HET IS BIJ DEN AVOND HET IS BIJ DEN AVOND EEN BUNDEL NOVELLEN VAN J. K. VAN EERBEEK L. M. HAGEN, H. J. HEIJNES, DIET KRAMER, P. KEUNING, HENDRIKA KUYPER—VAN OORDT, C. RIJNSDORP, ANNE DE VRIES, J. M. WESTERBRINK-WIRTZ EN WILMA MET PORTRETSTUDIES VAN T. ARENS-TEPE EN MET EEN INLEIDEND ARTIKEL VAN A. M. DE VRIES ROBBÉ-BERGMANS TWEEDE DRUK UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING TE BAARN f VOLGORDE VAN DE PORTRETSTUDIES I. Artiest, schrijver )aar II. Zandvoortsche Haringverkoopster 82 jaar III. Bedelaar 82 jaar IV. Vrouw in een gesticht jaar V. Heer, vroeger een hooggeplaatst ambtenaar . . 77 jaar VI. Dame 79 jaar VII. °ude heer 96 jaar VIII. Boer 92 jaar IX. Boerin 01 • o1 jaar X. Weduwe op een hofje 83 jaar BIJ DEN AVOND DOOR A. M. DE VRIES ROBBÉ-BERGMANS BIJ DEN AVOND HET gezicht van een oud mensch kan ons aantrekken en boeien, zoodat we 't niet kunnen laten, ernaar te kijken. In zoon gezicht zien we een mensch met zijn goed en kwaad, zijn moeiten en overwinningen, we lezen eruit de geschiedenis van een leven. Want een oud gezicht geeft een betrouwbaar getuigenis, het is eerlijk, zooals een kindergezicht eerlijk is. Een kind kent geen gemaaktheid. Heel het samenstel van trekken en neigingen, die het karakter vormen, zijn uit een kindergezichtje te lezen. Maar dan wordt het kind grooter. Het doet ervaringen op, het wordt gestraft of het wondt zich, wanneer het zich spontaan heeft geuit. „Dat mag je wel denken, maar niet zeggen" — „je moet je mond niet voorbijpraten" — ,,'t is niet netjes om zoo naar de koekjes te kijken — dat is de levenswijsheid, waarmee de ouderen het kind leeren zich te pantseren, gevoelens en wenschen te verbergen. Dat is niet goed. Een kind, en ook een gróót kind, moest eerlijk kunnen zijn. Alleen: niemand is in de wereld zoo weerloos als een volkomen openhartig mensch. Geslotenheid en zelfbeheersching zijn goede wapenen in de strijd om het bestaan. En de meeste menschen voelen nu eenmaal nog voor bewapening. We pantseren ons dus in een maliënkolder, waar de scherpste blik niet doorheen steekt. Dat geeft een gevoel van veiligheid en weerbaarheid. Wie gaat na, wat er in een ander omgaat? Welke smart er verbeten wordt, welke zelfoverwinning in stilte volstreden, welke emotie verholen achter de effen trekken van een „gewoon" gezicht? We kunnen ons leven lang comedie spelen. We kunnen achter aangename omgangsvormen onze klein-menschelijke jalouzie, minachting en geïrriteerdheid verbergen. We kunnen stug zijn en zwijgen, wanneer de emotie in ons opstormt, en naast ons een menschenhart hunkert naar een woord van levenswarm gevoel. We kunnen niet meer spontaan zijn. We durven niet meer, omdat we dan ons zelfverweer zouden kwijt zijn, en we hebben het vermogen niet meer, omdat de beheersching ons tot levenshouding is geworden. We kunnen alles verbergen. Alleen — een spoor blijft er achter. Toen ik klein was, is me eens verteld van de boomen, dat ze ieder jaar een laag hout om hun stam erbij kregen, een ring van vochtig weefsel, die aan het eind van het jaar sterk en hard werd. Het volgend jaar weer zoon ring. Aan het uiterlijk van de boom kon je niet anders dan bij benadering schatten, hoe oud hij was. Maar als hij geveld werd, dan zag je aan die jaarringen, hoe oud de boom was geworden. Dat heeft toen indruk op me gemaakt. Zoo n stempel, zoo n merkteeken, waaraan de levensgang van de boom was na te speuren. Geen jaar kon voorbij gaan, zonder zijn spoor na te laten, zijn nerf in het hout van de boom. Daaraan moest ik denken, toen ik de gezichten van oude menschen zag, op de foto's die voor dit boek bestemd waren. Er zijn sterke, beheerschte gezichten bij. Ook vervallen, willooze, en ook onware gezichten. In ieder van die gezichten ligt een leven uitgedrukt. En iedere rimpel, iedere groef erin, wijst op een moment in het leven van deze menschen. Een vast besluit, — en de lippen sloten zich toe en bléven gesloten. De vastberadenheid van dat oogenblik fixeerde zich tot levenshouding, en wanneer er wéér een critiek moment kwam, viel de beslissing gemakkelijker, de vrouw was geworden tot iemand die wist wat ze wou (foto II). Misschien heeft niemand iets gemerkt van de strijd tegen toegeeflijke, weifelende zachtheid, die aan de eerste beslissing is voorafgegaan. Alleen het gezicht is geteekend met een lijn van droeve vastberadenheid. Het tegendeel geeft foto III te zien. De oude bedelaar moet vroeger een regelmatig gezicht gehad hebben, met vrij vaste trekken, alleen de mond zal slap geweest zijn, en die is nu als 't ware uitgezakt, mokkend en onwillig. Het is dien man slecht gegaan. Toen de eerste tegenslag kwam, heeft hij gebromd tegen het noodlot, dat hém nu juist hebben moest, en gezegd: „Dan moeten ze maar voor me zorgen. Ik kan er ook niets aan doen. De wilskracht om de tegenspoed te overwinnen, heeft hem ontbroken. Hij heeft zich laten achteruitzetten, laten wegsturen, en kwam er tenslotte toe, huis aan huis zijn kostje bij elkaar te bedelen, of op een plaats waar kostelooze maaltijden verstrekt worden, zijn portie in ontvangst te nemen (dat is het oogenblik, dat de fotografe op de plaat bracht). In de matte oogen ligt een moedeloos verwijt: ben ik dan zooveel slechter dan die anderen? Ach nee, slecht hoeft hij niet geweest te zijn, alleen was hij erg slap, en wat is nu een slap mensch waard? Nu kan hij niet anders meer dan leven op de schobberdebonk, en in de moede mond is het verwijt verstard. De oude man op foto VII heeft evenmin gekregen, wat hij van het leven verwachtte. Heeft hij misschien het goede der aarde genoten, de flesch tot aan de bodem willen uitschenken, en daar de onsmakelijke droesem gevonden? Ontevreden rimpels trekken over het breede, hooge voorhoofd, dat tot denken geschapen was, maar die mogelijkheid niet ten goede benut heeft. Het minachtingsgebaar, waarbij de onderlip even naar voren gestoken wordt, is bij hem tot een gelaatstrek geworden. Het lieve vrouwke op foto IV heeft haar gezicht nog aardig in bedwang. Bij haar is de vriendelijkheid tot levenshouding geworden, maar er is iets in de hoogoptrekkende wenkbrauwboog, dat me denken doet aan berekenende liefheid, en iets in de hand, die de andere pols omspant, dat lijkt op een klauwtje van een poes. Dat is hetgeen zoo aangrijpt, wanneer men deze foto's bekijkt. De ontstellende ontmaskering, die de ouderdom in iemands wezen brengt. Een mensch kan een aangeboren neiging hebben, laten we zeggen geldzucht, die hij in zijn sterke jaren heeft weten te bedwingen en te verhelen, er een goede schijn aan heeft weten te geven (hij wou zijn vrouw en kinderen goed verzorgd achterlaten!) — zonder ooit de zonde te bestrijden en met tak en wortel uit te roeien in zijn hart. Op zijn oude dag zal die man de kracht niet meer hebben, zijn ware aard te verbergen, en gierig worden, stakkerig, kleingeestig gierig. De kinderen zullen het weten en hun meedoogenlooze diagnose stellen: vader is een vrek. En dan vinden ze in hun herinnering kleine gebeurtenissen terug van vroeger, waaraan ze nooit die uitleg zouden hebben gegeven, als de oude man hun zelf niet de sleutel in handen gegeven had, nu hij te zwak is om de uitingen in te perken van de neiging, die hij in de kracht van zijn leven niet heeft bestreden. Maar als in een leven de goede strijd gestreden is, dan kan zich op een gezicht een vrede openbaren, die niet anders kan zijn dan de afglans van het Koninkrijk der Hemelen. Daar zijn oude menschen, bij wie zelfbeheersching en zelfverloochening volkomen natuurlijke karaktertrekken zijn geworden. Het schijnt werkelijk of zij hun onheilige neigingen ver achter zich gelaten hebben, en het booze hen niet meer aanroeren kan. De patriarchen zijn nog altijd in ons midden. Het schijnt me toe, dat de oude man op foto V een van die begenadigden is. De gaafheid van dit gezicht is geen oppervlakkig- heid, daarvoor is er een te smartelijke asymmetrie in voorhoofd en oogen. Maar de verklaarde blik is die van iemand, die de vrede gevonden heeft. Iets daarvan ligt ook in het gezicht van de oude boerin, foto IX. De trekken, die van oorsprong wilskrachtig en waarschijnlijk wel eigenzinnig geweest zijn, hebben zich verzacht in een wijze, zwijgzame berusting, de mond heeft een trek van moederlijk begrijpen. Deze vrouw, die vroeger van zich af zal hebben gesproken, kan nu ze oud is, luisteren, en leiding geven met een enkel, goed woord. Men kan lang naar deze foto's kijken, en daarna zeggen: Nu heb ik al deze karakters gezien, en dan tot iets anders overgaan. Men kan ook een oogenblik de oogen sluiten, en zichzelf indenken, oud, wilszwak, ontmaskerd. En zich de woorden van Guido Gezelle in herinnering brengen: Leeft gij lange of korte dagen, moet gij leed of leute dragen, God, die 't een en 't ander geeft, zal U 't een en 't ander laten, in dit vluchtig leven, baten, zoo gij 't voor en met Hem leeft. F EGBERT HENDERIKUS BLAUW DOOR J. K. VAN EERBEEK EGBERT HENDERIKUS BLAUW DE jonge verpleegster, die onder toekenning van de titel van ,,juffrouw in de „Teresia-stichting voor oudelieden" haar intrede deed, heette Henriët, maar ze werd verdoopt in juffrouw Jet. Die vereenvoudiging van haar naam aanvaardde ze zonder bezwaar. Het kostte haar geen moeite, mogelijke spijt over die verandering te verbergen. Meer bezwaren leverde het, te gewennen aan haar nieuwe omgeving. De patiënten van het Koningin-Emma-Ziekenhuis, waar ze om redenen van bezuiniging