860 , MARTHA POLDERMANS SONNETTEN G 101 VAN•;.-/. "£RS » ASSEN bonnetten. MARTHA POLDERMANS SONNETTEN MCM XXXIII VAN GORCUM & GOMP. N.V - UITGEVERS - ASSEN De Pelgrim. i. Van al de snelle dagen, die gaan in roes voorbij van arbeid en van dragen het leed der maatschappij; alleen de nachten zagen den pelgrim in zijn pij; vermoeid van alle vragen, vereenzaamd leefde bij. En wist zich nauw verbonden der wereld buiten hem, die zwaar van vloek en zonden in ketens lag gebonden. En wachtte op de Stem, die vrijheid had gevonden. De Pelgrim. ii. Hij zong van 't wondere leven in eiken stillen nacht. En hij, alleen gebleven, hield in zijn cel de wacht bij eigen hunkrend leven, dat bloeide in zijn kracht; verlangend zich te geven wie hem van noode dacht. Hij gaarde al zijn zangen op perkament bijeen; die droegen zijn verlangen naar vrijheid, uitgespannen ten cirkelboog: 't verlangen naar hoog en laag ineen. Gesprek in den avond Wij stonden op het wit balcon en spraken veel en zacht daarbuiten in dat klein pension dien avond en dien nacht. Wie van ons beiden 't eerst begon? Ik had het niet verwacht dat één als ik zoo peinzen kon; jij had net zoo gedacht. Het was ons wonderlijk vergaan — hoe vinden menschen zich? — Twee hadden zich, bevrijd, verstaan — De nacht was zoel, en 't licht der maan kwam achter wolken bleek vandaan en dennen ruischten licht. Vuurwerk in Interlaken. Avond — over den boulevard wandelen de kurhausgasten (avond-toilet) en kijken naar de ginds gezette hooge masten. Nog speelt men ergens dansmuziek — straks zullen pijlen en sterren fluiten. Men dooft de lampen, en men ziet hoe de fonteinen lichtend spuiten. Hier spreekt de mensen, en lacht en zingt — de bergen in hun grootschheid dragen den nacht, die zwijgend nederzinkt. Vuurwerk — pijlen — lichten j— jagen — knallen — gieren — Later klinkt d' echo als weemoedig klagen. Gouden regen. Als een stroom van gouden knoppen in een helder licht van geel, hangen daar de regendroppen in hun kleed van zacht fluweel. Als een overvloed van tranen stort om een spontaan geluk, breekt het neer uit al haar vanen vredig en hartstochtelijk. Gouden Regen, boom vol zegen van een overstroomd geluk, schoonheid strooiend allerwegen nederdalend, vreugde geven is Uw beeld; het wondere leven rijk en veel, verrukkelijk! Gele plompen. In de weide, zonnedronken stralend van den voorjaarsgloed, bloeien gelig vol de plompen in hun vollen overvloed. Langs de slooten, droomverzonken bot schuchter de wilgenknoet, 't Loover trilt over zijn tronken van den warmen levensgloed. Gele Plompen — dotterbloemen, en de bijen, die reeds zoemen, milde weide, wilg en sloot, ' in de weelde van die bloemen: O deez' rijpheid te volnoemen heerlijk leven, wonder-groot! Zee-Symphonie. Daar ruischen de golven in dondergezang de zeesymphonieën al eeuwen door lang, en komen en rollen en spatten en gaan — zoo zal het nog eeuwen en eeuwen nog gaan. Daar klappen de meeuwen en schreeuwen zoo bang hoog over de duinen hun angstigen zang, en scheeren en zweven, en stijgen en gaan — zoo zal het nog eeuwen en eeuwen nog gaan. De zee is het leven — een zeemeeuw de mensen; zijn roep een verlangen, zijn vlucht is de grens; wij stijgen en dalen en glijden weer heen in rusteloos zoeken en zwerven — waarheen? De zeemeeuwen roepen Eén eenigen naam —: zoo zal het na eeuwen nog eeuwen vergaan. Zoo wijd de Hemel strekt Zoo wijd de hemel strekt dwalen mijn oogen en zien de logen die mijn leven dekt. Wat de wind ons meldt gaat verloren maar mijn ooren hebben 't wèl geteld. Eenmaal lag een wereld wijd en stralend voor mij open en 'k had in haar oneindigheid reeds mijlen ver geloopen toen mij van louter eenzaamheid de vele tranen dropen. — Dit jaar. Dit jaar heb ik het niet gezien hoe in de weiden, langs de slooten de gele dotters weer ontloken, en bloeiden wijd en veel, misschien. Dit jaar heb ik het niet gezien hoe tusschen 't wuivend gras verscholen stonden klein de boschviolen, en geurden sterk en zoet, misschien. Dit jaar zag ik 't ontwaken niet van lente en van voorjaarsbloemen; ik hoorde nóg de vogels niet hun vreugde in een juichtoon noemen — Ik zag alleen het groot verdriet en wist daarvan te zingen niet. Het donkere lied. Eén oogenblik heb ik, verdoofd, vergeten het lied, dat altijd aan mijn zijde gaat; ik heb zijn woorden niet meer willen weten nóch 't tergend ritme van zijn vaste maat. 