt werk met hem was, het toch op Gods tijd, al was het op het sterfbed, krijgen zou. Om dit zeggen te staven, had onophoudelijk het slot van Psalm 68 :10 dienst gedaan. Deze prediking was ook zijn zwanenzang geweest. Want ge moet weten, dat juist de vorige week Grietje Wankeling gestorven was, die met olie liep. Deze Grietje was een ster- vende commentaar op dominees preeken geworden. Altijd zoekende had zij zich nooit iets durven toeëigenen. Maar bij het naderen van den dood had zij mogen getuigen: „Voor mij volenden". Dat hadden ze op het dorp wat groots gevonden. „De ouwe baas" had dan ook bij het graf het versje van „Het vrome volk" laten zingen, wat maar weinig daar gezongen werd, want gewoonlijk zongen ze: „Gelijk het gras". En in de preek had hij Grietje „aangehaald", hoewel ze nog niet den rouw voor haar in de kerk brachten, want dat gebeurde nooit zoo kort op de begrafenis. Wat hadden ze dat écht gevonden. Die gelukkige Grietje, die nu binnen was. Maar wat moesten ze nu toch van hun dominee denken? „Heb je nog gehoord, hoe „de ouwe baas" afgestorven is?" — Er was geen antwoord op die vraag. Sommige resoluten zeiden: „Hoe kan dat nou bij een slaapberoerte". Maar toch voelden ook deze resoluten een inwendige ongerustheid, die niet weg te praten was. Dien Maandag hebben vele dorpelingen meer bezorgdheid om het eeuwig lot van hun leeraar gevoeld, al was het maar een enkel uur, dan zij ooit om eigen behoudenis in zorg zijn geweest. Zij hoopten wel, dat hij binnen zou zijn, maar zekerheid hadden zij niet. En het spreekt wel van zelf, dat de spelonkie-menschen zich niet onbetuigd lieten om deze gedrukte stemming in de gemeente te bevorderen, zeggende, dat het maar zoo gemakkelijk niet zou gaan. Maar nog erger werd het, toen later de menschen van buitenaf, vooral op de markt in de stad, informeerden naar het sterfbed. Op het dorp ging het nog wel, maar buitenaf voelden ze iets van schaamte, omdat zij niet konden vertellen, dat hun dominee mooi afgestorven, ruim heengegaan was. Sommigen hebben zich dan ook wel eens verstout te zeggen, dat ze er niet aan twijfelden, dat „de ouwe baas" gelukkig was. Maar ze geloofden zelf niet wat ze zeiden. En het was hun vaak, alsof de menschen, tegen wie ze dat zeiden, het ook niet geloofden. Hoe jammer toch! Die Grietje Wankeling, zoon ouwe ziel, die niet lezen of schrijven kon, zoo heerlijk heengegaan, maar van hun dominee geen woord.... Het mangelvrouwtje heeft in deze dagen zeer weinig gesproken, hoewel de menschen haar meer dan ooit tot spreken dwongen. Zij zag zich door het plotseling sterven van den leeraar, die maar enkele jaren ouder was dan zij, als voor de poorten des doods geplaatst. Wellicht zouden zij ook haar straks dood vinden in het kleine huisje — en wat dan? „Heere, wat begeer ik", sprak zij, „niets dan U". Nu komt het slot. Wanneer een dominee sterft is het slot altijd, dat ze wat doen op zijn graf. Daar kunt ge vast op aan. Al hebben ze hem in zijn leven wat kort gehouden, bij zijn graf komen ze royaal voor den dag. Wie dit niet gelooft, moet er de kranten maar eens op nalezen. Het staat altijd onder „Kerknieuws", en soms ook in „Het Handboekje", maar dat lezen niet alle menschen. Misschien denkt ge, dat ik het over de begrafenissen heb. Nu, daar gaat het ook vaak zeer royaal naar toe. Ik heb wel eens gedacht, dat er een merkwaardige overeenkomst is tusschen dominees, die jubileeren en dominees, die begraven worden, want men spreekt van hen „zeer heerelijke dingen". Doch bij die dominees-begrafenissen kan het er royaal naar toe gaan, want daar zijn slechts woorden noodig. En woorden zijn goedkoop, vooral als door de grafredenaars vergeten wordt te bidden: „Laat de oprechtheid meer en meer met de vroomheid mij behoên", hetwelk een versje is, dat niet altijd voor op den tong ligt, ook al wordt men niet geroepen tot grafredenaar. Ik heb het echter over de begrafenissen niet. Ik heb het over dominees, die begraven zijn, hoe die altijd een steen krijgen op hun graf. Dominee Van Wettum is ook gesteenigd. Reeds vóór de begrafenis waren ze er over begonnen in de gemeente. Want ze hadden er het geld al voor wegens het komende verjaringsfeest. Het moest een flinke zerk worden. Dezelfde commissie, die de huldiging van den zeventigjarige voorbereidde, moest nu voor de huldiging van den doode zorgen. Dat waren ze roerend eens. Niemand vermoedde echter, dat er om die zerk zooveel moeite komen zou. Natuurlijk moest er meer dan namen en datums op. Op den grafsteen van een dominee behoort een tekst, vonden ze eenparig. Maar dat gaf juist de moeilijkheid. Want een tekst, die zijn zaligheid zeker stelde (zooals b.v.: Het leven is mij Christus, en het sterven gewin) durfden ze niet aan. Niemand sprak dit vrijmoedig uit, maar allen gevoelden het. Zoo eens zeggen, dat de doode zalig was, kon er nog mee door, maar het op zijn grafsteen laten beitelen was iets anders. Het kon daarom beter een tekst worden, die op zijn ambtsbediening betrekking had. Maar zulk een tekst konden ze niet vinden, want de een wilde wat de ander afkeurde. Te midden van deze deliberatie is er een moment gekomen, waarop het scheen, alsof alle bezwaren zouden ondervangen worden. Klaas van Riet was ter begrafenis geweest in een provinciestad, ver van Neveldijk. Dat deed hij meer, zulke verre reizen maken, als er een van „het volk" begraven werd. En op die begraafplaats had hij een zerk gezien met het opschrift: „De gesnedene en zegge niet: Zie, ik ben een dorre boom" (Jes. 56 : 3). Dat was in zijn hart gevallen. En toen hij dit op het dorp vertelde, was het ook anderen in hun hart gevallen. Het onge- wone van dit opschrift pakte. En zoo scheen Klaas de reddende engel te worden in de grafsteen-opschrift-moeilijkheid. Alle leden van de commissie verklaarden zich er voor maar de penningmeester was er tegen. Dat kwam, dachten ze, omdat hij wat licht was. Maar toen zij die gedachte uitspraken, kwam er groote ruzie. Zoo iets liet de penningmeester zich niet zeggen. Hij bedankte als lid van de commissie, en dreigde zijn geld te zu en opeischen, als die tekst op de zerk kwam, met de verzekering er bij, dat anderen hem zouden volgen. Dat wilden de andere leden volstrekt niet. Er mocht geen ruzie komen in de gemeente om dominees graf. En daarom negon het zoeken opnieuw. Maar — wat het toch eigenlijk was, begrepen ze niet — ze zochten, maar vonden niets, zoodat ze eindelijk maar besloten om er geen tekst op te plaatsen. Als er dan maar met groote letters op kwam: „Hier rust onze geliefde Herder en Leeraar". De zerk was reeds besteld, maar tevreden waren ze niet. tr moest toch nog wat anders op. En weet ge, wat er ten slotte op gekomen is? Geen tekst, maar een rijmpje, dat die penningmeester, die wat licht was, in een oud boek gevonden heeft Het luidde: „Wat gij nu zijt, was ik voor dezen, ^ at ik nu ben, zult gij haast wezen." De gemeente vond dit een mooi versje. Als de Neveldijkers, naar het bedehuis gaande, het graf van hun dominee passeerden, dan was het hun vaak, vooral den eersten tijd, alsof zij zijn stem weer hoorden Die dood, o, die dood! deStX''nog°UWe baaS" hen dikWijlS §ewaarschuwd, en „u Mochten ze het maar meer ter harte nemen; maar och, wat is een mensch in de natuur een dwaas schepsel. Al maar zwoegen, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, om er goed door te komen, maar dat hij er straks uit moet, gelooft hij niet. Nooit zouden ze kunnen zeggen, dat ze het niet geweten hadden. Bijna veertig jaar had hun dominee het hun gepredikt van den kansel, en nu predikte hij het hun nog uit zijn graf. Zoo mediteerden ze naar aanleiding van dat rijmpje. Bijna alle Neveldijkers kenden het van buiten. Vele kinderen moesten het voor vader en moeder opzeggen. Dat deden ze graag, want, als ze het goed deden, bleef de belooning niet uit. In de daggeldersgezinnen was deze belooning een cent, die gebruikt werd om een pijp drop te koopen. En in de boerenfamilies was zij een stuivertje, dat in den spaarpot verdween. De stuivertjes nu waren te dienzelven dage rond, zeer klein en van zilver. Ze werden ook bijna uitsluitend voor kapitaalvorming gebruikt. Zoo was dus deze belooning bij een iegelijk naar zijn aard. Maar de kinderen uit het spelonkie-geslacht werden niet beloond, bij de rijken evenmin als bij de armen. En dit was ook naar hun aard. Zelfs de oudjes, die niet meer leeren konden, deden hun best. Het was net een raadseltje, zeiden ze, maar als je je memorie bij elkaar had, ging het nog wel. En sommigen, die er geen kans toe zagen het te onthouden, lieten het voor in hun kerkboek schrijven. Geen tekst had meer bijval kunnen vinden. Toch waren er Nevel dijkers, die liever een tekst op de zerk hadden gezien, maar ze zwegen. Alleen Hein de Mat, die malle Hein, die altijd wat extra's had, zweeg niet. Zelfs flapte hij zoo maar uit, dat zoo'n versje ook op het graf van een tooneelspeler zou passen. Hierover is hij door het mangelvrouwtje bestraft. „Hoor es", sprak zij, „ik vind, dat dit versje wel op dominees graf past, want het bevat de hoofdzaak van zijn prediking: dood dood en nog eens dood. Je moet niet met alles zoo den spot drijven. Het is treurig genoeg, dat het zoo donker is op het dorp. y Maar Hein kon het zoo ernstig niet opnemen. Hij hield van zonnestraaltjes, en maakte die zelf, door de dwaasheid der menschen te belachen. Zoo was Hein onder de menschen. Maar als hij met God alleen was, lachte hij niet, doch bad hij, evenals het mangelvrouwtje, dat Neveldijk, in plaats van stemmen uit het graf, weldra een stem uit den hemel mocht hooren. predikt!^ " Samen ^ ^ l6eraar' ^ Christus Neveldijk. 9 X. DE NIEUWE PREDIKANT. Toen dominee Van Wettum gestorven was, moest er natuurlijk een nieuwe predikant komen, en daartoe was, ook natuurlijk, noodig, dat er een predikant beroepen werd. In zulke dagen van beroeping hebben de tongen en ooren der menschen veel werk. Vooral bij het eerste beroep, dat zal uitgebracht worden. Want dan denken ze, dat ze best „een eerste-klas-dominee" kunnen krijgen. Het regent dan adviezen in de gemeente. De ouderlingen, die om te hooren verre reizen maken, kunnen veel verhalen. En ze verhalen ook veel. Van rijkbegaafde dominees, die kolossaal preeken en zeldzaam catechiseeren. Bovendien werken ze op „alle levensterrein", met name wonderen verrichtend tot heil en zegen van „de rijpere jeugd", en dit vooral in de krant. En bemind dat ze in de gemeente zijn. En hun vrouwen niet minder — allervriendelijkste vrouwen. En de kinderen, neen, zulke kinderen zie je zelden — allerliefste kinderen. Ook te Neveldijk is de belangstelling in het beroepingswerk bij allen, die, tot de jaren des onderscheids gekomen waren, zeer groot geweest. Vooral in den scheerwinkel bracht het overmaat van discours, zóó zelfs, dat kreupele Krelis telkens de klanten moest waarschuwen, dat het hun beurt was, en dan konden ze onder het inzeepen er nog niet van zwijgen. En dan die beschouwingen op het kerkplein, 's Zondags voor het begin van den dienst. Ze maakten, dat menig kerkganger het eerste vers niet kon meezingen. Ze waren als de vogelen des hemels, die op den akker neerstrijken nog voor de landman het zaad heeft uitgestrooid. Ze gisten en vischten, hoopten en vreesden, laakten en prezen totdat, nog onverwacht, de krant onder het Kerknieuws als tweetal te Neveldijk vermeldde: Dr. R. Ruimstra proponent, en H. Zuchter Ozn. te Nauwersluis. Wat stond dat toch van je eigen dorp aardig in zoo'n krant, en dat ze nu met zoo'n tweetal het heele land doorgingen.' Er waren Neveldijkers, die het wel tienmaal overlazen. „Pas op, vrouw, dat je die krant niet wegdoet", bevalen sommigen. De vrouw van den koster moet er zelfs nog hooggaande woorden met haar man om gehad hebben, want, toen dit gebod tot haar kwam, had zij de krant al gebruikt om de koekepan uit te vegen. Haar man wilde „perseel" de krant bewaren. En zij kon het hem m haar hart toch eigenlijk niet kwalijk nemen, want waar was hij ook anders koster voor. Maar met haar mond heeft zij hem geen gelijk gegeven. Vandaar die woorden. O — dat tweetal! De menschen buiten het dorp zagen die namen rustig in de krant staan. Zij dachten, dat de Neveldijkers proponent Ruimstra er op geplaatst hadden om de beroeping van dominee Zuchter te verzekeren. Maar dat wisten de Neveldijkers wel eter. Zij zagen dat tweetal als een spannend tweegevecht waarvan de uitslag over het welzijn der gemeente beslissen zou' Dat zult ge begrijpen, wanneer ik u enkele bizonderheden van beide mannen heb verteld. Ik zal maar met dominee Zuchter beginnen. Dominee Zuchter, naar den vleeze verre beneden het middelmatige gewicht, en daarbij ook niet groot van stuk, zoodat hij dikwijls als Zuchtertje werd aangeduid, behoorde tot de vetten der aarde en de Enakskinderen, wat de geestelijkheid van zijn optreden betrof. Alleen scheen met deze geestelijkheid te strijden, dat hij een baard droeg, maar ik kan de menschen, die veel van „geestelijkheid" houden en dus al dadelijk sympathie voor dezen leeraar gevoelen, verzekeren, dat dit kwam, omdat hij veel last van kiespijn had. Zijn reputatie als „zware" dominee was ongerept. Men moest er Hein de Mat over hooren, die eens bij hem gekerkt had in de stad. Hein verzekerde, dat ze maar niet van Zuchtertje moesten spreken, want zoo iets had hij nog nooit gehoord. Het leek wel, alsof er een Nijlpaard op den kansel stond, zoo zuchtte hij. Hoewel Hein wel wist, wat hij van die geestelijkheid moest denken, had hij er toch schik in om er hoog van op te geven. Ze zouden hem zelf wel eens willen hooren, hadden ze gezegd. Want al geloofden ze, dat Hein er weer zoo'n beetje den draak mee stak, dat het met Zuchter van Nauwersluis iets bizonders was, bleek wel uit de vele beroepen, die hij ontving. Iedereen kon toch wel begrijpen, dat een dominee, die bijna iedere week in de krant stond, een puikjuweel moest zijn. Nog bij het leven van dominee Van Wettum is deze begeerte in vervulling gegaan, en wel ter oorzake van een kerkelijke huwelij ksbevestiging. Er was een weduwnaar van bij de zestig, behoorende tot de spelonkie-menschen, maar van het tamme soort, die met een jongedochter van ruim dertig ten huwelijk zou gaan, maar zij behoorde tot de spelonkie-menschen niet. Toch was het „bij dit menschenpaar meer dan menschenwerk". Dat kon men duidelijk lezen in een meer dan honderdregelig vers, hetwelk door een der vrienden voor deze gelegenheid vervaardigd was. Het begon: „Al is het voor velen wat ongemeens, toch werden zij het samen eens". Een prachtig lied, waarvan de vrienden beweerden, dat ze niet wisten, hoe de vriend het bij elkaar gekregen had, alles zoo toepasselijk. En waarvan de vriend moest zeggen: „Het is mijn nachtgepeins geweest". Maar nu moet ge niet denken, dat dit vers iets met dominee Zuchter te maken heeft. Ik vertel het zoo maar eens. Dat dominee Zuchter aan dit huwelijk te pas kwam, vond zijn aanleiding in het feit, dat de bruid een verre nicht van hem was. Hoe het precies zat, doet er niet toe, maar het was in de familie. En nu gebeurt het meer, dat menschen, die een dominee in de familie hebben, er voorkeur aan geven om door hem overgetrouwd te worden. Daar is natuurlijk niets tegen, al is het voor die eerwaarde neven en achterneven wel eens wat lastig. Voor dominee Zuchter is het bepaald niet al te lastig geweest, want weldra kwam er uit Nauwersluis bericht van bereidwilligheid. De wonderman uit de krant op den kansel van Neveldijk — dat was voor velen een buitenkansje. Klaas van Riet liep nooit hard voor een overtrouw, maar nu zou hij voor geen honderd daalders thuis gebleven zijn. Dat zei Klaas, maar ik durf niet te verzekeren, dat hij, als het om honderd daalders gegaan was, zijn woord zou gehouden hebben. Maar dat moet Klaas zelf weten. Klaas is gegaan, en velen met hem. „Menschen, menschen — wat een preek — wat een preek en dat bij een overtrouw!" Het was de moeite waard om Klaas verslag te hooren doen W aar de tekst stond wist hij niet precies meer. Het was in een van de Evangelisten, waar de Waarheid zoo tot Zijn discipeltjes komt te zeggen: „Hebt zout in uzelven en houdt vrede onder elkander". afrhIid7f°° beg°n de preek - »valt in de da§en, de Heiland Zijn lieve heerlijkheid begon te openbaren onder het volk. Hij was met Petrus en Johannes op dien hoogen berg. Wat hadden die twee het daar goed. Ze wilden er wel blijven, want Mozes en Elia waren er ook. Ze kregen visite uit den hemel. Maar ze moesten weer weg. Al het zichtbare viel weg, en toen zagen zij niemand dan Jezus alleen. Och, bruidegom en bruid, als dat u vandaag nog eens kwam te gebeuren, dat al het zichtbare wegviel, wat zou het dan worden: „Hij neemt het eerste weg om het tweede te stellen." Och, gemeente, waartoe zijt gij hier? Misschien om de menschen te zien, hoe ze gekleed zijn en in welke rijtuigen ze hier gekomen zijn. Maar o, mochten die menschen, en die kleeren, en die rijtuigen eens wegvallen, wat zouden jullie dan de Waarheid nog eens komen te verstaan." Van dit laatste behoefde Klaas zich geen zier aan te trekken, want hij was gekomen om de Waarheid, ja, om een zegentje onder Zuchtertje. Die Waarheid, zoo luidde het thema, sprak van een noodzakelijk middel, welk thema in twee punten zou uitgewerkt worden. Dat noodzakelijk middel in zijn beteekenis voor tijd en eeuwigheid, en in zijn gebruik voor lichaam en ziel. Ik ben er niet heelemaal gerust op, dat dominee Zuchter zich stipt aan deze indeeling gehouden heeft, maar dat is zoo erg niet, want dat overkomt anderen dominees ook wel eens, en misschien wel meer dan eens. Het komt in de eerste plaats op den inhoud aan. Eerst had de prediker heel mooi over het aardsche zout gesproken, hoe een mensch niets aan zijn huis met mooie meubelen en zijn disch met kostbare spijzen heeft, als het zout vergeten is, maar ieder dan klaagt: „Wat flauw, wat flauw". Klaas had terstond gevoeld, waar dat heen moest; dat zout moest vergeestelijkt worden. En het was vergeestelijkt. „Zout", zoo luidde de verklaring, „is niet alleen een nood- zakelijk, maar ook een eenvoudig middel. Nu, God is ook eenvoudig. Hijzelf is het zout, zooals Johannes daarvan komt te getuigen, als hij schrijft: „God is liefde." Ja, daar zien wij het stuk klaarliggen.... o, dat zout, die liefde, die hartelijkheid! Zonder dat hooge, lieve Wezen is alles flauw, ook in het houwelijk." Het was voor Klaas alsof de zon opging; het juichte maar in zijn ziel: „O, die hartelijkheid!" Maar na deze verklaring van het zout gegeven te hebben, moest de leeraar ook het zoutvat aanwijzen, en dat was „met eerbied gezegd", de Middelaar. En toen kwam „de paradox", die altijd in de preeken van zulke zuchtertjes komt. De vraag was, hoe een mensch nu dat zout in zichzelven kreeg. Dat zou nooit gebeuren, als „met eerbied gezegd" dat Zoutvat zijn eigen handen niet uitstak om het te geven. Ze moesten dus altijd maar steil en diep afhankelijk zijn, om dat zout, die hartelijkheid te krijgen in hun huwelijk. Hoe verder de leeraar kwam, hoe meer hij afdwaalde — en hoe meer Klaas genoot. Onvergetelijk zou hem blijven, wat er van dat „vrede houden onder elkander" was gezegd. Zuchtertje had van kleine leeuwtjes gesproken, die als lammetjes bij den ouden leeuw liggen te kroelen onder zijn vleugelen. Dat was nu het vrede houden onder elkander. Zulke verscheurende diertjes, en toch zoo vreedzaam. Een vrome man had dan ook gezegd, dat ze met gouden, onzichtbare letters boven de hemelpoort moesten schrijven: „Hier temt men leeuwen en beren— dat zou het volk wel verstaan, als het bij zijn hart was Klaas was op dat moment bij zijn hart, zoodat-ie z'n eigen moest inhouden om niet hardop „ja" te roepen. Maar dacht Klaas dan niet aan zijn vrouw, die door hem ongelukkig was gemaakt? Daar kon Klaas niet aan denken, want hij kwam niet om een zegentje voor zijn huwelijk, maar voor zijn hart. Daarom genoot hij niet bizonder van de innige toespraak na de lezing van het huwelijksformulier. „Och, dat uw huwelijk maar een zoutverbond mocht worden. Het zal dan in de nieuwe ziels- en lichaamsbanden bij tijden en oogenblikken wel een morrend en kibbelend ongenoegen worden, maar o zeg dan maar: „Lieve man, heb je het zout ook vergeten?" of: „Lieve vrouw, heb je het zout ook vergeten?"" De bruid had een extra wensch gekregen, ingeleid door de aanspraak: „Geliefde nicht!" Mocht zij maar veel komen te verkeeren met de bruid uit het Hooglied, die kon getuigen: „Ik ben zwart, doch liefelijk". En natuurlijk ontbrak het hierbij aan onderscheidenlijk toepassende verklaring niet. Voor Klaas was deze wensch echter het minste van al het gehoorde, want hij had het niet op de bruid — zij lag nog buiten „de zaak". Maar overigens was hij meer dan voldaan. Hij moest maar denken aan de Samaritaansche vrouw, die zeide: „De put is diep'. Welke leeraar durfde zulke waarheden aan, als hij niet had om mede te putten — en dat bij een overtrouw! Was het wonder, dat veler gedachten terstond naar Nauwersluis gingen, toen „de ouwe baas" gestorven was? Als ze zoon man eens kregen, nou En wie was nu proponent Ruimstra, die de eer genoot om met dezen „ervaren en „beroemden" leeraar op het tweetal te staan? Hij was geen onbekende op Neveldijk, dewijl hij een neef van dominee Van Wettum was, de eenige zoon zijner eenige zuster, die jong gestorven was. Dikwijls had hij zijn vacanties in de pastorie doorgebracht. De Neveldijksche pastor hield van den moederloozen knaap. aar zat misschien wel achter, dat deze, evenals hij zelf, naar zijn vader was genoemd, en hij zijn eigen Rudolf op ruim twaalfjarigen leeftijd had moeten missen. Die Rudolf was een lieve, zachte jongen geweest, die altijd had gezegd: „Pa, ik wil ook dominee worden." Ze vonden in de pastorie, dat Ruud Ruimstra sprekend op Ruud van Wettum geleek. En toen nu de neef dominee ging worden, was het in de pastorie, of Ruud die weg was, toch eigenlijk niet geheel weg was. ominee Van Wettum koesterde overdreven verwachtingen van zijn naamgenoot. Hij zou een geleerde worden, een professor. En dat had hij zoo dikwijls aan de Neveldijkers verteld, dat zij het ook begonnen te gelooven. De student zelf wandelde in zulke hooge dingen niet Anderen prezen hem, maar hij zelf had zeer geringe gedachten van zijn capaciteiten. In stilte ging hij zijn weg. dafwïtl3! 