«.* WITC^iy.i.tl.KOK. KAI1PÉH 9Li fq8 CHRISTELIJKE SCHRIJVERS VAN DEZEN TIJD BANDVERSIERING DOOR COR ALONS P. Je Risseeuw Christelijke Schrijvers van dezen tijd Uitgave van J. H. Kok n.v. te Kampen — 1930 INLEIDING. Over het leven en werk onzer protestantsch-christelijke auteurs van dessen tijd biedt dit boek eenige bisonderheden. Niet alleen hen, wier werk gerekend kan worden tot de christelijke literatuur, doch ook auteurs, wier belletrie meer sociale dan literaire beteekenis heeft, vindt men vertegenwoordigd. Met opeet heb ik dit boekje soo populair mogelijk gehouden, in de hoop, dat het ook gebruikt aal worden ten dienste van het vereenigingsleVen — en voorts een gids sol zijn voor ieder, die van lesen houdt, en zich niet alleen voor „het verhaal", doch ook voor den auteur en sijn werk in 't algemeen interesseert. Deze verzameling opstellen, notities —"interviews, is dus niet bedoeld als een critische revue; ook waar ik mijn meening gaf, héb ik het inlichtend karakter van dit werk op 't oog gehad. Hoofdzaak was voor my: het versameien van materiaal, zoowel voor den gemiddelden lezer, boekenvriend, als essayist. Een op dit werk aansluitend boekje over christelijke dichters van dezen tijd, is in voorbereiding. Aan auteurs en uitgevers, die mij van dienst waren met gegevens e. a., betuig ik myn vriendelijken dank. P. J. RISSEEUW. Den Haag, Voorjaar 1930. SEERP ANEMA. DE schrijver van „In 's Levens Opgang" werd geboren 31 October 1875 te Minnertsga. Zijn jeugd bracht hij door op de Friesche klei. Na van zijn tiende tot veertiende jaar te Leeuwarden te hebben gewoond, werd van 1889 af Den Haag zijn woonplaats. Eerst in 1924 zou hij de Residentie verlaten als schoolopziener, om zich te Haarlem te vestigen met dezelfde functie in de inspectie Amsterdam. Seerp Anema debuteerde met sonnetten en „een soort kunstbeschouwing» in Sikkel's Kerkblad omstreeks 1900. Deze verzen werden als .Poëzie" gebundeld en door „ Vada" in 1903 uitgegeven Daarop volgde in 1907 de roman: „In 'sLevens Opgang» en de nieuwe bundel verzen: „Van Holland's Kusten". Toen volgde een periode van zwijgen, al was dat ook niet absoluut, waarin hoofdzaak was zijn groeiend verzet tegen de literatuur-beschouwing en haar praktijk van „De Nieuwe Gids" c s Binnen dat tijdperk verschenen een bloemlezing voor schoolgebruik en een protest tegen de schoolboeken, waarin de literatuur van 80 den toon aangaf - benevens een Standaardartikel bij Dr. Kuyper's 80sten verjaardag: „Een letterkundige overdenking" De momenten van zijn klimmend verzet tegen de '80ers zim m volgorde: le. De voorrede van „Poëzie". 2e. De letterkundige lezing van Taco Takema in „In 's Levens Opgang". 3e. Een letterkundige overdenking", bij Dr. Kuyper's 80sten verjaardag. 4e. Zijn boek: „Moderne Kunst en Ontaarding". Los van dit alles, zoo iets als een buiten-academische dissertatie na zijn volbrachte studie voor de acte Nederlandsen M. O., verscheen in 1921: „Een vergeten dichteres uit de 18e eeuw" (Clara Feyona van Sytzama). Daarop verschenen nog twee geschriften, te danken aan de voorbereiding van een roman over Salomo: een brochure, „Davidisch of Salomonisch" en „Proeve eener nieuwe verklaring van het Hooglied". Inmiddels werd in: „Wat Verzen en Proza", zijn verspreid werk verzameld. Op een vraag, hoe de auteur nu tegenover zijn „jeugdwerk" staat — was het antwoord: — Tegenover „In 's Levens Opgang" sta ik niet „met een glimlach", zooals eens vermoed is, maar met hetzelfde mengsel van voldoening en onvoldaanheid, al naar het inhoud of vorm geldt „Poëzie" en „In 's Levens Opgang", bevatten beide voor mij het nog niet geheel bewuste streven naar antithese ook in de kunst — Zijn verhouding tot de christelijke kunst na '80 formuleerde hij (op verzoek) aldus: — Wat men van dien kant steeds bedoelde was synthese, zoo ver mogelijk. Mijn bedoeling is antithese, zoo ver mogelijk. Want hoewel ik mij tegenover den mensch in den ongeloovigen kunstenaar der 19/20e eeuw voor de tweede tafel van Sinaï's wet, en tegenover hun formeele kunstkracht, door eerbied voor Gods scheppingswerk gebonden acht, toch acht ik mij daarnaast eveneens om de eere Gods en de liefde tot den naaste, gebonden en verplicht tot een strijd zonder kwartier tegenover hun werk, dat hun streven en bedoeling tot uiting bracht en brengt. Onze tijd eischt van ons — juister nog — hun werk eischt van ons — een zich terugtrekken in eigen gedachtensfeer, om vanuit haar kernen God te verheerlijken, in plaats van zoo dicht mogelijk te zwermen bij hun ongoddelijke theorie en praktijk. Ook hierover heb ik mij breeder uitgesproken in „Moderne Kunst en Ontaarding". Hoewel niet behoorend tot de christelijke romanciers in de eerste plaats, kan men een figuur als Seerp Anema niet zonder meer rangschikken onder de essayisten. Want zijn bekendheid dankt hij voor een groot deel aan zijn roman: „In 's Levens Opgang" en niet minder aan zijn verzen. Te betreuren valt het zeker, dat deze auteur, op wien vele oogen gericht bleven, in gebreke is gebleven, met zijn belletristisch talent te woekeren. Het zal dan ook de vraag zijn — of de roman over Salomo, aangekondigd in twee zijner laatste geschriften, ooit zal verschijnen. Prof. De Vooys heeft van Anema gezegd: „De eerste der Kalvinistische dichters, die zich in zijn werk aansloot bij de tachtigers". Een typische opmerking, gezien de critische houding van den dichter, juist ten opzichte van deze tachtigers — die welhaast, bij t voortsnellen der jaren, een levenshouding werd. Seerp Anema staat als een eenling, tusschen de christelijke auteurs van dezen tijd. Welbewust en doelbewust Als eenling vertegenwoordigde hij ook schier de geheele christelijke kunst na '80 op de tentoonstelling der Nederlandsche Letterkunde te Den Haag, gehouden in 1923, voor welke tentoonstelling hij mede verantwoordelijk was. Hoever zijn vereering van Kuyper hem bracht, bewijst zijn brochure: „Davidisch of Salomonisch" — welk geschrift min of meer is doodgezwegen in den kring der Gereformeerden. Het wachten is nog steeds op een uitvoerige gedachtenwisseling tusschen Anema en een der essayisten rondom „Opwaartsche Wegen" (welk tijdschrift meermalen gevoelig wordt geraakt door Anema's critiek) een polemiek, die zeer vruchtbaar kan zijn voor het werk en de houding der jongere, christelijke auteurs. Bekend is het slot van zijn overdenking bij Dr. Kuyper's 80sten verjaardag: „Er kleeft op het blazoen der jonge en nog zoo zwakke christelijke kunst een smet, die niet kan worden weggewischt eer, naar Dr. Kuyper's vermaan, het tafellaken met de tachtigers is doorgesneden en zij haar bezieling heeft weten te vinden eeniglijk in eigen sfeer". Teekenend is ook de uitspraak in: „Davidischof Salomonisch": .Zekerheid is er echter wel, dat de christelijke kunst, (als men daarvan mag spreken) van onzen tijd haar Davidische roeping, door Kuyper als kunstphilosoof zoo meesterlijk en zoo juist op meer dan één plaats geteekend, niet eens heeft beseft. Ze koos voor het Theocentrische het anthrope-, het egocentrische principe en nog wel het pathologisch-egocentrische van de in degeneratie begrepen beschavingstoestand der WestEuropeesche cultuur. Het werd — en dat is er Salomonisch in — een naloopen — nahoereeren zeggen de profeten — der Astharoths van haar gemoderniseerd heidendom" Deze gedachten vindt men nader uitgewerkt in zijn werk: „Moderne Kunst en Ontaarding", voornamelijk in bet hoofdstuk „De moderne Kunst en wij". BIBLIOGRAFIE: 19(8 „Poëzie". 1907 „Van Hollands Kusten" (verzen). 1907 „In 's Levens Opgang" (roman). 1921 „Een vergeten dichteres uit de 18e eeuw" (historische studie). 1921/22 „Keurgerechten van Nederlandsen Proza en Poëzie" (school-bloemlezing). 1926 „Moderne Kunst en Ontaarding" (critisch proza). 1926 „Wat Verzen en Proza" (verspreid werk). 1927 „Davidisch of Salomoniach" (brochure). 1928 „Proeve eener nieuwe verklaring van het Hooglied". M. G. BAKHOVEN—Michels (johanna breevoort) JOHANNA BREEVOORT. DESTIJDS had ik eens het genoegen voor enkele uren de gast van Johanna Breevoort te zijn. Voor ik haar huis bereikt had (zij woonde toen nog niet in Soest), moest ik een tijdlang door het herrie- en lawaaimakende Rotterdamsche stadsleven, waarbij ik onwillekeurig dacht aan een raak-typeerend woord uit een van haar boeken: „De zaken slorpen den Rotterdammer op". Maar eenmaal veilig aangeland op het niet al te drukke en gezellige plein, waar de heer en mevrouw Bakhoven—Michels woonden en nog even later vriendelijk verwelkomd in de gezellige Hollandsche huiskamer met een uitzicht op het plein, viel alle beklemming weg. En terwijl zich dan een gewoon gesprek ontspon, gelukkig allerminst koelofficieel, maar prettig belangstellend, zonder al te veel gapingen, waarin je voelt, dat je nu maar eens op je eigenlijke „boodschap" moet aansturen, flitst het tegelijkertijd door je gedachten, dat dezelfde vriendelijke gastvrouw, óók de schrijfster Johanna Breevoort is. De heer Bakhoven, een aangenaam gastheer, kwam al spoedig met gegevens aandragen: een lijst van de gepubliceerde werken, etc. — Zoo, dus u bent niet een van de „ouderen", maar van de „jongeren", dat doet me genoegen. Ja — ziet u •— met die ouderen bedoel ik natuurlijk de club, waarmee ik ben opgegroeid, zooals Hoogenbirk, Van der Valk, Lens, Bückman, Van As en Enka. De jongeren van nu zijn me niet zoo bekend, al kent u mijn artikel in „Christelijk Vrouwenleven" over de jongeren en de literatuur misschien. Waar ik geboren ben? Hier in Rotterdam — in September van 't jaar 1869. Toen ik tien jaar was, stierf mijn moeder en op mijn veertiende jaar kwam ik bij een oude vrouw in huis, aan wié ik heel veel te danken heb. Zij bezat veel levenswijsheid — bijna in elk boek kunt u iets van haar vinden. Zelfs nu denk ik nog altijd aan haar woorden. U moet weten, toen ik pas negen jaar was, wachtte ik iedere week al met spanning op „De Heraut", en omdat 't nogal een groot blad was, lag ik dan languit op den grond te lezen. Later leerde ik de artikelen van Dr. Kuyper geheel uit m'n hoofd. Natuurlijk maakte ik den geheelen doleantiestrijd mee en toen de vrouw, bij wie ik thuis was, overging, volgde ik later ook. In dien tijd leerde ik den heer Hoogenbirk kennen en begon ik stukjes te schrijven voor de „Geuzenbode*. In 1899 meen ik, verscheen mijn eerste boekje: „Hij blijft getrouw", onder een paar vreemde initialen bij Kirchner. Daarna „Haar Idealen", vooral op aandringen van Hoogenbirk. Hij vond, dat ik toen ook een pseudoniem moest kiezen, wat ik heel goed vond. Na veel zoeken bepaalde ik me tot den voornaam van zijn vrouw en den achternaam deed hij me aan de hand. Ik woonde destijds aan de Schie. — Weet je wat, zei hij: Breedevoorde; Johanna Breevoort, dus. Ja — we hadden destijds een fijne club, waar kolossaal gedebatteerd werd, over moderne literatuur natuurlijk. Toen was Enka ook nog bij ons. We hadden toen „Ons Tijdschrift", zooals u weet. Ik kwam er aan door Hoogenbirk, aan wien ik eigenlijk heel m'n opkomst te danken heb. Dat hij er later „uitgewerkt" is, had allerminst m'n sympathie. We zullen dan ook afwachten, wiens werken den tijd trotseeren zullen 1 Ik heb eigenlijk nooit gestudeerd — dat wil natuurlijk niet zeggen, dat ik geen studie maakte voor mijn historische werken, maar ik bedoel, literatuurstudie of zoo. Ik had in 't begin zelfs niet eens tijd om te schrijven, wat ik dikwijls 's nachts moest doen. Ik heb mij toen ook geheel overspannen en ben een tijd ziek geweest Vooral aan de vrouwenbeweging heb ik mij gegeven — het begon met .Haar Idealen" in 1900, en in 1918 verscheen mijn studie: „De Vrouw, vrijgemaakt, door den Zoon des menschen". Tevoren, in 1903, schreef ik reeds een artikel in „Ons Tijdschrift": „Waartoe een Chr. Vrouwenbond". Naar aanleiding van het groote studiewerk: „De Vrouw", heeft men mij verschillende dingen ten laste gelegd, die ik niet bedoeld had. Ds. Rolloos schreef er een brochure over: „Het Heilige te na". De vorm, waarin ik over verschillende woorden van Paulus schreef, had anders kunnen zijn, men zou mij dan waarschijnlijk beter begrepen hebben. Met den heer Van der Staal stichtte ik het verhuurkantoor voor dienstboden „Rhode", dat ik geheel naar eigen idee inrichtte. Dit bureauwerk gaf ik op, toen ik trouwde. Het schrijven was mij dan ook liever. Ik heb aan verschillende tijdschriften meegewerkt o.a. „Woord en Beeld" en later aan „De Ster" en nu schrijf ik geregeld de meditatie in „Christelijk Vrouwenleven". Verschillende van mijn boeken zijn ook in brailleschrift overgebracht — Kunt u mij ook zeggen, hoe u tegenover de personen in uw werk staat? — Dat is moeilijk te zeggen — het is voor mij alles zoo eenvoudig — ik schrijf en dat is het voornaamste. Over den vorm denk ik nooit na — net zoo min, of het boek tendenz heeft. Ze zeggen mij wel eens, dit of dat is een tendenz werk — heusch, ik weet er zelf niets van. Als er wat komt, dan schrijf ik en zooals het in mij opkomt en groeit, geef ik het ook weer. Ziet u, ik ben niet hterair geschoold. Ik schrijf zooals 't in mij geboren wordt. Verzinnen en vermooien of verbeteren kan ik niet. Werk ik om, dan blijft er van 't oude niets meer staan en ontstaat er dus weer een nieuw werk. Het gaat mij als met een medium; ik weet soms zelf niet wat er komt En wat 'ttypeeren van bepaalde personen betreft: de menschen zoeken er graag wat achter. Eens hield mij iemand aan: hoe ik hét gedurfd had, mijn eigen zuster te beschrijven! Een andere keer ontmoette ik woedende kennissen, die hun zwager en hun oom hadden „herkend" 1 Heusch, ik ben me er niet van bewust! — En hoe staat u tégenover de „Christelijke kunst" van dezen tijd? — Hoe christelijker een boek is, hoe béter, durf ik wel zeggen. En dan bedoel ik natuurlijk, gezönd-christelijk. Dat staat m.i. altijd hooger dan een modern werk. Want ik geloof zeker, dat wij percentsgewijze ten opzichte van de moderne literatuur niet armer zijn. Gaat u maar eens na, hoeveel prulwerk er op de moderne markt verschijnt. Ze hekelen wel vaak de christelijke lectuur, maar ik zou zeggen, aan de overzijde wordt nog veel meer geknoeid. En dat vind ik nu zoo verkeerd, dat onze eigen christelijke literatoren, door de jongeren vooral, niet worden geteld. Nu ja, een hoogst enkele rijst er wel hemelhoog boven uit, waarmee de rest dan ook genegeerd wordt. Die hebben misschien ook nog wel eens een paar goede bladzijden geschreven! Ik heb al meer gevraagd aan de menschen, die zoo op onze eigen christelijke kunst smalen: Kent u ook de christelijke auteurs ? Deed u reeds eenige moeite, om ernstig van hun werk kennis te nemen? Wie weet, hoeveel goeds en moois er dan gevonden werd. Wie kent tegenwoordig nog het krachtige proza van Enka? Men leest misschien liever Querido— ik gelukkig niet. Wij zijn niet arm, wij zijn rijk aan goede, christelijke lectuur. — Mag ik u even vragen: Acht u het bepaald nóodig, dat iedere novelle of schets van een christelijke auteur speciaal een christelijk karakter moet hebben? Is die eisch niet gevaarlijk? Hier begon Johanna Breevoort even te lachen. Ze stond op en zocht in haar „Breevoort"-kastje, (dat geheei gevuld is met eigen uitgaven) naar een klein boekje, 'n Zondagsschool-uitgave. Even later zag ik het door, 't verhaal „Van het Veertiende Biggetje", met de aardige teekeningen van Jan Wiegman. — U moet weten, dat dit verhaaltje letterlijk gebeurd is op de boerderij van den ouden heer Bückman. Maar als U wist, hoe Jachin" daarover gevallen is! Hoe het mogelijk was, dat de auteur Johanna Breevoort een kinderboekje kon schrijven over een zeug met veertien biggetjes, waarvan er één, bij gebrek aan plaats met de flesch groot gebracht werd. En ik weet werkelijk met, hoe ik daar een moraliseerende gedachte in had kunnen leggen; ziet u, ik geloof ook, dat zoo'n verhaaltje, hoe „waar" ook gebeurd, niet anders gegeven kan worden, dan het werkelijk gebeurd is. Iets christelijks kan ik er toch moeilijk van maken! - Waarschijnlijk is het daarom bewaard gebleven voor iets on-chnstelijks! - En nu wilt u zeker m'n boeken nog wel eens zien ? Dit vriendelijke aanbod nam ik gaarne aan Allereerst stond daar, dicht bij mij, het z.g. Johanna Breevoortkastje. Een eerbiedwaardige verzameling eigen werk, waaronder vele herdrukken. Romans, studiewerken, een bundel stichtelijke lectuur, en kinderboeken. Een werkzaam leven! „Vrouwenweelde en Vrouwensmart» werd in het Deensch vertaald onder den titel: „Hjerternebjes" (Gebroken Harten) In een andere kamer „ter inleiding" van een groote verzameimg brochures over de vrouwenbeweging, een flink aantal zware studiewerken waaruit o.m. de stof voor de historische romans geput werd. En toen m de achterkamer de grootste verzameling Direct zag ik alle gebonden jaargangen van „Ons Tijdschrift» de werken van Enka, en de eerste druk van „In Liefde Bloeyende" Li' ♦ Vefde)' Mle Werken van Dr- Kuyper, waarbij een present-exemplaar van den auteur met inschrift enz ! nll dG een halfafgebreide kous, die mevrouw Bakhoven lachend omhoog hield met de verzekering: éérst mijn ™£ enJ^mVn werk> zag ik een oud, zwaar boek, dat bij bevatten ^ VerZamelde werken van Cats bleek te - Ja, daar heb ik me ook langen tijd in verdiept. Dr. Kuyper heeft mijn aandacht op Cats gevestigd. Na de Büderdrjkfeesten m Amsterdam, wilde Dr. Kuyper eens kennis maken J-°ngere chnsteliike auteurs. Ook ik ben toen enkele malen zijn gast geweest Op zijn vraag, of ik van Cats hield, hütt^n1" V Jk ?° neen ~ z'n werk boeide «ij abso! £ £ t ?n -?Uyper laS miJ toen het *ebed van ^ bruid voor, en dat trof mij toen zoo, dat ik in een oorlogswinter ernstig ben gaan studeeren in dat oude boek. Toen ontstond mijn werk, „Vader Cats en de Vrouw", waarin ik zijn verhouding in leven en werken tot de vrouw heb nageplozen. Dr. Kuyper deed mij de eer aan er een voorrede in te schrijven, wat ik natuurlijk op hoogen prijs stelde. Hierover en over andere onderwerpen houd ik tegenwoordig voor verschillende bonden en vereenigingen wel lezingen. O ja — misschien stelt u hier nog belang in — ik heb hier nog een aantal onafgewerkte manuscripten, 't Zijn er wel vijf, geloof ik. Het gebeurde mij vaak, dat ik vol moed aan een nieuw verhaal begon en dan middenin, plotseling ophield. Wat wel eigenaardig is — soms jaren daarna boeit het mij opnieuw en dan schrijf ik het af. Ook gebeurt het wel, dat ik er dan zooveel in schrap en wijzig, dat er van het oude verhaal niets meer te herkennen is. En nu — hebt u alles zoo ongeveer gezien, en heb ik u misschien al veel te lang opgehouden met m'n verhalen — Ik wou u nog wel iets vragen — ik mag toch nog wel even de proeven doorzien, voor u iets over mij gaat publiceeren? Dr. Kuyper zei eens tegen me: „Kind, neem dezen raad van mij aan, laat nooit iets over je schrijven, als ze je om een onderhoud vragen, of je moet 't eerst gelezen hebben! En dien raad heb ik altijd opgevolgd! — BIBLIOGRAFIE: Romans en Novellen: 1899 „Hij blijft getrouw". 1901 „Haar Idealen", 4e druk 1925. 1901 „Vrouwenweelde en Vrouwensmart", 5e druk 1925. 190» „Karakterzonde en Levensleed", 2e druk onder den titel: „Schipbreukeling", 1922. 1905 „Tot het Licht", 2e druk 1921. 1906 „In den Kerkstrijd" (hist. roman), 2e druk 1925. 1906 Josephine Donker" (Oranje-serie, onder Redactie ran G. G. van As). 1907 „Van velerlei begeerten" (novellen). 1907 „Spelen met vuur" (Oranje-serie). 1908 „Van *» levens zorgen" idem. 1915 „Burgemeester tegen Schout" (hist. roman). 1916 „Koningin boven den Koning" idem. 1917 „Koningin Ulrika en nare kinderen" idem. 1917 „Om vuyl gewin" (hist novelle). 1918 „Gustaaf in en zijn hof" idem. 192P »Van het verdonkerde goud" (novellen). 1921 „De liefde vergaat nimmermeer". Jï» "De dochter Tan den Camisard" (hist novelle), 2e druk 1927 1925 „Heimwee naar Huis" (novellen). 1925 „Over schuimende golven" (hist roman). 1986 „Om het recht, om het geluk". 1928 „Martha". 1928 „Om een gestolen zoutvaatje". 1929 „Mooi Dientje". 1929 „Doktert Hansi". 1930 „Moedert dubbel leven". # Werken van Algemeenen aard; 1907 „Afschaffing van de Rotterdamsche kermis". 1913 „Kaat Mossel", 4e druk 1918. 1915 „Vader Cats en de Vrouw". 1916 „Stomme zonden". 1919 „De moderne arbeidersvrouw en het Christendom" (brochure). iv^ „Vensteren in den hemel" (meditaties). 1923 „Vrouwen van beteekenis in het huis van Oranje". llfo "Bl.VrOOW' TrÖ««>»««*t door den Zoon des Menschen". 1923 „Wn en onze kinderen" (brochure). 1985 „De Christenvrouw en het herhaald moederschap". Jeugdlectuur: 1905 „Moeder's kerkboek". 1907 „Een slechte week". 1910 „Ten slotte vrienden". 1911 „Het huis op den heuvel". 1912 „Wat Gerard voor Bertha deed". 1912 „Dirk en Piet". 1914 „Dicht bij de zee". 1914 „Mietemeu en Dora's Kerstfeest". 1914 „Het verwaarloosde meisje". 1914 „Door zijn hond gered". 1916 „Hein de kleine meubelmaker". 1916 „Freule van Swanensteyn". 1916 „Het heerlqk land". 1917 „Nikkeltje in den Kerstpot (verfilmd). 1917 „Moeder bidt voor ons". 1917 „Nella en haar konijntjes". Chr. Schrapers 1917 „Hoe Eva haar juffie verloor". 1918 „Twee vriendinnetjes". 1918 „Twee zusjes en drie broertjes". 1919 „Mijn Kerstboek". 1919 „De kleine Herman". 1919 „Twee broertjes". 1919 „Het beloofde land". 1919 „De Kerstbooom van Robbie". 1920 „Een week met vacantie". 1920 „De familie Blijdenstijn". 1920 „Het schipperskindje". 1920 „Marietje en haar kindermeisje". 1920 „Het gebroken serviesje". 1920 „Langs den rand van den afgrond". 1920 „Een dienstknecht des Heeren: Spurgeon". 1921 „Bijtijds gered". 1921 „Corrie en haar poesje". 1921 „Kerstavond in de sneeuw". 1921 „De strijd beslecht". 1922 „Van het veertiende biggetje". 1922 „Het spotvogeltje en de poes". 1922 „Het leven van vier roggehalmen". 1922 „Gods hand". 1922 „Het meisje uit den lorrenwinkel". 1923 „In de vlegeljaren". 1923 „Clara's Kerstgeschenk". 1923 „Overwonnen". 1923 „Het smidje en het bakkertje". 1923 „Nooit een andere vriendin". 1923 „Kerstfeest te huis!" 1923 „Weduwe Johansen en hare kinderen". 1924 „Jopie en zijn poes". 1924 „De meisjes van de zesde klasse". 1925 „Jackie en zijn motorwagen". 1925 „De verloren ring". 1925 „Gezegend en ten zegen". 1925 „Onder Gods Vaandel". 1925 „Laat uw licht schijnen". 1925 Johanna Breevoort-serie: „De geschiedenis van Rob". „Verhaaltjes van het buitenleven". „Jongens en meisjes uit vreemde landen". „Dieren uit vreemde landen". 1926 „Menschen uit vreemde landen". „Vogels en hun nesten". „Wat de maanden brengen; Januari tot Juni". „Wat de maanden brengen? Juli tot December". 1926 „Naar het strand". 1926 „Tot zijn kinderen en erfgenamen". 1926 „Teruggeroepen". 1926 „Geen comediant maar predikant". 1928 „Het ijdele Japansche viooltje". , 1929 „Het verzet gebroken". Verspreid Werk: „Vrouwen uit de Heilige Schrift", studies, verschenen in „Woord en Beeld" „Stichtsche Courant" en „De Ster" (1925 en later). Novellen, beschouwingen, verzen, in „Ons Tijdschrift", onder pseudoniem Johanna Breevoort, M. M. e.a. (1902 en later). Vrouwen- en kinderrubriek in „De Ster" (1914 1920). Meditaties, novellen, beschouwingen, in alle jaargangen van „Christelijk Vrouwenleven" (1917 en later). Bijdragen in schoolbloemlezingen „Uit Eigen Land" en „Koel" Voorts artikelen in „Stemmen voor Waarheid en Vrede", „De Rotterdammer" „Het Schouwvenster" e.a. Aanteekening : ffleo.m.s. Van Staverden werkelijk omstreeks dien tijd in Den Haag gestaan heeft.... en zoo zijn er natuurlijk heel veel dingen die het schrijven bemoeilijken en ophouden Maar vaak is het mij gebeurd, dat de menschen verschillende v na*ezien n hun familiepapieren en dan kwam het altijd heel goed uit U begrijpt, dat ook het wonen in zooveel verschillende plaatsen veel tot ons schrijven heeft bijgedragen. Zoo, tijdens ons verblijf in Maastricht heb ik mij vaak verdiept in het verleden van de Roomsch-Kathoheken in Limburg en Brabant, bijvoorbeeld in„Van hen, die niet meetelden" en „Een Sieftffreuleyn van Thorn» Dat laatste verhaal staat in „Twee Levens". - Naar ik meen, is dat uitverkocht - Heeft u het niet gelezen? Dan kunt u mijn eigen exemplaar wel leenen, als u er belang in stelt. Het ziet er niet zoo nieuw meer uit.... maar het is veel uitgeleend. ?eeft u Ach indertijd nog verwant gevoeld met „Ons Tijdschrift" en het streven daarvan ? - Neen, och.... wij hebben ons nooit bij een of anderen kring gevoegd, wij stonden er zoo buiten, wij lazen O. T wel - Dan vermoed ik, dat u zich nooit bizonder geïnteresseerd hebt voor het probleem: „Christendom en Kunst" ten opzichte van uw eigen werk? p Chr. SchcfjoerM — Dat is een moeüijk punt.... maar neen, vooral bij de historische stof, die ik behandel, heb ik mij aan de gegevens te houden. Wanneer de menschen, waarover ik schrijf, zelf niet bepaald christelijk geweest, zijn, zal ik hen natuurlijk niet, terwille van een christelijk verhaal, woorden in den mond leggen, die zij nooit gezegd zullen hebben. Maar zooals in mijn laatste boek: „De oude strijd om het bestaan".... ja, die man was nu wèl een Christen en daardoor is het ook een christelijk verhaal geworden.... Het was wel merkwaardig, na te gaan, hoe ook al in dien tijd, de strijd om het bestaan zoo fel was: het sjacheren om een mooi baantje.... maar het verhaal, waarmee ik nu begonnen ben, wat een van mijn grootste zal worden, zal waarschijnlijk weer niet een bepaald christelijk boek zijn, om de eenvoudige reden.... dat de menschen, waarover ik nu ga schrijven, niet bepaald christelijk geweest zijn. Het zal heeten: „Een vergeten proces" en handelt over een zeer eigenaardige geschiedenis. Het verhaal speelt in Leeuwarden tijdens den Patriotten-tijd. Het gaat daar om de verbreking van een trouw-belofte, die in dien tijd bindend was. Een der hoofdpersonen in dit „vergeten" proces om een huwelijk, was Willem van Haren, een zoon van den beroemden Onno Zwier van Haren. . — Heeft U zich nooit bewogen op „hedendaagsch terrein met uw schrijven? '■ , , „ _ Neen ik heb mij altijd gehouden aan het verleden. Een van mijn kennissen heeft wel eens schertsenderwijs gezegd: De menschen worden pas belangrijk voor je, als ze een paar honderd jaar dood zijn. Eén keer heb ik een „modern' schetsje geschreven in het Vrouwennummer van „Stemmen des lijüs. Ik kan dat niet. Ik word voor velen te sarcastisch en mijn schrijven wordt dan tendenzlectuur. Zoo heeft men dat schetsje Hermance" ook verkeerd begrepen; men dacht na lezing, dat ik tegen het studeeren van meisjes was, terwijl ik bedoelde te zeggen dat het studeeren alleen, niet een karakter veredelt en dus niét betere vrouwen maakt persé. Ik lees heel graag moderne lectuur, ik ben er zelfs dol op, maar zelf over dezen tijd schrijven, nee dat gaat me slecht af.... - U beziet het leven der moderne vrouw misschien teveel door den bril van uw historische personen en bent met hun rustig en sterk leven wellicht meer vertrouwd dan met de moderne vrouw van deze eeuw.... vandaar uw zeer waarschijnlijk gerechtvaardigde critiek - Misschien wel.... Och, wat over 't algemeen m'n werk betreft, men heeft wel eens meer gevraagd en geschreven over de bedoeling en kunstwaarde, maar ik heb eigenlijk altijd, zonder aan dergelijke dingen te denken, voor mijn pleizier geschreven Wel is het eigenaardig, dat mijn zuster nooit historische documenten gebruikt voor het schrijven van haar novellen.... - Ik ben ook niet zoo productief geweest, antwoordde mij deze, nadat zij ons had voorzien van thee en zoo nu en dan haar zuster was bijgevallen met eenige herinneringen - U heeft toch wel een bepaalde historische novelle geschreven m „OnzeEeuw": ,Babette'',diespeelttijdensdeFranscherëvolutie? - Ja, dat is ook de eenige gebleven, waarvoor ik de memoires van mevrouw Roland heb gebruikt, maar voor m'n overige novellen die gebundeld zijn uitgekomen, gebruikte ik wel den vroegeren tijd, omdat die sfeer mij zoo aantrok, maar de geschiedenissen zijn met waar gebeurd. Evenmin als „De Schaduw", dat eerst in stemmen des Tijds" geplaatst werd en later in boekvorm uitkwam. Wel had ik soms een bepaalde voorliefde voor een stad, waarin ik vond, dat dit verhaal zich zou hebben kunnen afgespeeld. Zoo reisde ik vaak met de Zierikzeesche boot naar Rotterdam en kwam dan langs Willemsstad en het sühouette van dat oude stadje boven dien dijk bracht mij er toe het ver- snetr, " wl, hTï W h°Bderd ^ daar te doen spelen. Wel heb ik mij natuurlijk altijd moeten houden aan de sleer van den tijd, waarin ik mijn verhalen gaf. tt~ "i? iS ^J*611 jammer> dat u zoo weinig geschreven hebt. U zoudt onze hteratuur zeker nog kunnen verrijken, want ook Uw werk wordt zeer gewaardeerd, Uw laatste novellen in de Kerstboeken hebben dat voldoende bewezen. - Er is zoo Veel te doen - ik zit hier veel in vereenigingen en commissies en dat vordert veel tijd... Ik moest mij even goed indenken: Huis ter Heide - en een druk vereenigingsleven; zijn wij, stedelingen, dan niet alleen de beklagenswaardigen, die een schrijnend tekort aan „tijd" hebben ? Het was inmiddels eenige uren later geworden; ik vernam nog, dat de dames eerder een boerderij bewoond hadden in Huis ter Heide, doch dat deze verkocht was — dat zij boven nog een eerbiedwaardige bibliotheek bezaten en zag toen op mijn horloge, dat het tijd geworden was voor mijn gemoedelijk locaaltje, dat mij even later — het begon al te schemeren toen ik het kleine stationnetje bereikte — weer uit de stilte wegvoerde, terwijl ik die nog poogde vast te houden door mij weder te verdiepen in de rustige sfeer van „De Schaduw", dat niets aan waarheid en sfeer voor mij had ingeboet ofschoon ik wist, „dat het niet eens waar gebeurd was." Aan dit bezoek heb ik nog dikwijls teruggedacht — zoo vaak ik van een der tweeling-zusters een bijdrage voor het Kerstboek mocht ontvangen, als immer geschreven op het lange 'foliopapier, waarop ook Ds. Heynes zijn copie placht te teekenen. Zoo vaak ook als ik een nieuw werk ontving van L. E., beving mij dat wonderlijke gevoel, dat men kan hebben, als onze gedachten zich vastzetten op het verleden — op de geschiedenis van een oud huis — een oude buitenplaats — een oude stad. Toen, opeens — overviel ons het bericht dat de schrijfster L. E. was heengegaan. Kort na haar verscheiden verscheen de 2e druk van „Een Vergeten Proces", waarin de uitgeefster een portret van de schrijfster opnam waaronder de simpele, veel zeggende woorden: „Geboren te Vorden 19 Mei 1880, overleden te Huis ter Heide 27 Sept. 1929." Wanneer ge dit portret beziet — hoe treft u de rust van dit open gelaat. Als ik dit lees — deze woorden, die mij zeggen, dat haar pen nu voor immer rust, dan denk ik aan het werk van deze intelligente Christen-vrouw, die gedurende een lange reeks van jaren zelve zoovele malen heeft neergeschreven: .Geboren overleden." Zij, vrouw van dezen tijd, was thuis als weinigen in de huiselijke Sfeer onzer vaderen, in de historie van ons land. Zij wist oude, vergeelde brieven en dagboeken van Hollandsche patriciërsfamilies te herscheppen tot nieuw leven. Met de grootste zorg volbracht zij op bedachtzame wijze dit bizondere werk. Dat er veel toewijding, geduld en kennis voor noodig was, eer zulk een „verhaal" van de pers kwam, was ingewijden bekend. Het gebeurde wel, dat zij op een buitengoed, bijv. op FraeyIemaborg te Slochteren, een aantal oude olieverf-portretten zag die haar boeiden en dat zij, soms na jaren, door toeval brieven in handen kreeg waarin zij van stap. tot stap het leven — het hef en leed dezér reeds laag gestorven menschen vond neergeschreven. Zoo ontstond ook haar roman over „Anna Maria de Sandra" die levenslustige jonge vrouw uit de zeventiende eeuw wier korte, romantische, fèl-bewogen leven zij ons in dit boeiend verhaal gaf. In haar laatste levensjaar werkte zij nog in de oude papieren van: „De Geldersche Weerd"; een vergeten heerlijkheid in de Betuwe, waarover zij een artikel schreef in „Gelre". Ze hoopte iets te kunnen schrijven naar aanleiding van een dagboek uit 1830, dat zij ter leen had. De kwestie tal schen Nederland en België interesseerde haar zeer; zij had reeds voorstudies over 1830 gemaakt. Een toegezegde novelle voor het zesde Kerstboek bleef onvoltooid nadat zij den 3en April ziek werd, en de koorts niet meer van haar week. Na een halfjaar bezweek het hart, dat haar sinds lang had gedwongen wat teruggetrokken te leven, hoewel zij vóór haar ziekte in huis volstrekt geen invalide was. Integendeel Zoo heeft de tijding van haar nog vrij plotseling verscheiden velen onzer ontroerd. Zij nam een zoo geheel eigen plaats in den kiemen kring der christelijke auteurs in door haar fijne, beschaafde vertelkunst, die zich in den loop der jaren ontwikkelde tot een geheel eigen geluid. Lang voordat het lezend publiek „De Opstandigen" bovenmate vereerde, gaf deze schrijfster haar immer boeiende verhalen uit het verleden onzer patriciërs-woningen. Haar christendom was niet opgelegd, nooit opzettelijk. Zij gaf zich — bescheiden, eerlijk en trouw, en heeft de talenten, die God haar gaf niet begraven, doch er mee gewoekerd. Wij blijven met dankbaarheid gedenken, alles, wat zij aan schoonheid ons mocht schenken. L. E. (F. J. G. W. E. Engelberts.) BIBLIOGRAFIE: Romans en Novellen: 1906 „Silhouetten" (novellen). 1907 „Onder de Republiek" idem. 1910 „Twee Levens" idem. 1915 „Levensbeelden" idem. 1918 „Mietje van der Dussen" (roman). 1919 „De Sterkste" idem. 1922 „Friesche Jayke" idem. 1924 „De oude strijd om het bestaan" idem. 1925 „Een Vergeten Proces" idem. 1928 „Anna Maria de Sandra" idem. 1929 „Annetta von Droste-HUlshoff" (novelle) (afz. herdruk uit „Levensbeelden"). 1929 „In de Generaliteitslanden" idem. idem. 1929 „De Vlucht van Mesdames" idem. (De meeste van deze werken werden meerdere malen herdrukt) Verspreide artikelen in: „Algemeen Weekblad voor Christendom en Cultuur" 7 Augustus 1925„Reynart von Schoonvorst". „Stemmen des Tijds" V (Q „Christoph Bernard van Galen" (bisschop van Munster), "stemmen des Tijds" VI „Een Koningsdochter. Madame Royale, de dochter van Lodewijk XVI". „Stemmen des Tijds" XH (Jubileum nummer) „De Strijd van Henricus Pontanus'. Aanteekening : De onvoltooid gebleven novelle voor het Kerstboek, werd door hare zuster Ignatia Lubeley voltooid en opgenomen in het „Zevende Kerstboek" (1930) onder den titel: „Zeventiende-Eeuwsche ondernemingsgeest in een Veluwsch stadje". Ignatia Lubeley (J. I. D. A. J. Engelberts). BIBLIOGRAFIE: Romans en Novellen: 1910 „Novellen" (herdrukt). 1921 „De Schaduw" (roman). 1928 „In de Provincie" (novellen). Deze novellen werden voor het eerst gepubliceerd in „Onze Eeuw"; „Stemmen des Tijds" en het „Kerstboek". In voorbereiding is een uitgave van „Babette" (hist. novelle) zie ook „Onze Eeuw" (1904). Voorts bijdragen in „Onze Gids" (maandblad voor Vrouwen en Meisjes) onder de initialen J. E. H. GORDEAU Jr. GEBOREN: 7 Mei 1877 te Den Haag; werd bestemd voor het christelijk onderwijs. Zijn opleiding genoot hij aldaar aan de Chr. Kweekschool, tijdens het directeurschap van den heer J. D. de Visser Smits. Na enkele scholen als onderwijzer te hebben gediend, werd hij Hoofd. Doch sinds jaren is hij Algemeen Secretaris van het Nederlandsen Jongelings Verbond, speciaal voor het jongenswerk. Zijn allereerste schetsjes gaf hij aan de vereenigingsorganen van genoemd verbond, omstreeks den leeftijd van zestien, zeventien jaar. Louter uit innerlijken drang. Later redigeerde hij zeven jaar de jeugd-rubriek van „De Vriend des Huizes". Daarin schreef hij o.m.: „Bennie"; „De geschiedenis van Kobus Haneman"; „De Ossenkooper van 's-Hertogenbosch", enz.... Inmiddels was hij van de oprichting af medewerker, sinds meerdere jaren redacteur van het jongensblad Jong Holland". Daarna verscheen van zijn hand: „TweeJongens"(1908); „Het Meestershuis van Terhorst" e.a... Hij vertaalde uit het Fransen van Mevrouw de Pressensé: „Mosco de Italiaan" (Les Saltimbanques); uit het Duitsch van V. Schultz: „De Koningsbode", en uit het AmerikaanschEngelsch: „Rond het Kampvuur" van H. M. Bur en „Dagen in Glengarry" van Ralph Connor. Het was dezen jeugdschrijver nimmer om het interessante geval te doen, doch altijd om de karakters. Zijn meeste werk gaf hij voor jongens, die de veertien gepasseerd zijn. Overigens is deze auteur welbewust in later jaren weer voort- gegaan in de lijn der Romantiek, omdat de jonge menschen van andere zijde vergiftigde Romantiek krijgen en hij meent, dat er tegenwicht noodig is, die ook de behoefte aan avontuur bevredigt. BIBLIOGRAFIE: 1908 „Twee Jongens". 1909 „Gerrit Prik". 1917 „Het Dorre Boompje". 1917 „Marietje". 1918 „Tweeërlei Kerstfeest". 1919 „Het Meestershuis van Ter Horst". 1919 „Dirk Stockman, een jongen met een hart". 1920 „Van een schamele wieg tot een gouden troon". 1921 „Het Geheimzinnige Huis". 1923 „De Zwerver". 1925 „Dé Scheepsjongen van Willem Barents" (Jong Holland"). 1926 „De Kromme" idem. G. F. HASPELS. (1864-1916). OP 7 April 1864 werd George Frans Haspels te Nijmegen geboren, waar zijn vader aannemer was. Zijn moeder stamde uit het geslacht Callenbach, als dochter van den Nijkerkschen predikant, bekend uit den Réveiltijd. Op het gymnasium had hij last met de studie — deed op 19-jarigen leeftijd met moeite eindexamen, waarna hij student in de theologie te Utrecht werd, waar vooral professor Valeton grooten invloed op hem had. Dat hij na vijf jaar „afgestudeerd" was, verbaasde menigeen. Met een minimum aan theologische kennis, trok hij 12 Augustus 1888 de pastorie van Colmschate in, waar hij 8 jaren verbleef, temidden van een mooie omgeving. Daar ving ook zijn eigenlijke studie pas aan. Hij schreef er twee romans onder den schuilnaam Compassione n.1. „Frans Burgstein" (1892) en „AbHurck" (1894), „vlot" geschreven, doch zonder veel diepte. Nadat gedurende vijf jaren zijn oudste zuster zijn huishouding had gedaan, leerde hij op een buiten te Colmschate de familie Kleyn van Brandes kennen. De vader was schilder, die veel in Duitschland had gewoond — de dochter was in Rome geboren. In den zomer kwam de verloving met Charlotte, met wie hij gaarne musiceerde, tot stand en nog dat zelfde jaar werd hun huwelijk voltrokken. In 1896 vertrok Haspels naar de kerk van Kralingen — vijf jaar later naar Rotterdam. Hij werkte hard en gaf zich geheel voor zijn gemeente. „Zoo werd het hem"; schrijft zijn biograaf Prof. P. D. Chantepie de la Saussaye", „hij leefde luttele jaren, maar leefde met zijn hart". „Zeldzaam weinig zelfzuchtig heeft hij geleefd, tevens een der weinige Nederlanders van beteekenis, die geen partijman was, noch politiek, noch kerkelijk. Hij vermocht zich in zijn levenswerk te geven aan anderen, richtte zich niet op de vergankelijke dingen, maar op de eeuwige. En wat hij vaak als leus van zijn leven gaf, laat hij na als prediking en voorbeeld: God is goed." Zijn literair werk verscheen grootendeels in „Onze Eeuw" — een onafhankelijk tijdschrift, dat geen bepaalde richting wilde voorstaan, in welk blad hij tevens zijn degelijk hteraire critieken schreef. De Raaf en Griss typeeren Haspels in hun „Zeven Eeuwen" aldus: „De Rotterdamsche predikant, de geestdriftige bewonderaar van ons waterland met zijn ruig, rondborstig visschersvolk, wiens streven naar moderne woordkunst wel eens hindert als iets gewilds en gedwongens, maar wiens optimisme en zedelijke hartstocht weldadig aandoen." D. G. Sliggers voegt hier, in een radio-lezing aan toe: „wiens vroomheid en oprechte christenzin versterkt." Zijn meest rijpe werk is deroman: „David en Jonathan" (1916). Den laatsten zomer van zijn leven bracht hij door op zijn villa Weina te Lochem — den 16 December 1916 overleed bij in het Diaconessenhuis te Arnhem. Zijn proza blijft voor ieder, die de heerlijkheid van zee en heide mint, een stille verheuging. Het werk, dat hij ons naliet, is door en door gezond; het is doorwaaid van zilte zeewind — doorlicht als zomerwolken — voor degene, die in de moderne literatuur geen vreemde is, een welkome verademing. BIBLIOGRAFIE: Romans en Novellen: 1892 „Frans Burgstein", door Compassione (pseudoniem). 2e druk 1903. 1893 „Ab-Hurck" idem. 1900 „Vreugden van Holland" 3e druk 1923. 1901 „Zee en Heide" 3e druk 1919. 1904 „Herrijzenis". 1907 „Boete" (2 dln.) 1908 „Onder de Brandaris" 3e druk 1919. 1912 „De Stad aan 'tVeer". 1914 „Wisselend Uitzicht". 1915 „David en Jonathan". Algemeen Werk: 1898 „De kinderen niet verhinderen" (Toespraak). 1898 „Onze literatuur en onze evangelieprediking" (rede). 1901 „De Weerloosheid". Een hoofdstuk van levensleer» 1904 „Scandinavische reisschetsen". 1907 „Ten dage der verschrikkingen" (leerrede). 1909 „De geestelijke poëzie" (serie: Uit onzen bloeitijd, 17e eeuw, no. 8). 1909 „Beveel gerust uw wegen". Bundel proza en poëzie van J. R. Callenbach, G. F. Haspels e.a. 1909 „Het Licht der Wereld" Bijbelsche platen; tekst o.a. van G. F. Haspels. 1911 „Toespraken". 1911 „Ons eigen Land". Deel IV. De groote rivieren en Zeeuwsche eilanden. (A. N. W. B.) 1913/14 „Onder open hemel" (preeken). 1. „Die aan de deur staat en klopt" 1913. 2. „In de schuts des Allerhoogsten" (Overdenkingen voor Oud en Nieuwjaar) 1913. 3. „De beker der verlossing" 1914. 4. „Heerlijkheid" 1914. 1914 „Getuchtigd en niet gedood". Overdenkingen van dezen tijd, o. a. door G. F. Haspels. 1914 „Vondel" Serie „Groote Mannen"; no. 1. 