was ontslagen, hadden haar medelijden meermalen opgewekt. De hoop op herstel was daar echter meestal mogelijk. Maar het uitzichtlooze afwachten van het einde, het doellooze voortvegeteeren, de vaak kwalijk riekende verziekte lichamen ver- veltegenlT'660 ^ a"hanS' Buiten de maatschappij geplaatst waren deze armen — opgesloten met de tics die ze zich in een lang leven hadden samengegaard. Ze on niet anders dan belachelijke gewoonten ontdekken bij de verp eegden, die haar hinderden met hun onredelijke eischen; haar bedroefden ook met hun machtelooze gebaren, looze stemmen Zoo ze al bewonderenswaardige gaven mochten gehad hebben Zb\ev 7 7 U311 WaS nU tOCh 96611 Sp°0r meer van over" u jT' trachtten n°9 wel hun inzicht te verdedigen — maar ze hadden er de macht niet meer toe. Vooral in den ouden Blauw, den ouden Egbert Henderikus Blauw g ze eerst niets dan een door het leven ontzielden mensch. Eerst later, en langzamerhand, ontdekte ze in hem gaven en inzichten, die haar verwonderden. Egbert Blauw Zijn oogen kijken altijd langs het vette der aarde heen naar het armoedige deel, dat voor hem is weggelegd. Hij zit daar hij is de arme man; men kan niet, heusch niet, zeggen, dat daar een of andere arme man zit; hij is dè arme; de armoede is zijn levensdeel. Hij heeft iets van een hond, die men geleerd heeft, langs het voedsel heen te loopen, zonder het aan te raken. Hij loopt; hij concentreert zich met al zijn macht op zijn armoe; hij kijkt niet één keer opzij Dat is niet weinig, dat hij niet één keer opzij kijkt, dat is zoo onbeschrijflijk moeilijk, om niet één ondeelbaar oogenblik de oogen op zij te wenden Het is immers, of de welstand van den ander een monster is, dat hem bedreigt; het krijgt geur, het schreeuwt, het strijkt hem over de huid, het dringt in, tot binnen zijn lippen, het komt door alle zinnen in hem in, het besef, dat daar een schat is, die voor hem bestemd is, en die de zijne niet zal zijn. En soms, werkelijk, kijkt Egbert Blauw opzij. Niet lang. Even maar. Maar zoo schuw... o, schuwer dan wanneer hij een slag zou ontvangen hebben, kijkt hij weer voor zich. De heer Arts, een der regenten, komt binnen. Egbert kijkt ernstig; hij draait zich zijn snor op, hij gaat rechtop zitten. Hij zit daar, hij verheft er zich op, dat hij weet, wie daar bij hem staat; een holle glazen pijp is hij, waar zijn ontzag door gudst. Hij tikt zichzelf op de knie; hij kan bijna niet wachten, tot de heer Arts tegen hem spreekt; hij weet immers zoo uitgezonderd goed, hoe hij met zijn meerdere spreken moet En, als dan eindelijk de heer Arts tegen hem spreken gaat Is het waar, dat een mensch een samenvattend idéé, onverschillig, of het hoog of laag is, noodig heeft, onverschillig welk? Welk een bron van geluk; welk een overwicht dankt de oude Blauw aan de con- clusie, die de slotsom van zijn leven is, en die hem als het ware in chtbare letters in de oogen zit: Ik weet m'n plaats. Ik ben maar een arm man. — Hoe gaat het? - Uitstekend mijnheer, zegt Egbert (die op de ziekenzaal is al neer onaf• TT "T 9r3PPi9e bui9in9: hij flltalacht; hij kijkt neer op al zijn mrslukte dagen... Hij zet zich de krop op van zijn alen hij is als een zwerver, die zich zijn vodden bij elkaar trekt en nog de schurftplekken niet alle bedekt kan honden. Hoe zou hij ook- hii nno ï ',Chaam Z" de arm°e: ta 2ijn 9roote handen' dte hij nooit weet of hi, ze naar binnen of buiten zal keeren; als hij ze op ijn Wen legt, druipen zijn vingers als witte vlekken bij de spitse zfyToogen " ^ i0 ^ Panta'°n * /ichaam ,t ao^d ^ Z'e'"niet kwaad Prijst de regent, de zonneschijn doet je goed... Het is een goed teeken, dat je bruin wordt fan als een dame zoo preutsch knikt Egbert Blauw; hij knipt werkelijk een keer met de oogleden; hij kijkt verontwaardigd naar Pols ijn buurman, die wil aanvoeren, dat die bruine kleur, die de zon ge , zoo weinig zegt Hij weet, welke plaats hem past. Voor den voerman, die in de buurt van de stichting woont, en voor zijn wagen interesseert Blauw zich. Ure" ^ 46 Wa9e" Staan: hi' "«raseert zich, om zich beter bi, den voerman in te dringen, voor alle vragen, waar deze zich voor geplaatst ziet. Er is niets, wat hij meer vreest, dan dat deze hem als een verpleegde zal beschouwen. gauw ^ lindeboom, waar de koetsiers woning achter ver- D ° V°Tb,i ^andert zijn gezicht, verandert zijn sla". Dan ,s het hem te moede, alsof hij niet het gesticht, maar zijn huis UI gegaan is; en of hij nu met zijn buurman van den overkant een praatje gaat maken. Daar is hij bij zijns gelijken; hij heeft hinder van zijn zwarte kleeren, en van het geüniformeerde gestichtsleven. Hij heeft een uiterst fijn ontwikkeld zintuig voor alles wat niet van het gestichtsleven is. Hij heeft er behoefte aan, zijn oordeel over het een of ander te laten gaan; dat gescharrel van den koetsier voor zijn kostje, voor zijn gezin staat hem aan; hij herkent in hem de burgerman, die hij zelf ook is. De burgerman, die zwoegt onder zijn zorgen, en die groot gaat op zijn zorgen. Die zorgen wil hij voor geen geld missen; daar heeft hij dat geresigneerde, door-en-door wijze kijken van. Over het gesticht heeft hij nooit een verstandig woord uit zich kunnen persen. Hij ziet er niets in. Hij spreekt er wel eens over; o, vaak genoeg; hij kan er van de vroege morgen tot in de nacht over... mopperen. Maar met alles wat er in het voermanshuisje achter de linde leeft, is het heel iets anders. En op zijn vriendschap met den koetsier is hij grootsch. Willems zegt Willems heeft me verteld Soms kan hij een tijdlang stil zitten, en dan, opeens, als ieder denkt, dat hij over thuis gedacht heeft, blijkt hij zich een of ander oordeel over Willems uitgewerkt te hebben. Er is geen enkele verpleegde, die hij in zijn hart voor vol aanziet. En zijn kleine, zorg-gekrompen oogjes staan nog sluwer en nog schichtiger dan anders, wanneer hij zegt: — Willems heeft de langste tijd hier op de bok gezeten. — Hoe dat zoo; gaat ie hier vandaan? Egbert antwoordt nog niet. Men moet niet denken, dat hij zijn nieuwtjes over de stal zoo maar afgeeft. Hij heeft er trouwens een behoorlijke belangstelling voor weten te wekken, hier op de zaal. Gek is dat eigenlijk, dat aureool van in de maatschappij te staan, dat die kleine Egbert Blauw toch heeft — Nou, wat meen je daarmee? — Stel je voor, gaat Egbert verder, en aan zijn oogen ziet men, dat hij zichzelf en zijn eigen bezonnen gedachten antwoord geeft, meer dan den ander: _ ptd 'e VO?r' dat ze Willems op een vrachtauto willen hebben, dan JL7 'aUt0? En de vos" en de wagen? Wat moet daar Jan moet leeren chauffeeren — zegt hij. uitDfe ff"taSie,'S 'n9escbakeld. Pols is zoo onvoorzichtig, zich er over vracheauto"' ^ VOOrui'9an9 voor Wlli^ is, zulle een WaCh'Cn " mee' hem b'i tó (hij heeft gelijk), tot Egbert gesproken heeft. — Het wil hem nog niet meevallen, zegt hij. Als je al je leven achter je paardje gezeten hebt, en je moet dan op je ouwe dag noq voor motorhengst spelen Het lang onzeker gebleven, wie zouden afgevaardigd worden aar de woning van den regent, om bij de echtgenoote van dezen informatie s m te winnen omtrent het geschenk, dat men hem zou kunnen aanbieden bij gelegenheid van zijn jubileum. aennot^P T "1 u""* V°°r de verPlee9den, en zijn zaal- genoot Pols zal hem vergezellen. Voor Blauw is deze onderneming een gebeurtenis van gewicht. Mevrouw ontvangt hen. Ze verlaat voor een oogenblik het gezelschap van zuster Henriet, die door de open deur van de salon in de gang ziet Ik ben nieuwsgierig hoe de oude Blauw het in deze Sfe- ' ^ de «—elooze fTC ; m '0"8e menschen vaak e'9en f. waar het anderen geldt, gbert Blauw stapt naar binnen met een air van: Zie je nu dat et uitgekomen is, wat ik je altijd gezegd heb? Hij lijkt op Salomo die zijn schatten laat zien aan de koningin van Saba. H., heeft die weelde van het patriciërshuis, die rijkdom-van-een ander noodig, die moet hem drukken, als hij zijn geste zal vinden De weelde van het huis steigert om hem op. Als hij de eigenaar zelf was, kon hij niet met royaler gebaar de deur voor Pols openhouden. Deze wil de mat overgaan, zonder zijn voeten te vegen, maar Egbert gaat, voorzichtig als een huisknecht, op die mat staan, en maakt ze schoon. Hij houdt er van, zich te laten knauwen door het besef, dat hij van deze luxe niets bezit; hij houdt er van, er naar te hunkeren. En onderweg kijkt hij rond. Wat mankeert hier in de hall; hier zou een koperen gangspiegel kunnen hangen; daar een gong; hij bevolkt de muren met de geschenken, die hij zich stuk voor stuk uitdenkt; die hem, gek is dat, een voor een, met begeesterde overvloed in de zin schieten. En, zooals hij in de fauteuil zich laat vallen, die hem door de vrouw des huizes geboden wordt... Hij geniet van de vermeende deftigheid, waarmee hij zich de panden van zijn doopjas onder het lijf vandaan spreidt; hij zakt zacht in het meubel neer als in een zitbad. Hij is daar thuis. Neen, werkelijk, als een zacht streelen, zoo frunnikt daar die luxe van de salon over zijn armoedzaaiershuid. Mevrouw, verbijsterd, door die waterige bedelaarsblik, die daar als het schadelijke zonlicht over haar meubels glijdt; niet direct in staat, wat ze daar voor zich ziet gebeuren, te rubriceeren, kijkt hulpeloos van den een naar den ander. Pols zit, kortzichtig als een kind, tevreden met zijn plaats en zijn lot, in de weeke kist, die de fauteuilranden om hem optrekken, en kijkt rond. Mevrouw, — begint Egbert