26 °P !"* d°rP 6n ZdfS in de Pastorie n^t wisten, dat wist het mangelvrouwtje. Als student had de neef van dominee tijden van bange worsteling doorgemaakt, omdat hij niet kon leven zonder de zekereid van Jezus' eigendom te zijn, maar het geestelijk leven in vele dingen hem nog niet duidelijk was. En bij zijn oom had hij tevergeefs het licht gezocht. Toen was hij bij haar terecht gekomen. Hy had haar wel „moeder Zonneveld" genoemd, en dat ZOOWeI den moederloozen jongeling als de kinderlooze vrouw meer goed gedaan, dan zij voor elkaar wilden bekennen Maar het voornaamste was geweest, dat de onderwijzingen der degelijke christin den door twijfel benauwden student ten zegen waren geweest. Want zijn problemen waren de problemen van het menschenhart, dat door den H. Geest onrustig wordt gemaakt, en in den weg van de gehoorzaamheid des geloofs tot het licht en de rust wordt geleid. Natuurlijk had de familierelatie niet weinig meegewerkt om hem op het tweetal te brengen. Maar dat alleen had den doorslag niet gegeven. Rudolf kon preeken — dat wisten ze op Neveldijk voor ze het elders wisten. Want nog bij het leven van zijn oom had hij er zijn eerste preek gehouden in een stampvolle kerk. Eerst hadden ze hun hart wel vastgehouden, maar weldra was alle vrees verdwenen. Het was in één woord kolossaal geweest, zoo'n jonge man zoo preeken. Maar bij eenig nadenken waren ze ook tot de conclusie gekomen, dat het niet anders kon, want hij had veel bij andere proponenten voor, dewijl hij toch in zijn oom altijd een flinken leermeester had. Over de dingen, die te Neveldijk gebeurd zijn voor het beroep uitgebracht en de beslissing genomen werd, zal ik maar niet veel schrijven. Zulke dagen zijn dikwijls de meest gezegende in het leven der kerk op aarde niet. Dat de spelonkie-menschen geweldig voor dominee Zuchter ijverden spreekt van zelf. Ze moesten van zoo'n kereltje, dat pas kwam kijken, niets hebben. Maar door hun onberaden ijver bewerkten zij juist het tegendeel van wat ze begeerden. Menschen, die anders heel goed met Zuchtertje tevreden zouden geweest zijn, werden bang voor hem, omdat zij Klaas van Riet al in de ouderlingenbank zagen zitten. En dat zou nooit gebeuren, hoor. Proponent Ruimstra is beroepen. Maar hij kreeg nog andere beroepen, naar plaatsen, die veel aantrekkelijker waren dan Neveldijk. Dat maakte, dat de spelonkie-menschen in de dagen van beraad niet buiten hope geraakten, en de partij-Ruimstra meer vreesde dan hoopte. Hij zou het moeten doen om zijn overleden oom en omdat Neveldijk het eerste beroep was, maar anders hadden ze weinig kans, meenden ze, vooral nu die spelonkie-menschen zoo bar tegen hem waren. 8 Vf6e! tT^d °Ver het b0rOep §6Praat> waarbij soms zeer onstichtelijke dingen de overhand hadden, maar die voor den beroepene baden, dat waren er slechts enkelen. Natuurlijk was ook het mangelvrouwtje één van hen. aarom is het voor haar, meer dan voor het overgroote ee er gemeente, een dag van goede boodschap geworden oen het bericht kwam, dat het beroep aangenomen was. Karei de postbode, die het telegram had moeten bezorgen, was niemand op den dijk tegengekomen, wien hij niet de blijmare verkondigde: „Hij komt!" Zelfs had hij enkele spelonkiemenschen staande gehouden, en hun gevraagd, of ze niet blij waren. Zoo n plaaggeest was die Karei nu. Maar hij was erg voor Ruimstra, en ambtsgeheimen bestonden voor hem niet. Dien dag van het telegram zouden ze nooit vergeten. Het was weer precies zoo'n beweging op het dorp geweest als dien aandagmorgen, toen ze hoorden, dat „de ouwe baas" overleden was, maar nu natuurlijk niet zoo droevig. En dan die krant, waar het in stond van het aannemen. Die was nog veel mooier dan die van het tweetal. Want nu stonden, vlak onder Neveldijk, de namen der andere gemeenten, voor welke Dr. Ruimstra had bedankt. Dat gaf iets triumfantelijks. Door het eeheele lanH oino XT i i ■ • -1 , , ^ « ^ lliaiC VÜJU Neveldijks geluk. De menschen, die het lazen, zouden bepaald zeggen „Ne\ eldijk?, O, dat is die gemeente waar die dominee Bn, ..jttum êestaan> die vroeger zooveel beroepen kreeg en altijd maar bedankte - dat schijnt een flinke gemeente met het eerste beroep al klaar — en dan een dokter." „Kijk nou uit, vrouw, dat je dit krantje niet weg doet," heeft de koster gezegd. En zij heeft het voor in den Statenbijbel met koperen hoeken Zij was wat laat gekomen, hoewel zij gedacht had nog veel te vroeg te zijn. Haar stoel was door een zwaarlijvigen boer van elders bezet, die natuurlijk blij was, dat hij zat. Dadelijk voelde zij, dat de „zeningen" begonnen te werken. Eerst dacht zij maar stilletjes terug te gaan, om d'r eigen niet overstuur te maken. Maar zij was voorzichtigheidshalve al bij de bevestiging niet geweest, en nu ook de intrede missen, neen, dat verkoos zij niet. Haar hart bonsde in haar keel, toen ze zei: „Man, da's mijn plaats." Gelukkig, dat de dikkerd gauw opstond, want anders zou ze hem bij zijn kraag gepakt hebben. En wat zou dat een aanstoot gegeven hebben. Maar al zat zij, daarom zaten anderen nog niet. En daar had zij ook last van, want zoo was zij nu eenmaal, onrecht kon zij niet zien. Het gaf daarom een heele verademing, toen de deur naast den kansel open ging, en baas Haaiman voor het bordje verscheen. Baas Haaiman kon, behalve ontzettend bidden, ook prachtig lezen, veel plechtiger zelfs dan de meester. Al hadden ze het niet erg op hem, die eer zouden ze hem toch altijd geven. Maar ze konden nu wel aan zijn gezicht zien, dat hij wat zenuwachtig was. Weldra hoorden ze het ook, want hij kuchte eenige malen voor hij begon, wat hij anders nooit deed, als hij niet verkouden was. En het was alsof zijn stem trilde, toen hij den voorzang opgaf. Baas Haaiman vervulde zijn voorlezers-ambt met eere, en wist dus variatie te brengen in de wijze, waarop hij den voorzang opgaf. Nu eens begon hij: „De gemeente gelieve haar godsdienstig samenzijn te beginnen met het zingen van Dan weer was het. „De voorzang der gemeente zij " Soms heel eenvoudig: „Zingen wij " Maar heden, zijnde deze rustdag een dag des feestes, die groot heeten mocht, verscheen hij in groot tenue. En dies begon hij aldus: „De gemeente gelieve haar gewijde aandacht op te heffen, door aan te heffen den bedezang vóór de predicatie, ik herzeg: den bedezang vóór de predicatie." & Sedert menschenheugenis was dit lied in het Neveldijksche kerkje niet gezongen. Het ging dus wel wat moeilijk om de wijs te houden. Maar al zongen ze eerst wat aarzelend, weldra kwam er toch meer vastheid in hun stem. Dadelijk dachten sommigen: „Dat moest dominee meer opgeven." Want het klonk zoo plechtig, zoo mooi, vooral dat slot: „Ontsluit des dienaars hart en mond; Wil hem en ons verlichten; Opdat hij uit Uw heilverbond, Zichzelf en ons moog' stichten, En wij, op Uwe leer gegrond, Ons leven daarnaar richten." Al dadelijk kon je hooren, dat ze nu een dokter hadden. En wie dat uit den voorzang niet bemerkten, kwamen er wel achter door den tekst. Zoo n intreêtekst namen gewone dominees niet. Gewone dominees namen een gewonen tekst. Meestal uit Handelingen IV, het slot van het 29ste vers: „Geef Uwen dienstnechten met alle vrijmoedigheid Uw woord te spreken," hetwelk Hein de Mat meermalen een vroolijke bui had bezorgd. Want Hem had het verband, waarin die bede voorkomt, nagekeken, en toen bemerkt, dat er aan voorafgaat: „En nu dan Heere, zie op hunne dreigingen." Ze dachten zeker, concludeerde Hem, dat er in hun nieuwe gemeente vervolgingen op omst waren. Hij achtte het een slecht teeken, dat een dominee al begon met een tekst uit het verband te rukken of door te knippen. Maar die Hein de Mat had altiiH wat De intreêtekst van dominee Ruimstra was uit de Psalmen en wel uit Psalm 69 het zevende vers. Hoewel dominee Van Wettum meer uit het Oude dan uit het Nieuwe Testament gepreekt had, waren de Neveldijkers toch niet zoo ver gekomen, dat ze met een heelen bijbel naar de kerk gingen. De meeste hoorders konden dus den tekst niet opzoeken. Maar er waren ook ouderwetsche menschen, die wel geen „Oud Testamentje" bij zich hadden, maar toch den tekst konden nalezen. Want ze hadden een kerkboek, waarin naast de berijmde Psalmen de onberijmde stonden afgedrukt. „Laat hen door mij niet beschaamd worden, die U verwachten." Hoe plechtig klonken deze woorden door het kerkje, waar men op dat moment de stilte wel hooren kon. En wie goed luisterde, hoorde, toen de dominee zweeg, de menschen denken: „Wat moet ie-nou van zoo'n tekst maken bij een intrede?" Voor den jeugdigen leeraar was dit geen vraag. Hij wist niet alleen, wat hij van dien tekst maken zou, maar ook, waarom hij dezen gekozen had. Reeds vroeg waren zijn oogen open gegaan voor de nooden van 's Heeren Kerk. Schreien moest zijn ziel, als hij zag, hoe Jezus' arme schapen, behalve door moderne predikanten, door de predikers van ongezonde mystiek weggeranseld werden uit de grazige weiden des Woords. Wat waren dat toch voor mannen, zooals hij er velen kende, die in hun studiejaren zich volstrekt niet afkeerig betoonden van 's levens jolijt, maar, ternauwernood tot den kansel genaderd, de schare verbaasden door een alle perken te buiten gaande vergeestelijking der Schrift? Hoe was het mogelijk, zoo vroeg hij, dat uit dezelfde monden, die zoo gul en vroolijk het „Io Vivat!" hadden doen klinken, nu zoo plotseling een zalvende verheerlijking van Schortinghuis' Vijf dierbare Nieten werd gehoord? Was dat vroom bedrog of verregaande onkunde? Ruimstra, die gaarne het goede van zijn naasten, en dus allereerst van zijn collega's dacht, wilde het liefst het laatste aannemen. Maar ook dan bleef zijn overtuiging ongeschokt, dat het dien overdierbaren predikers met hun onbetamelijke vergeestelijking der Schrift ontbrak aan het besef hunner roeping, met welke zij van God geroepen waren in de verzorging der gemeente. Deze overtuiging had hem tot zijn intreêtekst gebracht, en gat richting aan de uitwerking ervan. In duidelijke taal zette hij uiteen, wat het beteekent, wanneer de gemeente op den Rustdag samenkomt. Dan verschijnt God om Zijn volk te ontmoeten, en heeft de gemeente Hem te verwachten met een hart, dat betuigen kan: „Uw komst is 't, die mijn heil volmaakt." Maar dat gaat niet zonder middelen. De Heere gebruikt de bediening van Zijn Woord, opdat de gemeente Zijn aangezicht zie, in gunst tot haar gewend. Hiermee moet de prediker rekenen. Hij moet naar den kansel gaan met de gedachte; „Er zit een volk op God te wachten, om door Hem uit Zijn Woord onderwezen en getroost, ook vermaand en bestraft te worden.' Hij moet zich door studie en gebed benaarstigen dat Woord zuiver en krachtig te bedienen, opdat hij er niet door een slechte preek oorzaak van worde, dat de zie en, die kwamen om God te ontmoeten, teleurgesteld huiswaarts keeren. pIZT?6r WT hij 6r °°k °P' dat de gemeente moet dden. En dat met slechts, zooals meestal geschiedt, zoo even voor het begin van den dienst want dan staat de preek al op papier Noodig is, dat de gemeente in de dagen der week voor haar leeraar bidt, wanneer hij, om de preek klaar te rijgen, vaak worstelen moet op een wijze, die de gemeente nooit ten volle kan verstaan. ^prakCn W3ren aanmerkdijk korter geweest dan die 10 van den bevestiger. Dat viel wel wat tegen. Maar over het algemeen waren ze „flink voldaan". Enkelen zeiden: „Een kostelijke waarheid". Anderen profeteerden: „Daar zal een kerel uit groeien". En de vreemdelingen, die het niet goed konden zetten, dat ze te Neveldijk een dokter hadden, verzekerden: „Zoo'n baas houën jullie niet lang". Het ging echter veel meer over den prediker dan over de prediking. Algemeen werd zijn lof gezongen, dat hij „een flink talent van spreken" had. Hij was zelfs al weer aangekomen, sinds ze hem het laatst hadden gehoord. En wat leek hij toch sprekend op zijn oom, vooral nu hij zijn toga aan had.... „Hoor es, mensch, houd er van op, maar toen ik hem zoo zag binnen komen in die toga, kon ik m'n eigen niet goed houën." Aldus heeft vrouw Rilbeek wederom gesproken. En velen, die toch lang zoo'n last niet van „de zeningen" hadden als zij, moesten, als zij eerlijk waren, zeggen, dat ze d'r tanden op elkaar hadden gezet, want zoo'n toga maakte een dominee toch eigenlijk pas dominee. Maar het mangelvrouwtje heeft in deze ure een dominee zonder toga gezien. Zij zag in den geest het beeld van een zeer eerwaardig man. De oogen waren ten hemel geslagen, het beste aller boeken was in zijn hand, de wet der waarheid was op zijn lippen geschreven, de wereld was achter zijn rug; hij stond als 't ware te pleiten met menschen, en een gouden kroon hing boven zijn hoofd. Thuis gekomen moest zij er haar Pelgrimsreize nog eens op nalezen. Die man was haar tot gids gegeven op alle moeilijke plaatsen, die zij op het laatste stukje van haar weg nog zou ontmoeten. Wat was de Heere goed, dat Hij haar, na zoovele jaren van biddend verwachten, ook hierin Zijn aangezicht toonde, dat aai oogen, haar oude oogen, haar leeraar mochten zien Het begon te lichten op Neveldijk. Dat de wind bij de spelonkiemenschen uit een anderen hoek waaide zal ieder begrijpen. Misschien zijn er wel lezers, die er vo strekt niet op gesteld zijn om desaangaande nadere informaties te ontvangen. Maar dan spijt het mij om hunnentwil, dat zij zich even geweld moeten aandoen, want ik acht me verplicht er iets van te melden. v Er waren spelonkiemenschen, die gedreigd hadden geen voet meer in de kerk te zullen zetten, als Ruimstra kwam. En zij ebben woord gehouden. Maar anderen, wat soepeler van aard wiTdenwPr mhtreePredicatie tegenwoordig geweest, want ze 7 5? T, hooren, wat die klapper had te zeggen. Zelfs Klaas van Riet was kerkwaarts gegaan louter uit nieuwsgierigheid. ë ë ' r Ult Wat was Klaas slecht te spreken. Die voorzang stond hem al niet aan, die tekst nog minder en die preek heelemaal niet. minaer, Het speet hem, dat de kerk zoo vol was, want hij zou graag reeds voor den tusschenzang weggeloopen zijn. „ annetje, mannetje", had hij gedacht, „wat verbeeld je je wel denk jy dat de Hemel jou gestuurd heeft, om het volk te beschamen; je moest maar eens beginnen met je eigen te bedekt6" OV6r pampiertjes' waarmee J'e de lieve Waarheid Maar bij deze ontstemming bleef het niet Dienzelfden avond nog zag Klaas - „met z'n eigen oogen" - naalrl Wï , u11 de kerL Gij Z6gt misschien: „Dat is be- Klaas rA6 ^ ^ dC kerkeraadskamer geweest." Maar dat die , -T6t gCZegd- Want het êansch bizondere was hansen bTeef me maar P™cies boven den kansel eef' wel tlen meuten lang. En toen had Klaas zoo in eens de waarheid gekregen: „Bloed en vuur en rookpilaren", zoodat er voor hem geen twijfel meer overbleef, of die rook kondigde een oordeel aan over het dorp, dat, zooals hij er ook met kracht overheen kreeg, in het huis Gods beginnen zou. De schipper had het altijd wel gezegd, dat alle kerken onder het oordeel lagen, maar dat je er „bijgebracht" moest worden om het te zien, zooals hijzelf er „bijgebracht" was. Wat voelde Klaas nu meer dan ooit een extra-ordinaire zielsverbinding aan zijn geestelijken vader. Hij kon dan ook niet wachten, tot Sijmen op het dorp kwam, maar schreef den volgenden dag een grooten brief „aangaande mijne zielsgestalte des avonds en hoe die den geheelen nacht en ook dezen dag levendig in mij staande gehouden wordt." Maar het antwoord viel niet mee. De schipper zegende liever zichzelf dan een ander. Daarom gaf hij geen bezegeling van Klaas' bevinding, maar schreef hij meer in 't algemeen over „de tijdgeestelijke leer, gevoelens en paden", en dat het „zoo'n saambindende betrekking" geeft, als je nog eens mag hooren van een ziel, die „daarvan afgekeerd komt te liggen". En dat het dan „geen zomervriendschap" wordt, die alleen maar duurt, als het mooi weer is. En dat het maar „onze eenige hope en beoogeinde" mocht worden, om „met verwondering en indeeling voor ons eigen gemoed" met die dingen zoo „bij oogenblikkies" eens werkzaam te zijn, ja, mocht het wezen „met dadelijkheid en uitgaande zielsgenegenheid". Natuurlijk vergat Sijmen de dominees niet, want dat deed hij nooit, hetzij hij sprak, hetzij hij schreef. Hij ranselde hen zelfs in zijn gebed. Van een godzaligen Engelschen Godsman had hij gelezen, dat sommige leeraars met hun woorden als Elia's zijn, en zoo ten hemel schijnen te varen, maar met hun practijken aardwormen. En hij, zulks lezende, was bij de Egyptische kikvorschen ge- bracht, hoe die overal thuis waren, zoowel aan 's konings tafel als in de modderpoelen. Dat zou Klaas wel verstaan. Het eindigde met „de zielshartelijke groete". Klaas had geen uitlegging noodig. Er kwamen voor hem bizondere dagen. Hoe meer hij dien brief las, des te meer hij groeide in de overtuiging, dat hij van de kerk „afgebracht" was. En de vrienden konden het goed gewaar worden, dat hij toenam in het leven. Het hield niet op met waarschuwingen aan hun adres om toch toe te zien, dat ze niet onder dat ziel-misleidend gepreek kwamen. Want o, als ze twee zielen hadden, zouden ze er één aan dien blinden hals kunnen wagen, maar ze hadden slechts één ziel, en als die verloren ging, o dan was alles verloren. Voor vrouw Van Riet werd het een zware strijd. Door den omgang met het mangelvrouwtje had haar ziel bij tiet klimmen der jaren wel eenige vastigheid mogen verkrijgen, maar zij was en bleef toch nog altijd verre van den blijden roem des geloofs. De intreepreek was haar niet meegevallen, al was er zoo nu en dan iets door den leeraar gezegd, waaraan haar hart getuigenis moest geven. Aan wegblijven uit de kerk dacht zij echter niet. Maar toen Klaas, die het zoover wist te brengen, dat alle vrienden hem volgden, besloot om voortaan onder kerktijd „een stoffie uit een schrijvertje" te lezen en van haar "SC. e.' ,dat "°P het gezelschap" zou blijven - „o, die geplaatst ~~ Z&g ^ zich voor ongekende moeilijkheden Gelukkig, dat het mangelvrouwtje er nog was. Zij kon de arme ziel niet anders adviseeren, dan Gode meer gehoorzaam te zijn dan menschen. En daar heeft vrouw Van Riet zich aan gehouden, om het ook in dezen weg te ervaren, dat het pad der gehoorzaamheid tot de aanschouwing van het heil des Heeren leidt. Hoe meer zij den jongen dominee hoorde, des te meer zij van zijn preeken ging begrijpen. En dan had zij het soms wonderlijk goed voor haar ziel. Het was de zon, die het mangelvrouwtje onder de intreepreek over het dorp had zien opgaan. Maar toch kwam er telkens een wolk voor de zon. De wartaal, die zij thuis hoorde, bleef niet geheel zonder invloed op de zuivere