1915 „De Goede Belijdenis'1 door O.a. G. F. Haspels. Vertaling: 1900 „De Pastorie van Nöddebo" door Nicolaas, oud 18 jaar, uit het Deensch 3e druk 1906. Verspreid werk in: „De Gids" 1895—1900. „Stemmen voor Waarheid en Vrede" 1896—'97, 1900—1915. „Onze Eeuw" 1901—1916. „Handelingen van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde: 1903 „Taalvirtuoos of Apostel?" (Voordracht). Zie voorts de uitvoerige levensbeschrijving over G, E. Haspels door Prof. P. D. Chantepie de la Saussaye; (Handelingen der Maatschappij v. Nederl. Letterkunde 1916,) waaraan bovenstaande gegevens werden ontleend. H. J. HEYNES. DE schrijver van de geestige boeken: „Bij ons in NoordHolland", „Menschen en Dingen in Noordflolland" en „Kinderen Noord-Hollands", vindt zichzelf noch als persoon, noch als auteur, gewichtig. Deze deugd sluit echter niet uit, dat hij u vriendelijk zou ontvangen, als ge hem een keer ging opzoeken en uw belangstelling toonde voor zijn leven en werk. Even zeker en secuur zou ik bijna zeggen, als bij zijn meermalen lange volzinnen opzet en tot een goed eind brengt, zijn zijn mededeelingen, die ons natuurlijk juist al om zijn bizondere werken, te meer interesseeren. — Ik ben, zoo deelde hij mij mede, 20 Februari 1865 geboren te IJselstein, doch bijna terstond daarna overgeplant naar Amsterdam, dit valt dus als mijn stad te beschouwen. Ik bezocht daar de christelijke lagere school en studeerde daar aan de 3-jarige gemeentelijke hoogere burgerschool, het stedelijk gymnasium en de stedelijke universiteit Op de universiteit kreeg ik bizondere waardeering voor den kerkdijken hoogleeraar Prof. Dr. L. Knappert, ondanks niijn gevoelen-verschil van zijn modern theologisch standpunt In 1890 werd ik tot de evangelie-bediening in de Ned. Herv. Kerk toegelaten door het Provinciaal Kerkbestuur van Gelderland. Uit de weldra ontvangen beroepen — het was in den tijd toen een proponent er in menigte kreeg — koos ik tot mijn eerste gemeente Durgerdam, waar ik in Maart 1891 mijn intrede deed en dat ik in November 1895 verwisselde met mijn tegenwoordige standplaats Landsmeer. Op de keuze van een gemeente had — en heeft nog — overwegende invloed mijn gehechtheid aan Amsterdam, waarvan ik zoo ongeveer burger blijven kon, zoowel te Durgerdam als te Landsmeer. Mijn jeugdwerk, dat ik later als jeugd zonde uit literair oogpunt heb leeren zien, bestond in bijdragen in „Vox Gymnasiï" en in de gelegenheidsuitgave „Neerlands Gymnasiasten Krakatou", daarna in novellen in de Amsterdamsche studentenalmanakken. Mijn eerste pennevrucht, over welke ik mij uit letterkundig gezichtspunt niet geneer, was de schetsenbundel „NoordHollandsche Menschen en Dingen", verschenen in 1912, 2e druk in 1916, 3e druk in 1919. In 1915 zag mijn schetsenverzameling „Bij ons in NoordHolland", het licht. In November 1923 is mijn „Kinderen Noord-Hollands" van de pers gekomen. Daar tusschendoor leverde ik, op verzoek der redacties, een aantal bijdragen voor „Stemmen voor Waarheid en Vrede", en aan het „Algemeen weekblad voor Christendom en Cultuur". — U vraagt me naar een mogelijke bedoeling die ik met mijn schrijven heb ? Mijn schrijven beeft géén gewilden tendenz, ik schrijf pour le plaisir d'être auteur. De strekking, die mijn geschriften als gevolg van mijn gevoelens mochten hebben, hebben zij zonder mijn bedoeling, maar ook zonder mijn leedwezen. Wat mijn verhouding tot de personen in mijn werk betreft, geen daarvan vertegenwoordigt mijzelf. Ik sta buiten hen en zie hen objectief. Ik heb voor elk hunner een levend model, dat ik, — mij intusschen veel vrijheid veroorlovende — zonder critiek uitbeeld. Wekken zij desniettemin sympathie of antipathie bij den lezer, dan is dit de geestesarbeid van dien lezer, welke geestesarbeid mij niet enkel verheugt, doch op welken ik ook reken. — Hoe ik sta tegenover de christelijke woordkunst? Deze is, dunkt mij, geen andere dan de woordkunst in het algemeen. Ik geloof niet, dat iemand er in inniger tegenzin tegenover kan staan dan ik. De woordkunst is, naar ik het voel: de woorden, inplaats van het middel, maken tot doel. Dientengevolge behoort de woordkunst niet tot het gebied der literatuur, maar tot het terrein der puzzles-fabricage, waarvan zij de meest geestelooze vertakking is. Zij is de kinderachtigheid van een wicht, dat zegt: „luister eens wat aardige en rare woordjes ik kan maken", met deze .bizonderheid, dat in dit geval de kinderachtigheid door een groot mensen beoefend wordt En daar men, nietwaar, een boek lezende, zich onwillekeurig een beeld van den auteur schept, zie ik, ik kan het niet veranderen, bij zulk een gelegenheid altijd een .mallen kwast voor mij —die door andere gezichtstrekkingen en lichaamsdraaiingen om aandacht voor zijn buitengewoon-zijn bedelt Het is den woordkunstenaar niet om zijn onderwerp, zoo men al zeggen kan, dat hij er een heeft, te doen, maar om zijn eigen sierlijke persoonlijkheid. En het is een gebrek van mij, dat ik menschen, wie het mij daarom te doen schijnt te zijn, niet uitstaan kan. En als zij boekenschrijvers zijn wordt mijn verveling over hun woordjes mij ras zoozeer te machtig, dat ik hun boek uit de hand gooi, reeds omdat ik mij met bewustheid heb voorgenomen, dit te doen. Nu weet u zoo ongeveer, hoe ik tegenover de woordkunst sta; als dat een verkeerde stand van mij is, is het ook goed. — Glimlachend maak ik mijn excuus — dominee heeft mij verkeerd begrepen' en ik ben er een beetje blij om, om dat verkeerd begrijpen, wat aan den „auteur pour le plaisir" zoo'n allercharmantste boetpredikatie ontlokt heeft, die ons, bij goedbegrijpen, allicht ontgaan was. — Met christelijke „woordkunst" bedoelde ik, beter gezegd, de christelijke letterkunde van dezen tijd. Uw fel reageeren op „woordkunst" en de gemakkelijkheid, waarmee dat woord gebruikt wordt, bewijst misschien tegelijk, hoe wij ons, zij 't min of meer onbewust, nog maar al te weinig aan het individualisme van '80 konden ontworstelen. — Zoo — dat is iets heel anders! Ik meende onder woordkunst te mogen verstaan het samen knutselen van eigen gemaakte woorden door vele nieuweren, dat, als ik het wel heb, door de bewonderaars van dit bedrijf met den naam „woordkunst" is gedoopt. Onder hetgeen ik van de hedendaagsche christelijke auteurs gelezen heb, vond ik enkele schriftproducten wel aardig, maar het schijnt mij toe, dat dit dan ook de allerhoogste kwalificatie is, die uit „letterkundig" oogpunt valt toe te kennen. De geloof niet, dat er onder de christelijke proza of poëzievoortbrengsels in Nederland iets is, dat over honderd jaar nog bekend zal zijn en dan in een geschiedenis der Nederlandsche letterkunde genoemd zal worden. Wanneer wij de Vlamingen erbij nemen, dan moeten we een gunstige uitzondering maken voor Guido Gezelle; zijn werk bevat dunkt mij, de gegevens, om classiek te worden. Trouwens met de overige literatuur in ons land staat het er, naar het mij voorkomt, niet gelukkiger voor dan met de Christelijke. Aan de tachtigers, en hun op- en navolgers zal, zoo houd ik het er voor, vrij spoedig niet meer worden gedacht, tenzij misschien als een voorbijgegane zonderlinge afdwaling van natuur en redelijkheid. Zooals ik het zie, verkeert onze letterkunde in een tijdperk van stilstand en onvruchtbaarheid, dat is te zeggen, onze vaderlandsche üteratuur; het buitenland heeft zijn echte letterkundigen van den tegenwoordigen tijd in Selma Lagerlöff, Ibsen, Bjornson, Dostojewski, Romain Rolland, Frenssen, Rosegger, om de Ujst maar niet langer te maken.... Ds. Heynes — een nuchtere Hollander met een groot gevoel voor humor. Hij heeft ons de Noord-Hollanders getoond, zooals wij hen nog niet kenden. Hij heeft ons verteld van hun godsdienst, „die verwant is aan het Christendom", van de hondekar — de lijkstatie — alwaar de eenden kwaken — en de Paardebloemen. Enzoovoort Dit alles in een soort dominees-proza, dat ge niettemin direct kunt onderkennen van holle rhetoriek. Zijn taal is soms wat stroef, doch altijd wei-overdacht De wending zijner volzinnen immer in de richting van den humor, die wel eens bijtend is. Overigens typeert hij niet alleen zijn menschen, hij doorziet ze ook. Ik denk aan: „Het Noord-Hollandsche Jongetje Aldert", „Het verdriet van Opa van Vaders kant". Wij, Hollanders, houden van dien copieerlust des dagelijkschen levens. Voor dit werk zal onze belangstelling immer levend blijven, want de humor glanst in ongekende frissche fleurigheid over dit werk. Deze novellen geven ons niet alleen literair genot en ontspanning: zij hebben ons nader gebracht tot het begrijpen van onze mede-Vaderlanders: onze Noord-Hollandsche boeren. Achter het werk van Ds. Heynes voelt ge z'n hart kloppen voor deze menschen. Want, al kastijdt hij ze met striemende woorden, hij weet, dat de schuld van hun materialisme niet alleen bij hen zelf ligt. Ergens schrijft hij: „Laat de koesterende zon van Christus meer en meer gaan schijnen en gestadig blijven doorschijnen in onze Noord-Hollandsche kerken. Dan zijn ze over eenige tallen van jaren weer vol. Ze staan leeg, niet omdat de NoordHollandsche menschen koud zijn, maar juist, omdat de NoordHollandsche menschen bang zijn voor de geestelijke kou." BIBLIOGRAFIE: Romans en Novellen : 1912 „Noord-Hollandsche Menschen en Dingen", 2e druk 1916, 3e 1919. 1915 „Bij ons in Noord-Holland". 1923 „Kinderen Noord-Hollands". 1928 „In de Noord-Hollandsche Wei". Algemeene Werken: 1926 „De zielkundige kant aan uitingen van Christelijk leven", 2e druk 1928 (serie Practisch Christendom). 1929 „M. J. Brusse", „Christelijk Letterkundige Studiën", deel V. De novellen, voorkomende in de eerste vjjf Kerstboeken van Callenbach, rijn gebundeld in: „In de Noord-Hollandsche Wei". Verspreide Novellen: 1929 „Oudertrots" in „De Stuwing", Juli en Augustus. 1929 „Heen en terug" in „De Vriend des Huizes", October. 1929 „De koe Hepeltje" in „De Elisabethbode", November en December. 1930 Op en aan den Dijk (gevende Kerstboek"). Zie voorts over het werk van Ds. Heynes P. H Muller in „Opwaartsche Wegen" October 1928. Chr. SchrllvetM D. HOGENBIRK Jz. IN 1923 kregen we bier een Kerkbode, die door mij moest gevuld worden", zoo vertelde de schrijver van „Neveldijk" mij, naar aanleiding van mijn vraag, hoe hij toch tot het schrijven van belletristisch werk gekomen was. — Dikwijls dacht ik: „Wat ben ik toch begonnen". Maar ik kon er toch ook niet mee ophouden. De uitgever vroeg mij, of ik er een boek van wilde maken. Aarzelend besloot ik er toe, het meest om mijn familie en vrienden een plezier te doen, maar ik wilde volstrekt niet met open vizier voor den dag komen; ik durfde niet goed. Daaromteekendeik: D. H. v. d. Vliet Wz. In enkele maanden was die oplage uitverkocht; er volgde een tweede herziene druk en na een groot halfjaar de derde, die precies als de tweede is. De vierde komt volgend jaar, is mij beloofd. >) Intusschen kwam ook uit Amerika aanbod voor een Engelsche vertaling. Dat het boek letterkundig weinig meer was dan een prul, stond mij helder voor den geest. Het was ook niet door mij als een letterkundig boek bedoeld. Ik was maar eens gaan schrijven, wat ik zag en hoorde. Veel van wat ik preekte — maar ze verstonden het dikwijls niet — bracht ik in beeld, hopende, dat ze het dan beter zouden verstaan. Mijn eigen ervaring heeft mij hierbij niet weinig geholpen. Ik ben dicht bij de spelonkie-sfeer opgevoed; leefde als jongen van 15 a 16 jaar dapperlijk het leven der Sijmens en Klaasjes mee. ') Inmiddels verschenen bij J. H. Kok te Kampen, 1930. Ds D. HOGENBIRK Jzn Uit deze banden verlost, leerde ik onderscheiden, wat goed en wat kwaad is in deze kringen. Zulke menschen erg Gereformeerd voorbijloopen, achtte ik verkeerd. Ik praatte met hen, sloot me zoo nauw mogelijk bij hen aan, soms ook mocht ik hen winnen, maar meestal was alle moeite vruchteloos. Mijn bedoeling was, om tegen dat spelonkie-gemodder, dat veel meer in het Zuiden van ons land gevonden wordt dan men gewoonlijk denkt, te laten uitkomen de heerlijkheid van een gezond-bevindelijk leven, dat ons leert Gods verbond en woorden als onze schatten gade te slaan. S Nu moet ge weten, dat mijn levensweg, vóór ik tot het ambt kwam, door diepten en donkerheden is gegaan op uitwendig gebied en dat ik, toen de lucht wat opklaarde, last begon te krijgen van mijn „spotvogelachtigheid", zooals de schipper zei. . Het was me, of ik vroeger te weinig gelachen had en nu m'n schade moest inhalen. Wat heb ik genoten in de „Camera", die staat voor mij nog bovenaan. In het „Mangervrouwtje" hebt ge iets van m'n levensnood en in „Hein de Mat" iets van m'n pretmakerij. Voorts zocht ik de stilte; rustig arbeiden, zonder reclame; dat verklapt de burgemeester, uit „Dienstbaren en Vrijen". Natuurlijk is hiermede niet alles van mijn bedoeling gezegd. Ik ben vaak uit m'n humeur over onze christelijke verhalen en schetsen, die den schijn geven, dat de beste bekeeringen op verbroken verlovingen of onbeantwoorde liefde volgen en zich manifesteeren in de keuze van „in de verpleging" gaan, bij dames, terwijl de heeren vaak door een bloedspuwing — die ik zelf al vier jmaal heb gehad — tot prachtexemplaren in het koninkrijk Gods worden. Mijn ziel walgt van deze zeer lichte spijze. Een belangrijk deel van deze verhalen zijn onwaarachtig, oppervlakkig. Ze worden akelig, als het leven met God er in ter sprake komt Ze negeeren de grondslagen, die de Heer op den berg Zions heeft gelegd. Ze zijn niet Gereformeerd. En nu wilde ik wel, dat het mij vergund werd een weinig vergoeding te bieden voor dat gemis. Preeken lezen de menschen toch niet meer; dat ze dan verhalen en schetsen lezen. Dat ik ze bij zulk ernstig bedoelen telkens laat lachen, kan ik heusch niet helpen, het leven is nu eenmaal niet anders. Een lachend mensch is dikwijls dichter bij den ernst dan een, die zucht en klaagt. Gaarne zou ik literair beter werk leveren, maar ik kan niet meer geven dan ik heb. Natuurlijk zal ik m'n best doen. Na de verschijning van „Neveldijk" is van verschillende kanten beweerd, dat het steeds aan Ian Maclaren's „Harten van Goud" herinnerde. Ik had dat toen nog nooit gelezen. Ook beweert men soms, dat ik Ds. Heynes probeer na te doen. Dat zij verre. Het verschil in richting tusschen hem en mij is veel te groot. Ik denk dat men daartoe komt, omdat ik veel bijbelwoorden gebruik. Daar ben ik nu eenmaal dominee voor. Ik heb maar een enkel stukje van Ds. Heynes gelezen. Ik heb alleen zijn „Hond" in huis.') Wie mij van nabij kennen, weten zeer goed, dat iemand nadoen al heel weinig bij mij past. Maar hij is dominee en ik ben het ook, daar zit de kneep, denk ik. — Mijn levensloop is die van een gewoon sterveling — geboren in 1876, gestudeerd te Kampen en aan de V. U., èn nog niet getrouwd.... Voor 't eerst mocht ik Ds. Hogenbirk ontmoeten op een warmen Augustus-avond — 1929. In gezelschap van Wapenaar — die ook in Scheveningen logeerde — toog ik op verkenning uit. Deze avond zou ons bij blijven. Een gastvrije ontvangst Een typische verschijning: kort — en zwaar. Tegemoetkomend met pastorale gemoedelijkheid. Een man, die het leven doorziet Een echte, Hollandsche, Gereformeerde dominee in toon en gebaar — doch verre van een voetstuk. Een mensch onder de menschen. ) Zie: „Vijfde Kerstboek". In zijn oogen twee lichtjes, die in den ernst soms even dreigen te dooven en die bij plots uitbrekende stemverheffing heelemaal verdwijnen in de groote pupillen, want — de auteur van „Neveldijk" kan er van langs geven....! Dan doet hij mij denken aan een vertoornde patriarch — vertoornd met een heiligen toorn. Maar meestal, haast onafgebroken, is daar dat twinkelende in zijn oog, dat iets van den overvloed van zijn milden humor verraadt. Welk een gelukkige gedachte is het geweest, toen — dankzij het toenemend gemis aan preeken-honger, deze dominee zich zette tot preeken in verhaal-vorm. Hoeveel Hollandsche humor zou ons ontgaan zijn! Als we een poosje met veel belangstelling geluisterd hebben, durven we ook nog iets te vragen — bijv. wat dominee denkt van het beschrijven der zonde. — Dat doen we toch altijd zóó — dat de menschen er zich niet in kunnen verlustigen, wij moeten de zonde zóó beschrijven, dat zij afschrikt — En wat denkt u van de schoonheids-producten van nietchristelijke auteurs? — Bloemen, los van den stengel.... Dat is ook mijn bezwaar tegen velen der jongere christelijke auteurs: ze zijn teveel thuis op het terrein der algemeene genade en te weinig op dat der particuliere. Ik denk vaak aan een woord van Prof. Jonker: „Paulus, op de Areopagus te Athene zegt: „Wij zijn van Gods geslacht". Maar in Cormthe zegt hij zich niets anders te hebben voorgenomen dan Christus en Dien gekruist In Athene schoot het zaad geen wortel — maar in Corinthe kwam een bloeiende gemeente". Ik ben er niets bang voor, dat wij aan schoonheid te kort zullen komen in het hiernamaals — doch hier leven wij in de schaduw van het kruis. Een goed boek van een ongeloovig kunstenaar is een onwedergeborene op zijn best en een slecht boek van een onzer is een wedergeborene op zijn slechtst. De kunst heeft geen doel in zichzelve. De kunst moet dienen. „Christendom en Kunst" is dus voor mij geen probleem Als het er op aan komt is schoonheidsontroering voor mij van secundair belang. De copiêerlust des dagelijkschen levens zit ook dezen Hollandschen schrijver als 't ware in 't bloed. Ds. Hogenbirk is meer novellist dan romancier. Tot nu toe is „Neveldijk" zijn meest geslaagde werk. Door dat simpel-uitgevoerde boekje: „Neveldijk" (uit het leven van Godsdienstige dorpsmenschen) vestigde hij de aandacht van heel „Godsdienstig" Nederland op zich. Dat inmiddels dit boek, dat zeker een historisch document zal worden, in het fonds van den heer Kok werd opgenomen en in een beter verzorgde uitgave het licht zag, stemt tot verheuging. De vierde druk werd niet alleen herzien, doch ook uitgebreid met een geestig slot-hoofdstuk, getiteld: „Dit Boek", waarin de schrijver zich rekenschap geeft tegenover zijn lezers en de pers, en o.m. allerlei uitspraken over den „humor" citeert van bekende theologen. Hij eindigt o.m. met de woorden: „Het is gemakkelijker een „vroom" mensch te schijnen, dan een vroom mensch te sijn." Of de schrijver er in geslaagd is menig vooroordeel tegen zijn „spotvogelachtigheid" weg te nemen? Wij, Hollanders, gnuiven wel eens te gaarne, als onze medebroeder in zijn hemd gezet wordt Dat is de gevaarlijke kant van zulk werk. Ook een gevaarlijke kant van ons karakter? Toch houdt deze schrijver van zijn figuren, ondanks hun kleinheid en over-geestelijkheid. Zijn psychologische analyse is beter dan die der hedendaagsche moderne auteurs. Immers, hij peilt deze levens niet alleen als kunstenaar, doch wat meer zegt: als christen. Acht het niet gering, dat een man als Ds. Hogenbirk, die zelf geleden heeft aan den geest der „spelonkie-menschen", hun „bevinding" onderscheidt van de ware mystiek. „Luther zei eens, met het oog op de opstandige Boeren van zijn dagen", aldus de auteur in zijn „verantwoording": „Sla er maar op, als het leven er in zit, dan kunt ge het er niet uitslaan; God kent de Zijnen. Dit is naar mijn hart gesproken". Doorloopende zelfkennis aan te brengen, opdat men al meer aan Christus behoefte krijge, is zijn levenstaak. Zie hier een Gereformeerde dominee met een evenwichtige leer- en levensbeschouwing. Die zich nimmer heeft verloren in de letter die doodt, en zich immer heeft gehoed voor het glibberige pad der subjectiviteit Een man, die leeft met hart en verstand. Een Calvinist, die staat in de vrijheid. BIBLIOGRAFIE: Romans en Novellen: 1925 „Neveldijk" 2e druk April 1926, 3e druk Tuil 1926, 4e druk 1930. 1928 „Dienstbaren en Vrijen". 1930 „Teun van Boven" (eerste publicatie in „De Christelijke Dlustratie", 24e Jaargang 1929—1930). 1931 „De Freule" (ter pene). Zie voorts: 1929 „De Boschmannetjes" (novelle in het „Zesde Kerstboek"). 1930 „Het Winkeltje" (novelle in het „Zevende Kerstboek"). G. C. HOOGEWERFF. DEZE schrijver werd 3 Juni 1857 te Rotterdam geboren. Hij verloor op zijn tiende jaar zijn vader en was daardoor genoodzaakt zoo spoedig mogelijk, althans gedeeltelijk, in zijn onderhoud te voorzien. Zijn onderwijs genoot hij op de openbare school voor U.L.O. te Delfshaven, later op de Nutsschool voor U. L. O. te Rotterdam, het stedelijk gymnasium te Doetinchem en de Gemeentelijke Normaalschool tot opleiding van onderwijzers te Rotterdam. Na 1875 vormde hij zich door eigen studie. Hij was van 1873 tot 1 Januari 1881 werkzaam bij het bijzonder M.U.L.O. te Rotterdam. Met ingang van 1 Januari 1881 werd hij benoemd tot leeraar in de Nederlandsche taal en letterkunde aan het Gymnasium en de H. B. S. 5 j. c. te Amersfoort. 1 Juli 1903 volgde de benoeming tot Directeur der Gemeentelijke H B. S. met 5 j. c te Hilversum, welk ambt hij tot 1 September 1926 bekleedde. De auteur Hoogewerff debuteerde op negentienjarigen leeftijd met een kerstboekje: „Het Kerstfeest op den Vuurtoren". Als „honorarium" ontving hij 200 exemplaren van zijn boekje, die bij uitdeelde onder de leerlingen van zijn Zondagsschool. In dien tijd volgden nog een paar kleine werkjes bij Höveker te Amsterdam. In 1883 begon hij boeken te schrijven voor jongelieden. In 1892 gaf hij bij C. C. Callenbach te Nijkerk uit: „Petrus Dathenus", een tragedie in vijf bedrijven. Dit drama werd te Antwerpen, bekroond met nog een ander stuk, als antwoord op een prijsvraag, uitgeschreven door de Vlaamsche Academie voor Kunsten en Wetenschappen. Hier te lande trok het weinig de aandacht. Van 1903 tot 1922 bleef de litteraire productie beperkt tot een biografie van Dr. H. Pierson, president-directeur der Heldringgestichten te Zetten (1914). Toen hij den tijd zag naderen, waarin hij zijn betrekking zou moeten neerleggen met het oog op zijn leeftijd, begon bij zich weer met letterkundigen arbeid bezig te houden, met het doel, daarbij de goede, oude traditie voort te zetten van de Engelsche romantische school, die in de 19de eeuw in geheel Europa en ook in onze letterkunde gevolgd werd, maar die, sedert het opkomen en de navolging van het Fransche en Russische Naturalisme en de huldiging der z.g. „woordkunst", ten onzent werd veronachtzaamd. De stof voor zijn boeken ontleent de schrijver voornamelijk aan de Vaderlandsche Kerkgeschiedenis. Zoo behandelt hij in De Joffers van Beckotn den marteldood van Maria van Beckom en van Ursel „haars broeders wijf", die in 1544 op het Galgenveld te Delden „met den viere" gestraft werden als ketterschen en aanhangsters van de leer/van David Jorisz. Ook maakt men in dit beek kennis met de belangwekkende figuur van Anastasius Veluanus (Jan Gerritsz. Verstege), pastoor te Garderen, een van onze eerste hervormers. De held van De Profeet is de in vele opzichten zoo raadselachtige Davidj Jorisz., die zich aanvankelijk aansloot bij de Sacramentisten te Delft, toen overging tot de Wederdoopers en eindelijk een eigen secte stichtte. Het veelbewogen leven van dezen onzaligen man, die zichzelf de laatste en de hoogste openbaring Gods noemde en voor zijn duistere, zwoel-mystieke leeringen een hooger gezag eischte dan voor de woorden van den Heere Christus en de apostelen, wordt in dit boek in romantischen vorm, maar toch historisch getrouw geschetst. Zijn langdurig verblijf te Amersfoort gaf den auteur aanleiding tot het schrijven van zijn romans De Gave Gods en De Heksenhamer. In het eerste boek wordt ons de oude stad geteekend in de jaren 1520—1526. Een droevige geschiedenis, door de nonnen van het Sint-Aagtenklooster opgeteèkend in haar kroniek, overgenomen in de „Beschrijving der Stad Amersfoort" door A. van Bemmel, leverde voornamelijk de stof voor het verhaal. Een van de pestepidemieën, die in de 16e eeuw deze gewesten en ook de stad Amersfoort hebben geteisterd, wordt door den schrijver verplaatst naar het jaar 1520. De builenpest werd door het volk uit bijgeloovige vrees „dej Gave Gods" genoemd tot ver in de 17e eeuw. In dit werk wordt ook het ontstaan der „Luthersche ketterij" hier te lande beschreven, weldra, evenals de leer der Sacramentisten door de keizerlijke inquisitie onderdrukt. Het gevoelen van de vereerders van Erasmus wordt hier mede uiteengezet. De stof voor De Heksenhamer is ontleend aan het verslag van het groote heksenproces, dat in 1595 voor het Hof van Utrecht is gevoerd, in de „Batavia Illustrata" van Simon van Leeuwen. De veroordeelden, twee mannen, twee vrouwen en drie kinderen, woonden te Amersfoort en in het tegenwoordige dorp Hoogland. In dezen roman komen de meeningen van de verdedigers der heksenvervolging en die van hun tegenstanders met elkaar in botsing. De christelijke barmhartigheid en het gezond verstand behouden tenslotte de overhand. Wij waren in dit opzicht onze naburen ver vooruit. Het Groote Mysterie behandelt in romantischen vorm de geschiedenis van Onesimus, den slaaf van Filemon, burger van Colosse, zijn bekeering door Paulus en zijn terugkeer tot zijn heer. Het boek geeft tevens een beeld van de zeden, de gewoonten en de levensomstandigheden in de Klein-Aziatische gewesten gedurende de eerste eeuw van het christendom. In De Bijbelschipper wordt de opkomst en de vestiging geteekend van het Calvinisme in Noord-Nederland en dat wel in een bepaalde stad, n.1. Leiden: De bijbelschipper is een historisch persoon. Deze eenvoudige man, die met zijn schuit Leiden en de omliggende dorpen en gehuchten bezocht, ventte met gevaar van zijn leven bijbels, nieuwe testamenten en godsdienstige geschriften en hielp zoo mede de stichting eener georganiseerde Gereformeerde Kerk te Leiden voorbereiden. Ook de troebelen van den beeldenstorm te Leiden in 1566 worden in dezen roman geschetst. Betreffende Jacob Martens, deelde de schrijver mij mede: Dit boek is misschien meer dan de andere een tendenzromah. 'tWerd geschreven om de voorgeschiedenis van den tachtigjarigen oorlog te verhalen en tevens om te protesteeren tegen een onware, partijdige voorstelling der historische feiten, die in christelijke kringen nog maar al te zeer gebruikelijk is. De Watergeuzen waren geen „vrijheidshelden", al heeft Prins Willem van Oranje ze voor de zaak der vrijheid willen gebruiken. Evenwel hebben hun daden, onder bestiering Gods, tot den ommekeer in Holland den stoot gegeven. Nobele figuren, als Jacob Martens en Frederik van Dorp, waren onder hen uitzonderingen. Wij moeten den moord op de Gorcumsche priesters gepleegd — ten slotte de wreede en domme daad van twee dronken Luikerwalen — een schandstuk durven noemen. Ten slotte: Jacob Martens, de zoon van den president van den Raad van Vlaanderen, die zijn familie, zijn toekomst, zijn levensgeluk, en eindelijk zijn leven gaf voor de zaak van de vrijheid en van het gezuiverd christelijk geloof, moge ook in dezen tijd, nu donkere machten dat geloof belagen, ons allen een: „Weest getrouw tot het einde'" toeroepen! BIBLIOGRAFIE: Historische Romans, Novellen, Drama's en Biografie: 1892 „Petrus Dathenus" (Drama in 5 bedrijven). 1897 „De Dansclub" (Samenspraak). 1898 „Slecht Humeur" idem. 1902 H Pierson in „Mannen en Vrouwen van beteekenzs". 1914 „Hendrik Pierson" (Levensbeschrijving). 1922 jacob Martens". 1924 „De Joffers van Beckotn". • 1926 „De Profeet". 1928 „De Gave Gods". 1929 „Het Groote Mysterie". 1930 „De Bijbelschipper". 1930 In „Liederen van Groot-Nederland" verzameld door F. R. Coers Fr.zn. een uitgave van het „Stichtelijck Liedboecxken" van David Jorisz. met Inleiding en Aanteekeningen. 1929—1930 „De Heksenhamer" als feuilleton in het weekblad „Woord en Geest". Dit werk zal in boekvorm worden uitgegeven. In voorbereiding: „Tanchelm" ^Historische Roman). Jeugdlectuur: 1884 „Een Schipbreukeling" 2e dr. 1900. 1885 „De Martelaars der eerste Christengemeenten I. II. Hl. Ignatius, Blandina en Ponticus en Polycarpus. 2e dr. 1898. 1887 „De Zoon der Ster" ,* 2e dr. onder den titel: „Bar Cochba, de valsche Messias" 1899. 1888 „De Vrijbuiters van Kennemerland" 2e dr. 1914. 1889 „Theodora". 1890 „De Priester van Pele". 1890 „Celestine, de kleine kunstrijderes". 1896 „De Ketellapper van Elstow" 2e dr. 1904, 3e dr. 1911. 1900 „Donkere Dagen". 1902 „De Kermiswagen" 2e dr. 1910, 3e dr. 1919. 1929 „Onder de Duinkerkers". (Bekroond.) A. VAN HOOGSTRATEN—Schoch A. VAN HOOGSTRATEN-SCHOCH. DEZE schrijfster werd in 1869 te Arnhem geboren. — Toen ik een klein meisje was — vertelde MeVrouw Van Hoogstraten mij, had ik maar één ideaal: eenmaal schrijfster te mogen worden. In dien tijd echter werden meisjes niet opgevoed voor bepaalde dingen en was er geen studie in de letteren voor vrouwen; er was nog heel spaarzamejijk vakopleiding. Als je iets wilde worden, dan werd je dat zonder vooropleiding, zoo op de manier van een lapbaasje, die zich opwerkte tot .tailleur". Mijn vader was een Zwitser, mijn grootmoeder een Fransche, vandaar dat ik me nooit heelemaal Hollandsen gevoeld heb wat mijn aard betrof, al houd ik heel veel van mijn land. Ik werd opgevoed in een groot gezin van negen kinderen en had een heerlijke jeugd. Mijn ouders waren van die echt ouderwetsche menschen, die voor hun kinderen leefden. Mijn vader hield sterk vast aan vormen; het diner was voor hem het hoogtepunt van den dag, hij leidde de conversatie en gaf ons om de beurt het woord. Er werd aan tafel Fransen gesproken om ons vroeg de gemakkelijkheid van deze taal eigen te maken. We waren allen zeer muzikaal én hadden onze eigen familieliederen, welke onze grootmoeder ook al zong. Aan tafel werd ook altijd het dankgebed gezongen. Op mijn twaalfde jaar kwam ik in huis bij den Heer en Mevrouw Crommelin te Utrecht en leerde samen met de bekende drankbestrijdster, Mej. Henriëtte Crommelin. We hadden een Engelsche, later een Duitsche gouvernante, aangevuld door Hollandsche lessen van den heer Feringa, hoofd der Maniix-stichting te Utrecht. Ik heb aan het verblijf daar in huis veel te danken. Mevrouw Crommelin was een begaafde en uiterst knappe vrouw. Zij interesseerde zich voor al de kwesties van den dag, had een bizonder helder oordeel en bij haar aan huis kwamen allerlei bekende en op den voorgrond tredende menschen uit dien tijd. 's Avonds werd altijd uit interessante boeken voorgelezen. Ik heb altijd willen schrijven, van heel jong af, ik maakte versjes en vertelde ellenlange verhalen aan mijn broertjes en zusjes. Toen ik ongeveer achttien jaar was, of misschien iets ouder, schreef ik een paar schetsjes, die ik in gezelschap van mijn moeder met een popelend hart bij den schrijver Schimmel bracht, die in dezelfde plaats woonde als wij. „Er is wel iets in — zeker, er zit wel wat in —" orakelde deze, en plaatste de beide schetsjes in Elsevier's Maandblad. Ik nam mij dus voor door te werken, en mijn best te doen maar toen kwam het rijke, mooie, diepe, veel omvattende leven. Ik dacht nooit meer aan schrijven, ik dacht er maar aan om te leven, ik dacht er slechts aan om alles bewust door te maken, de hoogten van het leven. Het drukke pastorie-leven, het moeder zijn van drie jongens, al het verschillende werk in de gemeente nam mij geheel in beslag. Op zekeren tijd besloot mijn man een Kerkbode uit te geven. Hij geloofde sterk aan den grooten invloed van het geschreven woord. Zooals met al zijn werk was het niet meer dan natuurlijk, dat ik ook in dezen tak van zijn arbeid mijn deel had. Eerst vertaalde ik allerlei dingen, later schreef ik schetsen en eindelijk ook feuilletons. Ik kwam op de gedachte om de eerste feuilleton te schrijven, omdat ik in een Engelsch blad het verhaal had gelezen van een verpleegster, die in een wijk ondanks veel tegenwerking zooveel goeds tot stand gebracht had. Ik had iets dergelijks van zeer nabij meegemaakt. Zelf was ik als leerling drie maanden in een diaconessenhuis geweest, had allerlei zusters leeren kennen en haast vanzelf ontstond mijn eerste verhaal, dat ik in onze Kerkbode schreef, onder den titel „Zuster Bellefleurtje". Het kwam later in boekvorm uit als „De Slotvrouwe van Westwoude." Na dit eerste verhaal schreef ik drie andere, telkens als feuilleton. Daar ik zoo ontzaggelijk veel te doen had met huisgezin en gemeente, had ik slechts tijd om elke week tien pagina's te schrijven, juist genoeg voor het feuilleton van die week. Ik had het verhaal echter zoo vast in m'n hoofd en het was zóó reëel voor mij, dat, als men mij midden in den nacht gewekt had om te schrijven, ik dadelijk geweten had, hoe ik beginnen zou. 'k Herinner mij, dat we met vacantie naar Texel gingen. Ik had mijn tien pagina's in die week van overstelpende drukte niet geschreven. Als ik schreef, wanneer wij in Texel aangekomen waren, zou de drukker vanwege de langzame postverbinding de copie te laat krijgen. Daarom schreef ik mijn tien pagina's te Nieuwediep in een hotel, waar we eenige uren op de boot moesten wachten, die ons naar Oude Schild zou brengen. En ook dien keer kreeg de drukker zijn copie op tijd. Later begon ik korte schetsen te schrijven. „Kijkjes door 's Levens Venster", noemde ik ze. 't Was over wat ik las hoorde en doorleefde. Elke week een stukje-waar ze vandaan kwamen, weet ik zelf niet Ze werden me gegeven. Toen de kinderen grooter werden, kreeg ik de redactie van twee vrouwentijdschriften: „Onze Gids" en „Christelijk Vrouwenleven", en toen wist ik, dat de journalistiek boven alles de liefde van mijn hart had. In beide tijdschriften verzorgde ik mijn eigen rubrieken en al het werk, dat deze uitgaven meebrachten, vond ik heerlijk. De trachtte veel te lezen, vooral van allerlei soort schrijvers en schrijfsters, wetende, dat wie veel wil geven, ook veel ontvangen moet. Ik ben maar 'n eenvoudige tendenz-schrijfster, want ik heb maar één groote begeerte met mijn schrijven: God te dienen en Zijn naam te verheerlijken. Ik wilde, o - maar! hóe wilde ik het, dat ik groote gaven had, dat ik een kunstenares was, een woordkunstenares, zooals Queridó, zooals Couperus! Hoe zou ik mijn kunst gebruiken om de menschen te vertellen zóó, dat ze het niet meer vergeten zouden, dat Jezus Christus onze Verlosser is, en Hij ons door dit moeilijke leven heenhelpt. .. . Als ik in recensies aanmerkingen op mijn werk lees, dan blijf ik altijd doodbedaard. Nu ja! denk ik, ze zullen wel geüjk hebben, maar ik ben nu eenmaal mezelf, daar is nu niets aan te veranderen. Aan hem, wien ik mijn hart gaf, heb ik naast God alles te danken. Hij gevoelde het altijd zoo heel sterk, als een talent, waar je rentmeester van was, en waarvan je rekenschap moest geven, dat je moest gebruiken. Hij was het, die mij altijd aanmoedigde en altijd voorthielp en die, toen hij mij verliet, het me ernstig voorhield, als een doel om voor te leven, als een taak mij door Hem opgelegd. In de politiek kwam ik terecht zonder het zelf te willen. Zonder dat ik daartoe eenige aanleiding gaf, begon men mij| op verschillende plaatsen te vragen. Toen ik optrad met onderwerpen, het vrouwenleven of de literatuur betreffende, begon men mij ook uit te noodigen om voor de Christelijk-Historische kiesvereenigingen op te treden. Toen zeer geleidelijk verzeilde ik van bestuur Kiesvereemging naar bestuur Kamerkring en Statenkring en vandaar naar de lijsten van den Gemeenteraad en de Provinciale Staten. Ik heb drie jongens en ben sinds eenige jaren Grootmoeder. Toen ik Mevrouw Van Hoogstraten vroeg, mij iets over haar leven en werk te vertellen, herinnerde zij mij aan een passage uit liet nieuwste werk van Mr. A. de Graaf over de vrouwen, waar hij zegt: „Zij behooren tot het rijk der stilte , - „de vrouwen - en zij, die in dezen tijd meenen, zich op den voorgrond van het leven te moeten plaatsen en wiér roeping het wellicht is, verliezen daarmede het grootste deel van haren onschatbaren invloed; zij leggen den koningsmantel af, zij verlaten vrijwillig dat onmetelijk land van de stilte, waar zij heerschen, zonder het te weten, het onbekende achterland, den achtergrond van het leven, en treden door een deur, die geen teruggaan meer gedoogt, op het schei-verlichte tooneel van den voorgrond met zijn bordpapieren coulissen". En — zeker nog een beetje onder den indruk van deze woorden, moest ik hooren: „Wat zou ik gaarne zeggen: ach, ga mijn deur voorbij, laat mij ook blijven in het rijk der stilte". Toch was Mevrouw Van Hoogstraten tè veel journaliste (die zelf juist zoo graag veel van anderen weet) om het verzoek niet vriendelijk in te willigen. En als wij dan hooren, hoe deze schrijfster tot het schrijven van haar eersten „roman" is gekomen, verwondert het ons niet, dat ook haar volgende werken meer sociaal-ethische dan literaire beteekenis hebben. Veel meer dan de vorm, werd de inhoud voor haar doèl. Haar groote liefde voor het leven en de menschen, werd een bron van blijvend geluk. Haar idealisme wordt immer gevoed door een onverwoestbaar geloof in het wonder, dat de liefde van Christus vermag in een duister menschenhart. In al haar werk vindt ge iets van het zoeken naar glanzende lichtplekken. Het belletristisch werk van deze vrouwelijke auteur, kenmerkt zich door een zekere blijmoedigheid. Zij behoort tot die gelukkigen, wier boeken door de massa worden gelezen — wier romantiek dapper meehelpt een groote schare hongerigen te verzadigen. De literaire criticus, die zich genoodzaakt ziet het werk van deze populaire schijfster te beoordeelen, heeft geen gemakkelijke taak. Als hij verleerd heeft stokpaardjes te berijden, zal hij moeten toestemmen, dat deze boeken gretig worden gelezen en een groot deel van het publiek voldoen ook. Hij zal moeilijk kunnen ontkennen, dat, ondanks al zijn literaire bezwaren, deze verhalen sociale waarde en beteekenis hebben. Men kan zich van dit genre romanliteratuur hooghartig afkeeren — men kan er mee dwepen — men kan er ook zoo objectief mogelijk tegenover staan en enkele nuchtere, controleerbare feiten constateeren. Een boek als „Gouden Teugels", eenerzijds beoordeeld als „barstend van onwaarschijnlijkheden", is volgens ingewijden, Oir. Sehifaeiê 5 velen ten zegen geweest voor hun maatschappelijk-zedelijk gezinsleven. Nimmer kon ik tendenzliteratuur als .Gouden Teugels" en „De Lange Weg" lezende, ontkomen aan het gevoel van geforceerdheid. De niet literair-critische massa, die „overgegeven" leest, heeft daar wellicht minder, of in 't geheel geen last van. Zij, op haar beurt, staat vreemd en koel tegenover menig individualistisch getint literair werk, dat niet open, niet eenvoudig genoeg is om voor het volk toegankelijk te zijn. Noch het gemakkelijk zondigen van den „populairen auteur" tegen den norm van goede, gezonde romantiek, noch de zelfgenoegzaamheid van den literairen individualist, die het contact met de massa heeft verloren, brengt ons de oplossing van het vraagstuk: hoe de „leeshonger" der massa op bevredigende wijze te stillen. Het is nog de groote vraag, of deze leeshonger inderdaad zoo „ordinair" is — of de behoefte aan romantiek inderdaad zoo minderwaardig is, als velen meenen. Ik zou niet gaarne die vele duizenden — „de gestolen uurtjes van bijna volmaakt weg-zijn" in de romantiek der Florence Barclay's etc. misgunnen — uren, waarin de grauwheid van menig leven vergeten wordt. Voor deze menschen blijven Shakespaere en Vondel gesloten. Dus, er maar op los fantaseeren, omdat „'t maar" voor 't volk is? Geen sprake van. Ook de „populaire" romanticus, de tendenzschrijver onder ons, is niet verantwoord, als zijn romantiek niet gezond, zijn tendenz niet hevig doorleefd is. Doch eenige bezinning en voorzichtigheid is ons wellicht allen geraden, eer wij „ons" oordeel vellen. Wij zijn soms te licht geneigd ons blind te staren op een mistoestand, aan welks voortbestaan wij mede-schuldigkunnen worden. In de tweede roman-periode van deze schrijfster, heeft het conflict „de christen en het moderne leven" haar voor meer dan één werk stof gegeven. Uitte een romancière als Ina Boudier-Bakker haar persoonlijk oor[ deel over „De moderne vrouw en haar tekort" in den vorm eener brochureMevTouwVa.il Hoogstratengehruikte er haar romans voor. Tegenover een aantal critici, die dit betreurt, staat een veel grootere schare dankbare lezers. Toch acht ik deze schrijfster op haar best, niét in haar romans, doch in haar korte prozastukjes, haar „Kijkjes door 's Levens Venster", haar kleine en grootere artikelen in „Christelijk [ Vrouwenleven", „Onze Gids", „Timotheus" etc. In dit werk trillen de korte vreugden en de groote moeiten l van het leven. Het biedt iederen vermoeide een woord, iederen I treurende een vertroosting, iederen zoekende een blijde herkenning. Het zijn slechts korte flitsen: Een oud moedertje, een sterke | jongen, een jong vrouwtje, dat nooit klaar is, een vers, een | nieuwe roman, een Zondagmorgen — en tusschen de regels door | licht de stralende genade van den Heiland. Van haar latere romans acht ik het dagboek-verhaal ,'t SwaneI vecht" haar meest karakteristieke werk. Het is het dagboek van twee generaties: het eerste vangt aan ! den lOden April 1883; het tweede, den 16den September 1920. Hoewel ook tegen den vorm van dit dagboek eenige ernstige literaire bezwaren zijn aan te voeren en het hier en daar sterk j; de sporen draagt van „maakwerk", zoo gunde niettemin de [ soepele dagboek-vorm de schrijfster meer dan één kans, haar onmiskenbare gave te benutten om menschen en dingen te typeeren. De dagboekvorm van dit boek kan den meer critischen lezer f reeds daarom meer voldoen, omdat hier veel minder dan in een ! tendenz-roman, de vorm van het verhaal, terwille van de beI doeling, geforceerd behoefde te worden. Zoo biedt ons dit dagboek van twee generaties een goed beeld van den reuzensprong tusschen 1880 en 1920. Zoowel het ouderwetsch-christelijk gezinsleven, met zijn vele deugden en zijn haast even zoovele muffe gebreken der vorige generatie, als de lossere, brutaal eerlijke levenshouding onzer dagen met zijn gedurfde openheid aan den eenen en paedagoï gisch bederf aan den anderen kant, heeft de schrijfster doorzien, niet alleen, doch meer dan eens raak en geestig getypeerd. BIBLIOGRAFIE: Romans: 1916 „De Groote Levenswet". 1918 „De Slotvrouwe van Westwoude" ;3e druk 1924. 1919 „Onkeltje" 3e druk 1928. 1920 „Renata". 1925 „De Steenen Pelgrim". 1927 „Gouden Teugels" 7e dr. 1930. 1929 „De Lange Weg" 3e dr. 1930. 193fl „'t Swaene-vecht" (dagboek). Novellen, Meditaties, etc: 1920 „Kijkjes door 's Levens Venster" 2e dr. 1923. 1923 „Langs vele Wegen". 1926 „Het Ongeschonden Beeld" (religieuse beschouwing). 1928 „Lichtlijnen" 2e dr. 1928. W. G. VAN DE HULST W. G. VAN DE HULST. DE auteur W. G. van de Hulst werd geboren 28 October 1879. In 1898 werd hij onderwijzer te Utrecht — terwijl hij aan dezelfdè school in 1913 tot hoofd werd benoemd. Als kind vertelde hij aan zijn broertje dwaas-verzonnen verhaaltjes, en op school kreeg hij spoedig voorliefde voor het opstellen maken. Zijn moeder moedigde hem hierin daadwerkelijk aan door hem voor elk „mooi" opstel vijf centen als prijs (eerste honorarium) uit te keeren. In zijn kweekelingentijd was het maken van opstellen een kolossaal lastige bezigheid, omdat hij het „mooi" wilde doen, omdat hij wist en voelde, dat taal „mooi" moest zijn. Het was in dien tijd nog het zoeken van cliché's, die klonken en blonken, hoewel hem dit toch nooit goed af ging. Hij was vol bewondering voor de „vlotte" schrijvers, wier zinnen „rolden". Eerst later begreep bij, dat de vorm secundair was. Direct heeft het kinderleven hem getrokken. Het kinderland lag wijd voor hem open, wijl hij zelf kind blééf — en het blijkt wel, dat dit het geheim is, waardoor deze begaafde auteur niet moe wordt van dit vertellen; hij doet het op zijn geheel eigen wijze — voorzichtig, met een warme innigheid als van een moeder. Soms nog aarzelend in 't begin, breekt plots het leven door in de meest verrassende wendingen. Op zijn 19de jaar behaalde hij een „bekroning'' van de commissie voor letterkunde in het Christelijk Jongelings Verbond. De beide volgende jaren brachten hem eveneens bekroningen van „heel zware letterkundige" schetsjes. In dezen tijd plaatste hij bijdragen in „Eigen Haard"; „Elsevier" enz.. In 1907 kwam zijn eerste jongensboek — .Willem Wijcherts" — (Een dappere Alkmaarsche jongen) nog onder pseudoniem Jan van de Croese. In 1909 behaalde hij weer bekroningen voor „Van een klein meisje en een groote klok" en „Ouwe Bram". (Nederlandsche Zondagsschoolvereeniging). Van toen af had hij zijn weg gevonden. 