WËSéÊÊ jffiffaXal l ara i ma ei w i) w li aM:iaj,i ^ jl'jgj] f|]M iküi | [i ri ui | |i ui i ^uw7iïïmF koninklijke bibliotheek geschenk van ZWANENRIDDER EN VLIEGENDE HOLLANDER ZWANENRIDDER EN VLIEGENDE HOLLANDER Mn. MAX STIBBE LICHTEN EN SCHADUWEN UIT DE GESCHIEDENIS VAN NEDERLAND EN HUNNE BETEEKENIS VOOR DE ONTWIKKELING DER MENSCHHEID DOOR W. DE HAAN • UITGEVER • UTRECHT INHOUD. pag. Inleiding i 1. Geschiedenis van Helias, de Ridder met den zwaan Andere lezingen van de Zwanenridderlegende, Lohengrin. 6 2. De Beteekenis van de Zwanenridderlegende voor Holland en voor de menschheid 19 3. Godfried van Bouillon en de eerste Kruistocht; de Orde van de Tempeliers 28 4. De Geboorte van het Hollandsche volk uit de schoot der Poezie; Hendrik van Veldeke 33 5. Johannes Ruusbroec (door H. Janssen van Raay) 41 6. Geert de Groote 49 7. De Broederschap des Gemeenen Levens. (Floris Radewijnsz, Gerard Zerbolt van Zutphen, Diederik van Herxen, Thomas a Kempis, Hendrik Mande) 66 8. De Paedagogie uit de Broederschap des Gemeenen Levens. (Jo hannes Cole, Comenius, Anthroposophische Paedagogie) 92 9. De Walburgakerk in Zutphen 105 10. De Walburgakerk te Zutphen; de Michaelskerk te Zwolle; de Lebuinuskerk te Deventer 111 11. Verdere Uitwerkingen van de Broederschap des Gemeenen Levens. (Wessel Gansfoort, Rudolf Agricola, Erasmus, de Briefwisseling tusschen Faust en Erasmus, Luther, Nicolaas Cusanus, Paus Hadrianus VI, Johan Standonck, Calvijn, Loyola) 120 12. Waarom werden de Nederlanden Calvinistisch? 164 13. Venus Anaduomene 171 14. Willem de Zwijger 176 15. De Zeven Leiders in de Zeven Provinciën 186 16. Zeereizen en ontdekkingstochten 196 17. Zeevaart en kolonisatie 207 18. De Hollandsche schilderkunst in de Gouden Eeuw 219 19. Rembrandt's Grootheid 23° 20. Natuuronderzoek, Wiskunde en Philosophie (Descartes, Spinoza). . 240 21. De ontwikkeling der muziek in de Nederlanden (ddor H. Zagwijn) 253 22. De Tragiek van Vondel; de Beteekenis van Daniël Heinsius 262 23. De Vliegende Hollander _ 271 24. De Beteekenis van de legende van den „Vliegenden Hollander" voor Holland en voor de Wereld 278 25. Holland en Goethe 291 26. De nieuwe dag breekt aan 3J4 INLEIDING. Zooals men het geestelijk wezen van een mensch kan benaderen door de wezenlijke momenten uit zijn biografie te vinden — minder gewichtige terzijde latend — zoo is dit ook met een volk mogelijk. Een zich liefdevol verdiepen in de aard van een volk op systematische wijze geeft de inzichten, die men noodig heeft; men kan de ontwikkelingslijnen vinden, waarlangs het zich voortbeweegt, men kan de dramatische werking van het lot vinden, de dynamiek in de levensloop. In de groote figuren, in de groote feiten, in hoogten en diepten, in geestesvruchten als mythen en sagen drukken deze levenslijnen en lotsbepalingen van een volk zich uit: een rijkdom, waarin men ordening moet trachten te vinden. In dit werk werd voor het zoeken naar het wezen van het Hollandsche volk en zijn taak te midden der overige volken, dankbaar gebruik gemaakt van de historische gegevens, die een noeste wetenschap in het verleden verzamelde. De methode, die gevolgd werd in de rangschikking en waardeering der feiten vindt zijn grondslag in het innerlijk zich verdiepen, zich inleven in het geestelijk wezen van het Nederlandsche volk te midden der overige volken, zooals dit door Anthroposophie mogelijk is geworden. Deze methode is neergelegd in Rudolf Steiner's werken : „Hoe verkrijgt men bewustzijn op hoogere gebieden?", ,,De wetenschap van de geheimen der ziel", „De praktische ontwikkeling van het denken" e.a. Wie voor de kennistheoretische vraagstukken zich interesseert, op grond waarvan een dusdanige methode als wetenschappelijk mogelijk moet worden beschouwd, of zelfs als noodzakelijk, mag ik hier verwijzen naar Rudolf Steiner's werken: „Wahrheit und Wissenschaft", „Die Philosophie der Freiheit", „Grundlinien einer Erkenntnistheorie der Goetheschen Weltanschauung". Dit boek is resultaat van een zevenjarigen arbeid, die verricht werd als leeraar aan de Vrije School te 's-Gravenhage, waar aan het geschiedenisonderwijs, evenals aan het totaal van het onderwijs, andere eischen gesteld worden dan de gebruikelijke : spiritueele eischen en zakelijke. Het was een voortdurend zoeken in deze jaren, een voortdurend pogen, dat hier en daar vruchten droeg en voortdurend groeide. Resultaten van deze arbeid, die ontstonden in samenwerking met het geheele leerarencollege van de Vrije School, konden in dit boek neergelegd worden. Alle dank wil ik hier brengen aan de velen, die door hun hulp en medewerking ertoe bijdroegen, dat het boek tot stand kon komen, in de eerste plaats het leerarencollege van de Vrije School en aan de collega's en vrienden, die twee der hoofdstukken schreven, het voorzagen van illustraties of op andere wijze hulp verleenden. Het lag in de bedoeling een werk te schrijven voor leeken, die zich interesseeren voor de geschiedenis van hun land en meenen, dat in hun schooljaren niet een bevredigend historisch inzicht hun deel is geworden; voor paedagogen om eenig materiaal bijeen te brengen met betrekking tot een spiritueele geschiedenis van ons land. Een en ander, dat moet dienen voor dit laatste doel en voor diegenen, die een uitvoeriger interesse hebben voor Geert de Groote en zijn beweging, is extra opgenomen. Voor kinderen is het boek niet geschreven, al zouden ouderen hoofdstukken eruit kunnen lezen. Het lag niet in de bedoeling van dit werk om in welk opzicht ook maar naar volledigheid te streven, zoodat in de hoofdstukken over schilderkunst slechts een beperkt aantal schilders besproken wordt, evenzoo is het met de zeevaarders, de natuuronderzoekers, philosophen, enz.; slechts belangrijke voorbeelden werden gezocht om de historische lijn, die getrokken wordt, te demonstreeren. Aan de figuur van Geert de Groote en zijn beweging werd veel plaats ingeruimd, ten eerste om de groote beteekenis, die hij inderdaad gehad heeft, ten tweede, omdat veel van wat met deze belangrijke persoonlijkheid samenhangt, in Holland nog vrijwel onbekend is. De Nederlandsche geschiedenis, zooals zij in dit werk is neergelegd, valt uiteen in drie deelen, waarvan het eerste deel als een voorspel van de geschiedenis van de nieuwe tijd zou moeten dienen. Immers, hier treedt Geert de Groote als de belangrijkste persoonlijkheid op, wiens invloed zoover ging, dat hij de geschiedenis van de 15e en van het begin der 16e eeuw in Europa in vele opzichten bepaalde. Zijn werk wordt in vele richtingen voortgezet door een menigte van groote mannen, het verbreidt zich meer en meer. Tegelijkertijd vervlakt het en in het midden van de 16e eeuw is het a.h.w. opgegaan in een de aarde omvattende rooknevel. Tegelijkertijd breekt het tweede deel aan van de Hollandsche geschiedenis, dat zijn hoogtepunt vindt in de Gouden Eeuw; een tijdperk iederen schooljongen bekend en waarvan ik meende, dat niet zoozeer biografieën, persoonlijkheden in volle omvang geschilderd moesten worden, als wel een aantal beelden, bekend of onbekend, om de ontwikkelingslijn aan te geven, waarin dit deel van de geschiedenis zich bevindt in samenhang met het voorafgaande en het volgende. Het derde deel van onze geschiedenis begint in de Gouden Eeuw en wordt voortgezet tot heden als een duister tijdperk, waarin enkele lichtpunten verschijnen en waarbij dit boek ten doel heeft een bijdrage te leveren voor het vinden van verdere lichtpunten naar de toekomst toe. Dit derde deel is het kortste, beslaat slechts enkele hoofdstukken en vraagt veeleer om een daadwerkelijk ingrijpen in het heden in den zin der ontwikkelingslijn, die zich uit het verleden door het heden naar de toekomst beweegt. Voordat geschiedenis der menschheid en der volken aan het licht komt, vindt men mythen en sagen. Uit mythen en sagen wordt de geschiedenis geboren. Oerscheppingskrachten der volken drukken zich daarin uit. Ook het Hollandsche volk heeft zijn groote sagen. Twee ervan dienden als grondslag voor dit werk, omdat zij van verleden, heden en toekomst reppen. En hierover ook behoort de geschiedenis te spreken, wanneer zij niet wil blijven stilstaan op onvruchtbare wijze bij de gebeurtenissen van het verleden. Ontwikkelingslijnen naar heden en toekomst moeten — hoe moeilijk dit ook zij en hoe voorzichtig het ook geschieden moet — gezocht worden, opdat in de 20e eeuw voor het eerst in den loop der wereldgeschiedenis, de menschheid een begin make met te leeren van het verleden, d.w.z. op grond van een dieper gaande kennis van het het verleden bewust de vorming van de toekomst in de hand te nemen. „Zoo kan hierover geen twijfel zijn: de natuurwetenschappelijke denkwijze is de grootste macht in het geestesleven van de nieuwe tijd. En wie spreekt over de geestelijke interessen der menschheid, mag niet achteloos aan haar voorbijgaan. Maar buiten kijf is het ook, dat de wijze, waarop zij voorloopig de geestelijke behoeften bevredigt, een oppervlakkige en vlakke is. Het zou troosteloos zijn, wanneer deze denkwijze de juiste zou zijn. Men handelt alleen in de zin der natuurwetenschap, wanneer men de geestelijke wordingsgeschiedenis van den mensch evenzoo onbevangen beschouwt, als de natuuronderzoeker de zintuiglijke wereld waarneemt. Men wordt dan in elk geval op het gebied van het geestesleven tot een beschouwingswijze gebracht, die zich van de zuiver-natuurwetenschappelijke (experimenteele x) evenzoo onderscheidt als de geologische van de gewoon-natuurkundige, de onderzoeking van de levensontwikkeling van de studie der chemische wetten. Men komt tot hoogere methoden, die weliswaar niet de natuurwetenschappelijke kunnen zijn, maar toch geheel in hun zin zijn. Daardoor zal menige eenzijdige beschouwing der natuurwetenschap vanuit een ander gezichtspunt veranderd of verbeterd moeten worden; men zet daarmee de natuurwetenschap alleen voort; men zondigt er niet tegen. Slechts zulke methoden kunnen 1) Ingevoegd door den schrijver. i ertoe leiden in geestelijke ontwikkelingen, zooals die van het Christendom of van andere religieuse voorstellingswerelden, binnen te dringen. Wie ze toepast, moge de tegenstand van menige persoonlijkheid oproepen, die meent natuurwetenschappelijk te denken : hij weet voor zichzelf toch, dat hij geheel in overeenstemming is met de werkelijk natuurwetenschappelijke voorstellingswijze. Ook boven het alleen-historische onderzoek der documenten van het geestesleven moet iemand, die aldus werkt, uitgaan. Hij moet het juist door de gezindheid, die hij putte uit de beschouwing van het natuurlijke gebeuren. Het heeft voor de verklaring van een chemische wet weinig waarde, wanneer men de retorten, schalen en pincetten beschrijft, die aanleiding hebben gegeven tot de ontdekking van de wet. Maar precies evenveel en precies even weinig waarde heeft het, wanneer men, om het ontstaan van het Christendom uiteen te zetten, de historische bronnen vaststelt, waaruit de Evangelist Lucas geput geeft; of waaruit de „geheime Openbaring" van Johannes is samengesteld. De „geschiedenis" kan daar alleen de voorhof zijn van het eigenlijke onderzoek. Niet daardoor ervaart men iets over de voorstellingen, die in de geschriften van Mozes, of in de overleveringen van de Grieksche mythen heerschen, dat men het historisch ontstaan der documenten vervolgt. In hen hebben toch de voorstellingen, waar het om gaat, slechts een uiterlijke uitdrukking gevonden. En ook de natuuronderzoeker, die het wezen van den „mensch" wil onderzoeken, vervolgt niet, hoe het woord „mensch" is ontstaan, en hoe het in de taal zich heeft ontwikkeld. Hij houdt zich aan de zaak, niet aan het woord, waarmee de zaak uitgedrukt wordt. En in het 'geestesleven zal men zich aan de geest moet houden en niet aan zijn uiterlijke documenten." (R. Steiner — Das Christentum als mystische Tatsache). „Zonder mythe echter moet iedere beschaving haar gezonde scheppende natuurkracht verliezen : pas een door mythen omgeven horizon sluit een heele cultuurbeweging tot een eenheid samen." (Nietzsche — Die Geburt der Tragödie). „Ons modern historisch onderzoek, dat op eenzijdige wijze uitsluitend zich richtte op de mededeeling van gebeurtenissen, de bekendmaking van personen en tijdsomstandigheden, heeft door de opstelling van een tegenstelling tusschen historische en mythische tijd en de ongerechtvaardigde uitbreiding van de laatste, aan het bestudeeren van de oudheid een weg gewezen, waarop geen dieper en samenhangend begrip te verkrijgen is. Waar wij ook met de geschiedenis in aanraking komen, zijn de toestanden van dien aard, dat zij vroegere trappen van bestaan vooronderstellen : nergens begin, overal voortzetting, nergens alleen oorzaak, altijd tegelijk reeds gevolg. Het waarlijk wetenschappelijk begrijpen bestaat nu niet uit de beantwoording van de vraag naar het „wat?". Volmaakt wordt het pas dan, wanneer het het „waarvandaan?" vermag te ontdekken, en daarmee het „waarheen?" te verbinden. Het begin van alle ontwikkeling echter ligt in de mythe. r) Elk dieper onderzoek van de oudheid wordt onvermijdelijk daarheen teruggeleid. De mythe is het, die alle oorsprong in zich draagt, die deze ook vermag te onthullen. De oorsprong echter bepaalt de latere ontwikkeling, geeft de lijn, die deze volgt, voor altijd de richting. Zonder kennis van den oorsprong kan het historische weten nooit tot een afsluiting komen. De scheiding van geschiedenis en mythe, die gerechtvaardigd is voorzoover zij het verschil van uitdrukkingswijze der gebeurtenissen in de overlevering moet te kennen geven, heeft aldus tegenover de continuïteit van de menschelijke ontwikkeling geen beteekenis en geen recht van bestaan. Zij moet op het gebied van ons onderzoek totaal opgegeven worden; het heele resultaat der onderzoekingen hangt hier van af." (J. J. Bachofen — Das Mutterrecht). „Zoo schijnt het mij, dat een geschiedschrijver noodzakelijkerwijs ook een dichter zou moeten zijn, want alleen de dichters zouden een begrip kunnen hebben voor de kunst om op de goede wijze gebeurtenissen met elkaar te verbinden. In hun vertellingen en fabels heb ik met stille vreugde hun teeder gevoel voor de geheimzinnige geest des levens bemerkt. Er is meer waarheid in hun sprookjes dan in geleerde kronieken." (Novalis — Heinrich von Ofterdingen). *) Cursiveering van den schrijver. I. DE GESCHIEDENIS VAN HELIAS, DE RIDDER MET DEN ZWAAN. Koning Oriant, zoon van den vroegeren koning Pyrion, heerschte over een land, geheeten Liljefoort, waarvan men zegt, dat het lag in de Zuidelijke Nederlanden. Deze voortreffelijke vorst was eens op jacht; bij de vervolging van een prachtig hert dwaalde hij ver van zijn gezelschap af en ziet, plotseling stond voor hem een beeldschoone jonkvrouw, die hem staande hield. Zij kende den koning blijkbaar niet en vroeg hem waarom hij joeg op haar grond. De koning, getroffen door haar schoonheid, verklaarde wie hij was, wat gebeurd was; het korte gesprek was voor hem voldoende om een met warme gloed oplaaiende liefde voor de jonkvrouw op te vatten en haar ten huwelijk te vragen. In het oud-Hollandsche volksverhaal staan de volgende dichtwoorden, die de koning spreekt (ook verderop zijn de aangehaalde versregels fragmenten uit het oude volksverhaal): „O geynster ') der minnen, doorstralende ooghen Die my soo vyerich in vlogen O schoonste schoonheydt noyt soo schoone Ghy hebt mij therte uyt den lichaem ghetoghen, Dies ick offere met knien gheboghen, Al dat mijn is, lijf, goet, eere tot uwen lone U opsien dunckt mij schijnen onder den troone, Cierlijcker dan die Sonne oft oock die Mane, Dies ick mij subjekt steil in klaren betoone Ter doedt toe in uwen dienst te stane. Alle de vrouwen ter werelt oyt geboren, Voortijts present, oft naer 2) te besporen, Oft gheboren ten Woensdaghe toe, En hebben gheen ghelijcken bij eede ghesworen, Uwer schoonheyt Jonckvrou Beatris, In wiens bedwanck ic ben en weet niet hoe: Eet ick, drinck ick want3) ick doe, Ghij zijt int ghedachte vierichste in vermane, Dus en begeer ick niet anders ommer toe, Dan ter doodt toe in uwen dienst te stane. Mocht mij geluck oft voorspoet ghebeuren, Dat ghij mij u jonste wildet laten keuren Daer en kooz ick niet voor het goedt ter wereldtront, En souder wel willen om avontueren, Lijf, goet, bloet ende leet besueren: O schoon Beatris lieflijcke rooden mont Die in vierigher liefden doorblaeckt de gront Van mijnder herten, schoon wel gedane, Ic en begeer niet anders dan talier stont Ter doot toe in uwen dienst te stane." !) vonk ') later ") wat. Weliswaar was Beatrijs niet van koninklijken bloede, maar de koning zwoer haar trouw voor het leven. Na eenig aarzelen stemde de schoone toe, gevolg gevend aan den drang van haar innerlijk. Zoo werd jonkvrouw Beatrijs koningin van Liljefoort. Niet gerekend was echter met de oude koningin Matabrune, Oriants moeder, die, teleurgesteld, dat de nieuwe heerscheres over Liljefoort geen koningsdochter was, daarom besloot haar in het verderf te storten. Na eenige tijd, terwijl de koning op reis was, kreeg koningin Beatrijs zeven kinderen, zes zonen en een dochter. De oude koningin Matabrune liet door een dienares de kinderen, die zilveren kettinkjes om hadden, vervangen door zeven hondjes, voordat Beatrijs ze gezien had; de jager Marcus kreeg opdracht ze in het bosch te brengen en daar te dooden. Deze kon het niet over zijn hart verkrijgen de booze daad te volbrengen, waarvan hij voelde dat God het hem niet vergeven zou. Daarom liet hij de kinderen liggen, zeggende : „Aylacen arm kinderkens die vreucht moet derven, Tot dat u God versiet, x) het is mij hertelijcken leet, Dat ick u moet laten, Godt Almachtich weet, Al laet ick u schoon kinderkens in deser tijt hier, Godt almachtich sal u behoede mede, Als hij de kinderen dede int blakende vier Des gloeyenden ovens in lijve in lede Ende sal door zijn grondelooze goethede U niet laten verderven, al laet ick u hier Gods bermherticheydt neeme u in zijn bestier, Ende sij na desen u behoeder voort, Van mij en krijchdij nimmermeer dangier, Want doode ick u so doe ick valsche moort Compassie doorvloeyt mij al zoot behoort Al was ic om u te dooden in desen bereet Dat ick u hier moet laten dat is mij leet Godt weet." Marcus bracht Matabrune in de waan, dat hij de kinderen om het leven had gebracht. Een oude kluizenaar vond ze en voedde ze op. Intusschen was koning Oriant teruggekomen en onmiddellijk werd hem medegedeeld hoe slecht zijn echtgenoote was,daar zij in plaats van kinderen hondjes ter wereld had gebracht; koningin Matabrune eischte haar dood. De koning liet de ongelukkige wel in de kerker sluiten, hijzelf echter weende dag en nacht tot hij geen tranen meer had. Hij kon het niet over zijn hart verkrijgen haar te laten dooden, hij had haar immers trouw beloofd voor het heele leven. Jaren gingen voorbij. Een jager van de oude koningin reed door het woud en zag tot zijn verbazing daar zeven kinderen spelen, die zilveren kettinkjes om hadden. Hij meldde het aan zijn meesteres, deze ondervroeg den knecht die vroeger de kinderen had moeten dooden. Hij bekende het gebeurde : de oogen werden hem uitgestoken. En terstond stuurde de booze Matabrune eenige krijgers uit om alsnog de kinderen om te brengen. Deze werden echter *) helpt. onderweg door God gewaarschuwd niet een doodzonde te begaan. Toen zij de kinderen zagen, namen zij hun alleen de kettingen af. Eén van de zeven was afwezig, Helias, die door den kluizenaar op een boodschap uigestuurd was. De zes overigen veranderden plotseling in zwanen en vlogen snel weg. De soldaten vielen van schrik ter aarde, smeekten God om genade, zeggende : „O Godt, die alle dinghen ten gronde doorsiet, Wat is hier geschiedt, die wetet bediedt,') Dat dese ses kinderen zijn in swannen verkeert. O valsche Matabrune, verraetster doorwiet, Door u hebben wij groot verdriet Verdient, want wij Gods toren hebben vermeert, Dat wij hier oyt quamen om te doen quaet, O Godt almachtich wreeckt dit valsche verraet. Hier moet wat wonders in zijn ghedacht, Van Godes kracht die bij zijnder macht, Dit laet gheschien om wonderlijcke saken, Gods hooghe mogentheyd groot geacht, Seven kinderen gheboren is ons swaer te maeken, Dit lijden doch sacht, vaetl) eender dracht, Sent u hand op verraderlijc quaet, O Godt almachtich wreeckt dit valsche verraed. Al waren onse herten in sonde versteent Godt heeft ons verkleent dat wij hadden ghemeent Te volbrenghen om dees kinderen taniehileren, 3) Tfij u Matabrune, ons herte vereent, 4) U misdaet oock beweent die wilt hebben verkleent, Dit edel bloedt, wij en sullense niet mineren, O opperste Regent, wilt hunnen druck cesseren, En op de beschuddinge van dese misdaet O Godt Almachtich wreeckt dit valsche verraet." Aan de koningin deelden de uitgezonden krijgers mede, dat zij alle kinderen gedood hadden en toonden haar als bewijs de zilveren kettinkjes. Een van de zeven, zoo zeiden zij, hadden zij onderweg verloren. Matabrune liet ze naar een zilversmid brengen om er een beker van te smeden. Maar ziet, er was zooveel zilver, dat uit één ketting twee bekers ontstonden. De smid was hierover verbaasd en ging met het werk niet verder. De booze koningin Matabrune waande zich nu veilig en meer dan ooit drong zij bij den koning aan op de terechtstelling van koningin Beatrijs. Koning Oriant kon ten slotte aan deze aandrang geen weerstand bieden; als laatste mogelijkheid wilde hij aan zijn koningin Beatrijs de gelegenheid geven, voor haar te laten vechten tegen den ridder Macharis, met wien Matabrune zich had verbonden, een ridder, die in het heele land gevreesd werd om zijn kracht en woestheid. Niemand meldde zich aan om voor koningin Beatrijs te strijden, de aangegeven termijn verstreek. Tot den ouden kluizenaar in het bosch was een engel gekomen, die hem dit alles mededeelde. Intusschen had de jonge Helias vele jaren trouw gezorgd voor zijn in zwanen veranderde broeders en J) weet de beteekenis 5) lees misschien: van *) vernietigen 4) beeft. zuster. Heele gesprekken hield hij met ze, alsof zij menschen waren, en zij verheugden zich over zijn liefde en zorg en waren hem dankbaar. Nu deelde de kluizenaar Helias mee, wie hij was en welk gevaar zijn moeder dreigde, verder dat God hem had uitverkoren om haar te redden. Wel had hij nog nooit een zwaard gevoerd, maar God zou hem bijstaan. Zoo toog Helias naar Liljefoort en meldde op het laatste oogenblik zich aan als strijder voor koningin Beatrijs, zijn moeder. Zijn jonge, ongewapende, eenvoudig gekleede verschijning maakte eerst een vreemde indruk, maar hij wist tot den koning door te dringen, aan wien hij de juiste toedracht van alles mededeelde. Deze was gelukkig zijn zoon terug te vinden en weer te kunnen gelooven in de onschuld van zijn geliefde Beatrijs. Hij gaf Helias zijn beste paard en zwaard en wapenrusting. Aan koningin Beatrijs smeekte hij om vergeving : ,,0 eerweerdighe gheminde vrouwe, Hoe soud ick u in eenige vouwe*), Genoch doen voor die groote ontrouwe Daer mij verraderije toe heeft ghebracht. O moeder vol dootlijck fenijns bij uwen schouwe, a) Brenge ick mijn coninghinne in rouwe Mij dunckt dat ick totter doot verflouwe Mijn kinders sijn in swaenen verkeerdt o goddelijcke kracht, Hoe mach yemant soo valsch zijn bedacht Verraderij te stichten ende ghekijf Daer eendrachticheydt behoorde te zijn geacht. Maer valsche tongen ende verraders gheslacht, Stichten discoort tusschen man ende wijf. — O Heer vergeeft mij mijn onrecht wanen, Ende ghij edel Beatris, mij rout dit bedrijf Denckt dat verraders valscheydt t'allen banen Veel leets bedrijven, vreucht sij uytplanen, ») Sij stichten discoort tusschen man ende wijf. — Al heb ickt bij valschen rade geplogen Ick bid u om gratie met meniger bede, Ick wil geeme beteren mijn wreede zeede." Zij beiden waren gelukkig, zorg bestond nu nog over de afloop van de strijd, temeer daar Helias onervaren was in het gevecht. Koningin Beatrijs bad tot God om hulp : „Victorieus Prince wilt hem gratie jonnen Alle die rechtveerdicheyt beminnen, Want alle victorie is int Cruyce begonnen, Onder den schildt bedeckt doch naer beginnen Mijnen sone Helias, Coninck der Seraphinnen, Dat bid ick u ootmoelijck in mijn oratie, Hoet hem van bedroch des verraders vinnen 4) Niet anders en begeer ick in deerste statie, Om victorie te krijgen, jont hem gratie." Ridder Macharis lachte eerst om zijn jeugdigen tegenstander, maar toen hij hoorde met wien hij te doen had, werd hij ernstiger. *) manier 2) schuld ») vernietigen 4) partij. De strijd was zwaar, hij eindigde in het voordeel van Helias, die Macharis het hoofd afsloeg. Dankbaar omhelsde hem zijn moeder, vreugde heerschte aan het hof. Koningin Matabrune, die gevlucht was, werd achtervolgd en gedood. Van Helias vernamen de koning en de koningin wat met hun andere kinderen gebeurd was. Nauwelijks had hij dit verteld of wiekgeklap klonk door de lucht en zes mooie witte zwanen streken in de slotgracht neer. Weemoedig begroette Helias zijn broeders en zuster. Daarop deelde een der jagers het gebeurde met de kettinkjes mede, deze werden gehaald bij den zilversmid, die in opdracht van koningin Matabrune alle tot bekers had moeten omsmeden, maar met de vijf overige kettingen gewacht had. Helias hing nu de kettingen de zwanen om de hals en daar stonden plotseling vier schoone jongelingen en hun zuster Rosse voor hem, verheugd en vol blijdschap. Eén moest helaas de zwanengestalte behouden. Koning Oriant gaf de regeering over het land van Liljefoort over aan Helias, die goed en rechtvaardig heerschte. Toen hij het treurige lot van den jager Marcus vernomen had, die het oogenlicht verloor, omdat hij de zeven koningskinderen niet wilde dooden, liet hij hem bij zich komen. Helias was zeer ontroerd, hij bad God om hulp, opdat Marcus genezen zou: ,,0 klaar licht des Hemels ghesichte, Die een fondament zijt van allen lichte, Als ghever des lichts hier lichtende klaerlijck, Die den blinden op den wege gaeft sijn ghesichte, Die sijn nootdruft badt bij noodts ghewichte, Want blindt man arm man seyt men een paerlijck, Verleent desen armen blinden in lijden waerlijck, Die oorsake is Heere om mijns behouwen, Ende daerom is blint gemaect gewaerlijc, Ic bid u ootmoedelijc Heer in trouwen, Gheeft hem sijn gesichte, lost hem van rouwen, lek en twijffel niet Heere ten is in u macht, Dus toont aen hem u Godtlijcke kracht Op dat uwen lof worde vermeert, Want valschelijck is dese ghebracht Ter blintheyt, daer hij luttel op had ghewacht. Dus bij gratiën Heere verleent hem tsien, Dat bidt ick ootmoedich met gheboghen knien, Laet den dau der genaden op hem douwen, Ende doet de duysterheyt van hem vlien, Want de blindtheyt komt bij mijnen schouwen, Gheeft hem zijn ghesichte, lost hem van rouwen. Toen Helias het gebed beëindigd had, was plotseling Marcus genezen en had hij het gezicht weer teruggekregen. Op een keer weerklonk in het kasteel van Liljefoort de klok, de oproep der krijgers; Helias snelde naar buiten om te zien waar gevaar dreigde. En ziet, de zwaan kwam statig aangegleden, een bootje achter zich aantrekkend, Helias uitnoodigend daarin plaats te nemen. Deze volgde de goddelijke wijzing, nam afscheid van de zijnen, zeggende : „Mijn beminde eerwaardige vadere, Deuchdelijcke moeder ende broeders alle gadere, Lief suster, ende al mijn vrienden t'samen, 't Is nootlijck dat ick uyt goeder adere, i) Minnelijck oorlof neme, weest drucx ontladere, -■) Bid God dat hij mij hoede van blamen, Want mijn broeder de swaen naar Goddelijcke ramen, Komt my halen in een schip dat hy heeft bracht, Aen t'landt daer hy sonder beschamen, Verbeydt so ghy sien mocht hoe hy wacht, Dus de konincklijcke kroone vader hoogh gheacht, Die ghy my van Lillefoort hebt gegeven, Die stelle ic weder geheel in uwen macht Ende in uwen handen vader verheven, Ic neme aen u allen oorlof diet hoort oft siet Ter liefden Godts reysende daer hyt ghebiedt. Bij de bewijsinghe van mijnen broeder den swaen, Ende ter eeren Godts pijn ick te bestaen Dees reyse wandt ick mij betrouwe boven maten, In Godt al heeft hy mijn broeder in ghedaen 3) Vanden swaen ghelaten, ick hope noch t'ontfaen, Bij kracht sijnder hulpen troost bij mate Godt heeft een licht in dees ghedaente gelaten, Om mij in eenige goede haven te leyden, Daer ick sijnen weerdigen wille uyt charitaten, Ende goede vruchten mach doen, dus willen wij scheyden. Adieu vader, adieu moeder, ten baet geen beyden, Adieu broeders, adieu suster, adieu gheminde Adieu vrienden ghemeen, adieu met schreyden, 4) Adieu al te samen die ick hier vinde, Hier mede ick mij op de vaert bevinde. Ick beveel mij in u ghebedt wat geschiet Ter liefden Godts reysende daer hij 't gebiet. Gheminde broeder de swaen ick ben bereed, Ick en twijffel niet de hooghe Godts geweit En heeft u dus gelaten bij gratiën bereet, Om sonderlinge 5) saken die hij alleene weet, Ende dat ghij mijn leydtsman wesen selt: Mijn hope ende wille is vast gestelt, In Gods wille sonder eenich cesseren, Want sijn kracht is grondeloos ongestelt, 6) Wilt hy my helpen wie sal my deeren? Niemant, so schriftuere sal declareren, Hier op stelle ick mijn hope al, De vyand ?) noch menschen en mogen my niet ververen, Beletten van des my noch ghebeuren sal: Dus bij der Godtlijcker gratiën toeval Ben ick gewillich naer mijn bediet, Ter liefden Godts reysende daer hijt gebiet. Princelijcke koninck in wiens handen, Staen alle provintien, steden ende landen, Wilt mij bewaren, ende den swaen mijnen broedere, Beschermen ons van schaden, ende van schanden, Ende den coninck van Lillefoort ende waranden, Mijn beminde vader, ende oock mijn moedere, Ende al mijn broeders, ende suster vroedere, Wij nemen oorlof welck is een droeve liet, Ter liefden Godts reysende daer hij 't gebiedt." ») welgemoed 2) bevrijder ') gedaante «) schreien E) bijzondere •) lees ende ongetelt. 7) duivel. w Door zijn broeder, den zwaan, werd Helias gevoerd naar Nimwegen, waar Keizer Otto I (936—973) gericht hield. Voor hem was verschenen de graaf van Frankenburg, die aanklaagde de hertogin van Bouillon wegens moord op haar gemaal, opdat zij de heerschappij over het land zou verkrijgen samen met haar dochter Clarisse. De graaf van Frankenburg maakte als naaste bloedverwant van den gestorven hertog van Bouillon, aanspraak op het land en eischte de doodstraf voor de hertogin en haar dochter. De keizer wilde de beslissing laten aan het lot, hij liet overal oproepen wie voor de hertogin wilde strijden, tegen den graaf van Frankenburg. Daar deze om zijn geweldige kracht beroemd was, meldde zich niemand aan. Vol angstige spanning wachtten de beide vrouwen, God smeekende om hulp, toen plotseling aller aandacht getrokken werd door een nooit gezien tafereel. Te midden van de groene oevers, het welige gras, de boomen in de volle zomerzon, kwam daar de rivier opgezwommen een mooie witte zwaan, die een bootje trok waarin een ridder stond in blinkende wapenrusting. Toen Helias van den keizer alles vernomen had en hij zich bij de hertogin van haar onschuld overtuigd had, bood hij zich aan voor de strijd; de schoonheid van de jonge Clarisse verdubbelde zijn moed en na een korte doch heftige strijd had hij zijn tegenstander geveld. Nu dong hij naar de hand van de jonkvrouw. Een groote bruiloft werd gevierd. Helias werd hertog van Bouillon. Hij had alleen zijn bruid op het hart gedrukt nooit te vragen naar zijn naam en afkomst, want op datzelfde oogenblik zou hij haar moeten verlaten. Vele jaren leefden zij gelukkig. Een dochter, Ida genaamd, was hun geboren, die de moeder zou worden van drie beroemde heldenzonen, Godfried, Boudewijn en Eustachius van Bouillon. Opgehitst als Clarisse werd door de booze tongen, die fluisterden dat haar echtgenoot daarom zijn naam verborgen hield, omdat hij van lage afkomst was, kon zij ten slotte haar nieuwsgierigheid niet langer onderdrukken. Treurig deelde Helias haar zijn naam en afkomst mede, nam tegelijk afscheid. Reeds was de zwaan er met het bootje, die hem meevoerde. Eerst gingen zij naar Liljefoort, waar de smid de beide bekers weer omgesmeed had tot een ketting. Deze werd den zwaan omgehangen en zoo kreeg ook de laatste broeder zijn menschengestalte terug. Esmeri was zijn naam. Kort daarna vertrok Helias voorgoed om als kluizenaar verder te leven. Op zijn sterfbed zagen hem zijn echtgenoote en zijn dochter Ida terug, nadat zij hem lang gezocht hadden. Daar brachten zij hem de laatste groet. De ridder met den zwaan (Teekening door K. Miiller Fürer) boven : Graftomben van graven en gravinnen van Kleef (Stiftskirche Kleef) onder: Oude afbeelding van Nimwegen ANDERE LEZINGEN VAN DE ZWANENRIDDER-LEGENDE. LOHENGRIN. Een zeer kort overzicht laten wij hier volgen van een aantal andere lezingen van de Helias-legende, die het Oud-Hollandsche volksverhaal aanvullen. I. Elius de Grail (van de graal) huwt met Beatrix, erfgename van Teisterbant en heeft met haar drie zonen: Diederik, die Kleef ontvangt bij het afscheid, benevens zijn vaders zwaard en die de vriend wordt van Karei Martell, Godfried, die Loon ontvangt en zijn vaders hoorn, Konrad, die Hessen krijgt, daarbij ring en sporen. Diens kleinzoon Ludolf is veldheer van Karei den Groote tegen de Saksen. De zonen van zijn broeder zijn de latere stamvaders van de geslachten van Teisterbant, Kleef, Mark en Berg. II. In 711 heerschte over het groote land van Kleef hertogin Beatrix, dochter van den gestorven hertog Diederik. Eens was zij op de burcht te Nimwegen, toen een zwaan de rivier af kwam zwemmen, met een gouden ketting aan, waaraan gebonden een schip. Daarin stond een ridder groot als een reus, met een gouden zwaard, een hoorn en een ring aan de vinger. Hij stapte aan wal en zeide, dat hij het land beschermen wilde en de vijanden verdrijven. Beatrix kreeg den man lief en trad met hem in het huwelijk. Dan komt ook hier het verbod van het vragen naar naam en afkomst en na eenige jaren het overtreden van het verbod, waarop de ridder zegt, dat hij Helias heet en heengaat. De hertogin sterft van zieleleed nog in hetzelfde jaar. Hun beider nakomelingen heerschen nog lang over het land van Kleef. Deze beide verhalen leggen de historische voorvallen vroeger dan ons volksverhaal, wat niet hoeft te verbazen, omdat de gebeurtenissen, waartoe het optreden van den Zwanenridder aanleiding geeft, niet op een vasten datum vallen, maar langere tijd duren (zie het volgende hoofdstuk). Het eerste van bovengemelde verhalen toont de samenhang van Helias met de heilige Graal en met de Graalridderschap; beide verhalen geven nadere plaatsaanduidingen van de werking van den Zwanenridder : Lotharingen en Teisterbant d.w.z. de monden en benedenloop van Schelde, Maas en Rijn; Kleef, Loon, Hessen, Mark, Berg, Nimwegen. Dan volgen de Lohengrin-sagen, die het eerste deel van de Heliaslegende missen, maar met het tweede deel geheel parallel gaan. III. Als eerste moge volgen het verhaal, dat het meest verwantschap toont met Wagner's bekende opera. Elsa is de erfdochter van den gestorven hertog van Brabant, met wie de dappere held Frederik van Telramund, een van de vazallen van den hertog, trouwen wil. Zij weigert hardnekkig. Nu klaagt Frederik van Telramund haar aan bij den keizer Hendrik I de Vogelaar (of de Stedenstichter, 919—936), die in Nimwegen gericht houdt. Telramund verklaart, dat Elsa beloofd heeft met hem in het huwelijk te treden en nu haar belofte verbroken heeft. De keizer beslist, dat in Godskamp een held haar verdedigen moet tegen haar aanklager. Zij bidt God om hulp. Op Monsalvatsch, de Graalsburcht luiden de klokken als teeken, dat iemand hulp noodig heeft. De graal besluit, dat Lohengrin, Parcivals zoon, gaan moet. Een zwaan komt hem halen en voert hem over de zee, terwijl hij hem voedt met visch. Elsa had een landdag beroepen van haar vorsten in Antwerpen. Terwijl vergaderd werd, kwam de Zwanenridder aan, vernam het onrecht dat Elsa aangedaan werd en verklaarde zich bereid haar voorvechter te zijn. Vele vorsten, familieleden van Elsa, zelfs uit Engeland, kwamen over om de groote strijd bij te wonen. De keizer beval, dat deze zou plaats vinden te Mainz. De Graalsheld overwon en Frederik van Telramund bekende dat hij gelogen had. Hierop werd hij gedood. Elsa trad in het huwelijk met Lohengrin. Dan volgt de geschiedenis van het verbod te vragen naar naam en afkomst en de bekende ontknooping. Lohengrin vertrekt naar Lyzaborie (Luxemburg), waar hij een tragische dood sterft. Het land wordt naar hem genoemd, krijgt de naam van Lotharingen. IV. In vertaling volgt hier het fragment uit Wolfram von Eschenbach's Parcival, dat in het laatste (het 16e) boek, de geschiedenis van Loherangrein, Parcival's zoon, behandelt: 823 „Tot man is Lohengrin gewassen En bangheid zag men bij hem nimmer, Als hij verrichtte koene daden In dienst des Graals, roem was zijn deel. 824 Hoort verder van den held vertellen. Van een vorstin ga ik u melden: Die nimmer valschheid droeg in 't harte, Een hoog geslacht en rijke goederen Had zij als erfenis verworven, En was zij steeds in haren wandel Van rein gemoed voor God, den Heere, Naar aardsch genot haakte zij nimmer. En velen dongen naar haar liefde, Ook wel wier hoofden kronen droegen En velen harer standgenooten: Doch haar vervulde zoo de deemoed, Dat zij allen af moest wijzen. En vele graven uit haar landen, Verbitterd waren zij op haar: Waarop toch wilde zij nog wachten, Om voor zichzelf een man te kiezen, Dien zij haar land en volk zou geven? Op God slechts heeft zij zich verlaten, Geduldig heeft zij 't steeds gedragen. Zij hoort onschuldig zich verguizen: Zij riep haar vorsten toen tesamen, Die kwamen aan van heind' en verre: Zij zwoer geen enkelen man te huwen, Dien God haar niet had toegezonden, Slechts hem alleen schonk zij haar liefde. Zij was van Brabant de vorstinne: Van Monsalvasche werd gezonden, In 't vaartuig door een zwaan getrokken, Dien God als man had uitverkoren 825 En in Anvers hij daarop landde; Zij werd in hem ook niet bedrogen: Zoo edel heeft hij zich gedragen, Dat hij voorwaar in alle landen, Waar ooit van hem toch werd vernomen, Steeds als zeer nobel werd geprezen En als de dapperste der dapperen En kuisch en wijs, hoofsch van manieren, Vrijgevig, zonder spijt te hebben. Hem nu ontbraken alle fouten. Toen zij hem treff'lijk had ontvangen, Verneemt nu, hoe hij heeft gesproken: En in een kring toen hoorden allen En arm èn rijk des vreemdlings woorden: O hertogin, is hij begonnen, Zoo ik van 't land de kroon ontvange, Ik moet een ander rijk verliezen. Dit eene slechts wil ik u vragen: Vraag nimmer wie ik moge wezen, Dan zal ik altijd bij u blijven. Mocht gij daar echter toch naar vragen, Mijn liefde hebt gij dan verloren. Wüt gij niet luisteren naar mijn woorden, Zoo maant mij God om weer te keeren. Haar woord zij daarop hem verpandde (Daar zij in liefde toch ontvlamde), Dat zijn gebod zij zoude volgen. En dat zij nimmer zoude weigren Wat hij ook voortaan mocht bevelen, Als God haar het verstand zou laten. 826 Die 's nachts haar liefde mocht ontvangen, Van Brabant 's morgens hertog heette. En bij de bruiloft daar gehouden Heeft elke vorst van hem ontvangen Het leen, hetwelk hem toebehoorde. Hij was voorwaar een zeer goed rechter, En hij bedreef vaak ridderdaden En won daarin door moed en krachten. Zij schonk hem vele schoone kinderen. Er zijn in Brabant nog veel lieden, Die van hen beiden nog veel weten En van zijn komst en van zijn scheiden, Hoelang hij daar wel is gebleven, Tot hem haar vragen heeft verbannen. Ongaarne is hij heengetrokken. De zwaan, zijn vriend, kwam aangezwommen En nam hem in de boot weer mede, Als aandenken heeft hij gelaten Zijn zwaard, een hoorn, een ring daarginder. En Lohengrin is heengetrokken. De mare u alreeds vertelde, Hij was uit Parcival geboren, Hij voer langs onbekende wegen Toen heen, om weer de Graal te dienen." V. Tot slot komt het groote Middelduitsche Lohengrin-gedicht, hier zeer kort weergegeven : Dit gedicht heeft een merkwaardige en interessante inleiding, een fragment van de beroemde „Sangerkrieg" op den Wartburg, die plaats vond in het jaar 1207. Daar houden een wedstrijd de zangers Wolfram von Eschenbach, Walther von der Vogelweide, Heinrich von Ofterdingen, Reinmar von Zweter, Biterolf en ook Klingsor uit Hongarenland komt erbij. Gezongen wordt de lof van de edelste vorsten. Ofterdingen zingt ter eere van Leopold, hertog van Oostenrijk, Wolfram ter eere van den landgraaf Herman van Thuringen. Degeen die de wedstrijd verliest, zal gedood worden. Wolfram wordt tot winnaar verklaard, Ofterdingen tot verliezer. Deze echter wil zich redden en roept de hulp in van den toovenaar Klingsor. Hier begint de inleiding tot het Lohengringedicht. Klingsor voelt Wolfram aan de tand over onderwerpen van mystischen aard, waar deze geheel in thuis blijkt te zijn. Vervolgens roept Klingsor een van zijn duivelen, Nazarus, op, die Wolfram ondervraagt over de astrologie. Dezen wenscht op zulke vragen niet in te gaan (het is een heidensche wetenschap, en het vragen erover een echte verzoeking), maar ze ontwijkend, toont hij toch op de hoogte te zijn. Ten slotte antwoordt Wolfram op de vragen van den duivel met het teeken des kruises, waarop deze moet verdwijnen. Daarop stelt Klingsor zijn laatste vragen, onderzoekend of Wolfram op de hoogte is van de geheimen van de Graal. Deze demonstreert nu zijn kunde door het lied in te zetten over Parcivals zoon : Lohengrin. Hij zingt een verhaal van soortgelijke inhoud als het boven vermelde. Wij drukken hier af de verzen, die betrekking hebben op Lohengrin's tocht met den zwaan over de zee : „Verneemt wat Lohengrin nog verder deed: De vorsten gaan met hem, het paard te zien, Dat zeer den jongen vorst bevallen deed. Reeds grijpt zijn hand de teugels vast, De linkervoet hief zich reeds in de stijgbeugel, Als daar een wilde zwaan gezwommen kwam Die trok een schip door 't water, zoo hem God geleerd, Toen sprak de ridder Lohengrin: Brengt nu het ros weer naar den stal terug. Met deze vogel trek ik, waar hij henen vaart. De zwaan zwom voor de aanlegplaats, Daar trad de jongeling in 't schip met lust en moed. De vader droeg het schild hem in de hand Hij reikte het zijn kind. En sprak: Wie neemt deez' avond de verzorging waar? Om goede spijzen liet hij ijlings zenden. Twee vaatjes werden daar gebracht met eedle Cyperwijn. Hij sprak: Ik wil van al dit niets. De voeding is de plicht van hem, tot wien ik henenvaar. Toen nam de zwaan alleen den ridder met zich mee. Het snelle water hem daar droeg Heen over zee, dat bracht hem ongemak genoeg, De golven wierpen hoog hem in de luchten. Het scheepje voer reeds haast vijf dagen, Geen kruikje wijn werd den ridder aangedragen. Hem streelden niet der eedle spijzen geuren. De zwaan een vischje ving voor zich, dat onverwijld hij slikte. Daar sprak de deugdelijke vorst: Ik ben toch uw gezel en gij eet zonder mij. Gij moest het vischje veeleer met mij deelen. De eedle zwaan stiet hoofd en hals Toen in de zee — nu let goed op wat ik wil zeggen — Op zulk een wijs alsof hij visschen wilde. Doch zie, daar werd een hostie klein Gedragen door den vloed heen tot zijn mond, De ridder zag de hostie droog en rein De zwaan haar met de snavel aan de ridder reikte, Die nam haar aan met blijde spoed En at haar half en gaf den zwaan het andere deel: Nooit werd een vorst of vogel zoo gevoed. Toen hief de vogel aan en zong, Dat het den vorst zoet in de ooren klonk Daar hij naar engelenwijs gestemd was. Zijn vleugel glansd' in zulk een schijn — De ridder sprak: Dit is voorwaar een engel rein, Die hier op deze golven bij mij zwemt. Hij is gezonden mij door God, dat hij mij recht behoede. Ik wil nu zonder zorgen staan, Hoe het mij op de golven ook moog gaan, Vertrouwen wil ik heel mijn tocht aan zijne goedheid. Het schip snel op de golven liep. De koning vol van zoete vreugd ontsliep. Zoo laat hem liggen, nu hij wordt behoed zoo schoone God zelve zal zijn hoeder zijn. Verneemt nu van de hertogin, zoo klaar en rein, De kapelaan vernam niet meer der klokken tonen Hij sprak: O vrouw verneem mijn woord, ik hoor niet meer het luiden Der klok, die eerst zoo krachtiglijk De lucht doorbrak, als God ter eere ik de mis uitsprak, Dat het door wijde verten deed weerklinken. Deemoedig de vorstinne sprak: Gij milde God, nu ruste al mijn ongemak Geofferd in uw schoot tot uw erbarmen. Laat uw genade met mij zijn. Het ga u wel, sprak gene, lieve jonkvrouw mijn, Weest zeker, zijne goedheid blijft u arme. VAN DEM ENGELL. Leywe here, gyff my eynen engell guet, Dar van ick jummer sy behoet, War ick bin, unde war ick vare, Vor der bosen duvell schare. De engell, guet ende ere, Lyff, seyle ummer meere, My unde all den vrunden myn. Eyn beschermer mote syn. (Bibliotheek Ratsgymnasium Osnabrück ed. R. van Langen). II. DE BETEEKENIS VAN DE LEGENDE VAN DEN ZWANENRIDDER VOOR HOLLAND EN VOOR DE MENSCHHEID. De taal te verstaan die sagen en legenden spreken, is voor het modern-denkende bewustzijn uiterst moeilijk. Voor jongere volken en voor jonge kinderen hebben zij met hun wonderlijke en levende beelden een vanzelfsprekende inhoud. De volwassene, die geleerd heeft alleen waarheid te vinden in wat de zintuigen aan indrukken brengen en wat het intellect daaraan als gedachten verbindt, heeft bij dit gewone denkvermogen nog een nieuw element nocdig om de zin van mythen en sagen te vatten en te beleven. Dit nieuwe element wordt verworven door een scholing van het bewustzijn in die zin als Rudolf Steiner beschrijft in zijn werken zooals „Hoe verkrijgt men bewustzijn op hooger gebieden?" De vroegere en primitieve volken (zoo toont Rudolf Steiner aan in het boek „Het Christendom als mystieke vervulling") in wier midden de sagen en legenden ontstonden, beschikten over een directe verbinding met de goddelijk-geestelijke wereld, dit echter op een min of meer onbewuste wijze, half droomend, doordat algemeen een primitief halfbewust helderziend vermogen aanwezig was. De ontwikkeling der menschheid beweegt zich in deze richting, dat het oorspronkelijke helderziende vermogen plaats moest maken voor het denkende bewustzijn, hetwelk in het tijdperk •-waarin wij leven ten volle ontwikkeld is. Vervolgens kan men zich voorstellen, dat dit denkende bewustzijn ook weer metamorphosen ondergaat en wel zoo dat het nieuwe krachten verovert van geestelijke aard, waardoor een nieuwe verbinding met de geestelijke wereld ontstaat op grond van een nieuw helderziend vermogen, dat zich van het primitieve daardoor onderscheidt, dat het gewone denken uitgangspunt blijft en als controleerende factor steeds aanwezig is. Hierdoor gaan de qualiteiten, die nieuw ontstaan, even exact te werk op geestelijk gebied als de natuurwetenschap op uiterlijk gebied. Dit is het wat door een anthroposophische bewustzijnsscholing wordt voorbereid en ontwikkeld. In beelden worden in de sagen en legenden ontwikkelingsgebeurtenissen geschilderd van de heele kosmos, van de aarde, de menschheid en van den enkelen mensch. Deze bovenzinlijke gebeurtenissen werden door de primitieve geestelijke waarnemingsvermogens der oude volken in beelden waargenomen en overgeleverd. Iets van de sluier, die over die beelden uitgespreid ligt, willen wij trachten op voorzichtige wijze op te heffen. In de Helias-legende heeft men te maken met een merkwaardige sage, die een aantal mythologische beelden laat overgaan in werkelijk bekende historische gebeurtenissen, een sage dus die een overgang brengt van het geestelijk rijk naar de uiterlijke wereld. Deze overgang wordt geschilderd in de opeenvolging der geslachten. Het mythologische deel is het rijk van koning Oriant en de jeugd van zijn kinderen, het historisch bekende begint bij keizer Otto I in de geschiedenis van Helias, die in zijn verbinding met den zwaan ook nog een mythologische zijde vertoont; Ida en haar zonen behooren geheel de geschiedenis toe. De overgang van het voor-historische deel naar het historische wordt tot stand gebracht door de centrale figuur van Helias. Ook de heele menschheid leefde eens in een prae-historische toestand, vervuld van het bovengenoemde droomend-helderziende, d.i. mythologisch-beelden-bewustzijn. Dat was zoo in alle voorChristelijke culturen. Helias is in onze legende het middelpunt. De naam beteekent Heliand = Heiland en wijst op een verbondenzijn van deze gestalte met het wezen van den Heiland, die weer beschouwd kan worden als een middelpunt in de evolutie van de heele menschheid. J) De Helias-legende is alzoo een bij uitstek Christelijke legende. De Heilandskrachten in engere zin (Heiland = de heelende, genezende) zien we bij Helias o.a. daar werken, waar hij door de kracht van het gebed den blinden jager Marcus het oogenlicht teruggeeft. In de oertijd was de menschheid nog geheel opgenomen in de schoot der goddelijke wereld 2). Deze toestand wordt geschilderd in de documenten der voor-Christelijke culturen, b.v. in het Oude Testament in de Genesis, waar gesproken wordt over de Paradijstoestand. Een materialistische wetenschap kan de spot drijven met zulke gegevens, een spiritueele wetenschap vindt daarin grootsche beelden, ontstaan uit een oerwijsheid, die nog niet in abstracte gedachten zich kleedde, maar waar men toch niet aan voorbij kan gaan, omdat in de beelden eeuwige waarheden uitgesproken worden. Deze Paradijstoestand duidde op de volle Godverbonden toestand van het menschengeslacht, een bestaan in goddelijke reinheid. In de middeleeuwen gebruikte men ter aanduiding van deze toestand van de menschenziel het symbool van de lelie : koning Oriant is heerscher over Liljefoort = leliënstad. Ook de enkele mensch kent deze reine oertoestand, n.1. als klein kind. De reinheid is nog verbonden met een volledige onbewustheid. Zoo ook bij de jonge menschheid. De oertoestand gaat over in een zich-verbinden met de uiterlijke wereld; een losmaking vindt dan plaats van de goddelijke wereld, een soort van geboorteproces op aarde, dat in de Bijbel met het beeld van de zondeval is aangeduid: het Paradijs gaat verloren, de menschheid bindt zich steeds meer in opeenvolgende stadia aan het uiterlijke. In de Oostersche, de voor-Christelijke culturen wordt nog nagevoeld het verband met de Godswereld, terwijl het uiterlijk leven daar nog zeer primitief is. De oude Indiërs drukken dit 1) R- Steiner — Das Christentum als mystische Tatsache. 2) R. Steiner — De wetenschap van de geheimen der ziel. zoo uit: De zinnenwereld is maya (schijn), de werkelijkheid is alleen de geestelijke wereld. Men ziet: een bewustzijnstoestand, die juist het omgekeerde is van datgene wat in onzen tijd beleefd wordt, waar de uiterlijke wereld als werkelijkheid aangezien wordt en de geestelijke onbekend is, schijn. De naam van Beatrijs, de echtgenoote van koning Oriant, duidt op de gelukzaligheid van dit oorspronkelijke hemelsche bestaan. Wij onderzoeken gedetailleerder de gang van de geschiedenis : Eerst voelt dus de mensch zich vreemdeling op aarde, zoo was het nog in het eerste historische tijdperk, dat wij in aansluiting aan Rudolf Steiners evolutieleer x) noemen de Oer-Indische tijd, een tijdperk waarvan de latere Veda's en Oepanisjads een zwakke weerklank geven; zoo was het in iets mindere graad in het daaropvolgende Oer-Perzische tijdperk, dat in zijn geestelijke stralenglans verschijnt in de latere Zend-Avesta, nog was het zoo in het Aegyptisch-Babylonisch cultuurtijdperk, waarin voor het eerst historische documenten optreden — en dan in het vierde, in het GriekschRomeinsche tijdvak, voelt de mensch op aarde zich geheel thuis; daar ontstaat voor het eerst een intellectueel-aardsch denken, dat de plaats van het kosmische bewustzijn inneemt (de Grieksche philosophie, de eerste logica van Aristoteles), ontstaat voor het eerst een menschelijk-aardsch recht, dat het vroegere goddelijk recht vervangt (bij de Romeinen). Zoo worden vijf tijdvakken onderscheiden : ie tijdvak: Oer-Indische tijd ^ 9000—6000 v. Chr. 2e „ : Oer-Perzische ,, ± 6000—3000 „ 3e „ : Aegyptisch-Babylonische tijd i 3000—747 v. Chr. 4e ,, : Grieksch-Romeinsche tijd 747 v. Chr.—1413 na Chr. 5e „ : Onze tijd. Voordat de mensch volledig mensch is, voelt hij zich wankelen tusschen het hoogere, dat hij verloren heeft en 't lagere aardsche : tusschen engel en dier. Elke mensch beleeft dit door het heele leven heen, het allermeest in die periode als het reine kinderstadium gepasseerd is en de volwassenheid, d.i. de volle geboorte van den Ik-mensch, nog niet bereikt is, tusschen 14 en 21 jaar. Engel een dier strijden in hem. Zoo was het ook in het groot met de voor-Christelijke menschheid. Het moderne geschiedenisonderzoek ziet in hoofdzaak slechts de eene zijde, de mensch die voorziet in zijn dierlijke behoeften; de legende beschouwt het geheel en het ideaal dat daaruit ontstaat. Daar lezen we in de legende hoe de zeven kinderen van Beatrijs eerst omgeruild worden op last van de booze Matabrune, tegen zeven hondjes, hoe zij later in zwanen veranderen. De kinderen dragen zilveren kettinkjes om aan te duiden dat zij eigenlijk nog hemelingen zijn; zij geven weer het beeld van de menschheid in de voor-Christelijke tijd, door een zilveren keten verbonden met x) R. Steiner — De wetenschap van de geheimen der ziel. de Godswereld. Wordt de ketting afgenomen dan veranderen de kinderen geheel in hemelwezens; de zwaan is het beeld voor de engel. Dat de middeleeuwsche legende met het beeld van de zwaan vaak een engel aanduidt, moge blijken uit twee voorbeelden. In de Gudrunsage komt een zwaan Gudrun, die zeven jaar in gevangenschap leefde, verkondigen dat redding nabij is op de volgende wijze : „Het was in de vasten en om en bij de middag, Een vogel kwam aangezwommen: nu hoort hoe Gudrun sprak: „O wee, schoone vogel, gij moet u mijner erbarmen, Dat gij komt aangezwommen op de golven", sprak de arme. Met menschelijke stem te antwoorden begon De hooge engel Gods, als ware het een man: „Ik ben de bode Gods, en wilt gij mij vragen, Heerlijk edel maagdelijn, dan wil ik u van uwe vrienden spreken". Toen de eed'le jonkvrouw de stem zoo vernam Toen kon zij niet gelooven, het scheen te wonderlijk, Dat de wilde vogel aanving weer met spreken. Zij hoorde zijn stem, alsof zij uit menschenmond uitging. Daar sprak de hooge engel: „Gij moogt weer hoop voeden Arme bannelinge, u zal groot geluk geschieden. Wilt gij mij vragen over uw vaderland Ik ben de bode der uwen: God zendt mij u tot troost naar dit strand" Zoo vervult in de Gudrunlegende de engel de rol van de bode, hij verbindt de menschen met elkaar als het hoogere geestelijke principe, dat uitgaat boven de individueele menschelijke geest. Een tweede voorbeeld geeft de Duitsche Lohengrinlegende : „De zwaan een vischje ving voor zich, dat onverwijld hij slokte Daar sprak de deugdelijke vorst (Lohengrin): Ik ben toch uw gezel en gij eet zonder mij. Gij moest het vischje veeleer met mij deelen. De eedle zwaan stiet hoofd en hals Toen in de zee — nu let goed op wat ik wil zeggen — Doch zie, daar werd een hostie klein Gedragen door den vloed tot aan zijn mond, De ridder zag de hostie droog en rein De zwaan haar met de snavel aan den ridder reikte, Die nam haar aan met blijde spoed En at haar half en gaf den zwaan het andere deel: Nooit werd een vorst of vogel zoo gevoed. Toen hief de vogel aan en zong, Dat het den vorst zoet in de ooren klonk Daar hij naar engelenwijs gestemd was. Zijn vleugel glansd' in zulk een schijn — De ridder sprak: Dit is voorwaar een engel rein, Die hier op deze golven bij mij zwemt. Hij is gezonden mij door God, dat hij mij recht behoede. Ik wil nu zonder zorgen staan, Hoe het mij op de golven ook moog gaan, Vertrouwen wil ik heel mijn tocht aan zijne goedheid." Wankelend tusschen dier en engel zocht de vroege menschheid het ware menschenzijn. Christus is de brenger van de diepste menschelijke vermogens. Helias staat in de legende als de drager van dit ware menschenzijn, als vertegenwoordiger van Christus, hij is ook degene die zijn zuster en broeders weer tot mensch-zijn brengt, die den blinde geneest, die het booze bestrijdt — dit laatste in de beelden van ridder Macharis en koningin Matabrune — de vrouwelijke en de mannelijke vorm van het booze; de leugen en op ijdelheid gegrond geweld overwint hij. Dan wordt ook hij koning van Liljefoort. In dit stuk wordt geschilderd het verdere vervolg van de ontwikkeling der menschheid, nadat de Godverbonden Oostersche culturen afgeloopen waren. Dan verschijnt Christus : hij verschijnt temidden van die Oostersche volken, onder de Joden, — en zoo, aanknoopend aan het oude, brengt hij een ommekeer in de evolutie teweeg. Hoe kan die ommekeer begrepen worden? Tevoren waren de menschen wel verbonden met de Goddelijke wereld, maar zij waren het in stam- of volksgemeenschappen, in 't algemeen niet als zelfstandige individuen. De Godheid werkte alleen, waar de bloedsamenhangen verzorgd werden : men had familiegoden, stamgoden, volksgoden. Wie buiten de bloedgemeenschap stond, werd als vijand beschouwd, de hoogere Goddelijke machten werkten in hem niet. Christus bracht dit geheel nieuwe, dat liefde tusschen menschen mogelijk werd vrij van bloedsbanden, een liefde van mensch tot mensch, die dus alleen bestaanbaar is als ieder mensch een zelfstandig individu is geworden. Zoo is de Christus te beschouwen als de impulsator tot de zelfstandigwording der menschen, die daardoor tevens het vermogen van de persoonlijke liefde ontwikkelen kunnen. Doordat de menschheid de oorspronkelijke samenhang met de goddelijke wereld verloor (volledig was dit pas gebeurd aan het eind van de middeleeuwen, als men wil aan het eind van de 19e eeuw), won zij aan den anderen kant aan zelfstandigheid, dus aan liefde-mogelijkheid. Deze zelfstandigheid kreeg haar inhoud door het optreden van den Christus. Ieder mensch kan nu als diepste kern in zich beleven het vermogen om lief te hebben, ieder mensch weet, dat hij hierin in kiemtoestand een wereldwijd vermogen in zich draagt. Door deze kiem kan hij de weg van de verdere ontwikkeling, naar een nieuwe verbinding met de goddelijke wereld, op nieuwe en moderne wijze zoeken, terwijl hij uitgaat daarbij van het zelfstandig geworden bewustzijn. De voor-Christelijke menschheid bewoog zich a.h.w. omlaag naar de aarde, de na-Christelijke gaat de weg weer omhoog en wij staan nog in het begin van deze opgang. Christus staat op het keerpunt; aansluitend aan de voorChristelijke wereld verricht hij zijn daden in een menschenlichaam, sterft en overwint de menschendood door de opstanding. Sinds het Mysterie van Golgotha leeft hij in de sfeer van de aarde. Hij is de helper van al diegenen, die de ontwikkelingsweg willen gaan van zelfstandigheid en liefde, de weg die voert tot de nieuwe verbinding met de geestelijke wereld. Hehas is de- Voor Christelijke tijd bloedverwanten liefde, + droomend helderziend bewustzijn in beelden persoonlijke liefde, denkend bewustzijn + exacte helderziendheid voor de toekomst + Na Christelijke tijd geen, die in de legende de overgang van het mythologische naar het historische deel tot stand brengt. Hij is nog koning van Lilje- foort; keizer Otto I daarentegen is historisch bekend, evenals Helias' dochter Ida en haar zonen. Hij zelf treedt op als zwanenridder, d.w.z. als de mensch, die een band met de Godswereld weet te bewaren, ook al vindt hij 't aardsche, wat zich uitdrukt in zijn ontmoeting met historische personen. Hij vecht tegen den hertog van Frankenburg om Clarisse van Bouillon te helpen. De naam Frankenburg duidt op het Frankenvolk, d.i. die volksstam onder de Germanen, die het Roomsche Katholicisme onmiddellijk had opgenomen en representeerde. De overige Germanen hadden van nature een gevoel van verzet tegen Rome, zij zochten een Christendom dat innerlijk dieper wortelde dan het Romeinsche, dat te veel uiterlijkheid had, dat de mis in het Latijn hield met veel vertoon. Zij zochten een Christendom dat zij met de in hun levende volkskrachten aanvaarden konden. Daarom vertaalde de Gothische bisschop Wulfilas de Bijbel in de volkstaal. Dit volkschristendom was tegelijkertijd waarlijk liefdevol, was verdraagzaam, (b.v. bij Theodorik den Groote, koning der OostGothen). Het Romeinsche Christendom richtte zijn hoofdaandacht op het menschenwezen Jezus van Nazareth, op geboorte en dood van den menschgod, terwijl het spiritueele Christendom zich meer richtte op de goddelijke geest van den Christus, die huisde in het lichaam van Jezus van Nazareth gedurende drie jaar (vanaf de doop in de Jordaan), dat goddelijke wezen dat het Johannesevangelie noemt de Logos, het Wereldwoord, dat alles geschapen heeft, dat was aan het begin van de wereld, dat op aarde is gekomen en vleesch is geworden, de Godmensch, die uit de dood weer opstond om zich eeuwig te verbinden met de aarde. Dit Johanneische Christendom zochten de Germanen, ook de Kelten, het was de inhoud van de Graalridderschap*), het is de achtergrond van Helias en Lohengrin (Parcivals zoon). Het had een eenvoudige ritus, gehouden in de volkstaal, het gaf een innerlijke ontwikkelingsweg ook voor den een voudigen mensch, zoodat men met het gemoed den Christus vinden kon. In de middeleeuwen werd het gesymboliseerd in de roos (Helias' zuster heet Rosse). Helias strijdt als vertegenwoordiger van het spiritueele Christendom tegen den hertog van Frankenburg en overwint hem.2) *) Zie Dr. W. J. Stein — Weltgeschichte im Licht des Heiligen Gral. 2) In het wapen van de graven van Kleef, die stammen uit het geslacht van Helias, vindt men de vereeniging van roos en lelie. Hij huwt met Clarisse. De vrouwengestalten in de legenden zijn meest de draagsters van het geslacht, van het zieleleven, de mannen verbeelden het geestelijke element. Zoo is Clarisse, de hertogin van Bouillon, de draagster van de volksziel van deze noordelijke gewesten, die omvatten de benedenloop en de mondingen van Rijn, Maas en Schelde. Dezelfde figuur heet in de Lohengrinsage Elsa van Brabant. Ook Helias en Lohengrin zijn overeenkomstige gestalten. De eene legende vult de andere aan. De man mag zijn naam niet noemen en zijn geslacht. Dr. W. J. Stein zegt in zijn boek over de Graalgeschiedenis, dat de Graalridders daarom hun naam niet mochten noemen in tegenstelling tot de vrouwen, omdat de vrouw als hoofdzakelijke draagster van de voortplanting het geslacht vertegenwoordigt, de man echter vertegenwoordigt het individueele element dat onafhankelijk is van geslacht en afkomst. Vandaar dat hij naam en afkomst niet noemen mag. Bij hem moet men alleen zoeken naar de individueele geest. Wij leerden de Helias-Lohengrinfiguur kennen als een vertegenwoordiger van het innerlijke Christendom. Wij moeten de geest, die hij brengt in deze gewesten door zijn huwelijk met Clarisse, resp. Elsa, nader leeren kennen. Lohengrin is de zoon van Parcival. Wat wil dit zeggen ? Parcival, (zoo zegt Rudolf Steiner in een voordracht), is de representant van het 5e historische tijdperk. Het 4e is het Grieksch-Romeinsche, dat in de middeleeuwen voortgezet wordt en waarin de verstandsen gemoedskrachten door de menschheid werden gevormd. (De duur van een historisch tijdperk kan men bepalen door de tijd die het lentepunt noodig heeft om door de praecessie een teeken van de dierenriem op te schuiven, een tijd van gemiddeld 2160 jaren). Na de middeleeuwen volgt onze tijd, die duren moet van ^ 1413—3573 en waarin het zelfbewustzijn ten volle moet ontwikkeld worden, waarin het menschelijk Ik de beheerscher wordt over zichzelf. Daarna volgt een 6e tijdperk, waarin een nog hooger geestelijk vermogen ontwikkeld moet worden, een vermogen dat weer uitgaat boven het zelfstandiggeworden Ikwezen van den mensch, dat zich kenmerkt daardoor, dat de aparte Ikwezens zooveel inhoud zich veroveren, dat zij uitgaand boven zichzelf zich onderling vereenigen kunnen en een verband met de geestelijke wereld vormen : dit hooge geestelijke vermogen, waarvan de kiemen bij den modernen mensch reeds aanwezig zijn, wordt genoemd het geestzelf. Dit levert door de versterking van het zelfbewustzijn en de liefde, van alle innerlijke krachten, een waarnemen van wat in mensch en wereld innerlijk leeft door 't geopend geestesoog. Het tijdperk van het zelfbewustzijn wordt in de Graalslegende vertegenwoordigd door Parcival: de Ikontwikkeling van den zelfbewusten mensch is aangeduid door de scholing die Parcival zich eigen maakt en die gaat door drie stadia : de dofheid, de twijfel en de „saelde". De twijfel is het begin van het denken, ieder denkend wezen komt ermee in aanraking, bij Parcival is het een langdurig en moeilijk stadium in zijn ontwikkeling, de „saelde", die erop volgt, is de gelukzalige toestand van de ziel, die ontstaat, als zekerheid in het geestbeleven de twijfel van het gewone denken vervangt. Wanneer in de legende gesproken wordt van de verhouding van vader en zoon, dan wordt hiermee meestal gewezen op de overgang van het eene menschheidstijdperk in het volgende. Waar Parcival onze tijd vertegenwoordigt, moet Lohengrin zelfs voor ons in de toekomst wijzen, op het 6e tijdperk, waarin de mensch de nieuwe waarneming van en de nieuwe band met de geestelijke wereld tot stand gebracht heeft. De menschelijke en de goddelijke wereld zullen zich weer vereenigen, mensch en engel samengaan. Een lichtend tijdperk moet het 6e worden zooals ook Helias en Lohengrin als lichtende zonnige gestalten ons geschilderd worden door de legende. Rudolf Steiner deelt verder in een voordracht mede, dat Lohengrin de naam is van meer dan een persoon, die in de geschiedenis gewerkt hebben en wel als inspiratoren tot de stedenstichting. Het was een mysterienaam voor menschenwezens die tot dezelfde geestelijke strooming behoorden en een bepaalde taak hadden te verrichten in de samenleving. Die inspiratie tot de stedenstichting had inderdaad plaats omstreeks de ioe eeuw; de sagen duiden op Hendrik I den Stedenstichter, keizer van Duitschland en diens zoon Otto I, door wie inderdaad vele steden gesticht zijn. De Lohengrinsage wijst op Engeland waar terzelfdertijd ook tallooze nieuwe steden ontstonden onder de regeering o.a. van Eduard den Belijder. Lohengrin vaart over de zee naar Antwerpen, moet uit Engeland gekomen zijn, zoodat de nieuwe stedenstichting als een Engelsche, een Westelijke inslag beschouwd kan worden. De vroegere steden, die gebouwd waren door de Romeinen en de Franken, dienden in hoofdzaak als militaire centra, als vestingen die de macht van den heerscher hielpen handhaven, zij dienden dus politieke doeleinden. De nieuwe stedenbouw ging niet uit van politieke idealen, maar van economische; markten waren de nieuwe steden, handelscentra, waar de volksbelangen beschermd werden. Niet macht was het ideaal, maar vrijheid van den burger. Voorbereid werd op deze wijze wat tot volle ontwikkeling pas zou komen in het volgende, het Se tijdvak, waarin de steden werkelijk de centra geworden zijn van de beschaving, terwijl deze beschaving zich kenmerkt door het zelfbewuste leven van de stadsbevolking, tot in het proletariaat toe. Zoo werd door Lohengrin meegewerkt aan de voorbereiding van het 5e tijdvak, waarop het 6e tijdperk zijn beschaving weer zal voortbouwen. Vrijheid en zelfbewustzijn die samengaan met nieuw economisch leven, zijn de onderbouw van de impulsen, die Lohengrin brengt, bewuste verbinding met de geest is het schoone gebouw dat daarop rust.1) Hier wordt gesproken over ontwikkelingstendenzen, die de heele menschheid aangaan. Ze werden gebracht in onze streken en uit ') Zie verder: H. Donker, H. Hahn en M. Stibbe — Helias, de Ridder met den zwaan (Delft 1934). deze elementen kan de Hollandsche geschiedenis begrepen worden. Het naar de toekomst stralende lichtelement dat uitgaat van de zwanenriddergestalte vinden wij in de Hollandsche geschiedenis als de levenwekkende adem die eeuwenlang te bespeuren is en voortdurend weer nieuwe lichtpunten doet te voorschijn komen. Een groote ontwikkelingslijn zal uit de veelheid van de gebeurtenissen moeten opduiken, waarin steeds meer dit geesteslicht zichtbaar wordt en zich uitwerkt, om ten slotte in ons Gouden tijdperk machtig stralend ons heele volk te omvatten en door Rembrandt in zijn toekomstbeteekenis gevat te worden. Dan gaat het verdwijnen om plaats te maken voor een andere strooming. In het licht van de Heliaslegende zullen we achtereenvolgens aantreffen : Hendrik van Veldeke, die demonstreert het ontstaan van het Hollandsche volk, zelf zeer nauw met de zwanenridderstrooming verbonden, Johannes Ruusbroec, Geert de Groote en de beweging van de Moderne Devotie. Willem van Oranje en de Republiek der Vereenigde Nederlanden. Rembrandt, De Gouden Eeuw. In deze lichtlijn is afgeteekend de ontwikkeling van een volk tot zelfbewustzijn en een voorgaan in dit opzicht aan de heele menschheid. Wapen van de Hertog van Kleef. III. GODFRIED VAN BOUILLON (1061—iioo) EN DE EERSTE KRUISTOCHT. DE ORDE VAN DE TEMPELIERS. Door zijn vader stamde Godfried van Bouillon af van Karei den Kale en Karei den Groote, door zijn moeder van het Lohengrin- en Parcivalgeslacht. Eigenlijk moest hij heeten Godfried van Lotharingen en Lotharingen omvatte het grootste deel van de landen aan de Noordelijke oevers van Rijn en Maas. Vrouwe Ida, de moeder van drie strijdbare zonen, was een vrouw later door vele legenden omgeven, een merkwaardige individualiteit, die vervuld was van een diepe vroomheid en hooge geestelijke vermogens. Dit wordt uitgedrukt in de verhalen van haar droomen en toekomstvoorspellingen. Voordat Godfried geboren werd, droomde zij, dat hij zat op een troon midden in de zon — een zonneheld. Later waren eens de drie zoons aan het spelen, elkander achterna loopend, daarbij vluchtten zij naar hun moeder en verborgen zich onder haar mantel. Hun vader kwam juist thuis en ziende, dat onder haar mantel zich iets bewoog, vroeg hij lachend wat het was. Zij antwoordde in de grootste ernst: „Het zijn drie groote vorsten: de een zal hertog worden, de tweede koning, de derde graaf". In later jaren werd Godfried hertog van Lotharingen, Boudewijn koning van Jeruzalem, Eustachius graaf van Boulogne. Nog had Ida een dochter Praxedis-Adelheid, die huwde met den Duitschen keizer Hendrik IV (1056—1106). Deze vorst leefde in een voortdurende tweespalt met Paus Gregorius VII (1073—1085); de strijd ging om de macht, zoowel in als buiten de kerk. De keizers hadden de gewoonte geestelijke waardigheden te vergeven, bisschoppen te benoemen (investituur), zelfs geestelijke waardigheden te verkoopen (simonie). Begrijpelijkerwijs moest een krachtige natuur op de Pauselijke stoel als Gregorius VII dit als een smaad beschouwen, hij wilde er dan ook een eind aan maken. In de strijd die ontstond tusschen keizer en Paus, die nog eenige eeuwen zou voortduren, speelden zich die groote gebeurtenissen af, die ons geschilderd worden in de bekende boetetocht naar Canossa van Hendrik IV (1077), en zijn wraak daarover enkele jaren later, toen hij met zijn leger Rome bestormde. De Paus moest vluchten en stierf in ballingschap in 1085. Onder de legeraanvoerders van Hendrik IV was een dergenen, die zich het meest door zijn moed onderscheidde, Godfried van Bouillon; hij droeg de keizerlijke banier en bij de bestorming stond hij het eerst op de muren van Rome. Voor hem was het een verschrikkelijke ontnuchtering ge- Hendrik van Veldeke Johannes Ruusbroec Schedels van Floris Radewijnsz (links) en Geert Groote (rechts) in de Michaelkerk te Deyefvter weest en een teleurstelling te moeten ervaren, dat het centrum van het Christendom een stad was, die binnen haar muren alle verval en zedeloosheid van de wereld verzameld had, dat de godsdienst en de vereering Christi daar wel beoefend werden, maar geen werkelijk bestaan leidden, slechts een schijnleven bewaarden. Hij werd daar zeer ziek, zoozeer, dat hij vreesde te moeten sterven. Toen deed hij een gelofte om te zullen gaan naar Palestina en in het Heilige Land een centrum te vormen van een ware vereering Christi. De geschiedenis vertelt, hoe hij plotseling, tegen alle verwachting in, zonder hulp van geneesmiddelen, zijn gezondheid terugkreeg. Het nieuwe ideaal vervulde hem geheel en hij bereidde zich voor, het ten uitvoer te brengen, samen met zijn broeders, — een centrum van een werkelijk innerlijk Christendom als tegenhanger tegen het uiterlijke Christendom van Rome. — Daarvoor werd opgezet een groote tocht naar het Heilige Land. De Paus vernam van deze plannen en — de beste politiek volgend, maakte hij ze tot de zijne. In 1095 predikte in het groote Concilie van Clermont Paus Urbanus II de kruistocht: „Dieu le veut!" Men kent de historische gebeurtenissen die plaats hadden : de mislukte tocht van Peter de Kluizenaar en Walter von Habenichts, dan de geweldige tocht, waarin Godfried van Bouillon te midden der vele hooge legeraanvoerders een vooraanstaande plaats innam; hoe de massa der honderdduizenden uit heel Europa trok door Griekenland, Klein-Azië, strijdend, ontberingen en ziekten doorstaand, ten slotte kwam na drie jaar bij Jeruzalem, hoe 't beleg zwaar was en hoe de bestorming pas succes had toen Godfried samen met zijn broeder Eustachius op een belegeringstoren staande op de tegenover liggende Olijfberg een riddergestalte zag in witte wapenrusting en helstralend schild, die wenkte naar de heilige stad. „Ziet, een Cherubijn met vlammend zwaard, die God als medestrijder ons gezonden heeft!" riepen zij vol geestdrift en juichend stormden zij opnieuw tegen de muur, die nu beklommen werd en daarmee was de stad genomen. — De heilige Jacobus, zeiden velen, was de door God gezonden helper. — Aan de wilde verovering, plundering, het dagenlange bloedvergieten dat volgde deed Godfried niet mee. Hij ging zonder pantser, barrevoets en in pelgrimshemd naar het heilige Graf om te bidden, en God te danken voor de zege. De koningskroon, die men hem aanbood, weigerde hij; de titel van „Beschermer van het heilige Graf", was hem genoeg. Een jaar later stierf hij. Hij wordt ons beschreven als een man van reusachtige gestalte, zeer krachtig, met majestueuse houding, ernstig voorkomen, blond haar, zeer ingetogen als een kluizenaar, rustig en zacht in zijn gebaar, houding en stem. Als de vijand naderde, veranderde hij plotseling : dan scheen hij een leeuw te zijn; beslistheid en vurigheid spraken dan uit hem en onbuigzaame moed. Zorgvol als een vader voor zijn soldaten was hij, en een volledige zelfverzaking in het nastreven van zijn doel betoonde hij tevens. Hij onder- 3 scheidde zich daarin van zijn medebevelhebbers, waaronder er vele waren die, eenmaal in het Oosten gekomen, het gemeenschappelijk doel uit het oog verloren en voor zichzelf een rijk trachtten te grondvesten. Zoo veroverde Boudewijn van Bouillon voor zichzelf de stad Edessa, Raymond van Toulouse Tripolis, Bohemund van Tarente nam Antiochië. Godfried van Bouillon was de vertegenwoordiger van een onegoistisch ideaal, van het beleven van het Paulinische woord: ,,Niet ik, maar Christus in mij". Na zijn dood werd zijn broeder Boudewijn koning van Jeruzalem (noo—1118). Aan het eind van de regeering van Boudewijn van Bouillon vond plaats de oprichting van de Orde der Tempeliers. Zeven Fransche ridders, waaronder de eerste grootmeester Hugues de Payens, verbonden zich, de monniksgeloften van armoede, kuischheid en gehoorzaamheid af te leggen, daarbij de verplichting op zich te nemen het Heilige Land te verdedigen tegen de Saracenen. De eersten waren zoo arm dat zij getweeën een paard bereden. De nieuwe geestelijke ridderorde kreeg van koning Boudewijn de plaats waar vroeger de Tempel van Wapen van Godfried van Bouillon Salomo had gestaan als terrein om haar huis te bouwen. De orde breidde zich snel uit. Doordat ieder lid zijn eigendommen moest afstaan aan de orde, werd zij na korte tijd zeer rijk. Zij had bezittingen door de heele wereld. De regels werden opgesteld door Bernard van Clairvaux (1128). Deze schrijft over de orde : „In lichamelijke strijd ridderlijk te werk te gaan, ligt ons niet ver; dat men in de strijd met verlokking en zonde de zege kan behalen, bewijzen de bewoners van tallooze kloosters. Wanneer echter de man voor deze dubbele strijd zich omgordt met het zwaard, dan valt verwonderd ons oog op hem, die het lichaam in staal, de ziel in het harnas van het geloof hult, die met de spreuk : „in leven en dood ben ik dienaar des Heeren 1" den vijand van het kruis tegemoet gaat, die levend Christus behoort en wien sterven gewin is. Verheugt u, koene strijder, wanneer gij zegeviert en leeft in den Heer; verheugt u, meer nog, wanneer gij valt en ingaat tot den Heer. O zalig leven, wanneer men in zoet verlangen den dood afwacht. Op zijden dek, met gouden sporen en met bonte wapensiering rijdt de wereldsche ridder naar de slag, opgehitst door menschelijke hartstocht, door verlangen naar wraak of naar roem en gewin. Maar de ridder Christi trekt in de strijd schuldeloos en vol hoop, dat de gebogen dochter Sion het stof van het hoofd schudde en in de heilige stad intrekke. — De ridder Christi zal leven in tucht en gehoorzaamheid, nuchter en matig, zonder Trouw en kind en zonder have, eendrachtig, ernstig, nooit rustend, een vijand van uiterlijke sier en wereldsche lust. Op een sterk en snel ros zal hij rijden in de slag, slechts naar overwinning verlangend, niet naar roem; niet van eigen kracht de overwinning verwachtend, maar van den God des Hemels. Hij zal de zachtmoedigheid van het lam vereenigen met leeuwenmoed, monnik en ridder tegelijk zijn. Salomo's tempel straalde in pracht en heerlijkheid; de nieuwe tempel van Jeruzalem echter siert vroomheid en deemoed". De ridders droegen een witte mantel met rood kruis; hun vaandel was zwart-wit, de Beauséant en had het inschrift: „non nobis domine, sed nomini tuo da gloriam" (niet ons, Heer, maar Uw naam zij de eer) — het vaandel, dat zoovele malen in het Oosten de ridders voorging in de overwinning. Deze orde — en ook de naast haar ontstane zusterorden: die van Hospitaalridders en de Duitsche Orde, die bij de taak der Tempeliers de ziekenverpleging voegden — trachtten te verwezenlijken het ideaal, dat Godfried van Bouillon vervuld had, namelijk te vormen een rijk, waarin een innerlijk beleefd Christendom het middelpunt was. Deze Tempelridders zetten voort wat in de Graalridderschapgeleefd had : het streven naar een innerlijke ontwikkeling, die leidt tot het beleven van den Christus in de eigen ziel. Dat een diepe geestelijke inhoud steeds voor het praktische leven belangrijk is, werd door de Tempeliers gedemonstreerd, doordat zij het eerste internationale bankwezen inluidden. Chèque-, vooral wissel verkeer konden zij inaugureeren, doordat zij hun huizen hadden in de heele wereld, in Oosten en Westen en tusschen die huizen ontwikkelde zich een levendig handels- en geldverkeer. Het verschrikkelijk einde van deze edele ridderschap, doordat koning Philips IV de Schoone van Frankrijk belust was' op haar rijkdommen, kan hier niet uitvoerig geschilderd worden. Toen talloozen der besten in Frankrijk (later ook elders in Europa) de brandstapel bestegen na afschuwelijke martelingen, ook de laatste grootmeester Jacques de Molayx) en op heldhaftige wijze onschuldig de dood tegemoet gingen, toen de Paus Clemens V op wensch van den Franschen koning de orde ophief — waren er toch enkele plaatsen waar het innerlijke leven van de orde kon blijven voortbestaan. In het bijzonder was zij in Portugal in haar geheel blijven bestaan, alleen onder een andere naam : de Christusorde. De vorsten van Portugal behoorden er zelf toe of beschermden haar! Een belangrijke arbeid ging in de verdere loop van de geschiedenis van deze Christusorde uit2). J) Men leze: Zacharias Werner — Die Söhne des Tals. Strachwitz — Schwarz-weiss. Dr. W. Havemann — Geschichte des Ausgangs des Tempelherrenordens. 2) Vervolg der Kruistochten: Hoofdstuk 16 — Zeereizen en ontdekkingstochten. Bi des x) getiden wart der godes son geboren toe Bethlehêm, de gemartert wart te Jesusalêm ons allen te troste, wand er ons erlöste üt der freislïken nöt, want he den êwigen dót met sinen dóde ersterfde, den Adam an ons gerfde. Alsó hat er ons erlóst. dat es ons ein mekel trost, of wir 't selven behalden. sin gnade moete es walden end moete ons gesterken an alsó gedanen werken, als ons ter sêlen nót si. amen in anno dómini. Nu sole wir enden dit boech. es docht den meister genoech, de't üt der walske kêrde. te dütske he't ons lêrde. dat was van Veldeke Heinrich. dat es genoegen wetenlich, dat he dichten konde. (134x2—13435) !) In de tijd van Augustus. IV. DE GEBOORTE VAN HET HOLLANDSCHE VOLK UIT HET LEVEN VAN DE POËZIE. HENDRIK VAN VELDEKE (± 1128—± 1190). Wanneer men wil spreken over het ontstaan, het leven van volken, is het noodig zich bezig te houden met de vraag, wat in wezen een volk is. Rudolf Steiner spreekt in een serie van indrukwekkende voordrachten: „Die Mission einzelner Volksseelen" (Christiania 1910) erover, hoe voor de geestelijke waarneming het duidelijk is, dat een volk een hoogere eenheid is, doordat een hoog geestelijk wezen, dat echter niet omkleed is met een physieke lichamelijkheid, maar dat wel over innerlijke krachten beschikt die veel omvattender zijn dan die van den mensch, invloed heeft in het onbewuste leven van alle menschen die een bepaalde streek van de aarde bewonen en op deze menschen een levensstempel drukt, een zelfde taal doet spreken, dezelfde gewoonten doet aannemen, enz., in het kort alles veroorzaakt, wat het karakteristieke van een bepaald volk is. De mensch heeft in het algemeen als werkingsgebied van zijn geest zijn eigen lichamelijkheid met omgeving, een volksgeest heeft een grooter werkingsgebied en wel een heel volk met omgeving. De verschillende volksgeesten hebben een eigen karakter, waardoor de verschillende volken zich van elkaar onderscheiden. Een nog uitgebreider werkingsgebied hebben de tijdgeesten, wier dienaren de volksgeesten a.h.w. zijn en die hun stempel drukken op de heele menschheid gedurende een zekere tijdsperiode. Zoo hebben de Middeleeuwen daardoor een ander karakter dan de nieuwe tijd, doordat een andere tijdgeest heerscht dan in onze tijd. In genoemde serie van voordrachten deelt Rudolf Steiner mede, hoe het Nederlandsche volk tegelijkertijd met het Portugeesche ontstaat als een nieuwe volksaard, doordat de nieuwe tijdgeest, die onze tijd zijn karakter zou geven, de Nederlanden afsplitste van Duitschland, waarmee ze verbonden waren, Portugal van Spanje, waarmee het verbonden was, opdat deze nieuwe volken een speciale taak zouden kunnen vervullen. Over deze taak wordt in de volgende hoofdstukken nader gesproken. Voor de geestelijke waarneming speelde zich aldus een machtig gebeuren af in de twaalfde eeuw, waardoor een nieuw volk in deze noordelijke gewesten gevormd werd; het proces van de afsplitsing voltrok zich slechts langzaam, duurde ongeveer vier eeuwen. Toch wierpen de gebeurtenissen, die in het geestgebied zich afspeelden, een soort van spiegelbeeld in het historische leven der menschheid. En daar staat voor ons op merkwaardige wijze de dichterpersoonlijkheid van Hendrik van Veldeke, die leefde in deze tijd. De Hollandsche literatuurgeschiedenis gaat terug op hem als op de eerste der Hollandsche dichters, de Duitsche literatuurgeschiedenis beschouwt hem als de eerste der groote Duitsche hoofsche dichters en als de leermeester van de belangrijkste middeleeuwsche Duitsche zangers, waaronder Wolfram von Eschenbach. Hij wordt geboren in Veldeke bij Maastricht, d.w.z. op de grens van de twee volken, die gescheiden van elkaar zouden worden. Hij brengt het eerste deel van zijn leven door op Hollandsch grondgebied (Maastricht, Loon), het einde in Duitschland (Thuringen).1) Men is van meening dat hij — al schreef hij een Limburgsch dialect —, toch voor de verdere Hollandsche literatuur niet veel beteekend heeft. Zijn invloed op de Duitsche daarentegen is zeer direct en zeer groot geweest. Wolfram von Eschenbach, de groote dichter van de „Parcival" noemt hem „minen Meister", evenals Rudolf von Ems, de dichter van een Alexanderlied, waarin hij schrijft: „Von veldich der wise man, Der rechter rime alrêrst began, Der künstriche Heinrich." (39—41) En Gottfried von Straszburg, de dichter van „Tristan und Isolde", zegt: „Er impfte daz êrste Ris — in tiutescher zungen, Da von sit este ersprüngen, — von den die bluomen kamen Da is die spache üz namen — der meisterlichen fünde." (4736—4741) (Hij entte de eerste rijs, in duitsche taal, daarvan zijn takken ontsproten, waarop de bloemen kwamen, waaruit zij (de dichters) de sier putten van meesterlijke vondsten). Wat wèl Veldekes beteekenis is geweest voor de Hollandsche geschiedenis en literatuur, daarover later. Deze belangrijke figuur, op wie twee volken kunnen terugzien, had een interessante levensloop. Waarschijnlijk als een soort van speelman rondtrekkend, liederen zingend en begeleidend op een instrument, werd hij door Agnes, de gravin van Loon, opgenomen en haar ter eere dicht hij een groot deel van zijn verdere leven. Hij heeft reeds eenige ontwikkeling, kent Fransch en Latijn, leert nu het hoofsche leven en de hoofsche Fransche poëzie kennen. Hij schrijft een groot religieus gedicht, de Sint Servatius. Hierin zegt hij, hoe hij tot het werk gekomen is : „En ouch doer der Gravinnen bede Van Loen, sijnre liever vrouwen, Dies hoem bat mit trouwen, Doer mynne, want des luste haer." (3236—3239) En aan het slot van het gedicht schrijft hij: „Des maecte hij (Hendrik) hem dit ter eeren Doer ghenade ende doer mynne Des hoem ouch bat die Gravynne Van Loen, die edel Agnes". (II, 2924—2927) *) Joz. Droogmans — Hendrik van Veldeke (Hasselt 1928). Dr. J. van Mierlo Jun. S.J. — Heynrijck van Veldeke. Agnes van Loon was de echtgenoote van graaf Lodewijkl (-j-1171), zij leefde tot 1176 waarschijnlijk. In deze tijd schrijft Chrétien de Troyes, de Fransche dichter van „Perceval", zijn minnedichten voor een Vlaamsche gravin, schrijft Hendrik van Veldeke in Limburgsch dialect zijn minnedichten voor een gravin van Loon, verrukkelijke en fijne gedichten. Als minnedichter vooral is het dan ook dat hij geroemd wordt door tijdgenooten en navolgers. Gottfried von Straszburg zegt na zijn dood : „Von Veldeke Herr Heinrich Der sprach aus vollen sinne. Wie wohl er sang von minne." (Tristan 4724—4720) Veldeke zelf beschouwde de minnezang als het belangrijkste deel van zijn werk : „Van minne kornet ons alle güt, Die minne maket reinen müt, Was solde ich sonder minne dan?" Een poëtisch element leeft in deze gedichten, waaruit niet alleen spreekt hoezeer het hart van den dichter getroffen is door het vrouwelijk wezen, dat hij liefheeft, maar ook hoezeer hij zich één voelt met de natuur en hoe menschenziel en natuurleven een geheelvormen: „In den aberillen, *) sö die blümen springen, Sö loven 2) die linden end granen die büken Sö hebben her willen die vogele singen Want si minne vinden aldar si si süken An har genót, want her bliscap is grót, Der mich nie verdrót: Want si swegen al den winter stille. Dü si an den risen 3) die blümen gesagen Bi den bladen springen, dü waren si rike Her manchvalden wise der si wilen plagen: Si hüven her singen lüt ende vrolike, Neder end hó. Min müt stêt alsö Dat ich wel wesen vró. Recht is dat ich min gelucke prise. Mochte ich erwerben miner vrouwen holde. 4) Kond ich die gesüken als het her getame. Ich sal verderven al van miner scolde, Sin wolde rüken 6) dat si van mir néme Büte ane 6) dot op genade end dorch nót, Want et got nie gebót Dat nehein man gerne solde sterven." Een kort gedichtje in dezelfde stijl: „Der scóne somer gêt ons ane. Des is vel manech vogel bilde, Want si vrouwen ') sich te strïde Di scónen tït vel wale tentfane. Jarlanc8) is recht dat die hare ») Winke 10) den vel süten winde: Ich bin worden geware Nüwes lóves an der linde." ») April 2) loof krijgen 3) twijgen 4) genegenheid 6) het wagen ") zonder ') verheugen 8) weldra 9) koude wind 10) wijke. Bijzonder mooi is het volgende gedichtje : „In den tiden van den jire Dat die dage werden lanc End dat weder x) weder klare Só vernüwen openbare Die merlekïne 2) heren sanc, Die ons brengen lieve mêre. Gode mach hers weten danc Swê 3) hevet rechte minne Sonder rouwe end &ne wanc.4) Dan nog het volgende minnelied : „Swê ter minne is sö früt6) Dat hê der minne dienen kan, End hê dorch minne pine dut6) Dês') wale ein minnesalich man. Van minne kornet ons allet gut: Die minne maket reinen müt. Wat solde ich sonder minne dan? Ich minne die scène sonder wanc. Ich weit wale, her minne es clar. Of 8) mine minne iet velske •) ein kranc Sö wirt auch niemer minne war. ">) Ich segge er miner minne danc: Bi het minne stêt min sanc. Hes n) domp swen l2) minne donket var." ia) In het gevolg van Agnes van Loon begint Hendrik van Veldeke ook zijn groote heldendicht, de „Eneide". Hierin speelt eveneens de minne de hoofdrol. Het bekende verhaal van Virgilius wordt zelfstandig bewerkt, al wordt een Fransch voorbeeld gebruikt. Natuurlijk werkt Veldeke zorgvuldig uit in navolging van het Latijnsche origineel de beroemde liefdesgeschiedenis van Dido, de koningin van Carthago, en Aeneas; in het slot ervan vertoont hij eenige humor, waar hij zegt naar aanleiding van Dido's zelfmoord, als haar liefde hopeloos is gebleken : „Al ware si ein wise wif, Si was doe vele sinnelös, Dat si den dót alsö kös. Dat quam van onsinne. Die si dar toe dwanc." (2426—2431) Als Aeneas in Italië komt ontstaat een liefdesstrijd met Turnus, koning der Rotullen, die verloofd was met Lavinia, de dochter van koning Latinus. Lavinia's moeder houdt Turnus' zijde, haar vader wil haar uithuwelijken aan Aeneas. Een groote strijd ontstaat. Een gloeiende liefde ontbrandt in de zielen van Lavinia en Aeneas, die door de moeder wordt tegengewerkt. Honderden verzen worden besteed aan de beschrijving van liefdegevoelens en liefdesmart. Ten slotte verslaat Aeneas Turnus en trouwt onder luisterrijke *) het weer 2) merels 3) wie 4) zonder weifeling 6) wijs «) zich inspant ') die is 8) 2ou ooit •) valsch maken 10) oprecht u) hij is lz) wien 13) vrees. feesten met Lavinia; dan wordt hij koning over Latinus' rijk. Zoo neemt ook in dit heldendicht de minne de grootste plaats in, vooral in het laatste stuk, dat zelfstandig door Veldeke bewerkt werd. Dit laatste en belangrijkste deel had zelf een merkwaardige geschiedenis. In Loon was het gedicht gevorderd tot vers 10932, waar Aeneas Lavinia's liefdesbrief leest. Dan wordt (in 1174) Agnes van Loon uitgenoodigd om deel te nemen aan de huwelijksfeesten van gravin Margaretha van Kleef met graaf Lodewijk III van Thuringen. Haar minstreel Hendrik van Veldeke vergezelt haar naar de Zwanenburcht in Kleef, waar eens ook Lohengrin vertoefd had. Bij deze bruiloftsfeestelijkheden zingt Veldeke zijn beste minnezangen, vooral echter maakt hij op de verzamelde ridders en edelvrouwen een diepe indruk door de ridderlijke beschrijvingen van de avonturen en heldendaden, de moed en de minne van Aeneas. Avond aan avond luistert men naar de kleurrijke en afwisselende tafereelen. De geestdrift stijgt steeds hooger. Nog nooit hadden de Duitsche vorsten zulk gezang vernomen. De landgraaf van Thuringen, Hendrik Raspe, noodigt Veldeke uit aan zijn hof het heldendicht te komen afmaken. Deze weigert, blijft zijn eerste begunstigster trouw. De graaf weet toch raad — hij steelt het manuscript en maakt zich met zijn gevolg uit de voeten. Op zijn latere zwerftochten kwam eens Hendrik van Veldeke op de Wartburg, het slot van de Thuringsche vorsten. Kort te voren was Hendrik Raspe gestorven. De nieuwe graaf, de bekende landgraaf Herman van Thuringen, de schoonvader van de heilige Elizabeth, was bereid den zanger zijn smartelijk gemiste documenten die op de Wartburg teruggevonden werden ter hand te stellen. Hier maakte nu Veldeke het gedicht af. Hier kreeg hij leerlingen, vond hij een kunstzinnig milieu, het milieu, waar enkele jaren later de beroemde „Sangerkrieg" zou plaats vinden, waarin zijn leerling Wolfram von Eschenbach de overwinning behaalde. De Hollandsche tekst van de Eneide is verloren gegaan, wij kennen alleen de middelhoogduitsche vertaling. De geschiedenis van het manuscript is erin vermeld : ,,Doe wart dat boec te Cl even verstolen Einre joncfroun, der si 't hadde bevolen. Des wart die gravinne gram Den graven Heinrich, de et nam Ende et dannen sande Te Doringen heim te lande." (13455—13460) En als hij in Thuringen van den goeden landgraaf Herman het manuscript weer teruggekregen heeft en het werk af kan maken zegt hij : „Want he quam te Doringen in dat lant, Da he den palenzgraven vant Van Sassen, de'm dat boec liet End et hen volmaken hiet. (13467—13470) Want he'm') gerne al den dienst dede Den he mochte ende konde End es hem wale gonde." (13482—13484) ') den paltzgraaf. Als ongeveer in 1190 Hendrik van Veldeke sterft, roept Wolfram vol ontroering uit: „O wê, daz sö fruo erstarp Von Veldeke der wise man." (Parcival 404, 28) Waarom schrijft Veldeke de Eneide? Omdat Virgilius één van die dichters uit de oudheid is, die men beschouwde als een verkondiger van den komenden Christus (in de 4e Ecloge en in het 6e boek van de Aeneis). Hierin geeft hij een verkondiging van den brenger der liefde onder de menschen. Hij brengt in de Aeneide een complex van verhalen en beelden, die verborgen een inwijding tot geestelijk schouwen weergeven, uiterlijk een interessante opeenvolging van heldenavonturen zijn. Het is een van die groote zangen van wijsheid uit de oudheid, die schilderen een innerlijke ontwikkelingsweg, welke door tallooze moeilijkheden voert tot een katharsis, een veredeling van de ziel die zoo diepgaand is, dat zij een voorschouw van de Christus-gebeurtenissen bereikt. De minne wordt gereinigd zoo dat zij de liefde Christi benadert. Begrijpelijk door deze samenhangen is het, dat men b.v. in de Walburgakerk te Zutphen (beschilderd in de 15e eeuw ten tijde van de Broederschap des Gemeenen Levens) naast de beelden van Christus, Maria, de Apostelen, aantreft afbeeldingen van de Sibyllen, Hermes Trismegistos, Hermes Mercurius, Nebucadnezar en Virgilius, allen individualiteiten, die de komst van Christus voorspellen. Virgilius zegt : „iam nova progenies celo demittitur alto" (reeds daalt de nieuwe spruit uit den hoogen hemel neer) *). Dat de Christusverkondiger der oudheid de plaats van de liefde in de menschenwereld begrepen had, blijkt Veldeke uit de Didoepisode, waar beschreven is hoe de zinnelijke liefde door Aeneas verlaten moet worden om te komen tot een hoogere liefde. Dit liefdebegrip in zijn ontwikkelingsvatbaarheid is opgesloten in het middeleeuwsche woord „minne". Dit is verwant met „meenen", met „mensch", „man", „manna", „manas". Dit laatste Indische woord duidt op de verstandelijke, denkende vermogens van den mensch, evenals het woord „meenen". De „mensch" is het wezen, dat beschikt over een verstandelijk bewustzijn, als geschenk van de goddelijke wereld ontvangen, als „manna"; in „minne" is dit „meenen" meer naar binnen gericht en verdiept, het denken met het gevoel vereenigd, zoodat we de liefde zien als een vermogen van het gevoel dat met bewustzijnskrachten verbonden, wordt tot een begrijpend verstaan van menschen en wereld, d.w.z. tot Christelijke liefde, die geen natuurdrift meer is, maar een hooger vermogen van de menschenziel 2). Niet zonder diepere reden eindigt Veldeke zijn heldendicht met de mededeeling (die vóór dit hoofdstuk is afgedrukt), dat uit het geslacht van Aeneas *) Zie verder hoofdstuk 9: De Walburgakerk in Zutphen. 