Blauw, rechtop, gesticuleerend als een redenaar — we hebben als verpleegden van de stichting voor oudelieden overlegd, dat we meneer een kleinigheid wilden aanbieden bij gelegenheid van zijn feest. Een pijnlijke glimlach beantwoordt hem. Het is vriendelijk van u — zegt mevrouw dan. — Het was niet de bedoeling u met een groot cadeau lastig te vallen; we hadden iets op het oog, dat u misschien hier of daar aan een spijker aan de muur kon hangen — vergoelijkte hij Een handelsreiziger, die hier het een of ander verkoopen wilde had met met sterker bezwerende blik de wanden, waar een spijker ingeslagen moest worden, kunnen aanzien. Het geschenk, waar ze a en een bedrag voor moeten bijdragen, dat voor hun doen niet klein is, is hij zoo goed, voor te stellen, als heel gering. En mevrouw is er op dat oogenblik niet onbevangen genoeg voor, dat in te zien. Het is buitengewoon vriendelijk — zegt ze. — Kan ik — vervolgt ze, om hem af te leiden — de heeren dienen met een kop thee? — Graag, zegt Blauw eerlijk. Hij strijkt zich over de kin, als hij het gezicht van Pols ziet. — Met uw permissie — zegt Blauw dan nog, buigend. Het is een festijn, Egbert te zien drinken. Hij verschikt in z'n stoel, en hij drinkt met een gezicht van: Dit heb ik er toch alvast van. ij heeft het goed. Hij vindt zich een uiterst slimme man; het is een gelukkig oogenblik geweest, dat hem dit karweitje in handen heeft gespeeld. En schoolmeester is hij ook. Hij drinkt met kleine teugen; en heel zijn doen is een onderwijzing voor ieder, die maar in de materie van vaardigde ^ ^ ^ ^ leerea' Hi)' c°ntroleert zijn mede-afge- Hij pakt tusschen duim en vinger zijn bonbon beet, bekijkt die stiekum een oogenblik, voor hij er de tong de smaak van laat vragen En hij kan zich niet meer goed houden, als mevrouw een sigaar presenteert Voor zijn vriend heeft kunnen antwoorden, heeft hij zich een rolletje tabak uitgekozen, en pas als hij er de brand in heeft gestoken, komt zijn tweede natuur weer boven, en glijdt z'n blik de kamer door. Hij kan zich nauwelijks goed houden, als hij het eindelijk zoover gebracht heeft, dat hij met de rookwolkjes kan gaan spelen. De sigaar is als het ware een levend ding voor hem geworden. Hij gaat er mee om als een ambachtsman met z'n beste stuk gereedschap. Als hij er de asch afklopt, geheel onnoodig en met wezelachtig vlugge bewegingen, keurt hij die op de brand. Hij heeft de sigaar vast met geheven pink; net een wijnglas. Er komt een wijze trek op zijn gezicht; hij is zoo verstandig de heele wereld, die kamer, die hem niet aanstaat, incluis, te verkoopen voor deze goede sigaar. Zijn oogleden knippen vlug als bij een aap, die zich zijn noot pelt. Hij luistert naar het praten van de anderen, alsof het een veraf ruischen van de zee was. Hij groeit in zijn eigen achting. Hij vindt zichzelf een heel slimme man. De rook heeft een zoete smaak. Van zijn mond vandaan gaan de grillig in elkaar gedraaide draden naar boven; en, (het is heel stil in de kamer), als ze daar geweest zijn, keeren ze terug, dan zijn het ijle dunne vliezen, die stil aan de onzichtbare druk van de lucht bezwijmen. Hij acht zichzelf veel wijzer dan zijn gezel; hij is het ook. Hij kan er niet over uit, dat hij daar in het huis van den rijke zelf een sigaar zit te rooken. Eindelijk brengt hij het doel van hun komst weer ter sprake. — Toen ik — zoo begint hij, — me jubileum vierde; (maar dan lijkt hem dat te brutaal, dat hij z'n eigen jubileum daar aan de emaille-fabriek vergelijkt met dat van den voorzitter van het college); hij begint opnieuw: — Toen ik, met uw permissie, me feest had aan de fabriek, heb ik van me buren van de Woningstichting een oud-Hollandsch rek met borden gehad. — Het is heelemaal zijn bedoeling niet, groot te doen met dat cadeau. Hij is bereid, op het eerste misprijzen, de waarde van het bord tot nihil terug te brengen. De waarde van die veertig jaar in de emaillefabriek ook; net zoo. En als hij ziet, dat het misprijzen uitblijft, dat mevrouw (met goed gespeelde) belangstelling naar hem luistert, gaat hij, eenvoudig om haar genoegen te doen, door. Hij staat op van zijn stoel; hij steltloopt, beleefd knikkend, de kamer door, en demonstreert hoe bij hem in de voorkamer dat schotelrekje van gebeitst vurenhout hangt. Ik en m n vrouw, — zoo legt hij uit, en verwacht een bovenaardsche schat van welwillen voor zijn vrouw, die hij daar op die manier introduceert; we hebben een dressoir gezet tusschen de beide ramen; waar u die divan heb staan, staat een goudvisschenkom van me zoon; en daar boven Al vóór dat de belangstelling in de oogen van mevrouw verdonkerd is, heeft hij het reeds weer over de gong, in de gang, die zoo zonder bezwaren voor het andere meubilair daar zou kunnen hangen. Of anders een mooie koperen gangspiegel, zoo een zou juist tusschen de kamerdeur en de kapstok kunnen hangen. Zoon mooie kleine koperen spiegel, zooals hij er bij professor Ragas ook een had zien hangen. Het is het eerste waar het oog van een binnenkomende op valt, zoon mooi stuk koper aan de muur. Hij dweept met het idee van de spiegel; ziet het ding er al hangen; hij houdt het voor zich, op een afstand, bekijkt, keurt, dwingt de bewondering van mevrouw méé. Voor het raam, dat uitzicht geeft op de weg, verschijnt echter thans de heer des huizes. Egbert heeft nog juist de tijd, met minzame nederigheid te vragen om een lijst; een lijstje; een verlanglijstje. Ze willen per sé wat doen. Dan gaat de deur open, en de heer Arts verschijnt. Egbert heeft zich aan zijn sigaar gebrand, en legt haar weg. De heer Arts blijft een oogenblik stilstaan bij de deur; hij kijkt beurtelings naar de sigaar, waarvan de rook in een fijn getrokken lijn, die even boven het vuur inzet, naar boven gaat; en naar Egbert, die zijn kin aanvat en weer loslaat; glimlacht, ernstig kijkt Hij kijkt van de dokter naar zijn sigaar; hij knijpt van verlegenheid de lippen opeen, alsof hij zou willen gaan lachen. Zoo staan ze even. Maar Egbert Blauw hakt de knoop door. Hij gaat op den heer Arts toe met een glimlach, die als een grijns zoo star wordt, en neemt afscheid. In de gang komt het kind van den heer Arts hun tegemoet. Een meisje, niet ouder dan twee jaar is het, dat met een vreemd ouwelijk gezichtje, dat de sporen van dauwworm draagt, op hen toekomt. Het is door toedoen van dat kind, dat Egbert Blauw weer zichzelf wordt. — Boy, zegt het kind, met het ouwelijk gezicht, dat ernstig langs de gasten heen kijkt. Mogelijk is het in de keuken, dat het kind die wonderlijke groet heeft geleerd. Het vreemde van het geval is, dat die groet zoo goed past bij het racheuze uitzicht van de kleine. Maar Egbert komt geen stap dichterbij. Hij doet vormelijk, alsof het kind een prinses was; en het kind neemt hem scherp, met nuchtere oogen op — Krijg ik een hand van je, zegt Egbert, omdat hij de man is, die weet, hoe hij zich gedragen moet. — Hoeft niet, zegt schor en plomp het kind, dat het besmeurde knuistje niet opheft. — Mevrouw, — zegt dan Egbert met tact, en op dat oogenblik ziet hij voor het eerst de afschuwelijke leelijkheid van het kindergezichtje; nu ziet hij die werkelijk heel goed en hij zegt: — Mevrouw, ik zie, dat dit kind nog eens een groot waarzegger zal worden Na deze zonderlinge troost gegeven te hebben, verlaat hij met zijn tochtgenoot het huis. Hij is niet op z'n best geweest vanmiddag, Egbert Blauw. En toch heeft er achter zijn doen een zekere levenswijsheid gesproken; een zeker cantilene heeft gezongen. Vreemd, denkt zuster Henriët, die met de gastvrouw alleen blijft: Ik zou vroeger wanhopig geweest zijn, als ik een uur lang met hem moest samenzijn; en nu ben ik de geheele dag in zijn gezelschap... en ik zie nu achter al zijn wonderlijke tics. Eindelijk komt de dag, dat Egbert zijn kleinkinderen op bezoek zal krijgen. Het is de vooravond van het bezoek al aan hem te zien, dat er iets bijzonders op til is. Hij buigt van hooger plaats neer, als hij praat tegen den vrijgezel Pols. Hij staat direct na tafel op, en scharrelt in z n kast. En het is gek, zooveel als hij van zijn armoe nog achteruit heeft kunnen leggen voor de jongens. Hij heeft een paar appelsienen voor Bastiaan achteruit kunnen leggen; en 's middags permitteert hij zich de weelde van een crême-reep. Hij stapelt de heele voorraad op één schap in z n kast; en als hij er zoo ver mee is, tikt hij nog een aardige leege bonbondoos op de kop. Zoo n aardige leege bonbondoos. Op de morgen van zijn bezoek wascht hij zich met meer zorg dan anders. En hij praat minder. Als hij klaar is, lijkt zijn kuif nog meer dan gewoonlijk op een valsche, opgezette pruik; zijn grijze haren staan ook zoo averechts bij z'n slapen langs. Er zit iets van een feest, iets Zondag-achtigs aan hem, zooals hij daar zit aan de ontbijttafel, en een sneedje brood minder eet dan zijn gewoonte is. — Blauw, moet ik nog niet eens de broodschaal vullen, — vraagt zuster Jet. — Nee, dank u, juffrouw. Als hij klaar is, haalt hij zich z'n zelfgesneden wandelstok uit de kast, en loopt langzaam, en gierig genietend van elke stap, die hij doet, z n bezoek tegemoet. Hij heeft er permissie voor gekregen. Ja, hij heeft vandaag z n zaken uiterst best voor elkaar. Zoo, onder het oog van zijn collega's-van-de-zaal, loopt hij het grintpaadje af, tusschen de tuja s en zilversparretjes door, die als kleine groene heuvels verdwaald over het dorre gazon voor het gebouw liggen... Hij kijkt geen enkele keer om; er