't Lichte, immer van stemming wisselende kinderleven, met zijn enormen rijkdom, met zijn diepe, vaak onbegrepen leed en bruisende vreugden, het had hem volkomen gepakt „Sfeer" is voor dezen auteur onmisbaar. Hij is Ier altijd op uit om mooie plekjes, die sfeer hebben, te benutten. Nu eens een oude schuur — dan een oude molen. Zijn verhalen „fantaseert" hij op die sferische plekjes. Dat „fantaseeren" van Van de Hulst is nog iets anders dan „bedenken". Het is bij dezen auteur: groeiende verbeelding. Als voorbeeld noem ik: Zoo'n vreemde Jongen, waarin hij vertelt van den dansenden wind om den ouden molen, waarin Hans, plat op zijn buik in het heerlijke roode pookgat van de kachel ligt te turen, naar de kleine, fijne vlammetjes in den wit-gouden gloed van het vuur, waarin hij gloeiend gouden bergen ziet en rilt van schrik, als zoo'n gouden gevaarte neerstort Hans, zoo'n vreemde jongen, met z'n diepe bewondering voor warme kleuren, met wonderlijke fantasieën als hij 's avonds in z'n „landauer" over de plassen ziet naar de voortjagende wolken. De auteur schreef dit verhaal in oorlogstijd, gemobiliseerd op een ouden watermolen, waar slechts een oude man en een oude vrouw leefden. Hij was niet de eenige auteur, die, terwijl de wereld werd ontredderd, zich moest terugtrekken — om als 't ware een veilige schutse te zoeken tegen al dit aangroeiend leed. Hoe goed, dat een waarachtig schrijver als deze auteur zich voor een poos los kon maken uit die geladen atmosfeer om terug te gaan tot het kind. Dan — zelf weer jongen, dwalen zijn wonderlijke en stoutmoedige gedachten door het dakraam, ver over de plassen met het riet. Dan is hij zelf het kleine meisje, dat in een donker hoekje van de schuur een oude bezem naar bed brengt en hem vele lieve naampjes geeft en hem toedekt met een aardappelzak, en dan voorzichtig wegloopt op haar teentjes, „dat hij toch maar niet wakker worden zou". Want kinderen zijn het altijd geweest, kinderen zullen het immer zijn, die den mensch uit den nood en vertwijfeling terug roepen tot het leven, tot de kracht van het geloof — tot het diepe zelf. — In een lezing over: „De waarheid in het kinderboek", heeft de kinderschrijver Van de Hulst met klem het goed recht der kinderliteratuur verdedigd. Hij kwam op voor de waarheid in het kinderboek en wees op het verschil tusschen de fotografie (een verhaal naar het „werkelijke" leven) en een schilderij, „het veel minder „werkelijke" maar veel meer ware werk van het oog en de hand, van de ziel van den kunstenaar". Het een is koud en nuchter — het andere ontroert De literatuur behoeft, volgens hem, heusch geen „werkelijk gebeurde dingen" uit te beelden. Bovenal moet de sfeer w&éx zijn. In dit verband wees hij op de onovertroffen gelijkenissen van den Heiland, een en al fantasie, maar toch:,een en al waarheid; diepe, eeuwige, universeele waarheid". Met „literatuur voor het kind", bedoelt hij allerminst onwerkelijke, sentimenteele dweperij. „Het element van opzettelijke kunstbedoeling behoeft heusch niet te bestaan. Juist de meest pretentielooze is de meest gave kunst En wanneer al die goede eigenschappen in het kinderboek vertegenwoordigd zijn, als het hart van den schrijver er ih klopt, dan kan er kunst geboren zijn — al geniet het kind er dan onbewust van". Het is niet uitgesloten dat de heer Van de Hulst zich in sommige van zijn werken wat al te veel liet gaan. Het feit, dat ouderen zijn kinderboeken gaarne lezen is nog geen overtuigend bewijs, dat het kind er allereerst naar zal grijpen. Het is toch bekend, dat kinderen bijv. over 't algemeen een hekel hebben aan natuur-beschrijvingen en vaak enkele regels „overslaan". Meermalen heb ik zelf, genietend van Van de.Hulst's kinderboeken het gevoel gehad: deze lectuur vóór kinderen grenst zéér nauw aan die óver kinderen. Opmerkelijk acht ik dan ook, dat de schrijver meer en meer in zijn laatste werken („Gerdientje"; „De Roode Vlek"), een plaats gunt aan de romantiek. Dat ook de thema's van zijn later werk niet meer zoo gloednieuw zijn, zoo origineel als in den aanvang. Dezelfde „veiwikkelingen", die de lectuur van „Gerdientje" zoo boeiend maakt, vindt men reeds een vijftig jaar terug. Zooals: een rijke boer, die slecht en wraakzuchtig is; een arme vrachtrijder, die achteruit boert en door een „menschlievende" dokter geholpen wordt; de vriendschap tusschen de twee kinderen van de in twist levende vaders; sarrende rijke boerenzoons; een wraakzuchtige poging tot doorbraak met bijna doodelijken afloop, uitloopend op bekeering. — Dit alles geeft te denken. Wij wéten, dat deze auteur véél waarde hecht aan 't boeiend karakter van het kinderboek; toch blijkt de eisch: „levensware kinderlectuur", aan zichzelf en anderen gesteld, toch wel heel zwaar te zijn. En wat te doen als het kind juist deze „spanneöde" romantiek verlangt ? Ook de jeugdschrijver H. Gordeau ontkwam niet aan deze vraag. Ook hij gaf toe en ging in: „Het geheimzinnige Huis", nog een beduidend eind verder dan Van de Hulst Als deze beide auteurs, wier werk zeker aan de spits staat, zich aan romantiek wagen, kunnen wij daartegen geen bezwaar hebben, wijl zij te goede paedagogen zijn om zich al te zeer te „bezondigen". Doch het gevaar voor bederf wordt grooter, als de jongeren, aanvankelijk onder den bekorenden invloed van het streven naar „waarheid en eenvoud", het voorbeeld volgen en in de beperking geen meester blijken. Wat Van de Hulst blijvend bereikt heeft voor het pas-lezende kind, is nog nauwelijks te overzien. Zijn: „Bob en Bep en Brammetje" is het begin geweest van een productie voor den leeftijd van 5—7 jaar, waarin hij opnieuw zijn meesterschap toonde. Wie bij benadering iets verstaat van het moeilijke werk, voor kleuters goede, lévende leesstof te vinden, zal erkennen, dat in de serie: „Voor onze kleinen", superieur werk gegeven is. Zijn stijl — overigens pretentieloos, kenmerkt zich door sterke accenten — warme lévende dialoog, uiterst gevoelige toon en innige sfeer. Hij verstaat de hooge kunst óm, zooals bijv. in: „Het wegje door 't Koren" (leeftijd 5—7 jaar), een klein, volledig romannetje te geven, waarin zelfs de spanning niet ontbreekt. Zijn „vertelkunst" bereikt wel het hoogte-punt in de door hem geschreven kinderbijbel,- zoowel die voor oudere kinderen, als die voor de allerkleinsten. Neen — dat is niet aan te leeren. Hier was alleen mogelijkheid voor een talent om te slagen. Ge wilt aan een kind van vier, vijf jaar vertellen over Abraham en Lot Hoe zult ge u in weinig woorden over Lot zóó verstaanbaar maken, dat het kind zich een voorstelling van diens verhouding tot Abraham kan maken? „Lot moest Oóm zeggen tegen Abraham." Het kind wéét — Door zijn kinderboeken kwam hij als vanzelf tot school-uitgaven. In combinatie met anderen gaf hij nieuwe bloemlezingen — terwijl van zijn eigen, afzonderlijk verschenen werken: „Niek van den Bovenmeester", een zijner meest bekende en gevraagde „doorren" verhalen is. Zijn arbeid voor het Nederlandsen Christelijk Lager Onderwijs zal, ook voor de toekomst, van blijvende beteekenis blijken. In „novellen" voor ouderen, gaf hij meerdere schetsen, die zeer populair werden. Eenige werden verzameld in „Stille Dingen", waaruit: „Het verhaal van den Kurassier van 1812" een der meest bekende is. Doch over 't algemeen is het thema, ook voor zijn belletrie voor ouderen: het kind. De onderwerpen zijn vaak tragisch en al geven ze soms vermoedens in de richting van onbewust effect-bejag — een ander maal worden we weer verrast door een zoo simpel gegeven als: „In de Gouden Rose" en „Als een oude Romance" Het eerste verhaalt van een oude juffrouw in wie op laten leeftijd nog het moeder-gevoel wordt opgewekt door een jongetje, dat onverwacht komt logeeren — en het tweede is subtiel in de weergave van de schuchtere, zoowel angstig-verborgen, als hevigdoorleefde liefde van een bewaarschooljongetje voor een onderwijzeres. Wanneer ge „Als een oude Romance" leest — gaat langzaam, doch wonder verklaard, het lang verlaten kinderland weer voor u open. Soms, in heel teere oogenblikken, kan daar zijn de warme, haast niet te definièeren herinnering aan een simpel, bijna nietig voorval, een blij-herkende stemming uit de jeugd. Dat is het groote geheim van den auteur Van de Hulst: dat hij de gave heeft, ons terug te leiden uit ons groote-menschen bestaan — in de sfeer van ons eigen kinderland. BIBLIOGRAFIE: Jeugdlectuur: 1909 „Willem Wycherts" (historisch verhaal omstreeks 1570) (5e druk). 1909 „Van een klein Meisje en een groote Klok" (6e druk). 1909 „Ouwe Bram" (8e druk). 1910 „Jaap Holm en rijn Vrienden" (9e druk). 1911 „Om twee Schitteroogjes" (5e druk). 1912 „Niek van den Bovenmeester" (10e druk). 1912 „Uit het Winter-Wonderland" (sprookjes) (3e druk). 1913 „Van HoÜandsche jongens in den Franschen tijd" (historisch verhaal, 1813) (3e druk). 1917 „Het gat in de Heg" (3e druk). 1917 „Zoo'n vreemde Jongen" (4e druk). 1918 „Thijs en Thor" (3e druk). 1919 „Peerke en rijn Kameraden" (4e druk). 1922 „Er Op of er Onder" (historisch verhaal 1572, Den Briel) (3e druk). 1924 „In 't Kraaiennest" (2e druk). 1925 „Wout, de Scheepsjongen" (2e druk). 1927 „Gerdientje" (2e druk). 1928 „De Roode Vlek" (2e druk). 1930 „Belle-". Bewerkingen van den Bijbel: 1918 „De Bijbelsche Geschiedenissen 9—15 jaar; (6e druk). 1921 „Bijbelsche Geschiedenis" brochure in de reeks „Verdieping en Belening") 1921. 1986 „Bijbelsche Vertellingen". (Voor onze kleintjes) (3e druk). Serie „ Voor onze Kleinen" ; 1920 „Fik" (5e druk). 1921 „Van Bob en Beb en Brammetje" (5e druk). 1922 „Allemaal Katjes" (4e druk). 1923 „Van den boozen Koster" (4e druk). 1924 „Het huisje in de sneeuw" (4e druk). 1925 „Van drie domme Zusjes" (3e druk). 1927 „Bruun de Beer" (2e druk). 1928 „Zoo'n griezelig beest" (2e druk). 1929 „Het Wegje in het Koren" (2e druk). 1930 „Groote Bertus en kleine Bertus". Novellen voor ouderen: 1919 „In de Zon". 1921 „Stille Dingen" (2e druk 1929). In samenwerking met anderen, speciaal voor de school. D. Wouters, W. G. Tan de Hulst en A. L. van Hulzen: „Ons Nederlandsch" (volledige spelling- en stel-methode). Voor het L. O. (Ie tot en met 7e leerjaar) idem zelfde uitgave zonder buigings-n. Voor het U. L. O. (Ie tot en met 3e leerjaar) idem „Spraakkunst". D. Wouters, W. G. van de Hulst, Joh. van Hulzen: „Vrij en Big" (vier deeltjes voor het tweede leerjaar). 1917 In deze serie van W. G. van de Hulst: „Beppie en Joop" (8e druk). 1919 D. Wouters en W. G. van de Hulst: „Lezen Leeren" (lees-methode voor het le leerjaar; 8 deeltjes) (9e druk). Idem voor de scholen in Nederi. Oost In dië bewerkt door J. van Hulzen (2e druk). 1919 K. ter Beeke en W. G. van de Hulst: „Elk wat Wils", leesboek (geen bloemlezing). 1922 W. G. van de Hulst en R. Huizenga: „Toen en Nu!" (leesboekjes over de Vaderlandsche Geschiedenis 3 deeltjes (7e en 8e druk). Idem Jaartallenboekje bij „Toen en Nu 1" (3e druk). 1924 D. Wouters en W. G. van de Hulst: „NederlandsenLeesboek"Nevenserie (bloemlezing van het 2e tot en met 7e leerjaar) (herdrukt). 1928 D. Wouters en W. G. van de Hulst: „Karakter—Kennis—Kunst";K.KK.serie (groote mannen); Lager Onderwijs 4 deeltjes en Voortgezet Onderwijs 4 deeltjes. . Voor het Nederlandsche Bijbelgenootschap. (Jeugd commissie uitdeeling). Niet in den handel. 1917 „Maarten Luther" (herdrukt 1927). 1918 „De Wondere Plant". 1929 „Als je goed luistert —" Aanteekening: Verspreide bijdragen in: „Ons Thuis", „Vrij en Blij", «Jeugd", „Voor 'tjonge Volkje", „Bgbelsche Almanak", idem in de schoolleesboeken „In en om de School", „Bloei", „Nederlandsen Leesboek" e.a. Zie voorts „Maandblad voor Letterkunde" uitg. Ned. Jongel. Verbond, o. a.: „Brieven over Kunst" 1912. Voorts novellen in: „Het Christelijk Schoolblad", „Christelijk Paedagogisch Tijdschrift", „Op den Uitkijk", „Kerstboek", „Algemeen Weekblad voor Christendom en Cultuur". Door de Nederl. Zondagsschoolvereeniging werden bekroond-: „Van een klem Meisje en een groote Klok". „Om twee Schitteroogjes". „Ouwe Bram". Van „Peerke en rijn Kameraden", en „Ouwe Bram", verscheen een Duitsche vertaling. . _ Van „Peerke" is een vertaling in 'tFransch en van Jaap Holm" een in Esperanto in voorbereiding. Van de meeste rijner kinderboeken verscheen een speciale school-uitgave. Eenige bizonderheden van enkele oplagen: Van de serie „Voor onze kleinen" werden nu reeds ongeveer 300.000 exemplaren verspreid, terwijl van „Maarten Luther" de oplage 380.000 exemplaren bedroeg. P. KEUNING. DE heer P. Keuning werd in 1882 te Nieuwe-Pekela geboren. Hoewel hij werd opgeleid tot onderwijzer, verwisselde hij dit ambt reeds vrij spoedig voor een geheel ander: redacteur-uitgever. Keuning stamt uit een schrijversfamilie. Van zijn moeders kant is hij afkomstig uit het geslacht Worn^r, terwijl znn vader de bekende auteur J. Keuning is, de schrijver der vele romantischhistorische verhalen. De jonge auteur P. Keuning blies reeds spoedig de bazuin voor een eigen, christelijke kunst en poogde jarenlang in zijn artikelen over Literatuur en Leven in het „Christelijk Schoolblad" meerdere waardeering op te wekken voor de zijns inziens te veel versmade christelijke kunst van dezen tijd. Tegelijkertijd bond hij als criticus den strijd aan tegen onbevoegde domineescritiek, terwijl bij al spoedig daadwerkelijk door verschillende christelijk-literaire uitgaven den opbloei der wezenlijk literaire kunst bevorderde. Onder zijn leiding verscheen ook de christelijkliteraire boekenserie „Opgang", in de bekende kleine, sierlijke batik-bandjes. De uitgave werd helaas geen succes. De heer Keuning was inmiddels van letterkundig medewerker bevorderd tot firmant.') Het is wel opmerkelijk dat deze criticus, die zoo onbarmhartig de christelijke uitgevers de waarheid kon zeggen, eenmaal zelf uitgever, in het zelfde spoor zijner collega's is voortgegaan. Dat hij het ideaal: christelijke literatuur te geven, hoe onaangenaam <) Eerst als adjunct-directeur der Ui tg. Mij. E. J. Bosch J.Bzn. te Baarn, waarna hij in een nienwe combinatie zijn naam verbond aan de U. M. „Bosch & Keuning" te Baarn. ook, voor een zeer groot deel moest prijsgeven en al spoedig, evenals alle andere christelijke uitgevers, zich moest bepalen tot het uitgeven van christelijke ontspannings-lectuur. Dat hij echter meerdere malen het risico heeft aangedurfd als uitgever iets te doen voor de christelijke literatuur, eert hem. Met „Kinderen in verstand en in boosheid" (van menschen uit het Groninger land) heeft deze auteur zijn naam als schrijver gevestigd. Keuning's kracht en „Keuningschap" ligt dan ook afgebakend in zijn Groningsche dorpsnovellen. Hij is niet alleen het dialect meester, doch bij kent ook zijn menschen. Zijn dorpsnovellen zijn reëeler dan die van Ds. Ulfers („Oostloorn"). Zijn dialoog is niet „literair", niet „mooi" gemaakt, doch immer sterk levend. Zoo gauw echter de auteur zijn dialect loslaat en „Hollandsen" gaat schrijven, bemerkt ge, dat bij allerminst een taalvirtuoos is; dan „giert" de wind heel gewoon door de iepenboomen als in ieder hoogste-klas-schoolopstelletje. Keuning is vóór alles psycholoog. Wanneer hij een dialoog opzet, vliegen de vonken er af. Hij vond twee mooie en doeltreffende titels voor zijn novellen boeken: want uit „Kinderen in verstand en in boosheid" spreekt zijn liefdevolle aandacht voor zijn personen. Wanneer wij lezen van hun moeiten en zonden en onhebbelijkheden, maar ook van hun groote zelf-overwinningen, moeten wij telkens weer aan dien titel denken. Kinderen, van één Vader tenslotte, bij Wien voor hun boosheid genade gevonden wordt en Die hen zegent met recht verstand voor de moeilijkheden van het leven. En „de kracht van hunne kracht" is voor dat geheele boek de diepe ondertoon, die een enkele keer trilt, maar altijd alle andere tonen draagt. Uit zijn novellen rijzen langzaam zijn „personen" levend voor ons op in hun trage dorpsmanieren. Daar hebt ge Tamme Maathuis, de rijke gierigaard in zijn hardnekkig vasthouden aan de materie. Straks in zijn niet minder volhardenden strijd om met zijn boezem-zonde te breken. Er is een snelle, heftige wisseling van goede en kwade voornemens in Tamme Maathuis, als deze den kelder indaalt om, zonder betaling, eieren te halen voor een arme zuster der gemeente. Keuning heeft geen lange bladzijden noodig om Tamme's twijfel te teekenen; hij doet het met korte, fijne trekjes. En mocht ge | eerst nog eenige antipathie voelen voor den Bdikken" boer, I allengs voelt ge mee met zijn innerlijke spanning onder het [ langzaam tellen in den half duisteren kelder. Soms, als er een bizonder groot ei door zijn vingers gaat, duurt de aarzeling een I seconde langer. Maar de kerel telt dóór — hij telt dóór en \ overwint! Zoo zijn er meer figuren, die ons bijblijven o.a. Menkveld, die al I spoedig boven alle stompheid van vele boeren uitrijst; niet alleen I als boer, maar ook als christen, want bij gelegenheid van een Raadsverkiezing, als het even spant tusschen arbeiders en boeren, neemt deze zachtmoedige man het voor de rijke boeren op, wanneer hij zegt, dat men soms diep, heel diep moet graven om het beginsel te vinden. Al lezende zien wij ze voor ons, kerels met een harden kpp, [ doch wier hart tenslotte niet is verhard. Schier geheel en al vreemd aan alle sentiment — onbeholpen in moeilijke zelfverloochening, doch niettemin krachtmenschen, die op Gods tijd heel klein kunnen worden. Uit al de verhalen van Keuning, komt u een zachte humor tegen; de humor van een mensch, die zich aandachtig gebogen heeft over de kleine dingen van het leven en die ook zelf niet vreemd is aan de donkerste schaduwen er van, maar die ondanks alles, z'n liefde voor zijn medemensch niet heeft verloren. Keuning i heeft dit voordeel, dat hij z'n menschen objectief kan bezien, al is ' zijn weergave zeer subjectief. En omdat hij zich met een goeden ! glimlach kan terugleven in de jaren van zijn jeugd, is er hier van tendenz geen sprake. Deze auteur wordt niet beheerscht [door de stof, die hij behandelt, doch hij beheerscht integendeel volkomen zijn milieu. Het kenmerk van Keuning's verhalen is: groote eenvoudigheid. Ge vindt bij hem een eerlijk streven naar volkskunst en afkeer van alle individualisme. Evenals wij door het werk van Ds. Heynes de Noord-Hollandsche menschen en dingen in hun wezen benaderen, evenzoo leert Keunings werk ons de Groningsche arbeiders en boeren kennen. Wat de geschiedschrijver slechts zelden vermag: de ziel van een volk benaderen, dat vermag de kunstenaar. Zonder hen zouden we arm zijn aan kennis van de volks-psyche. Het was te voorzien dat de literaire productie van dezen schrijver op den duur zou ondergaan in de beslommeringen van journalistiek en uitgeverswerk. Het is ook jammer, dat Keuning meermalen den indruk gaf, dat hij zich de alleen overgebleven profeet achtte. Zijn bundel literaire beschouwingen .Literatuur en Leven" versterkt dien indruk. Van meet af aan stond hij sceptisch tegenover het werk van den Bond van Christelijk Letterkundige Kringen; slechts korten tijd werkte hij mee aan „Opgang" waarna hij schier spoorloos van dit tooneel verdween en zich in zijn isolement terugtrok. Dat hij blijft voortgaan de jongere christelijk letterkundigen min of meer te negeeren, blijkt uit de herdrukken van zijn bloemlezing „Christelijke Kunst", waarin hij aan schier geen enkel hunner een plaats gunde. Deze houding wijst op een zekere vooringenomenheid. Naarmate de christelijk literaire beweging van uit een anderen hoek begon te groeien, verloor de heer Keuning zich hoe langer hoe meer in het schrijven voor diverse christelijke bladen, die hem dwongen tot een zeer „populaire" productie zooals in „Het Schouwvenster" en „Meisjesleven", later „De jonge Vrouw" etc. Bovendien wees b.v. zijn artikel „Orplid" (zie „Opgang") op een sterke interesse voor geestelijke stroomingen in het huidige, kerkelijke leven. Zoo ging de literator langzamerhand geheel en al schuil in den mensch, die zich als christen genoodzaakt zag mede zijn schouder te zetten onder den specifiek Hollandschen last der kerkelijke gedeeldheid. De eerste literaire pennevrucht tijdens en na deze jaren van crisis is: „Een Gast van Levie", voor de eerste maal als feuilleton gepubliceerd in het Gereformeerd weekblad „Woord en Geest", daarna in boekvorm uitgegeven. Met dit werk komt hij zeker de Gereformeerde christenen van dezen tijd niet in het gevlij. Uit dit boek blijkt, dat bij een open oog heeft voor de gevaren der zelfgenoegzame verzekerdheid des geloofs. Het is de geschiedenis van een schooier uit den burgerstand, een sarcastische zwakkeling, die telkens weer de „christelijke" omgeving zijner familie komt verontrusten. Dit gegeven bood den schrijver gelegenheid te over voor een scherpe reflex van zijn gedachten over het huidige sociale en kerkelijke leven. Uit den aard der zaak werd het een tendenz-werk, dat vaak hindert door vele cursiveeringen, doch als geheel een getuigenis werd voor zelfverloochenende naastenliefde; een verhaal dat ons de vraag: „ben ik mijns broeders hoeder?" duidelijk doet verstaan. Echter, met dit werk, dat vrijwel geen literaire waarde heeft, is onze hoop, dat de kunstenaar in P. Keuning niet geheel en al verdrongen mocht worden door den moralist, al geringer geworden. Tenzij deze auteur zijn belijdenis in „Literatuur en Leven" gegeven, alsnog zal gaan beleven! Zoo niet, dan zal de literator P. Keuning niet de eerste christelijke auteur zijn, voor wien, bij het klimmen der jaren, de vorm al meer secundair wordt en de inhoud primair. Het mediteeren zit overigens dezen auteur, als recht Hollandsen-scribent in het bloed. Het is sinds eenige jaren een publiek geheim, dat de verzen van Peter van Alsingha, o.m. voorkomende in „Christelijke Kunst", kunnen worden toegeschreven aan den heer P. Keuning, die zich als dichter langen tijd achter dit pseudoniem verschool. BIBLIOGRAFIE: Romans en Novellen : ? „Goud, dat beproefd wordt". 1917 „Kinderen in verstand en in boosheid". 1918 „De Boef". 1918 „Appie Nijland". 1918 „Arbaiders Mensken". 1919 „Het Goud blinkt". 1919 „Eenvoudige zielen". 1923 „De kracht van hunne kracht" 1929 „Een Gast van Levie". 1930 „Hij, die machtig is". (Vrije bewerking naar het Duitsch). Ou. Schryocn 6 Essays: 1918 „Christelijke Kunst". (Bloemlezing poëzie). 1919 „Litteratuur en Leren". Jeugdlectuur: 1923 „De jongen achter de schutting". 1926 „De jongen uit den woonwagen". Verspreid werk: Kritieken en paedagogische artikelen in „Onze Vacatures". Beüetrie, kinderverzen, meditaties, in „Stemmen des Tijds", „De Tijdspiegel", „De Jonge Vrouw", „Vrij en Blij", etc. HUGO KINGMANS. DEN 7den Juli 1894, in het — de laatste eeuw — zeer vervallen Zeeuwsche stadje Zierikzee, ben ik geboren — aldus de schrijver Hugo Kingmans, die zich onmiddellijk bereid toonde, iets over zijn leven en werk mede te deelen. — Mijn jeugd verliep geheel onbezorgd. Ik werd, na de lagere school, opgeleid tot onderwijzer, maar reeds op 15-jarigen leeftijd wist ik, naar den mensch gesproken natuurlijk, dat ik niet voor een klas zou kunnen staan, want toen al (waarom kan ik niet verklaren) ging mijn hart uit naar de Journalistiek. Mijn vader voelde daarvoor niets, omdat hij er geen toekomst in zag. In ieder geval stond hij er op (zeer verstandig 1) dat de onderwijzersacte werd gehaald; wat dan ook gebeurd is. Echter ben ik nooit aan het onderwijs verbonden geweest. Tijdens de studie voor onderwijzer, verzorgde ik meteen de boekhouding der zaak van mijn vader, wat nog al veel werk gaf. Al vroeg voelde ik neiging tot schrijven. Op 16-jarigen leeftijd schreef ik een uitvoerig verhaal over het beleg van Zierikzee door de Spanjaarden in 1576. Omdat studie en ander werk er niet onder lijden mochten, werd het verhaal, dat opgenomen werd in het toenmalige weekblad: „De Zeeuwsche Courant", geschreven in de nachtelijke uren. Na volbrenging van mijn militairen dienstplicht (ruim drie jaar, want het was in de mobilisatie en ik was van lichting 1914) gelukte het nüj, verbonden te worden aan het toenmalig dagblad: „De Stichtsche Courant" te Utrecht, zoodat de wensch van mijn hart werd vervuld. Vervolgens was ik werkzaam aan „Onze Courant" te Zwolle, waarna mijn benoeming volgde tot redacteur van de „Nieuwe Provinciale Groninger Courant" te Groningen; aan de redactiè van dit blad ben ik sinds 1 September 1919 verbonden. Aan het schrijven van een boek had ik wel eens gedacht, maar het voornemen is niet uitgevoerd, omdat ik meende er met toe in staat te zijn. Toen echter in 1923 de fa. Kirchner te Amsterdam een wedstrijd voor Zondagsschoollectuur uitschreef, zond ik twee jeugdverhalen in, die in het fonds werden opgenomen. De zeer welwillende ontvangst gaf mij moed, zoodat ik een volgend jaar weer copie voor een wedstrijd inzond. Ze werd bekroond met den eersten prijs. Daarna ben ik rustig doorgegaan met schrijven; met alleen Zondagsschoolboekjes, maar ook grootere boeken voor de jeugd en voor volwassenen. Daarbij keerde ik in verschillende gevallen terug tot mijn oorspronkelijke liefde: het historisch ^vSledigheidshalve wil ik er nog bij voegen, dat ik sinds enkele jaren vast medewerker van de scheurkalender „Kruimkes van 's Heeren tafel" ben en ook verschillende geschriften van het tractaatgenootschap „Filippus" heb gereed gemaakt. Ook publiceerde ik verschillende brochures en artikelen op politiek terrein. ... U begrijpt, dat een redacteur van een locaal dagblad, wil üij voor ruimeren kring iets verrichten, met zijn tijd moet woekeren. Ik doe dit echter (late avonduren en vele nachtelijke uren worden er voor benut) met graagte, omdat ik er diep van overtuigd ben dat christelijke volkslectuur, zoowel voor volwassenen ais voor de jeugd, broodnoodig is. Zooveel in mijn vermogen is en ik daartoe de gave ontvangen heb, wü ik daartoe een steentje ^e^Ueraire verzorging van mijn werk zou ik in menig opzicht beter wülen verrichten, maar daartoe ontbreekt mij ten eenenmale de tijd. De meeste van mijn verhalen zijn eerst als feuilletonbijdrage in een of meer blad(en) opgenomen geweest BIBLIOGRAFIE: Romans en Novellen: 1925 „Zoekers". 1926 „De zoon van den torenwachter" (historisch verhaal). 1926 „Toen de wolken samenpakten". 1927 „De Slaande Hand". 1928 „Meester Meindert" (historisch verhaal). 1928 „Wordingsgetij" idem. 1928 „Boeren van Lobith" idem. 1926 „David Gwijn" idem. 1929 „Het huisje aan den zeedijk" (verschenen onder pseudoniem H. Zeeberg). 1929 „Van een arm dorp, dat rijk werd". 1930 „Klatergoud". 1930 „De cajuytwachter van Heemskerk" (historisch verhaal). [eugd-lectimr : 1924 „Dick van Maanen". 1924 „Als het licht komt". 1925 „Toen 't nacht was". 1925 „Als de torens zingen". 1926 „Huib van Wielen". 1928 ,,'n Vroolijk Vijftal". 1929 „De gelapte broek". 1930 „De „wraak" van Jan Zeegers". J. C. DE KONING. TOT de populaire volksschrijvers behoort ongetwijfeld deze recht-Hollandsche hoofdonderwijzer, wiens pen schier onvermoeid gedreven wordt, ten dienste van school-, jeugd- en christelijke- ontspanningslectuur. Hij is het type van een bedachtzamen, degelijken Hollander, die strakke lijnen trekt. Een auteur met veelzijdig talent. Vóór alles: verteller. Zoowel zijn wekelijksche overzichten voor jong en oud, zijn Bijbelsche geschiedenissen, zijn verhalen voor „volwassenen" en de jeugd, al zijn werk getuigt van zin voor moraliseerend vertellend — een echt Hollandsche trek. Geboren te Amsterdam 15 November 1877 — valt er van mijn jeugd weinig te zeggen — aldus de heer De Koning. Als jongen was ik dol op lezen. De leesboeken op school konden mij echter niet boeien; ze hadden dan ook weinig aantrekkelijks — de „kindertoon" werd er in gemist. Het heerlijkste uurtje op school vond ik het vertellen. Ik vertelde ook toen al graag zélf. Mijn opleiding tot onderwijzer ontving ik aan de Gereformeerde Vormschool, directeur de heer R. Nogarede te Rotterdam, aan wiens school ik ook mijn onderwijzersloopbaan begon. In 1907 werd ik hoofd van een school in Zeeuwsen-Vlaanderen, waar ik ook een deel van mijn jeugd doorbracht. Ik was voorts werkzaam als hoofd in de gemeenten Zaamslag en Axel en sinds 1921 te Hillegom. In 1907 schreef Bredee een prijsvraag uit voor de Zondagsschoollectuur. Ik zond een verhaaltje in, dat bekroond werd. Het verscheen December 1907 onder den titel „Liefde Wint" en is later herdrukt. J. C. DE KONING Dit was mijn debuut Vervolgens gaf ik zoowel schoolleesboeken — jeugdlectuur en romans. In 1919 verscheen o.m. bij Spruyt „Buitenjongens", waarvan een vierde druk uitkwam. Op Spruyfs verzoek schreef ik een „kinderbijbel": „Deheiliire Historie" (1914). Van dit werk verscheen tevens een uitgave in kleiner formaat, waarvan in 1928 de derde druk verscheen. Voorts werd dit boek vertaald in het A/rikaansch, (2 drukken) en in het Maleisen (2 drukken). Bij Kok kwam o.m. uit „Het Groote Boek", een z.g. kleuterbijbel, om voor te lezen aan kinderen van 4—7 jaar (1927). — U vraagt mij — of ik met mijn werk een „bedoeling" heb? Ons volk heeft behoefte aan degelijke, positief christelijke lectuur. Er aan mee te helpen, dat aan die behoefte wordt voldaan, was en is mijn streven. „Om de kunst" was het mij nimmer te doen. Dat deze schrijver werkt zonder „literaire" bedoelingen, was voor mij een rede te meer, hem dezelfde vragen te stellen als ik andere auteurs deed, o.a., over het „gehandicapt" zijn als christelijk auteur; over „moraliseerende" romans e.a.. — Of een christelijk auteur ook mogelijk gehandicapt kan zijn? Me dunkt, in zooverre hij als christen zich in zijn werk openbaart, nooit. Zijn levensovertuiging mag hij nooit verloochenen, zijn gave nooit geweld doen. Hij moet zich geven, zooals hij is en als christen zal hij nooit zijn Heer mogen verloochenen. Maar het is mogelijk, dat een christen-auteur bij het uitbeelden zijner figuren, bij het beschrijven van toestanden en het schetsen van een milieu, op de vingers getikt wordt door zijn uitgever, die meent, dat een en ander het debiet van het boek schaden zal, en hem dus verzoekt, de scherpe kanten wat af te vijlen iets weg te laten, enz.. Mij zelf is een dergelijke vraag wel eens in een bepaald geval gedaan. Inderdaad kan daartoe aanleiding zijn; soms kan beter gezwegen, dan gesproken. Maar in het algemeen moet een auteur hierin niet gebonden zijn. Zijn eenige gebondenheid is die aan de wetten, die de Heere óók aan een auteur stelt: doet het alles ter eere Gods. U vraagt, of een christen-auteur realisme kan geven ? 't Ligt er maar aan, wat onder realisme verstaan wordt In zoover realisme beteekent: het zich streng houden aan de werkelijkheid, in het weergeven van toestanden en gebeurtenissen, het beschrijven van personen en hun lotgevallen, zóó, dat de waarheid geen geweld wordt aangedaan, dus den eisch inhoudt, waar te zijn, moet deze vraag zeker bevestigend beantwoord worden. Maar hier zijn toch grenzen. Realisme heeft nu eenmaaleen ongunstige beteekenis gekregen. Een christen-auteur mag nooit meewerken in de richting om maar alles en alles zonder reserve te noemen, te beschrijven, uit te beelden, en hij zal zich er voor moeten wachten, dat ooit zijn boek de verbeelding bevlekken, onreine gedachten wekken en een onheilige fantasie prikkelen zou. U vraagt mij: Acht u het noodig, dat een christen-auteur moraliseert? Moraliseeren: wat is dat? Ook een woord, dat vaak slechts in de allerongunstigste beteekenis genomen wordt. Moet het beduiden: den zedenmeester spelen, dan zeg ik: dat is niet noodig, dat mag nooit, ook niet, al wordt het met goede bedoeling gedaan. Het is bovendien ook buitengewoon vervelend. Maar in het woord moraliseeren, zit toch ook wel een goede kern. Moraal mag, moét er in een boek zijn. Die zit al in de bedoeling, waarmee een christen-auteur zijn boek schrijft en die zal niet verborgen kunnen blijven bij de uitwerking der gedachten. Het is er mee als in het dagelijksch leven: hoe spreekt men over de dingen, hoe is onze levenshouding. Iemands moraal voelt men, zelfs al formuleert hij ze niet Maar nogmaals: „opzettelijk" moraliseeren moet achterwege blijven. Hoe mijn „romans" ontstaan zijn? Uit de fantasie of uit de werkelijkheid ? Ik acht het niet gepast over het weinige, dat ik gaf, veel te zeggen. En het is ook niet van zoo groot belang. Maar als u 't mij vraagt, antwoord ik: èn uit de fantasie, en uit de werke- lijkheid. Of beter: Uit de werkelijkheid èn de fantasie. Ik heb getracht in mijn boeken een gedachte uit te spreken, vraagstukken te behandelen door het leven zélf geboden. Maar bij de uitwerking stonden mij mij bekende personen of toestanden voor den geest, die in mijn verbeelding zijn „omgevormd". In groote trekken staat mij de loop, de ontwikkeling van het verhaal bij den aanvang van mijn schrijven, wel voor den geest, maar de details komen al schrijvende, wat, m.L, ook haast niet anders kan; al denkende en in-denkende en ontledende moét elk onderdeel gestalte en vorm krijgen. Tenslotte de laatste vraag: Wat is de norm voor een goed Christelijk kinderboek? 'n Goed kinderboek moet eenvoudig, los van stijl zijn, naar den inhoud boeiend en spannend. Ja, er moet spanning in zijn; maar die spanning moet niet gezocht worden in allerlei onmogelijke avonturen en kwajongensstreken. In dit opzicht ligt voor onze christen-jeugd-auteurs nog een heel terrein open. Laten we toch waken tegen een christelijk genre: „Dik Trom" en ons hoeden voor het schrijven van handelingen voor verkeerde practijken. En laten we anderzijds pp onze hoede zijn voor dat onwaarachtig gedoe, dat kinderen doet spreken en handelen als groote menschen. Men maakt er vaak „ervaren vromen" van. Geef het kind, zooals het is. Preek niet en laat niet preeken. Maar laat heel uw boek staan in de sfeer van ons christelijk samenleven, dat ook aan de jeugd zijn eigen eischen stelt Een christelijk jeugdboek behoeft niet persé te bevatten een „bekeeringsmotieP', maar wel moet vaneik goed jeugdboek een opvoedende kracht uitgaan. BIBLIOGRAFIE: Romans: 1916 „Op en om den Eikenhof" (herdrukt in de serie: „Goet-Frisch-Claer") (onder pseudoniem: Zelandia), 2e druk 1920. 1919 „Hooger op". 1921 „Jan Waanders", 2e druk 1925. 1927 „De Zusters". Jeugdlectuur: 1907 „Liefde Wint" (onder pseudoniem: Zelandia). 1909 „In den Levensstrijd" (herdrukt onder den titel: „Door donkere dagen"), (onder pseudoniem: Zelandia). 1914 „Door God geleid". 1919 „Buitenjongens", 4e druk. 1925 „Op 't verkeerde pad". 1927 „Franks' versoeking". 1930 „Kameraden". 1930 „Bunyan's Christenreis" (voor de jeugd bewerkt). Algemeene Werken: 1921 „De Heilige Historie" (Kinderbijbel) idem kleine uitgave 3e druk. Vertaald in het Afrikaansch (2 drukken) en in het Maleisch (2 drukken). 1927 „Het Groote Boek" (de Bijbel voor kinderen van 4—7 jaar). 1923 „De klokken luiden" (Jubileumboekje). 1928 „Een met haar volk" (Koningin Emma). Schooluitgaven : 1908 „Uit een kleine wereld" (3 deeltjes voor 't 2e leerjaar). 1913 „Strqd en Overwinning (Zendingsleesboek), 3e druk. 1921 „Leven" (leesboek voor de Christelijke School, in samenwerking met P. den Boer, later F. André, 13 deeltjes). 1928 „Van verre landen" idem. Mej. H. S. S. KUYPER H. S. S. KUYPER. MEJUFFROUW KUYPER werd 1 October 1870 te Amsterdam geboren als dochter van Dr. A. Kuyper, destijds predikant te Amsterdam. Haar eerste onderwijs ontving zij in den winter van 1876 op een Fransche school te Nice, vervolgens bezocht zij de school van Mr. Eerbeek en Mej. M. J. Kruyt, Den Haag; Mej. J. M. Sielof, Amsterdam; tenslotte de kostschool van Mej. M. C. Muller te Brussel (1886—1887). Van haar vader ontving zij onderwijs in Bijbelsche Geschiedenis, Catechismus en Geloofsleer. In 1898 behaalde zij de hulp-acte L. O. Gedurende 10 jaren (1891—1901) volgde zij de colleges van Dr. A. Kuyper aan dè Vrije Universiteit in Ned. Letterkunde, Linguestiek en Aesthetiek. Zeer veel had zij te danken aan den persoonlijken omgang met haar vader en zijn medestrijders op kerkelijk, politiek en wetenschappelijk gebied; vooral ook aan het lezen van haars vaders werken, en (sinds 1885) van „Standaard" en „Heraut"; voorts aan haar reizen in Rusland, Amerika, Italië, Engeland, Duitschland, Zwitserland, Tirol en Frankrijk, waarover zij haar bekende reisbeschrijvingen gaf. Twee maal was zij Regeeringsafgevaardigde. In 1903 als secretaresse van de Nederlandsche afdeeling der tentoonstelling „De Wereld van het Kind" te Petersburg: („Brieven uit Rusland"). In 1919 als raadgeefster inzake het vrouwenvraagstuk ter le Intern. Arbeidsconferentie te Washington. („Tweede reis naar Amerika"). Haar leeingen dateeren sinds 1909. De onderwerpen zijn zeer uiteenloopend: Bijbelsche onder- werpen, Reisbeschrijvingen, Politiek, Letterkunde, Vrouwenvraagstuk, Propaganda-lezingen voor Gereformeerde Jeugdorganisaties. Opmerkelijk is, dat, in de meeste plaatsen waar zij lezingen hield, zij de eerste vrouw was, die dit deed. Haar functies in dienst van het christelijk sociale leven zijn vele, zooals: lid van de Centrale Commissie voor de Filmkeuring, secretaresse van het Nederlandsen Comité voor het Hollandsch-Hongaarsche Meisjeshuis te Gödöllö. Behalve het Eere-presidentschap en lidmaatschap van de Commissie van Advies van den Bond van Meisjesvereenigingen op Gereformeerden Grondslag, is zij hoofdredactrice van het Bondsorgaan „Bouwen en Bewaren". Van de tijdschriften, waaraan zij medewerkte, die reeds ter ziele zijn, kunnen genoemd worden: „De Ster", „Bloesem en Vrucht", „Hollandia", „Opgang", „Ons Tijdschrift", terwijl in latere jaren geregeld mjdragen verschijnen in „Timotheus", „Op den Uitkijk", „Christelijk Vrouwenleven" enz.. Voorts verschenen bijdragen in de Amerikaansche Tijdschriften „The Outlook" en „Every Land". In „De Standaard" verzorgt zij sinds Juli 1921 een vaste rubriek „Brieven aan een verre vriendin". Haar debuut, een schets in „Hollandia", verschenen op 10 Noy. 1894, getiteld „Een Reisontmoeting", werd in 1925 afzonderlijk uitgegeven. Op 11 Juni 1913 werd zij benoemd tot lid van de Nederlandsche Maatschappij van Letterkunde. Wanneer men het werk van Mej. H. S. S. Kuyper overziet, valt het aanstonds op, dat haar talent, in meer dan één opzicht verwant aan dat van haar vader, van wiens genialen geest iets op haar overging, zich op meer dan één terrein heeft ontplooid. Haar vlotte journalistiek, op z'n hoogtepunt in de voortreffelijke reisbeschrijvingen, vorderde al spoedig haar beste krachten. Bij den roman-(dagboek) „ Vacantie in Engeland", een origineel, frisch verhaal, is het vrijwel gebleven, wat de belletrie betreft, behalve dan de bundels „Van het Licht, dat schijnt in de duisternis", „Van Liefde's leed", „In Liefde's licht", „Voorbijgangers" en de journalistiek. De beteekenis van Mej. Kuyper's werk is dan ook vóór alles sociaal Als dochter van den grooten Nederlander Kuyper, kreeg zij door de jaren een geheel eigen plaats in het geestelijk leven der kleine luyden, wier geestelijke ontwikkeling zij met haar veelzijdig talent, reeds bijna veertig jaar dient. BIBLIOGRAFIE: Romans, Novellen en Vereen: 1895 „Eene reisontmoeting". Voor Trouwen en meisjes. 1906 „Van het Licht, dat schijnt in de duisternis", 3e druk. Duitsche Tertaling: „Vom Licht, das in die Finsternis leuchtet" door P. Kaltschmidt, 2e druk. 1911 „Vacantie in Engeland", 2e druk. 1923 „Van Liefde's leed". 1924 „In Liefde's licht". 1926 „Voorbijgangers". Reisbeschrijvingen : 1905 „Brieven uit Rusland". 1907 „Een half jaar in Amerika", 2e druk. 1912 jjBrieren uit de bergen" (Zwitserland, Zuid-Beieren, Meran). 1913 „Van heinde en T«r", (bloemlezing uit reisbeschrijvingen). 1913 „In het land van Guido Gezelle", 2e druk. 1918 „Hongarije"; (Herinneringen eener Hollandsche vrouw). 1921 „Lentedagen in Italië". 1921 „Tweede reis naar Amerika" (rondom de eerste Internationale Arbeidsconferentie te Washington). In voorbereiding: Reisbeschrijving Frankrijk: „Van Frankrijk voorheen en thans". Algemeene Werken: 1892 „Verjaardag-Album", met motto's uit de werken van Dr. A Kuyper; 2e druk. 1896 „Zaken-register op E Voto Dordraceno" (verklaring van den Heidelbergschen Catechismus) van Dr. A. Kuyper; (tekstregister Tan J. H. Kuyper). 1909 „Hendrik Hudson in Hollands dienst". (Naar aanleiding van het Amerikaansche derde eeuwfeest ter gedachtenis van Hudson's opvaren van de ririer, die naar hem genoemd is). 1917 „De Kuyper-legende" (niet in den handel). Ter gelegenheid ran Dr. A. Kuyper's 80sten verjaardag. 1918 „Als dood en leven kampen", in: „Toch victorie". 1919 „Paulus", levenswerk, loopbaan, lijdensweg. 1919 „De A. R.-partij" in „Wat Trouwen moeten weten". De Toornaamste staatkundige partijen geschetst voor Trouwen en meisjes. 1919 „Bouwen en bewaren" (rede), 2e druk. 1920 „De Pilgrimfathers in Nederland". 1921 „De levensavond van Dr. A Kuyper", door H. S. S. en J. H. Kuyper, 3e druk. 1921 „Binnenshuis en buitenshuis" (rede). 1922 „Waar het om gaat". Proeve van politieke voorlichting der Anti-Revolutionaire vrouw. 1922 „Moederschapzorg". (Uitgave van de Dr. Abraham Kuyper-stichting). 1922 „Herinneringen van de Oude Garde" aan den persoon en den levensarbeid van Dr. A. Kuyper. Verzameld en voorzien van toelichting door H. S. S. en J. H. Kuyper. 1923 „Een nieuwe toekomst en een nieuwe taak" (rede). 1923 „Gedenck-clancken" bijdrage in: „Na vijf en twintig jaren". Zilveren regeerings-jubileum van H. M. de Koningin. 1924 „Moeder Eva" (biografie). 1925 „Mid-Zomer Kerstdroom op Kasteel Westhove" (Kerstboek 1925). 1927 „Anton's kruis". (Vrij naar het Engelsch). 1928 „Onze verwachting" (rede). 1928 „De gave om zich te geven", (bijdrage in het gedenkboek van den 70sten verjaardag van H. M. de Koningin-Moeder). 1929 „De Anti-Revolutionaire vrouw en de politiek", (bijdrage in „Schrift en Historie", gedenkboek vijftigjarig jubileum A. R.-partij). 1930 „Calvinisme and the Women's Question", toespraak gehouden voor de leden der „Sovereign Grace Union". Vertalingen: 1900 „Het leven van Frances Ridley Havergal", door hare zuster, Maria V. G. Havergal. (Uit het Engelsch). 1902 „De lelie van ons Vorstenhuis", door Caroline Atwater Mason. (Uit het Amerikaansch). 6e druk. 1903 „Het teeken des kruises". Een verhaal uit den tijd van Nero, door Wilson Barett. (Uit het Engelsch). 3e druk. 1908 „Gulden vensteren", door Laura E Richards. (Uit het Amerikaansch). 1910 „Toen onze Koningin een Prinsesje was", door Miss E. Saxton Winter. (Uit het Engelsch). 2e druk. 1917 „De positie van Nederland", door Dr. A. Kuyper. (Uit het Duitsch). HENDRIKA KUYPER—Van Oordt HENDRIKA KUYPER—-VAN OORDT. ER zijn gelukkig nog veel menschen, die een boek niet alleen lezen om het „verhaal", doch nog onbevangen en stil-verrukt kunnen genieten van een beheerschten stijl en karakteristieke beschrijvingen. Als ge gaarne .houvast" aan een verhaal hebt en met een diepen zucht van voldoening uw boek wilt dichtslaan, och, dan zult ge aan de lectuur van deze auteur weinig hebben. En dat is heusch niets erg: ge kunt er buiten. Doch evenzeer als ge muzikaal moet zijn om u in de geheimenissen van Beethoven te kunnen verliezen, moet ge eenigen literairen smaak hebben, om 't werk van Mevrouw KuyperVan Oordt te kunnen proeven. Haar werk „leest" men niet, maar het wordt geproefd. En voor wiens smaak het niet te subtiel, te fijn is, is dat proeven een waar en feestelijk genot. En zoo kan het tóch nog best gebeuren, dat ge, evenals ik, na lezing van haar boek: „Het Goed van Cronaert", het met een zucht van voldoening sluit De beschrijving van het oude patriciërshuis en 't langzaam vergloren van eeuwenoude weelde, 't tragisch uitsterven van het voorname geslacht, dat zulk een aristocratische sier aan het huis verleende, het is alles met een voorzichtige teerheid doorvoeld en neergeschreven. En — neem bijvoorbeeld den novellenbundel „Het Stille Huis", of herlees haar novellen in de Kerstboeken van Callenbach. Indien ge literairen smaak hebt, zijt ge aanstonds geboeid door haar „woordkunst". Ja, wezenlijk, wij bezitten in deze schrijfster een auteur, die de „woordkunst" beoefent en wel met hart en ziel! — Hier geen moeizame strijd om een synthese te vinden tusschen christendom en kunst — slechts immer het zuivere schoonheids-verlangen, zoo ge wilt: het schoone om het schoone zelf. Gaarne laat ik de schrijfster zelf aan 't woord en deel u mede, wat zij mij op m'n verschillende vragen antwoordde. Als vanzelf was het uitgangspunt haar nieuwste werk: „Het Goed van Cronaert". — De sfeer, aldus Mevrouw Kuyper—Van Oordt, — die ik in „Het Goed van Cronaert" tracht weer te geven, is mij zeer eigen en vertrouwd. Immers, ik ben in zoo'n omgeving geboren en opgegroeid en heb er mijn jeugd in gesleten. Het zijn voor 't overgroote deel dan ook mijn eigen jeugdherinneringen, welke, onuitwischbaar in mijn geheugen gegrift, ik slechts had neer te schrijven. Mijn oud-oom, Joan Frederik van Oordt, bezat het huis „Vijverhof" aan de Schiekade gelegen (de Langehaven van 't boek). Een andere oud-oom en -tante, Van Oordt—Van Oordt, de zuster van mijn grootvader, met haar neef gehuwd, bewoonden „Zomerhof', wat meer naar 't Hofplein toe. Achter deze zoogenaamde „Schiebuitens", (vroeger talrijk), strekten groote tuinen zich uit, die wel tot aan den Noordsingel moeten hebben doorgeloopen. Mijn vader, en vóór hem, mijn grootvader Van Oordt, bezat het goed „De Schoutenlaan", onder Kralingen. Dat was een enorm groote bezitting, die van den Oostzeedijk tot aan den Oudendijkfs-Gravenweg, „'s-gerweg", zegt een oud-Rotterdammer), doorliep. Er hoorden ouderwetsche „theetuintjes" onder, die verhuurd werden aan families in de stad en er liep ëen weiland langs, dat zich eveneens van den Oostzeedijk tot den 's-Gravenweg uitstrekte. Tenslotte is het vignetje op den (papjeren) omslag van 't boek, naar een oude teekening gemaakt van ons oorspronkelijk familiehuis, Bolwerk, hoek Hertestraat, reeds bijna tweehonderd jaar in 't bezit van de familie Van Oordt en tot op 1916 onafgebroken bewoond door neven van mij. Het „Nieuwstraatje" is anders niet dan 't sombere leege, kille Hertestraatje, 't welk ik daar noem. Dit huis heeft geen tuin. 