2) Deze woordafleiding dank ik aan een mondelinge uiteenzetting van mijn vriend D. J. van Bemmelen. ontsproten zijn de Romeinsche koningen, ook Caesar en Augustus in wiens tijd de Verlosser geboren werd. „Also hat er ons erlöst. dat es ons ein mekel tróst, of wir't selven behalden. sin gnade moete es walden end moete ons gesterken an alsö gedanen werken, als ons ter sêlen nöt sï. amen in anno dömini". Zoo is verborgen in de minnezang, als een geheim, het streven naar de hoogste minne, die alle menschen, de heele aarde omvat. Vandaar dat in de minneliederen de liefde tot de natuur een zoo groote rol speelt. Veldeke, deze zoeker van een diep innerlijk Christendom, werkt op die plaatsen, waarheen ons de Lohengrin en Parcivallegenden voeren, de centra van het esoterisch Christendom in de Middeleeuwen. Nu de vraag welke beteekenis Hendrik van Veldeke voor de Hollandsche geschiedenis en literatuur heeft. Wij zagen hem als een directe spiegeling van geestelijke gebeurtenissen op het aardsche plan. Als een beeld dus doet zich zijn werkzaamheid voor ten opzichte van de Nederlanden, die in zijn tijd de afsplitsing van Duitschland begonnen, die als het ware geboren werden. Hij is te vergelijken met de fee uit het sprookje, die bij de wieg van het pasgeboren kind komt vertellen wat voor gaven het van haar krijgt. Zooals men zich kan voorstellen, dat wat een mensch in zijn verdere leven als vermogens ontwikkelt, in kiem reeds aanwezig was bij of zelfs voor de geboorte, om dan in het leven vol tot ontwikkeling te komen, zoo kan men Hendrik van Veldeke beschouwen als een kiem van wat later in het Hollandsche volk vol zich zou manifesteeren. Vervolgen we deze gedachtengang in details. Een van de belangrijkste werkzaamheden, die Hendrik van Veldeke heeft uitgeoefend, was wel deze, dat hij, die een bewoner van een grensgebied was, de geestesinhoud van het Westen bracht naar het Oosten van Europa (van Fransche oorsprong waren n.1. middeleeuwsche minnezang en heldenzang), dat hij dus Oosten en Westen, Frankrijk en Duitschland hier verbond. Inderdaad wordt dit in later tijd de belangrijkste taak van het Hollandsche volk, daar waar dit door zijn handel, zeevaart en kolonisatie vanuit het midden van de aarde Oosten en Westen verbindt. Het begrip „minne" wees op een diepgaande belangstelling voor den mensch, voor de wereld, voor de natuur. Dat op een bepaalde wijze zulk een interesse in het Hollandsche volk ontwaakt is, blijkt uit de latere veelzijdige beoefening van de natuurwetenschappen, de ethnologie, aardrijkskunde, paedagogie, vanaf de 17e eeuw. Al zijn hierin niet die omvangrijke diepten bereikt, die in kiem bij Veldeke te vinden zijn, toch is het misschien niet te gewaagd deze samenhang te construeeren. Dat heldenzang en religieuze zang hun consequente uitwerking vinden in de heldentijd van de 16e en 17e eeuw, die tegelijkertijd vervuld was van religieuse tendenzen, religieuse kunst en religieuse strijd ligt voor de hand. Wanneer deze onderwerpen in latere hoofdstukken in behandeling komen, kan teruggedacht worden aan de figuur van den grooten middeleeuwschen dichter en zanger, wiens woord en muziek als een stille en onhoorbare begeleiding ons vergezelt op onze gang door de eeuwen. Langzaam, langzaam heeft de geboorte plaats van het Hollandsche volk uit de Duitsche moederschoot. Nog in de 16e eeuw worden deze gewesten Nederduitsche gewesten genoemd, de taal een Dietsche. Pas in de 80-jarige oorlog wordt onze zelfstandigheid volledige werkelijkheid. Langzaam wordt het volk geboren, langzaam was het land zelf ontstaan. Steeds meer aarde werd door de eeuwen heen ontworsteld aan het water, een opstijgen uit het water is eigenlijk dit geboorteproces. Uit de zee van het onbewuste leven stijgt op in de loop van vier eeuwen het moderne bewustzijn, de nieuwe innerlijke lichtwereld van het denkende zelfbewustzijn, dat door Holland in de aardemenschheid gebracht wordt, steeds sterker licht verspreidend. En nog is in onze tijd niet alles vervuld, wat in het geboorteuur van het Hollandsche volk voor haar toekomst weggelegd werd. V. JOHANNES RUUSBROEC (1293—1381). DOOR H. JANSSEN VAN RAAY. Heldere, volle klokkenklanken vulden den stillen, kouden winteravond. Het was begin December 1381. Geert Groote, te midden van zijn broeders, te Deventer, luisterde aandachtig naar het schoone klokkengelui, wel zich verheugend over de rein samenklinkende toonen, doch diep ontroerd over hetgeen hij hen liet verkonden. Want een droevige tijding verspreidde zich met het luiden van de avondklokken over de landen, verspreidde zich van stad tot stad, van dorp tot dorp.... Hij verhief zich en ernstig sprak hij tot de broeders: ,,Hoort naar de mare, die u de vesper brengt: onze oude, goede, zoo-zeergeliefde vader Johannes Ruusbroec heeft de aarde verlaten.... zoo werd mij geopenbaard." In het klooster te Groenendael, aan alle zijden omringd door de stoere, trotsche, bladerlooze beuken van het Soniënbosch, had de wijze prior het reine, oude lichaam voor de laatste maal ter ruste gestrekt en was hij getreden in die werelden, waarin hij reeds meer dan 50 jaren zijn wegen gezocht en ook gevonden had. Want dit was het, wat Johannes Ruusbroec in zijn arbeidzaam en ernstig leven had bereikt: zijn ziel zoo te zuiveren, te ontwikkelen, te ontplooien, dat hij kon doordringen in het werkelijke wezen van mensch, plant en dier, dat hij kon verwijlen in de zielewereld, van hier uit het Al begrijpen en kennen. Hij stelde zich niet tevreden met de verschijning der dingen, in den vorm zooals zij zich vertoonen aan de zintuigen. Hij zag „ten tweeden male", zooals hij het zelf wel noemde, drong door de materie heen en schouwde aldus met zijn zieleoog het werkelijke wezen, dat zich in de stof wilde openbaren. Zoo had hij geleerd, de aarde, haar rijk plantenkleed, de dieren in hun verscheidenheid en wisselende geaardheid, en ook : de mensch, volkomen te verstaan. Ieder, die de hoogvereerde prior van het klooster Groenendael ontmoette, of op een of andere wijze met hem in aanraking kwam, voelde zich dadelijk behagelijk omgeven door zijn diepe, warme belangstelling, zijn hartelijk mede voelen. Veilig voelde men zich in het bereik van zijn vriendelijke stem, van zijn zachte, heldere oogen. Veilig kon men voor hem uitstorten zijn twijfel en leed, uitleggen zijn moeilijkheden, veilig kon men vragen. Ieder voelde zich begrepen en erkend in Ruusbroecs tegenwoordigheid : de zielewarmte, die van hem uitstroomde was voor al wat leeft ter wereld een vruchtbare, veilige bodem. Alles om hem heen groeide, bloeide en gedijde. En soms trof men hem aan in „extase", of, zooals een priester uit zijn tijd beschrijft: zwevende eenige duimen boven den grond, geheel in vlammen gehuld, sprekende een vreemde, doch zeer schoon klinkende taal, de oogen ten hemel geheven. Dan hield men zich vol eerbied op een afstand. Dit waren de resultaten van een ernstige, strenge scholing, door vele jaren heen trouw beoefend. Het meest geconcentreerd vindt men deze oefeningsweg in de „VII Trappen in den Graet der Gheestelicer Minnen." Deze „extase", of, zooals Ruusbroec zelf verklaart, „één Gheest werden met Gode in ghebrukene, ewelic gheneycht in grondelose salicheit sijns wesens", vinden we bereikt in de Vlle trap. De ziel heeft zich verloren in de „wiselose onbekende demsterheit" en beleeft een ontroering door geen menschelijk weten te grijpen. Het bovenzinnelijk schouwen is reeds op de voorafgaande trap bereikt. „Een claer insien puer van gheeste en van ghedachten, het overweselice scouwen." In het innerlijk licht, het geesteslicht, is van „alle dinc" het werkelijk wezen, „een beelde in de spieghel der wijsheit Gods", voor het zieleoog zichtbaar geworden. Doch niet is het mogelijk de ziel voor dit geestelijk licht te ontsluiten, als, na het bereiken van de Ve trap, ijdelheid en hoogmoed misschien weer zouden binnensluipen. Al wat met deze trap van ontwikkeling verkregen was, zou hiermee te niet gedaan worden. Hiertegen waarschuwen dan ook de „Hemelsche Melodien", die nu te hooren zijn; deze schoone „sanghe" zingen ons de lof van God en Zijn schepping, van Christus en Zijn Kerk, en zij roepen ons trouw te blijven aan ons ernstig streven. Deze Ve trap, „edelheid van alle deugden en alle goede werken", vraagt „drie wisen van oefeninghe". Als eerste : aanbidden, eeren en minnen; als tweede : begeeren, bidden en eischen; als derde : danken, loven en benedijen. Met de eerste oefeningen blijkt Ruusbroec te bedoelen het aanbiddend erkennen en beseffen van den almachtigen Godesgeest en het steeds liefhebbend zoeken naar de wijze, waarop deze zich openbaren wil, in een dankbaar vertrouwen dat dit ook de schoonste en edelste wijze is. Het tweede wat geoefend moet worden is het brengen van de ziel tot de grootst mogelijke innerlijke activiteit: een vurig willen en begeeren van het innerlijk licht, een krachtig wenschen het werken van den Geest te leeren kennen. Maar dan ook de ziel te dwingen tot actieve dankbaarheid, een warm en sterk waar deer en van al wat ons in mensch en menschheid geschonken is. Echter kunnen deze „drie wisen" pas geoefend worden als men de IVe trap bestegen heeft. Deze berust op het zich veroveren van een volledige innerlijke rust, een uitsluiten van elk aardsch beleven en verwijderen van elke eigen wensch of gedachte, dus een volkomen stille overgave aan wat van de bovenzinnelijke wereld binnenstroomen wil. Dit gebeurt, wanneer eigenschappen als deemoed, gehoor- zaamheid, geduld en ook een dankbaar aanvaarden van al wat het lot ons biedt, zij het vreugde, zij het leed, verkregen of zeer geschoold en gesterkt zijn. Deze vredige zielerust kan men echter alleen verkrijgen, wanneer men de oefeningen van de eerste drie trappen geheel beheerscht. Uit de ziel moeten verdreven worden eigenschappen als ijdelheid, eerzucht en andere, die een ontwikkeling mochten remmen of zelfs te niet doen. Zorgvuldig en ernstig worden eenvoud, eerbied, dankbaarheid, medelijden en vertrouwen geteeld en gekweekt. Ook het lichaam werd gezuiverd door het leven in armoede en het zich ontzeggen van alle aardsche genoegens; slechts wat noodzakelijk is om het leven te behouden mag genuttigd worden. Hiertoe is dan ook noodig een sterke, durende, doch „Gode vri toeghekeerden wille", de Ie trap in den „Graet der Gheestelicer Minnen". Alles wat de eerste 4 trappen vragen, spiegelt Ruusbroec aan het grootsche voorbeeld van Christus' leven en lijden op aarde. Gedurende de laatste 25 jaren van zijn leven, toen hij prior was van het klooster, in zijn hand groot, alom bekend en bemind geworden, hadden deze oefeningen dan ook de belangrijkste plaats in zijn dagelijksch leven ingenomen en ze werden met den grootsten ernst verzorgd en volgehouden. In de eerste 40 jaren, dat hij het priesterkleed droeg, dus leefde onder de gelofte van armoede, kuischheid en gehoorzaamheid, had hij deze scholing zelf gevonden en gevormd uit een meedoogenlooze zelfkennis en met een getrouwe, steeds toenemende toewijding. Ontstaan was zij uit zijn hartewensch : den weg te vinden tot een werkelijk samenleven met den Wereld-geest, den Brudegom. Deze hartewensch was door hem reeds zorgvuldig gekoesterd in zijn jongelingsjaren, toen hij ijverig studeerde en arbeidde onder de vriendelijke leiding van zijn ernstigen, goeden oom, Hinckaert, geestelijke in de orde van Sint Goedele. Deze hartewensch had hem ook oorspronkelijk hierheen geleid, had hem ertoe gebracht zijn lieve, vrome moeder te verlaten, heen te gaan van zijn geboortedorpje Ruusbroec, om binnen Brussels stadsmuren bij zijn oom een rustig en leerrijk leven te zoeken. Want reeds als kleine jongen had hij een sterk verlangen naar zoo'n rustig en leerrijk leven; een leven waarin men zich stil kon verdiepen in het wezen van planten, dieren en sterren, of in de wijsheid van mooie, dikke boeken. Ongelukkig en onbeholpen voelde hij zich te midden van de forsche, stoere dorpsjeugd, die den tijd doorbracht met spelen van rooverij en ridderstrijd; spelen, die hij zoo zwaar kon deelen. Te tenger waren zijn leden, te zacht en blank zijn huid, te teer zijn slanke handen, om met de anderen, gewapend met sterke stokken voor zwaarden en speren, de velden en bosschen te doorkruisen; spelend elkaar te besluipen en te overvallen : een wilde nabootsing van de machtige Gulden-Sporenslag (1302). Zoo dicht was deze in de buurt gestreden, zoo frisch lag hij nog in de herinnering van het volk, dat hij steeds de jongensharten tot onstuimige opwinding opjoeg, hen vervullend met den wensch, later zelf als ridder te mogen strijden. Dus vluchtte Johannes in 1304, ongeveer 11 jaar oud, naar Brussel, — waar hij nu werd aangeduid met den naam „van Ruusbroec" —, en zocht steun en troost bij zijn oom Hinckaert. Hier leerde hij dan wat zijn hart begeerde : lezen, schrijven, teekenen, kleuren- en goud opleggen, en natuurlijk Latijn. Of Ruusbroec Grieksch gekend heeft is onzeker. En reeds in 1307 werd hij zelfs tot priester gewijd en trad in de orde van Sint Goedele. Jarenlang oefende hij het ambt uit van kapelaan aan de Sint Goedele-kerk te Brussel en was al spoedig ook buiten de stad bekend om zijn schoone en overtuigende toespraken. Een kleine 40 jaren later legde hij dit ambt neder om zich met zijn beide leermeesters — Hinckaert en diens trouwen vriend Coudenberg — terug te trekken in een kleine woning, midden in het prachtige Soniënbosch nabij Brussel. Spoedig werd hun dit bosch, als kloostergoed, geschonken door Hertog Jan III van Brabant; zoo groot was diens eerbied voor deze vrome geestelijken. Hier begon voor Ruusbroec dan de schoonste, de vruchtbaarste en zoo ook de rijkste tijd van zijn leven. Zooveel hij wilde kon hij zich nu geven aan zijn „beschouwinghe en oefeningen" in de heerlijke, levende rust van het jonge, krachtige beukenhout. Hier vond hij eindelijk de gelegenheid om nu de rijpe vrucht van zijn ernstig en ijverig streven den menschen te bereiden. In den winter binnen de grauwe kloostermuren, — want al spoedig hadden ook anderen zich bij hen aangesloten en in 1339, na Hinckaerts dood, werd Groenendaal het moederklooster van de congregatie, waarbij Johannes Ruusbroec eerste prior werd en Coudenberg prevoost, — in den zomer buiten in het bosch, ontstonden Ruusbroecs veelgelezen en geprezen werken. Hij koos steeds hetzelfde plaatsje : een ruwe, steenen bank, beschut door een breede, jonge linde, waarin de vogeltjes kwinkeleerden. Vroeg in den morgen trok hij er al heen, met zijn leitje en schrijfstift onder de grijs-bruine pij, dikwijls gevolgd door een der jongeren, een „notarius". Hier volbracht hij zijn arbeid, innerlijke zoowel als uiterlijke. Uren kon hij bijna onbeweeglijk zitten te peinzen, met de oogen gesloten; dan greep hij zijn gewillige stift en schreef en schreef. Dit werd dan in de avonden uitgewerkt en te boek gesteld, een arbeid waarin velen deelden. Op deze wijze ontstonden „Het Rijck der Ghelieven", de Chierheit der Gheestelicer Brulocht", „Het Boec van den Gheestelicen Tabernacule"; zoo ontstond het eene werk na het andere, en ten slotte „De Prophete Samuel, die beweende den coninc Saul". De „Chierheit der Gheestelicer Brulocht" geniet wel de meeste bekendheid. Hierin wordt ieder geboden de weg voor de ziel om te komen tot de vereeniging met den Brudegom. Met de grootste warmte en toewijding, met een bijna teedere mildheid, doch met een dwingende overredingskracht verklaart hij de diepe beteekenis van het woord : „Siet, die Brudegom comt, gaat ute hem te ontmoeten." (Mattheus XXV, 6). Dit werk bestaat uit drie boeken, die echter samen een gesloten geheel vormen. Het eerste geeft de inleiding en ook een stevigen grondslag. Ruusbroec deelt de tekst in vier punten : Eerst „Siet". Dat wil zeggen : erken, dat er een ander hooger zien bestaat, een innerlijk zien; begin uw geweten, uw leven te zuiveren, opdat het mogelijk worde dat het geestelijk licht voor u gaat schijnen; verder: wil begeer, dat ge dit zien moogt ontwikkelen. Het tweede punt is : „de Brudegom comt"; in het Latijn: Ecce sponsus venit, duidt het woord venit op twee tijden, een verleden — en een tegenwoordigen tijd. Ruusbroec voegt er een derde den toekomenden tijd, aan toe en verklaart: Christus, het Wereld' kwam °P aarde, dus : verdiep u in zijn woorden, zijn daden Hij komt, lederen dag, wanneer gij u 's avonds tot u zeiven inkeert en u tot hem wendt bij het beschouwen van wat ge dien dag volbracht. Hij zal komen in het oogenblik des doods om u te ontvangen binnen te leiden in zijn rijk; bedenk dat en bereidt u er op voor hem dan te ontmoeten. Het derde punt: Gaet ute. Dat wil zeggen : een drieërlei uitgaan : tot Gode; zoek hem in alles, in al uw daden, gevoelens en gedachten • oefen deemoed, gehoorzaamheid, gelatenheid. Tot uzelven : oefen vh|t, matigheid, reinheid en gestrengheid jegens uw eigen gebreken. Tot uw medemenschen : oefen mildheid, zachtmoedigheid, medelijden, geduld. En gij zult den Brudegom ontmoeten, zooals Zacheus hem ontmoette : gij zult door den „Sone Gods" bij den naam geroepen worden. Het tweede boek, het belangrijkste, want ruim en rijk is het uitgewerkt, gaat weer van dezelfde punten uit, doch behandelt ze veel intensiever. Bij het eerste punt „siet", voegt Ruusbroec een beschrijving van den Mensch in, want allereerst is het van groot belang een inzicht te verkrijgen in den geheelen mensch. Met groot ontzag met teederheid wordt geschilderd en verklaard voor den lezer den mensch als stof, als levend wezen, als zielewezen dat den geest draagt. Bij het „Gaet ute" noemt Ruusbroec een vierde uitgaen, n.1. het uitgaan tot de dooden; zoowel vijanden als vrienden behoeven hulp bij hun verdere ontwikkeling na den dood. Aan het slot wijdt hij over de verschillende onderwerpen nog wat verder uit, bespreekt de uitwerking van de ergste zonden op de ontplooiing der ziel, en besteedt speciaal eenige hoofdstukken aan de kerk en de heilige sacramenten. Het derde boek is een zeer geconcentreerde behandeling van weer dezelfde vier punten : „siet — de Brudegom comt — gaet ute — hem te ontmoeten", op een veel hooger plan. Nog eens beschouwt hij het innerlijke zien, het komen van den Christus, enzoovoort, doch nu richt hij zich tot hen bij wie hij vrij hooge graad van ontwikkeling veronderstelt. Weg zijn de eenvoudige benamingen van 4 het eerste boek, de omschrijvingen en vriendelijke vermaningen van het tweede : kort en krachtig roept hij, voert hij den leerling tot het „ontmoeten", tot het instroomen van het innerlijk licht, het zien van de „weselice beelden", tot het eeuwig Nu. Want: „Dat we die beelden vinden, bekinnen en besitten moghen in onse wesen en in puerheit van ghedachten, daertoe heeft God ons ghemaect." Zoo toont dit graag geprezen werk in de opbouw zich als een schoone, sterke plant: het eerste boek de volle, forsche zaadlobben, het tweede de rijke ontplooiing van blad en bloem, het derde de rijpe vrucht. Niet slechts de „VII Trappen" en de „Chierheit der Gheestelicer Brulocht" geven een ontwikkelingsweg. Elk van Ruusbroecs werken is als zoodanig te beschouwen. Zoo ook het „Boec van de Gheestelicken Tabernacule", doch hier gegeven aan de hand van een wonderlijk mooi uitgevoerd beeld : Mozes' Tabernakel. Tot in de oogenschijnlijk onbelangrijkste details wordt het volgehouden en uitgewerkt. Wat vorm en beelden betreft is dit zeker het schoonste; doch het is misschien wel het moeilijkst te verstaan. Vele wegen heeft Ruusbroec dus den menschen gewezen. Hij kende en begreep hen immers en voelde zoo snel en goed ieders eigenaardigheden en moeilijkheden. Er moest voor ieder mensch toch een weg te vinden zijn, dus hij zocht en vond een nieuwe. Met het grootste geduld en met oprechte belangstelling verdiepte hij zich in het wezen van dengeen, die hem kwam vragen. En vaak was dan het slot van zulke gesprekken : „hi soude maken een ander boeck vander verclaringhe hoe hi die woerden meinde." En hij baande het pad ook voor dezen mensch. Hoe verschillend ook de wegen zijn, allen gaan zij echter van eenzelfde stelling uit: Leert eerst uw ziel in alle deemoed en in waarheid kennen en ziet haar kleinheid, opdat gij rijp wordt haar te sieren, den Brudegom waardig. En dit beeld, het ontvangen van den Bruidegom, is het beeld dat, waar het niet helder uitgevoerd wordt als in de „Chierheit der Gheestelicer Brulocht", toch zeker bij al Ruusbroecs werken op den achtergrond staat en overal telkens doorheen licht. Ruusbroecs mystiek is een diep, warm voelen, „meynen en minnen", (actief en passief) zooals hij het zelf noemde; een minnen dat geen offer te zwaar valt, doch de heele ziel geeft en dat dan mag ontvangen het blinkende steentje, rood als een vurige vlamme, glad, rond en klein : „een blickende steenken; en in den steenken hebbic enen nuwen namen ghescreven die nieman weet dan die onfaet." Aan de vrucht kent men den boom. Als zijn woord, zijn leer, was de oude prior zelve elk schepsel der aarde minnend en door ieder bemind en aanbeden. Zijn minnen bracht hem tot kennen. Zeker is het dan ook niet te verwonderen dat de mysticus Tauler vele malen de moeite nam van Keulen naar Brussel te reizen om met Johannes Ruusbroec zijn vragen te bespreken. De roem van het groote vredige klooster Groenendael en zijn geliefde Prior was zoo ver verbreid dat van alle zijden de geleerde geestelijken het kwamen bezoeken, om de schat hunner wijsheid te vergrooten. Bevredigd en dankbaar voor het hier genotene, verlieten zij dan het klooster om in eigen arbeidsveld het geleerde toe te passen. Zoowel Karthuizers als Carmelieten, Franciscaners als Benedictijnen telde Ruusbroec onder zijn leerlingen, deelde hij uit zijn liefdevolle wijsheid. Van Geert Groote schrijft Thomas a Kempis hoe hij Ruusbroec liefhad en hem vereerde. Het was of de heilige vader van Groenendael gewacht had op het bezoek van Geert Groote, die hij allerminzaamst en met groote vreugde ontving. Deze dagen, door Geert Groote met Ruusbroec doorgebracht, werden voor beiden grootsche veelbelovende dagen. Spoedig na dit bezoek bleek, dat de eerwaardige grijsaard zijn taak op aarde vervuld had en zijn zuivere ziel begaf zich vrij in het „Rijck der Ghelieven". Omgeven door de diepe, koude stilte van het geruischlooze winterhout, ontsliep Johannes Ruusbroec, temidden van zijn jongeren. De avondklokken, door Geert Groote aan het luiden gebracht, klonken in de komende nacht en verspreidden de mare van stad tot stad, van dorp tot dorp. Want meijster Gerijt was als ene barnende keerse, die men niet en solde setten onder een scheppel, mer op enen kandeler, opdat sij al die werlt over solde luchten (Biographieën van beroemde mannen uit den Deventerkring, gepubliceerd door D. A. Brinkerink). Wat baet vele gescreven ofte gesacht: Die daet is al die macht, Kenne dy selven, dat is myn raet, Want hier niets beters in en staat, Du biste stubbe *) ende slym Ende doet saltu spise der wormen syn Ende daer toe versmanisse der werlt al Dits allent, dat di volghen sal Ende dyne werken, syn se guet of quaet, Hier an marke, dat is myn raet, Wante Christus in twe woorden hevet ghesat dat ordel syn: Gaet ghi quade, comet vriende myn. Tekst vermoedelijk van Geert de Groote, volgt op een vertaling van vigiliën, voorkomend in Münster (hs 779), terwijl in dezelfde bibliotheek, boven letterlijk dezelfde vertaling in een tweede exemplaar geschreven staat: Hier gaat uit de vigilie overgheset uit den Latine in Duusche van meister Gheride den Grooten. (R. Langenberg, Quellen und Forschungen zur Geschichte der deutschen Mystik, Bonn 1902). !) stof. VI. GEERT DE GROOTE. Golvend, kronkelend glijdt het water van de IJsel langs de lage oevers, die sappig en groen met hun struiken en weiden en boomen het licht opvangen van de zon. Zonlicht op zomerdag stroomt over de rivier, over het groen, en vult een eindelooze maar sprekende stilte. Er ontstaan en vergaan groepen van ronde wolken, wit voor hemelsblauw. Zij nemen niet het licht weg, maar geven inhoud aan de groote ruimte boven die wijde landen. Koeien liggen in het malsche gras te herkauwen, een boot glijdt over het water. Eén blijde levensadem, gezondheid en kracht, vreugdig licht en verre horizon. In de verte schemeren stadsmuren, een grijze kerktoren stijgt boven de groene boomen uit. Af en toe klokgelui, dat indrukwekkend dreunt over de vlakte, waarvan het rood- en geelgouden geluid edel zich vereenigt met het zonlicht en spreekt van menschen, die bidden met hun heele hart, zich wendend tot machten, die zij beleven als werkend in alles wat groeit en bloeit en stroomt en komt en vergaat in ruimte en tijd. Zoo is de atmosfeer vol van wat gebeuren zal. Verleden en toekomst, zij leven in werkzame spanning. Het verleden in het vruchtbare land, in het eeuwigstroomende water, in de muren en de torens van de stad, de toekomst in de voortdrijvende wolken, in de zonnestralen, in de golvende klanken van de klokken, in de gebeden der menschen. Daar werd geboren in het jaar 1340 Geert de Groote, als kind van magistratenouders in Deventer; hij studeert na zijn vijftiende jaar in Parijs, Praag, Keulen; leidt een vroolijk studentenleven, interesseert zich behalve voor de gebruikelijke takken der wetenschap, waarin hij uitmunt, nog voor verboden wetenschappen als magie, alchemie, astrologie. Drie gebeurtenissen grijpen krachtdadig in zijn leven in. De eerste in Keulen. Geert de Groote staat te kijken naar een schouwspel in de stad, waar veel volk op de been is. Daar komt een grijsaard op hem af, een man met die wonderlijke diepe blik in de oogen, waaraan men de wijzen des levens herkent. Geert de Groote ziet hem voor de eerste maal. De oude spreekt vriendelijk maar dringend tot hem : „Waarom staat gij hier en houdt u bezig met ijdele dingen? Gij moet een ander mensch worden." Dan verdwijnt hij. Niet lang daarna is Geert de Groote in Deventer terug. Hier overvalt hem een zware ziekte. Hij ligt op de dood, in zijn strijd met de dood ligt besloten een tweede maning voor het leven, wanneer hij daartoe terugkeert, een maning nog dringender dan die van den grijsaard in Keulen. Als hij genezen is doet hij afstand van wereldsche vreugden en verbrandt zijn boeken over magie en astrologie. Kort daarna vindt de derde belangrijke gebeurtenis plaats. Geert de Groote ontmoet in Utrecht zijn vroegeren studievriend Hendrik van Calcar, die twaalf jaren ouder dan hij, reeds prior is van het Karthuizerklooster Monnikhuizen bij Arnhem. De Karthuizerorde behoorde tot de allerstrengste. In die late middeleeuwsche tijd, toen andere orden, vooral de bedelorden, de Franciscanen en de Dominicanen, in jammerlijke decadentie waren gekomen, toen vadsigheid en genotzucht, leeglooperij en goddeloosheid alle achting voor de priesterschap deden verdwijnen, was de Karthuizerorde door haar strengheid intact gebleven. Hendrik van Calcar sprak als zijn meening uit, dat Geert de Groote geroepen was tot een belangrijke taak en noodigde hem uit om in zijn klooster te komen om een grondige verandering in zijn leven te brengen. Vijf jaar lang trekt nu Geert de Groote zich terug in het klooster, legt zichzelf de zwaarste tucht en de strengste leefwijze op (van 1374—1379). Wat door de drie hiervoor vermelde gebeurtenissen als maning tot hem gekomen was, brengt hij nu tot stand : hij verandert grondig zijn leven. Een groot deel van zijn bezittingen geeft hij weg, zijn interessen worden niet meer gericht op wereldsche genoegens, op het uiterlijke van het bestaan, maar hij komt tot een diepe zelfinkeer en houdt zich bezig met de vraag op welke wijze hij de geweldige krachten, die in hem zijn, het best gebruiken kan. Van de zijde van de Karthuizers werden zeker pogingen gedaan hem op te nemen als een der hunnen, Geert de Groote zal alle weerstandskracht noodig gehad hebben om zijn zelfstandigheid te bewaren, temeer waar hij hun veel verplicht was en bovendien hen bewonderen en respecteeren moest. Reeds in zijn studietijd had hij zich grondig beziggehouden met de Scholastische philosophie, met de tegenstellingen tusschen Realisme en Nominalisme. In de jaren van teruggetrokkenheid zal hij deze studie zeker voortgezet hebben. Vastgelegd heeft hij zich echter in een philosophisch stelsel niet; hij was niet iemand voor de beschouwing, maar voor de daad. Ten slotte moet beschreven worden de sterkste beïnvloeding, die hij in deze jaren ondergaat: door Hendrik van Calcar komt hij in aanraking met den grootsten mysticus van die tijd, Johannes Ruusbroec, de oude wijze, die leefde in het Soniënbosch bij Brussel, in het klooster Groenendael. De eerste maal, dat Geert de Groote Ruusbroec bezocht, was hij in gezelschap van zijn vriend Johannes Cele, de later zoo beroemde paedagoog van Zwolle. Ruusbroec verwelkomde Groote, zeggende : „Voordat ik u zag wist ik, dat gij zoudt komen." Vervolgens gaf hij hem vele leeringen over de geestesgebieden, die hij door diepe inkeer van de ziel in zichzelf had leeren kennen, in het bijzonder leeringen over de hoogere hiërarchieën, de engelen, aartsengelen en hoogere goddelijke wezens, en hun verhouding tot den mensch. Veel van dit alles vindt men neergelegd in de werken van Ruusbroec, die tot ons gekomen zijn. Een machtig geestelijk schouwen had hij zich in een lang leven van eenzaamheid verworven. Als slot zeide hij, dat Geert de Groote de eerste maal wel niet alles begrijpen kon, maar dat hij alles zou leeren begrijpen, terwijl voor Johannes Celedit niet weggelegd zou zijn. Geert de Groote herhaalde dit bezoek meer dan eens om zijn wetenschap over geestesgebieden te verdiepen; daarbij vond hij in den kluizenaar van het Soniënbosch een edel voorbeeld, wanneer hij het volgen wilde. Het meeste voor zijn later werk leerde hij van Ruusbroec. Na vijf jaar had hij zijn eigen weg gevonden. Alle lust, die in hem woonde en hem trok naar het uiterlijke van het leven, had hij overwonnen. In zijn geestelijke ontwikkeling had hij zich vrij weten te maken van alle voorbeeld. Een doel had hij zichzelf gesteld. Hij nam afscheid van het klooster, dat hem al die jaren gastvrij opgenomen had en begon een nieuwe en voor die tijd ongekende arbeid. Geert de Groote had de functie van diaken in de kerk, die hem als leek het recht gaf om te preeken. Predikend trok hij nu door het land, van stad tot stad : Deventer, Zutphen, Zwolle, Kampen, Utrecht, Amsterdam, Haarlem, Gouda, Delft, Leiden, Gent, enz. Voor het volk preekte hij in de volkstaal, voor de priesters in het Latijn. Het volk riep hij op tot een bezinning op het voorbeeld van Christus, te bedenken de eischen, die Hij stelt aan den mensch, de zonden, die Hij beveelt te bestrijden en te overwinnen; de priesters wijst hij op al hun tekorten en wekt hen op om zich in het bewustzijn te halen de verplichtingen tegenover God en de menschen. Zijn woorden spraken zoozeer tot de gemoederen, dat waar hij kwam, de kerken overvol waren, van heinde en verre de massa's samenstroomden. Thomas a Kempis zegt: „Zoo groot was de zucht van het volk om het woord Gods te hooren, dat de kerk nauwelijks de toegestroomde menigte kon bevatten. Want velen lieten hun maaltijden staan en ijlden, hun noodzakelijke bezigheden opschortend, naar zijn prediking, geheel en al in beslag genomen door de vrome begeerte. Want dikwijls hield hij op één dag twee preeken en somtijds hield hij, als de geest van vurige ijver in hem gevaren was, drie of meer uren zijn prediking aan." Talloozen werden meegesleept door zijn vuur, door zijn geestdrift, zijn overtuigingskracht, zoodat zij zich aansloten bij de beweging voor „moderne devotie", zooals zij genoemd werd en die na enkele jaren een vastere vorm kreeg. Over deze prediking zegt Johannes Vos van Heusden, de grootste prior van het klooster Windesheim, die zelf Geert de Groote had gehoord : „De meesten van u (zoo sprak hij tot de verzamelde monniken) is het bekend, hoe die uitstekende bewerker van ware heiligheid en heerlijke zaaier van het woord Gods, Meester Gerhard Groot, die vroeger bij vrijwel niemand achterstond in welke wetenschap dan ook, van God verlicht, als een beroemde heraut Gods deze onze streken bijna geheel doortrok, en de heele inwonerschap door zijn heilig voorbeeld en zijn gezonde leering wel zeer krachtig bewoog en de harten van de meeste geloovigen tot ware boete over hun zonden, tot verachting van de wereld, tot voornemen van levensbetering, tot intreden in een orde en tot verlangen naar het hemelsch vaderland vurig ontvlamd heeft, zoodat in de meeste steden, markten en dorpen een niet geringe menschenmenigte van beiderlei geslacht zijn voetstappen en leer wenschte te volgen, God hun schepper in gemeenschappelijk leven, eenvoudige gehoorzaamheid, kuische onthouding en in overige deugden vromelijk wenschte te dienen en het inderdaad tot stand bracht." Busch zegt in zijn Windesheimerkroniek in het begin : ,,De goddelijke voorzienigheid zag de ouderwordende en reeds ter helle varende wereld met het oog der barmhartigheid en mildheid aan en verwaardigde zich, bijna aan het uiterste einde van de aarde een groot hemellicht tot verlichting der zielen te ontsteken en Christus den Heer een luchter te bereiden, die de omnachte, op het pad der booze gewoonten geheel verharde en in vele zonden geheel versteende harten met het licht van het geloof innerlijk verlichtte en met de liefdegloed van het goddelijke woord heftig ontvlamde, namelijk de eerwaardige man, Meester Gerardus Magnus, in het dietsch Groot genoemd." En dan zegt hij verder : „Hij bracht door zijn gloeiende rede, door zijn heilig en goed leven de heele klerus en het heele volk, rijken en armen, grijsaards en jongelingen, jonkvrouwen en weduwen, menschen van beiderlei geslacht, ook gehuwden, in beweging en spoorde ze aan, boete te doen, de wereld te verachten, de zonde te haten, naar een beteren levenswandel te verlangen, te vreezen voor het laatste gericht, te schrikken voor de martelingen van het eeuwige vuur, te verlangen naar het hemelsche vaderland, de bezielende aanschouwing Gods en het voortdurende gezelschap der engelen te wenschen en door het leven te verwerven; en dit deed hij door woord en voorbeeld op alle mogelijke wijze. Een groot aantal priesters, mannen en vrouwen van stand in de meest verschillende oorden, die door zijn preek in hun hart diep geroerd en geheel en al tot rouw gestemd waren, hadden het brandendste verlangen de wereld te verlaten, het verkeer met haar te ontvluchten en God, den schepper, in waar geduld, in geloof, hoop en liefde, zoowel als in vreugde tot het eeuwige trouw te dienen." Thomas a Kempis zegt in zijn biografie van Geert de Groote : „Toen de eerwaardige Gerhard Groot het evangelie Christi in het gebied van de Utrechtsche diocese preekte, verlieten vele geestelijken en leeken na het aanhooren van het woord Gods de ijdelheden dezer wereld, wenschend de straffen van het eeuwige vuur te ontgaan en het hemelsche rijk door boete en berouw te bereiken." In het Memorieboek van het oude convent te Weesp staat ge- schreven : „Meyster Gheryt die Grote, die mit sinen heilighen leven ende levendighe exempel ende vurighe lere ende predicacie, als een apostel des Heren, al dat crisdom van Utrecht hevet verlichtet ende van menigher dwalinge tot Gode ghetogen ende bekeert." Deze laatste woorden slaan vermoedelijk ook nog op de krachtige bestrijding van eenige ketters in Zwolle en elders door Geert de Groote, waardoor hij de bijnaam had gekregen van den „ketterhamer". Vijandschap wekte hij op bij velen der bedelmonniken, die zich in hun uitspattingen door hem aangevallen voelden. Zij wisten na eenige jaren van intrigue te bewerken, dat de bisschop van Utrecht Geert de Groote het preeken verbood. Drie jaar lang had hij gewerkt om de menschheid terug te brengen tot Christus; na drie jaar was een beweging ontstaan, die weldra zou uitgroeien tot een wereldbeweging. Het was 1383 geworden. Geert de Groote gaf zelf door zijn levenswandel het voorbeeld voor wat hij leerde. De grondslag van alle deugden, de deemoed, bezat hij in groote omvang. Hij hield zichzelf voor een onwaardige. Daarom vermeed hij zooveel mogelijk de openbaarheid, wees alle eerbetoon op vriendelijke wijze af, kleedde zich in een eenvoudig grauw, harig gewaad, dat door zijn ouderdom versleten was en vele malen gelapt. Zijn goede Hollandsche humor toonde hij, toen een vroegere vriend hem vroeg, waarom hij een zoo geflikt kleed droeg, waarover een boer zich zelfs zou schamen, terwijl hij toch van goede afkomst was. Geert de Groote antwoordde : „Dat doe ik in mijn eigen voordeel, want was het kleed niet geflikt, dan zouden wind en koude binnendringen." In het gezelschap ging hij vaak op de grond zitten, ook als er vreemden bij waren, zeggende : „Ik ben niet waardig met u op de bank aan tafel te zitten, omdat ik meer dan allen gezondigd en God beleedigd heb." Zijn leven was van de allergrootste eenvoud. Zijn rijkdommen had hij weggegeven, evenals zijn inkomsten uit kerkelijke praebenden. Zijn hoofdbezigheden waren lezen en bidden. Elke maaltijd — hij at slechts eenmaal op een dag — werd voorafgegaan door bijbellezing en gebed. Zijn voeding bereidde hij zelf, hoewel hij niet koken kon. Hij wilde niet een ander belasten om zijnentwil. Daardoor was zijn eten vaak onsmakelijk, soms aangebrand, soms van ouderdom beschimmeld. Om zoo min mogelijk tijd af te nemen van het lezen en het gebed, vergenoegde hij zich met erwten, waarin hij een haring kookte. Zijn bord wiesch hij eens in de week en wel Donderdags, uit eerbied voor de vasten (Vrijdag), de andere dagen wischte hij het af met een stuk brood of liet het door de kat aflikken. Met vrouwen sprak hij alleen door een gesloten luikje met een gordijn ervoor. Hij vond het het best „niet te aanschouwen, wat men niet mag begeeren." Bij alle strengheid van zijn levenswijze, bij alle teruggetrokkenheid en zwijgzaamheid, was hij toch een vriendelijk, hartelijk en tegemoetkomend mensch, vol van naastenliefde was zijn hart, en zijn levenswerk was een voortdurende hulp aan zijn medemenschen, een hulp om de Godswereld te bereiken. Op het oogenblik, dat de kerk Geert de Groote tot zwijgen wilde brengen, gebeurde iets geheel nieuws. Een groep van twaalf personen, leeken en priesters, wendde zich tot hem bij monde van Floris Radewijnsz, vicaris van de groote Lebuïnuskerk te Deventer. Deze sprak : „Veelgeliefde Meester, wat zou er tegen zijn, als ik en deze schrijvers, die reeds van goede wil zijn, onze wekelijksche inkomsten bij elkaar legden en in een gemeenschap leefden?" „Gemeenschap, gemeenschap," antwoordde Geert de Groote, „die van de bedelorden zullen dit geenszins dulden, maar met alle krachten tegenwerken en onder alle omstandigheden." Daarop Floris: „Wat zou er tegen zijn, als wij toch begonnen? Misschien zou God ons goed vooruit laten komen." Geert de Groote dacht een tijd lang na enzeidetoen: „In naam des Heeren begint. Ik zal uw verdediger zijn en trouwe beschermer tegen allen, die zich tegen u verheffen en u trachten te hinderen in uw voornemen." Zoo werd een gemeenschappelijk leven begonnen door twaalf menschen, die in hun onderhoud voorzagen door boeken af te schrijven. Geert de Groote gaf leiding aan de nieuwe broederschap. Het gevaar, dat hij vooruitzag, was niet denkbeeldig. Inderdaad hebben de bedelorden de broederschap later van ketterij beticht, zonder succes evenwel. Elk lid dat toetrad tot de „Broederschap des Gemeenen Levens", leidde een leven in armoede, kuischheid en gehoorzaamheid, zooals de monniken, echter niet op grond van een bindende gelofte, maar op grond van een vrijwillig toetreden, dat ook weer door eigen wil ongedaan kon worden gemaakt. Een geestelijke oefeningsweg werd door Geert de Groote gegeven, daarbij ook aanwijzingen voor het uiterlijke leven (hierover in een volgend hoofdstuk). Kort na de stichting van de „ Broederschap des Gemeenen Levens" stierf Geert de Groote. Hij had een bekende, die aan de pest leed, verpleegd, was zelf geïnfecteerd en moest zijn vrienden achterlaten. Op zijn sterfbed gaf hij opdracht dat diegenen die een kloostergemeenschap wilden stichten op dezelfde grondslag als de broederschap, dit konden doen en dat zij de zeer gematigde regels van de Augustijnen moesten opvolgen. Deze kloostergemeenschap kon de leekenbroederschap, die een nieuwe inrichting was en daardoor aantastbaarder, nog beschermen. Zoo ontstond de Windesheimer kloosterorde die zich snel over Nederland en andere landen verbreidde, nog verder dan de broederschap des Gemeenen Levens; Johannes Vos van Heusden is de belangrijkste prior, die Windesheim heeft gehad. De vrouwen hadden een zustergemeenschap in Deventer in het huis van Geert de Groote, dat hij had afgestaan; hieruit ontstond de nonnenkloostergemeenschap met het centrum Diepenveen, die zich verbond met de Windesheimer congregatie. Hier was de belangrijkste prior Johannes Brinkerink, die in vroegere jaren Geert de Groote steeds vergezeld had op zijn predikingstochten. De kortstondige arbeidstijd van Geert de Groote — drie jaar slechts — was voldoende geweest om vier bewegingen te doen ontstaan, die met elkaar verwant en elkaar ondersteunend, zich uitbreidden over geheel Europa : in het Oosten tot in Polen, in het Zuiden tot in Spanje en Italië, in het Westen in Engeland, een samenhang waaruit ongeveer alle belangrijke historische figuren van de vijftiende en het eerste deel van de zestiende eeuw ontsproten zijn en die in het geestesleven van Europa toonaangevend was gedurende ongeveer anderhalve eeuw. De IJselvallei van Deventer tot Zwolle was plotseling geworden Europa's geestelijk middelpunt. Geert de Groote had het wonder tot stand gebracht in drie jaar een wereldbeweging te fundeeren. Uit het landschap van de IJsel, uit het leven van de lucht, uit het stralen van het licht, uit de steeds wisselende vormen der wolken stijgt een beeld op : Hooge bergen met hoekige kammen, in welker dalen dik de sneeuw ligt, die wit-blauw glinstert, het harde gesteente donker daartusschen. Hoog boven de plaatsen, waar menschen wonen, in aetherwijdten — een eenzame adelaar woont er — daar stijgt langzaam maar krachtig een wandelaar omhoog, schrede voor schrede zijn voeten drukkend op het gesteente, het heele lichaam gebruikt hij voor het klimmen; zijn stok steunt hem, het doel heeft hij vast in het oog. Hij overwint alle hindernissen, alle gevaren doorstaat hij met heldenmoed. Waar de adelaar zijn nest heeft, daarheen gaat zijn gang. Waar de muziek van de eeuwigheid klinkt en waar de aarde grenst aan zon en aan hemel, daarheen richt hij zich. En is hij aan de hoogste top gekomen, dan wendt hij zich om, overziet de weg, die hij gegaan is, aanschouwt de aarde van aangezicht tot aangezicht en zuigt op het licht en voelt de nabijheid Gods. Nu wordt hij geleider en wegwijzer voor tallooze scharen, die door hem hetzelfde doel leerden zien, die de moeizame en zware bergtocht wilden maken. Hij gaat hen voor over kloven en steenstortingen, wijst de wegen, leert hoe de gevaren te overwinnen, hoe de moeilijkste hellingen te beklimmen en laat zien de heerlijke schoonheid van het ideaal. Daar in de hoogte voelt men de kus van de eeuwigheid, daar overziet men de aarde, die alle menschenkinderen draagt en voedt als een moeder en in wier hart een eindelooze liefde woont. Met blijdschap gaan allen de zware tocht, een hartelijke band verbindt hen met elkander, met den leider, met de wereld. Wat had Geert de Groote in zijn preeken het volk geleerd en wat was de hoofdinhoud van de regels, die hij de „Broederschap des Gemeenen Levens" gaf? — Hij verklaarde de inhoud van de Evangeliën in de volkstaal, opdat de menschen begrijpen zouden, wat tot hen gesproken werd. Ook in de broederschap moest het gelezene uit de bijbel door ieder begrepen worden, daarom zoo noodig in de eigen taal gelezen. Verschillende teksten werden door Geert de Groote zelf vertaald. In dit opzicht bereidde hij dus voor, wat in de hervorming werkelijkheid werd. Het zelfstandig denken, dat in de nieuwe tijd ontstaan moest, wilde hij opwekken. Want in de jaren van voorbereiding was hij een wijze, een wetende geworden van de dingen der toekomst. Degenen die met hem omgingen legden de verklaring af, dat er geen vraag was, die hij niet kon beantwoorden, iets wat alleen van de ingewijden medegedeeld wordt. En hij die kende de lijnen van de ontwikkeling der menschheid, wist, dat na de middeleeuwen de tijd moest komen dat een zelfstandig bewustzijn moest ontstaan, een tijd, dat het zelfstandig denken in de plaats zou komen van het door de autoriteit van de kerk geleide denken, een tijd, dat de interessen der menschen meer op de uiterlijke wereld gericht zouden worden dan op de goddelijke. Geert de Groote zag zijn taak in een zinvolle voorbereiding voor dit nieuwe door middel van een overgang, die tegelijkertijd alle elementen van het nieuwe in zich zou dragen. Geen gebondenheid moest er zijn in de broederschap aan de priestergelofte, maar een zoeken van het goddelijke in een vrij verband, daarbij geen afsluiting van het uiterlijke leven, maar een opgaan daarin, met het bewustzijn dat de waardevolle dingen alleen door een geestelijke scholing gevonden kunnen worden. Hijzelf gaf het voorbeeld : hij werd niet monnik, leefde zeer stil, maar werkte onder het volk. Dit leerde hij iets geheel nieuws, iets wat wij in onzen tijd pas goed begrijpen kunnen: de liefde als het hoogste vermogen van de menschenziel; door de liefde verbindt men zich met de wereld Gods; hoe echter toont men zijn liefde voor God ? Niet door zich in een cel af te zonderen van de wereld, zich te kastijden, want wie God liefheeft, heeft ook al zijn creatuur lief, al wat hij geschapen heeft en tracht alles en allen deel te doen hebben aan de gemeenschap met God. Dus wel moet de mensch de lichamelijke lusten overwinnen, het lagere in zich bestrijden en het ijdel gepraat. Maar hij moet dit doen in de volle samenleving, in het samenzijn met de andere menschen. Een zelfopofferend werken temidden van de maatschappij — dit is de uitoefening van de liefde die hij preekte, en die hij preekte als de ware navolging Christi, want ook Christus had niet zich afzijdig gehouden van de wereld, doch vol in de gemeenschap der menschen geleefd. Dit is het nieuwe evangelie, dat hij predikt, waardoor hij in tegenstelling staat tot de middeleeuwen en de oude kerkelijke opvattingen, zonder dat hij echter de wensch kent zich van de kerk los te maken. Deze nieuwe leer van liefde was ook het fundament van de „Broederschap des Gemeenen Levens" : ieder lid moest arbeid verrichten, op de arbeid was de samenleving in de broederschap gebouwd, in die arbeid moest men de weg tot de liefde vinden; een grootsche gedachtengang, die een geweldige krachtontplooiing gaf aan het nieuwe instituut. „Ik wil namelijk, dat diegenen, die van God de genade hebben, te kunnen arbeiden, met hun handen zullen arbeiden. — Want, zooals ik u vroeger eens heb medegedeeld, de handenarbeid is voor de menschen wonderlijk noodig, zij brengt de zin tot reinheid terug en vermindert de onreinheid. Verstaat gij niet, dat ik niet wil, dat man of vrouw zich bezighoudt met velerlei wereldlijke werkzaamheden en menschelijke verwikkelingen, maar, voorzoover als mogelijk, met eenvoudige arbeid en liever alleen met een werk als met meer, en liever met een eenvoudig als met een merkwaardig, en liever met een zoodanig, dat van de hand in den mond de dagelijksche voeding levert, dan met een overmatig winstbrengend. Gij weet dat er een groot onderscheid is tusschen handel en handenarbeid. Goedkoop inkoopen en duur verkoopen is handel. Verkoop van stoffen en algemeen bier slijten lijkt zeer op handel, maar bier brouwen en daarvan alleen verkoopen voor het verdienen van het levensonderhoud is iets anders, want dat is handenarbeid. De arbeid is heilig, alle handel echter is gevaarlijk." (uit een brief van Geert Groote aan Johannes Cele, 1380). Begrijpelijk wordt hiermee, dat voor Geert de Groote de leekenbroederschap het belangrijkst was, omdat de ontwikkeling tot zelfstandigheid vrijheid eischt, het nieuwe van de broederschap juist lag in de vrije gemeenschap, ook met leeken, terwijl de kloostergemeenschap van Windesheim meer een concessie aan oude vormen was. Dat de kloosters door hun veel grooter verbreiding eindeloos veel gedaan hebben voor de bekendmaking van de ideeën van Geert de Groote, kan dankbaar erkend worden, zonder daarbij de juiste samenhangen uit het oog te verliezen, (hierover meer bij de bespreking van Thomas a Kempis). Tot het volksgemoed kon diep spreken wat Geert de Groote leerde als de nieuwe navolging Christi; de „Broederschap des Gemeenen Levens" had hierin haar edelste grondslag. Zelfstandig denken was het eerste kenmerk van de broederschap, het vrije verband het tweede, de arbeid het derde, de ontwikkeling tot de liefde het hoogste. Al vinden wij middeleeuwsche terminologie, middeleeuwsche begrippen en methoden in de leer van Geert de Groote, de strekking is een geheel moderne. Geen wereldvreemde beschouwingen waren het, die daar vanuit de IJselvallei de menschheid nieuwe krachten inbliezen, maar een nieuwe verhouding tot de arbeid, een nieuwe vorming van het wilsleven, en wel zoo, dat het eigen bewustzijn dit wilsleven moest leiden : de prediking en het voorbeeld van Geert de Groote werd tot wereldvormende kracht. De Hollanders in de eerste plaats zouden hem, een van hun grootste landgenooten, moeten eeren. Hij dreigt vergeten te worden, of erger, er wordt een valsch licht op hem geworpen, waardoor men zijn beteekenis niet ziet. Veelzeggend is het, dat het niet een Hollander is, maar een Amerikaan, die door een voortreffelijk werk deze beteekenis in volle omvang schildert: Albert Hyma in zijn boek „The Christian Renaissance" (Michigan 1924). Moge men, o.a. door publicatie en vertaling van Geert Grootes nog onuitgegeven geschriften, waaronder de belangrijkste, iets van het tekort herstellen. Het eenige wat van hem over is, behalve zijn werken, is zijn schedel, die in de nieuwe Michaelskerk in Deventer bewaard wordt, naast die van zijn grooten vriend Floris Radewijnsz. De twee zoo verschillende schedel vormingen geven ons een beeld van beider gestalte en karakter. Het hoofd van Geert de Groote heeft een vooruitstekende kin, sterk gebouwd en een kolossaal achterhoofd : wils- en denkpool zijn buitengewoon ontwikkeld, men kan beseffen welk een wilskracht in dezen mensch verborgen moet zijn geweest, wat dan ook mogelijk gemaakt heeft, dat hij in drie jaren tot stand bracht, waarvoor andere, groote hervormernaturen een heel leven noodig hebben. Daarnaast fijngevormd, teer haast te noemen, harmonisch, de schedel van Floris Radewijnsz, in wien het gevoelselement overheerschte. Hiermee is niet gezegd, dat niet Geert de Groote een zeer gevormd en edel gemoedsleven had : zijn opofferingsgezindheid toonde hij door zijn dood — echter waren zijn wilsleven en wijsheid van meer dan gewoon-menschelijke omvang, het ontzagwekkende spreekt uit zijn schedelbouw. De fijngevoeligheid, die leefde in de krachtdadige en strijdbare ziel van Geert de Groote, kan men mede zien uit de volgende geschiedenis: Een priester, die preekte in de buurt van Brussel had meer dan eens in zijn toespraak zijn toehoorders gelaakt en wel zoo, dat iedereen wist, wie hij bedoelde. Dit verwekte groote tegenstand, zoodat de priester besloot zich terug te trekken in een klooster. Alvorens dit te doen wilde hij toch de zaak voorleggen aan Geert de Groote en diens oordeel hooren. Deze schrijft hem : „Mij schijnt het bij zulke terechtwijzingen verstandig, dat men de door de heiligen overgeleverde vorm gebruikt. Dat tracht ik ook zelf te doen, omdat het mij toeschijnt, dat mij eens hetzelfde als u zou kunnen overkomen. De menschen moeten voor zichzelf de woorden der heiligen uitleggen, zooals zij willen. In een algemeen gehouden toespraak kunnen diegenen gebrandmerkt worden, die een rechtstreeksche terechtwijzing niet verdragen. Zoo heeft Christus meer dan eens gedaan, die wel zeer goed de gezindheid der menschen kende. — Ik heb het met eigen oogen gezien, dat bepaalde vrome lieden een of andere door mij in mijn preek gemaakte algemeene opmerking bereidwillig opnamen, die zij echter in een beperkter gezelschap, hoewel ik haar daar even algemeen uitsprak, niet verdroegen, omdat zij daar geïndividualiseerd waren; want hier was het tot enkele personen gericht, hoewel nog even algemeen gezegd. Steeds moet men de vrucht van de terechtwijzing als einddoel van de arbeid in het oog hebben en elke blaam moet, naarmate het doel het eischt, gematigd worden." Na Grootes dood, die als een zware slag gevoeld werd, hebben velen geschreven wat hij voor hen beteekende. Enkele van die woorden willen wij hier aanhalen. Willem Vorncken, prior van Windesheim, roept uit: „O gelukkige dag, waarop die groote Gerard is geboren temidden van ons, want hij was de fontein en bron, vanwaar het water der verlossing vloeide naar ons land, zoodat dat wat voor zijn tijd was uitgedroogd, een plas werd, en het dorstige land een waterbron." Een ander zegt : „Gerard Groote van Deventer was de fontein van de nieuwe devotie en verlichtte zijn heele land door zijn leven, woorden, wegen en werken." Thomas a Kempis schrijft van hem : „Wijl nu elke boom volgens de getuigenis van Christus gekend wordt aan zijn vrucht, moet worden verklaard, welke en hoevele vruchten van barmhartigheid deze boom heeft voortgebracht in zulk een korte tijd, waarin hij het woord Gods heeft verkondigd. Met drie boomen voornamelijk, meen ik, kan deze gedenkwaardige man en geleerde meester waardig vergeleken worden. Namelijk met de vruchtbare olijf, met de hooge ceder en de bloeiende palm. Want hijzelf was als een vruchtdragende boom langs de oever der wateren geplant, die op zijn tijd de beste vruchten aan God weergaf, wijl hij, vol van de bron der Schriften, overvloedig 's Heeren wijngaard besproeide, en vandaar groeiden de ranken der godsvrucht met het groen der goede werken op tot lof van God den Heer, onzen Heiland. En deze man Gods was niet een onvruchtbare of bladerrijke boom zooals de eik met haar overvloedige bladerdos, maar waarlijk vruchtbaar als een kostelijke olijfboom in de velden, als een edele ceder gewassen op de Libanon, en als een schoone palmboom op de berg Sion. Terecht wordt hij dan met een vruchtbare olijf vergeleken, die de olie der barmhartigheid, welke hij van God heeft ontvangen, door milde gave in zijn naasten heeft gestort. Vooral toonde hij de innige barmhartigheid aan arme geestelijken, verlaten weduwen en maagden, die de zuiverheid onderhielden, hun zijn liefdevolle vaderlijke bezorgdheid betoonend en trachtte hij met alle mogelijke hulp der vertroosting, de nooden der behoeftigen door middel van zichzelf en van anderen te lenigen. Ook wordt hij vergeleken en niet vergeefs met de hooge ceder, die in de hemel zich verheft, omdat hij door versmading van al het aardsche, door de beschouwing van het eeuwige naar de hemel streefde, en omdat hij door de beschouwing zijner eigen broosheid zijn hart stelde in de diepte der nederigheid en zooveel te hooger ten hemel steeg, naarmate hij geringer en meer vernederd was op aarde. Zeer juist wordt onze meester ook gelijkgesteld met een bloeiende palm, waarmee in de oudheid de overwinnaars en vuistvechters pleegden bekroond te worden, omdat hij door veel en zware arbeid en door geschreven bewijsstukken als door pijlen en wapenen tegen de ketters, tegen hen, die geestelijke zaken kochten of verkochten, tegen woekeraars en geestelijken, die in concubinaat leefden en tegen tallooze andere monsterachtige misdaden de strijd heeft aangebonden en over hen heeft gezegevierd, waardig derhalve om met de palm der eeuwige zaligheid gekroond te worden en door het geloovige volk met hem toekomende eerbewijzen gehuldigd te worden." Een fragment van het grafschrift op den eerbiedwaardigen Meester Gerardus zegt: „De groote Geert leefde als een lam zoo vroom, Deed wat hij zei, leefde zooals hij leerde. Rechtzinnig, heel zachtmoedig, streng van zeden, Was hij der herdren licht, en door zijn waarheidsleer Een licht voor duistere oogen van bezwaarde zielen Werd dus een voorbeeld, een groot licht in Christus' kerk. De groote Geert, door het ware Lam bemind, Ontvang nu, na zijn dood, het loon der heiligen." *) x) Vertaling van: „Gerardus Magnus vivit sicut pius agnus, Fecit quod dixit, sicut docuit quoque vixit Sicut non fictus, mitis satis et bene strictus Lux fuerat cleri, per doctrinam quoque veri Lux fuerat pravis oculis mentis bene gravis. Sic fuit exemplo, lux in Christo bene templo Gerardus Magnus, quem verus diligit Agnus Sanctorum sortem tenaet sic post modum mortem." (Zie Geert Groote door Thomas a Kempis, uitgave van het Geert Groote Genootschap). Thomas a Kempis Walburgakerk te Zutphen. Plafondschildering centraal vak (graflegging, opstanding, verschijning als hovenier aan Maria Magdalena, hemelvaart). Johannes de Evangelist Enkele brieven van Geert de Groote volgen hier om uit zijn stijl iets naders te ervaren van zijn wezen en persoonlijkheid.x) Geert de Groote aan den Proost van Groenendael (Ruusbroec) 1378 of '79 (Nr. 32 Preger). „Mijn eerwaardige vader in Christo Jesu, innig geliefde van mijn hart vol zoetheid. Herman Horstiken, brenger dezes, naar ik hoop een man van goede wil, verlangt in overeenstemming met de welgevallige wil Gods, God zelf te verdienen. Daarom kon ik hem geen verstandiger en zekerder raad geven dan die, dat hij zijn nek onder het juk van dienstbare gehoorzaamheid zou buigen bij zulke mannen, die op de weg des Heeren ervaren zijn in uitstekende liefde tot de wetenschap. En ik wist niet wie ik daarvoor voller vertrouwen zou kunnen schenken en door wie hij rijkelijker en zekerder vrucht zou kunnen winnen, dan door uw heilig en eerwaardig genootschap, wanneer dan deze man voor u in een of andere dienst geschikt is. Bij een vroegere gelegenheid, toen onze Johan bij mij was en deze Herman ook aanwezig, toen zeide Johannes, dat gij een bierbrouwer noodig had; voor dit dienstvak waarin hij vroeger gewerkt heeft, hoopt nu deze Herman te voldoen, wanneer hij tevoren veel onderwijs gehad heeft in uw wijze van brouwen. En zoo kunt gij den man en zijn karakter naar uw wensch langere of kortere tijd op de proef stellen, in deze werkzaamheid of een andere, die voor u van nut is, en hem dan, al naar u de Geest Gods ingeeft, ontslaan of houden. Ik houd mij zeer innig, mijn eerwaardige vaderen en heeren, bij u allen ten zeerste aanbevolen, vooral bij de hoofden, de proost en de prior, wiens voetbank ik in dit en in het toekomstige leven wensch te zijn, wijl mijn ziel hem boven alle stervelingen in liefde en eerbied aanhangt. Ik verlang brandend naar uw tegenwoordigheid, en door uw geest vernieuwd, verlicht en verrijkt te worden. Maar deze lichamelijke aanwezigheid wordt mij door den hemel niet gegeven, alleen de hoop daarop, ik kan hierover niets bepaalds zeggen, alleen mijn verlangen tot uitdrukking brengen. In mijn toestand is weinig of geen nieuws. Ik ben altijd onnut, altijd praatzuchtig, altijd begeerig en zeer begeerig naar boeken, zooals gij weet. Doch ik ben gedwongen, hierin mij te matigen, eensdeels omdat het geld verdwijnt, andersdeels omdat ik het moe ben mij af te geven met schrijvers en al wat daarbij hoort. Overigens heb ik van het boek „De XII bagutis" (Van de 12 begijnen) het eerste deel aan Margaretha van Mekeren en andere personen doen toekomen en ga hiermee ook nu nog voort. Maar de verdere tekst heb ik niet gewaagd te publiceer en. De zin is weliswaar, gelijk ik weet, altijd heilig en van geest vervuld bij onzen zeer eerwaardigen vader. Maar wat hij in dit boek van de sterren, van de 1) Vertaling van W. Oehl. — Deutsche Mystikerbriefe des Mittelalters 1100—1550 (München ,1931). 5 planeten en van de astronomie zegt en overdrachtelijk in geestelijken zin zegt, wijkt van de spreekwijze der heilige vaderen sterk af. Ja, de heilige vaderen weerleggen op vele plaatsen de astronomen als onwetenden, in dwaling bevangenen en bijgeloovigen, omdat zij de sterren en planeten zulke eigenschappen toeschreven en het karakter der menschen op de sterren terugbrachten. In werkelijkheid echter is het foutief, zooals de groote hoop der gestudeerden en astronomen het begrijpt. Men mag niet in de geestelijke beeldentaal de natuurdingen als ware en altijd op waarheid berustende vergelijking gebruiken, ofschoon ik toch nog wel geloof, dat een beetje waarheid, zeer weinigen bekend, daarachter steekt, waardoor ook wel onze eerwaardige vader ertoe kwam. Want alles, hemel en aarde en alles wat daarin is, toont aan en leert God en Godgevormd leven, in bewegingen en figuren, in werkzaamheden en werkingen, gelijk onze vader het best weet. Maar de meeste aan de planeten en sterren toegeschreven werkingen zijn ingebeeld. En hier spreken de heilige vaderen de astrologen tegen. Nog iets anders is een verborgen fout in bovengenoemd boek : de werkingen en soms zelfs de namen der hemellichamen zijn niet aangepast zinvol dietsch uitgedrukt. Op deze en veel andere gronden raad ik, van het boek alleen het eerste deel te publiceeren, tot het minder bruikbare weggelaten is en al het goede erin — en daarvan is een groote hoeveelheid — tot een geheel is vereenigd, dat bij het eerste deel gevoegd moet worden, wanneer de schrijver zelf het als juist beschouwt. Dit is mijn inzicht over het boek, altijd ongeacht zijn en uw beter inzicht. Ik spreek open tot u, gij vrome heeren, zooals het naar ik geloof in overeenstemming is met de eer der kerk, met uw vrome genootschap en met de verheven leer van uw prior. Ook het dietsche boek „Van de 7 trappen" zou ik niet graag gepubliceerd willen zien, voordat niet zekere dingen daarin verbeterd zijn, voornamelijk met betrekking tot de engelhierarchiëen. Ik heb dit werk eenigszins verbeterd in mijn latijnsche vertaling naar de woorden der heilige vaderen, met eerbied echter voor den schrijver. Weest mij genadig, al gij bovenmate geliefden en eerwaardigen, wanneer ik al te vermetel ben geweest. Het lijkt mij toe, dat in mij altijd de liefde tot u in groei is, evenzoo echter het vertrouwen en de dapperheid. Het is het recht van den vriend niet angstig te zijn, maar iets uit te zonderen. En ik schaam mij niet te dwalen of u iets verkeerds te schrijven. Of ik nu dwaal of het juiste doe, ik ben steeds de uwe, ofschoon werkelijk onnut. Vaarwel in Hem, die al het machtige vermag, en weest mijner indachtig in het bloed Jesu Christi, opdat ik verdien te worden reingewasschen van datgene, wat mij gevangen en in banden houdt onder zware zondenlast." Geert de Groote aan Johannes Cele 1379 (Nr. 60 Preger). „Broeder en vriend. Weest vroolijk in den Heer, dient steeds den Heer in vroolijkheid. verheugt u en nogmaals zeg ik : verheugt u en overlegt vaak dit woord : „God tuchtigt degenen, die Hij liefheeft, en geeselt hen, die Hij tot zich neemt." En houdt het voor vast en zeker, dat de gedachten aan uw gelofte, in de Minoritenorde in te treden, een influistering is des duivels, want de duivel heeft, wijl God het toelaat, de macht de fantasie door verscheidene gedachten op te wekken en zoodanige vrees in te boezemen wegens uw afgelegde gelofte. Dit zou u door vele autoriteiten bewezen kunnen worden en wanneer gij het wenscht, wil ik het doen, zoo God wil en gij het verlangt. Het ligt in onze macht zulke gedachten te billijken of te verwerpen. Daarom zegt het steeds tot uzelf en houdt eraan vast, dat het de duivel is, die in het innerlijk spreekt, en dat niet gij zoo spreekt. En telkenmale, wanneer hij u van een of andere zaak af wil houden, als b.v. van het lezen of iets dergelijks, doet dan steeds het tegendeel. O, dat gij het verstond, steeds het tegendeel te doen en te gelooven in verachting voor den influisterenden duivel. Hij is n.1. trotsch en verachting verdraagt hij niet. Vaarwel, mijn geliefde, en weest vroolijk en verheugd. Zoo zijt ëe het verst af van die gelofte en nog verder dan.... (tekst onbegrijpelijk). Ik neem met deze voorafgaande brief al uw geloften op mij en mijn ziel, die gij in het verloop van drie jaren hebt afgelegd. Ter betuiging daarvan zegel ik deze brief aan de rugzijde. Bidt voor mij, broeder, en beveel mij aan op de daarvoor aangewezen plaatsen." Groote aan Cele Zwolle 1382 (Nr. 21 Preger). ij^eer geliefde vriend. Wij hebben u een bode gezonden, heer Rainer en ik, waarbij wij ook zonder bericht aannamen, dat gij voor ons werk en dat van het geloof goede wil hebt. Het is wel een lichtvaardige uitvlucht, wanneer gij zegt, dat wij toch andere getuigen hebben, ja, maar geen, die wij zoo noodig hebben, die zoo intelligent is, die zich zoo nauwkeurig herinnert en die zoo voor het geloof ijvert, meer dan alle anderen. Dat is geen verontschuldiging, dat is huichelarij en zonder twijfel een influistering van de listige en booze vijand, wien heilzame en reine getuigenissen niet lief zijn. Is het echter de raad van een mensch, dan schildert deze slecht zijn fantasiën en behoort hij tot degenen, die vijandig tegenover het geloof staan en alleen hun eigen waarheden erkennen. Weet gij niet, dat gij naar goddelijk recht verplicht zijt, getuigenis af te leggen ? Weet gij niet, dat het gaat om een zeer groote aangelegenheid, om een aangelegenheid van het geloof? Weet gij niet, wat het beteekent, zich af te maken van zoo'n zaak, waar men toch van nut zou kunnen zijn ? Wat was dat voor een uitvlucht, en hoe heftig waren velen tegelijk met mij veront- waardigd, toen wij uw antwoord hoorden : Gij waart verwonderd, omdat ik toch wist, voor welk doel gij daar waart. Ach, welk een verblinde boodschap. Wat! Is voor u soms een bepaalde dag vastgesteld, waarop gij genezen zult zijn en dien gij zoudt verzuimen, verliezen? Wat wordt dan geschaad, wanneer gij een weinig afwezig zijt? Vluchten soms de artsen, en gaat de geneeskunde te gronde? Voor ons loopt de bepaalde termijn af, voor u echter blijft alle andere tijd voor uw nut over. De vrienden hebben u noodig, de wet beveelt, het geloof gebiedt. Daaroverheenloopen is geen teeken van liefde, dit verwaarloozen beteekent, naar ik vrees, den duivel gehoorzamen. Dat u geestelijk heil zou groeien uit zulk zaad, zou mij verbazen. Wanneer ik mij niet vergis, zult gij nog meer verstrikt geraken. Wat hebt gij dan, dat gij voor het geloof, voor uw vrienden, voor de ware broeders in Zwolle en voor allen, die de reine waarheid liefhebben en niet hun eigen, dat gij daarvoor niet korte tijd in Zwolle kunt zijn, waar gij toch zoo lange tijd a.h.w. voor niets gewoond hebt? Hoedt u voor de ergernis der genooten en der kleinen. Hoedt u dat gij niet een vluchteling schijnt, waar gij toch in de slagorde moet staan. Strijden wij niet voor u en de uwen? Past het niet, dat ook gij meestrijdt? Wie groote dingen belooft, moet ook groote dingen doen. Men heete niet vriend in de vreugde, maar vriend in den nood. Gij weet, dat wij u zonder twijfel op den weg des rechts kunnen dwingen. En wij zullen u zeer zeker dwingen, wanneer gij alle banden der vriendschap, der liefde en al uw verplichtingen vergeet. Wij verzoeken u, dat gij u vrijwillig meldt tot datgene, waartoe u de rechter dwingt of zal dwingen. Gij zijt daartoe verbonden door goddelijke verplichting, en broederlijke maning ging vooraf. Leest in het wetboek, leest in uw geweten. Maar het sissen van de slang, wanneer die aan uw zijde is, sluit uit. Zij sist slechts en waagt niet openlijk zich te doen hooren. En wanneer gij u niet bekommert om het recht, gedenk dan de vriendschap. Houdt de hand der liefde vast. Wanneer heb ik u zoo noodig gehad als juist ditmaal? Wanneer gij niet komt, zend ik u morgen zonder eenige twijfel de eisch van den commissaris. Velen zult gij angstig maken, wanneer zij zien, dat gij u ver houdt. Ach, gij kwelt ons met uw berichten, maar zonder twijfel zult gij toch het getuigenis afleggen. Gij moest niet alleen getuige zijn, maar ook trooster en helper van uw broeders in Zwolle, van wie gij weet, hoezeer zij in verwarring zijn. Ik verwonder mij, ik ben verward, ik verbaas mij hoogelijk, wat voor uitvluchten gij gebruikt. Is de zaak afgeloopen, zoo moogt gij naar Monnickhuizen terugkeeren voor oneindige tijden, die nog voor u staan 1)". i) Cele was om rust te zoeken en zich geestelijk te verdiepen, tijdelijk uit Zwolle weg en in het Karthuizer klooster bij Arnhem gegaan. Nu werd hij opgeroepen om getuigenis af te leggen in een groot ketterproces, dat door Geert de Groote was gaande gemaakt. Bewegingen die uitgegaan zijn van GEERT DE GROOTE I Broederschap des Gemeenen III Windesheimerkloosterorde Levens Johannes Vos van Heusden Floris Radewijnsz, Gerard Zerbolt van Zutphen, Diederik van Herxen Fraterhuizen II Zusterhuizen IV Nonnenkloosters van Die- Meester Geertshuis in De- penveen. venter het eerste. Johannes Brinkerink. V Schoolbeweging van Zwolle, later in Deventer Johannes Cele, Alexander Hegius. VII. DE BROEDERSCHAP DES GEMEENEN LEVENS. Het was of de wereld wachtte op al wat samenhing met het ontstaan van de Broederschap des Gemeenen Levens. Met een verbluffende zekerheid volgen de gebeurtenissen elkaar op, met een dramatisch geweld wikkelen ze zich af. Het is of alle krachten, die de wereldgeschiedenis beheerschen, in deze tijd zich samentrekken op de uithoek van de IJselvallei om hem te maken tot een beschavingsmiddelpunt. Eerst komen de drie jaren van Geert de Groote's openbare prediking, dan het verbod daartoe. Op dit moment wendt zich Floris Radewijnsz met zijn groep van schrijvers tot hem en wordt de broederschap gevormd. Inrichting en werkzaamheid van de broederschap worden geregeld. Geert de Groote sterft — op zijn sterfbed valt het besluit tot de oprichting van een kloosterorde naast de leekenbroederschap. De eerste ontwikkelt zich zeer snel, de laatste langzamer. Floris Radewijnsz. Floris Radewijnsz (1350—1400) werd de opvolger van Geert de Groote als leider van de broederschap, een mensch die alle anderen overtrof in het brengen van hulp aan zieken en noodlijdenden. Tevens was hij een groot prediker, in de volkstaal preekte ook hij, met een buitengewone gemoedsinnigheid. Een maagkwaal verhinderde hem echter veel te spreken. Hij was niet een groot denker, al had hij gestudeerd in de zeven vrije kunsten en de magistergraad gehaald in Praag; een mensch was hij met een zeer fijn en teer gemoedsleven, voor wien het leven op aarde een pelgrimstocht is, waarop men tracht zoo goed mogelijk in het huis te komen van den Vader. Het Vaderlijk huis, zoo schreef hij, wordt bereikt door tijdens het aardeleven de deugd te veroveren — liefde in Geert Grootes zin omvatte alle deugd. Wie die omvattende liefde voor God, mensch en wereld heeft, komt door zelfvernedering, naar het voorbeeld Christi, tot innerlijke reiniging, door reiniging tot verlichting, door de verlichting is men voorbereid om binnen te treden in het huis van den Goddelijken Vader. Om steeds bij Geert de Groote te kunnen zijn verwisselde hij een canonicaat in Utrecht met het vicariaat van de Lebuinuskerk in Deventer. Hij was een man van „heroische deemoed". In het koor van de kerk koos hij steeds de laatste plaats, hoewel hij de oudste vicaris was. Zijn magistertitel trachtte hij zooveel mogelijk te doen vergeten. Hij ging weinig uit, moest het gebeuren, dan liep hij snel en met neergeslagen oogen. „Op weg naar de kerk bad hij innerlijk of verkeerde in beschouwingen, al naar dat de Heilige Geest hem ingaf." Op geleerde vraagstukken en gesprekken ging hij niet in als ze niet dienstig waren voor de innerlijke vorming. In huis verrichtte hij de meest gewone arbeid en spoorde ook de anderen daartoe aan. Het schrijven, waarin hij de anderen voorging, was van de grootste eenvoud, in tegenstelling tot het middeleeuwsche handschrift, maar het was zeer duidelijk. Hij volgde Geert de Groote in eenvoud en deemoed na, in verachting van alle pronk en praal. Voor de armen en zieken had Floris Radewijnsz een roerende liefde. Dikwijls vastten de broeders boven de vereischte tijden uit om eten uit te sparen voor de armen, en schreven zij voor deze extra-uren. In scharen kwamen de armen vaak naar het broederhuis, wetende daar spijziging en liefderijke hulp te zullen krijgen. In Mei liet Floris kruiden verzamelen en de arme zieken kruidenbaden geven en krachtige voeding. Melaatschen werden door hem persoonlijk verzorgd. Thomas a Kempis zegt: „Wie kan waardig alle werken der barmhartigheid van dezen zeer gelukzaligen vader vertellen? En wanneer allen zwegen, ik wil niet zwijgen, maar de barmhartigheid van heer Florentius tot in de eeuwigheid prijzen, daar ik ontwijfelbaar zeker nog tijdens zijn leven zeven jaar lang de veelheid van zijn barmhartigheid door ervaring heb leeren kennen." De innerlijke ordening van het fraterhuis was voorbeeldig. Thomas a Kempis deelt mede : „Deemoed, de eerste van alle deugden, werd in het grootste en in het kleinste geoefend. Dit maakt het aardsche huis tot een paradijs en verandert de sterfelijke menschen in hemelsche paarlen, in levende steenen aan de tempel Gods. Daar bloeide gehoorzaamheid, de moeder der deugden en de luchter der geestelijke kennis onder zoo groote discipline. Het was de hoogste wijsheid zonder aarzelen te gehoorzamen en een schrikkelijk onrecht, de raad van den oudere of ook maar diens geringste woord te overtreden. Daar gloeide liefde tot God en de menschen, in 't innerlijk en naar buiten, zoodat de harde harten der zondaren door het aanhooren van heilige toespraken in tranen zich bevrijdden; zulke die koud gekomen waren, gingen door het vuur der woorden ontvlamd, vreugdevol daarvandaan en waren achtzaam, dat zij in de toekomst niet meer zondigden. Daar lichtte de rustkamer van de geestelijke strijd tegen de verschillende ondeugden; grijsaards en jongelingen bij elkaar leerden tegen den satan, het eigen vleesch en de dwalingen der wereld dapper strijden. Daar keerde het aandenken aan de oude vaderen en de deugdrijke leefwijze der kluizenaars in Egypte, die a.h.w. halfdood ter aarde lagen, tot nieuw leven terug en de geestelijke stand verhief zich in overeenstemming met de overleveringen van de eerste kerk tot de trap van de hoogste volkomenheid. Daar hoorde men vrome vermaningen tot geestelijke oefening, en onder de dagelijksche beschouwingen werd het hoogheilige en smartelijke lijden van onzen Verlosser Jezus Christus veelvuldig en aandachtig herhaald en behandeld. Uit de opmerkzame herinnering daaraan vloeit gelijk wij weten, heil voor onze ziel, het vermag de giftige beten van de slang te heelen, de hartstochten van het gemoed te matigen en de slappe ziel van het aardsche tot het hemelsche op te heffen door de navolging van den Gekruisigde." Zoo heerschte de goede geest van Floris Radewijnsz in het fraterhuis. In de laatste jaren van de veertiende eeuw maakte de broederschap groote moeilijkheden door: de vervolging van de zijde der bedelmonniken eischte krachtige weerstand, de pest maakte vele slachtoffers. Een steviger leiding was noodig dan die van den zachtmoedigen Floris Radewijnsz, die zelf uitweek naar Amersfoort voor de pest. In Deventer bleef nu de leiding aan de wilssterke natuur van Gerard Zerbolt van Zutphen (1367—1398). Gerard Zerbolt van Zutphen. Deze had evenals Geert de Groote en Floris Radewijnsz gestudeerd in Praag en was in 1384 op 17-jarige leeftijd opgenomen in het Fraterhuis te Deventer. Hij bracht de broederschap gelukkig door de moeilijkheden heen, stierf echter al zeer jong aan de pest (1398). Hij was evenals zijn groote voorganger en naamgenoot, een uitstekend denker. Hij schreef een aantal werken, waarin uitvoerig uitgewerkt waren de scholingsprincipes, die Geert de Groote had aangegeven, en wel: „De reformatione trium virium animae" (van de verandering der drie zielekrachten) en „De spiritualibus ascensionibus" (van de geestelijke opstijgingen). Aan de oudhollandsche vertaling van het laatste werk gaan deze woorden vooraf: „Een devoot ende suyverlijck boexken gheheiten inden latijn : de spiritualibus ascensionibus, nu eerst overgeset uit den latijn in duytschen bij eenen eerweerdighen prioer van den regulieren, wiens naem gescreven moet wesen int boek des levens. Ende is vol gheestelicker leeringhen, hoe men uit den val der sonden weeder om geestelic opclimmen sal tot een doechdelic leven." En boven de eerste bladzijde staat geschreven : „Hier begint een devoot tractaetken van den drije gheestelicker opganghen." De hoofdgedachten van Gerard Zerbolt gaan terug op Geert de Groote. In het kort wil ik trachten ze hier weer te geven. Gerard Zerbolt zet uiteen, hoe de mensch in de loop der menschheidsontwikkeling en dientengevolge ook in het individueele leven tot een drievoudige val is gekomen. Eenmaal was de mensch geheel verbonden met de goddelijke wereld (in de paradijstoestand noemt dit de Genesis). Een drievoudige val maken mensch en menschheid door : de zondeval, waardoor zij de toestand van onschuld en volledige godverbondenheid verliezen, de mensch wordt uit het paradijs verstooten en komt in het uiterlijk-aardsche bestaan. Ieder mensch komt hier door de geboorte, de erfzonde neemt hij met de geboorte in zich op. Wanneer de mensch zoo een aardgebonaen wezen is geworden, volgt de val in de gewone dagelijksche zonden, die men voortdurend in zijn leven begaat. En ten slotte kan men vervallen in de zwaardere zonden, die doodzonden genoemd worden en die elke mensch wel een enkele maal in zijn leven verricht. Als voorbeeld van de doodzonde wordt genoemd die van den verloren zoon. In het tractaat „van den drye gheestelycken opganghen" wordt het zoo gezegd : „Van den eersten val van den staet der onnoselheyt ende rechtverdicheyt int dal der tranen dat welck daer is die onstellighe van den crachten der zielen. Den eersten val toont die berovinge der crachten der zielen van hunne gaven, daer sy mede werken souden om saligh te werden en die verworringhe die welcke die mensche heeft gecreeghen doer den val van adam en die erfsonde." „Van den tweeden val in die onreynicheyt des herten ende wat die onreynicheyt is. De onreynicheut der herten is die sundighe gheneyghentheyt met die welcke die mensche onbehoorlyck tot die eertsche ende verganckelycke dinghen gebrocht wert als te weten tot gulsicheyt oft oncuyscheyt. Dese onreynicheyt is eerstwerf ghewortelt in den mensche mer doer die quade gewoente soe is si temael seer voertgeplant ende meenichvuldicht, door een yegelic bij hem selven." „Van den derden val. Den derden val is in die dootsonden die welcke val is ghenoemt die landscap der ongel ykenissen. Siet aen o mensche hoe die verloren soen noch meer dolende is, afkerende hem van god almachtich, vallende daer in dootelycke sonden hem selven onderdanich makende den duvel ende des viants der hellen, daer men gheen voetstappen der doeghden en siet." Om nu het verloren verband met de Godswereld weer terug te vinden moet de mensch door middel van een innerlijke oefeningsweg in zijn leven ook komen tot een drievoudige opstijging : „Van den drie opganghen teghen die drie vallen brenghende de menschen wederom totten staet der onnoselheyt. Merct aan o mensche dat daer sijn drie trappen ende opclimminghen totten staet der reynicheyt. Die eerste is metter welcke ghi opgaet tot dijn herte. Want ghy wederom gedoelt syt van dyn herte doer die dootsonde : soe moet ghi weder comen tot dyn conscientie ende die gronderen van haer ghebreken : ende dese opclimminge is tegen den derden val in die dootsonde. Den tweeden opganck is metter welken ghi weder opclimt tot een rein hart van die onreynicheyt die ghy hebt gecreghen uit quader begherten. Ende dit is tegen den tweeden val te weten in den onreynicheyt des herten. Den derden opgankc is metter welcken ghi opclimpt teghen die ongheoordineerde begeerten ons sijnde gheboren doer die erfsonde oft quade ghewoenten ende dient tegen den eersten val." Drievoudige val Drievoudige opstijging 1. Erfzonde = val in het aard- 3e Trap : actieve leven, uitoefe- sche bestaan, nend de liefde in de verlies van band arbeid met de Godswe- ie graad : liefde — reld charitaet _ , 2e graad : hoop in 2. Dagelijk-= onreinheid van Christus sche zonde het gemoed 3e graad : geloof en vrees voor God-Vader 3. Doodzonde ie Trap : berouw, zelfkennis y >- -j. ► De eerste trap van de opstijging leidt tot een overwinnen en vermijden van de doodzonde in het leven, doordat men berouw heeft over het reeds gebeurde, biecht aflegt en zelfkennis oefent. De grondslag van alle verbetering in den mensch ligt in de omvorming van zijn zielekrachten, oefenende vooral de vermogens van intellect, geheugen en wil. Dit doet men door leeringen, „lessen" genoemd in zich op te nemen en de zielekrachten te sterken in meditatie en gebed : „Van drie dinghen daer den geestelicken opganck mede gevest is, ende gewortelt wordt, die welc sij lesse, die meditacie ende ghebet. Die lesse dient totten eersten graet die welcke in der vreesen volbrocht wordt ende dient denghenen die eerst bestaen den geestelicke leven aan te nemen ende die gheeft die salicheyt ontfaen van der vreesen. Die meditacie die dient totten tweeden graet die welcke is overmids den hoop met die welke hun oefenen die daer voertgaen in doeghden ende weeten hun te behelpen sonder boeken oft lesen bi hun selven. Dat ghebet dat dient den volmaecten menschen die welcke in den derden graet sijn dat is in die charitaet ende minne goeds ende bestaen hun vereenighen met godt." Iets verder worden nog nadere gegevens verstrekt over meditatie en gebed en wordt ons tevens medegedeeld wat onder beide verstaan moet worden, n.1. onder meditatie een innerlijke vorming, die uitgaat van het verstand, terwijl deze bij het gebed uitgaat van het gevoelsleven. Hoewel deze drie oefeningswegen voor de heele innerlijke vorming van beteekenis zijn, deelt Gerard Zerbolt in zijn boek over de geestelijke opstijgingen ze in het bijzonder schematisch in voor de tweede trap, waarin hij drie graden onderscheidt: „Van den tweeden opganck teghen den tweeden val metter welcken dye mensche wederom cornet tot reynigheyt des herten. O mensche daer nae dat ghi ghesont bent gheworden ende godt versoent hebt, soe moet ghi arbeyden om te wassen in doeghden ende afsceyden van die quade gheneyghentheyt doer die sonde gecreghen teghen den tweeden val opclimmende. Die onreynigheyt des herten is in drie graten gheleghen ende ondersceyden in drie punten daer alle gheestelycke oefeninge der religie tegen ingeset is. En daerom moet men tegen die striden doer geestelicken arbeyt ende oefeninghe. Die eersten graet van die onreynigheyt des herten is dat ghy tijdelycke dingen liefhebt, dat is dat ghi bemint dat ghi niet beminnen en sout, hier teghen climt men op overmids die vreese goeds, die dat herte trecket van quade begerten der creaturen. Die tweede graet van die onreynigheyt is indien dat ghi die hemelsche dinghen haet, dat is dat ghi niet lief en hebt dwelc ghi lief hebben sout. Hierteghen climt men op doer den hoop die welcke dat hart oplicht, ende van den hemelschen dinghen hem smaeck verleent. Den derden graet of trap is, in die dat ghi tot godt onbequaain syt, eigeen liefde hebbende tot godt. Stem oft segghet aldus: Die derden graet of trap is een onbequaamheyt doer die welcke die mensche die daer gesuvert is van sonden ende van quaden begherten, noch niet bequaam en is met godt vereenicht te sijn, ende hemelsche dinghen te dincken by gebrec der charitaten. Hier tegen climt men op met die charitate, waer met wy werden vereenicht met godt." Deze trap, die inderdaad de meest centrale is, doet de dagelijksche zonde, waarin de mensch door de tweede val leeft, overwinnen. Ook hier heeft men allereerst noodig berouw over de zonden, dit wordt door de scholing bij de eerste graad verbonden met een door sterker innerlijk leven verworven geloof in het straffend geweld van den Goddelijken Vader, die het wereldal geschapen heeft en den mensch, en die voor elke zonde boete oplegt. Wij kennen deze vorm van geloof, vervuld van vrees, uit het Oude Testament. Inderdaad is het te beschouwen als de eerste trap in de innerlijke verhouding van de menschenziel tot de Godswereld, zoowel in de heele menschheid als in de individueele menschenziel: „Van den eersten graet des tweeden opgancks die welcke gesciet doer die vreese gods. Dese vreese die welcke is die eerste gave van den heylighen geest ende een beginsel der wijsheyt wordt verweet in den menschen uyt drye dinghen. In den eersten so wasset die vreese in den mensche overmidts voersichtighe aenmerkinghe des doets, welcke toecomende dach is ons onseker ende is vreeschelic ende ghemeyn. Hier alsoe spreect die meditacie des maendages. Ten anderenmael soe wast die vreese uyt memorie des strenge toecomende oordeels, dwelc ons aenstaende is nae ons doot. Hieraf seyt die meditacie des woensdachs. Ten derden coemt die vreese uyt overdenckinghe van den pijnen der hellen, denkende neerstelic die bitterheyt, eewigheyt ende menichvoldicheyt der pijnen, hier af spreect die meditacie des vridaechs. Dese dryerley compunctie reynicht dat hert ende aftreet van den liefde ender werk ende verjaeget daeruit die begeerlicheyt des vlees, die begeerlicheyt der oghen ende die ho verdie des levens doer die welcke die mensche ydel ende vleeschelic heyt te wesen." Een dieper ontwikkeld gemoed blijft niet staan bij de trap van het berouw over de zonden en de vrees voor Gods straf, maar streeft naar een vrijmaking van zonde, nadat vergeving gezocht is voor de reeds verrichte. Die zondenvergeving wordt verkregen wanneer de ziel zich vervult van het woord Christi. Wordt Christus de leider van de menschenziel, met wien men zich innerlijk verbindt, dan leert men de alledaagsche zonden vermijden en wordt bezield door een nieuwe deugd : de hoop op de toekomst. Op deze wijze is het misschien mogelijk eenig gevoel te krijgen voor wat men in de middeleeuwen verstond onder de deugd van de hoop. Zooals bij de overwinning van de doodzonde de kracht van het geloof in de wrekende macht van God den Vader als nieuw zielevermogen verworven werd, zoo is noodig voor de overwinning van de dagelijksche zonde de deugd van de hoop als nieuw zielevermogen en wel de hoop op de voortdurende hulp en aanwezigheid van Christus in de ziel. Het geloof vervult de ziel met wat in het verleden geschiedde en de gevolgen daarvan, de hoop vervult de ziel met toekomstelementen. De leider naar een innerlijke toekomst is de Christus : „Van den tweeden graet des tweeden opgancks die welcke gesciet doer den hoep. Merct aen o mensche dat gelijc als die vrese gods die welcke is die vruct des gheloofs doet die vlecken der sonden scouwen, aftrecken dat hart van die geneygentheyt tot die creaturen, soe licht den hoop dat hart totten hemelschen dingen ende doet die aertsche dinghen versmaden ende die eewighe dinghen smaken ende hiermede wordt die siele ghereynicht van die tweede onreynicheyt des herten die welcke heet walginghe der doeghden. Dese compunctie die welcke uyt den hoopende begeerte der hemelschen dingen wasset wordt uit twee dinghen gemaect principalick. Ten eersten uit aenmerckinghe der hemelscher bliscappen, aensiede die wonderlycke scoenheyt van der staet goeds. Ende hieruit soe sucht ghi, daertoe bedroevende u dat ghi daer af vervreemt bint. Ende hieraf is die meditacie tsondachs ghescreven. Ten anderen mael uit aenmerckinghe der beneficien ende weldaden goeds die welcke daer meenichvoldich zijn ende uit grooter gunsten ende affectien ons verleent. Dan bestaet ghij dijn ondankbaerheyt te merken, ende in die liefde goeds te ontsteken. Hieraf is die meditacie van den weldaden des donderdaghes bescreven." De derde graad van de tweede opstijging is een voorbereiding voor de derde trap, een diepere verbinding van het gemoed met Christus; een begin van het verwerven van de deugd der liefde: „Van den derden graet des tweeden opganck die welcke is in die charitaet, tegen die onbequaemheyt des harten. Den derden graet tegen die onbequaemheyt ende onbescictheyt der herten wordt volbrocht ende geschyct doer die charitaet die welcke men crighet uit memorie der werken christi ende d'weldaden die hi in sinen leven ende conversatien heeft vertoont 33 jaar lanc ende voer ons lijdende. Die welcke memorie gesciet daer in drie voorhanden manieren. Ten eerstenmael sal die mensche met eenre sueter affectien ende begeerte hemselven vereenighen met Christus ende hem volghen ende uyt synre tegenwoerdicheyt hem verbliden aenmerkende ende ymaginerende die lichamelicke forme ende ghedaente Christi. Hij sal daer overdencken hoe suet ende minelic dat daer was sijn presencie ende teghenwoerdigheyt, hoe goedertieren sijn woerdekens, hoe manierlic in seden ende in manieren hoe diep sijn wijsheyt. Ende dese oefeninghe hadden die apostolen eerst werff ende dient den menschen die daer eerst bestaen oft beginnen der geestelic leven. Ten tweeden mael sal die mensche in Christus mensche sijnde godt leeren bescouwen, geloeven sekerlic dat soe wat Christus geleden heeft, dat oeck dat gode gesciets. Ende hieruyt criget die mensche weerdich die vreese ende devoti tot Christus ende dese oefeninge dient den menschen die daer voertgaan in der geestelicke leven. Ten derdenmael sal die mensche doer die menscheyt Christi tot een geestelicke begert ende smaeck opclimmen, ende godt doer den spieghel sijnre menscheyt met inwendighe ooghen bescouwen ende uyt die menscheyt tot die liefde der godtheyt comen. Ende dese oefeninge hoert toe die daer volcomen ende perfect sijn in alle doeghden. Ende die onreynicheyt der herten wordt daer aldermeest mede verwonnen. Die meditacie ende oefeninghe der werken Christi worden bescreven hier nae in die seven daghen als ghi merken moget. En gelijck al die werken Christi ontsteken totter liefden goeds, soe verwecken sij oock tot vreesen ende der hoepe ende dienen den mensche totten eersten graet ende den tweeden van desen opganck." De derde en zwaarste schrede in de ontwikkeling was de overwinning van de erfzonde, de allereerste vervreemding van de goddelijke wereld. In dit gebied onderscheidt Gerard Zerbolt de 7 hoofdgebreken, die men algemeen in de middeleeuwen bestreed : de gulzigheid, onkuischheid, gierigheid, gramschap, nijd, traagheid, ijdelheid, alles omvattende de hovaardij. Inleidend zegt hij hierover : „Van den derden principael opganck die welcke is van die onghestelde natuer totter staet der onnoselheyt doer strijden teghen die ghebreken. Ende desen opganck dient teghen den eersten val. Den derden opganck is van dal der tranen ende van die onghestelde natuer totter hoocheyt der doeghden. Ende totten staet der onnoselheyt daer adam in gescapen was. Die hoverdicheyt die welcke die opperste coninginne van alle sonden is ende des duvels eerste gheboren dochter, woent nu int opperste der crachten ende oordineert ende stelt seven ridders ende hertoghen dat is die seven hooftsonden in den wech om dien te bewaren tegen dengenen die daer teghen opclimmen wil." Bij de eerste twee ontwikkelingstrappen vond plaats een reiniging van het hart, waarvoor noodig was een reflexief of zooals het genoemd werd een passief leven. Daarbij zonderde men zich af van de wereld. Voor de derde trap kwam een geheel nieuw element, dat zich uitdrukte in een wil om het passieve leven te vervangen door het actieve. Nu was men bij voortduring onder de menschen en werkend te midden van de menschen moest men de erfzonde overwinnen, de hoogste deugd aankweeken, die Geert de Groote in een van de middeleeuwsche tradities afwijkende zin de liefde genoemd had. Lezen we hoe Gerard Zerbolt samenvattend schrijft over de tweede trap van ontwikkeling, waar het passieve leven heerscht: „In die eerste trappe die welcke is in die vrese gods soeken wij godt mer wij en vinden hem niet. In die ander trappe die welcke is met den hoop so bescouwen wi die hemelsce stat van jherusalem met grooter begeerten. In die derde trappe die welc is met die charitaet soe vijnden wij god ende beminnen hem. In die eerste trap soe wordt die genuechte ende begheerlicheyt der werlt gelaten. In die tweede wordt dat hart van den mensche opgheheven. In die derde so rust dat hart in godt." Dit gold de drie graden van de tweede trap. Pas in de derde werd nagestreefd de ware navolging Christi, die reeds Geert de Groote geleerd had, waarbij men werkende tusschen de menschen door de verworven verbinding van de ziel met Christus, op een liefdevolle wijze verkeerde met zijn medemenschen. De ware zin van het leven en van de dingen zocht men in het geestgebied; tot in het meest uiterlijke van het bestaan moest het innerlijk beleefde doorwerken, en wel vruchtbaar doorwerken, leven-, warmte-, lichten gezondheidgevend. Dit doorleven van een innerlijk verband met God en de menschen beteekende de overwinning van de erfzonde. Het boek over de geestelijke opstijgingen vond een ontzaggelijke verbreiding, het had een eigen geschiedenis en eigen lotgevallen, die in een volgend hoofdstuk besproken zullen worden. De Broederschap des Gemeenen Levens was een arbeidsgemeenschap. Alle goede handenarbeid werd toegelaten; zoo waren er onder de broeders, die het land bebouwden, anderen die als metselaars, timmerlieden, heelmeesters in hun onderhoud voorzagen. Twee soorten arbeid waren er die in het bijzonder beoefend werden. De eene was het overschrijven van boeken, wat vaak door velen tegelijkertijd gebeurde, zoodat tallooze werken vermenigvuldigd werden, waardoor de wetenschap die tevoren het eigendom van één klasse was, n.1. van de geestelijkheid, sterk gepopulariseerd werd. In veel grootere omvang zou dit geschieden door de boekdrukkunst, die kort na deze tijd uitgevonden werd. De tweede arbeid, die door velen beoefend werd, was de paedagogie, waarover in een volgend hoofdstuk. Een korte mededeeling moge hier volgen over de inrichting der fraterhuizen : het gezag berustte bij een rector of overste of prior, die gekozen werd uit de broeders; deze verdeelde de werkzaamheden, nam de biecht af van de leerlingen, had in het algemeen de verantwoording voor de goede en regelmatige gang van zaken. Bijgestaan werd hij door een vice-rector. Daarop volgde in rang een procurator, die de huishoudelijke belangen verzorgde. Een scriptuarius onderwees de broeders en de leerlingen in de schrijf- en leeskunst en hield toezicht op de wetenschappelijke arbeid in het algemeen. De librarius bracht de handschriften bijeen en zorgde voor de lezing van een stichtelijk geschrift gedurende de maaltijden. In elk huis waren vier of meer priesters, verder een aantal klerken of aankomende geestelijken, dan leeken en leerlingen, de novitii. De oversten van alle huizen hielden eenmaal 's jaars een colloquium (samenspraak) om met elkaar te beraadslagen over de gemeenschappelijke belangen. Soortgelijk was de inrichting van de zusterhuizen. Iets over de inrichting van het dagelijksch leven heeft men kunnen ervaren uit de geschriften van Gerard Zerbolt van Zutphen en uit de biografie van Geert de Groote. Hoe te midden van arbeid, bidden, meditatie, bij voortduring gestreefd werd naar een loutering van het zieleleven en naar een bewuste vorming van het gemeenschapsleven, kan blijken uit de volgende gegevens : Op een dag zeide Geert de Groote tot zijn leerlingen Floris Radewijnsz en Johannes Brinkerinck, den lateren abt van het nonnenklooster te Diepenveen : „Laat ons dagelijks ons oordeel aan elkaar zeggen, en de een brenge den ander de gebreken, die hij mocht hebben opgemerkt onder het oog." Het voorstel werd aangenomen. Sinsdien vermaanden zij elkander iedere avond, erkenden nederig hun schuld, vroegen elkaar vergiffenis en gingen met een gereinigd hart te ruste. In het boek „Mahnungen zur Innerlichkeit" werd door Paul Hagen in 1926 voor het eerst aangetoond dat groote stukken uit het belangrijkste werk van de heilige Thomas a Kempis stammen uit oud-Hollandsche bronnen, waarvan steeds meer en meer erkend wordt, dat de gewichtigste deelen, de innerlijke ontwikkeling betreffend, terug gevoerd moeten worden tot Geert de Groote. Hierover meer bij de bespreking van Thomas a Kempis. Enkele van de mooiste passages die met groote zekerheid teruggaan op Geert de Groote en die in de broederschap zeker een levenselement geweest zijn naast de oefeningsregels die Gerard Zerbolt op schrift stelde, laten wij hier volgen : „Over het innerlijk gesprek. Het rijk Gods is in u, zegt de Heer. Wend u met geheel uw hart tot God, en verlaat deze ellendige wereld en uw ziel zal de rust vinden. Leer het uiterlijke verachten en u geven aan het innerlijke en gij zult het rijk Gods zien komen in u. Want het rijk Gods is vrede en vreugde in den Heiligen Geest, wat niet gegeven wordt aan de goddeloozen. Christus zal tot u komen, u toonend zijn vertroosting, indien gij in uw binnenste Hem hebt bereid een waardige woning. Geheel zijn glorie en schoonheid is innerlijk en daar is zijn welgevallen. Veelvuldig bezoekt hij den innerlijken mensch door zoet gesprek, aangenamen troost, veel vrede en een vriendschap, die verwondering wekt. Welaan getrouwe ziel, bereid dien bruidegom uw hart, opdat hij tot u kome en zich verwaardige in u te wonen. Immers zegt hij aldus : Indien iemand mij bemint, zal hij mijn woord onderhouden en wij zullen tot hem komen en bij hem onze woning bereiden. Maak dus plaats voor Christus, en verbied aan alle andere dingen de toegang. Wanneer gij Christus zult hebben, zijt gij rijk en hij is u genoeg. Hij zal uw verzorger zijn en uw getrouwe bewaker in alles, zoodat gij niet noodig hebt uw hoop op de menschen te stellen. De menschen immers veranderen gauw, doch Christus blijft in eeuwigheid en staat ter zijde krachtig tot aan het einde. Christus werd geminacht door de menschen op deze wereld en in de hoogste nood door bekenden en vrienden verlaten in smaad. Christus wilde lijden en worden geminacht en gij zoudt over iets u durven beklagen? Christus had tegenstanders en wedersprekers en gij zoudt allen willen hebben tot vrienden en weldoeners? Hoe zal uw geduld worden bekroond, zoo u geen tegenspoed wedervaart? Indien gij niets wederwaardigs wilt verdragen, hoe zult gij dan worden de vriend van Christus? Hij, die alle dingen, zooals zij zijn, proeft, niet zooals zij worden gezegd te zijn en geschat, is waarlijk wijs, onderwezen als hij is, meer door God dan door de menschen. Die in zijn binnenste weet te wandelen en weinig weegt de dingen buiten hem zoekt geen plaatsen op, noch wacht tijden af om zijn godvruchtige oefeningen te houden. De innerlijke mensch herneemt zichzelven spoedig, omdat hij zich nooit geheel uitstort naar buiten. De uiterlijke arbeid noch de noodzakelijke bezigheden van de tijd hinderen hem: maar zooals de dingen zich voordoen, schikt hij er zich naar." „Over de vertrouwelijke vriendschap met Jezus. Wanneer Jezus tegenwoordig is, is alles goed en niets schijnt moeilijk; maar wanneer Jezus er niet is, is alles hard. Wanneer Jezus niet binnenin spreekt, is de troost gering; maar wanneer Jezus slechts één woord spreekt, wordt er gevoeld een groote troost. Plafondschilderingen in de Walburgakerk te Zutphen: boven links : Sibylla Samia; boven rechts: Doop in de Jordaan, verheerlijking op de berg (beschadigd), verschijning aan de Samaritaansche, opstanding van de dooden. onder links: Philosophen en Sibyllen; Maria in de zonnestralen op een lotosbloem; onder rechts : Christus op de regenboog, wolken, sterren, zon en maan eromheen. boven links: Wandschildering in de Walburgakerk te Zutphen; Michael verslaat de draak naast kruisigingsbeeld; boven rechts : Michaelkerk te Zwolle: oude steen voorstellend Abraham met de drie engelen; onder links : Lebuinuskerk te Deventer; onder rechts: Krypt in de Lebuinuskerk Stond Maria Magdalena niet dadelijk op van de plaats, waar zij weende, toen Martha haar zeide : De Meester is daar en roept u ? Gelukkig het uur, waarop Jezus u roept uit de tranen naar de vreugde des geestes 1 Wat zijt gij droog en hard zonder Jezus ! Hoe dwaas en ijdel indien gij iets begeert buiten Jezus ! Is dat niet grooter nadeel, dan wanneer gij de heele wereld zoudt hebben verloren? Zeer arm is hij, die leeft zonder Jezus en zeer rijk, die goed is met Jezus. Een groote kunst is het, met Jezus te kunnen omgaan en Jezus weten vast te houden een groote voorzichtigheid. Wees nederig en vreedzaam en met u zal Jezus zijn. Wees devoot en rustig en met u zal Jezus blijven. Spoedig kunt gij Jezus verdrijven en verliezen zijn genade, indien gij u wilt wenden naar het uiterlijke. Wanneer de genade Gods komt tot den mensch, dan wordt hij in staat tot alles: maar wanneer zij van hem wijkt, dan zal hij zijn arm en zwak en als het ware alleen overgelaten aan de kastijding. Daarin moet gij niet worden neerslachtig of wanhopig, maar goedsmoeds, u richten naar Gods wil, en verdragen, alles wat u overkomt, tot lof van Jezus Christus; omdat na de winter volgt de zomer, na de nacht terugkeert de dag, en na de storm de groote sereniteit van de hemel." „Over Christus' innerlijke taal tot de geloovige ziel. Ik zal luisteren naar wat tot mij spreekt God de Heer. Gelukzalig de ziel, die in zich hoort spreken den Heer, en het woord van de troost ontvangt uit zijn mond. Gelukzalig de ooren, die opnemen het goddelijk gefluister en niets bemerken van der wereld gemurmel! Zalig vooral de ooren, die niet luisteren naar de stem, die klinkt daarbuiten, maar naar de waarheid, die daarbinnen ons onderwijst! Gelukzalig de oogen, die gesloten zijn voor het uiterlijke, maar geopend voor het innerlijk ! Gelukzalig zij, die doordringen tot het inwendige en tot het begrijpen der hemelsche geheimen door dagelijksche oefeningen zich trachten voor te bereiden meer en meer ! Gelukzalig zij, die hevig verlangen zich te wijden aan God en zich ontdoen van alle wereldsche hindernis. Let daarop, mijn ziel, en sluit de deuren uwer zinlijkheid, opdat gij kunt hooren, wat spreekt in u de Heer, uw God."1) Diederik van Herxen. Na de dood van Floris Radewijnsz genoot niemand meer aanzien in de Broederschap dan de rector van het Zwolsche fraterhuis, Diederik van Herxen (1381—1457), die 47 jaar lang dit ambt bekleedde. Hij was in Deventer bij de broederschap opgevoed, had zich daar een ongemeene kennis eigen gemaakt in de godgeleerdheid en het kerkelijk recht. Vanaf 1410 was hij rector in Zwolle, hij maakte het fraterhuis, zoo zegt een van zijn tijdgenooten, tot „een ') Vertaling naar Mr. F. Erens — De navolging Christi van Thomas a Kempis. 6 vergadering van heiligen". Hij schreef vele werken, bij voorkeur in de volkstaal, die helaas verloren zijn gegaan. Van zijn gedichten zijn er enkele bewaard gebleven, die wij hieronder afdrukken. Zijn leven werd gekenmerkt door arbeidzaamheid, eenvoud en godsvrucht. Door zijn boek over ,,Devote exercitiën" verkreeg hij op dit gebied een wijde vermaardheid, zoodat talloozen tot hem kwamen om hem te raadplegen over hun innerlijke ontwikkeling. In zijn omgeving werd gezegd, dat hij dagelijks tweespraak hield met de engelen. Dirk van Herxen volgde niet alleen het edele voorbeeld van Geert de Groote in de beoefening van een strenge en vrome arbeid, innerlijke scholing en het geven van leiding aan anderen, die zochten een innerlijk rijk in Christus; ook in de bestrijding van luiheid, vadsigheid, zelfgenoegzaamheid en andere „duivelsche eigenschappen, waardoor de mensch zich overgeeft aan zijn lusten, was hij een waar navolger van den stichter der beweging. Ook hij kwam door zijn strijd tegen de bedelmonniken in groote moeilijkheden. Hij wordt ons beschreven als een lange en magere gestalte, met kaal hoofd, gekleed als dat bij de broeders gebruikelijk was in een lang grijs kleed van zeer eenvoudige stof; als hij uitging, droeg hij op het hoofd een afhangende versleten hoed. Zijn woord was altijd rustig en vriendelijk. Met kracht ijverde hij voor de ware navolging Christi. Door zijn veelzijdige en diepe vermogens was hij de vierde, tevens de laatste algemeen erkende leider van de broederschap. OCH HEER, DER HEMELEN STICHTER. (Kerstlied) — Dirk van Herxen. Och Heer, der hemelen stichter End alder werlt verlichter, Als ick my van binnen scouwe, Soe heb ic grooten rouwe. Mijn scolt die is soe groet, Die ic betalen moet; Mijn misdaet is menichvolt, 't Is wonder dat mij God ontholt. ') Ick mocht met recht mishaepen 2) Van groten swaeren saecken, Mer my is troest ghecoemen, Nye vroud a) heb ic vernomen.4) Christus is ons gheboren, Ten blijft niemant verloren Die Jesum wil versuecken,5) Gewonden in armen duecken. Al ist in duecken gewonden Hi vrijt») nochtans van allen sunden; Al ist in eenre cribben geleeght, Hi is die hemel ende eerde dreeght.') i) In leven laat 2) slechte hoop koesteren 3) vreugde *) gevoeld6) bezoeken •) bevrijdt ') draagt. Willic minen wille rechten*) Soe derf 2) ic niet meer versuchten, Want nu de enghelen singhen: „Vrede menschen van goeden willen". Ic wil mitten herdekens tiden 3) Te Bethleem, ter siden 4) Daer vindic dat lieve kynt Met sijnre moeder seer gemint. Ic wil mitten coeningen comen, Want ic wael hebbe vernomen, Dat sy ter steden sijn geleit Mit eenre steernen onderscheit. 5) Mocht ic noch verder naken 6)j Mit Symeon bi saeken, 7) Dat my Maria hoer lieve kijnt Wolde handelen8) laten seer gemint, Sijn voetkens wolde ic oepen, ') In minen tranen doepen, Sijn hertken vol der godJicheit, Dat wold ic cussen al bereyt. Wold hy syn handekens reicken, Een minlic, vreudelic teyken, So waer mynen noot verwonnen Wat sold my deeren konnen? Mocht hi mynen adem liden,10) Ic solde noch naerre tiden: ") Sijn mondeke sold ic rueren,12) Och, mocht my langhe dueren. O alreliefste kyndekijn, Mijn heer, mijn God en schepper mijn, Stort nu doch in mijn hertekijn Die alresuetste minne dijn. O Jhesu, coeninc over groot, Vrijt ons van sunden voer den doot, Gheeft dat wij ons moeten besinnen Ende u allene minnen. Al is dit wael gesonghen, Ten is niet dan begonnen,la) Die Jezus wil ghewinnen, Die sueken 14) al van binnen. Wie Jhesus heeft te vrende, Hij vintten naet ellende, 1S) Al in sijns vaders rijcke, Wie doet ons des ghelijcke ?18) ') richten naar 2) hoef 3) trekken 4) achteraf 5) door aanwijzing van een ster») naderen 7) bij geval8) wilde in de hand nemen«) kussen 10) verdragen ") dichterbij komen 12) aanraken 13) het is nog maar een begin 11) zoeke hem 15) n.1. na het ellendige leven op aarde. ") Overgenomen uit Th. E. C. Keuchenius en Dr. D. C. Tinbergen — Nederlandsche Lyriek I. MI LUST TE LOVEN HOECHELIC. (Lof van de maagdelijke staat). Diederik van Herxen. Mi lust te loven hoechelic Die reinicheit soe pure, Der engelen staet maect sie gelijc Den ertschen creature, Laet ons se minnen al gelijc, Want edel is hoer natuere. Sij wort genoemt een perle fijn Wert wies du kunst gelusten l) Een dierbaer schat, al is hij dijn Soe wil oen ') niet verquusten *) Want du bist rijc in armen schijn, Behaghel 4) hemelschen geesten. Als groeit en bloeit van telgen schoen Een boem mit goede vruchten, Soe schijnstu voor ons heren troen, O reinicheit, wilt niet suchten, Dijn bou6) brenct hondertvoldich loen, Dijn lamp sal voer dij luchten. Een lelie die voer Gode bloeit Die systu, Goedes vriendinne, Van veru 8), van roke,') van cracht vernoit,») Sesbladich gheel van binnen, Van doemen dicwil seer vermoeyt,') Dit salstu geestelic sinnen.10) Dees doecht heeft oec van vordels aert,«) Dat si den mensche reine Van binnen ende van buiten waert, Daerom noemt si alleine God kuysche herten brudegom saert, Welc eer en is niet cleine. Van joncferschap exempel scoen Wij hebben in Mariën, Den welc sie wan 12) den Godes soen, Laet ons sie benediën. Oer 13) was becant der joncferen loen, Dat dede oer kuysheit vryen.l4) Het was behoert ir<) dat oer beraet») Aen Joseph quam den kuyschen man, Dien voer gaen was in kuyschen daet, Die bloeiende twych 17) den strijt18) gewan, Hyrna heeft Jhesus oer gesant Den cuyschen hoeder Sinte Johan. Maria volcht een schaer seer groot Van joncferen, die ghene pijne Om God ontsagen, noch den doot, Als Agnes, Katerina, Mit meer, welc noemen is gheen noot, Mer geern mit hem te sijne. i) waard waartoe gij in staat zijt ') hem ') verkwisten «) aangenaam s) u te kweeken 6) kleur 7) geur 8) frisch ») gekweld l0) duiden ) als voordeel i') ter wereld bracht ») haar 14) liefhebben 15) het paste ») zorg voor haar 17) Maria u) n.1. van kuischheid. Si volgen Christum stadelic. Oer cleder sijn seer reine, Sie singen al te suetelic Een nije liet alleine Mit herpenspel in hemelrijc, Oer croen is niet gemeine. Ach doetlic, droevich overtraet') Der bosen lust hoech seere, !) Die ioecht vermits dy wort ontsaet3) In doecht, verstant ende ere, Dijn wech leit totter hellen bat 4) Mijn raet is: weder keere.5) Verdere belangrijke momenten met betrekking tot de Broederschap des Gemeenen Levens zijn beschreven in de volgende hoofdstukken. Hier valt nog te vermelden, dat in de tijd van de Reformatie in Noord-Nederland de fraterhuizen en kloosters moesten wijken voor de nieuwe beweging, waartoe een deel der broeders en kloosterlingen overgingen. In Zuid-Nederland en elders werden de Windesheimerkloosters in bezit genomen meestal door de orde van de Jezuieten. De blijvende monniken werden gedwongen over te gaan tot de nieuwe orde. Zoo verdween langzaam de beweging van Geert de Groote onder de oppervlakte van de historische gebeurtenissen, nadat zij op breede en veelzijdige wijze de vooruitgang der menschheid gediend had. Zij had haar bijdrage geleverd tot het begin van de vorming van het zelfbewustzijn, van de individualiteitskrachten; vermogens die de grondslag zijn van ons heele nieuwe tijdperk en van de toekomstige ontwikkeling der menschheid. Thomas a Kempis (1380—1471). De grootste bekendheid van allen, die verbonden waren met de beweging van Geert de Groote, heeft door de eeuwen heen verkregen de stille figuur van Thomas a Kempis. Hij stamde uit de stad Kempen (bij Keulen), die toentertijd lag in het hertogdom Gelre. Als arme jongen kwam hij in 1392 in Deventer en werd door de goede Floris Radewijnsz opgenomen in zijn huis. Zijn broeder Johan was al eerder in aanraking gekomen met Floris Radewijnsz, was door hem in het klooster Windesheim getreden. Zeven jaar lang was Thomas samen met Floris, in een steeds groeiende vriendschap. Van hem en van de andere broeders hoorde hij alles over Geert de Groote, wiens beste biograaf hij later geworden is. Eveneens schreef hij de biografieën van andere leidende persoonlijkheden uit de broederschap, o.a. van Floris Radewijnsz, Gerard Zerbolt van Zutphen. In Deventer leerde hij de wetenschappen en schreef hij als zoovelen, boeken over. Karakteristiek is de volgende droom, die Thomas in Deventer gehad moet hebben : zijn liefde tot de Heilige Maagd was reeds in *) zonde ') zeer erge lust 3) verontrust 4) bad van vuur en koude. 