prediking, die zij in de kerk hoorde. Klaas,sprak in die dagen veel over de betooverde Galaten. Die vraag: „Wie heeft ubetooverd?" liet haar maar niet los. De kantteekening van haar Statenbijbel raadplegende, had zij gevonden, dat dit ziet op de valsche leeraars, die als goochelaars zijn om de eenvoudigen te verleiden. Zij was een eenvoudige, maar o, als nu die nieuwe predikant eens zoo'n Galatische toovergeest was ... Had zij er maar dadelijk met het mangelvrouwtje over gesproken Maar dat durfde zij niet. De tegenstand, dien dominee Ruimstra uit het spelonkie ondervond, werkte bij zijn vrienden als olie in het vuur. De eerste weken en maanden stond het roemen en prijzen van den nieuwen predikant op het lijstje hunner goede werken bovenaan. Vooral de boeren, die 's Zaterdags ter markt togen naar de stad, lieten zich niet onbetuigd. Het gebeurde wel, dat zij ter plaatse, waar men gewoonlijk liefst zwijgt over alle eerwaardigheid, hun ijver niet konden bedwingen. Wat een man, wat een preek, wat een stem. En een aardig mensch, dat zijn vrouw was, dat kon je niet gelooven, als je zelf niet in de pastorie was geweest. Ze wilden nu niet meer voor die stadsche lui onderdoen, maar gingen ook „mevrouw" zeggen. Jammer, dat ze hem niet lang zouden houden, want het was er een voor de stad, als hij tenminste geen professor werd, maar dan raakten ze hem toch ook kwijt. In deze dagen was er één Neveldijker, die anders graag het woord voerde, doch nu zweeg — en dat was Hein de Mat. Hij kerkte zeer getrouw op het dorp, maar over den dominee liet hij zich niet uit. Dat vonden ze vreemd, en Karei de postlooper dacht: „Daar moet ik eens het mijne van hebben." „Zeg Hein, ik geloof, dat jij niet veel van onzen dominee hebben moet", begon Karei. „Zoo man, geloof je dat; als je niet meer gelooft, is je geloof niet veel bizonders", antwoordde Hein. Dat viel Karei niet mee. „Nou, wij wel hoor, wij zijn iedere week weer blij, als 't Zondag is, want dat is nu toch eens wat je noemt preeken." „Wie bedoel je met die wij?" „Wel, het heele dorp." Karei kwam in vuur, prijzende den nieuwen leeraar als een man uit duizend; als een prediker, die zijns gelijke mocht hebben in zijn geslacht, maar zijn meerdere niet. Hein dacht aan het geweldig geroep: „Groot is de Diana der Epheziërs , dat echter maar omtrent twee uren geduurd heeft — en meteen dacht hij aan iets anders. Zou hij het zeggen? Eerst behaalde hij een overwinning op zijn tong, maar toen Karei zijn lofzang ad majorem domini gloriam in al hooger toon ging zingen, begon zijn tong zoo te krieuwelen, dat hij haar den strijd maar winnen liet en daar flapte hij uit: „Spinazie, man allemaal spinazie!" Als men iets zoo gauw mogelijk over het heele dorp wilde hebben, moest men het maar even aan Karei vertellen, want die deed meer dan nieuwsbladen bezorgen, hij was zelf een nieuwsblad. Daarom was het volstrekt niet vreemd, dat binnen enkele dagen bijna ieder wist, hoe schandalig die Hein de Mat over de preeken van den dominee gesproken had. Ze waren echt boos op hem. Hij dacht zeker, dat hij alleen maar dominees kon hooren. Dat zou hem leelijk tegenvallen. Er waren nog andere goeie hoorders op het dorp, al liepen ze daarmee zoo niet te koop. Wat deed die Hein in de kerk, als de dominee hem niet beviel. Als hij wat aan te merken had, moest hij maar naar het spelonkie gaan. Ze zouden het eens aan den dominee vertellen. Die zou hem wel zoo kraken, dat er geen botje van hem heel bleef. En dan zou hij zijn wijden mond wel houden. Ze zouden het op hun lippen niet durven nemen: „Spinazie". En dat van zulke kostelijke preeken. Het spreekt van zelf, dat het mangelvrouwtje bij haar wekelijkschen rondgang met koek en beschuit van dit domineesoproer evenmin onkundig kon blijven als de stadsschrijver te Epheze van het Diana-tumult. En zij poogde de schare te stillen door de menschen te laten gelooven, dat Karei Hein niet goed had verstaan. Maar dat maakte de zaak nog erger. Hein had het gezegd, en ze zouden haar later wel eens vertellen, wat hij nog meer had gezegd. Ze begrepen, dat hij bij haar met zulke praatjes niet behoefde te beginnen, omdat zij erg voor den dominee was. Zoo moesten ze maar doen, dan zou je zien, dat hij met het eerste beroep vertrok. En ze zouden hem geen ongelijk geven. Het dorp kreeg door zulke lui een slechten naam. Intusschen bleef Hein, die van alles wist, doodbedaard, en als ze hem aanhielden om verantwoording te doen, antwoordde hij. „De spinazie kookt al, de schuim komt den pot al uit", hetwelk de beroerte nog grooter maakte. Het werd vrouw Zonneveld te machtig. Zij wilde weten, hoe het zat, en daarom heeft zij Hein maar eens opgezocht. Toen is het raadsel opgelost. „Maar mensch", zei Hein, „nu wilde ik je toch wijzer hebben, hoe kom je ertoe te gelooven, dat ik dominees preeken zou afgekeurd hebben, dat weet je toch beter." „Heb je dan niet gezegd: spinazie, allemaal spinazie." „Zeker, dat heb ik gezegd, maar ik kan toch niet helpen, dat die Karei zoo'n ezel is." Dat begreep zij niet „Ik heb , verklaarde Hein, „de toejuiching der schare bedoeld. Je weet toch wel, dat je voor een dubbeltje een emmer vol spinazie koopt, maar wat blijft er van over, als de kook er over gegaan is? Een theeschoteltje vol, meer niet. Zoo is het nu met dat Hosanna-roepen in de gemeente. Ik verzeker je, dat het shnken zak Als de dominee hier een jaar heeft gepreekt, en duidelijk wordt, dat hij een man is, die weet wat hij wil, zullen ze zoo hard niet meer jubelen." Hein had er onder de vromen in de stad, waar telkens nieuwe leeraars verschenen, allerlei staaltjes van hooren vertellen, hoe menschen, die zich bij de intrede zeer gehaast , a7~en om van hun Plaats op te staan, wanneer „Dat s Heeren zegen op u daal" moest gezongen worden, soms innen het jaar alles behalve leeraarlievend voor den dag waren gekomen. 6 „Want je moet wel bedenken", onderwees hij, „dat de zegen, ie afgebeden wordt, dikwijls in een anderen vorm op den eeraar nederdaalt dan de gemeente begeert. Dikwijls bestaat die zegen vooral hierin, dat God den leeraar vrijmoedigheid geelt, om de zonde in het midden der gemeente te ontdekken zonder aanzien des persoons. En dan komt er wat kijken Vooral wanneer hij degenen, die bij zichzelven vertrouwen rechtvaardig te zijn, aandurft, en degenen, die als pilaren geacht worden, of zelf zich daarvoor houden, in het aangezicht wederstaat, omdat zij te bestraffen zijn. Dan komt het wel voor den dag, dat ze het zoo met hun versje niet hebben bedoeld " Vrouw Zonneveld kon niet nalaten hartelijk toe te stemmen dat het niet meeviel om een bestraffenden zegen dankbaar aan te nemen. „Ik was verleden week nog", illustreerde Hein die nu echt op zijn praatstoel kwam, „onder het volk in de stad. We waren nogal aangenaam samen. De een had dit en de ander had dat voor zijn gemoed gekregen, en het was allemaal troost. Maar toen zei ik: „Weten jullie wel, wat Petrus aan zijn gemoed kreeg?" Dat wisten ze niet, beweerden ze. Nou, zeg ik, Petrus kreeg lang zulke vertroostende waarheden niet als jullie. Jezus zei tot hem: „Ga weg, achter mij, Satanas, want gij zijt mij een aanstoot; want gij verzint niet de dingen, die Gods zijn, maar die der menschen zijn." En later was het: „Gij zult mij driemaal verloochenen". En nu zou ik van jullie wel eens willen weten, of zulke waarheden ook al op jullie afgekomen zijn." „Nou, Hein, die was raak, hoor", kon het mangelvrouwtje niet nalaten hem in de rede te vallen. Maar Hein vervolgde: „Toen had je die gezichten eens moeten zien. De een kwam nog meer in de weer dan de ander, om zich zelf in zijn vertroostingen staande te houden. Ik heb gezegd: „Zoo deed Petrus nu ook, en omdat Jezus dit wist, kreeg hij zulke waarheden, ik zou jullie raden maar voorzichtig te zijn." Maar ze werden boos. Nu, als het zoo onder het volk gaat, behoef je niet te vragen, hoe het in onze gemeente zal gaan." Hein was zoo in vuur gekomen, dat hij het mangelvrouwtje ook aangestoken had. „Ja, Hein, ik heb dezelfde ervaring ook wel eens opgedaan, dat er onder het volk zijn, die altijd winnen en nooit verliezen, net als menschen, die in de loterij spelen, en niet willen weten, dat ze er met een niet uitgekomen zijn. En dan heb ik vaak gedacht: ze praten, alsof een christen van olie en zalf moet leven." „Praat je van zalf en olie, m'n goeie mensch", viel Hein uit, „daar zijn ze hier nog lang niet aan toe, ze hebben nog geen wonden. In plaats van naar de kerk te komen om God te ontmoeten, zooals de dominee in zijn intreepreek heeft gezegd, komen ze om den dominee pluimen op zijn hoed te steken, en als hij straks hun te na komt, halen ze die pluimen er weer uit. Van de preeken verstaan ze geen zier. Zet je ooren maar eens open onder de menschen. Ze zeggen: „Net zijn oom hè, ook zoon bekommerde ziel". En die dat beweren, zijn nog de slechtsten met. De meesten hebben het over uitwendigheden. Over zijn flinke stem, zijn heldere oogen, zijn mooie kuif. En wat denk je nu toch, dat de koster verleden week tegen me zei? „Ik zit al te wachten", zei hij, „dat de dominee het woord Jeruzalem uitspreekt, want zoo mooi als hij dat doet, heb ik het nog nooit gehoord." Is dat nu niet uit het vleesch? Niks anders hoor, en je weet even goed als ik, dat wat uit het vleesch is, sterven zal Een domineesgeloof is ook een tijdgeloof. Er zal een bedroefd beetje van al die lofzangen overblijven; let maar op mijn woorden — spinazie, allemaal spinazie." Hein was aan het doordraven. Vrouw Zonneveld wist wel, dat er dan niet veel met hem te redeneeren viel. Maar toch mocht zij hem niet verlaten, meende zij, zonder hem er op gewezen te hebben, dat hij wat te voorbarig in zijn oordeel was. „Ik geloof, Hein", zei ze, „dat je te veel allen, die den dominee prijzen, over één kam scheert. Velen zullen wel gauw bedaren, maar er zijn ook anderen, bij wie het dieper zit." Hierbij dacht zij in de eerste plaats aan vrouw Van Riet. Maar volstrekt niet alleen aan haar, want zij had hier en daar uitlatingen opgevangen, die haar moed gaven. Het was net, e7 m^nsch door de Preeken van dominee Ruimstra meer aan den Heere Jezus denken moest. Een mensch begon tegen- woordig 's Zondags meer te gelooven, dat het echt werk met hem was. Het was net, alsof een mensch nu een anderen bijbel had. En als zij zulke uitlatingen hoorde, fluisterde het in haai ziel: „Veracht den dag der kleine dingen niet". Dat het op Neveldijk begon te lichten kon zij niet loslaten. „We zullen maar afwachten", zei Hein, „wat een mensch graag wil, gelooft hij gauw." „God wil het", antwoordde zij, „want Hij heeft Zijn zegen verbonden aan de zuivere prediking van het Evangelie, en dat moeten wij gelooven." „Ik geloof", zei Hein, „dat het vaste fundament Gods staat, en dat de Heere kent degenen, die de Zijnen zijn, ook op Neveldijk." Vrouw Zonneveld kon dat natuurlijk niet tegenspreken, maar bevredigd was zij door dit antwoord niet. Zij zou maar vertrekken, dan kon Hein weer op asem komen. Maar zij kon toch niet weggaan zonder hem deze boodschap achter te laten: „Ja Hein, afwachten, maar dan wat minder over spinazie praten, en wat meer om zegen bidden." „Van die vrouwen win je het nooit", schertste Hein. Maar van binnen schertste het niet, want al wilde hij het niet bekennen, toch begon hij te gevoelen, dat hij door zijn spinazie-praat aanleiding gegeven had, dat het vreemde vuur op het altaar der Neveldijksche gemeente al hooger was opgelaaid. En het was toch zijn roeping geweest het te blusschen. XI. JANNETJE STIJFSEL. Runderlust , een van de flinkste hofsteden, die den roem van het dorp vormden, was de residentie van de vrouw, die hierboven wordt bedoeld. Zij woonde daar echter niet alleen maar mocht tot haar innige vreugde al de heerlijkheden van „het mooie spulletje" deelen met Berend Hokkeling, die op zijn manier ook innig verheugd was om haar, gelijk zij om hem want hij was haar wettige man, gelijk zij was zijn wettige vrouw. Maar hun trouwboekje was nog in denzelfden staat als ten dage, dat het hun met een mooie toespraak van den burgemeester uitgereikt werd. Daar bedoel ik mee, dat hun huwelijk kinderloos gebleven was. Ook zou dat trouwboekje wel niet voor den dag behoeven te komen dan in de dagen, die een einde zouden maken aan hun wederzijdsche innige vreugde, ij hoopten wel, dat die dagen nog verre mochten zijn, maar et zal u straks wel duidelijk worden, dat dit geen hopen zonder vreeze was. Berend Hokkeling, die ten tijde, dat dominee Buimstra te Neveldijk kwam, reeds vijf kruisjes op zijn rug had, evenals zijn vrouw, was, zooals de Neveldijkers zeiden, een ontaardgoeie kerel en ze zeiden ook, dat hij bulkte van het geld, al hadden ze dat nog nooit gehoord. Dat waren de redenen geweest, waarom hem de hoogste eere was te beurt gevallen, die aan een bewoner van zoo'n christelijk dorp kan beschoren zijn. Berend Hokkeling had, na eerst lid van het polderbestuur en daarna van den gemeenteraad geworden te zijn, ook op kerkelijk terrein promotie gemaakt. Want hij was van notabel kerkvoogd, en van kerkvoogd diaken geworden. Het was wel een heele toer voor een Neveldijker om in den kerkeraad te komen, maar wie er eenmaal in was, bleef er gewoonlijk in, want ze hielden niet van verandering. Derhalve kon de bewoner van „Runderlust" zich troosten met het blij vooruitzicht, dat hij, mits de seniele aftakeling maar niet te vroeg begon of te hard doorwerkte, als „armmeester" ten grave zou dalen. En deze troost was ook voor zijn vrouw, want waar man en vrouw toch één zijn, konden zij niet inzien, waarom deze eenheid op dit terrein niet gelden zou. Zij zaten samen in den kerkeraad, al zaten zij niet samen in de kerkeraadsbank. Hij ging met adviezen van haar ter vergadering, en bracht rapporten aan haar terug. Maar dat zij ook hier één in geest en streven waren, mocht men op het dorp vermoeden, op klare getuigenissen der echtelieden rustten deze vermoedens niet. Tot de veranderingen, die deze eervolle onderscheiding op „Runderlust" had teweeggebracht, behoorde ook, dat vrouw Hokkeling zich nu iederen Zondagmorgen geroepen zag om haars mans hoogen hoed uit „het kammenet" te halen, op te strijken en op tafel te zetten, steeds met een schoonen zakdoek er bij, en dan nog wat pepermuntjes. Want aldus was de gewoonte op Neveldijk, dat de kerkeraadsleden per hoogen hoed kerkwaarts togen, terwijl zij overigens, behalve op bruiloften, begrafenissen en bij „het aannemen", slechts een zwart-zijden pofpet droegen, door stadsmenschen, die altijd wat op boeren af te geven hebben, een pet met een hersenschudding genoemd. Ze zouden er bepaald schande van gesproken hebben, wanneer een ouderling of diaken dit onbeschreven recht niet geëerbiedigd had. Dien eersten kerkgang, zoo vol eerwaardigheid, zou Berend nooit vergeten. Hij moest al maar lachen, als hij in den spiegel M* ? !ï nCt 6611 g6VOeI' alsof hiJ weer êinS trouwen. Maar ze hadden toen juist een klein neefje te logeeren, die het geval nog ernstiger maakte. Omdat oompje zoo lachte moest Gijssie ook lachen. „Oompie heb z'n kerkhoed op!" juichte de kleine vent. „Zet tante geen kerkhoed op?" informeerde hij voorts. Maar tante die niet alles wilde zeggen, wat zij dacht, toen zij oompie jan dat gevoel, alsof hij weer ging trouwen, hoorde gewagen deed oompie met haar oogen verstaan, dat het geen pas gaf om zoo te lachen. ylt ner••e kreeg een uitbrander: "Foei, dat mag Gijssie niet zeëSeii, Gijssie is een stoute jongen." Maar toen Gijssie begon te huilen, zei ze: „Nou, kom dan maar hier, lieverd, mot je een pepermuntje?" En oompie moest n \ TT™' fl Zljn wekeliJsch rantsoen verminderd werd toch dat W^f V°°r ?eefje over- En hij dacht: „Hoe jammer och, dat zij zelf geen kinderen heeft, want verstand om ze op te voeden heeft zij terdege." Maar lang duurde dit jammer-denken niet, want toen Gijssie rrt' f tG. °TPiC mee- En den §eheelen kerkweg klrkhoed op'" m Z1Jn diakenh00fd Uinken: »0°mpie heb z'n Waarom nu bii dien honcfpn V»nnri r\r\ir i_ j _ _■» , , , . —o— wun. een zciKuoeK werd gelegd, behoeft niet toegelicht te worden. Maar hoe het me pepermuntjes, is niet zonder commentaar te verstaan Ze dienden geenszins om Berends snoeplust te bevroHi^n maar om hpm nra b-irA*. i i_ , , . ° ' nipt Janhto 1 V r °naer de preek' ™demaal hij et slechts last van slaperigheid had, maar zelfs van alle «rS»evondV" de k-rk Sl:epen' hel reCOrd Sloeg' Dal was g g, vond hij, en zijn vrouw vond het ook. Maar er was weinig tegen te doen, vonden zij samen, want het was een Bekend r ^et hidp n°g aItijd een bIaadJe tabak, dat Berend, toen hij nog niet in de diakenbank zat, zich zeer handig wist toe te dienen, door een stuk van een sigaar af te bijten, en tusschen zijn kiezen te kneden. Maar, na tot het gestoelte der eere onder den kansel gekomen te zijn, ging dat niet meer. Daarom had zijn vrouw hem advies gegeven: „Als je eens een pepermuntje nam", en dit advies had voor hem de kracht van een bevel. Het was alleen maar jammer, dat het niet hielp, en Berend soms tot een schouwspel der geheele gemeente werd door te knikkebollen onder het psalmgezang. Voorts was deze man, behalve gehoorzaam aan zijn vrouw en diaken, goed voor zijn land en zijn beesten. Die gaan bij een boer altijd voorop. En dan komt in aanmerking de verhouding tot het volk, die naar de Neveldijksche wet der naastenliefde, zooals die door de boeren van geslacht tot geslacht onderhouden wordt, bij dezen boer bevredigend mocht heeten. Hij was niet kwaad voor zijn volk. Dit was Berend Hokkeling, meer niet. Maar omtrent de vrouw, die het hoofd dezes mans was, placht de publieke opinie een minder gunstig getuigenis te geven. Vrouw Hokkeling, die „van d'r eigen" Martijntje Punt heette, zag haar levensvreugde door twee booze machten verstoord. En dat waren, gelijk het heele dorp wist, haar ziekelijkheid en haar zindelijkheid. „Allemaal kunsten", beweerde Griet, de wederhelft van Kees, den daggelder, die nooit van haar hart „een smoorkuil" maakte. „De vrouw most maar es zoo'n hok met jongens hebben als ik, dan zou ze niet zoo ziekeneurig zijn", voegde zij er gewoonlijk verklarend bij. Vrij algemeen gaf men Griet gelijk. Maar toch was dat oordeel te hard, want tot de zeer sterken behoorde de bewoonster van „Runderlust" ni'et. Zij was ietwat danigen omvang voor haar gevoel eekreeen rlat • u Ho7^elijkerKZOnder water Z0U kunnen lev™ dan Martjjnïie Hüktehng, geboren Puni, zonder medicijnen ^rtrjntje had al wat afgedokterd dokrerd^fT^ ^ °Puhet d°rp beS°nnen- Drie^aal was de okter de geheele apotheek met haar door geweest De meest zeldzame en kostbare drankjes en poeders waren niet gespaard Dat dit alles handen vol geld had gekost, was het erfs enTet' Als zij er maar baat bij gevonden had. Maar het was ondanks ten ï ™ddel®n'. al er§er geworden, zoodat de dokter'zelf haa'r en slotte geadviseerd had om het eens buitpn af tf> i. En dat doen de dokters niet gauw Pieren. '°en had Weefd. neen, dat kon zii niemand ' C11' uaar was een boek over te schrijven. was geweest bij dokters voor de kep] hïi + j He^sn"16 IrT^' dat er veel ••zenta«en" bijkwamen. den Ster van h^ H ZO en gegaa°' Hij ha "ertt»®d over net heele dorp, dat er op „Runderlust" wel een nnnH "£f WMk «ebruikt * het nie, me"r was P ^ Dat was er mgegaan bij de jongelni. En bij de daggelders- vrouwen, die graag „dat rijke boerenvolk" in stilte te na kwamen, was het er ook ingegaan. Zoo iets hadden ze nog nooit gehoord, daarom deden zij al hun best om het niet te vergeten. Zoo iets konden zij niet begrijpen, daarom moesten zij er te meer over praten. Het was er ingegaan en het ging er niet meer uit en daarom juist kwam het er uit — Jannetje Stijfsel! Dit was vrouw Hokkeling, ziekelijk en zindelijk, maar zij was nog meer. Vrouw Hokkeling was ook godsdienstig. Behalve voor haar lichaam en voor haar huis, met name voor haar wasch, zorgde zij ook, alzoo zij meende, op behoorlijke wijze voor haar ziel — haar arme ziel. De rijke boerin rekende met het Opperwezen, en beschouwde zichzelve in bizonderen zin als een hulpe des mans, opdat zij samen mochten geteld worden onder degenen, „die oprecht en rein van zeden met vasten gang het pad der deugd betreden." Omdat zij met het Opperwezen rekende, las zij geregeld in den bijbel; ging zij trouw naar de kerk; kwam zij ook wel eens aan „de bediening"; gaf zij ieder het zijne; had zij wat over voor een arm mensch; was zij op haar manier goed voor