't Is 't eenige van de vier genoemde huizen, dat nog over is en is thans ingericht voor kantoren. Van „Vijverhof", „Zomerhof en „De Schoutenlaan", bewaren nog slechts straat- of pleinnamen de heugenis. De heele „inventaris", als'ik 't zoo mag noemen, van 't goed van Cronaert, is aan „De Schoutenlaan" ontleend, in de bloemkassen groeiden die eigenste gewassen. Vele donkere wintermiddagen heb ik, in dien geitenstal, op 't hooizoldertje spelend doorgebracht met m'n kameraadje, den jongen Abraham Kuyper, [ die mijn echtgenoot geworden is. De moestuin, de moerbeiboom, waarvan we zoo graag snoepten, de volière, de rieten hut, de [ kille, klammige „staande wateren", die zoo'n ouderwetsch buiten | diende te bezitten, het „middelslootje" op 't weiland, waar we speldvischjes en salamanders vingen, de bokkenwagen, niet te vergeten — 't was alles en alles precies zóó. Op het kastje met de kerkraampjes, 't welk nog bestaat, be- ■ vonden zich die opgezette wezels onder stolpen, en die fameuze bunzing, die inderdaad in den tijd van mijn grootvader Hendrik, daar op „De Schoutenlaan" gevangen was. Denk eens een bunzing op een plek, die nu gewoon midden in Rotterdam ligt 1 [ Het doodslaan in 't glazen portaal, van 't wezeltje, dat in buis was gevlucht, heb ik zelf bijgewoond. Als mijn ouders verjaarden, werd werkelijk het bloementrapje opgezet met planten van de plaats. Dan kwamen vele ooms en tantes en neven. De tantes van het toen levend geslacht leken | (in mijn jeugdige oogen) nog al strenge en barsche dames, met S lichtelijk behaarde bovenlip, 't haar als een soort gordijntje over de ooren geslagen en altijd in 't zwart De zilveren trommels, op 't gedreven blad, waarin „vast 't zelfde zat", doen nog dienst op onze verjaardagen, wijl ze in mijn bezit zijn gekomen, evenals het „gele, houten doosje", dat niet zoo'n onbelangrijke rol speelt in 't boek — door mijn vader, als jongen gemaakt. Maar 't verhaal is verdicht 't Is de ondergang van een l huis, een goed, de personen komen ook trouwens geheel op 't tweede plan. Zij zijn leden van een uitgebloeid geslacht—meer dan karakters of individuen. Gregorius was de naam van mijn overgrootvader Van Oordt In Francoise Cousin speelt een trek van Willemina van Charante, de vrouw van Hendrik van Oordt, Oir. Schrijvers J de stichter der Rotterdamsche familie van dien naam. Onze oude tuinbaas heette werkelijk Koentje (Rand) Noordwijk en de knecht, dien we toen al jaren hadden, Jan Smit Maar hiermede houdt 't dan ook op. — Ik ben 25 October 1875 daar, op „De Schoutenlaan", geboren, 't Boek speelt dus in 't laatste kwart der 19de eeuw. Ik ben op een gewone particuliere christelijke meisjesschool gegaan, later naar een kostschool in Engeland. In 1899 ben ik, in Hilversum, met Abraham Kuyper gehuwd en tot 1906 hebben wij gewoond in Friesland, daarna in Vlissingen; na 1910 in Rotterdam. Zóó kom ik op mijn eerste boek of bundel: „Het stille huis". De menschen en de dorpstoestanden, die ik daarin teeken — ook al weer niet bepaald naar levende personen — heb ik in dat eenvoudige stille Friesche stadje Makkum, leeren kennen. Het drama van de „ooievaren" heeft zich ook zóó, in werkelijkheid, afgespeeld Ik heb altijd verbazend veel van studie gehouden en er, mijn leven lang, veel aan gedaan. Toch ben ik eerst laat gaan schrijven, 'k was al diep in de dertig. Dit berouwt mij echter geenszins. Het is nu eenmaal iederen schrijver beschoren, slechts een korten tijd te „bloeien" — groote genieën natuurlijk daargelaten. Is, soms reeds na één, twee boeken, die bloei getaand, dan vermindert, helaas, in den regel z'n productie wel niet, maar de qualiteit wordt hoe langer hoe dunner. Naar 't goede, Hollandsche spreekwoord: „'t Loopt af, als een koestaart". Zoo dan nu, acht ik het gelukkiger, wanneer de periode van den bloei van een schrijver in den rijpsten tijd van zijn leven valt. Ik heb al zooveel van die jonge peerden vuriglijk zien draven — eer zij zich een grondslag van kennis hadden gelegd, eer hun ontwikkeling behoorlijk was gevorderd, — eer de waardij zelfs maar van evenwicht, rust en bezonkenheid tot hun grasgroenen geest was doorgedrongen. Natuurlijk met het resultaat dat de, op te jeugdigen leeftijd geforceerde pezen, later geen vaart meer konden maken en het rennen tot sukkeldraven — tot stappen verwerd! Natuurlijk kan men niet generaliseeren. Indien van iets, dan geldt het van schrijven „'t moet ons gegeven worden". We leiden onszelf niet Ik wil ook niet insinueeren, dat die jeugdige auteurs enkel door zelfoverschatting gedreven worden. Hunner is weer de jonge stuwkracht, die wij, ouderen, benijden. Maar ik blijf, waar 't op mijn weg komt, vooral ook onze jonge christelijke schrijvers en novellisten zeggen: „Werk eerst jezelf toch bij ! Je verschrijft je anders in minder dan geen tijd. Schrijf niet te veel en te kort op elkaar. En blijf ook niet altijd precies hetzelfde milieu teekenen, zorg voor décorverwisseling." — — Kunt u mij wellicht iets meedeelen over uw werk-wijze? — Ik werk, als ik 't zóó kan uitdrukken, van buiten af. Ik zet een verhaal op. En mét, dat ik de personen daarin zet, gaan ze voor mijn oog leven. Ik zie ze zóó duidelijk hun daden bedrijven ; ik zou van iedere kamer of tuin wel een plattegrond kunnen maken. Ik laat, voor mijzelf, niets in 't onzekere. In een nieuwe vertelling van mij, bijvoorbeeld, komt een degelijk, eigengerechtig boerenmeisje of juffrouw voor. Nu ken ik dat type, onder ons Gereformeerde menschen, veel voorkomend, bijzonder goéd. Zoo'n keurige, nette, zindelijke, degelijke juffrouw, die wel niet „vleesch", maar dan toch „degelijkheid" „tot haar arm stelt" — wel, ik hoor dat mensch immers spreken of hardop denken, ik heb 't maar voor 't opschrijven en ik zie haar gezette figuur, haar eigenwijze gezicht en haar zwarte kleeren — 'k teeken het maar na.... Maar nooit ga ik in de menschen zitten, laat staan in de heldin. Wat Mevrouw H. K.—v. O. voelt of denkt, zoo in een bepaald geval, is niet eens van secundair belang. De schrijver moet weg, terzij, eronder. — Uit het voorgaande blijkt dus dat de plastiek voor mij een belangrijke factor is, dat ik aldoor nog tracht mijn plastisch kunnen te ontwikkelen — ja, in dit plastisch vermogen zelfs mijn kracht zoek en ook gelegen weet. Natuurlijk ben ik mij bewust, dat dit streven z'n gevaren meebrengt Toch meen ik, dat deze gevaren kunnen worden ontgaan, namelijk: door middel van een zeer beheerschten stijl. In een, met zorg gebouwden volzin wordt het aanschouwde, zelfs het véle aanschouwde, zóó sterk door het woord omvat, zóó geordend en tot rust gebracht — dat geen détail meer storend uitsteekt. Want het is alleen de doellooze plastiek, sans rime ni raison, staande waar die niet behoort — welke verwart en vermoeit Of beter, dat is in het geheel geen plastiek meer, maar een rommelige opsomming van onbeduidendheden. In de onmetelijke wereld van het visueele kan voor den belletrist, naast bezonnenheid van keus en tact van schikking, een krachtige stijl slechts tucht oefenen. Hadde ik mij niet bevlijtigd deze middelen van tucht aan te wenden, dan ware die boedel-beschrijving van 't huis „Vijverlust" wis verdord tot den catalogus van den vendumeester. Natuurlijk meen ik met dit alles niet te zeggen, „dat ik het aireede gegrepen heb". — Maar ik jaag ernaar, of ik het grijpen mocht In de zegging van den auteur, kunnen ook de voorwerpen hunne beteekenis volkomen doen gelden. Ik geef een voorbeeld; 't betreft eenvoudig de stucco-engeltjes welke, ter weerszij, boven de deur van de zaal, de wapens: Cronaert—Cousin schragen. Die komen de eerste maal voor (Goed van Cronaert) pag. 32. Jacoba zit in de leege huiskamer framboosjes te eten, en kijkt naar 't portret van Francoise Cousin. „'tls moeders overgrootmoeder," peinst zij. Ze kende goed den graad van verwantschap in haar familie, wijl men haar dit vroegtijdig had ingeprent. Ook de twee wapens, welke, door twee bolle engeltjes gesehraagd enz Hier zijn de engeltjes énkel maar bol. Zij worden hier alleen gezien door Jacoba's kinderoogen. Maar als op pag. 124 de engeltjes zich weer toonen, is aireede het verval van 't goed ingetreden, 't welk Gregorius' zwakke handen nog te keeren pogen. En de engeltjes deelen in het verval en het tijdelijk herstel. „De "wulpsche leedjes der achttiendeeuwsche engeltjes, die boven de deur van de zaal de wapens Cousin en Cronaert schraagden, herwonnen hun eenigszins geschonden rondingen en de vervlakte gelaatjes kregen hun uitdrukking weer van zalige lichtzinnigheid." Ik heb over dezen volzin zeer lang gedacht En eindelijk, voor de laatste maal, doen de stucco-popjes weer mede in de bittere ironie der dingen, wanneer Jacoba en de jonge Cousin, als de laatsten van hun vermaagschapt geslacht, in 't stervend huis staan en naar de eenmaal verbonden wapens staren. De engeltjes schragen die wapens, als spottende wachters bij 't feest in de zaal, 't feest, aangericht voor dooden. Zij schragen de wapens der uitgebloeide geslachten: „eeuwige glimlach van glorie op hun beate gelaatjes," (pag. 171) — die wufte serafijntjes — U vergeeft me wel, dat ik over die plastiek wat lang uitweidde. Doch 't is m.i. juist een feil der christelijke letterkundigen, dat de plastiek zoo verwaarloosd, althans slordig behandeld wordt, — Kunt u mij tenslotte nog iets zeggen over de leuze „1'art pour 1'art"') en uw verhouding tot „christelijke kunst" ? — Wat de laatste betreft: daar heb ik mij nooit bezwaard over gemaakt Die verhouding regelt zich vanzelf. Een auteur, die christen is, geloovig en schriftuurlijk christen, is dat natuurlijk ook in Zijn werk, zelfs al zwijgt hij over de zaken van het geloof. Ik acht het onnoodig en ongewenscht, als in christelijke romans altijd bij voorkeur godsdienstige problemen aan de orde worden gesteld en geloofsstrijden worden uitgestreden. Belletrie moet belletrie blijven en de noveUenschrijver behoeft ook niet in te gaan tot het werk van een Evangelist. Ik betracht liever in dit opzicht een uiterste schroomvalligheid en soberte. En nu „1'art pour 1'art" Ja, als daar niet zooveel over te doen was geweest — als die leuze nu maar simpel zóó ware gebleven en niet door zoovele weefsels van webben omsponnen en niet tot een beginselquestie en een shibboleth ware gemaakt — wel, dan was er immers totaal niets tegen. Natuurlijk beoefen ik de kunst om de kunst — dat doet toch immers ieder! Ik vind het prettig, om iets moois te maken en breek mij daar verder 't hoofd niet mee. Als ik dat niet vond, als ik Part (Fécrire un livre beoefende uit andere motieven — dan kon ik beter maatschappelijk werk gaan verrichten — bij de reclasseering of zoo!.... ') De kunst om de kunst. Trouwens, waarom anders heeft de man uit het natuurvolk zijn vaasje of schaal met kleur of kunstig kartelrandje gemaakt dan terwüie van datzelfde genot: iets te vormen, dat hij móói vond? Waarom timmerde een Friesche dorpsartist voor zijn vrouw zoo'n prachtige kerkestoof, met Elia's spijziging door de raven er kunstig op uitgesneden en een fraai hengsel er aan van uit-de-hand-bewerkt koper, dan alleen om 't plezier over dat mooie ding? Ik debuteerde in „De Tijdspiegel" met een opstel over „Don Quijote de La Mancha". Vervolgens schreef ik, eveneens in „De Tijdspiegel", „Tijl Uilenspiegel in Nedersaksen". Ook was ik geruimen tijd (tot „De Tijdspiegel" ophield te bestaan) voor de recensie daaraan werkzaam. Vervolgens verscheen in „Onze Eeuw", „De droom van Nausicaa". Men had daar ook „Het goed van Cronaert" reeds geaccepteerd, toen ook „Onze Eeuw" — helaas l moest eindigen 1 Tenslotte nog de novellen in de Kerstboeken van Callenbach.') In „De Christenvrouw" van 11 November 1929 heeft Mevrouw Kuyper—Van Oordt nog interessante dingen geschreven over haar eigen werk, o.m. iets over haar afkeer van geforceerde bekeeringsgeschiedenissen. Betreffende het ontstaan van haar novellen en romans schreef zij o.m.: „Hoe een novelle ontstaat?" Op een eigenaardige manier, ik heb mij daar zelf dikwijls over verwonderd, 't Is vaak één enkel voorval, niet eens belangrijk of één enkele visie. Van „Het lichtende nisje" bijvoorbeeld is de eigenlijke kern: het versieren van 'tboompje door de oude Mevrouw Van Vliet, zittend voor de tafel waarop de kramerijtjes liggen uitgestald. In vele mijner oude vrouwenfiguren leeft iets van m'n eigen moeder, die is heel oud geworden, negentig jaar. Ik zag haar als kind zoo voor een groote ronde tafel zitten, en voor ons heel preciesjes de presentjes inpakken als't Sinterklaas werd. Om één zoo'n beeld, zoo'n gezicht van een oogenblik, begint zich dan, 'k weet zelf niet hoe, een verhaal te weven. ') Inmiddels voltooide de schrijfster haar eersten „psychologischen" roman, getiteld: „Het zonnetje in 't Paradijs". Dat had ik al heel sterk bij „De wrok van Diederik Spijkerboer." Jaren geleden schreef eens een jong vriendinnetje, dat er in i de Overijselsche stad, waar zij woont, op een zomermiddag een feestje was geweest. Een meisje van buiten had ter opluistering rozen en krakelingen medegebracht Het meisje heette Dirkje Spijkerboer. Nu zag ik voor mijn oogen zoo duidelijk het meisje met haar korfje staan, in de kleedij van de streek, met haar breede Sak- I sische gezichtje en het rosblonde haar En toch kende ik haar absoluut niet; voor noch na heb ik ooit meer van een I Dirkje Spijkerboer gehoord. Maar wie nu de novelle gelezen heeft, weet, dat daarin rosen en krakelingen tot tweemaal toe een soort symbool zijn. Ze worden weggenomen bij onvrede — { de roode roosjes in 't kopje, de krakelingen in 't trommeltje — van 't wiebelig poppentafeltje der in overtreding gegrepen boerenkindertjes, door Aagtes wrekende gerechtigheid. En ze keeren terug bij den eindelijken, grooten vrede, aan 't slot. Ze zijn het materieele zoenoffer door dezelfde Aagte in de handen van Diederiks kleinkinderen gelegd, en door den naar dien vrede zwijgend hunkerenden ouden man even zwijgend aanvaard. In den laatsten regel ziet men, kroon op 't werk, op de tafel in de witte kan, Aagtes roode rozen staan. Ik heb dat alles niet zoo bedacht; ik bedenk zelden of ooit h iets; het komt tot mij, ik kan niet verklaren op welke wijze." BIBLIOGRAFIE: Romans en Novellen: 1924 „Het stille huis", t 1925 „Het goed van Cronaert". ( 1928 „De wrok van Diederik Spijkerboer". 1929 „De lofzang der schamelen". 1930 „Het zonnetje in het Paradijs". Zie voorts: „Herman Robbers", een bijdrage in „Chr. Letterkundige Studiën" V, 1929. PH. A. LANSBERG. WERD den 30sten Mei 1890 als zoon van een apotheker te Rotterdam, geboren. Na de Gemeentelijke H. B. S. te Rotterdam doorloopen te hebben, studeerde hij, na volbracht Staatsexamen, Nederlandsche letteren aan de Leidsche hoogeschool. Deze studie moest hij door de mobilisatie, als reserve-officier, gedurende vier en een half jaar onderbreken. Zijn loopbaan als leeraar begon hij, (inmiddels te Tienhoven gehuwd met de dochter van wijlen Ds. G. B. Fijn van Draad) te Vlissingen, was vervolgens aan een Gemeentelijke H. B. S. te Amsterdam werkzaam, om deze plaats September 1920 te verwisselen met Zeist, aan het christelijk Lyceum. Sinds dien volbracht hij zijn verdere studie en voltooide deze door een proefschrift: Proeve eener descriptieve methodiek van het onderwijs in de Nederlandsche Letterkunde aan de scholen voor Middelbaar en Voorbereidend Hooger Onderwijs in Nederland. Op verschillend literair-terrein heeft hij zich voorts bewogen. Hij debuteerde met eenige letterkundig-aesthetische beschouwingen in „De Nederlander"; plaatste daarna artikelen in „Stemmen des Tijds", „Vragen des Tijds" en „Vragen van den Dag". Diverse schooluitgaven lagen als vanzelf in zijn lijn. Hij achtte zich in de eerste plaats geroepen enkele auteurs, voor wie hij een speciale voorliefde had, nader tot het grootere publiek te brengen. Zoo publiceerde hij een studie over „De kleine Johannes" II en III, als vervolg bedoeld op het werk van J. Ligthart, betreffende „De kleine Johannes" I. Zijn novelle: „Die zijn geluk handhaaft", later in boekvorm verschenen, werd door „De Spiegel" bekroond. Sedert Mei 1929 verzorgt de heer Lansberg het evangeliseerend belletristisch maandblad „De Elisabeth-Bode", waaraan auteurs van alle positief-christelijke richtingen medewerken. BIBLIOGRAFIE: Romans en Novellen: 1928 „Ter overwinning". . 1928 „In het verre land". 1929 „Die zijn geluk handhaaft". Verzen : 1927 „Verzen van stilte en inkeer"; (bloemlezing in samenwerking met Mevr. A. van Hoogstraten—Schoch). Algemeene "merken: 1924 „Proeve eener descriptieve Methodiek" (Academisch proefschrift). 1925 „De kleine Johannes" II en Hl; (een studie). 1927 „Het Protestantisme in de Nederlandsche letterkunde". Schooluitgaven : 1923 „Gedichten van De Génestet, Staring en Potgieter". 1924 „Vonders Gijsbreght van Aemstel en Leeuwendalers". 1924 „Vonders Lucifer en Adam in ballingschap". 1925 „Vondel's Joseph in Dothan en Jephta". 1925 „Protestantsch-letterkundige essays"; (in samenwerking met Dr J.C. de Moor). 1925 „Bilderdijk". Lyrische poëzie, in omlijsting van zijn leven. 1927 „Leesboek"; voor de laagste klassen van het christelijk Gymnasiaal-, Middelbaar-, Kweekschool- en D.L. O.-onderwgs; (met medewerking van Dr. C. Tazelaar). 1930 idem, eerste deel (met eenvoudiger leesstof en meer proza-lectuur dan het eerst verschenen deel). 1928 Uit Vondel's lyriek: „Liefde tot stad en staat, tot familie en vrienden, tot het geloof". Letterkundige bijdragen o.a. in: „Stemmen des Tijds": „De religieuse waarde van Potgieters poëzie"; „De dierenwereld in onze moderne lyriek"; (opgenomen in „Chr. letterkundige Studiën" 1925; „In memoriam Prof. Dr. G. Kalff". „Radio-lezingen over letterkunde": „De levende natuur in onze psalmen en gezangen" (1928). „Vragen des Tijds" (1923): „Literatuur en leven". K. LANTERMANS. DE heer Lantermans werd geboren in 1878 en bracht zijn jeugd door op een klein plaatsje in de over-Betuwe, waar zijn vader hoofd van een christelijke school was. Zijn opleiding tot onderwijzer ontving hij aan den Klokkenberg te Nijmegen. Later — meest door eigen studie — haalde hij zijn hoofdakte en lagere akten voor drie moderne talen en Wiskunde, gevolgd door Nederlandsen M. O. In deze jaren heeft hij veel genoten van de Feriën-cursussen in de zomervacanties aan Duitsche Universiteiten. Een zijner voornaamste liefhebberijen was: reizen. Hij bezocht België, Fi^krijk, Duitschland en Zwitserland, ten einde kennis te maken met andere volkskarakters. Hij debuteerde met over-Betuwsche schetsen en novellen in verschillende tijdschriften, waarbij hij zich aanstonds voorstelde zoowel in taal als karakters, te trachten recht te zetten, wat Cremer z. L verkeerd had voorgesteld. In „De Nieuwe Taalgids" (1918, pag. 273,) gaf hij een artikel, getiteld: „J. J. Cremer en het dialect der over-Betuwe", dat handelt over de techniek van het dialect-schrijven; in welk opstel hij tot de conclusie komt: „Cremer heeft op sijn studeerkamer een dialect gemaakt." Echter had de schrijver al spoedig te kampen met tegenspoed: schier geen enkele uitgeverwaagdehetzijnover-Betuwscheromans, waarvan hij er meer dan één in portefeuille had, uit te geven. * Hoewel hij in schier alle Nederlandscheliteraireenalgemeenetijdschriften (van „De Nieuwe Gids" tot „Ons Eigen Tijdschrift") novellen in dialect kreeg geplaatst, ging hij langzamerhand geheel en al over tot Hollandsch werk, dat zich aanstonds deed onderkennen door een min of meer rethorisch, zij 't forsch, geluid — en een voor de christelijke literatuur schier ongekenden zin voor realisme. De auteur wil echter geen fotografieën geven, dus schept hij zijn personen uit de verbeelding — hen echter plaatsend in een omgeving en in omstandigheden, welke zoo „natuurtrouw" worden weergegeven. — Op mijn vraag: welk doel hij zich voorstelt met zijn werk, was het antwoord: — „Reflecties geven van het leven, waarin de God van hemel en aarde mij geplaatst heeft." Betreffende het „gehandicapt" worden van de christelijke auteurs door pers en publiek deelde hij mij méde: — Een christelijk schrijver is zeker gebonden aan de eischen van het Evangelie. Zonde is en blijft zonde en moet altijd en onder alle omstandigheden aangegeven worden als verfoeielijke zonde, terwijl daarnaast het licht van Gods genade schijnt van af Golgotha. De volledige beschrijving, de uitpluizing van de zonde op zichzelf, kan ik niet geven; of een ander auteur het kan, weet ik niet, wel beslist aangeven, zoodat de lezer weet, wat er bedoeld wordt. Trouwens: u hoeft aan mijn meening niet de minste waarde te hechten: ik lever heelemaal geen literair werk. Alleen wil ik een mede-christen in bepaalde omstandigheden door het laten lezen van mijn werk, bemoedigen en sterken in den strijd, dien we allen, juist tegen de zonde te voeren hebben. Maar als er allerlei muurtjes staan, waar de auteur niet overheen mag, dan is er m.i. geen mogelijkheid op een echt christelijk boek. Als daar b.v. een geloovig man in een roman zich op een bepaald oogenblik zoo nijdig en driftig maakt, dat hij een vloekwoord zegt, hij, die nooit zulk een woord over de lippen laat komen en als dan zulk een woord geschrapt moet worden, omdat ons „christelijk publiek, dat niet hebben wil", dan is m.i. deze met al de andere muurtjes, waaraan wij eenmaal gewoon zijn geworden, een hinder voor de vrije ontwikkeling van een christelijk auteur. — In dit verband mag ik u wellicht wijzen op mijn repliek op Dr. Tazelaar's recensie over „De stiekemerd" in „De Reformatie" (X, 6,42). In den auteur K. Lantermans bezitten wij een man, die, schijnbaar wars van alle „literatuur", iets wil eeggen. Een gecompliceerd talent. — Soms — (vooral in zijn over-Betuwsch) aanleg tot sentimenteele romantiek, een ander maal gloed-warm in „De macht der liefde", waarin hij verhaalt van een bijna afgodische liefde van een man voor een vrouw, om dan in „De stiekemerd" én den socialen roman „Onder de rook van de Valk", den gemoedelijken lezer van brave christelijke romannetjes te overbluffen door een realisme, dat ruw en ruig aandoet Bovendien heeft een boek als „Onder de rook van de Valk", zeer ernstige literaire gebreken. Wel geeft de auteur bij voorkeur sterk sprekende karakters, doch 't blijven meer „typen" dan menschen. Meermalen is de dialoog zóó verstandelijk, dat de personen aan eigen kleur inboeten en zij alleen nog maar de spreektrompet van den auteur zelf zijn. Zelfs kan de schrijver voor verschillende gedeelten niet eens den juisten vorm vinden en gaat hij van den verhalenden trant heel gemoedereerd zonder commentaar over tot het drama in den dialoogvorm. En toch.... ondanks véle bezwaren, weet zijn werk mij meermalen te boeien, omdat ik er een sterke harteklop in voel. Wanneer deze auteur zich meer wist te beheerschen, zou hij ons een aantal gave, sterk levende kunstwerken kunnen schenken. Doch voor het scheppen van een literair kunstwerk is altijd nog noodig: de hoogst denkbare zelftucht. Toch — waarom dit te verhelen? Naar een schreeuw luisteren wij onwillekeurig allen — vooral, als die gehoord wordt in een richting, waar ons meer vertrouwd is een monotoon gemurmel, waarbij degoe-gemeentebehaag'lijkplachtin- ofvoorttedommelen. BIBLIOGRAFIE: Romans en Novellen: 1924 „Vier verjaordage van Kochius" (Over-Betuwsch). 1925 „Als het zoeklicht". 1926 „De macht der liefde" (roman). 1927 „Toch mien Kjel" (Over-Betuwsch). 1929 „De stiekemerd" (roman). 1929 „Jan Krum" (Over-Betuwsch). 1930 „Onder de rook van de Valk" (sociale roman in 2 dln). I J. LENS. DE heer Lens werd den 13den Maart 1877 te Leiden geboren, alwaar hij werd opgeleid tot onderwijzer. In 1905 volgde zijn benoeming tot Hoofd te Wageningen, terwijl hij sinds 1910 als zoodanig te Den Haag werkzaam is. Een schrijver, die zijn oorspronkelijken belletristischen aanleg (hij schreef ook eenige verzen), niet in die mate ontwikkeld heeft, dat hij te noemen valt onder de christelijke romanciers van dezen tijd, en die niettemin toch, door allerlei banden, aan de ontwikkeling der christelijke belletrie is verbonden. Zijn literaire werkzaamheid dateert reeds van het jaar 1898, toen hij in samenwerking met Dr. J. C. de Moor, K. G. J. Schouten en J. A. Koek een werkje verzorgde voor de C.J. M. V., getiteld : „Proeve eener handleiding bij de beoefening der Nederlandsche Letterkunde op deChristelijkeJongelingsvereeniging"; in 1901 gevolgd door een bundel: „Uit de Schatkamer" (voordrachten met aanteekeningen). Van 1899 tot omstreeks 1910, maakte hij ook deel uit der redactie van het „Maandblad voor Letterkunde", een uitgave op bescheiden voet, welke niettemin veel heeft bijgedragen tot de aesthetische ontwikkeling van vele christelijke jongeren, wier eerste literaire bijdragen in dit blad werden geplaatst Ook van het bekende „Ons Tijdschrift" was hij van 1904 tot 1914 redacteur, waardoor hij vele jaren actief deel nam aan het christelijk letterkundig leven, in een niet onbelangrijke periode. Zijn schoolwerk leidde hem als vanzelf in de paedagogische richting. Zoo ontstonden zijn kinderschetsen, later gebundeld in „Jeugd". Een bundel, die onmiddellijk zijn oorspronkelijken belletristischen aanleg verraadt. Misschien is dit het meest karakteristieke werk van den schrijver Lens, waarin hij zijn paedagogisch inzicht, zijn scherpe visie op het kinderleven, paart aan den belletristischen vorm, waardoor deze schetsen ongemeen wonnen aan waarde. Doch niet alleen óver, doch ook vóór kinderen heeft Lens geschreven, deels onder eigen naam, deels onder pseudoniem: J. Berkhout Zijn boeken: „Uit Jan Springers jongensjaren" en „Rhandensche jongens" kunnen genoemd worden als gezonde, christelijke jeugdlectuur. Als voortrekker van de C.J. M. V. is zijn leven nauw vergroeid met den bloei dezer organisatie. Zijn aandeel in het perswerk van de C.J. M.V., beperkte zich niet tot de reeds genoemde uitgaven sinds 1899, doch ook in het latere „Korenland", dat met cultureele bedoelingen wordt uitgegeven, gaf hij weer leiding. Sinds 1920 is hij voorts eind-redacteur van „De School met den Bijbel". Onvermoeid werker, verzorgde hij verschillende leesboeken en bloemlezingen voor de christelijke school, terwijl hij tevens redacteur is van „Van Bleek's bibliotheek voor jongens en meisjes". Tot het schrijven van zijn (in alle opzichten) historisch verhaal : „Barto, de Drapeniersleerling", werd hij aangespoord door Prof. Z. W. Sneller, die hem de stof aanwees. Dat hij de belletrie niet geheel en al ontrouw wil worden, blijkt uit het feit, dat deze auteur bij tusschenpoozen werkt aan een familieroman'uit den mobilisatie en na-oorlogschen tijd, — voor het spoedige voltooien ontbreekt hem helaas de noodige rust Medewerking verleent hij o.m. aan: „Vrij en Blij", „Timotheus", „Stemmen des Tijds", „De Nederlander" eja.. BIBLIOGRAFIE: Romans en Novellen : 1924 „Jeugd" (Kinderschetsen). 1926 „Barto, de Drapeniersleerling". Jeugdlectuur : 1915 „Uit Jan Springers jongensjaren" (onder pseudoniem J. Berkhout). 1917 „Rhandensche jongens". 1918 „Kinderen" (onder pseudoniem J. Berkhout). 1930 „Drie schoft Oranje boven" („Houzee 1" Eerste christelijk Jeugd-jaarboek). Algemeene werken; 1898 „Proeve eener handleiding bfi de beoefening der Nederlandsche letterkunde op de Christelijke Jongelingsvereeniging" (in samenwerking met J. C. de Moor, K. G. J. Schouten en J. A. Koek). 1901 „Uit de schatkamer" (voordrachten met aanteekeningen, in samenwerking met J. C. de Moor en G. W. Putto). 1904 „Van strijd en zegen". Gedenkboek christelijk onderwijs, pag. 417—«45; (in samenwerking met F. Kalsbeek en J. B. Meijner). 1904 „Bloei". Bloemlezing voor de christelijke school, (in samenwerking met H. J. van Wqlen) 15 deeltjes. 1981 „Versjes om op te zeggen", (in samenwerking met H. J. van Wijlen) 3 deeltjes. 1918/19 „Naar de bevrediging", (in samenwerking met H. J. van Wijlen) 12 brochures. 1923 „Onze jubileerende Koningin". 1927 „Taalwerk" (in samenwerking met A. Oosterwijk) 6 deeltjes. 1927 „Ouders en kinderen". (En de school niet te vergeten). (Opvoedkundige opstellen). 1928 „Keur", (bloemlezing voor de christelijke school, in samenwerking met A. Oosterwijk). 1928 „75 jaren". Grepen uit de geschiedenis van de C.J.M. V.. 1929 „Het land van den bruinen broeder" Java, (in samenwerking met H A. van den Hoven van Genderen). 1930 „Een echte Oranje". Vertalingen en Bewerkingen: 1907 Louise Algenstaedt: „In 't land hunner vreemdelingschap". 1923 J. de Liefde: „Vaderlandsche geschiedenis". J. L. F. DE LIEFDE. DE schrijfster van een der beste christeüjk-literaireromans: „In Liefde Bloeyende", wier debuut valt in de jaren toen G. Schrijver z'n „Lichte Last" en Anema z'n „Duinsonnetten" gaf, werd geboren te Goes op 8 November 1875. In 1876 verhuisde zij met haar ouders naar Hoorn en vertrok vervolgens in 1905 met hen naar Zeist als woonplaats. In Hoorn bezocht zij de christelijke lagere school en volgde daarna M. U. L. O. onderwijs. Tijdgenoot van Johanna Breevoort en Enka, viel de tijd van haar literaire productie in de jaren toen „Ons Tijdschrift" leiding gaf in christelijk literaire kringen. De „literaire" loopbaan van deze schrijfster is vrij eenvoudig. Haar talent is als dat van zoovelen, gegroeid. Doch met een sterk waarneembaren groei. Was haar eerste proza niet vrij van rhetorika — vrij spoedig, dank zij zelfcritiek en bevoegde critiek van anderen, groeide zij boven haar eerste novellen „Strijd" uit en „Begeerten des harten", een psychologische roman, draagt reeds de kenmerken van zuivere visie en afkeer voor versleten, conventioneele woorden. Het gegeven in dezen roman geeft autobiografische vermoedens, althans, zoover het gold den strijd van de hoofdpersoon, een jonge, kunstgevoelige vrouw in haar langzaam rijpen tot schrijfster. Hoewel in 1904 Verschenen, heeft het boek voor ons, een kwart eeuw later, vele bekende klanken, als het gaat over de armoede aan christelijke literatuur, de „smaak" van het christelijk publiek en uitgeverspraktijken ! Dit boek verraste ook door fijne kinder-psychologie, die de latere schrijfster van zoovele goede kinderboeken meermalen onfeilbaar heeft geleid. Als het een jaar later, in 1905, tot de uitgave komt van den veel rijperen bundel novellen: „De vracht I die blijft", zegt G. Schrijver in een critiek, „nog veel van dit talent voor de christelijke literatuur te verwachten". In dezen öjd geeft rij ook een enkele maal boekbesprekingen in „Ons Tijdschrift". Het is in deze jaren, dat zij met haar kinderboeken haar naam vestigt De voornaamste eigenschappen van haar verhalen voor de I jeugd rijn: zuivere sfeer en reëele uitbeelding. Het christelijk-gezinsleven in deze boeken is gezond, de warme f toon ontbreekt evenmin, — zoodat haar werk baanbrekend werd | voor den opbloei van wezenlijk gezonde, frissche kinderlectuur. I Dat rij haar kinderboeken, evenals haar romans — van binnen-uit I schrijft, waarborgt superioriteit, ^doch bracht in dit geval de schaduw met zich mee, dat in haar kinderboeken de zelf analyse wel wat sterk op den voorgrond treedt Het kind vraagt ook, misschien wel vóór alles: romantiek. Boven zoovele „gemakkelijk geschreven" kinderverhaaltjes, I rijst niettemin het werk van Mejuffrouw J. L. F. de Liefde torenhoog uit De waarde ligt bij haar vooral in fgne trekjes en de hoewel ; niet opzettelijk, maar toch stfl-overtuigende moraal. Geen wonder, dat haar werk ook de aandacht trok in «de christelijke onderwijs wereld. Meer dan één harer kinder1 boeken burgerde in als doorloopend leesboek op de christelijke 1 lagere school. Tegen het uitbreken van den wereldoorlog heeft rij haar [grooten tweedeeligen roman: „In Liefde Bloeyende", voltooid JEen bekend christelijk uitgever gaf het, na lezing van het eerste geel, blijkbaar niet voldoende kans — het boek kwam dan ook tbij een „neutraal"') uitgever uit in een kleine oplage. Straks Eeischte de oorlog zoozeer aller aandacht op, dat het boek schier vergeten werd. Eerst in 1923 zou het worden herdrukt door de ') H. Honig te Utrecht (2 dhi) 1912. Oir. Schrprm 8 uitgeefster van het christelijk letterkundig tijdschrift „Opwaartsche Wegen", als in datzelfde blad opnieuw de aandacht der jongeren gevraagd wordt voor dezen bij uitstek christelijken roman. De titel van dit omvangrijke werk werd door de schrijfster ontleend aan de spreuk van de Amsterdamsche Rederijkers Kamer d'Eglantier, met een dubbele beteekenis: In Liefde Bloeyende en — bloedende. In dit boek gaf zij het leven van Heieen Heyendaal, een jonge vrouw met kunstzinnigen, literairen aanleg, die het na gestadige ontwikkeling brengt tot het schrijven van een roman. Als Taco Lemkema haar leven kruist, weet zij, dat zij alleen met hèm het geluk van „een geheel mensch te zijn" zal kunnen beleven. Tegen de verwachting in, huwt hij een „kind-vrouwtje" — en gaat hij Heieen, met wie hij ook geestelijk had kunnen samenleven, voorbij, hoewel ze toch eens in z'n oogen het stille begrijpen had gezien. Heieen moet haar leed dragen. Na jaren sterft Lemkema's vrouw. Heieen is dan verpleegster. Als hij dan eindelijk komt om de vraag te doen — moet zij hem afwijzen, met een van pijn krimpend hart Want in de lange jaren der scheiding heeft zij vrede gevonden in het geloof. Nu hij komt om de oude, immer sterk gebleven liefde te vervullen — voelt zij smartelijk, dat zij geen juk mag aantrekken met een ongeloovige, en kan zij alleen biddende hopen, dat ook eens voor hem het licht zal doorbreken, dat hij Christus zal vinden. „It is better to have loved, and lost, than never to have at all " Dit alles wordt ondergeschikt aan Heleen's diepe geloof in Gods voorzienigheid. Dit boek is een bizonder boek. Het geeft een zieleproces dat gegroeid is. De bekeering van Heieen is niet geforceerd, doch waar en sober beschreven. In deze bladzijden trilt het leven van een gezond mensch. In dit boek is waarachtig christelijk leven èn schoone literaire vorm vereenigd. Dit werk staat vlak tegenover de producten der erotische wanbloei der Vrouwen-literatuur van de laatste jaren. Biedt de „moderne" literatuur allerlei conflict in de sfeer van sensualiteit en decadentie — dese christelijke roman geeft een zelfde soort conflict — het begeeren van het vleesch tegen den geest. Maar als de auteur J. L. F. de Liefde een vrouw als Heieen Heyendaal beschrijft en dat doet zonder terughouding, eerlijk en open, zien we, dat, als voor Heieen de angst voor den terugslag in haar leven als jonge vrouw komt, zij bijtijds de gevaren durfde zien en, na een strijd tot bloedens toe, overwon in Gods kracht. Heieen Heyendaal heeft zich niet „laten gaan", doch gevochten tegen de zonde en ten slotte gebróken met de zwoele sfeer der verleiding. Een gegeven: „bemind te hebben en te moeten verliezen", dat vooral in onzen tijd zoo liederlijk is misbruikt, is hier verdiept tot waarachtige kunst Mej. De Liefde behoort tot die vrouwen in onze christelijke samenleving, die een stille boodschap hebben gebracht In de geschiedenis van Heieen Heyendaal gaf zij de levensrealiteit, zooals die zich nog dagelijksch rondom — ja in ons kan voltrekken. Zij doorzag het leven met klaren blik. En zooveel diepe stemmen vinden weerklank, trillen na in ons eigen gemoedsleven. Het is zoowel het hunkeren naar geluk, als de bittere erkenning van de donkere plekken in ons leven. En misschien ook — de rustige zekerheid van het vertrouwen. „Het is een ander leven, als je met God leeft," zegt Heieen. Zou dit woord ook niet gelden voor de christelijke literatuur? Het was mij destijds een bizonder voorrecht met de schrijfster, mej. J. L. F. de Liefde, die reeds velé jaren lijdende is, in correspondentie te komen. Uit deze correspondentie ontstonden verschillende vragen en antwoorden, die ik thans weergeef. — Is u jong begonnen met schrijven? — Betrekkelijk. Niet zooals enkelen, reeds als kind. Ik was een jaar of vijftien, toen ik voor mijself begon, zuiver uit innerlijken drang daartoe. Meer niet. De eerste bezieling, dat in jezelf geboren worden van een nieuw stuk menschenleven, met hande- lende personen, kwam als een soort openbaring. Het was iets nieuws in mijzelf. De eerste schets, die gedrukt werd, schreef ik, toen ik achttien was, dus veel te jong om te publiceeren. Een kind, waarvan ieder zegt: „Die zal wel schrijfster worden," was ik niet. Ik zat niet vol sprookjes en allerlei fantasieën. — Heeft u terstond met een bedoeling gepubliceerd? — Meent u tendenz? O, heden, neen! Zulk een bedoeling was verre van mij. Het kwam in mij op, de bezieling ging er over als een vruchtbaarmakende adem, deed de stof groeien en gedijen, ik schreef.... en toen was het er. Een kennis vroeg mij er om voor een tijdschrift en zoo kwam het in het licht, dat echt romantische dingetje, jong en gebrekkig in alle opzichten. Dat schetsje: „De Italiaan", stond in „De Vriend des Huizes". Zoo ook: „De oudste". Ik was maar net twintig jaar, toen ze in boekvorm uitkwamen. Ik was toen veel te jong en ook te weinig literair gevormd. Dejongedamesschool, waarop ik had gegaan, deed daaraan eigenlijk niets. Ik heb dan ook het herdrukken tegengehouden. Tendenzwerk was dit schetsje al evenmin als de novellen, die in mijn bundels „Strijd" en „De vrucht die blijft" uitgegeven werden, of „Contact" en „Als een dien zijne moeder troost". Wel was het van begin af aan en werd het steeds meer onder de bewustwording van de mij geschonken gave, mijn streven en ideaal: christelijke kunst te leveren. Maar dat kan men toch niet heeten, met een bedoeling publiceeren, vindt u wel? Hoe ik sta tegenover de personen in mijn werk? Bedoelt u hiermede, of ik in het leven karakters bestudeer, die in mijzelf verwerk en ze dan, om zoo te zeggen «ateeken, zooals een schilder? Dus objectief voor zoover een kunstenaar dat ooit is? Dan zeg ik: Neen. Opaettelgke studies van dien aard maak ik niet Ik leef. Doorvoel vanzelf de verschillende persoonlijkheden en doe, om zoo te zeggen, onbewust m'n materiaal op. Komt dan de drang tot schrijven over mij, groeit er een nieuw stuk leven in mij, dan groeien ook vanzelf onder de kracht der bezieling, wat een heel aparte functie is, zou ik zeggen, de menschen van het boek of de novelle in mij. Zij hebben hun eigen leven en groeien toch uit mij op. Het is een vruchtbaarheid van geest In mijn beide romans komt mi. ook wel uit, hoe ik daartegenover sta. In diepen eerbied spreek ik het na en zie ik als ideaal in dat opzicht het woord: En God Sprak: „Laat Ons menschen maken". Ik geloof, dat een schrijver zelf in ieder van zijn personen staat en staan moet, willen zijn figuren inderdaad levende wezens zijn. Het komt er ten opzichte van de kunst ,m.i. vooral op aan, dat de schrijver zichzelf vergeet, nimmer sichself opdringt aan zijn stof, maar in dankbaarheid zich geheel aan zijn stof geeft Hij moet zijn figuren de zelfstandigheid gunnen, zelf hun eigen leven te leven. Hij moet met diepen, eigenlijk heiligen eerbied vervuld zijn tegenover dat in hem groeiende leven — en toezien, dat hij het maakt naar het voorbeeld, hem op den berg getoond. Ik ben dan ook geheel afhankelijk van de bezieling Bedenken, maken — in den letterlijken zin, is mij onmogelijk. Ik moét, ondanks het gebrekkige, schrijfster zijn bij de gratie Gods, of— ik ben het in het geheel niet Regelen, besturen, besnoeien.... dat is iets anders dan zelf bedenken natuurlijk. En wat ik boven zeide van staan in de personen — niet ze van buitenaf bewerken, maar van binnenuit ze uitbeelden — dat gaat evenzeer op met betrekking tot mijn kinderboekjes. Ik ben dan kind in het kind. Ik schrijf mijn kinderboekjes op dezelfde wijze als mijn romans en novellen. Dit neemt echter niet weg, dat mijn boeken in hun geheel en de personen in het bizonder, vooral door den gang hunner ontwikkeling, in hun gansche wezen, woorden en handelingen, wel iets te zéggen hebben. Ook mijnentwege iets te zeggen hebben. En als ze den lezer mogen brengen tot dieper inzicht en scherper kijk op de waarheid, dan zal ik dankbaar zijn. Waarheid genomen in den zin van het eigenlijke, datgene, waar het om gaat, op welk gebied ook. Voor mij is het eigenlijke begin van m'n .loopbaan" als schrijfster, de uitgave van mijn bundel „Strijd", waarmede de tweede periode aanving. Tusschen die beide perioden ligt mijn strijd, dien ik in „Begeerten des harten" heb verwerkt«) De innerlijke drang heeft het onder Gods leiding gewonnen van al den twijfel, van al de bezwaren. Die strijd is het zoeken naar datgene, wat God ons bedoeld heeft te worden. Ik geloof, dat vele jonge menschen zooiets doormaken. *t Zij er een bepaalde gave aanleiding toegeeft, of niet Ten opzichte van de bezieling, die wondere werking over des menschen geest en gemoed, wil ik nog opmerken: De bezieling voert m.i. den schrijver niet alleen op tot het uiterste van zijn vermogens, maar tevens tot het allerbeste van zichzelf. Boven zijn eigen ik uit, zoodat hij onder de kracht der bezieling, in zijn figuren het ideaal een stuk dichter benadert dan hij dit in het gewone dagelijksche leven vermag te doen, doodgewoon menschenkind als hij is, vol zonden en zwakheden. Mij dunkt, onder de bezieling kan men er bij benadering iets van gevoelen, wat de menschen later zullen zijn in den nieuwen hemel of op de nieuwe aarde, waarvan de bijbel spreekt TJ vraagt of christendom en kunst ieder een eigen weg moeten gaan? Ze gaan — dit feit zie ik voor oogen in de literatuur — maar al te vaak ieder „een eigen weg". Moest niet alle kunst: christelijke kunst wezen, in den zin van: „uit Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen"? Maar dat Is niet zoo. Ik vind, dat er wel degelijk christelijke kunst kan zijn. Echter, het christelijke mag nimmer de kunst schaden evenmin als de kunst het christelijk karakter. Die beiden moeten in zoo'n heerlijke eenheid met elkaar verbonden zijn in een werk, dat men ze niet als twee scheidbare zelfstandigheden voelt. Doet men dat wel, dan is er iets niet in den haak. In de meeste gevaUen is de schrijver dan te opzettelijk. Het moet een eenheid zijn als bij de roos: vorm Ta rit» sr-hriiver te oozetteliik. dan maakt hij een met /- ■ Mi__«ii j_ Lm itxt-tf 1aa1ii1r»T-c r1*»nbhaa r ? kunstven oygeKieurue rut» cu i» ci ^^"j"-"" i) De schrijfster is wel eenigszins huiverig om deze mededee mg te doen. Immers: - zoo heel veel menschen maken zoo gauw^gevolgtrekking „O,de heldin van „Begeerten des harten" is Mej. De.Liefde zélf". En dan hebben dfe menschen het van de tien keer negen keer mis. Want in dat geval ishe dan b|jv. heel onlogisch te veronderstellen, dat later de heldin van „In Liefde Bloeyende", ook weer Mej. De Liefde zelf is. En dan — mijn verhouding tot de maatschappij ? Met het maatschappelijke bemoei ik mij in mijn werk niet veel, tenminste niet in dien zin, dat ik strijd vóór dat, of tégen dit, enz. en mijn personen daarvoor bewapen. Het gaat mij om den mensch in zijn streven, struikelen en strijden. En als mijn boeken hier of daar zulk een worstelenden mensch een steuntje kunnen geven, of in zijn donkere uren een uitzicht naar Boven kunnen openen, hem dus verder hoogerop kunnen helpen, dan.... geloof ik, dat ik ook weer doorwerk op de maatschappij. Ik hecht bijv. sterke waarde aan de kracht, die van het gezinsleven uitgaat. In mijn kinderboekjes is dat ook wel te voelen, dunkt mij. Iemand zei eens tegen mij: „Hè, jij schept altijd zulke warme, gezellige interieurs" en voor die uitspraak was ik dankbaar. Over de moderne literatuur slechts een enkele opmerking. M.i. is soms de invloed van hetgeen tusschen de regeltjes staat grooter, dan hetgeen een schrijver met woorden zegt. Ik hecht groote waarde aan de sfeer van een boek. Dit mede in verband met hetgeen ik zeide over „warm huiselijk leven in een echt blijmoedig Christelijk gezin." En nu is het in de moderne literatuur met die sfeer meestal zoo hopeloos mis. Al is soms een boek op zichzelf niet zedeloos of slecht, de sfeer kan daarom niet deugen. En dan: in eiken roman wordt een zeker proces behandeld. In de moderne literatuur kiest men voornamelijk het nederwaartsche proces. Einde: „de poel der wanhoop", „mislukking" of zelfmoord, „ongelukkig huwelijk" enz. Late men toch christenen niet verwijten, dat zij naar het licht streven en opwaartsche processen verkiezen. Zelfs bij totale mislukking voor het aardsche, kan een streven naar en vinden van het Licht zijn. Zie b.v. den jongen schilder in „In Liefde Bloeyende." Ten slotte over „In Liefde Bloeyende" nog een enkele opmerking. Sommigen hebben het slot anders gewenscht Anderen verklaarden daarentegen met vuur: „Neen, neen, dat kan en mag niet anders wezen." Mijzelf was voor een persoon als Heieen, na zulk een strijd, het slot van „Ze kregen elkaar", veel te goedkoop. Wel had ik voor mezelf na het eindigen van het boek sterk het gevoel, dat er nog een ander slot volgen kón. Maar dat dit dan voor Heieen en Lemkema in de toekomst lag. Dat ze eerst nog een brok leven hadden door te gaan, vóór ze daaraan toe waren. En dat heb ik laten doorschemeren in den allerlaatsten zin van het boek. Natuurlijk heb ik met dit slot niet bedoeld een regel te geven, waarop nimmer een uitzondering kan zijn. Dat moet ieder voor God uitmaken. De Bijbel spreekt echter wel zijn woord over „geen juk aantrekken met den ongeloovige". En als ik mij dat verdere leven van die beiden ga indenken, dan is het allereerste voor Lemkema zijn eerbied voor sulk een geloofsdaad bij zulk een liefde voor hem. Toen er naar aanleiding van de brochure van Ina Boudier-Bakker over: „De Moderne Vrouw en haar tekort", zoo weerzinwekkend veel geschreven en gepraat werd, dacht ik wel eens met dankbaarheid aan mijn Heieen en hoe ik in haar een vrouw had mogen teekenen, die hoog genoeg stond om door het geloof het volle vrouwengeluk (zelfs toen het haar geboden werd door den man, dien zij met zulk een liefde beminde, dat er in haar hart nimmer plaats was voor een ander, ook niet, toen door huwelijk van Lemkema de weg geheel was afgesloten) niet aan te nemen, maar het in Gods hand te leggen, tot het Zijn tijd zou zijn. De slechte, zédelooze vrouw laat zichzelf als mensch te gronde richten door de vrouw in haar en o vreeselijke werking van de zonde in des menschen ziel, dan ontaardt ook de vrouw in haar en wordt ziek. Heieen groeit als mensch, wordt gelouterd en op hooger peil gebracht door haar strijd als vrouw en in dien weg was er voor haar toch geluk en bevrediging weggelegd. „In Gods hand no life will be a faillure." En zulke vrouwen zijn er toch ook. BIBLIOGRAFIE: Romans en Novellen: 1894 „De Italiaan" (gepubliceerd in „De vriend des buizes"). 