6) Overgenomen uit Th. E. C. Keuchenius en Dr. D. C. Tinbergen — Nederlandsche Lyriek I. zijn jonge jaren zeer groot, hij stapelde gebeden op gebeden haar ter eere. In zijn geschriften waarschuwt Geert de Groote voor een te overmatige ijver in de geestelijke oefening, omdat deze als een last kan gaan drukken op den beginnenden scholier. Dit nu geschiedde met Thomas. Hij begon zijn gebeden te verwaarloozen, liet de eene na de andere vallen, ten slotte bleven slechts weinige gebeden tot de Hl. Maagd over. Daarop had hij een droom. Hij zag zichzelf zitten met de andere leerlingen in de hal van heer Floris huis, luisterend met aandacht naar een vroom gesprek. Daar, opeens, verschijnt de Moeder Gods, stralend en schoon, en rondgaand langs de leerlingen werd ieder omhelsd en geliefkoosd. Thomas wachtte met spanning zijn beurt af. Doch toen de hemelkoningin zijn plaats naderde, keek zij hem aan met verwijtende blik, zij vroeg hem hoe hij een teeken van haar liefde kon verwachten, waar hij zoozeer haar verwaarloosd had. De arme jongen werd wakker, was geheel verslagen, ging te rade met zijn geweten, erkende en berouwde zijn fout en deed dadelijk boete. Sindsdien vergat hij niet zijn gebeden op te zenden naar de Hl. Maagd. De droom demonstreert eenerzijds de vroomheid, anderzijds het middeleeuwsche bewustzijn van Thomas. Eenige jaren na de dood van Geert de Groote werd het klooster op de Agnietenberg gesticht, een plaats die de leeraar zelf tijdens zijn leven nog had uitgezocht om eventueel een fraterhuis te bouwen. In 1412 werd Thomas daar monnik, later sub-prior. Zijn vroomheid was van een zoo groote innigheid, dat zij op de anderen een diepe indruk maakte, een tijdgenoot schrijft van hem : „Wanneer hij psalmen zong, sloeg hij de oogen ten hemel en scheen hij vervuld te zijn van een goddelijke geestdrift, als gevangen en meegenomen door de onzegbare zoetheid van het heilige gezang : zoo dat hij nooit stond met zijn hielen rustend op de grond; dat is te zeggen, wanneer hij mediteerde, raakten alleen de toppen van zijn teenen de grond, de rest van zijn lichaam was opgeheven hemelwaarts, waarheen zijn ziel streefde met al haar wenschen." Hij leefde een buitengewoon rustig, kalm, godgewijd bestaan zonder schokkende gebeurtenissen. Toch had hij, toen hij stierf, zijn klooster gemaakt tot het meest beroemde van Europa, en wel door de werken die hij geschreven had en die ontzaglijk snel verbreid waren. Zijn „Imitatio Christi" (Navolging van Christus) werd na de bijbel het meest gelezen boek. Verder schreef hij de beste biografieën van de Broeders des Gemeenen Levens, in totaal 38 werken, waaronder genoemd kunnen worden als de belangrijkste: „De Rozentuin" en „Het Leliendal ; bovendien schreef hij een groot aantal gedichten, alles in het Latijn. Nu enkele gedachten over de Imitatio Christi, een boek over welks ontstaan reeds eeuwen lang getwist wordt. Men kan als het belangrijkste aan het boek beschouwen het feit, dat het zoo'n enorme werking gehad heeft in de heele menschheid en nog heeft, aan duizenden en duizenden een diepe verinnerlijking heeft gebracht, waardoor hun het leven kon voorkomen als iets waardevols en belangrijks. In vrijwel alle talen vertaald is het door de wereld gegaan. De inhoud bestaat uit vier boeken, waarvan de eerste drie de eigenlijke innerlijke verdiepingsmotieven dragen, het vierde spreekt over de mis. Uit de biografie van Thomas a Kempis blijkt dat hij een uiterst ontvankelijke ziel was. Daardoor was hij ook in staat uit de mededeelingen van derden de zoo gewichtige levensbeschrijving van Geert de Groote te boek te stellen, dien hij zelf niet gekend had. Met graagte nam hij de leeringen van Floris Radewijnsz en anderen op, met groote openheid en zielewarmte onderging hij de beïnvloeding van de broederschap, zoo las hij en nam hij gretig over de vrome exercitiën van Geert de Groote, waarvan hij ook een exerpt geeft. In de biografie van Geert de Groote zegt Thomas : „Hij had voor zichzelf een levensregel vastgesteld en hij stelde een geheele verzameling van geestelijke oefeningen teboek." Te verbazen hoeft het ons dan niet dat men steeds meer tot de overtuiging komt, — en wel op grond van oud-Hollandsche teksten, waarover vooral gewichtige publicaties verschenen zijn van Paul Hagen uit Lübeck —, dat Thomas a Kempis in de Imitatio niet een zelfstandig werk geleverd heeft, maar dat de oertekst, vooral van het tweede en derde boek, als men wil ook van het eerste, teruggevoerd moet worden op Geert de Groote. Hiermee wordt ten deele de diepte en werkingskracht van het boek begrijpelijk. Thomas zou er vooral een aantal priesterlijke hoofdstukken ingevoegd hebben, die het boek vermoedelijk bijzonder aantrekkelijk maakten voor de Katholieke geestelijkheid, waarmee van een andere kant de groote verbreiding begrijpelijk wordt. Wie in zoo'n verschijnsel als het overnemen van de tekst van een ander door Thomas, „plagiaat" zou willen zien, zou hiermee toonen dat hij niet op de hoogte was van de wijze waarop men in de middeleeuwen geestelijke waarden beschouwde. Men had toen geenszins het gevoel dat een gedachtengang of een werk zoo met de individu van den schepper verbonden was als dat tegenwoordig het geval is. Integendeel : men kan uit het vertalen in het Latijn van Geert de Grootes gedachten door den monnik van de Agnietenberg een voorbeeld zien van het feit, hoezeer deze zich vereenzelvigde met zijn grooten voorganger en hoe diens geest krachtig bleef voortwerken in de door hem gestichte gemeenschappen, ook nadat hij de aarde verlaten had. Belangrijk kan het zijn het lot van dit werk te vergelijken met dat van een ander geschrift, waarvan de inhoud eveneens, zij het dan niet zoo woordelijk teruggevoerd moet worden op Geert de Groote en dat zoo mogelijk een nog belangrijker werk genoemd kan worden: het boek van Gerard Zerbolt van Zutphen over de „Geestelijke opstijgingen". Ook dit werk werd zeer verbreid tot in de 16e eeuw. Daarna werd het vergeten, ja zelfs vernietigd, zoodat tegenwoordig slechts een zeer beperkt aantal exemplaren voorhanden is. Uitvoerig worden de lotgevallen van dit boek geschilderd in een volgend hoofdstuk. Het bovenstaande is voorloopig voldoende. Het boek van Gerard Zerbolt kenmerkt zich niet als de Imitatio door een zoo groote zielewarmte en gemoedsinnigheid, het teekent veeleer met strengheid en kracht een moeilijke ontwikkelingsweg, die ieder mensch kon volgen en die de persoonlijkheid vormde en tot hooger geestelijk beleven bracht. Het boek was in overeenstemming met de nieuwe tijdgeest die de vorming van zelfstandige individualiteiten eischte. Het boek van Thomas geeft een innerlijke vorming, die meer in het ziele-element blijft steken, niet tot een zelfstandig geestbeleven voert, het versterkt door zijn oefeningsweg het religieuse leven in den mensch. Men kan hiervan niet zeggen dat het in strijd was met de geest van de nieuwe tijd, het knoopte echter aan bij het middeleeuwsche leven, terwijl de bij uitstek priesterlijke fragmenten van Thomas in het vierde boek dit verband nog scherper doen zien. Dat de kerk dit werk liever propageerde dan het andere, is begrijpelijk. Aan de waarde van de Imitatio hoop ik door deze beschouwingen geen afbreuk gedaan te hebben, het blijft als steeds een boek van innerlijke verdieping der menschheid; des te meer kan men het zelfs waardeeren als men weet dat de grootste geest, die leefde in het morgengloren van de nieuwe tijd, aan dit werk een groot aandeel had. In het hoofdstuk over de Broederschap des Gemeenen Levens werden reeds een aantal fragmenten afgedrukt in vertaling. Hier mogen nog volgen enkele vermoedelijk later door Thomas a Kempis ingelaschte stukken, *) daarna enkele gedichten, vertaald : „Gebed om verlichting van het verstand. Verlicht mij o goede Jezus, met de helderheid van het inwendige licht, en verjaag uit de woning des harten de duisternis geheel. Houd de vele verstrooiingen tegen, en verwijder de bekoringen, die mij geweld aandoen. Strijd krachtig voor mij en verdrijf die wilde dieren, ik meen die verleidelijke begeerlijkheden, opdat er vrede zij door uw sterkte en overvloed van lof weerklinke in de heilige zaal, dat is in het reine geweten. Beveel aan winden en stormen, zeg aan de zee : wees stil, en aan de noordenwind : waai niet, en er zal wezen een groote kalmte. Zend uit uw licht en waarheid, opdat zij lichten over de aarde, omdat ik ben een aarde woest en leeg, totdat gij mij verlicht. Stort uit uw genade van boven, overgiet mijn hart met hemelsche dauw, leid de wateren der godsvrucht, om te besproeien het aanschijn der aarde, om voort te brengen de goede en beste vrucht. Verhef mijn ziel, die door de last der zonde is gedrukt, en richt al mijn verlangen tot de hemelsche dingen, opdat ik, na geproefd te hebben de zoetheid van daarboven, met tegenzin denke aan de dingen der aarde." „Over de vurige liefde en het hevig verlangen om Christus te ontvangen. Met de hoogste godsvrucht en gloeiende liefde, met al de neiging en vuur van mijn hart wensch ik U, Heer, te ontvangen, zooals ») Naar de vertaling van F. Erens. vele heilige en vrome personen in de communie naar U hebben verlangd, die vooral U aangenaam waren door heiligheid van leven en brandden in godvruchtigen ijver. O mijn God, eeuwige liefde, geheel mijn goed, eindelooze gelukzaligheid, ik begeer u te ontvangen met het hevigste verlangen, en een eerbied zoo diep als een heilige ooit heeft gevoeld, en heeft kunnen voelen. En hoewel ik onwaardig ben te hebben al die gevoelens van godsvrucht, offer ik U toch iedere neiging mijns harten, alsof ik alleen had al die welgevallige wenschen. Maar ook wat mijn vrome geest kan bedenken en wenschen, dat alles bied ik aan, en offer U op met de diepste eerbied en innige ijver. Niets verlang ik voor mij te behouden, maar mij en al het mijne U uit eigen beweging en gewillig ten offer te brengen. Heer, mijn God, mijn schepper en mijn verlosser, met zulke genegenheid, eerbied, lof en eer, met zoodanige dankbaarheid en liefde, met zulk geloof, hoop en zuiverheid, begeer ik U heden te ontvangen, zooals U ontving en verlangde Uw heiligste Moeder, de roemrijke Maagd Maria, toen zij aan den engel, die haar de blijde boodschap bracht van het mysterie der menschwording, antwoordde nederig en vroom: „Zie de dienstmaagd des Heeren, dat mij geschiede naar Uw woord." UIT DE GEDICHTEN VAN THOMAS A KEMPIS.») Hymne op de geboorte des Heeren. (Fragment). God, Die ontbeert een tijdsbestaan, Legt zelf zich nu een tijdsgrens aan En uit een maagd is de geboort' Van Hem, Die sproot voor de eeuwen voort. Gevoeglijken dag en tijd, Een uur en plaats, wat daarbij past — Aldus, dien schepper men belijdt, Voor zijn geboorte stelde vast. Op eenen Zondag dus bepaald, Ziet Hem geboren 't nachtelijk uur In 't ongewone winterguur Als balling aan zijn land ontdwaald. Was 't karavaanshuis Hem ontzegd, In een kribbe neergelegd En schamel toegedekt — och arm — Wordt Hij van os en ezel warm. De wereldwijzen merken 't niet, Noch zij die slapen in den nacht. De mare eenvoudigen geschiedt, Die houden bij hun vee de wacht. i) Vertaling van C. Nuyen. Op eenen Zondag wel van pas, De nieuwe heilszon straalt met pracht, Waardoor de duistre zondenacht Veranderd in den heilsdag was. Te midden van een hoorbre stilt' Der tongen als geen woord meer spilt De heilige prophetenschaar, Gaat schijnen 't licht der volken klaar. Daarom in 't duister wordt gebaard, Die heeft geschapen alle licht, Opdat de mensch, zoo edel, naar 't Verachtelijke 't oog niet richt. Zijn voorkeur voor den wintertijd De schepper van den tijd belijdt. Daar Hij het ijzige gemoed Der huichlaars van de koude ontdoet. Verdrijven immers Christus kwam De trouweloosheid kou-versteend, Om allen, door 't geloof vereend, Te ontsteken door zijn liefdevlam. De winterkoude Hij verdraagt, Dat wij, standvastig voor zijn eer, Als 't vleesch met zijn gemakzucht plaagt, Verkiezen de ongemakken meer. Wat 't vleesch als hinderlijk beschouwt, De wereld voor verachtelijk houdt, Wat voor de rijken kwalijk ruikt, Dat juist de Zoon van God gebruikt. Die balling is van eigen woon Het vleesch aandoet als een gewaad, Opdat de ziel van zonde schoon, De wereld schuwe en haar verlaat. Het aardsche leven buiten kijf Is niet meer dan een ballingsoord Maar eenmaal, waar Gods glorie gloort, Daar is waarachtig ons verblijf. Daarom bij alles wat wij doen, Slechts vurig dit verlangen voên, Dat — eens verbroken vleesches band, Ontvange ons 't hemelsch vaderland. Geef, Vaders wijsheid, hier beneên, Dat needrig, we in Uw voetstap treên, Om met Uws Vaders glorie een, Te lossen U in de eeuwigheên. Amen. JUICHE EN JUBELE IMMERMEER. Juiche en jubele immermeer De aarde met het hemelsch heer, Want de vreugde gaf ons weer Van 't blijde zijn Jezus Christus, heden ons lief kindekijn. Voortgesproten uit de maagd Die Gods geest met hulpe schraagt, Door een lach 't gezucht vervaagt Van 't droevig zijn Jezus Christus, heden ons lief kindekijn. Uwe blijdschap wordt verhoogd, Vrouwe, dat uw borsten zoogt, Die door wonderen beoogt Ons heil te zijn, Jezus Christus, heden ons lief kindekijn. Ziet, Hij brandt van ongeduld Om te lossen Adams schuld In dit dal, wat overvuld Van smart moet zijn, Jezus Christus, heden ons lief kindekijn. Jezus, onze Heer ontvang Onzen dank en jubelzang Saam met 't engelenlied zoolang Er dagen zijn, Jezus Christus, heden ons lief kindekijn. Hendrik Mande ( ± 1360—1431). Den belangrijksten Noord-Nederlandschen mysticus1) bespreken wij in Hendrik Mande. In diens werk openbaart zich veel van de innerlijke diepten, die verborgen waren bij de leerlingen van Geert de Groote, bij de heele beweging van de „Moderne Devotie". Hendrik Mande was geboren in Dordrecht, werd al spoedig hofschrijver bij graaf Willem VI van Holland, die vóór het jaar 1404 het land bestuurde voor zijn vader Albrecht. Mande nam aan dit hof een goede plaats in, was geliefd en geëerd bij allen. Daar kwam de tijd van de prediking van Geert de Groote. Mande hoorde hem toen hij ook in Holland kwam en zijn vurig woord de menschen de blik leerde richten op hun eigen innerlijke diepten, waarin alleen Christus werken kan. Dan vernam Mande van de Broederschap des Gemeenen Levens, die in Deventer was gesticht. Een diepe indruk maakte dit alles op zijn jeugdig en ontvankelijk gemoed. Toch bleef hij voorloopig dezelfde wereldsche hoveling, die hij geweest was. Nu verschijnt hem bij voortduring het beeld van Christus die, '), Opm.: Als mystiek kan aangezien worden de ontwikkeling van het zieleleven in die richting, dat door het gevoel vooral de mensch zijn verbinding met hoogere werelden vindt, terwijl het bewustzijn niet in gelijke 1. g.e?choold wordt. De ontwikkelingsweg van Geert de Groote was er een van het bewustzijn en het gevoel en onderscheidt zich hierdoor van de mystische. hangend aan het kruis, hem wil redden, hem het bloed toont, dat uit de wonden vloeit, vraagt of het vergeefs voor hem gevloeid heeft, hem vermaant om zich niet af te keeren. Dan valt het besluit om de wereld te verlaten, een moeilijk besluit voor den wereldling. Bij Floris Radewijnsz laat hij zich opnemen, vermoedelijk in 1391. Een jaar later begeeft hij zich in het klooster Windesheim, dat aan zijn verlangen tot eenzaamheid en afsluiting van de wereld meer tegemoetkomt. In 1395 wordt hij als reddiet daar ingekleed, een vorm van deelname aan de orde, waardoor men niet geestelijke was, maar verder in alles aan de reguliere kanunniken, d.z. de monniken, gelijk. Waarom Mande geen geestelijke werd is onbekend. Vaak was hij ziek, hij leed aan verlamming van de ledematen, lag daardoor dikwijls maanden achtereen te bed. Hij nu was God dankbaar, die hem dit lijden gaf en droeg het geduldig. Zijn gebeden en oefeningen verrichtte hij desniettemin met groote strengheid, zijn vroomheid wekte de eerbied der overige broeders. Vaak deelt hij mede dat hij met het bewustzijn los kwam van het lichaam, werd „ghetoghen inden gheest", en dan allerlei schouwingen had, openbaringen en visioenen. Veel ervan is opgeteekend in de geschriften, die wij door de arbeid van Moll en G. Visser e.a. in druk voor ons hebben. Belangrijk is van zijn werken, dat zij geschreven zijn in de volkstaal, waardoor zij bekend werden. In het geheel schreef hij er 14, o.a. „Een de voet boexken vander volmaecster hoecheit der minnen ende hoemen dair toe sal pinen te comen." „Een spiegel der waerheit." „Dat boec van den licht der waerheit." „Een devoet boexken van der bereydinghe ende vercieringhe onser inwendighe woeninghen." „Een devoet boexken, hoe dat wij uut selen doen den ouden mensche mit sinen werken ende ons mit cristo overmids warachtighe doeghden sellen verenighen." „Een devoet boexken venden binnenste ons liefs heren jhesu christi" Mandes mystiek behoort tot de zuiverste in de middeleeuwen. De verliefdheid van de ziel tot Maria of bij de vrouwen tot Christus, die vele mystici kenmerkt door de zinlijkheid die erin ligt, is bij Mande niet te vinden. Een edele „minne" tot God leeft in hem, van groote zuiverheid. Woorden van diepe innigheid en vroomheid ontstroomen hem. Een edel navolger is Mande van het groote voorbeeld voor de heele beweging van de „Moderne Devotie" : Johannes Ruusbroeck. Veel neemt hij van den grooten voorganger over — het strekt hem slechts tot eer. Het schouwende leven van Mande is zeer verwant met dat van Ruusbroeck, met dat van Geert de Groote; stijgt eenerzijds niet tot hun hoogte, kent anderzijds eigen geestelijke ervaringen en beelden en heeft een persoonlijke tint van innigheid en warmte. De geestelijke schouwingen zijn vooral te vinden in de „exempelen", die in de werken dienen om de theoretische inhoud te verduidelijken. Enkele voorbeelden ervan zullen wij hieronder afdrukken. Dat Mande toonde niet alleen een leerling te zijn van Ruusbroeck, maar ook van Geert de Groote, wien de liefde in het leven en de daarmee verbonden arbeid boven alles ging, blijkt uit het einde van zijn leven. Daarvan is ons bekend, dat hij werkzaam was in de opbouw en de hervorming van verschillende kloosters in Holland, b.v. te Beverwijk en Delft. In de laatste stad vond hij op een zijner reizen den dood. Hier volgen twee exempelen uit: „Een devoet boexken, hoe dat wij uut selen doen den ouden mensche mit sinen werken ende ons mit cristo overmids warachtighe doeghden sellen verenighen." (fol. i4r en v. i5r): „Het was een broeder in enen doester, die onse lieve here tot eener tijt gheweerdichde goedertierlic te vertoenen een suverlike visioen van sijnre edelre menscheit, daer die broeder sonderlinghe suetigheit ende smaec in creegh. Het gheviel, dat dese broeder cranc was also dat hi opten heiligen nacht der gheboerten ons minliken heren niet en was in den choer mitten anderen broeders, mer hi sat in sijn celle ende gaf hem als hi best conde of mochte tot onsen lieven here also dat hi sonderlinghe gratie ende sueticheit ghevoelde van binnen. Als hi aldus sat verheven tot onsen lieven here omtrent der sester lessen, so wort hi inden gheeste ghetoghen tot bethleëm. Daer sach hi voir der poirten een huus staen, dat was ghemaect an enen bergh van steene ende dat huus was open also datter waghen ende gheladen beesten in staen mochten of sculen voir die coude of hette der sonnen ende also als hem dochte mit openen wanden. Doe hi in dat huus ghinc, doe sach hi, dat achter uut den berghe een crofte ghehouden was, daer stont een cribbe ende ander ghereescap, daer die beesten uut plaghen te eten, al van steene ghehouden. Dese crofte sach hi mit groten lichte verclaert, of si al vol viers binnen gheweest had. Als hi aldus verwonderde vander claerheit, doe sach hi, hoe dat onse suete vrouwe, die heilighe maghet maria, sat op hoer knieën ende had haer hande opgheheven ten hemel mit enen vierighen aensichte bedende haren ewighen vader. Hoer lichaem dochte hem wesen als een lanterne van claren glase, daer een schoen licht binnen es ende verlichtet al datter bi hem es. Hi mercte, hoe dat die enghelen mit groter begheerten bi haer waren ende begheerden, dat dat licht uutquame, dat in haer was. Te hants quam dat licht uut, want recht als die sonne doer een glas gaet, so ghinc die brudegom ende die coninc der gloriën uut sijnre slaepcamer, daer hi gherust hadde, dien die heilighe maghet mit oetmoedigher herte aenbede ende alle die enghelen schenen mit groter begheerten te dringhen, die ene voir den anderen om dat minlike kindelijn aen te scouwen. Doe nam die minlike maghet haer minlike kindekijn mit groter devociën ende wandet in doekeren, die si hadde ende leghede den coninc der coninghen op wat hoys inder cribben ende ghinc daerbi sitten ende sach dat mit groter begheerten aen ende gaf hem haer maeghdelike borsten. Die enghelen dreven alte grote blijscap nu tot den kindekijn, nu tot sijnre heiligher moeder. Doe dit gheschiede, dochte hem dat ioseph stont buten ende sach die wonderlike claerheit, mer hi en dorste der spelunken of croften niet ghenaken, mer hi stont van groten wonder ende anxte recht of hi uut hem selven waer. Mer cort daerna dochte hem, dat onse suete vrouwe ioseph tot haer riep ende doe hi quam, doe gafse hem dat minlike kindekijn aan te scouwen, dat minlike op hem loech. Ende hi viel neder mit groter oetmoedicheit ende aenbedet. Hiermede quam die broeder weder tot hem selven ende hadde al dien dach ende langhe daerna sonderlinghe smaec ende sueticheit van dat hi ghesien hadde." „Hieraf wil ic een exempel scriven, dat enen broeder gheschiede in enen doester, die onsen lieven here aldus plach te soeken. Het gheschiede op enen kersnacht nader metten, dat dese broeder sat voir sijn stede, daer hi plach te slapen ende wachte na dat men te missen soude luden, diemen inder dagheraet singhet. Doe hi aldus sat ende pijnde hem sijn herte op te heffen ende dochte vander gheboerten ons liefs heren nader menscheit ende oec vander ewigher gheboerten, hoe hi sonder onderlaet altoes gheboren wortuten vader ende altoes in hem blivende es; als hi aldus hiermede onledich was, so wort hi haestelijc uut hem selven ghetoghen inden gheeste ende sine celle wert binnen also claer, of si al vol viers gheweest hadde. Te hant so quam recht voir sijn aensichte een roede ende op die roede stont een alte schone bloeme, die hadde veel bladen, die een boven den anderen, ghelijc als lilium convallium, dat es als lelyie der dalen ende dese bladen worden ghedeelt elc blat roet ende wit ende waren scarp ende waren alte sonderlinghe claer ende schone ende van sueten roke alsomdat die broeder alte grote ghenuechte had die bloeme aen te sien ende te ruken. Als hi aldus sat ende verwonderde hem vander scoenheit der bloemen ende wat dit beduden mochte, te hants wert die roede verwandelt in onser sueter vrouwen ende die bloeme in onsen minliken here ihesum ende sprac aldus : ,,Ic ben die bloeme des ackers ende lelie der dalen ende ic ben wit ende roet ende vercoren uut dusenden." Ende te hant wert hijs quite ende hi quam weder tot hem selven ende dat licht verghinc uut der cellen. Als hi sat ende dochte hierop mit groter ghenueghten ende dancte onsen lieven here van sijnre goetheit, so wert hi te hant weder inghetoghen ende dat licht quam weder in sijn celle. Doe sach hi opwaerts, hoe dat onse lieve here mitten enghelen ende mitten heilighen quam boven hem inder cellen, recht of hi ten oirdeel quame ende sprac tot desen broeder ende seide : „Sieh, broeder dat ierste, dattu saghes, was mijn ierste toecoemst ende dit es die ander ende tusschen desen tween saltu rusten", ende doe gaf hi hem die benedictie. Ende mit dien wert hijs quite, mer die sueticheit vanden ghesichte bleef altoes in sijnre herten. Ende hierom ist, so wie onsen minliken here trouwelijc soeket ende om sijnre minnen wille alle ander dinghen versmaet, dat hem teghens mochte wesen in enigher manieren, onse lieve here gheeft hem somtijt weder alst oirbaer is inwendighen ende gheestliken troest, die hem sueter ende saligher is dan alle die troest, die de werelt haren minnaers gheven mach in deser tijt". VIII. DE PAEDAGOGIE UIT DE BROEDERSCHAP DES GEMEENEN LEVENS. Geert de Groote interesseerde zich persoonlijk voor het onderwijs van de scholieren in Deventer. Zijn paedagogische principes en aanwijzingen kwamen ten volle tot uitwerking in de school van zijn vriend Johannes Cele (±135°—I4I7) te Zwolle, die in haar bloeitijd meer dan 1200 leerlingen telde uit geheel NoordEuropa. Johannes Cele had Geert de Groote vergezeld op zijn tochten naar Ruusbroeck. Reeds als kind en jonge man was hij van een buitengewone vroomheid en „diende hij dag en nacht den Heer" Op 24-jarige leeftijd, in 1374 werd hij belast met het rectoraat van de toen nog kleine school te Zwolle. Tevoren had hij de magistertitel in de Zeven Vrije Kunsten gehaald, moet hij ook een gelofte afgelegd hebben om binnen drie jaar in een monniksorde in te treden. Geert de Groote deed later voortdurend alle moeite om hem van dit voornemen af te brengen, door hem duidelijk te maken, dat het de door God gewilde plaats was, die hij als leider van de school innam. Alle verantwoording voor het niet vervullen van de gelofte was hij (Groote) bereid voor zijn rekening te nemen. Terecht zegt Schoengen, die een uitstekend werk schreef over de school in Zwolle, dat het een van Geert de Grootes belangrijkste verdiensten is geweest, Cele voor de school behouden te hebben. Hoe hoog Groote over zijn vriend dacht, kan blijken uit zijn mededeeling dat „een zoo voortreffelijk man als Cele onder duizenden niet gevonden wordt." Zoo lang hij leefde had dan ook Geert de Groote een actieve belangstelling voor de school en zijn rector. Als in 1382 Cele verder wil studeeren, raadt Groote hem aan naar Praag te gaan, waar ook Floris Radewijnsz en hijzelf gestudeerd hadden. Eerst wil Cele dit plan uitvoeren. Als het echter zoover is, dat Groote voor een plaatsvervanger gezorgd geeft, verkiest Cele toch een tijd van innerlijke verdieping in het klooster, waar ook zijn vriend eenige jaren verbleef, in Monnikhuizen. Als hij terugkomt in Zwolle, neemt hij het rectoraat weer over en brengt hij de school steeds meer tot bloei. Zijn kenspreuk, die de grondslag van zijn paedagogische arbeid is, luidt: „Het hemelrijk is niet in het weten en in de rede, maar in het werk en in de deugd." Hierin ging hij zelf voor en verlangde hij het hoogste van zijn leerlingen. Hij was een leeraar, „die geen fouten had", zijn heele leven was een voortdurende oefening in zelfkennis en zelfopvoeding. De volgende anecdote kan toonen welk een indruk Johannes Cele op zijn leerlingen maakte. Hij was eens in Arnhem. Een van zijn vroegere Zwolsche leerlingen, die geld en goed verbrast had, neemt het besluit ook daarheen te gaan om hem te vermoorden. Hij ontmoet Cele, die hem vol vreugde begroet en zegt, terwijl hij hem bij zijn naam noemt: „Mijn geliefde zoon, hoe gaat het u? Ik bid u, blijf heden bij mij eten." De ander nam de uitnoodiging dadelijk aan, zei daarop bij het eten : „Lieve meester, ik ben gekomen om u te dooden, hoewel ik geen andere oorzaak heb dan uw goedheid en mijn boosheid, maar door de mildheid, die gij mij bewezen hebt, heeft God dit verhoed." Doordat Cele toch meer een verstandsmensch was dan zijn groote vriend en leider, is hij bij deze zoozeer op de achtergrond komen te staan, werd hij ook door Ruusbroeck minder gewaardeerd. Hem komt echter de eer toe de beginselen van Geert de Groote op paedagogisch gebied in een school praktisch verwezenlijkt te hebben en daarmee ingeleid te hebben de eerste belangrijke paedagogische beweging in de nieuwe tijd, een beweging waaruit o.a. het oude gymnasium voortgekomen is. Met recht wordt daarom Geert de Groote genoemd de „Patriarch van het oude gymnasium", Cele echter zou dan zijn de „Vader van het oude gymnasium." De paedagogie, die in Zwolle werd uitgeoefend, breidde zich evenver, ja zelfs nog verder uit dan de broederschap en de met haar verbonden kloostergemeenschappen. Beroemder nog dan de moederschool werd op het eind van de 15e eeuw de Deventersche onder leiding van den humanistisch aangelegden Alexander Hegius. Deze inrichting telde toen zelfs meer dan 2200 leerlingen. In Schlettstadt, Munster, Straatsburg, Parijs en elders ontstonden beroemde scholen naar Hollandsch voorbeeld, die zich overal vermenigvuldigden. En in de 16e eeuw namen twee vooraanstaande figuren met diametraal tegenover elkaar staande godsdienstige beschouwingen de paedagogie van de broederschap over om die in hun genootschappen verder te cultiveeren. Dit waren Johannes Calvijn en Ignatius de Loyola. ève, het centrum van Calvijns werken, werd deze paedagogie ingevoerd; de orde der Jezuïeten maakte haar evenzoo tot grondslag van eigen onderwijsleer. De diepe geestelijke inhoud van de broederschap was geen abstracte leer, maar openbaarde zich in het practische leven als iets vruchtbaars, dat in het onderwijs sterk vernieuwende elementen bracht in de zin van de nieuwe tijd, die aan ging breken. Deze elementen werden daardoor overal zoo snel opgenomen. Geert de Groote ging uit van de regel, dat in het onderwijs geen zinledige tradities gehandhaafd moesten worden, maar dat men in de allereerste plaats ervoor moest zorgen, dat de leerlingen begrepen wat zij lazen of schreven of leerden of in het gebed uitspraken. Aldus geen onbegrepen Latijnsche teksten, wat in de middeleeuwen vaak voorkwam. Steeds werd zoo noodig de vertaling in de moedertaal bijgevoegd. Het onderwijs in de middeleeuwsche scholen omvatte : de psalmen, lezen, schrijven, kerkgezang, kerkrekening en de Latijnsche gram- 7 matica; op scholen, waar een uitgebreider onderwijs gegeven kon worden, kwam erbij een begin van het onderwijs in de zeven vrije kunsten, vooral in het trivium: grammatica, dialectica, rhetorica. Een leesfout, een fout bij het koorzingen, werd gestraft met de roede. Het begin van het leesonderwijs en het leeren der psalmen waren geheel gedachtenlooze geheugenoefeningen, drie jaar werden hiermee gevuld. Het schrijfonderwijs geschiedde onafhankelijk van 't leeren lezen door oefening op wastafeltjes. Het zingen werd van den beginne af aan grondig onderwezen ter wille van het koorgezang in de kerk. Wat het rekenen betreft, dit werd alleen in uiterst geringe mate geleerd, op de vingers, meergevorderd rekenonderwijs kwam pas op een hooger ontwikkelingsstadium. Voor het onderwijs in het Latijn werden vooral vocabulaires uit het hoofd geleerd met de allereenvoudigste grammaticale grondslagen; zoo meende men het best deze taal de jeugdige kinderen bij te brengen. Vele leerlingen, die later geestelijken werden, brachten het nooit verder dan dit beginonderwijs. Het verdergevorderde verschilde zeer in de verschillende kloosterscholen. Men beschouwde evenwel in het algemeen de zeven vrije kunsten als „de wegen, waarop de leerlingen in hun jongere jaren moeten loopen, tot zij opgegroeid zijn en de geestelijke rijpheid bezitten, om zich aan de hoogste opgaven van de studie der Heilige Schrift te wijden". Zoo zeide reeds Alcuinus en zoo was het nog lang na afloop van de middeleeuwen. Gebruikelijk was dat in het algemeen alleen toekomstige geestelijken de school bezochten, van de zeven vrije kunsten werd meestal hoofdzakelijk het Trivium onderwezen, zooals reeds is medegedeeld. In de scholen van de broederschap werd op aanwijzing van Geert de Groote eenerzijds een omvattende vernieuwing aangebracht, anderzijds daarbij aangeknoopt aan het oude. Ook hij verlangde dat de leerlingen onderwijs zouden krijgen in de zeven vrije kunsten, in lezen, schrijven en kerkgezang. Het uitgangspunt voor alle onderwijs moest echter zijn het Evangelie in de allereerste plaats en dan de levensgeschiedenissen en toespraken van de kerkvaders, en dit alles moest zoo onderwezen worden, dat de leerlingen het volledig begrijpen konden. Aan lees- en schrijfonderwijs werd vanzelfsprekend ontzaglijk veel moeite besteed, aangezien de meeste der leerlingen later boeken moesten overschrijven. De lesuren begonnen 's morgens zeer vroeg (6 uur), er werd veel geleerd, onder strenge tucht en in vrome leefwijze, de roede werd wel gebruikt, maar alleen als andere middelen niet meer helpen konden, humaner waren de nieuwe scholen dan de middeleeuwsche, al komen ze nog niet bepaald overeen met onze begrippen van humaniteit. Evenals elders zaten de leerlingen meestal op de grond, in Zwolle waren er soms zooveel, dat de ruimte niet groot genoeg was. Cele begon als eenig leeraar, later moest hij drie helpers nemen, die ook gestudeerd hadden, terwijl bovendien, zooals ook elders gebruikelijk was, de oudste leerlingen mede onderwijs gaven aan de jongeren, volgens het principe ,(docendo discimus" (door te onderwijzen leeren wij). Klassieke schrijvers werden in de Zwolsche school en ook elders weinig ingevoegd; behalve de gebruikelijke werken op het gebied der zeven vrije kunsten, werden door Geert de Groote Seneca en Virgilius aanbevolen. Vandaar dat later iemand, die zoo dorstte naar klassieke schoonheid als Erasmus, weinig bevredigd kon zijn door wat geleerd werd in de scholen der broederschap. Twee of driemaal per dag werd uit de Bijbel gelezen en over het gelezene een verklaring gegeven. De leerlingen moesten, wat voor hun belangrijk was opschrijven. Het heele leven Christi werd zoo doorgenomen en den leerlingen als voorbeeld voorgehouden. Om voldoende rekening te kunnen houden met de individueele verschillen bij de leerlingen kwam Cele op de idee ze te verdeelen over klassen, een buitengewoon practische en tot op de huidige dag volgehouden maatregel. Toch hadden de klassen dikwijls 80 tot xoo leerlingen. Voor elke klas was een vaste leerstof bepaald. Door Cele's bezielend voorbeeld werd uitstekend geleerd, onder zijn toezicht hard gewerkt, door zijn menschenkennis, die hij van Geert de Groote geleerd had, practische methoden en inrichtingen gevonden. Zoo werd geëischt, dat de leerlingen z.g. rapiaria aanlegden, verzamelingen van excerpten, die dienden om de kennis vast te leggen en het geheugen te ondersteunen. Zij werden meestal door den leeraar gedicteerd. Het element van de herhaling werd hiermee aan het oefenen van het geheugen dienstbaar gemaakt. Aan de universiteiten maakten Cele's leerlingen sneller vorderingen dan de andere studenten. Vooral de strenge en vrome tucht in het Zwolsche schoolhuis deed het hooge niveau ontstaan. De meeste zorg besteedde Cele aan hen, die door hun groote innerlijke vermogens geschikt werden geacht voor het monniksleven. Niet alleen in de Windesheimerorde gingen zijn leerlingen, ook in de gereguleerde 1) Benediktijnerorde, de Karthuizer- en de Cistercienserorde. Vele klommen hier op tot belangrijke posten. Cele beschouwde het zelf als een van zijn beste verdiensten toekomstige leeraren der kerk en predikers van Gods woord voor te bereiden of rectoren van kloosters of scholen, die het volk zouden voorgaan door een echt Christelijk leven. De oude kroniek van Windesheim deelt ons mede, dat dan ook na zijn dood, toen men daar in het klooster bezig was een plechtig Requiem voor zijn zielerust te houden, hij een der broeders, Hendrik Mande, verscheen en hem verkondigde, dat hij wegens de groote ijver, waarmee hij leerlingen voor het klooster had opgevoed, van het verblijf in het vagevuur verschoond bleef. De meest geniale paedagoog uit de broederschap was Johannes Cele, die onmiddellijk van Geert de Groote de geestelijke invloeden onderging, de meest beroemde was zonder twijfel Alexander Hegius, die van 1483—1498 in Deventer rector van de school was. Hij had van Rudolf Agricola Grieksch geleerd, met Wessel Gansfoort was hij bevriend. In hem vereenigden zich de nieuwe strooming van het 1) Gereguleerd in de zin van de Windesheimerorde. humanisme met de paedagogie van de Broeders des Gemeenen Levens. Leerlingen stroomden uit heel Duitschland, tot Polen toe, uit Vlaanderen, Holland, uit Oost en West en Zuid naar Deventer om daar opgeleid te worden. De vruchtbaarheid en practische zin van deze paedagogie, de tendens om de persoonlijkheid recht te doen wedervaren, is een gevolg van de diepgaande menschenkennis, die eraan ten grondslag lag. De Zwolsche en Deventer-school onderscheidden zich van de overige middeleeuwsche scholen door : ie. een betere voorbereiding van de priesterschap, zoowel innerlijk als wetenschappelijk; 2e. de opname van het quadrivium (arithmetica, geometrie, muziek, astronomie) in het leerplan, uitgebreid met vakstudie in de hoogere klassen; 3e. het 8 klassen-stelsel met vast leerplan voor elke klas; 4e. het moderne principe|dat al het geleerde begrepen moest worden; 5e. de religieuze verdieping. Uit deze punten kan men aflezen dat behalve de menschenkennis, een groote wereldkennis als grondslag aanwezig was. Deze drukt zich hierin uit, dat de nieuwe methoden geheel in overeenstemming waren met de geest van de tijd die op komst was, waar een zelfstandig denken, een begrijpen van de dingen noodzakelijk werden en wel voor de vorming van de individueele persoonlijkheid. Uit deze paedagogie, die zelfstandige individualiteiten wilde kweeken, zijn inderdaad zeer vele belangrijke persoonlijkheden tevoorschijngekomen, die in de geschiedenis der Noord-Huropeesche menschheid een leidende rol hebben gespeeld in de 15e en het begin van de 16e eeuw. Menschenkennis en een diepere wereldkennis ontstaan pas daar waar een innerlijke vorming van de persoonlijkheid van den leeraar uitgangspunt van de paedagogie is. Deze was aanwezig door de zielescholing, die Geert de Groote geleerd had en die door Johannes Cele uitgeoefend werd, evenals door de Broeders des Gemeenen Levens. De paedagogie, die door Geert de Groote en Cele geïnaugureerd werd, breidde zich uit over Europa. Alsof een kringloop plaats vindt komt in de 17e eeuw naar Nederland om daar een groot deel van zijn leven te schrijven en te werken de paedagogisch-vooraanstaande figuur van Johan Amos Comenius. Het is of Europa terug wil geven aan Holland, wat het eenmaal gebracht had. Sinds de dood van Geert de Groote waren meer dan twee eeuwen voorbijgegaan en de menschheid had vele stappen voorwaarts gemaakt: ontdekkingstochten hadden plaatsgevonden, uitvindingen waren gedaan, natuurwetenschap was ontstaan en moderne astronomie. De nieuwe menschheid, in wier midden Holland een centrale rol speelde, had geleerd zich naar het aardsche te richten en in die zin voerde Comenius zijn paedagogische vernieuwingen in, ten deele voortzettend en omvormend wat door den eersten grooten paedagoog van onze tijd gebracht was, door Geert de Groote. Johan Amos Comenius (1592—iójo). Comenius bracht zijn jeugd door in Bohemen. Zijn ouders behoorden er tot het genootschap der Boheemsche Broeders. Van den beginne af aan ademde hij de vrome lucht in van deze broederschap, die te beschouwen is als een van de erfgenamen van de Broederschap des Gemeenen Levens; evenals deze een broederschap, die de vroomheid verbond met het practische leven en die verlangde van zijn leden een grondige en diepgaande innerlijke scholing, die leiden moest tot het verwerven van hoogere geestelijke vermogens. Deze broederschap bracht o.a. Johannes Huss voort, die wegens de vrijzinnige opvattingen omtrent verschillende elementen van de kerk in 1415 op de brandstapel was gebracht; zij was vervuld van de geest van de nieuwe tijd, een innige vroomheid behield zij toch. In de 16e eeuw voelden de Boheemsche Broeders zich sterk verwant met de hervormden, vooral met diegenen, die zich oud-gereformeerden noemden (niet-calvinistisch). Deze godsdienstige gezindten vonden de krachtigste bescherming bij de vorstenhuizen van Nassau en het daarmee verwante van de Palts. Op hun grondgebied waren de universiteiten van Herborn en Heidelberg, waar de hervormden en ook de Boheemsche broeders studeerden. Ook de jonge Comenius werkte er drie jaar. Bij zijn terugkomst in Bohemen wordt hij leeraar aan de school te Prerau, die hij als kind zelf bezocht had, hij wordt de leider van deze school, tevens prediker. Reeds jong schrijft hij theologische werken en paedagogische, die a.h.w. de grondslag werden van zijn later zoo beroemd geworden geschriften. De broederschap trof een zwaar lot door de beroeringen van de 30-jarige oorlog, de Katholieken kregen de overhand, de broeders moesten vluchten, Comenius verloor door de pest zijn vrouw en twee kinderen, moest al zijn bezittingen achterlaten. Leed stapelde zich op leed, Comenius droeg het met heldenmoed, leerde berusten en zich steeds meer te verdiepen. In Polen vond hij na veel omzwervingen een toevluchtsoord met zijn vrienden in de stad Lissa. Met de merkwaardige figuur van Johann Valentin Andreae, die in zijn jonge jaren had geschreven : „Die chymische Hochzeit des Christiani Rosenkreuz", een der meest onbegrepen, tevens een der allerdiepste werken van die tijd, werd Comenius bevriend. Zijn werk was in Lissa opnieuw van paedagogische aard en leidde tot het samenstellen van zijn „Groote onderwijsleer", geschreven in de Boheemsche taal. In dit werk vindt men vele grondelementen van de tegenwoordige paedagogie. Kort daarop schreef hij ,,De moederschool", inhoudend aanwijzingen voor de paedagogische behandeling van kinderen vóór de schoolleeftijd. Dan schreef hij vele taalkundige werken : „De ontsloten taaideur", „De voorhal van de deur tot het Latijn", verder over natuurwetenschappelijke onderwerpen, in aansluiting aan de werken van Bacon : „Overzicht van de natuurleer". Samenvattend wilde hij komen tot een „Pan- sophia" (Alwijsheid). Deze pansophie moest o.a. inhouden : „een gedegen brevier van de totale beschaving van zijn tijd, een vaste norm van de waarheid der dingen, een betrouwbaar overzicht van de arbeidsgebieden in het leven, het moest zijn een heldere verlichting voor de menschelijke geest, een naar de hemel leidende Jacobsladder." Comenius schreef in Lissa nog een „Voorlooper der Pansophie" en een „Belichting van het Pansophisch doel". Ook vervaardigde hij in deze voor hem vruchtbare tijd zijn eerste schooldrama's, die dienden om in de handeling een omvattende leerstof op te nemen, zij moesten door de leerlingen vertoond worden. Toen hij door de nood in 1641 Lissa moest verlaten, volgde hij eerst een roep naar Engeland, kwam daarna door de hulp van den rijken Hollandschen koopman Lodewijk de Geer, die zijn beschermer werd, in Holland, dan in Zweden en in Elbing. Van de Zweedsche regeering had hij opdracht om goede leerboeken te schrijven voor het Latijn. Behalve deze arbeid vervulden hem de loopende theologische vraagstukken, waarover hij een aantal werken publiceerde. In 1648 werd Comenius benoemd tot bisschop van de Boheemsche Broedergemeente. Hij was de laatste, die dit ambt bekleedde. Zonder voorkennis van Lodewijk de Geer vertrok hij weer naar Lissa, kort daarna naar Saros-Patak in Hongarije, waar hem een school ter beschikking werd gesteld door den vorst Rakoczy. Hier moest de pansophische school ontstaan. Helaas mislukte de opzet door het vroege sterven van den vorst, wiens opvolger niet zoo krachtig het ideaal ondersteunde. De school moest zeven klassen tellen, elk met een leerkracht, elk met een alle leerstof omvattend leerboek; de drie eerste klassen hadden hoofdzakelijk taalonderwijs, de vier hoogste moesten zakelijk onderwijs hebben. Slechts de eerste drie werden gevormd. Van de bedoelde leerboeken schreef Comenius alleen zijn beroemde „Orbis sensualium Pictus" (de wereld van het zichtbare in beelden), een leerboek dat diende ter verbetering van het lees- en schrijfonderwijs, een uiterst belangrijk werk, omdat hier in de zin van een modern bewustzijn uitgegaan werd van de zintuigelijke aanschouwing, a.h.w. een begin werd gemaakt met het moderne aanschouwingsonderwijs. Ondertusschen stierf Lodewijk de Geer, die Comenius vanuit Zweden finantieel was blijven steunen; de oorspronkelijke idealen werden in Saros-Patak niet verwezenlijkt, Comenius besloot weer weg te trekken. Eerst naar Lissa, waar hij door de Poolsch-Zweedsche oorlog (1656) vele van zijn manuscripten verliest bij een plundering van de stad. Lijdend door de vele tegenslagen trekt hij verder en wordt eindelijk opgenomen in Amsterdam door den zoon van zijn vroegeren weldoener: Laurens de Geer. Van 1656 tot 1670 leeft hij onbezorgd in Holland, werkt aan de uitgave van zijn vroegere geschriften en aan de totstandkoming van nieuwe. Een groote indruk kan vooral zijn laatste werk maken door de innige vroomheid, die eruit spreekt: „Het eenig noodwendige". In Naarden werd hij begraven. Leibnitz schreef op hem een lofdicht: „Zalig gestorven grijsaard, een burger der hoogere wereld, Die door uw vorschende geest ons reeds in beeld werd getoond. Of gij, bevrijd, nu nederziet op de zorgen der menschheid Of der dwazen getwist, of onze nood u nog roert, Of gij de top hebt bereikt, des hemels geheimen aanschouwend, Of gij alwijsheid reeds won, die ons hier beneden ontzegd is, Laat ons bewaren de hoop. Uw woord overleeft de dood. Wat gij gezaaid hebt, dat bergt de akker trouw in haar schoot Laatre geslachten ontvangen't geschenk van de oogst, reeds golven de halmen, Wat zij beloofden, voeren de godd'lijken uit. Langzaam ontsluit de natuur zich, 't geluk van de menschheid te vinden Wordt ons gegund, doch slechts wanneer wij vereend ernaar streven. U Comenius, al uw doen, uw hopen, uw wenschen Zal steeds geëerd zijn door hem, die zich het goede ten doel stelt." Comenius werd de vader van de moderne paedagogie, in haar deugd en haar ondeugd. Belangrijk was, dat hij voor het eerst een samenhangend en systematisch geheel in het klassenonderwijs bracht, voortzettend wat de paedagogie van de Broederschap des Gemeenen Levens geinaugureerd had. Verder dat de aanschouwing een centrale rol ging spelen, en dat de school beschouwd werd als een voorbereiding voor het gewone leven in de maatschappij, niet alleen voor de universiteit en de geestelijkheid, zooals dat in de middeleeuwen het geval was. Belangrijk was bovendien dat eenvoudige methoden gezocht werden voor het onderwijs, en dat alles als fundament had een ware vroomheid. De nieuwere tijd verloor echter steeds meer de vroomheid, richtte zich haast bij uitsluiting naar de uiterlijke zijde van het leven en van de wereld. Wij zagen dat Comenius door zijn paedagogie hiervoor de voorbereiding gaf. De tegenwoordige school is een voortzetting van de school van Comenius : een pansophische school, die echter mist vroomheid en gemoedsinnigheid. De zwakheid van de paedagogie van Comenius lag hierin, dat verloren werd wat de Broeders des Gemeenen Levens hadden gehad : de innerlijke ontwikkeling van den leeraar als uitgangspunt voor menschenkennis en opvoeding. Comenius richtte de aandacht op de leerstof het allermeest, op de kinderen sterk, op den leeraar het allerminst. En toch is van hem alles afhankelijk. En zoo werd vergeten in Europa het belangrijkste, wat de paedagogie noodig heeft, wat door den eersten grooten paedagoog van de nieuwe tijd geleerd was geworden. En de paedagogie viel ten offer aan de steeds toenemende veruiterlijking. Met eerbied en bewondering kan men in elk geval opzien tot Comenius, en met nadenken kan het ons vervullen dat hij zoo lange tijd gewerkt heeft in ons land. De tegenwoordige paedagogie echter is in onze eeuw doodgeloopen in de veruiterlijking en aan een eindpunt gekomen. Ook in Nederland waar eens een grooter paedagoog dan Comenius leefde, wordt verlangd naar een paedagogie, die de zelfopvoeding van den leeraar en daardoor een ware menschenkennis als ondergrond heeft, waarin innerlijke kwaliteiten vormend aanwezig zijn. Deze paedagogie werd voor onze tijd gebracht door Rudolf Steiner. Omdat in aansluiting aan Geert Groote's en Comenius' paedagogie het best een korte uiteenzetting van de moderne paedagogie kan volgen in de zin van Rudolf Steiner, wordt deze hier ingeschakeld. Anthroposophische Paedagogie. In 1919 werd opgericht de Waldorfschool in Stuttgart door den toenmaligen directeur van de Waldorf-Astoria-cigarettenfabriek voor de kinderen van de arbeiders; de leiding van de school werd in handen gegeven van Rudolf Steiner, die de leerkrachten uitzocht, voor hen paedagogische cursussen hield, die als hoofdinhoud hadden : een spiritueele menschenkennis, een daarop gebaseerde onderwijsmethode en schoolinrichting, en vooral : wegwijzing voor de innerlijke vorming van de leeraren. Met omstreeks 200 leerlingen begon de school, na enkele jaren telde zij er over de 1000, werd zij geleid door een college van ongeveer 60 leeraren. Vele andere scholen ontstonden naar dit voorbeeld. In Den Haag werd in ons land in 1923 opgericht de „Vrije School", waar dezelfde paedagogie wordt beoefend. Als grondslag heeft deze paedagogie de Anthroposophie, die als geesteswetenschap den leeraar een even concrete ziele- en geesteskennis van de kinderen geeft, als de arts heeft van de lichamelijke geaardheid. De Anthroposophie is een ontwikkelingsweg, waardoor de mensch bij het bewustzijn voor de uiterlijke verschijnselen, dat hij al bezit, een vol bewustzijn kan ontwikkelen voor de geestelijke wereld door systematische scholing van alle zielekrachten, waarbij het denken het uitgangspunt is. Deze ontwikkelingsweg is geschilderd in Rudolf Steiners werken, b.v. „Hoe verkrijgt men bewustzijn op hooger gebieden?" Door deze ontwikkelingsweg te gaan, die berust op concentratie van het bewustzijn en meditatie, ontstaan de drie volgende trappen van hooger bewustzijn: eerst een aanschouwen in beelden van 't leven, van geestelijke wezens, geestelijke toestanden en gebeurtenissen : het imaginatief bewustzijn; dan een eigen verkeer met andere geestelijke wezens, het innerlijk hooren van hun taal : het inspiratief bewustzijn; ten slotte een volledig één-worden met de goddelijke wereld: het intuitief bewustzijn. Steeds is het gewone denken als controleerende factor aanwezig. Door het imaginatief bewustzijn leert men kennen van den mensch, van het kind de levensverschijnselen, die zich in beeldvorm openbaren, door het inspiratief bewustzijn leert men kennen het zieleleven, door het intuitieve bewustzijn het eeuwige wezen van de geest, dat gaat van aardeleven tot aardeleven. Met enkele woorden is hier gesproken over een psychologische inhoud, die even omvangrijk is als de anthroposophische literatuur, die dit bijzondere heeft, dat ieder mensch die staat op de ontwikkelingstrap van onze tijd, er zich innerlijk mee verbinden kan. Hier vindt men terug op het niveau van de 20e eeuw hetzelfde principe dat de Broederschap des Gemeenen Levens bezielde. Door de innerlijke ontwikkelingsmethoden, die Geert de Groote geleerd had, voedden de leerkrachten in de eerste plaats zichzelf op. In werkelijkheid kan alleen hij als kinderopvoeder werken, die ernstig de zelfopvoeding ter hand neemt. Men voedt dan a.h.w., zichzelf op tot paedagoog, wat in onze tijd van veruiterlijkte cultuur hoog noodig is, omdat de paedagogische instincten die in vroegere tijden nog vruchtbaar werkten in menschen, steeds meer verdwijnen. Zoo is de Anthroposophie de groote leerschool voor paedagogen. Wat beteekent zij voor leerlingen? De opvoeder, die door zijn innerlijke ontwikkeling zijn zieleleven zoo tracht te vormen, dat hij zich voorbereidt voor de hoogere bewustzijnstoestanden van imaginatie, inspiratie en intuitie, verkrijgt — al beschikt hij nog niet over deze hoogere vermogens — allereerst een sterker gevoel, een soort van nieuw instinct zou men het kunnen noemen, voor die elementen die door het hoogere bewustzijn volledig worden gekend : voor het werken van de levenskrachten, de zielekrachten en de geestvermogens van het kind. Verder verschaft de Anthroposophische paedagogie zooveel practische methoden, dat op de meest vruchtbare wijze met alle kindertypen gewerkt kan worden. Men heeft de grondslagen om alle leerstof zoo aan te passen aan het momenteele ontwikkelingsstadium der kinderen, dat deze niet als iets onnatuurlijks met een zeker geweld aangebracht moet worden, maar op natuurlijke wijze opgenomen kan worden, zooals de mensch met graagte eet, wanneer hij honger heeft. Het spreekt vanzelf dat een natuurlijk en rationeel onderwijs niet eenzijdig in een of andere richting kan zijn, maar door zijn veelzijdigheid alle vermogens der kinderen in gebruik neemt en ontwikkelt. Rudolf Steiner leert in de kinderlijke ontwikkeling drie perioden kennen : de eerste van de geboorte tot aan de tandenwisseling, de tweede, de lagere schoolleeftijd, die duurt van de tandenwisseling tot de puberteitsovergang, de derde gaat tot het 21 e jaar ongeveer, tot de volwassenwording. In de eerste periode werken alle krachten van het kinderlijk organisme aan de opbouw van het lichaam, zoodat dit gereed gemaakt wordt voor het leven. Met de tandenwisseling is deze taak beëindigd, het lichaam moet alleen nog verder in stand gehouden worden, en groeien; een deel van de krachten die deze opbouw verzorgden, komt vrij en kan nu gebruikt worden voor het leeren op school. Deze krachten, die het lichaam opbouwden dat het grootste kunstwerk ter wereld is, de tempel des geestes, oefenden aldus een plastisch-kunstzi .nige werkzaamheid uit, die zij op geestelijk gebied willen voortzetten na de tandenwisseling. Een rationeel onderwijs gebruikt de krachten waarover een kind beschikt en moet derhalve in de periode van de lagere school, d.w.z. tot ongeveer het 14e jaar, kunstzinnig van aard zijn. Bovendien, het intellect, het vermogen tot abstract-wetenschappelijk denken, wordt pas volledig wakker na de puberteitsjaren, zoodat een theoretisch en intellectueel onderwijs pas na die leeftijd op zijn plaats kan zijn. Het kunstzinnige onderwijs voor het 14e jaar gebruikt ten volle de tendens der kinderen tot bewegen, handelen, spreken, hun gevoelsleven, dat zeer levendig is en fantasievol, ook hun geheugen en beeldend voorstellingsvermogen. Elk onderwijsdetail moet zoo ingericht zijn dat alle ziele vermogens in actie worden gebracht. De leerstof wordt op deze wijze niet doel, maar middel en wel middel tot de totale ontwikkeling van alle menschelijke functies. Wanneer het kind de school verlaat en volwassen is moet het de vrije beschikking hebben over die vermogens, die de natuur hem meegaf. Als de puberteitsleeftijd overschreden is en het abstract-logische denken geheel gerijpt, dan moet het onderwijs ook veranderen en een wetenschappelijke inhoud krijgen. Echter wederom niet op eenzijdige wijze, maar zoo dat de heele jonge menschenziel er zich mee vereenigen kan. Details hierover alsmede over de vele practische inrichtingen die uit een concrete menschenkennis voortvloeien, zooals periodenonderwijs, medische en paedagogische samenwerking, afwisseling van het morgenonderwijs dat de functies van het hoofd in beslag neemt en lichaamsonderwijs in de middaguren, enz. enz. kan men vinden in de paedagogische literatuur 1). Hier is het de plaats om te spreken over de cultureele beteekenis van een zoodanig onderwijs. Noodig was het in enkele woorden te schetsen, dat het tegendeel wordt gewild van wat sinds Comenius meer en meer hoofdzaak is geworden: intellectueel theoretische vorming, geholpen door aanschouwing, d.w.z. een onderwijs dat bijna bij uitsluiting de aan het hoofd gebonden functies van de ziel in gebruik neemt. Gevoel en wil worden dan vrijwel uitgeschakeld, juist die qualiteiten, die in een kind zoo sterk leven en die bovendien in het maatschappelijke leven onontbeerlijk zijn. Hoe kan het anders dan dat het eenzijdig-intellectueele onderwijs wilszwakke menschen kweekt. Die wilszwakte drukt zich uit op velerlei gebied; twee hoofdmomenten licht ik uit het vele, dat ieder voor zichzelf aanvullen kan uit eigen ervaring. Dat is in de eerste plaats de zwakte op moreel gebied, die onrustbarend bemerkbaar wordt in de heele wereld; dat is in de tweede plaats de zwakte op het gebied van het productieve denken; beide gegevens duiden op een gebrek aan wilsvorming in de heele moderne civilisatie. De achteruitgang van onze beschaving, van het maatschappelijke en economische leven niet alleen, maar ook van het politieke leven, het religieuse, het geestelijk leven in het algemeen (wij bespreken hier reeds het !) R. Steiner. Die Erziehung des Kindes vom Gesichtspunkte der Geisteswissenschaft. —De opvoeding van het kind in het licht der geesteswetenschap. — Die Methodik des Lehrens und die Lebensbedingungen des Erziehens (5 Vortrage, Stuttgart). — Gegenwartiges Geistesleben und Erziehung (15 Vortrage, Ilkley). — Der padagogische Wert der Menschenerkenntnis und der Kulturwert der Padagogik (10 Vortrage, Arnhem).—Anthroposophische Padagogik und ihre Voraussetzungen (Bern). — Der padagogische Kurs für englische Lehrer, Weihnacht 1921 (referiert von A. Steffen). — Paedagogische cursus voor Engelsche leeraren (weergegeven door A. Steffen). — Der padagogische Kurs für Schweizer Lehrer, Ostern 1923 (referiert von A. Steffen). paedagogisch verval) — aan alle kanten is hierover geschreven en gesproken (b.v. Albert Schweitzer — Verfall und Wiederaufbau der Kultur); met groote juistheid wordt de vinger gelegd op de wonden in onze samenleving, evenzeer treft het jammerlijk gebrek aan productieve ideeën, die werkelijk de indruk kunnen wekken van een mogelijkheid tot wederopbouw in de zin van de tijd waarin wij leven. Deze armoede kan begrijpelijk zijn. Een productief denken is een denken waarin scheppende vermogens leven, d.z. wilsvermogens en deze bleven in de laatste tientallen van jaren ongevormd. Het willen in het moreele, het willen in het denken, dat ideeënscheppend werkt, kan alleen op zinvolle wijze ontwikkeld worden in een kunstzinnig onderwijs vóór het 14e jaar, waarin de kinderlijke wilsvermogens aan een scheppende arbeid gewend worden in overeenstemming met de psychologische toestand van die leeftijdsperiode; deze wilsopvoeding leidt tot de ontplooiing van de actieve denkvermogens op latere leeftijd. De tegenwoordige tijd kent en erkent nog slechts één bepaalde denkmethode, die ook de kinderen ingegoten wordt vanaf de eerste schooldag, dat is de natuurwetenschappelijke, die gekenmerkt, wordt door een orienteering naar fle uiterlijke verschijnselen, door een intellectueele en systematische samenvatting van die verschijnselen. Deze denkmethode is noodig voor een bepaald gebied des levens, dat inderdaad erdoor gekend kan worden; voor alle andere gebieden zijn andere denkmethoden noodig, voor het practische leven vooral. Die denkmethoden moeten exact zijn als de natuurwetenschappelijke, daarbij op zijn minst de kracht van de synthese hebben, de kracht van de opbouwende wil. Iets persoonlijks moet er weer in kunnen leven. Een onpersoonlijke macht met een omvangrijke autoriteit is de moderne wetenschap; die autoriteit moet plaats maken voor de erkenning van het bestaansrecht niet alleen, maar van de groote waarde van de andere ernstige denkmethoden; het onpersoonlijke en koude voor een nieuw warmmenschelijk element, dat persoonlijk is, terwijl het wetenschappelijk karakter, het streven naar de waarheid, daardoor niet minder hoeft te worden. In de wetensgebieden, die met het menschelijk wezen te maken hebben, zooals de paedagogie, werken de uiterlijke natuurwetenschappelijke methoden verwoestend; ware menschenkennis krijgt men niet door experiment, vruchtbare opvoeding niet door theorie. Alle sociale wetenschappen eischen een methode, die tevens daad is; daad, die van de zelfopvoeding uitgaat. Zulke practische methoden levert de Anthroposophie; de Anthroposophische paedagogie voedt de kinderen zoo op, dat het vermogen tot vruchtbare daden op het denkgebied in het later leven door hen verder ontwikkeld kan worden, ieder op zijn eigen wijze. Hierdoor is de Anthroposophische paedagogie in overeenstemming met de geest van de 20e eeuw, zooals de paedagogie van Geert de Groote diende de geest van zijn tijd. Alle intellectueele paedagogie is verouderd, de beste vermogens, die de moderne mensch moet ontwikkelen, laat zij ongebruikt. Rudolf Steiner, die de grootste men- schenkenner was van de 20e eeuw, en daarbij van een onnoemelijke liefde bezield was voor de menschen en voor de kinderen van zijn tijd, inaugureerde in de Waldorfscliool een opvoedingssysteem dat den onderwijzer maken kan tot paedagoog, dat den leerling het gebruik verschaft van de in hem sluimerende vermogens, dat de maatschappij brengen kan wat zij het allermeest ontbeert en noodig heeft: vruchtbare ideeënkracht voor een nieuwe opbouw. IX. DE WALBURGAKERK IN ZUTPHEN. Op het marktplein in Zutphen staat, uiterlijk misschien niet zoo indrukwekkend als vele andere kathedralen, de Walburgakerk. Door de wand- en plafondschilderingen binnenin is het zeker wel een der interessantste bouwwerken in Nederland. Gothische kerk van lichte steen, tuf, goed geschikt voor de omhoogstijgende lijnen van spitsboog en steunbeer. Latere deelen, vooral Noorder- en Zuiderdwarsbeuk opgetrokken uit gewone roode baksteen. Mooie forsche toren, waarop helaas nog altijd een leelijke peperbus uit latere tijd. Het kleine steenen beeld van de Heilige Walburga is te zien aan de Noordzijde boven een klein portaaltje, het Mariaportaal, zoo genoemd naar het daarbinneninstaande Mariabeeld. De Hl. Walburga voert ons in gedachten terug naar de tijd, dat Keltische priesters hun Christendom in de Noord-Europeesche streken kwamen preeken, een Christendom van geheel andere aard dan het Romeinsche. Het onderscheidde zich daarvan door een veel grootere innerlijkheid en eenvoud, het ging terug tot de oerkerk en de leeringen van den Apostel Johannes in het bijzonder : „In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en een God was het Woord," en dan „En het Woord is vleesch geworden en heeft onder ons gewoond." Dit kosmisch georienteerde Christendom, waarbij tevens de menschenziel het diepst leerde in zichzelf te zien, in zich leerde terugvinden de hoogste wereldomvattende scheppende krachten, was het Johanneische, dat op Christus blikte als de hoogste scheppende Godheid, die drie jaar lang in het menschenlichaam van Jezus van Nazareth woonde, de menschendood doormaakte en deze door de opstanding overwon en sindsdien als de leidende geest der menschheid innerlijk met haar verbonden blijft door alle tijden heen. Dit Keltische Christendom had een uiterst eenvoudig rituaal, een gemeenschappelijk avondmaal van brood en wijn, daarbij gebed; haar priesterschap beschikte over een groote geestkracht en moest hard werken voor het bestaan. In Holland werkte als krachtigste vertegenwoordiger van deze edele vorm van Christendom de eerste bisschop van Utrecht: Willebrord. Ook de Hl. Lebuinus, naar wien de groote kerk in Deventer genoemd is, was een aanhanger ervan. Heftig bestreden werd het Keltische Christendom door het Roomsche, waarvan als grootste voorvechter is opgetreden in deze streken Bonifacius, Willebrords opvolger, die in de drie jaar dat hij als diens leerling fungeerde, grondig de Iersche kerk had leeren kennen. Hij slaagde erin tallooze Iersche Christenen te bekeeren tot de Roomsche kerk, met geweld als het zijn moest.a) Dit was de speciale taak, die de Paus in Rome hem uitdrukkelijk bij de bisschopswijding had opgedragen, een taak waarvan hij zich volijverig gekweten heeft en die hem de eerenaam bezorgde van den Apostel der Duitschers. Wraak van Keltische Christenen was het vermoedelijk, waardoor hij omgebracht werd bij Dokkum in het jaar 756. Zijn zuster was de Hl. Walburga, aan wie de Zutphensche kerk gewijd is. Men kan haar beschouwen als een van diegenen, die nog bekend waren met de hoogste spiritueele tradities van het Johanneische Christendom, die echter de noodzakelijkheid inzagen, dat de menschheid in die tijd eerst de grondslag van het Petrinische Christendom van Rome hebben moest met zijn uiterlijkheid en dogmatiek, opdat zij in later tijden misschien tot de diepere inhoud van Johannes kon ontwaken. Gestalten als Bonifacius en Walburga representeeren een grootsche strijd van de hoogste geestesstroomingen in het Christendom van die dagen. Het Johanneische Christendom ging in de vorm waarin het gepreekt werd door de Iersche monniken tegronde. Voortgezet werd het in de vele geheime genootschappen en stroomingen, die in de middeleeuwen ten deele achter de schermen van het openbare leven bestonden, zooals b.v. de Graalstrooming, de Tempeliers en andere geestelijke ridderorden, de Albigenzen, etc. In de Walburgkerk kan ons opvallen, dat onder de Apostelafbeeldingen Johannes een bijzondere plaats inneemt, hij is de eenige, die tot drie maal toe geschilderd is. Met deze beschouwingen hebben we een uitgangspunt om het inwendige van de kerk te bekijken : Een schip met twee zijbeuken en twee dwarsbeuken, loodrecht erop, een kruis vormend; wandschilderingen, zuilschilderingen en vooral belangrijk de plafondschilderingen. Dit schilderwerk dateert voor het meerendeel uit de 15e eeuw, de tijd, dat in Zutphen evenals elders in Noord-Europa, de Broeders des Gemeenen Levens een centrale rol speelden in het godsdienstig leven, dat de stichter van de broederschap, Geert de Groote een heele renaissance van het religieuse leven had tevoorschijn geroepen : de „Moderne Devotie". In de daaropvolgende Hervormingstijd werden alle kunstwerken in deze kerk zooals in de meeste andere vernietigd, de muren gewitkalkt, beelden weggehaald en stukgeslagen. Pas sinds 1890 is men begonnen met het restaureeren van de kerk en is het meerendeel van de schilderingen hersteld. Deze zijn verreweg het merkwaardigste en interessantste, hierover zal gepoogd worden nadere beschouwingen te houden aan de hand van de reproducties. Een diepe vrome zin leeft in deze werken niet alleen, maar ook een kunstzin, die men vaak bij middeleeuwsche schilderingen met symbolische inhoud mist. 1) C. J. Greith. — Geschichte der altirischen Kirche (Freiburg 1867) A. Ebrard — Bonifatius, der Zerstörer des kolumbanischen Kircheiltums auf dem Festlande (Gütersloh 1882). In het midden van de kerk, waar het schip gesneden wordt door de lijn der dwarsbeuken, vinden we de centrale plafondschilderingen : vier beelden, voorstellende : de graflegging van Christus, de opstanding, de verschijning aan Maria Magdalena, de hemelvaart. Men kan concludeeren : in deze kerk worden als de belangrijkste gebeurtenissen samenhangende met den Christus die beschouwd, welke vallen na de kruisigingsdood; dus alles wat samenhangt met de opstanding : het meest spiritueele element, dat niet door het gewone nuchtere verstand begrepen kan worden maar door een geestelijk instinkt a. h. w. aangevoeld, door een geestelijk geschoold denkbewustzijn benaderd kan worden. Een Christusgeboorteafbeelding komt in de kerk niet voor, was vermoedelijk niet aanwezig. Dit is het juist wat Rome de menschheid gebracht heeft: het interesse voor het uiterlijk-physieke wezen van Jezus, dat met de geboorte op aarde kwam, dat men in het sterven klagend vereert. Het spiritueele Christendom zoekt het Goddelijk wezen van den Christus, die pas vanaf de doop in de Jordaan intrekt in het lichaam van Jezus van Nazareth en sindsdien gedurende drie jaren werkt op aarde; die de dood overwint en geheel vrij van al het menschelijke zich openbaart in opstandingslichaam na de gebeurtenissen op Golgotha. Begrijpelijkerwijs zien wij naast het centrale vak een ander vak van vier afbeeldingen, waarin als eerste de doop in de Jordaan, dan de verheerlijking op de berg, Christus met de Samaritaansche vrouw bij de put, ten slotte de opstanding der dooden, een uiterst fijnzinnig en evenzeer primitief werk. Buitengewoon opvallend zijn de plafondschilderingen in het middenschip aan de Oostzijde : daar vindt men Maria met het kind, door zonnestralen omgeven, Sibyllen aan weerszijde, verder de philosophen Vergilius, Trismegistos, Hermes-Mercurius en de koning Nebucadnezar, dan nog een Sibylle; al deze gestalten zijn gezeten in een lotosbloem. Een voortzetting van deze beelden in het vak aan de andere zijde van het centrale, waar men vier gestalten aantreft: wederom twee Sibyllen, daarbij twee Apostelen n.1. Johannes en Matthias, allen ook zittende in een lotosbloem. Elke figuur heeft een band geslingerd boven het hoofd, waarop een aan hem of haar toegeschreven spreuk vermeld staat, verkondigend de komst van den Christus. Allereerst kan men voor een goed begrip van dit merkwaardige complex de aandacht richten op de tegenstelling van de Sibyllen en de Philosophen. Sibyllenafbeeldingen treft men in Hollandsche kerken (voorzoover mij bekend) niet aan elders, zij herinneren ons aan de machtige beelden van Michel Angelo in de Sixtijnsche kapel in Rome, waar de Sibyllen afgebeeld zijn samen met de oudtestamentische profeten. De laatsten zijn daar de dragers van een spiritueel wijsheidselement, dat werkt vanuit een groote zielerust, de Sibyllen daarentegen zijn zeer bewogen gestalten, in wie heftige roeringen van het onbewuste gemoedsleven werkzaam zijn en die in onklare taal soms woorden van profetische kracht uitspreken. (Op deze tegenstelling wijst Dr. Rudolf Steiner in een voordracht). Zoo kan men ook beschouwen de tegenstelling van de Sibyllen en de philosophen in de kerk te Zutphen. De philosophen zijn de representanten van de hoogste geestelijke wijsheid der voor-Christelijke culturen, de Sibyllen representeeren elementaire oerkrachten die in de ondergronden van den mensch op chaotische wijze kunnen werken en die tusschen veel onklaars ook profetische waarheden aan de dag kunnen brengen. De vier manlijke gestalten verbeelden alle oude volken rondom Palestina : Tresmegistos Egypte (daar heet hij Thot), Vergilius Rome, Hermes-Mercurius Griekenland, Nebucadnezar Babyion. Maria vertegenwoordigt hier de Joodsche cultuur waarin de Heiland geboren werd. Alle gestalten hebben gemeen het motief van de lotosbloem. In de middeleeuwsche symboliek (van alchymisten en rozenkruisers) stelt de lotosbloem of lelie steeds voor de Oostersche of voor-Christelijke wijsheid, de roos is daarnaast het beeld van de Westersche beschaving, voorzoover zij van Christendom doortrokken is. Denken we aan de legende van Floris ende Blancefloer. Floris, de roode bloem, moet zoeken in het Oosten zijn geliefde Blancefloer, de witte bloem. Hij vindt haar daar met moeite in een toren gevangen, en vereenigt zich met haar na vele avonturen. De toren is het beeld van het menschelijk hoofd, dat de drager is van het bewustzijn. Floris, de Christelijke Westersche cultuur, moet de inhoud van de vroegere Oostersche wijsheid terugvinden door de kracht van het denken en zich dan met haar vereenigen : een menschheidsideaal is hierin uitgedrukt en wel dit: een hooger-ontwikkeld Christelijk denken moet de weg kunnen vinden tot de goddelijke wijsheid die het Oosten bezat, daardoor zullen Oost en West hun afscheiding pas kunnen overwinnen. Lezen we de profetische woorden der wijzen:1) Virgilius : „lam nova progenies celo demittitur alto" (Reeds daalt de nieuwe spruit uit de hooge hemel neer). Mercurius-Hermes : ,,0 sol iterum me videbis Christus nascetur ex virgine in quem credo" (O zon, nog eens zult ge mij zien, Christus, in wien ik geloof, zal geboren worden uit een maagd). Trismegistos: „Monas monodem genuit et in seipsum reflexit ardorem" (De eenheid bracht de eenheid voort, en in zichzelf heeft hij zijn glans weerspiegeld). Nabuchodonossor : „Tres misimus in fornacem et aspectus quartus similis est filio dei (Wij wierpen drie man in het fornuis, de vierde lijkt op den zoon Gods). De profetiën van de Sibyllen zijn : Sibylla Samia : „Puellari officio educabitur deus et homo" (Door de dienstvaardigheid van een maagd zal de God en de mensch opgevoed worden). *) Zie Gustaaf van Kalcken — Peintures ecclésiastiques du moyen age. Eglise Ste Walburge de Zutphen. (Haarlem-Den Haag 1914). S. Erythrea; „E celo rex adveniet per saecula futurus" (Uit de hemel zal komen de koning die voor de toekomst heerscher zal zijn). S. Cumea: „Empli vero velum scinditur et medio die noxerit tenebrosa mmis in tribus horis» (Het gordijn in de tempel zal scheuren en midden op de dag zal het donker worden gedurende drie uren). S. van 18 jaren : „Mortuorum autem resurrectio erit et surdi audient, ceci vident et muti loquuntur" (De dooden zullen opstaan de dooven hooren, de blinden zien, de stommen spreken). ij de Madonna zijn afgebeeld twee engelen die haar toeroepen • „Ave gloria sanctorum. Ave decus angelorum." (Wees gegroet' glorie der heiligen. Wees gegroet, sieraad der engelen). De lotoskelk waarop zij rust is iets anders gevormd dan de overige heeft een rondere en smallere vorm, zoodat men duidelijk kan zién, dat het een metamorfose is van de maan. Op een andere plaats in de kerk is inderdaad de Madonna afgebeeld, zittend op de maansikkel en in de zonnestralen weer. De lotosbloem is dan ook de bloem die m samenhang wordt gebracht met de werking van maankrachten verwant met de lelie, terwijl de roos een beeld geeft van dé werking van zonnekrachten. De Oostersche culturen, die een goddelijke wijsheidsinhoud hadden, die echter gepaard ging met een nog met vol ontwikkeld denkbewustzijn, maar meer met een droomend beeldbewustzijn, brengt men in de middeleeuwsche Eht T wLm Samenhang met de werking van maan7iin J • Westen is later ontstaan het denkend bewust- w rbn i, mS llcht van de zon overdag, zonnekrachten arm ^ ' . an? &t nog op de maan> het kind dat zij in de omgeven 1S middelpunt van de zonnestralen, die haar De beide Apostelen, die naast de twee Sibyllen afgebeeld zijn verhoogen het karakteristieke van de kerk. Johannes ls de weg- metP" vT 6en ^°smisch Christendom. Matthias is degeen, die Sat fuTstSSirhn g Tfd °m dC Plaats in te nemen van Judas. ' Dat juist hij hier afgebeeld wordt, is een aanwijzing in de richting Ïïest een'1 ^ feeSt Van de uitstorting van de Heilige c voortzetting van de opstanding a.h.w. J::lrrnd™1 ik voorbijgaan aan de schilderingen van de beide "j °°k Zijn" In de Zuidelijke is in men de ^2 An f'i Stamboom Van Jezus> in de Noordelijke vindt ^ profeten 1 een zinsnede uit het Credo, daarbij Het beeld van kosmisch Christendom in de kerk met ziin dieoe geestelijke inhoud, vindt zijn hoogtepunt en samenvatting, wanneer °P ""ff r°ndgang aan de voorzijde (Westzijde) komen, en daar ChSuTbtÏHnSChiP aantreffen een hartontroerend en indrukwekkend Christusbeeld, zoo mooi als niet licht een ander in ons land. aanlebrnarh^PMan,het Plaf°nd' in het donker' is het Christusbeeld dieotf^n / /p de^egenbo°g. op de roode rand van de Staan de morden : „Ego sum via, veritas et vita" (Ik ben 8 de weg, de waarheid en het leven). Rondom ziet men witte wolken, in lotosbladmotief op blauwe hemel, daartusschen gouden sterren rond het geheel roode stralen, verder zon en maan. Een grootsch kosmisch beeld. Christus heeft een boek in de hand waarop de woorden : „Ego sum A—O" (Ik ben het begin en eind der wereld). Ik tracht in korte woorden uit te drukken iets van wat in dit beeld neergelegd is : De aarde en de menschheid zijn ontstaan uit de kosmos, uit het goddelijke Woord; de aarde heeft zich steeds meer verdicht en verhard en verduisterd in de loop der evolutie. Christus is de geest der aarde geworden en daarmee is zij met de bij haar behoorende menschheid in een nieuw stadium van haar ontwikkeling ingetreden. Een nieuwe vergeestelijking, op hooger niveau dan de oude geestinhoud, begint. Voor de nieuwe geestesweg moest het denkende bewustzijn, dat de menschheid zich op aarde verworven heeft, het uitgangspunt zijn. De regenboog verbindt hemel en aarde; Christus zittend op de regenboog, is de geest, die de menschheid bezielen moet, wil zij haar nieuwe ontwikkelingsgang kunnen volbrengen. De roode stralen, die van het beeld uitgaan, behooren niet bij de gele sterren, maar bij het Christusbeeld in zijn roode rand, a.h.w. een stralende roos, die uit het aardeduister oplicht en die hier met zich vereenigt de lotosbloem. Christus vereenigt inderdaad de heele menschheid, Oost en West. De innerlijke verbinding met Christus hééft men niet, maar moet men steeds opnieuw zich verwerven door een krachtige innerlijke scholing. (Ik ben de weg). Vervolgt men een zoodanige innerlijke scholing, dan rijpt het begrip voor den medemensch voor den broeder, ook in het Oosten, (Ik ben de waarheid). Wanneer Oosten en Westen door een sterke innerlijke ontwikkeling van de Westersche cultuur elkaar gevonden hebben, begint de gezamenlijke gang der heele menschheid in naam des Christus naar hooger kosmische bestaansvormen (Ik ben het leven). Dit is de groote menschheidstoekomst (Ik ben het Omega). X. DE WALBURGAKERK TE ZUTPHEN. DE MICHAELSKERK TE ZWOLLE. DE LEBUINUSKERK TE DEVENTER. De drie oude Gothische kerken van de IJselsteden, van de centra van de Broederschap des Gemeenen Levens. Elke kerk met een eigen karakter, eigen bijzonderheden, belangrijke details in bouw of versiering, alle drie vereenigd door overeenkomst in stijl in geestelijke achtergrond en inhoud. Dat deel van de Walburgakerk waarover nog niet geschreven werd, omvat alle wandschildering! Van de vele, meest zeer gehavende, worden er hier slechts enkele besproken. De meest opvallende en indrukwekkende is zeker wel het beeld van den aartsengel Michael met de kruisiging. Een zeldzaam schilderwerk. Daar is afgebeeld Christus aan het kruis met Maria en Johannes, zooals beschreven in het Johannesevangelie : het hoogste woord van liefde wordt gesproken vanaf het kruis; daarnaast Michael, in de eene hand de weegschaal, in de andere het zwaard, waarmee hij den draak overwint. De gestalten alle wit uitgespaard, licht, op donker, zwart en bruin fond. Wat een wereld ligt er opgesloten in dit eene beeld. Wederom slechts enkele woorden om aan te duiden — met schroom — iets van het groote wat erin verborgen is. Het aanbreken van een nieuwe tijd (15e eeuw) kon door velen zoo uitgedrukt worden : De tijdgeest die de heerschappij over de menschheid overneemt van de tijdgeest der middeleeuwen, is een lichtwezen, dat de naam gegeven is van Michael. Hij is de leider van de menschheid in de vorming van een zelfbewust denken en handelen In de nieuwe tijd dreigt het gevaar van de veruiterlijking het denken richt zich steeds meer naar wat de zintuigen als indrukken van de uiterlijke wereld in het bewustzijn brengen en verliest daardoor haar eigen kracht. Het gevaar dreigt, dat het menscheninnerlijk, het ware menschenwezen verslonden wordt door de draak der veruiterlijkte cultuur. Michael bestrijdt deze draak. Hij leert de menschheid de innerlijke krachten van het denken niet alleen bewaren, maar ook versterken en wel zoo, dat het niet blijft leven m abstracte constructies, maar opstijgt in een werkelijke geestelijke wereld, die wereld waar ook het wezen des Christus te vinden is en steeds verwijlt na de kruisigingsdood op Golgotha. Het menschelijk bewustzijn komt in de nieuwe geschiedenis in aanraking eerst met een uiterlijke cultuur en uiterlijke wereldinhoud, waarbij de menschenziel dreigt te verdorren (iets wat velen in onze tijd ondervinden), zij beleeft het sterven; vervolgens tracht zij door eigen krachtsinspanning en oefening zich te verheffen uit dit niets; op dit oogenblik treedt als helpende macht de tijdgeest op; een nieuw leven, een nieuw licht vervult de menschenziel en men wordt nu geleid zoo dat men in de eigen ziel steeds meer de verbinding met het Christuswezen gaat ervaren. Op een der zuilen van de Walburgakerk staat afgebeeld te midden van sterren St. George, die den draak bestrijdt, een andere vorm van Michaels strijd met den draak. Ook in de Lebuinuskerk in Deventer vindt men een afbeelding van Michael, den draak bestrijdend, terwijl de groote kerk in Zwolle geheel gewijd is aan hem. Hier zijn haast geen wandschilderingen, afgebeeld vindt men daar echter op een gevelsteen den aartsvader Abraham met de drie engelen Michael, Gabriel en Raphael. Verwezen wordt men door dit beeld naar het Oude Testament, waar vermeld wordt het bezoek der drie engelen aan Abraham, waarbij hem wordt aangekondigd de geboorte van een zoon en van een nageslacht, dat de aarde zal bevolken in overeenstemming met de ordening der sterren (niet . zoo talrijk als de sterren). Als lichtvolle toekomstverkondiger ziet men hier den engel Michael, de spreker van de drie gasten bij Abraham. Het Joodsche volk met zijn 12 stammen ordende zich inderdaad naar sterrenwetten, daardoor was het een geschikt orgaan om voor te bereiden de komst van den Christus, die uit kosmische werelden afdaalde op aarde om daar in een menschenlichaam gedurende drie jaar te leven. .... u Een algemeene overeenkomst der drie kerken is de band, die gevoeld werd met het licht- en zonnewezen Michael1), erbij behooren de afbeeldingen van de dood, die zoowel in Zutphen als in Deventer meer dan eens voorkomen. Reeds werd gewezen op het samengaan van het beeld van de kruisiging met dat van den drakendooder. Een andere wandschildering in Zutphen laat zien, hoe allerlei menschen uit het volk, uit de geestelijke stand, en ook koningen, in het doodenrijk komen — de gelijkheid van allen in dit gebied wordt voorgesteld als een maning tot deemoed. In Deventer vindt men een zeer groote schildering van het laatste oordeel: Christus met de voeten op de wereldbol, gezeten op de regenboog, aan zijn zijde de 12 apostelen, aan zijn voeten Maria en de Hl. Lebuinus. Daaronder de dooden, waarvan de goeden door engelen omhooggevoerd worden, de slechten door duivelen meegesleept in het eeuwige vuur. Daarbij deze woorden : „O menssche gedenckt om te sterven ende gij en sult niet sondygen in Eeujchheit". Eronder ligt een lijk, terwijl een engel een sarcophaag vasthoudt waarop deze woorden : „Ielck gedenckt wat scoender frouden daar wesen mach Daer dusent jaer niet mer en is dan eenen dach Bij dat is o wee och armmen toe lijden al daer n Daer een vure veel langher is dan hondert dusent jaer. Verder vindt men in deze kerk een aantal doodenschedels afgebeeld. Vanzelf moet men denken aan de tallooze doodendansen, die geschilderd werden in de Renaissancetijd, b.v. door Holbein, door 1) Zie N. Stein en I. Wegman — Aus Michaels Wirken (Stuttgart 1929). Hans Baldung Grien; aan doodendansen die als tooneelstukken vertoond werden. En hoe is in onze 19e en 20e eeuwsche tijd van machinecultuur en veruiterlijking, die doodendans niet een werkelijkheid geworden. Welk een inspanning, wilskracht, moed en strijd kost het niet om nieuwe innerlijke krachten te veroveren en zonder het uiterlijke te verwaarloozen of gering te achten een nieuwe ziele- en geestesinhoud zich te verwerven. Niet voor niets verlangde Geert de Groote, de ziener der toekomst, dat de menschen zich zouden bezighouden met het vraagstuk van de dood en al wat daarmee verbonden is. Want reeds tijdens het leven is de mensch vervuld van deze doodskrachten daar, waar in hem werkt het intellect. Steeds sterker heeft dit de overhand gekregen in de menschheidsontwikkeling. Voor de moderne tijd is het hèt centrale probleem geworden, een bewustzijnsprobleem. Maar het probleem van de dood is steeds vergezeld van het nog grootere van de opstanding. Zonder nieuw geestelijk Christendom onoplosbaar. Want dat alleen brengt opstandingskracht. Zoo is de nood van onze tijd een wegwijzer naar een nieuw opvatten van het Christendom, een Christendom, dat in vroegere tijden op primitiever niveau reeds bestond, het grootst en voor het daglicht van de geschiedenis tredend in de Broederschap des Gemeenen Levens. Het gewone intellectueele denken is zuiver functie van het hoofd. Maar het hoofd van den mensch is dat orgaan, dat opneemt de levenskrachten, die door het bloed omhoog worden gevoerd en deze verbruikt zonder daarvoor aan het lichaam iets terug te geven. Zoo vernietigt het intellect het leven van het lichaam, daarbij heeft het zelf een levenlooze abstracte inhoud. Dit levenlooze van het denken kan overwonnen worden, om te beginnen zuiver uitgaande van de zieleprocessen, door een systematische scholing van concentratie en meditatie, zooals Rudolf Steiner bekend maakte, waardoor wilselementen en gevoelselementen met het denken zich vereenigen, dat daardoor niet minder exact wordt, alleen aan qualiteit wint. De gedachtenconcentratie is voor den modernen door de vele uiterlijke indrukken gedecentraliseerden mensch, geen geringe wilsinspanning. De meditatie voegt erbij de gedachtenvorming en door de regelmatige herhaling van de innerlijke arbeid gedurende langere tijd een nieuw gevoelselement. Zoo zal de meditatie over een bloeiende plant een totaal ander gevoel in de ziel oproepen, dan die over een stervende; de meditatie over een steen een ander dan die over een dier; deze gevoelens zijn van andere aard dan de gewone; zij houden verband met het wezen van de dingen, zijn a.h.w. objectieve gevoelens, die dan ook pas langzamerhand ontstaan. Aldus vereenigt de meditatie de oefening van alle zielekrachten, van denken, voelen en willen, uitgaande van het denkend bewustzijn. Het denken wordt scheppend-constructief, bewegelijk eu krijgt leven, waardoor het kan onderduiken in de levensondergronden van het bestaan en hieruit ophalen ideeën, die wederom voor de praktijk van het leven vruchtbaar zijn. Zoo ontstonden de nieuwe geneeskunde, paedagogie, kunsten en wetenschappen, die Rudolf Steiner inaugureerde. Wat betreft de constructie van de drie kerken : de Michaelskerk in Zwolle is een z.g. hallenkerk, een kerk die drie even hooge schepen heeft, geen dwarsbeuken. Hij is opgebouwd dus op het principe van de drieledigheid, niet van het kruis. Het is te betreuren dat niet meer de wandschilderingen, die eens ook in deze kerk geweest moeten zijn, ons over dit principe nader kunnen inlichten. In het slot van dit boek zal voor andere gebieden getoond worden, hoe de drieledigheid een principe is, dat met de tijdgeest van onze tijd verband houdt. De kerken in Deventer en Zutphen hebben, als bijzonderheid in onze gewesten, een krypt. Die in Zutphen is niet meer te zien, die in Deventer wel. Zoo'n krypt, die in het algemeen als begraafplaats, maar ook als heiligdom diende, is overal te vinden, waar men in de vroegere cultuurtijdperken iets wilde ervaren van de werking van de onderaardsche krachten. Zoo was het in de Mithrasmysteriën, zoo was het in de Plutonische mysteriën in Griekenland b.v. de Eleusinische, zoo was het in de Keltische mysteriën. Die Keltische mysteriën werkten door in het Keltische Christendom, waaraan vermoedelijk de oorspronkelijke heiligdommen aan de IJsel te danken zijn; in elk geval bestaat een nauw verband. De krypten wijzen op die oude mysteriecultuur. In die dieptemysteriën zocht men te begrijpen door een geestelijke ontwikkelingsweg, die in elk cultuurtijdperk een andere was, hoe de mensch niet alleen verbonden is met de sterrenwereld, met de aardomgeving : atmosfeer, klimaat, bodemgesteldheid, maar ook met wat in aardediepten als krachten werkt. Het kosmische lichtelement vond men terug in het menschelijk denken, de band met de aardeomgeving heeft de mensch vooral door zijn ademhaling, die wederom de bloedsomloop beïnvloedt, dus door het midden van het organisme, waarmee wat het zieleleven betreft verbonden is het gevoel. De omgeving van de aarde verandert op rhythmische wijze in de loop van het jaar, die levensrhythmen van de aarde maakt de mensch het sterkst mee in zijn gevoelsleven, dat weer verband houdt met de rhythmen van het eigen lichaam, van bloedsomloop en ademhaling. Het denken geeft den mensch een lichtbeleven, het voelen een rhythmisch element. De wil nu is het meest verborgen, het duisterst, voert ons echter door onze daden in de vorming van onze eigen toekomst en de toekomst van de wereld. Toekomstkrachten zijn verbonden met het wilsleven, maar zij zijn verborgen voor het gewone bewustzijn. Zooals het voelen zijn lichamelijke basis heeft in de rhythmische functies van het midden, zoo heeft het willen zijn basis in de werking van de stofwisselingsorganen, en de werking der spieren; het drukt zich uit in de handelingen, die wij met behulp van onze ledematen verrichten, het willen zelf blijft even onbekend als het werken van onze organen, waarvan wij hoogstens iets bemerken, als zij niet gezond zijn. Daar hebben wij te maken met de diepte van ons zieleleven, met de diepte van ons lichamelijk zijn. Daar werken de duistere dieptekrachten in ons, die naar de toekomst wijzen, zooals zij ook werken in aardediepten. De dieptemysteriën waren steeds die, die zich bezighielden met de toekomstige wording van de menschheid in verband met de aarde-evolutie. De lichtmysteriën kenden in het bijzonder het gewordene in zijn ontstaan en ontwikkelingsgang, het verleden. Door een zorgvuldige geestelijke scholing werd tot bewustzijn gebracht in de mysteriën der diepte wat in het gewone leven onbewust werkt : de wil. Ontzaglijke moeiten en onbeschrijfelijke innerlijke strijd waren noodig om deze bewustzijnstrap te bereiken. Hoe groote gevaren men op deze weg ontmoeten kan, kan men vermoeden hieruit, dat met het wilsleven samengaat hetheele gebied van de menschelijke begeerten, het gebied van het booze. De strijd hiertegen werd beleefd als een Michaelsstrijd tegen de krachten van den draak. Dit alles kan hier niet uitvoerig geschilderd worden, het kan voldoende zijn dit aan te duiden om te laten zien : het Keltische mysteriewezen en wat eruit groeide als Keltisch Christendom had als centraal interesse: de vorming van de menschheidstoekomst onder de leiding van Goddelijke lichtmachten opdat men in de wereld van het duistere bewust het licht kon laten schijnen. Op de plaatsen waar dit Christendom werkzaam was, treffen wij later de werking van Helias-Lohengrin, die hetzelfde doel had; op die plaatsen ontstond de Broederschap'des Gemeenen Levens, die in dienst van diezelfde wereldstrooming stond. Eenige korte gegevens mogen hier volgen over den Hl. Lebuinus die de naam gaf aan de kerk in Deventer (± 772). Hij leefde ten tijde van den opvolger van Bonifacius als bisschop van Utrecht. Dit was Gregorius, diens beste leerling. De biografie van Lebuinus werd niet lang na zijn dood opgeschreven door Altfridus, bisschop van Munster (y 849) op de volgende wijze r „Terwijl deze dingen geschiedden, kwam zeker vroom en wijs presbyter, Liafwinus genaamd, uit het land der Angelen tot den abt Gregorius, zeggende dat de Heer hem tot driemaal op verschrikkelijke wijze vermaand had om aan de grenzen der Franken en Saksen bij de rivier de IJsel het Evangelie te verkondigen, terwijl hij Gregorius vroeg, dat deze hem zou doen brengen naar de plaats en naar de rivier, welke hem tevoren door God was genoemd. Toen zond Gregorius hem naar die plaats, opdat deze tot zijn parochie zou behooren, terwijl hij den oppersten Herder dankte dat deze een bezoek zoude brengen aan zijn volk. En hij zond met hem Marchelmus, een dienaar Gods, gesproten uit den volksstam der Angelen en door Bisschop Willebrordus opgeleid van jongsaf opdat deze Liafwinus zou maken tot opziener over het volk. Liafwinus werd welwillend ontvangen door een aanzienlijke vrouw vaerhilda genaamd, en door andere geloovigen. En nadat hij daar eenige tijd de leer des heils had verkondigd, maakten zij voor hem een bedehuis ten Westen van gemelde rivier, op een plaats Huilpa genaamd. Daarna bouwden zij voor hem een kerk op den Oostelijken oever van gezegden rivier, op een plaats die Daventre is genaamd. En toen het volk naar die kerk toestroomde om de leer van dien heiligen man, werden de Saksen, die toentertijd nog door den heidenschen godsdienst werden verblind, in woede ontstoken, zij brachten een leger bij elkander, verjoegen de Christenen uit deze streken en verbrandden de kerk. Liafwinus ging terug naar den abt Gregorius en zocht troost bij God. En toen het geweld had opgehouden en de roovers naar hun woonsteden waren teruggekeerd, herbouwde Liafwinus de afgebrande kerk en hield niet op aan zijn kudde de leer des heils te verkondigen tot zijn dood toe, en hij werd begraven in diezelfde kerk. Na den dood van Liafwinus, verwoestten ongeloovige Saksen wederom deze plaats en staken de kerk in brand, en zij zochten drie dagen lang naar het lichaam van Liafwinus, maar konden het niet vinden. En ook de abt Gregorius stierf, en zijn neef Albricus volgde hem op, en deze zeide tot den eerwaardigen Liudgerus, dien hij zeer beminde : Nu gij mijn zeer geliefde broeder zijt, verzoek ik u dat gij mijn wensch vervult. De plaats waar de heilige Liafwinus, de priester dien gij gekend hebt, tot aan zijn dood heeft gearbeid aan het werk Gods en waar zijn heilig lichaam is begraven, is eenzaam en verlaten, daarom bid ik u dat gij er u op toelegt die plaats te herstellen en dat gij boven het lichaam des heiligen de kerk opbouwt. Liudgerus, het bevel zijns meesters opvolgende, zocht op genoemde plaats het lichaam des heiligen en vond het niet, waarop hij toch de kerk begon te bouwen binnen de ruimte waarin hij dacht dat het moest zijn. En toen hij de grondslagen gelegd had en de wanden poogde op te richten, verscheen hem Liafwinus in den droom, zeggende: Geliefde broeder Liudgerus, gij doet wel de tempel Gods te herstellen die reeds lang geleden door de heidenen is verwoest, en mijn lichaam dat gij zoekt zult gij begraven vinden onder den zuidelijken wand, dien gij hebt opgericht. Liudgerus vond het lichaam des heiligen op de plaats die hem in den droom was aangewezen, en de menigte verzameld hebbende, deed hij de grondslagen van het gebouw in het zuidelijk gedeelte vervoeren en bracht zoo het graf van den man Gods binnen de kerk. Alzoo is deze kerk voltooid en is zij gewijd en sedert nooit door heidenen besmet. Maar de Heer wrocht door Liafwinus zijn dienaar tot den huidigen dag nog vele deugden in die plaats, waar nu ook is een coenobium van kanunniken die God dienen." (vertaling naar J. Ph. Ver Loren — Lebuinus en zijn stichting te Deventer). De naam Lebuinus, Liafwinus, beteekent „lieve vriend", hij duidt op het wezen. De stichting van de kerk op het gebeente van den prediker is bekend als een oud-Keltisch gebruik. Het toont nogmaals hoezeer Keltische mysteriegebruiken in deze streken gehuldigd werden, ook al werd overal gepoogd sinds Bonifacius om de Keltische kerk uit te roeien. Lebuinus echter was vermoedelijk meer een leerling van het Keltische Christendom en van Willebrords richting, dan van die van Bonifacius en Gregorius. Het Johanneische Christendom, het Christendom van de hoogste liefde en opoffering, werd de grondslag voor de Deventersche kerk. In deze kerk preekten later Floris Radewijnsz en Geert de Groote in deze kerk luisterden duizenden naar het vrome en vurige woord van de vernieuwde liefde, en duizenden leefden naar dit woord en een stroom van warmte en innigheid golfde over de wereld door de menschen, van deze plaats uit. GEZANG VAN DEN HEILIGEN LEBUINUS. Lebinus een edele prince Verheven so is hi groot, Al om den Kerstengelove So dede hi wonder groot. Refr. Ende hi is waerlic goet. O alreliefste vader, Staet ons bi in alre noot. Uut Enghelant is hi ghecomen Al in dat duutsche lant. Al van den oversten coninc Wert hi aldaer ghesant. Refr. Met hem heeft hi ghenomen Dat niewe testament, Ende is daerhen ghetoghen, Daer hem heeft God ghesent. Refr. Als hi daer is ghecomen, So hebben si hem versmaet. Mer weinich goeder liede Die volchden sinen raet. Refr. Haer concilium was aenstaende Als dat gheworden was, Die oversten ghinghen te rade Op enen ghesetten dach. Refr. Lebinus die edele prince Quam doe bi hem ghestaen, Mit bischopliken ghewade So was hi omghedaen. Refr. Een cruce had hi ontfanghen In sijnre rechter hant, Den ghelove woude hi hem leren Ende maken den hem becant. Refr. Als hi si woude bekeren Ende gheven hem goeden raet, Doe werden die wrede Sassen Van herten also quaet. Refr. Si werden op hem ontsteken Van herten also wreet: Si hadden den heilighen vader Doe gheerne ghebracht ter doot. Refr. Mer die heilighe enghel des heren Heeft hem van daer ghebracht, Dat hare nerghent ene Hem doe niet bet en sach. Refr. Daer nae heeft hi ghelevet So menighe lieve tijt: Des waren die goede kersten Van herten seer verblijt. Refr. Goede leer heeft hi ghegheven, Sijn exempel was seer groot. Daer nae is hi ghestorven Van deser werelt doot. Refr. Tot Jerusalem is hi ghevaren Al in dat vaderlant, Daer sal hi ewelic bliven Als hem is wel becant. Refr. Een kerke is hem ghestichtet Te Deventer in der stat Al op die selve stede, Daer hi begraven was. Refr. Sijn lichaem is verheven Al op den hoghen choor. Wie dat hem wil versoeken, Die mach hem vinden daer. Refr. O Deventer hoghe vaste, Hebt altoos goeden moet. Lebinus die heilighe prince Staet u bi in alre noot. Refr. Ende hi is waerlic goet. O alreliefste vader, Staet ons bi in alre noot. i) i) Uit Hoffmann von Fallersleben — Horae Belgicae. DE BELANGRIJKSTE INDIVIDUALITEITEN DIE DE BEWEGING VOOR „MODERNE DEVOTIE" VOORTBRACHT A. Die direct behoorden tot de bewegingen van Geert de Groote: Geert de Groote Floris Radewijnsz Gerard Zerbolt van Zutphen Diederik van Herxen J ohannes Brinkerink — Johannes Vos van Heusden Johannes Busch, klooster- reformator Hendrik Mande, mysticus en visionnair Thomas a Kempis Johannes Cele Alexander Hegius Broederschap des Gemeenen Levens Nonnenklooster Diepenveen Windesheimer kloosters Schoolbeweging. B. Die voortkwamen uit de beweging in ruimere zin; Geert de Groote Wessel Gansfoort Rudolf Agricola Desiderius Erasmus Kardinaal Nicolaas Cusanus Maarten Luther J ohannes Cal vij n Ignatius de Loyola Paus Hadrianus VI Johan Standonck J ohan Mombaer Humanisme Reformatie ContraReformatie Paedagogische beweging XI. VERDERE UITWERKINGEN VAN DE BROEDERSCHAP DES GEMEENEN LEVENS. Verschillende der gewichtigste uitwerkingen van de Broederschap des Gemeenen Levens zijn reeds besproken. Hier rest ons te schrijven over eenige der belangrijkste persoonlijkheden waarvan bekend is, dat zij uit de school van de broederschap zijn voortgekomen en die een groote invloed op de gang van de geschiedenis der menschheid gehad hebben — en wel min of meer in verband met de invloed, die op hen uitging van de broederschap, met name: Wessel Gansfoort, Rudolf Agricola, Desiderius Erasmus, Maarten Luther, de kardinaal Nicolaas Cusanus, de Paus Hadrianus VI, Johan Standonck, Johannes Calvijn, en Ignatius de Loyola. Wessel Gansfoort (1419 of 1420—1489). Als eerste valt te bespreken de beroemde Hollandsche humanist Wessel Gansfoort, geboren in Groningen, opgevoed in Zwolle, door de Broeders des Gemeenen Levens. Op dezelfde school die hij inzijn jeugd bezocht had, werd hij later leeraar. Bevriend was hij met den vromen Thomas a Kempis, dien hij vaak bezocht op de Agnietenberg. Op zijn 30e jaar gaat hij studeeren in Parijs, Londen en Keulen. In de laatste stad wordt hij hoogleeraar, kort daarna in Heidelberg. Ook hier blijft hij niet, maar begint een rusteloos leven van reizen en trekken, nu eens is hij in Parijs, dan weer in Italië, dan weer in Zwolle. Hij verkeert met de belangrijkste personen van zijn tijd, in Italië met de verlichte figuur van Francesco delle Rovere, later Paus Sixtus IV, in Parijs met Johannes Reuchlin, den grooten Duitschen humanist, in Holland met Bischop David van Bourgondië en met de vooraanstaande figuren uit de Broederschap des Gemeenen Levens, zooals Diederik van Herxen en Alexander Hegius. Zijn schitterende talenten als leeraar en geleerde werden overal geprezen, zijn karakter bewonderd. Hem trokken de eenvoudige mannen van Zwolle meer dan de glanzende humanisten van Florence, waar de beroemde academie van Lorenzo de Medici en Marsilius Ficinus pogingen deed Gansfoort in haar midden op te nemen. Toen hij eens op zijn reizen Paus Sixtus IV weer ontmoette, riep deze uit: ,,Mijn zoon, vraag wat gij wenscht, wij zullen u niets weigeren, wat in overeenstemming is met onze hoogachting voor u en uw omstandigheden." Hierop antwoordde Gansfoort: „Heilige Vader, mijn vriendschappelijke en rechtvaardige heerscher, er is niets waarmee ik Uw Heiligheid zou willen belasten. Ik heb nooit groote dingen begeerd, zooals gij weet, maar waar gij nu op aarde de plaats van een oppersten priester en herder bekleedt, daar bid ik u, dat uw roep moge overeenkomen met uw naam, en dat gij uw verheven ambt zoo moogt uitoefenen, dat wanneer de groote herder der schapen, wiens hoogste dienaar op aarde gij zijt, eenmaal komt, Hij tot u moge zeggen : „Wel gedaan, gij goede en trouwe dienaar, treedt gij binnen in de vreugde van uw God," en dat gij daarop met innerlijke gerustheid kunt spreken : „Heer, vijf ponden hebt gij gegeven, ziehier vijf andere ponden, die ik daarboven gewonnen heb." Daarop antwoordde Sixtus : „Dat betreft mij, gij echter, vraag voor uzelf." „Dan," zeide Gansfoort, „verzoek ik u, mij te geven een Grieksche en een Hebreeuwsche Bijbel uit de Vaticaansche bibliotheek." „Deze zullen u gegeven worden," hernam Sixtus, „Maar gij dwaze man, waarom vraagt gij niet een bisdom of iets dergelijks?" „Omdat ik dat niet noodig heb," was Gansfoorts antwoord. Deze anecdote karakteriseert Gansfoorts eenvoud en maakt begrijpelijk dat hij gaarne verkeerde in het austere gezelschap van de broeders in het Noorden. Daarbij was hij een der eerste grondige kenners van de klassieke oudheid, zelfs kende hij eenig Hebreeuwsch, wat hem in staat stelde te komen tot bronnenstudies van de bijbel. Hierdoor verwierf hij zich zeer vrije opvattingen over de kerk en haar leerstellingen, terwijl hij toch steeds haar trouwe zoon bleef. Zoo vrij waren deze opvattingen, dat later Luther ervan zeide : „een man van opvallende bekwaamheid en zeldzame en groote geestesgaven. Als ik zijn werken eerder had gelezen, hadden mijn vijanden kunnen denken, dat Luther alles (!) had opgenomen van Wessel : zoo is zijn geest in overeenstemming met de mijne. Maar nu beginnen mijn vreugde en moed toe te nemen en heb ik niet de minste twijfel, dat ik de waarheid heb geleerd, nu hij die in zoo andere tijd leefde, onder een andere hemel, in een ander land en onder zoo verschillende omstandigheden, zoo krachtig met mij overeenstemt op alle punten, niet alleen wat de inhoud betreft, maar zelfs in het gebruik van haast gelijke woorden." Zoo schreef Luther in 1522. — Beide waren leerlingen van de Broederschap des Gemeenen Levens. Een scène uit het laatste deel van Gansfoorts leven, dat hij weer in de Nederlanden doorbracht. In het Cistercienserklooster te Aduard placht de gastvrije en geleerde abt Hendrik van Rees bijeenkomsten te organiseeren met verschillende geleerden van zijn tijd. Behalve Wessel kwamen er vaak Rudolf Agricola, Alexander Hegius e.a. Eens kwam daar opdagen een zeer geleerde professor uit Parijs. Nadat over vele onderwerpen gesproken was, nam plotseling de Parijzenaar zijn muts af en riep in de grootste bewondering uit: „Gij zijt óf een tweede Alanus (ab Insulis) óf een engel uit de hemel of iets dat ik niet zal noemen. Geprezen zij God, ik ben in mijn verwachtingen niet bedrogen. Ik heb u niet vergeefs gezocht. Niet zonder reden noemen de studenten aan de Sorbonne u den „Meester der tegenspraken", en bewonderen of haten zij u daarom." Deze naam had Gansfoort gekregen, doordat hij in zijn klassieke studiën tot de overtuiging was gekomen, dat Plato dichter stond bij het Christendom dan Aristoteles. De scholastische kerkphilosophie van de middeleeuwen, Thomas van Aquino aan het hoofd, baseerde zich op Aristoteles. Vooral de idee, dat de mensch goddelijke krachten in zich heeft en daardoor met goddelijke krachten verbonden is, iets wat Wessel geleerd had in de broederschap, vond hij meer terug in Plato's werken dan bij Aristoteles. En zijn scherp denkvermogen wist die beschouwingen met kracht te verdedigen. Op philosophische wijze zette hij voort, wat hij van Geert de Groote en de broederschap geleerd had; zijn leeringen waren in aard en wezen gelijk. De tekorten in de kerk, die Geert de Groote met kracht bestreed, werden door Wessel Gansfoort evenzeer gekend en ook gehekeld, echter niet op een agressieve, maar op een geleerde wijze; zoo stelt hij de aflaatleer scherp aan de kaak. Hervormingsdrang had hij evenwel niet in het minst. Het was Hinne Rode, rector van de school van de Broederschap des Gemeenen Levens in Utrecht, die in 1522 de manuscripten van Gansfoorts werken bracht bij Luther in Wittenberg, die ze met de grootste belangstelling bestudeerde en zichzelf erin terugvond. Hij verbaasde er zich over, dat Gansfoort zoo weinig bekend was geworden bij het nageslacht. Antwoord geeft hij zichzelf zoo : „Waarschijnlijk omdat hij leefde zonder bloed en oorlog, het eenige detail waarin hij van mij verschilt." Zeker is waarheid in die opmerking. Wessel Gansfoort verspreidde op zijn bescheiden wijze een groot geesteslicht in Europa, dat grooter en lichter nog zou schijnen door Erasmus, die evenzeer gelijksoortige denkbeelden had als Luther en Wessel; hij leek meer op Wessel door zijn weinig martiale, geleerde en rustige aard. Wie de geschiedenis van de menschelijke geest bestudeert van de moderne tijd, vindt als een noodzakelijke schakel tusschen Geert de Groote eenerzijds, humanisme en hervorming anderzijds, tusschen de groote geestesbewegingen van de 14e eeuw en de 16e eeuw, de persoon van Wessel Gansfoort.1) Fragment van het „Carmen Asclepiadum" van Frederic Moorman, rector van het Munstersche Fraterhuis, die behoorde tot de vroege humanisten, die niet in Italië waren geweest en die met gejuich de vrienden begroetten, die wel daar van de bronnen der oude wijsheid en schoonheid gedronken hadden; dit gedicht richt zich tot Wessel Gansfoort, en spreekt met groote vreugde over de aanstaande komst van Rudolf Agricola in Holland: „Rodolphus patrios quaerit, io, lares lam post tempora, io, longa revisere Vates Frisios: ex finibus Italis Duceus Acnidum choros. Hic, Wessels, petit te, duce Apolline, Optans ante tuo colloquio frui Quam sese patriis menibus inferat Letis de redltu suo: ») Zie M. van Rhijn — Wessel Gansfoort. (Den Haag 1917). O quam laeta dies, quam nova gaudia. Quid felicius est, quidve beatus Te te altrice virum Frisia talium, Quales vix Ligus ora habet. Non iam terra potes barbara dicier Stridorem eloquii cum lepos Atticus Et sermo Latius temperat ac feros Ritus carmina molliant." (Na lange afwezigheid keert terug naar het vaderland de Friesche bardenzanger Rudolf, uit Italië met zich voerend de reien der Muzen. Door Apollo geleid, ijlt hij, Wessel, naar u: naar het genot van uw gesprekken haakt hij nog eer dan naar het wederzien van de muren zijner vaderstad, die zich toch over zijn komst zoo verheugt. — O welk een blijde dag, welk een nieuwe vreugde. Wat is er heerlijker toch dan dat gij, o Friesland, mannen gebaard hebt, zooals nauwelijks Ligurië ze kent. Neen, Friesland, neen, niet langer ontsiert u de naam van „barbaarsch", nu de Attische zwier en de taal van Latium tempert het snerpende van uw uitspraak en het zoete geluid van het gedicht de ruwheid verfijnt van de zeden). Rudolf Agricola (1443—1485). Een bijzonder merkwaardige figuur staat voor ons in Rudolf Agricola. Zooveel roem was zijn deel dat de moderne historicus er verbaasd over is. Hij was een van die humanisten, wiens lof klonk door de landen ten Noorden van de Alpen niet alleen, maar ook in het land van geleerden en kunstenaars, in Italië. Erasmus, die steeds spaarzaam was met zijn lof, zegt: „Agricola had in Italië een van de eersten kunnen zijn, maar hij verkoos Duitschland." Ook vooraanstaande Italianen spreken met groote bewondering over hem. Het merkwaardige komt tevoorschijn, als we nagaan, wat hij geschreven heeft en dan blijkt, dat het in vergelijking met andere humanisten uiterst weinig is en weinig, dat van beteekenis genoemd kan worden. Het omvat enkele vertalingen uit het Grieksch, enkele Latijnsche gedichten, brieven, redevoeringen, een korte biografie van Petrarca en enkele verhandelingen, o.a. een over de dialectica. De oplossing van het raadsel is echter bekend : Agricola heeft zijn roem verworven niet met de pen, maar in het directe verkeer — hij veroverde snel de harten door zijn belangrijke en tevens beminnenswaardige persoonlijkheid, hij verbreidde door zijn reizen en in mondeling verkeer in breede kringen de kennis van de klassieke kunst en wetenschap. Rodolphus Agricola, die eigenlijk Roelof Huisman heette, was geboren uit onbemiddelde ouders in de buurt van Groningen. Opgevoed werd hij door de broeders des Gemeenen Levens in Groningen, later studeerde hij in Leuven en Parijs philosophie en theologie, trok vervolgens, steeds zonder vaste middelen van bestaan, naar Italië. Hij had namelijk een onbedwingbaar verlangen gekregen naar de klassieke letteren, een verlangen, dat alleen in het land van de schoonheid bevredigd kon worden. Tien jaar bracht hij door in Italië in een gelukkig bestaan, studie vereenigend met arbeid, wetenschap met kunst, dat alles in een opgewekt gezelschap, vooral in Pavia. Agricola was een voortreffelijk organist, speelde in de kapel van den hertog van Ferrara, hierdoor verdiende hij zijn levensonderhoud. Daarnaast studeerde hij vol vuur Grieksch, terwijl hij door zijn Latijnsche voordracht zelfs de veeleischende Italianen in verrukking bracht. Wat dit beteekent, kan wel hieruit blijken, dat zelfs een Erasmus ervoor terugdeinsde in Italië op te treden met een Latijnsche voordracht. Het hooge cultureele niveau van de Italiaansche steden was benoorden de Alpen niet te vinden. Hier werkte Agricola in latere jaren eerst in Groningen als stadssecretaris, later ongeveer drie jaar lang als hoogleeraar in Heidelberg. Meestentijds trok hij van stad tot stad, en weerhield een gevoel van schroom hem ervan zich te binden. Zijn natuur eischte vrije bewegingsmogelijkheden. Het liefst verkeerde hij met Alexander Hegius, den rector van de school in Deventer, met Moorman, vooral met Wessel Gansfoort, wiens teruggetrokken leven in eenvoud hij echter niet deelen kon. Agricola schrijft over hem in een brief : „Onze Basilius (Wessel) leeft in Groningen in het zusterklooster, — hij is voortdurend alleen in zijn studeervertrek en besteedt heele dagen aan de studie van de Schrift. Dikwijls ben ik zijn dischgenoot en ga zeer vertrouwelijk met hem om." Ook voor Agricola is de abdij van Aduard een geliefde verblijfplaats, de plaats waarover een der bezoekers schreef : „Er was te Aduard als het ware een soort van academie, waarheen edelen en geleerden uit gansch Friesland bij scharen samenstroomden." Deze bezoeker was Goswinus van Halen, Wessel Gansfoorts vriend en biograaf, overste van het fraterhuis in Groningen. Ook in Heidelberg had Agricola geliefde vrienden : uit Italië stamde zijn vriendschap met Johannes von Dalberg, die in deze jaren bisschop van Worms was en kanselier van de universiteit. Deze wist Agricola over te halen tot een meer bindend beroep, dat van hoogleeraar, waardoor een situatie ontstond, die weinig bevredigend was voor de zigeunernatuur van den geleerde, een situatie, waarin hij het drie jaar lang uithield. Als hulp voorbesprekingen met den Paus, vooral om hem een goede afleiding te bezorgen, nam Dalberg hem mee op reis naar Rome. Daar voelde Agricola zich weer gelukkig, onder geleerden en vrienden, wier geheele bestaan gebouwd was op het klassieke verleden. In Italië stierf hij op 42-jarige leeftijd. Agricola was iemand met de meest veelzijdige vermogens, hij beheerschte vele talen, behalve Latijn en Grieksch ook Hebreeuwsch, daarbij de talen van de landen, die hij bezocht had; niet alleen zoo, dat hij zich daarin redden kon, maar zoo, dat hij ze vlot en elegant gebruiken kon. Hij was virtuoos op het orgel, de luit en de fluit, een voortreffelijk zanger, bovendien componist en orgelbouwer, ook muziektheoreticus. Evenzeer was hij bekwaam in het schilderen en teekenen. Behalve deze geestelijke vermogens had hij een lichaam dat goed gebouwd was en sterk, ook in velerlei opzicht goed ge- oefend zooals in alle soorten van worstelen, vechten, balspelen steenstooten. Hij was groot, had dun bruin haar, een energiek gelaat' dat met mooi was maar vol waardigheid en vriendelijkheid , .®1J ^.e ™annen was hiJ êeëerd om zijn veelzijdigheid en geleerdheid, bij de vrouwen om zijn dicht- en zangtalent. Hij wist zich na66 6 kleeden' had maar een slechte gewoonte : die van het nagelbijten. Bovendien was hij van een onbesproken levenswandel een zeldzaamheid onder de groote figuren van de Renaissance' Dat hij af en toe te veel dronk, kon in die tijd zeker niet als een groote ondeugd beschouwd worden. WCl ^ hCt hUWdijk willen treden> kon evenwel nooit tot niet t! t overgaan> omdat hli het gevoel kreeg de gebondenheid Mrb.wi„TL?pSge°- Zii" Triiheid " wilde Daarom wilde hij zich ook niet verbinden aan een school, hoezeer zijn Deventersche vriend Alexander Hegius hem daartoe trachtte over te halen. Wel gaf hij enkele lessen in Deventer, waar hij den jongen Erasmus onder zijn gehoor gehad moet hebben. Agricola bracht m Noord-Europa de kennis van het Grieksch en Hebreeuwsch, verbreidde deze kennis en de klassieke studiën zwerftorh7agrferde ,hlJ d6 schoonheid en wijsheid der ouden op zijn werftochten, door leeringen en gesprekken, verheugde zich erover dat. vrienden als Hegius, Moorman e.a. door hun schoolonde^s WhaSS 6r aan duizenden bekend maakten, en dat zoo een nieuw beschavingslicht in de diepe lagen van het volk doordrong- een werk waartoe hij zelf geen roeping voelde. Toch wordt hij om' zijn Sïmfto tT NocriS" b5SCh°UWd "S ™ Als dichter (in het Latijn) werd hij door zijn tijdgenooten bovenzanlen^Z h" Het Zljn gelegenheidsgedichten en religieuze Anna"' H»n Scl|nJft'.waarvan de grootste gewijd is aan „Moeder fan takl tot h?h ,ePKgrmmen' die in hUn fijnheid en kortheid van taal tot het beste behooren wat hij schreef Met twee van , wijsheidsvolle gedichten, die het kl'assiei voortS Tem« eindigen wij dit hoofdstuk:1) «lueeia aaemen, Dwing tot gedweehe0idguweiot,eis liefT" bl^van6 gernoed^edel ^n" woord en ^ /Vertfllinor van Ao.- \ . * —UW vciucui. Desidenus Erasmus (1466—1536). Op zijn negende jaar werd Erasmus gestuurd naar de beroemdste waaThiTh Pa m dlC dagen : de Lebuïnusschool in Deventer waar hij heenging samen met zijn ouderen broeder, vergezeld van «jn_moeder. Aan het eind van Erasmus' verblijf' 7dfar JS ») Zie H. E. J. M. van der Velden - Rodolphus Agricola (Leiden 1909). 9 Alexander Hegius rector van de school. Nu traden voor het eerst humanistisch-klassieke elementen den aesthetisch voelenden en naar verfijndheid smachtenden jongeling tegemoet; af en toe hoorde hij den beroemden humanist Agricola spreken, Hegius' vriend. Toen deze den jongen Erasmus zag, streek hij hem over zijn haar en zeide : Dit ventje zal het ver brengen." Erasmus is het kind van een monnik in Rotterdam, die ook eenige klassieke beschaving gehad moet hebben. Deze invloeden zijn de vonk, die het stroo doet ontbranden in Erasinus' ziel, zoodat een vurige geestdrift oplaait voor de Grieksche en Romeinsche schrijvers — misschien wel de eenige geestdrift, die hij ooit gekend heeft. Als zijn moeder in 1484 sterft aan de pest, eaan hij en zijn broeder weg uit Deventer, terug naar hun vader. Deze overlijdt kort daarna, waarop de voogden de jongens sturen naar de school van de Broederschap des Gemeenen Levens in s Hertogenbosch. Twee jaar zijn zij daar in een zeer streng milieu, dat alle klassieke verfijning ten eenenmale miste, waar een asketisch leven geleid werd, waarin Erasmus zich nog minder op zijn gemak kon voelen dan in Deventer. Begrijpelijk is dan ook, dat hij in zijn later leven een hard oordeel uitspreekt over zijn jeugdopleiding Hierbij mag men niet vergeten, dat Erasmus iemand was wien de deugd van de dankbaarheid ver stond en die als iets of iemand hem niet beviel, in zijn negatieve oordeelen sterk placht te overdrijven. Wanneer men zijn levensloop overziet, kan blijken hoe hij a e elementen voor zijn later succes, voor zijn trouw en krachtig vasthouden aan het klassieke ideaal, voor de moed om voor dit ideaal een leven van ontberingen te leiden, voor de diepste religieuze en ethische inzichten die hij later vertegenwoordigde, gevonden had bij de Broederschap des Gemeenen Levens. Doordat ook in den Bosch de pest uitbreekt, moet hij teruggaan naar Gouda, waar zijn voogden wonen, die nu een stevige aandrang uitoefenen op de beide jongelingen om ze te bewegen tot de geestelijke stand over te gaan. Beiden geven ten slotte toe en zoo komt Erasmus in het klooster Stevn van de gereguleerde Augustijner orde te Gouda en wordt in 1492 door Bisschop David van Bourgondië tot priester gewijd. In het klooster knoopt hij warme vriendschapsbanden aan waar hij steeds in het leven veel waarde aan hechtte; met alle kracht studeert hij Latijn, leest veel en schrijft veel, zoowel gedichten als brieven Het beperkte leven in het Hollandsche klooster kan hij vaarwel zeggen, als hij benoemd wordt tot secretaris van den Bisschop van Kameriik, Hendrik van Bergen. Met diens hulp lukt het hem een stipendium te krijgen om in Parijs verder te kunnen studeeren Daar in het centrum van de Europeesche wetenschap, voelt hij zich goed op zijn plaats, nog niet zoolang hij woont in het strenge college Montaigu, waar Johan Standonck de principes van de Broederschap des Gemeenen Levens ingevoerd heeft, maar als hij ook hiervan zich vrijgemaakt heeft en de vriendschap kan zoeken van de groote humanisten als Robert Gaguin en Faustus Andrehnus. Voor de laatste resten der scholastische philosophie voelt hij niets, destemeer put hij zich uit in Latijnsche briefwisselingen en gedichten. Dat hij door de andere humanisten op prijs werd gesteld, kan blijken uit de volgende brief, die Faust schreef aan een van zijn Hollandsche vrienden : „Faustus de dichter des konings aan Willem Herman (van Gouda) Als ik bedenk, beste Willem, hoe groot de geleerdheid van Erasmus is, hoe tegelijkertijd zijn leven vrij is van elke soort ondeugd, dan kan ik niet anders, dan mij verheugen, dat uw orde een dergelijk mensch bezit die niet alleen gijzelf, maar deze geheele universiteit vanzelf moet bewonderen, achten, vereeren en liefhebben. Want is er iets uitnemenders en goddelijkers te vinden, dan een man' wiens brieven tegelijk schitterend en feilloos zijn. Ik zou dit niet schrijven aan u of aan iemand anders, als Erasmus niet zoo iemand was, en dit zeg ik met niet weinig warmte, dat uw orde niet alleen, maar ook uw land hem onwaardig is." t?