zit eigenlijk iets hoogmoedigs, iets agressiefs in de manier waarop hij daar het gebouw voorbijloopt, en wijs en vergenoegd, naar z'n familie op stap gaat. Als hij op de klinkers van de oprijlaan loopt, blijft hij diezelfde plezierige wandelpas vasthouden. Dat is ook iets, dat hem smaakt: dat hij daar op een apart uur over de oprijlaan stapt En als hij terugkomt Dan loopt de kleine, versloofde vrouw, die zijn dochter is, apart; en de beide kleinkinderen hangen om hèm om. En hij loopt met ze het heele gebouw langs; en met een vlugge vinger wijst hij ze: Daar in die kamer is het kantoor... En zoo natuurlijk is zijn toon; daar dat raam dat is de kamer van den portier. En dan blijft hij opeens stilstaan, en hij laat Bas vooraan loopen... die moet overal het gezicht op hebben. Bas is zijn bijzondere beschermeling: hij is wat achter in zijn ontwikkeling. Des middags, als de grootvader rusten moet, drentelen ze, de vrouw en de kinderen, steeds voor het raam langs, waar Egbert, geduldig, ligt te rusten, en zijn hand opsteekt, om hen te groeten. Als ze te dicht bij komen, wenkt hij verstoord, ze mogen zich aan die kant van het gebouw niet vertoonen. Gedwee kijken ze voor zich, en loopen weer het terrein van de stichting rond; ontdaan, onwennig in hun Zondagsche blouses. Maar even later zijn ze terug; en zoo aandoenlijk nieuwsgierig kijkt de jonge Bas een oogenblik naar de zaal, waar zijn grootvader ligt Hij kan er niet over uit, dat daar nu de schrijver ligt, van de brieven, die geregeld bij hen binnenkwamen. Zijn lip springt open; die vreemde menschen op die zaal; en de brievenschrijver daar tusschen, die zijn grootvader is. Dan, ineens, komt het gezicht van Egbert voor de ruit; hij maakt een wilde werpbeweging met zijn hand... Hij is bang, dat zijn collega s hinder hebben van die kindervoeten, die door het grint sleepen. Het is eigenlijk een angstig gezicht, die heftige kop van Egbert; dat wilde gesticuleeren... Maar het kind is met die manier van doen vertrouwd; het keert zich om, en voor de zooveelste keer gaan ze de poort weer in, die het pad tusschen de tua's openlaat; ziet men de lichte blouse weer schemeren achter het hekwerk. Maar even later knerpen hun voeten opnieuw daar op het pad; het is immers ook veel te gek, dat de brievenschrijver daar ligt; dat ze hem daar kunnen zien liggen; en dat ze twee uren lang moeten doen, of hij niet bestaat. En aan de overkant staan ze nu, en loeren tusschen de coniferen door, naar de zaal. En, Egbert zit daar nu in zichzelf toch over te lachen. Hij kijkt tusschen de kieren van zijn oogen door naar die jongens, die dekselsche jongens toch. Hij ziet ze daar heen en weer scharrelen; en even later verdwijnen. Zijn ze weggegaan? Maar hij weet wel beter. Bas is het grintpad opgegaan, en even later komt zijn dom-verwonderd gezicht boven de dorre hei aan deze helling van het dal, en zoo zit hij den brievenschrijver te bekijken... Hij beweegt zich niet... Er is werkelijk een of ander probleem, dat hem in bezit heeft genomen... Hij knijpt zijn oogen dicht, niet om het zonlicht; er staat een spleet boven zijn neus. Dan wordt plotseling het vaderinstinct, dat in Egbert Blauw is, in hem wakker, en de onverbeterlijke kinderjuffrouw, die hij zijn kan, gaat zich roeren; hij steekt langzaam z'n hand uit, en haalt er de crême-reep mee voor den dag, die hij (verstandig was dat), heeft bewaard, en die hij daar nog liggen heeft naast de oranje appels. En, als een jonge hond, die eindelijk, eindelijk door zijn baas wordt toegesproken, huppelt de jongen op hem af Juffrouw Jet, die in de conversatiekamer van het personeel deze overtreding ziet, glimlacht Ze zou hier niet graag ingrijpen. In haar vergeten hoekje leeft ze met het tooneeltje mee. Werkelijk, Bas doet z'n best ook nog om onhoorbaar te loopen; z'n hart hólt, aan zijn grijnzende jongenskop is dat te zien; en z'n bèènen schuiven, z'n heele lichaam schokschuift daar slangachtig het gazon over, op den wonderlijken brievenschrijver af, daar in de hoek. Hij werkt zich onhandig bij het trapje op; er slaapt nu geen mensch meer; en, volkomen bevredigd, en schaamachtig lachend, neemt hij plaats op een van de twee Weensche stoeltjes, die daar bij z'n grootvaders bed staan. Op die, welke het dichtst bij grootvaders gezicht staat, neemt hij plaats. En met een vreemde hoovaardige blik kijkt Egbert naar z'n buurman. — Hij is er nou eenmaal, zegt hij. En aan zijn stem hoort men, dat hij dat wel eerder gezegd heeft: — Hij is er nou eenmaal. Zuster Jet is dichterbij gekomen. Het is haar plicht er op te wijzen, dat het bezoekuur nog niet begonnen is. Maar er slaapt nu toch niemand van de oudjes meer. Ze bemoeit zich met het groepje, en gaat praten tegen Bas, om zich een houding te geven. Bas is niet als een ander; hij is wat achter in zijn ontwikkeling... Ze buigt zich naar hem over — Vertel ons eens, wat je op school doet — zegt ze vriendelijk tegen hem. Zwijgen. Bas kijkt met zijn bedrieglijk-open oogen naar de lucht, grinnikt, knijpt de dunne lippen samen, en zit daar stil, met een glimlach om het onverstand om hem heen, koppig en gesloten. Ze slaat de armen om zijn schouders. Nietwaar, je vertelt mij wel, wat je gedaan hebt op school? Men ziet het haar aan, dat het haar eerder gelukt is, een kind voor zich te winnen. Maar deze keer lukt haar dat niet. Bas blijft glimlachen als tegen een derde, die begrijpt, waarom hij onmogelijk zal kunnen spreken. Een pijnlijke stilte valt in. Het is duidelijk, dat het kind de weerstand niet zal kunnen overwinnen, die hem het spreken belet. Hij zit gedoken in zijn stoel, de golf van afkeuring, die vaker over hem heengetrokken moet zijn, doet hem krimpen. Hij is wel erg klein in zijn jas; hij is fijner gebouwd dan de andere kinderen; en lijkt, naar het gezicht te oordeelen beter begaafd. Opeens beginnen zijn lippen zich vlug te bewegen... Het is zoo gauw niet te verstaan, wat hij zegt; hij praat ook niet tegen een van het gezelschap, hij keert zich tegen Pols, die op het bed naast zijn grootvader ligt. Piet hè, zoo begint hij, — Piet hè, Piet hè; je weet wel Piet, dat is zoon kwaje hè; die haalt de centen bij z'n moeder uit de kast vandaan Pols knikt, begrijpt niet. Dan gaat Egbert Blauw zijn jongen opzoeken, op de zijweg, die deze ingevlucht is. Hij stribbelt eerst tegen. Men kan niet zeggen, dat Egbert voorzichtiger of vriendelijker tegen hem spreekt, dan de ander. Het is duidelijk, dat Bas niet iemand is, die met vriendelijkheid alleen te vangen is. Eerder praat Egbert kleineerend met hem, ja werkelijk houdt hij er een wonderlijke tactiek bij den jongen op na, waarmee hij bewijst, wat voor onverbeterlijk psycholoog hij eigenlijk is, diezelfde Egbert Blauw. Zijn gezicht wordt spits; er komt een vale uitdrukking op zijn gelaat; hij heeft zijn oogleden neergeslagen, en men ziet precies hoe onder de leden de oogen liggen. Hij is wel zeker met zichzelf bezig, als hij, op die onbeschaamde wijze, op den jongen indringt. Er is niets, dat hij zoo ver van zich verwijderd houdt, als de overdreven vriendelijkheid, waar de anderen die weerstand mee suggereeren, die den jongen het spreken belette — }e moet straks onder de kraan je handen wasschen, — zegt hij bruusk. Het is ontroerend te zien, hoe het kind direct op dat bevel, dat hem vertrouwd is, reageert. Het bekijkt z'n handen... — Wat heb je daar... een inktvlek... Je hebt je vanmorgen weer niet gewasschen. Hij kijkt niet streng, Egbert, maar railleert niet. Hij brengt het besef mee, dat het de allergewoonste zaken zijn, die hij bespreekt; daar moet over gesproken worden, dat voelt het kind zelf. Het antwoordt in zijn jongens jargon. — Nee, zeker niet. Ik zal me niet weinig gewasschen hebben. — Die inkt zit er nog aan van gister. Dat is inkt van je school, dat zie ik. Wat heb je geschreven? — Taal. — Hoe heb ik het met je, kun je niet met twee woorden spreken? Gymnastiek, doe je dat nog? — Ja opa. Handen vooruit, dat is gemakkelijk, en naast je, zoo, dat is moeilijker. Met gymnastiek zijn de klassen bijmekaar, dan hebben we de kleintjes bij ons in. — Zoo. En vertel nu eens, wat voor taal je gemaakt hebt Dan antwoordt het kind. En dan geeft het zich heelemaal gewonnen. De weerstand is overwonnen. Achter de blauwe spar staat de zuster nu weer. De jongen kijkt stralend naar het magere, armoedige gezicht van den ouden man. Er gaan zoo van allerlei gedachten door zuster Jet heen. Niet alles wat deze oudgeworden mensch bezit is dus tot carricatuur geworden, overlegt ze beschaamd. DE KONINGIN DOOR L. M. HAGEN DE KONINGIN ZE is maar een simpele, oude vrouw — toch is ze „de Koningin" m het dorp. Een enkele slechts is er, die haar geschiedenis nog ic u Tet' ^at 'S dan een Van de 'n9ewijden. De geschiedenis zelf behoort bij het leven van het dorp. Dat noodwendige leven, dat onmerkbaar groeit, achter de stijve, blauwe horretjes voor de ruitjes. Dat opbloeit, machtig en groot wordt en zich voleindt, in kleine eenvormige huisjes, met een raam, een deur, een raam, en een klein ruitje voor „ t opkamertje"; of een raam, een deur, twee ramen. De huisjes dommelen aan een kronkelige zandweg; aan de lage a kenzoldering, zwart van oudheid, hangt nog de petroleumlamp, met de kleurige ballon en des avonds bloeien die lampen als teedere geheimen, toch zoo vredig en oud-bekend. Ieder weet wat in de kamer naast hem gebeurt, maar het lijkt wel schimmenspel — doelloos en mechanisch, zonder