1995 „De oudste" (roman). 1983 „Strijd". 1904 „Begeerten des harten" (roman). 1906 „De vrucht die blijft". 1912 „In Liefde Bloeyende" (roman), 2e druk 1923. 1914 „Het schoentje van kleine Heddebikaatje". 1915 «Als een dien zijne moeder troost". 1929 „Contact" (kleine roman, eerder gepubliceerd in „Ons Tijdschrift" 1910). Verspreide Novellen: ? „Waartoe?" („Ons Tijdschrift"). ? „Een avontuur" (schetsje) („Ons Tijdschrift"). 1926 „Een van deze kleinen" (Derde Kerstboek). 1929 „Fritsje en de geheimzinnige gebeurtenis" (Zesde Kerstboek). Kinderlectuur : 1902 „Van Piet en Geetje", 4e druk 1928. 1903 „Jongensstrijd", 2e druk 1913. 1904 „Hoe Stijfkopje en Driftkopje vriendinnetjes bleven", 4e druk 1925. 1905 „Bangerd en Durfal". 1906 „Toch een prijs", 2e druk 1914. 1908 „Onder zes nichtjes en neefjes", 4e druk 1924» 1909 „Wimpie", 3e druk 192a 1911 „Doen of niet ?", 2e druk 1916. 1911 «Een zomer aan zee", 7e druk 1930. 1912 „Bruno van Joop", 8e druk 1930. 1913 ,,'t Was toch waar", 2e druk 1924. 1913 „Door het gaatje in de schutting", 5e druk 1929. 1914 „De laatste keer", 2e druk 1919. 1916 „Haar laatste kans", 3e druk 1927. 1916 ,,'t Lichtje in de verte", 2e druk 1922. 1916 „Echt gebeurd". 1916 „Beter zoo", 2e druk 1928. 1916 „Hoe Mietje Pim Kerstfeest vierde", 2e druk 1926. 1917 „Wat Hansje gaf", 2e druk 1928. 1917 „Eigen baas". 1917 „Er op of er onder", 2e druk 1928. 1918 „Krullemientje", 2e druk 1928. 1919 „Toen moeder riek was". 1922 „Het nest in de turf", 2e druk 1925. 1923 „Geesje Gramsma". 1923 „Toch naar Holland". Verspreid werk : „Op visite bij tante Saar", 1917 (uitgegeven in den bundel „Kindervreugd"). „Sneeuwpret bij tante Saar" („Vrij en Blij"). „Tusschen vrienden" en „Toen de groote klok luidde" (schoolleesboeken: „Bloei"). L. PENNING.1) (1854-1927.) LOUWRENS PENNING werd den 2den December 1854 te Waardhuizen geboren als zoon van Frans Michel Penning en Hendrika van der Beek. Zijn vader was daar sinds 1852 predikant bij de Chr.Geref. gemeente. In 1861 verhuisde Ds. Penning naar Landsmeer en kort daarop naar Bunde (Hannover), waar hij in 1869 overleed. Door den nood gedreven keerde het gezin terug naar het vaderland en vestigde zich te Nieuwendijk (gem. Almkerk), waar Louwrens nog enkele jaren school ging op het Instituut „Hasselman". Doch hij moest spoedig, als oudste, iets gaan verdienen. Men besloot een winkel te openen te Dussen. Per hondenkar werd de omtrek bewerkt, nadat Louwrens vergeefsche pogingen met een ezel had aangewend. Een periode van voorspoed volgde. Louwrens werd als twintigjarig winkelier reeds een persoon van gewicht, wiens talent om een brief te schrijven, een zekere reputatie had. Penning schreef later: „Ik mag daarbij echter niet verzwijgen, dat ik de Nederlandsche taal slechts zeer gebrekkig kon schrijven; ik had namelijk school gegaan op een Duitsche lagere school en slechts korten tijd op een Nederlandsche school. Mijn brieven en opstellen krioelden dan ook van germanismen: die goede menschen beurden mij over het paard en ik meende nu ook wel eens voor een krant te kunnen schrijven. Ik zond een schets op ') In de 7e uitgave van „De leeuw van Modderspruit" gaf Dr. F. M. Penning, zoon van den schrijver een levensschets, welke door mij, met toestemming van den auteur, op den voet werd gevolgd. Ook bij het samenstellen der mbliograhe verleende Dr. Penning zijn volle medewerking. (P. J. R.) van een paar bladzijden, waaraan werkelijk hersenzweet kleefde. De uitgever antwoordde in hoffelijken vorm, dat zijn blad voor zulke schetsen niet geschikt was. Ik zond een tweede schets naar een ander blad en kreeg taal noch teeken. Toen wist ik wel, hoe laat het was". Toch werd de winkel hem langzamerhand te eng en solliciteerde hij bij een ouden vriend van zijn vader te Weener in Oost Friesland naar een betrekking in diens houthandel, alwaar hij als assistent en boekhouder werd aangesteld. Hoewel hij daar in Duitschland aangename jaren doorbracht, kwam na enkele jaren de oude onrust opnieuw boven. Penning kreeg een sterke begeerte om predikant te worden. Hij begon in zijn vrije uren te studeeren^ doch overwerkte zich zoodanig, dat de dokter hem den raad gaf, dit ideaal voor goed te laten varen. Later schreef hij er van: .Droevig boog ik het hoofd. Doch de Heere aanschouwde mijn diepen kommer en de gedachte vonkte door mijn ziel, dat nog eens mijn pen het Nederlandsche volk, dat ik liefheb, zou dienen". Enkele dagen daarna schreef hij een gedicht voor een kalender, dat tot zijn groote voldoening werd opgenomen. Vol ijver studeerde hij thans weer verder. In 1880 verliet hij Weener om in dienst te treden bij een graanhandelsfirma te Gorcum, voor welke firma hij veel in den omtrek moest reizen. Daar in Gorcum begon Penning zijn journalistiek werk met een wekelijksch Buitenlandsch Overzicht voor .De Drie Provinciën". In 1888 verscheen in hetzelfde blad een feuilleton van zijn hand: „Het beleg van Gorcum" en daarop een tweede: „De watervloed". Hoewel deze verhalen bij de lezers in den smaak vielen, durfde voorloopig geen uitgever het er mee probeeren. Toen, den 1 sten Januari 18%, kwam, wat Penning zelf noemde, „het keerpunt in rijn leven". Jameson trachtte in Transvaal het Engelsche gezag te vestigen. Het plan mislukte volkomen, maar deze gebeurtenis deed bij Penning de oude liefde voor het Transvaalsche volk krachtig opvlammen. Reeds vele jaren vroeger waren zijn beide broers naar Zuid-Afrika vertrokken; alleen de tranen van zijn moeder hadden hem weerhouden er ook heen te gaan. Doch de sterke sympathie bleef en deze inval van Jameson inspireerde hem tot het schrijven van zijn eerste Afrikaansche verhaal: «De helden van Zuid-Afrika", dat, na eerst als feuilleton geplaatst te rijn, spoedig een uitgever vond. Zoo verscheen Penning's eerste werk in zijn twee en veertigste levensjaar. Spoedig daarna volgden „De scherpschutters van Zuid-Afrika" en „De ruiters van Zuid-Afrika", en toen in het najaar van 1899 de groote Boerenoorlog losbrandde, aanvaardde Penning de uitnoodiging om hiervan de geschiedenis geregeld te beschrijven. Zoo Verschenen, in afleveringen, de drie deelen van „De oorlog in Zuid-Afrika". De belangstelling hiervoor bleek buitengewoon. In dezen zelfden tijd schreef hij ook de bekende „Wessels-serie" en van toen af was Penning's naam als volksschrijver voor goed gevestigd. Zoo ging rijn wensch na lang wachten in vervulling en hij voelde al spoedig de noodzakelijkheid meer tijd voor zijn letterkundigen arbeid te moeten vrijmaken. De heeren Blankers, bij wie hij nog steeds in dienst was, waren hem hierin zeer ter wille; het werd nu zoo geregeld, dat hij de helft van de week in hun dienst blijven zou en zelf over de andere helft zou kunnen beschikken. Toen verhuisde hij naar Zeist De Zeister-période vormde een overgang tusschen het handelsleven en de journalistiek. In 1906 vertrok hij naar Apeldoorn, waar hij de exploitatie van het christelijk weekblad „De Veluwe" overnam en het «Christelijk Volksblad voor het Huisgezin" oprichtte. Later volgde de benoeming aan het nieuw op te richten „Arnhemsen Dagblad"; in verband daarmee vestigde hij zich in 1909 te Arnhem. Zijn arbeid was voor een groot deel administratief. Toch bleef hij steeds een deel der redactiewerkzaamheden voor zijn rekening nemen, zooals het Binnenlandsch Overzicht en het feuilleton. Het „Arnhemsen Dagblad", dat zich op den duur moeilijk kon handhaven, werd in 1918 door „De Standaard" overgenomen. In verband daarmee ging Penning in 1919 over in dienst van „De Stichtsche Courant" te Utrecht, waar hij later zorgde voor het weekblad „Het Vaandel". Gelijktijdig daarmee was hij ook belast met de exploitatie van het bijkantoor Utrecht van „De Standaard". Kort daarna ving de laatste periode van zijn leven aan, toen de uitgevers La Rivière en Voorhoeve te Zwolle enCallenbach te Nijkerk hem aanboden een reis naar Zuid-Afrika te ondernemen en daar nieuwe stof te verzamelen voor een aantal verhalen, die dan bij genoemde uitgevers het licht Zouden zien. Zoo nam Penning, die dit als zijn roeping voelde, in zijn negen en zestigste jaar afscheid van vrouw en kinderen, om zich den 8sten November 1922 in te schepen aan boord van de „Randfontein". Hij had een voorspoedige reis, bracht in Zuid-Afrika een zeer aangenamen tijd door, trof zijn beide broeders, van wie hij den oudsten in veertig jaar niet had gezien, in den besten welstand aan en kwam den 8sten Juni 1923 als verjongd weer bij de zijnen terug. De grijze auteur beschikte nu weer over gegevens in overvloed en toog met nieuwen moed aan den arbeid. Zelfs mocht hij, in de laatste periode van zijn leven, ook door het levende woord» het volk bereiken. 's Zomers schreef hij zij n novellen en 's winters trok hij er op uit, het gansche land door, om te vertellen Van zijn geliefd, zonnig Zuid-Afrika. Honderden malen is hij de laatste drie jaar opgetreden, soms twee maal op één avond, zonder rust, totdat hij ten slotte smartelijk moest ervaren, hoe broos zelfs het leven der sterksten is. Hoewel hij er eerst moeilijk in kon berusten, gaf hij het, toen hij eenmaal ziek te bed lag, volkomen over in Gods Vaderhand. Ja, sterker nog, aldus Dr. Penning, hij heeft opzijn ziekbed schoone dagen beleefd. Den dag vóór Kerstmis hoorde ik hem nog dit zeggen: — Ik heb veel heerlijke Kerstfeesten beleefd, maar dit zal het heerlijkste kerstfeest van mijn leven worden. Dan zong het in hem: — Hoe zal ik U ontvangen, hoe wilt Gij zijn begroet. Hij heeft Jezus ontvangen op dat Kerstfeest en enkele weken later ontving God hem in het Vaderhuis. Zaterdag 15 Januari 1927 stonden we, met vele van vaders vrienden, in de rotonde van het Utrechtsche kerkhof geschaard om de zwarte baar. Daar lag onze lieve doode, met droeve harten bedachten we ons groot verlies en toch — eeuwigheidslicht viel er in deze duisternis. Het was hier een van die tegenstellingen, die vader (likwijls zoo diep in zijn ziel hebben ontroerd: bij deze zwarte doodsbaar kon worden gesproken van eeuwig leven. En zoo zou ook vader zelfgewild hebben, dat het einde was: ook hier God geprezen in alles. Penning's werk is onafscheidelijk verbonden aan de mooiste oogenblikken uit onze jeugd. Wie had als hij de gave, onzen dorst naar heldenvereering te stillen? Hij was een romancier van meer dan gewone beteekenis. Hij beschikte over een geweldige fantasie: misschien beseffen wij dat nu eerst, nu hij er niet meer is. Want voor den intellectueel gevormde was het wel eens verdrietig, als hij later min of meer sceptisch moest staan tegenover Penning's werk, dat immers zooveel .literaire" fouten vertoonde. Wie Penning echter ziet in zijn groote sociale beteekenis voor ons volk (men denke aan het stamverwante Zuid-Afrika) ziet hem in het juiste licht Hij was vóór alles de man, die het volk verstond en door het volk verstaan werd. En wij weten: Het geheim van zijn arbeidzaam, rijk leven, school in zijn blijmoedig christendom. Zijn nagedachtenis zal bij ons in eere blijven. BIBLIOGRAFIE: Romans en Novellen: 1896 „De helden van Zuid-Afrika". 1897 „De scherpschutters van Zuid-Afrika". 1898 „De ruiters van Zuid-Afrika". 1899 „De leeuw van Modderspruit". D. 1900 „Onder de Vrijstaatsche vlag". D. In 1926 verscheen een omgewerkte druk onder den titel: „Tjaart van de Merwe". „De held van Spionkop". D. 1902 „De verkenner van Christiaan de Wet". 1903 „De overwinnaar van Nooitgedacht". D. „Vredeburg". 1903 „De trompetter Tan Gorcum". 1904 „De kolonist van Duitsch West-Afrika". D. 1905 „Russisch bloed". „De watervloed". „Onder de vlag van Jan Pietersz. Coen". I 1905 „Het beleg van Gorcum". „Naar huis". „De Olmhoeve". „De Redder in den nood". 11907 „Op den tweesprong". „De wraak van den Stundist", (Oranje-serie), no. 1. „De broeders van St. Jan te 's Heerenloo". 1908 „Honderd jaar geleden". ? „De schipbreuk". ! 1910 „De bestorming van Arnhem". 11911 „Juda de Makkabeër". M. „De leeuw van het Noorden". M. t 1914 „De beide broeders". „Onder het veldteeken der Makkabeërs". M. j 1915 „Onder de Oranjevlag". „Veelbewogen dagen". „Voor vrijheid en recht". ' 1916 „In het granaatvuur". „Makkabeërs triumphator". M. [ 1917 „Om Gelre's hertogskroon". „Servisch bloed" (feuilleton „Christelijk Volksblad"). 1918 „De Eilanders". „In den revolutiestorm" (feuilleton „Christelijk Volksblad"). 1920 „In de branding" (feuilleton „TimotheUs"). 1921 „Van de schemering tot het licht". 1922 „De Geuzenkapiteih". „De opperkapitein van Zierikzee". 1923 „Novemberstorm". „Noodweer". 1924 „De laatste worsteling". „Het lichtend spoor". „In de goudmijnen". 1925 „De vaandrig van den Stedendwinger". „Jan Kordaat". 1926 „Voortrekkersbloed". „Ten dage als ik riep...." „Tante Margriet" (feuilleton „TimotheUs"). [ 1927 „Het kruis in de wolken". 1928 „In den greep van het goud". Algemeene Werken: 1899—1903 „De oorlog in Zuid-Afrika" (3 dia.). 1899 „De vredesconferentie" (een gelijkenis). 1900 „Op het Boerencommando" (samenspraak voor 8 personen). D. „Het Jameson-verraad", Znid-Afrikaansche vlugschriften no. 9. 1901 „Naar het Kaapsche commando" (samenspraak voor 8 personen). „Materialisme en Christendom" (samenspraak voor 5 personen). 1902 „Verdedigers en verdrukkers der Afrikaansche vrijheid". 1905 „Ons oude Nederland". 1907 „Het leven van M. A de Ruyter". 1908 „Het einde van een koning", (Oranje-serie) no. 32. 1909 „Het leven van J. Calvijn en rijn tijd". E. „Een blijde moeder en een verheugd volk". 1910 „Om te gedenken". 1911 „Beknopte geschiedenis der Christelijke Kerk" (leerboekje). „Hoofdpersonen uit de Kerkgeschiedenis" (leesboekje). 1913 „Nederland en Oranje hereenigd". „Gelderlands bevrijding van het Fransche juk". „In naam van Oranje". „De vrijmaking der Surinaamsche slaven". „Oranje boven I" 1922 „Mijn reis naar Zuid-Afrika" (feuilleton „TimotheUs"). 1927 „Uit mijn leven". A/kortingen : D. : vertaald in het Duitsch. E. : „ „ „ Engelsch. M.: „ „ „ Maleisch. Q. A. DE RIDDER. (EEN JOURNALIST-LITERATOR.) HET was wijlen de heer van As, (G. Schrijver), die me met hem in aanraking bracht. Toen ik den auteur de Ridder voor 't eerst ontmoette, kreeg ik den indruk van een eenigszins zwaarmoedig man, een peinzer — een denker — en schatte ik hem veel ouder dan hij was. Sinds ik het genoegen had, hem meerdere malen te ontmoeten, heb ik hem leeren kennen als een emotioneel mensch, die 't allesbehalve gemakkelijk met zichzelf heeft. Wel eens schijnbaar onevenwichtig, doch au-fond vastberaden. Een man met een ruimen blik en mild oordeel, doch in den grond een puritein — wiens leven vol was van hevige emoties, omdat rijn bijna vrouwelijke gevoeligheid — misschien beter gezegd: zijn kunstenaars-ziel — telkens en telkens weer gewond werd en wordt door de hardheid, de verscheurdheid van het leven. Een man, die niet door 't leven is verhard — die 't niet, zooals zoovelen, na een jeugdperiode van zuivere reactie met „het leven" en met zijn geweten op een accoordje heeft gegooid — doch immer is gebleven, die bij was, met een ziel als 'n gevoelige plaat, door wien dagelijks heel het leven, soms filmachtig snel, doch altijd hevig reëel, héén gaat en er zichtbare sporen nalaat. Een man, wiens leven en denken schier altijd is bewogen door de ontzaglijke vraag naar den zin van ons leven, wiens dagen en nachten worden geteisterd door „een angstig zoeken, dat ik toch mag weten Uw heil'gen wil, maar Gij onthult dien niet." Een man, die kan hijgen naar rust — rust in Christus — en wiens woelende, rond-cirkelende gedachten een concreet punt Oir. Schrgm 9 behoeven. Met allen voor wie het, wat de geloofszekerheid beJïïT om .alles of niets» gaat - met allen, wier leven staat m ÏÏTteeken der subjectiviteit, heeft deze zoeker gemeen de ^nuchterheid van het zich toeeigenen der objectieve waarheid^ Se £, ondanks den nacht der zelfverlorenheid, waarin zij soms meenen onder te zullen gaan. Ook in hem voltrekt zich de altijd oude en altijd nieuwe strijd tnsscnen beüjdenis en leven. Voor wie niet van „schipperen^ houdt voor wie niet gewend is met halfheden genoegen te nemen beteekent dit vaak een vermoeienden cirkelgang der gXhteï Set „Andries Witte's zelfgericht» perde Kerstboek, uitgave Callenbach). Hoezeer „de journalistiek" dit in den aanvang zichzuiver ontwSdend literair talent heeft opgeslorpt, moge blijken uit ïïTÏÏf dat tusschen De Ridder's eerste literair goed geslaagde novelle „Eenzamen" (Onze Eeuw) en zijn eersten roman „Gods offers" een tijdsverloop van ongeveer 20 jaar ligt. Het was mij een groot genoegen hem zij 't na eenige w zeünir bereid te vinden voor een „pers" gesprek dat - toen "eToogeZl daar was - is geworden een van die avonden, wïarvan ons voor goed een kostbare herinnering bijblijft ü Hebt u goede herinneringen aan uw jeugd? vroeg ik. Gefukkig wel - m'n jeugd was prettig en goed verzorgd. Ikwerd22September 1884 te Middelburg geboren - doch v loor oo 13 jarigen leeftijd m'n vader. Dit verhes bleef de donkïre wolk iSs en bracht zorgen, die een kind met wegnemen Sn Tk bezocht de christelijke Mulo-school en toen mijn vader s^JuS^ den tijd dat over beroepskeuze beslist moest wor^ aen kwam er van mijn eigen verlangen: eerst de H.B.S. en ^r^rJ^nZere keus over dan de christelijke norSzen van °£ldoor Saar, "dweepten zoowel met Dickens als met Kloos. Als letterkundige hulpmiddelen fungeerden een paar jaargangen van het Letterkundig Maandblad (C.J. M. V.) en een paar afleveringen van de Nieuwe Gids. Veel heb ik gehad aan een soort letterkundige club èn — laat ik dat niet vergeten, aan persoonlijken omgang met Dr. Wagenaar, die op een keer plotseling een vergadering van onze Jongelingsvereeniging binnenliep met den uitroep: „Is hij al op 't schavot ?" Hij meende, dat wij Johan van Oldenbarneveldt zouden behandelen. Dr. Wagenaar was een geweldig redenaar en bekend historicus. Juist toen hij binnenkwam, zou ik m'n eerste inleiding over gewijde geschiedenis houden: Ezechiel 37. Ik kreeg een pluim, die me een rood hoofd bezorgde en moest van toen af geregeld bij hem in de pastorie komen om opstellen te laten aden. Hij schreef er dan aanteekeningen bij. Dezen „doleerenden" dominee zal ik nooit vergeten. 'n Pracht tijd was dat. Denk je eens in: Dr. Wagenaar, Shakespaere's Romeo en Julia voor ons declameerend op de jongelingsvereeniging. Het was in dien goeden tijd, toen „men" niet bang was voor zijn dominee en de dominee niet voor „men". Enfin. — Eenmaal onderwijzer te Hengelo (O) kreeg ik maar liefst drie klassen tegelijk, 'k Besloot toen reeds tóch journalist te worden. Maar hoe! Ik leefde zeven jaren tusschen collega's te Hengelo en Enschede, die me niet voor „vol" aanzagen, omdat ik uitsluitend talen studeerde, tot ik er een ^boek" in lezen kon. Van hoofdakte etc kwam niets. Ik schreef toen in verschillende kleine politieke blaadjes en begon ook met literair werk. „Ons Tijdschrift" nam een prul-schetsje op. Twee jaar later plaatste „Onze Eeuw" een goede schets, waarover ik een vleiend briefje van Haspels kreeg. Ik debuteerde reeds eerder, ongeveer op 17 jarigen leeftijd in „'t Gereformeerd Jongelingsblad". Hendrik Mulder, de dichter van de later verschenen bundel „De Stille Bouw" (nu aan 't Nieuws van den Dag van Indië) schreef daar ook in en ik nam 't toen voor hem op bij een debat over zijn „buitennissige" verzen. In 1911 ging ik naar Zwolle, werd daar eenig redacteur van een 3 maal per week verschijnend blad „Onze Courant" Daar ontmoette ik ook Wapenaar, met wien ik vroeger reeds gepolemiseerd had in „De School met den Bijbel" over het realisme van Johanna Breevoort, meen ik. 15 April 1914 kwam ik aan „De Nederlander". Van As was toen lid der hoofdredactie. - Is de christelijke pers vooruit gegaan sinds dien r - Niet alleen de christelijke pers, maar ook en veel meer de neutrale en liberale; d.w.z. technisch. Men geeft veel meer en vlugger, waardoor minder accuraat dan vroeger misschien. De christelijke pers kon nog veel beter zijn, wanneer ze in de gezinnen niet te vechten had tegen de andere, die oudere brieven heeft er in zit" en dus leergeld heeft En bovendien de jonge menschen vaak meer voldoet: sportverslagen, bioscooplectuur enz. - Wat is in de eerste plaats de taak der christelijke dag- ^l^tis niet zoo eenvoudig te zeggen. M.i. de gebeurtenissen in binnen- en buitenland objectief en vlug vermelden en ze te belichten vanuit het christelijk standpunt Dus leiding geven m de beschouwing der dingen, maar niet opdringerig en voor persoonlijke meening van den lezer de vrije ruimte^aten£ Maar onverbiddelijk alles afwijkend, waarvan men onmid^jkwej en voelt, dat het niet verbonden kan worden (gedachten, woord, daad) aan den persoon van Christus. Geen geestelijk conservatisme, dat al het nieuwe afwijst, omdat er gevaar m schuilen kan, maar wel altijd paraat om dammen op te werpen tegen verderfelijke stroomingen. In zijn geheel gezien: de menschen aangenaam bezig houden en ook eenig geestelijk voedsel geven, W!!fMoiet1Ute"raire critiek in een dagblad zich, met het oog op de massa, onderscheiden van die in een letterkundig tijdschrift ? _ Ik geloof, dat er onderscheid moet zijn. Trouwens de commercieele kant van het dagbladbedrijf se^ ^Ja^ voor. Vervelende stukken duldt de krant niet of de krant wordt nEnSverveiend is voor den gemiddelden lezer wat even boven zijn bevatting gaat. De journalist moet dus alles doen om'de aandacht wakker te maken van hen, die niet weten. Zijn ze eenigen tijd onder zijn invloed geweest, dan zijn ze rijp voor de letterkundige critiek van het tijdschrift. Maar ik voor mij vind, dathet tijdschrift ook naar die wet moet luisteren. Dit wil dus niet zeggen, dat de literaire critiek in het dagblad van minder beteekenis zal zijn, omdat ze ook eenvoudige lezers trekt, maar alleen, dat de taak van de courant anders is dan die van het tijdschrift. — Wat is dan de literaire taak van een dagblad? — Een bepaald literaire taak heeft het dagblad m. i. niet, althans nóg niet, omdat onze christelijke dagbladen nog niet beschikken over de geweldige kapitalen, die noodig zijn, er „groote" bladen van te maken. Hoofdzaak is: nieuws geven en dat goed geven. Door de literatuur ook in het nieuws te betrekken, doet het dagblad in elk geval goed werk; het bouwt op, maar de bewerking van dat nieuws en van de daaruit ontstaande artikelen, moet allereerst journalistiek zijn. Vlug en op het psychologisch moment, als de belangstelling gespannen is. Beter op Hélène Swarth's 70en verjaardag een vlot artikel, óók al is het dan niet volledig gedocumenteerd, (als het maar inricht geeft) dan een literair voortreffelijk artikel een veertien dagen later. — Is er verband tusschen journalistiek en literatuur ? — Zeker in dien zin, dat vele journalisten ook auteurs zijn. Bij sommigen vloeien beide functién ineen. Brusse is journalist en letterkundige tegelijk, als hij schrijft. Het directe van zijn schrijven zit evengoed in een boek van hem als in een artikel. Journalistiek en literatuur reageeren beide op het leven van iederen dag, maar de literatuur doet het nobeler, beheerschter. De literatuur moet ook schoonheidsontroering geven en de journalistiek natuurlijk niet, die moet slechts de reactie van het publiek op de gebeurtenis registreeren. — Ik las iets over de mogelijkheid van een universitaire opleiding van journalisten; wat denkt u daarvan ? — Deze kan vruchtbaar zijn voor enkelen, niet voor de massa-journalisten. Wel is over het algemeen einddiploma H. B. S. of Gymnasium aanbevelenswaardig, maar tenslotte is aanleg de voornaamste factor. — Is de journalistiek een ondankbaar werk? — Van tijd tot tijd wel eens even dankbaar. Als men, soms na jaren, merkt, dat een artikel werd gewaardeerd door één uit de vele onbekenden, die het lazen, terwijl men nooit geweten heeft, hoe het ontvangen werd. Maar wanneer men weet, dat men eerlijk zijn meening heeft gezegd, zijn beginsel zuiver gehouden heeft, dan is men zelf dankbaar, dat men het heeft mogen doen, ongeacht van het al of niet aanwezige succes. — Als u het goedvindt, kom ik nog eens even terug op uw eigen werk. Hoe komt het toch eigenüjk, dat u zoo langen tijd hoegenaamd geen literair werk hebt gegeven? — De geloof, niet, dat het mijn streven is, allereerst belletrie te geven. Ik zocht altijd gelegenheid mij uit-te-schrijven en die gelegenheid werd mij volop geboden in de courant. Dat heb ik nu jaren gedaan, altijd weer opnieuw, zoowel in de rubriek buitenland, die ik verzorg, de artikelen over historische onderwerpen, mijn causerieën over boeken en schrijvers en mijn wekelijksche rubriek «Geschiedenis van den dag" inTimotheüs. — Gelooft u niet, dat, als u na uw eerste literaire werk ermee was doorgegaan, dat dit ten goede zou zijn gekomen aan den vorm van uw lateren roman «Gods offers" ? — Misschien.... Ik zou het niet pertinent durven zeggen. Natuurlijk draagt mijn roman duidelijke sporen van journalistiek; ik dicteerde het verhaal in vrij korten tijd, maar wat u in dit verband niet vergeten moet, is dit t Toen ik vier-, vijf en twintig jaar was en mijn eerste literaire werk publiceerde, was, (wat ik nu duidelijk zie) de vorm hoofdzaak voor mij. Daar ben ik, nu ik wat ouder werd, overheen. Nu is de ziel hoofdzaak voor mij. En met alle respect voor die auteurs in onze kringen, die zich m.i. wat al te veel toespitsen op den vorm, geloof ik, dat zij zeker gevaar loopen m dien vorm, hoe mooi ook, dood te loopen. Er zit geen diepte in. Dit geldt m.i. ook voor verschillende jongeren onder ons, wier werk mij steeds weer den indruk geeft van «mee te willen doen met de modernen", terwijl hun talent, dat zich dreigt te verliezen in vormenschoon, zich wellicht juist daardoor niet, of althans sporadisch verdiept tot wezenlijk christelijke kunst. Daarmee wil ik niet ontkennen, dat ieder auteur moet woekeren met zijn talent Op mijn laatste vraag, betreffende mogelijke toekomstplannen, kon de heer de Ridder kort zijn. — Geene. Ik voelde, vooral na het gesprek van dezen avond, waarvan uiteraard slechts een klein gedeelte voor de pers bestemd was, welk een moeizame strijd zich achter dit korte woord verborg. Dit is niet een antwoord van een jongen man, die aan het begin van zijn ontwikkeling staat, het was het antwoord van een man, die slechts langzaam geneest van den grootsten slag, waarmee hij geslagen werd, toen God hem zijn vrouw in haar rijksten bloei ontnam. Toch geloof ik, dat in dezen auteur nog vele mogelijkheden sluimeren. Geve God hem de kracht de christelijke letteren nog lang te mogen dienen met zijn veelzijdig talent Najaar 1929. BIBLIOGRAFIE: Romans : 1927 „Gods offers". 1930 „Zegepraal". Jeugdlectuur: 1926 „De rijf jongens van Vredestyn", 2e druk 1929. 1928 „Toon Hartman en de Kubus". 1930 „Excelsior's eerste levensjaar" in „Houzee", Eerste Christelijk Jeugdjaarboek. Algemeene Werken: H. J. v. d. Munnik en Q. A. de Ridder: 1926 „Onze bronnen van bestaan" (schooluitgave). Verspreide Novellen: „Doodsgedachte" en „Eenzamen" („Onze Eeuw"). „Naar huis terug", „De herwonnen vrede" („Stemmen des tijds"). „De uitgaansdag" (Kerstboek 1924). „Als offers die des avonds branden" (Kerstboek 1925). „Andries Witte's zelfgericht" (Derde Kerstboek) 1926. Voorts artikelen, novellen en schetsen in „De Nederlander", „TimotheUs" en andere bladen. W. SCHIPPERS. WERD geboren te Groote Lindt, in het jaar 1867, alwaar zijn vader brievengaarder was. Na het verlaten van de dorpsschool, waar hij niet bizonder had uitgeblonken, werd hij smidsjongen op een dorp, aan de overzijde van de oude Maas. In de oude smederij leerde hij het boerenleven kennen met zijn trots, zijn veten en zijn poëzie, want 's avonds, als het vuur brandde in de smidse, de vonken rondspatten en buiten de najaarsvlagen gierden, zocht het jonge volk gaarne de smederij op, waar het dorpsnieuws werd verhandeld. Een en ander staat ten nauwste in verband met zijn latere voorliefde tot het schrijven van boeren-verhalen. Na een paar jaar in deze smederij te hebben gewerkt, kwam bij terecht op een machinefabriek. Toen deze zaak na vijf jaar ophield te bestaan, vond bij te Dordrecht werk als metaaldraaier op een groote fabriek. Hij was ongeveer twintig jaar, toen hij daar voor het eerst, op een wintermorgen, de poort binnenstapte, en nu, in zijn drie-en-zestigste jaar, is hij er nog werkzaam. Op ongeveer drie-en-dertigjarigen leeftijd schreef hij zijn eerste boekje voor Callenbach en betoonde zich al spoedig een echt volks-romancier. Mijn verzoek, mij eenige bizonderheden mede te deelen, werd door den schrijver vriendelijk ingewilligd. - Ik heb slechts tijd tot schrijven, als mijn dagwerk op de fabriek is afgeloopen. Op een fabriek, waar ongeveer drie honderd man werken, kan men waarlijk in den loop der jaren wel stof vinden om iets te schrijven. Als ik nog denk aan zoo menig jongen gast, met wien ik werkte in mijn jeugd — och, dan zijn er bij, over wier leven men boekdeelen zou kunnen schrijven, vol romantische werkelijkheid. Ik heb er zien wegtrekken, voor wie de fabrieksmuren te nauw werden, die bij leger of vloot vrijheid dachten te vinden, doch die ze nergens vonden. Vaak heb ik ze later nog ontmoet, soms maatschappelijk vooruitgegaan, soms als wrakhout door de levenszee teruggeslagen op de vaderlandsche kust. Ik ben gebleven, die ik was, werkend voor mijn dagelijksch brood en Goddank, tevreden met mijn lot Als ik nu den dag heb doorgebracht in het gedreun van den arbeid, dan schrijf ik des avonds in mijn rustige huiskamer een blaadje of drie in mijn cahier — en zoo kan ik jaarlijks met Gods hulp een boekje gereed krijgen. BIBLIOGRAFIE: 1907 „De strooper". 1908 „De vondeling". 1909 „Het uilennest". 1910 „De zoon van schipper Holting". 1911 „Vreewalds molen". 1914 „Een zeemansvrouw". 1916 „Wuildershoeve". 1919 „Vaders jongen". 1920 „De pleegzoon van den ketellapper". 1921 „Beter dan goud". 1921 jan Starheim". 1922 „De vleermuis". 1923 „Het loon der zonde". 1924 „Het Veerhuis en de Rozendonk". 1925 „De halfbroeders". 1926 „De boschwachter van den Oldenborn". 1928 „Oog om oog". 1929 „De visscher van Nispenroode". ? „Eiberslust", 2e druk 1929. 1930 „Donar". FRANS VAN SCHOTELVELD. (F. DECOSTER.) BEGIN Augustus 1925 heb ik het voorrecht gehad hem te ontmoeten in Brussel, •t Lezen van zijn aardig boekje: „Malvina's aandoenlijke Kerstdagen", bracht mij voor 'ti eerst met het werk van dezen auteur in aanraking en dat ik een gunstige gelegenheid, hem persoonlijk te ontmoeten, niet heb laten voorbijgaan, heeft mij niet gespeten. Vlaamsche schrijvers en Vlaamsche boeken hebben mij altijd bizonder geïnteresseerd om hun simpelheid en naïviteit Wij, protestanten, zijn echter gewend geraakt Vlaanderen te bezien in het licht van zijn Roomsche schrijvers. Temeer moet een auteur als Frans van Schotelveld ons interesseeren, omdat deze, zelf een geboren Vlaming, op zijn land en volk een zuiver-protestantsche visie heeft, hoewel zijn werk toch min of meer dezelfde kenmerken vertoont, die ons zoo boeien bij 't lezen van Roomsch-Vlaamsche auteurs. 's Avonds, tegen acht uur, kondigde de Vlaamsche kelner zijn bezoek aan. Dat onze ontmoeting plaats vond in de conversatiezaal van hotel Anspach, kwam, doordat de heer Van Schotelveld, met vacantie, buiten Brussel verblijf hield. M'n eerste indruk: Een groote, forsche verschijning, imponeerend gezicht, zachte, vriendelijke oogen. In zoet-vloeiend Vlaamsen begroette hij mij en al spoedig, terwijl wij een goede, Hollandsche sigaar rookten, waren wij in drukke conversatie — althans: gelukte het mij met een enkele, meer persoonlijke vraag, hem aan 't praten te krijgen. F. DECOSTER (FRANS VAN SCHOTELVELD) — In 1885 ben ik geboren, bij Leuven, in Vlaamsch Brabant. M'n vader was een eenvoudige, Vlaamsche landbouwer, een vroom Katholiek en Kruisdrager in de kerk van ons dorp. Het Kruis is het symbool van heel e'n leven geweest Van zijn veertien kinderen stierven er zeven en mijn moeder, door zorgen verzwakt, ontviel hem eveneens vroegtijdig. Het was de achtste maal, dat de dood bij ons z'n intrede deed.... Zoo bleef mijn vader met een gezin van zeven kinderen achter, waaronder één dochter. Van de zeven achterblijvende kinderen was ik de jongste, dus de veertiende van het talrijk kroost. Van mijn moeder herinner ik mij heel weinig — ik was zes jaar, toen zij heenging In den tijd, dat mijn vader gebogen ging onder het leed van het afsterven van onze moeder, woedde de crisis in het Vlaamsche landbouwbedrijf in zijn volle hevigheid. De concurrentie der vreemde graangewassen, deden de prijzen van alle veldproducten onrustbarend dalen. De meeste Vlaamsche landbouwers konden tegen den strijd niet op en gingen onder in armoede. Ook mijn vader, die reeds door de ziekte van mijn moeder en de zeven overleden kinderen voor zooveel lasten gestaan had, werd de strijd bitter en zwaar. In drukkende armoede tobde hij voort en bracht hij, zonder den steun eener moeder, zijn zeven kinderen groot Mijn jeugd viel juist in die periode. Als jongen heb ik veel leed en tranen gezien. In de grootst mogelijke soberheid ben ik groot gebracht Van een zonnige jeugd kan ik dus niet spreken. En toch heeft de zon tenslotte weer niet ontbroken. Voor 't geen ik miste in huis aan de liefde eener moeder en aan een weinig welvaart, vond ik vergoeding in mijn zwerftochten door het veld, de bosschen en de weiden. Daar vergat ik het leed en de zorgen, die thuis t' allenkanten ons besprongen. Het luisteren naar de vogelen, het kijken naar de drijvende wolken en het gadeslaan van heel het landelijk wonder, vulde mijn fantasie en wekte in mij droomen van geluk. Dat was mijn eenige rijkdom. Dit is wel de grondslag van mijn later schrijven geworden, namelijk, het gedurig fantaseeren over alles en allen, iets, dat mij sinds mijn jeugd is bijgebleven. Maar de strijd om het bestaan heb ik zelf al vroeg moeten uitvechten. Toen ik veertien jaar oud, en mijn vader een versleten man was, werd ons huisgezin opgedoekt en werd ik genoodzaakt om op eigen beenen te staan. Op 16-jarigen leeftijd kwam ik met het evangelie in aanraking en op mijn achttiende jaar ging ik over tot de protestantsche kerk. Daarna bracht ik vijfjaar door op de school voor Vlaamsche evangelisten. Tijdens den oorlog was ik protestantsch aalmoezenier bij de Belgische geïnterneerden in het kamp van Zeist. En na den oorlog ben ik in den handel gegaan — immers, ik ben gehuwd en heb twee kinderen, waarvoor ik goed wil zorgen Mijn levensbeschouwing acht ik door en door protestantsch. Ik geloof de onfeilbaarheid der Heilige Schrift en de verzoening in het bloed van Jezus Christus. Woonde ik in Holland, men zou mij orthodox noemen.... Ja — dat is ons wel weer afgevallen, dat verschil tusschen Holland en België. Wij waren al zoo gewend aan de Hollandsche gezelligheid, aan de geestelijke eenheid en banden— Men leeft hier toch zoo geheel anders. Wij moeten hier wel veel missen doch anderzijds leef ik hier toch gemakkelijker In Holland leeft men conventioneeler. Ik heb hier een goeden werkkring en een goed bestaan, maar als ik met mijn positie in Holland moest wonen dan zou ik b.v. een dienstmeisje moeten houden — dan zou ik nog honderd andere dingen moeten doen, die louter gevolg en noodzaak zouden zijn van mijn „stand". Zooals ik u zeg, men leeft hier eenvoudiger, men is vrijer. Ik heb schoone herinneringen aan Holland— U kunt ze vinden in mijn boekje: „Ervaringen en gepeinzen van een Vlaamschen vluchteling", waarin ik de Belgische en Hollandsche zeden vergeleken heb.... U behoeft niet te vragen, in wiens voordeel 1 — Als ik u iets over uw werk mag vragen waagde ik een poging, om op mijn tweede „punt" aan te sturen—Hoe staat u tegenover de personen en gebeurtenissen in uw boeken? ; Acht u het verkeerd, om menschen te „gebruiken" voor uw I schrijven? — Ik gebruik in den regel een plaats gehad hebbende gebeurtenis, waarvan ik uitga. De personen, natuurlijk niet allen, hebben geleefd of leven nog. I Zij zijn mij de wekkers mijner fantasie. U moet goed begrijpen, ik geef geen fóto's van hen, of van de gebeurtenissen. Ze zijn I mij als het ware de bobijn, waarrond ik het garen mijner fanta- I sieën spin. Dat heeft dit voor, dat mijn boeken in de werkelijkheid grijpen. Soms is evenwel het feit, waarvan ik uitga, heel gering in beteekenis. „De Bijbel in 't Smishuis" heeft alleen als ware gebeurtenis den Bijbelcolporteur, die een pak slaag krijgt, de rest is fantasie. „Stoeberke" daarentegen is geheel gefantaseerd; „Sanderke's reis naar Gods heilige zaal", is de geschiedenis van mijn eigen vromen vader. De scène der berechting van mijn vader heb ik I zelf meegemaakt. Het woord van dien pastoor is werkelijkheid. Mijn jongensboek staat natuurlijk vol met voorvallen uit m'n éigen jeugd, waarin ik persoonlijk maar al te zeer betrokken ben. I— Is u nog familie van Charles DecosterPJ — U bedoelt den schrijver van „Uilenspiegel" en „Lamme Goedzak" ? Neen — 't wemelt hier in België van Decosters. Deze Decoster Was geen familie van mij. Hij stierf, toen 't leven voor [ zijn kunst hem had verteerd, zooals vele echte kunstenaars — ■ in armoede. Zoo moedig ben ik niet. Ik heb trouwens een gezin, dat mag ik toch niet opofferen Maar anders — zich geheel geven aan de kunst zich er geheel Inwerpen, er mede triomfeeren of vergaan dat is iets zóó aanlokkelijks, dat ge u j iederen dag moet geweld aandoen, om de verleiding te weerstaan. Ik wil u wel eerlijk opbiechten, dat ik het juist de laatste [ drie jaren, als een gedurige kwelling voel, dat ik mij niet geheel geven kan aan 't schrijven — — Mag ik u hiermede in verband iets vragen? Hebt u een doel met schrijven? En hoe denkt U in dit opzicht over de bekende, Vlaamsche schrijvers van dezen tijd? — Zonder tendenzwerk te eischen, verwacht ik tóch, dat de kunst nog iets meer geeft dan schoonheid alleen. Er moet een atmosfeer in zijn, die wat in den lezer wekt, die troost, bemoedigt, waarschuwt, leidt, sterkt en stuwt.... Maar, alles natuurlijk zonder „woorden" als het kan. En dan, van mijn christelijk standpunt beschouwd, moet ze den christelijken geest ademen niet de christelijke dogma preeken. Vooral de sfeer moet christelijk zijn.... Dat heb ik nu als het eenige bezwaar tegen onze Vlaamsche schrijvers, die ik evenwel bewonder en toch niet meer gaarne missen zou: Dit — dat ze teveel vorm geven zonder inhoud, 'tls alles om de schoonheid; ontdoet ge dit werk van de schoonheid, dan houdt ge niets meer over. Dikwijls zit er in het werk onzer Vlaamsche schrijvers niet eens een geschiedenis of een doorloopend drama, dat ge zoudt kunnen navertellen. Is het niet teveel een schoone vaas zonder inhoud? Ik zou zeggen, wij als christenen willen ook een schoone vaas, zóó schoon mogelijk, maar die nog wat inhoudt ook — gelijk de vaas, die de nardus inhield, waarmede onze Heiland gezalfd werd. Dan staan tenslotte onze Vlaamsche schrijvers lijnrecht tegenover ons christelijk (protestantsch christelijk) standpunt. Pallieter is een heidensch boek (verafgoding der materie — aanbidding van moeder aarde) en Timmermans gaat nu, als gevolg daarvan (let op) geheel naar Rome — moeder aarde.... moeder Maria ! Den laatsten tijd geeft hij danig veel, waar Maria een rol in speelt. Puur Roomsen, omdat hij van heidensch standpunt is uitgegaan en omdat Rome zooveel heidensche elementen in haar godsdienst heeft overgenomen. Maria wordt dan het symbool der vruchtbaarheid enz. 1 We staan dus wel op een geheel verschillend standpunt.... — En wat denkt u, als Vlaming, van de „toonealkwestie" ? — Ja — hoe zal ik dat zeggen 1 U moet m'n leven even volgen; ik ben Katholiek opgevoed. Mijn vader was Kruisdrager in onze dorpskerk. Dat was al tooneel. Bij den grooten uitgang droeg hij (en dan had hij, de eenvoudige landman, een schoon, zwart kleed aan met een wit kleed daarover) de vaan (de vlag), zoo groot als een schuurpoort ; en als ik mijn vader dan zag, dan fonkelden mijn oogen en werd ik koud van ontroering. Op den Palmzondag droeg ▼ader het Kruis en dan ging hij met den pastoor rond de kerk (buiten); de poort was dan gesloten en vader tikte met den steel van het Kruis driemaal op de oude kerkpoort, om binnen gelaten te worden. Dat verbeeldde den intocht van Jezus in Jeruzalem. Als ik wat grooter was, heb ik zelf in de processie, den twaalfjarigen Jezus uitgebeeld, die de geleerde doctoren uit den tempel ondervroeg en verbaasde. Ik had dan een schoon, rood kleed aan.... ik, de arme jongen.... die anders zoo schamel gekleed ging.... Voelt u wel ? Ben ik er slechter om, als ik van tooneel houd ? Ik kan niet buiten tooneel. Ik kan er wel buiten, als Christus, mijn Heiland, het mij verbood! Dan kan ik alles.... want voor Hem breng ik offers, in Zijn kracht Doch ik zie niet in, dat Hij het verbiedt Natuurlijk moet men de stukken met zorg kiezen. Later heb ik hem nog eens ontmoet Hij was toen vol hoop, dat bij binnen enkele jaren zijn handen meer vrij zou krijgen om te schrijven. Doch in zijn latere brieven begon hij al meer en meer te wanhopen, dat er nog iets van zou komen. Ook hem slorpen de zaken op, als zoovelen. Onvoltooid bleef nog zijn roman over de bekeering van een pastoor. Toen ik in chronologische volgorde zijn werken heb gelezen, is het mij opgevallen, dat zijn talent zich eerst werkelijk heeft verdiept, toen hij, noodgedwongen, in den handel is gegaan. Zijn eerste drie romans, vooral de twee oorlogs- en mobilisatieverhalen, mqgen goede bladzijden hebben — in de latere novelle: „Malvina's aandoenlijke Kerstdagen", is de taal direct veel meer beheerscht, dringt zich de gedachte aan evangelisatie niet meer zoo op. Spoedig daarop volgde: „Sanderke's reis naar Gods heilige zaal"; „De secret der geboorte van het Kinneke uit Betlehem" (Brusselsche schets) en „Sloeberke op het Fiest van Breughel", (idem). In de reeds genoemde romans tusschen veel evangeliseerend geschrijf, treffen u frappante bladzijden, waaruit u *t oorlogsgedaver tegemoet komt en ge een raak beeld krijgt van de ontsteltenis der mobilisatie in de Vlaamsche dorpen. Ge bemerkt ook, dat de schrijver niet blind is voor de grenzelooze oppervlakkigheid van zijn volk. Maar toch — toch ontdekten we eerst den waren kunstenaar in hem, als hij straks, gebonden door het zakenleven, in schaarsch uitgetelde uren van innerlijke spanning en schoonheidsontroering zijn korte novellen schrijft, sappig van taal, vol kleurige beelden en doorweven van de diepste christelijke gedachten. Zijn beschouwend werk, dat een plaats vond in «De Nederlander"; „De Wegwijzer"; „Timotheus" e.a., teekent hem als een Vlaamsen christen, die een open oog heeft voor den nood zijner landgenooten, zijn volk, dat dreigt onder te gaan in dormaterialisme. Hij benijdt ons cultureel-leven vaak en wij kunnen het begrijpen. Toch is hij te veel Vlaming, om niet heel veel van zijn land en volk te houden. Naief eenvoudig en simpel — hij kent de Vlamingen en vertelt gaarne van hen. Wij hopen, dat het den Brusselschen zakenman Decoster nog gegeven moge worden, als Frans van Schotelveld zijn land te dienen als protestantsch-Vlaamsch kunstenaar. BIBLIOGRAFIE: Romans en Novellen : 1914 „De Bijbel in 't Smisbuis", 2e druk 1922. 