haar volk, ook al was dat volk lang niet altijd goed voor haar. In de beoefening dezer deugden had zij het verder gebracht dan velen van haar geslacht. Want ja, dat bijbellezen — om maar iets te noemen — gebeurde ook in andere gezinnen, maar het gebeurde daar toch niet zoo geregeld en stipt als onder haar dak, nademaal zij zelfs in den hooibouw niet gedoogde, dat Berend „maar een psalmpje" las. Meestal las zij zelf, als haar lichaam het toeliet, maar dan altijd uit den ouden bijbel met „Duitsche letters", precies zooals het er stond, waar Berend nog al moeite mee had, zoodat hij liefst uit een bijbel „met waterdruk" las, maar naar haar zin was dat niet. En dat zij voor een arm mensch wat over had — om nog sn noe.rn®n — daar zou het zakje op Oudejaarsavond van ff6"' t , j ,Sprekeun kon- En telkens- wanneer ze den rouw de kerk hadden gebracht, waren ze aan de hoogste markt geZeTfSthlZ°°fdHat de,f/Sche 8emeente er vol van geweest was. Zelfs bleef de milddadigheid niet tot het dorp beperkt, want N v i"rrt Vun "Het Vriendje" een postwisseltje uit oefde hij meeslal niet le raden- Dit ging naar vast tarief. Als er een kalf geboren was, een daalder of een halve gulen, hetwelk beslist werd door het feit, of de jonggeborene behoorde tot het vrouwelijk of het mannelijk geslacht Deze te worden als dl6 Werd6n °P8esPaard' om verzonden te worden als de vrouw jarig was. Dan kwam er weer wat bij. boven hef1" " ^ ^ ^ °°k in het huis het vrouwelijke oven het mannelijke van waarde geacht. Daarom een riiks daalder voor „stille armen" als de vrouw en twe^gulden'als e baas jarig was. Maar nooit mocht Schipper Floor hun beweldadigd ecMpaar"!'6"1 ™ "UW N' ™ « Ook deed Marlijn in state veel meer goed dan Berend wist toestopte'mla T' T"' ^ Zij eH1 arm mensch eens wel aTs'JT ze was nu cennlaal: ..Mannen mogen wel alles eten maar met alles weten" - een leuze, die te beluisteren is ook wel buiten Neveldijk. Op zulke goede dingen, van welke er hier maar een naar genoemd kon een mensch zegen verwachten P mSofstode T 26ge." dan ook S™6'» « Wodcn in haar trommel hl f veestaPel. ^ gevulden effecten- trommel, haar ontaard-goeien man. Haar godsdienst was een rekensom: zooveel deugd = zooveel zegen. Nu scheen het wel, dat door deze rekensom een kras werd gehaald, gemerkt de smartelijke bezigheid, die zij door de tobberijen met haar kwalen en meiden had, maar ge moet niet vergeten, dat een Farizeër liever sterft dan ophoudt met rekenen. En vrouw Hokkeling was een Farizeër, zonder vraagteeken. Zij genoot in haar rekensommen, die precies uitkwamen, en tegenover die, welke niet uitkwamen, troostte zij zich eenigermate met de gedachte, dat ieder huisje zijn kruisje heeft. Het volmaakte was nu eenmaal in deze wereld niet te verkrijgen, „maar geloof me mensch", zoo getuigde zij in haar vrome buien, „ik heb in mijn leven ondervonden, dat er Eén is, die leeft en regeert." Die Eene was het Opperwezen — haar Vriend. Dit was vrouw Hokkeling. Nu volgt een kort verslag van het bezoek, dat dominee Ruimstra aan vrouw Hokkeling bracht, ruim een half jaar na de intrede, zijnde zij verhinderd te kerken, want „zij had het weer zoo in d'r rug." De patiente was niet op bed, waar zij eigenlijk wel behoorde te zijn, en waar een andere vrouw, die zoo naar was als zij, ongetwijfeld zou geweest zijn, maar zij hield het zoo lang mogelijk op de been, want het bed verzwakte zoo. Berend was thuis en zat natuurlijk ook op, rookende een sigaar, zooals boeren in gezelschap van zieken en gezonden rooken, zeer zwaar en zeer goedkoop. Zij begon met een complimentje. Nu, dat vond zij toch heel aardig, dat dominee eens naar haar kwam kijken; dat had dominee's oom ook zoo dikwijls gedaan, als hij haar uit de kerk miste Intusschen had Berend het porceleinen bekertje met sigaren van den schoorsteenmantel gekregen en op tafel gezet. Als dominee eens wilde opsteken. Maar dominee rookte niet bij voorkeur sigaren, zeer zwaar en zeer goedkoop. Daarom bedankte hij vriendelijk. En toen begon Berend over het weer, dat zoo slecht was voor menschen, zooals zijn vrouw, die erg „bevattelijk" waren. Maar meer dan beginnen behoefde hij niet, want ternauwernood was dit punt door hem aan de orde gesteld, of Martijn nam de behandeling ervan gaarne voor haar rekening, verhalende van verkoudheden in velerlei stadia, zoowel door haar zelve als door familieleden en vrienden opgedaan, in dat jaar en in die maand. En de diverse middelen, die hier met succes en daar zonder resultaat waren aangewend, vergat zij niet. „Zeker nu ook weer kou gevat", waagde de leeraar te veronderstellen. Neen, dat was het nu niet, het was veel erger. Eigenlijk had zij het al bijna twee jaar gevoeld. Het was gekomen, dacht zij, ^n een schrik. Dien Maandagmorgen, toen Berend naar haar rTf r-,met b°odschaP> dat de oude dominee zoo in eens het tijdelijke met het eeuwige verwisseld had, was er iets in haar rug geschoten, dat er nooit meer heelemaal uitgegaan was En of het „krispendeerde" met het weer wist zij niet, maar wel wis zij, dat het de laatste weken al erger was geworden. En er kwamen ook „zeningen" bij. maken"1166 ^ ^ ^ te g3UW onSerust moest Nu, dat zou zij ook niet, maar dominee moest weten, dat zij a twee nichten, bloed-eigen nichten, op het kerkhof had, bij nichf6^ K°f T1/^ ^ den FUg begonnen was> en die eene ♦ °°, Cen SChrik gekreSen- Als zoo iets in de Zat' maakte een mensch z'n eigen al gauw ongerust. Het waren toch geen mooie teekens. Zij was maar bang, dat door dien schrik haar eene long gescheurd was. Daar zou dominee wel meer van gehoord hebben, zoodat zij hem niet behoefde te vertellen, hoe gevaarlijk dat was. Dominee had de onvoorzichtigheid, ten eerste om te zeggen, dat hij daarvan wel meer gehoord had; ten tweede om te verklaren, dat dit wel ernstig was; en ten derde om te informeeren, wat de dokter dacht van het geval. Toen was het hek van den dam. Nu dominee er zoo naar vroeg, zou zij het maar vertellen. Hij zou er op het dorp wel geen praat van maken. Ze hadden den dokter en ze hadden hem niet, want ze hadden gehoord, dat hondenvet zoo'n best middel was tegen gescheurde longen. „Hondenvet, zegt u?" Zij had er vroeger ook nooit van gehoord, hoewel zij toch al veel gehoord had in haar leven. De baas was er mee thuis gekomen van de markt. En toen hadden ze nog denzelfden dag naar Amsterdam geschreven, waar het verkrijgbaar was aan een adres, dat zij uit haar hoofd niet meer wist, maar dat Berend wel voor dominee zou opschrijven, want het was altijd gemakkelijk, als je zooiets wist. Een paar dagen later was het gestuurd in potten van een daalder, zuiver bereid en met echten honig er door, om, zooals dominee wel begrijpen zou, het smaakje wat weg te nemen. „Eet smakelijk", dacht dominee. Het was, alsof zij die gedachte aflas van zijn gelaat, want zij vervolgde met de verzekering, dat zij er eerst een ergen hekel aan gehad had om het in te nemen. Want je wist toch maar niet, welke honden ze daarvoor gebruikten. Doch zij had maar doorgezet. Zij had al zooveel geslikt, dat kon er nog wel bij. Een mensch wist toch ook niet, wat hij van de dokters kreeg. De hoofdzaak was maar, dat het hielp „En hebt u er baat bij?" Zij zou jokken, als zij beweerde van neen. Zonder pijn was zij nog wel niet, maar de benauwdhedens waren veel minder Voor zij met die hondenvet-snoeperij begon, had zij een gevoel ge ad. alsof zij haar asem uit haar buik moest ophalen, maar dat was nu over. Het ging heusch welletjes. Klagen mocht zij niet, als het maar dragelijk was Dominee Ruimstra, meenende, dat er nu genoeg aandacht aan de lichamelijke nooddruft gewijd was, vond het oirbaar, dat hij met de geestelijke beginnen zou. En hij dacht, dat die belijdenis aangaande het niet-mogen-klagen hem allergeschiktst tot uitgangspunt van zijn zielszorg bij deze kranke dienen kon gedachten10 ^ ^ WiWe' de PaÜente had °ok hare Haar gewoonte was om, over zich zelve uitgepraat zijnde over anderen te beginnen. Daarom kreeg de herder geen gelegenheid om te zeggen, wat hij dacht, maar zag hij zich voor de beantwoording der vraag gesteld: „En dominee, hoe gaat het toch met mevrouw?" 6 de^rnlTü- informatie werd gedaan, mitsgaders de ernst, die zich hierbij op het gelaat der vraagster afteekende, dat het hier meer dan een beleefdheidsvorm g . et was niet zonder groote oorzaak, dat vrouw Hokkeling aldus van haar belangstelling in den welstand van mevrouw Ruimstra blijken deed. Dominee zou er achter komen. Mevrouw zag zoo witjes. Misschien kon zij niet tegen de verandering van lucht. En de familie van mevrouw was toch ok niet zoo sterk. Zij hoopte maar, dat mevrouw voorzichtig zou zijn, want o, zij wist er alles van, wat het beteekende om " getrouwde vrouw zijnde" je huishouden te willen doen maar met te kunnen. En dan dat getob met de meiden. Geluk- aan het tnhhT™ ,T flmku meisie had' ™ar als je eenmaal aan het tobben raakte, was het einde niet te zien, enz. enz enz Berend luisterde, knikte en rookte. Dominee verklaarde, onder dankzegging voor de betoonde belangstelling, dat zijn vrouw volmaakt gezond was. En nu zou dan de zielszorg beginnen.... Maar dat „volmaakt gezond" werkte als een lont in het kruit. „Domineetje, o domineetje, zeg dat toch niet te gauw. Dat hebben de dokters van mijn nichten ook gezegd, en binnen het jaar lagen ze op het kerkhof. Ik wil u niet ongerust maken, maar toch moet ik u zeggen, dat mevrouw mij niet aanstaat. Zij kan zoo weggetrokken zijn en van kleur verschieten. Als het met haar hart maar in orde is. Het is bij mij ook maar met een kleinigheid begonnen. Ik word er altijd een beetje koud van, als ik de menschen zoo hoor zeggen: Volmaakt gezond." Natuurlijk kon het bij het constateeren van de kwaal niet blijven. Dat zou wreed zijn geweest, en daarom ging zij in één adem door met medicijnen te recommandeeren. Het werd intuschen dominee zeer duidelijk, dat, mocht de long gescheurd zijn, deze scheur niet levensgevaarlijk was. Als mevrouw nog niet naar den dokter wilde, moest zij eens met levertraan beginnen. Dat was zoo'n best middel, om wat in je vleesch te komen. Dan kwamen de longen in het vet te liggen en werd het hart gesteund. Zoodra Berend van levertraan hoorde, raakte ook de band zijner tong los. Hij had ze ook jaren-lang ingenomen, maar dan altijd als er een R in de maand was. En met een partje van een zuren appel toe. Den eersten winter, dat hij ze gebruikte, was al zijn goed hem te krap geworden ja, ja, dat moest mevrouw toch probeeren. Waar bleef nu de doctor theologiae met zijn prachtige theorieën over de zielszorg bij kranken? Toch moest hij er aan beginnen. Daarom een forsche ruk aan het roer, opdat het scheepje in den goeden koers komen mocht „En vrouw Hokkeling, vertel me nu eens, hoe staat u onder al die tobberijen? kwam er tamelijk onbeholpen en wat schuchter uit, want de jonge leeraar was geen man voor krachttoeren. „Ja, dominee, vraagt u dat wel, hoe staat een mensch er onder; daar zal het maar op aankomen; maar och, hoe zou die alHid'hVu?5 Üjd iS de andere niet; hiJ staat er niet altijd hetzelfde onder; den meesten tijd is het zoo stilletjes henen; een mensch moet maar denken, dat het hem niet van menschen wordt aangedaan." De herder voelde wel, dat dit niet het antwoord was, dat hij begeerde, maar toch dacht hij: „Dat is een lichtpunt " Jm? f SfaaP nam weer dadelijk een sprong om aan de hand des herders, die het grijpen wilde, te ontkomen. a het je niet van menschen wordt aangedaan, had zij haar nnlfl WH9 di"zendmaal hooren ze§gen. Had dominee haar g gekend? Misschien wel eens van haar hooren spreken in eeweesr? TlT* d°minee'S °°m W"S Zij hed P^culier 7 lpE n tobberig mensch, zij had haar nooit gezond fte fh rl f°C n°g blJna taChÜg jaar geworden- Maar op haar sterfbed wist zij, waar zij heenging. Als dominee haar gehoord Ziiwi1 t £ TCt ffeWe!en h6bben' Waar Zij het vandaan haalde. was hit alsn ZG i°t met HCt WCrd haar gegeven- En toen het, alsof zij het zoo maar uit een tobbe schepte Als dominee Ruimstra zijn patiente beter gekend had zou hij zich niet zoo verwonderd en geërgerd hebben over het vervolg van het gesprek. Want als vrouw Hokkeling over haar moeder begon was het met haar klachten uit. Dan begon zij te roemen - omdat zij was uit zoo n goed geslacht. Zij kon ook nu niet nalaten, om haar catalogus van bekeerde familieleden voor den dag te halen en te lezen. Nummer I — dat was haar moeder " WaS eM niCh' Van haar moeder- die getrouwd 12 was geweest met een neef van Berends moeder. Van haar was te melden, dat zij, voor er iets aan haar gebeurd was, een echte pauwin was geweest, maar daarna geen stukje goud meer kon zien, zoodat zij nooit meer haar kap opgezet had. Nummer III was haar jongste broer. Ze hadden thuis wat met hem doorgemaakt. Altijd een oppassende knul geweest, maar toen zijn meisje hem pardoes had afgezegd, aan den drank geraakt. Maar je moest hem nu eens hooren, het was een lieve lust. Hij was dan ook nooit thuis, maar veel bij het volk, en uren ver loopen om goeie dominees te hooren. Zijn kinderen van de pokken laten inenten wilde hij niet. Ook had hij licht over de brandkast gekregen. Van bussen en fondsen moest hij niets hebben. Het was de moeite waard om hem daarover te hooren. Dominee zou er wel schik in hebben. Nu, als hij een daagje kwam bouwen, zou zij het dominee laten weten. Dan konden ze samen eens praten. Nummer IV was de jongste der overleden volle nichten. Die had nooit een omkeering in haar leven gekend, wat toch maar hoogst zelden voorkwam. Reeds als meisje erg goed van leven geweest. Het was zoo'n teere ziel, dat zij, als het 's nachts stormde of onweerde, het op bed niet kon uithouden, maar altijd bij het raam ging zitten. Niet omdat zij bang was voor het weer, maar omdat het dan altijd bij haar kwam: „Kunt gij niet één uur met Mij waken?" Nummer V was die andere nicht, bij welke het ook met een schrik begonnen was. Die was zoo kennelijk veranderd, dat de dominee er geen raad mee geweten had. Al maar praten en zingen, dag en nacht, en geen zin meer in haar werk. En als zij dan wat bedaarde, wist zij niet, wat er om haar heen gebeurd was. Zoo was zij opgetrokken geweest. De dokter had maar geroepen: „Rust houden". Maar het huis was vol geloopen. Als zij zweeg, was het, alsof de steenen haar toeriepen: „Spreek". Dat waren bizondere toestanden geweest. Nummer VI was Maar dominee Ruimstra begeerde volstrekt geen verdere kennismaking met dit vroom geslacht. Hij liet blijken, dat het zijn tijd werd om te vertrekken. Maar toch moest hij eerst nog even hooren, dat vrouw Hokkeling later haar catalogus wel uitlezen zou. Want het was de moeite waard. En allemaal menschen, die het niet uit de boeken hadden, zooals er op het dorp wel rondliepen. Maar daar had zij het niet op, want de dichter zei toch ook: „Het verstand laat na den waren grond." Zou hij bidden voor zijn vertrek? Hij kon het niet. Berend en Martijn vonden dat vreemd, want „de ouwe baas" was gewoon geweest altijd „met een woordje te eindigen". Zij hoopten, dat dominee het gauw „vervatten" zou, want een mensch knapte er zoo van op, als de dominee eens geweest was.... ° „Vond je niet, dat dominee erg stil was?" vroeg Berend, toen hij den pastor aan den dijk gebracht hebbende, in de kamer wederkeerde. Dat was haar ook opgevallen. Maar zij begreep wel, wat er achter zat: de man was niet sterk. Toen ze dien avond aan tafel zaten, de dominee en zijn vrouw bemerkte zij al gauw, dat er iets aan haperde bij hem. da<;ht: »Zeker weer een onaangenaam bezoek bij een der spelonkiemenschen afgelegd." Hij zou het zelf wel vertellen, zooals hij gewoon was te doen. Daarom keuvelde zij maar door, heel gezellig, over ditjes en datjes, maar juist niet over het punt, dat in haar geest bovenaan stond op het program. Dat plegen de meeste vrouwen zoo te doen, wanneer zij nieuwsgierig zijn. Daarom behoeft het geen verwondering te baren, dat deze domineesvrouw het ook deed. Maar dominee zweeg en bleef zwijgen. Hoe meer hij over zijn bezoek op „Runderlust" nadacht, des te meer het hem ging hinderen, dat hij zich niet naar behooren van zijn roeping gekweten had. Hij was toch gekomen om een zieke te bezoeken, en niet om een uur van zijn kostbaren tijd te verknoeien. Hij had de leiding van het gesprek overgelaten aan zoo'n onbeduidende vrouw, zonder kans te zien zelf aan het woord te komen. Wat hij gesproken had, waren enkele banaliteiten, vrome termen geweest. De zielszorg was totaal mislukt. Wat beteekende zijn prediken op den kansel, als hij niet getrouw was in de huizen. „Simson! Simson!" begon het te snerpen in zijn ziel. Simson, die gemakkelijk honderd Filistijnen versloeg, maar, toen het er op aankwam zijn Nazireërschap te beschermen tegenover één zwakke vrouw, bezweek — ja, Simson, dat was zijn beeld. Toen zelfs onder de thee de gewenschte opheldering niet kwam, ging de domineesche ook zwijgen, denkende: „Spreken is zilver, maar zwijgen is goud", gelijk andere vrouwen in zulk een geval ook wel denken. En zij heeft goed gedacht. Door het zwijgen zijner gade werd de jonge leeraar aan zijn eigen zwijgen ontdekt — en hij vertelde. De domineesche wist niet wat zij hoorde. „Zeg man, zulke ontmoetingen moet je bepaald in je dagboek zetten; ik vind het in één woord kostelijk; hoe heb je toch een ernstig gezicht kunnen zetten; als zij hier komt om me te bedokteren, weet ik geen raad; wat een type, die Jannetje Stijfsel!" Maar dominee lachte niet. „Ik zou er om lachen, vrouw, als het niet zoo in-treurig was." Dominee Ruimstra was, zooals hier wel duidelijk wordt, een zeer ernstig man. Dat kwam ook nog op een andere wijze uit. Want niet alleen deelde hij de vroolijkheid zijner vrouw niet, maar zelfs achtte hij zich verplicht haar een zachte berisping toe te dienen. 8 Dien scheldnaam van vrouw Hokkeling moest zij niet overnemen. Hij verfoeide dat platte dorpsgedoe om iemand zijn naam te ontrooven. Een ongerepte familienaam, zoo onderwees ij, is een gouden kroon, dien niemand ons van het hoofd mag rukken, om er door een scheldnaam een narrenkap op te zetten. "M°01 mannetje," repliceerde mevrouw, „de dominee van Nevel dijk, doctor Ruimstra, spreekt." Zij was niet in een stemming om de zaak zoo diep op te vatten, en begeerde ook niet om er in te komen, nademaal zij Rnll iVerI d T m6t dG kwalen en recepten, die vrouw Hokkeling besproken had, en met de levertraan het meest loen ging de pastor naar zijn studeerkamer om aan zijn preek te werken. J Het wilde echter dien avond niet vlotten. JT °°k °pen Sl0eg' het was hem' aIsof hij- op iedere bladzijde het portret van vrouw Hokkeling zag. Zelfs m zijn bijbel zag hij het. En het vreemde daarbij was dat er de scheldnaam onder stond, dien hij tegenover zijn vrouw zoo krachtig teruggedrongen had. Jannetje Stijfsel! zIelf«enol!