^Vü--Zijn onderhoud te voorzien, geeft Erasmus lessen en schrijft hij naar verschillende rijke edelen om een beschermer te vinden, zooals dat toentertijd gebruikelijk was. Ook zijn vrienden moeten hierin helpen. Wanneer de ondersteuning wat tegenvalt is hij weinig zacht in zijn oordeel over de betreffende personen,' zelfs wanneer zij hem gedurende lange tijd finantieele steun hadden doen toekomen. In 1499 gaat hij met een jongen adellijken leerling, Lord Mountiov mee naar Engeland. Hier begint een leven voor hem van de grootste verheffing Hij komt in aanraking met de hoogste kringen van adel en geestelijkheid niet alleen, maar vooral ook van de geleerdheid. Twee van de grootste geleerden, humanisten in Engeland, worden zijn vrienden : John Colet en Thomas Morus. Door Colet beïnvloed — deze was professor in de theologie te Oxford — komt Erasmus ertoe zijn eerste theologische verhandeling te schrijven. Tevoren schreef hij reeds veel, maar alleen literaire en didactische werken. Na een jaar verlaat hij Engeland weer; bij de douane overkomt hem een zeer onaangename gebeurtenis : op grond van een wettelijke regel wordt hem al het goud dat hij bij zich heeft, het geld dat hij in Engeland moeizaam gespaard had, afgenomen. Hij is hierover eer geschokt en scheldt in zijn brieven ontzettend op het land ajldfe kant zooveel goeds gebracht had. Dit laatste valt echter voor de beleedigde Erasmus geheel buiten beschouwing m,21jn onderhoudte voorzien schrijft hij snel een bundel „Ada- ',d-Zi,SPr?kW00rdehjke kIassieke gezegden, die hij uit de Latj sche literatuur verzameld had en waardoor hij sterk bijdroeg tot de populanseenng der klassieken. Verder maakt hij een begin met zijn zoo beroemd geworden „Colloquia" (Samenspraken) waarin hij op geestige en scherpe wijze allerlei verkeerde toestanden in maatschappij en kerk hekelt. Reeds in deze tijd heeft hij niet wfar h ■h ghVOd Hollander te ziin> maar is zijn vaderland elk land me« terug amSme N* 1501 k°mt hij in Holland "iet Twee idealen vervullen hem sinds zijn verblijf in Engeland. De werken van den kerkvader Hieronymus wil hij uitgeven; als tweede wil hij, mede voor het eerstgenoemde doel, Grieksch leeren. Om deze twee idealen te realiseeren voert hij een heldhaftige strijd. Steeds leeft hij in moeilijke finantieele omstandigheden, vroegere bronnen van hulp vloeien niet meer. Steeds weer schrijft hij overal heen aan rijken, brieven van schoone stijl en vol van lof, in de hoop daarop steun te krijgen; zijn vrienden worden altijd opnieuw voor hetzelfde doel aan het werk gezet. Daarbij geeft hij lessen, schrijft boeken. Ondertusschen studeert hij moeizaam het voor hem zeer lastige Grieksch. Na vier jaar kan hij vertalingen maken en zelf les erin geven. Een hoogleeraarsbetrekking in Leuven slaat hij af, omdat hij dan niet meer vrij kan werken. Zoo blijft hij zijn heele leven een voorvechter van vrije studie. In deze jaren schrijft hij een belangrijk geschrift: „Enchiridion militis christiani" (Handboekje van den christelijken strijder), waarin hij zijn zeer vrije opvattingen uiteenzet over godsdienst en Christendom. Hij deelt openlijk mede, hoe weinig hij voelt voor mechanisch ceremonieel en andere ziellooze practijken. Hij eischt, evenals Geert de Groote, een teruggaan tot de Heilige Schrift. Dan verklaart hij dat het noodig is tot een begrijpen van de bijbel te komen door over te gaan tot een studie van de ouden, de dichters, dephilosophen, vooral Plato. Daarbij moeten van de lateren bestudeerd worden: de kerkvaders Hieronymus, Ambrosius, Augustinus, niet echter de vele theoretische philosophen van de middeleeuwen. De ceremoniën der kerk, zoo zegt hij, moeten de menschenziel veredelen, telkens opnieuw, anders zijn zij schadelijk. Beter één psalmvers met aandacht gelezen, dan vele malen de mis gedachtenloos meegemaakt. Hij verzet zich dus niet tegen het ceremonieel zelf, maar maakt er bezwaar tegen, dat het niet de ware vroomheid en zedelijkheid helpt opwekken. De vele schijn van uiterlijkheid, die in de kerk is, valt hij aan. Het boekje werd in vele talen vertaald en had een groote werking. Een tweede verblijf in Engeland in 1505> waar oude vriendschapsbanden werden opgehaald en nieuwe geknoopt, gaf Erasmus gelegenheid een van zijn liefste wenschen vervuld te zien : hij ging naar Italië. De lijfarts van den Engelschen koning Hendrik VII was een Italiaan, hij zocht voor zijn zoons, die aan Italiaansche universiteiten moesten studeeren, een reisgeleider. De keus viel op Erasmus. Diens verblijf in Italië duurde drie jaar. In Turijn haalde hij dadelijk de graad van Doctor in de theologie. Na een jaar maakte hij zich vrij van de jongelui om zich naar Venetië te begeven, waar de drukker Aldus Manutius bereid was verschillende van zijn werken uit te geven. Hier bracht Erasmus een kostelijke tijd door, kon volop studeeren en zelf de druk van zijn werken in alle details helpen verzorgen, hij was a.h.w. de heerscher in de drukkerij van Aldus. De boekdrukkunst was een jonge kunst, Erasmus had zich reeds een groote vermaardheid verworven en nu maakte hij zich op om alle oude klassieken en alle kerkvaders aan de pers toe te vertrouwen — een waarlijk groot ondernemen. Een begin ervan kwam inderdaad reeds bij Aldus tot stand. Erasmus' roem gaat steeds verder, dringt zelfs door tot de pauselijke stoel. In 1509 is Hendrik VIII koning geworden van Engeland, een vorst die graag kunstenaars en geleerden om zich heen verzamelt. Thomas Morus is zijn kanselier, in latere jaren komt de beroemde schilder Hans Holbein aan dit hof, ook aan Erasmus worden vele schoone beloften gedaan om hem te lokken. Vijf jaar vertoeft Erasmus in Engeland. Op reis erheen had hij de „Lof der Zotheid" geschreven, waarmee hij een enorm succes oogstte. Het leven in Engeland valt hem tegen, de finantieele steun, niettegenstaande de mooie beloften, is onvoldoende en zoo trekt hij weer weg, ditmaal naar Bazel, waar de drukker Frobenius voor hem twee groote uitgaven wil bezorgen, n.1. de werken van Hieronvmus en een kritische uitgave van het Nieuwe Testament. Erasmus wordt in Bazel ontvangen op luisterrijke wijze, als het licht der wereld beschouwd, hij leeft hier in een omgeving van humanistische geleerden, die hem als een voorbeeld vereeren. Zijn uitgave van het Nieuwe Testament, de eerste, die op grond van de nieuwe bronnenstudiën geschreven was, werd door de conservatieve geestelijkheid zeer bestreden als ongepast, door de gestudeerden evenzeer bewonderd. Nu is Erasmus in Bazel het centrum van de kritische theologie, van klassieke geleerdheid en van literaire smaak. In 1510 wordt hij tot raadsheer benoemd van den jongen Karei V. Om dit ambt niet geheel tot phrase te maken, schrijft hij een opvoedkundig werk: „Institutio principis christiani" (Opleiding van den christelijken vorst), waarin vooral de moreele zijde van de vorstenopvoeding geaccentueerd wordt. Zwerven blijft Erasmus tot het eind van zijn leven. Er komen nu aanbiedingen van alle kanten, uit Engeland, Frankrijk, Duitschand, Spanje, de Nederlanden, hij wordt overstroomd met eerbetuigingen en brieven, die geschreven worden met het doel dat Erasmus ze beantwoordt, want een brief van hem was een kostbaar bezit. De verhoudingen in Europa worden in deze jaren steeds meer gespannen. In 1517 begint het groote conflict van Luther met de kerk, zijn strijd tegen de misbruiken. Diezelfde misbruiken had VCel 6erder aan de kaak gesteld. Dit was algemeen bekend. Aldus was iedereen in spanning wat deze zou doen, partii trekken voor Luther of vasthouden aan de kerk. Men heeft ongelofelijke verwachtingen van Erasmus, hij toch is de meest gevierde man in Europa, die de wetenschap beheerscht als geen ander, de go sdienst met al zijn problemen kent en daarbij steeds geweest is een ij veraar voor een harmonisch leven, juist datgene waaraan Europa behoefte heeft. Hij moet dit harmonische leven aan Europa weergeven. Erasmus steekt zich liever niet in het wespennest, in afwachting van wat gebeuren gaat werkt hij als docent aan de universiteit te Leuven, zonder partij te kiezen. Hij heeft bezwaren egen de misbruiken in de kerk, hij heeft evenzeer bezwaren tegen een gewelddadig optreden als dat van Luther. Hij wil een rustige verandering zonder geweld. Voor zichzelf wenscht hij een leven in rust en eenvoud, studeerend de bronnen van godsdienst, kunst en wetenschap. — Renascentie — dit woord gebruikt hij zelf — van die oude bronnen, dat is zijn ideaal. Hij heeft behoefte aan vriendschap, afkeer van oneenigheid. Zijn overmatig aesthetische zin verwerpt twist, haat en oorlog. En als dan in 1519 Luther hem persoonlijk schrijft met het verzoek kleur te bekennen en zich bij hem aan te sluiten, trekt hij zich terug. Evenmin wil hij hem bestrijden, zooals van Katholieke zijde gewenscht wordt, in dit kamp wordt hij met argwaan beschouwd, begrijpelijkerwijs waar men zijn vrijzinnige godsdienstige opvattingen kent. Deze worden nu tegen hem zelf uitgespeeld en langzamerhand wordt hij tegen zijn wil toch in de strijd gedrongen. Ulrich von Hutten, de ridderlijke voorvechter voor Luther scheldt Erasmus een zwakkeling, omdat hij de moed niet heeft zich in de strijd te werpen aan Luthers zijde; de Katholieken eischen dat hij zijn trouw aan de kerk bewijzen zal door Luther openlijk te bestrijden. Ten slotte ontstaat in i524 toch nog een polemiek tusschen hem en Luther over het centrale vraagstuk van de vrije wil in het menschenwezen, die door Luther ontkend wordt. Erasmus, die heel wat verder gaat dan de kerk, erkent een vrije wil bij den mensch. Om dit te bewijzen baseert hij zich echter op de leerstellingen van de kerk en haar autoriteit. Dat was het belangrijkste punt in de politiek der partijen. Erasmus had zich hierdoor een trouwe zoon betoond der oude moederkerk. Bij de besten verloor hij door zijn houding veel van de achting, die men hem had toegedragen. Intusschen verzette hij een ongeloofelijke hoeveelheid arbeid. Van 1521—1528 werkte hij weer in Bazel en gaf hij ongeveer alle kerkvaders uit, een heele bibliotheek. Daarbij schreef hij als belangrijkste werk zijn „colloquia", die reeds eerder begonnen waren en die zeer veel en graag gelezen werden. Nog verneemt hij het treurige bericht, dat in Engeland koning Hendrik VIII zijn vriend Thomas Morus heeft laten onthoofden, omdat hij niet meeging in de afsplitsing van de Engelsche kerk, waar de koning zichzelf het hoofd van maakte uit oppositie tegen den paus in Rome. Kort daarna stierf ook Erasmus in Bazel. Men kan deze in vele opzichten onbegrijpelijke figuur beschouwen in de strijd tusschen Protestantisme en Katholicisme als de vertegenwoordiger van de geesteshouding van de Broederschap des Gemeenen Levens. Wel kenden ook Geert de Groote en de zijnen de tekorten in de kerk, wel wisten ook zij, dat een nieuw tijdperk in de ontwikkelingsgang der menschheid was aangebroken, maar zij streefden naar veranderingen door het innerlijk van den mensch in verandering te brengen, door wegen te openen voor een innerlijke ontwikkeling, waardoor in tweede instantie ook de uiterlijke verschijnselen zouden moeten veranderen. Iets dergelijks werd door Erasmus nagestreefd op zijn wijze. Het Protestantisme bracht echter veranderingen, die zeer sterk afgingen op bestrijding van de uiterlijke misbruiken, zonder de innerlijke hervorming volledig onder de oogen te zien. Dat Luther door de reiniging die hij in het godsdienstig leven bracht, onnoemelijk veel heeft bijgedragen tot een groote verinnerlijking in zeer ruwe tijden, is te zeer bekend, dan dat het over het hoofd gezien kan worden. In de strijd tegen de uiterlijke misbruiken werd echter uit het oog verloren de geestelijke ontwikkeling. Zoo waren de Protestanten even onverdraagzaam als de Katholieken en ontstond niet wat had moeten ontstaan, één der idealen van Geert de Groote en ook van Erasmus : een vrij geestesleven in Europa. De laatste kampioen voor een zinvolle harmonische ontwikkeling der menschheid zien we in Erasmus en tragisch zien we hem in de conflicten ondergaan.1) DIALOOG OVER LICHTZINNIG AFGELEGDE GELOFTEN. In deze samenspraak treft Erasmus diegenen met zijn spot, die uit misplaatste vroomheid zich lieten verleiden, zonder nadenken en met verzuim van hun plichten als gezinshoofd of staatsburger, geloften te doen tot het aanvaarden van een bedevaart naar de een of andere heilige plaats en die geloften ook tot hun schade ten uitvoer brengen. Arnold. Cornelis. Arn. Welkom, hartelijk welkom, Cornelis. Wat een tijd heb ik verlangend naar je uitgezien ! Corn. Hartelijk gegroet ook van mijn kant, beste kerel. Arn. Wij wanhoopten er al haast aan of je ooit terug zoudt keeren. Waar heb je zóó lang gereisd? Corn. In de onderwereld. Arn. Zoo héél onwaarschijnlijk komt me dat niet voor, zóó gehavend, mager en bleek zie je er uit. Corn. Neen, ik kom regelrecht uit Jeruzalem, niet uit de diepten van het Schimmenrijk. Arn. Welke godheid of welke wind dreef je daarheen ? Corn. Dezelfde die er zoovele anderen heendrijft. Arn. Je bedoelt : de zotheid. Corn. Zoo, dus niet alleen mij treft dat verwijt. Arn. Wat ging je daar zoeken? Corn. Mijn ongeluk en ellende. Arn. Die kon je thuis ook wel vinden. Is daar iets waarvan je meent dat het 't bekijken waard is? Corn. Om je ronduit de waarheid te zeggen : zoowat niets. Er worden daar wel eenige herinneringen uit de oudheid getoond, die naar 't mij docht voor het grootste gedeelte valsch 1) Zie J. Huizinga — Erasmus (Haarlem 1924). Froude — Desiderius Erasmus, zijn leven en zijn brieven (A'dam 1896) Erasmus Samenspraken en Een tweede twaalftal samenspraken. Lof der Zotheid (Wereldbibliotheek). zijn en slechts uitgedacht om eenvoudige en lichtgeloovige zielen te verschalken, Ja, ik geloof dat ze niet eens precies weten waar indertijd Jeruzalem juist gelegen heeft. Am. Maar wat heb je er dan gezien? Corn. Overal een groote barbaarschheid. Am. Kom je toch niet een beetje vromer en gesticht van je reis terug ? Corn. Integendeel. In veel opzichten minder goed. Arn. Beter bij kas dan? Corn. Neen, ik schaam me er niet over, omdat ik zooveel deelgenooten in mijn zotheid heb : en berouw heb ik niet, omdat dit nu toch te laat zou komen. Arn. Breng je dan in 't geheel geen profijt mee van zoo'n moeilijken tocht? Corn. Heel veel. Arn. En dat is? Corn. Wel, dat ik in het vervolg een aangenamer leven zal hebben. Arn. Soms hierom, omdat 't na gedanen arbeid zoet rusten is? Corn. Dat is ook wel iets, maar toch niet alles. Arn. Is er dan nog een ander voordeel? Corn. Zeker. Arn. Nu, zeg op ! Corn. Met groot genoegen zal ik, zoo dikwijls ik mag, èn mijzelven èn anderen met leugens vermaken zoo vaak ik in vergaderingen of aan tafel van mijn reis zit te vertellen. Arn. Dat is lang niet mis. Corn. En verder zal ik niet minder schik hebben, wanneer ik anderen hoor liegen over allerlei dingen, waarvan zij nooit iets gehoord of gezien hebben. En dat doen ze dikwijls met zoo'n brutaliteit dat ze zichzelf wijsmaken waarheid te spreken, al vertellen ze ook de meest tastbare leugens. Arn. Een zonderlinge liefhebberij van je ! Maar je moeite is dan toch ook niet geheel en al vergeefsch geweest. Corn. Neen, ik houd het reizen zooals ik het deed, in elk geval voor nog beter, dan wat zij doen, die zich voor een beetje geld laten aanwerven om als soldaat dienst te nemen, in een leerschool van allerlei schelmerijen. Arn. Maar vermaak te scheppen in leugens, dat is toch een fatsoenlijk mensch onwaardig. Corn. Het is toch in elk geval fatsoenlijker, dan zich te verlustigen in of vermaakt te worden door kwaadsprekerij of dan je tijd en geld kwijt te raken met dobbelspel. Arn. Ik kan niet anders dan met je gevoelens meegaan. Corn. Bovendien trek ik er nog een ander voordeel uit. Arn. Welk? Corn. Als ik een bijzonder goed vriend zie, die met dezelfde dolheid om te reizen behept is, dan zal ik hem raden thuis te blijven. Net als zeelieden plegen te doen, die wanneer ze schipbreuk geleden hebben, andere varenslustigen waarschuwen voor het gevaar dat ze mogelijk loopen. Arn. 'k Wou dat jij mij eerder dien raad hadt kunnen geven, m. Wat, jij hebt toch ook niet aan dezelfde kwaal geleden? Jij bent er toch niet mee besmet geweest ? Arn. Ik ben naar Rome en naar Compostella geweest. Corn. Goede hemel, wat is 't mij een troost dat ik jou als metgezel in mijn dwaasheid heb. Welke Pallas heeft jou dat ingegeven ? Arn. Pallas niet, maar de godin der zotheid zelve, vooral omdat ik thuis een vrouw achterliet in de kracht van haar jaren en eenige kinderen en een gezin, dat van mij afhankelijk was en door mijn dagelijkschen arbeid aan de kost werd geholpen. Corn. t Moet wel heel wat bijzonders geweest zijn, dat je van je dierbaarste panden afrukte. Vertel mij dat eens, alsjeblieft. Arn. Ik schaam er mij eigenlijk voor 't je te vertellen. Corn. Je behoeft je voor mij niet te schamen, want je weet, dat ik aan 't zelfde euvel mank ga. Arn. Nu dan : wij zaten, eenige buren, bij elkander, onder een glas wijn. Toen wij door den wijn wat opgewonden waren verklaarde er één van plan te zijn, den heiligen Jacobus té gaan begroeten, een ander den heiligen Petrus. Onmiddellijk waren er een paar anderen, die zich bereid verklaarden mee te gaan, en ten slotte besloten ze, allen te gaan. Om geen spelbreker te zijn deed ik ook de gelofte. Daarna gingen we overwegen, waar we 't liefst heen zouden gaan, naar Rome of naar Compostella. Men besloot onder 's hemels zegen den vo genden dag de reis naar de beide plaatsen te aanvaarden. torn. Gewichtig besluit, meer waard om met wijnkleur te worden opgeteekend dan in koper te worden gegrift. Arn. En daarna ging de pokel rond : wanneer iemand daaruit (ieder op zijn beurt) gedronken had, gold de belofte voor onverbrekelijk. Corn. Dat is een vreemde manier om zich te binden. Maar zeg me eens, zijn ze allen gezond en wel terug gekomen? Arn. Allen op drie na, waarvan er een op reis stierf en ons opdroeg om uit zijn naam Petrus en Jacobus goeden dag te zeggen. Een tweede stierf te Rome en droeg ons op om uit zijn naam zijn vrouw en kinderen te groeten. Een derde verlieten wij te Florence in bedenkelijken toestand. Ik denk, hij zal nu wel in den hemel zijn. Corn. Was hij zoo vroom? Arn. Neen, 't was een geweldige grappenmaker. Corn. En waarom denk je dat hij al in den hemel is? Arn. Omdat zijn reistasch uitpuilde van de meest uitgebreide aflaatbrieven. Corn. 'k Hoor 't je zeggen, maar de weg naar den hemel is lang, en (naar ik meen) niet heel veilig wegens de kleine gauwdieven die de tusschengelegen streken van de lucht bezet houden. Arn. Je hebt gelijk, maar hij was daartegen behoorlijk voorzien van beschermende brieven. Corn. In welke taal geschreven? Arn. In 't Latijn. Corn. En is hij nu in veiligheid? Arn. Zeker : of hij moet toevallig op den een of anderen genius gestooten zijn die geen latijn verstaat: dan zou hij naar Rome moeten terugkeeren en een nieuwen vrijbrief gaan halen. Corn. Verkoopt men daar dan ook bullen aan dooden? Arn. Wel zeker ! Maar ik mag je intusschen wel waarschuwen, om niet te los van tong te zijn, want 't is hier vol van luistervinken. Arn. Kom, kom, ik wil niet met bullen en aflaten spotten, maar ik lach alleen maar over de dwaasheid van mijn tafelgenoot, die terwijl hij overigens een eerste spotvogel was, al het vertrouwen dat hij bezat, 't plechtanker van zijn hoop, zooals men 't noemt, op een vel perkament ging uitwerpen, inplaats van zijn vertrouwen te stellen in 't verbeteren van zijn neigingen en begeerten. Maar zeg eens, wanneer zullen wij dat voorrecht smaken waarover gij daareven spraakt? Corn. Zoodra 't je gelegen komt, zullen wij eens een drinkfuif aanleggen en dan zullen wij eenige lui van ons slag noodigen om een wedstrijd in het liegen te houden en over en weer ons hart aan elkanders leugens ophalen. Arn. Goed, dat zal gebeuren. Ik houd er mij voor aanbevolen. (Overgenomen uit de vertaling van Dr. N. J. Singels. Uitgegeven in de Wereldbibliotheek). DE BRIEFWISSELING VAN FAUST EN ERASMUS. Faust aan Erasmus. Ik zou een karig maal willen hebben en wensch niets anders dan vliegen en mieren. Vaarwel. Erasmus aan Faust. Wat, voor den duivel, zijn dit voor raadsels, die gij mij naar het hoofd slingert? Denkt gij, dat ik een Oedipus ben, of veronderstelt gij, dat ik er een huis-Sfinx op na houd? Ik geloof, dat uw vliegen vogeltjes beduiden en uw mieren konijnen. Hoe dan ook, tijd voor scherts zal er zijn. Nu moet echter eerst voor het maal gezorgd. Daarom: houdt op met raadsels te verkoopen. Vaarwel. Faust aan Erasmus. Nu ben ik er geheel van overtuigd, dat gij een Oedipus zijt. Ik wensch niet anders dan vogeltjes, en werkelijk heele kleintjes. Over konijnen zullen wij maar niet spreken. Vaarwel, gij raadsellezer bij uitnemendheid. Erasmus aan Faust. Allergeestigste Faustus, met dezelfde daad riept gij het bloed naar mijn wangen en ontstaakt gij de wrok in den theoloog, die ook deel van het gehoor uitmaakte. Hoe dan ook, in mijn oogen is het niet de moeite waard zich in een wespennest te steken. Vaarwel. Faust aan Erasmus. Wie zou niet weten, dat Faust onversaagd zou sterven voor zijn Erasmus ? Laat ons niet meer gedachten aan die leuteraars wijden dan een Indische olifant aan een mug besteedt. Vaarwel, alle afgunst ten spijt: uw Faustus. Erasmus aan Faustus Andrelinus, kroonpoeet. Hemel, wat hoor ik? Is onze Scopus werkelijk plotseling veranderd van een dichter in een soldaat, die doodelijke wapens hanteert in plaats van boeken? Hoeveel beter was het toen hij streed met Delius den Volsker, zooals hij zich zelf noemde, en wat een triomf wachtte hem, wanneer hij dien kampioen had verslagen. Ook wij hebben vorderingen gemaakt in Engeland. De Erasmus, die gij eens gekend hebt is nu al bijna een goed jager, geen al te kwaad ruiter, een niet onervaren hoveling, hij buigt hoffelijk, glimlacht vriendelijk, dat alles ondanks zichzelf. Indien ge wijs bent, komt ge hierheen gevlogen. Waarom zou een man meteen fijne neus als gij, oud worden zonder iets anders dan Fransch vuil om hem heen ? Gij zult zeggen, dat uw jicht u tegenhoudt. De duivel hale uw jicht, als hij u tenminste loslaat. In elk geval, kendet gij de zegeningen slechts van Brittannië, dan zouden uw voeten vleugelen krijgen en hierheen snellen, en als de jicht u ophield, zoudt gij wenschen Daedalus te zijn. Om maar een enkele attractie te noemen : er zijn hier nymphen met goddelijk uiterlijk, zoo zacht en liefelijk, dat gij ze zeker zoudt verkiezen boven uw Camenae. Bovendien, er is een gewoonte, die niet genoeg bewonderd kan worden. Waar men heengaat, overal wordt men ontvangen met kussen, wanneer men weggaat, wordt men bij het afscheid gekust. Als men terugkomt, wordt men weer gekust. Wanneer een bezoek wordt gemaakt, is de eerste daad van gastvrijheid een kus, en als gasten vertrekken, wordt dit herhaald; waar maar een bijeenkomst is, overal wordt overvloedig gekust) inderdaad waarheen men ook gaat, men is nooit zonder. O, Faustus) indien gij eenmaal had geproefd, hoe zoet en warm die kussen zijn, zoudt gij wenschen een reis te maken, niet tien jaar lang als Solon' maar voor uw heele leven, naar Engeland. Over de rest van mijn verhaal zullen we samen lachen, want ik hoop u lang tevoren te zien. Vaarwel. (Uit Engeland, 1499). (Vertaling naar Nichols). Misschien is dit wel de merkwaardigste correspondentie die de geschiedenis kent. Wereldwijdten liggen opgesloten in de korte en humoristische regels, die over en weer gingen tusschen Faust en Erasmus. Raadselachtig voor het gewone denken, en toch doorzichtig voor de kenner van het Mephisto - Faust - probleem. Zonder twijfel is van een onmetelijke waarde al wat Erasmus verder schreef in brief en boekwerk. Deze correspondentie echter is voor de geestelijke geschiedenis der menschheid van een bijzondere beteekenis. Wij bespreken haar daarom in dit verband. De naam Faust leidt onze gedachten naar Goethe's levenswerk. Diens Faust kan voor ons zijn het oerbeeld van den modernen mensch, die in een voortdurende levenslange ontwikkelingsgang de strijd doormaakt tegen alle lagere werkingen in zich — het beeld van Mephistopheles — en tenslotte aan het eind van het leven zich bevrijd heeft van deze machten : Wer immer strebend sich bemüht Den können wir erlösen. l) De twee groote afwijkingen in het menschenleven worden door Faust doorgemaakt: Mephistopheles is eigenlijk een dubbelgestalte. Rudolf Steiner wees hierop vele malen, o.a. in „Goethes Geistesart". De eene afwijking is een te sterk vervallen in het zinlijke begeerteelement, de andere een te sterk zich overgeven aan de uiterlijke wereld, waardoor uiterlijk weten, rijkdom, macht als instincten werkzaam worden. De val in het zinlijke zien we in Faust I in het Gretchendrama, Mephisto is hier de verleider, die schoone verlokkende beelden brengt in het bewustzijn van den mensch, in Faust II treedt Mephisto pas op in zijn ware gedaante, hier maakt Faust met zijn naar schoonheid dorstende ziel alle problemen door die de moderne naar buiten gekeerde menschheidscultuur vervullen: de natuurbeelden in hun veelheid en schoonheid, de vruchten van het intellectueele denken (de Homunkulus), de tendens tot het vergaren van rijkdom en door rijkdom de prikkel tot macht, dat alles en meer komt door Mephisto tot Faust, door dit alles worstelt hij zich heen om ten slotte zijn belager kwijt te raken in de dood. Dat Goethe de dubbele gestalte van Mephistopheles, die hij toch in zoo groote geestelijke kracht wist in beeld te brengen, niet ontwarren kon, ligt voor een groot deel aan zijn bronnen. De geschiedenis en sage kennen drie personen, die Faust heeten en die tot deze grootste Faustfiguur bijgedragen hebben. Daar is de Manicheïsche bisschop Faustus, de tijdgenoot van Augustinus, dan de toovenaar en wonderdokter op het eind van de middeleeuwen, de beroemde Dr. Faustus, en ten slotte onze Faustus Andrelinus. Hier wil ik hoe interessant ook, de beide eerste Fausten buiten beschouwing laten, omdat reeds vele zeer belangrijke perspectieven met betrekking tot de moderne menschheidsontwikkeling zich voordoen uit de kennis van den derden Faust. Faust is naar de sage, die figuur die een verbond sluit met den duivel. Wat nu het wezenlijke is van dit verbond met den duivel — een aangelegenheid van elke menschenziel — openbaart zich duidelijk bij Faust Andrelinus. Van hem is bekend, dat hij een I) Die tot het eind volhardend streeft, Dien kunnen wij bevrijden. geleerd man was eenerzijds, buitengewoon zinlijk anderzijds. Hij trachtte Erasmus reeds in Parijs mee te nemen in zijn avonturen. maar deze was een Hollandsche boerennatuur en kreeg pas in Engeland zin voor deze zijde van het bestaan, die met fijnheid daar beoefend werd. Wat hij dan ook ijlings meldt aan Faust. Het is vooral diens andere zijde, de intellectueele begaving, waardoor Erasmus (de schrijver van de eerste bijbelkritiek) zich tot hem aangetrokken voelt. Deze tendens van een zeer eenzijdige intellectualiteit drukt zich uit in de brieven in het opgeven van raadsels. Men leze hoe Mephisto zich aankondigt in het begin van Faust II aan het hof van den keizer : „Was ist verwünscht und stets willkommen ? Was ist ersehnt und stets verjagt? Was immerfort in Schutz genommen? Was hart gescholten und verklagt? Wen darfst du nicht herbeiberufen ? Wen höret jeder gern genannt? Was naht sich deines Thrones Stufen? Was hat sich selbst hinweggebannt? *) Erasmus treedt op als de oplosser van Fausts raadselen. Met recht wordt door hem een lijn getrokken naar Oedipus en het Sfinxraadsel. Oedipus, wiens drama nog zoo diep tot ons gemoed spreekt door de werken van Sophokles, is degene die zijn vader doodt, met zijn moeder in het huwelijk treedt, nadat hij het Sfinxraadsel heeft opgelost. Gekenmerkt is hij door zijn gezwollen voeten (Oidipous-zwel voet), die doorboord werden, toen hij als pasgeboren kind aictai dctineiuing van net onneil verkondigend orakel werd uitgezet in het bosch. Als hij met zijn moeder gehuwd is, wordt hij koning van Thebe, bemerkt na eenige jaren zijn misdrijven, waarop hij zichzelf het oogenlicht beneemt en als blinde zwerver het land verlaat en door de wereld trekt, vergezeld van zijn dochter Antigone. . Deze aangrijpende beelden wijzen op machtige gebeurtenissen in de ontwikkelingsgang der menschheid. Stammend uit de Grieksche oudheid wijzen zij in Oedipus op een allesbeheerschend feit, n.1. op de overgang van de Oostersche menschheidstijd op de Westersche, die begon met de Grieksche cultuur. De Grieksche tijd, het 4e tijdvak volgt op het 3e, waarin toonaangevend waren Egypte, Babyion, Palestina. De laatste bloei van Oostersche wijsheid gaat met de 4e periode over in het morgengloren van Westersche beschaving. De *) (Alle vertalingen uit Goethe's Faust II, vrij naar N. v. Suchtelen.) Wat wordt verwenscht en steeds toch blij begroet? Verlangd, en steeds weer weggejaagd? Wat praat men altijd weder goed? En wordt toch schimpend aangeklaagd? Wien roept men nimmer naderbij, Schoon ieder graag hem noemen hoort? Wat treedt u aan uw troon terzij? Wat bande zelf zich uit dit oord? vader van Oedipus moet sterven, hij is het beeld van het Oostersche verleden, van het 3e tijdvak, hij sterft door de hand van zijn eigen zoon, die zijn plaats inneemt als koning, als echtgenoot van Iokaste. Wat blijvend is in een volk is het zieleleven, wat verandert is het bewustzijn : het oude goddelijke bewustzijn der Oostersche cultuur wordt opgevolgd door het Westersche intellectueele en op de buitenwereld gerichte bewustzijn. Reeds in de Grieksche cultuur wordt dan ook een begin gemaakt met Westersche philosophie, Westersche natuurwetenschap (beide vereenigd bij Aristoteles). De vertegenwoordiger van de Westersche bewustzijnstoestand, Oedipus, heeft gezwollen voeten, eigenlijk te beschouwen als bokspooten. De zwelvoet, die tevens een raadseloplosser is, die dus intellectueele vermogens heeft, die de rest van de menschen nog niet had, zoodat daarvoor het Sfinxraadsel onoplosbaar was, is een wezen dat duidelijk iets satyrachtigs in zijn gestalte toont, iets Mephistophelisch. Want Mephisto gaat op bokspooten als kenmerk van zijn wezen. Deze voetvorming wijst op een verharding. Die is door de naar buiten gekeerde cultuur in het zieleleven der menschheid inderdaad ontstaan, in onze tijd reeds zoozeer dat steeds meer de fijnere zielenuancen dreigen te verdwijnen. Oedipus representeert niet alleen het Griekendom, maar de heele latere Westersche menschheid. Hij draagt daarvan met zich om de vermogens en de dwalingen. De vermogens liggen in het exacte denken, dat alles doorgronden wil, om te beginnen vooral het uiterlijke; de dwalingen in het te zeer eenzijdig naar buiten gekeerde, in het te zeer eenzijdig intellectueele denken. Begrijpelijkerwijs moet Oedipus aan het eind van zijn leven blind worden. De menschheid die steeds meer zich gaat interesseeren voor het uiterlijke, zintuigelijk waarneembare, wordt blind voor de goddelijke krachten, die overal werken en waarvoor vooral de Oostersche wereld een open oog had. Zoo is het drama van Oedipus het drama van de moderne menschheid. Daarom ontroert het nog den modernen mensch. Deze hinkt zelf op bokspooten, heeft een verbcnd gesloten met Mephistopheles, d.w.z. heeft zich verloren in een veruiterlijkt en verintellectualiseerd bestaan. Hierover ook spreekt de ontmoeting van Erasmus met Faust, aan het uitgangspunt van de nieuwe tijd, waar de verblinding voor het hoogere volledig gaat intreden. Over vliegen en mieren spreekt Faust in zijn eerste brief, als voedsel. Dieren die toegeschreven worden aan Mephisto. In het begin van het 2e bedrijf van Faust II wordt Mephisto verwelkomd door een koor van insecten, cicaden, kevers enz. : „Willkommen, Willkommen, Du alter Patron, Wir schweben und summen Und kennen dich schon. Nur einzeln im stillen Du hast uns gepflanzt, Zu tausenden kommen wir, Vater getanzt. Der Schalk in dem Busen Verbirgt sich so sehr, Vom Pelze die Lauschen Enthüllen sich eh'r."') Met duivels voedsel wil Faust Andrelinus zich voeden, met voedsel dus dat het intellect verscherpt. Erasmus wijst dit af, hij laat de Mephistophelische dieren veranderen in niet-verharde gezondeetbare n.1. vogels en konijnen, die Faust wederom niet wenscht. Erasmus beleeft iets van het eenzijdige in Faust, vergelijkt zich dan met Oedipus. Hoewel hij zich dus niet volledig door Faust laat verstrikken, weten wij dat hij toch sterk onder diens intellectueele invloed stond, de laatste brief van Faust wijst erop dat hij de banden vast wil houden, ook al gaat Erasmus niet volledig met hem mee. Dan trekt deze naar Engeland en daar plukt hij de andere vruchten van Fausts leeringen, die der zinlijke begeerte. De 4e en Se brief kan men begrijpen als men in aanmerking neemt de sage, die Rudolf Steiner mededeelt in een voordracht, waarin hij ook de heele briefwisseling in hiervermelden zin bespreekt, (gedrukt in „Faust, der strebende Mensch") waarin verteld wordt, dat bij een maaltijd Faust zonderlinge dieren toovert die de aanwezigen moeten opeten, tot schrik van sommigen, tot vermaak van Faust. Tusschen de klippen van de zinlijke begeerten, een te sterk overgegeven zijn aan de innerlijke driften, het natuurlijke egoisme — en die van de uiterlijkheid en het daarmee verbonden intellectueele denken, verloopt ieder menschenleven. Faust, die in Goethe's drama oud geworden is en zelfkennis zich verworven heeft, zegt tot de Zorg (eind II, 5e bedrijf) : „Ich bin nur durch die Welt gerannt, Ein jed' Gelüst ergriff ich bei den Haaren, Was nicht genügte liesz ich fahren, Was mir entwischte liesz ich ziehn. Ich habe nur begehrt und nur vollbracht Und abermals gewünscht und so mit Macht Mein Leben durchgestürmt," 2) 1)Wees welkom, wees welkom Patroon van ons nest. Al zwemmend en zoemend, Herkennen we u best. Gij hebt ons geplant eens In stilte en alleen; Bij duizenden dansen Wij thans om u heen Verbergt zich de spotgeest In 't hart nog zoo zeer, In pels vacht de luizen Verraden zich meer. 2) Ik ben de wereld doorgerend Greep elke lust dien 'k speurde bij de haren, Wat mij niet aanstond liet ik varen Wat mij ontglipte liet ik gaan. Ik heb alleen begeerd en dat volbracht, En weer begeerd; ben met onstuimige kracht Mijn leven doorgestormd, Dit is het ééne uiterste, onmiddellijk daarop volgt het andere : erst grosz und machtig, „Nun aber geht es weise, geht bedachtig. Der Erdenkreis ist mir genug bekannt. Nach drüben ist die Aussicht uns verrannt, Tor, wer dorthin die Augen blinzelnd richtet Sich über Wolken seinesgleichen dichtet. Er stehe fest und sehe hier sich um, Dem Tiichtigen ist diese Welt nicht stumm. Was braucht er in die Ewigkeit zu schweifen. Was er erkennt, laszt sich ergreifen." 1) En tot slot wordt gezegd over dit leven in de twee uitersten alleen : „Er, unbefriedigt jeden Augenblick". 2) De weg van het juiste midden is hier het moeilijk vindbare. De beide dwalingen kent ook het Nieuwe Testament, benoemt de eerste met duivel, de andere met satan. Christus overwint de verzoeking van beide — de middenweg is de Christusweg, de weg der bevrijding is dit. Goethe's Faust, die de verleiding van duivel en satan doorstaan heeft, komt in de wereld van een geestelijk beleefd Christendom. Hoewel hij oude vormen gebruikt, wijst Goethe aan het eind van de Faust op een nieuwe inslag in het geestesleven van de moderne menschheid; als hoogste wijsheid zegt hij : „Nur der verdient sich Freiheit wie das Leben, Der taglich sie erobern musz." ») Deze woorden van Faust, de laatste die hij spreekt, worden aangevuld door de woorden van den Pater Seraphicus tot Fausts ziel: „Steigt hinan zu höherm Kreise, Wachset immer unvermerkt, Wie, nach ewig reiner Weise, Gottes Gegenwart verstarkt. 4) *) roek'loos begonnen, Gaat het thans kalmer aan, wijs en bezonnen. Het wereldrond is mij bekend gebied; Vrij uitzicht naar omhoog, dat is er niet. Dwaas die daarheen zijn blikken lonkend richt, Zich boven wolken zijns gelijke dicht 1 Hier sta hij vast, hier schouwe hij rondom, De wereld is voor den onbevreesde niet stom. Wat heeft hij dan naar 't eeuwige af te dwalen? Bij het begreep'ne kan hij zich bepalen. ') Toch, onbevredigd ieder oogenblik. 3) Slechts hij verdient de vrijheid en het leven, Die daaglijks ze veroveren moet. *) Opwaarts stijg tot hoog're kringen Groei gestadig ongemerkt; Zooals naar eeuwig-reine loop der dingen, Gods aanwezigheid versterkt. Martin Luther — Erasmus — Rudolf Agricola - Wessel Gansfoort Ignatius de Loyola — Paus Hadrianus VI Johannes Calvijn Denn das ist der Geister Nahrung, Die im freisten Aether waltet: Ewigen Liebens Offenbarung, Die zur Seligkeit entfaltet." 1) Die nieuwe inslag die van Goethe uitgaat, is een bewust streven naar de weg van het midden, die leidt tot de groote innerlijke bevrijding van de ziel, die Goethe door de engelen laat uitspreken, als zij Pausts ziel omhoogdragen ! „Gerettet ist das edle Glied Der Geisterwelt vom Bösen: „Wer immer strebend sich bemtiht, Den können wir erlösen." Und hat an ihm die Liebe gar Von oben teilgenommen, Begegnet ihm die selige Schar Mit herzlichem Willkommen." ») Wij beleven steeds meer in onze tijd hoe de menschheid dreigt men?>ner^J- 6611 inne/Iijke verwildering, van de andere zijde een veruiterlijking en mechaniseering van het leven. De weg van ht* ÏT g.!e".f Z,iel nieuwe inhoud en ontwikkelingsmogelijkheden, het uiterlijke leven ontvangt erdoor nieuw bloed, menschwaardigheid. De moderne Christusweg van het midden vindt men uitvoerig geschilderd in Rudolf Steiners Christologie, o.a. in „Het f»n 7n H 7 mJsüeke vervulling van de mysteriën der oudheid", en in de vele voordrachten over de Evangeliën. De ontmoeting met het wezen van Mephistopheles, die in het leven van Erasmus kwam door Faust, en die vooral op een literaire wijze tot uitdrukking komt, wordt door hun tijdgenoot Luther op striid m^ H W1|fe d°,°?efd- A1 Wordt tegenwoordig diens lijfelijke strijd met den duivel die men lang vertelde, betwijfeld, en al is de VPn H °? ƒ ï^rtburg verdwenen, toch was Luthers ziel vol duivels H , ?n 1S het in ziJn geschriften. Hij beleefde den duivel als dengeen die hem bracht in de twijfel. En inderdaad waar in de moderne tijd het zelfstandig denken als vermogen is gekomen is de twijfel aan alles ingetreden — een noodzakelijke en tevens zwaar-belastende vrucht van het intellect. Luther echter predikt de strijd tegen den duivel. Hij toont zich hier, de krachtige, ook de 1)Want dit is der geesten spijze, Die in vrije aetherwijdten voedt: Liefde, die op eeuw'ge wijze Tot zaligheid ontplooien doet. 2) Gered is de eed'le geest ontzweefd Aan s Boozen ban en lijden; Wie tot het eind volhardend streeft, Dien kunnen wij bevrijden. En had voor hem in levenstij De liefde omhoog erbarmen Zoo zal hem eens der zaal'gen rij Verwelkomend omarmen. 10 meerdere van Erasmus, die in een zekere literaire rust het diabolische verwerkte, terwijl Luther als een voorganger van de moderne menschheid niet schuwt het diabolische, niet van buiten het bekijkt, maar het in zich opneemt en de strijd ertegen aanbindt. Door de strijd tegen de veruiterlijking en de verintellectualiseering, tegen Mephistopheles, door het zoeken van nieuwe vermogens en krachten langs de weg van het midden, overwint men de nood en de smart, die deze zijden van het moderne leven meebrengen. Een doordringen tot de geest is daar het lichtende doel, dat de 20e eeuw stelt. Maarten Luther (1483—1546). Geboren als kind van een bergwerker in het gipsgebied van Eisleben, had Luther een harde jeugd; hij ging vroeg naar school, bezocht op zijn veertiende jaar de school van de Broederschap des Gemeenen Levens in Maagdenburg, hij leerde er kennen de werken van Geert de Groote, Gerard Zerbolt van Zutphen en Thomas a Kempis. Daarna geholpen door rijke beschermers in Eisenach, ging hij studeeren; zoo ijverig leerde hij aan de universiteit, dat hij hier de bijnaam kreeg van den „philosooph". In deze jaren voltrok zich in hem een innerlijke ommekeer, waardoor hij ertoe kwam een gelofte af te leggen — op een reis overviel hem een ontzettend onweer, de bliksem sloeg vlak bij hem in, zoodat hij ter aarde viel, uitroepende : „Help, lieve Sint Anna, ik wil monnik worden." Na een proefjaar werd hij in de Augustijnerorde opgenomen, die gereguleerd was door de werkzaamheid van Nicolaas Cusanus en Johannes Busch uit Windesheim. De opname vond plaats in het jaar 1506. Opgedragen werd hem de meesters te studeeren van de middeleeuwsche theologie. De innerlijke onrust, die hem bezielde voordat hij tot het afleggen van zijn gelofte kwam en die zich vooral uitdrukte in het onoverwinlijk gevoel van zondigheid, bleef hem bij voortduring kwellen. Noch het klooster, noch de studie verlosten hem daarvan, evenmin zijn benoeming tot professor in de philosophie aan de nieuwe universiteit te Wittenberg, die de keurvorst van Saksen, Frederik de Wijze, had opgericht. Daar werd Luther ook uitgenoodigd om te preeken, en ziet: de eerste preek reeds maakte een geweldige indruk, want hij sprak eenvoudig en krachtig en uit het diepst van zijn gemoed. Nu trad een verbetering in, hij vond de zekerheid, die hem tot nog toe ontbroken had in het geloof aan God, dat in de daad verwerkelijk werd. Hij besteedde nu al zijn aandacht aan de studie van de bijbel en de kerkvaders, hierover ook preekte hij en hij vervulde tallooze toehoorders met geestdrift. In 15x5 begon de groote aflaathandel van Paus Leo X. Deze even kunstlievende als onreligieuze priestervorst had geld noodig voor de bouw van de St. Pieterskerk in Rome. Een aflaatbrief, waarvoor men een zekere som geld moest betalen, stelde vrij van kerkelijke straffen voor bedreven zonden en ook voor reinigingsstraffen in het hiernamaals. Naar gelang van de zonden en de rijk- dom van den kooper werd de prijs van de aflaat vastgesteld. In 1517 was met de verkoop in Brandenburg en Maagdenburg belast de Dominicaan Johan Tetzel, die op handige en brutale wijze tewerk ging. Hij naderde steeds meer Wittenberg. Nu begon Luther tegen de aflaathandel te preeken, met geweld verzette zich zijn opbruisend gemoed tegen de misbruiken in de kerk, hij bevestigde vervolgens zijn beroemd geworden 95 thesen (stellingen) aan de deur van de slotkerk, die hij bereid was tegen iedereen, mondeling of schriftelijk te verdedigen. Hierin erkent hij het recht van den Paus aflaten uit te reiken, geldig kunnen zij alleen zijn naar zijn meening voor het leven op aarde ter vervanging van andere kerkelijke straffen, waardeloos oordeelt hij ze voor het hiernamaals. Deze thesen werden onmiddellijk vertaald in het Duitsch en verbreid door het heele land, zoodat de aflaathandel wat terugging. Tetzel meldde zich echter niet tot een dispuut. Wel werd de Paus op de hoogte gebracht, die verlangde dat Luther zijn aflaatleer zou herroepen, hetgeen hij weigerde. Vervolgens klaagden de Dominicanen Luther aan in Rome wegens ketterij. De Paus gaf den kardinaal Cajetanus, die in Augsburg zich ophield bij den keizer, opdracht Luther te verhooren, hem te bewegen zijn leer te herroepen, zoo noodig bij weigering hem vast te houden om hem voor een ketterrechtbank te doen terechtstaan. Luther werd nu naar Augsburg ontboden. Hij ging echter pas, nadat zijn vrijheid hem verzekerd was door bemiddeling van den keurvorst van Saksen. Het onderhoud met den kardinaal haalde niet veel uit en Luther vertrok zoo snel mogelijk weer naar Wittenberg. Ter beoordeeling van zijn leer beriep hij zich op een daartoe te houden kerkconcilie. In Wittenberg trof Luther bij zijn terugkomst een zeer jeugdigen nieuwen professor in de klassieke talen, die bestemd was om zijn trouwe vriend te worden en zijn steun in het toekomstige werk van de Reformatie : Philip Melanchthon (1497—1560). Zijn kennis was zoo groot, dat Johannes Reuchlin hem aan de universiteit van Wittenberg had aanbevolen, hoewel hij nog maar 21 jaar oud was. Hij verschafte Luther een gedegen wetenschappelijke basis voor diens theologische werk, vooral door zijn grondige kennis van het Grieksch. In 1519 vond in Leipzig een belangrijk openbaar dispuut plaats tusschen Luther en Johan Eek, professor in de theologie te Ingolstadt, over verschillende onderwerpen van theologische aard. Het dispuut duurde weken lang. Luther ging in het vuur van zijn betoog zoover, dat hij nu openlijk de meening verkondigde, dat het pausdom slechts een menschelijke instelling is, niet gegrondvest op de Schrift; dat ook de kerkconcilies, die toentertijd als de hoogste autoriteit in de kerk beschouwd werden, dwalen kunnen en gedwaald hebben. Zoo tastte hij met forsche hand de autoriteit van de kerk aan. Eek reisde met de documenten van het dispuut naar Rome. Daar werden 41 stellingen van Luther als kettersch verdoemd, bevolen werd zijn geschriften, voorzoover zij op de kettersche leeringen betrekking hadden, te verbranden. Luther zelf werd met de ban- vloek bedreigd, tenzij hij binnen 60 dagen zijn woorden wilde herroepen. Eek kwam echter bedrogen uit, slechts in enkele plaatsen in Duitschland werden Luthers geschriften verbrand, in Saksen en elders mocht de banbul zelfs niet eens bekend gemaakt worden. Op andere plaatsen werd hij door het volk verscheurd. Luther stelde zich teweer en schreef zijn boek over de „Babylonische ballingschap van de kerk", waarin hij den paus beschreef als den Antichrist, die de Christelijke waarheden uit de Hl. Schrift trachtte te onderdrukken. De als ketterij veroordeelde stellingen verdedigt hij nogmaals uitvoerig. Plechtig verbrandde Luther in het openbaar die geschriften, die tegen hem als bewijsmateriaal gebruikt waren . boeken van het canonische recht, van de scholastische philosophie, bovendien de banbul. Daarbij sprak hij deze woorden : „Daar gij de waarheid Gods verdorven hebt, verderve u de Heer heden in dit vuur." _ In 1519 was Karei V keizer geworden van Duitschland. Deze beriep in 1521 een rijksdag te Worms, waar ook Luther verschijnen moest. Zijn vrijheid werd hem verzekerd. In Wittenberg bleef Melanchthon achter om de goede zaak, zoo noodig alleen voort te zetten. De reis naar Worms was een ware triomftocht. Luther was een geëerde en bewonderde figuur geworden bij de Duitsche bevolking. Voor de rijksdag werd hem de eisch gesteld zijn kettersche beschouwingen te herroepen. Hij ging hierop in het geheel niet in, met groote kracht en vastberadenheid verdedigde hij zich en sprak aan het slot van zijn groote redevoering de bekende woorden : „Het zij dan dat ik met bewijsstukken uit de Hl. Schrift, of door klare en duidelijke gronden overtuigd word, zoo kan en wil ik niets herroepen, omdat het niet geraden is iets tegen het geweten te doen. God helpe mij, amen." Bij verschillende vorsten had hij door zijn kloekmoedig optreden sympathie gevonden, de keizer echter bleef bij zijn reeds tevoren genomen besluit de partij van den paus te steunen. Luther werd in de rijksban gedaan. Daarmee liep zijn leven gevaar, hij was vogelvrij. Het beloofde vrijgeleide naar Wittenberg werd hem gegeven, hoewel de pauselijke gezanten bij den keizer erop aandrongen hem dadelijk gevangen te nemen, want tegenover een ketter behoefde men naar hun meening geen woord te houden. Karei V was te ridderlijk of te verstandig om aan deze inblazingen gehoor te geven. De keurvorst van Saksen, die het gevaar dat Luther liep, zeer goed inzag, besloot hem hiervoor te vrijwaren. Op de terugreis liet hij hem door vrienden oplichten en heimelijk naar de Wartburg voeren bij Eisenach, waar hij onder de naam van Jonker Jörg gevangen werd gehouden, maar in alle opzichten verder een goede tijd doormaakte. Alleen zijn meest vertrouwde vrienden wisten waar hij vertoefde. Onder het volk verbreidde men de mare, dat hij door den duivel gehaald was. In de rust van zijn nieuw bestaan had Luther veel gelegenheid tot studeeren en tot schrijven. Telkens verschenen werken van zijn hand, o.a. nieuwe geschriften tegen de aflaat, werken die zeer veel gelezen werden en waaruit men zag, dat hij nog leefde, al wist men niet waar. Het belangrijkste werk, dat hij tot stand bracht, was een bijbelvertaling. Dat de uiterlijke rust voor hem niet een innerlijke rust beteekende, kan al afgelezen worden uit de legende, dat hij met den duivel zoo in conflict raakte, dat hij hem een inktkoker toewierp. Ondertusschen ontstond in Duitschland, vooral in Saksen, een machtige beweging als resultaat van Luthers optreden. Priesters traden in het huwelijk, vooral de Saksische Augustijner monniken gingen over tot Luthers leeringen, de mis werd in het Duitsch gehouden, de hostie niet meer aangebeden, en het avondmaal aan iedereen gereikt die het wenschte, zooals de Heiland het had voorgeschreven. Ook vonden gewelddadigheden plaats, als het wegjagen van pauselijkgezinde priesters, het vernielen van heiligenbeelden. Hierover was Luther zeer ontstemd, hij reisde nu zoo snel mogelijk naar Wittenberg om tegen de excessen op te treden. Daar schreef hij ook een „Nieuwe ordening van de godsdienst", die ingevoerd werd en bezorgde hij het eerste evangelische gezangboek. Zoo ontstond in Wittenberg de eerste evangelische gemeente in 1523. Daarop legde Luther het monnikskleed af, trad in 1525 in het huwelijk met Catharina Bora, die Cisterciensernon was geweest. Hij reisde rond in Saksen om te zien, hoe het stond met kerk en school, hij ervoer een vérgaande onwetendheid. Daarop schreef hij een groote en een kleine catechismus, als handleiding voor priesters en onderwijzers, om te gebruiken bij de opleiding van de jeugd en van het volk. De Duitsche vorsten riep hij op om beter voor het onderwijs van de jeugd te zorgen. In vele landen van het Duitsche rijk kwam de reformatie in Luthers zin tot stand, evenzoo in de Skandinavische rijken. Er ontstonden staatskerken, waarin het hoofd van de staat de zorg en verantwoording op zich nam van de kerk, wat vroeger de functie was geweest van een bisschop. Met Luther verbonden zich een aantal dappere ridders als Frans von Sickingen en Ulrich von Hutten, ook in Zwitserland greep de hervormingsbeweging om zich heen, waar op zelfstandige wijze Ulrich Zwingli soortgelijke leeringen verkondigde als Luther. Om een vereeniging van alle hervormden tot stand te brengen riep in 1529 de landgraaf Philips van Hessen een bijeenkomst tesamen van Luther en Melanchthon met Zwingli en eenige andere belangrijke predikers te Marburg, opdat men tot overeenstemming zou probeeren te geraken over verschillende punten die tot dat oogenblik de bewegingen scheidden. Dit gelukte ten opzichte van alle punten, één uitgezonderd en juist het belangrijkste: de opvatting over het avondmaal. Zwingli had zeer veel tegemoetkomendheid betoond in dit beroemde theologisch gesprek, met betrekking tot het avondmaal moest hij zijn meening handhaven, terwijl Luther als satansleerling beschouwde ieder die niet zijn opvatting huldigen kon. Zwingli was van meening (een meening die hij deelde met en zelfs in hoofdzaak opgedaan had van Hollandsche Broeders des Gemeenen Levens, waarop later teruggekomen wordt), dat bij het avondmaal het nuttigen van brood en wijn alleen „beteekende" de aanwezigheid Christi, terwijl voor Luther in mystische zin een transsubstantiatie van brood en wijn in lichaam en bloed Christi plaats vond : Christus' geest was dan in brood en wijn werkzaam. Luthers opvatting is te beschouwen als de meer spiritueele, die van Zwingli is de nuchter-verstandelijke. De opvatting van Zwingli werd in principe opgenomen in Calvijns leer, zoodat na zijn vroegtijdige dood in de slag bij Kappel (1531), de hervormde wereld uiteenviel in twee zeer vijandige partijen : de Lutheranen en de Calvinisten, waarin de Zwinglianen opgingen. De Lutheranen kregen de bijnaam van „Protestanten" door hun protest tegen het besluit van de rijksdag te Spiers van 1529, waarin het vroegere edict van Worms verscherpt werd, dat Luther en zijn aanhang in de ban had gedaan. De protestantsche inzichten werden in zeer scherpe en fijne vorm samengevat door Melanchthon; als de Augsburgerconfessie werden zij voorgelegd aan de rijksdag te Augsburg, waar keizer Karei V in persoon weer aanwezig was. In de voorafgaande jaren was hij afwezig geweest door zijn oorlogen tegen koning Frans I van Frankrijk, waardoor de reformatie vrije baan gehad had voor haar ontwikkeling. Toen Zwingli door de Katholieke kantons in Zwitserland verslagen was, besloten de protestanten in Duitschland om zich zoo noodig met de wapenen in de hand te verdedigen tegen den keizer, die hen steeds bedreigde. In Schmalkalden werd op initiatief van den keurvorst Johan van Saksen een verbond gesloten door de protestantsche vorsten tot verdediging van het Evangelie, deze bond breidde zich uit over een groot deel van Duitschland, de rijkste en machtigste vrije steden traden toe : zij was in staat een goed leger op de been te brengen (1531). De koning van Frankrijk zocht zelfs haar vriendschap. En in het volgende jaar gebeurde het nooitverwachte : Keizer Karei V zocht haar hulp (dit op raad van den paus !) tegen de naar het Noorden opdringende Turken. Daarom werd de godsdienstvrede van Neurenberg gesloten : men zou elkaar niet bestrijden en de beslissing inzake de godsdienst overlaten aan een groot concilie. De Turken trokken terug, de godsdienstvrede bleef gehandhaafd, doordat Karei V in nieuwe oorlogen met Frankrijk werd gewikkeld. Zoo kreeg het Protestantisme opnieuw de gelegenheid om zich uit te breiden en te versterken gedurende een periode van 15 jaar. Pas in 1546 barstte de strijd uit tusschen Karei V en het Schmalkaldisch verbond. Kort tevoren was Luther gestorven. Karei V hield de overhand, was in 1547 volledig meester in heel Duitschland, uitgezonderd enkele vrije steden. Hij maakte zich in dit land echter meer en meer gehaat, door zijn Spaansche soldaten en gevolg en vooral door de onderdrukking van de protestanten, al was het niet zijn bedoeling ze geheel uit te roeien. Toen zijn machtigste vazal, hertog Maurits van Saksen, die hem tevoren de grootste diensten had bewezen, van hem afviel en zich verbond met de protestanten, was de keizer genoodzaakt naar Oostenrijk te vluchten en stemde hij toe in een nieuwe godsdienstvrede. Het eindresultaat was de Augsburgsche godsdienstvrede van het jaar 1555, die de protestantsche vorsten het recht gaf in hun gebied de reformatie door te voeren. Door deze regeling waren de onderdanen genoodzaakt de godsdienst van den landsheer te aanvaarden, of anders naar een ander land uit te wijken. Karei V deed in dit jaar afstand van de regeering. De kardinaal Nicolaas Cusanus (1401—1464)- „Een heerlijk lichtend gesternte aan de hemel van het middeleeuwsche geestesleven is Nicolaas Chrypffs van Kues (bij Trier)," zoo zegt Rudolf Steiner in zijn boek „Die Mystik im Aufgange des neuzeitlichen Geisteslebens". Cusanus was een der edelste leerlingen van de Broederschap des Gemeenen Levens, die zijn heele leven lang de band met deze gemeenschap, waaraan hij zijn jeugdopvoeding te danken had, niet alleen krachtig bewaarde, maar steeds krachtiger bevestigde, een man in wiens ziel zoo sterk de dankbaarheid tegenover de broederschap wortelde, dat hij, waar hij kon in zijn leven haar steunde, bij zijn sterven aan haar zijn laatste dank door de daad betuigde. In Deventer kwam Nicolaas van Kues op merkwaardige wijze. Zijn vader was Moezelschipper, door zijn scheepvaart- en handelsbedrijf had hij goed verdiend en hij zag nu graag, dat zijn zoon dit bedrijf van hem overnam. Nicolaas had echter geestelijke aspiraties reeds in zijn jonge jaren, hem lachten de werkzaamheden van zijn vader niet toe. Toen het tot conflicten kwam, liep hij weg uit het ouderlijk huis. Hij vond een beschermer in een graaf van Manderscheid, die zijn geestesgaven erkende en hem daarom naar de beste school van die tijd stuurde — die in Deventer. Nadat hij hier het noodige geleerd had, wisten de fraters den graaf te bewegen Nicolaas in Italië zijn studies te doen voortzetten; zoo trok hij naar de beroemde universiteit van Padua, een centrum van humanistisch leven reeds in deze vroege tijd. Alom bekende rechtsgeleerden doceerden daar, evenals de beste natuurvorschers. Alle wetenschappen studeerde Cusanus grondig, zooals zijn karakter dit verlangde en zijn vermogens het veroorloofden; hij doctoreerde in de rechtswetenschappen. Na een zeer korte juridische loopbaan in Mainz, ging hij over tot de geestelijke stand (1428). Het concilie van Bazel was gaande om de vele kerkelijke twisten op te lossen. Voorzitter was een van Cusanus' vrienden uit Italië. Hij werd daarheen geroepen, ontwierp een reformatieprogramma, dat een vérstrekkende moderniseering van de kerk ten doel had. Streng veroordeelde hij alle onzedelijkheid, gewinzucht, gemakzucht, uiterlijke vroomheid die niet door innerlijkheid gedragen werd, zelfs vertegenwoordigde hij op dat concilie, dat 14 jaar tevoren Johannes Huss wegens ketterij op de brandstapel had gebracht, het standpunt van vredelievende verzoening met andersdenkenden. Zoo trachtte hij een verzoening met de Hussieten in Bohemen te bewerkstelligen. Daarin ging hij zoover, dat hij hen schreef : „Een verschil in ritus kan weliswaar bij de eenheid van de kerk zeer goed bestaan, maar het aanmatigend vasthouden al is 't aan een in zichzelf goede en lofwaardige ritus is verwerpelijk." Met de laatste woorden veroordeelde hij de hardnekkigheid van de Hussieten tegenover alle verzoeningspogingen. Onder zijn voorzitterschap werden de verdragen met de Bohemers herzien, waarbij een andere vorm van het avondmaal eventueel toegestaan werd. Welk een verdraagzaamheid en mildheid van geest spreekt hieruit. Bovendien blijkt uit dit alles dat Cusanus' macht in de kerk niet gering was. Hij werd naar Rome gezonden, vandaar met een gezantschap naar Byzantium, dit vanwege zijn kennis van de Grieksche taal. O.a. leerde hij hier de Koran kennen en kwam hij daardoor op de idee een vereeniging na te streven van Mohamedanisme en Christendom, iets waarover hij later schreef, en wat hij wilde bewerkstelligen uitgaande van die details in het Christendom, die door de Islam a priori als juist aanvaard konden worden. Op de terugweg van Constantinopel kwam Cusanus, zooals hij zelf zegt, door goddelijke ingeving, op de grondgedachte van zijn hoofdwerk : De docta ignorantia" (Wetenschap van het niet-weten). Hij ontwikkelde hier het begrip van de „geleerde onwetendheid" waaronder hij verstond een weten, dat een trap hooger stond dan het gewone. Volgens de scholastische philosophie kon men van de geestelijke zijde van de wereld alleen openbaringen ontvangen, die door het geloof opgenomen moeten worden. De wetenschap kan uitsluitend opklaren over de uiterlijke wereld. Weliswaar is de ervaringswereld geschapen door God en kan men Goddelijke wijsheid met het verstand vervolgen bij het bestudeeren van de phenomenen. Het Goddelijke leven, dat door alles heenklopt, ervaart men echter niet. Cusanus ging een stap verder. Maar deze stap noemt hij niet meer een „weten", doch een „niet-weten", het is een aanschouwen van de innerlijke verschijnselen, van 't wezen van de dingen, zonder begrijpen. Twee soorten van kennis onderscheidt hij : „het weten", de gewone kennis van de uiterlijke dingen, „het weten van het niet weten", d.i. het schouwen van het leven der dingen. De tweede trap van kennis ontwikkelt zich uit de eerste : bij de eerste kijkt men de wereld van buiten aan en denkt over haar na, bij de tweede leven de dingen hun eigen leven in het menschelijk bewustzijn, zij spreken zichzelf uit. Nicolaas Cusanus gaat deze weg van een ontwikkeling tot hooger bewustzijn niet ten volle. Wat de belangrijkste vraagstukken betreft, houdt de kardinaal vast aan de gebruikelijke stellingen en dogmatische christelijke begrippen van zijn tijd. Wanneer hij een stap verder gedaan had, dan had hij alle vaste dogma's over de voorzienigheid, de schepping, Christus, de verlossing, etc. moeten vervangen door eigen geestelijke ervaringen en had hij, zooals Rudolf Steiner zegt, van de kerk zich moeten losmaken. In zijn werk : „Die Mystik" wijst deze o.a. op Paracelsus, die op de weg, die Cusanus insloeg, wèl de volgende schreden deed en zoo kwam tot een diepe spiritueele natuurkennis en geneeskunde. Als pauselijk legaat maakte Cusanus in Duitschland propaganda voor zijn beschermer Paus Eugenius IV, die nog steeds een tegenpaus tegenover zich had staan en bezig was terrein te verliezen. Cusanus werkte succesvol, hij kreeg de eerenaam van den „Hercules der Eugenianers." Na de dood van deze paus besteeg wederom een van Cusanus' vrienden de pauselijke stoel, Nicolaas V, een man die zich onderscheidde door een overgroote tegemoetkomendheid. Hij verhief in 1448 Cusanus tot kardinaal en tot bisschop van Brixen. Met haast onbeperkte volmacht reisde deze naar Duitschland en de Nederlanden om de kerk te hervormen (1451). Een vernieuwde religiositeit zou zijn intrede doen naar het voorbeeld der Windesheimers. Met rigoureuze strengheid trad Cusanus op tegen de misbruiken : gefingeerde wonderen, die dienden om de goedgeloovigen geld uit de beurs te kloppen, werden ontmaskerd en de bedrijvers streng gestraft, opgetreden werd tegen lichtvaardige pelgrimstochten, het geven van aalmoezen als God meer gevallig aanbevolen, het overmatig aanroepen van heiligen tegengegaan, vooral het aflaatmisbruik bestreden, evenals vadsigheid, domheid, schraapzucht en zedeloosheid onder de clerus. — Alle misbruiken, die ook door Erasmus gehekeld werden en door de hervorming bestreden. Aan de andere kant ging van den kardinaal een vérgaande vrijzinnigheid uit, die weldadig aandeed. In het jaar 1451 bezocht hij tallooze steden ten Noorden van de Alpen, daaronder Deventer. Hij reisde rond, zittend op een muilezel, een zilveren kruis in de hand, dat Paus Nicolaas hem geschonken had. Ook Zwolle en Windesheim werden door hem bezocht. Oude herinnering en nieuwe verbinding vereenigden zich hier en werden belangrijk voor het verder lot van Europa. Cusanus voerde n.1. de Windesheimerkloosterregel in in alle Augustijnerkloosters in Duitschland. Aan Johannes Busch uit Windesheim gaf hij opdracht die kloosters te hervormen in Saksen, Meissen en Thuringen. Deze reformeerde verder het Benediktijnerklooster in Bursfelde, dat het centrum werd van de Bursfeldercongregatie waarbij 142 kloosters zich aansloten, die alle in deze zin gereguleerd werden. Ook in Zuid-Duitschland vond een dusdanige reform plaats van de Benediktijner-kloosters. Zoo droeg de kardinaal bij tot de verre verbreiding van de leeringen van Geert de Groote. De nieuwe Paus Pius II was zoo mogelijk een nog grooter vriend van Cusanus dan zijn voorgangers. Men zeide : ,,Pius en Cusa staan aan de spits der Christenheid." Cusanus maakte in opdracht van dezen Paus een project om het totaal van de kerk te reformeeren, van de laagste tot de hoogste geestelijkheid. In het plan, dat hij ontwierp, vatte hij al zijn ideeën samen. Was het tot verwezenlijking gekomen, dan had de heele menschheidsgeschiedenis een ander verloop genomen, het optreden van Luther en de overige hervormers was niet noodig geweest, want al wat zij wenschten, was in de plannen van Cusanus opgenomen. De aflaatverkoop, de directe oorzaak van het conflict van Luther met den Paus, had geen aanstoot kunnen geven, evenmin als andere misbruiken, de kerk was doordrongen geweest van een verstandige verdraagzaamheid en een wil tot aanpassing aan nieuwe geestesrichtingen. In zijn eigen bisschopscentrum Brixen werd Cusanus in zijn kerkhervormingen tegengewerkt door den hertog Sigmund van Tirol; deze strijd had tengevolge, dat de kardinaal in Brixen niet leven kon en in verbanning sterven moest. Ook in zijn laatste jaren schreef Cusanus belangrijke werken, waaronder een „Globe-spel", een dialoog waarin hij zijn philosophische beschouwingen en natuurwetenschappelijke inzichten uiteenzet op eenvoudige wijze. Wat de laatste betreft, Cusanus toont op natuurwetenschappelijk gebied over de meest interessante en diepgaande inzichten te beschikken, inzichten die hem doen zien als een voorlooper van Copernicus. Reeds hij leerde dat de aarde in beweging is, dat de hemel niet een vaststaand kristallen lichaam is, maar een oneindige ruimte — geheel moderne ideeën over de kosmos. Zoo was Cusanus in alle opzichten zijn tijd eeuwen vooruit en trachtte hij de ontwikkeling der menschheid te leiden in die richting, die consequent en daadkrachtig voortzette datgene wat door Geert de Groote begonnen was en zóó, dat een harmonische ontplooiing van de nieuwe innerlijke vermogens van de menschheid in het aanbrekende tijdvak mogelijk gemaakt zou zijn. Aan de corruptie, vooral van de hooge en lage clerus in het Zuiden van Europa lag het, dat een volledige katharsis van de kerk in de 15e eeuw niet doorgevoerd is kunnen worden. Bij zijn dood liet Cusanus een groot vermogen achter, waarvan een deel gebruikt moest worden om in Deventer een dormitorium (soort internaat) te stichten voor leerlingen van de Lebuinusschool, die dezelfde grijze kleedij moesten dragen als de Broeders des Gemeenen Levens en dezelfde levensregel volgen als Geert de Groote voor de andere leerlingen had voorgeschreven. Zoo toonde de kardinaal Nicolaas Cusanus bij zijn dood zijn vereering voor de beweging van de „Nieuwe Devotie", die hij door zijn leven had gediend. De Hollandsche Paus, Hadrianus VI (1459—1523> paus 1522—1523). Adriaan Florisz werd geboren in Utrecht als zoon van een wever. De vader stierf toen de jongen 10 jaar oud was, zijn vrome moeder stuurde hem naar de school van de Broeders des Gemeenen Levens in Delft. Hier leerde hij, zegt een van zijn biografen „de oorsprong van die liefde voor de heilige Schrift en de kerkvaders, die gezonde zin voor philosophie en die afkeer van pedanterie, die Adriaan onderscheidden gedurende zijn geheele leven". Na het verblijf in Delft, was hij eenige tijd in een nog belangrijker centrum van de broederschap, n.1. in Zwolle, waarna hij op zijn 17e jaar in de bloeiende universiteit van Leuven zijn intrede deed. Hier heerschte een strenge en ordelijke geest, een nauwgezette controle over de studen- ten, een vrome zin, waardoor Adriaan Florisz zich uitstekend ontwikkelen kon, in een snel tempo zich de gronden kon eigen maken van de zeven vrije kunsten, geholpen door zijn omvattend geheugen, en zelfs een zoodanige bekwaamheid zich wist te verwerven in de wiskunde, dat hij werd uitgenoodigd hierin les te geven. De studie in de theologie, die volgde op de magistergraad in de zeven vrije kunsten, duurde toentertijd 10 jaar. Lesgevend en studeerend behaalde Adriaan Florisz zulke goede resultaten, dat hij dadelijk na afloop van zijn studie benoemd werd tot professor in de philosophie, kort daarop in de theologie aan dezelfde universiteit. Twintig jaar lang doceerde hij, van 1492—1512, de roem van zijn geleerdheid verbreidde zich, in het bijzonder erkende men de gedegenheid van zijn kennis en de helderheid van zijn stijl, daarbij zijn menschelijke eenvoud en godsvrucht. Zelfs Erasmus, die in zijn kritiek niemand spaarde, schrijft over Adriaan Florisz op respectvolle wijze. Toen Johan Standonck, de groote paedagoog, die in het volgende hoofdstuk kort besproken zal worden, zijn rondreis maakte door de Nederlanden in 1500, bezocht hij ook Leuven, waar hij een nieuw college inrichtte naar het voorbeeld van het collége Montaigu in Parijs, dat wederom zijn grondslagen had in de paedagogie van de Broederschap des Gemeenen Levens. Rector van het college in Leuven werd Adriaan Florisz. In 1512 viel hem de eer te beurt uitverkoren te worden als opvoeder van den 12-jarigen prins, die later Karei V zou worden. Deze knaap had noch geschiktheid noch de wil om te leeren. Hij oefende zich liever in de wapenhandel of ging op jacht. Van Latijn had hij een afkeer, Duitsch leerde deze keizer van Duitschland nooit, Spaansch en Italiaansch leerde hij slecht. Groote moeite had hij ook met de wiskundige vakken. Aan het Hof te Mechelen werd de jeugdige vorst, tesamen met zijn drie zusters opgevoed. Adraan Florisz was een goed opvoeder, met strengheid pakte hij den ongebonden jongeling aan, bracht hem tot het bewustzijn van zijn ondeugden, van de verplichtingen van een vorst tegenover zijn volk, wees op de gevaren, die hem wachtten, zooals zucht naar rijkdom, overdaad en weelde, verlangen naar vleierij; hij leerde hem de innerlijke wegen van het Christendom om deze gevaren te omzeilen. Na drie jaar werd Karei meerderjarig verklaard, zijn ouden „meester Adriaan" bleef hij steeds dankbaar voor diens onderwijs. Hij benoemde hem niettegenstaande zijn lage afkomst tot staatsraad, en belastte hem met verschillende belangrijke gezantschapsopdrachten. De gewichtigste hiervan, en voor het leven van Adriaan beslissend, werd die naar het hof van koning Ferdinand den Katholieken van Aragon, Kareis grootvader. Adriaan kwam in zijn vaderland niet meer terug, hij had als opdracht de erfenis van Aragon te verzekeren voor Karei, Ferdinand dacht er n.1. over zijn land na te laten aan diens jongeren broeder. Adriaan wist op tactvolle wijze alle hinderpalen te overwinnen en het hem opgelegde doel te bereiken. Hij moest hiervoor de vriendschap winnen van den almachtigen kardinaal Ximenes. Nog moeilijker werd de situatie het volgend jaar na Ferdinands dood. Deze had Ximenes benoemd tot regent van Castilië tot de komst van den nieuwen koning Karei, deze benoemde Adriaan als zoodanig. De laatste wist nu een gemeenschappelijk bestuur over Spanje tot stand te brengen; als vreemdeling was Adriaan in de zwakste positie, bovendien was hij meer geleerde dan politicus. Toch was het hem mogelijk steeds een goede verhouding met Ximenes te bewaren, vooral door de groote toegevendheid waarmee hij tewerk ging. Voor zijn diensten werd hij — ondersteund door Ximenes — benoemd tot bisschop van Tortosa door Paus Leo X, vervolgens tot grootinquisiteur van Aragon en Navarre, in welk ambt hij met een voor die streken ongekende mildheid optrad. Nieuwe eere-ambten volgden spoedig : in 1517 werd hij in het college van kardinalen opgenomen „wegens zijn bijzondere kennis van de heilige wetenschappen, zijn hoog karakter en zijn uitmuntende deugden", zoo schreef Paus Leo X aan Karei V om hem van deze keus te verwittigen. In hetzelfde schrijven verzoekt de Paus den nieuwen kardinaal „van voldoende geldmiddelen te voorzien om zijn nieuwe waardigheid op te houden en hem niet in beperkte omstandigheden te laten, in de armoede die zoo lang de metgezel in zijn leven was." Deze woorden zijn evenzooveel bewijzen voor de eenvoud en onbaatzuchtigheid van den nieuwen kardinaal, die tot in Rome bekend waren geworden, terwijl hij deze plaats tevoren nimmer bezocht. In 1518 bezocht Karei voor de eerste maal Spanje, een weinig animeerend bezoek, dat gevolgd werd door binnenlandsche onlusten. Kardinaal Adriaan, die als vice-koning achterbleef, kon de moeilijkheden niet aan, werd steeds gewantrouwd, omdat hij een vreemdeling was. Zijn leger kon pas na een jaar de opstandelingen bedwingen. Het jaar daarop maakten de Franschen, die met Karei V in oorlog waren van zijn afwezigheid gebruik om Noord-Span je binnen te vallen, Navarre te veroveren, het beleg voor Pampelona te slaan en ook deze vesting na een dappere verdediging door den jeugdigen Ignatius de Loyola te vermeesteren. Pas na veel inspanning konden de Franschen teruggedreven worden (1522). In de strenge winter die volgde vertoefde de onderkoning Adriaan in Vittoria. Daar bereikte hem na maandenlang zoeken een koerier uit Rome, die hem te voet viel uitroepend : „Heilige Vader, heilige Vader!" Verbaasd vroeg Adriaan: „Waar is de heilige Vader?" Daarop antwoordde de bode : „Gij zijt het, heilige Vader, en geen ander." Adriaan had niet gehoord, dat twee maanden geleden Paus Leo X was gestorven; nu las hij uit het schrijven dat hem gebracht werd, dat het conclave van kardinalen eenstemmig hem tot paus gekozen had. Hij zeide rustig : „Als het nieuws waar is, ben ik zeer te beklagen." Van de vijf koeriers die uit Rome waren uitgezonden langs verschillende wegen, was alleen deze erin geslaagd Adriaan te vinden, met de grootste moeite. De weg door Frankrijk was door de oorlog niet vrij, niemand wist waar de kardinaal zich ophield, door de strenge winter kon men haast niet over de bergen trekken. Zoo moeilijk was de communicatie met Rome. De situatie voor den nieuwen Paus was een buitengewoon bezwarende : in het Oosten drongen de Turken op en brachten de Christenheid in gevaar, in het Noorden breidde de beweging om Luther zich meer en meer uit, de twee groote Katholieke vorsten Frans I van Frankrijk en Karei V beoorloogden elkaar uit alle macht. En inwendig was de oude kerk door en door ziek : de voorafgaande Pausen hadden enorme schatten uitgegeven aan kunstwerken, aan hun weelde en genotzucht, met de godsdienst zelf en de zedelijkheid hadden zij het zoo nauw niet genomen, een ontzettende corruptie was in alle gelederen van de kerk doorgedrongen op alle gebieden, zij was innerlijk daardoor zeer zwak geworden. Toen de nieuwe Paus Hadrianus VI in Rome kwam, begon hij alle luxe in zijn eigen omgeving af te schaffen, hij weigerde een aantal voorrechten en privileges van verschillende personen te erkennen, hij trof vele maatregelen om de misbruiken tegen te gaan. De vorige pausen hadden geleefd in pracht en praal, kolossale schulden achtergelaten, de nieuwe paus leefde in de allergrootste eenvoud. Hij had besloten het voorbeeld te geven, hoe een priester zich behoort te gedragen. In Rome gekomen steeg hij uit zijn rijtuig en liep barrevoets door de stad naar het Vaticaan. Hier voorzag hem zijn oude huisbediende van een karig maal op de plaats, waar tevoren de weelderigste feestgelagen dagelijks plaats vonden. Het beeldhouwwerk, de „Laokoon," dat Paus Julius II met groote kosten had doen uitgraven, noemde hij „een heidensch afgodsbeeld"; de fresco's van Raffael „overtollige versierselen." Toen hij een jaar later stierf, had hij ondanks het korte tijdsbestek van zijn heerschappij de schulden aangezuiverd en liet hij zijn opvolger weliswaar niet veel, maar toch iets na. De prelaten, adel en bevolking, die voordeel hadden gehad van de vroegere buitensporigheden, droegen den nieuwen paus een kwaad hart toe : de eenvoudige Hollander, geschoold in het simpele leven van de Broeders des Gemeenen Levens, was in Rome niet populair. Ook de kunstenaars, die geen groote opdrachten meer kregen, waren zijn vijanden. Erasmus zei, dat wanneer dit pontificaat tien jaar geduurd zou hebben, het 't geheele aangezicht van Rome en Italië veranderd zou hebben. Tegen Luther wilde Hadrianus krachtig optreden, Karei V echter gaf hem weinig steun, zoodat van Rome uit in dit jaar niets bereikt werd, als alleen de vaststelling dat alle aangelegenheden behandeld zouden worden op een groot concilie, dat in werkelijkheid lang na Hadrianus' dood pas tot stand kwam. Nog ontving hij in Rome den pelgrim Ignatius de Loyola, die zijn zegen kwam vragen voor zijn tocht naar het Heilige Land. De eene leerling van de Broederschap des Gemeenen Levens, die de kerk innerlijk had willen verbeteren, door zijn spoedige dood geen gelegenheid daartoe kreeg, begroette en zegende hier den anderen, die nu nog geheel onbekend, na eenige jaren inderdaad de wegen zou vinden om de oude kerk nieuwe kracht in te blazen. Wonderlijke speling van het lot. Twintig maanden duurde de heerschappij van Paus Hadrianus VI. Zijn biograaf zegt dat in deze tijd geen uur ongebruikt was voorbijgegaan. Gelaakt wordt in dezen paus dat hij langzaam was in zijn werk en in zijn besluiten (Hollandsch !). Wanneer hem iets gevraagd werd, antwoordde hij steeds : „Wij zullen zien." Hij was minder een politicus dan een geleerde, minder een mensch, die in zijn hooge positie schitterde, dan dat hij door zijn levenswandel een edel voorbeeld gaf en daardoor in de kerk veranderingen inluidde, die sinds lang geëischt werden. Johan Standonck (1450—1501) en het Collége Montaigu. Geboren te Mechelen, werd Johan Standonck al spoedig als arme jongen opgenomen in het fraterhuis in Gouda, waar hij zijn geheele opleiding ontving. Hier leerde hij de armoede beschouwen als een zegening en werd hij opgevoed in vrees en liefde tot God. Hij was een van de beste leerlingen, „het zaad van de nieuwe devotie vond een vruchtbare bodem in zijn hart." Vervolgens studeerde hij in Leuven en Parijs, werd hier magister, in 1475 zelfs rector van de universiteit van Parijs. Niet zoozeer hield hij zich bezig met geleerde scholastische studiën, maar naar het voorbeeld van de broeders in Gouda preekte hij veel en vooral in de volkstaal. Hij werd een van de beroemdste predikers. Ook hij, evenals Geert de Groote, preekte tegen de fouten in de kerk en trachtte de menschen aan te sporen de zonden te overwinnen. In 1493 kreeg hij op een bijeenkomst van geleerden en kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders, die door koning Karei VIII te Tours was bijeengeroepen, gelegenheid zijn voorstellen tot verbetering van de kerk bekend te maken. Van de wereldgeestelijken eischte hij, dat zij hun herderlijke en andere plichten behoorlijk zouden vervullen, niet in Parijs leven, als zij een gemeente elders hadden; van de monniken eischte hij, dat hun niet toegestaan zou worden te preeken, als zij door domheid of slecht gedrag het volk toch niet op de goede weg zouden kunnen brengen. Tallooze eischen stelde hij verder op met betrekking tot de goede ordening in de kerk, de goede controle op alle arbeid en op de geestelijke toestanden en ten slotte met betrekking tot de verbetering van de opvoeding en het onderwijs. Zijn programma bevatte veel van wat hij in Gouda geleerd had. Zooals Hyma in zijn meergenoemd werk terecht zegt : de grootste werkingen van de impulsen van Geert de Groote moesten komen van het latere geslacht en zoo was Johan Standonck een van die personen, die op omvattende wijze uitvoering zou geven aan de principes, die hij in zijn jeugd als zegenrijk had leeren kennen. Een groote kring van belangrijke menschen verbonden zich met hem en zijn denkbeelden. In 1490 was hij er al toe overgegaan een soort van internaat, een dormitorium, in te richten bij de ruïnes van het oude collége Montaigu. Hier leefde hij samen met een aantal studenten naar het voorbeeld, dat hij zelf in Gouda had meegemaakt, volgens een strenge en vrome levenswijze. De roep van vroomheid was groot, het aantal studenten nam toe, het huis werd te klein. Met behulp van den rijken Admiraal van Frankrijk, Louis Malet de Graville, werd op de ruïnes een nieuw gebouw opgericht met een kapel erbij. Bedoeld was dat in het nieuwe onderkomen zouden wonen 12 theologen (die representeerden de 12 apostelen), 72 studenten (representanten van de 72 discipelen) en 2 kapelaans (zij vertegenwoordigden den Verlosser en de Hl. Maagd). Men streefde zelfs in de uiterlijke samenstelling naar een Imitatio Christi. Het nieuwe Collége Montaigu werd een plaats, waar arme studenten konden leven en werken, waar zij vonden de belangrijke werken van de „Christelijke Renaissance", zooals de beweging van Geert de Groote ook wel genoemd wordt, daaronder de „Geestelijke Opstijgingen" van Gerard Zerbolt van Zutphen, de „Imitatio Christi", enz. In dit tehuis woonden eenmaal Erasmus, Calvijn, Loyola. Niet lang genoot Standonck van het nieuwe reformatorische centrum. Reeds in 1499 werd hij door koning Lodewijk XII uit het land verbannen. Hij was opgetreden tegen een schandaal in de kerk, een gecompliceerde geschiedenis bij een bisschopsbenoeming, waarbij links en rechts was omgekocht en waarbij ook de koning betrokken was. Daarbij kwam dat Standonck openlijk de echtscheiding van den koning veroordeelde. Hij droeg nu de zorg van Montaigu over aan een van zijn leerlingen en vertrok naar de Nederlanden. Op zijn tocht werd hij overal met open armen ontvangen en richtte hij soortgelijke colleges in als in Parijs op verschillende plaatsen; zoo in Cambray waar de bisschop Hendrik van Bergen kort tevoren zijn secretaris Erasmus naar het collége Montaigu had laten gaan, evenzoo in Valenciepnes, Mechelen, Leuven. In Leuven werd de zorg voor het college opgedragen aan Adriaan Florisz, den lateren Paus Hadrianus VI. Reeds in 1500 kreeg Standonck toestemming om terug te keeren naar Frankrijk; machtige vrienden, daaronder de Admiraal, hadden dit weten te bewerken. Het Collége Montaigu breidde zich uit, kreeg honderden leerlingen, werd door de Franscjie staat ondersteund. Een verschil met de moederinrichtingen in Holland lag hierin, dat voorbereid werd voor het priesterschap in alle orden, ook dus voor de bedelorden, verder was het ascetisme in Parijs nog grooter dan in Holland, beïnfluenceerd als Standonck was door den heiligen Franciscus van Paolo: zwaarder zelfkastijding en vasten werden hier den leerlingen opgelegd. De innerlijke grondslagen waren echter dezelfde en er bestond een regelmatig goed verkeer tusschen het Collége Montaigu en de Hollandsche fraters, ook met de Windesheimermonniken. Vooral voor de hervorming van een aantal kloosters in Frankrijk riep Standonck in 1596 de hulp in van Windesheim, dat verschillende missionarissen zond. Hieronder was Johan Mombaer, die onder invloed van Gerard Zerbolt en Florisz Radewijnsz een boek schreef, dat vooral in Frankrijk veel opgang maakte: „De rozentuin der geestelijke oefeningen." Mombaer was geboortig uit Brussel, had eenige jaren doorgebracht op de Agnietenberg bij Zwolle, waar hij Thomas a Kempis gekend moet hebben, dien hij ook noemt als den schrijver van de „Imitatio". Mombaer werd prior van het klooster te ChateauLandon. Door zijn werk vestigde hij in Frankrijk zeer de aandacht op Geert de Groote en de beweging van de „Moderne Devotie". Standonck stierf kort na zijn terugkomst in Frankrijk. De paedagogie van de Broederschap des Gemeenen Levens was door hem in het land diep in de volkslagen doorgedrongen en in breede kring bekend geworden. Merkwaardig is het om te zien hoe de draden van het lot de geschiedenis der menschheid beheerschen. Duidelijk worden zij zichtbaar bij de laatste twee leerlingen van de Broederschap des Gemeenen Levens, die besproken moeten worden. Deze twee individualiteiten vertegenwoordigen de allergrootste tegenstellingen in het maatschappelijk leven van de 16e eeuw : Calvijn en Loyola. Het lot wilde dat beide met de resultaten van de broederschap in aanraking kwamen in Parijs, in het Collége Montaigu en wel zoo, dat Calvijn als kind daar leerling was van 1524—1528, en dat in hetzelfde jaar dat hij wegging, Loyola uit Spanje kwam om zijn studies in Parijs voort te zetten, en het eerste jaar van zijn verblijf in hetzelfde college doorbracht. Wij laten van beiden eerst een korte biografische schets volgen om daarna de merkwaardige voortzetting van deze lotsbestemming in oogenschouw te nemen. Johannes Calvijn (Chauvin, 1509—1564). Een strenge jeugd door de invloed van den vader, vroomheid van de moeder — een kind dat vol ijver op school leerde, in Parijs op het collége Montaigu uitblonk, toen hij er studeerde van 1524-1528, een man die zoo geleerd was en zoo begaafd in het spreken, dat hij op 18-jarige leeftijd reeds de menschen wist te boeien als prediker. Daarna ging hij op wensch van zijn vader toch nog studeeren in de rechten in Orleans, werkte wederom met de grootste ijver en maakte zoo snelle en bewonderenswaardige vorderingen, dat zijn leeraren hem bij wijze van onderscheiding zonder examen het juridisch doctoraat aanboden. Hij weigerde uit bescheidenheid. Tijdens zijn verdere studie leerde hij Grieksch en legde hij zich toe op de bronnenstudie van het Nieuwe Testament. Op plotselinge wijze vond in Parijs zijn bekeering plaats tot het Protestantisme. De vervolgingen die de protestanten in Frankrijk ondergingen maakten ook zijn leven onrustig en avontuurlijk, daarom wijkt hij uit, studeert in Bazel Hebreeuwsch en schrijft daar zijn hoofdwerk „Institutio religionis Christianae" (Onderwijs in de Christelijke godsdienst). In 1536 komt hij in Genève, een onafhankelijke republiek, waar de nieuwe leer haar intrede had gedaan. Calvijn werd uitgenoodigd om een preek te houden. Het succes was zoo overweldigend, dat het volk na afloop in grooten getale naar zijn woning stroomde om Oude kaart van Nederland met meer Flevo en Middelzee Venus Anaduomene i Schilderij van Botticelli (Florence). 2 Oud-Romeinsche sculptuur hem te danken. Calvijn kreeg treinen in de oogen en moest beloven de volgende dag nogmaals te preeken. Dit werd nu zijn vaste werkzaamheid in Genève, ook reisde hij in de omgeving om nieuwe gemeenten op te richten, hij stelde een catechismus samen en hield openbare disputen. Met het bestuur van de stad kwam hij in conflict door zijn strenge eischen, die zoo ver gingen, dat hij verlangde, dat de burgers onder eedezich moesten vastleggen op de door hem bepaalde geloofsbekentenis. Ook voerde hij met krachtige hand een nieuwe kerk- en levensordening in. Het conflict liep zoo hoog, dat Calvijn werd verbannen. Nauwelijks hoorden hiervan de Straatsburgers of zij beriepen hem als prediker en hoogleeraar in de theologie naar hun stad. Hier voerde hij met alle strengheid zijn kerktucht in en werd hij vol geaccepteerd. Twee jaar lang gaf hij onderwijs aan de beroemde school van Sturm, die de methode van de Broederschap des Gemeenen Levens daar had ingevoerd (1539—1541). Na drie jaar hadden zijn vrienden in Genève weer de overhand gekregen, zij riepen hem terug, de bevolking wenschte weer zijn preeken te hooren, het verlangen naar hem werd zoo sterk, dat hij met geweld zich moest losmaken van de Straatsburgers. Mijlenver ging de bevolking van Genève hem tegemoet, tallooze verklaringen werden gegeven, dat men zijn verbanning niet billijken kon. Tot een vriend zeide Calvijn : „Als ik alle verzekeringen moet gelooven, dan wist niemand van mijn uitwijzing, dan moeten de huizen en niet de menschen mij uit de stad verdreven hebben." In Straatsburg had hij in de school van Sturm de vruchtbaarheid van de paedagogie van de Broederschap des Gemeenen Levens voor de tweede maal in zijn leven ervaren, in zijn eigen centrum Genève werd deze paedagogie nu ingevoerd. Bij zijn terugkomst aldaar ging Calvijn te werk met groote strengheid en energie. Hij preekte, leerde en schreef, hij voerde een kerkbestuur in en een zedenrechtbank, die overtredingen op dit gebied openbaar in de kerk deed gispen. Hierin werd opgetreden zonder onderscheid des persoons. Een enkel voorbeeld : Een senator van de stad, Ami Perrin, was bekend als een persoonlijkheid met vele moreele tekortkomingen, bovendien als een tegenstander van Calvijn. Eens verscheen hij als peet bij de doop van een kind, terwijl Calvijn de plechtigheid moest voltrekken. Deze weigerde dit te doen onder mededeeling, dat als peet alleen kon fungeeren hij die godvreezend en vroom was. Verschrikkelijk is de geschiedenis, die in Genève zich afspeelde met Michel Servet. Zij demonstreert de fanatieke onverdraagzaamheid, die Calvijn bezielde. Servet was een Spaansche arts, een vrijdenker. Eenigen tijd correspondeerde hij met Calvijn, totdat deze bemerkte, dat Servet een andere opvatting hadjover de Goddelijke Drieëenheid en de Goddelijke genade dan hij. Van nu afaan was hij voor Calvijn een heillooze ketter. Toen de Katholieke geestelijkheid in Frankrijk Servet gevangen nam, zond Calvijn persoonlijk een aanklacht in wegens ketterij en eischte de doodstraf. Servet wist te vluchten en trok langs Genève, waar hij meende veilig te zijn. Want het was een protestantsche stad. Nauwelijks was zijn komst bekend of hij werd naar de gevangenis gesleept. Tot zijn verbazing vernam hij hier, dat Calvijn zijn heftigste aanklager was geweest. Toen hij — na herhaalde vermaning — toch bleef volharden bij zijn opvattingen, werd hij tot de brandstapel veroordeeld. Hij kon zijn ooren niet gelooven, smeekte om genade en barmhartigheid. Alles tevergeefs. Hij stierf een verschrikkelijke dood. Streng was Calvijn voor anderen, streng was hij ook voor zich zelf. Hij leefde steeds in armoede. Toen de raad van Genève hem een toelage wilde geven, wees hij dit af onder de mededeeling : ,,Ik werk om der wille van de winst, die anderen van mij zullen hebben, niet om die, die ik voor mijzelf hebben wil." Eens stegen de prijzen der goederen zeer hoog, Calvijn gaf toen van zijn armoedig salaris nog een groot deel weg en ondersteunde daarbij in stilte vele armen. Hij stond voortdurend in communicatie met zijn volgelingen in heel Europa, vooral werden zijn beschouwingen opgenomen in Frankrijk door de Hugenoten, in de Nederlanden en in Schotland. Daar heerschte overal zijn fanatieke strengheid, ook zijn felle moed voor het geloof en volharding in de strijd tegen de verouderde instellingen van de Katholieke kerk. Ignatius de Loyola (1492—7556). Als zoon van een edelman trad Ignatius de Loyola op jeugdige leeftijd in het Spaansche leger, dorstend naar heldendaad en zege. In 1521 in de oorlog tusschen Frans I van Frankrijk en Karei V viel een Fransch leger Noord-Spanje binnen, vond weinig weerstand en sloeg het beleg voor Pampelona. De stad werd door de burgers smadelijk overgegeven, de burcht onder commando van den jongen Loyola dapper verdedigd. Bij een stormaanval stond hij moedig strijdend in een bres, een kanonskogel trof de muur naast hem, een losrakende steen verpletterde zijn voet en brak zijn beide beenen. Zijn kameraden vluchtten en de Franschen veroverden de burcht. Den Spanjaarden werd vrije aftocht verleend, Loyola naar het vaderlijk kasteel vervoerd ter verpleging. Een onhandige arts zette een been verkeerd, het moest nogmaals gebroken worden. Loyola verdroeg de ontzettende pijnen zonder een klacht te uiten, een overtollig stuk been dat onder de knie geschoten was moest uitgezaagd worden, het eene been dreigde te kort te worden, door zware gewichten moest het maandenlang gerekt worden. Loyola verdroeg alles. Tijdens de lange kuur las hij veel, vooral de legenden der heiligen. Door alle pijniging veranderde zijn innerlijke toestand, door zijn lectuur besloot hij een heilige te worden als Franciscus van Assisi of als Dominicus. Zoodra zijn been genezen was, toog hij op weg naar Jeruzalem. Zijn oudste broeder gaf hem reisgeld mee — hij verdeelde het onder de armen. Een leven in armoede en kuischheid in den dienst des Heeren begon hij. Op weg naar Barcelona waar hij zich wilde inschepen, kwam hij in Montserrat, hier legde hij in de kapel van de Hl. Maagd de gelofte van kuischheid af, zijn zwaard voor het laatst gebruikend, stelde hij zich als schildwacht op bij Haar altaar gedurende de nacht, vervolgens legde hij het af, trok zijn kleeren uit, hulde zich in een zak met touwstrik en ging barvoets verder, bedelend van dorp tot dorp, Vaak sliep hij in de holen van het gebergte, at en dronk haast niets, totaal afgemat werd hij opgenomen in het klooster Manresa. Wonderlijke visioenen waren hem verschenen, Jezus had tot hem gesproken, de taak die hij op zich had genomen werd door dit alles bevestigd. Hij geeselde zich, nadat men hem geholpen en verpleegd had en zijn krachten waren toegenomen, drie maal daags, voedde zich uitsluitend met water en brood, sliep op de bloote aarde. Door deze levenswijze en door zijn uiterlijk trok hij ieders aandacht. Zoo bracht hij ongeveer een jaar door in de buurt van Montserrat en Manresa. Hij leerde hier kennen de „Imitatio Christi" van Thomas a Kempis en een Spaansche bewerking van het boek van Gerard Zerbolt van Zutphen over de „Geestelijke Opstijgingen". De Imitatio had hij zoo lief, dat hij het boek hooger stelde dan de bijbel. Het boek van Gerard Zerbolt werd de grondslag van het werk dat hij zelf zou schrijven : „De Geestelijke Exercitiën", waarop de orde gevestigd werd, die hij later oprichtte. In 1523 ging Loyola in Barcelona scheep naar Italië. De pest, die hier heerschte weerhield hem niet. In Rome kuste hij de pantoffel van Paus Hadrianus VI en ontving diens zegen. Op zijn reis door Italië verschrikte hij de menschen door zijn armzalige verschijning en zijn brandende oogen, zij zagen in hem een pestlijder en vluchtten. Daardoor kreeg hij weinig te eten, hongerlijdend trok hij naar Venetië, waar hij een schip vond, dat hem naar Palestina vervoerde. Aan boord hield hij boetpredicaties tegen de matrozen over hun goddelooze taal, met het eenig resultaat, dat hij uitgelachen werd. Vreugdetranen stroomden hem over de wangen, toen eindelijk het Heilige Land bereikt was. Dagen lang bracht hij door op de heilige plaatsen. Op een zeer plotselinge wijze kwam er een eind aan zijn verblijf aldaar. De Franciscanen hadden vernomen, dat hij met het plan rondliep de Muzelmannen te bekeeren en om alle moeilijkheden met de Turken te vermijden, werd hij op een schip gezet en teruggestuurd naar Italië. Wat nu ? Hij besloot een orde op te richten. Daarvoor was echter een wetenschappelijke basis noodig. Loyola heeft nog niets van Latijn geleerd en is reeds 33 jaar oud. Hij gaat naar Spanje terug. Met inspanning van alle krachten en onder vele gebeden leert hij Latijn, studeert dan verder aan de universiteit. Daar verzamelt hij vrienden om zich heen, die met hem een streng leven leiden, in geestelijke oefeningen hun toevlucht zoeken en anderen toespreken om desgelijks te doen. Deze agitatie wordt door de theologen der Spaansche universiteiten niet toegestaan. Dan neemt hij het besluit in Parijs verder te studeeren. Vanaf 1528. Vier jaar lang, het eerste jaar in het Collége Montaigu, waar hij de paedagogie van de Broederschap des Gemeenen Levens leert kennen. Intusschen maakt hij een begin met de stichting van zijn orde. Zijn eerste aanhangers zijn vier Span j aarden en een Sa vo yaard, gezamenlij k zweren zij in 1534 in een kapel van de Mariakerk op Montmartre na afloop van hun studie afstand te zullen doen van alle wereldsche dingen en te reizen naar Palestina. Zou dit binnen een jaar niet kunnen, dan zouden zij zich ter beschikking stellen van den Paus. Nu werden ook de „Geestelijke Exercitiën" geschreven. Loyola had reeds eenige bekendheid gekregen, op zijn tochten werd hij overal als een heilige begroet en vereerd. Door de Turkenoorlogen was er geen denken aan een tocht naar Palestina, daarom verrichtte het kleine gezelschap goede en heilige werken in Italië. In het jaar 1540 erkende de Paus plechtig de orde, waarvan Loyola hem de regels had voorgelegd. Deze werd benoemd tot de eerste generaal. Na korte tijd had zij eenige honderden leden. Zij heette de „Compagnie Jesu", was geheel militair ingericht op hiërarchische wijze, met vele rangen. De strengste gehoorzaamheid werd geëischt van den mindere voor de meerderen, de generaal was alleen gehoorzaamheid verschuldigd aan den Paus. Het arbeidsgebied van elk lid (soldaat) werd nauwkeurig bepaald. Om een volle concentratie op een gespecialiseerd arbeidsveld mogelijk te maken, werd bepaald, dat kerkelijke ambten niet bekleed werden door deze monniken, dat zij ook in het algemeen vrijgesteld waren van de gewone kerkelijke bedieningen. Daardoor bracht de orde van de Jezuïeten zooveel uitstekende en bekwame mannen voort, op velerlei gebied, zooals de natuurwetenschappen, de andere wetenschappen, dan vele invloedrijke biechtvaders, vooral van de vorsten, missionarissen, redenaars, wetgevers, vooral ook paedagogen. Toen de Jezuïeten in de tweede helft van de 18e eeuw verdreven werden uit de Katholieke staten van Zuid-Europa en de Paus zelfs de orde ophief (1773, weer hersteld en 1814), werden zij met open armen ontvangen door verlichte despoten als Frederik II de Groote van Pruisen, Catharina II van Rusland, vooral om hun paedagogische talenten. Deze paedagogie ging terug op wat Loyola geleerd had in het Collége Montaigu in Parijs. Zoo treffend was de overeenkomst van de Jezuïetenpaedagogie met die van Calvijn, dat toen Sturm, Calvijns vriend uit Straatsburg, in Zuid-Zwitserland een Jezuïetenschool bezocht, hij tot zijn verbazing daar precies dezelfde methoden vond als hij zelf toepaste, zoodat hij de overtuiging kreeg dat de Jezuïeten deze van hem hadden overgenomen. De waarheid is echter, dat beide een gemeenschappelijke bron hadden, n.1. de scholen in Zwolle en Deventer. Zoo raakten elkaar de grootste extremen. De orde van de Jezuïeten stelde zich tot taak te worden de verdedigster van de in Noord-Europa teruggestooten en aangevallen kerk, zij werd de ordo militans (strijdbare orde) tegen de ketters. Zij kreeg na eenige jaren de Inquisitie in handen en woedde met ontzettend geweld tegen de Protestanten. Zij bracht nieuw leven in de oude kerk, verdedigde wat uit de middeleeuwen overkwam in de nieuwe tijd met groote geestdrift. Zij breidde zich snel uit, met zachte middelen en met geweld nam zij bezit van de Windesheimerkloosters in de Zuidelijke landen, d.w.z. dat tallooze Windesheimerkloosters werden omgevormd in Jezuïetenkloosters, de vroegere monnikken werden gedwongen om in de nieuwe orde over te gaan of te verdwijnen. Vele nieuwe kloosters werden bovendien opgericht. Met succes werd de orde het centrum van de contra-Reformatiebeweging, wist ten slotte het Protestantisme in Frankrijk in het verderf te voeren, evenals in de Zuidelijke Nederlanden. Missionarissen werden door de orde uitgestuurd naar Oost en West, naar China, Indië, Amerika. In Paraguay bestond zelfs in de 17e eeuw een staat, die geheel door Jezuïeten bestuurd werd, een van de bloeiendste koloniale rijken uit die tijd. Een strenge scholing werd geëischt van diegenen, die toetraden tot de orde. Neergelegd is zij ten deele in de „Geestelijke Exercitiën". Zooals in het werk van Gerard Zerbolt van Zutphen een krachtige scholing van intellect, geheugen en wil beschreven wordt, zijn soortgelijke principes in Loyola's werk te vinden. Het doel, dat gesteld wordt is in beide gevallen geheel verschillend en bepaalt het karakter van de innerlijke scholing. Gerard Zerbolt wil bereiken : het vormen van een vrije zelfstandige menschelijke persoonlijkheid, een zelfstandig bewustzijnsleven, dat tot steeds belangrijker geestesdiepten weet door te dringen. Bij Loyola is de bewustzijnsscholing ondergeschikt gemaakt aan de scholing van de wil, in de wilsvorming is het ideaal de meest volmaakte gehoorzaamheid van den mindere ten opzichte van den meerdere, die het dogma van de kerk moet voorstaan, zoodat alle vrije wilsvorming uitgesloten is. Het denken moest dan ook gevormd worden op deze grondslag in overeenstemming met de kerkelijke dogma's. Alle elementen die het werk van Gerard Zerbolt kenmerken als een werk dat in overeenstemming is met de geest van de nieuwe tijd, ontbreken bij Loyola. Hij maakte een soort van caricatuur van zijn voorbeeld, waardoor het tegendeel bedoeld en bereikt werd van wat Gerard Zerbolt gewild had. Toen Loyola in 1556 stierf, was zijn orde reeds geworden de invloedrijkste in de kerk en in de samenleving. Zij had 12 provincies, 79 huizen met xooo leden. Een eeuw na de oprichting, in 1640 had zij 35 provincies, 521 huizen met 16000 leden. De twee laatstbesproken individualiteiten, Calvijn en Loyola, die eenerzijds innerlijk verwant waren in hun fanatieke neigingen, anderzijds de meest tegengestelde wereldstroomingen tevoorschijn riepen, moesten in hun werk natuurlijk op elkaar stooten op gewelddadige wijze, zoo dat een beslissende strijd moest ontstaan. Hier zien wij opnieuw de aangrijpende werking van het lot : de beslissende strijd tusschen Jezuïtisme en Calvinisme speelt zich af op Hollandsche bodem, dezelfde bodem, waarvandaan ook de geestelijke bronnen gekomen waren, waaruit beide leidende personen geput hadden. In een 80-jarige strijd, onder de auspiciën van een der toonaangevende figuren voor het heele moderne geestesleven, Willem van Oranje, zegeviert het Calvinisme over het Jezuïtisme, het meer moderne principe over het verouderde. -> 8o-jarige Oorlog <- HOLLAND Geert de Groote Broederschap des Gemeenen Levens Windesheimer kloosterorde I Collége Montaigu 1528 Calvijn >- Straatsburg C a 1 v i n i s m Montserrat <— Loyola Jezuïtisme Genève — UIT DE LITERATUUR OVER GEERT GROOTE EN DE BROEDERSCHAP DES GEMEENEN LEVEN J. G. R. Acquoy — Het klooster te Windesheim en zijn invloed (3 vol. Utrecht 1875—1880). D. A. Brinkerink — Biographieën van beroemde mannen uit den Deventerkring (in Archief voor de geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht, vol. XXVII, XXVIII, XXIX). id. — Devote epistelen (in Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis, vol. IV). id. — Van den doeghden der vuriger ende stichtiger Susteren van Diepenveen. (Leiden 1904). G. H. M. Delprat — De Broederschap van Geert Groote. (Arnhem 1856). G. H. J. W. J. Geesink — Gerard Zerbolt van Zutphen (Amsterdam 1879). G. de Groote — Zedelijke toespraak (ed. van Vloten in Nieuw Archief voor Kerkgeschiedenis, vol. II, 1854). id. — Tractaat ,,de simonia ad beguttas" in Oud- Hollandsche tekst in H. Langenberg-Mystik (zie aldaar). K. Grube — Gerhard Groot und seine Stiftungen. P. Hagen — Mahnungen zur Innerlichkeit (Lubeck 1926). A. Hyma — The Christian Renaissance (Michigan 1924). Thomas a Kempis — De navolging van Christus. id. — Het Leven van Geert Groote (Geert Groote Genootschap, Marienburg, No. 155). R. Langenberg — Quellen und Forschungen zur Geschichte der deutschen mystik. D. de Man — Hier beginnen sommige stichtige punten van onzen oelden zusteren (Den Haag 1919) W. Oehl — Deutsche Mystikerbriefe des Mittelalters, 1100—1550 (ed. Georg Muller, München J931)- M. Schoengen — Die Schule von Zwolle (Freiburg i. Br. 1898). D. V. Scully — Life of the venerable Thomas a Kempis (London 1901). F. A. Specht — Geschichte des Unterrichtswesens in Deutschland (Stuttgart 1885). M. L. Stibbe — Geert Groote, zijn leeringen voor vroeger en nu (Delft 1934). G. Visser — Hendrik Mande. J. F. Vregt — Eenige ascetische tractaten (in Archief voor de Geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht, vol. X, 1882). G. H. M. Delprat — G. H. J. W. J. Geesink — G. de Groote — id. — K. Grube — P. Hagen — A. Hyma — Thomas a Kempis — id. — R. Langenberg — D. de Man — W. Oehl — M. Schoengen — D. V. Scully — F. A. Specht — M. L. Stibbe — G. Visser — J. F. Vregt — G. Zerbolt van Zutphen — Van den drien gheestelycken opganghen. Volledige bibliographie bij Hyma — The Christian Renaissance. XII. WAAROM WERDEN DE NEDERLANDEN CALVINISTISCH ? Luthers optreden van 1517 af sloeg breede golven in NoordEuropa, die ook in de Nederlanden sterk voelbaar werden. Het geweldig loeien en snuiven van den Wittenbergschen stier deed Europa sidderen. Luthers boeken werden ook in onze streken veel verspreid en gelezen, vonden heftige voor- en tegenstanders. Reeds dadelijk schaarden zich vooraanstaande mannen aan zijn zijde, vooral voortkomend uit de Broederschap des Gemeenen Levens of uit de Augustijnermonniksorde, waartoe Luther zelf behoord had en die zeer verwant was in die tijd met de Windesheimers. Aan tafel van keizer Karei V waagde het de heer van Ravenstein de volgende woorden uit te spreken : „Er is in 400 jaar eindelijk een Christen opgestaan en nu wil de Paus dien van kant maken." Dezelfde keizer stelde zich kort daarna tot taak met alle kracht de hervorming te bestrijden. In de Nederlanden was zijn macht grooter dan in Duitschland, zijn vervolging bloediger. Na de beruchte Rijksdag van Worms in 1521 werd in de Nederlanden het eerste bloedplakkaat afgekondigd tegen de hervormden : „de heresije moest immers geheellijk geëxtirpeerd worden en de landen en onderzaten daarvan gezuiverd." In Antwerpen begon het. De eerste aanval werd door de wolven van de Inquisitie gericht op de persoon van Hendrik van Zutphen, een vriend van Luther, gewezen prior van het Augustijnerklooster in Dordrecht, die wegens ketterij daarvandaan had moeten uitwijken en nu een geliefd prediker was in Antwerpen. Bij een volkspreek werd hij gevangen, door de duizenden die samenstroomden echter weer bevrijd, zoodat hij kon ontsnappen naar Duitschland. Kort daarop vielen de eerste slachtoffers: twee monnikken, die de hervorming toegedaan waren. Hendrik Voes en Johannes Esch eindigden heldhaftig hun leven op de brandstapel in Brussel, zingende het Te Deum en roepende om de erbarming des Heeren. Luther, diep getroffen door deze gebeurtenis, maakte op hen een groot gedicht en schreef in een brief : „Aan u (in Holland, Brabant en Vlaanderen) is, boven de geheele wereld, het voorrecht geschonken, dat gij niet alleen het Evangelie hoort en Christus kent, maar ook de eersten zijt, die voor Christus schade, schande, angst en nood, gevangenis en gevaren moet verduren, en nu zoo sterk geworden zijt, dat gij het met uw eigen bloed hebt overgoten en bezegeld, en dat die twee edele parelen van Jezus Christus, Hendrikus en Johannes, hun leven gering hebben geacht opdat Christus geprezen mocht worden." In de Noordelijke Nederlanden was de beweging niet minder sterk, zij ging hier snel in een principieele en dogmatische richting. Daar leefde de bekende advocaat Cornelis 't Hoen in Den Haag, die een studie had gemaakt van Wessel Gansfoort en tot de overtuiging was gekomen, dat het van beteekenis zou zijn Luther van diens werken op de hoogte te stellen. Niet alleen dit geschiedde, maar nog iets anders dat veel gewichtiger was kwam daarbij, 't Hoen had uit de werken van Gansfoort een opvatting over het Avondmaal gedistilleerd, die voor hem en zijn vrienden de juiste scheen (zij kwam overigens niet geheel overeen met Gansfoorts beschouwingen over dit onderwerp); men wilde over deze avondmaalsleer Luthers meening hooren. Omdat 't Hoen te oud was om te reizen, werd de verre tocht naar Duitschland zooals reeds beschreven (bij Wessel Gansfoort), ondernomen door Hinne Rode, rector van de fraterschool te Utrecht, met een vriend. Luther was zooals wij weten zeer ingenomen met de werken van Wessel Gansfoort; de avondmaalsleer van 't Hoen verwierp hij heftig. Deze leerde dat Christus met brood en wijn, zeggende : „Dit is mijn lichaam, dit is mijn bloed," niet bedoeld had een identificatie maar een gelijkenis, dat deze woorden opgevat moeten worden als : „Dit is het teeken van mijn lichaam, het teeken van mijn bloed." Het is dus niet het lichaam Christi, maar duidt aan het lichaam Christi. Het avondmaal zou dan een beeld zijn van wat in werkelijkheid alleen in de menschenziel zich voltrekt als innerlijke verandering. Toen Luther deze gedachte-constructies verwierp en aan zijn mystische beschouwing vasthield, waarbij Christus geestelijk aanwezig is niet alleen in het menscheninnerlijk, maar ook in brood en wijn, gingen Rode en zijn gezel naar Zwitserland, waar zij bij Oecolampadius en Zwingli meer succes hadden. De laatste gaf de „Avondmaalsbrief" van 't Hoen zelfs uit. Beide namen de Hollandsche opvatting over en later werkte zij voort in het Calvinisme met geringe wijzigingen. Deze leer was het, die het godsdienstgesprek van Marburg in 1529 tusschen de Lutheranen en de Zwitsers onvruchtbaar maakte. Luther erkende een werkelijke transsubstantiatie, zij het dan niet in die grove zin als het Katholieke dogma, waardoor de hostie als God vereerd werd; de Zwitsers vertegenwoordigden de Hollandsche leer van een zinnebeeldige transsubstantiatie. De Hollandsche hervormden hielden, hoezeer zij ook met Luther zich verbonden bleven voelen, vast aan hun eigen avondmaalsleer, — de grondslag voor een latere afscheiding van Luther. In de Noordelijke Nederlanden viel het eerste slachtoffer iets later dan in het Zuiden, hier was het een eenvoudige werkman, de kuiper Willem Dirks te Utrecht (1525). De tweede was de bekende Jan de Bakker (Johannes Pistorius), leerling van Hinne Rode en Erasmus, persoonlijk bevriend met Luther. Eerst was hij priester geweest. Toen hij deze bediening opgegeven had, voorzag hij in zijn onderhoud als bakker in zijn geboortestad Woerden. In 1525 werd hij in Den Haag verbrand, met heldenmoed doorstond hij zijn gevangenschap in de Gevangenpoort, zijn proces, de executie. Hij was 26 jaar oud toen hij in de dood ging. Leeuwenmoed, gepaard aan diepe vroomheid vervulden hem en zijn vrienden, zijn lotgenooten. Wij voegen hier in een citaat uit Schillers „Geschichte des Abfalls der vereinigten Niederlande" over de Inquisitie en de stijl, waarin zij haar slachtoffers ombracht: „De vermetelheid van haar vonnissen kan alleen door de onmenschelijkheid overtroffen worden, waarmee zij deze voltrekt. Doordat zij het belachelijke paart aan het verschrikkelijke en door de zeldzaamheid van de optocht de oogen vermaakt, ontneemt zij het gevoel van deelneming alle werking door de prikkeling van een ander; in spot en verachting verdrinkt zij de sympathie. Met plechtige statie voert men den misdadiger naar de plaats waar het vonnis voltrokken wordt, een roode bloed vaan gaat voor, de gemeenschappelijke klank van alle klokken begeleidt de stoet; eerst komen de priesters in misgewaad en zingen een heilig lied. Hen volgt de veroordeelde zondaar, gekleed in een geel gewaad, waarop men zwarte duivelsgestalten geschilderd ziet. Op het hoofd draagt hij een muts van papier, die eindigt in een menschenfiguur, waar de vlammen omheenslaan en gruwelijke demonen omheenvliegen. Afgekeerd