beteekenis. En de zandweg zelf, in zijn naam Hessenweg, voert hij de herinnering aan langverleden, romantischer tijden, toen de Hessenkoopleden met hun wagens er langs trokken om met het landvolk tot ver over de zeven heuvelen, koopmanschap te drijven en — te stelen De blikkerende ruitjes van de huisjes, het lijken oogen, waarmee ze staren, elke dag opnieuw, naar het leven. De dag, die jong en frisch begint, hoog en sterk wordt in de middag en moe en oud sterft aan de horizonten in de avond. Hun leege oogen staren ernaar, niemand weet wat ze zien, noch welke geheimen zij vermoeden. Niemand — dan de menschen, die leven achter die weifeliqe ramen, met hun onzekere flikkerlichtjes, binnen de krakende wanden en onder het lage stroodak. Niemand — dan zij, die datzelfde leven leven, achter hun uiterlijk van onbewogenheid, onder de lage luchten, bij de bosschen en de bruine hei. Doch soms stijgt dat leven — een zee in springvloed — tot een stroom, die golft over het land, zonder woorden, maar uitgalmend in een sidderende kreet. Dan zeggen ze daar, aan de Hessenweg: „Hoor de Koningin, als de blaren komen, en als de blaren gaan — Niemand kent haar geheim, dan de enkele ingewijde, die het bergt bij al die andere geheimen, die s avonds laat te ritselen beginnen, in de boerenhuizen. Die leven — verborgen, maar sterk. En soms denkt een enkele, dat de gang van het leven in het dorp onafwendbaar wordt beheerscht, door de wet van diezelfde geheimen. Tot in het derde en vierde geslacht. Maar vader was Zwier te Velde, „olde Schraop" werd hij genoemd. Geen grooter geluk was er voor hem, dan het rinkelen van de rijksdaalders in de „blikken deuze , en het uitmergelen van zijn boerenplaatsen en weilanden. Steeds werd, ter gelegener tijd, weer een gedeelte der „riksdaolders" belegd in grasland of een boerenhof aangekocht, als de bezitter erg in nood zat. Maar „olde Schraop" z'n vrouw, en drie dochters leidden een droevig bestaan, achter de gorige gordijntjes van ongebleekt katoen en de wiebelende horretjes. Daar, aan de Hessenweg, zaten ze afgesloten, ook nog van het weinige vertier, dat het dorp bood, des winters door het onbegaanbare modderpoelen-pad, des zomers door het drukke boerenwerk. Want Hent, Geerte en Jen te spaarden met hun jonge krachten hun vader knechten op de boerderij en Jente zat evengoed op de hooiwagen en mende de paarden, als Geerte de voeren hooi op de vork prikte en de berg inzwaaide, waar Hent ze met haar vader opving en stapelde. En s avonds, als ze achter de geruite beddegordijntjes kropen, in de wijde beddesteê, voelden ze wel de moeheid van een dag hard werken door heel hun jonge lichaam, hun rug als gebroken van het moeizaam bukken, hun armen stijf, dat ze kraakten in de gewrichten, maar weer was daar een dag om van het trage, lange leven. En dat was goed Zelfs de kerkgang op Zondag kwam maar spaarzamelijk voor. De dorpsgesprekken rekenden het voor: Tweemaal naar de kerk, met t vrouwvolk, 't zou ouwe Zwier veuls te veul in de „knippe" komen. Met z'n vijven en twee keer collecte — en de kerk was al zoo duur en hebberig — dan de man een halve cent per collecte gerekend, dat maakte vijf cent en dat per dag tien centen. Tien centen, heele centen in de week — dat was geen doen voor boerenmenschen. Maar tegen de dominé zei Zwier met strenge oogen, dat je de genade van de Kerk ook niet verwachten most en dat domeneer wel denken kon, zooveul wark op de boerderieje en 't Karkpad zoo slim slêch in de winter Dominé dacht aan het verzoek van de kerkeraad, om mee te helpen tot verbetering van t Kerkpad, bij monde van een paar broeders, mede als belanghebbende aan Zwier te Velde gedaan. "As de Karkeraod onsluü ien de Karke hebben wil, mut ze zellens ök maor veur n goed pad zorgen!" Hent en Geerte leefden zoo hun leven verder en als ze ooit aan een hiernamaals dachten, was het in t onbewuste vertrouwen, dat Zwier t daar wel voor hun voormekaar zou maken en dat hij er wel net zoo veel zou hebben te commandeeren, en net zoo gewichtig zou zijn als hier op de boerderij. „Dat gij uw ouders zult onderdanig zijn" — met lijf en leven waren ze hem onderworpen, zonder een schaduw van opstand, zonder zelfs de vraag naar een waarom. Alleen Jente, de jongste, was anders. Van jongsaf geweest. Zon- der veel woorden, net zoo min als bij de anderen, leefde sterker toch de drang in haar naar iets anders, dan het voortdurend zwoegen en ploeteren en geld verdienen, om het dan te zien verdwijnen in de blikken safe. Ze wist het zelf niet, maar soms, als ze in de avond onder de bloeiende vlierboom zaten, op de bank achter het huis, en de dag zoo langzaam doodbloedde, als de lucht zoo wonderlijk gloeide, om dan te verbleeken achter de bosschen — Of in de zomer, als de heide zoo wijd en met al de hartstocht der late bloei te pralen lag met donkerpaarse vlakken onder het gonzende gezoem van de bijen en de insecten — Of als ze tarwe bonden, met de warme wind als een mantel om hun moede lijven, of als ze het zoet-geurige hooi opstak voor een nieuwe voer en het viel, los en droog soms over haar heen terug Of in de winter, als de wereld dood lag onder de sneeuw, of de storm huilde over het land als een verloren ziel en steunde in de binten en kermde in de oude planken schuur — Ze wist het zelf niet, maar dan voelde ze zich gebonden aan de aarde, aan het leven, in eender verlangen, te groeien, te bloeien en vruchten te dragen, verder te groeien, in milder bloei open te breken en edeler, want late, vrucht te dragen. Dan lag ze 's avonds in de beddesteê, achter de rug van Geert te snikken in het bonte kussen, om veel verlangen, vreemd en hevig, dat ze niet wist in menschenharten zóó levend, dat haar beroerde, zonder dat ze kende of begreep het hoe en waarom Eenzaam. Steeds, daarna, kwam dan het ernstige berouw, even heftig en ongemotiveerd als het verlangen. Dan ploeterde ze naar de kerk, tegen de zin van haar vader, die het werkheiligheid noemde, en die, als ze thuiskwam, te dutten zat boven een van z n oude schrijvers, de ijzeren bril met de kleine glaasjes afgezakt op de punt van z n neus. De moeder ging nog wel eens mee, een enkele keer, schoof dan haar lijf met de dikke, boluitstaande rokkenvracht tusschen nauwe stoelenrijen door en plantte zich temidden van andere boerenvrouwen, genoot mee van de dikke peperemint, die werd doorgegeven, tegelijk met het reukfleschje met de gouden stop. Onder de preek zat ze met kille oogen te kijken naar de dominees- en meestersbank en naar de kerkeraadsbanken, waarvan Zwier altijd zei, dat de lichtsten van de gemeente er troonden, huilende wolven in schaapsvachten en de wereld raasde naar zijn zeker einde. Na de preek schommelde ze, hijgerig en kortademig, naast haar dochter terug, het dikke kerkboek, waarin ze geen letter als een koe lezen kon, onder de arm. Thuis schoof ze spoedig de zijkamer in, om het Zondagsche goed af te leggen, en dadelijk weer onder de invloed van haar man, rees het besluit, vooreerst niet weer te gaan. Zoo n bedoening voor een oud mensch, al gaf 't eens wat afleiding. En „beter thuis te zitten met de overpeinzingen der godzalige „olde schrievers" dan neer te zitten in het gestoelte der spotters." Zoo zei dan Zwier, opgeschrokken uit z'n Zondagsche dut, terwijl ijverig bladerend in z'n Comrie of a Brakel. „Ik geloof, dat in Jentje te Velde wel wat leeft, en er meer in haar omgaat dan wij denken," zei Dominee eens in vertrouwen tegen z'n mede-ouderling op huisbezoek. En tegen z n vrouw zei uij thuis: „Jammer, dat het meisje niet loskomt uit de invloed van haar Vader en van thuis. Op catechisatie is ze even stug en gesloten als de anderen, maar ze luistert tenminste. En wat een valsche schaamte zit er nog bij de menschen hier!" "Verder zal „olde Schraop er wel voor zorgen, dat een van z'n dochters niet te vroom wordt!" zei Mevrouw. „Zou 'm veel te duur uitkomen!" Toen kwam er, snel en onverwacht, verandering. Er gingen geruchten in t dorp, vreemde praatjes en heimelijke grappen over Jent te Velde en de nieuwe knecht, die bij de naaste boer op de Hessenweg was gekomen. Dat was geweest in t voorjaar, met de wisseling van 't volk. Het moest een vroolijke jongen wezen, die nieuwe knecht, en een flinke kerel ook. Was hij op de muziekvereeniging al niet gauw een van de besten gebleken, en al kort daarop onder-directeur geworden, die leiden moest, als de directeur „verhinderd was te komen"? Stond hij niet bekend als de knapste voordrager op Jongelingsvereeniging, de meest-geliefde, die alle anderen sloeg, zoodra hij met z'n donkere, lachende oogen en z'n jonge sterke figuur voor de lessenaar kwam? Ging niet het verhaal van een inleiding van hem, die zoo mooi was geweest, als die van een „domeneer", die hij gelezen had, met armbewegings er bij en vrijer haast dan domeneer 's Zundags op stoel? * Als de jongens 's avonds op het dorpsplein stonden en hem vroegen naar Jent te Velde, dan lachte hij en zweeg. Als de meisjes langs de weg hem plagerige woorden nariepen, als hij voorbij fietste, riep hij spottend wat terug. Ze keken hem na, de sterke, jonge kerel, vol durf en overmoed de donkere oogen. Maar laat op de avond, sloop iemand heen om de boerderij van „olde Schraop" en gleed een schaduw vluchtig in de donkerheid om de oude „barg", waar donker vergleed met donker en gestalte ineen vloeide met gestalte. Of Jente stond voor het kleine, stoffige, ronde raampje, boven in de hooizolder, als de maan