«2am evenaJs bet Farizeïsme van Jezus dagen, de menschen gelijk maakt aan de graven die de dood 0 buurvrouw" of: „Het blijft maar koud, hè". En natuurlijk kwam er dan meestal een woordje bij, want vandaag had je wat met de kinderen en morgen was je zelf niet al te fiksch. Eer je er aan dacht werd het laat. En dan haalde je den bak met aardappelen maar, om samen op het plaatsje te schillen, als het mooi weer was. En a s het koud was, zei je: „Mensch, kom er toch in, want je krijgt het te pakken . En dan schilde je samen binnen. Natuurlijk za je geen stommetje te spelen. Soms begon het met een malligheidje: „Weet je nog nieuws, buurvrouw?" En als zij dan zei: „ el neen ik, mensch, hoe zou ik nieuws weten, ik kom nergens , dan zei je: „Kom, dan zullen we het vandaag maar met het oude doen." Ondertusschen zette je water op voor een bakkie troost. Dat was nu al het praten, dat zij deed. „Ik en buurvrouw kon zij verklaren, „we gaan met mekaar als zusters om. Ook ging zij nooit uit. Nooit nu, dat was wel wat te kras gezegd, want ieder mensch moet er wel eens uit. Maar gelukkig, dat het winkeltje, waar zij haar boodschappen op de week haalde, schuin-tegenover was. Daar kwam zij iederen dag, behalve s Zondags, en meestal meer dan eenmaal per dag, want in zoo n huishouden als zij had, stond het nooit stil. Maar eigenlijk was zij echt bang om boodschappen te gaan doen, want je zou altijd zien, dat, als zij kwam, er volk was, en dan kon je zoo maar niet wegloopen. Die wijven, die maar bleven babbelen voor de toonbank, kon zij niet uitstaan. Meermalen had zij dan ook haar ziel bezondigd door een leugen te verzinnen, dat zij dit of dat op het vuur had staan. Om maar gauw geholpen te worden. Zij begreep niet, hoe het in de wereld mogelijk was, dat die wijven in het winkeltje maar altijd den tijd hadden om te kletsen. Zij moest daar komen, maar anders zouden ze er haar niet zien. Als zij er uitging, wist zij hoe zij er uitging. Zij ging er uit, als er een boelhuis was, maar dat deed zij heusch niet voor haar pleizier. Zij was gelukkig, al zei ze het zelf, een vrouw voor haar huishouden, die op zoon boelhuis koopjes haalde, voor welke andere vrouwen, die alles nieuw in de stad kochten, handen met geld betaalden. Zij ging er uit, als er een begrafenis was, doch dat deed zij niet, omdat zij graag overal bij was, zooals andere vrouwen, maar omdat een mensch, die in zoo'n gezin van 's morgens vroeg tot 's avonds laat vol met aardsche nesten zit, bij zoo n graf nog eens een goed woord kon hooren voor z'n arme ziel. Zij ging er uit, als er een trouwpartij was, doch dat deed zij niet, omdat zij zoo nieuwsgierig was naar strikjes en lintjes, o heden neen, maar omdat het volgens haar diepe overtuiging op haar „als getrouwde vrouw zijnde" niet anders dan zeer gezegend werken kon, wanneer zij nog eens een echte trouw- preek hoorde. En vooral deed zij het om het huwelijksformulier. Voor deze uitstapjes schaamde zij zich geen zier. Dat zij op zulke koop-, rouw- en trouwdagen de hand lichtte met haar werk, en zorgde voor een gemakkelijken pot, en soms maar brood at, wilde zij weten - een vrouw was geen slavin Anders was zij altijd thuis. Altijd — nu dat was misschien wat kras gezegd, want een mensch kan niet altijd thuis zijn. Je weet net, hoe het gaat. Zoo nu en dan komt er een van de familie of kennissen inloopen, die zegt: „Zoo, leef jij nog?" Een goeie verstaander heeft maar een half woord noodig. Om vrede te houden moet je weer eens een middagje terugkomen. En dat doe ie dan maar, meestal met een breikous in je zak. Doch veel is er niet aan, want je zit op heete kolen, en vraagt wel tienmaal: „Zeg is je klok gelijk?" 8 Maar 's Zaterdags was zij altijd thuis - ten minste 's morgens. En s Zondags ook - ten minste, als zij niet haar kerkbeurt had, of uit de kerk door iemand aangeklampt werd, die niet ophield, tot zij meeging om koffie te drinken. En 's Maandags ook, want dan had zij de wasch, en dat voelde zij. WO°r(l lan waarheid kon ziJ verklaren, dat zij dan tijd thuis was. Ieder kon ook wel begrijpen, dat een mensch als zij, met zoo n huishouden, die altijd heel en knap voor den ag kwam, geen tijd had om er maar uit te loopen. n als zij het gewild had, zou zij er geen kans toe gezien hebben, want haar man was er ook nog. En haar man was een beste kerel, maar ze moesten niet denken, dat hij een sulletje was. J Hij ging 's morgens de deur uit en kwam 's middags thuis om te eten En dan ging hij weer weg tot 's avonds. Maar soms gebeurde het, dat hij met den wagen voorbijkwam en even aanwipte. En je zou dan net zien, dat zij even stond te praten of in het winkeltje was. Dan had je hem moeten hooren Het meest wonderbare was echter, dat zij, hoewel nooit pratende en altijd thuis zijnde, steeds tot in de kleinste bizonderheden op de hoogte was met wat er op het dorp gebeurde. Hoe het kwam begreep zij zelf niet, maar het scheen wel, alsof zij alles hooren moest. Zij had er bepaald een hekel aan, want wat had een mensch aan al die narigheden van een ander. Ieder had genoeg aan zijn eigen. Dat zei ze wel honderdmaal, en toch hield het maar niet op, dat haar alles werd aangebracht. Daar had je de geboorten. Zij wist van alle twijfelingen, rekeningen en teleurstellingen op dit gebied, maar zonder daarover te praten, want daar hield zij niet van, vooral niet met kinderen er bij. De huwelijken had zij in alle voorbereidende stadia gadegeslagen, zoodat zij niet alleen wist, hoe het aangekomen, maar ook en vooral, of en hoe dikwijls en waarom het uit geweest was. Waarbij haar profetische blik haar tot gewaagde voorspellingen leidde in verband met de beantwoording der vraag, of het al dan niet een gelukkige verbintenis worden zou. Welke voorspellingen, wanneer zij uitkwamen, haar bij sommige vrouwen wel eens onder verdenking hadden gebracht, dat zij met een helm geboren was, en zij, zulks hoorende, was heelemaal van streek geraakt. De sterfgevallen beschouwde zij zoowel van den geestelijken als van den stoffelijken kant. Hoewel zij „maar een mensch midden in de wereld" was, wist zij toch heel goed, wat er met een mensch gebeuren moest. Dies kende zij geen moeite bij de bepaling van haar oordeel, waar dit wel en waar dit niet was gebeurd. Daar had zij geen dominee of ouderlingen bij noodig. En wat de nalatenschappen betrof, zij bepaalde met even groote verzekerdheid als geheimzinnigheid, waar wat te deelen was, en of het meevallen dan wel tegenvallen zou. Natuurlijk sprak zij, eenmaal in het klaaghuis zijnde een woordje mee over het rouwen. Schandelijk vond zij het dat er eePrould017-Waren' ^ ^ 66118 °V0r hUn dgen Yader hadden gerouwd Zij zou, zulks nagelaten hebbende, geen gerust uur hetlTd r ^r"6^611 g6kend En 318 ™uwde -«est je et goed doen. Niet, zooals die en die, met rouwlorren van ge- kwamen **** brUm6 bl°kken en rooie strePen doorheen Als een mensch, die zooveel wist als zij, praatachtig was geweest, zouden ze raar opgekeken hebben. Maar gelukkig was zii S-praatte Zij n00it Want Van P-ten komt'pTaten piacnt zij te zeggen. Kon zij er heelemaal niet buiten, nu ja, dan vertelde zij wel verteld? ^T^6 ^' ^ Zij keek altijd uit' te§en wie zij het vertelde Tegen buurvrouw kon zij alles vertellen, want die kon zwijgen. Maar voorzichtigheidshalve zei ze er nog altijd bij- Je weet van mij niks, hoorl" " Toch konden ze haar op het dorp niet met rust laten, zoodat het onweer eigenlijk nooit geheel van de lucht was, en zii telkens met de menschen overhoop lag. Daar had haar man veel hinder van. wa^rnn H»? ** kT °°\6enS warmPJes naar toe gaan, zoo warm, dat zij het „op d r zenuwen" kreeg. hPn C 7-Zi{b^r66P h6t Wd> waarom ze aItiJ'd haar moesten heben. Zij hield niet van stroop-smeren, zooals die en die Zii JeTning6euitWat6r ^ maar kWam altijd rond voor haar Eigenlijk was zij dwaas om zich zoo overstuur te maken Zii zou in het vervolg maar denken: „Laten de menschen maar een ander." g ^ ^ ^ ^ hebb6n' hebben ziJ het niet over Neveldijk was nu eenmaal een echt praatdorp. Zij zou er geen traan om laten, als zij morgen verhuizen kon. Doch waar moest een mensch heen? Hier had zij een tamelijke boterham. Van het heele dorp kon het haar niets meer schelen, als zij maar vrede in huis had. Ze zouden je huwelijk verwoesten met dat nare gepraat Buurvrouw gaf haar groot gelijk, maar haar man zweeg. Wie weet, waar vrouw Klapwijk woont? Er was hoogspanning in het leven dezer nooit pratende en altijd thuis zijnde Neveldijksche, toen er een nieuwe predikant op het dorp komen moest en gekomen was. In die dagen scheen het dorp haar lang zoo kwaad niet toe als voorheen. Want ieder praatte over den jongen dominee en zijn vrouw, zelfs haar man praatte ook. Ze waren echter al gauw bij haar aan boord gekomen om van den nieuwen dominee kwaad te spreken. Dat kwam zeker, dacht zij, omdat de dochter van haar broer, met welke zij heel eigen was, in de pastorie diende. Doch zij was wel zoo wijs om niets los te laten, hoewel zij al meer wist dan haar lief was. Echte naarlingen vond zij de lui, die maar liepen te visschen, of ze iets konden te weten komen. Zulke muggenzifters kwamen bij haar aan een verkeerd adres. Schandalig was het, om zoo'n man, die pas in de gemeente was, achter zijn rug te bekletsen en dan in zijn gezicht mooi-weer te spelen. Zij had er zich lekker met een grap afgemaakt en gezegd: „Wie van een dominee veel wil leeren, moet niet veel met hem verkeeren". Een oud rijmpje, dat zij van haar grootmoeder had geleerd, die ook een paar maanden bij een dominee had gediend. Alleen had zij gezegd — want een mensch moet toch wat zeggen — dat het dominee Van Wettum niet was. En daar had zij niets aan miszeid, want dat zeiden anderen ook. Wat het omdraaien van het kraantje bij de waterleiding is, JnrZ °P,merklng: ,"Het 18 dominee Van Wettum niet" geworden in de gesprekken der Neveldijkers, nadat de overdreven vereering der eerste weken en maanden was bekoeld Eerst kwamen er enkele druppeltjes van afkeuring, langzamerhand werden deze druppeltjes tot een straaltje, en dat straaltje vormde op den duur een grooten plas. De eerste druppeltjes. terechTamen meer °P ^ d°minees"vrouw dan °P hem zelf Een aardig mensch, hoor, zij zouden niet graag één woord SSIS Iteken • • • • — — ** - 'och de oude te knnnUde had geweten' er in de wereld te koop was. Veertien kinderen gehad, dikwijls bij den dood af gLe"tVNo/:aSfkeldhZij ™ 8lS » "> g weest. Nog zagen ze haar zitten in die zwarte japon De rood koperen koff.ekan met het geel-koperen kraatóe s ond Toch zoo echt gezellig op tafel. En altijd dat zwart gelakte trommeltje pratennDtasenrdaaSt' ^ schenken cn drinker, en vertflH • l Je VO°r ]G 61gen man niet wilde weten telde je haar, want zij was zoo dicht als een pot. De tijd vloog om, als je in de pastorie was. P J Kijk, die gezelligheid was nu weg. eeSr07U7i,WaS ° Z°° vriendeliJk> toch zat je niet op je de mJh rare Vragen k°n Zij d°en °ver het huishouden en e kinderen zoo ja, ze konden het eigenlijk geen naam geven zoo stadsachtig. Je kon zoo merken, dat zij niet in den boerenstand was groot gebracht. Heelemaal geen benul van wat er in een huishouden van boerenmenschen komt kijken. ZonZT had hCt al daddijk gemerkt' toen ^j dien Maar zii larf e1" PaSt°rie gCWeeSt °m kennis te makenzij had er over gezwegen, en gedacht: „Dat zal wel beter worden, als mevrouw wat eigen wordt op het dorp en in kinderen komt te vervallen." Doch nu zij er anderen over hoorde praten, wilde zij er niet om liegen. En zij had nog meer bemerkt. Er was dien avond geen woord over „het goeie" gesproken. Mevrouw had al maar over wereldsche dingen zitten praten, en kijk, daar kwam je nou toch niet voor naar een pastorie. Buurvrouw, die ook meegegaan was — de mannen pasten op de kinderen — had daar ook hinder van gehad, en zelfs gezegd: „Nou, ik weet het niet, hoe jij er over denkt, maar mevrouw staat mij niet heelemaal aan; zij is wel erg vriendelijk, maar ik geloof niet, dat zij voor de poes is." Toen had zij gezegd: „Mensch, weet toch wat je zegt; kauw toch je woorden voor je spreekt." En nu werd dat zoo maar op het dorp verteld. Gelukkig, dat er dien avond meer volk in de pastorie was geweest, want anders zouden ze weer denken, dat het van haar kwam. De volgende druppeltjes. Die daalden zoowel op den dominee als op zijn gade neer, want, toen de zomer in het land was gekomen, aanschouwden de Neveldijkers een gansch ongewoon gezicht. Zij hadden den vorigen leeraar nooit anders gezien dan in een den leeraar passend gewaad, d.w.z. op den kansel in een toga, en langs den weg in een zwart gekleed-costuum plus hoogen hoed. En de juffrouw was na het sterven van haar kinderen al de dagen haars levens in het zwart gegaan. Maar de nieuwe pastoriebewoners kleedden zich alzoo niet. Wat mevrouw betreft, zouden zij wel liever gezien hebben, dat zij een kapotje gedragen had in plaats van den ronden hoed, want „zoo'n rond ding" op het hoofd van een getrouwde vrouw werd in die dagen door de preciesen niet minder onbe- tamelijk geacht dan thans vleesch-kleurige kousen om hare kuiten. Maar dat was toch het ergste niet. Veel verschrikkelijker was, dat dominee zelf de kleervriiheid scheen te huldigen, en dies zich verstoutte om, zelfs op het huisbezoek, te verschijnen met een „uitgesneden jasje" en een „streepjes-broek". Ja, hij vermenigvuldigde des overtredens zeer door een „scheurhoed" op te zetten, dewelke in de Hondsdagen nog verwisseld werd door een wit-strooien hoofddeksel naar de wijze der lieden, die in het hooiland zijn Mensch, mensch, wat was die Mietje van den molen geschrokken, toen de dominee zoo bij haar binnen kwam. „ ag meheer" had zij gezegd, want, omdat het eene glas van haar bril gebroken was, had zij met haar ongewapende oogen haar herder en leeraar in zoon wereldsch pakje niet herkend. De oude ziel was den geheelen dag uit haar doen geweest en kreeg er nog een kleur van, als zij het vertelde. Dat kon vrouw Klapwijk getuigen, die casueel dien middag bij haar op de thee was geweest, omdat zij elkaar in geen eeuw hadden gezien. Maar vrouw Klapwijk had er al over gehoord. En zij wist nog te vertellen, dat dominee ook een gekleurde das droeg met een gouden speldje er op, welke ijdelheid Mietie gelukkig maar niet had gezien. En dan waren er nog andere nare dingen, waar druk over gepraat werd op het dorp 8 Het beste zou maar zijn, dat zij er over zwegen. Doch zeer te bejammeren was het, dat dominee zich niet meer m acht nam, want wat zou dat weer een aanstoot geven in de gemeente, vooral bij die spelonkiemenschen. Ze zouden van zijn preeken afblijven, want die waren kolos- NevddS and6rS ~ neCn' het WaS dominee Van Wettum niet! Zoo bleef het kraantje druppelen, al maar druppelen totdat het een straaltje werd. Toen dominee Ruimstra, de tweede maal den Catechismus behandelende, bij de Wet des Heeren gekomen was, wisten ze niet wat ze hoorden. Dominee Van Wetteum had nooit onderscheid gemaakt tusschen de wet in het stuk der ellende en in het stuk der dankbaarheid. Daardoor was de uitlegging der tien geboden één doorloopende boetprediking geworden, waarbij de gemeente, omdat de prediker in algemeenheden bleef hangen, er verre van bleef, dat zij haar zondigen aard hoe langer hoe meer leerde kennen, en des te begeeriger werd om de vegeving der zonden en de gerechügheid in Christus te zoeken. De dominee preekte, en de gemeente, voor zooverre zij niet sliep, luisterde, en voorts bleef alles bij het oude. Er was geen sprake van een zonder ophouden zich benaarstigen en God bidden om de genade des Heiligen Geestes, opdat men hoe langer hoe meer naar het evenbeeld Gods vernieuwd mocht worden. Maar dominee Ruimstra predikte de Wet des Heeren als regel voor het leven der dankbaarheid. En dat deed hij in nauw verband met het dagelijksch leven, zooals dit op Neveldijk werd geleefd, door boeren en boerinnen, meiden en knechts, mannen en vrouwen, ouders en kinderen; daarbij ieder gebod belichtende naar zijn eigen eisch. De waarde van den kerkdag, predikte hij, moet blijken op den werkdag. Van deze heiliging van den werkdag moesten zii niet veel hebben. Waar diende het voor om zulke dingen zoo maar van den kansel te zeggen? Ieder wist wel welke dingen. De boeren dachten b.v. aan het spoelsel, van hetwelk de had «eze«d- dal het eens den verkeerden kant uit g goten werd, zoodat in de melkbussen terecht kwam wat in ^varkenstrog behoorde - een zonde tegen het'alhSsS De boerinnen dachten aan de pronklievendheid; de boerende ^::4°rcets;:s e^rouwen omgeid; de » Ze waren niet op te noemen - al die dingen. eder kreeg de zijne, en werd dan kregel, maar om te se nieten, wanneer een ander de zijne kreeg. Dat was geen preeken, maar schelden. Natuurlijk moest de dominee z'n eigen vrij maken maar de preekstoel was geen steekstoel volle borst: Z°ngen " predikin« »et gebod ui, Och, of wij Uw geboón volbrachten. Cxena, o hoogste Majesteit! Gun door 't geloof in Christus krachten, Om die te doen uit dankbaarheid. Hem de Mat genoot onder deze prediking. „Laat-ie maar heiligmaking preeken", beweerde hii aU y?or.Evangelische heiligmaking zorgt." Hij wilde geen grepen^e heï do^ ni^t mla3n* W" be' andeerenman8eIVr0UW,ie gen°°l °°k' en er nog we! Maar vrouw Klapwijk begon het zoo slecht te krijgen dat zii bij dien man" haast niet meer kon kerken, en er ove^ beLn 6ifn en;m °°k naar Klaas van Riet te gaan. ant "duie mfn" kon haar niet met rust laten ze hadden zeker van haar in de pastorie gekletst. Toen hij bij het negende gebod over achterklap stond te schelden, had hij al maar haar aangekeken. „Inbeelding mensch!" had haar man gesust. Maar dat wist zij beter; buurvrouw had het toch ook opgemerkt. Zoodra dominee op huisbezoek kwam, zou zij het hem eens goed zeggen. Zij praatte nooit — wat dacht hij wel? Hij was haar te aardsch uit de aarde; haar arme ziel had iets anders noodig. Nu praatte Klapwijk nog wel eens met Hein de Mat, ook over zijn vrouw. Maar toen hij dit vertelde, zei Hein droogjes: „Och Klapwijk, je moet maar denken, dat de poesjes gaan miauwen, wanneer ze op de staart worden getrapt." Dit was natuurlijk voor Klapwijk een schrale troost. Nu zult ge vernemen, hoe deze straaltjes tot een grooten plas geworden zijn. Nadat degemeentealzooscherpelijk de tien geboden gepredikt waren, kwam vrouw Klapwijk langzamerhand weer wat bij. Zij had echter ten dage harer verbolgenheid geprofeteerd: „Wacht maar, let maar eens op mijn woorden, er zal nog wel meer loskomen." En ziet, er kwam meer los, want er kwam een beroep. Vrouw Klapwijk had reeds te voren er een daalder op durven verwedden, dat de dominee dit beroep krijgen zou. Dat was gekomen door een der leden van het eerwaarde luister-comité, vlak voor haar gezeten, die den heelen morgen zoo geweldig had zitten knikken, dat zij niets aan de preek had gehad, — en het was juist weer zoo'n echte preek geweest. Het was een mooi beroep, naar een stadsgemeente, waar vier dominees stonden en twee „kerkezeermeesters". De hongerende Egyptenaren kunnen geen grooter verlangen gekend hebben naar de opening van Jozefs korenschuren, dan de Neveldijkers begeerig waren om te weten, hoe het met dat beroep afloopen zou. Het werd weer de vraag, die aller hart en mond vervulde„Wat zou ie doen? Zelfs vrouw Klapwijk, die nooit praatte, moest thans gulweg kennen dat zij haar tijd verpraat had. Het was ook net, alsof e menschen dachten, dat zij er wel meer van wist. Dat kwam ze er vanwege „dien knikezel", met wien zij bij het uitgaan der kerk een praatje had gemaakt! ë Bijna alle Neveldijkers waren van oordeel, dat de dominee heltJr maar "j StaaWen ni6t alIen hun ëevoelen met hetzelfde argument. Vooreerst war en er materialisten, die de geweldige waarheid verkondigden, dat dominees ook menschen waren. En omdat eerïeT TT ? WarCn' ^ bij al hun doen en laten * de eerste plaats rekenden, konden zij zich moeilijk voorstellen, dat de dommee die ook een mensch was, het niet zou doen. Ze duizend sulden" ^ ^ Wj ghlg' Want ruim schilletje PCr Far me6r tractement was geen peul- Maar behalve deze platvloersche rekenmeesters, die de beslissing omtrent het beroep enkel als een geldkwestie zagen waren er ook anderen, die de zaak wat meer van den geestelijken kant beschouwden. 