van den eeuwig-verdoemde wordt het beeld van den Gekruisigde gedragen; hem geldt de verlossing niet meer. Zijn sterfelijk lichaam behoort aan het vuur, zijn onsterfelijke ziel aan de vlammen der hel. Een prop in zijn mond belet hem zijn smart door klagen te verzachten, medelijden te wekken door zijn hartroerende geschiedenis en de geheimen van het heilige gerecht mede te deelen. Na hem komt de geestelijkheid in feestelijk ornaat, de overheid en de adel; de vaderen, die hem gevonnisd hebben besluiten de optocht. Men gelooft een lijk te zien dat ten grave geleid wordt, en het is een levend mensch, wiens lijden nu het volk moet vermaken. Gewoonlijk worden deze executies op hooge feesten geplaatst, waarvoor men een zeker aantal van zulke ongelukkigen in de kerkers van het heilige huis opspaart, om door de hoeveelheid der offers de handeling te verheerlijken, en dan zijn zelfs de koningen aanwezig. Zij zitten met ongedekt hoofd op een lagere zetel dan de Groot-Inquisiteur, aan wien zij op zoo'n dag de rang boven zich afstaan — en wie zou niet sidderen voor een gerechtshof, waarnaast de majesteit zelve verzinkt?" Karakteristiek is het beeld van Europa in verhouding tot de hervorming. In verschillende Duitsche staten, vooral Saksen, in de Skandinavische landen, in Zwitserland, kortom in Middel-Europa werd de hervorming zonder al te veel strijd opgenomen. In de Zuidelijke landen : Italië, Spanje, Frankrijk, werd zij vrijwel onderdrukt. De plaats waar de groote strijd om de hervorming gestreden werd, waren de Hollandsche gewesten. Hier drong vooral na 1550 vanuit Frankrijk het Calvinisme binnen. In Doornik, Valenciennes had het vaste voet gekregen, vooral naar Antwerpen, waar het Luthersche geloof uitgeroeid was, bewoog het zich. Schiller beschrijft in zijn meergenoemd werk het ontstaan van de groote hagepreeken in het Zuiden : „Tot nog toe was men tevreden geweest met stille nachtelijke bijeenkomsten, nu echter kreeg men het gevoel talrijk genoeg te zijn en gevreesd genoeg om deze samenkomsten ook openlijk te wagen. Deze vrijheid begon tusschen Oudenaerden en Gent en ging spoedig over op geheel Vlaanderen. Een zekere Herman Stricker, geboortig uit Overijsel (!), die vroeger monnik was geweest en het klooster ontloopen was, een vermetele enthousiast met groote geestvermogens, imposante figuur en handige tong, is de eerste, die het volk voor een preek naar buiten voert. Het nieuwe van de onderneming verzamelt een aanhang om hem heen van 7000 menschen. Een rechter uit de streek, die, meer moedig dan verstandig, met getrokken degen onder de menigte springt om den prediker in hun midden gevangen te nemen, wordt door het volk, dat bij gebrek aan andere wapens naar steenen grijpt, zoo slecht ontvangen, dat hij met zware wonden terneer liggend, nog blij kan zijn het leven door zijn smeeken te redden. De eerste welgelukte poging geeft moed voor de tweede. In de buurt van Aalst komen zij in nog grooter massa bij elkaar; nu echter zijn zij reeds met rapieren, geweren en hellebaarden gewapend, zetten posten uit en sluiten de toegangen door karren en wagens. Wie het toeval hier langs voert, moet, graag of niet, aan de godsdienst deelnemen, waarvoor bijzonder toezicht is ingericht. Bij de ingang hebben zich boekhandelaren opgesteld, die de protestantsche catechismus, stichtelijke geschriften en schotschriften tegen den bisschop aanbieden. De apostel, Herman Stricker, laat zich hooren van een spreekgestoelte, dat snel opgebouwd was uit karren en boomstammen. Een zeildoek dat erovergespannen was beschutte hem voor zon en regen; het volk stelt zich op aan de windkant, om niets van zijn preek te verliezen, waarvan de beste kruiden bestaan uit smaadredenen tegen het pausdom. Men schept water uit de dichtstbijzijnde rivier om de nieuwgeboren kinderen zonder verdere ceremonie, als in de eerste tijden van het Christendom, door hem te laten doopen. Hier worden sacramenten op Calvinistische wijze ontvangen, bruidsparen gezegend en huwelijken ontbonden. Half Gent was op deze wijze uit de poorten getrokken; de tocht verbreidde zich steeds verder en verder en had in korte tijd heel Vlaanderen overstroomd. WestVlaanderen bracht een andere afgevallen monnik, Petrus Dathenus uit Popringen, evenzeer in beweging; 15000 menschen schoolden bijeen uit allerlei vlekken en dorpen voor zijn preek; hun aantal gaf hun moed genoeg stormenderhand in de gevangenissen binnen te dringen, waar eenige wederdoopers voor de marteldood bewaard werden. De Protestanten in Tournay werden door een zekere Ambrosius Ville, een Fransche Calvinist, tot dergelijke overmoed opgehitst." De Calvinisten van Antwerpen waren het, die na de dood van Karei V het meest zich verzetten tegen de bloedplakkaten van Filips II en tegen diens Spaansche legertroepen in de Nederlanden. In het Zuiden hielden in deze jaren reeds de Calvinisten hun synodale vergaderingen, sinds 1562. Hier namen zij de Fransche bewerking van Calvijns geloofsbelijdenis aan en vertaalden haar in het Hollandsch. Het werk werd gedaan door den volijverigen Guidode Bres, leerling van Calvijn zelf. Dat deze man en de zijnen in staat waren een breed standpunt in te nemen, kan blijken uit het feit dat hij in 1564 nog een poging deed om de Calvinisten en Lutheranen te vereenigen, opdat zij tesamen krachtiger zouden staan tegenover Filips II en zijn vertegenwoordigers. De Zuidelijke Calvinisten waren bereid voor dit doel in belangrijke opzichten concessies te doen aan de Lutheranen. Guido de Bres onderhandelde met allen, met Genève, met Willem van Oranje. Het mocht niet baten. Alles stuitte af op de fanatieke vasthoudendheid, de steile bokkigheid van de Noord-Nederlandsche Calvinisten. In 1561 was de geloofsbelijdenis uitgegeven, in 1563 werd de Heidelbergsche Katechismus gepubliceerd : twee van de fundamenten van de Nederlandsch-Hervormde kerk. In 1566 kwam de psalmberijming van Petrus Dathenus. Nog was het centrum van het Calvinisme in het Zuiden. Calvinisten waren het hoofdzakelijk, die de beroemde hagepreeken hielden, de beeldenstorm veroorzaakten, de Geuzennaam ontvingen, die dus de groote strijd aanbonden met de Spaansche kolos, het gigantische monster. Van het Zuiden breidde het zich uit naar het Noorden, vooral door de vele vluchtelingen. Hier bestreden in de volgende jaren Calvinisten en Lutheranen elkaar heftig. Als derde partij voegden zich in de strijd de Doopsgezinden of Mennonieten. Dit waren de volgelingen van Menno Simons (1492—1559), die pastoor was geweest te Witmarsum in Friesland, twijfelingen had gekregen over het avondmaal, in 1536 zijn bediening neerlegde, een zwervend leven leidde als zelfstandig prediker, zooals er toen vele waren, dit onder voortdurende vervolging, steeds in levensgevaar verkeerend. Hij predikte met veel succes een rijk naar de leer van Christus, van zachtmoedigheid en reinheid, van afgewendheid van het uiterlijke in de wereld. Strijdbaar geweld met de wapens was Menno Simons vreemd, een ree was hij in vergelijking met de vechtlustige bokkenaard der Calvinisten — een diametrale tegenstelling. Dat de Mennonieten in de geestelijke strijd zich niet onbetuigd lieten, blijkt wel uit het volgende gedicht van Katholieke zijde : „Hoeveel Evangelische priesters zijn hier te lande? Dryderhande Zijn 't niet Herdoopers, Lutheranen en Calvinisten? Ja vol twisten. Preeken zij niet het Evangelie allen eens? Certein, neens. Is er meer dan een Evangelische schrifture? Neen, gebure. Hoe komt, dat zij niet eenderlei geloove preeken? Door satans streken. Zijn 't dan geen leeraars van God gezonden? Tot geener stonde Wat betuigt dat zij van God failleeren? Hun discordeeren. Waartoe dient hun loopen en vliegen? Om 't volk te bedriegen. Wat vruchte brengt toch hun leeringe voort? Niets dan discoord." De Mennonieten verzwakten zich door onderlinge twisten. Het Luthersche geloof kon zich handhaven, moest alleen aanzien dat de groote massa van de Hollandsche bevolking het Calvinisme aannam. De stier van Wittenberg moest het veld laten aan de woedende, stootende bokken, die geweldig kwamen opzetten uit het Zuiden. Daar werd na de mislukking van de Pacificatie van Gent door Jezuïtisme en Inquisitie de Hervorming vrijwel uitgeroeid. Het centrum van het Calvinisme verplaatste zich naar het Noorden, waar het in de beroemde Dordsche synode zijn sterkste uitdrukking vond. Hoe is het te verklaren dat deze vorm der Reformatie in WestEuropa (Frankrijk, Engeland, Holland), in het bijzonder in Holland tot zoo groote bloei kwam? Het centrale van de godsdienst is te vinden in de avondmaalsbeschouwing. De Calvinistische Avondmaalsleer is van oorsprong Hollandsch. Kan het verbazen dat zij van Genève de weg terugvond naar het oord waar zij vandaan kwam ? De leer is rationalistisch, de Duitsche van Luther dieper, mystisch. Het intellectueele, rationalistische komt meer overeen met de volksaarden in het Westen van Europa, de diepten van het spiritueele, mystieke met het MiddelEuropeesche wezen. Dan was het Calvinisme radicaal in zijn afschaffen van alles wat Katholieke traditie was : alles wat niet gebaseerd was op de bijbel, werd niet erkend : geen mis, geen andere gezangen dan de psalmen, geen beelden, geen schoonheid in de kerk, etc. De Hollanders voerden de scherpste strijd tegen de oude kerk, het radicalisme van Calvijn paste hier beter dan wat Luther nog kende als overgangsvormen. Strijdbaarder was ook Calvijn, tot het fanatieke toe — een noodzakelijk gegeven voor de Hollanders. Dit fanatisme van de Calvinistische kerk had zijn noodlottige uitwerking pas later, toen de strijd in het voordeel van Holland was beslist. Toen werd het de oorzaak van onderlinge verdeeldheid, nadat het tevoren de grondslag voor grenzelooze moed en volharding was geweest. Het Mennonisme zou men kunnen beschouwen als een soort van evenwicht dat in Holland zijn moest, een tegenwicht tegen de tezeer extreme tendenzen van het Calvinisme. Hoewel Menno Simons zeker niet een hervormer is geweest van de beteekenis van Luther en Calvijn, kan hij toch gezien worden als een onmisbare factor in de ontwikkelingsgeschiedenis van het Hollandsche volk, een brenger van zachter gemoedsstemmingen tegenover het te harde en fanate, dat kwam uit het Zuiden. Men kan de eenvoudige, kunstlooze, strijdbare stijl van het Calvinisme in die tijden beschouwen als een terugkeer van het oudtestamentisch fanatisme der Joden ten opzichte van alle andere volken en godsdiensten, van hun kunstloos-abstracte leer, die hun grootheid was en hun zwakte tevens. Treffend is die overeenkomst o.a. in het volgende gegeven : Bij het begin van de beeldenstorm in Antwerpen zong het volk Datheens berijming van de Tien geboden : „Laat u geen beeld maken noch snijden Van eenig ding in 't aardsche dal, Zoo gij die eert te eeniger tijden Uw God zeer jaloersch zijn zal." Dit oud-testamentisch fanatisme, deze strijd tegen het schoone, de schrikkelijke onverdraagzaamheid tegenover andersdenkenden, vereenigden zich in Calvijns stelsel met een democratische staatsvorming, die wederom de zelfbewuste Hollanders moest aanlokken en die in de Hollandsche republiek als de juiste beschouwd moest worden. De republiek Genève kon door de Hollanders als een navolgenswaardig voorbeeld gezien worden. Zoo is te begrijpen uit diepgaande innerlijke overeenkomsten de noodzakelijkheid van het feit, dat in Holland het Calvinisme als heerschende godsdienstrichting optrad. XIII. VENUS ANADUOMENE. O Uit het water werd zij geboren, in jonge stralende schoonheid rees zij omhoog. De wind blies zacht haar door de haren, bloemen strooiend om haar heen. Het water golfde deinend rondom haar, liefdevol streelend de schelp, waarop zij stond en de oever van het land, waarheen zij ging. De natuur verheugde zich over de geboorte van een nieuw kind, de godenwereld zond al haar licht over haar uit, engelen juichten. Zoo werd de geboorte van Venus afgebeeld door de tijden heen. — Uit het water omhooggestegen — Holland. Tien provincies van ons land grenzen aan de zee of worden omspoeld door de groote zee-armen. De bodem van ons land bestaat uit door het ijs aangevoerde gronden, eindmorenen uit de diluviale tijd, de ijstijd, dit in het Oosten en Zuiden; uit klei, veen en zand, neergelegd door het water of door water en wind tezamen in de alluviale tijd, dit in het Westen en Noorden. En tot op heden zet zich dit proces van vorming van nieuw land uit het water voort. Dan hebben de menschen vooral in het Westelijk gebied alle krachten moeten inspannen, niet alleen om nieuwe gronden aan de golven te ontworstelen, maar ook om het reeds bestaande de behouden. Daar kan gesproken worden van een misschien meer dan duizendjarige gigantische strijd van den mensch tegen de elementen, waaraan ons land zijn verder bestaan te danken heeft. En deze strijd, waarin de mensch toont steeds meer de elementen te kunnen beheerschen zet zich, evenals de natuurlijke aardvorming, voort op grootsche wijze tot op heden en in de toekomst in de drooglegging van de Zuiderzee. Trachten wij te komen tot nadere inzichten in de structuur van dit land, dat voor zoo groot deel nieuwland is. Een hoofdonderscheid kan dan gelegd worden tusschen Oosten en Westen. In het Oosten kennen wij de warme paarse heide met zijn grauwgrijze ondertoon, met zijn verspreide keien, zijn krekelgetjirp, groote stukken waar de rose dophei overweegt, dan de witte berken en donkergroene dennen; verder de hooge statige beukebosschen, waarin eenmaal wolven en beren huisden, uilen en valken; het grillige lage en hooge eikenhout. Aan de oevers van de rivieren, vooral de groote rivieren als de I Jsel: mooie groene weiden met vele kleurige bloemen in de zomer, met groepen van boomen, wilgen, populieren, weinig slooten, grazende koeien, alleenstaande boerderijen, een stille rust. De hemel boven de heiden en bosschen en rivieren is meest bedekt met wolken, die rond en vol willen zijn, cumuli. i) Uit het water omhooggestegen. Vergelijken wij hiermee het landschap van het Westen : Aan de rand van de eeuwige zee, die alle hemelbeelden weerspiegelt, de lichte duinenrij, daarachter de geest, waarop de tulpen en hyacinthen en narcissen in het voorjaar bloeien. Daarachter de eindelooze weiden met hun rechte slooten, die het land in rechthoeken verdeelen; met de tallooze koeien, paarden, varkens. De meetkundige structuur van het land doet ons terugdenken aan het oude Egypte, waar de meetkunde zijn intrede deed en gebruikt werd om de overstroomde en overslibde gronden elk jaar af te meten, als de rivier zich in zijn bedding teruggetrokken had. Een land door meetkunde beheerscht; Holland, een land geheel meetkundig gevormd. Langs de wegen zien we de lange rechte rijen van boomen, hier en daar ook langs de slooten. Tot in onze dagen molens, op vele plaatsen plassen met eilanden en riet. Op andere plaatsen de ontzaglijke massa's groente- en vruchtenkassen, waar het licht van buiten zich vereenigt met de warmte van binnen, die de natuur niet voldoende geeft. Verder de groote haven- en visscherssteden. Steeds waait het over het land, is er een onbeschrijfelijk fijn wolkenspel, dat altijd de lichte vorm van de veerwolken wil aannemen, de cirri. De hemel, die zelfs door de donkerste wolkenmassa's licht heen zou willen sturen, die dikwijls de prachtigste licht- en kleurbeelden om de wolken heentoovert. Al wordt ons heele land beheerscht door het zeeklimaat, toch is de werking hiervan in het Westen veel sterker dan in het Oosten, dat 's winters kouder, 's zomers warmer is. Daardoor in het Oosten meer volte en verscheidenheid in de natuur, in het Westen meer gelijkheid door het water; maar ook meer licht. De Zuiderzee, die nu eenigszins Oost en West van ons land scheidt, is een jonge arm aan het lichaam van den zeedraak, die overal zich inboort waar hij kan. In de Romeinsche tijd was er nog slechts het meer Flevo in het centrum van het land met een lange smalle zeearm; in Friesland de Middelzee, die in de middeleeuwen dichtslibde. Het meer Flevo breidde zich uit, allereerst ontstaat in de vroege middeleeuwen het tegenwoordige Marsdiep, een doorbraak in het land ten Zuiden van Texel, dat toen nog als de overige Waddeneilanden met 't vasteland verbonden was; kort daarna ontstaat het Vlie en daarmee een breede verbinding van het centrale meer met de zee. De vrij doorstroomende stormzeeën tastten nu regelmatig het land verder aan. Veengrond wordt voortdurend afgeslagen in het Noorden, nieuwe zeegaten ontstaan, vooral in de stormachtige 13e eeuw, terwijl de groote vloed van i 1400 zoo breede en diepe geulen maakt, dat nu groote zeeschepen Enkhuizen en Amsterdam kunnen bereiken. Met verweer door dijken werd begonnen in de Romeinsche tijd; de toepassing bleef echter beperkt; pas in de 12e en 13e eeuw werd begonnen met regelmatige en gemeenschappelijke dijkaanleg door de bewoners, en wel door de instelling van heemraadschappen. Vervolgens werden in de 16e eeuw de eerste kleinere plassen drooggelegd. Door den molenbouwer en ingenieur Jan Adriaansz Willem van Oranja Prins Maurits, Johan van Oldenbarnevelt, Willem II, Johan de Witt, Willem III, Frederik Hendrik Leeghwater begint de droogmaking in het groot: de Beemster is het eerste meer dat door middel van tallooze molens vanaf 1608 werd bemalen; in 1612 kwam dit werk gereed. De Purmer, Wormer, Heer Hugowaard en Schermer volgden. De kolossale Haarlemmermeer werd pas drooggemalen in 1852. In de westelijke streken van ons land is nu 25 % 1) 200 laag dat het onder A.P. ligt, dus onder het wateroppervlak. Een enorme bekwaamheid werd door de oefening van eeuwen verkregen in het aanleggen van dijkwerken, kanalen, havenwerken. De aannemers van waterwerken uit de buurt van Sliedrecht bouwden in de 19e en 20e eeuw verreweg het grootste deel van de havens over de heele wereld. De drooglegging van de Zuiderzee zet op omvattender wijze het door eeuwen heen verrichte werk voort door de aanwinst van een geheel nieuwe provincie. Het water is het, dat eenerzijds bepaalt het karakter van het Hollandsche volk, de strijd tegen het water de andere zijde. In het zichzelf steeds gelijkblijvende, rustige, phlegmatische leven en physiognomie van den Hollander is vaak verborgen een diepgaande innerlijke kracht en hardnekkigheid, een vuur, dat uit kan slaan in enkele groote oogenblikken. Het gevaar van vervlakking is steeds aanwezig. Het vuur van de wil moet steeds meer met bewustzijn door elk en door allen opgeroepen worden, opdat de vlakheid, die oppervlakkigheid wordt, doorbroken wordt. Zetten wij nu voort de vergelijking tusschen Oosten en Westen van Nederland. Wij beschouwden deze twee deelen vanuit gezichtspunten van bodemgesteldheid en klimaat, terwijl wij bij het ontstaan van de Westelijke helft iets langer bleven stilstaan. Als wij voor de vergelijking als verder uitgangspunt de geschiedenis kiezen, dan valt op, dat het Oosten het terrein is waar het mythologisch deel van onze geschiedenis zich afspeelde. Het Oosten, ook het Zuiden waren in de middeleeuwen verreweg de belangrijkste gebieden van ons land. Onze meest kenmerkende legende, die van den ridder met de zwaan treedt op in die streken, terwijl tallooze andere legenden van ouds de atmosfeer vervullen in Brabant, Gelre, de Veluwe. Traditioneel pleegt men op de scholen weliswaar allerlei te leeren over de Westelijke landen, het graafschap Holland in het bijzonder, gewichtig is in werkelijkheid in deze tijd Holland nog niet. De middeleeuwsche beschaving vindt niet daar, maar in Brabant, Utrecht, Gelre zijn centra. Dit geldt tot in de tijd van de Broederschap des Gemeenen Levens. Pas aan het eind van de middeleeuwen, vooral in de 80-jarige oorlog gaan de Westelijke provincies de hoofdrol spelen. Als laatstgeborenen krijgen zij in het jongste tijdperk het overwicht. In het Westen is het terrein te vinden van de eigenlijke geschiedenis, in het Oosten dat van de mythologie. Natuurlijk nam het Oosten volledig deel aan de voortgang der beschaving en moest het in de 1) Van onze totale bodem. M latere eeuwen in zijn beteekenis niet onderschat worden. Maar in de Gouden Eeuw is Holland waarlijk het centrum van de beschaving, die zich bewoog van Oost naar West. Deze overgang der cultuurcentra van Oost naar West kan men uitgedrukt zien in de predikingstochten van Geert de Groote. Hij begon in het Oosten, in de IJselsteden, preekte vervolgens in de Hollandsche gewesten. De Broederschap des Gemeenen Levens vormt de overgang van de middeleeuwen naar de nieuwe tijd. En zoo kan men het Oosten van ons land zien in het droomerig, warme, romantische licht van de middeleeuwen, een tijd vervuld van schoonheid en mythe, het Westen in het heldere klare licht van het moderne waakbewuste denkleven. De overgang gemaakt door Geert de Groote. Nu beide bovengenoemde tijdperken die belangrijk waren voor de Hollandsche beschaving, achter de rug zijn, blijkt het dat de toestand van den bodem, die tevoren bestond, toen alleen in het midden van het land een meer lag, hersteld zal worden, dat Oosten en Westen opnieuw geheel met elkaar vereenigd zullen worden doordat de scheiding van de Zuiderzee verdwijnen gaat. Zou hiermee ook een nieuw tijdperk van de geestesontwikkeling ingeluid worden, waarin de schoonheid, die vroeger in de mythen zich uitdrukte, vereenigd wordt met het moderne denken? Venus anaduomene ! XIV. WILLEM DE ZWIJGER. Voordat wij bespreken den grondlegger van de vrijheid van het Hollandsche volk, beschouwen wij de legende van zijn vroegeren naamgenoot, den grondlegger van het Prinsdom Oranje, die behoorde tot de Paladijnen van Karei den Groote. Niet voor niets verbindt de geschiedenis het lot van dezen Nassau met dat van de prinsen van Oranje : een groote lijn der traditie wordt daarmee door den lateren Willem van Oranje opgenomen. Deze traditie leeren wij kennen uit de geschiedenis van den eersten. Zeven zonen en vijf dochters had Hendrik van Narbonne, de trouwe voorvechter van Karei den Groote tegen de Mooren in het Zuiden van het rijk. De zonen werden opgevoed voor de strijd en moesten reeds jong in dienst van Karei den Groote uittrekkend, voor zichzelf zorgen. De oudste, Willem, wilde evenals zijn vader zijn krachten wijden aan de strijd tegen de Saracenen. Vooral door de monding van de Rhöne drongen deze in Frankrijk binnen en hier was het dat Willem hen dapper en succesvol bestreed. In opdracht van Paus Leo III veroverde hij het opstandige Rome; in dit gevecht werd hij gewond, en wel aan zijn neus, waardoor hij in het vervolg de bijnaam droeg van Willem met de korte neus (Guillaume au court nez). Na al deze daden van dapperheid mocht hij zeker van zijn heer Karei den Groote een goede belooning verwachten, toen de konde hem trof van diens dood. Teruggekomen in Frankrijk vernam hij dat de zwakke Lodewijk, Kareis opvolger, het heele rijk in leenen verdeeld had en uitgegeven aan zijn gunstelingen, vergetend daarbij de dapperen, die aan de grenzen streden voor de instandhouding van 't rijk tegen de van alle kanten opdringende vijanden. Toorn steeg op in het gemoed van Willem, een toorn die hij in ronde woorden tegenover den keizer tot uitdrukking bracht. Beschaamd hierover schonk Lodewijk hem nu als leen het markgraafschap Oranje aan de mond van de Rhöne. Hendrik van Narbonne, zijn vader, verheugde zich over de eer, die zijn oudste zoon ondervond; Willem van Oranje besloot zich deze eer waardig te maken door zijn vorstendom te smeden tot een vast bolwerk tegen de Mooren. Zeven jaren lang vocht hij tegen hen, werd hun meest gevreesde vijand; in deze tijd behoedde hij de Zuidelijke mark van het rijk voor invallen. Zijn moed leidde hem eens in de val. Ver zijn legerscharen vooruitijlend bij de vervolging van een Moorenkoning, zag hij zich plotseling door vijanden omringd en van de zijnen afgesneden. Gevangen werd hij gesleept voorden koning Tybalt in Afrika. Acht jaar smachtte hij in krijgsgevangenschap, werkte hij op de galeien, werd mishandeld, wanneer het hooge losgeld dat geëischt werd van Lodewijk den Vrome niet aanvaard werd of ook wanneer hij zelf weigerde zijn vrijheid te koopen door over te gaan tot het Mohamedanisme. Met heldenmoed droeg hij zijn lot. Indrukwekkend was zijn enorme gestalte zelfs in gevangenenkleedij, zelfs onder de last van de ketenen. Hij boezemde eerbied in aan alle gevoeliger naturen, waaronder Arabei, koning Tybalts gemalin. Haar pogingen om het lot van den gevangene te verzachten, vertoornden echter nog meer haar echtgenoot. Zij voelde zich mede verantwoordelijk voor de harde behandeling, die Willem van Oranje onderging, zij verbaasde zich over zijn moed en standvastigheid, zij wenschte het onrecht zooveel mogelijk goed te maken. Daarom bezocht zij hem in de kerker, trachtte hem door vriendelijke woorden te troosten. Zij vroeg hem of hij niet ter wille van haar zijn lot wilde verbeteren door over te gaan tot de Islam. Hierop antwoordde hij door haar te onderrichten in de leer van Christus. Hij vond in haar een ontvankelijke leerling, die begreep hoe Willems moed in de gevangenschap zijn oorsprong vond in het geloof in Christus, waartoe zij nu ook meer en meer overhelde. Zij begreep daardoor niet langer te kunnen blijven in de nabijheid van koning Tybalt, beraamde met Willem een plan tot ontvluchting, dat na korte tijd werd uitgevoerd op een oogenblik dat de koning afwezig was. Nauwelijks waren de vluchtelingen aan de andere oever van de zee gekomen of daar verscheen reeds de vloot van Tybalt, die vol wraakzucht hen achtervolgde. De bevolking van Frankrijk was verheugd over de terugkomst van den dapperen vorst en sloeg de eerste Moorenaanval af. Terwijl koning Tybalt terugging om een ontzaggelijk leger te werven, waarin hij bijgestaan werd door alle Moorsche vorsten, zoodat zelfs troepen uit Indië en Perzië kwamen om zijn smaad te helpen wreken, trad Willem van Oranje in het huwelijk met Arabei, die zich liet doopen en de Christelijke naam van Giburg ontving. Hendrik van Narbonne verheugde zich over de terugkomst van zijn zoon; alle broeders en ook de keizer, die met een van Willems zusters gehuwd was, namen deel aan de trouwplechtigheid en de festiviteiten. Giburg verrukte allen door haar schoonheid en lieftalligheid. Vooral wijdde zij toen en ook later haar zorgen aan een neef van Willem, de veelbelovende jongeling Vivianz, Willem zorgde voor de versterking van zijn stad en haar burcht, voor een goed geoefend leger, zoodat alles gereed was om de Mooren af te wachten. Nog nooit waren deze in zoo onoverzienbare massa's opgekomen, tallooze koningen hadden zich gevoegd bij koning Tybalt; de machtigste was Terramer, koning van Arabië, de vader van Arabel. Zij landden bij Alischanz (Arles), met hun paarden, wagens, bonte tenten, belegeringswerktuigen. Trommels en bazuinen weerklonken, een kleurig gewemel was aan de oever van de Rhöne; de rook der offers, gebracht aan heidensche goden steeg ten hemel. Hier vond de veldslag plaats; de Christenen geschaard om de hemelsblauwe banier van Willem van Oranje, waarop drie sterren schitterden, stortten zich op de heidenen met de roep „Monschoy" (Ma joie); de heidenen met hun bruine lichamen onder helwitte tulband vingen in overgroote massa's verpletterend de Christenen op onder de krijgsroep „Tervigant", de naam van den hoogsten hunner goden. De slag was moorddadig en bloedig; de overmacht van de Mooren zoo groot, dat steeds meer Christenen om het leven kwamen. Onder de zwaar gewonden was ook de jeugdige Vivianz, die met moeite zich naar de kant van de rivier kon slepen om zich te laven. Daar kwam over hem de doodssluimer; een engel verscheen hem in lichtgestalte. De jongeling smeekte hem, zoolang te mogen leven tot hij zijn geliefden oom zou hebben weergezien. De engel troostte hem, verzekerend dat dit geschieden zou. De strijd op het slagveld woedde lang, tot Willem de eenig overgebleven Christen was; in een stofwolk kon hij zich redden voor zijn vervolgers op zijn snelle ros. Dit droeg hem naar de rivier, waar hij zijn lieven neef Vivianz aantrof badend in zijn bloed. Hij stapte af en barstte uit in weegeklaag over het verlies van dit veelbelovende en veelgeliefde kind. Vivianz stamelde stervend woorden van dankbaarheid voor het vele goede dat hij van Willem en Giburg ontvangen had. „Wel weet ik," zoo zeide hij, „dat ik het nooit kan vergelden, maar mijn streven was toch, om u en haar ten allen tijde trouw te zijn. Nu zal de wijze God u loonen voor wat gij voor mij deed. Bang vraag ik mij af, of ik steeds de gelofte gehouden heb, die ik in uw slot luid voor honderden van dappere ridders aflegde om nooit voor de Saracenen te vluchten, maar steeds onversaagd te strijden." Daarop stierf hij, „zijn ziel werd door engelenhand in het paradijs gedragen." Willem van Oranje trok het pantser aan van een door hem verslagen Perzischen koning. Zoo kon hij dwars door het Moorenleger in de stad komen. Hier regelde hij de verdediging, gaf het bevel in handen van Giburg en ging zelf op weg naar het hof van Lodewijk den Vrome om hulp te halen. De Saracenen hadden lange tijd noodig om hun dooden te begraven en de belegering te beginnen. In die tijd galoppeerde Willem dag en nacht door Frankrijk heen naar Munleun, waar het hof was, verkreeg daar na een onvriendelijke ontvangst van de zijde van de keizerin en den keizer, alle gewenschte steun. Zijn vader, zijn broeders verzamelden hun rijkdommen en troepen, zoodat een enorm leger na tien dagen op weg ging om Oranje te ontzetten. Onder de strijders werd door Willem zelf opgenomen de keukenjongen Rennewart. Hij had gezien, hoe deze kolossaal gebouwde jonge man, eenerzijds goedig, anderzijds onbehouwen in zijn optreden, in staat was vele jeugdige edellieden op de vlucht te jagen, toen zij hem lastig vielen. Willem had gezien, hoe onder het ruwe uiterlijk iets edels verborgen was, dat op een betere afkomst wees. Het bleek nu bij nader onderzoek, dat de jongen inderdaad van edele afkomst was, uit Arabië stamde, gekocht was van Joden, die hem uit zijn geboorteland hadden meegenomen. Eerst had hij gediend als speelgenoot voor Lodewijks dochtertje Alice; toen zij grooter werd, hield men het voor beter de kinderen van elkaar te scheiden, omdat zij zich te zeer aan elkaar gingen hechten, bovendien omdat Rennewart weigerde tot het Christendom over te gaan. Daarom had hij dienst gekregen in de keuken. Willem nam hem tot zich, nadat de keizer hem daartoe verlof had gegeven; Rennewart nam vol vreugde dienst bij een zoo dapper heer, vervaardigde zelf voor de komende strijd een wapen, n.1. een speer, gemaakt van een boomstam die zes mannen nog niet konden dragen. Voor hem was dit wapen licht als een veer, sneller dan een paard kon hij ermee loopen. In de volgende strijd tegen de Mooren verrichtte hij er wonderen van dapperheid mee. Deze hadden getracht eerst door vriendelijke woorden Giburg tot hun zijde over te halen. Haar vader, haar vroegere echtgenoot, een zoon uit haar eerste huwelijk hadden getracht haar hart te roeren, haar tot zich te trekken. Alles vergeefs; Giburg bleef Willem van Oranje trouw. Daarop hadden de Mooren vol verbittering de muren bestormd. Giburg had alle krachten noodig gehad om de aanvallen af te slaan. Plotseling had zij met verbazing gezien dat de vijand zich terugtrok. Uit het Noorden zag zij daarna groote legermassa's oprukken. Zoo blij, zoo nieuw leven ademend, was nooit een wederzien geweest, als dat van Giburg en haar gemaal en de zijnen. Het bleek, dat de Mooren naar de zeekant zich hadden teruggetrokken om zich gereed te maken voor de nieuwe veldslag. Deze werd nog moordender dan die bij Alischanz, nu alleen eindigde hij in het voordeel van de Christenen. Tallooze Moorsche koningen werden gedood, vele gevangen genomen, enkele slechts konden ontvluchten op de schepen. De keukenjongen Rennewart weerde zich op bewonderenswaardige wijze. Na afloop van de slag bleek, dat hij een broeder was van Giburg, een zoon van den koning van Arabië, Terramer, dien hij zelf verslagen had, niet wetend welke banden hen verbonden. De gevangen Moorenkoningen liet Willem van Oranje vrij trekken, uit hoogachting voor de afkomst van Giburg. Een diepe vereering dezer vorsten voor hem werd daardoor opgewekt. In andere verhalen wordt nog geschilderd de liefde van Rennewart voor Alice de koningsdochter, wordt medegedeeld dat Willem van Oranje en Giburg op latere leeftijd in een klooster gaan om een heilig leven te leiden. Het Hollandsche fragment van een Middeleeuwsch gedicht „Willem van Oringhen" spreekt over deze episode. Voor Wolfram van Eschenbach, wiens „Willehalm" wij volgden, zijn deze latere details niet meer van belang. Wij sloten onze geschiedenis bij hem aan, overwegend dat de dichter van de „Parcival" vooral de belangrijkste, de spiritueele zijde van het verhaal van Willem van Oranje heeft willen mededeelen aan het nageslacht. Nu het leven van onzen Willem van Oranje (i533—*584)- Het midden van het leven is vaak een belangrijk moment. Meer nog dan in het gewone menschenleven is dit te zien bij de groote geesten uit de geschiedenis. Een karakteristiek voorbeeld levert Willem van Oranje. Het midden van zijn leven valt in het jaar 1559. Een belangrijk jaar voor de historie. Voor die tijd was Willem van Oranje — geboren in het Luthersche vorstengeslacht van Nassau-Dillenburg, opgevoed in de Katholieke godsdienst aan het hof van Karei V, — ingewijd in al de politieke geheimen van den keizer, hij was diens rechterhand, niettegenstaande zijn jeugd, hij kende diens politieke methoden en doeleinden; sinds de wantrouwende Philips II de regeering had overgenomen in 1555 had Oranje deze positie verloren, al kon hij bij de gewichtigste politieke handelingen nog niet gepasseerd worden. Zoo maakte hij in 1559 deel uit van het Spaansche gezantschap in Frankrijk, dat in CateauCambresis door een vrede de oorlog tusschen Spanje en dit land moest beëindigen. Men was het eens geworden over de vredesvoorwaarden; koning Hendrik II van Frankrijk reed met een groot gezelschap op jacht in de bosschen van de omgeving. Hier kwam hij samen te rijden met Willem van Oranje, afgezonderd van de anderen en begon te spreken over de gesloten vrede. Daarbij leefde hij in de overtuiging, dat zijn metgezel evenzoo de vertrouweling was van Philips II als hij het geweest was van diens vader Karei V. Zoo sprak de koning over een geheim verdrag, dat hij metAlva gesloten had naast het openbare, waarin de twee grootste Katholieke vorsten van Europa besloten hadden elkaar de hand te zullen reiken om de gehate ketterij uit te roeien met alle grondigheid. In zijn Apologie deelt Oranje later mede, hoe hij toeluisterde naar wat de koning zei, zwijgend, en hoe in hem het besluit rijpte om die landen die hij liefhad en die hij belangrijk oordeelde te beschermen. Men stelle zich voor : Habsburg, dat vrijwel heel Europa beheerschte en de schatten van Amerika tot zijn beschikking had, verbonden met Frankrijk — d.w.z. haast de heele wereld, die zich verbindt tegen het Protestantisme; daartegenover één enkel persoon, die de idee krijgt om zich hiertegen te verzetten. Vervolgens een leven dat de consequente uitwerking is van deze idee, en een sterven ervoor. De nieuwe tijd, de tijd van zelfstandig denken, van leven op grond van eigen gedachten, wordt ingeleid op deze grootsche wijze — zonder eenig gevoel van chauvinisme kan dit gezegd worden. Men kan het anders uitdrukken : de tijdgeest van de nieuwe tijd spreekt zich uit door Willem van Oranje. Hieronder volgt het fragment uit de Apologie, dat de jachtrit met den Franschen koning beschrijft: „Maer insonderheyt, nae dat wy in Vranckrijcke zijnde, uut des Coninck Heyndricks eyghenen mondt verstaan hadden, hoe dat den Hertoghe van Alve was handelende van de middelen, om alle de ghene die ghesuspecteert waren van de Religie te zijn, soo wel in Vranckrijcke als in dese landen, ende over al door de gantsche Christenheyt uut te roeyen : ende nadat de voorscheven Coninck (de welcke meynde, alsoo wy een van de gecommiteerde waren tot de vrede-handelinghe, ende dewijle ons soo groote saken vertrouwt ende ghecommuniceert waren, dat wy insgelijcks oock van desen aenslacht souden wetenschap draghen) ons verclaert hadde de hooftsomme van den raedt ende voornemen des Conincks van Spaegnien, metgaders des Hertoghen van Alve : ende wy hier en teghen, om by zijnen Majesteyt niet in vercleyninghe te comen, als of men ons hadde yet willen verhelen ofte voor ons verborghen houden, op sulcken wijse gheantwoordt hadden, dat de voorsz. Coninck sodanighe opinie van ons niet en liet vallen : waer door hij veroorsaeckt werdt te continueren ons een lanck ende breet verhael te doen, uut t'welcke wy conden ghenoegh afnemen ende bemercken wat den grondt van 't gantsche bewerp ende aenslaghen van de Inquisiteurs was : Wy willen gheerne bekennen, dat wy doe ter tijdt uut der maten seer zijn beweecht worden tot compassie ende medelijden over soo veel luyden van eeren, die tot ter doodt gheschikt ende overghegheven waren, metgaders in 't ghemeyne over alle dese landen, den wekken wy ons hielden soo grootelicx verbonden te wesen, ende in den welcken men ghedochte een seker maniere van Inquisitie van Spaegnien, jae die een gespannen garen was om also wel de Heeren des lants selve als dat volc daer in te vangen : In der voegen dat de gene die de Spaegniaerts ende hare aenhanghers door andere weghen niet en hadden connen onder de voeten brenghen, souden door soodanich middel in hare handen lichtelick zijn ghevallen, uut denwelcken hen hadde onmoghelick gheweest te ontcommen : ghemerckt dat men maer behoeft hadde een beeldt eens zijdelincks ofte dweers aen te sien, om tot den vyere verwesen te werden. Ende wy bekennen noch voorder, dat wy(sulcks siende als hier te vooren verhaelt is) met rechten ernst ter selven tijdt voor ons namen, ons uuterste best te doen, om dit Spaensche gespuis uut den lande te helpen verjaghen, het welcke ons noch tot deser uren niet en is berouwen : jae ter contrarien wy zijn dies wel versekert, dat wy ende mijne Heeren onse medeghenooten, metgaders alle de ghene die zoo lovelick een voornemen jonstich toeghedaen zijn gheweest, hebben soodanich een daet volbracht, die in eeuwicheyt niet ghenoech en sal connen ghelooft werden, aen de welcke maer een dinck alleene en ghebrack om allesins volcomen te wesen, ende waer door wy die meeste eere van der weerelt hadden moghen behalen, dat wy behoorden de dore achter hare hielen oock soo wel ghesloten te hebben, opdatse niet wederom in 't landt, en souden comen, als wy doe de middelen hadden ghevonden om 't landt daer van te suyveren. Oock willen wy ulieden noch meer segghen, ende zijn wel te vreden dat den gantschen Raedt van Spaegnien, jae al de werelt, die hoore ende verstae, waert sake dat onze medebroeders van de ordre ende onse medeghenooten van den Rade van State, in haren raedtslaghen liever hadden willen met ons stemmen, dan haer eigen leven soo goede coop wech gheven : soo hadden wy oock mede lijf ende goet by gheset, om den Hertoghe van Alve ende de Spaegniaerts buyten s'landts te houden. Ende wy willen wel datse dit noch daer toe weten. Alsoo nu aireede eenen goeden dach deser landen van de voorschreven vuylicheit in dier maten ghesuyvert is, soo datter in den selven gheen ander memorie dan alleene van hare gebeenten en si overghebleven, dat wy insgelijcks met Godes hulpe, metgaders door toe doen van uwe goetjonsticheyt (de welcke soo wy hopen ons niet en sal begheven ofte ontbreken) noch teghenwoordelick niet eer en ghedencken op te houden noch af te laten, dan wy uut alle onse cracht ende vermoghen sullen alle neersticheyt ghedaen hebben, om t'gheheele landt in 't ghemeyne van dit ghewormte te reynighen, ende met allen zijnen aenhangeren wederom over t'geberchte te doen passeren, om aldaer hare eygene landen in roere te stellen, ende ons te laten leven in ruste ende vrede van lijf, goet ende conscientien. Derhalven sijnse seere verdoolt, wanende dat wy soodanich werck eerst hebben begonnen nae haerlieden vertreck uut dese landen : want wy hadden sulcks al van doe voorgenoemen als wy in Vranckricke met den Coninc op de jacht, ende sy lieden noch hier in 't lant waren." Bekend te over is, hoe de tegenstelling, die oorspronkelijk bestond tusschen Philips II en Oranje, consequent voortgezet wordt in de tegenstelling Granvelle-Oranje, Margaretha van Parma-Oranje vooral echter Alva-Oranje; hoe Willem van Oranje in een voortdurende oppositie stond tegen een streng optreden tegen de Protestanten, tegen te strenge toepassing van de plakkaten, tegen de inbreuk op de rechten en privileges, de vrijheden van de Hollanders; verder hoe hij zijn vriendenkring had, waaronder er vele waren die tevens als boden fungeerden in alle belangrijke streken van Europa, zoodat hij zelf voortdurend op de hoogte was van alle toestanden en gebeurtenissen, van de politieke constellatie; hoe de aanvoerders der uitwijkende Geuzen zooals Boisot behoorden tot deze vriendschappelijke boden en hoe, ofschoon de Hollanders zich verspreid hadden op de vlucht voor Alva, een band bestond die velen samenhield, de band met Willem van Oranje, die zorgvuldig achter de schermen zijn connecties onderhield, zijn voelhorens uitgestoken had en wiens oog onzichtbaar overal aanwezig was. Het geluk moest den man, die de tijdgeest als leidende genius had, dienstig zijn. En zoo viel den Briel, zoo kon na alle tegenspoed vanaf Alkmaars en Leidens ontzet Holland het eerste bolwerk worden van de vrijheid op godsdienstig gebied. Het land, dat lange tijd het eenige toevluchtsoord zou worden voor vervolgden en verbannenen; waar aan de drukpers toevertrouwd kon worden wat overal elders verboden werd wegens het revolutionnaire karakter van de gedachten, kreeg in 1575 zijn belangrijkste universiteit, als bekroning van de bevrijding van het geestesleven, een universiteit, die na korte tijd een middelpunt kon worden van Europeesch geestesleven. Vooral Daniël Heinsius trok geleerden, dichters, studenten uit alle landen reeds omstreeks 1600 naar Leiden; een eeuw later schittert er Boerhaave als een ster, die zijn licht verspreidt over de heele aarde. Willem van Oranje ziet zijn taak in het verbinden van de vele, van aard, karakter en belangen verschillende gewesten, allereerst om gezamenlijk in eendrachtige samenwerking de Spanjaarden het hoofd te kunnen bieden. De Pacificatie van Gent van het jaar 1576, die alle 17 provincies had moeten samenbrengen, mislukte; succesvoller werd in 1579 de Unie van Utrecht. Weliswaar maakte de Prins de onderhandelingen niet mee, toch waren zij doortrokken van zijn geest in bepaalde opzichten. Datgene wat hij gerealiseerd wilde zien, wat hij ook in de Pacificatie van Gent op de voorgrond had gesteld, was vrijheid op godsdienstig gebied. Dit werd in artikel 13 van de Unie inderdaad opgenomen : „Ende soe veel tpoinct van der religie aengaet, sullen hem die van Hollant ende Zelant dragen naer haerluyden goetduncken, ende dandere provinciën van dese Unie sullen hem moegen reguleren naar inhoudt van de Religionsvrede, bij de eertshertoge Mathias, gouverneur ende cappiteyn-generael van dese landen, met die van sinen Rayde by advis van de Generael Staten airede geconcipieert, — ofte daerinne generalick oft particulierlick alsulcke ordre stellen, als si tot rust ende welvaert van de provinciën, steden ende particulier leden van dyen, ende conservatie van een ygelick, gheestelick ende weerlick, sijn goet ende gerechticheyt doemelick vynden sullen, sonder dat hem hierinne bij einyge andere provinciën enich hinder ofte belet gedaen sal moegen worden, mits dat een yder particulier in sijn religie vrij sal moegen blijven ende dat men nyemant ter cau.se van de religie sal moegen achterhalen ofte ondersoucken, volgende die versz. Pacificatie tot Gendt gemaeckt." Hoe klein van formaat in uiterlijke zin dit verbond ook was, toch kan men zich niet ervan losmaken dat iets groots ermee annex was : De vertegenwoordigers van zeven kleine staatjes, die zich min of meer verbonden, maar nog veel meer onafhankelijk voelen, die elk een eigen karakter, eigen staatsinrichting en levensgewoonten hebben, waar ze trotsch op zijn en niet graag afstand van doen; deze kleurrijke veelheid van de zeven provinciën voegt zich tot een eenheid, niet alleen uit utilistische gezichtspunten om gezamenlijk de vijand met meer vrucht te bestrijden, een gemeenschappelijk leger te onderhouden, een gezamenlijke kas in te richten, een algemeene vertegenwoordiging te vormen — bij dit alles komt het geestelijk ideaal van de denkvrijheid, dat deze staatjes verbinden zal in de toekomst : de Republiek der vereenigde Nederlanden is de eerste moderne staat, die zijn ontstaan en zijn bestaan dankt aan een idee. Waarlijk een staat in moderne zin. En men kan begrijpen, dat de geest van de tijd zijn beschermende vleugelen uitbreidde over dit geheel, dat in zijn zakelijke opzet zoo was georganiseerd, dat het reeds direct na de 80-jarige oorlog wegens de verscheidenheid van de zeven landaarden en de tegengestelde belangen uit elkaar had moeten vallen. Deze zevenheid was meer dan de zeven aparte landjes bij elkaar opgeteld; een hooger element werkte erin door; vandaar dan ook dat men zelfs nog in de 18e eeuw in Europa, vooral in Frankrijk met bewondering naar deze Republiek opzag, terwijl uiterlijk toch zooveel moeilijkheden bestonden tusschen de provinciën. Voorwaar — niet hoog genoeg kan men deze schepping van Willem van Oranje stellen. De laatste regels van art. 13 van de Unie constitueerden een vrij geestesleven in de Nederlanden, weliswaar een primitief begin, maar toch onderscheidde zich ons land daardoor van alle andere landen van Europa. In de Katholieke landen bestond vanzelfsprekend geen persoonlijke vrijheid in godsdienstzaken, in de Duitsche landen moest de burger de godsdienst volgen van den vorst sinds de Augsburger godsdienstvrede (i555)- In Holland alleen was elke persoonlijke godsdienstige opvatting geoorloofd, (niet elke godsdienstuitoefening). Te danken was dit aan de energieke wil van Oranje om dit punt door te zetten tegen elke oppositie in. De godsdienstige verdraagzaamheid, die van hem uitging was de grondslag voor Hollands grootheid; de godsdienstige onverdraagzaamheid, vooral zooals zij uitkwam in de strijd tusschen Remonstranten en Contra-Remonstranten, waardoor fatale tegenstellingen ontstonden in het volk, droeg mede bij tot haar ondergang. Door zijn verdraagzaamheid stak Oranje ver uit boven zijn tijdgenooten. Hij toonde hierdoor de geestelijke band met zijn naamgenoot, den Paladijn van Karei den Groote. De eerste Willem van Oranje was in staat tot edelmoedigheid tegenover de Arabieren, hoewel hij hun grootste vijand en bestrijder was; in hem leefde het diepste van het Christendom : de liefde, die in staat is het kwade te veranderen in iets goeds, die als een stralende zon werkt en de drager ervan maakt tot een middelpunt waartoe ieder zich aangetrokken voelt. Zoo huwde Willem van Oranje met een Arabische vrouw, die door hem tot het Christendom overging; zoo ontdekte hij de goede vermogens van den keukenjongen Rennewart, zoo schonk hij de gevangen Moorenkoningen de vrijheid. Een innerlijk Christendom, dat in die tijd vertegenwoordigd wordt door de Graalridders x) leeft in Willem van Oranje; hij heeft alle kenmerken van den Graalridder : verdraagzaamheid, strijd tegen het kwaad, dat vooral verpersoonlijkt wordt door de Arabieren, innerlijke liefde en daardoor begrip voor andere menschen. Deze zelfde kenmerken vindt men op andere wijze ook bij den lateren Willem van Oranje : verdraagzaamheid, begrip voor andere menschen, strijd tegen het kwade, in die zin dat het kwade gezien moet worden als datgene, wat de normale ontwikkeling tegenhoudt, Spanje. Een late Graalridder zou men hem kunnen noemen. Zijn groote geest gaf de menschheid, niet alleen Nederland, wat de tijd eischte. Wij zien bij hem: een leven, gebouwd op een idee, een voorbeeld van zelfstandig denken en zelfstandige levensopbouw; een dood, die het opofferend besluit was van een grandiose levensloop. De idee, die fundament werd voor zijn leven, werd het tevens voor i) zie W. J. Stein — Weltgeschichte im Licht des heiligen Gral. het land en het volk dat hij diende. De nieuwe staat wederom werd een voorbeeld voor de heele menschheid.als drager van die idee. Willem van Oranje is de grondlegger van de Nederlandsche vrijheid ; hij is meer dan dat: de grondlegger van de geestesvrijheid van de heele moderne menschheid. Nog op een andere wijze is het mogelijk het groote van Willem van Oranje te zien. De verdraagzaamheid die hij voorstond, het respecteeren van de denkwijze van andere menschen dwingt daarom onze bewondering af, omdat het zich vooral bewoog op het gebied van de godsdienst, waar anderen op de meest gruwzame wijze elkaar voor bestreden. Hij was hierin zijn tijd eenige eeuwen vooruit; zelfs in onze tijd is de verdraagzaamheid tegenover de meening van anderen niet een der sterkste punten van de samenleving; aangezien de godsdienst niet meer die rol speelt, die hij voor drie, vier eeuwen speelde, laat men elkaar (als beschaafde menschen) op dat gebied vrij; echter op andere terreinen : die van de gewone samenleving, waar de macht der conventie bestaat, of die van de wetenschap, is het respecteeren van de andere meening dikwijls nog ver te zoeken. Men kan hieruit zien op welk een hoogte van innerlijk leven iemand als Willem van Oranje in zijn tijd gestaan moet hebben. Men moet deze innerlijke levenshouding in verbinding brengen met zijn Godsgeloof en beleven van de Christelijke godsdienst. Hij had leeren kennen alle uiterlijke vormen van het Christendom van die dagen : Luthersche leer, Katholicisme, Calvinisme; maar hij stond boven alle en had een hooge innerlijke vrijheid tegenover de min of meer starre vormen, die de verschillende secten kenden. In hem leefde en door hem werkte de hoogste vorm van Christendom: die niet aan een uiterlijke vorm gebonden is, maar in het binnenste van de menschenziel gevoeld en doorleefd wordt en uit de daden van den mensch in het uiterlijke leven blijkt. Ook in dit opzicht was hij een lichtend voorbeeld voor de heele menschheid. XV. DE ZEVEN LEIDERS IN DE ZEVEN PROVINCIËN. Zeven hoofdpersonen geven in overzicht een kleurrijk beeld van de tijd, waarin Holland zich losmaakte van de Spaansche heerschappij en een leidende positie innam te midden der volken : de eerste vijf Oranjes, Oldenbarnevelt en Johan de Witt. Ik zal trachten van elk dezer zoozeer verschillende individualiteiten een korte karakteristiek te geven aan de hand van enkele feiten en verder door een citaat uit het werk van den abt Raynal, die aan het eind van de 18e eeuw zijn interessant boek schreef over „L'histoire du stadhoudérat", voorzoover mij bekend, het eenige boek dat een duidelijke persoonskarakteristiek geeft van al deze zeven leidersfiguren; hij was niet gekleurd door chauvinistische gevoelens ten opzichte van de Oranjes, reden waarom het boek in een tijd van ongezonde Oranjevereering niet voldoende naar waarde geschat werd. De abt Raynal beschikt over een groote psychologische kennis, legt misschien iets te sterk de nadruk op de heerschzuchtige neigingen, die bij al de Oranjes gewerkt moeten hebben. Neemt men de opmerkingen die hierop betrekkingen hebben cum grano salis, dan meen ik in zijn werk een goed zielebeeld van elk der leidersfiguren te vinden. Over den eersten der grooten, tevens den allergrootsten, werd reeds in een vorig hoofdstuk uitvoerig geschreven, zoodat hier met weinig volstaan kan worden. Willem de Zwijger was in vergelijking met zijn opvolgers een omvattende persoonlijkheid : was hij misschien niet zóó'n vermaard krijgsman als zijn zoon Maurits geworden is, toch was hij in de krijgskunst zeer bedreven; had hij nog niet de groote luister, die zijn jongste zoon Frederik Hendrik in Holland bracht, toch stond ook hij in hooge roep in heel Europa en trad hij zelf met vorstendochters in het huwelijk. Zoo kan men verder gaan en waarnemen dat de beste hoedanigheden en vermogens der lateren tot een harmonisch en indrukwekkend geheel vereenigd, bij den eersten Oranje te vinden zijn, waardoor hij zoo hoog boven de anderen uitstak als een vuurtoren boven de golven van de oceaan. De abt Raynal zegt van hem: „Willem de eerste kon zich beroemen verscheiden helden onder zijn voorouders gehad te hebben; maar hij ging hen allen ver te boven. Zonder eenige toevlucht had hij moeds genoeg om zich bloot te stellen aan den haat van een wreeden en achterdochtigen vorst, dien men in heel Europa met de haatelijke naam van „den Duivel van het Zuiden" bestempelde. Zonder eenige legermacht had hij de behendigheid van te zegepraalen over de grootste veldheeren, die Spanjen immer heeft voortgebragt. Zonder eenige raadgeeving van anderen was hij loos genoeg om de staatkundigste Raadsvergadering van zijn tijd somtijds te verkloeken, en nooit door dezelve verkloekt te worden. Zonder schatten verstond hij het geheim van zijn krijgsvolk beter te betaalen dan de bezitters der schatten van de Nieuwe Waereld, en daardoor hun eigen volk meer dan eens op zijne zijde te trekken. Zonder eenig opentlijk gezag gelukte het hem genoegzaam willekeurig te heerschen over hoogmoedige harten, die hunne rust, hun vermogen, en hun bloed opofferden om de dwinglandij uit te roojen. Niemand is ooit bekwaamer geweest om de gemoederen van anderen naar zijnen wil te buigen, of hen van gevoelen te doen veranderen; om eenig ontwerp aanneemlijk of ongerijmd te doen voorkomen naar hij het goedvond; om eenige besluiten te verhaasten of te vertraagen, en om zich altoos naar de plaats, naar den tijd, en naar de omstandigheden te schikken." Dan volgt een passage over zijn groote heerschzucht, waarin nog de volgende zinsnede : „Hij, die eerst Luthersch, vervolgens Roomsch, toen Calvinist, en eigenlijk niets was, veroordeelde den Roomschen godsdienst, omdat deeze de eenige band was, die de Nederlanden met Spanjen kon verbonden houden." Hoewel Prins Maurits na een jaar zijn vader opvolgde als stadhouder van Holland en Zeeland wil ik eerst spreken over Johan van Oldenbarnevelt, omdat deze in de eerste jaren van Maurits stadhouderschap als raadpensionaris van Holland de zorg in handen had van de politiek, de grootste stoot gaf aan Maurits' benoeming, terwijl deze zelf zich alleen inliet met de krijgszaken. Die arbeidsverdeeling bleek in de eerste vijftien jaren een zeer gunstige te zijn, doordat de totaal verschillende vermogens dezer twee mannen op het juiste terrein vruchtbaar werkten. Oldenbarnevelt deed zich kennen als een man van het verstand in de allereerste plaats, die met beleid en wijsheid in moeilijke situaties de Republiek wist te leiden, die ook in de buitenlandsche politiek door inzicht en voorzichtigheid steeds het juiste wist te bereiken. Zoo was hij er bijzonder op gesteld, dat aan Maurits het stadhouderschap van Holland werd opgedragen, voordat de graaf van Leicester als heer der Nederlandsche gewesten voet aan wal gezet had. En ofschoon deze hierover verstoord was, bleef het zooals eenmaal vastgesteld, wederom door het beleid van Oldenbarneveldt. Op deze wijze bracht hij een evenwicht tot stand : tegenover de Engelsche heerschappij stond een Hollandsche. Anderzijds was hij te zeer een kind van de vrijheidsgeest van zijn tijd en zijn volk om niet met kracht vast te houden aan de republikeinsche staatsvorm en het hoofd te bieden aan te groot machtsverlangen, dat telkens bij Maurits opkwam, die graag tot graaf van Holland was uitgeroepen. Oldenbarnevelts grootste daad was vermoedelijk wel de stichting van de Oost-Indische Compagnie. De vele kleine compagnieën deden elkaar een vernietigende concurrentie aan, die vereeniging noodig maakte in plaats van strijd. Er waren echter bezwaren voor de Zeeuwsche handelskamer, die een groot wantrouwen had tegen de oppermacht der Hollanders in een gemeenschappelijke organisatie. Door handig optreden, door ieder het zijne te geven, wist Oldenbarneveldt te bereiken, dat inderdaad een concentratie tot stand kwam: zes betrekkelijk zelfstandige kamers : in Amsterdam, Delft Rotterdam, Hoorn, Enkhuizen en Middelburg ontstonden, die een gemeenschappelijk centrum vonden in de Kamer van Zeventien, waarin alle vertegenwoordigd waren en die de opperleiding had, het dagelijksch bestuur. Deze 17 heeren werden gekozen uit de „bewindhebbers" die de 6 kamers vormden. Elke kamer kon nu b.v. zelfstandig schepen uitrusten; de Zeeuwen waren met deze regeling tevreden. Bekend is de verwijdering die in later jaren ontstond tusschen Oldenbarneveldt en Maurits, vooral sinds het sluiten van het 12jarig bestand; bekend is ook het treurig einde van de conflicten. Zoowel de een als de ander waren op het gebied van godsdienst zeer ruim voor die tijd; toch waren het de godsdienstige conflicten waar zij door anderen in betrokken werden, die zulke fatale gevolgen hadden : die mensch die eindelooze diensten aan zijn land had bewezen, werd in zijn ouderdom als een misdadiger terechtgesteld. Over hem zegt de abt Raynal: „Johan van Oldenbarnevelt, de grootste staatsdienaar, die ooit de Republiek der Vereenigde Nederlanden bestuurd heeft, had een edel en moedig voorkomen; hij bezat een welspreekendheid, welke meer een godspraak dan een bloote redenkunst scheen te zijn, alle de geoefendheid, welke de behandeling der gewichtigste zaaken, en de diepste overweeging den mensch kunnen geeven; een verstand, dat tot het uitbreiden van den koophandel, tot het uitvinden van geldmiddelen, tot het ontwerpen en uitvoeren van onderhandelingen, en, met één woord, tot alles bekwaam was; hij bezat de kunst om de zaaken door te zetten zonder overijling, of dezelve te vertraagen zonder langwijligheid; eene buitengemeene bekwaamheid om de geheimen van anderen uit te vorschen zonder zijn eigenen te openbaaren; de uitmuntende verdienste van zijn uiterste poogingen te hebben aangewend om den roem van zijn vaaderland te bevestigen, en het geluk van daarin geslaagd te zijn, dien opslag van oogen, die den uitmuntenden mensch op eene zoo kenbaare wijze van den gewoonen mensch onderscheid. Hij was een gezworen vijand van alle onrechtvaardigheid, kuiperij, partijschap en nieuwigheid, schoon die ook voordeelig mogten schijnen; met één woord, hij was een Romein; men herkende in hem de deugd van Cato en van Fabricius en hij heeft altoos getoond hunne standvastigheid te bezitten." Prins Maurits (1585—1625) vormde een tegenstelling tot Olden- Hendrik de Zeevaarder Jan Pietersz. Coen barnevelt in alle opzichten. Hij was vooral een man van de daad, van groote bewegelijkheid, vandaar zijn bijzondere wijze van oorlogvoeren. De daad werd echter bij hem geleid door een scherp ontwikkeld intellect. Niet alleen dat hij steeds de wiskunde beoefende, wiskundigen om zich heen verzamelde — hij had in dit vak ook zelf een meesterschap verkregen. (Men leze de hoofdstukken waarin besproken worden Maurits' leermeester Stevin en Descartes). Bekend zijn de verhalen hoe Maurits als jong veldheer zich oefende in het maken van goede combinaties, van goede aanvallen, door samen met zijn neef Willem Lodewijk, de stadhouder van Friesland, schaak te spelen of in het klein met speelgoedsoldaatjes veldslagen te houden en vestingen te belegeren. In de wiskundige tendens, in de berekening van te voren vinden wij het tweede kenmerk van Maurits' oorlogvoering, het eerste ligt in zijn snelle bewegelijkheid. Hierdoor verraste hij zijn tegenstanders. Zoo belegerde hij achter een volgens in de jaren 1590—1594 op de meest onverwachte wijze veruiteenliggende vestingen, die — door de plotselinge aanval zich niet voldoende voorbereid hadden en na korte strijd zich moesten overgeven: Breda, Zutphen, Deventer, Delfzijl, Hulst, Nijmegen, een aanslag op Maastricht, Steenwijk, Koevorden, Geertruidenberg, Groningen. Niemand was er die zoo snel geschut kon verplaatsen, verschansingen opwerpen, moerassen overtrekken met een leger als hij. Eerst meesmuilde men over zijn vernieuwingen om door loopgraven en borstweringen een vesting te benaderen, later moest men ze recht laten wedervaren. Een anecdote vertelt, dat bij het beleg van Geertruidenberg de generaal van Mansfeld de stad te hulp kwam en Maurits uit zijn verschansingen wilde lokken om slag te leveren. Aan een trompetter door Maurits gezonden, vraagt hij, „waarom de veldheer als een oud man achter zijn verschansingen blijft. Een jong en dapper vorst als hij moest met zijn leger in het veld komen en slag leveren; daar kon hij roem behalen." De trompetter antwoordde: „Heer graaf, gij hebt gelijk, maar ziet ge, hij zou zoo graag een oud krijgsman worden als Uwe Excellentie en daarom waagt hij zich niet noodeloos." De omstanders lachten. De abt Raynal zegt van hem: „Het geheele leeven van deezen stadhouder was eene genoegzaam onafgebrokene aaneenschakeling van veldslagen, belegeringen en overwinningen. Hendrik de Groote (IV van Frankrijk) was altoos gewoon te zeggen : „dat er geen grooter veldheer in de waereld was dan Prins Maurits van Oranje." Schoon hij van andere zaaken slechts een gewoone kennis had, verstond hij echter den oorlog in den hoogsten graad, en voerde denzelven altoos gelijk het een held betaamt. Zijn leger was de krijgsschool van geheel Europa; zijn leerlingen hebben door hunne daaden den luister van zijn naam staande gehouden en misschien vergroot. Hij bezat de bekwaamheid van Montecuculi in het beraamen van optochten en legeringen : van Vauban in het versterken en onwinbaar maaken verschansingen wilde lokken om slag te leveren. Aan een trom- 13 van vestingen; van Prins Eugenius om talrijke legers in onvruchtbaare of verwoeste landen te onderhouden; van Vendöme om, in geval van noodzakelijkheid, meer van het volk te verkrijgen dan men zou kunnen verwachten; van Condé dat scherpzinnig en overaltegenwoordig oog, dat de overwinning doorgaans met zich voert; van Koning Karei den Twaalfden om zijn volk bijna ongevoelig te maaken voor honger, dorst, koude, en ongemakken; Van Turenne om het leven van zijn volk te spaaren, een geheim, dat in onze dagen schijnt verloren te zijn. Volgens het oordeel van den beroemden krijgskundigen Ridder Folard, is Maurits de grootste veldheer na de tijden der Romeinen geweest." Frederik Hendrik (1625—1647) was zonder twijfel de schitterendste onder de leidende figuren van Holland. Zelf een man van veelzijdige vermogens, in de krijgskunst geschoold door zijn broeder, zeer zeker niet voor hem onderdoend, in de politiek handig en rustig als Oldenbarnevelt, gehuwd met een hofdame van een koninklijk hof, Amalia van Solms, die de schittering van een hofhouding invoerde in den Haag. Innerlijke vermogens vereenigden zich met uiterlijke luister. De kunstzinnigbegaafde Constantijn Huygens, vader van twee beroemde zoons, was zijn secretaris. Rembrandt schilderde zijn vijf groote Christusschilderingen voor dezen stadhouder. Dichters bezongen hem in lofliederen. Een aantrekkingskracht ging van hem uit tot alles wat nuttig, schoon en glansrijk was. Zijn zoon trad in het huwelijk met een Engelsche prinses, één van zijn dochters met den beroemden Grooten Keurvorst van Brandenburg. Er werd gezegd : Was Maurits geliefd bij het leger, Frederik Hendrik was geliefd bij het volk. Dat volk, waarin in zijn tijd kunst, wetenschap, handel en macht hun hoogtepunt bereikten. Frederik Hendriks krijgskunst had niet het snelle, verrassende van die van Maurits, maar onderscheidde zich door grootschheid van stijl — in de belegeringen van 's Hertogenbosch en Maastricht vooral — en in doorzettingskracht. Hij groef zich diep in in zijn loopgraven en verschansingen en wist door ijzeren volharding haast onneembare vestingen te veroveren. Men kent de geschiedenissen van zijn belegeringen. Hij maakte erdoor het land tot een afgesloten geheel. , , t Evenzoo volhardend is hij in zijn politiek : hij sluit het beroemde monsterverbond met Frankrijk van het jaar 1635, waarbij de Katholieke kardinaal Richelieu steun belooft aan de Protestantsche Hollanders in hun godsdienststrijd tegen Spanje, waartegenover Frederik Hendrik zich tot steun verplicht aan Frankrijk om zijn geloofsgenooten, de Hugenoten, de onderwerpen; het merkwaardig verbond wierp niet veel goede vruchten af, toch bleef de stadhouder eraan vasthouden in de hoop dat dit alsnog zou komen. De abt Raynal zegt van hem: Deeze Prins was niet geveinsd; men bemerkte welhaast, dat hij uit" den aart niet veel neiging had tot ondeugd of liefde voor de deugd. Arminiaanen, Gomaristen, Lutherschen, Roomschgezinden, allen stonden zij bij hem gelijk, dewijl hij meer een eerlijk man dan een godsdienstijveraar was. Zijn oordeel was meer juist dan vlug, zijne gevoelens meer zacht dan hoogmoedig, zijne neiging meer bedaard dan onrustig, zijn gemoed meer gedwee dan heerschzuchtig. Maurits was een groot veldheer geboren, en Frederik Hendrik wierd het. De eerste had een grootsch en edelmoedig hart, en een verheven en vlug verstand; de andere maakte zich meer bemind door zijn zachte en menschlievende gevoelens, dan door de vlugheid en juistheid van zijn verstand. De eerste wilde alles verkrijgen door zijn gezag; zijne verzoeken zei ven waren geboden; de andere wilde liever zijne begeerten verkrijgen door inneemendheid, hij beval niet, maar hij verzocht. In den eersten zag men een onrustig en beroerd gelaat, sterke en hevige driften, in den anderen eene kalmte, welke door niets kon gestoord worden, eene gestadige werkzaamheid zonder overhaasting, en zelfs, indien men het zoo mag noemen, eene rust in de werkzaamheid. Men was gedwongen om in den eersten alle de voortreffelijkheden van een zegepralende veroveraar te bewonderen en men schepte vermaak om in den anderen alle de beminlijke deugden van een menschenvriend te prijzen. Volgens de berichten der schrijvers van dien tijd te oordeelen is Maurits een veel grooter, maar Frederik Hendrik een veel beminlijker man geweest." Het korte leven van Willem II en diens evenzeer korte stadhouderschap (1647—1650) geven een beeld van iets wisselvalligs, vergankelijks, dat niet ontbloot was van schoonheid en kracht, evenmin echter van de tegengestelde elementen. Heerschzucht en trots, heftigheid en ongebreideld verlangen naar roem, een vaste wil om voort te gaan in de traditioneele lijn der voorouders, vinden wij bij hem, den jongeling, die door zijn huwelijk zich verwant kon voelen met koningen. Hij is wat gestalte en aangezicht betreft, zeker een der schoonste, wat zieleleven betreft een der begaafdste, maar ook een der ongebreideldste Oranjes. Wilde feesten, braspartijen met dobbelarij en duels, overmoedige streken, dolle jachten — dat waren zijn bezigheden en vermaken samen met verwante en bevriende prinsen. Wij kennen de beruchte geschiedenis van zijn strijd met de Hollandsche steden, vooral met Amsterdam — een mislukte aanslag, geleid door toomelooze eerzucht; zijn dood. De abt Raynal karakteriseert hem zoo : „Deeze jonge Prins bezat alle de hoedanigheden, die vereischt wierden om den roem van zijn geslacht duurzaam te maaken. De trekken van zijn gelaat waren bevallig, regelmaatig, en majestueus; zijn lichaam was sterk, vaardig, en onvermoeid; zijne manieren waren ongedwongen, inneemende, en gemeenzaam; zijne kundigheden strekten zich uit tot de taaien, de dichtkunst, de geschie- denissen, en de wiskunde, hij bezat eene ervarenheid, die meer uitgebreid was geworden door zijn vlug vernuft en zijne bedaarde overweegingen, dan men van zijne jaaren zou hebben kunnen verwachten. Doch van den anderen kant ontbrak het zijn verstand aan juistheid, zijn aart aan gemaatigdheid; zijne staatkunde aan eerlijkheid, zijn moed aan voorzichtigheid; zijne heerschzucht aan ingetogenheid; en zijn gemoed aan standvastigheid. Die man, die niet de wegen ging van de traditie, maar juist tegen de oude tradities in, in lijnrechte oppositie dan ook stond tot het Oranjegeslacht, die echter het juiste gevoel had voor datgene wat de tijd eischte, die een bewustzijn ervoor had de uitdrukking van zijn macht niet te moeten zoeken in het leger te land, maar in de vloot, was Johan de Witt, die in 1653 Raadpensionaris van Holland werd. Een man, die reeds jong tot dit hooge ambt geroepen, met vaste hand heerschte, wist wat hij wilde, door zijn doelbewustheid een overmacht uitoefende op die vertegenwoordigers in de Staten van Holland, die Oranjegezind waren en op de zes overige provinciën, die alle aan het huis van Oranje hingen. Door list en geweld wist hij de binnenlandsche politiek naar zijn hand te zetten, de buitenlandsche te beheerschen. Hijzelf was van onkreukbare eerlijkheid en trouw jegens zijn land, hij zag er echter niet tegen op door omkooping van anderen zijn doel te bereiken. Terwijl hij de meest volmaakte geslotenheid betrachtte tegenover iedereen, zorgde hij ervoor de geheimen van de anderen te weten te komen; hij was de meest geslepen politicus van die jaren. Zijn tijd werd ingeluid door de Acte van Navigatie, die Cromwell in 1651 uitvaardigde en die onze vrachtvaart en handel de hardste klap gaf, terwijl daardoor de scherpste concurrentie ontstond met Engeland, dat genoodzaakt was zich op de vrachtvaart toe te leggen. Een gigantische strijd ter zee ontspon zich, waarin de edelsten van alle zeehelden in de geschiedenis de schoonste lauweren oogsten : Maarten Harpertsz Tromp, Cornelis Tromp, Witte de With, Michiel de Ruyter, de Evertsens, van Gendt, Kortenaer, van Nes, enz., een strijd die misschien anders geloopen zou zijn, als de vlootpolitiek van de Witt voortgezet was door zijn opvolgers in de leiding van het gemeenebest. Aan het hoofd van de school, die Johan de Witt in zijn jeugd te Dordrecht bezocht (hij was 13 jaar oud), stond als rector Isaac Beeckman, die wij ontmoeten zullen in de geschiedenis van Descartes, een man die als wiskundige een groote naam had en in de wijsbegeerte een aanhanger was van Descartes, zoodat vermoedelijk al jong de Witt in aanraking kwam met een gedachtegang, die het denkende Ik-bewustzijn in het middelpunt plaatst van het wereldgebeuren : een democratische philosophie. In het jaar 1652 weet de Witt te bewerken dat het wapen der Oranjes van de legervaandels afgenomen wordt en het wapen van Holland ervoor in plaats komt. De troepen, die aan Oranje gehecht waren, reten de nieuwe vaandels bij de eerste parade aan flarden. Orangistische woelingen in Zeeland deden de Witt ertoe besluiten met gevaar van zijn leven deel te nemen aan een deputatie ter bespreking met de Staten van dit gewest. Hij wilde doorzetten — liet uit Holland eenige officieren en soldaten naar Middelburg komen om hem te escorteeren en zoo ging hij naar de vergadering en terug te midden van een menigte met dreigende gezichten. Twee jaar later kwam de beroemde strijd om de Acte van Seclusie, Cromwell eischte deze, was bereid genoegen te nemen ermee, dat alleen de Staten van Holland in het geheim deze acte zouden onderteekenen, waardoor het Oranjehuis, (verwant aan het Engelsche koningshuis der Stuarts dat daar verdreven was) uitgesloten zou worden van de macht in Holland. Johan de Witt ondervond in de geheime zittingen van de Staten zeer sterke tegenstand, die hij door list en geweld trachtte te breken. Een Statenlid b.v. dat stervende was en van hem afhankelijk, trachtte hij vóór de stemming met alle geweld op de vergadering te laten komen. Zijn doel bereikte hij. Het Oranjegeslacht dat eens Holland groot had gemaakt, was voor het inzicht van de Witt en de zijnen geworden tot het grootste gevaar voor Holland. Men kent de roemrijke geschiedenis van de Witts tijdperk en het jammerlijk einde dat hem en zijn broeder Cornelis beschoren was in 1672. De abt Raynal vergelijkt hem met Cromwell en zegt: „Olivier Cromwell was tot het toppunt van eer en aanzien opgeklommen door moord, door verraad, en door meineedigheid; Joan de Witt door zijne bekwaamheden, zijne gewigtige diensten, en zijn ervarenheid. De Protector was stout, oproerig, en naar het scheen geboren om de geheele waereld het onderst boven te keeren. De Raadpensionaris was een vijand van onderdrukking, van tweedragt en van geweld. De een bediende zich van zijn maagschap, van zijn inboorlingschap, en van zijne geloofsbelijdenis om zijne verheffing te bevorderen, de ander eerde en beminde zijne vrienden, zijn vaderland, en zijnen God, zonder daarom zijne eigen belangen te verwaarloozen. De een bezat een trotsheid en eene vermetenheid, waarvoor alles zwichten moest, en die tegen alles bestand waren; de ander eene aangeboren waardigheid en achtbaarheid, die alles vermogten, en waartegen niets bestand was. De Engelander was afgerecht op het doorgronden der oogmerken van anderen, terwijl hij zijne eigen gevoelens verborg; en des te meer ondoorgrondelijk, omdat hij voor het uiterlijk den schijn van oprechtheid en vrijmoedigheid vertoonde. De Hollander, niet minder doorslepen dan hij, zonder een huichelaar te zijn, paarde een ongedwongen en natuurlijk voorkomen met de schranderste doorzichtigheid. Aan het lot van den Protector ontbrak niets dan een zoon, die bekwaam genoeg was om hem op te volgen, en aan dat van den Raadpensionaris niets anders, dan eene dood zulk een grooten man waerdig." De laatste der grooten, Willem III (1672—1702) had de verdienste Holland te redden uit de benauwde situatie van 1672; zijn eerste fout was de oorlog te land langer te rekken dan noodig was. Zijn aandacht was, als steeds bij de Oranjes, gevestigd op het leger; zeer waarschijnlijk was hij een groot veldheer, zij het dan evenzeer een ongelukkige. Hij bereikte de hoogste waardigheid in zijn geslacht, als koning van Engeland; hij oefende in Europa in de politiek en in de strijd een groote invloed uit, toch was hij de minst benijdenswaardige der Oranjes. Want hij was steeds belast door zware moeilijkheden die hem ontzaggelijk drukten: in Engeland voelde hij zich in het geheel niet op zijn gemak, in Holland maakte hij mee het verbleeken van de stralenglans, die in vroegere jaren om dit land gehangen had : de beste schilders, dichters, admiralen verdwenen — de epigonen namen hun plaatsen in. Na de tijd van Willem III heeft Holland zijn positie onder de volken verloren. Engeland heeft haar overgenomen; het is of Willem III degeen is, die door het menschheidslot geroepen is die leidende functie over te dragen, want het is door zijn regeering vooral dat de Hollandsche vloot haar overwicht verloor; terwijl in Engeland,waar in werkelijkheid het volk zelf en niet de koning de macht in handen had, die volkskrachten zich meer dan ooit konden ontwikkelen, nadat zij door Cromwell gericht waren op de zeevaart, handel en kolonisatie vooral. Beschouwen wij iets nader het groote oogenblik van de kroning van Willem III tot koning in 1689. Hij was op uitnoodiging van de Engelschen geland in Dover, samen met Mary, zijn gemalin, dochter van den heerschenden koning Jacobus II. Het Engelsche volk wilde dezen graag kwijt zijn wegens de Katholieke inslag die hij in het land bracht. Jacobus vluchtte en nu was de eerste vraag : Zal Mary koningin worden en Willem III prins-gemaal, zooals de Engelsche troonopvolging eischt. De beide echtgenooten zijn het erover eens dat Willem naast Mary koning zal worden : Willem III is te trotsch, heeft bovendien het leger op zijn hand, en doet van dit besluit mededeeling aan het Parlement. Dit stemt toe, maar stelt op de „Declaration of Rights", waardoor haar eigen macht uitermate vergroot wordt : voor belastingen, voor legerorganisatie moet het parlement in de toekomst toestemming geven; in het parlement zal vrijheid van spreken zijn; het volk krijgt het recht van petitie, recht ook op zuivere en genadige handhaving van mildere wetten; in het kort : de Declaration was een grondwet, die den vorst voor die tijd zeer beperkte, en het volk door het parlement de werkelijke macht in de staat gaf : de eerste moderne staatsinrichting, grondslag van Engelands bloei. Met behulp van Lodewijk XIV van Frankrijk trachtte Jacobus I het verloren rijk terug te winnen. Volgen we Willem III in een der weinige glorieuse veldslagen van zijn leven : de beslissende slag aan de Boyne in Ierland. De aanhangers van Jacobus lagen bij de rivier. Willem III kwam met zijn leger van het Noorden en verkende de stellingen van den vijand. Hij werd daarbij door een kogel gewond aan de rechterschouder, liet zich in een holle weg verbinden, zeggend : „Dat scheelde maar weinig." Toen hij zag dat velen van zijn gevolg om hem heen bleven staan, riep hij hen toe : „Waarom loopen de heeren niet door." Zijn arm kon hij niet gebruiken, toch steeg hij te paard, maakte de verkenningstocht tot het einde mee, leidde de volgende dag met groote activiteit de aanval — en behaalde de overwinning. Met deze slag was zijn koningschap een voldongen feit. Deze koning legde de grondslag voor Engelands grootheid, niet door wat hij deed, maar door wat hij dulden moest; maakte een eind aan Hollands grootheid door wat hij deed. Voorwaar, een tragische levenstaak. Hij die in zijn jeugd geen zon had gekend, werd in het leven tot deze sombere dubbelslachtige taak geroepen. Even huivert men bij het aanvoelen van de zieleconflicten die het heele gebeuren in een zoo fijngevoelig gemoed als het zijne moest brengen, hoezeer ook dit alles onder de drempel van het bewustzijn bleef. Van hem zegt de abt Raynal : „Ofschoon Willem de Derde tot Koning van Engeland verheven was, bedankte hij echter niet voor het ampt van Stadhouder der Vereenigde Nederlanden; hij behield het een, na het ander overweldigd te hebben; en ging van tijd tot tijd naar den Haag om door dat middel zich voor een tijd te bevrijden van de onaangenaamheden die hem te Londen aangedaan wierden. Om deeze veelvuldige overtogten te verschoonen, heeft men steeds gezegd, dat hij Stadhouder in Engeland en Koning in Holland was. De Engelschen hebben ook altoos slechts een middelmatige achting voor hem gehad; en, mijns oordeels, hebben zij alleen hem recht gekend, en zijn karakter en verstand naar waarheid beoordeeld. Hij sprak weinig en daarbij nog zeer onbevallig. Hij had meer doorzicht om de menschen te leeren kennen, dan bekwaamheid om hen in te nemen; zijn hardnekkige aart belette hem zich naar hunnen smaak, naar hunne oogmerken, of naar hun verkiezing te schikken. Hij kon niet goed iets uitdenken, maar zeer verstandiglijk iets beoordeelen. De zo noodzaaklijke kunst voor een vorst te weeten, de groote kunst om bekwaame mannen te vormen was hem geheelenal onbekend. Onder zijne regeering gaven geene uitmuntende begaafdheden eenig recht tot eereampten, dezelven waren enkel afhanglijk van zijne gunst of grilligheid; hij was minder begeerig naar kundige staatsdienaars dan naar vleyende hovelingen." Zoo is getracht in dit korte overzicht te laten zien, hoe achtereenvolgens zeven geheel verschillende personen de leiding over het Hollandsche volk hadden, een beeld als dat van de regenboog, schoon en kleurig, zich bewegend tusschen de lichtste en donkere kleuren, maar ook de donkere hebben hier een straling van licht in zich. Een dusdanig edele opeenvolging zal niet gemakkelijk de geschiedenis der menschheid ten tweeden male aan te wijzen hebben, of men zou misschien terug moeten zien naar de mythische tijd van de zeven koningen van Rome. XVI. ZEEREIZEN EN ONTDEKKINGSTOCHTEN. Bernard van Clairvaux, de strenge vrome diepzinnige Cisterciensermonnik, naar wiens verre woonplaats zelfs de Paus een pelgrimstocht onderneemt, heeft zijn eenzaamheid eraan gegeven om een nieuwe kruistocht te prediken naar het Heilige Land. Op de eerste *) waren weliswaar vele edele en hoogmogende heeren naar het Oosten getrokken, maar de gekroonde hoofden hadden zich teruggehouden. De stem van Bernard van Clairvaux had zoo groote macht dat zij de koningin dwong het roode kruis aan de schouder te hechten. Lodewijk VII van Frankrijk en Koenraad III van Duitschland trokken met hun legers naar het Heilige Land (i 145). Ook in Keulen, in de Nederlanden had de oproep van den monnik weerklonken, had men het licht Christi zien stralen van een menschengelaat; Duitschers, Hollanders, waar Engelschen zich bijvoegden, togen met een vloot ter kruisvaart, zeilend langs de golf van Biscaye en het Iberisch schiereiland. Daar werd sinds eeuwen strijd gevoerd door de vorsten van kleine Christelijke rijkjes als Castilië, Arragon, Leon tegen de Mooren, die er de macht in handen hadden. Een Bourgondisch edelman, vasal van den koning van Castilië, onderscheidde zich in deze strijd. Hij had in handen de stad Porto aan de Westkust, maakte zich vrij van zijn leenheer, vocht verder voor eigen rekening en riep nu de hulp in van de langsvarende kruisridders om Lissabon te veroveren. Men meende : het hoogste doel van de kruisvaart is de strijd tegen de Mooren, in Palestina of in Spanje, dat komt op hetzelfde neer en zoo hielpen zij Lissabon bestormen en nemen. Eenige jaren later verklaarde Hendrik van Bourgondië zich tot koning van het nieuwgevormde rijk Portugal, dat hiermee zijn eigenlijke geschiedenis begint (1x64). In de strijd tegen de Arabieren hadden de Spanjaarden en Portugeezen steeds de overtuiging, geholpen te worden door den Apostel Jacobus, die ook beschouwd werd als de beschermheilige van de zeevaart. Zijn embleem was de schelp; zijn graf ligt in Santiago del Compostella, één van de belangrijkste bedevaartplaatsen in de Middeleeuwen. Men moet zich met deze verschijnselen eenigszins vertrouwd maken, wil men de geest van de middeleeuwsche menschheid benaderen en bevroeden hoezeer het bewustzijn van de menschen veranderd is daarna. Het heele leven werd nog ingericht naar de leiding, die men ondervond van de goddelijke wereld, die zich open- ') Zie hoofdstuk III. baarde in droomen, beelden, visioenen, wondergebeurtenissen, voorspellingen. In dit merkwaardige gebied valt de heele oorsprong van de ontdekkingstochten. De orde van de Tempeliers1), die over Europa zich spoedig na haar oprichting verbreidde, vond ook in Portugal onder het koningsgeslacht en de hooge adel haar leden. Toen zij in 1314 door Paus Clemens V werd opgeheven, liet de koning van Portugal haar toch voortbestaan, alleen onder een andere naam, die van de „Christusorde", die onder de directe bescherming van den koning stond en waarvan San Jago (Jacobus) de beschermheilige was. In het begin van de 15e eeuw, bij het aanbreken van de nieuwe tijd, was de vijfde zoon van den heerschenden koning haar grootmeester. Deze kreeg later de eerenaam van Hendrik den Zeevaarder. In 1415 onderscheidde hij zich door een groote overwinning op de Arabieren bij Ceuta. Vervolgens bouwde hij op de 60 meter hooge klip van Sagres, bij kaap St. Vincent, een kasteel, vanwaaruit hij trachtte te verwezenlijken een van de hoogste idealen van de Christusridderschap, idealen die de moderne tijd bijna vergeten is. Dit was de vereeniging van de Christenen van Oost en West, om gezamenlijk de aarde te zuiveren van de aartsvijanden van alle gezonde vooruitgang : de Arabieren. Men stelde zich daarbij voor, dat in het verre Oosten een geweldig groot Christelijk rijk zich bevond, het rijk van den Priesterkoning Johannes. Over dit rijk deden gedurende eeuwen allerlei wonderlijke verhalen de ronde, die verspreid werden in de vorm van gedichten, brieven van dien Priesterkoning aan Europeesche vorsten en Pausen, ook in volksverhalen. Ik laat hier volgen een klein fragment uit een der vele middelnederlandsche teksten van „Die Historie van den Heilighen Drien Coninghen:2) „— Ende want die III Coninghen gheen kinder noch zibbe, erfghename en hadden, so corensi met ghemeynen rade der heren ende des volkes, dat daar was, als voerseit is, enen strengen vromen edelen prince, die al hoer lande ende conincrike solde berichten. Ende gaven hem dat, heer daer over te wesen, hi ende sijn erve tot ewighen dagen in alsulker voghen, of yement weer of namaels worde, die hem werpen wolde of setten teghen den patriarch, eertsche biscop of teghen die dienre ons heren of die hem vremde wolde van der rechter gheloven, dat hi die dwingen solde mitter werliker macht, datsi bleven bi den ghelove ons heren ende hielden die ordinancie ende dat gheset als voerseit is. Ende dese here ende dese regierre sal bliven hi ende sijn erven tot ewigen dagen. Mer si en sullen niet heiten keiser noch coninghe. Mer si sullen heiten priester of pape iohan. Want hi heit billix pape iohan, want nyement in der werlt en is bet eren weert, dan een pape, want overmits die macht, die hem van gode is gegheven, so sluut hi die bosen uutten M Zie hoofdstuk III. 2) T. J. A. Scheepstra — Van den Heilighen Drien Coninghen. hemel ende die rechtverdighen sluut hi op ende alle keiseren ende coningen. Ende alle kersten volc bueght sinen hals ende sine knien, als een paep op helt sijn hande in den dienste gods ende tot meniger ander doecht, daer een priester toe is gheordiniert, wee den genen die sijn amt niet recht en vuert. Ende die selve paep iohan, die here is van yndia, die doet scriven noch in sinen brieven coningen, princen ende ander luden ende doet benedien hoer knecht, hoer megheden ende al hoer ghesinne, hoer vogel, hoer dieren, hoer acker, hoer wijngaerdt ende sunderlinghen hoer wijf ende hoer amyen ende al dat die coninc of ander lude, daer hi sijn brief sent, hebben in horen husen of daer buten. Ende die heren van Yndia, gheestelic ende werlic, sijn doch heden optendach geheiten thomas die patrierche ende pape iohan al die werlt uut." Ook in de „Parcival" van Wolfram van Eschenbach wordt de Priesterkoning Johannes genoemd; hier is hij de zoon van Feirefiss, de gevlekte, halfbroeder van Parcival en heerscher over het Oosten.1) Men kan zien uit de veelheid van de documenten, die in alle talen vertaald werden, hoe verbreid de legende was. Daarbij werden de rijkdommen van zijn land met smaak geschilderd en telkens opgewekt om dit land te bezoeken. Deze Priesterkoning Johannes was niet één persoon, maar een naam, die iedere nieuwe vorst droeg, die over dit rijk regeerde, waarvan de oorsprong toegeschreven werd aan de Heilige drie Koningen, de Vfijzen uit het Oosten, die de ster volgend, naar Bethlehem kwamen om het nieuwgeboren Godskind te aanbidden. Deze drie Koningen trokken samen weg, afwachtend welke konde zij verder vernemen zouden uit Palestina. De Apostel Thomas bracht hun de groote mededeeling, zij lieten zich opnemen in de nieuwe kerk en hun samengevoegde rijken vermaakten zij aan een regent, die steeds de naam moest dragen van Priesterkoning Johannes. Ook Marco Polo, de groote Venetiaansche reiziger in de 13e eeuw, deelt in zijn reisbeschrijving tallooze bijzonderheden mede over dit geheimzinnige rijk, dat hij legt in de buurt van China. Hendrik de Zeevaarder, die zelf nooit een groote zeetocht maakte, en toch de vader is geworden van de ontdekkingsreizen, bouwde zijn nieuw kasteel als een haven, vanwaaruit ieder jaar twee schepen werden uitgestuurd om de zeeweg naar Indië, het land van den Priesterkoning Johannes te zoeken; waar de zeelieden werden opgeleid voor hun vak, waar astronomische en zeevaartkundige onderzoekingen gedaan werden om de moeilijke ondernemingen te ondersteunen. Voortdurend kwamen de schepen verder; alle stoutmoedigheid was noodig om de gevaren van de onbekende oorden te overwinnen. In 1415 ging de eerste tocht, varende dicht langs de kust van Afrika, in 1520 werd Madeira ontdekt, kort daarna de Canarische eilanden, i) Zie verder F. Zarncke — Der Priester Johannes. in 1432 de Azoren, in 1433 Kaap Bojador omzeild, in 1440 de Senegalrivier gevonden, in 1447 de Groene kaap en de Kaap Verdische eilanden, in 1462 pas de kust van Guinea bereikt. Men ziet : het was met de kleine notedoppen van schepen slechts mogelijk om stapje voor stapje verder te komen, ook omdat ze voor de zekerheid steeds de kust in zicht moesten houden; veel volharding was noodig, die Hendrik de Zeevaarder bracht met zijn wilsvastheid; veel geld kostten de jaarlijksche tochten ook, dat geleverd werd door de rijke kas van de orde, die met alle andere kennis de finantieele handigheid had geërfd van de Tempeliers. Door de vaste zekerheid van den leider, slaagden de schepelingen erin de gevaren te trotseeren en te doorstaan van de wilde woestijnwinden, die de schepen deden omslaan, de zeestormen, de windstilten in de tropische streken, die zoo mogelijk nog meer gevreesd waren, doordat de schepen dan niet verder kwamen en gevaar van verhongering ontstond. Bovendien deden ontzettende verhalen de ronde over de gevaarlijke monsters die de Sargassozee bevolkten, over de menscheneters in Afrika en over het plotselinge eindigen van de wereld bij Kaap Bojador. Ook hiertegenover was veel moed noodig. In 1460 stierf Hendrik de Zeevaarder. Een verhaal over zijn dood, dat opkwam bij de studie van deze groote persoonlijkheid, schakel ik hier in. De dood van Hendrik den Zeevaarder. Rustig en regelmatig beukte het water van de wijde oceaan op deze top, de rots van Sagres, waarvan de top zich hoog boven de omgeving verhief. Daar stond het machtig kasteel, dat Hendrik de Zeevaarder liet bouwen met zijn torens omhoog stijgend ten hemel. Vaak had hij in de loop der jaren het oog laten dwalen over de rustelooze wateren en langs de eindelooze hemelkoepel, bij dag en bij nacht. Een wetende was hij, een schouwende in verre toekomst der menschheid. Zijn zware levensarbeid had hij verricht in de voortdurende ervaring van Christus' hulp, wiens naam de orde droeg waarvan hij de grootmeester was. Zijn ideaal — door het bevaren der wateren, die alle landen der aarde verbinden, te geraken tot een vereeniging van alle Christenen, van alle goede menschen — hij voelde het, was een ideaal dat in later eeuwen vele menschenzielen zou vervullen; hij nu had een begin moeten maken met de verwezenlijking ervan. Zoo zond hij elk jaar twee schepen om het rijk te zoeken van den grooten Christenkoning van het Oosten, den Priesterkoning Johannes. Binnen de muren van het kasteel zag men de voortdurende nijvere en bezielde werkzaamheid van vele menschen, van de kloekmoedigen die opgeleid werden voor de gevaarlijke zeetochten, van de scheepsbouwers, van de geleerden die bestudeerden de stand van de sterren, de weersgesteldheid, de stroomingen in het water, kortom alle gebeurtenissen van hemel en aarde en wat zich daartusschen in bevindt. Allen waren zij bijeengehaald door Hendrik den Zeevaarder. Hij werkte zelf in hun midden, vervulde hen met geestdrift voor het groote doel, wanneer hij niet in ascetische teruggetrokkenheid zijn tweespraken hield met de Godswereld. Het was in het jaar 1460. De oude wijze leider lag uitgestrekt op zijn legerstede, ziek. Daar bereikte hem het heugelijk bericht dat twee van zijn schepen, die dit jaar uitgezeild waren, voorbij de gevaarlijke Saharakust gekomen waren, tot het punt waar het land in liefelijk groen zich buigt naar het Oosten. Vol vreugd verhief hij zich van zijn leger, knielde neer, een dankgebed opzendend naar de hemel. Door zijn dienaar liet hij zijn wapenrusting brengen en zich helpen deze aan te gorden. Het was of een nieuw vuur hem doorgloeide. Zijn eerst bleek, ingevallen gelaat kleurde rood en de oogen schitterden in oude kracht. Met opgeslagen vizier trok hij de helm over het hoofd. Zwart waren de gebogen wenkbrauwen boven zijn donkere oogen, lang en dun teekende zich zijn adelaarsneus, zijn grauwzwarte baard werd vrij gelaten door de helm. Zwart en eenvoudig, zonder schittering of versiering was het harnas. Ondertusschen was de zon snel ondergegaan. Hoog aan de hemel glansde de maan in sikkelvorm. Sterren schitterden en donker klotste de zee tegen de rotsen. Hendrik de Zeevaarder trad uit zijn kamer, steunend op zijn geweldig zwaard, naar buiten op het uitgestrekte terras van het kasteel. Hij wenkte zijn dienaar hem niet te volgen. Hij wilde alleen zijn voor het laatst. Daar stond hij temidden van zijn compassen, driehoeken, meetinstrumenten, die hem zijn levenswerk mogelijk hadden gemaakt; daar stond hij temidden van de voorwerpen die hij liefhad. Vernemend de machtige eeuwige taal der elementen om zich heen, stond hij zoo, op beide beenen sterk steunend, zijn armen wijd geopend omhooggeheven. Zijn oog was gericht op de helderglanzende maan. Een wit wolkje bewoog zich vandaar omlaag, daalde in zijn richting. Hij spande zich in beter te zien en ontwaarde een vrouwengestalte met wuivend wit gewaad, die snel hem naderde. Zij kwam naast hem staan; liefelijk was zij als geen sterveling en op haar armen droeg zij haar stralende zoon. Hij zonk op zijn knieën neer en stamelde : „O Maria, gebenedijde koningin des hemels, voer mij met u mee." Aan de hemel stonden schitterend de teekens der sterren. Van daar bewogen zich wolkig-zacht en het heelal vullend, scharen van engelen in de schoonste en fijnste kleuren, en hun bewegen vereenigde zich in zacht ruischen met de deinende zang van de golven der zee. Hij voelde hoe zijn hart grooter werd, hoe hij zelf lichter werd, lichter dan de wereld om hem heen. ,,Volg mij, mijn wakkere zoon", sprak Maria tot hem, zich weder verheffend van de aarde. Hij rees op en ging met haar. Om hen sloot zich de engelenrei. Kletterend stortte de gestalte in wapenrusting neer op het steenen terras. Het glanzen van de maan was verdwenen van de hemel. Hendrik de Zeevaarder blikte van boven neer op de plaats die hij verlaten had. Hij zag hoe naast het lichaam, dat daar terneerlag, een houten kruis stond; de Christus hing daaraan. Door hem heen schoot de angstige vraag, de bange twijfel, of het werk waaraan hij zijn aardeleven gewijd had, niet vruchteloos was geweest.... Doch toen verscheen voor hem de Zonnestralende, zooals nij hem vaak aanschouwd had in zijn laaste jaren, wanneer hij in de eenzaamheid hem gezocht had. En deze sprak tot hem in machtigklinkend woord: „Uw liefde voor de menschen zal uw werk doen slagen. Die mij zoeken mogen ten ondergaan, maar anderen zullen komen en zij zullen opnieuw opstaan." Hendrik de Zeevaarder boog het hoofd, in diepe dankbaarheid en ootmoed. Het licht verdween, de engelenkoren jubelden steeds, maar zachter en zachter en heel uit de verte. Op aarde, waar Christus hing aan het kruis, was nu een rozenstruik gegroeid en zijn roode bloemen bloeiden in verrukkelijke schoonheid. San Jago stond ernaast, en sprak: „Uw werk zal voltooid worden. Latere geslachten zullen eens de schoone roode bloem plukken van de plant die gij gezaaid hebt. De geleider zal ik zijn in de toekomst, v0°r hen die uw wegen volgen, zooals ik het geweest ben voor u. Gij hebt uw werk goed volbracht, mijn geliefde zoon." Vreugdig en krachtig steeg de edele ziel van den Zeevaarder de kleurenrijke spheren des hemels tegemoet. Na de dood van Hendrik de Zeevaarder lagen de tochten naar het Zuiden stil. Men vond vele rijkdommen aan de kust van Guinea en was hiermee tevreden. Pas in 1481 kwam een nieuwe vorst op de Portugeesche troon, Johan II, die de arbeid van Hendrik den Zeevaarder voortzette. In 1486 werd de Kaap de Goede Hoop bereikt door Bartholomeus Diaz, in 1498 kwam Vasco da Gama (ridder in de Christusorde, voorzien van brieven aan den Priesterkoning Johannes) in Indië, nadat reeds in 1492 Columbus in dienst van de Spaansche koningin Isabella (van Castilië) Amerika had bereikt. Deze had voor zijn tocht gebruik gemaakt van zeevaartkundige documenten van de Christusorde, die hij in Lissabon in de nalatenschap van zijn schoonvader, die in dienst van de orde had gestaan, had gevonden. De Portugeezen begonnen nu een regelmatige zeevaart op Indië en een handel, vooral in specerijen. Zij richtten versterkte kantoren, factorijen, op in allerlei havensteden langs de heele kust van Oost-Afrika en Zuid-Azië. Genua en Venetië, die in de Middeleeuwen de groote centra waren geweest voor de handel met het Oosten, toen deze over land plaats vond, moesten hun plaats afstaan aan Lissabon. Al spoedig kwamen de tallooze kleine Hollandsche haringvisschers naar Portugal om daar de Oostersche producten te halen en te vervoeren naar de Noordelijke landen van Europa. Zoo ontstond uit de haringvischvangst de Hollandsche vrachtvaart, die de grondslag werd van Hollands grootheid. Ten deele werden de Oostersche producten gekocht in ruil voor visch. Portugal verloor zijn vrijheid in 1580, toen Al va — die tevergeefs de Nederlanden had trachten te onderwerpen — in dienst van Philips II Portugal veroverde. Daarmee was de vrije vaart van de Hollanders op de Portugeesche havens in gevaar gebracht — in 1584 sloot Philips II de Portugeesche en Spaansche havens voor de Hollandsche rebellen — en ontstond de noodzakelijkheid eigen wegen te zoeken naar het Oosten. Op deze wijze nam Holland de taak van Portugal in het begin van de nieuwe tijd over en wordt zichtbaar, hoe deze twee landen, die ongeveer terzelfdertijd ontstonden als zelfstandige afsplitsing van een moederland, ook in de wereldhistorische werkzaamheden ten nauwste met elkaar samenhingen. De geschiedenis is niet een product van ideeën, maar wordt door menschen gemaakt. Uit de daden, gedachten, gevoelens, uit het leven der menschen kan men aflezen de ontwikkelingsgang der geschiedenis. Dat Holland de taak van Portugal overnam wordt gedemonstreerd door twee personen : Jan Huygen van Linschoten en Cornelis de Houtman. Jan Huygen van Linschoten was geboren in Haarlem. Op jeugdige leeftijd ging hij naar Indië als klerk van den aartsbisschop van Goa. Daar woonde hij zes jaren, tot hij in 1589 terugging. Over zijn reizen schreef hij een boek : „Itinerario, d.i. Reysbeschrijving van de navigatien der Portugaloysers in Orienten", waarin alle mogelijke details opgenomen zijn over de tocht naar Indië, zelfs met kaarten. Uitvoerig maakt het de Hollanders bekend met de zwakheden van de Portugeesche en Spaansche vloten, het gebrek aan zeewaardigheid van de schepen, aan zeemansvaardigheid van de officieren en matrozen. Dit boek werkte in hooge mate ertoe mee door de zakelijke gegevens die het verschafte, dat de Hollanders zelf naar het Oosten gingen varen. Er moesten daarvoor nog nauwkeuriger mededeelingen over de zeereis ingewonnen worden. De ziel van de nieuwe ondernemingen was de dominee Plancius, die zeker een even groot geograaf als theoloog was, die o.a. theorieën ontwikkelde over een open Poolzee en de mogelijkheid om de Noord Indië te bereiken. Naast zijn verplichte arbeid van preeken en godsdienstonderwijs, gaf hij les in nieuwere zeevaartkunde, leerde hij de Hollandsche matrozen en schippers om te gaan met wetenschappelijke instrumenten. Een interessante man; een theoloog, die te midden van het werkelijke leven van zijn tijd stond. Hij was het, die er voor werkte bij de Amsterdamsche kooplieden, dat Cornelis de Houtman naar Lissabon gestuurd werd om nadere gegevens te verzamelen over de reis naar Indië. De „Compagnie van Verre", die daarna opgericht werd en die de eerste reis naar Indië voor haar rekening nam, was vrucht van zijn initiatief. Toch werd het met het oog op de Spaansche oorlogsschepen, veiliger geoordeeld eerst Indië te zoeken om de Noord. Zoo trokken in 1596 twee schepen onder opperbevel van Willem Barendsz naar de poolstreken. De Rijp, schipper van een dezer schepen, kreeg oneenigheid over de koers met Barendsz; ieder voer nu in eigen richting, de Rijp Noordelijk, Barendsz Noord-Oost. Deze kon bij het Kruiseiland niet verder door het ijs, voer tot de Noordpunt van Nova-Zembla, waar het schip vastvroor. De bemanning van 17 man bouwde op het eiland een huis als winteronderkomen, onder vele gevechten met ijsberen. De lange donkere poolwinter bedrukte het scheepsvolk zeer, de koude was bitter, brandstof schaarsch. Met de grootste heldenmoed kwamen de mannen de tijd door, verheugden zich over het eerste schemeren van de zon, konden evenwel pas midden Juni van het volgend jaar het eiland verlaten. Willem Barendsz en een matroos waren van ontbering gestorven. De Rijp had vergeefs ten Noorden van Spitsbergen een doorgang gezocht en was in de winter teruggekeerd; het volgend voorjaar was hij in de richting van NovaZembla gevaren en trof hij het andere schip onder commando van Heemskerck bij Kola in Noord-Rusland. De doortocht over NoordAzië was niet gevonden. De geschiedenis van deze tocht werd teboek gesteld door een der schepelingen, Gerrit de Veer en heet: „Waerachtige beschreyvinghe van drie seylagiën, ter waerelt nooyt soo vreemt ghehoort." Kort nadat Barentsz, Heemskerck en de Rijp naar het Noorden waren gevaren, hadden Amsterdamsche kooplieden ook een vloot van vier schepen uitgerust om via Kaap de Goede Hoop naar Indië te zeilen. Het commando hadden hier Cornelis de Houtman en Pieter Dirksz Keizer. De eerste had voor die taak te weinig tact, de tweede was een bekwaam piloot. Na allerlei merkwaardige ontmoetingen en zonderlinge lotgevallen kwamen zij na een tocht van twee maanden over de Indische oceaan in Indië aan bij het eiland Enggano, vervolgens aan de Lampongs, waar o.a. het sirihkauwen een interessante bezienswaardigheid was. Op de reede van Bantam begon de eigenlijke handel — en de groote moeilijkheid, gevolg van de vijandelijke houding van de Portugeezen, die hier tot nog toe een monopolie hadden gehad en die nu de Inlanders opzetten tegen de Hollanders. Daardoor konden deze geen specerijen krijgen, totdat een Chinees hun een goede lading aanbood. Toen deze overgenomen was : 25 last muscaatnoten en 8000 pond foelie, zeilde men verder langs Java's Noordkust tot Bali. Daarna werd de terugtocht aanvaard, die vlotter verliep dan de heenreis. Van de bijna 250 man die uitgevaren waren, kwamen er na twee jaar 90 terug; ook Pieter Dirksz Keizer was in Indië gestorven. De handelsvoordeelen waren gering; de zeeweg was nu echter bekend. En daarmee het belangrijkste gebeurd. Succesvoller werd de tweede tocht onder commando van Jacob van Neck in 1598. Een van zijn schippers was Jacob van Heemskerck, die juist terug was van Nova-Zembla. De Hollanders vonden in Bantam de omstandigheden veranderdDe Portugeezen hadden de Bantammers voor de handel met de Hollanders willen tuchtigen, doch hun vloot was geslagen. Daardoor werden de Hollanders nu goed ontvangen; een contract werd snel afgesloten over de levering van peper en kruidnagelen. Van Neck keerde zelf met vier schepen onmiddellijk terug naar Holland, terwijl de vice-admiraal Van Waerwijck met enkele schepen doorvoer naar de Molukken om daar specerijen op te koopen. Hij kwam een jaar later terug. Ditmaal werden door de ondernemers kolossale winsten gemaakt, tot bedragen van 100%. Dit had tengevolge een wilde vaart op het Oosten, het ontstaan van vele kleine compagnieën. Het was te danken aan het inzicht en het beleid van Johan van Oldenbarnevelt, dat in 1602 alle bestaande compagnieën vereenigd werden tot één groote maatschappij, die van de Staten-Generaal de alleenhandel kreeg op alle landen tusschen Kaap de Goede Hoop en Straat Magelhaen voor de tijd van 21 jaar : De Vereenigde Oostindische Compagnie. De termijn van het octrooi werd voortdurend verlengd tot het jaar 1798. Hierdoor werd de zinlooze concurrentie van de vele kleine ondernemingen met de eindelooze wrijvingen die eraan verbonden waren opgeheven. De Vereenigde Compagnie veroverde langzamerhand alle belangrijke gebieden van de Indische archipel, het eerst de specerij-eilanden Ambon, Banda, Batjan. Zij richtte overal factorijen op, die door forten beschermd werden, veroverde daarbij steeds meer achterland. Haar ondernemingsterrein lag niet alleen in de Indische Archipel, maar ook in Zuid-Afrika, Voor-Indië, gedurende eenige tijd zelfs in Japan. Zij zond expedities uit ter ontdekking van nieuwe exploitatiegebieden, waarvan de beroemdste is geworden de tocht van Abel Tasman naar Australië, dat hij ontdekte met het naar hem genoemde Tasmanië, Nieuw-Zeeland enz., een tocht die ondernomen werd in 1642 op initiatief van den toenmaligen Gouverneur-Generaal Antonie van Diemen. De veroveringen in het Oosten werden spoedig gevolgd door ondernemingen in Amerika, waar o.a. Nieuw-Amsterdam (later New-York) werd gesticht. Voor de handel op het Westen werd in 1621 opgericht de Westindische Compagnie, die een tijd lang zelfs Brazilië bezat. De scheepvaart en handel op Oosten en Westen was de basis van de steeds groeiende welvaart in Holland; een stijgende ondernemingsgeest werkte, gepaard aan een buitengewone belangstelling voor alle nieuwe verschijnselen die door de reizen bekend werden op elk gebied. De aardrijkskunde werd met ij ver beoefend, de volkenkunde, dier- en plantkunde evenzeer. Een wakker worden voor en door de wereld vond plaats, een opnemen van alles wat in het stralend licht van de zon kenbaar wordt voor de blik van den mensch — in dit alles werd het Hollandsche volk, hoe klein ook, toonaangevend in Europa. Wat Portugal had begonnen werd door Holland op grootsche wijze voortgezet. Een Gouden Eeuw wordt deze tijd genoemd; met recht, want het gouden licht der zon vervulde dit volk met wakkerheid voor de wereld, voor wat de aarde oplevert in onnoemelijke veelheid en schoonheid van verschijnselen; vervulde het met levenskracht en levensmoed en levensblijheid. boven: W. Claesz. Heda—Stilleven (Rijksmuseum) onder: Rembrandt — landschap (Rijksmuseum) Rembrandt — Geslachte os ENKELE ERVARINGEN VAN EEN VREEMDELING IN DE REPUBLIEK DER VEREENIGDE NEDERLANDEN IN DE 16E EEUW. Op een reis schreef een jonge Duitsche edelman over dit land : „Lucht, aarde, water deugen daar niet en toch is 't door de vlijt van de inwoners en hun kunst geworden tot een lusthof der wereld en een verzamelplaats van alle volken. Vrijheid, vlijt en matigheid brachten dit wonder tot stand. De kooplui zijn vorsten en hun zaakwaarnemers rijke en voorname burgers." Vervolgens schildert hij een feestmaal dat de burgemeester van Amsterdam aan zijn vrienden gaf : „Eerst kwam een gang van doodgewone spijzen, die in aarden vaten opgedragen werden. Ziet, mijn vrienden sprak de burgemeester, zoo is de Republiek ontstaan. Daarop kwam de tweede gang op tin, die bestond uit iets beter toebereide spijzen' Zoo ziet de republiek eruit in haar welstand, sprak de verstandige gastheer. De derde gang verscheen met eenige kostelijke gerechten en bijspijzen met verschillende schotels en eetgerei van zilver : Zoo zij het en gaat het nog verder, was de opmerking van den gastheer. Toen echter de vierde en laatste gang op louter zilver en porcelein met allerhand zoet reukwerk en vreemde wijnen werd opgedragen, waren diens woorden: Zoo zal de republiek te gronde gaan. Op een andere plaats bericht het dagboek een tweede interessante scène : „Eens trof ik in den Haag in gezelschap den heer von G., wiens afkomst zoo edel is als die van den keizer. De goede man stond achter de deur en waagde nauwelijks naar een speeltafeltje toe te gaan, waar o.a. een jonge man, die op een kantoor in Amsterdam diende, zich het aanzien van een markies wist te geven. Het is waar, deze had fijnere kanten manchetten en een beetje meer klingklang op de kleeren. Wanneer men onze groote heeren een weinig deemoed wilde bijbrengen, dan moest men ze bepraten eens een reis naar Holland te maken." HOE DE PEPER WERELDGESCHIEDENIS MAAKTE. In de Middeleeuwen ontstond onder de menschen een ontzaglijke behoefte de spijzen te kruiden, waarvoor vooral de peper op prijs gesteld werd. Het was dan ook om de peper dat de Hollanders de zeeweg naar Indië wilden zoeken, toen de handel met Portugal onveilig werd. Daling en stijging van de peperprijs kreeg kort daarna nog grooter invloed op de historische gebeurtenissen. Na de succesvolle tocht van van Neck naar Indië, de tweede, verdubbelden de Hollanders de peperprijs, van 3 gulden het pond tot 6 gulden. Hierover verontwaardigd, hielden de kooplieden in Londen een bijeenkomst, waarin zij besloten zelfstandig de handel met Indië te drijven zonder de Hollandsche tusschenhandel. Hiervoor richtten zij een handelmaatschappij op, die in 1600 tot stand kwam onder protectoraat van Koningin Elisabeth. Dezehandelsvereeniging werd de grondslag van de latere Engelsche Oost-Indische Compagnie, die Britsch-Indië zou veroveren; van het begin af aan werd het de ernstigste concurrent voor de Hollandsche handel. XVII. ZEEVAART EN KOLONISATIE. De Hollandsche vrachtvaart, die over alle zeeën ging, de koloniale vaart, de heerschappij over Oost en West verlangden een toenemende zeemacht, die tot verdediging in staat was, te meer daar de concurrentie van andere landen, vooral van Engeland in de latere jaren niet gering was. Ter beveiliging van de koopvaardijschepen, van de visschersvloten, moesten de Hollanders vele oorlogsschepen uitrusten. Meestal waren ook de handelsschepen bewapend met kanonnen en konden zij zelf in geval van nood hun man staan. In het nieuwe woelige leven van de wereldzee groeiden onze groote admiralen op, wier namen en daden eiken schooljongen bekend zijn, vanaf Piet Hein in een lange rij voortgaand over Maarten Harpertsz. Tromp, het culminatiepunt vindend in Michiel Adriaansz. de Ruyter. Wat is het dat deze menschen zoo belangrijk maakt en hen onderscheidt van andere zeehelden ? Wanneer men in aanmerking neemt, dat de moreele overtuigingen in die tijd andere waren dan de huidige, dat b.v. kaperij niet als iets absoluut slechts werd beschouwd, dan kan blijken uit de mededeelingen en documenten, dat de meeste van onze admiralen zeer hoogstaande en moreel-krachtige individualiteiten waren, die in een volle overgave aan hun land niet alleen, maar aan een moreele wereldordening, hun leven leidden, ook hun onderhoorigen in die richting bezielden. Het duidelijkst spreekt dit misschien wel uit de biografieën van Maarten Harpertsz. Tromp, Johan Evertsen, de Ruyter; van sommige zijn de details te weinig bekend om met zekerheid een oordeel te vestigen: dezelfde indruk krijgt men in elk geval ook bij vele anderen. Ik bedoel hier dus iets, dat ver uitgaat boven elementen van moed, doortastendheid in gevaar en strijd, begaafdheid in de krijgskunst, zelfs gaat het uit boven het algemeene verschijnsel van ruwe vroomheid, dat in die tijd algemeen was. Het best kan het misschien duidelijk worden, voor- zoover het al niet bekend mocht zijn, uit enkele korte biografische notitie's. Maarten Harpertszoon Tromp (1597—1653) was als elfjarige jongen met zijn vader meegegaan op een schip. Dit werd door zeeroovers overvallen, de vader sneuvelde, de jongen riep tevergeefs de matrozen op diens dood te wreken, hij werd gevangen genomen en diende in slavernij twee jaar lang op het rooversschip als kajuitsjongen. Toen hij vrijgekomen was, ging hij toch door met varen, klom snel op tot de rang van kapitein. Op zijn schip was het, dat in 1629 Piet Hein werd doodgeschoten in een gevecht met Duinkerker kapers. Als vlootvoogd versloeg hij in 1639 onder de Engelsche kust, bij Duins de tweede Spaansche Armada, zijn eerste groote overwinning — daarbij een uiterste belangrijke, want hierdoor was Spanje voorgoed uitgeschakeld van de concurrentie op de wereldzee en was het aanzien van de republiek gevestigd. Ook tegen de grootste concurrent Engeland behaalde Tromp nog belangrijke overwinningen in de eerste Engelsche oorlog. Het ongelukkig begin had tengevolge dat hij zijn opperbevelhebberschap moest neerleggen. Het land kon echter niet buiten hem; na eenige maanden werd hij teruggeroepen en als steeds bereid gevonden zijn diensten te geven. Succesvol geleidde hij een groote handelsvloot door het Kanaal, terwijl hij de Engelsche handelsschepen dwong binnengaats te blijven. Dan volgden de noodlottige driedaagsche zeeslag, die verloren werd en die bij Terheide, waarbij aan dit leven een einde kwam. Van de Ruyter (1607—1676) zijn vele geschiedenissen in omloop, die zijn menschelijke grootheid demonstreeren. Een enkele moge hier volgen. De Ruyter was kapitein van een kleine, maar goed bewapende koopvaarder die voer naar West-Indië omstreeks 1645. Hij ontmoette op deze reis een groot Spaansch schip dat hem aanviel. Hij verdedigde zich dapper en wist den Spanjaard zoo te treffen dat hij zonk. De Ruyter liet door zijn booten een groot deel van het Spaansche scheepsvolk redden, waaronder de kapitein, een trotsch heerschap. Toen de Ruyter hem vroeg of hij ook de Hollanders gered zou hebben als hij de overwinning had behaald, antwoordde hij : „Het was mijn plan u allen te laten verdrinken." De Ruyter ontstak in gramschap en gaf bevel alle Spanjaarden over boord te werpen. Hun kapitein bemerkte dat het ernst was, wierp zich met de zijnen op de knieën en smeekte om genade en lijfsbehoud. Hierop bedaarde de Ruyter en vergaf. Een ander maal kwam hij met een koopvaardijschip in de Moorsche stad Salee, waar hij zijn goederen te koop aanbood. De Turksche bevelhebber bleek zeer gesteld te zijn op een stuk kastanjebruin Engelsche katoen en bood er een geringe som voor. De Ruyter weigerde het daarvoor te geven. Hoe ook de Turk bood, dreigde, toornig werd, de Ruyter bleef standvastig. Ten slotte verklaarde deze zich bereid het stuk ten geschenke te geven. De Turk spotte erover zeggende : „Wat beteekent dat nu ? Gij hebt de macht niet mij het katoen voor mindere prijs te laten en kunt het wel om niet geven?" De Ruyter antwoordde: „Als ik het onder de waarde verkoop, bederf ik de markt ; het staat mij echter vrij ter voorkoming van erger kwaad het weg te schenken." Nu begon de Moor nog heftiger te dreigen, hij wees erop de Ruyter met zijne heele schip te kunnen gevangen nemen. Deze bleef steeds even standvastig. Daarop liep de Turk woedend naar een ander vertrek; men vreesde het ergste. Na een uur kwam hij terug, vroeg weer of hij het goed kon krijgen tegen de geboden prijs. Wederom weigerde de Ruyter. Daarop wendde de Turk zich tot de zijnen en sprak : „Ziet gij allen, hoe getrouw deze Christen is aan hen die hem hebben uitgezonden. Mocht gij in dergelijke omstandigheden mij ook zulk een trouw betoonen." Vervolgens liep hij op de Ruyter toe, ont- blootte de borst, ook die van de Ruyter, legde daarop zijn hand en de Ruyters hand op de zijne en zwoer hem te zullen beschermen en hem zijn vriendschap te betoonen. Hoe het lot de Ruyter bijstond, diens Godsvertrouwen daarmee steeds verhoogend, kan al blijken uit het feit, dat hij bij drie tochten naar West-Indië de meest ontzettende stormen meemaakte; de eerste maal was hij uitgevaren met 6 schepen, de tweede maal met 17, de derde maal met 26; alle drie de keeren was zijn schip het eenige dat bij de storm gespaard bleef. Het ligt hier niet in de bedoeling de vele schitterende wapenfeiten te schilderen van deze en de andere zeehelden. Daarom ga ik stilzwijgend voorbij aan zulke gebeurtenissen als de oorlog tegen de Denen, de drie Engelsche oorlogen, de tocht naar Chatham en vermeld hier nog het conflict van de Ruyter met Cornelis Tromp. Tromp was heftig Oranjegezind, werd daarom door Johan de ^j^t gewantrouwd. De Ruyter was iemand, die zich liefst buiten de politiek hield, hij eerde het vaderland; wie het vaderland ten goede leidde, dien was hij bereid te dienen. Zoo kon hij de Witt volledig respecteeren, voor diens tijd en na diens tijd de Oranjes gehoorzamen. De Witt benoemde in de 2e Engelsche oorlog ini666 de Ruyter tot opperbevelhebber van de vloot. Tromp voelde zich gepasseerd; in de zeeslag van 4 September liet hij de Ruyter in de steek; kort daarna nam hij ontslag uit 's lands dienst. Een diepe wrok scheidde de mannen. Willem III begreep in 1672 dat het in het belang van het land was dat alle bekwame mannen meehielpen in de nood en deed een poging de twee admiralen te verzoenen. Gewillig was de Ruyter bereid het verleden te vergeten en te vergeven, Tromp om onder de Ruyter het land en Oranje te dienen. Dat de nieuw gesloten vriendschap ernst was, bleek in de zware zeeslag van 7 Juni 1673. Tromp stond tegenover een overmachtige vijand, die hem jammerlijk toetakelde. Reeds meende hij dat redding uitgesloten was, omdat ook alle andere schepen in beslag genomen waren door de vele tegenstanders, toen een zeil naderde en Tromp overgelukkig uitriep : „Mannen, ziet ginds uit! Daar is Bestevaer. Ja, ja, ik wist wel dat hij ons niet in de steek zou laten. Waarlijk ik zal hem nu ook zoo lang ik leef nooit weer verlaten. En zoo geschiedde het. Nog vermelden wij het einde van het leven van Johan Evertsen. Deze stond in dienst van de Zeeuwsche admiraliteit. Daardoor, kon hij niet opklimmen tot de hoogste waardigheid op de vloot, want die werd steeds gegeven aan een Hollandschen admiraal. In de tweede Engelsche oorlog werd Evertsen voor de zooveelste maal gepasseerd; hij besloot nu zijn verdere leven aan wal te slijten; hij had zijn beste krachten aan het land gegeven en was oud geworden. In een der groote zeeslagen sneuvelde zijn jongere broeder Cornelis, die in zijn plaats admiraal van Zeeland was geworden. Getroffen door deze slag bood de grijze Johan Evertsen nog eenmaal zijn diensten aan aan de Zeeuwsche admiraliteit, voor het geval een opperbevelhebber op de vloot zou ontbreken, daarbij zich bereid stellend om onder een Hollandschen admiraal te dienen. In de brief, die hij aan de admiraliteit richt, gaf hij dit aanbod te kennen „wenschende zijn leven, de bestemde tijd daartoe gekomen zijnde, voor het Gemeenebest te mogen opofferen, gelijk zijn Vader, één van zijn zonen, en vier van zijn broederen, allen het geluk reeds gehad hadden, in onderscheidene gevechten tegen den vijand, op het bed van eer te sterven." Dankbaar werd door de Staten van Zeeland dit grootmoedig aanbod aanvaard. In de eerstvolgende groote zeeslag sneuvelde de admiraal, de weg gaand, die hij zelf een geluk had genoemd. Na deze onderbreking over onze zeehelden keeren wij terug tot de gebeurtenissen in het Oosten. Toen de V.O.C. was opgericht breidde de invloedssfeer van de Hollanders zich gaandeweg uit. De eerste bezitting, die de Compagnie veroverde was Ambon, dat in 1605 door Steven van der Hagen aan de Portugeezen ontnomen werd. Banda Neira en Batjan volgden; hiermee begon ons koloniaal bezit, voorloopig nog ter wille van de specerijenhandel. Vanaf 1610 kon de Compagnie rente uitkeeren aan de aandeelhouders; gemiddeld bedroeg deze over alle jaren van het bestaan der Compagnie 18%. Tegen de uitsluitende rechten op de Indische vaart die de koning van Spanje voor zichzelf opeischte op grond van het goddelijk recht en de Pauselijke bullen (o.a. van 1494, toen Paus Alexander VI de aarde verdeelde in een Oostelijke Portugeesche helft en een Westelijke Spaansche), verdedigde Hugo de Groot het recht van ieder volk om vrij de zee te bevaren. Bekend is zijn werk ,,De mare liberum" (Van de vrije zee), geschreven geheel vanuit Hollandsch opportunistisch gezichtspunt ter verdediging van het recht van de Compagnie om op Indië te varen. Het propageerde iets nieuws : algemeene volkenrechten, natuurlijke rechten tegenover de vroeger gehuldigde Goddelijke rechten waar de Spanjaarden zich op beriepen. De vele moeilijkheden die de Indische handel opleverde, vooral na korte tijd van Engelsche zijde, eischten een krachtig en éénhoofdig bestuur in het Oosten. Een Gouverneur-Generaal werd door de V.O.C. benoemd. Men kan zeggen dat het ware beeld van de geschiedenis der V.O.C. begint met den 4en G.G., Jan Pietersz Coen. (1587—1629). Deze was opgeleid voor de handel, door zijn vader op zijn 13e jaar gestuurd naar Rome waar hij op een bevriend Vlaamsch handelskantoor zich de noodige koopmanskennis eigen maakte. Zeven jaar bleef hij daar. Op 20-jarige leeftijd maakte hij zijn eerste reis naar Indië als onderkoopman, 5 jaar later de tweede als commandant van twee schepen, waarop hij in 1613 benoemd werd tot „Directeur-generaal over alle comptoiren van negotie in Indië". Er was voortdurend wrijving met de Inlandsche bevolking, met de Engelschen die overal ons wilden verdringen met behulp van de inboorlingen, terwijl het bewind in Holland dat alleen op winst belust was, niet voldoende hulp stuurde in de vorm van geld en schepen. Coen bouwde toen hij G.G. was geworden als vast centrum tegenover de Javanen en ook tegenover de Engelschen, het fort Jacatra, dat in het begin van zijn heerschappij veel te verduren had, zooals ons uit de geschiedenis bekend is. De bewindhebbers worden aangespoord om steun te zenden in een stevige brief, die eindigt met de beroemde woorden : „Dispereert niet, daar kan in Indië wat groots verricht worden." Dit zijn de woorden van een doortastende, manmoedige, alle gevaren trotseerende figuur als Coen. Meer dan dat wordt over hem gezegd door Pieter Both, de eerste G.G., die verklaarde dat Coen was : ,,seer modest van leven, zedich, van goeden aert, geen dronkaert, niet hoovaerdich, in raedt seer bequaem, int stuck van coopmanschap ende boeckhouden hem wel verstaende. Nadat Jacatra verlost was van de aanvallen der Engelschen en Inlanders door een groote vloot, die Coen zelf bij elkaar gehaald had, werd de versterkte stad Batavia gesticht. Daarna besloot Coen orde te brengen in de Molukken. Hier had zijn te zachtaardige voorganger, de G.G.