laag boven de bosschen brandde, in een vreemde, roode gloed. Ze hoorde de klagende roep van een uil, de waakhond die jankte tegen de stilte en de opkomende maan — en ze voelde haar hart, vol barstend verlangen kloppen, als ze uitzag naar hem, en beefde, als ze zijn schaduw zag glijden, tusschen de frambozenhagen in de hof. En had wel ooit de kamperfoelie zoo duizelig-diep gegeurd, als die zomer? Hadden ooit de bosschen gestaan, zoo donker en hoog om het land? Had ooit de heide gebloeid, als die zomer en was het leven zóó vol zoetheid en verlangen? De avond, toen de oude Zwier te Velde zijn dochter uitvloekte, omdat de praatjes van de buren, de geruchten in het dorp, waar bleken, en zij zich wou verslingeren aan een vreemde knecht, een arme schooier — De avond dat hij haar zwoer, dat nooit bij zijn leven zijn dochter een boerenarbeider zou trouwen, dat hij eerder nog haar levenslang zou opsluiten op de hilde 1) — die avond brak het hart van Jente, en haar dwaze geluk. De knecht bij de buurman van Te Velde verdween, hij had een betere plaats gevonden in Holland en hij liet graag de boerderijtjes aan de Hessenweg, op die dooie, arme zandgrond, daarvoor. In zijn leven was de liefde van Jente slechts een korte droom geweest, snel vergeten. Natuurlijk had hij het altijd wel geweten. Zij, de dochter van een boer, zou later een boerenzoon, die er dik bij zat, moeten hebben. Maar die gierige „olde Schraop" gunde hij het eigenlijk niet. Die hield z'n dochter opgesloten in huis en alleen 's avonds mocht ze, tusschen de anderen, buiten zitten, onder de vlierboom. Daar zag hij haar zitten, stil en stijf, als hij laat langs fietste. Ach, en de liefde met haar was toch zoet geweest en daar zat ze nu, het arme kind, tusschen die stiekeme moeder en de leelijke Hent ze was toch zoo bevend van warm geluk geweest, s avonds, bij de barg, zien Jente. — Maar dat ze nu niet terug groette meer, als hij zijn: ,,'n Avünd!" riep over de landen, dat zij vergeten had — die leelijke ouwe duitendief, die schraper, mocht stikken in z'n centen. Toen hij weg was in Holland, nam het drukke leven spoedig de herinnering mee aan die vluchtige zomerdroom, in 't schemerlicht van 1) hooizolder. de avond geboren, in 't donker van de nacht doorleefd en daarna vergeten. Maar in 't dorp gingen vreemde geruchten over Jent te Velde, die nu zoo was veranderd, zoo stil geworden en stijf. — Die soms opvloog en zoo wild en woest werd, dat de oude Zwier ze maar met moeite baas kon. Die in de nacht soms naar buiten brak en liep te kermen over de heide. En die daarna weggebracht was, waarheen de menschen met hun belangstelling en zenuwachtige nieuwsgierigheid, slechts schuw en fluisterend gaan. Dol was ze geworden, stapeldol. Het leven gaat zijn eendere gang, van geboorte, groei, bloei en voleinding; van nieuwe geboorte, en schoonere bloei en weer voleinding — de jaren waren vergleden. Geerte was tenslotte getrouwd, met een boerenzoon, even gierig temet als de oude Te Velde. En de „riksdaolders" rammelden nog even lustig in de blikken deuze en het grèslaand breidde uit en als er ergens een steetje te koop kwam, of er zat een boer in nood, dan werden de contanten even veilig belegd als immer. Hent was niet getrouwd, Hent was zoo krom geworden als een knoestige wilg en ze moest op haar ouwe dag bij haar zuster nog net zoo hard werken, als bij 't leven van de ,,olde Schraop" zaoliger. En naar de kerk gingen ze niet, want het pad was nog even slecht en het was Gart Jan evengoed te duur, de vroomheid en zoo wat, als de oude Zwier, zoodat het leven voortging in de oude, beproefde paden, en het groote bord aan het hek: Wacht U voor Den Hond, beveiligde hun levens even goed tegen ramp en ongeval, als de beste verzekerings-maatschappij. Toen kwam Jente terug. Ze was even krom geworden temet als ouwe Hent, die de kinderen „hekse, lillike heksèè" nariepen, maar haar haren sprongen zilveren om haar oud gegroefd gezicht en de kinderen riepen haar: Jentemeuje! En ze kwam niet terug als de ouwe Jente te Velde, maar als ,,de Koningin . Het duurde niet lang, of de kinderen hadden haar opgenomen in hun onbewust-wreede spelletjes. Als ze wandelde op de smalle paden bij de boerderij, riepen ze aan haar ooren: „Jentemeu, wie hê'n peerden 'ezien! Ien 't darp, hê'j er neet van eheurd?" Dan schoot de schrik in haar oude beenen en begon ze te loopen wat ze loopen kon, de kinderen schreeuwend en joelend achter haar aan. Tot ze te moe was om verder te kunnen en ging zitten huilen aan de kant van de weg. Dan kwamen ze weer rond haar, de kinderen en hurkten om haar neer en dan begon ze te vertellen. Haar vuile muts schudde mee, met haar druk-gebarende hoofd. Wisten ze t dan niet? Ze mochten wel niet zoo schreeuwen, foi, foi, wat n geheister! Ze was de Koningin en straks, eens, kwam de Prins haar halen. Dan zouden ze samen uit rijden door 't dorp en de menschen zouden wuiven en lachen. Hadden ze dat wel eens gezien? En Jente, aan de kant van de weg boog en wuifde naar de vuile boerenkinderen, zoo vriendelijk en eerwaardig — een oud vorstin. Zoodra hij kwam, de Prins, zou iedereen wel weten en zien, dat zij de Koningin was. Ze woonden in Den Haag. En als ze nog geheimzinniger lachte en nog mooier verhalen begon, schoven de kinderen dichter op haar aan. Mooi was t daar, in Holland, zóó mooi. Al den dag gruttebrij met dikke metworst, lekkerder wel als bij de dominé nog, ja, zeker wel. Ze had ook mooie kleeren, maar die kon ze hier niet dragen, want die Geerte, o, die Geerte was zóó smerig. Daar in Den Haag werd ze elke dag gewasschen, elke dag en ook 'n schoone mutse. As je de Koningin was! Maar hier, o, Geerte was zoo smerig, ze wou weer naar Den Haag. Dat was vast. Als nou de Prins maar kwam. En dan stond ze haastig op; als hij kwam, moest ze thuis zijn, want hij kwam met een vierspan en ongeduldig dat die paarden waren, dan was hij zóó weer weg — en zij telaat! Dan moest ze weer wachten, wachten, zooals ze haar leven lang gewacht had, op een geluk dat nooit kwam, omdat het geweest was! Zoo lang, zoo lang — Maar nu kwam hij gauw, om haar mee te nemen in het mooie rijtuig met de mooie paarden. Geerte stond aan de kant van de weg, haar nood te klagen aan de buurvrouw. Zóó lastig als het was, die gekke Jente in huis. Ze kon niks doen, niks, alleen wat boontjes doppen en wat hout sprokkelen. — Sprokten in het dorp niet sedert eeuwen heugenis alle „gekken" hout? Dat was een vaststaand feit! — Geen piepers kon ze schillen, want met geen scherp was ze vertrouwd, had de dokter gezegd. Ook allemaal kunsten! En die menschen daar in 't gesticht hadden haar heelemaal bedorven. Zoo schoon as ze was geworden, merakels. Wie had er nou als boerenmenschen van gehoord, je elke dag te wasschen. Als zij, Geerte, er niet op paste, liep ze iedere dag naar de kast om een schoone muts, waar zij twee wéken mee toe kwam Wou ze elke week een heele verschooning, als ieder Christenmensch dat maar eens in de maand deed! Zoolang ze kalm was, ging 't nog wel. Dan kon ze buiten wat rondloopen. Maar als de blaren kwamen Het was of de onrust in haar bloed haar dan voortjoeg. Was het een flauwe herinnering aan dat ééne voorjaar, toen de Prins gekomen was over het land en zij op het punt had gestaan Koningin te worden? Dan zwierf ze dagen de hei op, praatte verwarder dan anders tegen de kinderen, schold zelfs en zat ze achterna, als ze uit louter speelschheid riepen: „Jentemeu, peerden!" En in de lange lentenachten zag ze kans naar buiten te komen en dan liep ze onder de boomen te kermen, een enkele, sidderende kreet. Op de Hessenweg stonden de huisjes verward dooreen en de menschen daar zeiden: „Heur, da's Jente, de Koningin, heur noe toch es an!" En een meelevende buurman schoot in z'n bovenbroek en bonsde Gart Jan, de man van Geerte, uit de warme beddesteê. Die, vloekend, nam de knuppel uit de hoek van de kamer, die daar anders waakte over de blikken safe — je kunt nooit weten in zulke booze tijden! En terwijl Geerte en Hent wachtten, hun oude rimpelige hoofden spookachtig in 't licht van de „peterolie-pit" op de tafel, elk een rond half bovenlijf wonderlijk groot op de beddesteê-wand, was het daarbuiten een jacht om de Koningin, met slimme zetten van beide partijen, tot ze in een zenuwtoeval viel en binnengebracht werd. Dan ging de deur dicht, achter het oude hoopje menschelijk lijden en Gart Jan kroop „uut de broek" en gauw nog even in bed en Geerte haalde de gordijnen dicht — alleen Hent preekte tegen versufte Jente „van zonde en verdoemenis, van God, Die 't al aanziet en straffen zal" — en dat Jente hun de doodschrik op 't lijf en de slaap uit de oogleden joeg! In de zomer was ze dan stiller en beter dan ooit. Zelfs hielp ze mee, in de hooitijd. Haar oude, kromme rugje gebogen naar 't land, droeg ze de koffie voor de arbeiders en probeerde zooveel mogelijk haar bevende handen stil te houden en niet te morsen, dat Gart Jan niet zeggen zou: „Olde teute!" En aldoor maar praatte ze, in zichzelf en hardop, en wie uit nieuwsgierigheid luisterde, om de glans die lag op haar suffe gezichtje, die begreep niet veel meer, dan dat ze steeds wachtte, omdat „hij" nu gauw kwam. Soms vertelde ze de kinderen, maar het verveelde hun, want er was niks an. Altijd maar weer hetzelfde! En nu wachtten hen die andere dingen, het mooie rooverspel in 't bosch en het werk op het hooiland en al de vroolijke boerenknechten op de hooiwagens! Nee, er