8 hartend°awee'Z°° redeneerden ze met een verzekerdheid des n J h' !f /IJ f'Jn rentmeesters waren, behoefde niet op een paar honderd gulden per jaar te zien. Want al mocht hij er niet S'TThV" Ziüen "'iT °Verleden die -«■» bonk geld had betrouwd, „onbekrabbeld" was hij niet. Ook beweerden ze met hun boerenverstand drommels goed te honTü' H ! ,honderd daaIders in de stad minder was dan honderd daalders op het dorp. Doch je moest niet met de centen, maar met de zielen rekenen. Bij dominees ging het niet Z r r 7 Zegm' En dan la« "xh ™„r8de ha" d! dominee liever een groote dan een kleine gemeente had. Want hoe meer visschen in het water, des te meer kans om het net vol te krijgen. Een derde groep wilde evenmin op de zielen als op de centen letten. Wanthet was maar de vraag, of het „de weg" was. Als het „de weg" was, dat de dominee bleef, dan bleef hij, en als het „de weg" was, dat de dominee ging, dan ging hij. Dat mocht je niet „fokseeren" en dat kon je ook niet. Het is moeilijk uit te maken, bij welke klasse vrouw Klapwijk in te deelen was. Vandaag was zij het met de materialisten en morgen met de meer of minder geestelijk-gezinden eens. Soms veranderde zij wel driemaal per dag van opinie. Zoo waren er meer. Intusschen liep de pastorie vol. Ze waren het wel niet in alle dingen met dominee eens, en dat hij dominee Van Wettum niet was, gevoelden ze gaandeweg meer, maar dat behandelden ze altijd achter zijn rug. Het zou met iederen dominee wat blijven. Ze wisten nu wat ze hadden, maar niet wat ze zouden krijgen. Alle verandering was geen verbetering. Bovendien was het vooruitzicht niet zoo aanlokkelijk om misschien jarenlang zonder dominee te zitten. Want natuurlijk zouden de dominees zeggen: „Er mankeert zeker wat aan die gemeente, dat Ruimstra met het eerste beroep al vertrekt". En ook zou je weer, verklaarde Haaiman, op nieuwe onkosten gejaagd worden met de pastorie, en ze hadden pas zooveel uitgaven gehad. Dies kwamen ze vragen, of dominee, als het „de weg" mocht zijn, wilde blijven. Hein de Mat was geen voorstander van dat gedraaf naar de pastorie. Hij vond het zoon gewichtig feit niet, dat een dominee van standplaats veranderde. De wijngaard des Heeren is zeer groot, beweerde hij, wat geeft het, als een arbeider een paar stapjes voor- of achteruit gaat. Maar zijn hart ging meestal meer in zijn redeneeringen mee dan nu. Meer dan hij voor anderen wilde weten, beklemde hem de vreeze, dat de leeraar vertrekken zou. Daarom is hij ook naar de pastorie gegaan. Zijn boodschap was, dat de dominee maar op Neveldijk moest yven, tot de professorsbenoeming kwam. Hier kon hij zoo rustig studeeren. En toen heeft dominee eens hartelijk gelachen en zijn vrouw niet minder, maar, terwijl hij lachte, keek hij door zijn raam naar het kerkhof, alsof hij zijn graf naast dat van zijn oom gedolven zag. Een gemeentelid, dat zielsgaarne zou gekomen zijn, kwam niet. Dat was vrouw Van Riet. Zij durfde niet om Klaas, die dagelijks smaalde, dat de dominee als hij ophoepelde, haar geloof meenemen zou te vr.0 ?ni6t naar de paSt°rie te Saan' om dominee ragen, of hij blijven wilde, zij vond veel vrijmoedigheid om toe te gaan tot den troon der genade, met de bede, of de ominee yven mocht, al was het alleen maar om haar Want onder zijn prediking gevoelde zij zich telkens opgehaald als uit dafhaarrgvn t !? WM hCt' ^ ^ U°g niet durfde roemen' toch hL - aU °P/6n rotssteen waren gesteld, haar ziel kreeg toch haar tijden, dat zij, al was het in sülte, zich gedrongen voelde om mee te zingen in het lied van het volk, dat zeggen Als d " 6' GlJ hebt bevel gegeven om mij te verlossen". Als dominee Ruimstra het gebed dezer eenvoudige ziel eens had kunnen beluisteren.... ë Ik denk, dat het meer invloed op de beslissing gehad heeft zoo p TTT TOCï drf' diC in de Pastorie gesproken zijn. Want o gaat het altijd. De gebeden der heiligen, die de wereld regeeren, zijn ook krachtig voor het leven der kerk Dommee bedankte. Maar toen is het geschied, dat de straaltjes tot een grooten plas geworden zijn, want meer dan te voren is het uitgekomen, dat het dominee Van Wettum niet was. Hoe het ten dage der beroepen-weelde vroeger te Neveldijk ging, is reeds verhaald. De beroepen, door dominee Van Wettum ontvangen, waren akelig en toch mooi geweest. Als schrikaanjagende geraamten, maar die begonnen te leven en langzamerhand met vleesch en huid werden bekleed, zoodat ze leven op het dorp hadden gebracht. Maar nu is het heel, heel anders gegaan. De eerste ontnuchtering kwam, doordat dominee Ruimstra zonder eenigen omhaal van den kansel bekend maakte, dat door hem een beroep ontvangen was. „Nu weten we eigenlijk nog niks", zeiden de menschen, toen ze uit de kerk kwamen. Maar ze bleven hopen, dat het nog wel komen zou, dat akelig-mooie. Het zou wel in het gebed komen, en daarom luisterden ze goed. Doch daar kwam het ook niet, want in den avonddienst werd het beroep met een enkel woord in het gebed aangehaald, en daarna niet meer. Als de dominee was gaan „kijken", zou hij meer loslaten; dan zou hij, evenals de verspieders, den druiventros meebrengen om hen te verkwikken. Doch toen kwam het weer niet, want dominee beweerde alleen, dat ook in de stad de strijdende kerk was. Zoo naderde de ure der beslissing, zonder dat iemand wist, of dominee veel „werkzaamheden" had met het beroep. Het was akelig, maar het kon toch nog mooi worden aan het eind — dus bleven ze hopen. s Zondags was de kerk meer bezet dan anders. Ze keken naar het psalmbordje, of dat misschien iets verklapte, maar het psalmbordje gaf geen licht. Ze keken naar het gelaat \an mevrouw, of dat soms iets verklapte, maar mevrouw en het psalmbordje waren het samen eens — geen licht. Ze keken naar het gelaat der ouderlingen en diakenen, die het wel in de leerkamer zouden gehoord hebben, maar de een keek vroolijk en de ander zwart. Ook het hoofdstuk, dat Haaiman voor aS, vermeldde mets van heengaan of blijven, dat hun tot opheldenng d,enen kon. En dominee keek, alsof er niets was Gelijk de scheepslieden in den stormnacht van Hand 27 JatTt dag werd' ZO° wenschten de Neveldiikers Dorh ^ ^ Want dan 2011 het komen Doch ziet, het kwam al even over half tien vJalntTand °0it bdeefd had' geschiedde: dominee maakte vóör het lange gebed, weer zonder eenigen omhaal bekend dat hy voor het beroep had bedankt. oenenü, Dat was de morgenstond, en toch bleef het nog nacht OP n S at- 7eerSJe',° dat T°ie Yersje: 's Heeren zegen krijgen Daar d 7 T ' ' 26 het daarmee kIaar zoud^ ijgen. Daar dominee terstond in het gebed ging, kon er van „toezingen geen sprake zijn. Ze dachten, dat het na den slot zang gebeuren zou. Dan zou baas Haaiman het wel oneven maar hr, gaf het niet op Dg ^ ka ' ^geven, het uitspreken van den zegen „toe te zinoen" Dnl ? durfde in ,e zetten, wan, Ie o/gan^speTd"e a^bifhTuit 8 f |en PSïm- die "eed da ooi nu" zongen i " d°min<" Ze waren er confuus van. p/.a'ZOU dominee daar nu toch wel van zeggen: voor het van al hetParad''irn" loe8ezo"»">- En zooals het van at het Parad,js altijd gaat, probeerden ze de schuld van zich af te wentelen De een beweerde, dat het dominees eigen schrfd JewLcS 1 J me,' "" na de Preek met de bekendmaMng had gewacht. Maar velen gaven Haaiman de schuld dien naren vrek die maar net had gedaan, alsof er geen kerkeraad was organist werd ook in staat van beschuldiging gesteld' Vrouw Klapwijk beweerde zelfs: „Het past me niet als vrouw zijnde, maar anders zou ik ingezet hebben." Het duurde echter niet lang, of voorlezer en organist werden schitterend gerehabiliteerd. Want nog dezelfde week lekte uit, dat dominee vóór den dienst had verzocht hem niet toe te spreken of toe te zingen, en er een boodschap naar het orgel was gegaan. De man hield niet van geestelijke hoeraatjes. Toen ze dat hoorden, begrepen ze dadelijk, waarom een deel van den kerkeraad bij het binnentreden vroolijk gekeken had en een deel zwart. „Zoo'n stugkop!" Ze zouden hem wel krijgen. Wilde hij geen versje, dan wilden zij geen cadeau. Als ze hun mond dicht moesten houden, zouden ze hun beurs ook dicht houden. Het was dan wel een nare boel met dat beroep, maar hun schuld was het niet. Ze hadden het vooruit moeten weten nu, dan zouden ze geen voet in de pastorie gezet hebben om te vragen, of hij bleef. Al kwamen er nog honderd beroepen, ze hadden er genoeg van. Want wat had een gemeente nu toch aan een beroep zonder toezingen en cadeau! „Zoo'n stugkop!" Met het mangelvrouwtje heeft „de stugkop" in die dagen meer dan eens hartelijk gepraat. Zij droeg leed om de houding der gemeente, ook terwille van haar dominee, en moest veel denken aan de spinazie-profetie van Hein de Mat. Hij heeft haar onderwezen en getroost. „Het is zoo gevaarlijk om zooveel omslag te maken bij een beroep. Veel leeraars worden op deze wijze totaal bedorven, want zij zijn ook menschen met een arglistig hart Door al dat ophef-maken, als de dominee een beroep heeft en bij het bedanken met geschenken overladen wordt, komt er zoo gemakkelijk verhindering in het gebed, dat de oprechtheid en de vroomheid ons behoeden. Heeft de gemeente er behoefte aan om ook in stoffelijke gaven haar liefde te toonen, dan zijn er wel andere gelegenheden. Maar het mooiste geschenk is niet God XTr d6Uri' maai" eCn °Pen hart' dat acht neemt °P trod door den leeraar te zeggen heeft." • Zt°° 'prak de Neveldijksche pastor, en toen was de tijd nog et gekomen dat aan alle inwoners des lands door de krant Welke/°erende t06SPraken' m^sgaders kostbare geschenken, de moede strijders van het beroepen-slag- Ïïta iZÏÏÏÏS™den g™ kamp — Het mangelvrouwtje had haar dominee goed begrenen Dat bleek uit haar antwoord: „Wat zou er ofk anders krijgen'»6 ^ 'ere0ht komen- die beroepen Zij is echter wel zoo wijs geweest om van deze dingen onder de menschen met te spreken. Dat zou toch niet geholpen maaï juist het kleinzielig gedoe aangewakkerd hebben. Hem de Mat was zoo wijs niet Als hij van allen kant de uitwerking van het thema- Het i* » teSTkt" ^ en tekst. „Ik hoop, dat hy het nooit wordt." „Kmd, breng dit pakje eens voor me naar de pastorie" zei het mangelvrouwtje tegen het dochtertje van haar buurvrouw dat wel meer boodschappen voor haar deed. it pakje bevatte haar Watzon met de mooie beelden, en was Hii heeft p gCS enk' dat »de stugkop" na het bedanken kreeg. Hij heeft er nog wel meer ontvangen. En dominee Ruimstra, deze geschenken ziende, greep moed. XIII. ZALIGE DOODE. Het was ruim een half jaar na het beroep. Vrouw Zonneveld, hoewel zij natuurlijk nog altijd zoo genoemd werd, was het mangelvrouwtje niet meer. Nadat zij eerst het venten met koek en beschuit had moeten opgeven, was het haar ook te moeilijk geworden den zwaren mangel te trekken. „Zij wordt oud", zeiden de menschen. Zij was niet zoo dwaas om dit tegen te spreken of te willen verbergen. In de gebreken des ouderdoms zag zij Gods werk. Dat haar oude hart, spoediger dan zij had verwacht, verzwakte, kwam doordat de Heere het met een pijl doorstak, die in liefde was gescherpt. Het was haar een boodschap, om straks in te gaan in Gods huis en voor Zijn Aangezicht te verschijnen. Nu weet ik niet precies te zeggen, hoe lang voor haar heengaan het gebeurd is, maar het is geweest in dien tijd, dat zij maar weinig meer onder de menschen kwam. Zij is toen eens, zooals dat door godvruchtige menschen, die aan de grenzen van Kanaan gekomen zijn, wel meer ervaren wordt, met bizondere kracht bij haar naderend einde bepaald. Het is wel de moeite waard, dat ik hiervan iets vertel. De oude christin hield er niet van om door een pijnlijk zelfonderzoek in haar geestelijk leven telkens alles weer op losse schroeven te zetten. Het twijfelen aan haar genadestaat ver- foeide zy als verguld ongeloof. Op Schriftuurlijke gronden overtuigd dat het geloof in haar was, oefende zij zich steeds om in het geloof te zijn. Daarbij had zij ondervonden, dat, wanneer zij maar oprecht en teeder voor het Aangezicht des Heeren wandelde, Hij bizonder hierin kwam betoonen geen and van buitenste duisternis voor haar te zijn, dat haar deelgenootschap aan Christus en al Zijn weldaden voor haar zielsbesef al klaarder en vaster werd gemaakt. Dat de God van aar leven ook de God van haar sterven zou zijn, was voor haar een uitgemaakte zaak. Maar hoewel dit haar diepe overtuiging was, is het toch geeurd, dat zij m die dagen eens zoo machtig door de gedachte des doods aangegrepen is, dat er een beving over haar ziel kwam, zooals zij m lange jaren niet had gekend. Wie was zij van zich zelve en van nature; wat had zij anders dan schuld en verlorenheid; waar waren haar goede werkenwat was haar spreken van Jezus geweest? Het was, alsof zij haar afgelegden weg met één oogopslag kreeg te overzien, en overal waar zij stil hield de vraag op haar zag afkomen: „Waar ZIJt ël) niet verontreinigd geweest?" „Dalt zal bepaald van den Booze gekomen zijn" zal misschien iemand denken. Maar ik weet, dat vrouw Zonneveld dit niet heeft gedacht. Zij heeft wel niet ontkend, dat de Booze van zulke den geloovige diep beschamende gedachten veel gebruik maakt, om hem uit te trekken uit de vastigheid, die hij in t " U! fDoch alIe de ziel vernederende gedachten maar terstond op Satans rekening te boeken, achtte zij verkeerd Zij zag m die vragen den Heere tot haar ziel genaken, die Zijn volk altijd komt vernederen, opdat Hij het verhooge. En ik geloof wel, dat zij dit goed heeft bezien. Daarom is haar bevend hart niet aan het zuchten en klagen gegaan: wat er nu toch nog van haar worden zou - maar heeft zij zich bedaard gezet tot de overdenking van den weg, dien de Heere met haar gehouden had. Het was een woestijnreize geweest. Haar jeugd had geen zonneschijn gekend. Haar meisjesjaren waren zonder de kleurige bloesems van den lentetijd heengegaan. Haar vrouwenleven was vol stormen en onweders geweest. En dan die eenzaamheid in de lange jaren van haar weduwschap. De menschen wisten het niet, begrepen het niet, maar in den hemel was het bekend, hoe dikwijls zij onder de menschen haar aangezicht had gezalfd, terwijl haar ziel wegdroop van treurigheid. En dan zeiden die menschen nog, zoo wreed in hun onbedachtzaamheid: „Wat heb jij toch een leventje, zoo lekker rustig en stil, en altijd je eigen baas". Maar op deze woestijnreize was de Heere haar Leidsman en Verzorger geweest. Hij was met de verheffingen Zijns Aangezichts in genade en vrede gekomen over haar eenzaam pad. Het manna was om hare tente nedergedaald. In de genieting van het vaderlijk Aangezicht haars verzoenden Gods had zij het ware leven gesmaakt. En ook in tijden, dat zij deze genieting derven moest, had zij er door het geloof aan vast gehouden, dat Hij haar tot Zijn kind aangenomen had. Wanneer het soms was, alsof het Aangezicht haars Vaders wat strak stond, had zij Hem door het geloof in het hart gezien, en daar had zij gelezen, dat Hij het nooit kwaad met haar meende, ook al werd haar veel kwaad van Zijn hand toebeschikt. Hij had toch alles ten beste gekeerd, als haar trouwe God, die bij de Zijnen de doodsschaduwen verandert in morgenstond. Zoo kwamen er twee vragen op haar ziel af. De eene was: „Waar zijt gij niet verontreinigd?" en de andere luidde: „Waar heeft uw God u begeven of verlaten?" Toen zij deze vragen moest beantwoorden met „Nergens, Heere maar het tweede. „Nergens" als een zonnestraal het eerste als een nevel uitdelgde, vloeiden al haar gedachten samen tot deze ééne gedachte: „De HEERE is vrede" En nu nog enkele schreden en dan was het einde bereikt- zii naderde het graf als een poort van Gods vrede. ' Geloof maar vrij, dat dit alles van den Heere was Maar er is al gauw iets van den Booze bijgekomen Want terwijl zij nog met aangenaamheid over haar einde zat te' mediteeren, flitste i„ eens door haar ziel: „Over het sterven denken en sterven zijn twee; wie weet, hoe het u nog tegenvalt als het er op aan komt, zoo'n oude, alleen wonendfvrluw kan nog wel eens heel ongelukkig aan het einde komen Vrouw Zonneveld was er in haar lange leven niet vreemd n gebleven, dat de zaligste oogenblikken in den verborgen omgang met God vaak niet langer dan vijf minuten duren oordat Satan, behalve door een pestilentie, die in de donkerheid wandelt ook macht zoekt te krijgen door een verderf dat op den middag verwoest. veraert, drJioH had1h,aa^ §eleerd om in zulke oogenblikken haar be- gde ziel dichter tegen haar God aan te schuiven geliik het ™het *zich ^ de * weXsr^:: nu-zoodat haar ^ ^ Zij mediteerde voort. echten ^oLfT? Z°U ^ beS"Sle niet' want den dood. echten dood, had zij reeds achter zich, wijl begrepen in Christus die voor haar tot zonde was gemaakt. g ? loen lette zij minder op de wegen Gods, maar zag zij meer haar rdet^don "et ™nna' dat ziJ dagelijks gegeten had, zou ir i de Jordaan brengen, maar zij moest slechts de Verbondsark volgen. En dan zou er niets te vreezen ziin ook a s zij e ordaan vol aan al hare oevers vinden moest Zij zou naar het Vaderhuis gaan - al was het door de vlam- men heen. Zij zou opvaren ten hemel — al was het in een onweder. Zij zou in Sion voor God verschijnen — al was het ook, dat zij in het moerbeidal moest verkwijnen van druk. Het licht van Gods onbezweken trouw scheen in haar ziel. Geheel gaf zij zich gewonnen aan de heerschappij van dat licht. En toen moest Satan zwijgen, maar zij mocht zingen: Jezus is mijn Toeverlaat Hij mijn Heiland is mijn leven, Zou ik dan niet aan Gods Raad Mij blijmoedig overgeven? Schoon der graven lange nacht Huiv'rend soms wordt ingewacht. Door een onverbreekb'ren band, Ben ik aan dat Hoofd gebonden. Mijn van God gegrepen hand Wordt steeds in Zijn hand gevonden. En dreigt dan ook dood of hel, 'k Zie op Jezus — en 't is wel. Het was avond, toen dit met het mangelvrouwtje gebeurde. Maar het heeft tot ver in den nacht geduurd. Zij kon den slaap niet vatten, want het was zoo licht in haar ziel. Eerst toen de oude staartklok half-drie geslagen had, sluimerde zij in. Doch 's morgens vroeg was zij weer wakker, en toen was het nog licht. Zij heeft toen geen lang avondgebed kunnen doen, en ook haar morgengebed is kort geweest. Het was alleen: „Heere doe mij van deze plaats niet optrekken, tenzij Uw Aangezicht meegaat" En en hoe is zij gestorven? Sommige lezers, die wat er met vrouw Zonneveld gebeurd is, mooi gevonden hebben, zullen wel denken, dat zoon vrome ziel wei erg mooi" zal gestorven zijn. Dat zal ik hun volstrekt ^ kwalijk nemen, want de mooiste sterfbedden vindt men altijd in boekjes en tractaatjes en versjes. Vrouw Zonneveld is nog onverwacht heengegaan. Ze hebben het maar twee dagen zien aankomen, en vrouw Van Riet is er van het begin tot het einde bij geweest. En die zei: „De Heere neelt haar ons diefelijk ontstolen." Haar sterven was een zachte zucht. Ik kan alleen maar vertellen, hoe dominee Ruimstra met haar gesproken heeft. Zij had hem laten roepen. Dominee nu vertelde rustig en eenvoudig over het erven van uizen, die Israël niet had gebouwd, en van wijngaarden, die Israël niet had geplant, en van bornputten, die Isragl niet had gegraven — en toen antwoordde zij: „Ja — dat is het...." wélbehagenr'S ^ ü ^ °m '' Gij hebt ellendigen dat land Rereid door Uwe sterke hand; O Isragls Ontfermer. Dominee is 's middags nog eens teruggekomen met zijn vrouw. niiPQn T , f vooral over het verbond gesproken, in alles welgeordmeerd en vast. Zij verklaarde het zoo heerlijk e vinden dat in het genadeverbond op zondaren gerekend was, en dat de Heere, de Zijnen in den Rorg des Verbonds anschouwende, het bevel hunner verlossing deed vast staan als op onwrikbare steunpilaren. TWh Zlj ban§ wa® voor het sterven, vroeg de dominee niet. het wp7mW ï", ' die er Zelf ° zo° ban§ voor was, vroeg mii wpH u f antwoord' dat ziJ kree& was alleen: „Hij zal j weder ophalen uit de afgronden der aarde " Neveldijk. Het spreken vermoeide haar zeer. Daarom heeft zij tot de menschen, die zoo af en aan liepen, weinig gesproken. De meesten kregen slechts een vriendelijk knikje. En dat vonden zij wel aardig van die goeie, ouwe ziel, maar het bevredigde hen toch niet, want zij hadden een preek verwacht. Dominee zou 's avonds nog eens komen kijken, maar dat is niet meer noodig geweest. Want toen de zon onderging, werd de grijze predikster van Neveldijk van haar post afgelost. En de engelen, die vele jaren haar trouwe gezellen waren geweest, hebben er een goed oogenblik door gehad, toen zij haar ziel uit alle benauwende nevelen wegdroegen, o zoo hoog en o zoo ver, naar het land, waar de zon nimmer daalt. Er staat geschreven: „Zij zullen geleid worden met alle blijdschap en verheuging, zij zullen ingaan in des konings paleis." (Ps. 45:16). Zalige doode! De eerste, die tijding van haar heengaan kreeg, was de ominee. Hij ontroerde, en dat zullen alleen dominees goed kunnen verstaan. Dominees toch, die hun ambt naar behooren bedienen, redeneeren niet: „Een oude vrouw minder in de kerk beteekent niemandal!" Zij weten zich dikwijls door oude vrome menschen van 's Heeren wege liefelijk bemoedigd tegenover de moeite en het verdriet, dat hun door niet-oude en met-vrome menschen wordt aangedaan. Voor dominee Ruimstra viel in het sterven van dit oudje een stuk van zijn ambtelijk leven weg. Zij was hem, zonder dit zelf te weten, tot gedurige leering en ondersteuning geweest. Het meest door haar belangstellend luisteren onder de preek. Hij had soms voor haar alleen gepreekt. In haar had de Heere Zijn goedkeuring gegeven over zijn Evangelieverkondiging. Wie zou voor haar in de plaats komen? De tweede, die een boodschap kreeg, dat de oude vrouw het had „afgelegd", was baas Haaiman. Haar huisje kwam nu lees dat her31"60 "f °m Voorkeur" ««weert. en hij had gezegd' dat het nu vijf en twintig stuivers zou moeten doen. Toch ontroerde hy ook. Dat kwam vooral, doordat hij aan zuigen SionT^ ^ 1 In dC boodschaP van haar sterven zag hij Sions poorten open gaan, en, zooals het met Buryan gJ na zijn droom, wenschte hij zeer daarin te mogen Sin moest en To^ T ^ Zijn huisjes afbreken moest, en hoewel er wel iets in hem was, dat dit wilde buiten *zijn? J ^ n0g h" nie' te kunnen' Z°» hÜ "an De derde die een boodschap kreeg, was diaken Hokkeling ij wien zij de laatste jaren haar honderd centen had gehaald' nemende t TT*-'k™ ^ de Vr°UW' de bodschap aan^ nemende, on roerde niet. Dat behoort zoo bij Farizeërs. „Nog schielijk weg, hé", zei vrouw Hokkeling „'j Kmaaru donkertJ'es heengegaan" beweerde zij, toen zii nader bericht van het sterven ontvangen had. Het was met haar moeder anders gegaan, en met haar nichten ook. nst e1.