-dichter Reael, door zijn optreden niet voldoende paal en perk gesteld aan de Engelsche handel. De Hollanders eischten n.1. voor zichzelf het monopolie van de specerijenhandel, die zij door militaire macht moesten handhaven. Coen deed dit op doortastende wijze. Een opstand op Banda, waar de Engelschen de hand in hadden, gaf hem de gelegenheid met zijn vloot alle eilanden te bezetten, de bevolking voor het grootste deel wreedaardig uit te roeien, voor de rest naar Java te voeren, terwijl hij aan dienaren van de Compagnie, die later „Perkeniers" genoemd werden de grond gaf, waarvoor zij zich verplichtten ieder op hun „perk" muskaatnoten te kweeken, die zij alleen aan de Compagnie verkoopen mochten. Deze geweldpolitiek werd onder Coens opvolger de Carpentier, dien hij zelf aangewezen had in 1623, voortgezet. Er bleek in Ambon, waar ook de Engelschen een kantoor hadden, een samenzwering gesmeed te zijn tusschen Engelschen en een aantal Japanners om de Hollanders te vermoorden en hun fort in bezit te nemen. De Engelschen werden gevangen, gepijnigd en bekenden; vervolgens werden 9 hunner, 9 Japanners en een Portugees ter dood gebracht. Deze onthoofding werd ons nog lang nagehouden door de Engelsche regeering. Na de eerste Engelsche oorlog betaalde de Compagnie een geldelijke schadevergoeding aan de nabestaanden van de te- rechtgestelden. ^ ^ Tijdens zijn tweede verblijf in Indië als G.G. stierf Coen (1629). Zijn Romeinsche geweld- en machtspolitiek, die als achtergrond had de hebzucht van de Hollandsche bewindhebbers, bleef heerschend in de Indische zaken. De macht over de eilanden breidde zich voortdurend uit. De waarde van de aandeelen der V.O.C. steeg tot ongekende hoogte, tusschen 1630 en 1650 zelfs tot 300% en 500 %> dividenduitkeeringen liepen tot 5°% in *642, waren echter minstens 12 \ /0. In de volgende tijden, door de Acte van Navigatie en door de vele oorlogen van Holland met Engeland en Frankrijk, werd onze handel zeer bemoeilijkt, werden verliezen geleden, die door leeningen gedekt moesten worden, terwijl toch ieder jaar rente werd uitgekeerd, soms tot 40 % toe. Bovendien moest de Compagnie de staat steunen met geld en schepen, waardoor zij in 1734 reeds een schuld had van drie millioen gulden; in 1791 was deze gestegen tot 96 millioen. In 1799 werd de V.O.C. opgeheven en haar schuld en bezit overgenomen door de Bataafsche republiek met ingang van 1 Januari 1800. Aan vele ingrijpende gebeurtenissen gaan wij stilzwijgend voorbij, memoreeren de gruwelijke Chineezenmoord van 1741, Daendels' forsche heerschappij, de Engelsche tusschenregeering (1811—1816) — wij bespreken alleen het hoognoodige om de verhouding van Holland tot Indië te overzien, en komen nu tot de invoering van het Cultuurstelsel. Het jonge Nederlandsche koninkrijk had geld noodig, de koning had koopmansgeest, had de Nederlandsche Handelmaatschappij helpen oprichten (1824) en ontving nu belangrijke voorstellen van van den Bosch, gewezen commissaris-generaal van West-Indië, ter verbetering van de finantieele toestand en de heele handel. Deze bestonden uit een stelsel van dwangcultures in Oost-Indië. Oorspronkelijk stelde van den Bosch voor de Inlanders de keus te geven tusschen het betalen van landrente öf 1/5 van de grond beschikbaar te stellen van gouvernementscultures en dat tegen billijke schadevergoeding. De praktijk werd geheel anders : Het gouvernement bepaalde welke gewassen verbouwd moesten worden op dat deel van de akkers dat voor haar bestemd was. Het spreekt vanzelf dat hiervoor alleen de meest winstgevende gewassen in aanmerking kwamen, vooral koffie en suiker. Deze cultures echter zijn bewerkelijk, en de bedoelde schadevergoeding werd niet uitbetaald, zoodat ze op de inlanders, die meestal voor zichzelf alleen rijst verbouwden op de meest eenvoudige wijze, een groote druk uitoefenden. Bovendien voegden zich nog meer misbruiken bij de uitvoering. De ambtenaren, die de producten moesten innen, ontvingen voor groote opbrengst en goede controle z.g. cultuurprocenten. Deze spoorden daarom de Inlanders vaak meer dan redelijk aan tot de gedwongen cultures. Er waren plaatsen, waar niet 1/6, maar l/3 van de grond en meer hiervoor in beslag genomen was; de beste stukken grond werden er meestal voor uitgezocht, zoodat de Javaan de slechtere voor zichzelf hield; de gouvernementscultures moesten voorgaan in de exploitatie; bovendien moest soms landrente ook nog betaald worden door den Inlander. De resultaten van dit dwangsysteem waren niet gering. Jaarlijks vervoerden de schepen van de Handelmaatschappij, die alle producten van de dwangcultures in consignatie ontving, voor millioenen guldens Indische producten naar Europa; de „batige saldi" hielpen Nederland door haar finantieele crises heen, in totaal bedroegen zij 832 millioen gulden. Van den Bosch was G.G. van 1830—1833; zijn systeem bloeide in volle kracht tot 1850, wierp batige saldi af tot 1878. Geweld en dwang, die de grondslag van het Cultuurstelsel waren, vonden langzamerhand tegenstanders. Een groote stoot kwam van Eduard Douwes Dekker (1820—1887), gewezen assistent-resident van Lebak, die onder de naam van Multatuli zijn „Max Havelaar" schreef, waarin hij een vlammend pleidooi hield voor de menschenrechten van den Oosterling. Het boek verscheen in 1860, werd vertaald in vele talen en had een enorme uitwerking. Wij willen bij den schrijver nader blijven stilstaan. Reeds op zeer jeugdige leeftijd trok hij naar Indië. Ter karakteristiek van zijn persoonlijkheid deelen wij de volgende gebeurtenissen uit zijn leven mede: De 18-jarige zeilde met zijn ouderen broeder, die stuurman was, op de reede van Batavia. Hij maakte heftige bewegingen waardoor het bootje bijna water schepte j zijn broeder gaf hem een waarschuwing. „Zanik niet zoo," antwoordde hij, „of ik gooi me expres in het water." „Dat zal je wel laten, het is hier vol haaien." Op dit woord sprong Eduard de zee in, de boot zeilde door en was snel op eenige afstand, had tijd noodig om de zeilen om te zetten, te draaien en terug te komen. Toen Eduard weer opgenomen was, kreeg hij van zijn broeder er van langs wegens zijn onvoorzichtigheid. Wederom stortte hij zich in zee. Toen hij ten tweeden male opgevischt was, zei zijn broeder niets meer. Als Indisch bestuursambtenaar werkte hij eerst in Natal (Sumatra) later op Java (in Krawang en Bagelen), leidde een avontuurlijk leven, vol afwisseling, dramatiek en poezie — himmelhoch jauchzend, zum Tode betrübt. Dan kwam de tijd op Menado en Ambon. Op Menado was hij secretaris. Toen de resident met verlof ging, drong hij bij de regeering erop aan dat Douwes Dekker hem vervangen zou. Hij schreef : „Het kan en mag ons hier, het zij met eerbied gezegd, waar alles anders dan op Java is, de vraag niet zijn of de secretaris Dekker genoeg of te weinig dienstjaren telt, maar wel, en dat alleen, of hij boven anderen, dat is : boven elke vreemdeling, voor deze residentie in het bijzonder, die hoedanigheden bezit, welke, voornamelijk in de eerste jaren, tot een energiek en doeltreffend bestuur vereischt worden, en hierop kan en moet ik Uwe Excellentie met het volste vertrouwen en overtuiging, toestemmend antwoorden." Hij merkt verder op dat Dekkers ijver en energie gepaard gaan met „vele en grondige kundigheden, een karakter wel wat excentriek, maar van innerlijke hooge waarde, voor hen, die het weten te begrijpen." Het voorstel werd niet opgevolgd, Dekker werd benoemd tot assistent-resident van Ambon. Hij werd ziek, ging met verlof. Aan het eind hiervan vindt de volgende gebeurtenis plaats, die hij schrijft aan zijn vrouw. Hij had een Oostenrijksche muzikantenfamilie voortgeholpen met de hem eigen royaliteit. Hij beschrijft de laatste ontmoeting : „Daar wordt het portier opengemaakt en snikkende vielen de meisjes en de vrouw en de man den wagen in. Zij kusten mijne voeten. O God, als ge er zijt neen, neen, dat is onmogelijk ! Schreiende weerde ik hen af. De conducteur kwam ertusschen, de bel luidde voor 't laatst, de stoomfluit, ik zag een der meisjes vallen, doordat zij meeloopende het portier nog grijpen wou, en toen zat ik alleen in mijn hoekje van den spoorwagen. Die menschen waren mij dierbaar geworden. „Sind das Ihre Verwandten, Herr?" vraagde de oude heer in den anderen hoek. „Ja, mijnheer, antwoordde ik, ja, ja, dat is mijne familie, want zij zijn arm." „Sind die Madchen hübsch?" vraagde hij. Juist, dat was de vraag niet waar, of de meisjes mooi waren? Neen, neen, neen, waarachtig niet, ze waren niet mooi. En toen spoorde ik verder en dacht na en sprak met God. Of 't een gebed was of een lastering, een aanbidding of een loochenen van zijn bestaan, dit weet ik niet. Maar zeker heb ik gezegd, als ge er zijt, zie naar mij." Douwes Dekker werd na terugkomst assistent-resident van Lebak. Daar gebeurde dat alles wat in de „Max Havelaar" geschreven staat, zijn opkomen voor de rechten van den onderdrukten Inlander met al de kracht van zijn impulsieve en warme ziel. Een gloeiende toorn komt over hem tegen de onderdrukkers, zijn woord wordt bij de regeering niet gehoord; zelfs wordt hij terechtgewezen; dan neemt hij zijn ontslag; dan klopt hij aan bij den G.G. zelf, dan roept hij het uit : „Uwe Excellentie heeft gesanctionneerd — het stelsel van misbruik van gezag, van roof en moord, waaronder de arme Javaan gebukt gaat, en daarover klaag ik. Dat schreit ten hemel ! Er kleeft bloed aan de overgegaarde penningen van Uw dus ontvangen Indische traktement, Excellentie ! Nog eenmaal vraag ik om een oogenblik gehoor, zij het dezen nacht, zij het morgen vroeg 1" De G.G. Duymaer van Twist ontving hem niet, maar vertrok naar Europa. Een leven van ellende, zorg, wanhoop en moed, avontuur, afwisseling, vragen om hulp, van schrijven en voordrachten houden, van vele beroepen breekt aan. Multatuli schrijft de „Max Havelaar". Wat zouden wij hier schrijven over die vele gebeurtenissen van zijn later leven, wat stil blijven staan bij zijn andere geschriften : De Ideeën, Woutertje Pieterse, de Millioenenstudiën, Minnebrieven enz. Alle vermogens van Multatuli's levendige fantasie, van zijn wisselend en fijn gevoelsleven, van zijn scherp-satirisch vernuft, zijn afwisselende stijl, voegden zich hier in de Max Havelaar bijeen tot een afgerond geheel, een groot, stijgend, warmgloeiend epos, dat roept om een dieper menschelijkheid in het verkeer der menschen, in de verhouding van Oost en West, een kreet voor het groote dat verborgen is in het heerlijke Indië, waar het berekenend Europa geen bewustzijn voor heeft. Europa, Holland, zocht alleen zijn economisch belang in Indië. Holland wil sindsdien iets anders in dit groote rijk, dit Insulinde, maar het kan niet verwezenlijken wat het theoretisch wil. Wat minder intellect, wat meer geest; wat minder bureaucratie, wat meer menschelijkheid. Multatuli was een goed ambtenaar, hij mocht spreken, hij had gevoel voor den Oosterling : hij was namelijk een kunstenaar, hij had geest; daardoor begrijpt men den medemensch; daarvoor krijgt de medemensch respect. Multatuli opende het oog der Westerlingen voor de wantoestanden van het Cultuurstelsel, hij riep belangstelling op voor het Oosten deze werd levendiger. Hij deed meer: hij gaf een voorbeeld. In dit opzicht is hij, voorzoover mij bekend, nog niet begrepen en opgevat. Het slot van dit hoofdstuk moge aantoonen, hoe het schoone werk van Multatuli inderdaad als voorbeeld beschouwd mag worden. Zijn levensoffer, zijn boek droeg er zeker toe bij dat langzaam een andere koers werd ingeslagen in de Indische politiek, die vanaf het begin van de 20e eeuw een ethische richting heeft gekregen. Deze ethica drukt zich hierin uit, dat de dwangmaatregelen steeds meer verdwijnen, in 1878 had het cultuurstelsel opgehouden batige saldi af te werpen; eenige tijd later werd het opgeheven — dat men poogt het Indische volk rijp te maken voor zelfregeering door verbetering van het heele maatschappelijke leven, van het onderwijs, de woningtoestanden, de hygiëne enz. Veel is tot stand gebracht voor den Inlander in de loop der jaren; het hoogtepunt vindt dit alles in het geven van parlementaire invloed op de eigen regeering en haar onderdeelen. Van deze instellingen wordt door de Inlanders graag gebruik gemaakt, zoowel van de Volksraad, als van de lagere bestuurscolleges en functies; hoeveel andere goede inrichtingen zijn ter wille van den Inlander in de laatste dertig jaar in het leven geroepen — en toch; de kloof die gaapt tusschen Westerling en Oosterling wordt steeds breeder, de spanning tusschen de twee rassen dreigender; een merkwaardig resultaat. Nu stelt men zich in het algemeen in het Westen voor de plicht te hebben het Oosten op te voeden opdat dit zich zelf zal kunnen regeeren. Indien dit echter waar is, dan moet degeen die opvoeden wil deze kunst toch wel verstaan ! Helaas moet blijken uit de ervaringen in eigen gebied en in het verdere Oosten dat wij Westerlingen wel buitengewoon slechte opvoeders zijn. Het is niet vleiend, dit oordeel, maar wie de weg der zelfkennis gaat, schrikt niet terug voor minder vleiende oordeelen over zichzelf. In het hoofdstuk over de paedagogie trachtte ik aan te toonen, dat onze naar buiten gekeerde beschaving niet genoeg over innerlijke qualiteiten beschikt om het menschenwezen te begrijpen. Zoo is het met 't kind, zoo is het met den Oosterling. Wie een ander wil opvoeden — en het is de vraag of het bewustwordende Oosten, dat zich meer en meer de gelijke gaat voelen, ja zelfs de meerdere van het Westen een opvoeding duldt — moet in elk geval een begrip hebben van de pupil. Het materialistische Westen staat echter vreemd tegenover die gebieden waar eenmaal de oorsprong van onze beschaving lag en die nog de reminiscensen aan dit hooge verleden hebben, een verleden waarin de menschen nog zeer sterk verbonden zich voelden met goddelijk-geestelijke werelden. Veel is daar in decadentie geraakt, maar veel is bewaard gebleven, vooral in de zielevorming der menschen. Het vraagstuk van de goede verhouding van Oost en West is een geestelijk vraagstuk in de eerste plaats, een hoog geestelijk vraagstuk, dat eischen stelt aan de Westerlingen. Wat hebben wij ervan gemaakt ? Oorspronkelijk kwamen de Hollanders in Indië om economisch voordeel, in de 20e eeuw zocht men naar nieuwe politieke verhoudingen. Echter zou naar de juiste geestelijke verhouding gezocht moeten zijn; wie opvoeder wil zijn, moet beginnen zichzelf op te voeden. Hoe? Hier kan alleen naar aanleiding van het tevoren besprokene een enkele richtlijn getoond worden. Het vraagstuk eischt in een practische uitvoering maatregelen die op diepere geestelijke inzichten gebaseerd zijn; veel theoretiseeren heeft geen waarde. Daarom slechts een enkele idee. De tijden zijn er rijp voor dat met de zelfopvoeding van het Hollandsche volk een begin wordt gemaakt. In het hoofdstuk over „Holland en Goethe" wordt over dit thema gesproken. Hier zou ik willen uitgaan van een gegeven dat in het begin van dit boek werd aangeraakt, waar de verhouding Oost-West voor het eerst ter sprake kwam, n.1. in de Helias-Lohengrinsage. (zie ook het hoofdstuk over Hendrik van Veldeke). Daar werd gepoogd te toonen dat in de legende en sage de diepste waarheden in beeldvorm uitgedrukt worden. En waar onze verstandscultuur te gering is gebleken om opgewassen te zijn tegen de groote vraagstukken die de menschheid in het heden vervullen, willen wij op grond van de spiritueele inzichten die de geesteswetenschap geven kan, te rade gaan bij de legende. Daar komt Lohengrin over de zee, uit het Westen, en brengt inderdaad economische tendenzen (in de stedenstichting) naar het vasteland, het Oosten voor hem. Hij brengt ze alleen op een merkwaardige wijze. Hij komt begeleid door de zwaan, met het doel de jonkvrouw die belaagd wordt te verlossen. En dat doet hij, vervuld van de allesoverwinnende kracht van de Graal. Hierin nu liggen de gewichtigste gegevens verborgen. Het vraagstuk Oost-West is in werkelijkheid een Graalsvraagstuk. Lohengrin kwam naar het Oosten vervuld van een geestelijk lichtelement, uitgedrukt in de Graal, vertegenwoordigd door de zwaan Deze is het beeld van een hooger lichtwezen dat de menschen met elkander verbindt; die macht ligt ook in het Graalschristendom, dat wij leerden kennen als een innerlijk doorleefd Christendom, dat zijn grondslag vindt in een zielescholing van den Graalsheld. Door dit Christendom dat vrij is van alle dogma en uiterlijkheid wordt het mogelijk zich te verdiepen en een begrip te ontwikkelen voor andere menschen, hierdoor kan ook ontstaan een practische handelwijze ten opzichte van de andersgeaarde menschen waarmee men te doen heeft. Die praktische handelwijze ten opzichte van het Oosten zal van schoonheid doordrongen moeten zijn; dat leert de geest van het Oosten, dat leert het voorbeeld van Multatuli. Een Christendom van de geest, dat tevens is een Christendom van de daad dat de toegang bovendien heeft gevonden tot de wereld van de schoonheid — hierin kan een gezonde basis gezien worden voor de vorming van de verhouding Oost-West. Inderdaad heeft het Oosten iets te leeren van het Westen, en wel een begrip voor de uiterlijke wereld, niet echter op een uiterlijke wijze maar door een nieuwe vorming van het innerlijk. De tendens om het Oosten te willen opvoeden maakt dan plaats voor een andere : die om een goede samenwerking tot stand te brengen, een samenwerking die uitgaat van het respect dat de Westerling den Oosterschen mensch toedraagt. Hierdoor kan een vertrouwen van de andere zijde ontwaken. De mensch van het Oosten heeft de gegevens in zich om op instinctieve wijze den Westerling te begrijpen; hij moet een zekere meerderheid erkennen maar wijst toch de ander af. Men kan dit vergelijken met een kind dat van zijn onderwijzer merkt dat deze het niet begrijpt; het erkent diens meerderheid op bepaald gebied, maar wijst hem toch af. Er is geen grondslag van vertrouwen. De volwassene moet deze grondslag scheppen. De Westersche menschheid beschikt over meer bewustzijnskrachten dan de Oostersche, heeft hierdoor ook de grootste verantwoording, moet zorgen dat de basis van vertrouwen ontstaat. Lohengrin treedt in het huwelijk met jonkvrouw Elsa, nadat hij voor haar gestreden heeft. Zoo moet ook het Westen eerst zijn innerlijke strijd uitvechten, voordat de goede verhouding met het Oosten kan ontstaan. Waar werkelijk een diepgaand innerlijk leven is in het Westen, gegrond op de wil tot zelfopvoeding, waar een Christendom bestaat, niet van het dogma of de leer, maar van de zelfopvoedende daad, zooals in de groote figuur van Goethe, daar kan de Oosterling aanknooping vinden. Zoo schrijft de Indiër Upqual in een gedichtenserie die hij opdraagt aan den koning van Afghanistan: „Sinds de dag, dat mij zich openbaart het mysterie des levens, Brandt in mijn ziel het vuur, En ik verneem een toon van het Westen, Die mijn bloed sneller door mijn aderen jaagt. O gij, groote oude man van het Westen (Goethe) Dichterkoning ! Zondt uw groet naar het Oosten. Lieflijk ademend — Schoonheid ! — Hier mijn wedergroet 1 — Na honderd jaar. — Over het Oosten schemert de morgen En Suleika ontwaakt. — „O mijn Hafis, kent ge mij nog? Wien God de oogen opende, Kent ge mij nog? Ik schouw het groote geheim". „Ja de rozen gloeien dieper, die daar hooren naar mijn lied. Ieder van mijn woorden is een droppel bloed. De maan is opgegaan En haar schijnsel vereenigt zich met mijn gezang Over het schemerende Oosten." „Ach, kon ik slechts mijzelf verstaan — kennen ! — Wie was hij — wie ben ik? O vorst 1 In hem schouwt Europa het ware. Schouwt den slingeraar der bliksems ! ( Mijn licht is van het heilige vuur der ouden in het Oosten. „Hij groeide op met de rozen in de rozentuin, Ik op gestorven aarde, in het land der dooden. Hij is als de nachtegaal, In zijn stem weerklinkt de hemel. Ik ben als de klinkende bel Aan de hals van het kameel in de woestijn." „Hem, evenals mij, wordt openbaar het groote geheim, De boodschap van 't leven in de dood. Wij beiden zijn tweesnijdende dolken, Lichtend als reine spiegels. Hij — getrokken — slechts, Ik — sluimerend nog in de schede." (Afgedrukt in het „Goetheanum" X, No. 44). Er is inderdaad nog iets groots te doen in Indië. Het vereischt echter de moed van een nieuw begin. De zelfopvoeding van een volk bestaat uit de vernieuwing van zijn geestesleven. Reeds werd uiteengezet hoe in de kinderopvoeding geheel nieuwe banen ingeslagen moeten worden, dit zou evenzeer het geval moeten zijn met de opleiding van diegenen die naar het Oosten willen gaan om daar hun levenswerk te vinden. De wetenschappelijke vorming zou moeten plaats geven, in de eerste plaats door de schoolvoorbereiding, dan ook in de verdere opleiding voor het verkrijgen van geestelijke inzichten en ontwikkelingsmethoden. Het voortgaan op de wijze die nu sinds dertig jaren gebruikelijk is, is een illusie, die voert naar katastrophen. Nog is er tijd, dat het Hollandsche volk leert voordat de katastrophe in Indië is uitgebroken, nog kan bijtijds een overgang gemaakt worden van het opleidingssysteem van abstracte wetenschap en van een geestlooze bestuursinrichting in Indië, naar een door geest vervulde en door werkelijk inzicht geleide methode. De katastrophenpolitiek, die het Westen tot nu toe volgt, blijkt de slechtste te zijn, de meest onpractische. Holland zou tot tijdige bezinning kunnen komen en zoeken naar geestelijke inzichten en handelwijzen, die in het heden en de toekomst voor het practische leven de vruchtbaarste zijn. Waar werkelijke geest werkzaam is, vereenigt zich met het denken een sterk gevoelsleven, dat tot schoonheid voert; kunst vereenigt zich met wetenschap, en op deze wijze zal een overbrugging van de kloof tusschen West en Oost mogelijk worden. Multatuli, de kunstenaar, de mensch die door sterk gevoel bezield wordt naast het denken, is daarin een voorbeeld, dat hij door een kunstwerk, de „Max Havelaar" de Oostersche vraagstukken wilde benaderen. Goethe, de groote voorganger in het streven naar de verbinding van kunst en wetenschap, geeft de elementen voor de doelbewuste methoden om het geestesleven te vernieuwen, zooals onze tijd dit noodig heeft. Hierover verder in het hoofdstuk over Holland en Goethe. Het begrip voor den Oosterling moet komen uit een door de geest gevormd, warm gevoelsleven; de samenwerking met het Oosten door van schoonheid doortrokken, door de geest gevormde daadkracht. XVIII. DE HOLLANDSCHE SCHILDERKUNST IN DE GOUDEN EEUW. Wat een overvloed ! Wat een veelheid, kleur, leven, frischheid en kracht! Welk een tijd, die zooveel grooten, en daaronder de allergrootsten, voortbracht! Zoo kennen wij slechts enkele tijdperken in de geschiedenis : het van jeugd en schoonheid glanzende Athene, de Italiaansche Renaissance, het tijdperk van het Duitsche idealisme; ik wil hierbij noemen de lange rij van de Joodsche profeten, die minder een samengedrongen tijdperk vertegenwoordigen, dan wel een zich over een langere tijdsperiode uitstrekkende en toch saamhoorige cultuurvormende macht. Een sterrenhemel in heldere winternacht, zoo'n indruk van overweldigende grootschheid geeft die Hollandsche bloeitijd. Alsof heel Holland het penseel hanteerde. Uit alle volkslagen komen ze ook voort, de grooten : allereerst de molenaarszoon, dan de bierbrouwer Jan Steen, de huisknecht Pieter de Hoogh, de herbergier Aert van der Neer, de zijdeweverszoon Frans Hals, de lijstenmaker Salomon van Ruysdael, de huizenspeculant Jan van Go yen, de wijnroeier (d.i. iemand die ingevoerde wijn moest overmeten in Hollandsche maten) Meindert Hobbema; Gerard Terborgh was de zoon van een aanzienlijk man in Zwolle, gemeenteontvanger. Een pyramidale opbouw kunnen wij zien in het schilderende Holland, de breede basis wordt gevormd door de talloozen, die onbekend gebleven zijn en die het schilderen als vak of voor hun genoegen uitoefenden, hooger stegen de besten onder hen, die een naam zich verwierven, die nog bekend is; daaronder de zeer grooten zooals Jacob van Ruysdael als landschapsschilder, Frans Hals als portrettist, Vermeer als schilder van het zieleleven, Jan Steen als humorist; ten slotte de top van de pyramide Rembrandt, wiens hoogheid waarlijk neerziet over eeuwen. Het schilderen met olieverf was uitgevonden in deze Noordelijke gewesten twee eeuwen tevoren, bij de overgang van de middeleeuwen naar de nieuwe tijd door Jan van Eyck, die werkte in Brugge, de schepper (met zijn broeder Hubert) van het Genter altaar. Dit nieuwe procédé bracht mee een nieuwe inhoud : de gouden achtergrond verdween, een natuurachtergrond kwam ervoor in de plaats ook bij heilige personen. Nog waren de meeste werken van religieuse aard, maar de godsdienst ging zich verbinden met de natuur. Men begon zich te interesseeren voor de uiterlijke wereld, ook voor de ruimte : de perspectief werd zorgvuldig bestudeerd. Met welk een vreugde schildert Jan van Eyck de grasjes en bloe- men, de versieringen op kleeding en tapijten, de edelsteenen en stoffen. Dan komen naast de religieuse werken steeds meer portretschilderingen, profane werken, waarin wederom Jan van Eyck een der eerste meesters in het Noorden was. Olieverf, de nieuwe materie, draagt het kenmerk dat het zeer dik en zwaar is. De nieuwe schilderkunst werd echter de schilderkunst van de uiterlijke wereld, van de stofwereld; zij had voor haar expressie een zware stof noodig. Nog worden in de 17e eeuw in de Noordelijke Nederlanden evenals elders religieuse motieven geschilderd. Denken wij slechts aan Rembrandt. De hoofdzaak is het echter niet meer; het is een van de vele onderdeelen geworden in een rijke veelomvattende wereld. Hoe edel ook wat inhoud en stemming betreft — zijn toch in vergelijking hiermee de middeleeuwen arm te noemen met hun eenzijdige religieuse schilderkunst. Even omvattend en rijk als de natuur zelf wordt de nieuwe schilderkunst: nog niet in haar aanvang in de 15e eeuw, wel in haar glanstijdperk twee eeuwen later. Het meest moderne en opvallende in deze tijd kan wel genoemd worden de zin tot het schilderen van het levenlooze, het doode : het stilleven („stuckie stilleggent goet"). En hierin alleen al : wat een veelheid van vormen, van kleuren en vooral, wat een lichtspel. Daar hebben we de voortreffelijke en niet genoeg gewaardeerde Willem Claesz Heda (1594—1678), dan Abraham van Beyeren, Willem Kalff (1622—1693) en de de Heems (Jan Davidsz 1606-1683). De prachtigste lichteffecten brengen zij aan op hun druiventrossen, perziken, geschilde citroenen, kristallen glazen en schalen : een spelen van licht, een veelheid van vorm, die verrukkelijk zijn, die verraden een nieuw bewustzijn, dat van onze tijd is. De uiterlijke wereld, zelfs waar het leven niet meer in is, wordt den menschen waardevol; zelfs in het schijnbaar onbelangrijkste kan schoonheid gevonden worden. Een paar oude schoenen, een versleten stoel openen werelden aan iemand als Vincent van Gogh, Giotto had voor zulke dingen nog geen oog. Machtiger dan alle anderen uit zijn tijd is hierin Rembrandt. Schildert hij stilleven dan zoekt hij ook op het materiaal dat de diepste indruk van de dood maken kan, waar de dood dramatisch gaat spreken : hij schildert b.v. geslachte ossen, het doode vleesch en de organen vaalwit tegen het rood van het bloed, de gevilde huid die eens het levende wezen omsloot, nu in het donker. Naast de doode natuur, bestaat een machtig interesse voor de levende natuur in de nieuwe tijd, zoo ook in Holland. Onder de velen enkele grootmeesters, in de eerste plaats Jacob van Ruysdael (1628—1682). Over hem eerst een paar karakteristieke notities : Veel is over zijn leven niet bekend. De meest productieve jaren bracht hij door in Amsterdam, hij schilderde 40 tot 50 stukken per jaar. Toch leefde hij tamelijk armoedig, doordat hij zijn ouden vader moest ondersteunen. Om dit te kunnen blijven doen, trad hij zelfs niet in het huwelijk, bleef hij zijn leven lang eenzaam. Een jaar voor zijn dood trok hij naar Haarlem. Tevoren had hij Aert van der Neer — Maanlandschap (Mauritshuis) J. v. Ruysdael Landschap. M. Hobbema Landschap met watermolen P. Potter Koeien in de weide ( Rijksmuseum ) alles wat hij nog bezat vermaakt aan zijn halfzuster. Zelf stierf hij in het armenhuis. Weinig feiten zijn het, en toch spreken zij een duidelijke taal. Zij spreken van eenzaamheid in het leven, van offers, van duisternis en ook van zielegrootheid. Zien wij vervolgens het werk. Het maakt hem zeker tot den grootsten van onze landschapschilders. „Ruysdael als Dichter" heet een opstel van Goethe over hem. Als dichter van het verleden, van het verleden dat speelt in het heden, kenschetst Goethe hem. Als dichter van de duisternis, van de macht van het zware, donkere, zouden wij ook kunnen zeggen. Vele van zijn werken worden gevuld door de donkere partijen, hebben haast geen licht. Schildert Ruysdael lichtpartijen, dan zeggen zij niet veel. Maar zijn duisternis is vol van eigen leven. Daar leeren wij het donker kennen als werkende macht in de natuur, in de wereld. Soms geheimzinnig, soms dreigend, soms romantisch bewogen, soms geheel stil. Kleur is niet het fort van Ruysdael, maar levende duisternis. De aarde opent zelf haar duistere geheimen voor den mensch; hierdoor voelt de moderne zich zielsverwant met Ruysdael, zooals hij het is met Novalis, met Möricke, Byron of liever nog met Nietzsche, Ibsen, Dostojewski. Grondlucht ademt uit dit werk ons tegemoet. Hoe geheel anders Meindert Hobbema (1638—1709), leerling van Ruysdael. Een polaire tegenstelling. Zooals deze leeft in de donkere regionen van de wereld, speelt Hobbema in het licht en met het licht. Van zijn leven weten wij vrijwel niets, nog rrJnder dan van dat van Ruysdael. Maar zijn werk leert hem kennen als iemand, die zich wendde tot de lichtzijde van het bestaan. Niet als bij vele andere landschapsschilders treffen wij aan tegenover een donker deel van het doek een lichte partij — bij hem vaak twee, drie lichtgroepen. Hij zoekt zijn landschapsbelichting dan zoo, dat over verschillende partijen het licht heenvalt, heendanst. Het duister maakt steeds een ernstige indruk, kan zelfs snel een indruk van grootheid wekken — het licht neigt tot spel, tot het kleine. Vandaar dat Hobbema naast Ruysdael minder belangrijk aandoet. Er is niet zoozeer diepte, als wel breedte en veelheid : oppervlaktecultuur. En toch is het belangrijk, het is uitdrukking van wat het Hollandsche volk bezielde in die dagen en ook later; het demonstreert een neiging van dat volk. Toen leefde het in de goudglans van het licht, had het oppervlaktecultuur in groote stijl. Het is er later aan tegronde gegaan. Als derde landschapsschilder wil ik noemen Aert van der Neer (1603—1677). Anders werkt hij dan de beide eerstgenoemden. Vooral treffen ons zonsondergangen, maanlandschappen, wintertooneelen. Alles buitengewoon stemmingsvol, van een fijn kleurwaarnemen en kleurbeleven. Geen grootheid als bij Ruysdael, maar veel intimiteit en teerheid van ziel; geen oppervlaktetendens als bij Hobbema, maar overgave aan de kleuren, innerlijkheid. Zijn dampige maanlandschappen met gelige maan zijn een voorbode van wat later Daubigné in massa zal schilderen en in grooter stijl; zijn blauwige IS ijslandschappen zijn een ernstige herinnering aan de blijde en yroolijke ijstafereelen van Pieter Breughel den Oude. Aert van der Neer laat ons nooit onverschillig, want hij was een mensch van een groote volledigheid, al is het niet van een groote omvang. Zijn interesse voor de natuur wordt in evenwicht gehouden door het innerlijke en dit evenwicht spreekt tot ons uit elke compositie. Jan Veth zegt van hem in een gedicht: „Zoo was uw wereld: dorpen, beemden, vlieten, Zwijmend in 't zoete van een koestrende avond.. Het leven, duikend in geheim genieten, En 't helle van den dag in schroom begravend.." Machtiger dan alle anderen, alles omvattend is ook op dit gebied weer Rembrandt. Niet veel landschappen heeft hij geschilderd. Maar zooveel dat het voor ons Hollanders van een eeuwige waarde kan zijn. Het meerendeel van zijn landschappen stelt ons voor : gebergte ! Hij die misschien de bergen nooit zag, kende ze toch ! Men kan daar tot de volgende overtuiging komen, wanneer men zich langere tijd met dit mysterie bezighoudt : Schildert hij niet juist datgene wat ons land ontbreekt met opzet? Schildert hij niet iets dat door innerlijk leven toch beleefd kan worden; de bergen des geestes kan men steeds bestijgen, ook al heeft men ze in uiterlijke zin niet om zich heen. Maakt niet iedere mensch, die in moderne zin een Faustische mensch is, een omhoogstrevende mensch, in zijn nooit-ophoudende innerlijke ontwikkeling, een bergbestijging door? Kan dat het zijn wat ons Rembrandts landschappen zoo dierbaar maakt? Beschouwen we de landschappen uit picturale gezichtspunten, dan bemerken we alles opnieuw wat aan positiefs van de drie eerstgenoemde landschapsschilders gezegd kon worden, hier in dezen eenen grooten vereenigd. Hier machtige en beduidende donkere partijen, hier misschien nog sprekender lichtwerkingen, bij Rembrandt niet neigend naar oppervlakkig spel, niet als een soort van sluier over de boomen en huizen heengelegd, maar dóórdringend vol kracht in de duisternis. Daar vinden wij niet alleen kleurenrijkdom, maar zelfs kleurenpracht en kleurgeweld: bruinrood, groen, geel, die in veelbewogen wisselwerking uit het duister oplichten. Hij vereenigt niet alleen wat de anderen groot maakt; hij brengt het op een hooger niveau. Nog zou men kunnen spreken over de van der Velde's, waarvan de jongere de belangrijkste was (1633—1707), de schilders van zeetafereelen met schepen en zeeslagen, Jan van Go yen (1596—1656), wiens landschappen op droomerige wijze ontstaan uit het vervloeien van één tint. Achtereenvolgens werden onderzocht de afbeelding van de doode en van de levende natuur; nu moei volgen het derde natuurrijk, dat van de bezielde wereld, de dieren. Daar wordt zeker wel de eerste plaats ingenomen door Paulus Potter (1625—1654), die te jong stierf, aan tuberculose. Iedereen kent zijn stier en zijn hond, ] P. de Hoogh — Kelderkamer; Jan Steen — Kerstavond (Rijksmuseum) ; G. Terborch — Concert; A. Brouwer — Vechtende boeren (Dresden) F. Hals Hille Bobbe (Berlijn) Joh. Vermeer Lezend vrouwtje (Rijksmuseum) Ph. Wouwerman Het witte paard (Rijksmuseum) vele andere werken liet hij na. Niet alleen natuurgetrouw schildert hij de dieren; een goed gevoel voor hun wezen komt ons tegemoet; men neme b.v. het kleine schilderijtje dat hangt in het Rijksmuseum, waarop koeien in de wei afgebeeld zijn. Ik ken geen werk waarop zoo mooi het verdroomde wezen van grazende koeien uitkomt. Voor het eerst is het in de geschiedenis der schilderkunst, dat zoo de dieren om derzelfs wil natuurgetrouw afgebeeld worden. Een kleine anecdote uit Potters leven kan hier nog medegedeeld worden. Hij wilde in het huwelijk treden met de dochter van zijn buurman, een welgestelden bouwmeester. Deze accepteerde hem echter als schoonzoon niet, niet omdat hij het vak van schilder onwaardig vond, maar omdat Potter alleen dieren schilderde. Het kostte eenige tijd voor hij met deze zijde van het vak genoegen kon nemen. Philips Wouwerman (1619—1668) schildert zijn paarden meestal in een goeduitgewerkt landschapsbeeld: jachttafereelen, veldslagen, vaak berg of heuvellandschappen. Een van de weinige Hollanders die een niet-Hollandsche achtergrond kiezen, een achtergrond die niet zich verliest in het oneindige. Veel beweging, veel kleur schildert Wouwerman. In zijn tijd was hij zeer in trek, hij bracht vele honderden glansrijke werken voort. Weer moet op dit derde gebied Rembrandt als den grooteren gezien worden; niet omdat hij bepaalde dierenschilderingen maakte, maar om de wijze waarop hij een kunstzinnige verhouding vond ten opzichte van de dierenwereld. Voor de fijnere kunstondervinding kan er namelijk een contradictie liggen in dierenschildering. De plantenwereld, die verwant is met licht en kleur, is hierdoor geëigend voor het schilderen; in de dierenwereld treedt meer de vorm op de voorgrond, die bepaald wordt door het wezen, het ziele-element van de dieren, dat niet zoozeer beeldkarakter heeft, maar iets bewegelijks is, dat veel meer verband houdt met de wereld van de klanken. Bij de planten overheerscht het beeldkarakter, bij de dieren het muzikale element dat zich voor het uitbeelden moeilijk leent; bij den mensch werkt een nog hooger element, dat van de geest, dat zich echter weer in beeld uitdrukt in diens heele gestalte, gelaat, gebaar, houding, zoodat het innerlijk licht dat in hem werkt zich opnieuw uitspreekt naar buiten en tot beeld wordt, dat voor schildering vrij in aanmerking komt. Het vormelement dat bij de dieren op de voorgrond treedt leent zich zeer goed tot teekenen. Dat men evenwel in een tijd, die een zoo levendig interesse heeft voor alle uiterlijke dingen, de behoefte heeft ook de dieren te schilderen, is begrijpelijk. Hoe doet Rembrandt het ? Hij maakt van dieren apart alleen teekeningen : leeuwen, zwijnen, vogels; in zijn schilderwerk is echter het dier uitsluitend te vinden als attribuut van den mensch. Zooals de planten één zijn met de aarde en in het landschap samen met de aarde geschilderd worden, zoo behoort het dier bij den mensch. Hierover is in een na-Darwinistische tijd wel geen uitleg meer noodig. Rembrandt beschikte over een gezond gevoel ten opzichte van de natuur als geheel; zoo ook ten opzichte van de dierenwereld. In het bijzonder kende hij het dierlijke zooals het werkt binnen in den mensch, waarmee de hoogere mensch de strijd aanbindt; hij kende de dieren ook als uitdrukking van deze zijde van het menscheninnerlijk. De groote schilder van de strijd tusschen licht en donker in den mensch en in de wereld, wist wel op welke wijze het dier naast den mensch als zijn begeleider of als zijn dienaar afgebeeld moest worden. Het hoogste rijk in de natuur is het vierde, dat van den mensch zelf. In de afbeeldingen van menschen is een zeldzame rijkdom te vinden in de Hollandsche schilderkunst. Drie groepen van werken wil ik hier onderscheiden : ie de afbeelding van menschen in hun uiterlijke doen en uiterlijke omstandigheden, 2e de afbeelding van innerlijke gebeurtenissen in den mensch, 3e de mensch als geestelijk wezen, als individualiteit afgebeeld. De eerste groep vindt verschillende belangrijke representanten. Daar is allereerst Pieter De Hoogh (1629—1684), wiens vreugde het is menschen te schilderen in de ruimte, niet in de wijde ruimte van de kosmos, maar in de afgebakende ruimte van het binnenhuis, waar hij zijn dagelijksche werkzaamheden verricht. De mensch in zijn gewone burgerleven. Dan is er Gerard Terborgh (1608—1681), een veelbereisd man, die zelfs een paar jaar werkte in Madrid, die ook weer de menschen weergeeft in hun dagelijksche bezigheden. Hij schildert echter niet den burgerman in zijn burgerlijke leven, maar aanzienlijke menschen, die vooral kostbaar gekleed zijn, in hun aanzienlijke bezigheden : dames en heeren in satijn en fluweel, die musiceeren en lezen, die zich kleeden en mooi maken. Zoo beeldt hij af in 1646 de afgevaardigden, die in Munster over de vrede beraadslaagden, schildert hij Willem III, den jongen stadhouder tijdens diens verblijf in de IJselstreek in 1672 (dit schilderstuk verkocht hij tegen een koets). Iets levendiger en kernachtiger is Adriaen van Ostade (16x0—1685), die vooral het leven van de boeren in beeld brengt, ruw vaak, humoristisch soms, levenskrachtig, hoewel nog lang niet te vinden is die overmaat van levenslust en levensvreugde, van bewegelijkheid en genialiteit, die Jan Steen in zoo hooge mate bezat. Jan Steen vormt de overgang naar de tweede groep. Eenerzijds geeft hij vele meer uiterlijke levensbeelden, anderzijds treft men bij hem een sterk afbeelden van het innerlijke leven, vooral in het element van de humor en de blijheid. Een zuiver innerlijk beleven drukt zich in de schilderkunst altijd uit in een zorgvuldiger omgang met de kleuren. Ook hierin zullen wij bij Jan Steen een sprong vooruit aantreffen in vergelijking met de bovengenoemde schilders. Eerst eenige details uit Jan Steens leven (1626—1679)- Hij was leerling van Jan van Goyen, met wiens dochter hij trouwde. Zijn vader plaatste hem om zijn levensonderhoud te verdienen in een brouwerij te Delft. Eens was er geen bier meer. Zijn vrouw vermaande hem dat er meer leven in de brouwerij moest komen. Steen, die weinig begrip voor zaken, maar veel voor humor had, beloofde hiervoor te zorgen, ging naar de markt en kocht een aantal eenden. Die liet hij los in de volle brouwketel en deed de mout er bij. Met oorverdoovend geschreeuw vlogen de eenden in het rond. Op het lawaai kwam de vrouw aanloopen. Steen vroeg haar of er nu genoeg leven in de brouwerij was. Na eenige tijd moest hij toch de zaak eraan geven; wij vinden hem na een omzwerven als herbergier terug in Leiden, steeds vroolijk en steeds in geldzorgen. Zijn eerste vrouw was gestorven, hij was hertrouwd met een van zijn dringendste crediteuren, een marktverkoopster van schapekoppen en schapebout. Haar aanmaningen tot betalen van een schuld werden zeer dringend. Totdat Steen besloot met haar te trouwen. Hij had al zes kinderen en kreeg er in het tweede huwelijk nog twee bij. Een anecdote vertelt, dat deze vrouw zich graag wilde laten uitschilderen. Jan Steen hield niet van portretschilderen en onttrok zich aan dit werk. Eens wist zij één van de herbergbezoekers, de schilder Karei de Moor zoover te krijgen, dat hij haar in Zondagsgewaad afbeeldde. Toen het klaar was, werd Jan Steen erbij gehaald; hij gaf zijn goedkeuring te kennen, maar meende dat er nog iets aan ontbrak. Vlug nam hij zijn penseel en schilderde aan de arm van zijn vrouw een korf met schapekop en schapebout. Overigens was hij een braaf man, die over een ontzaglijke werkkracht en productiviteit in het schilderen beschikte. Zijn vele werken geven een veelzijdig beeld van het Hollandsche volksleven in de 17e eeuw. Behalve in het teekenen van de compositie, drukt zijn levendigheid zich uit in de werking van de kleuren. Vooral met het rood, de levendigste van de kleuren, weet hij tetooveren. Door de afwisseling hiervan met de andere kleuren, door op de juiste plaats een roode vlek aan te brengen, in appelen, kooltjes vuur, wijn, wambuizen en rokken, gordijnen, brengt hij een groote activiteit teweeg. Hij gebruikt het meer en helderder dan de andere schilders. De vorm geeft het uiterlijke beeld in een schilderstuk, de kleur de innerlijke zijde. Beide zijn in harmonie bij Jan Steen. Zijn kleurgevoel is gezonder dan dat van Ostade, of Adriaan Brouwer. Hiermee gaan wij over tot de tweede groep, waartoe laatstgenoemde behoort. Hij neemt er echter niet de eerste plaats in. Die komt ongetwijfeld toe aan Johannes Vermeer (1632—1675)- Diens grootheid kwam pas naar voren in de 19e eeuw, toen in 1866 in de „Gazette des beaux Arts" Bürger-Thoré zijn belangrijke studie wijdde aan Vermeer en hem noemde „een sphinx, die haar raadsel voor de weinige nieuwsgierigen, die zich aan haar wagen, in het donker verborgen houdt." Van Vermeers leven is vrijwel niets bekend, weinig werken liet hij na, 38 in getal. Het eenige dat men ervan weet is dat zij ontstonden in een langdurige en zorgvuldige arbeid. Ontzaglijk doorwerkt zijn ze. Anders dan de meeste Hollanders. Wat is het sphinx-achtige mysterie van Vermeer? — Hij schildert meerendeels menschen, niet ter wille van de uiterlijke situatie, maar menschen die in hun houding, gestalte, gebaar iets mede- deelen over hun innerlijk leven; de kleur duidt dit nog sprekender aan. Het uiterlijk gegeven is bijzaak, licht en kleur hoofdzaak geworden; maar hier begint het groote raadsel. Geen schilder is er ter wereld, die zoo eenvoudige kleuren gehad heeft en toch zoo gecompliceerd. Vrijwel overal staat in het centrum de werking van complementaire kleuren, het meest van blauw en geel, soms van groen en rood. Deze combinaties zouden bij alle andere schilders aanleiding geven tot leegheid; bij Vermeer is er een volte, een zoo bevredigend geheel, iets zoo innigs en teers, dat het rechtstreeks spreekt tot het gemoed van den beschouwer — het raadsel van een rijke ziel, van alle ware grootheid van innerlijk leven. Waarom zouden we het niet raadsel laten ? En gelukkig zijn dat bij de vele uiterlijke rijkdommen van de Hollandsche schilderkunst dit geheel anders gerichte zielephenomeen er ook is, dat van reine innerlijkheid en fijnheid. Wat zoo onbeschrijfelijk is in Vermeers vrouwengestalten, treffen wij ook weer in zijn landschappen, dezelfde kleurwerkingen, dezelfde verborgen innigheid. Naast elkaar kan men beschouwen het Meisjeskopje en het stadsgezicht op Delft, beide in het Mauritshuis te 's Gravenhage. Het meisje met de geel en blauwe hoofddoek en het blauwgele kleed in een groote rijkdom van nuancen, tusschen die twee polen der kleurenwereld het gezicht dat zoo fijn is; in het stadsgezicht de blauwe daken der huizen, de blauwe boomen, de gele kerktoren, verder de huizen met roode daken. Een schilder die sterk het innerlijk doet spreken, niet op de fijne en teedere wijze van Vermeer, waardoor de reine kleurwerkingen ontstaan, maar dramatisch-heftig en ruw, is Adriaen Brouwer (1606—1638). Zijn palet is donker, zijn menschelijke gestalten worden tot caricaturen, zijn voorstellingen zijn meest van grove aard. De duistere zijde van het Hollandsche volksbestaan en zieleleven komt bij hem tevoorschijn. Goed, dat wij ook dit leeren kennen en dat Brouwers waarheidszin zoo groot was, dat het ondermenschelijke, demonische en boosaardige kenbaar gemaakt wordt. Zijn réizende mannengestalten worden tot kobolden, zijn vrouwen tot heksen; duivelachtig zien zij eruit. Drie anecdoten karakteriseeren Adriaen Brouwer, zij doen meer dan dat, zij laten ons een blik slaan in het Hollandsche leven van vier eeuwen her. Brouwer was al jong als leerling in dienst van Frans Hals, samen met Adriaen van Ostade. Nadat hij van zijn joligen brassenden — blijkbaar voor hem vaak te harden — meester het noodige geleerd heeft, gaat hij er van door naar Amsterdam. Hij had steeds in de grootste soberheid, ja zelfs armoede geleefd, toen het lot hem gunstig was en hij in Amsterdam aan een rijk heer een schilderstuk kon verkoopen tegen de prijs van honderd dukaten. Een enorme som voor Brouwer. Hij ging ermee naar huis, wierp alle zilverstukken op zijn bed, ging er zelf inliggen, wentelde zich in het rond. Vervolgens pakte hij alles weer bij elkaar en trok weg uit het huis — niemand wist waarheen. Na negen dagen komt hij zingend en fluitend weer terug. Iemand vraagt hem, waarom Rembrandt — Zelfportret met Saskia (Dresden) Rembrandt — Zelfportret hij zoo vroolijk is. Hij antwoordt: „Omdat ik mij van alle ballast heb ontslagen." Doordat hij steeds alles wat hij verdiende snel verbraste, verdronk of verspeelde, bleef hij in moeilijke omstandigheden leven. Dolle streken uit te halen voor eigen en anderer vermaak, had hij in Haarlem van Frans Hals geleerd. Het volgende verhaal wordt van hem verteld : Eens had hij zich een grof wit linnen kleed aangeschaft, dat nij met waterverf beschilderde, vol met ranken van loof en bloemen. Hierin gehuld paradeerde hij langs de drukste straten en verheugde zich over alle menschen, vooral over de dames die hem nakeken, 's Avonds, juist toen de schouwburg uit moest gaan, beklom hij daar het tooneel, liet zich aan de volle zaal zien, terwijl hij zich om en om draaide en daarbij de volgende toespraak hield : „Dames en Heeren, gij staat met verwondering te zien naar dit vreemde kleed, ja vele jufvrouwen hebben reeds in de winkels doen vernemen of diergelijke stof ook ergens te bekomen is; maar gij moet weten, dat ik er de maker van af ben, en niets meer daarvan is dan gij ziet. 't En is zulks niet als gij waant dat^het is : want als gij wist wat het was, zoudt gij het niet begeeren." Vervolgens nam hij een natte doek, veegde alles uit en sprak : „Gij alle meende, dat het een kostelijke gefigureerde stof was, 'maar ziet nu dat het is een rouw linnen kleed. Dus is het ook met des waerelts schoonheit, daar yder zoo naar tracht, gelegen. Haar glans is maar blanketsel van bedrog en ydelheit, en die afgevaagt, is zij niet anders dan dit slegte kleed, dat niemand van u zouw begeeren. Mundus exteriora rerum ostendit, interiora tegit. Des waerelts schoonheit is maar schijn, Van binnen vals en vol fenijn."1) Van Amsterdam vertrok Brouwer naar Antwerpen om daar zijn geluk te beproeven. Hij was alleen niet voorzien van een pas. Zijn eerste kennismaking gold aldus de gevangenis, waarin hij, verdacht van spionnage, werd opgesloten. Het lot wilde, dat in dezelfde gevangenis, om politieke redenen de hertog van Aremberg zich bevond — een fijn kunstkenner. Deze liet Brouwer schilderen, nadat Rubens het materiaal had moeten bezorgen. Een prachtig werk ontstond : een groep van bewakers, die aan het kaarten waren. De hertog was verrukt, liet Rubens komen, die evenzeer getroffen, meende, dat niemand anders dan Brouwer zoo kon schilderen. Toen de gissing juist bleek, stelde Rubens alle pogingen in het werk om Brouwer vrij te krijgen. Dit lukte; een tijd lang woonde de Amsterdamsche losbol in een van Rubens' paleizen. Aangezien hem dit ten slotte slecht beviel, vertrok hij naar Antwerpen, waar hij het laatste deel van zijn leven doorbracht. Wie kan zeggen of niet een opklaring had kunnen komen in latere jaren in de te donkere en troebele kleur van Brouwers werk, wanneer het leven hem de gelegenheid had gelaten ? i) Naar Am. Houbraken — De groote Schouburgh der Nederlantsche konstschilders en schilderessen (A'dam 1718—'21). Nu de derde groep. De mensch in de moderne tijd is geworden een geheel zelfstandig wezen. Het portret en het zelfportret geven uitdrukking aan dit element. Rembrandt, die tientallen van keeren zichzelf schilderde, zocht op deze wijze a.h.w. antwoord op de groote vraag, de roep die tot iedere zelfbewuste menschenziel komt. Mensch, ken uzelven ! Men kan het schilderen van portret en zelfportret beschouwen als complement van de stillevenschildering: Beide uitdrukking van het moderne zelfbewustzijn : in het eene een zoeken van verhouding tot de doode buitenwereld, in het andere een zoeken naar verhouding tot een nieuwe, levende binnenwereld. De belangrijkste portretschilder na Rembrandt is zeker wel Frans Hals, wanneer ik verder afzie van de Zuidelijke Nederlanders Rubens en van Dyck. Frans Hals (1580—1666), de oudste schilder van de Hollandsche school, is wat zijn leven aangaat een van de meest bekende. Hij was een man van losse zeden, hij leefde plezierig, dronk, joelde, haalde rare streken uit. Samen met Adriaen Brouwer, die soms niet eens een hemd aan zijn lijf had door geldgebrek, terwijl hij toch goed verdiende met schilderen. Eenmaal kwam het zoover dat Frans Hals een terechtwijzing kreeg wegens dronkenschap en mishandeling van zijn vrouw. Iets overmatigs hadden veel van onze voorouders; een overmaat van kracht, van levenslust — dan waren er natuurlijk wel excessen. Toch was ook Frans Hals een plezierige, goedhartige, zelfs vrome man. Jan Vethzegt van hem in een gedicht: „Flitsen en feesten in den vluggen gooi Van vlaggen, mouwen, kragen, sjerpen, linten, Feesten alom, in 't smijdig bloeiend mooi, Daverend uit die glorieuse tinten." Een aardig verhaal vertelt het volgende : Op een zonnige morgen in het jaar 1630 klopte aan de deur van Hals' woning in Haarlem de toen zeer beroemde Anthonie van Dyck, de schilder van koningen, prinsen en prinsessen. Vrouw Hals groette den deftigen vreemdeling beleefd, zeide dat haar echtgenoot niet thuis was, maar dat ze hem zou laten halen. Men wist Frans Hals te vinden : als steeds in een nabije kroeg. De vreemdeling wenschte door Hals geschilderd te worden. Deze scharrelde wat materiaal bij elkaar in de rommelige kamer en begon, nadat hem een goede prijs aangeboden was. In een paar uur was een voortreffelijk gelijkend portret klaar en werd betaald. Nu vroeg echter de vreemde toestemming om Frans Hals te mogen schilderen. Deze was verbaasd, doch liet het gebeuren. Nog grooter was zijn verbazing, toen het portret gereed was, in voorname en groote stijl geschilderd. „Wie voor den duivel zijt gij ?" riep hij uit, „zoo kan niemand anders dan Anthonie van Dyck schilderen" ! — Van Dyck deed nog moeite Frans Hals mee te troonen naar Engeland, doch tevergeefs. Deze voelde zich in zijn Haarlem te goed thuis en was tevreden met de zilverstukken, die hij verdiend had. Hij hield van zijn verdiensten evenmin iets over als Brouwer. Toen hij oud was, kreeg hij een pensioen van de stad Haarlem en na zijn dood werd hij op stadskosten begraven. Een belangrijk, misschien iets te mooi beeld geeft van hem Frederik van Eeden in zijn „Heks van Haarlem" (dat is Hille Bobbe, die Hals meer dan eens schilderde); hij laat Hals verschijnen in gezelschap van Haarlemsche handelsaristocraten, waar hij zegt: „Vriendelijke vrouwen, wijze en eed'le heeren, Vergeef den armen Hals, hij's wat beschroomd.... Zijn vreugd is 't zien van schoone en fijne troonies, Aardige koppen, zwierige gebaren, En zelden zag hij zooveel moois als hier. 'k Ben hier zoo leutig als een zwijn in 't slik, Als 't kind, dat in de koekkraam mag grasduinen. Doe naar uw hart, praat, dans of musiceer, Laat mij u uit mijn hoekje stil beloeren." Frans Hals heeft het vermogen gehad in de nauwkeurigste afheid uiterst correcte portretten te schilderen, fluweel en kleeding met kanten afgezet, met bont; daarnaast met de grootste losheid zijn vroolijke koppen, zijn lachende, blijde, dartele, vol-levende menschenkinderen, die men steeds opnieuw met de grootste vreugde aanziet. Levendige en frissche kleur gebruikte hij daarbij, terwijl bij de deftige burgerportretten het zwart voornaam aangebracht werd zooals van Dyck dat kon. Een schilder met veelzijdig vermogen, zoowel in kleur als ook in techniek. Meer echter nog dan om zijn veelzijdig genie en vermogen de lachende mensch te schilderen, kan de Hollandsche schilderkunst Frans Hals dankbaar zijn om zijn toomelooze moed zichzelf te durven zijn, geheel onconventioneel te schilderen, te schilderen zooals zijn dartele, opgewekte, juichende inborst het hem ingaf; vrij de kleuren te hanteeren, vrij in techniek en compositie. In dit opzicht echt een kind van de Hollandsche geest van de 17e eeuw, en — hij was toch de oudste van de Hollanders, voor velen een voorganger — een voorbeeld om de weg der zelfstandigheid te bewandelen, die inderdaad door de grootsten gegaan is. Dit aureool van moed en vrijheidszin glanst om vele van zijn werken : de Vroolijke Drinker, de Nar, Hille Bobbe, de Zigeunerin — een glans, die in de loop der eeuwen alleen kan toenemen. Grooter dan hij is alleen Rembrandt, maar diens portretschildering moet in een afzonderlijk hoofdstuk behandeld worden, waarin ook zijn religieuse schildering opgenomen kan worden. Niet alleen op het gebied van het stilleven, van het landschap, stijgt Rembrandt uit boven zijn tijdgenooten, vooral daar waar de mensch in het geding komt, alleen of in groepen, wordt hij als een machtige eikeboom temidden van het struikgewas. Zoodat van Eeden in de „Heks van Haarlem" Frans Hals laat zeggen : „ dat ik den geest vereer, Die wijder blikt en dieper schoonheid zoekt. Als ik mag heeten tolk van Haarlems ziel En schilder van goed Holland's schoonste leven, Dan is de jonge Rembrandt te Amsterdam, Schilder van wereldschoon en tolk der ziel Van heel de menschheid, die onze aard bevolkt." XIX. REMBRANDT'S GROOTHEID (1606—1669). Schrijdt hij door de duisternis, Schrijdt hij door het gewoel der steden, Schrijdt hij tusschen menschenzonen, Draagt hij warm een licht in zich, Licht van verre menschentoekomst, Licht dat schept in aarde donker, Licht dat eenmaakt menschenzielen. Een leven zien wij voor ons, dat Goethe „symbolisch" genoemd zou hebben, omdat het, hoewel geheel individueel van aard, toch zoo streng wetmatig in zijn opbouw is, dat het algemeene phenomenen, die in elk menschenleven zich voordoen op minder duidelijke wijze meestal, met groote klaarheid vertoont. En op imposante wijze. In monumentale grootheid en eenvoud verloopt het. Tot aan het 35e jaar, het midden (1642), een opgang, hooger en hooger stijgen roem en glans, levensblijheid, uiterlijke zegen en rijkdom. Op 14 jarige leeftijd gaat de vader, molenaar Harmen van Rijn, ertoe over zijn zoon in de leer te doen bij een kunstschilder, opdat hij zijn roeping kan volgen. De leerschool duurt een jaar of zeven; wat opgedaan kon worden bij de beide leermeesters Swanenburg en Pieter Lastman in Amsterdam, is geleerd en de weg van de zelfstandige arbeid wordt met de volwassenwording betreden. Vanaf dat oogenblik dateert de lange mooie steeds indrukwekkender wordende reeks van schilderwerken, etsen en teekeningen, die over de heele wereld verspreid, hun boodschap brengen. Van een dubbele zelfstandigheid kan bij Rembrandt gesproken worden. Immers hij weigerde naar Italië te gaan, zooals de anderen deden en zijn leermeester Lastman hem raadde, om in de klassieke school de fijne afwerking en vormgeving te leeren, evenals de rijkdom van kleurschakeering en schaduw. Rembrandt ging zijn eigen weg, onbeïnvloed door Italiaansch voorbeeld. Talloozen werden in de latere jaren door hem beïnvloed en verrijkt, vele leerlingen volgden de nieuwe wegen, die hij het eerst gegaan was. Hij kon alleen de weg van zijn genie volgen. Weer een levensperiode verder — de glans wordt schooner, het leven wint aan volheid; Rembrandt vindt zijn Saskia (1634). Hoogtepunt van stralende blijdschap. Hij is geëerd en gezocht om zijn werk. Hij betrekt het mooie huis in de Jodenbreestraat, legt zijn verzamelingen aan van schilder- en teekenwerken van de grootste meesters, van kleeden en doeken, bont, mantels, helmen en zwaarden, glas, porcelein. Hij loopt door Amsterdam, het middelpunt der wereld, vindt verrukkelijke oogenkost, materiaal voor zijn werken : in de Jodenbuurt, op de markt, langs de havens, onder het volk en onder T Rembrandt: (Ontleed-kundige les (Mauritshuis) I Nachtwacht ( Rijksmuseum ) S Staalmeesters (Rijksmuseum) Rembrandt: Abraham met de drie engelen boven : vóór 1642 (Leningrad), onder : na 1642 de aanzienlijken: mooie, interessante, karakteristieke gestalten, koppen, vormen; vreemdelingen uit alle oorden van de wereld, uit Polen, Rusland, vooral uit het verre Oosten, negers uit Afrika, die menschen in hun vreemde kleedij, dan allerhand exotische dieren en voorwerpen. En Rembrandt studeert, teekent, etst. Weer zeven jaar verder. Het groote keerpunt, het 35e jaar, nadert. Tot op dit oogenblik is in de mensch de volle kracht van zijn lichamelijkheid werkzaam. Als het levensmidden overschreden is, trekken de levenskrachten zich langzamerhand uit het lichaam terug, zij maken dan plaats voor een verhoogde werking van de geestelijke functies, totdat zij geheel ophouden te werken bij het levenseinde. Langzamerhand voltrekken zich alle veranderingen in den mensch; bij Rembrandt op dramatische wijze, in een moment. Saskia ontvalt hem door de dood (1642). En vanaf dit oogenblik is het uit met de schoone uiterlijke glans van dit menschenleven, uit met de blijheid en de zegen. Steeds donkerder wordt het bestaan voor hem. Hij verliest zijn kinderen door de dood, het laatst zijn zeer geliefde zoon Titus, die hij zoo vele malen schilderde. Zijn tweede vrouw Hendrikje Stoffels, heel anders geaard dan Saskia, stil, bescheiden als verschijning, handiger in het huishouden en zakenleven dan Rembrandt, vergezelt hem een aantal jaren, gaat ook vóór hem in het graf. In het laatste jaar van zijn leven is hij geheel eenzaam geworden. Zijn vele vrienden verliest hij, doordat zijn zaken achteruitgaan. Hij schildert niet meer naar ieders smaak, anderen worden modeschilders, hij verkoopt niet genoeg, geeft toch veel geld uit. Dit eindigt met de treurige geschiedenis van zijn faillissement, de verkoop van zijn huis en verzamelingen, een soort van curateele, die vrouw en zoon in finantieel opzicht over hem uitoefenen (na zijn 49e jaar). Het uiterlijke leven verliest voor Rembrandt zijn bekoring na het jaar 1642. Geestelijk echter zien wij een steeds verdergaande verdieping en verinnerlijking, die wijzen op een indrukwekkend ontwikkelingsproces, temidden van een uiterlijke achteruitgang. Zij die meenen, dat de oude Rembrandt een droomer werd, die zich uit het werkelijke leven terugtrok, vergissen zich. Pembrandts oog blijft even scherp als voorheen, wordt zelfs scherper, fijner in de waarneming, doordat meer hart erbij komt, meer liefde voor de wereld. Dat hij een slecht zakenman was is een feit; dit was hij in zijn jonge jaren ook geweest; het verschil is alleen dat hij toen succes had, later niet meer. Kenmerkend voor de overgang in zijn wezen is het werk, dat in Saskia's sterfjaar werd volbracht: de Nachtwacht. In onze tijd geprezen als een der meest volmaakte werken der wereld — toentertijd gelaakt, alvast door al die leden van het schuttersvendel, die niet zoo mooi uitkwamen als degenen die in het midden volbelicht geschilderd werden. Zij wenschten minder te betalen en bleven ontevreden. En Rembrandt verloor de trek. Andere schilders zorgden er beter voor, dat alle personen op het doek goed gezien konden worden, deze ontvingen de opdrachten. In Rembrandt leefde nog iets anders; zijn ideaal bleef echter onbegrepen in zijn tijd. Hij bleef zichzelf en donker is een werelddrama, dat de heele kosmos, de aarde, de menschheid omvat. Vanaf dit oogenblik is Rembrandt geheel ervan vervuld; tevoren vindt men de aanduidingen overal, in 1642 bereikt het zijn bewustzijn en verlaat het hem niet meer. Eenmaal in het oudste Perzië vervulde deze strijd alle menschen. De groote Zarathustra opende ervoor de innerlijke en uiterlijke blik. Hij leerde over de strijd tusschen het lichte, goede zonnewezen Ahoera-Mazdao en zijn helpers tegen de duistere booze Angramainyus (of Ahriman), die werkt uit aardediepte in koude, hardheid, zwaarte, duisternis, haat en in alle boosheid. Ook hij had zijn helpers; de mensch stond temidden van deze strijd, die hij kon waarnemen uit de kosmos in de afwisseling van dag en nacht, zomer en winter, warmte en koude. Wat in de kosmos zich openbaarde in de strijd tusschen licht en duister, weerspiegelde zich in het menscheninnerlijk als de strijd tusschen goed en kwaad. Door de hulp der lichtmachten, die hij in gebed aanriep, bevrijdde de mensch zich van de slechte inwerkingen van Ahriman. Wat voor duizenden van jaren de heele menschheid vervulde, treedt in onze tijd in Rembrandt opnieuw op, nu echter niet van buiten aangezien als een kosmisch phenomeen, maar innerlijk beleefd in hem zelf. Als een voorbeeld. De moderne mensch weet, dat in hem leeft zijn geestelijk oerbeeld, het edelste, lichtste in hem, dat hij vele namen kan geven en toch nooit geheel noemt, zijn Ik; hij weet dat het in kiemtoestand in hem aanwezig is, terwijl daartegenover als iets duisters ervaren kan worden het werken van het lagere driftenleven, dat evenwel door de andere pool doorlicht, d.w.z. beheerscht kan worden. Deze strijd van licht en donker is in onze tijd een geheel innerlijke geworden en zal, naarmate de menschheid rijper wordt, meer met bewustzijn gevoerd worden. Een menschheidsverschijnsel zien wij wederom opduiken bij Rembrandt; sterk wijst het op het heden, meer nog op de toekomst. Dit hoog-menschelijke schildert de ouderwordende Rembrandt steeds opnieuw in portret, zelfportret, groepsbeeld, altijd weer. Een onderscheid kan men nog maken tusschen de portretten van aparte individuen en van groepen. De groote innerlijke strijd voert de enkeling. Maar ook de groepen worden na 1642 door Rembrandt geschilderd in dat machtige clair-obscur. Wij moeten doordringen in een nog dieper mysterie. Beschouwen wij hiertoe de groep van de Staalmeesters in het Rijksmuseum. Zes personen, ieder op zichzelf zorgvuldig geschilderd, elke individualiteit komt tot zijn volste recht. De uiterlijke samenvoeging van deze zes menschen zou dit schilderij niet tot een compositie maken, het zou uiteenvallen; in dit opzicht een diametrale tegenstelling tot de Anatomische les. Die wordt beheerscht door de uiterlijke compositie. De Staalmeesters ontberen dit, werken toch als een geheel, dat bij elkaar hoort, en wel door het gemeenschappelijk licht dat alle personen vereenigt. Dat zelfstandige menschelijke individuen de strijd om het geesteslicht in zichzelf voeren, is door de eeuwen met God d.i. met de bovenzinlijke wereld gevonden is, is het ook mogelijk de band te vinden met de natuur, de zmtuigelijke wereld. Want God beschouwen wij niet alleen als de schepper van het Ik maar van alles wat is. Het Ik ontvangt van de zintmgelijke wereld voorstellingen. Zou deze wereld geen werkelijke zijn, onze voorstelling onwaar, dan zou dit een onwaarheid Gods beteekenen, die onmogelijk is. Dus heeft de buitenwereld werkelijkheidswaarde voor den mensch en kan hij met recht op zijn voorstellingen afgaan voor de wetenschap. _ , Dat in het beginstadium van het moderne denken het eerste omvattende systeem van de twijfel uitgaat, is wel een kenmerkend verschijnsel. Want de mensch, in wien een zelfstandige bewustzijn ontwaakt, moet zijn middelpunt vinden in zich, tegenover de wereld is hij een vreemde geworden. De vroeger bestaande vanzelfsprekende banden van bovennatuurlijke aard verdwijnen, nieuwe door eigen kracht verworven verbindingen treden ervoor in de plaats. Alle bewuste weten begint met de twijfel. In elk menschenleven is dit stadium van de twijfel als doorgangsstadium te vinden De Parcivallegende spreekt hierover een duidelijke taal : Parcival, de representant van den modernen mensch, zooals wl-> spraken, maakt drie ontwikkelingsphasen door : dofheid, twijfel en saelde" (zekerheid). Een dof bewustzijn heeft ieder kmd tot de leeftijd van 14 jaar ongeveer, de heele menschheid leefde m deze toestand tot het eind van de Middeleeuwen. Daarna komt het van leed vervulde stadium van de twijfel. De derde phase wordt slechts bereikt dank zij een bewuste vorming van het denkleven, de zeerheid van de „saelde" is die van het vinden van de hoogste krachten in zichzelf, waardoor de door de twijfel verloren band met de overige wereld, zoowel de uiterlijke als de geestelijke, hersteld wordt. Dit ligt in het enkele menschenleven in de verantwoording van den mensch zelf, de menschheid is sinds het begin van de 20e eeuw bezig de worsteling door te maken tot de „saelde", sinds een machtig verlangen naar nieuwe geestelijke inzichten is ontstaan. Tot het eind van de 19e eeuw duurde het stadium van de twijfel, dat door Descartes werd ingeluid, tot het oogenblik dat het materialisme zijn hoogtepunt overschreden had. Baruch (of Benito) de Spinoza (1632—1677) werd geboren in Amsterdam als kind van Joodsche ouders, die wegens de geloofsvervolgingen gevlucht waren uit Portugal. Hij kreeg een zuiver Joodsche opvoeding; één zijner leermeesters in de Talmoed, was de bekende vriend van Rembrandt, Rabbi Manasseh ben Israël. Ook Latijn werd door Spinoza geleerd en in deze taal las hij op ongeveer 18—20-jarige leeftijd werken, die een diepgaande invloed op hem uitoefenden en hem trokken in een wijder kring dan die van de oude Joodsche dogmatiek — naar de werken van Descartes. Hem troffen hier de klare en duidelijke begrippen, die zijn denken bekoorden. In Spinoza's jeugdwerk, de „ Korte verhandeling vindt men nog in velerlei opzicht een steunen op Descartes. Door de Joden werd dit beschouwd als strafwaardige ontrouw aan het oude geloof. Een fanatiekeling ging zoo ver, dat hij op een avond, bij het uitgaan van de Portugeesche kerk Spinoza opwachtte en met zijn dolk trachtte te doorsteken. Deze bemerkte juist bijtijds het gevaar, hij kon nog omkeeren, zoodat de stoot alleen zijn mantel trof. Het feit echter was voor hem beslissend : hij maakte zich los van het orthodoxe Jodendom. De kerk antwoordde hierop met haar onheilspellende banvloek, die onder gruwzaam ritueel uitgesproken werd in de synagoge — onder het langzaam dooven van de altaarkaarsen — vervolgens op schrift gesteld en Spinoza toegestuurd. „Banvloek, uitgesproken van het bidgestoelte, den 6en der maand Ab, 5416 (27 Juli 1656). De Heeren des kerkeraads doen U te weten, hoe zij sedert langen tijd kennis hebben van de slechte meeningen en werken van Baruch d'Espinoza, hem op verschillende wegen en beloften poogden terug te brengen van zijn slechten weg, en, hem niet kunnende genezen, maar integendeel dagelijks meerder kennis krijgende van de afschuwelijke ketterijen, die hij deed en leerde, en de eislijke werken die hij wrocht, daarvan velerlei geloofwaardige getuigen erlangden, die spraken en getuigden in tegenwoordigheid van den gezegden Spinoza, waardoor hij overtuigd werd. 't Welk alles onderzocht in tegenwoordigheid der HH. Wijzen, beraadslaagden zij met hun goedvinden, dat gezegde Espinoza zou gevloekt en gebannen worden uit het volk van Israël, gelijk zij thans in banvloek stellen en met den volgenden banvloek doen : met het oordeel der Engelen en de uitspraak der Heiligen vloeken, bannen, verwenschen, en vervloeken wij Baruch d'Espinoza, met goedvinden der kerkelijke rechtbank en van deze geheele heilige gemeente, ten aanzien der heilige boeken, naar de 613 voorschriften, die daarin geschreven staan; met den banvloek, waarmee Jozua Jericho vloekte, met de verwensching waarmede Eliza de kwajongens verwenschte, en met al de vervloekingen die in de wet geschreven staan. Hij zij verwenscht bij dag en verwenscht bij nacht, hij zij verwenscht in zijn liggen en verwenscht in zijn opstaan, hij zij verwenscht in zijn uitgaan en verwenscht in zijn ingaan; nimmer moge de Heer hem vergeven, en voortaan de woede des Heeren en zijn ijver op dezen mensch branden, en hem opleggen alle vloeken geschreven in het boek dezer wet; en de Heer zal zijn naam verdelgen van onder den Hemel, en de Heer zal hem uitstooten ten verderve uit alle stammen Israels, met al de verwenschingen van het firmament, geschreven in het boek dezer wet; en gij verkleefden aan den Heer, uwen God, blijft heden allen behouden ! Waarschuwende dat niemand hem mondeling mag spreken, niemand bij geschrifte, niemand hem eenige gunst verleenen, niemand onder één dak met hem verblijven, niemand op vier ellen afstands van hem, niemand eenig papier lezen door hem gemaakt of geschreven." *) *) Zie Joh. v. Vloten — Benedictus de Spinoza (Schiedam 1871). Met het oog op zijn rust en veiligheid woonde Spinoza niet meer in Amsterdam, maar had hij zijn intrek genomen bij een Protestantschen vriend in Ouwerkerk. In zijn levensonderhoud voorzag hij door het slijpen van lenzen voor kijkers. Met deze vriend vertrekt hij vier jaar later naar Rijnsburg bij Leiden. Nog later woont hij in Voorburg en Den Haag, waar hij in 1677 sterft. In Amsterdam komt hij nog eenmaal in 1663 voor eenigen tijd om zijn werk uit te geven over de „Beginselen van Descartes , die hij in wiskundige vorm heeft omgewerkt, de vorm, waarin hij eenige jaren later ook zijn eigen hoofdwerk zal schrijven, de „Ethica . Tevoren publiceerde hij zijn beroemd geworden „Godgeleerdstaatkundig vertoog", waarin hij uitwerkt hoe de mensch niet alleen het recht heeft van vrijheid in het denken, maar ook recht van vrijheid in meeningsuiting, in woord en geschrift. Verder verdedigt hij in dit werk de scheiding van theologie en wijsbegeerte. Hij moest evenals Descartes ervaren, hoe een vrije philosophische denkwijze door de bekrompen dogmatische theologen tot de dood toe bestreden en vervolgd werd. Nog in 1661 had een Utrechtsch professor in de theologie Descartes' stelsel genoemd een „krengige, stinkende theologie". Een volledige scheiding der twee wetenschapsgebieden zou de wijsbegeerte kunnen bevrijden van de kluisters der verdoeming, waarin de godgeleerdheid haar steeds trachtte te vangen. Een plakkaat van 1656 van Johan de Witt had reeds de weg gebaand tot deze scheiding, verbood n.1. de theologen zich in te laten met de philosophie en andersom. Een gelijksoortige gezindheid van de Witt en Spinoza uit zich in dit feit wel. Op de meest eenvoudige wijze leefde deze in Voorburg en den Haag, finantieel gesteund door zijn Amsterdamschen vriend Simon Joosten de Vries. In stille teruggetrokkenheid vergingen de jaren, gewijd aan het schrijven van wijsgeerige werken en het mondeling en schriftelijk verkeer met slechts enkele vrienden. Eén oogenblik kennen wij van den philosooph, die steeds placht zichzelf in alle volkomenheid te beheerschen, waarin zijn gemoed zich van hem meester maakte. Dat was, toen hij hoorde van de moord op de de Witten in 1672. In heftige toon stelde hij een stuk op, waarin hij de bedrijvers van de gruwelijke daad aan de kaak stelde als „ergste barbaren". De huisbaas, die ook woonde in het huis op de Paviljoensgracht, wist te voorkomen, dat Spinoza naar de Gevangenpoort liep om het geschrift daar op de muur te bevestigen, door de huisdeur af te sluiten. . Een leerstoel aan de universiteit van Heidelberg, die hem aangeboden werd, sloeg hij af, uit vrees, dat hij geen tijd zou overhouden voor eigen philosophisch werk, uit vrees verder zijn gedachtevrijheid in te boeten, vooral uit vrees de rust te verliezen, die hij voor zijn werk zoozeer behoefde. Een wereldsch leven trok hem niet aan. Het gesprek met Spinoza was steeds boeiend, onderhoudend en aangenaam. De rust, die van zijn wezen uitging, werd vergezeld van een groote levendigheid van geest, die zich uitdrukte in zijn tintelende kleine zwarte oogen. Zijn gestalte was van middelbare grootte, zijn gelaatskleur bruin, olijfkleurig, de trekken fijn. Hoe anders dan Descartes, die zichzelf weinig beheerschen kon, levendig was in zijn gedragingen, onredelijk toornig wanneer hij in discussie kwam met anderen, ruw in zijn uiterlijk voorkomen en forsch, forsch ook in zijn denkwijze en betoog. In dit laatste element komen de overigens zoozeer verschillende denkers overeen. Spinoza maakt zich in zijn philosophische ontwikkeling snel los van Descartes' invloed. Zijn weg werd een geheel zelfstandige, zijn methode evenzoo. Het eenige punt van overeenstemming is misschien de wensch tot wiskunstige zekerheid, door Spinoza zoo mogelijk nog verder doorgevoerd dan door Descartes, zelfs tot in de uiterlijke vorm. Ook Spinoza zoekt voor zijn wereldbeschouwing een vast uitgangspunt. Hij vindt dit echter niet in het menschen-ik, in het denken zelf, hij vindt het in een zijn, een bestaan, dat zijn eigen oorzaak is, dus niets anders noodig heeft om te bestaan. Dit zijn, dat hij de naam van „substantie" geeft, is God. Voorzoover wij nu van elke andere zaak het verband kunnen zien dat het heeft met God, hebben wij er kennis van. Uit God dus moet al het andere worden afgeleid, allereerst de mensch. De natuur beschouwt Spinoza als één met God, de werkende en scheppende kracht in het heelal. In de natuur kan men dan onderscheiden de scheppende, de werkende natuur (natura naturans) en de veelheid van de uiterlijke verschijnselen, die eruit ontstaan (natura naturata). Alles geschiedt volgens groote onveranderlijke eeuwige wetten, de wetten der Goddelijke of wel der natuurordening. Zoo zegt Goethe in zijn gedicht „Das Göttliche", nadat hij zich lange tijd met Spinoza's wereldbeschouwing had beziggehouden : Nach ewigen, ehernen Groszen Gesetzen Müssen wir alle Unseres Daseins Kreise vollenden. Nur allein der Mensch Vermag das Unmögliche, Er unterscheidet, Wahlet und richtet; Er kann dem Augenblick Dauer verleihen. ') 2) Naar eeuwige, ijzeren Verheven wetten Moeten wij allen De kringen doorloopen Van ons bestaan. Alleen maar de mensch Vermag het onmogelijke, Hij onderscheidt, Kiest en beoordeelt; Hij kan het oogenblik Duurzaamheid geven. alle landen; zijn gezelschap vormen Janus Douza, Scaliger, de vorst der geleerden, Constantijn Huygens, Hugo de Groot, Vossius, later Barlaeus, Cats, Descartes e.a. Hij publiceerde uitgaven van klassieke schrijvers, historische werken, gedichten in het Latijn en ook in het Hollandsch. Vooral dit laatste werd van veel beteekenis. In 1618 werd hij wegens zijn geleerdheid benoemd tot secretaris der Nationale Synode te Dordrecht, een hooge eer; door de Dogerepubliek Venetië werd hij geridderd. Van karakter was hij bij veel sympathieks opvallend ijdel en afgunstig; van kunnen was hij inderdaad een phenomeen. Zijn algemeene beteekenis kreeg hij doordat hij nieuwe regels vaststelde voor de verskunst, die regels waardoor de moderne verskunst zich onderscheidt van de middeleeuwsche; het zijn vastere regels over het rijm, dat in de vroegere tijd op zeer vrije wijze werd aangebracht; regels over het samenvallen van woordaccent met versaccent, waarin men vroeger ook al te vrij te werk ging; regels die door zijn leerlingen werden verbreid door Europa en die sindsdien gemeengoed geworden zijn van de dichtkunst in de heele wereld. Deze en andere voor ons zeer gewone begrippen, waren toentertijd nieuw, zij betroffen de uiterlijke vormen van de dichtkunst. Zoo leverde Holland toch nog iets op voor de dichtkunst van Europa, alleen iets van uiterlijke beteekenis. Heinsius' belangrijkste leerling en vriend was de bekende Duitsche dichter Opitz, die de nieuwe verskunst in Duitschland introduceerde — het land dat eenmaal de grootste lyrische dichters van de wereld zou voortbrengen, die de door Holland verschafte uiterlijke vorm een inhoud zouden geven. Opitz schreef een lofdicht op Heinsius, dat weer in het Hollandsch werd vertaald (door Loots); hier volgt een fragment: „De Duitsche dichtkunst was vergeten en verloren, Wij wisten zeiven naauw uit wien te zijn geboren; Die spraak, den vijand vaak verschrikkelijk door haar kracht, Vergaten wij met vlijt; zij werd als wind geacht. Totdat uw grootsche ziel in eedlen ijver blaakte, En elk voor de oogen bragt, hoe schandlijk hij verzaakte Wat allen dierbaarst was. Wij spraken goed Latijn, En ieder schaamde zich een Duitscher nog te zijn. En onze moederspraak gaaft gij haar waarde weer. Hierom ook is uw lof ondorbre bloei beschoren, 't Gerucht van uwen naam doet eindloos van zich hooren, Van daar de gouden zon gereed ter opvaart staat, Tot daar zij nederwaart met hare paarden gaat. Ik ook, dewijl uw schrift mijn veder wist te ontvonken, Ik zal, wat eer mij wordt door 't Duitsch gedicht geschonken, Ik zal 't voor mijn Vaderland erkennen onverbloemd, Dat onze Poezy uw dichtkunst moeder noemt." Dat Heinsius als dichter in geenen deele onbeteekenend geacht mag worden of over het hoofd gezien, kan blijken uit enkele gedichten die ik hier afdruk, waar vele andere bij gevoegd zouden kunnen worden. Men kan eruit zien dat in verschillend genre goed werk geleverd werd. Hij schreef een lofdicht op de dood van admiraal Jacob van Heemskerck, op Leidens beleg, op het beleg van Ostende; een aantal lyrische gedichten, een groote hoeveelheid kleine gedichtjes als bijschriften bij plaatjes op het „Ambacht van Cupido" en „Emblemata amatoria", verder een groote lofzang op Bacchus en om deze heidensche daad weer te compenseeren een lofzang op Jezus Christus. Uitgegeven werden deze geschriften voor het eerst door zijn vriend Petrus Scriverius in 1619. I. Fragment uit het gedicht op Jacob van Heemskerck : „— Gelyck de dolle Mars, de breker van de steden, Eer Tydei groote zoon kwam tegen hem gereden, Stont boven op zijn koets, gewapent, en zoo vast Als eenen stalen muyr: so stont hij voor de mast. Het sweert was in de vuyst, het lichaem was omgoten Van ijser en metael, en rontom toegesloten, Het hert spranck uyt het lijf, en overliep hem schier, Zijn aensicht was vol moet, zijn oogen vol van vier. Soo stont hij sonder vrees " II. Twee gedichtjes uit het „Ambacht van Cupido", het eerste bij een plaatje, waar Cupido is geteekend op schaatsen : „Cupido leert het spel, dat Hollandt heeft gevonden, Hij proeft te gaen op 't ijs, hij heeft twee schaetsen aen. Hij heeft twee ijsers scherp aen zijnen voet gebonden, Daer mede dat hij meynt op 't water vast te staen. Het ijs van zelfs is glat, de ijsers glat daertegen, Men valt seer lichtelick daer op, of oock daer in. Het vrijen gaet alsoo, die niet en is te degen Geslepen op het werck, die duyselt in de min." Bij een plaatje, waar Cupido harten aaneen rijgt aan een draad : „Mijn ambacht dat ghij siet, dat is bijeen te voegen Den hemel en de aard, en watter is daer in, Met een genegentheyt, en liefelick genoegen. Dat is het eygen werck van een volkomen min. Ick naeye wat ik mach de herten aen den ander Die verre van een zijn, ick hechte watter leeft. Soo datse nemmermeer en komen van den ander, Met eenen soeten draet, die mij mijn moeder geeft." III. Uit de lyrische gedichten : „Solvi non possum, nisi magis constringar. Geluckich die in 't veldt, in 't midden van de lanssen, En van de sweerden bloot den droeven dans mach dansen, Die wij al moeten gaen, en vallend' in het sandt De leste voetval doet voor Godt en voor zijn landt. 18 Maer mij ellendich mensch, die strijdt heb aangenomen Vol vreucht en vol verdriet, wort oock de doot benomen. Mijn vijandt is mijn lief; die mij de strijdt aendoet, Die acht ick bovenal, die wensch ick dubbel goet. Haer sweert is haer gesicht, de lanssen sijn haer woorden, Daer sij mij mede quetst: haer armen sijn de koorden, Daer sij mij mede bindt. De pijlen die ick vlie, Dat sijn de oogen self, die ick soo geerne sie. O vriendelick gewelt! Waer soud' ick komen loopen, Daer ick gebonden ben met sulcke soete knoopen ? O vijandt, die ick soeck ! o lijden sonder pijn ! Ick moest om los te gaen noch meer gebonden sijn." XXIII. DE VLIEGENDE HOLLANDER I. Voor nog niet zoo lange tijd kon men van een zeeman nog wel te hooren krijgen, dat hij gezien had het spookschip, vliegend over de wilde zee met verbluffende snelheid, de wind vol in de zeilen, met ijzeren masten, geen stuurman, geen matrozen — leeg. Wie het gezien had, dreigde gevaar te gronde te zullen gaan. En men moest door gebed of andere maatregelen tegenweer verschaffen. Een van de vele verhalen vertelt : In Limburg woonden twee broeders, Walram en Reginald van Valkenburg; in de 14e eeuw speelden zich de merkwaardige gebeurtenissen af, die medegedeeld worden. De broeders hadden dezelfde jonkvrouw lief, beiden met vurige gloed. Het was de schoone Alix, de dochter van den graaf van Kleef. Walram, de oudste, viel in de gunst van de jonkvrouw van Kleef. In het gemoed van Reginald ontbrandde nu een snijdende pijn, die overging in een gruwelijke nijd. Hij voelde zich versmaad, zon op middelen om zich te wreken. Het huwelijk vond plaats tusschen Walram en Alix van Kleef. Deze nacht had Reginald gekozen om zijn gewelddadig plan te volvoeren. Hij sloop in het vertrek van de jonggehuwden, met zijn dolk doodde hij hen beiden, vervolgens sneed hij een lok af van het haar van de vrouw en nam zoo snel mogelijk de vlucht. De volgende dag kwam het misdrijf aan het licht, men begreep, wie de moord gepleegd moest hebben. Reginald echter was reeds ver weg van Kleef. Hij reed door de bosschen en door de velden in wilde galop, wild joeg zijn bloed, het gevoel van voldaanheid over de wraak werd steeds meer en meer verduisterd door de kwellingen van het geweten, een heftig opstijgende wroeging over het kwaad, dat niet ongedaan was te maken. Vele uren heeft hij gereden. Daar ziet hij midden in een bosch een lage hut staan, een ouden man, een kluizenaar, ervoor. Diens vriendelijk en rustig gebaar doet hem afstijgen, hij deelt den oude zijn misdaad mede en vraagt zijn raad. Deze antwoordt: „Doe boete en trek het pelgrimskleed aan, trek naar het Noorden, totdat gij niet verder kunt gaan. Dan zult gij een teeken Gods vinden, dat u zeggen zal wat gij doen moet". Zoo trok Reginald dan naar het Noorden, een lange en moeizame tocht, vol kwellingen. Hij werd begeleid door twee gestalten : aan zijn rechter zijde een witte, links een zwarte. De zwarte trachtte hem steeds opnieuw tot booze gedachten op te wekken, de lichte maande hem tot volhouden in het boetedoen. Na lange tijd bereikte hij de kust. Daar zag hij een bootje naderen, waaruit een stem klonk, die zeide : ,,Wij wachten op u ! Het bootje bracht hem naar een groot schip. Ook hier volgden steeds de beide gestalten, zij gingen ook mee in het ruim. Daar zetten zij zich en begonnen te dobbelen om de ziel van Reginald. Intusschen was het schip gaan varen, in vliegende vaart vloog het over het water, niemand stuurde, niemand stond op het dek, niemand bediende de zeilen. Maar het vloog door de golven. Overal waar het voer, woei een wilde storm, gierden de windvlagen door de masten en joegen de zeilen bol en spatten schuimend de golven hoog op tegen de steven. Het spelen daaronder in het ruim hield niet op, zij spelen altijd voort, altijd voort, en het schip zeilt steeds in woeste vaart door de oceaan. Wie het ontmoet op zijn tocht, hem wacht onheil en rampx). II. In de wilde orkaan vaart een schip, zonder stuur, gezwiept door de golven, gejaagd door de wind. De kapitein van der Decken loopt over het dek heen en weer, steeds heen en weer. De storm duurt zoo lang als hij vaart op dit schip en dat is al vele jaren. Land komt in zicht en dan hoopt hij op redding of op de dood. Maar als door onzichtbare hand gestuurd, wendt het schip zich om en snelt verder in het schuimend gewoel van de golven. „Laat mij sterven", bidt van der Decken. „Neen", gilt een windvlaag door de touwen. Een ander schip komt in zicht. „De Vliegende Hollander" er opaf, de storm doet de beide schepen op elkaar botsen — het andere verzinkt in de diepte en het spookschip ijlt verder. „Geef mij rust", vraagt van der Decken. De duivel schreeuwt in de storm : „Tot de jongste dag zult gij varen, tenzij de trouw van een vrouw u verlost. Maar er is geen trouw in de wereld. Nooit zult ge rust vinden". „Laat mij één dag aan land gaan en vind ik geen trouw, dan bestijg ik weer het schip." „Eén dag in zeven jaren is u gegund. Ge zult toch geen rust krijgen. Mijn zijt ge en zult ge blijven in der eeuwigheid." De storm joelde verder, de regen sloeg tegen het dek, de bliksem spleet de wolken, met dreunend gekraak rolde de donder na. Het duivelswoord joeg het schip voort. Een handelsvaartuig voer in de verte voorbij. De matrozen zagen den Vliegenden Hollander, zij verbleekten van schrik. Maar gelukkig — het spookschip ging een andere koers. Zij wisten : alleen het zien van het spookschip al brengt gevaar. Roept men niet de hulp Gods in in het gebed en leest men niet een stuk uit de bijbel om de werkingen des duivels te verdrijven, dan stoot men op een klip en vergaat. Elke zeven jaren was er een dag en een nacht van rust. Dan kon de Hollander aan wal gaan. Zijn geluk beproeven, een vrouw zoeken, die hem lief kon hebben en trouw kon zijn. Telkens vergeefs. Telkens weer terug op het schip, in de storm, in de vernietiging van alle anderen, in de ontzetting, in de vloek. Wederom waren zeven jaar voorbijgegaan. Aan de kust van Schotland was de Vliegende Hollander gekomen. Daar woonde ') Zie F. W. Drijver. Mozaïek. op een eenzame plaats een schipper met zijn dochter. In de woning hing een schilderij van een jongen bleeken man. Hoeveel maal had het meisje niet daarnaar gekeken, het had een wonderlijke werking op haar, zij wist dat zij dezen man lief had Zi] had nooit meegedaan met de spelen van de andere meisjes uit het dorp; met dansen en muziek en feest met de jonge matrozen had zij zich niet ingelaten. Zij had gekeken naar het schilderij, gesproken met het beeld, gevraagd of hij wel zou komen om haar te halen. Onheilspellend als de dood zag het bleeke beeld eruit, het leven van de liefde sprak in het gemoed van het meisje. De schipper had in een stormachtige nacht een schip zien komen met volle zeilen. „Het zal te pletter loopen op de rotsen , dacht hij. Hij maakte zijn boot vast klaar om te helpen. De golven echter legden zich, de zee en de lucht werden rustig, de Schot kon aan boord komen van het zwarte vaartuig. De kapitein nam hem mee naar zijn kajuit, gaf hem goud en edelsteenen. „Ik wil bij u wonen , zei hij, „één nacht", daarvoor beloon ik u met al deze kostbaarheden. Gij hebt toch een dochter?" „Ja heer", antwoordde de Schot. „Is zij trouw?" vraagt de Hollander. „Ja heer, trouw en eerlijk". „Ik wil haar ontmoeten, ik ga met u mede". Dan gaan zij naar het huis. Het meisje komt hen tegemoet, verwelkomt den vreemde als een lang-verwachte gast. Binnengekomen wijst zij hem op het schilderij. Dan vraagt hij haar met diepe spanning, of zij hem verwachtte. „Ja", zegt zij. En dan barst hij uit : „Ook ik heb u gezocht, vele jaren zocht ik u, wij behooren bij elkaar. Alle zeven jaar ging ik aan land om u te zoeken. En ik vond u niet. Dan ging het terug in de wilde zwarte storm. Nu zal eindelijk de rust komen 1" Ik heb op u gewacht, jaar na jaar. Ik kende uw beeld, uw stem sprak uit het schilderij tot mij. Ik wist dat gij zoudt komen. Ik voelde mij zoo lang alleen". „Hebt gij mij lief?" „Ja". „Weet ge wie ik ben?" „Zeg het mij". ... .. Ik ben de „Vliegende Hollander". Ik heb den duivel verzocht, daarom moet ik varen in de storm en ongeluk brengen altijd door; voor mij bestaat geen verlossing, anders dan door u. Als ik verlost wordt moet ik sterven. Gij hebt mij lief, maar gij hebt niet een levende lief." .... , >> Ik heb lief uw eeuwige ziel. Mijn ziel zoekt de uwe . ^ „De storm steekt weer op ! Luister. Mijn mannen roepen mij . )tIk vrees niet, ik ben bereid met u te gaan . ,,Ga niet met mij; blijf hier 1" „Ik ga met u". „Ik wil niet, dat ge met mij gaat. Liever wil ik weer zwerven, in de eeuwigheid. Vaarwel!" „Blijf bij mij, nog enkele uren zijn ons gegund". „Neen, niet blijven, het ongeluk is ontzettender na het geluk. Ik moet heengaan". „Ik ben trouw, ik verlaat u niet". „Beter is het om zonder geluk te leven, dan met mij de ondergang te vinden. Laat mij". „Ik ben u gelijk, ik was alleen tot nu en heb u gezocht, mijn heele leven gezocht. Nu heb ik u gevonden. Ik ben u trouw, omdat ik trouw moet zijn. Ik zeg geen vaarwel". „Ik verlaat u". „Ik ga met u". Tezamen gingen zij naar de zee, hij over de golven naar het schip, de storm werd al woester, de wind huilde al weer door het want. Zij stond hoog op de rots : „Ik wil bij u zijn. In de dood. Ik ben u trouw tot in de dood". Zij stortte zich in zee. — Het schip kraakte in zijn spanten, de Vliegende Hollander verzonk in de diepte. De verlossing van de vloekx). THOMAS MOORE. On passing Deadman's Isle, in the gulf of St. Lawrence Suggested by "the flying Dutchman". „See yon, beneath yon cloud so dark, Fast gliding along, a gloomy bark 1 Her sails are full, though the wind is still, And there blows not a breath her sail to fill Oh, what doth that vessell of darkness bear? The silent calm of the grave is there, Save now and again a death-knell rung, And the flap of the sails with night-fog hung 1 There lieth a wreek on the dismal shore Of cold and pitiless Labrador; Where under the moon, upon mounts of frost, Full many a mariner's bones are tossed 1 Yon shadowy bark hath been to that wreek, And the dim blue fire that lights her deck Doth play on as pale and lind a crew As ever yet drank the churchyard dew ! To Deadman's Isle, in the eye of the blast, To Deadman's Isle she speeds her fast; By skeleton shapes her sail are furled, And the hand that steers is not of this world ! „Oh ! hurry thee on — oh ! hurry thee on, Thou terrible bark ! ere the night be gone, Not let morning look on so foul a sight As would blanch for ever her rosy light!" ») Naar „Nederlandsche Legenden" (ed. Thieme, Zutphen). 