was nou niks aan. De Koningin werd nooit boos meer, ze lachte alleen maar wat, zoo griezelig voor zich heen. Ze moesten wachten tot de herfst, tot de blaren gingen vallen! Dan zou je ze weer es hooren. De zomer draalde rond de velden, met late, mooie dagen. Het aardappelloof lag in de zon, te geuren met de rinse geur van rottend groen, na de durende regen bij 't rooien. „Hoe kan 't!" zeiden de menschen. Onder plasregens hadden ze moeizaam gerooid, de vrouwen en kinderen meest, en nu, nu 't mooiste weer van de wereld. Jente dwaalde tusschen de vele akkers en akkertjes en had één van haar heldere buien. Ze zag hoe de lucht trilde en de donkere bosschen nog bijna ongeschonden hun bladerpracht torsten. Al verder en verder dwaalde ze. Ze wou niet meer terug naar huis, naar kijvende Geerte, en vloekende Gart Jan en preekende Hent. Ze wou weg, weg. Nog eens had ze weggewild, wanneer was dat geweest? Vorige zomer? Ze spande haar oude gedachten in — haar Vader had 't gezegd. Soms hoorde ze zoo duidelijk de klank van zijn booze stem, voelde ze 't in haar bonzende hoofd, alleen de woorden, die wist ze niet. Vervloekt. — Ja, och ja, ze was vervloekt, door haar eigen vader, en de menschen zeiden dat ouwe Zwier 't niet had moeten beleven, als ze 's avonds weer de hei op was gegaan, omdat ze zoo dacht, dat de Prins komen zou en haar niet vinden in de diepe, donkere beddekast. Haar Vader zaliger was een vroom man geweest, alleen wat schriel en erg op de penning. En het was niet goed om 's avonds op de hei te loopen? Maar die Hent! Hent die kon maar snurken, die had geen Prins, die komen zou, en die had alleen maar al die dikke olde schrievers van Vader, maar zij had de koets en de vier paarden en de Prins. Dan ging ze mee en ieder in 't dorp zou weten, dat ze nu ging naar Den Haag. En zij zou weten: Nu is dit alles voor 't laatst, dat ik hier geleden heb! Al deze dagen en nachten heeft het gebrand in m n hart, het verlangen — heb ik gewacht. Nu is het geweest. Het dorp, en de menschen die zeiden dat ze gek was en de kinderen, die haar zoo geplaagd hadden. Maar de kinderen had ze nog noodig, die moesten haar helpen, want als de Prins in 't dorp kwam en zij zat aan de Hessenweg zij moesten haar waarschuwen en roepen. In gedachten praatte ze tegen de kinderen, zei 't ze voor: als ze de peerden zagen, mooie zwarte, met lange steerten, ze moesten hard loopen en haar roepen, want dan was 't de Prins. Ze moesten haar dadelijk roepen, want als ze maar niet telaat kwam! Eigenlijk mocht ze ook niet te ver van huis gaan, want als hij kwam en zij was er niet en Gart Jan, die vloekte soms zoo en Hent las de preeken uit a Brakel, en zoo smerig als die Geerte was, foi, foi! Als dat de oude Zwier nog had moeten beleven — Die was dood. Ze stond stil. Over de verlaten, braak liggende landen, keek ze met haar dwalende oogen. Vervloekt Dat was om de Prins, maar zij kon het niet helpen; als ze 's nachts in de beddesteê lag, achter Hent en ze hoorde ze slapen alle drie, Gart Jan en Geerte ook, dan was ze zoo bang, zoo bang! Dan riep het daarbuiten in de wind, dan trappelden de paardehoeven over de landweg, en als hij haar dan niet vond in den donkeren, achter Hents rug. Vervloekt Het was nog om veel meer, maar haar oude, suffe hersens wisten dat verre, vreemde niet meer. Het brandde alleen, als een vage pijn achter in haar hoofd, het kwam soms nog in een diepe droom, als een schaduw tusschen frambozenhagen gegleden in een vreemde hof. Er lag een bloedige glans over elke struik en over het donkere bosch, zoo hoog, hoog om haar heen — Toen de herfst kwam, de natte blaren van de boomen zwiepten voor haar uit, draafde Jente over de hei, de dorre, bruine — Haar rokken klapperend in de wind, probeerde ze de kinderen, die nu waren gekomen, te roepen, te bereiken, te smeeken om haar te helpen. Ze voelde het aan de wind, ze hoorde het ruischen in de toppen van de boomen, het naderen van het trappelend vierspan, het bolderend geraas van de wielen, en het kon nu niet lang meer duren! Want iedere avond was ze vermoeider, iedere avond zag ze minder de haken van de rokken, die Hent haar moest helpen vinden en Hent zei, dat ze anders ook zóó wel gaan liggen kon, want 's morgens kon ze zich ook niet alleen antrekken toch! — Geerte stond te klagen, bij de naaste buur. Het was schrikkelijk met Jente, de laatste tijd. Als ze niet op de hei liep te schreeuwen, zat ze te suffen in huis en ze had wel afgeleerd iedere week de verschooning te vragen, maar nou wou ze heelemaal niks meer. Iedere avond ging ze nou zoo in bed en ze wou geen kous of wat ook meer uit. Wat moet dat worden, wat moet dat worden! Met dit weer is ze stapelgek! De buurvrouw, wèl-ingelicht, begon te informeeren naar het erfdeel van Jente, het deel dat ze toegekregen had van de erfenis van Zwier, de ,,olde Schraop" — Dan begon Geerte weer te klagen, over de slechte tijden — over het erfdeel praatte ze maar liever niet! Jente had genoeg van haar deel overig, om haar verdere leven kalm in t gesticht te slijten, maar Gart Jan rammelde er liever mee in de blikken deuze, dan het te verspillen aan ,,'t dolhuus", als 't niet strikt noodig was. „Maar wat dat nou verder most, mit dat minsche!" En in de herfstnachten, als de wind huilde om de eenzame huisjes aan de Hessenweg, elk huisje een raam, een deur, twee ramen, of twee ramen, een deur, één raam, als de geheimen leefden achter de dikke rammelende blinden, en ritselden onder de strooien daken, dan zeiden de menschen: „Heur noe toch es, heür es an! Is dat de Koningin? Minsche nog an toe, in dit weer?" Soms denkt een enkele, dat de gang van het leven in het dorp, onafwendbaar beheerscht wordt door de wet van die geheimen, die s avonds te leven beginnen, in die oude huizen. Die wegritselen in donkere hoeken, die waaien in spinnewebben op verborgen, stille plaatsen, die huiveren op een kille hooizolder, voor een rond, stoffig raam — Die de misdaad der vaderen zoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde lid. Daarna was de rust van de winter gedaald over de landen, die nu tijd en gelegenheid hadden om kracht te zamelen voor het nieuwe voorjaar en de zomer. En dezelfde rust was gedaald over het oude vrouwtje, daar aan de Hessenweg. Heele dagen zat ze nu binnen, aan de kleine venstertjes, te bladeren in de „olde schrievers" van Zwier, maar was te moe om er een woord van te lezen. Nu kwam de nieuwe dominé over de weg gestapt op het najaarshuisbezoek, met de ouderling van de wijk en probeerde wat met haar te praten, hoewel de ouderling hem tevoren gewaarschuwd had, dat 't toch niks werd. Op alles knikte ze doelloos ja! nee?, maar elke rust gebruikte ze om dominé te vertellen, dat nu nog niet, nee nu nog niet, maar wel gauw de Prins kwam. En dat ze immers de Koningin was, en straks wegging in de mooie koets met het vierspan. Dominé zou wel weten, hij was hier al geweest, één keer, en nog wel eens, maar nooit was ze thuis geweest en nooit had ze zoo hard kunnen loopen, zoo vlug er kunnen zijn om het te halen. Als ze dan kwam, was hij weg. Maar nu wist ze het wel, ja, nu wist ze het wel, nu bleef ze thuis, aldoor maar thuis en dan zou het toch ééns wel gebeuren „Je hebt daar een boek, Jente," probeerde dominé weer, „mag ik het eens zien? Kom, een oude schrijver? a Brakel?" „Van de oude Zwier, dominé," zei de broeder-ouderling. „Die was bij zijn leven nogal erg zwaar." Dominé was nog maar pas in het dorp, niet zoo lang dat de geheimen in de boerenhuizen al tot hem spraken. De oude Zwier kende hij niet, zelfs niet van hooren zeggen. De gemeente was groot en hij had genoeg met de levenden te doen, om de dooden de dooden te laten! Teleurgesteld legde hij het boek neer. Hij kon hier geen gesprek over aanvangen, met de gekke mensch. Jente was beginnen te snikken, zacht en stil. Niet zooals anders, wild en krijschend, maar zooals vroeger, toen ze huilde om de lange dag, die voorbij was en niet weerom kwam, om de zon, die opging en het bloeiende leven, dat stierf — Achter haar lag haar leven, zoo dor en onvruchtbaar als de bruine hei, maar zonder de late bloei. God had genadig haar geest gesluierd, de pijn van het leven voor haar gedoofd. Vóór haar lag de immer-levende hoop op de late bloei, het niet-doovend verlangen van het leven zelf, eindelijk vrucht te dragen en daarna — te sterven. Dominé beschouwde het bezoek als mislukt. Gart Jan op t laand, in de bosch — wat zou de kerel daar kunnen uitvoeren nu, met dit weer! Geert aan 't wark en Hent „uut spinnen 1) — dominé had anders mooi met Hent kunnen praten, die wist veul van al die dingen af — ja zeker! Wrevelig rees hij op, de menschen kwamen nooit in de kerk, hadden van 't huisbezoek niet eens geweten, ze leefden als heidenen hier, temidden van al die ouwe schrijvers — 1) op visite. En die gekke vrouw zat maar te huilen bij 't raam, die leed zoo zeker als wat, aan hoogmoedswaanzin, die Koningin met r smerige, ouwe muts en 'r groezelige handen — nee, dit bezoek was mislukt — zooals ze hem trouwens voorspeld hadden. Maar Jente snikte in de avond laat, nog, achter de rug van Hent, die gromde, omdat ze niet slapen kon — en omdat ze nu net het bezoek van dominé had missen moeten — Snikte, zooals in vroeger tijden, toen ze jong was en zoo naar het leven verlangde en het toefde te komen; om de Prins, die eenmaal kwam, maar ze wist niet wanneer — En het duurde, zoo lang nu al. Ze is een simpele, oude