™enschen van het dorp kregen een boodschap en de Mat weet ik h l"16',' H" a"en hebbe" geZegA Maar van hem iets and J 5 °n,r°erde °°k niet' maar dal ™ bij ste"dS dat het? I 1 Vr°UW Hokkelta«- Hein beweerde steeds, da het voor christenen zooveel verschil niet uitmaakte- ZU S,iUe,ieS ^ hemgegaa"> tref, maar "iel °P reke"en' dat ik me< muziek ver- Die Hein toch! De spelonkie-menschen hoorden zulke taal liever niet waren1" mT* "f^ Z°°Iang Zijn melkvaten nog vol waren, maar straks ö Het zou hem leelijk tegenvallen. Van de begrafenis wil ik ook iets vertellen. r gebeurde op Neveldijk gewoonlijk zoo weinig met de mltd/d' T Tn-er gaame Zijn tijd Yoor nam terdege ^oor dat p l ^ Zijn" Maar h6t kwam desondanks wel voor, dat er menschen waren, die zich met een begrafenis emoeiden, enkel omdat zij moesten. Dat waren soms de buren vyf links en vijf rechts van het sterfhuis, die naar aloud dorps- gebruik verplicht waren om de baar te dragen termen! ^ ^ ™n *Su soor' ™len in deze Ze zouden weer niet veel bizonders hooren, dachten ze terwijl anderen verwachtten, dat het wel wat bizonders zou' worden. Vrouw Klapwijk had dan ook dadelijk zich voorgenomen om, wanneer de begrafenis op Maandag viel (dat ^aS i °C 6 f dat Z1J altlJd thuis was om de wasch) van den ood een deugd te maken en Dinsdags te wasschen. Maar gelukkig voor haar is dit niet noodig geweest. Het was een kleine stoet, die de baar volgde. ehalve de dominee met enkele vrienden waren het vier verre neven en twee dito nichten, die tijdens haar leven nooit aar haar omgekeken hadden, maar nu plechtig in het zwart eestapten, door den doodbidder uitgenoodigd „om het stoffelijk ovei schot in de volgende volgorde te volgen". Hieruit bemerkt ge, dat er ook vrouwen in den stoet waren Dat was de gewoonte op Neveldijk, die overal van kracht diende te zijn. Want wat hebben die vrouwen op een begrafenis er toch aan, om, wanneer „het lijk de deur uit is", te gaan zitten kakelen over allerlei nietigheden, terwijl zij, wanneer de mannen me den dominee van het graf wederkeeren, aanstonds den mond plooien, alsof zij in die ure der verlatenheid met den diepsten ernst vervuld zijn geweest. Het graf is toch ook voor de vrouwen de plaats, waar zij henengaan. Waarom dan alleen doode vrouwen in, en geen levende vrouwen bij het graf? . was veeI volk op het kerkhof, en alles geschiedde er zooals het altijd geschiedde. ' „Klok even stilhouden?" vroeg de veldwachter, zooals hii altijd vroeg met een tikje aan zijn pet. „Ja" knikte de dominee, zooals hij altijd knikte bafkt^ezef' '°en ^ ™n de Wrd Seaomen en °P De touwen gingen omhoog. WuannenI" commandeerde de doodbidder, toen hij zag, dat Klaas het touw wat te snel vierde. De doodgraver lichtte met zijn haak de kist wat op de kwfmhei 'OUWen 0mh00g' de Hok zweeg ~ en nu „ begrafenis zonder een dominee, die bij het graf SegraW- NeveldiJkers "**>« » een li.™ d0M°ee ™°eSt bij ieder «raf sPreken' h°W hij vaak be,er wdde zwegen. Maar hier zon hij niet gaarne gezwegen hebben, want zijn hart sprak. ë Hoe zacht zien wij de vromen Den dood hier zonder schromen Blijmoedig tegengaan. Waar al de vreugd' van 't leven Den zondaar moet begeven, Daar vangt de vreugd eens Christens aan. Zoo begon hij. Dat was een gezang, dat door de Neveldijkers in de kerk niet gezongen werd, maar hier stonden ze toch naast de kerk Sommigen wisten niet eens, dat het „een gezang" was. Maar ze vonden het mooi. Dominee kende toch zulke mooie versjes, aas plus geestverwanten vonden het natuurlijk niet mooi. „Daar heb je het weer", dachten ze, „o dat getier uwer liederen- zoo n versiesdominee - zoo'n lichte liedjeszanger". ,o ^at bekommerde dominee Ruimstra zich om die nachtvogels? Hij stond m het licht, en zou getuigen van het licht. „Wij staan hier zoo sprak hij, „bij het graf van eene, die in leven en sterven als een van deze vromen openbaar geworden is. Een arme naar de wereld, maar door haar God met goederen vervuld; een bedroefde van geest, maar die van Hem het psalmzingen m den nacht, het jubelen in de ellende had geleerd. Zij was door genade een even ootmoedige als blijmoedige christin. Haar leven hier is in bizonderen zin een p aats der vreemdelingschap geweest, maar zij is thuis geraakt m den verborgen omgang met God. En nu zingt zij met alle gezaligden het nieuwe lied voor den troon des Lams, dat haar kocht met Zijn bloed. Haar vreugde is aangevangen om nooit meer te eindigen. Spe'°,nki™ensoh™ strak naar beneden, alsof ze staan " ' ^ Wd' man' maar da' Za' noS te bezien Al roemend ging de leeraar voort. Maar hij roemde niet van de vroomheid der vromen, maar van de genade en trouw des Heeren, die zondaren, verloren zondaren onvrome menschen van nature, zoo lief had, dat Hij "n f Christus een Middelaar en offer voor hun zonden schonk. Hij roemde den eenigen en volkomen Zaligmaker, onzen Heere Jezus Christus, Die zonde en dood hun buit en roof Ontrukte en voor Zijn macht deed buigen, Zoodat op 't kerkhof ook 't geloof Als een gelukkig kind mag juichen. Maar al was zijn hart en mond vol muziek, toch vergat hij het vermanen niet. 5$ „Deze doode heeft vele jaren onder u gewandeld als een boodschapster van goede tijding voor zondaren. Zij heeft geloofd daarom sprak zij. Maar wat is de vrucht van haar prediking geweest bij u? Hebt gij in haar eenvoudig, hartelijk woord, dat u van Jezus sprak, de stem des Heeren beluisterd die u nep, dat gij u zoudt bekeeren en leven?" we*"k ,Gods *s niet na te rekeneij. De Heere zorgt, dat Zijn Woord met ledig wederkeert, maar doet wat Hem behaagt. aarom heeft ook zij onder u haar kracht niet onnuttelijk besteed. Maar toch bestaat de mogelijkheid, dat gij haar wel hebt hooren spreken, doch zonder u te bekeeren. Dan spreekt zij nog eenmaal tot u. Door dit graf, waarbij wij Gods genade roemen, die haar deed henengaan in vrede." „Wat zal er gesproken worden bij uw graf?" „Zal er een zwijgen moeten zijn, omdat gij in uw leven niet geweest zijt onder degenen, die den Naam des Heeren vermelden?" „De arme vromen begraven is een gemakkelijk werk; daar oen zelfs de rijken naar deze wereld soms graag aan mee. aar het is niet zoo gemakkelijk met de arme vromen te leven. En toch komt het op dit laatste aan. Gij kunt niet met Orpa bij uw afgoden leven, en straks, evenals Ruth, met Naomi sterven onder de vleugelen der goedertierenheid van Israëls God. Gij kunt niet a is het hoogst fatsoenlijk, met de wereld het middagmaal °,Uf fn' en straks met Gods volk het avondmaal gebruiken." .. ^et diePen ernst betuiêde de leeraar den aanwezigen de heerij heid en de noodzakelijkheid van een besliste keuze des narten om den Heere te vreezen. Data™f hy Plechtig de twaalf artikelen van ons algemeen, ongetwijfeld, christelijk geloof, waarvan het slot: „de vergeving der zonden, wederopstanding des vleesches en het eeuwige leven op deze plaats, veel schooner dan in de kerk, ruischte als een zegelied. ITIZ, ijuuijh warenTelfï dea"n ,e f"' da' zij onder de" ind™k ssss*minder gepast: dat haM» - 4n:„i;k„ex Ze zouden echter nog een ergernis krijgen. woord? om tTagen^ot^n ^ de d°°dbidda' woord" te sprekenS Da w»® * ™' die "een «oed wt ïïxszx rHF- =r rr^aakt'eheTnït318 - d°minee geSprok^n Daaro°m ver! iemand „ ein de Mat was onder het eerste rWl van ri 1^"2 SH dacht hif ft"Th! 0"?,1"'? 'egenow d°™ee. En daarom "y. „ik zal het zelf wel eens opknappen." op'hettZolïtnZirZTk H "da'he' ge,°°! °°k ikhier graag eenCwfc' ™gfichen; daarom zon hel tweede fers." Sm U" Psalm M' en da£"™ '1 sPeJ°nkiemenschen neigden het hoofd wederom ter "gr fTet~taÏO°r f" * «"«»■ a'S « •t hoogs ^misdaan" (S ir 4>mHeTla hebben God <"> niet op om mee te zingen ' ^ kWam dan °°k in hu" ha''t WaTklonk dat mooi.6n ^ ander6n Z°ngen Wd mee" Zelfs vindt de musch een huis, o HEER! De zwaluw legt haar jongskens neer In 't kunstig nest, bij Uw altaren. Bij U, mijn Koning en mijn God, Verwacht mijn ziel een heilrijk lot; Geduchte HEER der legerscharen, Welzalig hij, die bij U woont, Gestaag U prijst en eerbied toont. Natuurlijk had de doodbidder het laatste woord. „De fermilie en de vrinden worden bedankt voor de laatste eer aan het lijk van de overledene; de dominee voor het goeie woord op weg en reis naar de nimmer eindigende eeuwigheid- de dragers worden aan het sterfhuis verzocht op een koppie thee en bij het hek kelekte voor de armen - vaart allen wel'" Dat was nu net, dacht Hein, alsof je eerst de vogeltjes had °ren ^ngen en dan in eens een ezel hoorde balken Maar de andere menschen vonden, dat het zoo hoorde. En de man zelf bedoelde het volstrekt niet kwaad — het was zijn brood. Gelukkig begon de klok weer te kleppen Dat was weer een lied, ja een lied van hoog boYen de aarde. Hein verstond het en de dominee ook. „Naar huis! naar huis!" _ dat riep, dat zong de klok. Hem luisterde er zoo naar, dat hij „de kelekte" vergat. Er was ten sterfhuize meer te genieten dan „een koppie thee". De aloude wet der dorpelingen bepaalde, dat een fatsoenlijke laafst T Z°nder begrafenismaaI geschieden kon. Bij de mfnl T' ^ m^-fijn d°°den b6Wees' was de bakker niet minder dan de predikant een onmisbare persoonlijkheid. Naar het onbeschreven recht des dorps had hij te zorgen voor zes broodjes per persoon. Armen en rijken aten dezelfde broodjes, maar bij de rijken waren ze met ham of rookvleesch sche^aas*1™611 beIegd' wel te verstaan zoetemelk- Ze werden naar binnen gewerkt met behulp van slappe offie die met melk er in uit koperen ketels geschonken werd. En dit geschied zijnde, kwam het ten grave aangekondigde „ oppie thee , dat altijd met een klontje gepresenteerd werdwel te verstaan, niet met een suikerklontje, zooals de boeren een tad^,™ ^ °' COgna°ie Dikwijls had de student Ruimstra zijn oom hooren vertellen van die broodjeseterij. Hoe de menschen, die op het kerkhof hOt mefSte eer bewezen door hard te schreien, in e sterfhuis aan deze lijn voortsponnen door flink te eten En Ï-VT \ aIgemeen de weduwen minder weenden en en by de begrafenis van haar man, dan de weduwnaars bilde uitvaart hunner vrouw. Hoewel dominee Ruimstra nog maar weinig begrafenisndervindmg had, begon hij er toch al achter te komen, dat zijn oom niet geheel mis had gezien. Begrafenissen zijn overal een leerschool voor de kennis van het menschelyk hart. Dat er op deze begrafenis broodjes met kaas waren, spreekt van zelf. r Maar — ik wil u niet vermoeien met hetgeen ten monde inging want misschien interesseert het u, nog eenmaal de menschen te hooren praten, die in dit boek al zoo dikwijls aan het woord zijn geweest. Toen het nummer broodjes-eten was afgewerkt, moest er een hoofdstuk gelezen worden, en Hein de Mat was zoo vrij om de opmerking te maken, dat, als hij hier de leiding had, het Romeinen VIII worden zou. De dommee was hem gaarne ter wille, en las het lied der blijde geloofsverzekerdheid. Maar nauwelijks was hij klaar, of Hein nam weer het woord. „Dat slot , zei hij, „vind ik toch zoo prachtig. Paulus was een verzekerd christen, maar hij schreef niet: „Ik ben verzekerd, dat mets mi] scheiden zal van de liefde Gods," o neen, hij schreef: „ons". Hij zette alle geloovigen, zwakken en sterken grooten en kleinen op één lijn." De dominee moest eerlijk bekennen, dat hij dit nos nooit opgemerkt had. Er ontspon zich een gesprek tusschen den dominee en Hein over de verzekerdheid des geloofs. En Hein reciteerde: Niet in Romeinen Zeven, Vol wisseling en klacht, Is 't ware heil gelegen, Maar in Romeinen Acht. Maar Hein begreep en zag ook wel, dat dit gesprek voor de spelonkiemenschen een gruwel was. En toen hij dat zag, kwam zijn plaagzucht weer boven. „Nou, Klaas, ben je het daar niet echt mee eens; ja iongen weggetje" ^ ^ S°hiet ^ ^ W&t °P m6t je Paulus' Klaas liet zich niet onbetuigd. „Mee ééns, vraag je? Lang niet hoor; ik laat me geen papieren rozen voor echte in mijn handen stoppen; waar blijven jullie an met Heman — die kon het niet doen met zoon aangewaaide verzekerdheid." 8 Het speet dominee Ruimstra zeer, dat Hein weer doorvloeide. erafent n Van ƒie °nstlchtelijke kibbelpartijen op een be- helderheid te "brengen " ^ *** ^ "" WschiIP««' >°< „Ik geloof, dat de vrienden elkaar niet begrijpen," zei hij op rusügen toon, er is geen onderscheid tusschen Heman en knus ze zijn beiden even bekommerd en verzekerd " terecht komen?» geZiCht> a'S°f ^ WMe: "H°e moel dat ™°etefn.toch''''vervolgde de leeraar, „niet vergeten, dat Heman klaagt in verband met den toestand, waarin het volk staat wan? h" T ^ zichzdf twiJfelde hiJ niet aan zijn staat, want hij zeide immers ook: „Heere, God mijns heils." Maar Heman leefde ook voor Gods kerk en zaak, en waar hij die verdonkerd zag, kon hij niet juichen in het licht. Hij was een licht hadd eibedeelmg' dC Vr°men nog niet zooveeI tnf hpp l -Ïr^ WJ °J6r W6g deS Heeren' die door lijden tot heerlijkheid voert. En neem nu Paulus - die stierf ook allen dag, van buiten strijd, van binnen vrees. Geloof maar vrij dat niemand Heman m zijn klacht zoo goed heeft verstaan als die roemende Paulus. Wij zouden Paulus wel den Heman der nieuwe bedeeling kunnen noemen." n,aIrgrekéradSheTdde Z'jnen ^ "^'^aar: alle- Maar ook Hein was niet bevredigd. De bekommernis van Heman ter oorzake van 's Heeren kerk en zaak verstond hij niet. ^nlhad ,d°tmKnee RuimStra al kng bemerkt> en hiJ achtte zich evenniin^H r" ^ ^ V°ren te brengen' want hiJ wilde evenmm Hein stijven in zijn eenzijdigheid, als Klaas behagen in zijn gewichtigheid. s „Het is wel heerlijk," vervolgde hij, „dat wij persoonlijk verlap0 VZ1Jn Vfn °"ze zallgheid. Als wij met den dichter bidden: Doe bij uw knecht weldadigheid, o Heer, opdat ik leef uw woorden moog' bewaren. En dat Uw geest mij ware wijsheid °°g Verllcht.''de neveIs °P doe klaren", dan vragen wijter dege om wegneming van alles wat onze ziel in het donkeJ houdt. Maar, behalve over onze ziel, hangen er ook vaak nevels over s Heeren kerk en zaak. En daar moeten wij niet minder mee bezig zijn. Er is zelfs nauw verband tusschen den toestand van s Heeren kerk en de gesteldheid onzer ziel. Als wij meer erkelyk leefden, zouden wij zeker ook meer in het licht wandelen en juichen, maar evenzeer ook meer met vervaarnissen kennismaken, die ons doen zuchten". anfwTord Maar'' ^ d0,"inee maar had ^ Wat de dominee zeide, zoude hij niet tegenspreken, doch hij ^ fJn beschouwing °ver de kerk. De vromen van Israël ïn1,tempeI' maar hoeIang was dat heiligdom in eere g eest? Telkens maar een korte periode van bloei en dan ging et weer mis. Ze moesten dan ook klagen: „Uw heilig volk heeft het maar een weinig tijds bezeten." En zoo bleef het nu gaan met de kerk. Daar zat Hein naast Klaas in het spelonkie, maar hij zag het et. Dominee vreesde, dat een voortgezet gesprek over dit onderwerp tot ontstichting leiden zou. En dat mocht niet op de begrafenis van eene, die altijd zoo stichtelijk gewandeld had ovTh« hij: "Later Zal ik het » ^ nad« -'Het altijd 0°DnNWlHe-raar Ter aan het praten gegaan' zooaIs zü aityd op Iseveldijk praatten — over de zielen Hein heeft gezegd, dat zij geen twijfelnummer in de genade was geweest. En baas Haaiman heeft gezegd, dat zi^oo'nechte goudvink was geweest. En de neven en nieten, dLook wat wilden zeggen, hebben gezegd, dat zij, voorzoover ze wisten de Sf «efeS daT'" E" * neeit gezegd, dat zij voor allen een voorbeeld in Beloof en wandel was geweest. En Klaas met de zijnen hebben meta re tof t'm S''"e 8ezucht' Jat het er hier zoo akelig naar toe ging. En vronw Van Riet heett ook niets gezegd en ook veel in stilte gezucht, maar haar zwijgen en zuchten was een bidden en hopen, dat de Heere haar in de plaats van het mangelvrouwtje stellen mocht. Dat regeltje kon zij maar niet kwijt: „Mijn oog verlicht, de nevels op doe klaren". Het laatste woord heeft de dominee gesproken over de laatste eer. Hij zei, dat het geen menschenwerk was om het mangelvrouwtje de laatste eer te bewijzen. Dat zou Christus doen in de opstanding der rechtvaardigen. Hein kon goed aan dominee bemerken, dat onder dit spreken o\er de laatste eer, zijn ziel als uit nevelen schreeuwde naar het eeuwige licht, want dat deed Heins eigen ziel ook. Toen ze naar huis gingen klepte de klok niet meer, het was weer stil op het dorp. Maar toch hoorde Hein haar nog zingen: „Naar huis! — naar huis!" En hij zong mee: O, dat eeuwig hemelsch licht, Dat daar straalt van 't aangezicht Van 't oneindig, zalig Wezen! Zalig volk, dat na den dood, Daar God eeuwig wordt geprezen, Zulk een zaligheid genoot! O, dat wand'len voor Gods troon! O, dat dragen 's hemels kroon! O, dat palmentakken dragen! Overwinnaars over dood, Zonder grauwe nevel-dagen, Zaligheid oneindig groot! Maar dominee Ruimstra zong niet. Want hij dacht aan de roeping, met welke de Heere Zijn volk roepen komt, om op aarde te wandelen als kinderen des lichts. En zijn ziel boog onrustig in hem neder, omdat hij, in getrouwheid die roeping Gods predikende, er zoo weinig van zag dat zij werd verstaan en betracht. 8' En Klaas zong ook niet. , f™ in fijn zif een ëelnid als het krassen van den uil die het licht niet verdragen kan. den°rn/rtje 1°ng Wd' Cn haar Med Was het êebed tot neder . ."aarS S'' "ZCnd Heer! Uw licht en naarheid En dan was er nog iemand, die zong stertfrhuTsPn1aennd °P ^ St°kje ke6rde baas HaaIman va* het ^erfhuis naar zijn woning, met het besluit om terstond aan et je van den molen de boodschap te sturen, dat zij het huisie krijgen kon voor drie kwartjes per week Dit besluit was ook een lied, want het was genomen in de binnTn dronng"Jner ** ^ *"* 'iCht ™ de ,Wde G°ds - ^ *> Vrouw Hokkeling vond, dat het geen pas gaf om een preek te houden „ver „één zoon menseh". Daf had „de ouwe K over haar moeder en nichten ook niet gedaan, en die waren veel mooier afgestorven dan het mangelvrouwtje Maar vrouw Klapwijk vond het een eehte preek Er was echter een vogeltje, dat het goede zaad bij haar en bii velen wegpikte, want wie had het ooit beleefd op het dorp dat er een hjkrede» werd gehouden, zonder dat er iemand w7s die den rouw in de kerk bracht. Was' In de week, die volgde, kwam er nog een vogeltje bii. zal • 6nfn hadden een briefje van honderd gulden in het zakje gevonden. Alleen baas Haaiman wist, wie degever was! XIV. DIT BOEK. Dit boek heeft, gelijk alle boeken, een geschiedenis. Zij begint aldus: Dit boek is niet op bestelling geleverd, maar geboren uit den schrijflust, die mij al vele jaren te pakken had, en gaandeweg sterker werd. Het ontbrak mij echter aan tijd. Wanneer men iederen eersten dag der week tweemaal den kansel op moet met een geschreven preek, dewijl men, ondanks alle gebrek aan zelfkennis, dat dagelijks hindert, toch in dit ééne, groote ding tot de rotsvaste wetenschap gekomen is, dat men zich in de gelederen der improvisatiehelden niet scharen mag, en zelfs met het schrijven niet kan opschieten, zooals men begeert, maar meermalen enkele bladzijden moet overschrijven, soms tweemaal — wanneer men voorts op zijn weekprogram minstens dertig bezoeken te noteeren heeft, en er niet van houdt om het aangezicht der broederen als in het voorbijreizen te zien, zoodat men een vriendelijk praatje op straat niet als een bezoek beschouwt — wanneer men ten overvloede deze preeken te houden en deze bezoeken af te leggen heeft in een steeds groeiende gemeente, welke men al vele jaren heeft gediend, zonder zich een andere gemeente te laten gelusten ik verzeker u, dan is het alleszins verklaarbaar te achten, dat er een lange weg ligt tusschen mijn schrijflust en dit boek. Nadat nu mijn schrijflust zijn koperen feest te midden mijner circa duizend preeken had gevierd, geschiedde het, dat de kerkeraad twee wijze besluiten nam. Het eerste was, om de drie duizend zielen niet langer door mij alleen te laten verzorgen, maar een tweeden predikant te beroepen. Dat heeft toen nog in de krant gestaan. Het tweede was, dat iedere preek tweemaal moest gehouden worden, hetwelk toen niet in de krant heeft gestaan, en daarom hier met groote dankbaarheid wordt gememoreerd. Het is even wijs geweest als het eerste besluit. Want door halveering van den preekarbeid kreeg de gemeente minder gelegenheid om de dominees na te loopen gelijk de dominees meer