1919 „Toch 'n uil". 1920 „De gendarm". Onder pseudoniem : Frans van Schotelveld : ? „Malvina's aandoenlijke Kerstdagen" (voor België in eigen beheer). Tweede uitgave voor Holland 1928. (Thans opgenomen in 't fonds van Callenbach). 1925 „Sanderke's reis naar Gods heilige zaal". 1925 „De secret der geboorte van het Kinneke in Bethlehem" (Kerstboek 1925). 1929 „Sloeberke op het Fiest van Breughel" (Zesde Kerstboek). Jeugdlectuur: \ 1923 „Door schade en schande wijs". Algemeene Werken: [1916 „Vlaamsche zielen in den Europeeschen wereldbrand". f ? „Ervaringen en gepeinzen van een Vlaamschen vluchteling" (vlugschrift). Oir. Schavers 10 G. SCHRIJVER (G. G. VAN AS. 1876-1927.) GIJSBERTUS GERARDUS VAN AS, de bekende, 7 Juni 1927 overleden auteur G. Schrijver, werd 11 Januari 1876 te Utrecht geboren, als zoon van Gijsbertusjosinus van As en Gerarda Hendrika Schrijver. Hij genoot onderwijs op de Bijz. Lagere School en werd op 12-jarigen leeftijd toegelaten tot de Chr. Normaalschoollessen aldaar, waarvan hij echter niet lang heeft geprofiteerd. Zijn debuut was een Koninginneversje in „Het Vliegend Blad', doch zijn werken voor de pers nam eerst een aanvang, toen hij, na eenige particuliere kantoren te hebben bezocht een aanstelling kreeg aan het toen opgerichte (a.r.) „Nieuwe Dagblad", waarin hij verschillende verhalen schreef, o. a. een historisch-romantisch verhaal uit den tachtigjarigen oorlog: „Het geheim van den kloosterbroeder"; een uitgave in boekvorm werd hem door den heer Hoogenbirk ontraden. Na nog aan de „Stichtsche Courant" te hebben meegewerkt, vertrok hij, na zijn huwelijk met mejuffrouw M. Montfoort, naar Haarlem, alwaar hij werkzaam was als correspondent van het „Algemeen Handelsblad". Inmiddels had hij met zijn eerste, meer serieuze werk, meegedongen in een prijsvraag der Fa. Callenbach, die als gevolg daarvan, zijn verhaal, „De broeders" uitgaf en later ook „In veilige haven", welke beide, als kinderlectuur weinig geschikt, zoo goed als geen opgang maakten. In 1903 verscheen bij Daamen: „Het eenzame pad', een roman, waarin zeker herinneringen aan zijn Utrechtsche periode zijn verwerkt, een boek, dat dadelijk succes had, en als gevolg G. G. VAN AS (g. schrijver) daarvan, kwam dan ook de eerst afgewezen onthoudersroman: «Ontwapend", bij denzelfden uitgever uit. In dezen tijd wordt hij ook secretaris-redacteur van «Ons Tijdschrift", waarin de heer A. G. Hoogenbirk, dien van As literair reeds boven 't hoofd gegroeid was, de leiding had, doch 't niet lang uithield in 't gezelschap der nieuw benoemde redacteuren : (van As, L. Bückman, J. Lens en J. van der Valk). In dit tijdschrift gaf hij kritieken zonder sparen. De groei van zijn belletristisch talent was duidelijk merkbaar. Behalve dat hij er zijn grooten roman «De lichte last" in publiceerde, schreef hij (meesttijds) den fel aangevochten, zich tegen den politieken successtrijd keerende «Terugblik". Bekend is ook zijn bespreking van de Meester's „Geertje", met de tegelijkertijd aangegrepen poging tot een plaatsbepaling van „Christelijke Kunst" („Ons Tijdschrift" no. I, 11e Jaargang). „De Terugblik" was oorzaak zijner benoeming tot medelid van de hoofdredactie van „De Nederlander", in welke functie hij eveneens optrad als letterkundig recensent van dat blad. Deze rubriek was door christelijke schrijvers van „een bepaald genre" gevreesd. Nadat reeds eerder zijn jongensboeken „De jongens van de club" en „Toen Moeder weg was" verschenen waren, bracht — wonderlijk contrast — de wereld-oorlog hem er toe nog een kinderboek te schrijven, dat onder „Oude en Nieuwe Kennissen" voor het eerst, als al zijn werk voor de jeugd, in „Jong Holland" verscheen en in 1917 onder den titel „In het Geuzenhuis" in boekvorm uitkwam. Het schrijven van dit boek — vaak na het middernachtelijk uur — was een soort bevrijding van de nachtmerrie van den oorlog. Een aantal van zijn novellen en schetsen werden onder den titel „Vage figuren" gebundeld. Daarna verscheen een tweedeelige historische roman: „Stormgetij", waarin men nauwelijks het vroegere verhaaltje: „De Broeders", herkennen zal, een werk van veel studie, en naar getuigenis van bevoegden, historisch juist. Ter completeering dienen nog te worden genoemd: een gedenkboekje bij Mr. Lohmans 80sten verjaardag — een lijviger gedenkboek na het ontrustend November-alarm 1918. Eind November 1923 verscheen nog een nieuw jongensboek: «Het zwarte schaap". Na een meer dan 25-jarigen joumalistieken loopbaan, werd de schrijver, die aan verschillende tijdschriften had medegewerkt, o.a. «De Tijdspiegel", „Op de Hoogte", „Woord en Beeld", etc. benoemd tot inspecteur van het Lager Onderwijs te Gouda. Dat hij evenwel de pers niet ontrouw werd, bewees zijn geregelde werkzaamheid aan „Het Algemeen Weekblad voor Christendom en Cultuur", als schrqver eener Dramatische Kroniek. Korten tijd redigeerde hij „De Schoolkrant", terwijl hij tevens deel uitmaakte der redactie van „Het Korenland", maandblad voor Ontwikkeling en Ontspanning, uitgave van het Ned. Jongelingsverbond. Zijn pseudoniem ontleende de heer van As aan den familienaam zijner Moeder, verbonden aan zijn eigen voornaam; die naam is evenwel niet de eenige, waaronder hij schreef; onder den schuilnaam: Dora Terstraete, pubüceerde hij verzen in „Stemmen des Tijds",1) terwijl zijn „Brieven zonder omslag" (pseud. Adam, dezelfde, die in het „Korenland" de rubriek „Van der Menschen Moeüijke Bezigheid" verzorgde) in „De Jongelingsbode" gedurende ongeveer twaalf jaren verschenen, een zekere vermaardheid verkregen. Als Favonius was hij eenige jaren de schrijver eener veel gelezen rubriek in „Het Algemeen Weekblad voor Christendom en Cultuur". Tijdens zijn werkzaamheid bij het Lager Onderwijs schreef hij, bij de viering van het Zilveren Jubileum van de Koningin, het populaire boek voor de jeugd: „Zilver op Oranje", dat in 55000 ex. de wereld inging. Na zijn vijftigste jaar publiceerde hij een autobiografisch werk: Jobjes avontuurlijke jeugd", geen jongensboek, doch een boek over een jongen. Van dit boek had hij reeds gedeelten geschreven voor van Looy's Jaapje" in „De Nieuwe Gids" verscheen. Wees de sterke terugleving in zgn jeugd op het naderend einde ? ') Het bekende Tere „Meiklokken" gaf bij onder eigen naam. Wie kon het vermoeden. Een man, midden in zijn wérk — die in de laatste jaren zijns levens heeft gezegd: «Arbeid is » een Goddelijke taak, die haar belooning heeft in zichzelve." Heeft hij te hard gewerkt? God nam hem op 51-jarigen leeftijd weg, op Zijn tijd. Zijn laatste werk verscheen als vervolg-verhaal in „Het I Schouwvenster", getiteld: „Mabel", een verhaal van een revolutie | in een denkbeeldig land, waarin hij tegenover het communistisch geweld de solidariteit van het christendom laat lichten. «Ontwapend", een geheelonthouders roman, is als zoodanig een goed boek. Natuurlijk ontkomt het niet geheel en al aan de bekende fouten in een tendenz-werk. In «Het eenzame pad" is het de algemeene sociale ellende, die hem ontroerde. Met „De lichte last" gaf hij ons echter den christelijken literairen roman — waarop gewacht was. Realist, in den goeden zin van het woord, muntte hij uit in \ het schrijven van een goeden dialoog. De conceptie zijner romans was minder sterk. Zijn talent had zich onmiskenbaar verdiept De aanvang van I het boek is vol Rembrantiek licht, zuiver van sfeer. Betere bladzijden heeft Schrijver nimmer meer gegeven. De groote, tweedeelige historische roman „Stormgetij", had zeker zijn liefde. Geen antipapisme dreef hem tot het schrijven van deze episode uit de geschiedenis van Antwerpen, al blijft het werk een aanklacht tegen den dooden vormendienst van en het bruut geweld der afgedwaalde kerk. Ontroerend zijn de bladzijden met de beschrijving van den marteldood van twee geloovigen op den brandstapel, den Isten Juli 1423 te Brussel. De auteur deelde mij eens mede, dat dit boek zijn lievelingswerk was, doch dat het publiek helaas niet van inspannende i lectuur houdt. De historische voorstudie was belangrijk. Prof. Eekhof erkende dat. De auteur had er zeker 100 deelen uit de Koninklijke Bibliotheek voor gehad. Hij schreef voor sommige bizonderheden tal van brieven o.a. aan Paul Fredericq en Prof. Pirenne, doch deze zaten juist,in Realist, in den goeden zin van het woord, muntte hij uit in \ het schrijven van een goeden dialoog. De conceptie zijner romans was minder sterk. Zijn talent had zich onmiskenbaar verdiept De aanvang van I het boek is vol Rembrantiek licht, zuiver van sfeer. Betere bladzijden heeft Schrijver nimmer meer gegeven. De groote, tweedeelige historische roman „Stormgetij", had zeker zijn liefde. Geen antipapisme dreef hem tot het schrijven van deze episode uit de geschiedenis van Antwerpen, al blijft het werk een aanklacht tegen den dooden vormendienst van en het bruut geweld der afgedwaalde kerk. Ontroerend zijn de bladzijden met de beschrijving van den marteldood van twee geloovigen op den brandstapel, den Isten Juli 1423 te Brussel. De auteur deelde mij eens mede, dat dit boek zijn Uevelings- Duitsche gevangenschap en antwoordden hem niet. Hij had nl. willen onderzoeken, of iets bekend was omtrent het sterfjaar van Van de Hulst, den inquisiteur, maar niemand wist het Van As vertelde: .Toen kon ik hem gerust op mijn tijd laten doodgaan. U moet weten, dat de roman eigenlijk een omwerking is van een boekje dat ik indertijd voor Callenbach schreef; mijn eerste werk in boekformaat, ik was toen een jaar of negentien. Het was bestemd voor de Zondagsschool, doch het deugde daarvoor niet Later begreep ik, dat er van de stof meer kon worden gemaakt. Het zou nu interessant zijn beide boeken te vergelijken. „De Broeders" heette het vroeger. Ik begon aan die omwerking, omdat de redactie van het al niet meer bestaande tijdschrift „Woord en Beeld" mij zeurde om kopy. Ik zei: Als ge tevreden zijt met een omwerking van een bestaand verhaal, dan fiat Maar ik had er eigenlijk niets geen lust in, want de oorlog was uitgebroken en de benauwenis dier eerste dagen hield mij vast En toch dompelde ik mij in het historisch onderzode van de gebeurtenissen der 16e eeuw, en zie, dat hielp mij door den moeilijken tijd heen. Wat heb ik toen gewerkt! Nog een bizonderheid is deze: ik hield van Bosboom-Toussaint Maar ik voelde, dat de lezer van tegenwoordig de lange historische uiteenzettingen van die schrijfster rechtaf moede was, en ik nam mij voor, die niet te geven, dan.... in de handelingen en gesprekken der personen. Ik geloof, dat mij dit gelukt is. De taal van het boek is in geen opzicht historisch, maar een soort kunsttaal, in een oud kleed, met een enkel teekenend woord uit dien tijd. Ik heb opzettelijk het veelvuldig gebruikte antipapisme vermeden." De eerste persoonlijke kennismaking met G. Schrijver, dateerde omstreeks de jaren 1920—'22, toen hij, mede naar aanleiding van Van Eeden's overgang tot de R K kerk, een studie schreef voor het Christelijk Letterkundig Tijdschrift „Opgang": „Het boek van een ketter", waar hij o.m. aanvangt met een herinnering uit 1894, toen hij voor de eerste maal werdgeboeid door de nieuwere letterkunde tijdens een voordracht door Frederik van Eeden. Later had ik nog meerdere malen het voorrecht hem te ontmoeten. Het viel mij op, dat zijn hart ook toen nog voornamelijk naar de journalistiek uitging. Ik geloof, dat het schrijven zijner journalistieke overzichten, zooals in „'t Algemeen Weekblad" onder pseud. Favonius, au fond zijn liefste bezigheid was. Toen Harmen van der Leek in zijn .Manco" artikel (,Opwaartsche Wegen" I); betreurde, dat van As na zijn .Lichte last" slechts fragmentarisch werk leverde — (ik herinner mij heel goed zijn quasi-verontwaardiging) — moest hij toch erkennen, dat het inderdaad zoo was. Het was in deze jaren, dat hij met plannen rondliep nog eens een roman te publiceeren, die zou spelen in een denkbeeldig land, welk verhaal hij wilde publiceeren onder een geheel nieuw pseudoniem, om eens een onbevooroordeelde kritiek te krijgen van vele critici, die zijn boeken schier blindelings aanbevolen. Wel zeker meen ik te weten, dat zakelijke overwegingen hem van dit plan hebben teruggehouden. Want later verscheen (zeer waarschijnlijk als uitwerking van dien oorspronkelijken opzet) „Matei" 4n „Het Schouwvenster". Van As was geen verstrooid dichter. Zijn zakelijkheid was bekend. Zijn .zin voor werkelijkheid" deed hem blijvend vreemd staan tegenover Wilma's werk bijvoorbeeld. Slechts korten tijd heeft hij zijn belletrie, al concipieerend, tegelijkertijd uitgewerkt op de schrijfmachine. Later bekende hij, dat 't niet ging — het bleek te onrustig — en greep hij terug naar de pen, hoewel het schrijven hem den laatsten tijd niet gemakkelijk ging. Opmerkelijk vond ik de mededeeling, dat hij had moeten bedanken voor het schrijven van een verhandeling over het onderwijs en de literatuur. „Hoe langer hoe meer", vertelde hij, „ben ik tot de conclusie gekomen, dat „literatuur" niet als vak op school behandeld moet worden. Je hebt 't, of je hebt 't niet Je kunt er buiten. Het is geen brood, doch slechts een pasteitje." Was de schoonheidszoeker aan het eind van zijn leven teleurgesteld in den mensch? Van As was cAn'sfe»-kunstenaar — hij kende de macht der zonde. Misschien heeft hij ons willen zeggen: Het leven moet ons meer waard zijn dan de kunst. Een nobel artist — wiens geestelijke nalatenschap door ons in eere zal worden gehouden. BIBLIOGRAFIE: Romans en Novellen : 1903 „Het eenzame pad", 4e druk 1922. 1904 „Ontwapend", 3e druk 1922. 1911 „De lichte last", 4e druk 1930. ? „Vage figuren" (novellen) (Ster-editie 1923). 1918 „Stormgetij" (hist roman). 1924 „Jobjes avontuurlijke jeugd". 1926 „Mabel" (vervolgverhaal in „Het schouwvenster"). Jeugdlectuur: 1898 „De broeders". 1902 „In veilige haven". 1908 „De jongens van de club", 5e druk 1926. 1912 „Toen moeder weg was", 3e druk 1924. 1917 „In 't Geuzenhuis". 1920 „Het zwarte schaap". 1925 „Muisje". Algemeene geschriften: 1919 „November-alarm". 1923 „Zilver op oranje". Zie voor Verspreid Werk o.m.: „Levensbericht van G. G. van As (G. Schrijver)" door J. van Ham; Leiden1928. (Levensberichten Mfl. vanlïed. Letterkunde.) „Uit de literaire nalatenschap van G. Schrijver" door J. Lens in: „De School met den Bijbel", Sept. en Oct. 1927. O. SEVENSMA—Themmen G. SEVENSMA~THEMMEN. DEZE schrijfster werd den 14en Augustus 1896 te Groningen geboren, alwaar zij aan de Kweekschool met den Bijbel werd opgeleid Voor het christelijk onderwijs. Mevrouw Sevensma, destijds nog Gé Themmen, begon haar literaire loopbaan, als zoovelen, met novellen in ^De Spiegel". Deze werden zelfs door den heer Kirchner uitgegeven in de „Spiegel-bibliotheek" onder den titel: -Langs schaduwwegen". Boven dit werk, geschreven beneden den twintigjarigen leeftijd, groeide zij reeds vlug uit. Gelukkig verknoeide zij haar talent niet door een heldhaftige poging aanstonds een „roman" te schrijven, doch stelde zij zich tevreden met het succes van een vlot meisjesboek. („In 's levens poort", 1920). Haar stof vond zij begrijpelijkerwijs in het leven der oudere meisjes, waarmee zij dagelijks omging als leerares aan de Industrieschool voor meisjes. Zelf goed op de hoogte van hedendaagsche meisjeslectuur, voelde zij temeer het gemis van goede christelijke meisjesboeken. Ook haar tweede meisjesboek: „Op den drempel", (1923) kenmerkte zich als het eerste, door een frisschen, origineelen toon, en vlotte milieubeschrijving. Deze milieu's vond zij meerendeels in meer gegoede christelijke kringen, waar niet de broodvraag, doch veel meer de geestelijke belangen het leven vullen. Zij schrijft over H. B. S. ups and downs en geeft goede beschrijvingen van hedendaagsch intellectueel jeugd-ieven, en maakt zich niet met een stichtelijk praatje van de moeilijkheden af. In deze eenvoudige, frissche verhalen treft openheid van karakter en hartelijk familie-leven. In dezen tijd sluit zij zich aanstonds aan bij de jongeren, die inmiddels het Christelijk Letterkundig Tijdschrift „Opganghadden gesticht, .. Hun waarheidszin, eerbied voor den eenvoud en schoonheid van het woord, afkeer voor oppervlakkige gemeenzaamheid met het heilige, trok haar aan. Immers: er was veel kritiek en er werden vele essays geschreven, doch het wachten was op het nieuwe geluid zelf. „ . _ „ Aanvankelijk nog aarzelend in: „In Herhaling" (.Opgang 1920) groeide haar stijl langzaam, doch zeker tot een geheel eigen verwoording der dingen. Haar zinsbouw is sober, gedegen — en altijd „af. ' ,. m « Zii betoont zich nimmer de gladde journaliste, die voor de vuist weg, over alles en nog wat kan babbelen, doch altijd zoowel in haar journalistiek als belletristisch werk, de zeer bedachtzame degelijk-Hollandsche schrijfster. Na het tweetal meisjesboeken, verdiepte zich haar talent en gaf zij in „Opgang en „Opwaartsche Wegen" eenige novellen - later uitgegeven onder den titel: „Het moeilijke begin" (1924). In de eerste novelle, waaraan wij den verzameltitel danken, vertelt zij van het eerste huwelijksjaar van twee tegengestelde naturen, het moeüijk aanpassen van den drogen studieman en het fijn-voelende vrouwtje - en hun geloofs-eenheid aan het °DeIenbundel bevat ook „Het Uitzet", een navrante schets, die zoo fel-ontroert, dat de benauwenis van het medelijden u naar de keel kruipt Opmerkelijk is haar voorliefde voor dramatische onderwerpen. i*^ï4. Als zii eenige jaren later haar eersten grooten „roman voltooit, is de verschijning er van een gebeurtenis in christelijke kringen. De andere weg" werd eerst in „Opwaartsche Wegen gepubliceerd, daarna spoedig in boekvorm het bandontwerp werd geteekend door den heer W. S. Sevensma, leeraar M.O. teekenen, met wien zij inmiddels was gehuwd De beheerschte toon van haar latere novellen, is in „De andere weg" volgroeid tot een rustige zekerheid van zegging een voornamen zinsbouw, een strekken dialoog, die dit werk recht geeft op het predicaat: Christelijke kunst Het boek geeft niet alleen de sombere erkenning van „armoede", (overeenkomst met de moderne literatuur) doch de titel wijst reeds op een wijder perspectief — de „andere weg", blijkt dan ook ten slotte de weg, dien God, Zijn kinderen leidt, en dien wij vaak, verblind door de zonde van zelfzucht, niet willen zien, totdat Zijn toorn ons raakt. Het milieu van „De andere weg" vond de schrijfster in den gegoeden Haagschen stand. Van Weel — type van een man van de wereld, die door een plotseling sterfgeval neigt tot een vaag christendom, dat alleen wat uiterlijke omstandigheden wijzigt. Schijn-christendom dus; menschen, niet ongevoelig voor een goede preek, doch in wezen vreemd aan het geloof. Van Weel, in zijn vergenoegen met het uiterlijke, slechts een en al oog voor goede posities — die zijn dochter Lou, ondanks het feit, dat hij veel van haar houdt, gerust geeft aan Aart Ravesteyn, omdat deze zoo'n flinke zakenman is, maar die, door zijn slap karakter nog in 't begin van hun huwelijk haar ontrouw zal worden en haar dood veroorzaken. Van Weel, die groote feesten wil organiseeren, die opgaat in het rumoer van de bijkomstigheden en die niet vraagt naar de stilte, de zuivere stilte, waarnaar zijn dochter in haar groote geluk, dat haar soms even doet huiveren, verlangt. En Lou — een jonge vrouw van dezen tijd, diep religieus van natuur, die overweldigd wordt door het leven, door Pa's bravoure en die het leven zoo weinig kent Zij, die later, als het geluk haar ontvalt, haar grooten steun vindt in den God van haar grootmoeder, die ook, als zij tengevolge van een ongeluk sterft, nadat zij even tevoren de ontrouw van haar man had gezien, den overblijvenden getuigt van den vrede der kinderen Gods. En dan de glorie van het eindelijk weten, dat zij gedwaald hebben, waarvan Van Weel op dien eersten Kerstavond, zonder Lou, getuigt aan zijn kinderen: dat God den anderen weg heeft.... Een tragisch boek. En toch — Gods licht valt over deze gebrokenheid. Het boek loopt niet uit op een vraag zonder antwoord. Het laat de realiteit van het door zonden-verdorven leven zien in het licht van een hoogere werkelijkheid: Jezus Christus. Dat deze christelijk-htei'aire roman nog steeds niet werd herdrukt, is bedenkelijk voor den smaak der geestverwante lezers, die zich blijkbaar liever vergenoegen met goedkoope (christelijke?) romantiek. Na dezen roman volgde er een lange periode, waarin de schrijfster slechts eenige novellen gaf, voornamelijk in het „Kerstboek" en .Opwaartsche Wegen". Eenige van deze novellen zijn vereenigd in den bundel kerstverhalen : „Als nieuwgeboren kinderkens". Deze bundel is nog zwaarder van toon dan „Het moeilijke begin". . De schrijfster is met de jaren al dieper gaan graven in het leed. Het eene motief is al schrijnender dan het andere. Zeer wel mogelijk acht ik het, dat dit alles de (onbewuste) reflex is van eigen ziele-worsteling. Tusschen de publicatie van „Het moeilijke begin" — en „Als nieuwgeboren kinderkens" ligt dan ook een gewichtige levensepisode, in welke jaren de jonge schrijfster niet alleen tot nog meerdere bezinning kwam, maar waarin zij ook van jonge vrouw tot vrouw rij kt. In haar novellen valt, voor wie gewend is den persoon van den auteur achter de woorden te zoeken, in deze jaren een belangrijke geloofs- en levensverdieping waar te nemen — zij 't, wellicht schijnbaar, ten koste van uiterlijke levensvreugde. Dat het bekende conflict tusschen vorm en inhoud hier voor de hand lag, bewijst bijv. het slot van de Kerstnovelle: „De Sterkte van het oude Leven", waarin Johan, die H. B. S leeraar is, bij zijn thuiskomst met Kerstmis tot zijn Moeder zegt: „Moeder — Wij zijn klein en geslagen — wij komen naar u gevlucht, maar als God het ons geven wil, zullen wij met u gaan naar Bethlehem, daar heeft Hij ook vreugde voor ons bereid." Dat Johan ongeveer zoo zal hebben gedacht, is mogelijk; gezegd heeft hij dit zeker niet. Naarmate meer religieuse verdieping valt waar te nemen, zien wij dat haar oorspronkelijke, frissche, ongekunstelde dialoog, niet zooals bij andere auteurs verslapt, doch eerder verstrakt tot loutere gedachten-weergave. Alleen voortdurende zelfcritiek kan de schrijfster nog redden van deze fout, die een auteur als Wilma lichter valt te vergeven, wier talent er zich, veel meer Idan dat van Mevr. Sevensma, toe leent De dialoog van Mevr. iSevensma wordt bedreigd door zelf-gesmede boeien. Eind 1929 had ik het voorrecht, Mevr. Sevensma, die ik sinds de „Opgang"-periode en de Kerstvergaderingen tijdens de eerste I periode der Christelijk-Letterkundige Kringen, niet meer had | gesproken, weer te ontmoeten. Al pratende vroeg ik de schrijfster, wat zij dacht over het vele geschrijf over christendom en kunst — Erg verhelderend werken deze artikelen over 't algemeen niét, vond zij. — Het zijn grepen hier en daar, losse gedachten, '< maar de ondergrond ontbreekt, want we hebben geen christelijke aesthetica, die heeft de christelijke wetenschap ons nog niet [kunnen geven. De man, die het waarschijnlijk had kunnen doen, [ die ook enkele grondgedachten heeft kunnen geven, zonder ze I echter verder uit te werken, was Bavinck. — Kunt u mij eenige van deze grondgedachten noemen? vroeg ik. — De eerste betreft het wezens-verwante, wanneer hij zegt: „Alles wat is, is, in zooverre als het is, ook waar en goed en schoon." Dat wil dus zeggen, in zooverre in mijzelf het ware, goede en schoone is, erken en herken ik ook het ware, goede en f schoone in het object buiten mij, in hoogste instantie in God. En de andere, die meer regelrecht de kwestie van ethisch en aesthetisch betreft, is: „Het schoone is waarheid en goedheid in verschijning." Op grond van deze laatste uitspraak geloof ik, dat we op een verkeerden weg zijn, als we dit trias gaan scheiden, wanneer we, zooals onder ons meer en meer gebeurd, van een kunstwerk zeggen, dat we het ethisch veroordeelen en aesthetisch genieten. Wat voor mij schoon is, is ook waar en goed voor mij. U ziet — mijn geloofs-belijdenis is op dit punt, meer negatief dan positief, maar tot iets positiefs acht ik me niet competent. Het feit, dat iemand schrijft, geeft natuurlijk heelemaal geen I waarborg, dat hij een helder inzicht heeft in de aesthetische verhouding. Naar aanleiding van vervolg-copie in de «Omroep Gids" vroeg ik of wij, na lang wachten, op een nieuwen roman mogen hopen. Het antwoord was bevestigend. Mijn desbetreffend verzoek, mij iets van dezen roman: «Daden, die keeren", te vertellen, werd vriendelijk ingewilligd. — Het thema ligt in den titel: de gevolgen van onze daden keeren ook in dit leven tot ons terug. Het is niet zóó, dat met een bekeering het heele verleden wordt weggewischt en als bij tooverslag ook onze heele omgeving goed en harmonieerend met ons innerlijk is, maar al verzacht God dikwijls in Zijn genade het leed, dat uit de zonden van het verleden voorkomt, de smarten uit de jaren, dat wij ons van Hem afkeerden, vinden ons dan. Joost Verburg heeft zich in zijn jonge jaren van God afgekeerd en nu staat hij sterk in de middaghoogte van zijn leven. Het gaat hem goed in zijn zaken, goed in zijn kinderen, hij kan trotsch op hen zijn, vooral op de beide oudsten: Ella, die rijk is getrouwd en Ina, de geleerde in den kring, met een goede positie en een promotie in het vooruitzicht. De beide jongsten geven hem niet zooveel reden tot tevredenheid: Rienk sukkelt met betrekkingen en hangt al een paar maanden thuis en het ergste is, dat hij meegetrokken wordt in de geestelijke richting van Moeder en Toos. De Moeder, die eerst één weg ging met haar man, is bij den dood van haar jongste kind bekeerd en sedert zijn hun harten van elkaar weggereisd, elk op den eigen roep, dien zij alleen verstonden. Ze is door een rheumatische ziekte gebonden aan haar stoel, maar haar hulpelooze handen zijn sterk in het gebed. Dan komt de neergang voor Joost Verburg. Ina gaat naar Indië, omdat haar hart té wreed bezeerd is door de valschheid van den man, dien zij liefhad. Rienk verlooft zich en trouwt met een Roomsen meisje. Het hechte levensgëbouw gaat wankelen, hij kan de sterkte niet meer rond zich opbouwen en — hij bezwijkt. Maar uit die verbrijzeling doet God hem opstaan tot een nieuw leven. Dan treedt hij de nieuwe toekomst in, hij kan weer voortgaan, hij heeft nog een doel. Wat hij in het verleden verzuimde, dat zal hij nu doen: zijn kinderen brengen tot den Heiland, Die zich over hem heeft ontfermd in Zijn oneindige liefde. En hij wil het zoo goed doen, hij schrijft aan Ina, die zoekt — hij spreekt met Ella, die in den druk komt — hij waarschuwt Rienk, die weggetrokken wordt naar de Roomsche kerk. Maar — Ina stérft, zonder dat hij het weet, of zij Jezus gevonden heeft, Rienk wordt toch Roomsch, bij Ella verandert schijnbaar niets. Dat zijn de „daden, die keeren" en vooral bij Ina's dood breekt nog eens de opstand in hem los. Dan wordt hij stil, stil in deemoed. En hij aanvaardt in ootmoed de vertroostingen, die God hem zendt. Tot hij tenslotte staat met zijn kleinzoon in de armen, zijn kleinzoon, die de lijn van zijn geslacht voort zal trekken door de wereld, die hen tot rijkdom is, maar tegelijk tot smart Dan staat bij als een priester, die in den avond nog het offer mag brengen, het offer der gedachten en der gebeden. BIBLIOGRAFIE: Romans en Novellen: 1918 „Langs schaduwwegen" (novellen). 1920 „In 's levens poort" (meisjesboek). 1923 „Op den drempel" idem. 1924 „Het moeilijke begin" (novellen). 1925 „De andere weg" (roman). 1929 „Als nieuwgeboren kinderkens" (novellen). 1930 „Daden, die keeren" (roman). M. VAN DER STAAL. DEN 17den Juni 1879 werd de heer Van der Staal te Akkerwoude geboren. Na vijf jaren het christelijk onderwijs te hebben gediend, is hij in de journalistiek gegaan. Bij de oprichting van „De Rotterdammer" in 1903 was hij één der redacteuren. Later, in 1907, werd hij medewerker, wat hijtot:916 bleef. Ook nu nog levert hij nu en dan bijdragen voor dit blad. Door zijn arbeid in „donker" Rotterdam kwam hij in aanraking met den zelikant der menschelijke samenleving. Mede hierdoor hebben vele zijner verhalen een evangeliseerde strekking. Ik weet, dat ik geen literator ben," bekende hij. „Hoogstens zou men mij causeur, verteller, kunnen noemen." Eens toen de omstandigheden daartoe aanleiding gaven, schreef hij in 8 maanden 6 verhalen. Door deze productiviteit werd hij gedwongen, méér dan één pseudoniem te kiezen Als M. Jacobs is bij een getrouw medewerker van Timotheüs als M van der Duin publiceert hij historische verhalen bij Kok te Kampen; bij Bosch te Baarn schreef bij onder pseudoniem Peter Grossman; bij Bredée te Rotterdam ontmoeten we hem als Petrus Kruisman, terwijl ook de historicus S. van Wouden m De Rotterdammer" niemand anders dan de heer Van der Staal is. Zeker een unicum in de wereld der christelijke schrijvers. BIBLIOGRAFIE: Romans en Novellen i 1912/13 „Tot arbeid geroepen". 1914 „Anneke Jansz." 1915 „Zonen der kerels". 1916 „Bange dagen". 1916 „Januari-vloed". 1914/18 „Op leven en dood". 1923 „Kris uit de nachtbuurt" (onder pseudoniem Petrus Kruisman). 1923 „Door sijn groote liefde" (idem Peter Crosman). 1924 „Om een menschenziel" (idem S. van Wouden). 1926 „Mathe Kaja" (idem S. van Wouden). 1926 „De Herder roept!" (idem M. Jacobs). 1927 „De kleinzoon van den hofprediker" (idem M. Jacobs). 1927 „Het Evangelie der armen" (idem M. Jacobs). 1927 „Afwaarts" (idem M. Jacobs). 1927 „Admiraal Swartenhondt" (idem M. van der Duin). 1928 „Opwaarts" (idem M. Jacobs). 1928/29 „Ben Adam" (vervolgverhaal „TimotheUs") (idem M. Jacobs). 1928 „De mensch — meester" (idem M. Jacobs). 1929 „In het legioen" (idem BI van der Duin). In voorbereidingi „Tierck Hiddes", de Friesche admiraal (hist roman) (onder pseudoniem M. van der Duin). Een verhaal over het oproer der Belgen in 1830 (idem M. van der Duin). „Sascha" (uit het Russische volksleven), (onder pseudoniem M. Jacobs). Jeugd-lectuur : 1904 „Bastiaan, de Rotterdamsche straatjongen". ? „Een schaap in 's levens woestenij". 1923 „Hoe Johann Schrill zijn Vriend vond" (onder pseudoniem Petrus Kruisman). Verspreid werk : 1930 „Voor honderd jaar" (historische studie in „De Rotterdammer"), (onder pseudoniem S. van Wouden). Oir. Schrijven 11 A. K. STRAATSMA. «» »«-* » Ï^Sjy.ï die mijn deste- TUiidschap in den liemei ; cu SLd ve'rzoek ^«^ï^TOtotat« Nog glinsterde de eerste sneeuwi m^tramnaar najaarsmiddag toen* %Jhet heuvelig land, dat Zandvoort, °ogen ^J™^ had gezien en dat nu, in ik in den zomer nog; in v01 jaa met hier en daar -d- **etreden winter, wijd en stil lag te Roemen ^ ^ - En eenmaal ««^^^ te hebben (de geestelijke vuur- toren zou mij mogelijk: owaw . kiikt evendezeetezien. en steegjes omhoog, om, &c^^^°een paar stoere zeelui, Ik daalde de steenen trap op het verlaten bijna zwijgend in zee stonden te areii. en zag p^ ^ ^ strand sleehts een ««2^,^^^^ waarin en ^'^^ waar een vage nevel den horizont verdoezelt verdrukt onder den titel: „De Gantelboer». Ds A. K. STRAATSMA /) m 09 .Mi zi >& Dl Ruimte en leven.... En de kleine mensch, die, in aandacht verzonken, zich voelt opgeheven boven het levens-gerumoer, voelt in deze ontzagwekkende schoonheid iets van de grootheid en almachtigheid van God. Maar dan, even daarna, keer ik terug, nu langs den koninklijken weg en daal naar beneden, het dorp in, waar ik al spoedig stuit op de Ned. Herv. Kerk, op welks toren ik het jaartal 1618 lees en waarnaast ik een groot voornaam huis zie: de oude pastorie, waar sinds kort Ds. Straatsma woont. Als ik heb gebeld en het dienstmeisje mij heeft binnengelaten, zie ik haar een lichte armbeweging maken en tegelijk klingelt een rank geluid van de gong omhoog, gevolgd door een aankondiging van het bezoek; een klankvolle stem van boven, die instructies geeft, waarna ik het meisje volg, de gang door, een trapje af, nog een gang door, waar een prachtige herdershond mij monstert, van wien verzekerd wordt „dat hij heusch niets doet", en treed dan de studeerkamer binnen. Een hooge, ruime, vierkante kamer, warm gemeubileerd. Langs den wand een hooge, dubbele kast met boeken. In het midden van de kamer een schrijfbureau, waarop vlak voor mij, een deeltje uit MeulenhofFs Bibliotheek: Ibsen's -Peer Gynt". Dan valt m'n oog op een oud spinnewiel een orgel en aan den muur een groot schilderij, dat een beetje ouderwetsch aanloet: Storm op zee, met brekende wolken, en aan den anderen uur een prachtige aquarel, een stuk hei en daarboven: lucht wolken.... wolken zooals men ze hier in Holland vaak n zien, prachtig wit tegen het blauw van den hemel, in langzame beweging, soms wonderlijk teer doorlicht van zon. En het weer de matelooze ruimte, die hier ontroert. Door een der ramen van de studeerkamer zie ik een der ooge muren van de oude kerk en ik denk er over na, dat het . och heel mooi is, zoo'n oude pastorie vlak naast de kerk.... De studeerkamer van den predikant, met de gemakkelijke fauteuils tegenover zijn bureaustoel, heeft een geheel eigen sfeer Als ik even daarna voetstappen in de gang hoor, gaat de deur open en sta ik tegenover Ds. Straatsma, die zich aanstonds verontschuldigt over het laten wachten. „Ik moest even gaan luisteren naar een kinderkoortje, dat morgen in de kerk zal zingen " zegt hij en nu eerst herinner ik mij, dat ik bij mijn aankomst een troepje vroolijke kinderen bij de kerk zag huppelen . Ik moet in een gemakkelijker stoel, schuin tegenover hem plaats nemen, een geurige sigaar opsteken en als even later het meisje thee heeft binnengebracht begint het gesprek al aardig te vlotten. — 5 October 1886 werd ik geboren, zegt hij, glimlachend. In Leeuwarden doorliep ik het Gymnasium en m'n opleiding kreeg ik verder aan de Universiteit te Utrecht De heb al aardig wat gezworven. M'n eerste gemeente was Eikerzee, daarna Oosterzee, Meppel en nu, sinds Januari, ben ik bier in Zandvoort. Doorgaans heb ik het erg druk, want de gemeente hier is uitgebreid^.. En nu hij zoo aan 't vertellen is, valt het mij op, dat Ds. Straatsma zich niet allereerst presenteert als domine.... althans, hii is gekleed in een donkerblauw colbert-costuum, heeft dus gebroken met de gekleede jas.... Zijn tint is bruin - op het donkere af - en terwijl hij spreekt met een buigzame, voorzichtige stem, gaat er iets vertrouwds en vriendelijks van hem uit ie voelt al heel spoedig in hem aan, den belangstellenden en meevoelenden mensch, zooals ik direct sympathie voelde voor D& Hartman, uit .Blijdschap in den Hemel", in z'n groote eerlijkheid tegenover zichzelf en z'n medemenschen - een predikant, die zelf nog veel strijd doorworstelt, maar toch reeds innerlijk sterk door de liefde tot het ambt.... Op mijn vraag, of hij jong begonnen is met schrijven, antwoordt hij ontkennend. _ Ik was zeven en twintig jaar, toen ik begon met enkele novellen in „De Vriend des Huizes", de uitgave van Neerbosch Wel heb ik er altijd reeds heel veel voor gevoeld; ik ben ook lid geweest van een studentenkring in Utrecht, waar wij ieder op zijn beurt „eigen werk" moesten leveren, doch toen publiceerde ik nog niet ' .... Ik heb het altijd zoo heel jammer gevonden, dat er uit ennstelijken kring, zoo weinig „kunst" voortkomt, dat er ook zoo weinig voor kunst gevoeld wordt, al bemerk ik, dat dit in den laatsten tijd wel begint te veranderen. — Heeft u met uw boeken een bedoeling, of schrijft, u, bijv. zooals Ds. Heynes, voor uw pleizier? — Ik ben vóór alles dominee of— hoe moet ik dat zeggen predikant, evangelieverkondiger, al heb ik dat niet vooropgezet in m'n boeken, geloof ik. Natuurüjk heb ik een bedoeling met schrijven. Het louter uitzeggen van schoonheidsontroering lijkt mij tenslotte egoïsme. Dat wordt weer 1'art pour 1'art Wanneer Jezus Christus in ons hart de centrale plaats heeft gekregen, dan moet er in ons leven en dus ook in ons literaire werk iets van Hem te zien zijn. Dan zit er toch achter de drang van u kent misschien dat versje wel: „O, laat mij 't u vertellen, wie Jezus Christus is." Als wij maar waar zijn en bewaard worden voor het „opzettelijke". U begrijpt wel, wat ik bedoel het moet er niet dik opliggen — het moet de wereld niet bang maken voor het christendom, zooals menig boek van een christelijk schrijver of schrijfster van dezen tijd dat doet Natuurlijk zal er een gradueel verschil zijn, al naar m'n onderwerp is. Als ik het leven teeken met z'n hoogten, en diepten, dan zal er meer van Christus te zien rijn, dan wanneer ik bijv. strandhnpressies geef vanuit een badstoel. Toch zal er van het werk van eiken christen, hoe dan ook, direct of indirect een goede invloed moeten uitgaan. — Mag ik ook weten, wat u denkt van z.g. „Christelijke Kunst" ? — Ik zie de scheidslijn niet zoo scherp — een „christelijk kunstwerk" bijv. klinkt in mijn ooren als een pleonasme. Wat is kunst? Kloos zegt: kunst is passie. Dat is een heidensche definitie. Daar zit teveel van den duivel in. Kunst is ontroering, zegt men. Ik vind het mooiste: Kunst is aanbidding. Alles, wat mooi en goed is, is christelijk. U kent wel dat gezang: „het vloeit uit God en keert tot God—" Hij is,de Vader, de Fontein van alle schoonheid, en de mensch, ontroerd door wat hij ziet, door wat hem grijpt, zet zijn ontroering om in aanbidding. Als een bekend Belgisch schilder bordeel-interieurs maakt, dan weiger ik er den naam van kunst aan te geven, al is het nog zoo knap. De woorden goed en schoon kan ik niet van elkaar losmaken. Wat niet goed is, is ook niet schoon in den vollen zin van het woord. Natuurlijk is er dan heel veel onbewuste aanbidding in de wereld. Ziet u eens naar die aquarel daar — Hij wees mij het landschap met de wolken, dat ik tevoren reeds bewonderd had — — Een vriend van mij schilderde het voor mij — Is dat geen christelijke kunst? Vele menschen meenen, dat, om bij het boek te blijven, een werk eerst dan christelijk is, als er veel bekende christelijke termen in voorkomen en de naam van God er vaak in genoemd wordt Dat geloof ik niet. Voor mij is christendom en kunst geen tegenstelling. Ik voel wel heel sterk het gevaar van het aesthetische, het egoïsme van den kunstenaar, waar Kiërkegaard het over heeft, het gevaar van het langzaam wegdoezelen van de grenzen. Maar daarom is wedergeboorte een dringende eisen, de eenige weg om los te komen van het egoïsme. — Vindt u den christen-kunstenaar eigenlijk niet aan handen en voeten gebonden, zooals wel eens beweerd is; mag hij bijv. een volkomen mislukt leven beschrijven, zooals in de moderne literatuur zoo vaak gebeurt ? — Die moeilijkheid heb ik al vaak gevoeld.... 't weergeven van een leven, dat in zonde en zelfzucht doodloopt. U kent „Armoede" van Ina Boudier—Bakker. Zóó, op die manier : de leegheid van een leven, zonder den hemel, ook met het einde er van. Als wij zooiets geven, weet ik wat de menschen, onze menschen, zullen zeggen: O, wat vreeselijk en wat treurig.... en zoo'n boek helpt je niet! Natuurlijk kan het evangelie-prediking zijn, als het maar in handen komt voor wie het bestemd is. Maar misschien, als ik er aan begon, zou ik zelf behoefte gevoelen aan „Licht" tegen zoo'n donkeren achtergrond.... en dan m'n eigenlijk plan loslaten. — Als u mijn vraag niet al te onbescheiden vindt— hoe staat u tegen over de „personen" in uw boeken ? Ik bedoel voornamelijk het z.g. „gebruiken" van nog levende menschen. Toen ik bijv. uw eerste boek: „Blijdschap in den Hemel" las, heb ik sterk het gevoel gehad, dat u door een dergelijk geval, dat „werkelijk gebeurd" is, sterk bent aangegrepen en toen dat „geval", (wat nog niet behoeft te zijn diezelfde menschen) hebt weergegeven in romanvorm. Zooals u wellicht weet, hebben meerdere auteurs daar wel eens last mee gekregen, al was het vaak ten onrechte. Wat uw kortgeleden verschenen boek „Late Lente" betreft: hoewel ik het verhaal reël beschreven vindt, heb ik daarbij toch meer gedacht aan een „visie" — — De personen uit m'n eerste boek leven bijna allemaal een enkele uitgezonderd. Een collega had de vriendelijke onnoozelheid om „Blijdschap in den Hemel" voor de Elkerzeeërs aan te kondigen met: Je kunt wel zien, dat Zeevoort Eikerzee is en je kunt er verschillende menschen uit herkennen. Dat heeft velen ontstemd, vooral ook, omdat ze dan een fotografie willen en van een vrij gebruik van de werkelijkheid geen begrip hebben. Het lijkt me niet ongeoorloofd, als het maar zóó gebeuren kan, dat de figuren niet met den vinger aan te wijzen zijn. Is dat wel het geval, dan is het ongeoorloofd. Wat mijn laatste boek betreft.... dat is inderdaad een visie geweest.... Ik weet nog heel goed het moment, ja zelfs de plaats, toen ik alles opeens klaar zag en het voor goed gestalte , voor mij kreeg.... Ik zei het nog tegen mijn vrouw.... nu heb ik het gevonden. Dat gebeurt wel meer, dat iets je gepakt heeft.... en dan kan er nog eenigen tijd verloopen eer het gestalte voor je krijgt. Alleen die juffrouw De Goede leeft werkelijk, u herinnert zich wel, dat menschje met dien suikerzoeten godsdienst.... Ja, dat is eigenlijk een soort wraakneming geweest.... die beschrijving. Ik heb altijd een grooten afkeer gehad van menschen, die zoo opzettelijk vroom doen, die te koop loopen met hun godsdienst, terwijl in wezen hun ziel er buiten staat.... u begrijpt wel, wat ik bedoel, als u het boek gelezen hebt.... Maar voor de rest is het louter visie Vindt u m'n laatste boek beter dan m'n eerste ? Die plotselinge vraag brengt me een oogenblik in verlegenheid .... en even nadenkend zeg ik, dat een vergelijking eigenlijk moeilijk opgaat; immers het gegeven van „Blijdschap in den Hemel", is zoo geheel verschillend van dat in „Late Lente". En nadat ik gepoogd heb, m'n indrukken in 't kort weer te geven, beland ik ten laatste bij het slot van „Late Lente" en dan begint Ds Straatsma te glimlachen.... en mijn vermoeden, dat ik niet de eerste ben, die daar even in twijfel heeft gestaan, blijkt niet onjuist — En toch heb ik het zóó en niet anders gevoeld, zegt hij. U zegt zoo juist, dat m'n eerste boek meer realiteit geeft — maar dan bedoelt u zeker: zichtbare realiteit, want er is toch nog een diepere werkelijkheid dan de buitenkant van het leven waarvan bijv. de boeken van Selma Lagerlöff vol zijn.... En dat bedoelde ik juist en heb ik sterk gevoeld aan het slot van «Late Lente" het contact van de eene ziel met de andere.... Ik meen, dat het Kierkegaard is, die ergens gezegd heeft:hoe minder waarom, hoe meer liefde — — Naar ik meen, hebt u nog een tooneelstukje geschreven? Dan glimlacht Ds. Straatsma opnieuw — Ik heb dat stukje in 't geheel niet geschreven om uit te geven De jongelui van de reciteerclub vroegen het mij 't Moest den geheelen avond vullen en er mochten geen vrouwelijke personen in voorkomen enz. 1 Zoo is „Het Geweten" ontstaan en door een van hen, op verzoek, gedrukt — Acht u het tooneel uit den booze? — Neen, ik behoor niet tot degenen, die het tooneel uit den booze achten. Zou de gave van het tooneelspelen van den duivel zijn? Een van de weinige dingen, die ik zag, was „Adam in Ballingschap" en dat heeft me geweldig ontroerd. Wat een pracht', middel bij evangelieprediking. Maar alsjeblieft geen „christelijk tooneel"; daar zouden de menschen, die we hebben willen, niet komen. Maar een tooneel van christenen, ik bedoel van kunstenaars, die zich volkomen aan den Heer hebben overgegeven en in hun werk Hem willen dienen. Ik acht dit voorloopig nog wel een illusie, omdat onze christen-menschen achter de muurtjes zijn gekropen en zich tevreden gesteld hebben met 4e en 5e rangs. Tegenover het werk van het Verbond van Christelijke Letter5 kundige Kringen, sta ik ook sympathiek. Er moet nog veel meer belangstelling gewekt worden in onze slapende kringen. Op den duur breekt het door en dan komt het heerlijke, het echte 1 Denk aan Bach! Wij praatten nog wat gezellig na over de christelijke en moderne literatuur van dezen tijd, en over den journalistieken arbeid van Ds. Straatsma; over de waarschijnlijke uitgave van een bundel pastorale schetsen over het gemeentelijk leven en de letterkundige evangelisatie-lezingen, totdat de vroeg-invallende schemer mij aan heengaan herinnerde. Door de hooge gangen van de oude pastorie deed Ds. Straatsma mfj uitgeleide en weinige oogenblikken later, zat ik in de tram naar Haarlem. Uit zee kwam een zware wolkenbank opzetten, waarvan de randen nog vreemd-zacht waren getint door het kwijnende zonlicht Over het land hing een vage najaarsnevel. BIBLIOGRAFIE: Romans : 1923 „Blijdschap in den hemel", herdrukt onder den titel: „De Gantelboer", 3e druk 1929. 