'k Heb mij van veel wijn bedronken; luid overstemde zang en scherts en lach, in de bokalen spatten gouden vonken en langs de herberg trok de late dag. En 't was heel laat toen wij het huis verlieten en traden in 't geheim der diepe nacht waar wij ons luid „Auf Widersehen" toe riepen — wij hadden nimmer zooveel vreugd gedacht • Maar toen de wind ging door de zwarte iepen ruischten zij zwaar en bang en onverwacht. Herfst Dit zijn de laatste groote najaarsdagen waarin het sap der druiven rijpt tot wijn, waarin de boomen zwaarder vruchten dragen, waarin de uren neveliger zijn. De herfstasters en de chrysanten vragen den laatsten gloed van laatsten zonneschijn: dan is 't voorbij — en zullen winden jagen langs velden, die verlaten zullen zijn. Nog dwalen wij door warme roode lanen, nog is het tijd een eigen weg te banen, wij rapen hier en daar een enkel blad; en 't heil te vinden in de schemerende lanen der ziel — ofschoon de laatste der platanen reeds van zijn waardigheid verloren had. Herfstmorgen. In witte nevelen zweeg stil de aarde, het kille doodszweet droop van bloem en blad, die bogen voor het mistig, ijle, waar de wereld al zijn glans verloren had. Zoo was de ochtend, dien de herfstnacht baarde verwaasd en grauw en eindeloos, totdat in duizend-kleurig licht zich plots verklaarde wat zich tot nu toe gansch omsloten had. Uit deze oneindigheid is toen geschreden (en bloem en blad rezen herademd op) een mensch; en in het licht is hij getreden, het aangezicht hief hij ten hemel op. En ging vanuit een grijs en onbegrensd verleden van gouden zon verlicht, den heuvel op. Herfstimpressie. De zomer was al heen geweken van het zon-vermoeide woud waar beukelaar en eiken leken schooner van Octobergoud. Zij had langs bloem en blad gestreken en gansch de late vreugde ontvouwd ten afscheid: en is toen geweken uit het van kleuren vlammend hout. Maar toen de blaren al vergingen en trillend daalde een enkel blad dat van de winterfluisteringen reeds zijne wijs vernomen had: wist ik na al mijn twijfelingen dat ik nog veel behouden had. Verworvenheid. Ik heb de rust gevonden de vreugde van het zijn; ik ben niet meer gebonden aan vreemde glans en schijn. Ik heb mij los gewonden van moeheid en van pijn; van menschen en hun zonden, die altoos om mij zijn. In mij is nieuw herrezen mijn Ik, maar beter nu na al het eenzaam wezen, na alle strijd; en deze verworvenheid is wezen, mijzelf te zijn, door U! Morgen Nu is de nacht voorbij gegaan met waken en met strijd, ik was vergeten zelfs den naam van Uwe eeuwigheid. De morgen fluistert langs mijn raam in nevel die verglijdt een nieuwen dag — een nieuwe naam voor mijne eenzaamheid. Het is nog alles grauw en grijs de landen onbegrensd; ver weg deint zacht een zoete wijs die blijvend om mij drenst, Ik heb van deze vreemde reis mij veelmaals thuis gewenscht. Einde. Eenmaal, als wij zijn gestorven als bloemen, die verbloesemd zijn en dragen nog in schoot verborgen het kiemend zaad na stervenspijn; Dan, als in droomend herfst vervagen October-nevel goud omhuld, wij stamelend en stil gewagen glimlachend en in groot geduld; Dan, als wij eenmaal zijn gestorven den dood, die zóó het leed verlicht, dan is geen antwoord meer verborgen; God heeft den voorhang opgelicht. Het leed heeft rijpe vreugd' verworven: en leed is liefde — en sterven Licht. Christus in Gethsemané. Moe gezworven van niet weten waar 'k de mijnen wakend vond en den slepend zwaren keten, f die de enkels open reten en de naakte voeten wondt: ben ik eind'lijk neergezegen op een kalen rotsensteen uitgeput; en heb het veege lijf der aarde toegenegen; en zoo moede was nog geen. Gansch mijn schreiend groot verlangen vrij te zijn van wereld's nood breek nu los! na eind'loos langen tijd, waarin ik ben gevangen — — Oh mijn eenzaamheid is groot — O zwijg nu stil. O zwijg nu stil en laat geen klacht meer klagen arm hart, dat wil in dezen nacht verdragen leeren alle pijn en alle smart en schande en de slagen die daar schrijn- -end op mijn handen open lagen. Ik heb ze God, tot U deez' stond geheven, vertwijfeld, tot mijn klagen vond zooeven in lichte zucht van huivrend wind- omzweven een fluisterend gerucht: Gij had Uw kind vergeven! Advent Nog is de schemer der donkere nacht in nevel-omhulde, vroeg