2) Zie G. Kalff — De Vliegende Hollander (ook voor de volgende gedichten). N. v. SUCHTELEN. „O weemoed om dit onvervulde leven, Dat ik te lijden toch niet laten kan, Schoon als dat spookschip in zijn eeuwgen ban Mijn ziel rondzwerft en rust niet, ook maar even. Zwijgend en trotsch wil ik trouw aan den steven Standvastig staan als een heldhaftig man, Alleen, alleen; maar o dat nimmer dan Mij liefde en hoop verlaten en begeven. O om wiens hoofd de winde' en zeeën ruischen Waar hij gespannen spiedt naar alle kant; Maar die, of ook de sterke stormen bruisen, In stage veerkracht houdt hoofd, hart en hand, En nimmer moe van zee tot zee blijft^ kruisen Om het geliefde en eens beloofde land". DER FLIEGENDE HOLLANDER. Julius Wolff. ,,Wer ist der Segler, Der Unheil bringt, Des Ruf wie aus andrer Welt erklingt? Von allen Schiffern Ist er gekannt, Der fliegende Hollander Wird er genannt. Durch alle Meere Sein Weg hin geht, Solang auf Erden Der Wind noch weht. Weil er Gott verhöhnt, Ist er verdammt In Ewigkeit Zu dem schrecklichen Amt, Zu segeln, zu segeln Ruhelos, Verderben zu bringen Hoffnungslos Der den grausigen Fluch Sich selber schuf, Ubers Meer hin schaurig Schallet sein Ruf: „Grüsset die Heimat!" DE VLIEGENDE HOLLANDER. J. van Lennep. „Wie voer der op zee ooit en hoorde dan niet Van 't schip dat de Vliegende Hollander hiet? Sinds tallooze jaren Uit Texel gevaren Doorkruist het de zee Maar nimmer bezocht Op zijn heilloozen tocht Het haven of ree. Het werd er voor eeuwig tot sterven gedoemd En nooit wordt zijn naam dan met afschrik genoemd. Bewaar ons de Heer, dat wij ooit, goede liên Den Vliegenden Hollander zien. Wanneer, in de Kaapzee, de loeiende orkaan De dreigende baren als torens doet staan, Zijn straks, door ons zorgen De zeilen geborgen Aan stengen en raas. Maar 't vloekschip belacht Den orkaan en zijn wacht: 't Is 't onweer de baas 't Voert bram boven bram en de wimpels in top, En klieft in den wind het onstuimige sop. Bewaar ons de Heer, dat wij ooit, goede liên, Den Vliegenden Hollander zien. De schuimende zee stuift terug voor den boeg, De golf spat uiteen, die het tooverschip droeg. De stormwinden gieren De bliksems omzwieren En masten en want. Het schip zeilt vooruit Door geen winden gestuit, 't Vreest schade noch brand. Vooruit! steeds vooruit! door den donkeren nacht! De buien verliezen op 't vloekschip haar kracht. Bewaar ons de Heer, dat wij ooit, goede liên, Den Vliegenden Hollander zien." UIT „LES PAYSANS AU BORD DE LA MER" Victor Hugo. Dans les mers il n'est pas rare Que la foudre au lieu de phare Brille dans 1'air, Et que sur 1'eau qui se dresse, Le sloop-fantóme apparaisse Dans un éclair. Alors tremblez. Car 1'eau jappe Quand le Vaisseau Mort la frappe De 1'aviron, Car le bois devient farouche Quand le Chasseur Spectre embouche Son noir clairon. Malheur au chasse-marée Qui voit la nef abhorrée ! O nuit! terreur ! Tout le navire frissonne, Et la cloche, a 1'avant, sonne Avec horreur. C'est le hollandais! la barque Que le doigt flamboyant marqué ! L'esquif puni! C'est la voile scélérate ! C'est le sinistre pirate De 1'infini. II était hier au pêle, Et le voici! Tombe et geöle, II court sans fin. Judas songe, sans prière, Sur 1'avant, et sur 1'arrière Rêve Caïn. II suffirait, pour qu'une ile Croulat dans 1'onde infertile Qu'il y passat; II fuit dans la nuit damnée, La tempête est enchainée A ce forgat. II change 1'onde en hyène Et que veut-on que devienne Le matelot, Quand, brisant la lame en poudre L'enfer vomit dans la foudre Ce noir brülot? La lugubre goëlette Jette a travers son squelette Un blanc rayon; La lame devient hagarde, L'abime effaré regarde, La vision. Les roes, qui gardent la terre, Disent: va-t'-en, solitaire ! Démon, va-t'-en ! L'homme entend, de sa chaumière, Aboyer les chiens de pierre Après Satan. Et les femmes sur la grêve Se parient du vaisseau-rêve En frémissant; II est plein de clameurs vagues: II traine avec lui des vagues Pleines de sang. XXIV. DE BETEEKENIS VAN DE LEGENDE VAN DEN „VLIEGENDEN HOLLANDER" VOOR HOLLAND EN VOOR DE WERELD. Een sombere legende, die de nieuwere menschheid verbond aan het bestaan van het Hollandsche volk. Een legende, die opdook in geschrifte in de 18e eeuw, die al veel langer geleefd had, zeker vanaf de 17e eeuw bij alle zeevarende volken van Europa. Zijn mooiste uitdrukking vond hij bij de Fransche, Duitsche en Engelsche dichters, vooral bij Wagner. Merkwaardig hoe reeds verintellectualiseerende volken toch nog in staat waren deze legende in het leven te roepen. Wel moet sterk gewerkt hebben wat uitging van den Hollander, dat het aan de diep onderduikende instincten zooveel voedsel gaf, dat een moderne legende ontstaan kon. Wij hebben getracht een beeld te geven van wat in het Hollandsche volk aan groots en belangrijks leefde, wat zijn hoogste bloei bereikte in het gouden tijdperk. Deze 17e eeuw is het tegelijk, die de fundamenten leverde voor het ontstaan van de duistere legende van den Vliegenden Hollander, die spreekt van duivel, van vervloeking, van wilde storm, dood, ondergang — pas sinds Wagner ook van verlossing. Wie alleen zou zoeken naar een uiterlijke verklaring van dit verschijnsel zou stil moeten blijven staan voor de vraag, waarom niet gesproken werd van een vliegende Portugees en een vliegende Engelschman. Waarom steeds de Hollander? Waarom? In vorige hoofdstukken hebben wij getracht de beteekenis te schetsen die achtereenvolgens het Portugeesche, Hollandsche, Engelsche volk hadden ten opzichte van de ontwikkeling van de heele menschheid. Holland had tot taak de oorspronkelijk uiterlijke interessen, die voor de zintuigelijk waarneembare wereld ontstaan waren innerlijk te verdiepen en te bevestigen door natuurwetenschap en kunst1). Hierin stak een groote vooruitgang, tevens een gevaar. Een gevaar dat al in de Gouden Eeuw zelf zich openbaarde. Door de groeiende belangstelling voor de uiterlijke dingen maakte de mensch zich los van de goddelijke leiding, die in de middeleeuwen nog gevoeld werd; men kwam meer en meer op zichzelf te staan; men voelde in zich het middelpunt, waardoor leiding in het leven kwam : het eigen Ik. Al het andere moest men beleven als vreemd, niet-Ik, wat men zou willen leeren kennen met de kracht van het nieuwe zelfstandige denken : de nieuwe wetenschappen ontstonden; 1) Zie hoofdstuk 20. de kunst leerde diezelfde buitenwereld op andere wijze benaderen. Aan de eene kant was er dus een versterking der innerlijke krachten in de richting van het zelfbewustzijn, aan de andere kant een versterking van de uiterlijke belangstelling. . . . , . Het eerste vermogen droeg het gevaar in zich dat de mensch t sterk de aandacht op zichzelf zou richten en geen voldoende nieuwe band met de hem innerlijk vreemde buitenwereld zou kunnen bewerkstelligen : hij zou worden een in zichzelf gesloten egoïst, die alleen interesse heeft voor zijn eigen wenschen en behoeften, het andere bracht mee het gevaar, dat de mensch te sterk aan de nieuwe en belangwekkende verschijnselen van de buitenwereld zich zou overgeven, daardoor zijn innerlijke qualiteiten zou verwaarloozen, zooals daar zijn het gevoel voor de medemensch, de verhouding tot kunst en godsdienst, tot het moreele leven, in het algemeen tot het hooger-menschelijke. Men ziet : beide gevaren zijn in de loop der tijden werkelijkhei geworden in groote omvang. Als gevaren dreigden zij in het begin van ons tijdperk. . . . .... Wat zoo in theoretische woorden is gekleed, vond in het kinderlijkscheppende volksgemoed een beeldenvorm : de sage van den „Vliegenden Hollander." Deze had zijn ziel aan de duivel verkocht— het losraken van de goddelijke wereldleiding is hierin uitgedrukt, dood en verderf verbreidde hij. Wat wordt er uitgedrukt in het bevaren van de zee? Men had natuurlijk eensdeels te maken met het feit dat de Hollanders inderdaad de zee bevoeren; tevens is steeds, wanneer in legenden over het bevaren van de zee gesproken wordt, de achtergrond een geestelij proces, dat door dit beeld wordt weergegeven. Dit geestelijk proces ligt hier voor de hand: het is het waarnemingsproces. Daarbij gollt een steeds bewegende stroom van indrukken op de menschelijke zintuigen af, die in de loop van de nieuwe tijd inderdaad door het moderne verkeer en de techniek geworden is tot een geweldige stormende zee, die verwoestend werkt op het menschelijk bewustzijn verwarrend, chaotiseerend — dood en verderf brengend zegt het beeld. Sinds de nieuwe tijd is de menschheid op deze zee gaan varen; het Hollandsche volk ging hierin gedurende een eeuw voor op een zeer bepaalde wijze, zooals wij zagen. Het waarnemingselement verbond zich veel sterker dan vroeger met het innerlijk van den mensch, de mensch stulpte zich a.h.w. met zijn heele innerlijke zijn naar buiten; dit bereikt in de heele menschheid zijn hoogtepunt aan het eind van de 19e eeuw, vindt in de 20e eeuw zijn voortzetting. De moderne mensch dreigt in de wilde zee van de waarnemmgsbeelden ondergedompeld te worden, menige ziel is er inderdaad reeds aan te gronde gegaan; ieder loopt het gevaar het beste in zichzelf in het drukke moderne leven te verliezen, door de overgave aan de uiterlijke dingen. De legende spreekt niet alleen van het verleden, spreekt veel meer van het heden en de toekomst. De gevaren van de hedendaagsche civilisatie werden voorbereid in de vroegere eeuwen, in het bijzonder dus door de bijdragen van diepste twijfel, in het hoogste streven zonder vinden, werd hem te zwaar. Hij bracht zichzelf het einde. Zijn broeder, die het genie in hem het eerst gezien had, die hem in alle zorgen en lijden geholpen had, zijn deelgenoot geweest was, was door zijn dood gebroken, en volgde hem een half jaar later. Aan zijn einde schreef : hij „Men zegt, dat het goed is dat hij (Vincent) rust. — Ik deins ervoor terug het te doen, eerder ondervind ik het als een der wreedheden van het leven; hij kan tot de martelaren gerekend worden, die glimlachend stierven." — Zijde aan zijde rusten de broeders tusschen de korenvelden van Auvers, het land, dat Vincent zijn kleurenschoonheid had gegeven. Even miskend als hij geweest is in zijn eigen tijd, even geëerd is hij nu. Zijn gloeiende ziel, die in elk werk zich uitspreekt, zijn aanvoelen van het schoone in het grootste en in het kleinste, het zoekende vormen en vormende zoeken, in laaiende kleur, opgeroepen door zonneschittering en vlamming — het voelen dat in het licht het hoogste verborgen is en toch — dit niet vol te kunnen vinden, de moderne mensch vindt zichzelf daarin terug. Hij heeft geleden onder zijn geestlooze tijd, voor allen, zoo als de andere grooten: Nietzsche, Dostojewski, Strindberg, Otto Weininger — opdat de anderen zouden weten dat in zulke geestesarmoede alleen ondergang is, dat de verdere veruiterlijking van het leven alleen zielevernietiging geeft. Hij, die een instinct had als weinigen, een verlangen naar het allerhoogste, die dat had in de zin van de moderne tijd, d.w.z. met vol bewustzijn, hij kon de weg die daartoe leidt in dat tijdperk, dat het hoogtepunt van het materialisme vertegenwoordigde, niet vinden. De spiritueele wetenschap, die dit vermocht, was nog komende. Men kan niet zeggen : Vincent was een zwakke natuur, een ongezonde — integendeel; hij leefde in een geestelijk ongezonde tijd, zijn strijd om het menschzijn was iets groots, waarvoor geen overwinning nog mogelijk was. Juist de grootsten en sterksten moesten tragisch ondergaan. Wij beleven in zijn schilderwerk die ontzaglijke, die gigantische strijd, die het edelste menschenzijn wil. De aarde had haar uiterlijke schoonheid al eeuwen lang doen kennen aan haar hoogsten bewoner: den mensch. Het tijdstip was gekomen dat zij haar innerlijke geheimen onthullen wilde, alleen voor de besten, die volledig kind van de aarde wilden zijn. De massa van de menschheid hoort deze taal van de diepte nog niet en verblijft in oppervlakkige uiterlijkheid, de grootste geesten droegen enkele klanken omhoog; het is een wonderbaarlijke zang. Daarvan spreekt ook Vincent. Hij spreekt van de geest van de aarde, die werkzaam is geworden nadat aan het eind van de 19e eeuw de heele aarde een samenhangend geheel is geworden; hij spreekt het eeuwige woord, dat sinds het begin van onze jaartelling ingegrift is in de aardeziel, dat omhoogstijgt uit aardediepten, dat ieder begrijpen kan en niemand nog ten volle begrijpt, dat in woorden door den grooten dichter Morgenstern zoo is gezegd : 19 „Ich habe den Menschen gesehen in seiner tiefsten Gestalt, Ich kenne die Welt bis auf den Grundgehalt. Ich weisz, dasz Liebe, Liebe ihr tiefster Sinn, Und dasz ich da, um immer mehr zu lieben bin. Ich breite die Arme aus, wie Er getan, Ich möchte die ganze Welt, wie Er umfahn." Dostojewski laat de Starez Sosima in de „Gebroeders Karamasow" zeggen : „Houdt niet op ter aarde te vallen en haar te kussen. Kus de aarde onophoudelijk, heb haar onverzadiglijk lief, heb allen en alles lief, zoek deze geestdrift en vervoering. Maak nat de aarde met uw tranen der vreugde en heb ze lief, deze tranen. En schaam u niet over uw vervoering, schat haar hoog, want zij is een geschenk Gods, dat niet velen verleend werd, alleen aan de uitverkorenen." Deze ontzaglijke drang leeft in de moderne menschheid, zij gaat gepaard met een natuurwetenschappelijke uiterlijke denkwijze, die met deze diepste gevoelens in tegenspraak is, zoolang niet een geesteswetenschap, die evenzeer exact is maar het innerlijke zoekt, de toegang verschaft tot die diepten, zoo dat het moderne bewustzijn niet zichzelf hoeft te verloochenen, maar zichzelf verder kan ontwikkelen. Het offer van het leven van Vincent van Gogh, van een menschenhart, dat zoo warm, zoo innig klopte, kan beschouwd worden als een waarschuwing, aan de menschheid, vooral aan het Hollandsche volk gezonden, dat de tijd is aangebroken, dat de geest, die de legende van den „Vliegenden Hollander" in beeld brengt, noodlottig gaat worden, dat de Vliegende Hollander verlost moet worden. Met een diepe eerbied naderen wij de werken van den laatste onder de grooten, die de Hollandsche bodem voortbracht. De smart, die wij ondervinden kunnen bij het zien van Vincents schilderwerk, kan worden tot een aansporing die geest te vinden en te verwerkelijken, waarvoor hij in zijn tijd gestreden heeft. De 20e eeuw bracht voort wat de 19e eeuw nog niet kende. Ten slotte onze dichtkunst : toen de gewilde navolging van de Gouden Eeuw opgehouden had, toen de stem van de Gids en zijn leiders, die zwakke, niet meer gehoord werd, toen de gloeiende klanken door de wereld gedreund hadden van Multatuli's Max Havelaar, die ver over de grenzen van Holland opgevangen werden, toen ontwaakte eindelijk na 1885 in Holland een jonge beweging, die van de „Nieuwe Gids", hoopvol en krachtig. Welk een vuur en een moed in Kloos en de zijnen, hoe schoon klinkt het nieuwe wereldleven in een sonnet, dat zoo begint: „Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten, En zit in 't binnenst van mijn ziel ten troon Over mij-zelf en 't Al, naar rijksgeboön Van eigen strijd en zege, uit eigen krachten." Wat een stijl, een machtige muziek van taal in van Deyssels proza en kritieken : „Maar 't is feest in de Hollandsche Letteren, waarom amuzeer ik mij niet, waarom doe ik niet mee met de algemeene lievigheid, beminnelijkheid en vroolijkheid ? 't Is altijd feest in onze Letteren, 't is altijd kermis. Ja, ziet haar aan, die gekke kermis van Hollands literaire leven, met zijn kellner-vergadering-achtige congressen, zijn gelikte begroene-zeepte dominé-maatschappijen en vereenigingen 1 Ziet gij wel die wafelbakkers met hun blomzoete gezichten? Dat zijn onze literaire kunstenaars. Welzeker, kijk maar, zij likken hun vingers af van het smeujige vet, waarmee zij zoo juist nog aan het bakken zijn geweest. Ziet gij wel die dikke poffertjes-jufvrouwen? Dat zijn onze dichteressen en romanschrijfsters. Pas op, maak hun geen compliment, want dan worden zij vrijgevig, en hun poffertjes zijn zeer maagbedervend. Ziet gij al die kramen met hun glas- en goudpapiertooi van wat-bê-je-me ? Dat zijn de vergaderzalen waar leeraars en leerlingen op hun wederzijdsche gezondheid drinken met de laffe limonade en de suikerde koekjes hunner geschriften. Ziet gij dien draaimolen van hoepsasa? Alsjeblieft dat is onze prozakunst. En ring ! ring ! Daar gaat i weer aan den gang. En zoo maar in het oneindige. Er was er één, die op een leeuw zat, heel alleen, en die tevergeefs keek naar het volk in de rondte, of er ook een meisje was, dat hem beviel. En hij zat boos te kijken naar het kletklaterende licht en het eentonige geringel. Het speet hem, dat hij ook eenmaal in den draaimolen zat. Toen hebben de anderen hem eruit gesmeten, omdat hij zoo stug keek, en geen lollige vent was. Vindt gij dat alles niet aardig? Ja, heel aardig, hè? Ja, ik ook, ik vind 't allemachtig aardig. En neen ! ik vind 't niet aardig, en neen, ik vind 't om te huilen, ik vind 't om razend te worden, en ik begrijp niet, waarom er geen regen en geen onweer komt, om heel dat vervloekte kermisspel uit te dooven. Maar ik ben niet bevreesd. Daar zal wel iemand zijn, die zijn smart regent over die dwaze literatuur, die aan al die beminnelijkheid en dat gekke genoegen een einde maakt, daar zal er wel een zijn, die den heelen gekken draaimolen neerbliksemt met zijn toorn en zijn wee. Weg met u, kleine dichters, die het groote menschendoel hebt verkleind en vernietigd en de mooiste klanken tot wanklanken maakt in uw mond, nu is het uit, gij hoort niet meer thuis in ons land met uw poppenverbeelding en onnoozele woord. Weg met u, prozaschrijvers, het woord was u gegeven, — wat hebt ge er mee gedaan? Gij hebt het verknoeid en verhanseld tot dorre lammigheid. Het was in u en gij hebt het niet gekend. Wie uwer was een man, die luid sprak in het land? Gij kleinen van ziel en kleinen van taal, weg, weg met u. Ziet, daar staan zij bij groepen met hun lage hoofden, kleine poppen om beelden van brons, in kleine en geveinsde vereering van kleine dooden, daar komen zij samen om te eten en te drinken en te lachen met kauwende monden om griezelige lafheden. Die menschen zijn gekken, zijn spoken, zijn dooden.... O duistere, lachende lijken, o laat mij u zweepen uit mijn gedachte, want de dag van mijn leven wil groot zijn van hevige klaarheid en brandende warmte, onbevlekt door uw kleinheid en zuiver van uw doode leven. Want de groote kunst is tot ons gekomen. Zij is geworden en heeft zich opgestooten tot den heerlijksten groei, tot de opperste kracht onzer tijden, tot het hoogste leven en de grootste glorie waartoe de menschheid ooit is gestegen. De waereld heeft haar goden-zieners en haar godsgetuigen gehad, en eeuw aan eeuw hebben de volken geknield voor de machten, die van boven de wolken kwamen. Men heeft gebouwd op de werkelijkheid, men heeft haar weg gebouwd onder de paleizen van den droom en de tempels van het gebed, en heel hoog op de torens heeft men schoone dingen gezien, maar na al het samenstorten van beschavingen, na het waggelen en verzinken der geslachten, na al de schoone stormen van de tijdenzee, zijn wij op het strand geworpen, wij, naakte, arme menschen onder elkaar, En wij hebben gezien naar boven; daar was lucht; en voor ons uit, daar was water; en onder ons, daar was zand. En wij hebben gedacht en gevraagd, of er dan niets, niets was. Toen hebben plotseling onze oogen elkaar gezien, en wij hebben in die oogen gezien ongekende diepten. Wij hebben begrepen, dat wij er waren, wij menschen wij leven, wij allen, wij met onze ellenden, en onze zaligheid. Na Indië, na China, na Egypte, na Griekenland, na Rome, eindelijk, na al de groote godsgezichten onzer Germaansche beschaving, na Dante en Milton, na de groote knieiers voor onbewuste godheid, na de vergoders der idee en der waereldziel, na Goethe, Shelley en Hugo, komen wij, de getuigen van het leven, de zieners van de realiteit, de begeesterden van het feit, de geëxtasieerden van de gewaarwording. En mijn liefde is voor geen god en geen wereld, want mijn god is mijn liefde, en mijn wereld is in mij. Zij is geworden in wolken van lange verlangens en zachte gedachten en langzaam gestegen uit mijn donkere woedende jeugd, met bloemige vlakten vol vurende kleuren van schitterende driften en stil-zilver gemijmer in den hoogen ochtend van den nieuwen dag. En de tijd is gekomen om ingetogen te zijn en stil. Het hooge woord van groote schoonheid is nabij. De levende klanken klinken van zilver en van kristal. Zij zijn opgespat uit de zee en paarlend gedaald uit de luchten, van liefde-lachend licht en als tranen van kleur, opgepropt tot blinkende ruikers, en saamgeregen tot wijde bloemslingers, omdat de zon is opgegaan van het hoogste leven, de goudgloeiende zon van zuivere liefde aan den wijd-reinen hemel van mijn grooten dag. Want de woest wachtende nacht was wel groot met het stormen der rollende wolken en het fluisterend geruisch van de starende sterren, maar grooter de dag van blank- brandend beminnen, met eeuwen in uren zwaar lichtend van samengeperst-gouden groeying. Want in mij is het leven en de liefde is in mij en mijn dag zal leven, zoo heerlijk gerezen in warm-brandende zonneklanken en heet levend goudlicht." Wat een teere schoonheid in van Eedens „Kleine Johannes", onverbeterlijke kritiek in zijn „Grassprietjes van Cornelis Paradijs". Welk een kracht van realisme in Heyermans drama's. En samen met de anderen, welke een nieuwe wereld op het gebied der taalkunst, die zich opende. Een verrukkelijk nieuw begin ! Het had alle aanleg in zich de eerste werkelijke Hollandsche literatuur te worden, die belasting die eraan hing sinds Vondels val, op te heffen — en wat is ervan geworden? Uitgebloeid na eenige jaren reeds, niet verder gegroeid, maar als een nachtkaars uitgegaan. Het is niet uit gebrek aan waardeering voor het vele mooie en bewonderenswaardige wat sindsdien de Hollandsche literatuur opgeleverd heeft en nog oplevert, dat zoo over de beweging van tachtig gesproken wordt. Het is het smartelijke gevoel dat het grootste dat bereikbaar was, toch niet is gekomen, dat a.h.w. Vondels noodlot nog over onze letterkunde hangt en verhindert dat iets van wereldbeteekenis geboren wordt. Waar is dat gloeiende vuur gebleven, dat laaide in de jaren vóór 1900, dat de eenige grondslag kan zijn van het werkelijk-groote? Waar is de kracht gebleven, het zelfbewustzijn die alleen in staat zijn de Hollandsche burgerlijkheid en conventie en braafheid te overwinnen, uit te stijgen boven het alledaagsche en te grijpen naar het hoogste? Moge het eenmaal weer komen, op welk gebied dan ook, en moge het dan blijvend en groeiend, hooger en hooger stijgend, opklimmen tot de hoogste glanzen die van ons volk ooit zijn uitgegaan. Mocht nog eenmaal van de jeugd zulk een élan zich meester maken, mocht men tot nieuwe scheppingskracht komen, dan zij hier nog deze opmerking geoorloofd, dat in de 20e eeuw zulk vuur, zulk willen niet verloren behoeven te gaan met het ouder-worden, maar dat zij door oefening van de eigen krachten der ziel versterkt en verdiept kunnen worden. Wat de natuur niet meer laat groeien vanzelf, zooals men uit de beweging van 80 zien kan, kan door de bewuste oefening van den mensch groeien. De beweging van tachtig was ingeleid door den jonggestorven Perk, die een nieuwe schoonheid bracht in zijn sonnetten, in zijn overige gedichten. Men zocht toen aansluiting bij de Engelsche dichters, bij de Fransche prozaisten. Men had nog tot het stadium moeten komen van geheel eigen nieuwe productie, waarvan ik meen de kiemen te zien in van Deyssels kritieken. Het naturalistisch proza echter was geleend, de sonnetten waren geleend, iets eigen Hollandsch, dat toch meer dan alleen-Hollandsch kon zijn, moest nog geboren worden. Men had de werkelijkheid van de geest moeten vinden. Ons volk, slechts weinig vervuld van een brandend zoeken naar het nieuwe dat in onze tijd verankerd is, nog verkeerend in een te groote traagheid des geestes, blijft gemoedelijk voortgaan in een levensstijl waarin het uiterlijke alles beheerscht. Ook al weerklinken steeds meer stemmen, die roepen om geest, die verlangen naar innerlijke vorming van de ziel, die willen strijden voor een nieuwe moreele levensinhoud, nog heeft men niet de moed om grondig te breken met de uiterlijke denkmethoden der tegenwoordige wetenschap, nog is het wachten op het inslaan van de vlammen des geestes, waardoor op radicale wijze de nieuwe wereld gezocht wordt. Hiermee werd getracht te schilderen hoe de legende van den „Vliegenden Hollander" onze eigen geschiedenis in beeld brengt, tevens een stuk ontwikkeling van de heele menschheid. Het doodsgevaar, waarmee de Vliegende Hollander ieder bedreigt, die hij ontmoet, begint vooral in onze tijd te gelden. De legende is een maning voor de menschheid; de Hollander vraagt om verlost te worden. Gouden Eeuw Het geestelijk licht dat schijnt vanuit Holland over de wereld Rembrandt Handel Scheepvaart Kolonisatie Willem van Oranje Natuurwetenschappen Geert de Groote Hollandsche Schilderschool Herman Boerhave Hendrik van Veldeke 18e-, 19e eeuw Helios Zwaanridder De Vliegende Hollander -< Overgave aan uiterlijke wereld, verduistering van geestelijke lichtschijn XXV. HOLLAND EN GOETHE. Als zijn belangrijkste werk beschouwt Goethe zelf datgene, wat hij leverde op natuurwetenschappelijk gebied. Hij meende dat hij wel meer drama's had kunnen schrijven, wanneer hij zijn tijd niet besteed had aan natuurwetenschappelijke onderzoekingen, maar dat anderen evengoed belangrijke drama's konden schrijven, terwijl een lichtleer als de zijne uitsluitend door hem ontworpen had kunnen worden. Hij moest echter ervaren dat de meesten van zijntijdgenooten die lichtleer verwierpen. Hij — overtuigd als hij is van de juistheid ervan — beschouwt haar als te zijn geschreven voor een toekomstig geslacht. Krachtig bestrijdt hij de leer van Newton, die ook nog heden ten dage als de ware beschouwd wordt, verbonden met die van Huygens. En nog steeds wil de wetenschap in Goethe's werk in het algemeen niet veel meer zien dan een interessante prestatie van een dilettant. De grondslagen voor een wetenschappelijke waardeering van Goethe's natuurwetenschappelijke werken werden reeds ± 1890 gelegd door Rudolf Steiner, eerst in zijn inleiding voor de groote uitgave van Goethe's natuurwetenschappelijke geschriften, die hij in het licht gaf in opdracht van het Goethe- en Schiller-archief in Weimar, vervolgens in zijn ,,Grundlinien einer Erkenntnistheorie der Goetheschen Weltanschauung mit besonderer Rücksicht auf Schiller". Een nieuwe kennistheorie ontwikkelt hij in deze werken, die afrekent met de Kantiaansche, waarop in wezen de moderne beschouwingen in het algemeen gebaseerd zijn. Goethe blijft n.1. niet stilstaan bij de uiterlijke phenomenen in de natuur, hij tracht overal door de veelheid van de verschijnselen door te dringen tot de wet die verborgen erin werkt, ook in de wereld van het levende. Zoowel in de plantenwereld, die hij behandelt in zijn „Metamorphose der Pflanzen", als in de lichtwereld, stuit hij bij zijn onderzoek op de werking van polair tegenover elkaar staande krachten. In de lichtwereld zijn dit de krachten van het licht en de duisternis. Voor hem is de duisternis niet iets negatiefs, maar een actieve kracht, die een werking uitoefent, en wel een werking tegengesteld aan die van het licht. En deze twee krachten komen met elkaar in aanraking, in conflict — hierdoor ontstaan de kleuren : „Die Farben sind Taten des Lichtes, Taten und Leiden" (De kleuren zijn de daden van het licht, daden en lijden). Waar het licht door het duister heenstraalt, daar zijn de daden, waar het duister het licht overheerscht, het lijden. In beide gevallen ontstaan de kleuren, in het eerste geel, in het laatste blauw. Dit beschouwt Goethe als het oerphenomeen van de kleuren; anders gezegd : wanneer men licht ziet door een troebel medium (naar verhouding dus donker), ziet men dit geel, is de troebeling sterker, dan roodgeel, geelrood, ten slotte rood. Ziet men iets zwarts, duisters door een troebel medium (hier naar verhouding licht), dan ontstaat eerst het blauw, bij versterking van het verschijnsel roodblauw, blauwrood, ook hier ten slotte rood door Goethe purper genoemd. In het rood ontmoeten de beide kleurenreeksen elkaar, het rood is de kleur van de grootste wisselwerking van licht en duisternis, met de grootste spanningen, een nieuwe kleur, waarin noch geel, noch blauw voorkomen. In zijn hoofdstuk over de „sinnlich-sittliche Wirkung der Farbe" bespreekt Goethe uitvoerig, weer uitgaande van de tegenstelling tusschen geel en Rood t Geelrood Blauwrood ï t Roodgeel Roodblauw . t t Licht- Geel Blauw- Donker t t Groen t blauw, hoe de verschillende kleuren werken op het menschelijke gemoed, hoe geel als lichtverwante kleur een stralende positieve werking heeft, een opwekk verwant, meer passief is van n< tendens heeft (zie de blauwe heme vormt, verlangen oproept naar h< en stilte. Het rood is de krachtigs tegenover staat, ook midden tus: menging verkregen, het groen, harmonisch is en rustig; de tegei zijdige werking verloren. Ook tusschenliggende kleuren op de ende, hoe blauw, met duisternis ituur, rustig, een terugwijkende 1, de blauwe bergen), achtergrond :t verre, afwezige, ook bezinking te, meest werkzame kleur; daarichen geel en blauw, maar door een kleur die als middenkleur istellingen hebben hier hun eende aard en werking van de menschenziel bespreekt Goethe uitvoerig. Daar komt hij tot de noodig voor een inzicht te doen was. beschouwing van de kleurcombinaties, in de schilderkunst, waar het hem om rood oranje violet geel blauw groen Hij behandelt hier de eisch, die in het algemeen gesteld kan worden aan een goed schilderstuk, dat het een harmonisch totaal van alle kleuren is. Uit nevenstaand schema kan men zien, hoe het geel om tot een totaliteit van kleur te komen noodig heeft een aanvulling door het tegenoverliggende blauwrood of violet, blauw door geel-rood of oranje, rood door blauw-geel of groen. Harmonische combinaties zijn dus die van de tegen over elkaar liggende kleuren in het schema. Neemt men de combinaties van de kleuren geel en rood of geel en blauw, oranje en violet of oranje en groen, rood en blauw, violet en groen, dan noemt Goethe dit de karakteristieke, terwijl die van de naast elkaar liggende kleuren door hem karakterloos genoemd worden. Hij zegt: „Uit de zintuigelijke en zedelijke werking der kleuren, zoowel afzonderlijk als in samenstelling met andere, zooals wij ze tot nu toe beschouwd hebben, wordt voor den kunstenaar de aesthetische werking afgeleid." Deze en de verdere begrippen, die hij ontwikkelt, vindt men op zeer volledige wijze terug in de Hollandsche schilderkunst. Het spreekt vanzelf dat men door een kleurenleer, die van innerlijke qualiteiten is doortrokken als deze, tot een inzicht en begrip kan komen van elke goede schilderkunst. Dat echter alle belangrijke gegevens van Goethe's kleurenleer, afgelezen van de natuur zelf als zij is, volledig weer teruggevonden worden in de Hollandsche schilderkunst, die trouw de heele natuur in beeld bracht, kan eenerzijds begrijpelijk zijn, anderzijds kan men opmerken dat het een eenig verschijnsel is in de geschiedenis der schilderkunst. Want nooit heeft een groot aantal schilders, tot een groep behoorende, zoozeer de oogen de kost gegeven, zoo scherp de natuur waargenomen en tevens met zooveel elementair schoonheidsgevoel haar beleefd, als in de Hollandsche school het geval was. Men zou ter vergelijking kunnen nagaan hoe de latere 19e eeuwsche Hollanders schilderden en de natuur opnamen : het waarnemingsvermogen vooral ten opzichte van de kleurphenomenen blijkt veel geringer te zijn, er is meer waas, meer droomerig gevoel, minder kleurgevoel en kleurbeleven. De strijd tusschen licht en duisternis, het uitgangspunt voor Goethe's kleurbeschouwing, dan het leven van de kleuren gezamenlijk en afzonderlijk, dat is het wat vooral de grootste van onze schilders, die wereldgrootheid, die in het bewustzijn der menschheid voort blijft leven naast de allergrootsten, geheel vervulde en bezielde in zijn werk, het leeft ook in de anderen, die ieder een bijzondere zijde vertegenwoordigend, allen tezamen nog eens een wereld op zichzelf vormen, zooals Rembrandt alleen dit doet. Daar vinden we onder de landschapschilders Jacob Ruysdael, die in zijn werk a.h.w. demonstreert de werkende kracht van de duisternis. Hij schildert met voorliefde duistere partijen, met genialiteit geeft hij ze een eigen leven. Als tegenstelling tot hem zagen wij Hobbema, die zijn landschappen zoo tintelend en levendig maakt door op verschillende plaatsen het licht eroverheen te laten spelen. Ditzelfde spelen van het licht kan men ook vinden bij de vele voortreffelijke stillevenschilders, die door het lichtspel over de doode objecten deze uit de donkere achtergrond tevoorschijn halen en leven geven. Hier accentueert het licht, het geeft niveau, geeft inhoud. Aldus de fundamenten van Goethe's kleurenleer : licht en donker als werkende machten. Dan vraagt onze aandacht het oerphenomeen : hoe een licht, dat vertroebeld wordt, geel wordt, een duister voorwerp door het licht gezien, blauw. Hoe vaak treft men beide verschijnselen niet aan : Wouwerman laat in zijn landschappen, waarin zich een veldslag afspeelt, rookwolken opstijgen voor de zon die haar licht heldergeel maken, tot oranje toe; dampige maanlandschappen van van der Neer geven de maan een gele glans; helblauw schildert verhaal slechts het beeld, het symbool voor is. Een latere menschheid zal eenmaal Goethe op waardige wijze danken voor dit groote geschenk haar gebracht. Slechts povere woorden zijn het, die in het heden schilderen, wat aan Iphigenie ondervonden kan worden. Egmont speelt in het begin van de moderne tijd, in de strijd van de Hollanders tegen de Spanjaarden. Spanje vertegenwoordigt in Margaretha van Parma op welwillende wijze, in Al va op harde wijze de verouderde tradities van voorbije tijdperken, in de Hollanders leeft het nieuwe ontwakende zelfbewustzijn. Het leeft in het volk nog zwak als een kiem, in de leidersfiguur van Egmont op forsche en vrije wijze. Toch is het moderne zelfbewustzijn volksaangelegenheid, vandaar dat in Egmont het volk een zoo groote rol speelt. Als een zelfbewuste, levend voor het oogenblik, luisterend alleen naar de eigen innerlijke stem, leeren we Egmont kennen. Zijn metgezel, in vergelijking met hem, zeker de grootere, de Zwijger, doet hem niet wijken van zijn eigen gedachten. Niet Willem van Oranje, hoewel grooter als individualiteit, kon de held van het drama worden omdat in hem, den denker, te veel overleg school, daardoor is hij niet genoeg dramatische figuur; Egmonts impulsiviteit en levendigheid, zijn directe hartelijke band met het volk, kon hem tot den waren held maken van het drama van de bewustzijnsziel, die niet alleen door zijn leven, maar ook door zijn sterven in de strijd om de vrijheid van de geest zijn heele wezen gaf. Wat deert het ons, dat wat de hoofdpersoon betreft Goethe zich ten opzichte van de geschiedenis menige vrijheid veroorloofde? Het klopt niet, zegt men. Het klopt toch. Want stierf niet Egmont als vertegenwoordiger van de Hollanders en was het niet zijn dood vooral, die het volk tot het uiterste dreef, tot de opstand aanzette ? Zou men zich niet kunnen voorstellen, dat de geesten van Egmont en Hoorne, als inspiratieve machten helpend aanwezig waren toen de Zwijger, de man met het grootere overleg, zijn veldtochten beraamde, toen de Geuzen hun overwinningen bevochten? Wat maakt het „toeval", dat de Geuzen Brielle veroverden zoo schoon ? Egmont was een kind van zijn volk; hij leefde voor dit volk, hij stierf ervoor. Hoe grandioos schildert Goethe dit in de liefdesverhouding met Klaartje, in de verschijning van Klaartje aan het einde als gloriosa, als draagster der vrijheidskrans. Met recht moest het drama van het zelfbewustzijn in Holland spelen. Pas de dichter van deze drie menschenzieledrama's kon worden de dichter van de „Faust", het groote drama van het omhoogstrevend menschen-ik, dat de diepste kern is van het totale zieleleven van elke mensch. Het Ik werkt in de krachten van de ziel, het vormt de zieledeelen in iederen mensch en het is toch onderscheiden ervan. Het is de kern, waardoor de mensch steeds in wording is. Daarom is het voor de innerlijke blik zoo moeilijk te vinden, omdat het niet is, maar wordt. Het maakt den mensch tot ontwikkelingsvatbaar wezen. Een gedichtje van Goethe zegt: 30 „Mit seltsamen Gebarden Gibt man sich viele Pein, Kein Mensch will etwas werden, Ein jeder will etwas sein". *) Het eerste deel van Goethe's Faust, geschreven in dezelfde tijd ongeveer als de drie bovengenoemde drama's, is gevuld met verwikkelingen van Fausts wezen, dat nu eens een prooi is van de driften, die ook in Tasso, zij het op andere wijze geschilderd werden, dan weer zich overgeeft aan de theoretische beschouwingen van het intellect, ook verstrikt raakt in de meest forsche egoistische tendenzen van het zelfbewustzijn. Het Ik moet zich uit deze lagere zieleregionen eerst omhoogwerken om in een zekere mate van innerlijke vrijheid zijn eigen hoogere ontwikkeling en strijd met Mephistopheles te kunnen vervolgen. Dit vormt meer de inhoud van het tweede deel, dat dan ook pas veel later geschreven kon worden, toen de dichter zelf tot grootere rijpheid van ziel was gekomen, tot dieper inzicht, en qualiteiten had ontwikkeld, die ver uitgaan boven het gewone niveau van de hedendaagsche menschheid. Raadselachtig is in vele opzichten het tweede deel van Faust nog voor den modernen mensch en toch is het juist dat werk dat voor het heden en de toekomst van het grootste gewicht is, want het is het boek van de ontwikkeling van de vrijgeworden menschenziel, die zich van zichzelf bewust is geworden en zijn geest wil verwerkelijken. Zien wij het einde van het eerste deel: reeds is Faust in eerste oppositie tegen het koude meedoogenlooze optreden van Mephisto, reeds kondigt zich aan de doorbraak van het vrije Ik; nog blijft hij onderworpen aan den booze. Ieder mensch in onze tijd strijdt zijn strijd met Mephisto. In de oppositie tegen Mephisto versterkt zich het zelfbewustzijn; het einde van het eerste deel, en wat erop volgt in het tweede deel, het gaat alle menschen aan, het gaat vooral den Hollander aan, het is de voortzetting van wat in Egmont geschilderd werd. De materie wordt niet meer bij het Hollandsche volk gezocht, vermoedelijk heeft Goethe in het geheel niet aan dit volk gedacht bij het vormen van het 2e deel; en toch kunnen wij voortdurend onszelf herkennen uit vele, zeer vele details, die wij ontmoeten. Faust ontwaakt tot een hooger bewustzijn, tot die bewustzijnstrap, waarin men de wereld van de levenskrachten, van het leven zelf bewust aanschouwt, en wel in de vorm van beelden, die in hun bewegelijkheid herinneren aan droombeelden, die echter veel exacter zijn dan deze en met vol bewustzijn waargenomen worden; het is het eerste hoogere vermogen, dat uitgaat boven het gewone uiterlijke bewustzijn dat wij allen hebben. Rudolf Steiner noemt het het „imaginatieve bewustzijn". Goethe schildert in vele scènes ') Met merkwaardige gebaren Geeft men zich veel moeite en pijn, Geen mensch wil iets worden, Iedereen wil iets zijn. zijn eigen ontwikkeling verzorgen. Zeer schoon wordt het door Schiller gezegd in zijn nooit volprezen „Briefe über die asthetische Erziehung des Menschen": De natuur begint met den mensch niet beter dan met al haar andere werken : zij handelt voor hem, waar hij als vrije intelligentie nog niet zelf handelen kan. Maar juist dat maakt hem tot mensch dat hij (daarbij niet stilstaat, wat de natuur uit hem maakte, maar het vermogen bezit, de schreden, die zij met hem in den beginne deed door het denkend bewustzijn nog eens te doen, het werk der noodzakelijkheid in een werk van zijn vrije keus om te zetten, en de physieke noodzaak tot een moreele te verheffen." Licht >- Gouden Eeuw >- Duister Leven Dood Helias Zwanenridder Vliegende Hollander Ook de volken zijn volwassen geworden in onze tijd, die de tijd van het zelfbewustzijn is; tot nog toe vond de ontwikkeling der volken plaats op onbewuste wijze, a.h.w. door de natuur geleid. De volken, althans de geciviliseerde, zullen zich van hun nieuwe verantwoording bewust moeten worden. Hoe zwaar is deze geestelijke verantwoording al niet voor den enkeling, hoeveel zwaarder zal hij zijn voor de volken. En toch noodzakelijk. Wij zullen trachten voor het speciale geval van ons eigen volk iets dieper in de vraagstukken van het heden door te dringen. Veelkleurig is het licht en vele vormen roept het tevoorschijn; eenvormig is het duister, alles maakt het gelijk. Het veelkleurige licht van de Hollandsche geschiedenis zagen we zich openbaren achtereenvolgens in de poezie van Hendrik van Veldeke, in de innerlijke diepten van het mystieke leven van Johannes Ruusbroeck, in het omvangrijke en veelzijdige werk van Geert de Groote, door wien zelfstandig denken bevorderd werd, nieuwe gemeenschapsvormen geinaugureerd, een nieuwe innerlijke verhouding tot de menschelijke arbeid gegrondvest; in Willem van Oranje vond de lichtstrooming haar middelpunt, doordat hij in het geheel van het sociale leven van Europa een plaats schiep, waar een begin van vrijheid op geestelijk gebied zijn kon; de zoo merkwaardige Republiek der Vereenigde Nederlanden werd het orgaan van deze geestelijke vrijheid; in haar midden stond op de profeet van het groote geesteslicht dat in toekomstige tijden over de aarde lichten zal, Rembrandt. De eenzijdigheid van de duisternis kennen wij uit eigen ervaring; in twee eeuwen historisch bestaan heeft het zich uitgedrukt in : veruiterlijking, aardgebondenheid, zwaarte, vervlakking, traagheid, sleur, egoisme — verwerping van alle werkelijke geesteslicht, d.w.z. van alle werkelijke ontwikkelingsmogelijkheid. Groot en machtig is de werking van de duisternis, het omvat de heele 19e en 2oe-eeuwsche beschaving bijna met haar oneindig vele details, en toch is het eenvormig; het heeft slechts een spookachtig leven, een onheilspellend bewegen, naar een toekomst waar menigeen reeds voor huivert. Uit dit overzicht zullen wij een bepaald verschijnsel noodig hebben, dat een samenvattend licht werpen kan. Daarvoor wenden wij ons voor het laatst tot de beweging van de „Moderne Devotie", die van Geert de Groote uitging. Een waaier van persoonlijkheden werd besproken, die uit de schoot van die beweging voortkwam, persoonlijkheden die in de geschiedenis een groote rol gespeeld hebben in de 15e en 16e eeuw. Een merkwaardigheid deed zich voor in het begin van de nieuwe tijd, die zich ook spiegelt in deze individualiteiten. Tevoren, in de Middeleeuwen was de kerk in staat alle menschelijke levensuitingen te omvatten en in zichzelf samen te vatten. In het tijdperk van opkomend individualisme verdwijnt dit, de menschen worden zelfstandiger, komen steeds losser van elkaar te staan en van de wereld, die niet direct de eigen wereld is; de levensgebieden vallen uiteen. In het begin kan men drie hoofdgebieden onderscheiden: het wetenschappelijke dat men kent onder de naam van het Humanisme; de belangrijkste leiders in dit gebied stammen uit de Broederschap des Gemeenen Levens: Wessel Gansfoort, Rudolf Agricola, Desiderius Erasmus, de kardinaal Nicolaas Cusatius. Het tweede gebied, dat los komt te staan, is het religieuse, dat in de stroomingen van de Hervorming en de ContraReformatie zich uitdrukt; hier treden op : Luther, Calvijn, naast hen Zwingli, die slechts zijdelings beïnvloed werd door de broederschap, en Loyola anderzijds, ook Paus Hadrianus VI, alle leerlingen van de broederschap. Ten slotte is er nog het kunstgebied, dat zijn emancipatie toont in de Renaissance. Tot nu toe zijn mij geen gegevens bekend geworden, dat de broederschap daar een rol gespeeld zou hebben. Toch heb ik de overtuiging dat dit wel het geval geweest moet zijn, en dat in het bijzonder de gebroeders van Eyck, die een heele nieuwe stoot aan de schilderkunst gaven, met deze beweging in verband gestaan moeten hebben. Hun jeugd ligt voorloopig historisch geheel in het duister. De hoop moge hier uitgesproken worden, dat of documentenonderzoek, of geestelijke vorschingsmethode eenmaal zoover zullen komen, deze overtuiging te logenstraffen of te bevestigen. In het hoofdstuk over de Hollandsche schilderkunst werd slechts even gerept over de van Eycks. Hun moed tot het nieuwe, hun interesse voor de uiterlijke wereld, voor het licht, schijnt mij geheel in verband te moeten staan met de beweging van Geert de Groote. Vooral Jan van Eyck, die in Maaseyck (in Belgisch-Limburg) geboren werd ± 1391, kan zeer goed met de toen zich sterk uitbreidende broederschap in aanraking gekomen zijn. In elk geval danken twee der drie groote menschheidstroomingen van de nieuwe tijd hun ontstaan aan de broederschap. De tendens tot uiteenvallen, die de orientatie naar de uiterlijke verschijnselen met zich meebracht, werd in de loop der eeuwen steeds sterker; op elk gebied leven wij nu in het stelsel van het specialistendom. Dit verschijnsel was een historische noodzakelijkheid en heeft zijn goede vruchten geworpen, het kan niet in de bedoeling liggen het te kritiseeren. Evenzeer is het een historische noodzakelijkheid dat het nu overwonnen wordt, en dat nieuwe uitgangspunten gevonden worden, waardoor de verschillende detailgebieden weer vereenigd kunnen worden tot een beteekenisvol geheel. Zoo werd reeds gesproken over de vereeniging van kunst en wetenschap, ook met de religie, in verband met Goethe en de Goetheanistische arbeidsmethode. Eenmaal was het geheel, dat alle levensgebieden vereenigde, de Godheid, wiens dienst verzorgd werd door de kerk. De vereeniging van het vele tot een geheel zal in onze tijd niet uit kunnen gaan van iets buitenmenschelijks — het zal de mensch zelf moeten zijn, die als mikrokosmos alles wat in de wereld is, ook in zich draagt, en op de ontwikkelingstrap is gekomen, dat hij door eigen denken en zelfstandig handelen de vereeniging kan voltrekken van het gescheidene. Want de drie groote gebieden, die in vroeger eeuwen uiteenvielen, zijn de uitdrukking van de drie zielegebieden in den mensch, de wetenschap van het denken, de kunst van het gevoelsleven, de godsdienst van het wilsleven; het laatste is duidelijk, wanneer men het woord „godsdienst" in zijn letterlijke beteekenis neemt, en niet het beschouwt als een belijden van theoretische en dogmatische leerinhoud; in alle vroegere tijden was inderdaad de godsdienst een dienen der Godheid, een handelen. Door de handelingen in het leven drukt men pas in waarheid zijn verhouding tot het goddelijke uit. De vereenigde werking van deze drie zielegebieden bracht Goethe door zijn volmenschelijke natuur op instinctieve wijze tot stand. De heele menschheid moest de eenheid verliezen; de groote mensch Goethe kon alles vereenigen als een voorbeeld van wat in latere tijden door de heele menschheid met bewustzijn volbracht zou moeten worden. En die tijd is nu gekomen. Wat hij door genialiteit vermocht, moeten wij door inspanning van alle zielekrachten leeren. Door Rudolf Steiners levenswerk is dit mogelijk geworden. De mensch als nieuwe synthese van alle levens- en wereldverschijnselen — de Anthroposophie. De vereeniging der zielekrachten ontstaat door de bewuste scholing, die Rudolf Steiner aangeeft in zijn werken, vooral in „Hoe verkrijgt men bewustzijn op hooger gebieden ?" De hier bedoelde meditatieve scholing vereenigt in zich de oefening van alle drie de zielegebieden van denken, voelen en willen, uitgaande van het denkend bewustzijn; het is de ware ontwikkelingsweg voor den modernen mensch. (Dit werd reeds beschreven in het hoofdstuk over: De paedagogie, De Walburgakerk te Zutphen, de Michaelskerk te Zwolle, de Lebuiniskerk te Deventer). Er ontstaat een scheppende arbeid in het gebied van het denken, waarbij de heele verdere menschenziel betrokken is; daardoor wordt ten slotte de ideeënwereld bereikt, die wereld waarin Goethe geheel thuis was. Het geestesoog wordt geopend, bij den een vroeger, bij den ander later. Rudolf Steiner legt er de nadruk op dat in ieder mensch de kiemen aanwezig zijn om dit hoogere bewustzijn te verkrijgen. Zoowel de eenvoudige mensch, als de gestudeerde, zoowel de kunstenaar als de godsdienstig zoekende vinden in deze hoogere wereld de inhoud, die zij noodig hebben. De beoefenaar der wetenschap drukt in klare begrippen uit, wat hij aan algemeene wetten vindt, die aan de veelheid der uiterlijke verschijnselen ten grondslag liggen, de kunstenaar brengt zijn beleven daarvan in beeld en vorm of klank, de godsdienstig zoekende vindt in diepere zin de werking van de almacht Gods, voor wiens dienst hij nieuwe krachten zich eigen maakt. Zoo vindt de mensch de hoogere wereld, de synthese van de uiterlijke wereld, in zichzelf, door een onafgebroken arbeid aan zichzelf. Het oorspronkelijk Goetheanisme — een wetenschappelijke richting van een aantal vooraanstaande geleerden in en kort na de Goethetijd — moest ondergaan. Het opkomend materialisme vernietigde door zijn atomistische neigingen zijn specialisatietendens, en zijn schijnbare onaantastbaarheid, dit meer instinctieve streven naar samenvatting en dieper inzicht. Het moderne Goetheanisme is de Anthroposophie. Deze zet Goethe's methoden voort op geheel bewuste wijze, zij erkent de beteekenis van het materialisme voor de kennis der uiterlijke verschijnselen, zij bestrijdt dit niet, doch voegt nieuwe methoden er aan toe voor het onderzoek van al die gebieden, waar de bovenzinlijke wereld een rol speelt, die voor de materialistische methoden een eeuwig geheim moeten blijven. Door de ontwikkeling tot hooger bewustzijn, waarvan de methode door concentratie en meditatie hierboven kort uiteengezet werd, (de drie trappen van hooger bewustzijn die bereikt kunnen worden, werden tevoren even aangeroerd, in het hoofdstuk over de paedagogie), kon Rudolf Steiner de wegen wijzen en de grondslagen leggen voor een nieuwe wetenschap op elk gebied, een nieuwe kunst, een nieuw godsdienstig leven. Aan het Goetheanum in Dornach vinden deze hun uitwerking, en in de wetenschappelijke onderzoekingsinstituten, in de klinieken, landbouwondernemingen en scholen hun practische toepassing. Op natuurwetenschappelijk en medisch gebied worden voortdurend nieuwe vindingen gevoegd bij de oude reeds bestaande, overal voortbouwend op Goethe. Ik noem hier enkele werken, die belangrijke gegevens verschaffen : Dr. R. Steiner en Dr. I. Wegman — „Grundlegendes für eine Erweiterung der Heilkunst." Dr. G. Wachsmuth — „Die atherischen Bildekrafte in Kosmos, Erde und Mensch." Dr. G. Wachsmuth — „Die atherische Welt in Wissenschaft, Kunst und Religion." L. Kolisko — Physiologischer Nachweis der Wirksamkeit kleinster Entitaten bei 7 Metallen. L. Kolisko — „Die Sonnenfinsternis vom 29. Juni 1927." L. Kolisko — Das Silber und der Mond. L. Kolisko — Das Zinn und der Jupiter. Dr. G. Grohmann — Die Pflanze. L. Kolisko — Physiologischer und Physikalischer Nachweis der Wirksamkeit kleinster Entitaten. Dr. H. Poppelbaum — „Mensch und Tier". J. C. Pfeiffer — „Kristalle". Dr. W. Kaelin — „Die prophylaktische Therapie der Krebskrankheit". Ook werden uitgegeven de cursussen van Dr. Steiner op het gebied der Lichtleer en Warmteleer, ook die over Astronomie. Op de gebieden der wiskunde en astronomie verschijnen telkens nieuwe publicaties, evenals op paedagogisch terrein. De belangrijkste werken van Dr. Steiner en zijn cursussen hierover werden reeds genoemd. Voor de overige wetenschappen kan men zich orienteeren in de bibliografie. Op kunstzinnig gebied ontstond een nieuwe schilderkunst, gebaseerd op Goethe's kleurenleer, die Rudolf Steiner verder ontwikkelde ; een nieuwe beeldhouw- en bouwkunst in het Goetheanum, waarvan het tweede in model door Dr. Steiner ontworpen werd en na zijn dood uitgevoerd, het eerste in zijn geheele opbouw onder zijn leiding tot stand kwam. Een nieuwe bewegingskunst, de Eurythmie, die gebouwd is op de klanken van de taal en de tonen van de muziek, werd door hem in het leven geroepen, evenals een nieuwe recitatorisch-deklamatorische kunst en een nieuwe tooneelkunst, die alle in het Goetheanum beoefend worden. Het centrale punt, waarin Rudolf Steiner Goethe's werk voortzette, was het natuuronderzoek. Goethe had de ontwikkelingswetten in het plantenrijk gevonden, was die van de dieren op het spoor, die van den mensch kon hij echter niet vinden met het denkende bewustzijn : ,,Ich habe nie über das Denken gedacht"; deze bracht hij de wereld in de schoone vorm van roman en drama : Wilhelm Meister, en vooral Faust. Rudolf Steiner gaf eerst Goethe's denkwijze fundament en rechtvaardiging tegenover de gebruikelijke Kantiaansche en materialistische door de reeds meer genoemde kennistheoretische werken. Vervolgens breidde hij deze denkwijze, die in staat is de metamorphosen in elke ontwikkelingsgang te vatten, uit voor den mensch, d.w.z. voor het gebied des geestes : „Hoe verkrijgt men bewustzijn op hooger gebieden?" Zooals Faust het drama weergeeft in kunstvorm van ieder menschen-Ik, dat zijn zelfstandige levensweg zoekt, zoo geeft Rudolf Steiners werk de weg aan voor iedere menschenziel om het eigen Faustdrama met bewustzijn door te maken, voor iedere menschenziel, die de moed heeft zichzelf te leeren kennen in zijn ware gestalte. Over de metamorphosen van het menschelijk wezen in alle opzichten, physiologisch, psychologisch, spiritueel, in paedagogische, medische, historische zin — schreef Dr. Steiner en sprak hij in zijn voordrachten, die hij door heel Europa hield, ook in Nederland, waar hij in 1913 een cursus hield over het thema : „Welche Bedeutung hat die okkulte Entwicklung des Menschen für seine Hüllen?" en waar hij in latere jaren verschillende voordrachtstournee's hield, in 1924 zijn laatste cursus, ditmaal over een paedagogisch thema: „Der padagogische Wert der Menschenerkenntnis und der Kulturwert der Padagogik". De geestelijke beschouwingen over mensch en wereld, die ieder zich eigen kan maken, en die noodig zijn om tot nieuwe inzichten en arbeidsmethoden te komen in het leven, eischen een sterke inspanning van den innerlijken mensch, vooral ook om deze gegevens vruchtbaar te maken voor het sociale leven. Wil men echter voor de toekomst menschen vormen, die reeds door de voorbereiding in hun jonge jaren, door de opvoeding lichter ertoe zullen komen, met alle krachten van hun persoonlijkheid het productieve te brengen in het sociale leven, wil men een geslacht kweeken, dat meer denkmoed en ideeënkracht heeft dan het huidige, dan zal men een opvoedingssysteem moeten toepassen, dat die vermogens aankweekt, men zal echter in zijn geheel de opvoeding vrij moeten maken van de inmenging van de staat. Want de staat heeft van nature het ideaal te verwerkelijken van het recht, dat eischt dat alle menschen gelijke rechten hebben, gelijk zijn voor de wet. Dit gelijkheidsideaal, dat in het staatsgebied op zijn plaats is, is totaal misplaatst in het geestesgebied, waar het een fatale nivelleerende werking heeft. Hier moet als ideaal bestaan algeheele vrijheid voor de ontwikkeling van iedere persoonlijkheid. Zoo moet het zijn in de school, de universiteit, in de godsdienst, in de kunst. Door de nivelleerende werking van de staatsinmenging op paedagogisch gebied wordt de opvoeding tot zelfstandig denken ondermijnd, de egaliseerende onderwijsmethoden en de exameninrichtingen vormen de hechte grondslagen van een systeem, dat de menschelijke natuur vanaf zijn zesde jaar geweld aandoet. Moge men de moed hebben langzamerhand het heele geestesleven los te maken van de staat, het zichzelf te laten organiseeren, vooral het onderwijs vrij, den onderwijzer vrij te maken in zijn arbeid; dit moge nieuwe problemen opleveren, het zullen gezonde problemen zijn en elke stap in die richting zal ons nader brengen tot de gezondmaking van de maatschappij. Het geestesleven moet volle menschen kunnen kweeken, jong en oud moet erin kunnen groeien. Vrijheid van het geestesleven was een ideaal waarvoor onze voorouders op een ander niveau, een 80-jarige strijd over hadden. De vrijheid van dit geestelijk leven heeft ons volk steeds gezocht in samenhang met een andere sociale functie, sinds Geert de Groote en wel in samenhang met de arbeid, in samenhang met het economische leven. De taak van ons land had een dubbel aspect, een geestelijk: de gedachtenvrijheid te bevorderen, een economisch : zeevaart, handel en kolonisatie. Ons land vindt zijn plaats te midden van de andere door een geopend zijn naar buiten : in- en export, vooral echter doorvoer, zijn de materieele grondslagen voor onze handel, nu meer dan ooit. En meer dan andere landen misschien zijn wij er ons van bewust dat een eisch van de moderne tijd is : wereldhandel en wereldverkeer in volle vrijheid. Onze geschiedenis, ons volksbestaan is de inzet geweest, waardoor dit verkeer in latere tijden, dank zij de technische uitvindingen vooral van Engelsche zijde, die afmetingen kon aannemen, die sinds het laatste derde deel van de 19e eeuw ontstaan zijn, afmetingen, waardoor alle landen der aarde met elkaar in contact getreden zijn en wel zoo, dat voor het eerst in de wereldgeschiedenis de aardebevolking tot een samenhangend geheel is gegroeid, waarbij alle volken in mindere of meerdere mate van elkaar afhankelijk zijn geworden. De tendens tot autarkische formaties na de wereldoorlog strijdt met de normale gang der evolutie, is een poging om op economisch terrein terug te gaan naar toestanden, die aan het eind van de middeleeuwen bestonden en toen de juiste waren. De moderne tijdgeest eischt de gezonde vorming van een wereldhuishouding, waarin organisch alle volken opgenomen zijn. Op grond van een historisch verleden, op grond van de noodzakelijke eischen van het heden, staat het Hollandsche volk op de bres van de normale evolutie; het volksegoisme van vele groote staten is hiermee in strijd en brengt door een stelsel van hooge invoerrechten, van protectie het economisch leven der menschheid in gevaar. Wie begrip heeft voor de nooden van het oogenblik, kan inzien dat veel van het katastrophale in het economisch gebied zijn oorzaak vindt in het feit dat de staten, die politieke eenheden zijn, zich inlaten met de economische vraagstukken. Het economische leven moet evenals het geestesleven geheel autonoom worden, losgemaakt van alle staatsinvloed. Hier is duidelijk zichtbaar hoe staatsegoisme een vrije internationale vorming van het economische leven tegenhoudt. Dit is n.1. sinds de bloei van het moderne verkeer en de moderne techniek niet meer nationaal, maar internationaal, omvat de heele menschheid. In zijn werk „De Kern van het Sociale Vraagstuk", dat kort na het einde van de wereldoorlog verscheen in een tijd van groote nood (1919), zet Rudolf Steiner uitvoerig uiteen hoe deze „drieledige indeeling van de maatschappij" een idee is, die afgelezen is uit de ontwikkelingstoestand van de menschheid. De nood der menschheid is sindsdien niet verminderd en meer dan ooit wordt het tijd deze ideeën te verwerkelijken om te komen tot gezonde sociale formaties. Een zelfstandig geestesleven moet komen, gebouwd op het ideaal van de vrijheid; een zelfstandig rechtsleven, dat de onderlinge verhoudingen der menschen regelt volgens het principe der gelijkheid; en ten slotte een zelfstandig economisch leven dat gebaseerd is op de broederlijke samenwerking der volken en rassen en der enkelingen. Wat het vrije economische leven betreft, daarover duidt Dr. Steiner aan, in welke richting dit zichzelf zal moeten organiseeren, en dat daarvoor gezonde gedachten zijn de vereeniging van de consumenten en van de producenten in associaties, waarin zij met elkaar beraadslagen over de hoeveelheid waren die op de verschillende gebieden geproduceerd moeten worden, de kwaliteit, de prijs, enz. Hierdoor komt een einde aan de wilde productiemethoden, die tot op heden hun ongunstige werking uitoefenden en wordt een begin gemaakt met het zoeken van gezonde vormen, waarbij uitgegaan kan worden van de behoeften der menschen, en niet van de jacht naar winst. Aangezien ieder mensch deel uitmaakt van alle drie gebieden, zullen deze zeer nauw met elkaar verbonden en verweven zijn, niettegenstaande elk toch werkt volgens zijn eigen innerlijke wetten; zoo is het in ieder levend organisme; bij den mensch werken hoofd, rhytmische organen, stofwisselorganen elk volgens de hun ingeboren wetten en toch correspondeeren zij met elkaar en zijn zij van elkaar afhankelijk. De drieledige inrichting van de maatschappij is een algemeen sociaal ideaal, dat door alle volken verwezenlijkt zal moeten worden en waarmee elk volk op zichzelf een begin kan maken. Doordat in deze toestand de staten de hun toekomende taak kunnen vervullen, kunnen zij zich op gezonde wijze vormen. Want het internationale element van het economische leven, het op individueele vrijheid gebaseerde element van het geestesleven zijn ervan losgemaakt, zoodat de staat zijn eigen inrichting op nationale basis kan verzorgen. Hier is het nationalisme op zijn plaats. Hier moét zelfs in het heden ieder volk ernaar kunnen streven een staatsvorm te vinden, die in overeenstemming is met de krachten, de karaktereigenschappen, de levensgewoonten van dat volk. Dan zal het Hollandsche volk ook met eenige kans van goed resultaat kunnen werken aan een eigen staatsvorm, die niet navolging meer kan zijn van een Engelsche of Duitsche of Italiaansche of Russische staatsinrichting, maar een zuiver-Hollandsche, geboren uit een groeiende geestelijke zelfkennis van het Hollandsche volk. Zoolang echter het staatsleven vermengd blijft met werkzaamheden op economisch en geestelijk gebied, zal men geen heilzame ontwikkeling kunnen verwachten. Het geestesleven, dat eenmaal bevrijd zal zijn van de dwingende normen van het politieke leven, zal zooveel ideeëninhoud weten te vormen, dat het bevruchtende inhoud zal kunnen verschaffen, zoowel voor de nieuwe nationale opbouw van het staatsleven als voor de nieuwe internationale opbouw van het economische leven. Voor het laatst keeren wij terug tot de beweging van Geert de Groote in onze beschouwingen. Het leven in de maatschappij werd in zijn leerschool zoo gevormd, dat alle arbeid een geestelijke achtergrond had, dat zelfopvoeding door innerlijke scholing als grondslag voor het heele leven beschouwd werd. Zijn leerlingen bestegen met hem de bergen des geestes, omdat vurige geestdrift in hen laaide mee te werken aan de vernieuwing der wereld in de zin van een ware „navolging Christi". Het leven in de moderne tijd is zoo veruiterlijkt, het sociale leven mist zoozeer de stroom der gezonde levenssappen, dat deze alleen verkregen kan worden door een grondige verandering in het leven der aardemenschheid, die zelf verantwoordelijk is voor de maatschappelijke toestanden. „Verandert de zin" is de hernieuwde roep, die door de rijen van het geestesleven weerklinkt. Tot een getrouw tot het einde toe, hoe zwaar het ook viel. Bewondering voor de geestesmoed, eerbied voor de groote dramatische structuur van het leven, die toch zoo eenvoudig was, dwingt hij af. Laat ons nagaan hoe het onderscheid in de twee levensperioden, die van levensopgang en levensneergang, zich spiegelen in het werk, daarbij bedenkend, dat levensneergang hier beteekent een geestelijke opstijging. Daarbij kan uitgegaan worden van een thema, dat voor Rembrandt kenmerkend is : het zelfportret. De beelden zelf kunnen uitspreken wat zij hebben mede te deelen over hem, die hun schepper en hun voorbeeld beide was. Wij kiezen een zelfportret uit de tijd voor en na 1642. Het eerste is het bekende van 1634; Rembrandt is pas getrouwd, heeft Saskia bij zich op zijn knieën; zij zit met de rug naar het publiek toe, terwijl zij het gezicht omwendt; met de eene hand omvat Rembrandt haar, in de andere heft hij een bokaal met wijn omhoog. Daarbij lacht hij en is gelukkig en blij. Saskia, fijn van gestalte, kijkt verwachtend, ernstiger. Rembrandt met de degen opzij, zwarte baret met witte veer op, in prachtvolle kleeding, hel oranje en geel, uitbundig ook in de kleur; Saskia in stemmiger groen. Er wordt gezegd : niemand kon zoo het lachen en de lachende mensch schilderen als Frans Hals. Zeker is daar iets van aan. Zijn Nar en Vroolijke Drinker lachen inderdaad met groote gulheid, de kleuren zijn even tintelend, juichend en dartel als de lachers zelf. Bij Rembrandt is dit anders — hij schildert zichzelf in volle blijheid, in helle kleur, vreugde in het zinnenbestaan. Men kan de indruk krijgen : hier lacht niet alleen de mensch, hier lacht de heele omgeving, die ook in lichte kleur is gehouden, mee, hier wordt de toeschouwer uitgenoodigd mee te lachen, mee vreugde te hebben aan het leven; de heele omgevende wereld wordt a.h.w. in trilling gebracht door Rembrandt, terwijl de figuren van Frans Hals lachen voor zichzelf en men hun vreugde van buiten bekijkt, zelf min of meer op een afstand blijft. Behalve dit diepgaande en meenemende, heeft Rembrandt nog iets kenmerkends : het beleven van de tegenstellingen; hier schildert hij in geheel andere gemoedsstemming Saskia, daar is in het geheel niet die overgave aan de zinlijke vreugde, daar is bij een lichte triomfantelijke uitdrukking iets fijns en teers, dat spreekt van een heel andere wereld, die tegenover Rembrandts overmaat een tegenwicht geeft; de kleur is niet stormend en veroverend, maar zacht en bescheiden; hier een innerlijkheid, die Rembrandt schildert als een complement van zichzelf. De tegenstelling maakt het geheel indrukwekkender, voller, toont Rembrandts diepte, ook al in zijn jonge jaren. Het gevoel voor tegenstelling is de grondslag van het dramatische, dat in de meeste van zijn werken die meeslepende indruk maakt, hier vindt men het in zijn zachtste vorm. Nemen wij als tegenstelling het bekende zelfportret als oude lachende man met de satyrgrijns, zooals het genoemd wordt, terwijl daartegenoverstaat op de achtergrond, slechts even zichtbaar een zeer ernstige kop. Hier schildert hij zichzelf niet meer in pracht en praal, de kleuren niet meer helder en lustig. Er is in al zijn latere zelfportretten een verinnerlijking, die zich uitspreekt als een door eigen kracht gewonnen innerlijke rust en zekerheid. Daar is meestal een mildheid, die weldadig aandoet, die een teedere indruk maakt, wat Rembrandt in zijn eerstgenoemde schilderstuk moest leggen in een andere persoon, in Saskia. Nu heeft hij die innerlijke wereld in zichzelf gevonden. Ook in dit lachende schilderstuk zien wij voor ons een mensch, die het leven heeft leeren kennen in al zijn moeiten en zwaarte, die niet bezweken is, die een innerlijke rijkdom in zich omdraagt, waaraan een ander zich laven kan. Onder het lachen is hier verborgen de diepste levensernst, het is het lachen van een mensch, die het heftigste lijden kent en weet dat hij erbovenuit is gekomen. Als het oerbeeld van alle ware humor kan men dit beeld beschouwen, want alleen het kind lacht op zorgelooze wijze, voor de volwassenen is de humor een bevrijding uit de zwaarte van het leven; ware humor moet dan ook de levensernst kennen. Wij begrijpen de ernstige kop op de achtergrond, die onzichtbaar erbij moet zijn, wanneer de oudere mensch lacht. De ernst van Saskia op het eerste portret heeft zich eindeloos verdiept in het latere werk, dat geworden is tot iets van algemeen menschelijke waarde. In zijn jeugd schildert Rembrandt zichzelf zoo, dat anderen met hem kunnen meeleven, in zijn ouderdom is zijn menschenzijn zoo groot geworden dat het in zich draagt het algemeen-menschelijke. Deze mensch had waarlijk het recht om zelfportretten te schilderen. Als tweede kan een vergelijking gemaakt worden tusschen groepenschilderingen, van voor en van na 1642. De beroemdste groep uit de jonge jaren is zeker wel de Anatomische les van Dr. Tulp, die hangt in het Mauritshuis te 's Gravenhage. Een werk van grootsche compositie, waarbij elk individu in de groep ook uitstekend uitkomt, het lijk als algemeen interesse in het midden : hoofd en voeten in de schaduw, de middenpartij vol in het licht, het rood van de opengelegde armspieren vraagt de aandacht tusschen de zwarte jassen der medici en het bleeke lijk. Beleering in houding en gebaar van Dr. Tulp, spanning en interesse bij de overigen zijn duidelijk. Stellen wij hiernaast de Nachtwacht, een werk vol activiteit en beweging, een wonder in zijn compositie : van alle kanten komen de gestalten, alle beweging centraliseert zich naar het midden, waar het grootste licht valt. In dit schilderij leeft voor het eerst, wat Rembrandt zoo groot maakt: de tegenstelling tusschen licht en donker, de strijd tusschen licht en donker; uit deze strijd lichten de kleuren op : hier de gele figuur in het midden naast de zwarte met de roode sjerp, iets minder in het volle licht de anderen. Men kan het niet noemen een spel van licht en schaduw, het is veel meer dan dat: een dramatisch gebeuren, waar de menschen middenin staan en in betrokken zijn. Dit dramatisch conflict tusschen licht Rembrandt: Het Joodsche bruidje (Rijksmuseum) Christus met Maria Magdalena Rembrandt: De Evangelist Mattheus (Parijs); Homerus (Mauritshuis) heen geschied en die strijd kan van een toekomstige menschheid in verhoogde mate verwacht worden. Dat echter menschengroepen zoo gevormd worden, dat elk individu geheel zichzelf blijft en toch door een geestelijke lichtband zich verbindt met andere individuen, is iets wat zelfs onze tijd nog vrijwel niet kent. Wel bestaat bij de moderne jeugd, die voortdurend roept om nieuwe gemeenschapsvorming het verlangen naar zulke geestelijke banden. Rudolf Steiner duidt aan, dat er een tijdperk zal komen, waarin op een hooger niveau het Perzische tijdperk zich zal herhalen, waar dus wederom in volle omvang in de menschenwereld die groote strijd gevoerd zal worden tusschen licht en donker en wel zoo, dat er dan gesproken zal kunnen worden van menschengroepen, waarin de geestelijke werkingen van het licht te vinden zullen zijn, doordat deze in de individuen grondig gezocht worden, en van menschengroepen, die het tegendeel zullen vertegenwoordigen. Die vorm van geestelijke band tusschen menschen, die met profetische blik door Rembrandt geschilderd werd, moet nader besproken worden., Beschouwen wij het volgende historische overzicht: ie tijdperk: oer-Indische tijd tijdperk (5733— V' (i 9000—6000 v. Chr.) 2e tijdperk: oer-Perzische tijd > 6e tijdperk (3573 5733) (± 6000—3100 v. Chr.) 3e tijdperk: Aegyptisch—Chaldeeuw—>-5e tijdperk (1413 3573) sche tijd (±3100—747 v. Chr.) Onze tijd 4e tijdperk: Grieksch-Romeinsche tijd (747 v. Chr. — 1413 na Chr.) Het 4e tijdperk staat alleen in het midden, het 5e> onze tijd is op een hooger niveau een herhaling van het 3e tijdvak (Rudolf Steiner wijst hierop in een voordracht), van de Aegyptische en Babylonische cultuur, het 6e tijdperk zal zijn een herhaling van de oer-Perzische tijd. In hoever ? Reeds is bekend hoe in deze tijd het bewustzijn der menschen vervuld was van de verbinding met Goddelijke machten. Dit Goddelijk beleven verdwijnt in de loop der geschiedenis, terwijl de innerlijke vermogens der menschheid toenemen. In het 4e tijdvak ontstaat een zelfstandig denken, dat logisch gevormd is (in Griekenland), een zelfstandig gevoelsleven, dat zich uitdrukt in de persoonlijke rechtsformaties in Rome, in onze tijd wordt het heele leven van den mensch steeds meer geëmancipeerd van goddelijke leiding en beïnvloeding, zoodat vanaf de bloei van het materialisme de mensch geheel zich op zichzelf voelt staan; het bewustzijnslicht en de leiding die de mensch eenmaal ondervond te komen uit een kosmische buitenwereld, vindt hij nu in zich, in zijn vrije Ik. Daarmee is men ook voor zichzelf verantwoordelijk geworden. Het Ik, dat de innerlijke strijd met zichzelve, met het lagere in zich aanbindt, staat op het niveau van het 5e tijdvak, het werkt met de individueele licht-kracht in zich. Naarmate echter de mensch dit proces met bewustzijn vol- brengt, groeien de geestelijke vermogens in hem en wanneer zij zoo omvangrijk geworden zijn, dat het zieleleven geheel door deze lichtkrachten beheerscht wordt, straalt dit geesteslicht ook naar buiten en opent het geestesoog voor het wezen van den anderen mensch; de strijd in zichzelf gaat gepaard met meer liefde voor den ander. Het licht, dat van binnen naar buiten straalt ten gevolge van de geestelijke ontwikkeling, ontmoet nu een licht, dat vanuit de geestelijke wereld komt en het eerste versterkt. Wanneer een groep van menschen deze geestelijke ontwikkeling tot stand brengen of zelfs trachten tot stand te brengen, werkt dit tegemoetkomende geesteslicht zoo, dat het de groep overstraalt en de afzonderlijke individuen verbindt tot een geheel. Dit is de nieuwe gemeenschapsvorming van de toekomst, die uitsluitend door de macht van de geest verwezenlijkt wordt. Een gevoel van verbonden zijn met hoogere machten kent in onze tijd de enkeling in zijn beste oogenblikken, dit beleven door een heele groep van menschen is voor de toekomst weggelegd. Voorbereid moet het worden reeds in het heden. De hoogere lichtmacht, die een groep van menschen verbinden kan, behoort vaak tot die kategorie van wezens, die in de christelijke literatuur de naam van engelen dragen. Wie zich op de hoogte stelt van Rembrandts werk kan met eenige verbazing zich afvragen waarom hij, die zoo sterk met de uiterlijke verschijnselen in de wereld leefde, ertoe kwam om zoo vaak engelen te schilderen in zijn werk. En dat op een geheel eigen wijze. Het hierbovengezegde kan de richting aanduiden, waarin de oplossing van dit raadsel gezocht moet worden. Maken wij wederom een vergelijking. Wij nemen daartoe het schilderstuk van Abraham met de drie engelen, dat in Leningrad hangt; het stamt uit het jaar 1636. Er is een veel later klein schilderstuk over hetzelfde thema, dat belangrijk vergelijkingsmateriaal levert van na 1642; wij willen bovendien vergelijken met het prachtige werk, dat hangt in het Louvre, dat voorstelt den Evangelist Mattheus, die door zijn engel geïnspireerd wordt. Daar zien we de machtige gestalte van Abraham, die met zijn mes in de hand de maaltijd gereed maakt voor de engelen : drie edele figuren, waarvan vooral de middelste, Michael, duidelijk zichtbaar is, licht en jeugdig, Abraham de toekomst mededeelend over zijn nageslacht. De schim van Sara is even zichtbaar. In vergelijking met middeleeuwsche engelafbeeldingen, hebben die van Rembrandt veel menschelijks, zij zijn meer mooie edele menschengestalten dan hemelingen. Bij zorgvuldiger studie bemerken wij de ontzaglijke tegenstelling, die Rembrandt uitwerkte tusschen het zware, aardschmassieve van de Abrahamgestalte en het lichte van de engelen, al zijn ze niet etherisch-licht. Het totaal is een aangrijpend beeld; hetgansche ontzaglijke van het oud-testamentische gegeven is erin uitgedrukt. Nog veel sterker is de lichtwerking van de engelgestalte in het latere werk, de heele groep van personen wordt erdoor overstraald. Het bovenmenschelijke spreekt hier reeds een duidelijk verstaanbare taal. Rembrandt: Mozes verplettert de tafels der wet (Berlijn)] Faust Rembrandt: Christus de zieken genezend; De drie kruisen Zien we verder dm Evangelist Mattheus: een grijsaard in diepe stilte en rust — en toch is er spanning, alleen een innerlijke. De blik is naar boven gericht, een merkbare aandacht, een volledige overgave in het luisteren. Achter hem fluistert een engel hem in het oor — wat hij hoort schrijft hij op. Ook deze engel heeft veel menschelijks, ook hij is lichter dan de vroegere uit Rembrandts jeugd. Het grootere verschil ligt in de onderlinge verhouding van mensch en engel. Rembrandt heeft in al zijn later werk, in de portretten zelfportretten dat element van stil luisteren en toch ingespannen zijn in het innerlijk; we zien het in de meeste portretten van Hendrikje Stoffels, van Nicolaas Bruyningh, van de Architect en vele anderen. Mattheus is er een oerbeeld van. Rembrandt heeft geleerd te luisteren zuiver en alleen naar wat het innerlijk spreekt, naar het hoogste in den mensch, naar zijn genius. De uiterlijke wereld is voor hem geen maatstaf meer. Hoogere machten spreken in den mensch, wanneer hij zijn geestelijke vermogens zoo krachtig mogelijk ontwikkelt, daarbij zich innerlijk opent en m eerbiedige stilte leert te luisteren. Dan komt de ware inspiratie, die het resultaat is van de groote innerlijke strijd van den mensch tegen zichzelf. Men moet weten „zichzelf te verliezen om zich te vinden". Dit is de weg van het ware Christendom in moderne zin. Door die onbaatzuchtige strijd leert men niet alleen te „zien" het hoogere, men leert te „hooren" wat uit hoogere werelden sprekend zich openbaren wil. De lichtbode der hoogere wereld, die in oude tijden in de droomen gekend werd, zal eens in een lichtvolle toekomst met het volle bewustzijn gehoord en aanschouwd worden. Rembrandt schildert het oude Bijbelsche verhaal, maar los van de traditioneele afbeeldingswij ze, omdat hij iets mede te deelen heeft, dat in de toekomst door het menschengeslacht gekend zal worden, hetzelfde wat in oude tijden gekend werd, alleen het „hoe" van de kennis zal verschillen. De Evangelist en zijn inspireerende engel, beide opgenomen in een gemeenschappelijk licht, een licht van de toekomst. In dit verband wil ik nog een enkel woord wijden aan een paar andere schilderstukken. Het zou een aanlokkelijke taak zijn om er vele in bespreking te nemen en te trachten het groote, dat in elk werk is neergelegd, te ontdekken. Een werk voor de komende eeuwen ! Als een voortzetting in de lijn van wat besproken werd over den Evangelist Mattheus zou ik kunnen zien het beeld van Homerus, dat hangt in het Mauritshuis. Daar zien we in goudgele kleur oplichten het blinde gelaat van den schouwer, den ziener. Hij, die voor de uiterlijke wereld blind was, kon de dichter worden van die groote zangen, waarin beschreven zijn gebeurtenissen van goden en menschen, die hij voor zijn geestesoog zag geschieden. Daarbij ook weer die luisterende houding : de ziener was tevens zanger van zijn verhalen. De kleur : een goud dat niet overmoedig naar buiten straalt en blinkt, maar vol diepe rijkdom van nuancen een eindelooze innerlijke schoonheid demonstreert, een onbeschrijfelijke kleur. Dat de oude Rembrandt niet was een door het lot gebogene, kan 16 men duidelijk zien aan het feit dat hij misschien wel zijn sterkste schilderwerk schiep in de tijd van de grootste uiterlijke afbraak, in 1655 : ik doel op het stuk dat Mars heet, waarvoor zijn zoon Titus als voorbeeld diende en dat nu in Glasgow hangt: een gepantserde figuur met helm, schild en speer; hel wit en geel, waar het licht valt op harnas en helm, het aangezicht belicht, de oogen doelbewust gericht op de hand, die het zwaard houdt, dan het rood van de mantel — zoo treedt de figuur uit de donkere achtergrond te voorschijn als een beeld van doelbewuste kracht en zelfvertrouwen; een oerbeeld van den modernen mensch op zijn best. Wil men een beeld uit dezelfde jaren, misschien geweldiger, zij het dan niet met die zekere doelbewustheid, dan neme men de ontzaglijke Mozesfiguur, die afdaalt van de berg Sinai, waar hij uit vuur en rook de wetten voor het volk ontving op steen geschreven; daarmee daalt hij af en vindt het volk ontrouw aan zijn godheid, en hij verplettert de steenen uit toorn. Zoo staat hij op het schilderstuk : het ombaarde machtige gelaat vol van toorn over de ontrouwe Israelieten, de zwarte steen hoog opgeheven in de handen. Het heele beeld is gehouden in grauw, bruin en zwart; de bergmassieven, waaruit Mozes naar voren treedt als was hij zelf een stuk er van — één geweldig geheel; toomelooze kracht komt ons uit het werk tegemoet. Wie dit eens zag, zegt niet, dat Rembrandt op zijn oude dag een droomer werd. Belangrijk is om na te gaan met wat voor kleuren Rembrandt werkte. In hoofdzaak treft men in het tweede deel van zijn leven (voorzoover mij bekend) aan een rood, dat naar het bruine neigt, geel, goudgeel en ook wit, dan vooral een merkwaardig doffe groene kleur, die ik het liefst zou willen noemen ijzergroen, zooals zijn rood ook eigenlijk is een ijzerrood. Dat rood valt op bij de Staalmeesters in het kleed over de tafel, in het kleed van de Architect, in het Joodsche bruidje, in de Berlijnsche Hendrikje Stoffels; het groen vooral in de mooie Christus met Maria Magdalena. Dit groen bewerkt wonderen van fijnheid, het staat in schrille tegenstelling tot b.v. het felle Italiaansche groen van de Italiaansche Renaissanceschilders, dat als kopergroen aandoet. Het goudgeel, geel en wit van Rembrandt vinden wij van zelfsprekend bij hem als de kleuren van het licht, van de zon. In die ijzerkleuren doet Rembrandt wederom zich kennen als een kind van zijn tijd, dit is de tijd van het ijzer, terwijl in de gouden lichtkleuren aangekondigd wordt de toekomst, die ook in andere opzichten in zijn werk oplicht. Dat hij met een betrekkelijk eenvoudig palet die ontzaglijk rijke nuanceering weet te bereiken kan ons met verwondering vervullen. Ten slotte nog iets over Rembrandts etsen. Ik kan kort zijn, want in hoofdzaak is hier hetzelfde verschijnsel te bespeuren, dat bij het schilderwerk uitvoerig besproken werd : het verschil tusschen Rembrandts jeugd en ouderdom. In de eerste helft van zijn leven toont hij zich vooral kind van zijn eigen tijd, in de tweede helft daarenboven burger van een toekomstig tijdperk, dat lichtdoordrenkt is. Ook bij de etsen ontstaat na 1642 een machtige lichtwerking, die in een techniek van zwart-wit zeer sprekend wordt. Welbekend is ons dit uit zijn honderdguldenprent (Christus, die de zieken geneest), in de ets met de drie kruisen en vele andere. Ook hier een onbeschrijfelijk fijne en minutieuse afwerking, vooral bij de latere etsen. Veel mooie portretten, zooals die van Jan Six, van Rabbi Manasseh ben Israël, veel zelfportretten. Als laatste wil ik hier noemen om er een oogenblik bij te blijven stilstaan het Faustbeeld (1652), misschien wel een der meest geheimzinnige werken van Rembrandt. Faust in zijn kamer een doodskop is nog half zichtbaar, een globe op de voorgrond — wordt opgeschrikt door een hel lichtschijnsel in het venster, waarin allerlei woorden, in de buitenste kringen onbegrijpelijk, in elk geval Joodsche of Arabische, in de binnenste een kruis met I.N.R.I., daaronder een arm met een hand, die een spiegel vasthoudt een andere, die erop wijst. In de spiegel ziet Faust zichzelf - het beeld in het licht is zijn eigen beeld : het kruis dat omringd is geheel door Joodsche of Arabische, dus onchristelijke elementen. Vertalen wij in de taal van Goethe's Faust, dan moeten wij zeggen : „Habe nun, ach ! Philosophie, Juristerei und Medizin, Und leider auch Theologie ! Durchaus studiert, mit heiszem Bemühn. Da steh' ich nun, ich armer Tor 1 Und bin so klug als wie zuvor. ') Want het Jodendom en de Arabische cultuur kenmerken zich door sterk-intellectueele kennis, boekenwijsheid, die voor het leven niet toereikend is, die het diepere waarlijk-menschelijke in den mensch dooden. Faust moet leeren de weg te gaan van een uiterlijke intellectueele onchristelijke kennis tot een spiritueele, die tevens is een Christelijke. Hierover schreef Goethe zijn heele groote drama. Op sterk-sprekende wijze teekent Rembrandt het Faust zijn wij allen, menschen van deze tijd. Kan het dan verbazen, dat Rembrandt, de kenner bij uitstek van deze tijd met al zijn geestelijke ontwikkelingsmogelijkheden, ook een Faust teekende en dan juist zoo een? 2) i) Nu heb ik dan philosophie, Rechten en artsenij, en ach ! Helaas ook nog theologie Terdege beoefend nacht en dag. Daar sta ik nu, ik arme dwaas ! Zoo wijs als in 't begin helaas. 2) Zie verder in verband met Rembrandt het hoofdstuk „Holland en Goethe". XX. NATUURONDERZOEK, WISKUNDE EN PHILOSOPHIE. De geschiedenis van de nieuwe tijd begint met de Portugeesche ontdekkingstochten. Portugal gaat de menschheid voor in de ontwikkeling van een nieuw, aan de aarde gebonden bewustzijn, voor het aardsche en het uiterlijke geinteresseerd bewustzijn, door de tochten over de zee naar Oost en West, waarbij men steeds nieuwe verschijnselen in elk gebied van de natuur zag opdoemen voor het oog, het oor, voor de zintuigen in het algemeen. De Spanjaarden volgen en als zij in 1580 Portugal veroveren, moet een ander land deze leiding in de menschheid overnemen. Dit land is Holland. Het zet de ontdekkingstochten voort, het voegt bij het zóó ontstane interesse voor de aarde een nieuwe inslag : de wetenschappelijke studie van de natuur. Als dan wederom Holland zijn taak tot een eind heeft gebracht, wordt deze overgenomen door Engeland. Dit voegt bij de zeevaart en de natuurwetenschappen wederom een nieuw gegeven : het praktisch gebruik van de natuurwetenschappelijke onderzoekingen, de techniek. Daar ontstaan de groote en belangrijke uitvindingen, die de heele wereld een nieuwe structuur zullen geven, de stoommachine, de mechanische weefstoel, de spinmachine, de stoomboot, de locomotief, enz. De beoefening van de natuurwetenschappen in Holland levert in de eerste plaats op de uitvinding van de twee belangrijkste instrumenten voor het moderne onderzoek. Beide op toevallige wijze. Het eene is de verrekijker, die door Zacharias Jansen, een brilleslijper uit Middelburg ontdekt werd (± 1600). Zijn kinderen speelden met brilleglazen, hadden een bolrond en holrond exemplaar, die zij achter elkaar vasthielden en zoo keken naar het haantje van de toren — en ziet, dit scheen veel grooter en dichterbij. Zij deelen dit mede aan hun vader, die zich overtuigt en nu op vereischte lengte de brilleglazen vastzet, eerst vermoedelijk op een plankje, later in een buis. Hij bracht het zoover, dat hij kijkers construeerde van 4 d.M.lengte,die hij aanbood aanPrins Maurits,tegen belooning geheimhouding belovend. De nieuwe uitvinding kon goede diensten bewijzen in de oorlog. De zaak lekte toch uit en wel zoo, dat een andere brilleslijper, Hans Lippershey, een dergelijk apparaat maakte en er octrooi op vroeg. Zoo werd de eer van de uitvinding aan Zacharias Jansen betwist. Zij werd bekend aan Galilei, die het apparaat verbeterde en zijn belangrijke waarnemingen aan de sterrenhemel met een zelfgebouwde kijker verrichtte, die waarnemingen, die voor de ontwikkeling van de astronomie en van het moderne wereldsysteem zoo ontzaglijk belangrijk geworden zijn. Iets later construeerde Antonie Leeuwenhoek (163»—1720) een microscoop, waardoor hij de studie begon van het allerkleinste. De uitvinding wordt soms toegeschreven aan Cornelis Drebbel (1572 1034). De beide verlengstukken van het oog, uitgevonden door Hollanders ! Waarlijk een feit dat te denken geeft. Ook Leeuwenhoek deed aan het slijpen van lenzen, hij combineerde ze en door zijn zelfgemaakte apparaten bekeek hij van alles. We stellen ons hem voor voorovergebogen zittend in zijn werkkamer, op de tafels alle mogelijke instrumenten, kommen, flesschen, papieren. Zijn lenzen heeft hij bevestigd aan een opstaande stijl daaronder een objectiefplaatje geplaatst, dat hij door een schroef op de juiste hoogte kan brengen, in het brandpunt van de lens. Ook had hij een verlichtingstoestel van holle spiegels, waardoor veel meer licht op de kleine voorwerpen geworpen werd. Hij onderzoekt de bloedlichaampjes in de staart van kikvorschlarven, zijn eigen opperhuid, spierbundels, kalfsoogen, schapeharen, lichaamsdeelen van vliegen, de structuur van allerlei houtsoorten, enz. Dit doet hij op zorgvuldige wijze 20 jaar lang, teekent alles nauwkeurig uit de hand en maakt notities over zijn waarnemingen. Voor het eerst maakt hij ze bekend in zijn brieven aan de Royal Society in Londen. De belangrijkste ontdekking, die hij deed, was die van de geheel nieuwe wereld der infusoriën, die hij aanschouwde in een droppel water. Practisch werd zijn ontdekking al spoedig van beteekenis, wat kan blijken uit de volgende voorvallen : In Plymouth ontstond in medische kringen groote beroering door de mededeeling van een arts, dat een patiënt haren loosde in de urine. De kwestie werd voor de Royal Society gebracht, die zich wendde tot Leeuwenhoek. Deze onderzoekt de substantie en herkende de z.g. haren als schapewol. Daarmee was het bedrog aangetoond. Een ander maal onderzoekt hij het leven der insecten in het graan. In een glazen buisje brengt hij deze diertjes, die hij onder de microscoop bezig is te bestudeeren, onder de zwaveldamp, waardoor ze sterven. Hieruit concludeert hij, dat men graanzolders beveiligen kan tegen de insecten door ze uit te zwavelen. Terwijl de uitvinding van Zacharias Jansen mogelijk maakte de de ontdekking van de bergen op de maan, de manen van Jupiter, de phasen van Venus en de verdere geheimen van de kosmos, waarin de mensch zich leerde orienteeren door de verbeterde oogen, richtte de uitvinding van Drebbel—Leeuwenhoek de aandacht op die wereld, waardoor men leerde kennen de uiterlijke bouw en de structuur van de organische en anorganische verschijnselen op aarde, in alle details: de moderne anatomie, physiologie, geneeskunde konden ontstaan. Men kon nu zien „diertjes, die kleiner zijn dan het duizendste deel van een luizenoog", zoo deelt Leeuwenhoek mede. Naast deze meer toevallige bevorderaars van de natuurwetenschap staan haar officieele dienaren : Simon Stevin, Snellius en de grootste van allen : Christiaan Huygens. Simon Stevin (1548—1620) brengt de grondslagen van de statica: het evenwicht der krachten, uitgaande van de studie van het scheeve vlak. Boven zijn verhandeling over dit thema stond de kenmerkende zin: „Wonder en is geen wonder". De oude wonderbegrippen zijn ten einde, het eigen gedachtelicht, de zuivere waarneming, komt ervoor in plaats. Voor het eerst maakt hij gebruik van het parallelogram van krachten, het fundament van de moderne mechanica. Van de statica gaat Stevin over tot de hydrostatica („waterweegkunde") : de leer van het evenwicht in vloeistoffen. Hij ontdekt de wetten van de verdeeling van druk in vloeistoffen. Voor zijn berekeningen maakt hij voor het eerst gebruik van decimale breuken. Vervolgens is aan de orde van het onderzoek de dynamica, in welk gebied hij de valwetten bestudeert. Hier ontdekt hij kort vóór Galilei de gelijke valsnelheid van verschillende lichamen. Bekend is hij vooral geworden door de uitvinding van de zeilwagen, die in de slag bij Nieuwpoort zijn goede diensten bewees. Hij was de leermeester van Prins Maurits in de wiskunde, tegelijkertijd was hij kwartiermeester-generaal van het leger en eerste opzichter over 's lands waterbouwkundige werken; hij schreef tallooze werken van wiskundige aard, over aardkunde en sterrekunde, vestingbouwkunde en sluizenbouw, enz. in totaal over de meest uiteenloopende onderwerpen : een man van waarlijk niet alleen theoretische kennis, die echter alle practische ondernemingen, ook de oorlogswerken wetenschappelijk wilde fundeeren. Zoo wilde men eens voor een belegering schuiten maken, waarop ladders konden opgericht worden, zoodat het krijgsvolk van de waterzijde de muren van de vesting kon beklimmen. Er werd gevreesd dat de vaartuigen topzwaar zouden worden en omslaan. Dit probleem wilden sommigen oplossen door van te voren proeven te nemen, Stevin door het maken van berekeningen. De verhandeling die hij erover schreef, noemde hij : „vlietende topzwaarheid." Zijn leerling werd door zijn wiskundige vermogens de beste legeroverste van zijn tijd. Willebrord Snell (Snellius, 1591—1626) is vooral bekend door zijn lichtbrekingswetten, hij was professor in de wiskunde en mechanica in Leiden. Een belangrijk werk wordt door hem begonnen, dat door Huygens wordt voortgezet, die de eerste lichtleer ontwerpt; een tweede ontstaat door Newton, de meest samenvattende ten slotte door Goethe. Christiaan Huygens (1629—1695) werkt in de eerste plaats in het gebied van de dynamica, vooral in dat van de slingerbeweging, vindt het slingeruurwerk uit. Zijn bedoeling hierbij was een instrument te construeeren, waarmee nauwkeuriger tijdsbepalingen verricht konden worden. In de wiskunde is het ook weer het rhythmische element waarin hij zich beweegt: hier onderzoekt hij de cycloide. Wat zijn arbeid in het gebied van het licht betreft: hij begon de verrekijker te verbeteren, vond een verbeterd oculair uit, waardoor hij een maan van Saturnus en diens ring ontdekte. Hierover publiceerde hij een boek, genaamd : „Systema Saturnia". Eerst had hij maanden achtereen de planeet avond na avond bestudeerd door zijn zelfgebouwde verrekijker en de plaatsen van de begeleidende maan genoteerd. Daarop deelde hij zijn vinding eerst mede aan andere astronomen, merkwaardigerwijze (naar Galilei's voorbeeld) in de vorm van een raadsel : Admovere oculis distantia sidera nostris vvvvv eee rrr h n b q x. Omzetting van de letters geeft de juiste zin : Saturnus luna sua circumducitur sexdecim diebus horis quatuor. (Saturnus heeft een maan, die in 16 dagen en 4 uur om hem heenloopt). Nadat hij met volmaakter kijkers, die hij steeds zelf construeerde (één zelfs van 23 voet lengte) nog 3 jaar lang Saturnus geobserveerd had, kwam het groote werk „Systema Saturnia" uit, waarin het volgende raadsel: aaaaaa cccc d eeeee h iiiiiii 1111 mm nnnnnnnn 000 ppp q rr s ttttt uuuuu. De oplossing luidt : Annulo cingitur, tenui, plano, nusquam coherente, ad eclipticam inclinato. (Zij is omgeven van een dunne platte ring, die er nergens mee samenhangt en een helling op de aardbaan heeft). Over de voortplanting van het licht ontwikkelt Huygens zijn bekende golftheorie, elke lichtbron brengt golven voort, de enkele golven voegen zich bij elkaar, gaan tezamen verder. Het medium, waarin het licht zich voortplant, noemt hij de aether — met hem begint het aetheronderzoek. Verschijnselen als terugkaatsing, breking, zelfs de merkwaardige dubbele breking in het IJslandsche kalkspaath (dubbelspaath), kan Huygens met zijn golftheorie verklaren. Verder ontdekt hij de polarisatie van het licht. Het werk, dat over deze verschijnselen handelt noemt hij : Verhandeling over het licht. Een rasecht representant van het Hollandsche volk kan men zien in Huygens. Het rhythmisch golvend wezen van water en lucht en van het licht vervult hem geheel. Deze elementen zijn het ook, die de aard bepalen van het Hollandsche volk. In het bijzonder het 'licht, dat bovendien in dit Gouden tijdperk zoo'n werking uitoefent in innerlijke zin in ons volk, is het onderwerp van Huygens* grootste belangstelling. Gaan we over van de natuuronderzoekers en wiskundigen tot de philosophen van beteekenis, dan stuiten wij op twee individualiteiten die niet-eigenlijk Hollanders waren en toch in ons land werkten, het a.h.w. opzochten om hun mathematisch-philosophische gedachtengangen te ontwikkelen : Descartes en Spinoza. René Descartes (Cartesius, 1596—1650) werd opgevoed op de voornaamste opleidingsschool van de Fransche adel, op het kasteel La Flèche, waar de Jezuiten de leiding hadden. Reeds in zijn jonge jaren oefende de wiskunde de grootste aantrekkingskracht op hem uit, zooals hij zelf later zeide „om de zekerheid en de duidelijkheid harer redenen." De jeugdige Descartes was zwak van gestel; daarom werd hem op de school vergund later op te staan dan de andere leerlingen. Deze tijd gebruikte hij voor zijn stille overpeinzingen; hij had zoo een rust, die hij later in het leven telkens weer zocht. Op 16-jarige leeftijd verlaat hij de school en bezoekt een militaire opleidingsinrichting. Hieruit weet hij — getrokken door een heftig verlangen naar wetenschap voor de tijd van 2 jaar te ontvluchten, op een geheime plaats zich vooral verdiepend in de wiskunde. Als hij daarna ook deze opleiding heeft afgemaakt (in 1617) gaat hij naar Holland om daar onder leiding van Prins Maurits de militaire praktijk te leeren. Zonder twijfel trok deze den jongen Descartes door zijn wiskundige interessen. In Breda speelt zich het volgende belangwekkende voorval af : ter aanmoediging van de beoefening der wiskunde publiceerde Prins Maurits vraagstukken, die aangeplakt werden aan muren en schuttingen. Naar zoo'n vraagstuk stond Descartes te kijken, zonder dat hij de gedrukte Hollandsche tekst kon begrijpen. Aan iemand die naast hem staat, verzoekt hij nu die tekst te willen vertalen. Toevalligerwijze was dit de in die tijd zeer bekende wiskundige Isaac Beeckman. Deze verklaart zich bereid alles te vertalen onder de voorwaarde — ironisch bedoeld — dat de vreemde het vraagstuk in een dag zal oplossen. Descartes aanvaardt de voorwaarde; de volgende dag brengt hij Beeckman de oplossing. Uit deze ontmoeting ontstond een jarenlange vriendschap. Tusschen 1619 en 1629 reist hij door Europa. In Duitschland, waar hij korte tijd woont in Ulm aan de Donau, krijgt hij een ingeving, die hem in extase brengt en waarvan hij zegt, dat daardoor in hem oplichtte de grondslag „der wonderbare wetenschap". Reeds in Holland, deelt hij later mede, was hij „een bijna nieuwe wetenschap" op het spoor. Hier, een jaar later, komt de ware inspiratie, die gevolgd wordt door drie merkwaardige droomen, waaraan Descartes zelf veel gewicht hechtte. Daarom deelen wij ze hier kort mede : Hij liep op straat, werd verschrikt door eenige waangestalten, die plotseling verschenen, aan zijn rechterzijde voelde hij een verlamming, zoodat hij zich naar links moest wenden. Als hij weer trachtte naar rechts te gaan, verhinderde telkens een wervelwind hem in dit voornemen. In een kerk wilde hij binnengaan om door het gebed zijn angst kwijt te raken. Nu bedacht hij, dat hij op straat een bekende had ontmoet, die hij verzuimd had te groeten, hij ging terug om het verzuim goed te maken, werd echter wederom door de wervelwind tegengehouden. Iemand riep hem toe, dat weer een derde hem iets wilde geven. Descartes dacht, dat het een meloen zou zijn uit vreemde oorden. Hij zag nu tot zijn verbazing, dat de andere menschen gewoon liepen, terwijl hij zelf, ook al woeien er geen windvlagen, wankel op zijn beenen stond. Met een gevoel van pijn alsof een booze geest hem te pakken had gehad, ontwaakte hij en draaide zich op zijn andere zijde. Na twee uur sliep hij weer in; ten tweeden male kwam een droom tot hem. Een geweldige donderslag maakte hem verschrikt wakker; in de kamer zag hij tallooze vonken oplichten, die in het rond schitterden. Hij overdacht het verschijnsel, beschouwde het als iets gunstigs, zijn schrik bedaarde en hij viel weer in slaap. In de derde droom zag hij op zijn tafel liggen : twee boeken, een woordenboek en een bloemlezing gedichten. In het laatste sloeg hij de regel op: „Quod vitae sectabor iter?" (Welke levensweg zal ik volgen?). Een onbekende overhandigde hem op hetzelfde oogenblik een ander gedicht, dat begon: „Est et non" (Ja en neen), mededeelend dat dit zeer mooi was. Descartes wist dat het ook in de bloemlezing stond : het was één van Ausonius' idyllen; hij zocht ernaar maar kon het niet vinden. Ondertusschen was het woordenboek verdwenen van de tafel, verscheen na korten tijd weer, maar niet meer volledig. Nu zocht hij weer het eerste gedicht : „Quod vitae sectabor iter?" zag plotseling in de bundel allerlei hem onbekende portretten in kopergravure, waardoor hij merkte dat het weer een andere gedichtenverzameling was. De onbekende verdween, evenzoo de boeken. Doorslapende gaf hij zich zelf een verklaring van de droombeelden. Het woordenboek had te beduiden alle wetenschappen en de gedichtenbundel de vereeniging van philosophie, de wijsheid en de dichtkunst. Want door hun hooge ingeving hebben de dichters vaak meer wijsheid dan de geleerde philosophen. Het eerste gedicht zou een raadgeving kunnen zijn voor zijn eigen steeds onzekere levensweg. Daarop werd hij wakkeren zette de voorafgaande redeneering voort. Het gedicht „Est et non" moest wijzen op waarheid en dwaling in de kennis van den mensch. De eerste twee droomen, die schrikwekkend waren geweest, duidde hij als manende waarschuwing ten opzichte van fouten, die zijn verleden aankleefden, de derde die plezierig geweest was, moest wijzen op de toekomst. In de meloen zag hij de bekoring van de eenzaamheid, wat hij voelde als een persoonlijk verlangen in zichzelf. De wind stelde voor de geest van het booze, die hem aangreep. In de tweede droom was de eerste angst over de donderslag angst over zijn vroegere zonden, zoo meent Descartes; het licht, dat insloeg en voor hem uiteenspatte in vonken was het licht van de geest der waarheid, die in hem trok. Hiermee was de overgang gegeven naar üe aerae aroom, uie ecu weg gaf naar de toekomst, geleid door de geest der waarheid. In deze drie droomen ligt net uitgangspunt voui „wonderbare wetenschap", die naar men veronderstellen mag de sleutel is tot zijn heele philosophie, een systeem, dat uitgaat van het bewustzijn dat alle menschelijk weten onzeker is en vervolgens wegen wil zoeken om een zekerheid te vinden even groot als die der meetkunde; en wel door een vast uitgangspunt te vinden, vanwaaruit verder opgebouwd kan worden op zekere wijze. Het jaar daarop brengt Descartes weer een stap verder. Om de gedachtengangen van deze jaren uit te werken en op te schrijven heeft hij rust noodig, in een land waar vrijheid van denken bestaat en hij begeeft zich ten tweeden male naar Holland, waar hij vrijwel zijn heele verdere leven slijt (1629—1649). Weliswaar vertoeft hij telkens op andere plaatsen en wordt hem veel van de begeerde rust geroofd door onaangename theologische discussies met professoren in Utrecht, Leiden en elders, maar zijn gedachten stelt hij toch te boek. De belangrijkste werken zijn : „Discours de la methode", „Meditationes de prima philosophiae" (Overpeinzingen over de grondslagen der philosophie), „Principes philosophiques". Nog volgde Descartes in 1649 een roep van koningin Christina van Zweden om naar haar land te komen. Hij ging er slechts heen om te sterven. Zeer veel beteekenis had voor hem zijn vriendschap met prinses Elizabeth van de Paltz, de dochter van den Winterkoning, die reeds op 19-jarige leeftijd zijn philosophie aanhing en met wie hij in een voortdurende correspondentie stond. Reeds na het verlaten van de school la Flèche had Descartes ervaren, dat alle wetenschap die hij geleerd had, hem geen vaste en zekere kennis gaf om de wereld en de menschen te begrijpen. Evenmin had hij deze zekerheid kunnen krijgen op zijn vele tochten, waar hij met verschillende volken, met velerlei menschen en dingen in aanraking was gekomen. De wereld kon hem met haar veelheid van verschijnselen geen zekerheid voor het weten geven, de wetenschap van zijn tijd gaf hem dit evenmin. Nu besloot hij de blik in zichzelf te slaan. In Duitschland vond hij de elementen van zijn methode, die op nieuwe wijze wel zekerheid zou geven, een methode, waarvan hij tijdens zijn eerste verblijf in Holland de morgenschemering had ervaren. Die elementen zijn de volgende : ie. alle vooringenomenheid te vermijden en niets voor waar aan te nemen, dat niet ten volle kenbaar was geworden, zoodat twijfel uitgesloten zou zijn. 2e. alle moeilijkheden in zooveel deelen te splitsen als mogelijk, en voor een juiste oplossing noodig. 3e. de gedachten geregeld te leiden door te beginnen bij de gemakkelijkste en eenvoudigste dingen, en van trap tot trap op te klimmen tot de meer ingewikkelde. 4e. zoo volledige opsommingen en overzichten te maken, dat zekerheid kan bestaan dat aan niets zou zijn voorbijgezien. Uitgaande van het gegeven dat nergens in de menschelijke kennis zonder meer zekerheid kan bestaan, stelt Descartes de vraag of er ergens een vast punt te vinden is dat wel zeker is. Hij vindt dit in het onloochenbare feit dat hij twijfelt, d.i. dat hij denkt. Dit is het centrale punt in zijn beschouwingen. De twijfel alleen is zeker, dus in het twijfelen, of wel in het nadenken vind ik een vast uitgangspunt voor mijn wereldbeschouwing, voor mijn bestaan : Ik denk, aldus ben ik (Cogito, ergo sum). Van dit punt verdergaande, kan men ook een zekere verhouding vinden tot de rest van de wereld. Het denkende Ik vormt in het denken alle mogelijke ideeën, vormt ze door zijn eigen kracht. Eén idee is er echter in ons, die alle andere beheerscht, waarvan wij wel weten dat zij er is, maar waarvan wij niet zelf de schepper zijn, dat is de idee van het ,,Ik". Er moet dus iets zijn, hooger dan wijzelf, dat de schepper van de ,,Ik-idee" is. Deze hoogere scheppende macht noemen wij „God". Uit God stamt het Ik. Nu van het denken uitgaande de band van het denkende wezen De eene substantie God, die de mensch door zijn denkend bewustzijn vormt, heeft „attributen", door twee ervan maakt God zich kenbaar aan den mensch. Het eene attribuut wordt gevonden, wanneer men de blik richt op de buitenwereld : de „uitgebreidheid", het andere door de blik naar binnen te richten : het „denken". In zijn lichaam heeft de mensch de uitgebreidheid der uiterlijke verschijnselen, in zijn ziel leeft het denken. Door deze twee attributen maakt hij deel uit van de eene substantie van God. De mensch is dus niet een vrij wezen, maar als denkend en handelend wezen in God. Het denken is het eene Goddelijke attribuut, het handelen is de functie van het lichaam, dat valt onder het attribuut van de uitgebreidheid. Op de juiste wijze denkt de mensch over zichzelf, wanneer hij zichzelf vindt in God, Gods wil ten opzichte van zichzelf inziet. In de ziel zijn echter allerlei aandoeningen, d.z. veranderingen, die ontstaan door den mensch zelf of door andere oorzaken, begeerten, waarvan men de slaaf kan zijn, die men echter ook in de hand kan nemen op grond van het denken, dat van zichzelf weet dat het uit God ontstaan is en nu de andere zielekrachten in deze bron kan terug voeren. Dit is de zeer beperkte menschelijke vrijheid, waardoor men zich invoegt in de algemeene bepaaldheid der groote goddelijke wetten. Spinoza moest op grond van deze beschouwingen Descartes bestrijden, die in zijn leer de menschelijke vrijheid verdedigde. Het boek over de „Ethica" begint elk hoofdstuk met definities, gevolgd door axioma's, die gezamenlijk de basis geven voor de daarop volgende stellingen, die één voor één bewezen worden in wiskunstige vorm en wiskundige opbouw. Enkele voorbeelden mogen dit verduidelijken. Definities uit het ie hoofdstuk: „Onder substantie versta ik datgene wat op zichzelf is en uit zich zelf begrepen wordt. Onder attribuut versta ik dat wat het verstand van de substantie opvat als datgene wat het wezen dier substantie uitmaakt. Onder God versta ik een volstrekt oneindig wezen, d.w.z. een standvastig blijvende substantie met oneindige attributen, waarvan elk eeuwige en oneindige aanwezendheid beduidt." Het 7e axioma uit het ie hoofdstuk : „Al wat men zich als niet bestaand kan voorstellen, daarvan houdt het wezen het bestaan niet in," De 1 ie stelling uit het ie hoofdstuk : „God, of de substantie, die uit oneindige attributen bestaat, waarvan ieder een eeuwig en oneindig aanzijn uitdrukt, bestaat noodzakelijk. Eerste bewijs : Zoo men dit bestrijdt en hiervan niet wil weten, welaan men neme, zoo dit kan, eens aan dat God niet bestaat. Dan sluit Gods wezen derhalve (naar axioma 7) zijn bestaan niet in zich. Maar dit is (volgens stelling 7 : Het behoort tot de natuur van de substantie dat zij bestaat) een ongerijmde veronderstelling. Dus bestaat God noodzakelijk." Dan volgen nog twee andere bewijzen voor het bestaan Gods. Het eerste hoofdstuk spreekt over God, het tweede over de menschelijke geest, het derde over de affecten, het vierde over den mensch in slavernij der affecten, het laatste over de vrijheid van het verstand, dat de affecten kan leiden, het diepste resultaat der ethica. Het is een interessant phenomeen te zien dat de twee belangrijkste philosophische systemen van de Gouden Eeuw, die in het bewuste denken van den mensch hun middelpunt vinden, op Hollandsche bodem ontstonden, beide op mathematische grondslag. Diametraal er tegenoverstaand kan men zien de systemen van Francis Bacon van Verulam (1561—1626) en John Locke (1632—1704), de tijdgenoten aan de andere zijde van de zee, die alle werkelijkheid alleen vinden in de zintuigelijke waarneming, waardoor Bacon de vader is geworden van de moderne natuurwetenschappelijke wereldbeschouwing en van het experiment. Deze denkwijze vindt zijn consequente voortzetting in het materialisme, de andere, vooral die van Spinoza, vond in het tijdperk van het Duitsche idealisme haar ijverige beoefening, in de allereerste plaats door Goethe, zonder dat hij een volledig aanhanger ervan was, ook door Hegel en Schelling. Zij had een methode, die het begin van alle kennis bij God zoekt en dan afdaalt tot de lagere gebieden. Het 2oe-eeuwsche bewustzijn echter, dat het tijdperk van het materialisme in de grove vormen achter zich liet liggen, kan in traditioneele Godsbegrippen geen uitgangspunt vinden voor een wereldbeschouwing, kan hoogstens de omgekeerde weg bewandelen in het denken, uitgaan van den mensch en opstijgen tot de hoogere gebieden. Toch kan de philosophie van Spinoza vervullen met de diepste eerbied en een gevoel van bevrediging geven door de groote denkmoed, die eruit spreekt en de geesteswijdten die bereikt worden. Ook bij Descartes treft deze moed om vrij te denken. In het Duitsche idealisme werkte dit door en voerde het tot de hoogheid van denken die wij bewonderen en vereeren kunnen bij Goethe, Schiller, Herder, Lessing, Kant, Hegel, Fichte, Schelling. In het tijdperk dat daarop volgde en waar alle werkelijkheid alleen in de wereld der zintuigelijke waarneming gelegd werd, werd de moed tot vrij en zelfstandig denken verloren, de geest werd aan ijzeren ketenen gelegd. Wie werkelijk mensch wil zijn, laat zich niet ketenen, zeker niet in zijn hoogste vermogen. Een tijdperk ligt voor ons, dat de bevrijding van die vaste banden, die de zintuigindrukken aanlegden, weer kan inluiden. Dit tijdperk zal voor zijn inhoud niet teruggaan tot Spinoza en Descartes, in zijn wil om vrij in het gebied der gedachten te leven zal het zich met hen verwant kunnen voelen. Descartes Spinoza De vliegende Hollander (geteekend door W. Joekes) XXI. DE ONTWIKKELING DER MUZIEK IN DE NEDERLANDEN. DOOR HENRI ZAGWIJN. Merkwaardig is de taak, die het Nederlandsche volk verricht heeft in de ontwikkeling der Europeesche muziek, de muziek van het Avondland. Dit geschiedt voornamelijk in de 15e en 16e eeuw in de z.g. contra-puntische scholen. Het is de overgang tusschen middeleeuwen en nieuwe tijd, tusschen het leven in gemeenschapsbewustzijn en de emancipatie van het individu. De muzikale evolutie houdt met een dergelijke ontwikkeling gelijke tred. In de eerste eeuwen onzer jaartelling sluit het muzikale leven zich nog geheel aan bij de principes van de muziek der oudheid : Ambrosius van Milaan (333—397) ontleent zijn hymnische gezangen ten deele aan de Grieken, ten deele aan het Morgenland. Gregorius I de Groote, die Paus was van 590-—604, organiseert en canoniseert van de muziek alleen datgene, wat in zijn tijd in de kerkelijke liturgie gangbaar en bruikbaar was geworden. Zoowel Ambrosius als Gregorius voeren de heptatonische diatoniek in, d.w.z. het 7-tonige stelsel, dat in de verschillende kerktonen zijn verdere schakeering vindt. Alle muziek bleef, zooals in de oudheid, éénstemmig-melodisch; het muzikale werd slechts uitgevoerd in de opeenvolging der tonen, het na-elkander-klinken, met al de melodische en rhythmische vertakkingen en verfijningen, waaraan deze muziek zoo rijk is. Uitgesloten bleef van deze vroeg-middeleeuwsche muziek het harmonische in onze zin, het gelijktijdige der tonen, het metelkander-klinken, dat eerst een product geworden is van de Avond- landsche muziek. Alle voorchristelijke muziek, waarvan de vroeg-middeleeuwsche nog een voortzetting is, was éénstemmig-melodisch van klankverschijnsel, maar appelleerde aan een toonbewustzijn, dat analytisch was, d.w.z. dat niet uitsluitend met de physieke ooren, maar met bovenzinlijke (helderhoorende) organen het eenvoudig-melodische ontleedde in een veelkleurige harmonische rijkdom, spiritueel beleefd. Tot in de vroege middeleeuwen duurde dit muzikale beleven, ofschoon verzwakt en verbleekt, nog voort. In het gemeenschapsbewustzijn konden nog mystiek-extatische werkingen door de muziek ontstaan, die herinnerden aan het oude Morgenland. Het glanspunt van deze evolutie valt tusschen de 5e en 9e eeuw, een tijd, waaruit maar schaarsche documenten over zijn, omdat weinig werd genoteerd en dat weinige zeer onvolledig, daar het toen gebruikelijke neumenschrift de toonhoogte der melodieën niet fixeerde. 