gelegenheid kregen om de gemeente na te loopen. Hiermee was echter de wijsheid des kerkeraads niet uitgeput. Hij besloot, wat in veler oog dwaasheid is, om, naar de wiize der groote kerken, een kerkbode uit te geven. Toen is mijn schrijflust voor den dag gekomen. Natuurlijk moest er een meditatie in. Wat is een kerkbode zonder meditatie? Al wordt zij lang niet altijd gelezen, zij moet er toch in. J n "fuIlletonnetje" erbij, zouden ze erg aardig vinden. Dat hadden ze liever dan kerkrechterlijke beschouwingen van de zooveelste verdunning. Ik was dat met de menschen meer eens dan ik durfde te zeggen. En zoodoende ben ik heel gemoedelijk met mijn „Neveldijksche Prentjes" begonnen. Ik schreef maar raak, over menschen en toestanden, zooals ik ze zag. Met altijd even voorzichtig, en soms in zulk een stemming, dat ik heelemaal vergat dominee te zijn. De ontvangst was niet overal dezelfde. Een broeder was bepaald teleurgesteld. Hij had al iedere bleven 611 b6greep maar niet' waar de Prentjes Sommigen lazen maar liever „de eerste stukjes", de medi- W aCh"n' mijn rUg' ni6t ,e kunnen grijpen, dat 15 een dominee zoo schrijven kon. Gedienstige geesten hebben het mij zeer naarstig geboodschapt, en zij wisten niet, dat zij belemmerend op mijn schrijflust werkten. Ook ontbrak het niet aan dezulken, die zwegen in groote gewichtigheid. Ik dacht: „Straks komt het op den kerkeraad, en " Hoevele boeken ik toen nageslagen heb, waarin iets over humor wordt gezegd, weet ik niet meer. Ik stelde mijn afweergeschut op voor het geval, dat het op den kerkeraad kwam „Als iemand een humoristische ader in zijn wezen heeft en daarbij een Christen hoopt te zijn, draagt hij een Ezau en een Jacob bij zich om, en zegt hij duizendmaal tot zichzelven. ben ik dus, waarom ben ik zoo? De Jacob in hem vreest het woord: „Van ieder ijdel woord, dat de mensch zal gesproken hebben, zal hij rekenschap geven moeten, ij delheid en zot geklap betamen niet, maar veel meer dankzegging'. En de Ezau roept hem onophoudelijk toe: „Zie nu eens, hoe gek dit en dat is, lach er om en laat anderen met u lachen." Dit vond ik in Gispens „Brieven aan een vriend te Jeruzalem". „Wie Hermsen zoo zag ien z'n „doen en laoten", die zou 't niet aon 'm zeggen, dat er al zoo veul verdriet over z'n huus gegaon was, en dat er zoo veul verburgen leed binnen ien z n hart zat te „mieren", 'n Vriendelijke mins was ie en bleef ie vur iedereen. Ien z'n oog, en ien 'n enkel trekske zoo nou en dan um de mond, konde wel 's iets droevigs lezen; mar dan lag er toch altied zo'n plooiseltje van zachtmoedigheid um hêr. En altied was ie „aordig" en wist ie z n gesprek te kruijen mê zo'n schalkschen humor, dat de minsen, die 'm hurden, duk zeijen (en dochten zeker nog veul dukker): „nou, die n Hermsen kan 't wel houwen, die het erst nog 's 'n lêventje!" En menigien, die zoo veur 't oog anders goeje schik mit Hermsen scheen te hebben, achter de rug zich wel 's liet verluijen „dat 't met Hermsen niet diep zat!" Zelfs waoren d'r wel, die „hardop" dochten, „dattie wel 's 'n bietje spot-êchtig kon zién". Spotten? och! wie zoo ien tranen „geconfijt" is, as Hermsen, en zoo mè z'n knieën en z'n aongezicht de grond kon zuuken as hij, en z n ziel vur God uut schreijen, nee, grimbeeren en zuurmuilen! dat is gin spotter. Mar d'n „humor" is vur 'n „grammieterig mins duk net of 't van de duuvel kumt; en 't kumt, as 't goed is ten minste, van 'n engel. Wie d'r 'n oog vur hêt, die ziet dat alles kruiselings gaot ien 't léven, en dat te vatten, dat is humor, en daor ien te léven, dat is ok 'n vrucht van „het kruis . Dit vond ik in de „Neie Blaodjes" van Batavus (wijlen Dr. A. H. de Hartog), en ik vond het heel mooi. „Een Elia kon schertsend spreken van de Baals, zonder zijn waardigheid van profeet te kort te doen; een Luther was om zijn geest en luim niet minder de groote Hervormer. Men heeft mij wel eens mijn schertsende wijze van spreken bij de behandeling van geestelijke onderwerpen tot een misdaad gerekend, omdat men meent, dat dit tekort doet aan den ernst der zaak, welke enkel een deftige wijze van spreken vereischen zou; doch men doet hierbij geweld aan den natuurlijken loop onzer aandoeningen. Wanneer de luim wordt opgewekt, gaat er soms meer ernstigs in ons hart om dan men vermoedt, en ziet men in elk geval de zaken van zulk een bizondere zijde, dat men zich op dat oogenblik niet dan in scherts kan uitdrukken. Dit vond ik in Da Costa's Bijbellezingen. „Hij heeft net zooveel verstand van humor als een uil, en ik ben altijd van gedachte, dat een man zonder humor niet op een preekstoel moest toegelaten worden. Ik hoor dat ze op een hoogeschool geen examen doen in humor; dat is een leelijk gemis, want als er in geëxamineerd werd, zou menig droog man buitengesloten worden van het predikambt". Dit vond ik in Jan Maclarens „Harten van goud". Ook heb ik een diepzinnige beschouwing over humor ge- vonden in de werken van Kierkegaard, welke ik echter niet zal overschrijven, omdat ik haar nog niet begrijp, hetwelk mij meermalen gebeurt Beter ging het mij bij een leekedichtje van De Genestet met „Humor" tot opschrift: Een rijke taal vol geest — en ingehouden tranen, Vol zin — ook zeer geschikt tot lezen en vermanen. Mits maar de vrienden haar verstaan, Want velen klinkt ze als Grieksch, voor anderen weer profaan. Na niet vele dagen is mij gebleken, dat deze voorbereiding tot den slag overbodig is geweest. Want het is heel anders op den kerkeraad gekomen dan ik vreesde. De Broeders begonnen langzamerhand over „Neveldijkers" te spreken, waar zij vroeger van „valsche mystiek" hadden gewaagd, enz. Dit heeft mij bemoedigd. Het zijn echter niet de Broeders-kerkeraadsleden, maar de Zusters der gemeente geweest, die mij door haar belangstelling een hart onder den riem gestoken hebben, vooral toen ze groote onderzoekingen des harten begonnen te krijgen, wie dominee met Jannetje Stijfsel en Vrouw Klapwijk had bedoeld. De een beweerde: „Meid, hij heeft jou te pakken, hoor!" De ander kaatste terug: „Nee, jou." En voorts besloten ze samen om, zoo gauw ze den dominee zagen, het hem op zijn geweten af te vragen. Maar de derde buurvrouw zei: „Dat kan je even goed laten, want hij zeit het toch niet." Op het Mangelvrouwtje en Keetje van Biet wilden ze wel „lijkenen", en dan zou Klaas er niet zoo gemakkelijk afgekomen zijn. En die Hein de Mat, nou, als die op Charlois woonde, zouën ze tegen hem zeggen: „Je komt maar inloopen, hoor, als je trek in een bakkie heb." Ze hebben hem zelfs uitgehuwelijkt, alsof hij op Charlois woonde. Nu geviel het, dat de kerkbode bezorgd werd, ter ure, dat een dezer Zusteren haar fornuis zat te potlooden. Maar er was in haar geen kracht, om met de zwarte kunst voort te gaan zonder eerst het „fullietonnetje" gelezen te hebben. Dies las zij het met onreine handen en in de houding, welke die der „platte kinderen" is, iedere week zich opnieuw verbazende, hoe de man het toch bij elkaar kreeg — en dan zelf niet getrouwd. Deze dingen hoorende, dacht ik aan een Franschen schrijver, die zijn stukken aan zijn dienstbode voorlas en uit haar goedof afkeuring tot de waarde van zijn werk besloot. Ondanks deze bemoedigende ervaringen bleef ik toch zeer ontevreden over mijn geschrijf. De uitgestelde hoop had wel mijn hart gekrenkt, maar de begeerte, die kwam, was geen boom des levens voor me. Ik dacht er niet aan, de „Neveldijksche Prentjes" tot een boek te maken. Het verzoek om dat te doen is meer van buitenaf dan uit de gemeente gekomen, en heeft me heel wat stillen strijd bezorgd. Toen ik besloot het in te willigen, heb ik de schetsjes uit de kerkbode omgewerkt en uitgebreid. Maar ik wilde niet, dat mijn naam op het titelblad zou staan. Zoo verscheen „Neveldijk onder het pseudoniem: D. H. v. d. Vliet Wz., mijn initialen met woonplaats (Boergoensche Vliet, Westzijde). Aldus is de geboorte van dit boek. Toen ik het de eerste dagen op mijn tafel zag liggen, heb ik mij heusch over zijn geboorte verblijd, want ik ben een gewoon mensch. Ook vond ik het aardig, al heel gauw in een der weekbladen van naam, de verklaring te lezen, dat „Neveldijk" door een dominee geschreven was, al wilde het mij voorkomen, dat de man, wiens pen deze verklaring nederschreef, wel eens diepere, en voor het Gereformeerde leven vruchtbaarder vondsten had gedaan en doen zou. Waarin ik mij niet heb vergist, want de naam dezes mans wordt steeds meer een liefelijke klank voor DIT BOEK de ooren van allen, die begrijpen, dat men in deze dagen niet Gereformeerd kan zijn, zonder anderen, die enkel maar denken en zeggen, dat ze het zijn, zoo nu en dan eventjes pijn te doen, tot genezing der liefde. Ook het volgende behoort bij de geschiedenis van dit boek. Enkele weken na de verschijning vervoegde zich bij den uitgever een man, die boven vele menschen verstand van boeken heeft, en van boeken der „godzalige oud-vaders" het meest. Hij leefde van goede boeken, nademaal hij gewoon was er mee te leuren in de vlekken en dorpen der landpalen, waartoe Neveldijk behoort. In de mobilisatiedagen was hij meermalen aangehouden en gesommeerd te zeggen, wat hij meevoerde in zijn tasch. Dan had hij in zijn uitgaan, als zijn tasch vol boeken was, gezegd: „Wijsheid, heeren, wijsheid". Maar in zijn wederkeeren als de boeken waren verkocht, sprak hij aldus: „Wat ieder mensch noodig heeft, heeren." De speurders nu dachten aan smokkelwaar, waarvan deze man gruwde. Hij bedoelde: lucht. Deze dingen zijn onder ons algemeen bekend. Wij houden dezen man in groote achting, ja hebben een schier onbegrensd vertrouwen in hem, als het over goede boeken gaat. Deze man nu, zeg ik, vervoegde zich bij den uitgever. Hoe ze samen den praat kregen over „Neveldijk" kan ik niet zeggen, want ik ben er niet bij geweest. Maar dit weet ik, dat de man aanbood alle niet verkochte Neveldijkers over te nemen tegen acht stuivers per exemplaar. Welk aanbod de uitgever niet heeft geaccepteerd. En daarop sprak de man in zijn heengaan aldus: „We zullen mekaar nog wel es nader spreken." Toen de uitgever mij dit vertelde, ontroerde ik zoo sterk, dat ik bijna den raad gegeven had om alsnog op dit bod in te gaan, gedenkende, dat een half ei beter is dan een leege dop. Want al waren door mijn honorarium de onkosten van papier, pennen en inkt flink gedekt, des uitgevers uitgaven liepen hooger Maar vrees is een slechte raadgeefster, dat bleek ook hier. Het eerste duizendtal, in November 1925 verschenen, was in enkele maanden uitverkocht, zoodat met haast een tweede oplage in gereedheid werd gebracht, die in April 1926 verscheen. Het boek had een goede pers. Bij dien tweeden druk heb ik zooveel mogelijk winst gedaan met de vriendelijke terechtwijzingen, welke ik van verschillende kanten ontvangen mocht. Ik hoop, dat deze herziening een verbetering is geweest. Ook zorgde de uitgever voor „een meer passend gewaad." Het boek bleef loopen, zoodat reeds in Juli 1926 de derde druk verscheen. Na een jaar was ook deze uitverkocht. Intusschen werden van uit Amerika onderhandelingen geopend in verband met een uitgave in het Engelsch, maar zonder te leiden tot het gewenschte resultaat. Ik was wel benieuwd, wat er van zoo'n vertaling zou terechtgekomen zijn, want Dr. Gunning had verklaard: „Dit is een boek, dat in geen andere beschaafde taal kan worden overgezet, want zulke godsdienstige menschen bestaan er alléén in ons gezegend Vaderland." Wie zal zeggen, hoeveel verdriet en ergernis mij is bespaard. Indien geen bizondere factoren remmend hadden gewerkt, zou in 1927 de vierde druk verschenen zijn. Dat deze thans van uit Kampen, vanwaar zooveel goeds komt, zijn loop begint, onder de beproefde leiding van den Heer Kok, is mij een stof tot verblijden. In de geschiedenis van een boek spelen de recensenten een voorname rol. Ik had uit velen gehoord van dit geslacht, hoeveel kwaad het argeloozen schrijvers gedaan had. Maar wat zijn die menschen me toch meegevallen. Al zou ik hun onrecht doen, wanneer ik verklaarde, dat ze allen de bedoeling van het boek hebben begrepen, toch mag ik hun den lof niet onthouden, dat ze mild in hun critiek zijn geweest. Vooral mijn collega's hebben mijn hart verkwikt. En het gilde der letter- kundigen is zeer gematigd van zinnen geweest. De waarde van het boek is overschat, dat staat voor mij vast. Enkele recensenten hebben veel vrijmoedigheid in het schrijven gebruikt door zoo maar neer te pennen: „Literaire waarde heeft dit boek niet." Dit waren, als ik me goed herinner, predikanten. Ik dacht dan: „Zegt u dat wel, collega." En voorts schoot mij te binnen, dat Hildebrand, de familie Kegge in het zonnetje zettende, iets zegt van een ordinaris kip en een fazantenhen. Men kan het naslaan, als men wil, en gelieve zoo \riendelijk te zijn even aan den schrijver van „Neveldijk" te denken, die zich niet bewust is, ook maar voor het minst, de allures van een letterkundige aangenomen te hebben. De man hoopt als volbloed dominee te leven en te sterven. En als hij iets anders schrijft dan preeken, blijft hij bij „de kippen in den loop, die elkanders eieren bewonderen en kakelen en klokken, dat het een lust is." Van ernstiger aard was de opmerking, dat in dit boek met de vroomheid den spot gedreven wordt. Dit lezende kon ik dikwijls de gedachte niet terugdringen, dat niet overal voor schrijven en spreken dezelfde maatstaf wordt aangelegd. Maar dit verhinderde mij niet, om mijzelf op dit punt eens flink onderhanden te nemen. Ik kan er wel inkomen, dat vooral menschen, die mij niet persoonlijk kennen, dezen indruk kregen. Ook is het verre van mij te beweren, dat mijn pen nergens uitgegleden is. Maar bedoeld is het door mij geen oogenblik. Daarom heeft geen opmerking in de talrijke recenties mij zoo getroffen als deze: „In dit boek wordt wel gespot, maar niet met het heilige, wel om het heilige heilig te houden." Voor deze verklaring, die zeer juist mijn bedoelen weergeeft, zeg ik den mij onbekenden recensent, hartelijk dank. „En nou kom ik van zelf tot de zaak", zou Sijmen Donker zeggen. Het christelijk leven in ons goede land is, meer en verder dan men vermoedt, vervreemd van de eenvoudigheid des geloofs. Het is zelfs ontstellend, zooals in vele hoeken het Woord des Heeren van de plaats, welke het hebben moet — de eerste en de hoogste plaats — weggeschoven wordt door eigenzinnigvrome, het vleesch behagende beuzelpraat. Zelf in de nabijheid van het spelonkie opgegroeid, weet ik, wat het beteekent, licht in den Heere te zijn, maar door de menschen in de nevelen te worden gezet, zoodat men niet als kind des lichts wandelen kan. Ik heb ook veel tranen van verdrukten gezien, die riepen, maar er was geen helper, ook al was er een dominee. Toen God mij nu van dezen overlast verlost had, vooral door lezing van Kuypers en Kohlbrugges rijke, diepe geschriften, heb ik mij, genoopt tot dankbaarheid, opgemaakt om anderen de hand te reiken, opdat ook zij mochten komen tot de wandelingen in het vroolijk levenslicht. Ik ben gaan spreken en preeken geheel op mijn eigen manier, altijd maar zoekende, at de gemeente mocht leeren Gods verbond en woorden als haar schatten gade te slaan. Veel werk heb ik van de spelonkiemenschen gemaakt, hen bezoekende in hun huizen, zelfs ter ure, dat zij „gezelschap' hielden, als hunner één. Het is mij daarbij allengs duidelijker geworden, dat onder hen behalve oprechte, teedere zielen, ook echte, leelijke rakkers zijn, hoogen van oog en stijven van hart onder nederigen schijn, menschen, van wie te vreezen is, dat hun zuchten over de zonde zal voortgezet worden in de hel. Ik meen, dat men in de zielszorg met dit geslacht niet veel omslag maken moet. Luther zei eens, met het oog op de opstandige Boeren van zijn agen: „Sla er maar op, als het leven er in zit, kunt ge het er niet uitslaan, God kent de zijnen." Dat is naar mijn hart gesproken. Aan het coquetteeren met „de diepere eenheid der christenen" dat tegenwoordig zoo in de mode komt, doe ik niet mee. Waar de club boven de kerk verheerlijkt wordt, moeten er slagen vallen, wonden der liefhebbers komen. Allereerst op de ruggen dergenen, die in hun kring als pilaren worden geacht. Als het henzelf niet tot bekeering leidt, kan het een geneesmiddel voor hun volgelingen zijn. De Sijmens moeten geknuppeld worden, anders voelen ze het niet. Dat sommigen dit gebrek aan liefde noemen, deert mij niet. Maar ik heb ook, tot bemoediging der Keetjes en tot beschaming der Sijmens, figuren als het Mangelvrouwtje en Hein de Mat geteekend, in welke de zon door de nevelen boort. In hoeverre mijn pogen is geslaagd, kan en wil ik zelf niet beoordeelen. Het spijt mij, dat er onder de lezers zijn geweest, die meer gelachen dan geleerd hebben. Maar ik weet ook, dat „dit leuke boek" zooals Johanna Breevoort schreef, velen „werkelijk stichtelijke uren" heeft bezorgd. Tal van brieven ontving ik van menschen, ook van intellectueele menschen, die opgevoed bij het spelonkie, in later jaren wel tot meer schriftuurlijk, dat is: kerkelijk leven, waren gekomen, maar nog altijd de nawerking voelden van het verleden. En. zij getuigden, dat het door de lezing van dit boek, van binnen wat losser geworden was. Allerliefelijkst is mij het getuigenis van oude, degelijke christenen geweest, die verstaan, dat er zoowel een tijd om te lachen als een tijd om te weenen is. Wat dunkt u van den ouden broeder, van wien mij verteld werd, dat hij op zijn ziekbed „Neveldijk" bij zich heeft, en, als de menschen komen vragen, hoe hij „gesteld" is, antwoordt: „Och, ik houd me maar aan het Mangelvrouwtie en Hein de Mat" Ik ken dien broeder niet, maar als hij nog niet heengereisd is naar het land, waar de zon nimmer daalt, druk ik hem in gedachten, terwijl ik dit schrijf, stevig de hand, en mijn gansche hart roept hem toe: „Houd moed, broeder." Deze vierde druk is hier en daar iets gewijzigd, maar niet veel. Ik vind, dat het boek moet blijven, wat het oorspronkelijk is geweest. Vele dingen, die anders en beter gezegd kunnen worden, hoop ik ter sprake te kunnen brengen in volgende boeken. Tot de wijzigingen, welke aangebracht zijn, behoort, dat de eerste schets een ander opschrift gekregen heeft. Er stond eerst: „Een miserabel christen." Over deze typeering is wel wat te doen geweest. Maar, heel eigenaardig, terwijl sommigen dat „miserabel" afkeurden, vond men elders, dat Sijmen Donker te veel eer geschiedde, waar hij als christen werd voorgesteld. Ik wil graag leeren. Daarom is het gewraakte opschrift vervangen door 's mans eigen naam. Doch men zal verstaan, dat hij, ondanks deze wijziging, even miserabel blijft. Hiermee is de geschiedenis van dit boek verteld, voorzoover het den lezer interesseeren kan Nu hoop ik zeer, dat niemand zal denken, dat ik, aldus schrijvende, mijn eigen werk wil verheerlijken. Dominees worden al genoeg geprezen, ze behoeven geen hand uit te steken om hun lof nog overvloediger te maken. Dit hoofdstuk is als een vriendelijke attentie jegens de lezers bedoeld. Misschien helpt het hier en daar, om goed of beter dit boek te lezen. En daar gaat het toch maar om. Er is niemand, die de gebreken van dit boek beter kent en er meer last van heeft, dan de schrijver zelf. Maar hij ziet geen kans om het zoo te herzien, dat het een volmaakt werk wordt. Hierbij troost hem eenigermate de wetenschap, dat goede werken op aarde nooit volmaakte werken worden, hetzij men sc rijft, hetzij men leest, hetzij men iets anders doet. En hij vertrouwt, dat als de lezers hierin met hem van hetzelfde gevoelen zijn, deze nieuwe druk van zijn boek zijn loop wel vinden zal bij de menschen, voor wie het geschreven is. Wanneer iemand door wat ik van dit boek heb verteld noa met van zijn bezwaren ertegen ontheven is, zou ik hem ten f ° 6 VI.1fei! J deze stelhng ter overweging kunnen vooreggen. Het is gemakkelijker een vroom mensch te schijnen aan een vroom mensch te zijn. Laat ons - ook in ons bevindelijk en kerkelijk leven afleggen allen last en de zonde, die ons lichtelijk omringt — ziende op Jezus. 6 D. HOGENBIRK Jzn. Rotterdam-Charlois. In den jare 1930. Toen het lente begon te worden. INHOUD. Rln r| 7 L SIJMEN DONKER 7 II. HET MANGELVROUWTJE 22 III. PREDIKSTER . qK DO IV. MOOI KEETJE 48 V. VROUW VAN RIET 61 VI. HEIN DE MAT 72 VII. BAAS HAALMAN g2 VIII. DOMINEE VAN WETTUM 99 IX. „DE OUWE BAAS" 120 X. DE NIEUWE PREDIKANT XI. JANNETJE STIJFSEL 157 XII. VROUW KLAPWIJK 185 XIII. ZALIGE DOODE . on. XIV. DIT BOEK 224