1925 „Late Lente", 2e druk 192a Meditaties : 1928 „Licht en kruis". In voorbereiding: „Novellen" en „Pastorale schetsen". S. ULFERS (1852-1930). DE auteur van het populaire werk „Oostloorn", werd 25 Juli 1852 te Koemelemboeai, residentie Menado (Ned. Indië), geboren. Hij ontving zijn opleiding o.a. aan de Universiteit te Utrecht onder de hoogleeraren Doedes en Van Oosterzee. In 1876 werd hij predikant te Domburg, daarna te Tienhoven, te Oldehmarkt en vervolgens te Rotterdam, tot 1 Mei 1919. Sedert woonde hij als emeritus te Breukelen, alwaar hij in 1930 overleed. ... Ds. Ulférs debuteerde met een studie over het spiritisme in .Stemmen voor Waarheid en Vrede." Behalve vele brochures over sociale onderwerpen, een „Brjbelscn Dagboek" en „Kinderbijbel", veroverde hij een büjvende plaats met zijn „Oostloorn", een bundel dorpsschetsen. (Met Oostloorn, wordt, naar algemeen bekend is, Hardenberg bedoeld). Het geheele werk is sterk idealistisch getint; zelfs de meest harde werkelijkheid wordt telkens getemperd door dat idealisme, dat, hoe beminnelijk ook, aan deze verhalen iets onwerkelijks geeft. Het is, alsof men, op de Westerbouwing staande, het landschap door de gekleurde glaasjes bekijkt In Harro Walter" kreeg „Oostloorn" zijn pendant. Harro Walter" geeft sterke indrukken uit Ulfer's Rotterdamsche jaren. Een verzameling grillige dissonanten, niettemin gedragen door een sterken ondertoon, diep en warm-menschelijk. Zoowel „Oostloorn" als „Harro Walter" hebben literair zwakke plekken - een criticus als van As durfde het geen „kunst" noemen; ook zal menigeen bezwaar hebben tegen den veelvuldig voorkomenden twijfel van den predikant Harro Walter. „Er komen", aldus „De Rotterdammer" d.d. W-S-^O in beide boeken, meest in het eerste, namen voor, die onder ons nog goed bekend zijn. We mogen wel zeggen, dat met Walter Ds. ' Ulfers zichzelf bedoeld heeft en met Ds. Senserf zijn „doleerenden" K vriend, Dr. C. C. Schot te Hardénberg. De omgeving van deze plaats mag wel als het rustige en aantrekkelijke milieu van de schetsen beschouwd worden. Voorts moge nog aan de bizonderheid worden herinnerd, dat in 1751 voor 't eerst een bizondere beurs door de stichting „Walter Senserf" gegeven werd, te verstrekken aan een „Theologant binnen de stad Rotterdam", die jaarlijks 8 predikatiën zou houden tegen de openbare tegensprekers van het christelijk geloof. De naam van deze stichting vindt men, gesplitst, in Ulfers voornaamste boek terug, gegeven aan de daarin voorkomende hoofdpersonen." Van deze verhalen gaat voor ons, Hollanders, een warme / bekoring uit Deze twee boeken zullen den tijd nog lang verduren door hun eigenaardige zeggingskracht en innige menschelijkheid. BIBLIOGRAFIE: Romans en Novellen : 1903 „Oostloorn" (dorpsnovellen). 1923 „Harro Walter" (roman). Stichtelijke lectuur: 1899 „Van eeuwige dingen" (3 dln). 1900 „Bijbelsch Dagboek". 1906 „De Bqbelscbe geschiedenis aan kinderen verhaald", 5e druk 1928. Algemeene werken: 1887 „De sociale vragen en de Evangeliedienaar". 1888 „Sociale nooden en Zondagsrust". „Socialisten poëzie". 1891 „Sociale nooden uit sociale zonden". „Socialisme en onsterfelijkheid". 1896 „Charles Kingsley, een christen-socialist". 1899 „Het Socialisme". Verspreid werk in: „Stemmen voor waarheid en vrede"; „Over wereldvrede"; „De vereenigde staten van Europa"; „De Roomsche kerk en de oudste sociale kwestie". „Lichtstralen": „Hans Egede"; „Allon Gardenez"; „De zending een failliet?" Voorts Opstellen in „Gewijde kunst" en drie Zendingsbrochures: „Het optimisme in de Zending"; „De Geloofszending"; „De Middernachtszending". In het Kerstboek 1924 een studie: „De sage van Fenrir", en in het „Derde Kerstboek" een onuitgegeven hoofdstuk uit „Oostloorn", getiteld: „Sneeuw". Vertalingen van „Oostloorn" : 1914 „Idylls of a Dutch Village (Eastlóorn)", London. 1911 „Ostlora". Vilagaj skizoj. El holanda ling vo tradukis. JAN VELTMAN. DE auteur Jan Veltman is ongetwijfeld een bizondere figuur in de rij onzer christelijke auteurs. Evenals zoovele uitgevers en redacteurs, die hem voor het eerst bezochten, zou ik mij voorgesteld hebben een nog jongen man aan te treffen, zoo hij mij niet reeds tevoren had medegedeeld, dat ik een grijsaard van bij de zeventig zou ontmoeten. Maar wat u meer verbazen zal, is dit: dat de auteur Veltman reeds een grijsaard was, toen hij z'n eerste boek schreef. Ziehier in 't kort zijn levensgeschiedenis: Geboren in 't jaar 1857 te Drachten, ontving hij gebrekkig onderwijs (alleen 's winters), doch wist zich te redden, evenals zijn klasgenooten, die nu vrij vooraanstaande posities bekleeden. Reeds vroeg had hij bet verlangen, zendeling te worden, doch dit heeft niet zoo mogen zijn. Hoewel hij te Leiden onder leiding van den Zendingsdirector Ds J. H. Donner heeft gestudeerd, moest hij deze studie opgeven, omdat hij er te zwak voor was. Toch heeft hij het voorrecht gehad, jaren lang te mogen arbeiden als Evangelist. Eerst in Friesland — toen als Evangelist aan de BelgischEvangelische kerk. Tenslotte heeft hij zich overwerkt te Ostende en hoe gaarne hij het evangelisatiewerk had volgehouden, God beschikte het anders, en geheel overspannen en zwaar ziek kwam hij in Holland terug. Eenmaal weer hersteld, bleef het niet bij stilzitten en vestigde hij zich te Utrecht. Reeds van jongs af lag het in rijn aard iets uit te denken en van alles te knutselen. Zoo kwam hij tot het schilderen van portretten en wandteksten op fluweel. Bredee te Rotterdam exploiteerde deze voor hem naar alle hoeken der aarde. Twintig jaar hield hij dit werk vol, zette het toen aan den kant, en — is gaan schrijven. Hij was toen al bijna zestig! / Na in geen jaren te hebben gelezen — 't was hem door den dokter verboden — waagde hij het eindelijk weer en begon met een boek van George Ebers; het tweede was van Stijn Streuvels. Daarna had de leeslust hem zóó te pakken, dat hij al de werken van deze auteurs las. Die twee hielden hem in evenwicht. Het was in de jaren, dat van As in „Ons Tijdschrift" klaagde over de armoede in onze christelijke literatuur. Jan Veltman dacht: „Wie belet mij het eens te probeeren?" Hij vroeg aan iemand, of er in Nederland een uitgever was, die zelf de manuscripten doorlas en er ook over kon oordeelen. Men verwees hem naar den heer Callenbach. Dien heeft hij toen zijn eerste manuscript: „De Vlaamsche scharenslijper", toegezonden, dat nu sedert lang is uitverkocht. Hij had er reeds spoedig succes mee en tevens sterk het gevoel, dat hij nu nooit meer iets zou kunnen schrijven. Dat was in 1913. Doch het was bijna te voorzien, dat, toen hij eenmaal in het verleden ging terug leven, de herinneringen uit zijn Vlaamsche periode, zich al spoedig zouden verdringen. Niet lang na „De Vlaamsche scharenslijper" kwam dan ook: „De Vlaamsche stoelenmatter" en niet minder dan vijf omvangrijke Vlaamsche boeken heeft hij toen letterlijk achter elkaar geschreven. Toen begon hij ook met lectuur voor de jeugd. De heer Veltman heeft altijd een zéér scherpe herinnering behouden van zijn vroegste jeugd. Zoo herinnert hij zich o.m. vele dingen uit den tijd, dat bij nog niet eens kon loopen. Een vriend van hem vond dat zoo merkwaardig, dat hij er op diens verzoek een paar artikelen over schreef in een paedagogisch tijdschrift . En hoewel bij in zijn „Oudwijk" (een geheel typische wijk van Utrecht, op een dorp gelijkend) nog steeds als leider van diverse jongensgroepen genoeg „materiaal" kon opdoen, geeft zijn levendige jeugdherinnering meestal stof genoeg om te schrijven. De schrijver deelde mij mede, nog nooit iets te hebben verzonnen. Soms gaan er maanden voorbij zonder inspiratie. Toen Isings den „Vlaamschen stoelenmatter" geteekend had, stond de auteur verbaasd over de frappante gelijkenis. De teekenaar deelde hem echter mede, dat hij slechts nageteekend had, wat Veltman zoo klaar en duidelijk had geschreven. Zooals de meeste schrijvers, misschien nog wel in sterker mate, ontleent de heer Veltman al zijn Doeken-figuren, zijn „personen", aan de werkelijkheid. In zijn eerste handschrift zette hij er zelfs hun werkelijke namen bij; natuurlijk komt er hier eens wat bij en gaat er daar eens wat af en worden de omstandigheden vaak gewijzigd, doch een feit is, dat de heer Veltman voor al zijn personen iemand genomen heeft, die werkelijk bestaat. Toen G. Schrijver, jaren geleden, eens van de onwaarschijnlijkheid van een gebeuren had gewaagd, wilde de heer Veltman met de bewijsstukken aantoonen, dat de zaak zich zóó en niet anders, had toegedragen. In dit verband is ook van belang de mededeeling van den uitgever, dat Veltman's „kleine" verhalen zelfs zoo „heusch" waren, dat de auteur er zelf bezwaar tegen had ze te publiceeren vanwege de groote doorzichtigheid. Wat de gegevens van zijn jeugd lectuur betreft, deelde de schrijver mij nog mede, dat hij „spanning" in een boek, verafschuwt, omdat die, naar rijn meening, nooit waar is. Meermalen heeft hij het werk van vooraanstaande christelijke kinderschrijvers, die hij overigens hoogacht, neergesmeten, om de martelende spanning, die bladzijden vol werd volgehouden. Zóó te schrijven, beteekent volgens Veltman: alcohol voor het kind. Het valt te begrijpen, dat iemand, die eerst op zeer gevorderden leeftijd begon te schrijven en wiens werkzame leven geheel aan andere dingen gewijd was, niet literair geschoold is. Dat Jan Veltman niettemin getoond heeft kwaliteiten te bezitten als volksschrijver, is een feit Bezien wij z'n werk critisch, dan blijkt al spoedig een tekort aan conceptie-vermogen. Zijn romans kenmerken zich door grillige afwisseling. Waarbij (zooals in „De Vlaamsche scharenslijper") soms in het eerste gedeelte de belangstelling geheel geconcentreerd wordt op den hoofdpersoon, wiens geschiedenis dan later geheel wordt verdrongen — of op sleeptouw gehouden, door een relaas van kleine vertellingen naar aanleiding van de bekeering van den hoofdpersoon tot de Evangelische-kerk. Niet zelden vervalt de schrijver dan in herhaling en mist het werk voor den critischen lezer, den schoonen samenhang, het kenmerk van ieder waarachtig kunstwerk. Ook bij dezen cbjistelijken auteur heeft de vorm moeten inboeten bij den geest: de evangeliseerende gedachte voert den boventoon. Ik acht het niet onwaarschijnlijk, dat ook deze schrijver, onder de min of meer onbewusten druk van de christelijke pers, zijn talent meermalen heeft ingehouden. Van het zeer omvangrijke oeuvre, — het getal zijner werken loopt naar de vijftig — heb ik mij bepaald tot het lezen zijner Vlaamsche romans. Het lezen daarvan was voor mij zeker geen straf. Veltman heeft de gave, goed te kunnen typeeren; kreeg, vooral door zijn evangelisatie-werk, een scherpen kijk op de menschen en zelf niet slecht bedeeld met een milden humor, is het hem meermalen gelukt, op kernachtige wijze, de Vlaamsche leute weer te geven. Niet weinige bladzijden van „De Vlaamsche scharenslijper", doen uw gezicht ontspannen in een gullen lach. Want vooral voor ons, nuchtere Hollanders, heeft de Vlaamsche geestigheid een bizondere bekoring. Ge neemt ze nog lang in uw gedachtenleven mee, als ge u eens rustig aan hun levenservaring hebt overgegeven: de leutige Pol, met zijn siijperskar en twaalf bij-baantjes, Ufrazie, de Vlaamsche vrouw en niet te vergeten Pol's moeder, de zeer bizondere vrouw, wier geestTieel zijn leven blijft beheerschen. En Charles, den Vlaamschen stoelenmatter, den sul-van-een-vent, die toch eindelijk wakker wordt, lichamelijk door de liefde, doch geestelijk door het evangelie, dat hem een kracht werd tot zaligheid. Bovenal voelt ge heel sterk in deze boeken van wonderlijke bekeeringen, de liefde tot het moeilijke, maar prachtige werk der evangelisatie. Van groote geestelijke inspanning getuigt deze arbeid. Er zijn daar vele zielen in duisterheid — wij weten het : het Katholicisme van het Belgenland is leniger en (naïver?) dan in het Calvinistisch getinte Holland, waar de massa nog altijd een flinke dosis nuchterheid bewaart voor al te kinderlijke ceremoniën. Wat wij b.v. bij Streuvels vaak aan geestelijke diepte missen, vinden we bij Jan Veltman, al reikt literair diens werk niet aan dat van den grooten Vlaming. Doch, evenals het werk van den Protestantschen Vlaming, Frans van Schotelveld, geeft de Hollander Veltman ons een protestantsche visie op het Vlaamsche leven. Er zijn toch vele mogelijkheden in een mensch aanwezig. Jan Veltman heeft ook in het uitdenken van vernuftigheden iets bizonders bereikt. Hij laat uw kinderen huizen, kerken, torens vouwen en dat alles uit een briefkaart. Zijn rustelooze geest arbeidt ook in hoogen ouderdom nog immer voort Hij gaf ons een aantal kinderverzen, die gerekend mogen worden tot de beste op dit gebied. En wie hem van nabij kent, weet, dat hij de jeugd van onzen tijd gaarne anders zou willen zien: zich vrij ontplooiend naar eigen aard en aanleg. Niet langs den kortsten en voordeeligsten weg opgeleid tot een „baantje", maar tot welbewuste, sterke, ontwikkelde menschen in de maatschappij. Na 1920 wijdde hij zich voornamelijk aan Evangelisatie onder de jeugd van 12—17 jaar en schreef weinig meer. Van zijn 17e jaar af had hij de leiding eener Zondagsschool. BIBLIOGRAFIE: Romans en Novellen: 1913 „De Vlaamsche scharenslijper". 1914 „De Vlaamsche stoelematter". 1914 „Uit de Friesche wouden" (novellen). 1915 „Baje en haar kerkje". 1915 „Van hooge kracht" (novellen). 1916 „De Vlaamsche spitsbroeders". 1916 „Ombra". ? „Een Vlaamsche vrouw". 1918 „Verschoppelingen". 1919 „Toch gevonden". 1924 „Een zoon en zijn moeder". Oir. ScfafM» U Jeugdlectuur : 1916 „Trouwe vrienden". 1918 „Het smidsgezin". 1919 „Om moeder en Anneke". 1919 „Wardje Rap". 1920 „Alles uit een briefkaart" I (vier mappen). 1920 „Hoe Alie een broer kreeg". 1920 „Hoe Rinus wijs werd". jj 1920 „De oude tuinman en zijn buurkinderen . tl"dLl fr-„f\ 1920 "firn een likje stroop, alles overhoop" (een vertelling naar. ouden trant). 1921 „Wij weten niets; God regeert". 1921 „Gerio en de kleine veedrijver". 1921 „Wilde Kees en moeders wonde". 1921 „Alles uit een briefkaart" H (vier mappen). 1921 „De school in de schuit". 1091 Met vacantie op Moerwoltshoeve". S« Sden en varen" deel V van „Groei", leesboek voor de Chnstelnke school. 1922 „Roel Ros". 1922 „De gouden ring". 1922 „Loei en Leo". | 1922 „Uit den jongenstijd van Elias Karbel . 1923 „Schieringers". 1923 „Vadertje Wim". 1925 Eer zii roepen zal Ik antwoorden". ,. . . SS :Van^en jonker, die werkman en van een boendermaker, die jonker wilde worden". 1925 „Kinderen van 't Molenhuis". ■ 1925 „Jonge menschen van pak-aan". 1926 „Van dakpannen en padzoekers". 1925 „Kopje onder en de gevolgen er van". 1926 „Als de een den ander helpt". Verspreid Werk: „Op gladde plaatsen" (verhaal uit Belgenland) ^ Spiegd 19»-22. paedagogisch tijdschrift" en diverse jeugdbladen. J. A. VISSCHER. DEZE predikant-schrijver werd den 30en Maart 1876 te Asch bij Buren geboren, als zoon van Ds. R. Visscher, Nederlandsch Hervormd predikant. Hij bezocht de lagere school te Numansdorp en Dordrecht Na 't gymnasium ging hij naar de universiteit te Leiden, en kwam onder leiding van de professoren Chantepie de la Saussaye, Eerdmans, Van Maanen, Pijper, enz.. Na in 1902 te zijn afgestudeerd, werkte hij gedurende een jaar op verschillende plaatsen en werd vervolgens beroepen te Rottevalle, alwaar hij 30 Augustus 1903 zijn intrede deed. "Hij werkte er zes jaar, waarna hij emeritaat nam om zich geheel aan de heide te kunnen wijden in dienst van de daarvoor opgerichte vereeniging. In Den Haag, waar hij tijdelijk verblijf hield, werkte hij mede aan de oprichting van „Werkeloozenzorg", een tehuis voor onbehuisden. In 1914 begaf hij zich op verzoek terug naar Friesland, waar hij o.m. evangelisatieposten stichtte. Later verrichtte hij ook reclasseeringsarbeid voor ontslagen gevangenen. In dienst van de daartoe opgerichte vereeniging: „Nederlandsche Landkolonie en Inwendige Zending", richtte hij een kolonie op en organiseerde „Filadelfia" te Vries (Dr.) f Hij woonde eerst te Drachten — daarna in Leeuwarden, alwaar hij meehielp een tehuis voor onbehuisden op te richten. Door splitsing in reclasseeringsarbeid en heide-arbeid en ten gevolge van de algemeene regeerings-bezuinigingen — en, volgens voortdurend gekoesterden eigen wensen, stelde hij zich weder beroepbaar. In 1926 vertrok hij naar Groesbéek's pastorie. Aldaar hielp hij een „kinderarbeid": „Morgenrood"oprichten. Zijn in 1930 verschenen bundel: „Wrakhout", is literair zrjn belangrijkste werk. Niet alleen met groote üefde geschreven, doch fel van visie. Het boek bevat een aantal schetsen over gedegenereerden - wrakhout op de kust van het leven. BIBLIOGRAFIE: Romans en Novellen: 1906 „Van de arme Friesche heide". 1908 „Uit het land van ouwe Lutske". 1908 „De reuzen van Walroo" (in 't „Vischnet"). 1910 „Schemerdal". 1911 „Toen de heide riep". 1916 „In Efratha's velden". 1917 „Ochtendgloren". 1925 „De halsketen". ? „De zoon van den roofridder", 3e druk 1925. 1928 !;DetShertog van Lancaster" (vervolgverhaal in 't Zondagsblad van „De Rotterdammer"). 1930 „Wrakhout" (novellen). 1930 „Kingjum". A. WAPENAAR A. WAPENAAR. TOEN wij dien Octoberavond, na een drukken dag in den haastigen, driftigen gang van het stadsleven, in den trein stapten, begon eerst na Utrecht, op minder bekend terrein, de werkelijkheid tot ons door te dringen, dat er een paar heerlijke vacantiedagen waren aangebroken. De trein joeg als een dolleman voort in het duister. Onder en om ons het gedender van den wagon — alles bij elkaar — de sensatie van een sneltrein in den maanlichten avond. Onze gastheer wacht ons bij het vriendelijk stationnetje te Zwolle. Wij halen onze fietsen en, na 't trein-lawaai is 't, alsof wij de stilte hooren. Het is nu negen uur in den avond, wij stappen op — en na 't vriendelijk provinciaal stadje te hebben doorgefietst, gaan we de binnenlanden in; als wij moeten uitwijken voor auto's — soms afstappen, dooven onze electrische lantaarns — de carbidlamp van onzen gastheer blijft rustig stralen. Wij hebben elkaar sinds lang niet ontmoet — eigenlijk hebben we van 't begin onzer kennismaking (omstreeks den eersten bloei van het christelijk letterkundig tijdschrift „Opgang") meer met elkander gecorrespondeerd dan gesproken. Het gesprek is nog wat onregelmatig — wij volgen in 't duister — onze oudere vriend kent den weg. Het is een stille herfstavond met sfeer, zooals bijna alleen zoo'n zachte herfstavond kan zijn, met nog iets van den gloed van den zomer en tegelijk een lichte huiver van den komenden winter. Dan zwenken wij — een smalle weg voert ons langs een paar huizen naar het einddoel. Wij zien vage omtrekken van zijn eenvoudige dorpsschool — daarnaast zijn huis. Wij zijn vrienden en gaan de achterdeur binnen, volgen hem door de bijkeuken, waar een klein lampje hangt en staan dan, nog vol verwondering om de ongekende stilte rondom ons, in de huiskamer, waar een ouderwetsche olielamp een zachten lichtval werpt op de tafel en waar de overige omtrekken der kamer een sfeer scheppen als tusschen waken en droomen. Wij komen uit de stad, waar het brutale, schelle electrische licht oppermachtig heerscht en onze oogen zijn zulk een zachten glans niet gewend. Straks zitten wij met ons vieren rond de tafel — onder het goede, gelige lamplicht — wij hooren van de gastvrouw verhalen over het ongemak van stoomende pitten — en maken ons een flauwe vooretelling van immer dalend roet Maar niets kan onze stemming veretoren, mets dien eersten indruk wegnemen van deze stille, vriendelijke kamer en die vredig schijnende lamp ergens wijd-weg, ver buiten de stad. — De morgen is koel, een tikje nuchter — bijna koud. Als ik 't raam uitzie, trekt juist de zware ochtendnevel tusschen de boomen op en boort de nog krachtige herfstzon haar stralen naar de vochtige aarde. Het wordt een pralende, schoone herfstdag — een koude morgen — een vroege avond — doch daartusschen, één gouden feest van de zon over het herfstelijk land. Het stille huis is nu doorschaterd van kinderstemmen. Wij begroeten het vroolijke troepje ; ze hebben een vrijen dag vandaag I Het is Zaterdagmorgen - onze gastheer heeft geen school. Eerst Maandagmorgen zullen we ze zien komen van hemde en ver — velen genoegelijk hun boterhammen uit de hand opetend. Wij gaan naar den Agnietenberg, dat bekoorlijke plekje, waar de vrome monnik Thomas a Kempis zijn dagen sleet, zijn beroemde werken schreef. _ Nu in den vroegen morgen, zien wij het Overrjselsche land in al'zijn verrassende schoonheid. Niet het vlakke van Hollands weiden, doch immer de typische afwisseling van kleine groepjes populieren. Mijn vriend vertelt mij, dat hij laatst een Engelschman, een reverend, die studie had gemaakt van onze Middeleeuwsehe mystici, rondleidde in de omgeving, waar de monnik van den Agnietenberg eens leefde en werkte. De vreemdeling, geboeid door het landschap, noemde Overijsel mystiek land. Onder 't voortwandelen vraag ik me af, waarom mijn vriend hier blijft wonen, ver van het „cultureele" Holland. Is het zijn eigen drang naar mystiek, die hem bindt aan dit stille land ? Ik denk aan sommige zijner verzen. Op het land werken de boeren — er worden aardappelen gerooid en wij blijven meer dan eens staan als mijn gastheer een praatje maakt met het landvolk, dat hem beleefd groet — niet alleen beleefd, (hij is immers „de meester"!) doch ook vertrouwelijk. Het is soms, alsof zij tot mij zeggen willen: Wij kennen elkaar — de meester en ik. Het valt niet te ontkennen: Wapenaar is eenvoudig gebleven op het land; zou hij nog wennen aan het cultureele stadsleven? Hij heeft iets op ons voor — dicht bij de natuur — dicht bij den eenvoud, dicht bij de waarheid te leven. „Mijn literaire molen werkt langzaam", schreef hij mij jaren geleden en ik herinner 't mij nu. Wij loopen heuvel op, heuvel 'af, langs kleine paadjes — tot plots een prachtig uitzicht op de stad mij verrast Naar aanleiding van zijn medewerking aan het „Kerstboek", komen wij langzamerhand op het onderwerp, waar ik hem hebben wil. Wel-is-waar is hij geen productief schrijver, noch als belletrist noch als dichter, maar hij heeft in zijn letterkundige kronieken o.a. in „De Rotterdammer" en aanverwante edities, zeker een bizonder contact met een grooten lezerskring en hij geeft gestadig leiding aan Uteratuur-geïnteresseerden. Critiseeren is vaak een ondankbaar werk. M Hoe ben je er eigenlijk toe gekomen — vertel me eens wat van je leven, vraag ik. Het is een heerlijke, pittige herfstmorgen, bij uitstek geknipt om eens prettig te praten over ons beider interesse: literatuur en kunst Het kost mij wel eenige moeite, als hij bemerkt, dat ik iets over hem schrijven wil. Hij heeft er nu eenmaal een afkeer van, zich voor 't voetlicht te zien; maar ik denk bij mezelf: ieder op zijn beurt — er zijn van die stillen in den lande, die je er voor moet opzoeken. — In 't begin van den herfst 1883 werd ik te Vlaardingen geboren, uit een zeemansgeslacht, van moeders, zoowel als van vaders zijde, begint hij te vertellen. — Vandaar m'n liefde voor den herfst en voor de zee. In m'n jongensjaren heb ik dan ook een paar pleizierreizen meegemaakt ter haringvisscherij. Vader wou me liever geen zeeman zien worden, ik moest maar doorleeren en werd toen in vredesnaam maar schoolmeester, na op de Normaalschool te Vlaardingen te zijn opgeleid. Ik was beter in m'n Nederlandsch dan in rekenen, las veel in mijn jongens- en kweekelingentijd, heb mijn letterkundige opvoeding vooral te danken aan 't „Letterkundig Maandblad", dat uitgegeven werd door 't Nederlandsch Jongelingsverbond, (Redactie Dr. J. C. de Moor, toen nog student aan de V. U. en J. Lens, toen onderwijzer te Leiden e.a.). Ik deed eens mee aan een letterkundige prijsvraag en werd bekroond met de gedichten van Da Costa; 't onderwerp der prijsvraag was: Een opstel over „Hagar" van Da Costa. Ik was toen kweekeling en heb in die jaren ook veel geleerd van en met m'n vrienden op een z.g. afdeeling Letterkunde van de Christelijke Jongelingsvereeniging te Vlaardingen, waar we 't waagden o.a.: „De Passielooze Lelie" van Frederik van Eeden te bespreken. Vergeet niet, dat wij in die jaren (rondom 1900) lang met zooveel voorlichting kenden als de jongeren van nu. Op onze „Nor" hoorden we nooit iets van de beweging van '80, onze opleiders leefden, wat dat aangaat, totaal „er buiten". Ik herinner me nog, toen ik voor 't eerst den naam Van Eeden las, dat ik dacht aan Fannie Eden, schrijfster Van Engelsche, vróme boekjes, even Fannie-achtig van geest, als de schoothondjesnaam der schrijfster. Wij wisten alleen iets van Potgieter en Ten Kate en diergelijken. De herinner me ook nog, dat ik toentertijd (ik was kweekeling) enkele onderwijzers elkaar hoorde voorlezen uit van Deyssel's proza. Althans, later heb ik pas begrepen, dat het zoo iets moest geweest zijn en ze schudden van 't lachen om die mallotige taal. Geen wonder, dat ik nieuwsgierig werd en zoetjes-aan mocht leeren verstaan, dat er nog iets meer achter zat dan mallotigheid. Vooral „Ons Tijdschrift" heeft mij, met vele anderen, wegwijs gemaakt inzake de tachtigers. — En hoe ben je nu zelf aan 't schrijven gekomen? vraag ik. — Ik weet 't eigenlijk niet in elk geval begon ik er laat mee. Ik dacht niet, dat ik novellistisch iets presteeren kon. In 1914 plaatste „Stemmen des Tijds" een schetsje uit het zeemansleven: „Gebleven", (ik had het daarheen gestuurd op aanraden van m'n vriend Q. A. de Ridder, destijds journalist te Zwolle) later gevolgd door een grootere novelle: „Op Hoop van Zegen", eveneens uit het zeemansleven. Ik liet er op volgen: „Onderwijzersleed". En dan nu, na jaren, m'n verhaal voor jongens „Naar Zee", voor 't Chr. Jeugdjaarboek „Houzee". Zooals je weet, heb ik mij ook nog aan verzen bezondigd, tot 't uitgeven van een bundeltje toe, maar dat was meer op verzoek van een goeden vriend van me, dan uit eigen initiatief. Dr. begon in 1911 reeds mee te werken aan „De School met den Bijbel" en nog steeds heb ik daarin een rubriek „Letterkundige Kroniek", evenals in „De Rotterdammer", na den dood van Dr. van der VaUt. Ik houd van dat critisch bedrijf daarom zooveel, omdat 't telkens reden geeft zich te bezinnen op den stand en den ontwikkelingsgang der literatuur; 't brengt je telkens in aanraking met literair-aesthetische, ethische en religieuse problemen en vragen. De criticus kan in opvoedenden zin vruchtbaar werk doen. Het christelijk publiek moet in vele opzichten nog worden opgevoed om z.g.n. christelijke romans te leeren onderkennen als schepen met vlaggen, die de lading niet dekken. — Is 't geen ondankbaar werk, 't leveren van „literaire critiek", ten opzichte van de massa, die nu eenmaal bedot wil zijn ? - Eerlijk gezegd geloof ik niet, dat de literaire criticus onder ons vele belangstellende lezers zal ontmoeten Maar er zijn er toch, die krachtens hun natuur en aanleg, zich tot het vers of St proza voelen aangetrokken, al leven ze met in dagelyksch contacT met de literatuur zooals de criticus. Voor zulke geïnteresseerden is de literaire voorlichting van opvoedkundige STt Gaat er net mee als met het -hoolo^s : veel wordt geleerd, dat later graag vergeten wordt, maar wat het gemoed het hart - in één woord de interesse der ziel oakte dat huift en dat tracht uit te groeien.... P- Een bekend christelijk uitgever vertelde me eenj dat hij het meermalen meegemaakt heeft, dat jonge, veelbelovende »s z^ó waren afgeschrikt door onbarmhartige critiek op huïTeUte wlrï dat rij het niet weer gewaagd hebben nog eens wat te probeeren. . . . Acht je het gevaar denkbeeldig, dat het cntiseeren in een ^-Kfk^Sfaire critiek mag natuurlijk nooit ontaarden in een soort sport, die men beoefent om den wellust van het VShedra» Tvonnissen. Dat zou een bedenkelijk sadisme verben da? als alle sadisme, uit den booze *J»^J™* scherp zijn, vlijmscherp, als zi maar „bevoegd" * en - eerlijk, d w z ook het zwakke talent op den weg houdt door aan te moea^eT wat talent heeft Het is best mogelijk, dat wel eens Sn broker" of „zuster" door al te scherpe critiek totaal ontmoedigd w^dt; doch er staat tegenover, dat, wie weAely^wat te zeggen heeft, zich niet laat weerhouden door de onbamhartiSnder literaire critici Er is ook nog zoo iets als Ïoepfng dachT ik, en voorloopig wordt er nog veel te veel geschreven, dat aan matige, literaire eischen nauwelijks voldoet, vooral op het christelijk erf. _ En wat denk je van de moderne verskunst? Ik bedoel het soort verzen, dat lijkt op „puzzles". . S™ iTgToof wel dat we evenals vöör '80, weer dregen™t te loopen in rhetoriek, in „words, words words ^Er is een literaire critiek, die, op het voetspoor van Dirk Coster, met zoo zïer vraagt naar „ontroering", maar belust is op de analyse, de geheimen van de „geboorteacte" der verzen. Geen vers zoo dwaas of zoo vrij, of het heeft in onzen tijd kans op waardeering ; zie maar eens naar wat de bloemlezing van J. Greshoff en de Miranda opnam aan wonderbaar dichtgeluid. Ik vraag me wel eens af, of we in deze tijden van expressionisme en „vrije-vers" beweging den norm der schoonheid zijn kwijtgeraakt. Men heeft Marsman's vers: „Paradise Regained" bekroond, maar wie heeft den zin er van verstaan ? En ook SlauwerhofFs „Landelijke Liefde", die meer „landerig" van hoedanigheid was, althans erg sentimenteel. Ik heb soms het gevoel, dat we elkaar afschuwelijk napraten. Het is ook opmerkelijk, dat de bekroonde poëzie van Anth. Donker gelukkig zeer verstaanbare poëzie is, algemeen menschelijk van inhoud. Dit wijst wel op kentering. Men schijnt weer blij te zijn, dat iemand in eigen stijl van heel oude dingen, zelfs van heel gewone gevoelens zingen kan, na al die eigengereide buitensporigheden van een chaotische overgangsperiode. —Er wordt tegenwoordig weer veel geschreven engesproken over de verhouding van christendom en kunst Hoe zou dat komen? — Nooit was de verhouding tusschen christendom en kunst zoo problematisch als tegenwoordig, nu vrijwel oppermachtig het relativisme, of wilt ge: het agnosticisme onze moderne literatuur beheerscht Onder de R. Katholieke jongeren is een eigen literatuur aan 't opkomen, doch van een eigen christelijk mystieke tendenz — terecht door Anth. Donker opgemerkt — is bier nog weinig sprake. Ook onder ons, orthodoxe-Protestanten, is in dit opzicht een manco; er is zoo weinig creatieve kracht, toch geeft het chr. letterkundig tij dschrift „Opwaartsche Wegen", vooral wat de poëzie betreft, hoop op beterschap. Er is een wolkje als eens mans hand. Wel zijn voor 't orthodoxe christendom de rollen omgekeerd. Gaf vóór '80 de christen, die kunstenaar was of 't zich verbeeldde te wezen, den toon aan (ik denk hier aan de predikantenpoëzie der 19e eeuw), nu is 't juist 't tegenovergestelde. „Van hen, die niet meetellen", is een titel, die past op 't hoofdstuk, „Christelijke literatuur na '80", al zonderen we dan Gossaert, de Mérode en Jacq. v. d. Waals uit. Maar: we hebben't er ook naar gemaakt, of beter gezegd: we hebben ook geen recht op meerdere waardeering, zoolang, onder ons niet meer gepresteerd wordt — Wat zijn de oorzaken? — Allereerst dit: het talent wordt niet gemaakt, slechts geboren. Wel moet het „gekweekt" worden; en tegenwoordig zijn de kansen daartoe veel gunstiger dan vroeger; het christelijk middelbaar onderwijs is althans een gelegenheid, dié wel geen talenten naar voren brengt, maar toch de mogelijkheid van breeder, literaire ontwikkeling heeft geschapen. Zooals ik zei: rondom het tijdschrift „Opwaartsche Wegen" groeit een groote kring van literair geïnteresseerden — beloften zijn er. Wat onze proza-kunst aangaat; ook hier, sinds Haspels en Schrijver, weinig verschot Wilma is mi de meest begaafde, is tevens de meest productieve. Jammer, dat mej. de Liefde niet meer kon geven, dan ze tot nog toe deed. Mevr. Sevensma-Themmen schreef „De andere weg", een goeden roman. Ik denk wel, dat er niet genoeg drang tot scheppend werk leeft om te woekeren met den vaak karig toegemeten tijd, wijl de maatschappelijke werkkring op de meesten onder ons al te zeer beslag legt. Kunst is ten slotte toch een kind van veel zorg, veel geduld, veel „ausdauer". Een andere oorzaak van het manco onder ons is allicht te zoeken in de crisis, die het orthodox christendom nog altijd teistert: er is op onze jongeren, èn vanuit 't kamp der nieuwe wijsbegeerte èn vanuit de moderne letteren, een invloed werkzaam, die zeker niet bevorderlijk is aan de vastheid van het christelijk belijden. Het relativisme laat onze zielen niet onbewogen. De historiciteit der heilsfeiten, heeft niet meer die onwrikbare zekerheid voor de velen, als vroeger, minder „relatief gerichte tijden. (Ik denk o.a. aan de Middeleeuwen en de gouden eeuw). En wijl christelijke kunst opbloeit uit het innigst geloofsleven van den kunstenaar, kan het niet anders of de crisis van onzekerheid, waarin velen bevangen zijn, is fnuikend voor dien bloei. Aan den anderen kant is toch ook waar, dat wie diep-in ervaart de kracht van het christelijk geloof, ondanks alle verscheurdheid, aan zijn geloofservaring stem zal kunnen geven en in schoonheid dit zal vermogen, als hij kunstenaar is bij Gods genade. — Als het kan, zou ik nog graag willen weten, of de vraag „Christendom en Kunst" voor jouzelf een probleem is. Ik herinner me een christelijk auteur, die „christelijke kunst" een pleonasme heette. — Ik ben het met dien auteur niet eens, want er is heel veel kunst, literaire, schilder- en beeldhouwkunst, benevens muziek, die met christendom al heel weinig of in het geheel niets te maken heeft Wat heeft b.v. „De Nachtwacht" met het epitheton „christelijk" te maken ? Niet alle verzen van Vondel zijn staaltjes van christelijke kunst; er is alleen dan sprake van christelijke kunst, indien het geloof van den christen-kunstenaar, of ook: zijn levenshouding, een overwegenden invloed deed gelden in de genesis van zijn kunst Daarom is, al wat een kunstenaar, die tevens christen is, produceert, nog geen specifiek christelijke kunst. Vondel's hekeldichten b.v. zijn vaak eerder demonisch dan christelijk van origine. — Is dan een christen-kunstenaar ten opzichte van het uitbeelden der werkelijkheid niet bij voorbaat „gehandicapt"? — Ik geloof niet, dat we hier van „gehandicapt" behoeven te spreken; realistisch te zijn in de weergave van het leven wil toch niet zeggen, dat de détailleering van het zondeleven ongelimiteerd dient te wezen als b.v. in „De Zondaar". Zie b.v. naar Sigrid Undsets' „Kristin Lavransdochter", waarin veel realisme, vaak ruig realisme is aangedurfd, maar de sfeer van het totale levensbeeld voelen we heel goed aan als van een kuische schrijfster, die zoo sober mogelijk de zonde der zinnelijkheid „verbeeldde", doch niettemin raak en onverholen. Door het kunstwerk heen, komen we, zal 't goed zijn, altoos weer terecht bij de waardeering van den kunstenaar, bij de visie op zijn persoonlijkheid. Ali Smeding in „De Zondaar" of Sigrid Undset in „Kristin Lavransdochter" — wat een enorme afstand, geestelijk gesproken! Een christen-kunstenaar zal natuurlijk nooit kunnen en willen doen, wat het individualisme der naturalisten ten onzent in de romankunst heeft aangedurfd: wellustig op te gaan in de zwoele sfeer van allerlei sexueele instincten, tot de tegennatuurlijke toe, om daardoor „1'art pour 1'art" uit te vieren. Als Lod. van Deyssel aan Jac. Israël de Haan, na diens publicatie van „Pijpeüjntjes", een boek over homo-sexualiteit, den raad geeft, te bedenken, dat het doen uitgeven van zoo'n werk ook een daad van sociale beteekenis is; hoeveel te meer zal dan de christenauteur er zich rekenschap van moeten geven of het realisme in zijn kunst noodzakeüjk geëischt werd door de conceptie, wilt ge : door de idee, die het kunstwerk draagt, want nooit zal hrj realisme geven öm de wellust van het óók zoo te durven en te kunnen. Hij zal het allicht aandurven, als het gaat in dienst van dit hoogere, ethische motief; een boeteprediker te wezen, die de zonden onverholen zet in het licht van den ethischen norm, waarzonder de christen-kunstenaar het verdorven leven nooit zien kan. In dien zin is hij „bevóór-oordeeld" en dit houdt hem als vanzelf terug van het al te gedetailleerd ingaan op hetgeen afwijkt van den hem heiligen norm. Ik geloof met, dat hij daarom zou „gehandicapt" zijn in het geven van voorname kunst en dat hij geen mislukt, verzondigd leven zou aandurven, hoewel hij nooit zal kunnen eindigen met de vraag der wanhoop; hij zal niet kunnen nalaten tegenover het duister het licht van zijn geloofsidealisme te doen uitstralen. Al zou dat idealisme alleen maar uitkomen in de wijze, waarop hij zijn visie op het leven verwoordt: er is ook tusschen de regels door te lezen. Hoever hij mag gaan in het beschrijven van de zonde, zal hem dus, èn zijn kunstenaarsgeweten èn zijn ethisch-religieus geweten, die beide in innig verbond, doen beseffen; want ook zijnzuivereesthetische visie, zijn lust tot uitbeelding, ook van het verdorven, verzondigd leven, blijft altoos staan onder de contróle van zijn hooge roeping: God te dienen in en door sijn kunst. Ook de uitbeelding van het demonische moet voor hem „godsdienst" blijven, zal hij niet zondigen tegen zijn diepste innerlyk als mensch, als christen. Wij hebben die glorieuse herfstdagen nog veel met elkaar gesproken - ik heb niet alleen den criticus, den literator, doch — wat meer zegt den mensch, den christen leeren kennen en waardeeren. Een christen, die, gelukkiglijk verschoond van den nerveuzen levensgang onzer groote steden, niettemin midden in het geestelijk leven van onzen fel-bewogen tijd staat en er een eigen plaats heeft; door wien de problemen van dezen tijd zijn doorgegaan — die de geesten heeft geproefd, — en het geloof behouden. Eenmaal weer thuis nog weer eens bladerend in zijn kleinen bundel vaak mystieke verzen, herken ik den dichter, die woont aan den voet van den Agnietenberg en die de stem van den Agnieter monnik zoo goed heeft verstaan, toen hij zong: *k Heb van der tijden heil de broosheid leeren kennen, Als van des zomers schoon z'n ongedurigheid; Mijn oog heeft door 't leed zich blijde leeren wennen Aan 't licht der vaste ster, die wenkt ter Eeuwigheid. BIBLIOGRAFIE: Novellen in ^Stemmen des Tijds" : 1914 „Gebleven" (schets uit het zeemansleven). 1915 „Op hoop van zegen" idem. 1916 „Onderwijzersleed". 1918 „Door leed tot licht". Verzen : 1924 „Uit stille uren". Essay's : 1915 „Rondom Da Costa's poëzie"; „Stemmen des Tijds" (herdrukt in „Christelijk letterkundige studiën" 1925). 1916 „Ten tijde der sentimentaliteit"; „Stemmen des Tijds" 1916. 1920 „Magistrale poëzie"; „Opgang". 1925 „Het Kerstlied in de middeleeuwen"; „Kerstboek" 1925. 1928 „Joost van den Vondel"; serie „Karakter, Kennis, Kunst". Jeugdlectuur : 1930 „Naar zee" in „Houzeel" Eerste christelijk jeugdjaarboek. Verspreid werk: In „De Ster", diverse schoolbloemlezingen, en „De Rotterdammer" (Letterkundige kroniek). J. M. WESTERBRINK-WIRTZ. WERD geboren te Amsterdam, 29 Maart 1883. Zij had op school reeds aanleg tot dichten. Later werd zij voortgeholpen door Hoogenbirk en kwam door hem aan „Ons Tijdschrift". Daarna werd zij ook medewerkster aan „Timotheus", rubriek: „Waarin vooral een vrouw belang stelt". Kort na de schooljaren begon zij reeds met proza te schrijven. Haar allereerste proeven verbrandde rij als ze half gereed waren, omdat een nieuw idee haar mooier leek. Wat af kwam, verscheen als feuilleton in „De Groninger Kerkbode". Ook in „De Spiegel" schreef rij schetsen. Haar literaire ontwikkeling valt samen met die van „Ons Tijdschrift", waarin zij een goede novelle plaatste, getiteld „Verbonden". Haar kinderboekjes vonden spoedig een weg naar de Christelijke Lagere School en beleefden vele herdrukken. Sinds zij huwde, had ook deze vrouwelijke auteur te kampen met de bekende moeilijkheid, harmonie te vinden tusschen haar gezinsplichten en roeping tot schrijven Wanneer 't schrijven haar een soort liefhebberij was geweest, had zij geen letter meer op 't papier gëzet Zij is zich echter bewust te schrijven, omdat zij iets te aeggen heeft en erkende eens: „Zeker zou 't verlangen mij te machtig worden, als ik geheel moest zwijgen Maar ik hoop wel in latere jaren rustiger te kunnen werken en dan weet ik, dat ik, mee door 't geen ik als vrouw en moeder voelde, meer zal kunnen geven dan wanneer ik mij altijd geheel aan de kunst had kunnen wijden." Evenals Mevrouw van Hoogstraten—Schoch, die door gezins- j. M. WESTERBRINK—Wirtz plichten lang werd teruggehouden tot het schrijven van grooter werk — valt de productie hiervan op lateren leeftijd. Als mede-redactrice van „Meisjesleven", later „De Jonge Vrouw", bleef zij voortdurend in contact met de vrouwelijke rijpere jeugd, waardoor meer dan een werk getuigt van haar zuivere visie op het vrouwenleven van dezen tijd. Haar eerste groote werk, de gezins-roman: „Geluks-illusie" verscheen in 1929. Het gezin van den materialistischen Van Dusselen, van wiens gezin alleen de moeder, de oudste dochter Dora en de ietwat achteraankomende zoon Paul hun christendom beléven. Dé anderen hebben hun geluks-illusie alleen op het „tegenwoordige" ingesteld. Bij het sterven der moeder denkt Frits: Wij zijn eigenlijk een verdeeld gezin. Jeanne, met haar hunker naar een goed huwelijk; André, evenals z'n vader, een streber, die z'n kinderen een vrije, moderne opvoeding geeft met al de aankleve van dien — Frits met zijn illusie van een goede promotie; Herman, de zoeker, die terecht komt bij het socialisme, dat hem toch geen algeheele bevrediging kan schenken en ten slotte Paul, moeders grootste zorg. Niet zijn vader maakt een bruikbaar mensch van hem, doch een vreemde: Havelaar, met wiens pleegdochter hij later huwt. Paul, die later het tragisch slachtoffer wordt van een stakings-relletje. Zijn sterfbed brengt de familie nog eenmaal bijeen — totdat ook de sterke vader sterft, na een periode van geestesverzwakking. Dan gaan zij uiteen, de kinderen, voor wie Dora niet anders kan doen dan bidden, dat zij allen eens moeders geloof mogen aanvaarden. „Geluks-illusie" brengt de boodschap, dat gelukswerkelijkheid alleen te vinden is in God. Mevrouw Westerbrink—Wirtz heeft de lévenswerkelijkheid niet verwrongen in dit verhaal — niet geforceerd. Zij geeft, zoo als in al haar werken, de menschen, zooals ze zijn, godsdienstig of niet-godsdienstig — bekeerd of onbekeerd. Zij laat zich nimmer verleiden tot goedkoope romantiek — tot een ontknooping, waarin de eene wonderlijke bekeering volgt op de Chr. Schrfoen ,3 andere. Zij heeft een eerlijke visie op het leven en geeft die zoo «strouw mogelijk weer, zonder effectbejag. ^r>t algemeen echter, is haar werk te zeer uitgesponnen en te bedachtzaam Hollandsen. Het gemis aan hevige ontroering, sterke momenten - spannende dialogen,is meer dan eens voelbaar. Gewand om paedagogischen raad te geven treft tdkens m haar^elletristisch werk een teveel aan verstandelijkheid - een te^r^ door welken toon haar werk onmis- kenbaar aan levens-warmte inboet SverTalgemeen schrijft zij beschaafde belletrie. ontwikkeling der karakters bleef hoofdzaak voor deze schrijfster. BIBLIOGRAFIE: Romans, Novellen en Verten: 1906 „levenskracht en het pad door de vallei». 