17 Wat uit die tijden nog tot ons gekomen is, stamt uit latere eeuwen, die andere noteeringssystemen ontwikkelden en daarin de uit de traditie gewonnen melodieën (en hoe vervormd soms!) hadden opgeteekend. In de latere middeleeuwen, wanneer het menschelijke bewustzijn voorbereid moet worden tot individueele zelfstandigheid, tot bevrijding uit de knellende banden der gemeenschap, in zulk een tijd ontstaat ook een muziek, die opnieuw een afschijnsel is van de algemeene evolutie. Een ongekend element doet zijn intrede in de toonkunst : de gerealiseerde harmonie, voorbereid door de meerstemmigheid, beide voortbrengselen van de Avondlandsche muziek. In plaats van de vroegere eenstemmige melodiek klinkt thans een veelstemmige harmoniek, een gelijktijdigheid van vele stemmen, die in het menschelijk, volkomen physiek geworden gehoor dringen en door het bewustzijn tot een eenheid moeten worden samengevat. Het tegenbeeld van de muziek der oudheid, van het Morgenland, was ontstaan : tóen, eenstemmig-melodische uitvoering, die door een analytisch-helderhoorend bewustzijn werd ontleed in een harmonische veelkleurigheid — thans, een muziek, zich manifesteerend in een rijke harmonische veelstemmigheid, die echter door een synthetisch toonbewustzijn, steunend op een voornamelijk physiek gehoor, samengevat moet worden tot één klankbeeld, tot één muzikale eenheid. Een dergelijke muzikale ontwikkeling als die in het Avondland staat in wisselwerking met het nieuwe bewustzijn, dat zich daar ontplooit: het synthetiseerend samenvatten in het bewustzijn van wat door de zintuigen is waargenomen. De meerstemmigheid van het harmonische wezen in de toonkunst steunde de evolutie van deze belangrijke phase in het menschelijk bewustzijn : het Ik- of zelfbewustzijn van de nieuwe tijd. De volken of volksgroepen, waarin deze muzikale meerstemmigheid zich het eerst begint te ontplooien, zijn van Keltische afstamming. In de 9de, 10de eeuw vertoonen zich de eerste meerstemmige sporen bij het Britsche volk. Het zijn ook de Iersche monniken, die in hun verbreiding over de Europeesche landen, zoowel theoretisch als practisch, de meerstemmigheid hebben voorbereid. Overgenomen werd deze beoefening door andere monniken, vooral de Benedictijnsche, als Hucbald, Guido van Arezzo, enz. Overal waar oud-Keltische invloeden nog heerschend waren of nawerkingen van oude Druïden-heiligdommen bestonden, ontwikkelde zich deze meerstemmigheid tot steeds grootere afmetingen. Zoo in Noord-Frankrijk, in Chartres, waar in de oude „maitrise" x) zoowel zang-technisch als compositorisch de nieuwe muzikale aera verder werd ontwikkeld. Beroemd geworden is ook de z.g. Notre-Dame-school te Parijs in de 12de eeuw, waar de beide muzikale grootmeesters Leoninus en Perotinus de grondslagen der meerstemmigheid uitbreidden. ') Zangschool. Maar ook theoretici als de reeds genoemde Guido van Arezzo en de beide Franco's (van Keulen en Parijs) hielpen krachtig mee, de baan voor de nieuwe muzikale uitdrukking te effenen. Zoo werd o.a. de terts, die bij de Grieken nog als dissonant gold, in de 13de eeuw door de muziektheoretici tot consonant verheven, nadat de muzikale practijk, uitgaande van het Britsche volk, dit reeds lang bevestigd had. Met deze vaststelling van de terts als consonant is de reusachtige opbloei der meerstemmigheid, zoowel als de dualiteit van Dur en Moll in de moderne muziek mogelijk geworden. Een belangrijke factor voor de moderne muzikale ontwikkeling is geweest het optreden der troubadours of minnezangers in de 11de— 14de eeuw. Uitgaande van Zuid-Frankrijk (Provence) en zich uitbreidend over Noord-Frankrijk (Adam de la Hale), Zuid-Nederland en verder over Duitschland, hielpen zij het lied, het volkslied (chanson, enz.) tot geboorte en groei. Dit vormde een tegenwicht tegen de liturgische muziek (musica sacra), dat niet naliet, ook op deze laatste zelf een geweldige invloed uit te oefenen. Belangrijk vooral is, dat met deze troubadourkunst zich het eerst begint te ontwikkelen een instrumentale begeleiding, die de grondslag vormt voor de latere z.g. absolute muziek, welke in Beethoven's kunst een zekere culminatie vindt. Zoo stond de ontwikkeling der muziek in Europa, toen omstreeks het begin der 15e eeuw het eerste ochtendgloren der Nederlandsche toonkunst zich aankondigde. Men denke slechts aan namen als de le Grant's, de Lantins, enz. maar vooral aan de beide meesters van deze eerste contrapuntische school, Binchois en Dufay. Eigenaardig is, dat in deze tijden Noord-Nederland weinig aandeel heeft aan de muzikale evolutie, maar dat het voornamelijk Zuid-Nederlanders zijn, die de toonkunst tot verdere groei brengen. Het Vlaamsche element doet zich hier sterk gelden, zoodat men ook zeer goed van de Vlaamsche scholen zou kunnen spreken. Binchois, geboren ± 1400 te Bins (Binche) in Henegouwen, was in zijn jeugd soldaat, later kapelzanger aan het hof van Philips de Goede van Bourgondië en stierf 1460 te Rijssel. Hij is de beminnelijke vertegenwoordiger van een aantal wereldlijke liederen (rondo's, balladen, enz.) met zelfstandige instrumentale begeleiding en ofschoon hij ook voor de kerk componeerde, munt hij in zijn liederen uit. Guillaume Dufay, eveneens afkomstig uit Henegouwen (waarschijnlijk uit Chimay), werd geboren omstreeks 1400, trad in 1428 als zanger in de pauselijke kapel, later in die van den tegenpaus Felix V. Daarna begaf hij zich naar Cambray (Kamerijk), waar hij in 1474 stierf. Groot is het aantal zijner werken, zoowel wereldlijke als geestelijke zangen. Omstreeks 1435 was hij te Parijs als priester gewijd. Zijn muziek ademt een fijne melancholie. In zijn missen voert hij populaire thema's in (1'homme armé, een bekend volkslied uit die dagen) en in de muzikale schrijfwijze bracht hij groote omwenteling door zich consequent te bedienen van de z.g. blanke notatie (d.w.z. het gebruik van open noten tegenover de dichte zwarte noteering). Sprekende over deze figuren kan men niet nalaten, tevens hun muzikale beschermers te gedenken, die zij vooral vonden in de hertogen van Bourgondië (Philips de Goede, Karei de Stoute), maar ook in de Fransche koningen, die met hun eigen zangerskapellen, op hun kosten onderhouden, een belangrijke stoot aan het muzikale leven hebben gegeven, ja zonder wie de verdere ontwikkeling der muziek groote hindernissen zou hebben ontmoet. Dit bleek vooral, toen bij de dood van Karei VII van Frankrijk zijn opvolger Lodewijk XI de kapel ophief en de zangers eenvoudig op straat zette. De ontwikkeling werd hierdoor tijdelijk teruggeschroefd. Binchois had tal van leerlingen, waaronder vele van naam. De meest bekende onder hen is Anthoine Busnois, wiens geboortejaar onbekend is en die in 1492 te Brugge sterft. Ook hij is kapelmeester aan het hof van Karei den Stoute. Ofschoon maar weinige van zijn werken tot ons zijn gekomen, zijn deze, vooral zijn instrumentaal begeleide liederen, belangrijk genoeg, om hem te plaatsen in de rij der voornaamste componisten van zijn tijd. De muzikale kunstvormen, die bij het optreden der contrapuntische scholen in zwang waren, zijn motet, mis en chanson. Motet en mis zijn geestelijke gezangen, waarvan de laatste deel uitmaakt van het ceremonieel in de eeredienst der Katholieke kerk. De motetten hadden oorspronkelijk ook wereldsch karakter (in de Parijsche school der 13e eeuw), maar later hebben zij hun meer gewijde bestemming gekregen. Het chanson, het lied in de volste omvang van het woord, wordt de bron, waaruit de muziek van de nieuwe tijd haar oorsprong neemt. Terwijl motet en mis meer en meer zich in het vocale genre perfectionneeren, blijft het chanson de oorsprong zoowel van de instrumentale begeleidkunst, als van de geheel geëmancipeerde instrumentale muziek, die haar hoogtepunt vindt in de z.g. absolute symphonische kunst van de klassieke en romantische scholen. De volgende periode der Nederlandsche muziek, meer bekend als de 2e contrapuntische school, telt onder haar beoefenaars in de eerste plaats de grootmeesters Okeghem enObrecht. Jean de Okeghem (-j- 1430—1495) geboren in het plaatsje Okeghem aan de Dender is dus ook Zuid-Nederlander van afkomst. Waarschijnlijk was hij later leerling van Dufay of Binchois: hierover loopen de meeningen uiteen. In ieder geval steunt zijn kunst op die zijner voorgangers. Ook hij krijgt belangrijke werkkringen in Frankrijk (Cambray, Parijs en Tours), terwijl hij ook nog in Spanje werkt. Na in Vlaanderen teruggekeerd te zijn, begeeft hij zich later weer naar Tours, waar hij sterft. Jacob Obrecht (± 1430—1505) wordt te Utrecht geboren, maar ofschoon Noord-Nederlander van afkomst, past hij zich in zijn arbeidswijze geheel bij de Vlaamsche school aan. Nadat hij eerst kapelzanger was in Ferrara aan het hof van d'Este keert hij later naar Utrecht terug, waar Erasmus van Rotterdam zijn leerling wordt. Daarna werkt hij in Cambray, Brugge, Antwerpen en enkele andere plaatsen, om zich in 1504 opnieuw naar Italië te begeven, waar hij te Ferrara in I5°S aan de Pest sterft. Beide meesters, die een groot aantal volgelingen en leerlingen hebben, brengen in hun kerkelijke en gewijde muziek (missen, motetten, enz.) de contrapuntische schrijfwijze tot een ongekende hoogte en complicatie, waarbij het innig-muzikale element belangrijk versterkt wordt door de overname van wereldlijke melodieen als grondslag van hun scheppingen. Deze contrapuntische schrijfwijze kenmerkt zich door de z.g. imitatie's: herhalingen van thema s en motieven in de verschillende stemmen en wordt de grondslag van de latere canonische en fugatische vormen. De scheppingen van Okeghem en Obrecht echter worden consequent uitgevoerd door vocale middelen, in de z.g. a cappellastijl, d.w.z. zonder instrumentale begeleiding uitgevoerde zangmuziek. Twee elementen, onmisbaar in de ontwikkeling der meerstemmige Avondlandsche muziek werden door het contrapunt hierin ingevoerd. plastiek en kleur. Plastiek door de scherp geboetseerde rhythmen en vormen van imitatie en tegenstemmen, — kleur door de machtige universeele werkingen van de menschelijke stem, die door het alomvattende van vocalen- en consonantenvorming een kosmos van veelkleurig leven kan doen ontstaan. Het contrapunt is een ware vrucht van het Renaissance-tijdperk met zijn veelvormige plastiek en schilderachtig kleurenpalet. Onwillekeurig denkt men bij de contrapuntische muziek met haar dooreenwevende stemmenvermenging aan een andere ontwikkeling, waardoor het middeleeuwsche Vlaanderen wereldberoemd is geworden : de lakenweverij. Met de glasschildering vormt deze een parallelverschijnsel van de contrapuntische a cappellastijl der 15e en 16e eeuw. Een derde meester uit deze tijd, die door sommigen bij een nieuwe school wordt ingedeeld, maar feitelijk nog bij de voorafgaande behoort als organisch uit deze voortgesproten, is Josquin de Prés (± 1450—1521). Waarschijnlijk in Henegouwen geboren, werd hij later leerling van Okeghem, wiens onderwijs hij te Parijs genoten moet hebben. Later trok hij naar Milaan als kapelzanger, naar Rome in de pauselijke kapel, vervolgens is hij in Cambray, Modena, Parijs en Ferrara, om ten slotte in Condé, zijn vermoedelijke geboorteplaats, terug te keeren, waar hij sterft. Josquin was in zijn tijd een buitengewone beroemdheid, gevierd onder Europeesche vakgenooten als een voortreffelijk meester, bemind bij zijn tijdgenooten door zijn verrukkelijk-melodische muziek, die als een openbaring was van datgene, wat de geest van de nieuwe tijd eischte en in andere muziek nog niet in die mate als bij Josquin aanwezig was : warmte en expressie. Men verhaalt van Josquin, dat hij een groote mate van zelfbewustzijn had : Een zanger van het college te Cambray had zich veroorloofd in de uitvoering van een zijner motetten eigenmachtig versieringen aan te brengen; geirriteerd schreeuwde Josquin hem toe : „Wie veroorlooft u, op deze plaats versieringen aan te brengen? Als ze noodig zijn, kan ik ze zelf wel erbij schrijven !" Hoe beroemd de klank van zijn naam was, mag uit het volgende blijken : Een zijner motetten, gezongen voor de hertogin van Urbino werd met de koelste onverschilligheid aangehoord, omdat de naam van den schepper onbekend was; niet zoodra echter bleek, dat Josquin de componist was, of in uitbundige bewondering barstten de bijvalsbetuigingen los. De werken, die van Josquin tot ons gekomen zijn, zijn talrijk (missen, motetten, psalmen, chansons) en bijna alle met onvergelijkelijk technisch meesterschap uitgewerkt. Hier past het ook een andere figuur te gedenken, die van onschatbare waarde geworden is voor de juiste beoordeeling van dit muzikale tijdperk, omdat zonder hem tal van werken door verdwijning of vernietiging in het vergeetboek zouden zijn geraakt : Ottaviano dei Petrucci (1466—1539), geboren te Fossombrono bij Urbino, wien, ofschoon hij niet de uitvinder is, toch de onsterfelijke verdienste toekomt, dat hij (o.a. van 1501—1511) muziek drukte met notentypen. Ongelooflijk groot is het aantal werken door hem in die tijd gedrukt van de beroemdste componisten onder zijn tijdgenooten of wie daaraan voorafgingen, o.a. van Josquin, Obrecht, Pierre de la Rue, Busnois, Brumel, Okeghem, om slechts de voornaamste der Nederlandsche meesters te noemen. Ook hebben zijn drukken ons bekend gemaakt met de beste wereldlijke composities uit die tijd (Frottolen, Villanellen, enz.). Een ware beschavingsdaad is door Petrucci verricht, die door zijn tijdgenooten niet op juiste waarde is geschat; immers lezen wij van hem dat hij in zijn laatste levensjaren, die moeilijk waren, zich ontgoocheld heeft teruggetrokken. Naast hem verdient nog genoemd te worden de Fransche drukker Pierre d'Attaignant (eveneens in de 16e eeuw), die muziek met beweeglijke notentypen drukte, maar overwegend van Fransche componisten. Na Josquins dood, die door velen betreurd werd en door zijn leerlingen herdacht in z.g. „deploraties", breidde de muzikale evolutie zich steeds machtiger over het gebied van het Avondland uit en ook hierbij speelden de Nederlanders, vooral de Zuidelijke, een belangrijke rol*). Een van de meest beteekenende leerlingen van Josquin : Jean Mouton (gestorven 1522) werd de leeraar van Adriaan Willaert (± 1480 of 1490—1562), geboren te Brugge en de beroemde stichter van de Venetiaansche school. Willaert schiep als organist en kapelmeester van de San Marco in Venetië een geheel nieuwe stijl, de z.g. dubbelkorige, wat mogelijk werd, doordat in de San Marco zich twee tegenover elkaar geplaatste orgels bevinden. Maar tevens verrijkt hij de muziek door sterkere chromatische werkingen, zooals deze in de muziek van de nieuwe tijd reeds ontstaan waren (in de z.g. musica ficta). Deze 12-tonige l) Gewoonlijk vat men deze periode samen onder de 3e contrapuntische school. chromatiek staat als teeken van de nieuwe tijd tegenover de 7-tonige diatoniek, door Ambrosius ingevoerd en door Gregorius bevestigd als kenmerk van de middeleeuwen. — Met Willaert trokken heele scharen zangers en instrumentalisten naar Italië, waarvan het grootste contingent afkomstig was uit Zuid-Nederland en NoordFrankrijk. Groote invloed werd door Willaert en zijn leerlingen (w.o. Cypriaan de Rove (1516—1565), ook een Zuid-Nederlander) uitgeoefend op de muzikale ontwikkeling in Italië, dat, zelf verslappend, nieuw leven uit deze gebieden ontving. Ook de z.g. Romeinsche school, waaruit als schitterendste culminatie de groote Palestrina te voorschijn trad, onderging de invloeden, die van Willaert en de Venetiaansche school uitgingen. Met Palestrina (1525?—1594) sluit dan eenerzijds deze machtige ontwikkeling der vocale polyphonie af, die door de Nederlandsche scholen zoo intens was voorbereid en uitgewerkt. Een ander hoogtepunt vindt deze ontwikkeling in den ZuidNederlander Roeland de Lattre (i 153°—I594)> bekend als Orlandus Lassus of Orlando di Lasso, een der vruchtbaarste componisten van zijn tijd (over de 2000 werken zijn van hem bekend geworden). Geboren te Mons (Bergen) in Henegouwen, moest hij in zijn jeugd, vermoedelijk door een misdaad van zijn vader, uitwijken uit zijn geboorteland en onder de protectie van den onderkoning van Sicilië bezocht hij dit eiland en later Milaan. Vervolgens verbleef hij enkele jaren in Napels en Rome, waar hij grondig het wezen en de kennis der Italiaansche muziek opnam. Na een reis door Frankrijk en Engeland, die ten slotte in Antwerpen eindigde, stelde Albracht V, hertog van Beieren, hem aan als kapelmeester aan zijn hof te München, welke positie hij tot zijn dood bekleedde en waar hij zich naast zijn eminenten tijdgenoot Palestrina ontwikkelde tot de andere schitterende ster aan het muzikale firmament van de 16e eeuw, als de schepper van de beroemde missen, motetten, boetpsalmen, madrigalen, enz., waarvan vele zelfs in onze tijden nog niet verouderd of verbleekt zijn. Het zou te ver voeren in finesses hierop in te gaan, maar bij vergelijking van Orlando met Palestrina, die in hetzelfde jaar sterft en met Lasso de muzikale ontwikkeling der 16e eeuw afsluit, kan gezegd worden, dat Palestrina als Zuidelijke vertegenwoordiger meer de Apollinische sereniteit en purificeering van het klankweefsel heeft doorgevoerd, terwijl in Lasso meer het Dionysischbruisende van de Gothische ontwikkeling tot zijn recht kwam. spreekwoordelijk waren b.v. ook de periodiek-intredende zwelgpartijen van Orlando en de zijnen, door de tijdgenooten schertsend „Orlandiaden" genoemd. Werpen we nog een blik op de Noordelijke Nederlanden, die aan de tot dusver geschetste ontwikkeling geen of weinig aandeel hadden, dan valt het oog op een merkwaardige figuur, die feitelijk reeds tot de 17e eeuw behoort : Jan Pietersz Sweelinck {1562—1621). Hij was leerling van Zarlino in Venetië, die op zijn beurt leerling was van Adriaan Willaert. (Zarlino is behalve als componist, vooral vermeldenswaard als een der meestbeteekenende muziektheoretici van zijn tijd, wien het gelukte, de eenige juiste muzikale en kennistheoretische grondslag op te stellen van het Dur- en Mollsysteem, dus van datgene, wat typisch is voor de moderne muziek). Sweelinck volgde zijn vader op als organist te Amsterdam. Zijn beteekenis ligt in de vorming van de orgelfuga, die reeds in principe zijn moderne gestalte bij Sweelinck verkrijgt, Nog belangrijker is, dat van Sweelinck uitgaat de vorming van een reeks organisten, bekend als de Noord-Duitsche school (schertsend werd hij wel de „Duitsche organisten-maker" genoemd). Onder zijn leerlingen telt men den beroemden Noord-Duitschen organist Heinrich Scheid.ema.nn (1596— 1663), die op zijn beurt de leeraar werd van Jan Adam Reinken (1623—1722), Nederlander van afkomst en later de beroemd geworden organist van de Katharinakerk te Hamburg. Om Reinken te hooren spelen, maakte Joh. Seb. Bach (1685—1750) als jonge man herhaaldelijk voetreizen naar Hamburg, waar het spel van den beroemden, reeds bejaarden Reinken voor Bach een openbaring werd, die zijn kunstenaarschap tot ontwaken bracht. Met Sweelinck is het in de ontwikkeling der Nederlandsche muziek tot een zekere afsluiting gekomen : 17e, 18e en 19e eeuw hebben in vergelijking met wat in andere landen gebeurde, weinig belangrijks op muzikaal gebied in de Nederlandsche gewesten te voorschijn gebracht. Alleen in het laatste derde deel der 19e eeuw komt een merkwaardige opleving, die tot in onze tijd een stijgende lijn vertoont, maar waarvan de behandeling buiten het bestek van dit hoofdstuk valt. Wanneer men tracht samen te vatten wat zich afspeelt in de Nederlanden in de muzikale ontwikkeling der 15de en 16de eeuw, dan treft ons allereerst het verschijnsel, dat deze muzikale ontwikkeling eigenlijk weinig bereikt binnen de grenzen van het eigen land. Grootendeels onberoerd en onbewogen blijven deze lage landen zelf ten opzichte van het muzikale gebeuren en weinig is hier ook bekend geworden of gebleven. Daarentegen ontwikkelen de enkele persoonlijkheden, die zich spoedig tot Europeesche vermaardheden verheffen, een ongeloofelijke expansie naar buiten : Reeds in de eerste contrapuntische school dragen de meesters Binchois en Dufay hun kunst naar Frankrijk, wat in de 2de school wordt voortgezet door Okeghem en Obrecht, door de laatste ook in Italië. Josquin bestrijkt dezelfde gebieden. Zijn volgeling Willaert sticht een school in Venetië, die toonaangevend wordt in Italië, andere scholen beinvloedt en de baan effent voor Palestrina. Een andere hier nog niet genoemde Zuid-Nederlander Nicolaas Gombert (in de 16de eeuw, omstreeks 1520—1552 bekend), waarvan geboorte- en sterfjaar onbekend zijn, leerling van Josquin, gaat met een heele zangerkapel naar Madrid en geeft richting aan het muzikale leven in Spanje. Ook bij Willaert kon vermeld worden, dat heele scharen zangers en musici uit hun land emigreerden en Italië binnentrokken, om nieuw leven te wekken in de muzikale ontwikkeling van dat land. In andere landen gebeurde iets dergelijks, uitgaande van onze Nederlandsche gewesten, vooral van de Zuidelijke. Orlando di Lasso verricht hetzelfde in de Duitsche landen. Sweelinck vormt een organistenschool — niet in het eigen land, maar in Noord-Duitschland en baant zijdelings de weg voor Joh. Seb. Bach. Dan breekt de muzikale ontwikkeling in de Nederlanden af. Het is alsof de volksgeest, de volksziel geen kracht meer heeft of niet de innerlijke impetus bezit in het eigen volksgebied iets blijvends of duurzaams op muzikaal gebied te scheppen, maar alsof in dat eigen volks-innerlijk een vehemente kracht leeft, die een geweldige expansie behoeft, die in koloniseerende werkingen individualiteiten uitdrijft uit het eigen gebied, die meenemen hun sterke levenskrachten, om in vreemde gebieden, bij andere volken, een universeel element binnen te dragen in de muzikale ontwikkeling, hun opdrukkend het machtige stempel van een beeldende stijl, die toonaangevend werd ook voor de volgende eeuwen. Van vele dezer individualiteiten zijn vaak zoowel de geboorteals de sterfdatum onbekend. Als schitterende meteoren verschijnen zij in de atmosfeer der muzikale ontwikkeling, om weer te verdwijnen, als hun zending, waarvoor zij als het ware zijn uitgekozen, vervuld is. Een geestelijke haard zijn de Nederlanden in de 15de en 16de eeuw, waarvan koloniseerende stroomingen vloeien naar bijna alle Europeesche landen en waarvan werkingen uitgaan, die rechtstreeks of zijdelings voeren naar de bloeihoogte der Europeesche muziek, die het mogelijk maken ook, dat deze muziek een totnogtoe ongekende evolutie bereikt, namelijk een volkomen emancipatie van alle andere kunst-elementen, tot zelfs van het woord, in de z.g. absolute muziek. En hoé de verdere ontwikkeling van de muziek in het Avondland ook moge zijn, een feit blijkt het, dat uit de Nederlandsche volksziel die krachten gestroomd zijn, die de bedding werden, waarop zich een vrij-geworden muzikale kunst in het Europeesche Avondland heeft kunnen vormen. XXII. DE TRAGIEK VAN VONDEL; DE BETEEKENIS VAN DANIËL HEINSIUS. Niet over Vondels drama's zoozeer, als wel over het drama, dat door Vondels leven en werken geworden is in de Nederlandsche literatuur, zal hier geschreven worden. Een verhandeling over dit thema zou misschien door vele Vondelvereerders als ketterij beschouwd worden. Zonder het bewustzijn, dat in Vondel iets zeer groots, zelfs van het allergrootste, verborgen was, wordt dit werk niet begonnen. De ontwikkelingslijnen, die gezien kunnen worden door een geestelijke beschouwingswijze, moeten echter met volle klaarheid getrokken worden. Schilderen wij ter karakteristiek enkele momenten uit Vondels leven. Hem ging reeds in zijn prille jeugd het dichten vlot en gemakkelijk af. Al snel kwam hij hierdoor in een glanzende kring van kunstenaars en geleerden in Amsterdam, in het huis van Roemer Visscher. Deze, zelf een rijk graankoopman, dichter van kleine puntdichten, sonnetten, raadsels, verzamelde samen met zijn kunstbegaafde dochters Anna en Maria Tesselschade in gezellig verkeer vele beroemdheden, zooals Hooft, Bredero, Vondel, de schilder Goltius, de dichterlijke oud-Gouverneur-Generaal van Indië Laurens Reaal : .... 't saligh Roemers huys: Wiens vloer betreden wordt, wiens dorpel is gesleten Van schilders, kunstenaars, van sangers en poëten." (Vondel in Lof der Zeevaart). Nog stralender was de Muiderkring, die na Roemer Visschers dood (1620) een middelpunt van kunst en wetenschap werd. Hooft ontving hier behalve de reeds genoemden Huygens, de zangeres Duarte, de katholieke componist Ban, de Amsterdamsche hoogleeraren van het pas opgerichte Athenaeum (in 1632) Gerard Vossius, professor in de geschiedenis en Caspar van Baerle, professor in de philosophie, die tevens Latijnsch dichter was. Godsdienstige verdraagzaamheid heerschte in deze kring, er werd gedicht, gemusiceerd, gespeeld, gesproken over onderwerpen van kunst en wetenschap. Vondel, die hier ook verscheen, was in 1610 getrouwd met Maaiken de Wolff, dochter van een koopman in passementen en linnen. Met haar zette hij een kousenzaak op, waarin zij het werk deed, terwijl hij de gelegenheid had om voor zijn dichtkunst te leven. Zijn eerste drama, „Pascha", werd in 1611 gespeeld in de Brabantsche Rederijkerskamer „Het wit Lavendel". Hierdoor werd hij bekend. De rederijkerskamers waren gevormd naar Fransch voorbeeld; het Roemer Visscherhuis en de Muiderkring hadden een ontzaglijke bewondering voor Italiaansche en Fransche Renaissancekunst, ook voor de Grieksche en Romeinsche oudheid. Dit bracht den volksjongen Vondel ertoe om op rijpere leeftijd, als het leeren reeds een last kan zijn, zich met zeldzame ijver en volharding toe te gaan leggen op de studie van het Latijn, later zelfs van het Grieksch. Hij meende voor de volmaking van zijn verskunst noodig te hebben het vorm- en schoonheidselement van de oude dichters te leeren. Om grondig deze schoonheid in zich op te nemen vertaalde hij gedurende zijn leven niet weinige der oude werken, daaronder eenige drama's van Seneca, van Sophokles en Euripides, de werken van Virgilius, Horatius en Ovidius. Een bewonderenswaardig voorbeeld, deze oefening in het vak door iemand, die van nature reeds met zoovele vermogens hierin begaafd was. Nog verder strekt zich Vondels oefening uit. Hij gaat onder het volk om zijn taalrijkdom te vergrooten en te leeren zich exact uit te drukken in de juiste technische termen; zoo leert hij van de boeren de uitdrukkingen betreffende de landbouw, van de timmerlieden en metselaars wat hoort bij de huizenbouw, van zeelieden de taal van de zeevaart en scheepsbouw en wat daarbij hoort, van de schilders die van de schilderkunst enz. Daarvoor verkeerde hij meestal lange tijd onder die lieden. Door al deze arbeid leerde hij een strenge techniek paren aan een zeer rijke taal. Uit zichzelf had hij een talent, dat wist de schoonheid van het woord, vooral in dramatische vormen te vinden. Door aangeboren vermogens en door noeste vlijt had hij zich zoover omhooggewerkt, dat hij degeen moest zijn, die de Hollandsche literatuur zou verheffen boven het nationale milieu, waarin het nog gevangen zat, zooals Rembrandt onze schilderkunst verhief ver boven het nationale. Er waren verschillen, die van beteekenis zijn; Rembrandt had zich weten vrij te houden van het Italiaansche voorbeeld. Vondel was geheel opgegaan in de studie van klassieke en Romaansche literatuur. Onze heele literatuur was ervan vervuld. Zoo had de Italiaansche Renaissance het sonnet in de mode gebracht, het Hollandsch noemde het „klinkdicht". Maar het Italiaansch is werkelijk een klinkende, een muzikale taal, het Hollandsch niet. Dit muzikale element van het Italiaansch in het sonnet te gieten, in de strengste vorm, kon voor den Italiaanschen meester een aanlokkelijk en zinvol ideaal zijn; het meesterschap kon hier blijken uit de vereeniging van de hoogste muzikaliteit met het hoogste vormvermogen. Er zijn strenge eischen gesteld aan het rijm en alle 14 regels moeten geschreven zijn in vijfvoetige jamben; daarbij zijn de eischen van de logica niet vergeten (in de twee deelen waarin het sonnet uiteenvalt; de beide terzinen moeten een soort van vervulling zijn van wat in de beide quatrijnen is medegedeeld). Vooral Hooft, die in de dichtkunst een toonaangevende plaats innam, wijdde zich geheel aan het Romaansche voorbeeld in alle opzichten. Verder werd van de Grieken en Romeinen afgeleid de klassieke vorm van het drama : de strenge indeeling in 5 bedrijven, met de eischen van eenheid van tijd, plaats en handeling; meestal werden de drama's geschreven in alexandrijnen (6-voetige jamben) of ook wel in 5-voetige jamben, meest rijmend twee aan twee. Ook hier een logische eisch in opbouw en structuur, verbonden met het klankelement van het rijm. Het rijm is echter een product van de middeleeuwsche kunst, die hierin de mogelijkheid vond om het nieuw zich vormende gemoedselement uit te drukken. Overal waar dichtkunst zuiver uitdrukking wil zijn van het gemoed, zal zij tot het rijm moeten grijpen in alle verdere tijden. Overal waar gemoed zich vereenigt met bewustzijn, bestaat de tendens het rijm te overwinnen. Dit is b.v. het geval in Shakespeare's blank verse, in vele vruchten van de moderne dichtkunst. Men kan daar denken aan de machtige gedichten van Goethe : „Prometheus", „das Göttliche", „Gesang der Geister über den Wassern", „Grenzen der Menschheit". In Vondels ontwikkelingsgang lag besloten de vraag of hij, die geroepen was eenmaal Nederlands groote dichter te worden, in staat zou zijn het Romaansche voorbeeld te overwinnen en te komen tot het scheppen van totaal nieuwe en onafhankelijke vormen in de dichtkunst, wat Rembrandt, ja Frans Hals al deed in de schilderkunst, te komen dus tot een echte Hollandsche volksdichtkunst, die juist daardoor, dat het Hollandsche volk menschheidsopgaven te vervullen had, zou zijn: dichtkunst voor de heele menschheid. En wederom waren gegevens hiervoor in groote omvang aanwezig. Noodig was: een geestesleven, dat zich opwerkt tot onafhankelijkheid, gedrenkt in 't zelfbewustzijn, dat het Hollandsche volk van die dagen kenmerkt. Reeds had op lyrisch gebied de te jong gestorven Bredero veel goeds en belangrijks geleverd, ook in zijn kluchten. Daar was een begin van echt Hollandsche volkskunst. Zijn beste gedichten hebben geheel vrije vorm, die uit de stemming van het oogenblik zonder voorbehoud van theoretische gegevens opwelden, als het water uit een natuurbron. Wel kan men nog hooren een klankverlangen, dat misschien ontleend is aan het Romaansche voorbeeld, waarvan hij zich niet volledig kon vrijmaken. Een veelbelovend dichter — te vroeg gestorven; kleurrijkdom en vrijheidszin woonden in hem, zooals bij Frans Hals. Vondels beeldende kracht is zeker niet minder dan die van Bredero, hij is alleen gladder, meer Italiaansch. Vondel kreeg door een lang leven de gelegenheid zich boven het Romaansche voorbeeld te verheffen. Zijn inborst had in de jeugd die krachten, waardoor men inderdaad boven zichzelf uitkomt. Had hij niet in vuur voor zijn overtuiging, niettegenstaande alle vervolging en straf, keer op keer in dichtvorm en drama zich uitgesproken pro Oldenbarnevelt, Hugo de Groot en de Remonstranten ? Terwille van zijn „Palamedes, of vermoorde onnoozelheit" had hij voor zijn vervolgers moeten vluchten, werd hij later tot een geldboete veroordeeld van 300 gulden. In zijn gedicht „Hanekot" valt hij de Amsterdamsche kerkeraad aan, die een predikant had afgezet wegens verkeerde leeringen, in zijn „Roskam" valt hij de regeering aan, die te slap is, toegeeft aan overdaad, pracht en praal, valt hij heerschzuchtige, onruststokende „leeraars" aan, die andere Christenen vervolgen. Veel moed en zelfbewuste kracht was noodig om zulke werken te publiceeren. Vondel zegt van zichzelf : „Als ik dat volk magh aantasten, dan wordt mijn geest gaande." De meeste hekeldichten schrijft hij omstreeks 1630. Hij is een man in de volle kracht van zijn leven, een man die door zijn werk in groot aanzien staat. De eerstkomende groote levenscrisis moest toonen of Vondel op de ingeslagen weg van ontwikkeling der zelfstandigheid zou doorgaan ; dit zou dan beteekenen een verdieping in zichzelf, een vinden van zichzelf misschien, dus een overwinnen van alle voorbeeld, zoowel in de lyriek als in het drama. Wij kunnen ons herinneren waartoe de groote levenscrisis in Rembrandts leven leidde; glorieuser nog had kunnen zijn wat door Vondel bereikt moest worden, wijl hij sterker hing aan zijn Romaansche voorbeelden. In 1631 sterft zijn zoontje Constantijn, in 1633 zijn dochter Saartje, in 1635 zijn steun in het leven, zijn vrouw, terwijl zijn dochter Anna zich laat bekeeren tot het Katholicisme. Vondel schrijft in een brief aan Hugo de Groot: „Mijn moedt heeft sedert de doodt van mijne zaalige huisvrouwe een' krak gekregen zoo dat ik mijnen grooten Konstantijn moet vergeeten." Hij had n.1. Hugo de Groot om opgave van literatuur gevraagd, aangezien hij een groot epos wilde schrijven over den eersten Christenkeizer Constantijn, naar wien hij zijn zoontje had genoemd. „Zijn moed had een krak gekregen". Inderdaad. Nu verliest hij geheel de moed om op zichzelf te staan en sluit zich aan bij die kerk, waarin zijn dochter zich al eerder had doen opnemen, waartoe kort na hem ook tengevolge van veel persoonlijk leed, Maria Tesselschade Visscher overgaat. Als het ware van buiten af, niet uit eigen bron worden nu nieuwe krachten aan Vondel toegevoerd. En hoezeer men ook bewonderen kan de schoonheid, de grootheid van dramatische werking van zijn scheppingen na 1641 — en het zijn zonder twijfel de rijpsten — toch kan men bij elk drama ondervinden : niet spreekt hier iemand, die zich vervuld heeft met de volle inhoud van eigen diepste wezen, daardoor ook van wat in wezen zijn tijd bezielde, maar iets vreemds trekt er doorheen, dat stamt uit menschheidsverleden. Wat Shakespeare werd voor de Engelsche literatuur : de dichter, die de wereld schildert vanuit het nieuwgeboren bewustzijn, dat het middeleeuwsche overwonnen had, dat de wereld beschouwt als een tooneelspel op een tooneel, en daarbij weet waar te nemen en te teekenen de diepste diepten van den mensch, zelfs tot in de gruwzaamste excessen, dat had op zijn wijze Vondel moeten worden voor de Hollandsche literatuur. Men kan niet zeggen wat Vondel geproduceerd zou hebben als hij na de noodlottige tijd tusschen 1631 en 1641 niet de moed verloren had, maar in zichzelf nieuwe bronnen had gevonden. Men kan slechts gissen; het hooge genie zou gesproken hebben en men zou nog in onze dagen over heel de wereld aandachtig geluisterd hebben. Zooals de heele wereld Rembrandt als een van zijn grootste burgers erkent, Shakespeare overal gelezen en gespeeld wordt, zoo had de Hollandsche literatuur door Vondel wereldbeteekenis moeten krijgen. Nu is zijn invloed beperkt gebleven binnen de grenzen van het eigen land; men kan veel schoonheid vinden, veel dramatisch vermogen en tevens het smartelijk gevoel, dat een menschenziel de kracht niet had een hooge taak te volbrengen. Men zegge niet, dat de taal een beletsel was. Integendeel, het Hollandsche volk nam een groote plaats in onder de volken, een groote literatuur zou de taal eveneens een grootere plaats gegeven hebben. Een onbekende taal was ook niet voor Ibsen, Björnson, Strindberg e.a. een bezwaar om van een algemeene beteekenis te worden. Laat ons spreken over „Lucifer". Het wordt geprezen als Vondels machtigste werk, het drama van de opstand van Lucifer tegen God. Waarlijk, een geweldige taal, rijkdom van klank, indrukwekkende schoonheid ontwikkelt Vondel; en toch, wat is het geworden? Een drama van oude middeleeuwsche traditie; weliswaar van de hoogste traditie, van het ontstaan van het booze in de wereld, het uitgangspunt van de legende van de heilige Graal, de heiligste Middeleeuwsche legende. Deze vertelt, dat in de strijd van Lucifer tegen de heerscharen Gods de engel Michael een steen sloeg uit Lucifers kroon, die op aarde viel en gebruikt werd later als kelk om Christi bloed, dat stroomde op Golgotha, op te vangen. Maar de vorm, waarin Vondel Middeleeuwsche traditie uitbeeldt, is ook Middeleeuwsche vorm, Romaansche vorm; het drama appelleert aan reeds overwonnen bewustzijnstoestanden. De moderne menschheid kent natuurlijk dezelfde problemen ook, die van het goed en het kwaad, zij kent ze echter niet als goddelijke problemen alleen, maar in de allereerste plaats als menschelijke problemen. Zoo is het b.v. gegeven in Goethe's Faust in volle grootheid, eveneens aanknoopend aan Middeleeuwsche legende, in een vorm, die voor de moderne tijd en voor toekomstige tijden van de grootste waarde is. Zoo is het geschilderd in het levenswerk van Rembrandt, deze strijd tusschen goed en kwaad, en in ieder zelfportret uit zijn later leven : het kosmisch drama, dat wordt tot menschelijk drama, waarin licht en duister tegen elkaar strijden. Dit is de vorm van het Graalsdrama voor heden en toekomst. En Vondel had het kunnen schrijven in die vorm, waartoe de Hollandsche mensch, op de hoogste bergen des geestes klimmend, met inspanning van alle krachten in zich, bekwaam was geweest. Juist wanneer men het groote in Vondel heeft leeren bewonderen, kan het voelen van het gemis des te smartelijker zijn. Zijn groot- heid kan men misschien het best leeren kennen in zijn zwakste drama's, zooals b.v. het propagandistisch-katholieke drama „Peter en Pauwels" uit het bekeeringsjaar 1641. Een drama, waarin de offerdood van de apostelen Petrus en Paulus verheerlijkt wordt, het begin van de Katholieke kerk. Hoewel bepaald slechte verzen in dit drama in vrij grooten getale voorkomen — ik geef een enkel voorbeeld : „Cornelia: Der Goden Moeder neem den vorst in haar gena ! Nero: Die zelve wake om u, mevrouw Cornelia! (2e bedrijf). of ook wel: Toezang (einde 4e bedrijf) Om Gods eer. Wat klinkt er beter ! En niettemin de Faam Met haar bazuin zal zwellen op hun naam En eeuwig zwanger gaan van Pauwels en van Peter." kan men niet eraan ontkomen de grootheid van de geheele constructie, die werkt door de eenvoud, te ondergaan en een ontroering kan zich meester maken van den lezer. Hoeveel te meer kan men dit ondervinden bij de veel dichterlijker composities als Lucifer, Gijsbrecht van Aemstel, Adam in ballingschap. Hoeveel te meer zou men dit heerlijke gevoel gehad kunnen hebben, wanneer Vondel in staat was geweest met deze groote vermogens op te stijgen tot die hoogte, waardoor hij zijn tijd en zijn volk vertegenwoordigd had. Men kan zich niet onttrekken aan de voorstelling dat Vondel — als hij zijn hooge roeping vervuld had — niet alleen zelf een oeuvre tot stand gebracht zou hebben van beteekenis voor de heele menschheid, maar dat daardoor bovendien alle overige productie van de Nederlandsche literatuur uit die tijd op een hooger niveau gebracht zou zijn, ja zelfs dat misschien nog geheel andere prestaties geleverd zouden zijn. Ik spreek hier gedachten uit, die nooit te bewijzen zijn, die zich voordoen als geestelijke impressies, zou men kunnen zeggen. Door Rembrandt kan men inderdaad wel de indruk krijgen, dat de heele verdere schilderkunst grooter goudglans heeft gekregen, een grooter interesse in de heele wereld. Nu heeft de Hollandsche literatuur van die tijd slechts één persoon opgeleverd van meer dan alleen-Hollandsche beteekenis, één van diegenen, die dreigt vergeten te worden : Daniël Heinsius (1582 1655). Eenmaal was hij Hollands roem op het gebied der dichtkunst, toen hij hoogleeraar was aan de Leidsche universiteit en leerlingen trok uit alle landen van Europa, tegelijk toonaangevend dichter was, zoodat hij genoemd werd : de „fakkel der geleerdheid", „Phoenix der Muzen", „Heinsii nomen cuius prope divinum est" (Heinsius wiens naam bijna goddelijk is). Revius noemt hem „den voornaemsten dichter van onsen tijt." Geboortig was hij uit Gent, had gestudeerd van zijn 14e jaar af in Franeker en Leiden, werd op zeer jeugdige leeftijd reeds hoogleeraar aldaar (22 jaar oud), eerst in het Grieksch, later ook in de staatkunde en geschiedenis. Daar verkeert hij met alle beroemde mannen van zijn tijd, voert een levendige correspondentie met het Hollandsche volk; wat niet zeggen wil dat andere volken niet het hunne eraan toevoegden, b.v. het Engelsche, dat de experimenteele methode voortbracht, die later leidde tot de tallooze technische uitvindingen, die afkomstig is van Francis Bacon of Verulam en die met gretigheid in Holland in de 17e eeuw werd overgenomen. Het sterven van de ziel is uitgedrukt in de legende van den Vliegenden Hollander; wie hem ontmoet, moet ondergaan. Het is de doodslegende van het Hollandsche volk, van de heele menschheid, het is een waarschuwing aan de heele tegenwoordige wereld. In het licht van deze legende kan men het vervolg van de Hollandsche geschiedenis zien; in de Gouden Eeuw werken de veruiterlijkende krachten in het verborgene, in de volle openbaarheid treden zij met al hun verderfelijkheid in de 18e eeuw, voortgezet in de 19e en 20e eeuw. Wij bespraken reeds de naar het uiterlijke gerichte tendens van de schilderkunst in het glanstijdperk, terwijl deze nog vervuld was van een innerlijk beleven van licht en kleur; wij bespraken de op het uiterlijk gerichte natuurwetenschap, die overigens nog verband hield met de aard van het volk, een innerlijke bodem had; nog viel op dat onze vloot onder bevel stond van admiralen die tot de edelste menschen in de geschiedenis behooren, wij bespraken de handel en kolonisatie, waarbij opviel een onverzadiglijke lust tot winstbejag, gewelddadig optreden, zelfs van een edel mensch als J. P. Coen. Na de 17e eeuw is alle karakter weg, de innerlijke vermogens gaan verloren, blijft over alleen een overgave aan uiterlijke lusten en genoegens, aan weelde en genotzucht. Het verval van de 18e eeuw lag besloten in de 17e. Het Vliegende Hollander karakter van de 18e eeuw kunnen wij niet beter schilderen dan door een beschouwing van den meest bekenden man, dien deze tijd opleverde, den wereldberoemden Herman Boerhaave (1668—1738). Deze veelzijdige geleerde was gepromoveerd in de wijsbegeerte, (in zijn dissertatie valt hij heftig Spinoza aan), hij studeerde verder wiskunde, scheikunde, botanie, promoveerde ten tweeden male in de geneeskunde, en wilde predikant worden. Hier werd hij van afgehouden door een zonderlinge gebeurtenis. Eens zat hij in een trekschuit, waar een gesprek zich ontpopte tusschen de reizigers over Spinoza's leer. Deze werd verworpen als goddeloos en verderfelijk; ten laatste begon een der reizigers op grove wijze te schelden op Spinoza. Daarop kon Boerhaave niet nalaten te vragen of hij wel ooit Spinoza gelezen had. Een andere aanwezige, die gezwegen had, informeerde naar de naam van den jongen man, noteerde die en kort daarop deed het bericht de ronde, dat Boerhaave een aanhanger van Spinoza was (die hij n.b. in zijn dissertatie bestreden had). Hierdoor werd Boerhaave tot het besluit gebracht zich liever op de geneeskunde te gaan toeleggen. In vele takken der wetenschap werd hij hoogleeraar in Leiden; geneeskunde, plantkunde, scheikunde. Hij werd door zijn veelzijdige kennis en vermogens een wereldberoemd- heid; tallooze studenten stroomden naar Leiden overal vandaan om hem te hooren. Welke geest Boerhaave vertegenwoordigt, blijkt duidelijk uit zijn redevoering : „Over het verkrijgen van zekerheid in de natuurkunde", die hij hield, toen hij zijn rectoraat van het jaar 1715 neerlegde : „In het kort zal ik n.1. trachten te bewijzen, dat de grondbeginselen der dingen ons volstrekt verborgen zijn, maar dat alleen door de waarneming der zinnen die eigenschappen ervan worden gekend, welke door ervaring kenbaar zijn, of welke uit deze, nadat ze slechts langs deze ééne weg zijn onderzocht, met wiskunstige zekerheid kunnen worden afgeleid." Bewonderend uit hij zich verder over Francis Bacon van Verulam, die dit standpunt evenzoo innam en die zijn groote voorganger was in de experimenteele natuurkunde. Over hem zegt hij : „En het geluk der natuurkunde mag men prijzen sinds zij tot haar hoogste voordeel den grooten geleerde van Verulam heeft gekregen ! Een man, die ongetwijfeld de eerste is, om alles, wat door menschelijke wetenschap kan worden begrepen, na te speuren, en van wien men twijfelt, of hij door raad of door voorbeeld, arbeid of mildheid grooter is geweest in het hernieuwen der misvormde natuurkunde. Zonder afgunst zeg ik : al de aanvang der natuurkennis sinds het begin der 16e eeuw tot op dit uur danken wij aan de waarschuwingen, voorschriften en proefnemingen van dien man, wiens onvergankelijke nagedachtenis de dankbare wereld voortdurend in eere zal houden.... Want na den grooten Bacon die de stoot tot het durven heeft gegeven, heeft Brittannië, de zegenende moeder van zulk een grooten voedsterling, koningen, vorsten, edelen en philosophen opgewekt, om de weg te betreden, die hij, door het eerst zijn voetstappen erop te zetten, aangewezen, geëffend en afgewerkt heeft." Het denken beschouwt Boerhaave als een onwezenlijke factor in onze kennis in vergelijking met het waarnemen. Zoo werd onze beroemdste medicus, wiens roem en wiens leeringen over de heele aarde gingen — hij, die in zijn jeugd predikant had willen worden de voorbereider van het opkomende materialisme. Het was slechts een enkele stap verder. Door zijn werk bracht Boerhaave alle wetenschappen die hij beoefende vooruit, hij deed het in de zin der sterkste veruiterlijking. Eén van zijn beroemdste leerlingen was Julien Offray de la Mettrie (1709—1751), een Franschman, die kort na Boerhaave's dood in Holland zijn boek „L'homme machine" (de mensch een machine) deed verschijnen. Verbaasd zijn wij hierover niet. Het geestesleven van de 18e eeuw in Nederland was steeds meer en meer materialistisch georienteerd, het uiterlijk leven vol genot- zucht, bepaald door de rijkdom. De Amsterdamsche beurs nam nog steeds de eerste plaats in in de heele wereld, in finantieel opzicht stond Holland nog bovenaan. Wat Amerika thans is voor het wereldgeheel, was toen Holland, het had wereldleiding in finantieel opzicht. Waar echter het geld de hoogste plaats inneemt, is een volk in verval. Want het geld is niet iets, dat werkelijkheidswaarde heeft, het is slechts een aanwijzing op iets reëels, een abstractum. Een volk dat hierin zijn hoogste interesse vindt, toont zijn verhouding tot de werkelijke wereld verloren te hebben. Wanneer dit stadium is ingetreden, zijn alle verval verschijnselen mogelijk. Zoo is het in Amerika heden ten dage, zoo was het in ons land in de 18e eeuw. Barbarisme en verwildering ontstaan. Op deze plaats kunnen wij een kleine anecdote invoegen, die in het midden van de 18e eeuw zich afspeelde. De heele beschaafde wereld hield zich toen bezig met het nieuwe probleem van de electriciteit en had een klimmend interesse voor elk experiment en elke uitvinding op dit gebied. Een beroemd hoogleeraar aan de Leidsche universiteit, Musschenbroeck schreef eens in een brief aan Réaumur, den uitvinder van de thermometer, over zijn ervaringen met een apparaat, dat hij had uitgevonden en dat later de naam kreeg van „Leidsche flesch", waarvan hij een electrische schok had gekregen. Réaumur maakte de Fransche Academie hiermee bekend, en verschillende leden herhaalden het experiment. De abt Noliet, die den dauphin en de dochters van den koning onderwijs in de natuurwetenschappen gaf, maakte Lodewijk XV bekend met de nieuwe uitvinding en liet de electrische machine aan den koning zien in Versailles. Daarop kwam de op vermaak beluste minister, de hertog de Richelieu op de gedachte de zaak aan het heele hof te vertoonen en allen te electriseeren. Het plan beviel den koning. 's Avonds vormde een heel gezelschap van ongeveer 180 personen een lange keten, nieuwsgierig, angstig ook een beetje. De abt zette „de flesch" in beweging, wekte de stroom op — en het heele gezelschap zat met groot gegil op de grond. Vervolgens werd wat gelachen en Lodewijk maakte de opmerking : „Ja, de wetenschap heeft haar kuren." De 19e eeuw bracht in Holland eenige opleving. In vele opzichten vindt men een zwakke naglans van het groote, dat bestaan had in de Gouden Eeuw. Vooral op natuurwetenschappelijk gebied droegen de Hollanders veel bij tot de moderne stand van zaken, alles in de zin van een uiterlijk-experimenteele of een abstract-intellectueele wetenschap. Vele namen schieten ons te binnen : de chemicus van 't Hoff, (1852—1911), hoogleeraar in Berlijn; Kamerlingh Onnes (1853—1926) die experimenteerde in het gebied van de koude om het absolute nulpunt, die o.a. samenwerkte met van der Waals (1837—1923); Lorentz (1853—1928), de theoreticus op het gebied van de electriciteitsleer, Hugo de Vries (geb. 1848) beroemd om de mutatieleer in de biologie, Eykman (1851—1930) die de vitaminenleer in het leven riep. Een wereldnaam hadden de Hollandsche technici op het gebied van de waterbouwkunde; de ingenieurs en de aannemers aan waterwerken, die hun eeuwenlange ervaring in het maken van dijken, kanalen, havens vruchtbaar maakten over de heele wereld, waar zij geroepen werden om havenwerken en andere waterwerken aan te leggen. Menige Nobelprijs voor natuurwetenschappelijk onderzoek werd uitgereikt aan een Ho landschen geleerde; het grootste waterbouwkundig werk, dat op initiatief van minister Lely na de oorlog ondernomen werd, was een Hollandsch werk, dat de heele wereld met belangstelling vervult: de drooglegging van de Zuiderzee. Op het gebied van de schilderkunst kwam eveneens een nieuwe opbloei, te beginnen met het impressionisme van de Haagsche en de Larensche schilders. Hoeveel schoons ontwikkeld werd — men had in de loop der eeuwen veel oorspronkelijke kracht ingeboet; men vindt niet genoeg enthousiasme voor kleur, geen zuiverheid van waarneming, want het hart gloeide niet meer zoo als voor twee eeuwen. Men schilderde de natuur, maar men schilderde naar zijn eigen gevoel en wat de natuur aan schoons gaf nam men niet scherp genoeg waar, want het oog was versluierd; het sentiment werd binnengesmokkeld in het natuurbeeld. Geen grootheid was daar; geen waarheid, geen moed vooral, veel burgerlijkheid. Dan waren menschen als Zola of Maupassant anders. Eén werd in dit land geboren, die gevoel voor kleur had in overmaat, die moed had zichzelf te zijn, die door trachtte te dringen in de diepten van het bestaan met een vlammende ziel, die anderzijds een warme belangstelling had voor alles wat de zintuigen den mensch leeren kunnen. Toen hij nog werkte in ons klimaat schilderde hij zijn donkere wevers in afgesloten ruimten in de melancholie van het harde bestaan; toen hij kwam in Zuidelijke landen, waar de zon hel schijnt en kleuren werpt, schilderde hij daar de wereld in haar vurige kleurendwarreling, den mensch in zijn bittere nood en zoeken van het hoogere, de dingen in de schoonheid die het licht overal toovert, zelfs op de doode dingen : oude schoenen, stoelen, uien, aardappelen. Onder zijn hand, in zijn visie werd het leelijkste mooi, het onbelangrijkste interessant. Ik spreek hier van Vincent van Gogh (1853—1890), die groote, die in de moderne tijd zijn leven doorworstelde in één machtig zoeken. Wat heeft hij al niet voor beroepen ! Het liefst wil hij geestelijke worden, in 1876 is hij hulpprediker in Engeland te Ramsgate. Het leven gaat hard met hem om. Maar hij ondervindt innerlijk het werken van hoogere machten, die hij ook zoekt. Uit Parijs had hij al geschreven aan zijn broeder Theo, aan wien hij zeer verknocht was, in 1875 : ,,Bijna ieder heeft een gevoel voor de natuur — maar er zijn weinigen, die voelen : God is een geest, en die hem aanbidden, moeten hem in den geest en in de waarheid aanbidden." x) Uit Engeland schrijft hij : „Toen ik op de kansel stond, was het 1) F. Knapp — Vincent van Gogh. een heerlijke gedachte voor mij, dat ik voortaan, waar ik komen zal, het Evangelie zal verkondigen — om dat goed te doen, moet men het Evangelie in zijn hart hebben; moge Hij het scheppen daarin." Na veel wisselvalligheden gaat hij weer preeken, en nu in het donkerste terrein van menschenarbeid, in het mijngebied van de Borinage in Zuid-België. In een typhusepidemie, die daar uitbreekt, verpleegt hij met grenzenlooze toewijding de zieken, leeft met hen in de armoedigste omstandigheden, tegelijkertijd het Evangelie verkondigend. Zijn zuster schrijft: „Ik heb vaak de indruk gehad, als ware de oorsprong van alle kunst de meest oprechte menschenliefde." Door ontberingen en nachtwaken verzwakte hij en vertrok gewillig, toen zijn vader hem kwam halen. Daarna pas kwam hij tot teekenen en schilderen, was o.a. een leerling van den schilder Mauve. Op zijn 28e jaar wordt hij zich van zijn werkelijke roeping bewust: „Enfin — tegenwoordig voel ik, dat ik een echte schildervuist heb, en ik ben zeer verheugd een instrument aan het lijf te hebben, ook al is het onhandig." Hem interesseert eerst de natuur, dan ook de mensch, vooral „het menschelijke in den mensch". Bewust is hij zich ervan, dat studeeren naar model noodig is; evenzeer noodig voor de fantasie en de inspiratie om zich ervan los te maken. „Ja, het drama van de storm in de natuur — het drama van de smart in het leven — dat is voor mij wel het beste. Een paradijs is schoon, maar Gethsemane is toch schooner." Oogenblikken van diepe zwaarmoedigheid, wanhoop aan zich zelf, wisselen af met hooge momenten van machtige gevoelens, met de teederste tastingen van verborgen geheimen in menschenwezen en wereldal. In het uiterlijk leven had hij niet de minste eischen, noch van kleeding, woning, noch van voeding. Zijn heele leven at hij droog brood. Ter opwekking rookte hij veel, dronk hij. Het menschelijke in den mensch en in de wereld, in zijn diepten en afgronden — dat beleefde hij. Kleur tegenover kleur, daarin sprak het zich uit, toen hij de kleurenpracht van Zuid-Frankrijk had gevonden. Maar deze mensch, die zich verwant voelde met de boeren op het land, met de mijnwerkers, met de ware natuur van de donkere aarde, kon zich niet tevreden stellen met een oppervlakkig aanvoelen van het menschelijk zieleleven. Want hij is geheel een kind van de moderne tijd in volledige mate, als een Dostojewski, een Ibsen, een Nietzsche. Zoo schrijft hij na een groote crisis, die hij doormaakte : „Is de Christus van Renan niet duizendmaal troostrijker dan die Christussen uit papier-maché, die men u zoo veel voorzet in uw etablissementen, genaamd protestante of katholieke kerken? Waarom zou het niet evenzoo met de liefde zijn ? Ik zal zoo spoedig mogelijk de Antichrist van Renan lezen. Ik heb geen voorstelling, maar ik ben er zeker van, dat daarin een of twee onuitsprekelijk mooie gedachten te vinden zullen zijn." Zijn genezing zoekt hij in de schilderkunst, in de wereld van de kleuren. Hij kon het niet vinden, het gezochte. Het leven in de deze daarentegen het ijs in zijn wintertafereelen, dat wit is boven een donkere ondergrond. Tallooze landschappen zijn er van allerlei schilders, die een verre achtergrond, naarmate hij verder terugwijkt, helderder blauw maken. Een zorgvuldig en liefdevol waarnemen van de natuur blijkt uit al dit werk, een jeugdig enthousisme voor wat het licht aan het oog biedt. Het mooist treft ons de zuivere en fijne waarneming van het oerphenomeen in Vermeers wereldberoemd schilderstuk : Delft. Daar ziet men de daken van de stad fel blauw geschilderd, en wel doordat het licht van de zon van achter den beschouwer valt op het stadsbeeld, daardoor de eigenlijk zwarte daken blauw kleurt (een licht dat over een donker ding valt), terwijl de vermoedelijk lichtgrijze toren helwit verlicht is en door de wazigheid van de atmosfeer, die op een afstand steeds werkt, geel aandoet. Ook de donkere boomen op de voorgrond zijn door de lichtwerking blauw geworden. De zorgvuldige waarneming van de kleurenwereld was bij de meesten, vooral bij Vermeer, verbonden met een zoo innig beleven van de schoonheid, die door de kleuren ontstaat, dat hoogste kunst de vrucht werd van scherpste waarneming. De Hollandsche atmosfeer, die zoo dampig is, leent zich uitermate goed voor het waarnemen van het oerphenomeen telkens en telkens weer. Verbazen kan het dan ook dat de I9e-eeuwsche Hollandsche schilders, die zoo'n belangstelling hadden voor het wazige, het daarbij behoorende kleurenverschijnsel zoo slecht gekend hebben. Het kan slechts wijzen op een teruggang in het gebruik van de zintuigen. Ook onder de i7e-eeuwers waren er zeker, die zich op zorgvuldige waarneming minder toelegden. Vooral van Goyen valt hierom op. Zijn landschappen zijn meestal in één tint, droomerig en weinig gecontoureerd gehouden. Het is een droomen in een tint, niet echt schilderen, dat eischt een leven met de verschillende kleuren, ook niet een teekenen, dat scherper contour verlangt. Dat aan de eisch van totaliteit en harmonie der kleuren voldaan werd, kan men aan vele werken in de musea zien, vooral zulke, die in hun algemeene opbouw een zekere eenzijdigheid hebben, b.v. landschappen, die tegenover een donkere helft een lichte partij hebben, tegenover donker groen, bruin, blauw van een bosch b.v. de andere pool der kleuren, die naar het geel toegaat; en waar een zoodanige opbouw iets onbevredigends zou geven, vindt de kleurgevoelige schilder de oplossing door een of ander levend wezen met een roode kleur erin te brengen, b.v. een roodbruin paard, een jager met rood buis. Bij Jan Steen werd er reeds op gewezen dat de groote levendigheid van zijn werk, behalve in de compositie, haar oorzaak vindt in het zaaien van roode kleurvlekken op de juiste wijze en op de juiste plaats. Deze maken zijn tafereelen natuurlijk-bewegelijk en gezond, in tegenstelling tot Adriaan Brouwer, die het geheim van de kleur niet zoo gekend heeft en alleen door de teekening bewegelijkheid bereikte. De harmonie van kleur en compositie is het die Jan Steen groot maakt, de harmonie van innerlijk en uiterlijk van het schilderstuk. Frans Hals die in zijn jonge jaren de vroolijkste en lichtste was onder de schilders, wist ook in zijn lachende gestalten in volle rijkdom te werken met de lichte zijde van de kleuren : geel, oranje, rood. Naarmate hij ouder wordt, verdwijnen deze om plaats te maken voor het stemmige zwart. Vermeer daarentegen werkt vooral met het blauw, dat aan zijn gestalten, vooral vrouwengestalten, die onuitsprekelijke innigheid geeft. Des te fijner is de uiting van dit zachte blauw door de wonderlijke techniek van Vermeer om het bijna altijd, zooals reeds beschreven, in tegenstelling te schilderen tot geel. De contrastwerking verhoogt hier vooral de functie van het blauw. Anderzijds is er over zijn werk zooveel licht uitgegoten, het blauw van een zoo evenwichtige tint, dat nergens de indruk gewekt wordt van somberheid, melancholie, zwaarte — het is alles uitdrukking van een harmonisch en diep gemoed, dat naar buiten brengt in kleuren wat innerlijk erin leeft op geheel reine wijze. Die reine kleur is daar, die men bij de meeste Hollandsche schilders niet vindt, want men placht meestal een algemeene donkere ondertoon aan te brengen op het doek voordat men tot het werkelijke schilderwerk overging. En dan verder : geen vaste, harde contouren bij Vermeer, die steeds het product zijn van het teekenen, maar zachte en teedere overgangen van de kleuren in elkaar : zuivere schilderkunst. Waarlijk een schilder van ras. Het meest belangwekkende en omvattende verschijnsel is wel Rembrandts ontwikkeling in de kleuren wereld. Dat in zijn jonge jaren een overvloedige, juichende rijkdom van kleuren bij hem te vinden is, dat hij met een ontzaglijk fijn gevoel voorde onderlinge waarde van de kleuren te werk ging werd reeds besproken. Na de groote ommekeer echter van het jaar 1642 wordt het leven in deze wondere wereld, die zoo eindelooze geheimen verborgen houdt, steeds intenser. Was er een Goethe voor noodig om iets van de sluier op te lichten, die daar uitgespreid is over de onmetelijke diepten, een Rembrandt moest leven om die wereldstrijd tusschen licht en donker, waaruit de kleuren ontstaan, in zijn ziel te omvatten, en uit dit grootsche drama tegelijkertijd het geweldige en het allerfijnste tot uitdrukking te brengen. Daar heeft men de machtigste compositie in clair-obscur, daar heeft men tevens de fijnste nuances in de kleuren. Ik laat hier die voortreffelijke kunsthistoricus Peltzer spreken, die (op andere wijze dan hier gepoogd werd) de oud-Hollandsche schilderkunst trachtte te begrijpen, uitgaand van Goethe's kleurenleer, in het werk: „Ueber Malweise und Stil in der hollandischen Kunst" (Heidelberg 1903)- Reeds eerder, (in „Die asthetische Bedeutung von Goethes Farbenlehre") schrijft hij: „Toen ik als jong kunsthistoricus met de Hollandsche schilderkunst van de 17e eeuw bezig was, zocht ik voor de verklaring en bepaling van haar aesthetisch-stilistisch karakter steun bij de natuurwetenschappelijke beschouwingen over het wezen van licht en kleuren, de elementen, waarvan de kunstzinnige weergave een van de belangrijkste doeleinden van genoemde school is. De heerschende, nog op Newton zich baseerende, beschouwingen konden mij in geen enkel opzicht bevredigen. Ik wendde mij tot Goethe's kleurenleer en vond alles wat ik noodig had." Over Rembrandts werk zegt hij in het eerstgenoemde boek, na tevoren geschilderd te hebben, hoe bij Frans Hals in de latere jaren de kleuren verdwijnen: „Het zal ons niet vreemd zijn, dat Rembrandt daartegenover het rijkste palet krijgt, dat hij de totale toon van zijn jongere jaren, de blonde, groenig-, blauwig-, gouden eenheidstint, steeds meer prijs geeft, dat hij zoekt naar veel afwisseling in de keus van zijn kleuren, waarin men met recht, zooals bekend, de uitdrukking ziet van de veranderlijke stemmingen van zijn wisselvallig leven — weer een bewijs voor het uitdrukkingsvermogen van de kleur op zichzelf — dat hij aan het eind van zijn leven zich haast niet te goed kan doen aan de gloed en de lichtkracht der kleuren. Ja het zou ons moeten verbazen, wanneer uit de schoot van zijn clair-obscur, dat oneindige werelden in zich besloten heeft en tot oneindig veelzijdige vorming in staat is, niet de allergrootste menigvuldigheid in dit opzicht zou ontstaan. En die techniek van den ouderen Rembrandt, hoofdzakelijk uit het midden van de vijftiger jaren, die door eenige kenners zeer teekenend de „knedende, boterige" schilderwijze genoemd is, is dit niet de meest volmaakte licht-donker schildering in Goethes zin, die uit licht en duister het heele veelvuldige verschijnsel der kleuren ziet ontstaan ? De onbepaalde donkere achtergrond, evenals de helderbelichte gestalte, 't gelaat en de handen, daaruit tevoorschijn gehaald in licht-donker, bestaan bij nadere beschouwing uit een spel en onregelmatig aangebracht mozaiek van honderden kleine pasteuze vlekken van allerlei kleur, die aan elkaar en in elkaar gesmeerd en gekneed zijn. Rood en geel en blauw en groen en violet ontdekt het oog bij nader toezien op het linnen, waarvan men op eenige afstand de indruk heeft van een onmetelijk onbestemd licht-donker, dat zich oplost in een wereld van kleurmogelijkheden, om in zijn hoogste licht zich te concentreeren op de verschijning van den enkelen individueelen mensch." Wel vestigt ook Peltzer er de aandacht op, dat in Rembrandts werk de actieve kleuren het meest op de voorgrond treden, een onderwerp, dat in een vorig hoofdstuk in dit boek onder de oogen gezien werd, toen Rembrandt's historische beteekenis onderzocht werd. Het zou niet mogelijk geweest zijn de hoofdstukken over de Hollandsche schilderkunst te schrijven zonder op de achtergrond reeds te zien Goethe's kleurenleer. Wij leven te dien opzichte in een merkwaardige tijd. Ter gelegenheid van de herdenking van het feit dat voor 100 jaar Goethe stierf, verschijnen bij massa's publicaties, boeken, brochures, tijdschriftartikelen, in vele waarvan ook geschreven wordt over diens natuurwetenschappelijke werken. Men kan — gelukkig — bij vele natuuronderzoekers constateeren een vrij algemeene erkenning van de metamorphosenleer, van de zoölogische, osteologische, mineralogische en meteorologische studies. Ook details uit de kleurenleer worden — door de meer welwillende en Goethe-eerende geesten — als waardevol beschouwd. Maar wat het totaal betreft is men hier nog even ver als 100 jaar geleden: men beschouwt haar toch als dwaling van een dilettant. Dat neemt niet weg, dat dezelfde publicisten vaak hun beschouwing beginnen met de mededeeling dat Goethe een universeele geest was, die in al zijn werk afstevende op het geheel, het totaal. Ja, Goethe stevende inderdaad af op het totaal, op het omvattende, en niet uit een gril, maar omdat de natuur zelf overal uitgaat van een totaliteit en uit het geheel de details vormt: in de veelheid van de uiterlijke verschijnselen in de natuur is overal verborgen de eenheid, die als scheppende kracht eraan ten grondslag ligt. Deze eenheid te vinden was Goethe's doel. En zou hij, die overal op het essentieele afging en het ook vond, juist op het gebied, waar hij bij uitstek in thuis was, waarin zijn heele leven a.h.w. zich afspeelde, dat van het licht, gefaald hebben? Hij die een mensch was, in wien de heele lichtwereld in zijn volle omvang zich uitdrukte, wiens heldere geest een lichtvervulde genoemd kan worden, wiens ziel zich bewoog in een voortdurend omhoogstreven uit het onklare en onbepaalde naar de vaste contouren van het licht, wiens zinnen vol waren van verlangen naar licht, terwijl de waarnemingen met het oog vooral voor hem gewichtig waren? Hij beschikte dan ook over een zeldzaam scherp waarnemingsvermogen met het oog. „War nicht das Auge sonnenhaft Die Sonne könnt' es nie erblicken. Lag nicht in uns des Gottes eigne Kraft, Wie könnt uns Göttliches entzücken?" Hij nam waar met een volledige overgave van zijn ziel, hij leefde geheel in de wereld van de waarneming. Maar hij leefde er zoo in, dat hij tevens met zijn denken doordrong tot de wereld van de idee, die als eenheid aan de vele waarnemingsbeelden ten grondslag ligt. En zou deze mensch van het licht — nu juist het licht niet begrepen hebben? O physici van de 20e eeuw, zou het moeten zijn dat Goethe gelijk had met te zeggen dat zijn lichtleer voor een toekomstig geslacht geschreven was en dat dit verlicht geslacht zelfs nog niet leefde 100 jaren na zijn dood ? Moge het dan opgestaan zijn 200 jaren na Goethe's geboorte. Ook in zijn lichtleer ging Goethe uit van een totaliteit, niet van een eenzijdig gezichtspunt zooals Newton, die het ontstaan der kleuren verklaart uit het uiteenvallen van het licht; Goethe echter gaat uit van het samengaan van licht en donker, en ziet uit de strijd van deze twee elementen de kleuren ontstaan. Door zijn kleurenleer wordt de mensch niet uitgesloten uit het natuurgebeuren, zooals bij de geheele moderne physica, maar juist erin opgenomen. Licht en donker, de twee groote kosmische krachten, werken niet alleen in de natuur, maar ook in den mensch, en de kleurenwereld, die ertusschen staat, heeft evenzoo haar werking op het menscheninnerlijk, een werking, die Goethe zorgvuldig beschrijft; deze kleurenleer kan dan wederom een brug vormen voor het begrijpen van de kleurwerkingen in de schilderkunst. En zou deze zoo menschelijke wetenschap onjuist zijn? Deze lichtleer is het die een bewuste uitdrukking geeft aan wat onbewust leefde in de heele Hollandsche schilderkunst van de 17e eeuw, vooral in Rembrandt. Opvallend is dat Goethe's lichtleer, die toekomstkracht in zich draagt, wegwijzer kan zijn tot de schilderkunst van Rembrandt, van wien wij zagen hoezeer deze in de toekomst wijst. Wij gaan verder in het trekken van de geestelijke lijnen, die Goethe verbinden met het Hollandsche volk. Dit volk had als eerste kenmerk zijn betrekkingen tot het water, zijn bevaren van de wereldzee, zijn handel en kolonisatie; het leeft in een land dat aan alle kanten door water omgeven is en door het water in zijn bestaan bedreigd wordt, dat anderzijds van het water nieuwe grond krijgt door aanslibbing of door menschenarbeid. Een land, dat voortdurend verandert, een volk dat merkwaardigerwijze in het geheel niet in diezelfde mate verandert, dat veeleer de neiging heeft om zichzelf gelijk te blijven en in de totale ontwikkeling in verschillende opzichten achter te blijven, de Chineezen van Europa te zijn. Wat is de oorzaak? Wederom het water. Want dit werkt in het phlegmatische temperament, dat toch wel het Hollandsche volkstemperament genoemd kan worden; het veroorzaakt de traagheid ervan; de phlegmaticus is n.1. zeer afhankelijk van de lichamelijke processen, vooral van de groei (dit drukt zich o.a. uit in de neiging tot dikheid). Alle groei en leven is echter afhankelijk van de circulatie van de vloeistoffen in het lichaam; overheerschen deze functies in den mensch, dan is hij een phlegmaticus, dan wordt hij in al zijn doen en laten traag en langzaam, vooral ook op geestelijk gebied; het lichaam eischt te veel en neigt tot dikheid en zwaarte, de geest arbeidt langzaam. Daardoor pleegt de phlegmaticus achter te blijven bij anderen. Zoo beheerscht het water ons phlegmatisch volk niet alleen op uiterlijke wijze, maar ook in innerlijke zin. En nu de vraag in hoever Goethe hiermee iets te maken heeft. Er zal gelegenheid zijn uitvoerig te bespreken welke beschouwingen deze zelf over het water en zijn werkingen had, die o.a. uitgedrukt zijn in Faust II. Hier willen wij stil blijven staan bij datgene wat neergelegd is in de „Metamorphose der Pflanzen". Dit is het boek, dat de wetten van het leven onthult, het leven van de plantenwereld, waarmee vergeleken kan worden alles wat aan levensfuncties werkt in dier en mensch. Dit leven werkt door de circulatie der vloeistoffen. De vloeistofcirculatie in een levend wezen is de uiterlijk zichtbaar geworden grondslag voor het ingrijpen van de levenskrachten in het organisme. Over de eeuwige stroom van het leven, ontkieming, ontwikkeling, bloei en weer afsterven en opnieuw ontkiemen van de planten, een leven in steeds veran- derende vormen, in rustige rhythmen spreekt Goethe in dit werk. Over de langzame, steeds weer terugkeerende en toch steeds wisselende vormen door de kracht van het vloeistofelement. Over dezelfde wetmatigheden, die door de krachtwerking van het water in het Hollandsche volk aangetroffen worden. Inderdaad, het phlegmatische temperament geeft een sterke vegetatieve inslag aan den mensch. Ons volk leeft onder invloed van de krachten van het water, Goethe brengt de wetten die aan de werking van die krachten ten grondslag liggen tot het bewustzijn. Ons volk leeft in een wereld van licht, nevel en kleur — Goethe brengt de wetten van licht, nevel en kleur tot het bewustzijn. Ik wil voorbijgaan aan het feit, dat de verdere atmosferische verschijnselen, die voor het Hollandsche volk van een fundamenteele beteekenis zijn, meer misschien dan voor andere volken (lucht, licht, vocht, regen, wind, wolken, kleuren) ook alle voor Goethe onderwerp van studie waren, dat hij o.a. een verbeterde wolken- indeeling maakte. .. Met de lichtleer en de metamorphosenleer zijn de belangrijkste wetenschappelijke arbeidsgebieden van Goethe besproken, die merkwaardigerwijs voor ons volk nog altijd de belangrijkste levensgebieden zijn. Concludeeren wij voorloopig, dan kunnen wij vaststellen, dat de elementen waarin wij onbewust leven, door Goethe denkend onderzocht werden. Dat zou kunnen beteekenen, dat Goethe voor het Hollandsche volk een zeer speciale leeraar in de zelfkennis zou kunnen zijn, waardoor de geestelijke betrekkingen zeer nauw zouden zijn. Wij gaan over tot Goethe's verder werk, om die betrekkingen nog nauwkeuriger op het spoor te komen. Onze gedachten gaan licht in de richting van het dramatische werk, vooral naar „Egmont . Om tot een inzicht te komen wat voor waarde dit drama kan hebben, moeten wij de vraag trachten te beantwoorden wat voor waarde dit drama heeft in Goethe's oeuvre, althans voorzoover dit van dramatische aard is. Wanneer we ,,Götz von Berlichingen beschouwen als het werk, waardoor stormachtig Goethe's genie kon doorbreken, en het apart leggen, houden we vier drama's over, die wereldbeteekenis hebben, te weten „Tasso", „Iphigenie ,,Egmont en „Faust". De andere drama's wil ik niet onderschatten, de waarde van deze vier hoogste, die bergen zijn in het landschap van het geestesleven der menschheid, hebben zij niet. Trachten wij in korte woorden van een enkele zijde de innerlijke samenhang dezer werken te zien. Tasso is een gestalte, die in beeld brengt het drama van den mensch, die, hoezeer vervuld van geniale eigenschappen, leeft op een niveau, waarbij onbeteugeld aan de hartstochten de vrije loop wordt gegeven, zonder de verzachting, die een geordend gevoelsleven brengen kan of het overleg van het denkende bewustzijn. Het groote dichtergenie is vereenigd met ongebreidelde uitbarstingen van het driften- en instinctenleven, dat direct reageert op de uiterlijke gebeurtenissen; Tasso zelf wordt daarvan het slachtoffer. Van beteekenis is het dat Goethe zijn held kiest uit het Italiaansche volk, dat als geheel volk in deze elementen zijn kenmerken vindt. Iphigenie zou, als het in de zin van Tasso een drama geweest was, waarin door de hoofdfiguur uitgedrukt was het dramatisch conflict van het eenzijdige werken van bepaalde zielekrachten die in ieder mensch leven, tot de hoogste drama's van de menschheid behoord hebben. Dit drama werd echter reeds geschreven, en wel door Euripides in zijn „Iphigenie in Tauris". Goethe schreef een werk, dat ver nog hier boven uitgaat, ver ook zich verheft boven Tasso, en zooals we zullen zien ook boven Egmont, dat beschouwd kan worden te staan op de hoogte van Tasso. Iphigenie is een wereldwonder. Wie dit eenmaal beleefd heeft, laat het niet meer los. Men moet echter worstelen in zichzelf om het wonder te vinden. Herman Grimm drukt het zoo uit, dat hij Iphigenie en Faust (naast Hamlet) wereldkarakters noemt, die blijven voortleven in het geestesleven der menschheid. Ja, zoo is het. Zij hebben een eigen leven gekregen door Goethe, en nu vergezellen zij ons in ons geestesleven, zooals alle ware groote geesten — de onsterfelijken — rondom ons zijn en ons vergezellen in ons bestaan, ons toefluisterend in de zeldzame oogenblikken, dat wij ons eigen hoogste niveau bereiken. Zoo leeft ook Iphigenie als een schoone, hoogverhevene, maar mildheidschenkende temidden van onze tijd van scherpe logica, van nuttigheidsinstincten en egoisme. Zij, die overwon de listigheid van het verstandelijke denken, door Pylades vertegenwoordigd, die als dienares van de waarheid het harde gemoed van koning Thoas wist te verzachten, te veranderen; door haar reinheid en zieleadel de Erinyën wist te verdrijven van Orestes, in het kort — wier edele hooge wezen het vermogen had veranderingen ten goede tot stand te brengen in haar heele omgeving, zij vermocht ten slotte zelfs de vloek op te heffen, die sinds oertijden rustte op haar geslacht. Grieksche vorm van het drama, met zijn 5-voetige jamben, verbonden met Christelijke inhoud in de ware zin van het woord. Euripides schildert echte Grieken : zij bedriegen den koning op listige wijze, bij hen is sterk werkzaam de kracht van het intellect. Goethe schildert de strijd van het intellectueele bewustzijn in zichzelf : de list tegenover de waarheid. De werkelijke waarheid krenkt niet, zij geneest. En zoo gaat Iphigenie, die de waarheid stelt boven de sluwheid, schoonheidstralend door onze wereld van intellectueel denken, erfenis van de Grieksche cultuur, die verstard is; wie haar ontmoet vindt genezing van de pijn, die door de eenzijdige uitoefening van een abstract denken geleden kan worden. Met recht schiep Goethe een Grieksch drama, omdat de Grieken het volk waren, dat het eerst de zielekrachten van het intellect tot ontwikkeling bracht in de geschiedenis. Echter omvat dit drama meer dan wat het Griekendom als verstandelijk denken voortbracht; het is geworden het drama van de eenzijdige werking van het intellect in onze eigen tijd, met al zijn gevaren en zijn oplossing waar het Grieksche hoe allerlei waterwezens optreden, die hij mythologische namen geeft, en die in de naasthoogere wereld voor het geopende geestesoog steeds verschijnen, want het zijn de vormende krachten in de organische natuur. In dichterlijke vorm brengt Goethe hier, wat in wetenschappelijke vorm in de metamorphosenleer beschreven werd : het eeuwig-bewegende, veranderende van het water, van het leven; daar is b.v. Proteus, de steeds van gestalte veranderende God, het Grieksche oerbeeld van de metamorphose, daar treedt op de philosooph Thai es, die als hoogste wijsheid te kennen geeft dat alles uit het water ontstaat: „Heil 1 Heil ! Aufs neue 1 Wie ich mich blühend freue, Vom Schonen, Wahren durchdrungen Alles ist aus dem Wasser entsprungen ! I Alles wird durch das Wasser erhalten ! Ozean, gönn uns dein ewiges Walten ! Wenn du nicht Wolken sendetest, Nicht reiche Bache spendetest, Hin und her nicht Flüsse wendetest, Die Ströme nicht vollendetest Was waren Gebirge, was Ebnen und Welt? Du bist's, der das frischeste Leben erhalt." ') Een te goed kenner is Goethe van de natuur en de in haar werkende krachten om niet te weten, dat het water een veelzijdige werking heeft in het bestaan van den mensch en de menschheid. Het is uitdrukking van een hooger bewustzijn eenerzijds, het oefent, daar, waar de mensch in de natuur aan haar invloed blootstaat, een tegengestelde werking uit, die het bewustzijn doffer maakt, zooals reeds beschreven werd. Het is het element dat de menschheid — toen men de wereldzee ging bevaren — aanleiding gaf tot een bewustzijnsverwijding; wanneer de mensch eraan onderworpen is, maakt het hem dof en traag. Waar de krachten van het leven te overmatig werken is voor het bewustzijn geen plaats genoeg. Zeer goed is dit te zien aan het jonge kind, waar deze doffe toestand de normale is, nog meer in de plantenwereld, waar in volledigheid de levenskrachten werkzaam zijn en waar dan ook alle bewustzijn ontbreekt. Het water trekt den mensch, als het hem overheerscht, in een plantaardig bestaan, dat wij beschreven als neiging van het phlegmatische temperament. Traagheid en zwaarte, voortgaan in een *) „Heil, nogmaals heil 1 Hoe diepverblijd ik hier verwijl, Van schoonheid, van waarheid doordrongen. Alles is uit het water ontsprongen, Alles blijft door het water bestaan; Door uw eeuwig werken, oceaan ! Hadt gij geen wolken gezonden, Waaruit de beken bronden; Rivieren niet gewonden; Stroomen niet uit doen monden; Wat ware de wereld, de bergen, de dreven? Gij zijt de behouder van 't sprankelend leven 1" eens gevolgde stroom, een droomende bewustzijnstoestand zijn enkele kenmerken. Lezen wij bij Goethe wat hij de waterwezens laat zeggen bij hun verschijnen (2e bedrijf). Peneios (de rivier zelf spreekt): Rege dich du Schilfgeflüster ! Hauche leise, Rohrgeschwister, Sauselt, leichte Weidenstrauche, Lispelt, Pappelzitterzweige, Unterbrochnen Traumen zu !.... Weckt mich doch ein grauslich Wittern, Heimlich, allbewegend Zittern Aus dem Wallestrom und Ruh. Nymphen: Am besten geschah' dir, Du legtest dich nieder, Erholtest im Kühlen Ermüdete Glieder, Genössest der immer Dich meidenden Ruh I; Wir sauseln, wir rieseln, Wir flüstern dir zu." ') Hiertegenover verklaart Faust, dat hij zich door de natuurkrachten niet wil laten beheerschen, in zijn ontwikkeling is hij boven dit stadium uitgekomen : „Ik echter waak". Het hooge beeld van de zwaan, dat in de waterwereld wijst op omvattende geestelijke krachten, kent ook Goethe, hij laat Faust aldus spreken tot de Peneois en de nymphen : „Wundersam 1 auch Schwane kommen Aus den Buchten hergeschwommen, Majestatisch rein bewegt. Ruhig schwebend, zart gesellig, Aber stolz und selbstgefallig, Wie sich Haupt und Schnabel regt !).... 1) „Fluister, fluister, ritselend riet 1 Zusters, zingt een zachter lied! Lispelt, popelsiddertwijgen, Tot mijn onderbroken droom 1 Weder wekt mij huivrend rillen, Heimlijk, albewegend trillen, Uit mijn rust en wiegelstroom. Nymphen: Het best voor u ware Ge vleidet u neder; Verkwikte in koelte uw leden weder. Zoudt immer genieten De u vliedende rust, Zoo suislend en ritselend Ons fluistren u sust." ') 2) „Wonderbaar, nu zwemmen zwanen Uit de bocht'ge waterlanen Majesteitelijk hen tegen Stil en rustig voortgedragen; Doch vol trots en zelfbehagen Hals en snavel zich bewegen. Einer aber scheint vor allen, Brüstend kühn sich zu gefallen, Segelnd rasch durch alle fort; Sein Gefieder blaht sich schwellend, Welle selbst auf Wogen wellend, Dringt er zu dem heiligen Ort.. .. Die andern schwimmen hin und wieder Mit ruhig glanzendem Gefieder, Bald auch in regem prachtigen Streit Dies scheuen Madchen abzulenken, Dasz sie an ihren Dienst nicht denken, Nur an die eigne Sicherheit.''l) Omdat in dit beeld het uitgangspunt ligt van de Hollandsche geschiedenis, dat aan het slot van dit boek weer opgenomen zal worden, wilde ik niet nalaten hier de vorm weer te geven, waarin Goethe het bracht, daar waar hij op de meest concrete wijze sprak over de levenbeheerschende machten, die in het water werkzaam zijn. Tevoren heeft Mephistopheles om Faust in zijn macht te houden hem aan nieuwe verzoekingen blootgesteld, die sterker en omvangrijker worden in die mate waarin Faust meer vermogens verwerft. De mensch krijgt in het algemeen die moeilijkheden in het leven te overwinnen, die hij met inspanning van alle krachten aan kan. Faust wordt gebracht aan het hof van den keizer, in een wereld van pracht en praal en van macht; Mephisto inspireert daar al snel tot de uitgifte van papiergeld, om te voorzien in finantieele tekorten, een gewichtig punt om in samenhang te brengen met de Hollandsche geschiedenis. Hij zegt: „Ein solch Papier, an Gold und Perlen statt, Ist is bequem, man weisz doch, was man hat; Man braucht nicht erst zu markten noch zu tauschen, Kann sich nach Lust in Lieb' und Wein berauschen. Will man Metall, ein Wechsler ist bereit, Und fehlt es da, so grabt man eine Zeit. Pokal und Kette wird verauktioniert, Und das Papier, sogleich amortisiert, 2) ') Eén schijnt in zijn statige rust Meer dan d'andere zelfbewust. Snel zich reppend, zeilt hij voort, Pralende zijn veeren bollend, Golven over golven rollend, Dringt hij door in 't heilig oord. En d'anderen zwemmen heen en weder Met glad en glanzend blank gevedert, Dan plots in schoon-onstuim'gen strijd, Zoo-dat de schuwe nymphen schenken Aan hen hun aandacht slechts en denken Alleen aan eigen veiligheid." 2) „Grooter gemak dan goud en paarlen geeft Zulk een biljet, men weet meer wat men heeft. Men hoeft niet eerst te sjachren, bieden, loven, Om zich met wijn en liefde te verdooven. Wenscht men metaal, een wisselaar staat klaar. Dreigt er gebrek: men graaft maar hier of daar: Bokaal en keten, fluks verauktioneerd, En het papiergeld weer geamortiseerd, 20* Beschamt den Zweifler, der uns frech verhöhnt. Man will nichts anders, ist daran gewöhnt. So bleibt von nun an allen Kaiserlanden An Kleinod, Gold, Papier genug vorhanden." *) Men denke hoe Holland het land was van de groote speculaties, de tulpenhandel, het land van de eerste groote depositobank, het land van de eerste beurs, het land van de eerste groote trust, naamlooze vennootschap op aandeelen : de Vereenigde Oost-Indische Compagnie. Het doet er niet toe of Goethe meer in het bewustzijn had de toen recentere assignatenzwendel van de Fransche republiek, of de eerste groote papieremissie van de bank van John Law in Parijs in de eerste helft van de 18e eeuw; gewichtig is, wanneer Goethe de groote gevaren schildert van het moderne bewustzijn, dat te zeer aan de uiterlijke wereld overgegeven is, wanneer hij de ontwikkeling des geestes schildert tot een hoogere trap, dat hij dan telkens opnieuw aanraakt details die het Hollandsche volksleven aangaan, die de ontwikkeling van het Hollandsche volk bepalen. In de figuur van Homunculus, die Goethe noodig heeft om Faust te brengen in het gebied van de Grieksche beschaving, van Helena, zie ik wederom een gestalte, die voor ons volk van een bijzondere beteekenis is, hoewel hier het specifieke misschien niet zoo duidelijk op de voorgrond treedt. Wagner, het prototype van den intellectualist — ieder kan den Wagner in zichzelf ontdekken — is de schepper van den Homunculus, den retortmensch, die geen lichaam heeft, maar wel over geestvermogens beschikt. Het intellectueele leven is in ons volk steeds sterk ontwikkeld geweest, het werkt echter zoo, dat het door zijn abstractheid de menschenziel van het werkelijke leven vervreemdt, zooals de Homunculus vreemd staat ten opzichte van het aardeleven. Goethe heeft hem evenwel noodig om Faust in een gebied te brengen waar Mephisto hem niet brengen kan, het gebied van de hoogste schoonheid, van het Griekendom. Evenwel: de hoogste schoonheid wordt hier vergezeld van de afschuwelijkste leelijkheid : Phorkyas. Inderdaad, door het denken kan men komen tot de allerschoonste en belangrijkste resultaten, het kan ook leiden tot het tegendeel. Het laatste geschiedt, wanneer Mephisto er zich mee verbindt : Phorkyas, het leelijkheidswezen ontpopt zich als Mephisto. Mephisto trekt het denken in het uiterlijke, vervreemdt het van zijn eigen diepste ondergronden; het Hollandsche volk ging in de geschiedenis hierin voor. Helena is het beeld van de schoonste bloei van dit denken, wanneer het met de wereld van de geest, die tevens schoon is, verbonden blijft, zooals dat in de bloeitijd van de Grieksche cultuur het geval was. Dan komen wij tot het slot van het drama. Faust is oud geworden, i) Beschaamt des twijfelaars brutalen hoon. Men wenscht niet anders, vindt het reeds gewoon. Zoo blijft voortaan in al des keizers landen Genoeg kleinodiën, goud, papier voorhanden." daarbij zeer rijk, zeer machtig; hij bezit groote landerijen, vele schepen, die de wereldzee bevaren; ook is hij ertoe overgegaan door indijking nieuw land te winnen, aan de zee te ontworstelen — alles voor ons bekende dingen. Het laatste machtinstinct zien wij bij hem optreden : de grond en het huisje van een paar oude lieden, die liggen temidden van zijn eigendommen, begeert hij; Mephisto verschaft ze hem, ten koste van het leven der oudjes, en het huis wordt in brand gestoken. Mephisto tracht Fausts machtsverlangen aan te hitsen : „Nur mit zwei Schiffen ging es fort, Mit zwanzig sind wir nun im Port. Das grosze Dinge wir getan, Das sieht man unserer Ladung an. Das freie Meer befreit den Geist, Wer weisz da, was Besinnen heiszt I Da fördert nur ein rascher Griff, Man fangt den Fisch, man fangt ein Schiff, Und ist man erst der Herr zu drei, Dann hakelt man des vierte bei; Da geht es denn dem fünften schlecht, Man hat Gewalt, so hat man Recht. Man fragt ums Was? und nicht ums Wie? Ich müszte keine Schiffahrt kennen: Krieg, Handel und Piraterie, Dreieinig sind sie, nicht zu trennen." *) Alles wederom duidelijk van gelding voor ons volk: oorlog, handel en zeerooverij, onze geschiedenis is er vol van. Vooral de regel: Men heeft geweld, dan heeft men recht, is van belang. Het is de regel van macht, van het inperialisme, dat begon in het oude Rome, in Holland werkte, door Engeland gehuldigd werd, en vervolgens door alle landen. Tegenover deze Mephistophelisch-Romeinsche machtspreuk stelt Faust aan het slot van zijn aardeleven de daad van de liefde. Door zijn ontmoeting met Helena kon hij tot deze hoogste trap opstijgen. De liefde is de hoogste vrucht van het leven op aarde; heeft men !) „Slechts met twee schepen voeren we uit, Nu zijn 't er twintig met hun buit.... Wij hebben kranig werk gedaan, Dat ziet men onze lading aan. De vrije zee bevrijdt den geest, Bezonnenheid schuwt men het meest. Een rappe greep slechts noodig is, Men vangt een schip als waar 't een visch." En is men met het derde klaar, Dan entert men het vierde maar. Dan gaat het gauw het vijfde slecht Men heeft de macht, dus heeft men 't recht. Niet „hoe", maar „wat" slechts vragen wij, Dat is bij scheepvaart onvermijdelijik Krijg, handel en zeerooverij, Drie-eenig zijn zij, onafscheidelijk." eenmaal de aarde verlaten, wat aan slot van het drama voor Faust geschilderd wordt dan komt men in regionen der hoogere machten, die den mensch opnemen, wanneer genoeg liefde door hem op aarde uitgeoefend was; niet meer wordt in die gebieden de liefde geleerd. Want voor de liefdevolle daad moet men geheel zelfstandig zijn. Tot zelfstandigheid heeft Faust zich opgewerkt door de vele beproevingen heen; voor het leven op aarde had hij zich echter verkocht aan Mephistopheles. Daarom maakt hij zijn eigen nieuwe aarde, die hij aan de zee ontworstelt, waar hij onafhankelijk is van Mephisto, geheel vrij de krachten der liefde in zich kan laten werken en zijn vermogen in dienst stellen van andere menschen . het winnen van nieuwe aarde geeft het beeld van het verkrijgen van geheel nieuwe liefdevolle daadkracht. Een hooge gedachte ! Faust spreekt: „Wie das Geklirr der Spaten mich ergetzt 1 Es ist die Menge, die mir frönet, Die Erde mit sich selbst versöhnet, Den Wellen ihre Grenze setzt, Das Meer mit strengem Band umzieht." *) En dan iets verder : „Eröffn' ich Raume vielen Millionen, Nicht sicher zwar, doch tatig frei zu wohnen. Grün das Gefilde, fruchtbar; Mensch und Herde Sogleich behaglich auf der neusten Erde, — lm Innern hier ein paradiesisch Land Da rase drauszen Flut bis auf zum Rand, Und wie sie nascht, gewaltsam einzuschliesen, Gemeindrang eilt, die Lücke zu verschlieszen, Ja; diesem Sinne bin ich ganz ergeben, Das ist der Weisheit letzter Schlusz, Nur der verdient sich Freiheit wie das Leben, Der taglich sie erobern musz.2) Zoo wil Faust andere menschen gelukkig maken door ze arbeid te geven, en ze daardoor op te voeden tot zelfstandigheid en vrijheid. *) „Hoe 't kletteren der spaden mij verblijdt! 't Is 't volk, verschuldigde arbeid doend, Die de aarde met zichzelf verzoent, De zee aan strenge banden leit, Een ring sluit om de golven heen." 2) „Millioenen zal 'k daardoor een woonstee geven, Wel niet om veilig, maar toch vrij te leven. De beemden groen en vruchtbaar; mensch en vee Voelen zich dra in 't nieuw-gebied tevree, Een paradijs lijkt binnenwaarts het land, Daarbuiten raze vloed tot aan den rand. En poge brokk'lend door een bres te spuiten, Gemeenschapszin rept zich het gat te sluiten. Ja, aan dit streven heb 'k mij gansch gegeven, Dit weet mijn wijsheid thans voorgoed: Slechts hij verdient de vrijheid en het leven, Die dagelijks ze veroveren moet." „Op vrije grond met vrij volk te staan". Zoo sterft hij en wordt verlost van Mephisto door de hoogere machten, die hem nu kunnen opnemen. Waar de hoogste menschenliefde in hem werkzaam is geworden, vindt hij Gretchen terug, verheerlijkt als Mater gloriosa. Zij vereenigt in zich het Grieksche schoonheidsideaal van Helena en het hoogste menschelijke ideaal van de liefde. Faust is begonnen met de intellectueele wetenschap van zijn tijd, is onbevredigd gebleven, wilde zoeken naar iets hoogers. Hij werd verstrikt in de zinlijke liefde; vervolgens begint zijn weg omhoog, achtereenvolgens doorkruist hij de hoogere regionen van de levenswereld, dan de zielewereld, wat uitgebeeld is in de ontmoeting met Helena en in de Klassische Walpurgisnacht, ten slotte betreedt hij de reine geesteswereld, waar de liefde werkzaam is. Van de uiterlijke wetenschap tot het hoogste geestbeleven, van de zinlijke tot de hoogste liefde, dat is Fausts ontwikkelingsweg; het is tevens iets algemeen-menschelijks. In de lagere gebieden zijn wetenschap en liefde gescheiden, in de hoogere zijn zij een. Dit allerhoogste verbindt Goethe met het winnen van de nieuwe aarde. Fausts ontwikkeling in groote trekken volgend was het mogelijk de levensverschijnselen van het Hollandsche volk te vinden. Tevoren werd reeds aangeduid, hoe in Goethe's denken tot bewustzijn kwam, wat onbewust in het Hollandsche volk leeft. In Goethe's hoogste drama vinden wij deze gedachte niet alleen bevestigd, wij vinden meer. Aan het slot trof ons het hooge levensdoel, dat bereikt werd, vooral de vorm waarin het door Goethe gebracht wordt en die met de belangrijkste levensuitingen van ons volk verband houdt, terwijl juist tevoren geschilderd werden de grootste gevaren van een uiterlijke orientatie, die evenzeer in dit volk bestaat. Mephisto spreekt uit het Romeinsche ideaal : een orientatie naar de uiterlijke zijde van het leven, vervuld van verlangen naar macht. Dit ideaal vernietigt in onze tijd alle ontwikkeling, wat dan ook Mephistopheles' hoogste wensch is. Een nimmerrustende, steeds voortgaande innerlijke ontwikkeling, een voortdurend streven naar omhoog is daartegenover het Faustische ideaal, het Grieksche, tevens Christelijke, dat in onze wereld het Romeinsche zou moeten vervangen. Het geldt voor ieder mensch, voor ieder volk, voor ons volk in het bijzonder. „Die tot het eind volhardend streeft, dien kunnen wij verlossen." Fausts opstijging uit de verduistering in het eerste deel naar het slot van het tweede deel door de vele, vele beelden van het drama heen, voeren ons nog eenmaal in gedachten terug naar Rembrandt, die zijn levenswerk volbracht in dezelfde beweging van het duistere tot het licht. Daar kan de vraag voor ons oprijzen, waarom Goethe zich tot Rembrandt, met wien hij zooveel overeenkomst had, zoo weinig aangetrokken heeft gevoeld. Het antwoord kan wellicht zoo luiden : Goethe's heele geestesleven was doortrokken van de elementen der Grieksche cultuur; Schiller zegt het zoo schoon in zijn beroemde brief, die ook het begin werd van de vriendschap tusschen deze twee personen, omdat Goethe zich door Schiller begrepen voelde : „Zoudt gij als Griek, ja zelfs als Italiaan geboren zijn, en had reeds vanaf de wieg een uitgezochte natuur en een idealiseerende kunst u omgeven, dan was uw weg oneindig verkort, misschien geheel overbodig geweest. Reeds bij de eerste aanblik der dingen hadt gij de vorm van het noodzakelijke opgenomen, en met uw eerste ervaringen had de groote stijl zich in u ontwikkeld. Nu gij als Duitscher geboren zijt, en uw Grieksche geest in deze Noordelijke gewesten geslingerd werd, bleef u geen andere keus, om of zelf tot een noordelijk kunstenaar te worden, of voor uw verbeelding dat, wat de werkelijkheid haar onthield, met behulp van de kracht van 't denken te vervangen en zoo als het ware van binnen uit en op de weg der gedachten een Griekenland te doen geboren worden." Goethe moest inderdaad die taak vervullen in onze tijd de Grieksche beschaving op een hooger niveau samen te vatten en daardoor de ontwikkeling der menschheid weer eenige schreden voorwaarts te helpen. De oerkrachten, die in Rembrandt werken, moesten hem ten eenenmale vreemd zijn, want niets is daar te vinden van Grieksche vorm en stijl. Al had Goethe een zekere mate van waardeering voor Rembrandts kunstzinnige waarde, toch moest dat machtige dramatische vermogen, dat uit het niets wist te scheppen in tegenstelling en geweld van kleuren, in melodieuse opbouw van compositie, waar echter de vorm niet het eerste gegeven, maar het laatste was,' hem ver liggen. Goethe's hoogste vermogen in het dichterlijke lag in het beeldende element, dat hij van het Griekendom geërfd had. Rembrandts sterkste werking in het beeld ontstond door het dramatische geweld, dat eraan ten grondslag lag, wat eigenlijk een muzikale beleving was. Men zou zich voor kunnen stellen, dat eenmaal een kenner een verhandeling zou schrijven over Rembrandt als musicus. Samenvattend kan worden uitgesproken, dat Goethe, die zonder twijfel de wereld toebehoort en niet een enkel volk, al heeft het zijn diepe zin dat hij als Duitscher geboren werd, zeer zeker voor verschillende volken verschillende beteekenis zou kunnen hebben, naast het algemeen-menschelijke, dat hij vertegenwoordigt. Dat hij tot ons volk in een zeer bijzondere betrekking staat, trachtte ik aan te toonen. Een bron van zelfkennis en zelfontwikkeling zou hij voor ons volk kunnen zijn. Een waardevol gegeven is hiermee uitgesproken, omdat voor ieder ernstig mensch, en in onze tijd ook voor de volken, de hoogste vraag van het leven die is van het „Ken uzelven". Ons Hollanders is hier een mogelijkheid gegeven. Welk een wereld kan voor ieder en voor allen uit de Faust nog openbaar worden ! En uit de „Wilhelm Meister , de „Wahlverwandtschaften", die gedichten, de „West-östliche Divan" en de overige werken ! De wegen zouden gevonden moeten worden om Goethe voor het Nederlandsche volk toegankelijk te maken. Met dankbaarheid kan gewaagd worden van de vertalingen, die in de Wereldbibliotheek en elders reeds verschenen zijn. Nog zouden voor vertaling in aamnerking komen: de natuurwetenschappelijke werken, „Wilhelm Meister", de „Unterhaltungen deutscher Aus- gewanderten", enz. Vooral zou men op de scholen, het meest op de middelbare, de fundamenten van Goethe's lichtleer en metamorphosenleer zorgvuldig moeten behandelen, meer nog : ze tot grondslag maken van paedagogische methode. Zij dragen in zich de vereeniging van kunst en wetenschap, het hoogste ideaal voor de paedagogie ten opzichte van kinderen boven de 14 jaar. Zijn verhalen en sprookjes, vooral dat van de „Groene slang en de schoone lelie , zouden alle kleine kinderen moeten kennen, voor de grooteren zouden er groote rijkdommen aan ideeën uit te winnen zijn. Een grondslag voor Hollandsche volkspaedagogie kan ontstaan uit een begrip van Goethe's beteekenis voor ons volk. De tegenwerping, dat velen Goethe niet graag meer lezen, kan beantwoord worden hiermee : Goethe moet men leeren lezen. Wat het hoogste is in de wereld, kan men niet zoomaar in de schoot geworpen krijgen, daaraan moet men zichzelf leeren omhoogwerken. In werkelijkheid is Goethe niet verouderd, neen, zijn tijd moet nog komen. Moge het de 20e eeuw zijn ! Ten slotte kan onder de oogen gezien worden het feit, dat de Oosterling in het algemeen geen verhouding vindt tot de Westersche beschaving, maar wel een verhouding zou kunnen vinden tot Goethe, wat besproken werd aan het eind van het hoofdstuk over de kolonisatie. Daar moet de aandacht vallen op een van Goethe s hoofdkenmerken, dat zijn geest steeds ertoe neigde kunst en wetenschap, die in een veruiterlijkende cultuur steeds meer gescheiden werden, te vereenigen. Dit beteekent niet alleen dat hij wetenschappelijke arbeid verrichtte, terwijl hij ook dichter was; veel dieper wortelt dit karakteristikon. Goethe's wetenschappelijk werk hoezeer overal gebaseerd op exacte waarneming — kan geheel als kunstzinnig werk beschouwd worden. Waarom? Omdat het steeds uitgaat van een geheel, van een alomvattende idee, zooals dat met een kunstzinnige compositie het geval is. De idee beheerscht de details, niet de details het geheel, zooals bij de analytisch-systematische wetenschap, die het materialisme voortbrengt. Goethe s denken is synthetisch, dat van zijn tegenpolen, Linnaeus op het gebied van de botanie, Newton op het gebied van de lichtleer, is analytisch; dat van Goethe is kunstzinnig, dat van de anderen abstract-intellectueel. Newton laat het licht in zeven kleuren uiteenvallen, Goethe laat ze ontstaan uit de strijd van licht en donker; Linnaeus ontleedt de planten voor zijn plantensysteem, Goethe bouwt ze op uit alle wereldkrachten door de idee van de oerplant. Twee totaal tegengestelde denkrichtingen zien we voor ons; vanzelfsprekend moeten die op elkaar botsen, vanzelfsprekend moet de alleen op het uiterlijke gerichte natuurvorscher van heden Goethe verwerpen. En zooals Goethe's denken de grondelementen van het schoone heeft, is zijn dichtkunst een exacte te noemen. Nooit gaat hij zich te buiten aan een subjectief uitgieten van zijn gevoelens over den lezer, wat juist voor velen een dichter als Heine zoo aantrekkelijk maakt. Goethe echter schildert; hij schildert de verschijnselen van de uiterlijke wereld, hij schildert de verschijnselen van een innerlijke wereld, beide met een groote nauwkeurigheid, en ook op een schoone poëtische wijze. De inhoud van zijn gedicht bepaalt de vorm, zoodat hij zelden voor verschillende onderwerpen dezelfde dichtvorm, gebruikt; een onmetelijke rijkdom. Elk onderwerp is voor hem een nieuw gegeven, hij vindt daarvoor steeds opnieuw de passende vorm, a.h.w. als de idee, die het gedicht beheerscht. En de vorm is het, die de kunstzinnige waarde van een gedicht, van een kunstwerk bepaalt. In een gesprek vraagt eens de jonge Eckermann aan Goethe : „Wanneer Uwe Excellentie meent, dat de wereld den dichter aangeboren is, dan hebt U waarschijnlijk alleen de wereld van het innerlijke op het oog, maar niet de empirische wereld van de verschijnselen en de gebruiken; en wanneer aldus den dichter een ware weergave daarvan wil gelukken, dan moet toch wel de studie van de werkelijkheid erbijkomen?" — „Zeer zeker," antwoordde Goethe, „is het zoo. De regionen van liefde, haat, hoop, vertwijfeling, en hoe al die toestanden en hartstochten van de ziel heeten, zijn den dichter aangeboren, en hun weergave gelukt hem. Echter is hem niet aangeboren hoe men recht spreekt, of hoe men te werk gaat in het parlement of bij de keizerkroning; om niet tegen de waarheid van zulke dingen te zondigen, moet de dichter ze zich uit ervaring of overlevering eigen maken. Zoo kon ik in de Faust de duistere toestand van levensmoeheid bij den held, evenals de liefdegevoelens van Gretchen zeer goed door eigen beleving in mijn macht hebben; alleen om b.v. te zeggen: „Hoe treurig stijgt de onvolkomen schijf Van late maan met vocht'gen gloed omhoog." was eenige waarneming van de natuur noodig. Aldus eischt Goethe naast het dichterlijk kunnen grondige waarneming of studie. De zwakkere dichter denkt, dat het voldoende, is de gevoelens „uit te zingen" over de hoofden der lezers of hoorders. Het verschijnsel van exacte dichtkunst is het echter mede, dat Goethe tot den grootste maakt. Bewustzijn, gedachte en gevoel verbinden zich met elkaar tot een geheel, de heele mensch is het, die een nieuwe wereld van schoonheid schept, waarin met zijn heele wezen de lezer hem volgen kan, een wereld, waarin de schoonheid zich vereenigd heeft met de waarheid, en die daardoor den anderen mensch vrijlaat. Het bewustzijn voor de uiterlijke wereld, de wetenschap die eruit ontstaan is, is het groote, dat het Westen in de laatste eeuwen voortbracht. In een innerlijke wereld, vervuld van geestelijke machten en werkingen, vervuld ook van schoonheid leeft de Oosterling. Waar deze in het Westen aantreft een kunstzinnigheid, die van geest doortrokken is, niet alleen van subjectiviteit, kan hij zich aangetrokken voelen; waar hij aantreft een denken dat van schoonheid doortrokken is, kan hij een band voelen ontstaan, kan hij ook een weg zien om zelf tot een niveau van wakkerder bewustzijn opgevoerd te worden zonder dat hem geweld wordt aangedaan. De uiterlijke wetenschap heeft het Oosten wakker gemaakt op een wijze die niet in overeenstemming was met zijn wezen, dit vervreemdde daardoor steeds meer van het Westen. Goethe's denken en doen geeft het Oosten aanknoopingspunten; een vol menschenzijn leeft daar, dat eerbied inboezemt en tot voorbeeld strekken kan : „Wer Wissenschaft und Kunst besitzt Hat auch Religion; Wer diese beiden nicht besitzt, Der habe Religion." Omdat Goethe's wezen van diepe menschelijkheid, van ware religie doortrokken was, daarom is het het ware aanknoopingspunt voor de Oostersche menschheid aan de Westersche beschaving. XXVI. DE NIEUWE DAG BREEKT AAN! De geschiedenis van het Hollandsche volk kenmerkt zich daardoor dat het beeld van een groote tegenstelling zich erin openbaart, de tegenstelling tusschen licht en donker. Ontstaan uit een stroomend licht, is zij sinds twee eeuwen vastgeraakt in een geestelijke duisternis. Twee beelden karakteriseeren dit wordingsproces, het levensbeeld van den Zwaanridder en het doodsbeeld van den Vliegenden Hollander. Een bepaalde zijde van de menschheidsontwikkeling wordt zoo door het Hollandsche volk gerepresenteerd. Ieder volk heeft aldus zijn eigen leven, zijn karakter, zijn taak in het geheel van de aardebevolking. De geschiedenis heeft alleen zin wanneer zij iets voor het heden te zeggen heeft en op de toekomst duiden kan. Goethe spreekt het uit, het belangrijke woord, dat menige abstract-theoretische historische beschouwing van onze tijd afdoet : „Overigens staat mij alles tegen, wat alleen mij iets leert, zonder mijn werkzaamheid te vermeerderen of direct nieuw leven in te blazen." Nietzsche haalt deze woorden aan, in het voorwoord van zijn werk : ,,Vom Nutzen und Nachteil der Historie für das Leben", en zegt verder : „Alleen voorzoover de geschiedenis het leven dient willen wij haar dienen". In deze zin is dit boek geschreven, in deze zin willen wij de Hollandsche geschiedenis beschouwen. Want de tijd van de groote beslissingen is er; abstracte wetenschap moet plaats maken voor ideeënrijkdom, die weer den mensch verbindt met de innerlijke ondergronden van het bestaan en daardoor hem mogelijkheden verschaft voor een gezonde praktijk in het maatschappelijke leven. De ideeënloosheid zal de volken en menschen steeds meer in de afgrond trekken. De Hollandsche geschiedenis heeft zijn eerste kringloop volbracht. Die kringloop bestond uit een opgang in het teeken van de zwaan, een neergang in het teeken van den Vliegenden Hollander. Wanneer in het leven een kringloop volbracht is, eischen de wetten des levens dat door samenvatting en door inbreng van nieuwe krachten een nieuwe kringloop begonnen wordt op een hooger plan, een metamorphose. De metamorphose, die nu moet komen, onderscheidt zich van alle vroegere, doordat zij met bewustzijn voltrokken moet worden. Zij kan het best vergeleken worden met de tijd na de volwassenwording van den mensch. De natuur brengt alle ontwikkelingsmogelijkheden tot het 21de jaar; daarna wordt de mensch voor zichzelf verantwoordelijk, door zelfbewust handelen moet hij volbrengen wat vroeger door de natuur gedaan werd, en dit onder nieuwe levensomstandigheden, hij moet nieuwe verinnerlijking, tot een nieuwe geestelijke achtergrond voor het sociale leven, voor alle arbeid moet opnieuw gekomen worden. Eerst de verandering der menschen zal een grondslag geven voor blijvende sociale verbetering. Daarom hebben Rudolf Steiners ideeën voor de vernieuwing van het maatschappelijk leven recht op verwezenlijking, omdat zij met de werkelijkheid in overeenstemming zijn; omdat zij door de bevrijding van het geestesleven geheel nieuwe krachten zullen oproepen. Want de geest wordt vruchtbaar, waar hij zich vrij voelt. De bevrijding van het geestesleven zou het Hollandsche volk tot de verwezenlijking kunnen brengen van een belangrijke zijde in de zelfopvoeding, die wederom van de beweging van Geert de Groote geleerd kan worden. Reeds eerder werd erop gewezen hoe men als de beheerschende krachten in land en volk kan aanzien water en lucht. Het Hollandsche volk leeft in een eenzijdig bestaan, waarin aarde (gesteente, gebergte) en vuur (warmte) een te geringe rol spelen. Voor het menschelijk leven beteekent dit, dat het middengebied in het zieleleven de hoofdrol speelt: gevoel en intellect, dat echter het volle bewustzijnsleven, het actieve denkleven vrij zwak is en dat de krachten van de geestdrift, in het bijzonder voor het geestesleven, te onontwikkeld zijn. Geert de Groote vulde door zijn werk beide tekorten aan. In onze tijd is het wederom de vraag of er voldoende menschen zullen zijn, die zich vervullen van een gloeiend vuur voor de verzorging van het geestesleven, van de zelfopvoeding, opdat daardoor de levensbron opnieuw zal gaan stroomen in de menschenzielen en in het aardeleven. De bergen des geestes moeten wederom bestegen worden, het zware werk van de bergbestijging zal echter alleen gelukken, wanneer de geestdrift voor de lange en zware weg ontbrand is in de menschenzielen. Over het verleden en het heden, hier en daar tastend in de toekomst, werd in dit boek gesproken. Vele onderwerpen werden even aangeraakt, vele blijven wachten op nadere uitwerking. Hier kon alleen gepoogd worden een beknopt overzicht te geven van het leven van een volk, dat op een kritiek punt van zijn ontwikkeling staat, zooals dit het geval is met alle volken en met de heele menschheid en dit leven te schilderen vanuit spiritueele gezichtspunten. Het is een eerste poging; vele gebreken kleven eraan. Wanneer deze voor anderen aanleiding mochten zijn om op deze weg tot beter werk te komen, zal het boek zijn werk gedaan hebben. EINDE. N.V. Amit. Boek- en Steendrukkerij */h ELLERMAN, HARMS & Co.