morgensche uren rond onze oogen, die uitzien en turen verlangend als een, die zijn liefde verwacht. Nog is de echo van 't schreiende leed der dooiende zielen, in dwaling verloren in onze luistrend verwachtende ooren, waar heimwee verteert en geen zekerheid weet. Dan gaat door de nev'len een Aardend verscheuren: Ontwaakt is de geest uit een sluim'rende nacht; in schittering menglen zich regenboog kleuren weerklinkt de muziek van zon-stralende macht: Zóó rijst in December het Kerstmis-gebeuren en treedt in de wereld, die hunkerend wacht. Wijdingssamenkomst 't Was Kerstmis, en de kaarsen brandden temidden hulst en sparregroen, verlichtten de gevouwen handen der jongeren, die kwamen. Toen trad zwijgend uit hen één naar voren; het hoofd als in een droom gericht, dat luistrend naar veel eng'len korén was. Uit zijn oogen straalde licht. De anderen waren stil, aandachtig . hoorden de stem, die spreken ging van liefde, vrede, die waarachtig over de aarde henen ging; En wisten zich tesaam één-drachtig van waarheid, die gebeuren ging. Kertsmis. In duisternissen duizendvoud lag op de aarde uitgespreid de nacht in haar oneindigheid, die nog het Licht niet had aanschouwd. Verdoemenis en stormen gingen steigerend en met geweld door de vale wereldkringen: het was ten ondergaan besteld. Toen schoot gelijk een bliksemschicht priemend door dit aarde-duister met verblindend witte luister de eeuwige ster van Bethléhem; En er kondigde een luide stem den Christus en het keerend Licht. Quia absurdum. Toen sprak De Stem: „En daar zij licht!" en heel de nieuwe aarde lag stralend voor het aangezicht, dat deze vreugde baarde. En 't licht scheen in de duisternis en was der menschen leven: O wereld, van Uw luister is ook mij een vonk gebleven. Maar deze duisternis, die heeft hetzelve niet begrepen; daar heeft alleen een nacht geleefd waaruit geen stralen leken; Maar zij heeft voor dit Licht gebeefd en is niet meer geweken. De blinde. Hij had vergeefs gezocht en kon niet vinden. Het was een lange tocht en hij een blinde. En lang had hij gewacht bij struik en linde alleen aan dat gedacht wat hij beminde. Maar 'schoon de dag verging en avond naakte, hij tastend verder ging, totdat Uw nadering met zachte fluistering hem ziende maakte. Het Offer. Ik heb mijn hart tot U geheven gelijk een open schaal, en waarop heel mijn jonge leven lag uitgespreid. De lichte zaal waarin ik aarz'lend ben getreden scheen mij van goud en van opaal; en zonne kwam om mij gegleden terwijl ik droeg mijn Graal. Ik ben tot aan het eind geschreden, tot voor Uw smetteloos altaar. Ik heb het offer U beleden gelijk een priester doet — en waar ik ben geknield en heb gebeden wist ik den zin van Uw gebaar. Het kleine hart In het heiligst van den tempel op het rood-karmijn altaar, lag trillend als een vreemd exempel het kleine hart, en bloedde daar. Gestadig als een purp'ren stempel vielen de tranen op elkaar; bevlekten zoo den gouden tempel, besmetten 't rood-karmijn altaar. Het schreiend hart verterend brandde onzichtbaar van den vuren vlam wier feilen gloed het gansch omrandde en nochtans niet te sterven kwam: Het was de ziel, die slechts verlangde, en God, die 't offer tot zich nam» Bidt voor mij. Bidt voor mij, die zijt gestorven bidt voor mij, die levend zijt, gij, die vrede hebt verworven bidt voor mijn verlatenheid. Bidt voor mij — de vele korven mijner ziel staan leeg en wijd; bidt voor mij, die zijt gezworven van hier tot een eeuwigheid. Bidt voor mij — de lange dagen waar ik stil en wachtend ben kunnen niet den honger dragen moeten steeds het heimwee klagen, ik kan slechts om vergeving vragen, bidt, omdat ik eenzaam ben. — Inhoud. De Pelgrim I. II. Gesprek in den avond. Vuurwerk in Interlaken. Gouden Regen. Gele Plompen. Zee-Symphonie. Zoo wijd de hemel strekt. Dit jaar. Het donkere lied. Herfst. Herstmorgen. Herfstimpressie. Verworvenheid. Morgen. Einde. Christus in Gethsemané. O zwijg nu stil. Advent. Wijdingssamenkomst. Kerstmis. Quia Absurdum. De Blinde. Het Offer. Het kleine hart. Bidt voor mij. Bij de uitgevers van deze bundel verschenen mede: „Open Vensters" van A. L. Broer, „Van de Diepte en de Schoonheid - Christus" van Oer. Mohr, „Om de Bijbel", van Ben Ome, „Open Poorten' en „Avondzangen" van Randa van derValk-Sandbergen, en „De Eenzame Winst" van Dirk Verel.