1906 |, Vrouw Geerte" (noveUe) (Oranje-serie). 1907 „Venen". 1907 „Inkeer" idem. 1908 „Verdoold, niet verloren (noveüen). 1919 ,Jong vrouwtje" (novelle). / 1920 „Van velerlei verwachtingen" (rnpere jeugd). 1922 Om wat klaproxen" (novelle). !924 üverbonden" (eerder verschenen in „Ons Tndrchnff). 1925 „Gelouterd leven" (rijpere jeugd). 1927 „Toen 't leven ernst werd" idem. ? „Spoorstudentje" idem. 1929 „Geluks-illusie". 1930 „Josephine". Jeugdlectuur: 1912 „*t Was maar één cent", 6e druk. 1912 '„De glazen knikker", 6e druk. 1914 „Zwak en toch machtig", 2e druk. 1917 „Mies". 1918 „Van twee jongens en een esel . 1920 „De club op klompen". In voorbereiding/ „Het Lokkende Land" (roman). É WILMA. (W. VERMAAT.) HET is nog niet zooveel jaren geleden, omstreeks de verschijning van den roman: „Het schoone leven", (1918), dat de schrijfster Wilma als 't ware geheel en al terug getrokken leefde in haar dorp „achter de heuvelen", Apeldoorn, dat haar sinds eenige jaren al weer te druk geworden is. Eerst langzaam heeft Wilma's werk de harten veroverd. „Men" wist aanvankelijk eigenlijk niet, hoe men zijn houding had te bepalen. Als „Het schoone leven" uit 't Zweedsch vertaald zou zijn geweest, het had de harten zeker stormenderhand veroverd. Doch een Hollandsche schrijfster — en dan zoo — zoo „vreemd", zoo „zwevend" — neen — men moest dat eerst eens aanzien. De in die dagen meer naar voren komende criticus P. Keuning, stelde zich tot taak Wilma's heraut te worden. Vooral na zijn artikelen in het „Christelijk Schoolblad" hebben velen met „Het schoone leven" kennis gemaakt. • Het zijn de jongeren geweest, die „Opgang", later „Opwaartsche Wegen" stichtten, die, gedrongen door hun warme sympathie, net zoo lang hebben aangehouden, totdat Wilma haar veilige omslotenheid een enkele maal prijs gaf, zoodat wij het hebben meegemaakt, dat zij meerdere malen als gast de Pinksterconferentie van het Verbond van Christelijk Letterkundige Kringen meemaakte, zelfs lezingen houdt in Amsterdam — ja — ons het voorrecht schenkt, haar zachte, bizondere stem een enkele maal te beluisteren door de radio. Onmiskenbaar heeft dit alles aan Wilma's werk goed gedaan. Neen — de raad van een criticus, die „volkskunst" van haar verlangde, kon zij niet opvolgen — doch het contact met de buitenwereld heeft haar werk, waarvan de diepe zin vaak omsluierd was — meer „begrijpelijke" realiteit gegeven. Wanneer Wilma zich blijvend had geïsoleerd, zou haar stem hoe langer hoe minder menschen hebben bereikt. Nu echter zien wij het tegendeel. Toen zij nog in Apeldoorn woonde, had ik eenmaal het voorrecht haar te bezoeken. Het was een Zaterdagmiddag in het voorjaar. Wat mij aanstonds trof, was de sfeer in haar woning — de rust. Op het bureau in de studeerkamer was een petroleumlamp neergezet Het kwam mij niets vreemd voor, dat Wilma van het brutale, electrische licht niet hield. Op den bekleeden schoorsteenmantel onderscheidde ik een klein beeldhouwwerk: twee over elkaar geslagen handen. Op het bureau trok het portret van een jonge vrouw met donkere oogen de aandacht, dat deed denken aan de foto van de schrijfster Blicher-Clausen. — Dè vrouw van een schilder hier uit de buurt, vertelde Wilma. — Ik moest het altijd voor me hebben, toen ik „Het schoone leven" schreef. En toch is dat Rita niet Wilma Vermaat werd geboren in 1873, den I4en Mei Haar vader was leeraar aan het eerste Christelijk Gymnasium te Zetten. Zij woonde daar 27 jaar in de sfeer van de Heldringgestichten. Als kind knoeide zij gaarne met verf. Voor penseel gebruikte zij de veertjes van de wilde eenden, die ze elk jaar gestuurd kregen van Grootmoeders eendenkooi Haar Moeder ging vroeg heen — de kinderen groeiden onder het zeer strenge regiem van een oude tante op. Wilma werd oorspronkelijk voor het onderwijs bestemd en legde, ondanks haar zwakke gezondheid nog enkele examens af, doch werd toen langen tijd ziek, tot haar 27e jaar, terwijl eerst na haar 33e jaar iets van werkelijke gezondheid en levenslust in haar kwam, waarna zij uit blijdschap ging schrijven. Zij had veel aan de wekelijksche voordrachten van Ds. Pierson —werd eenmaal getroffen door een machtig gebaar van hem tijdens een declamatie. Op de vraag of Wilma zich bij den aanvang bewust was met literaire bedoelingen te schrijven, was 't antwoord ontkennend. Evenmin voelde zij zich geroepen moreelen invloed uit te oefenen. Een typisch antwoord was: „Ik geloof ook niet, dat iemand als kunstenaar positief „roeping" kan hebben om moreelen invloed uit te oefenen, maar wanneer men de menschen heel lief heeft, doet men het vanzelf. — Kunt u mij ook zeggen hoe u staat tegenover de personen in uw werk? vroeg ik. — Het leven is ontzaggelijk; het is vreeselijk en heerlijk tegelijk, bovenal heerlijk. Daarom heb ik voor mij niet het recht het te „gebruiken" voor mijn kunst. Het leven kan alleen maar beleefd worden, men moet er voorzichtig mee zijn. Iemand zal misschien zeggen: Dat spreekt vanzelf, om goed te schrijven moet men eerst beleefd hebben. Ja, maar dat beleven is soms niet anders dan een soort van „Aesthetisch Empfinden". Wanneer het niet dieper zinkt dan dit „Aesthetisch Empfinden", komt het noodlottig „gebruiken" van het levén, d. i van den nood en het lijden van de menschen. En dat is daarvoor te heilig. Alleen wanneer ik het zélf doorgeleden heb, durf ik het geven. Ik voel, dat dit soms schade doet aan mijn techniek. Dat behoeft het niet noodzakelijk te doen, maar de draagkracht is wel eens te gering. — En uw verhouding tot de z.g. „Christelijke Kunst" ? — Voor mij is het ideële schoonheid, „schoonheid bezien in het licht van heiligheid." Ik kan nooit aan waarachtig schoon denken of er komen mij een paar regels voor den geest uiteen van Tennyson's Arthursagen, van de non, die voor 't eerst de heilige graal weergezien had: „And when she came to speak, behold her eyes Beyond my knowing of them beautiful Beyond all knowing of them wonderftü, Beautiful in the light of holiness." U begrijpt wel, dat ik met dit gevoel van wat schoonheid is, mij nooit met sommige uitspraken van de tachtigers heb kunnen vereenigen, al erken ik volkomen hun groote beteekenis voor onze letterkunde. Toch geloof ik niet, dat christendom en kunst voor mij een verschillenden weg hebben, omdat ik dit ideaal van schoonheid heb. Het gaat dan naar de heiligheid toe, dat is, naar de volmaakte schoonheid. En zoo geloof ik, dat in sommige gevallen onze kunst, ook ons kunstgevoel, schijnbaar zal moeten lijden onder onze roeping als christen. Toch maar „schijnbaar"; als het ideaal werkelijk ligt, waar ik het meen te zien. Dan moeten er maar veel dingen weg vallen. Om een voorbeeld te noemen: „Het ivoren aapje" van Teirlinck is een kunstwerk, toch accepteer ik het niet, ik vind het niet zuiver. Al pratende kwamen wij op haar, toen kortgeleden verschenen roman: „Die vrijwillig dragen". — Het is voor mij het meest heerlijk, zei Wilma, — dat bijna altijd mijn werk juist die menschen voor wie ik het heb geschreven, bereikt, zooals ik merk uit gesprekken en brieyen, die ik ontvang. Maar het heeft mij bevreemd, dat men bij de kritiek gevallen is over" het slot. Ik geloof niet, dat dit de menschen op een dwaalspoor zal brengen. Wèl, de menschen die niet heel eerlijk lezen — men kan in dit boek niets overslaan — maar tegen on-serieuse menschen kan men zich niet verweren. Het kan soms noodig zijn op sommige woorden van Christus, die toch de waarheid bevatten, eens meer licht te laten vallen dan gewoonlijk. Christus heeft toch gezegd: Ik blijf met ulieden tot aan de voleinding der wereld. Zou Christus dan nog geen wonderen kunnen doen? Wie zal zeggen, hoeveel wonderen Christus dagelijks nog doet Als ik in dit verband het sciëntisme noem, is het antwoord: Ik ben geen sciëntist; wel erken ik, dat het sciëntisme christelijke waarheden, die onze orthodoxe kerk in het algemeen, schandelijk verwaarloosd heeft, sterk naar voren heeft gebracht; ik noem alleen maar in verband met wat ik over Teirlinck zei: de kracht en de beteekenis van de gedachte. Waar men zijn hart en zijn verstand mee vult, daarmede maakt men de sfeer, die men rondom zich heeft Wij zijn gewoon geraakt ons tevreden te stellen met het negatieve, (geen kwaad denken en bedenken) maar het positieve (al wat eerlijk en al wat liefelijk is en al wat wel luidt) te bedenken, positief te bedenken, daar komt men veelal niet aan toe, dat wordt zelfs in sommige kringen als gevaarlijk en onrechtzinnig geoordeeld. En van een anderen kant wordt er wel eens van ons gezegd: Men moet de waarheid toch aandurven, men moet toch op de hoogte zijn, ja, — maar door boeken in handen te nemen die niet zuiver zijn, komt men niet op de hoogte; op de hoogte komt men door het leven. Als God een mensch in aanraking brengt met de donkere dingen, die er zijn, dan moet men durven zien en dan komt men op de goede manier op de hoogte. Maar zijn sfeer heeft men zuiver te houden — Is u het, wat den vorm van uw werk betreft, eens met Kloos, als bij zegt, dat de schrijvers maling aan de menschen moeten hebben, als zij zich de moeite niet willen getroosten, zich in het werk van een auteur in te leven? — De denk nooit na over den vorm, waarin ik schrijf — dat komt zooals het komt De voel b.v. heel weinig verschil in vorm van „Elze" met mijn andere boeken. Dat ik niet meer „volkskunst" geef, als men dat zoo noemen mag, is niet, omdat ik het leven in het voUr. niet aanvoel, maar eenvoudig, omdat ik er geen pen voor heb. Dr. kan het niet Als ik eens iemand uit het volk, uit de onderste lagen van het volk, beschrijf, kan ik nog niet anders dan den binnenkant geven, de „Grand Seigneur". Den kleinen mensch, die aan den kant van den weg staat, en die in mijn ouden Gart Jan') ook was, kan ik niet teekenen, dat moet een ander doen, die daar gaven voor heeft — mijn werk ligt ergens anders. Wat den vorm betreft, vind ik „Die vrijwülig dragen" weer dichter bij „Elze" staan, maar het vervolg op „Het schoone 0 „Grand-Seigneur", (zie de bundel „De bruidsketting"). leven" l), dat ik nu aan het schrijven ben, komt weer in dien zelfden toon te staan. En dan die „verwantschap" met Selma Lagerlöf — ja — ik voel zéér groote verwantschap met haar, zij teekent ook den binnenkant — ik houd buitengewoon veel van haar werk — maar ik moet toch glimlachen, als men zegt, dat mijn werk aan Selma Lagerlöf doet denken, want ik acht haar zóóver boven mij, dat ik het bijna komisch vind, als men mij met haar vergelijkt Als er iemand is, wiens invloed ik ondergaan heb, is het geweest Madame de Gasparin; ik was achttien jaar, toen ik van haar las, en kon toen natuurlijk nog niet denken, dat ik later zelf zou schrijven, maar ik had een groote bewondering voor haar en door het diep-religieuse in haar werk, voel ik mij nog meer aan haar verwant dan aan Selma Lagerlöf. Als vanzelfsprekend kwam ons gesprek nog op de geheel eigen sfeer van Wilma's werk en op het vele misverstand bij het lezende publiek. Het was opmerkelijk, hoeveel menschen in die dagen vroegen naar de beteekenis van „De bruidsketting''. Wilma toonde zich daarover verbaasd. Niemand in haar kring had er last mee gehad. — Een van uw lezers heeft gevraagd, of het de geschiedenis was geweest van een vrouw, die haar man door den dood verloor. Dat is niet zoo — er staat toch duidelijk, dat hij niét stierf— dat hij uitgeschakeld werd, opgeborgen, zooals het te vroeg versleten schakeltje van de bruidsketting in het kastje opgeborgen werd. Het was een man, die met uitgebreide armen door het leven ging, en aan wien zich vastklampte al wat ellendig en verniiakt was, wat zich van God verlaten voelde, schipbreukelingen van het leven. Hij gunde zich geen rust en gaf zich geheel, totdat zijn kracht was gebroken. Toen is hij zelf geworden als de zenuwzieken en de zoogenaamde ImirjJkzinnigen, die hij geholpen had. Hun harten zijn in de gevangenis. En de maatschappij weet geen raad met die menschen, ze hebben hem opgeborgen. Ik behoef niet te zeggen waar. En toen is het leven z'n gewonen f) „Menschenhanden" gang gegaan. Maar de vrouw met de bnndsketting kon dat eene schakeltje niet missen, omdat de bruidsketting ongerept moest blijven. Ze wacht op hem met hetzelfde geloof» waarmee hij geloofd heeft in de kracht van den Meester, om de armen, die hij hielp. En naarmate zij dichter komt bij de absolute zelfovergave, komt zij dichter bij hem, en leert beter de kracht begrijpen. Vroeger stond zij daarbuiten. Zij wacht, met haar jongen. Hij is het, die alles breekt en tegelijk hartstochtelijk liefheeft Hij is reëel en eigenlijk symbool van haar strijd om tot absolute overgave te komen. Alles in deze schets is symbool, en alles is werkelijkheid, zooals dat in het leven zoo dikwijls gebeurt De vrouw ziet, terwijl haar aardsche licht wordt uitgebluscht, in het geloof den helderen dag aanbreken, waarop de deuren opengaan. Er zijn allerlei dingen in die schets, die in dit verband hun beteekenis hebben. Ik behoef daar niet nader op in te gaan. Ik heb in deze schets eenvoudig het wachten van deze vrouw op haar man geteekend. Ze weet, dat de deur van de gevangenis eens zal opengaan. In verband met wat ik u reeds meedeelde over mijn sterke intuïtie, wil ik u dit nog vertellen: Eens — het is al een heelen tijd terug, zag ik die vrouw met die ketting werkelijk. Het was misschien vreemd — ik weet het niet Ik zag opeens voor mijn geest oprijzen een vrouw in een donker kleedje, met een fijnen gouden ketting om den hals. Ik zag kinderen op haar schoot met den ketting spelen en ik zag, hoe telkens eenzelfde schakel brak. Verder zag ik niets. — Later ontwikkelde het zich verder, er kwam contact tusschen wat ik gezien had en het leven, d.w.z. het innerlijk gebeuren in een leven en toen heb ik de schets afgemaakt. Dat motief heb ik ook pas gekregen, zooals ai mijn motieven, toen ik begon te schrijven. — Voelt u het niet als een bezwaar, dat in uw werk de menschen onwillekeurig niet meer spreken naar den aard van hun persoonlijkheid en dat u het altijd zélf zijt, die spreekt, juist omdat u, zooals u gezegd hebt, alles eerst zelf moet doorleefd hebben? — Neen, dat voel ik niet zoo. U moet niet vergeten, dat de menschen tegen mij meestal anders spreken; zij geven mij den binnenkant en die Is nu eenmaal anders dan de buitenkant Ik luister maar; zij geven mij altijd zooveel van hun diepste en beste, misschien omdat zij mij hun lijden geven. Dan gebruiken ze vanzelf andere woorden, dan die men in den gewonen dagelijkschen omgang gebruikt. Misschien is er in de diepte van het leven ook wel een groote samenklank van stemmen. Dr, ben er van overtuigd, dat er nog heel veel aan mijn werk ontbreekt, maar ik kan nooit begrijpen, als er gezegd wordt, dat mijn werk niet reëel is. Het is zóó reëel, als maar eenigszins mogelijk is. En u wilt er iets van gaan verteUen voor uw lezers, maar eigenlijk gezegd, geloof ik niet dat uitleggen iets helpt Ik geloof aan het uitstrooien van het zaad en aan den toebereiden akker. De dingen, het zaad, dat men uitgezaaid heeft, kan jaren lang onvruchtbaar blijven — dat komt, omdat de akker niet bereid is. Als de akker bereid is, open ligt om te ontvangen, dan komt het zaad vanzelf op. Dat was met Christus' woorden zoo, het zal met onze arme woorden niet anders zijn Er zijn sinds dit gesprek eenige jaren verloopen, waarin Wilma nog enkele romans schreef, die gerekend mogen worden tot haar meest rijpe werk. („Moeder Stieneke"; „De lichte nacht"). Deze beide romans veroverden direct een blijvende plaats. Dat het de schrijfster vergund is zich geheel en al aan haar kunst te geven, komt zeker haar talent en productie ten goede. Dit voorrecht is aan weinige christelijke auteurs gegeven De meesten hunner werken onder hoogen druk, na een vermoeiende dagtaak. Dat b.v. een auteur als G. Schrijver ons slechts één gaven roman naliet, is zeker aan dit euvel te wijten, doch niet alleen, omdat Wilma zoo heerlijk, rustig kan arbeiden, is haar kunst zoo gaaf — God heeft ons in haar een bizonder talent gegeven. Ziehier een schrijfster, wier kunst zóó in wezen met de religie is verbonden, dat zij tegelijk kunstenares en predikster is. Wilma — wij weten het — heeft het leven in zijn diepste diepten gepeild. Schier alle denkbare ellende komt ons in haar boeken tegen — niet zelden verpersoonlijkt in menschen, die geestelijk op den rand van den afgrond loopen, verdoolden en verlorenen. Het is de geest van Christus, die haar uitdrijft tot al wat, menschelijkerwijs gesproken — verloren is. In haar werk komen gedachten voor, die sterk herinneren aan Trine en Dirk Coster. Met vele religieuse naturen van dezen tijd heeft zij gemeen de diepe aandacht voor het leven der ziel, doch dit is het hart-verheugende: de groote worsteling met het lijden brengt haar niet tot een overgave aan het „al", doch het aanvaarden van het lijden beteekent voor Wilma: het zich mede-schuldig gevoelen aan het lijden der wereld. In die aanvaarding wordt ook het laatste bolwerk van den modernen mensch, het Ik, overwonnen, als de wezenlijke verlossing gevonden wordt in het lijden van den Man van Smarten. Wilma is een auteur, die zelden iets anders beschrijft, dan zieleworsteling uit de duisternis tot het licht In elk harer romans treft het probleem van het lijden. Zelfs zoozeer is zij verdiept in het gevoels- en gedachtenleven harer „figuren", dat zij deze menschen als hardop laat denken in haar eigen schoone, beeldrijke taal. Een literaire fout, waaraan elke roman, elke novelle van haar mank gaat Immers, de gesprekken, soms éven natuurlijk, verdiepen zich in de meeste gevallen onmiddellijk tot binnengedachten. Voor wie echter gewend is aan haar schrijfwijze, geldt dit nauwelijks meer als een bezwaar. Wilma is een van de weinige christelijke auteurs, voor wie het conflict tusschen christendom en kunst niet schijnt te bestaan. Omdat zij leeft in het absolute. Als ge met deze vrouw slechts éven in aanraking komt, voelt ge, dat er iets van haar uitgaat — een zoo groote rust, als ge zelden bij een mensch ontmoet. Dat Wilma één is met de natuur rondom haar, bemerkt ge op schier iedere bladzijde van haar werk. Ik ken weinig Nederlandsche auteurs, aan wie het gegeven is de natuur te beschrijven als Wilma. Een dichteres bij de gratie Gods. — Zij woont in een klein landhuis „Neunsland" te Beekbergen — in de onrniddelüjke nabijheid van den heuvel, waarop haar eenvoudige werkkamer is gebouwd. Die geeft uitzicht op Gods wijden hemel. — BIBLIOGRAFIE: Romans en Novellen: 1908 „De profundis" (novellen). 1910 „Elze". 1911 „Macht". 1916 „Achter de heuvelen" (novellen). 1918 „Het schoone leven". 1921 „Die vrijwillig dragen". 1923 „De'fcruidsketting" (novellen). 1923 „Gods gevangene". 1924 „Menschenhanden" (vervolg op „Het schoone leven''). 1925 „Visioen" (novelle). 1926 „Moeder Stieneke". 1928 „Albert en Dieneke" (korte roman). 1929 „De lichte nacht". 1930 „Vergezicht" (novellen). Bloemlezing: 1928 „Heerlijkheid". Gedachten, verzameld uit het werk van Ds.J.H Gerritsen. ENKELE JONGEREN J. K. VAN EERBEEK (M. BOSS) WERD 22 Juli 1898 te Zwolle geboren, waar hij werd opgeleid voor het christelijk onderwijs. Hij debuteerde met korte novellen in „De Spiegel", schreef voor dit blad, alsmede voor „Opwaartsche Wegen", „De Rotterdammer" e.a., een groot aantal short-stories, onder pseudoniem: M. van Kempen. Reeds als short-storie-schrijver is hij een jong auteur met bizondere kwaliteiten — een uitgesproken talent Zijn bundel „Verhalen" — (J. K van Eerbeek) geeft veel verwachting voor de toekomst Zijn stijl is vaak abrupt — al lezende voelt men den vertolker van diepen ziele-nood, niet zelden gemaskeerd door een zeerindividueelen uitingsvorm. Wanneer het dezen auteur gelukt, den vorm te vinden waarnaar hij blijkens zijn vele exr^rimenten zoekt, om zichzelf en het publiek te bevredigen, dan is er van zijn origineel en diep talent nog een rijke productie voor de christelijke literatuur te verwachten. BIBLIOGRAFIE: 1930 „Verhalen". 1930 „De jongensjaren van Ep de Wilde" (jongensboek). 1930 „De zwemwedstijd" (,,Houzee I" Eerste christelijk Jeugd-jaarboek). WILLEM EVERS (P. KORTHUYS) GEBOREN 11 September 1898 te Rotterdam. Hij werd na de lagere school opgeleid aan de Kweekschool met den Bijbel, directeur H. J. van Wijlen aldaar. Hij behaalde in 1917 de onderwijs-akte, en was daarna tot 1924 werkzaam op een Bankierskantoor. Hij studeerde vervolgens voornamelijk onder leiding van wijlen Dr. J. van der Valk voor staatsexamen, en had veel liefde voor de literatuur. Zijn studie werd niet voortgezet; in October 1925 werd bij tijdelijk bij „De Telegraaf' op de buitenlandsche redactie geplaatst, dan weer „deed hij een half jaar aan literatuur". In 1926 ging hij naar de N. R. Crt., als stenograaf en verslaggever tot 1929. Daarna werd hij te Weltevreden in dienst van den Volksraad van NederlandschIndië gesteld. Hij debuteerde in 1919 met een novelle „De Gids" in „De Spiegel" en schreef van Augustus '21 tot Mei *22 een roman „Levenslente", welke in 1926 in het Zondagsblad van „De Rotterdammer" verscheen. Met de novelle Jan" (1922) behaalde hij den tweeden prijs in een door „De Spiegel" uitgeschreven wedstrijd. Deze novelle werd later in boekvorm uitgegeven met penteekeningen van Dick van der Maeze. Hij schreef vervolgens een jongensboek Jeugdgeluiden" (1924—"25), dat door den eenen uitgever te christelijk en door den anderen niet christelijk genoeg werd bevonden. Nogmaals behaalde hij den tweeden prijs in een „Spiegel"wedstrijd met een korte novelle „Handen". Een andere novelle „Ontwaking", hoewel volgens de jury den eersten prijs literair verdienend, werd niet bekroond, aangezien zij niet christelijk genoeg bevonden werd. In 1925 werd voor de laatste maal in een „Spiegel"-wedstrijd meegedongen met dezelfde uitkomst: hij verdiende den eersten prijs, doch was wederom niet christelijk genoeg. Willem Evers schreef bijdragen voor „Opwaartsche Wegen ; „Het Kerstboek"; „De Vriend des Huizes"; „d'Oriënt" (Kerstno. 1929) e.a.. Sinds September 1925 is hij literair medewerker aan „De Rotterdammer" (Zondagsblad) voor critieken en essays. BIBLIOGRAFIE: Romans en Novellen: 1922 Jan". 1926 „Levenslente" (Zondagsblad „Rotterdammer"). DIET KRAMER WERD in April 1907 te Amsterdam geboren. Zij volgde de 3-jarige H. B. S. Daarna kreeg ze lessen in literatuur en kunstgeschiedenis. Zij debuteerde tijdens haar laatste H.B.S.-jaar (1923) met „Camielke" (1001-dag „Telegraaf"). Daarna verschenen novellen in „Opgang", „Leven en Werken", „Opwaartsche Wegen", „Ons Eigen Tijdschrift", „De Vriend des Huizes", e. a. Voorts schreef ze in: Meisjesjaarboek 1929, „Naar Huis", „Winterboek der Wereldbibliotheek" 1929, „Klein Comedietje". BIBLIOGRAFIE: 1928 „Ons Honk" (meisjesboek). 1929 „Stans van de vijfjarige" (idem). 1929 „Kleine levens" (novellen). GERA KRAAN-VAN DEN BURG WERD in 1887 geboren; oorspronkelijk werd zij niet voor de studie bestemd. Zij behaalde in 1911 de acte L.O., was een jaar onderwijzeres in Den Helder, kwam na 't Staatsexamen in 1915 als studente in de Ned. Letteren aan de Universiteit te Utrecht en deed in 1918 candidaats. Zij debuteerde in studentenbladen, publiceerde daarna in „Stemmen des Tijds" en „Opwaartsche Wegen", „Kerstboek" etc. ' In 1921 huwde ze met Dr. E. D. Kraan, Gereformeerd predikant In 1928 publiceerde zij „Knotwilgen"! (fragment uit een vrouwenjeugd). In dit werk gaf zij den gang van bet kerkelijk leven — verschillende perioden — en de reflex daarvan in een jonge menschenziel. Haar aanleg tot tendenz-schrijven is duidelijk waarneembaar. „Wanneer je zelf moeite met iets gehad hebt en tot klaarheid bent gekomen,.dan wil je die levens-bevrediging in andere gestalte óók aan anderen laten zien.... zoo gaat 't althans mij." BIBLIOGRAFIE: Roman: 1928 „Knotwilgen". Ter perse: Het huis „De gouden el" (familie-roman). Chr. Scheevers M A. J. D. VAN OOSTEN. ERD 12 November 1898 te Delft geboren. Daar genoot bij christelijk lager onderwijs en heeft verder geen opleiding gehad. Hij was van zijn 12e tot 24e jaar huisschilders-gezel, bleef daarna twee jaar zonder betrekking en is sindsdien van typist tot zelfstandig beambte in de administratie van een groot metaalbedrijf opgeklommen. Hij debuteerde in September 1926 met „Twaalf Kampverzen" in „De Nieuwe Gids" en publiceerde voorts in schier alle Nederlandsche tijdschriften, behalve in „De Stem" en „De Vrije Bladen". In zijn werk (voornamelijk verzen) treft ons een eerlijk uitzeggen van wat hij opmerkt in het leven rondom hem en binnen in hem, hoewel hij naar eigen meening nog nooit naar behooren geslaagd is. Hij acht zich „een moment", waarin iets van het Eeuwige refiecteeren kan, buiten willen en weten om en kan, wat de religieuse stemmingen in zijn werk betreft, als eenig motief zijn Calvinistische opvoeding aanvoeren. Hij meent, dat de protestantschchristelijke poëzie nog eerder dan het proza, gevaar loopt in de oude paden voort te blijven sukkelen. Hij is van meening, dat de jonge dichters wel iets beloven, doch ontkent voor dezen een „program", „een beweging". — „Wij zijn slechts momenten". BIBLIOGRAFIE: 1929 „His Masten Voice" (versen). 1930 „De intocht'' idem. 1930 „Eerste kwartier" (roman). In voorbereiding: „Nocturnen" (ver*en). „Vuurwerk" idem. „Het Terliea" (proza). „Oh Saxophoon" idem. „Liefde" (psychologische roman;. JOH. P. RUYS (P. J. RISSEEUW) WERD geboren 16 Mei 1901 te Den Haag. Onmiddellijk na de schooljaren begon hij met schrijven. Hij stichtte in 1918 het Christelijk Letterkundig Tijdschrift „Opgang"; werd daarna medeoprichter van „Opwaartsche Wegen" en den Bond van Christelijk Letterkundige Kringen. In 1924 is hij benoemd tot redacteur van het „Kerstboek" en is sedert 1930 mede-redacteur van het Christelijk Jeugdjaarboek „Houzeel" BIBLIOGRAFIE: Romans en Novellen: 1924 „Brave zonen hunner jeugd" (roman van jeugd-leven). 1927 „Martha's bruidsdagen" (Haagsche roman). Jeugdlectuur: 1927 „Van klein tot groot" (een clubverhaal). 1929 „De Kerstvacantie van Jo en Jan". 1930 „Jongens van stavast" (in „Houseel", Eerste Christelijk Jeugdjaarboek). Algemeene werken: 1925 „Stille stemmen" (bloemlezing poëzie). 1930 „Verjaardag-Album" (vérsamelde gedachten). 1930 „Christelijke schrijvers van dezen tjjd". In samenwerking met G. K. de Wilde: 1931 „Ons nieuwe leesboek" (bloemlezing voor de christelijke school) 6 deeltjes. O. RUYSCH (O. R. I. VIVEEN) WERD 1891 te Utrecht geboren, waar bij de H. B. S. afliep. Daarna was hij werkzaam aan het Rijks-Opvoedings^ gesticht te Amersfoort en is thans Directeur van het kinderhuis .Nieuw-Voordorp". Hij debuteerde in „Stemmen des Tijds", werkte later ook mee aan „Opwaartsche Wegen" en „De Vriend des Huizes". Deze auteur schrijft voornamelijk gevoelige, eerlijke novellen over gestichtsjongens, „boefjes*' van dezen tijd. Grooter werk is in voorbereiding. BIBLIOGRAFIE: Novellen: 1924 „Conflicten'', 2e druk 1927. 1927 „Cirkelgang". C. RIJNSDORP. WERD 19 September 1894 te Rotterdam geboren. Ging op 13-jarigen leeftijd naar kantoor; is goeddeels autodidact. Hij wilde aanvankelijk componist worden, schreef kleine composities voor gemengd koor en gaf in 1912 bij Steingraber Verlag, Leipzig, een klein werkje voor viool en piano uit. Bijdragen van godsdienstig-paedagogischen aard schreef hij toen en later in het „Gereformeerd Jongelingsblad", (ook versjes) en „Ons Ideaal". In de oorlogsjaren publiceerde hij populaire artikelen over muziek in „Woord en Beeld". Daarna kreeg de liefde tot de literatuur de overhand. Ter perse is een roman: „Koningskinderen" (1930) die „liefde" en „religie" onder één gezichtspunt plaatst en door den hoofdpersoon achtereenvolgens doet veroveren. Dit verhaal speelt ongeveer 1907, voornamelijk onder Gereformeerde kleine luyden. Een tweede roman is in bewerking. Rijnsdorp's ideaal is het geven van epiek in grooteren omvang, die voor het volk niet ontoegankelijk is. BIBLIOGRAFIE: Roman: 1930 „Koningskinderen". In „De Spiegel" verschenen omstreeks 1920/3 verschillende novellen onder sinds verlaten pseudoniemen. Verzen verschenen in „Stemmen des tijds" en „Opgang", waarvan een drietal is opgenomen in den bundel: „Stille opvaart" (1930). Voorts schreef hij bijdragen in „Opgang", „Opwaartsche wegen", „De vriend des Huizes" en „De Reformatie". Hiervan zij genoemd: In „Opgang": „Het leven en de kunst van Just Havelaar" (Vin, 5). „Traditie en persoonlijkheid in de (dicht)kunst" (VIII, 5). „Vaardigheid en ingeving in de (dicht)kunst" (Vlll, 7). In „Opwaartsche wegen": „Querido's Jordaan" (VI, 3). „Chauffeur Binigaart" (novelle), (VI, 7). „De mystische vallei" idem, (VH, 6). „Uit het leven van Joh. Sebastiaan Bach" (novelle). (K. K. K.-serie. Voor de lagere school. Deel DX no. VI, 1928). In „De Reformatie": „J. S. Bach, de architect-mysticus" (X, 25—29). „Spanning en humor in de*Jverhaalkunst" (X, 34—35). EENIGE NOTITIES BETREFFENDE CHRISTELIJK-LITERAIR LEVEN SINDS 1900. OMSTREEKS 1900 was Ons Tijdschrift voor den bloei der christelijke letteren, een belangrijke uitgave. Na de oprichting in 1896, bleef de heer A, J. Hoogenbirk redacteur tot 1905, in welk jaar de heeren L. Bückmann, J. Lens, G. Schrijver en Dr. J. v. d. Valk als „jongeren" ih de redactie traden. Reeds een jaar daarna trad Hoogenbirk uit de redactie, welke hem te vooruitstrevend was in haar tegemoetkomende houding ten opzichte van de beweging van 1880. Aan de „Ons TijdschriiV'-periode zijn o.m. de namen verbonden van Johanna Breevoort, Hendrik Mulder, J. L. F. de Liefde, Seerp Anema, Joh". Wirtz, (J. M. Westerbrink—Wirtz), Geerten Gossaert, Wilma. Het tijdschrift bewoog zich niet uitsluitend op literair terrein, waardoor het veelal in het brandpunt stond der critiek. Ook Dr. A, Kuyper stond eenmaal een bijdrage aan „Ons Tijdschrift" af, getiteld: „Alles is Uwe". De wereld-oorlog maakte verdere exploitatie niet meer mogelijk. Inmiddels gaf het toenmalige Christelijk Letterkundig Verbond, onder leiding van A. J. Hoogenbirk, het tijdschriftje Bloesem en Vrucht uit In dit blad, dat weinig bijdroeg tot den opbloei eener eigen christelijke kunst, wisten, door middel van den christelijk letterkundigen kring te Amsterdam, twee jongeren een plaats in de redactie te verwerven. Toen het dezen jongeren, de heeren A. J. van Dijk en H. van der Leek op den duur niet mogelijk bleek, met de overige redactie-leden samen te werken, stelden zij zich, namens een groep jongeren in het (oude) Christelijk Letterkundig Verbond, in verbinding met den christelijk letter- kundigen kring te Scheveningen, welke, (overigens geheel zelfstandige) kring, initiatief genomen had tot het uitgeven van een eigen orgaan, getiteld: Opgang. Dit tijdschrift, voor het eerst in 1918 in druk uitgegeven, was de voortzetting van een in 1916 door eenige scholieren gesticht maandblad „Nut en Genoegen". In de eerste, in druk uitgegeven jaargang, vindt men namen van Geraert van Suylensteijn, P. Keuning, P. J. Risseeuw, Simon Koster Jr., Louise Loor, Arie Post, H. Versluys, A. Wapenaar e. a. No. 6 van den vierden jaargang, September 1920, bracht onverwacht een artikel, getiteld: „Opgang", waarin werd meegedeeld, dat de Amsterdamsche kring van het Christelijk Letterkundig Verbond, zich, wegens voortdurende tegenwerking der „ouderen", van het Verbond had losgemaakt en zich met den zelfstandigen kring te Scheveningen en Den Haag „Utile Dulci" had vereenigd. Ook de beide redacteuren der „jongeren" in „Bloesem en Vrucht", traden uit de redactie van dit tijdschrift en werden tegelijkertijd benoemd, tot mede-redacteuren van „Opgang". Ondanks verschillende mutaties in de redactie, groeide „Opgang" snel. O.m. traden als medewerkers toe: Wilma, Dr. C. Tazelaar, G. Themmen, G. Schrijver, Willem de Mérode e. a. Reeds 7 Mei 1921 werd de Bond van Christelijk Letterkundige Kringen opgericht, waarvan „Opgang" officieel orgaan werd. Het Christelijk Letterlijk Verbond zou echter nog eenige jaren blijven bestaan na het uittreden der jongeren en het staken der uitgave „Bloesem en Vrucht". Het werd in deze jaren geheel gereorganiseerd, zoodat meermalen pogingen werden gedaan, om tot een fusie te komen; door persoonlijke feiten bleef deze samensmelting langer uit dan gewenscht was. In 1922 kwam het tot een conflict tusschen uitgever en redactie van „Opgang". De redactie, bestaande uit: A. J. van Dijk, J. van Ham; H. van der Leek; P. J. Risseeuw, nam en bloc ontslag en zette, gesteund door den Bond, haar werk voort in een nieuw tijdschrift: Opwaartsche Wegen, welk tijdschrift dus aanstonds de voortzetting werd van „Opgang". De uitgever zette echter „Opgang" voort en verzocht aan het „oude" Christelijk Letterkundig Verbond, de redactie op zich te nemen. Het toenmalige bestuur bezweek voor dit aanbod, waarna een periode van verwarring aanbrak. Er bestonden toen twee Bonden en twee Tijdschriften. „Opgang", slechts korten tijd geredigeerd door Joh. Luyckenaar Franken, werd eenigen tijd later door den uitgever verkocht aan den uitgever Schoonderbeek te Laren, die het, na een periode van veel reclame, zonder commentaar verkocht aan den uitgever van.... „Opwaartsche Wegen". Via dezen commercieelen weg is tenslotte de fusie van deze tijdschriften tot stand gekomen. De tijd bleek toen ook rijp voor samensmelting der Bonden. Voor het „oude" Christelijk Letterkundig Verbond trad de heer P. H. Muller als mederedacteur in „Opwaartsche Wegen". Na de fusie van het Christelijk Letterkundig Verbond en de Bond van Christelijk Letterkundige Kringen in 1925 werd besloten de naam der organisatie te wijzigen in Verbond van Christelijk Letterkundige Kringen. Eere-Voorzitter van het Verbond is Zijne Excellentie Dr. J. Th. de Visser, oud-minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Grondslag, doel en middelen worden in de statuten aldus omschreven: Grondslag. Art. 2. De grondslag voor haar streven vindt de vereeniging in de waarheid der Heilige Schrift als het Woord Gods. Doel. Art. 3. De vereeniging stelt zich ten doel: a. de bevordering van: 1. de beoefening en de bestudeering van de christelijke woordkunst; 2. de critische studie van de Nederlandsche en vreemde literatuur in het algemeen; 3. de verbreiding van kennis der christelijke woordkunst en van inzicht in de literatuur in het algemeen, voornamelijk onder het christelijk volksdeel; b. het daartoe geven of doen geven van leiding en advies aan de bij het Verbond aangesloten leden; het verstrekken van inlichtingen aan belanghebbenden en het geven van voorlichting aan het christelijk publiek door middel van de haar ten dienste staande pers of anderszins. Middelen. Art. 4. De vereeniging tracht haar doel te bereiken door: 1. het oprichten of leiding geven aan plaatselijke letterkundige kringen; 2. het geven of doen geven van leiding aan de letterkundige studie harer leden; 3. het houden, doen houden of organiseeren van cursussen of excursies; 4. voorts alle aan de vereeniging ten dienste staande wettige middelen, die aan het doel bevorderlijk kunnen zijn. Leden. Art. 5. Leden kunnen zijn, zij, die instemmen met het doel en den grondslag van het Verbond, zooals in de artikelen 2 en 3 dezer statuten omschreven. Zooveel mogelijk vereenigen de leden zich tot kringen. l) Het Verbond telt ongeveer 300 leden en heeft kringen te Amsterdam, Alphen a. d. Rijn, Bussum, Leiden, Rotterdam, Utrecht, Wassenaar, Haarlem en Zeist, en organiseert elk jaar, gedurende de Pinksterdagen een zomer-conferentie; staat voorts in nauwe connectie met den christelijken Essayïstenkring en den christelijken Auteurskring. Het secretariaat is gevestigd ten huize van Jan H. de Groot, Agatha Dekenstraat 2n te Amsterdam. Het officieel orgaan „Opwaartsche Wegen", Tijdschrift op christelijken grondslag ter beoefening van de Nederlandsche letteren, staat momenteel onder de redactie van: A. J. van Dijk, Dr. J. Haantjes, J. van Ham, (eind-redacteur), H. van der Leek, ') Het Verbonds-lidmaatschap is dus niet afhankelijk van het Kringlidmaatschap. P. J. R. P. H. Muller, Dr. C. Tazelaar en wordt als maandblad uitgegeven door de Uitgevers My „Holland" te Amsterdam. De Ckristelijk-Literaire Essayïstenkring werd onder leiding van Dr. J. C. de Moor opgericht den 20sten April 1925. De oprichters gevoelden de wenschelijkheid, een organisatie in het leven te roepen van hen, die zich tot taak hadden gesteld het christelijk publiek door woord en schrift op literair gebied voor te lichten. Er is in de verhouding, aldus de Secretaris, de heer M. J. Leendertse, die 't christelijk volksdeel tegenover de literatuur inneemt, de laatste jaren wijziging ingetreden. Aanvankelijk bande het de geheele moderne kunst als zielsgevaarlijk uit. Thans staat het niet meer a priori afwijzend tegenover elk nieuw product der moderne richting. De nieuwere auteurs en hun werk zijn object van bestudeering geworden, talijke moderne romans en verzenbundels, worden ook bij Ons druk gelezen. Daarnaast mag opgemerkt worden, dat in eigen kamp steeds weer nieuwere jongere dichters en prozaïsten naar voren komen, een bewijs eveneens, dat bij ons tot nog toe literair onopgevoed publiek een streven ontstaan is naar letterkundige bewustwording. Dat streven te leiden, is het doel van de christelijke essayisten en critici, die zich in 1925 tot een kring vereenigden. Zij konden bij dezen arbeid uitgaan van en voortbouwen op wat reeds verricht was door de leiders uit de vroegere periode. In den kring werden de critische krachten uit het heden geconcentreerd, een band gelegd en samenwerking bewerkstelligd tusschen de verschillende werkers op literair gebied. De Essayïstenkring komt twee of driemaal 's jaars in vergadering bijeen, waar allerlei theoretische en practische vraagstukken, voor 't gemeenschappelijk werk van belang en plannen voor gezamelijk optreden besproken worden. Actie wordt gevoerd (om slechts enkele dingen uit den practischen arbeid van den kring te memoreeren), om de letterkundige voorlichting in de christelijke dagblad-pers op hooger plan te brengen. In samenwerking met het Verbond van Christelijk Letterkundige Kringen, werd met de Ned. Christelijke Radio-vereeni- ging een overeenkomst aangegaan, inzake de verzorging van een wekelijksch literair-halfuurtje. De bundel: Radio-lesingen voor letterkunde (uitgave J. H. Kok, Kampen), werd samengesteld uit een vijftal voordrachten door kringleden gehouden voor de microfoon van genoemde vereeniging. De uitgave van de vijf deelen: Christelijk Letterkundige Studiën, onder redactie van M. J. Leendertse en Dr. C. Tazelaar (Uitgave „Holland", Amsterdam) werd vergemakkelijkt door de samensprekingen op de vergadering, waardoor 't werk kon gebracht worden op de basis eener gemeenschappelijke zaak. Bij de stichting van de Christelijke Radio-leergangen te Amsterdam, verleende de kring zijn medewerking. Aan den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen werd verzocht, een jaarlijksche toelage te verleenen aan Dr. Frederik van Eeden, welk verzoek werd ingewilligd. Het bestuur van den kring, welke thans 18 leden telt, wordt gevormd door Drs. J. van Ham (voorz.), Dr. C. Tazelaar en M. J. Leendertse (secr.). 28 September 1929 werd op initiatief van het Verbond van Christelijk Letterkundige Kringen een Christelgke Auteurs-kring opgericht. Doel, grondslag en werkwijze vindt men omschreven in het hieronder volgende gedeelte der statuten. Art. 1. Er bestaat een kring van christelijke schrijvers onder den naam: „Christelijke Auteurskring." Art. 2. Als grondslag voor haar streven aanvaardt de kring de Heilige Schrift als Gods Woord. Art. 3. De Kring stelt zich ten doel: 1. De bevordering van den band tusschen Christelijke Auteurs onderling. 2. Het verleenen van moreelen en materieelen steun en voorlichting aan haar leden ter bescherming van hun werk. A. Bij uitgaven. B. Bij het gebruik maken door personen of corporaties van het werk der leden. 3. Het meer bekendheid geven aan hun werk in het algemeen en bij het Christelijk volksdeel meer in het bijzonder. Art 4. De Kring tracht haar doel te bereiken door: 1. Het houden van vergaderingen. 2. Het houden van lezingen voor de radio en voor vereenigingen in het algemeen en voor de chr. lit Kringen in het bijzonder. 3. Andere wettige middelen, die het doel kunnen bevorderen. Art 5. Als leden kunnen toetreden zij, die: 1. Instemmen met grondslag en doel van den Kring, omschreven in art. 2 en 3. 2. Daartoe door den Kring worden uitgenoodigd. Het bestuur bestaat uit: W. G. van de Hulst, Voorzitter; G. Kamphuys, Secretaris-Penningmeester; Mevrouw H. Kuyper— Van Oordt, Alg. Adjunct Letterkundige kritiek wordt gegeven in: „De Standaard", door Dr. S. Eringa; in „De Rotterdammer", door W. Evers, M J. Leendertse en A. Wapenaar. In „De Nederlander" volgde Q. A. de Ridder G. Schrijver op. In de weekbladen „Timotheus" wordt de letterkundige kroniek o.a. verzorgd door A. L. van Hulzen; in „De Reformatie",door Dr. C. Tazelaar. „De Heraut" geeft, na het overlijden van Dr. J. C. de Moor, boekbesprekingen van Mevrouw H. Kuyper— Van Oordt In het maandblad „Stemmen des Tijds" schrijft o.m. Ds.J.C. van Dijk zijn letterkundige essays en kritieken. Ten slotte zij hier vermeld de uitgave van twee lectuurgidsen; nl.: De „Lectuurgids"; uitgave van de Amsterdamsche Christelijke Jeugdcentrale. „Boekenkeur"; uitgave van de lectuurcommissie van den bond van Jongelings- en Meisjesvereenigingen op Gereformeerden Grondslag. INHOUD. BUdz. INLEIDING 5 SEERP ANEMA 7 JOHANNA BREEVOORT 11 N. W. VAN DIEMEN DE JEL 20 NELLY VAN DIJK-HAS 26 L. E. EN IGNATIA LUBELEY 29 H. GORDEAU Jr. 40 G. F. HASPELS (1864—1916) 42 H. J. HEYNES 45 D. HOGENBIRK Jz, 50 G. C. HOOGEWERFF 56 A. VAN HOOGSTRATEN—SCHOCH 61 W. G. VAN DE HULST 69 P. KEUNING 77 HUGO KINGMANS 83 J. C. DE KONING 86 H. S. S. KUYPER 9! HENDRIKA KUYPER—VAN OORDT 95 PH. A. LANSBERG 104 K. LANTERMANS 106 J. LENS 109 J. L. F. DE LIEFDE 112 L. PENNING (1854—1927) 122 . » 120 Q. A. DE RIDDER . . . . 136 W. SCHIPPERS 138 FRANS VAN SCHOTELVELD J46 G. SCHRIJVER (1876-1927) 153 G. SEVENSMA—THEMMEN m M. VAN DER STAAL 162 A. K. STRAATSMA 170 S. ULFERS (1852-1930) '. . 173 JAN VELTMAN 179 T. A. VISSCHER ,81 A. WAPENAAR I92 J. M. WESTERBRINK—WÏRTZ *.'.'.. 195 WILMA ENKELE JONGEREN. . . 205 J. K. VAN EERBEEK 206 WILLEM EVERS ' ] . 208 DIET KRAMER • *_ 209 GERA KRAAN-VAN DEN BURG ^ A. J. D. VAN OOSTEN ' ' 212 JOH. P. RUYS _ 213 O. RUYSCH , 214 C. RIJNSDORP EENIGE NOTITIES BETREFFENDE CHRISTELIJK- i LITERAIR LEVEN SINDS 1900 ^ INHOUD I