vrouw, met het levensleed brandend achter haar oogen. Altijd als ze aankomt, is de Prins weggereden — is ze voor het groote geluk telaat. OP DE BANK DOOR H. J. HEIJNES OP DE BANK NIET velen zullen ooit van dorpsplantsoenen hebben hooren verluiden. Van stadsparken, dit is wat anders. Maar welk ander dorpken mag zich op het bezit van een plantsoen beroemen dan onze landelijke woonplaats? Ons plantsoen is een beknopt grint-vierkant rondom een struikrozen-bed. In het grint staat een bank. Achter de bank is de wei. Op de bank zitten, als de zon schijnt, pijprookende ouden; wanneer de maan schijnt, echter minnekoozende jongen. Dit zijn de burgers, die profijt hebben van de bank. Soms zwijgen de grijsaards, die op de bank hun pijpen rooken, stil; maar ook soms onderhouden zij zich met elkander. Als het laatste het geval is, plegen allen zich tot luisteren te schikken, wanneer de „oudste inweunder" het woord opvat. Want zulks betaamt. De „oudste inweunder" is Van der Kwast. Van der Kwast weet veel uit jaren des verledens op te halen. AA/at hij eruit ophaalt wordt daarna door sommigen vermeerderd, ook door sommigen beknibbeld. Dan ontstaat redetwist op de bank. Ik stond, terwijl niemand acht op mij sloeg, achter de bank, en hoorde den „oudsten inweunder" er de herinnering van ophalen, hoe de bank er gekomen was. Hij zeide, dat dit aan hemzelf was te danken, en een paar grijskoppen knikten „ja", en een paar kaalhoofden schudden „neen". Maar Van der Kwasts verhaal over de herkomst van de bank klonk in elk geval naar een sage uit haast onheugelijk tijdsgewricht. En daar de loop van het gebeuren, zooals de oude dien voorstelde, overeenkomstig was aan de geaardheid onzer burgerij, had zijn vertelling omtrent de bank althans voor mij waarschijnlijkheid. Want wat de grijsaard den anderen afmaalde was een episode uit de eindelooze historie van den drang, die in onze medeburgers voortwoelt van geslacht op geslacht, tot schepping van vereenigingen voor en na met verheven doel en, zoo mogelijk, klinkenden naam. „Je wete toch, dink ik, nog wel van „Volksnut ? vroeg de „oudste inweunder" aan op één na den oudsten. „Ikke nee. Wat zou ik déér nou nog van weten, man?" antwoordde op één na de oudste. „Nou, jij dén vast wel; jij wasse d'r ook bij," wendde de „oudste inweunder" zich tot hem, die volgde in zitplaats op de bank. Deze had pientere zeventigjarige oogjes. „Ikke nog wel, enne of! Maar het hiette niet „Volksnut"; het hiette „Volksbelang". Dat miene je zeker," sprak de pienter uitziende. „Motte je hum hooren!" smaalde vader Van der Kwast. „Die wil wat zeggen. „Volksbelang"! Je motte d'r um lachen. Nee, ik zei niet weten, dat het „Volksnut" hiette. Of hé 'k d'r soms veur vijftig jaar verleje niet zeivers het begin an 'emaakt?" „Vijftig jaar!" viel een, die nog niet gesproken had, in. „Amper veur 'n goeie veertig jaar was het, man. Over de beide gerezen geschilpunten krakeelden de vaderen daarna lang en koppig. En zij bereikten geen overeenstemming. Maar toen ik na tijd en wijle, nog altijd zonder door iemand te zijn opgemerkt, achter de ruziënde mannetjes wegsloop, was ik toch in staat, bij mijzelf den levensloop dier vóór-historische vereeniging „Volksnut" of „Volksbelang" in hoofdzaak te reconstrueeren. Uit de wirwar van het gehaspel tusschen de opa s bleef het volgende ten slotte als onomstootelijkheid overeind. Toen, hetzij veertig, hetzij vijftig jaar geleden, hetzij „Volksnut , hetzij „Volksbelang werd opgericht, was deze vereeniging wat nagenoeg al de tallooze vereenigingen zijn, die onder ons onverpoosd verschijnen en ver- dwijnen. Dat wil zeggen: product van ons aller blakende min jegens de plaats onzer inwoning. Maar nadat de geestdrift, waaruit de vereeniging opgeschuimd was, een ietsje was uitgebruist, begon de vraag de hoofd-aanstichters lichtelijk aan te roeren, of er ook iets tot stand te brengen viele tot des volks hetzij nut hetzij belang. Daarover pijnigden zich bestuurders, en ook gewone leden, het hersencomplex op onderscheiden vergaderingen en in zware beraadslagingen. In diezelfde dagen maakte Van der Kwast, de voorzitter, een ontspanningsreis naar een schoon vaderlandsch oord. Hij zag en bezag aldaar veel. En hij vroeg een rijksveldwachter, die voorbijschreed, wat toch wel de letters „V. v. V." mochten beduiden, welke in het bosch vielen te lezen op tal van bankleuningen. Dat vertelde de rijksveldwachter hem. Teruggekeerd in zijn bakermat, deelde de voorzitter in de eerstvolgende vergadering mede, dat hij de uitleggingen van den veldwachter geweten had, maar vergeten was, doch het denkbeeld rijk was geworden, dat „Volksnut" of wel „-belang" een bank met leuning zou kunnen stichten tot openbaar gerief. Toen bewonderden allen, die aanwezig waren, den inval zeer, en stemden er gaarne mee in. Een jaar, nadat het denkbeeld hout en gietijzer was geworden, overleed de vereeniging; de ziekteverschijnselen waren die van vliegende tering. Dit geschiedde, toen intusschen de heer Van der Kwast wethouder geworden was. Maar de gemeenteraad ontfermde zich, toen de vereeniging ter ziele was, over de bank, en maakte er bovendien het grintpleintje met het rozenbedje bij; nu weet ge de geschiedenis ervan. Als de zon schijnt, zitten de ouden, en als de maan schijnt, zitten de jongen er graag op. De jongen praten samen nooit over hun jonkheid. Het is hun genoeg, dat zij die mooie jeugd hebben, en zij hebben, in paren gezeten op de bank, wel wat anders te doen dan erover te praten. Maar de ouden spreken weieens met elkaar over hun ouderdom. Doch dan doen zij het eufemistisch. Als een hunner den „oudsten inweunder" eens herinnert aan diens jaren, zoo zegt hij nooit: ,,Ja, Van der Kwast, je benne oud," maar altijd: ,,Je worre lenigies an oud." En dan antwoordt Van der Kwast veelal: „Me vrouw! Die begint oud te worren." Dat „moeder begint oud te worren," heeft vader Van der Kwast trouwens sinds eenige jaren tot de grondstelling verheven, uit welke hij heel het huiselijk leven te zijnent wenscht beschouwd, en heel zijn houding jegens moeder wenscht gerechtvaardigd te zien. „Ach, je kenne het niet hellepen; je beginne oud te worren, moeder," zoo sprak hij, zelfs als moeder, haar groot geduld met hem ten einde, een enkele maal met haar nog niet ten volle vijftig jaren paradeerde tegenover zijn bijna tachtig. Zoo stamelde hij nog door zijn hoestgedaver heen, toen, in zijn doodsstonde bijna, het glas met water, dat moeder hem toehield, aan stukken op den vloer vloog, omdat hijzelf het haar in zijn stikkens-benauwdheid uit de hand sloeg: „Mensch, je beginne oud te worren." Door deze verschooning, die onze „oudste inweunder" in de samenleving met zijn gade voor al haar daden en haar woorden had, was zijn woning er een, vol echtelijken vrede. „Moeder begint oud te worren," deze uitleg van alle ongemak op de goedige lippen van den naar de tachtig neigenden heer des huizes voorkwam onder zijn rustig dak zoo goed als steeds alle boosheid en bitterheid. In opwinding ontvlamde onze dorpspatriarch enkel maar door de herinnering, zoo vaak die soms nog opleefde, hoe voor twintig jaar her onze ondankbare burgerschaar hem van zijn zetel in het dorpsbewind had geduwd. De schaamteloosheid van dezen volks-ondank verscheen onder zijn belichting ervan dan steeds in haar zenith door zijn beklemtoning van de omstandigheid, dat hij, wien die hoon was aangedaan, nog wel de schepper en onderhouder van het plantsoen en de zitbank was. Daarover kon tot in de laatste zijner levensjaren de toorn nog in hem opvliegen, hoewel zulks schadelijk was voor zijn hart. Jonge Joopje had er vreugd aan, dat het in het gemeen zoo vreedzaam was in de woning. Om alles goed te begrijpen, moet ge weten, dat deze de stiefdochter van den „oudsten inweunder" was. Daar zij achttien jaar was, was haar hart ontbrandbaar. Toen haar stiefvader haar in gezelschap van een jongeling zag, bevroedde hij niet, dat dit van haar hart kwam. Hij zeide tot haar, dat zij den jongeling moest daarlaten. Zij sprak: „Jawel, vader." Jonge Joopje sprak op alles, waarop men voor het overige ook „neen" zou kunnen spreken: „Ja, vader," tot den tweeden echtgenoot harer moeder. Haar moeder had haar geleerd, dat dit goed en wijs was. Dat was het ook. Want voor het oogenblik at en dronk de moeder met haar meisje van vaders pensioentje. Maar als welhaast vader noch zijn pensioentje meer zouden zijn, hoopte zij het te doen van vaders kapitaaltje. Want dat blijft, als eens mans pensioentje gaat. En een man van om en bij de tachtig vermaakt zijn kapitaaltje aan dengene, die het meest „ja", en het minst „neen" tot hem heeft gesproken. Want toen vóór een jaar of vijftien Van der Kwast de weduwe huwde, had hij bedongen, dat hij zijn bezitje zou kunnen achterlaten, wien hij wou. Zij had dat goedgevonden, daar zij door het huwelijk uit diepe armoede werd gered. Maar een vrouw, die nog mooie oogen heeft, werkt daar meer mede uit op een reeds oud wordenden man dan zelfs op een jongen borst. Zietdaar het gezin, en iets omtrent zijn wijze van bestaan en van ontstaan. Maar de voorzienige huisvader wenschte niet, dat, ingeval hij zijn nalatenschapje aan zijn vrouw en haar kind mocht laten, een derde armoelijder er mede van snoepen zou. Want dat was de vriend der jonge Joopje; de „oudste inweunder" kende hem wel. Toen jonge Joopje nu op zijn last, van den jongeling af te zien, geantwoord had: „Jawel, vader," waakte zij ertegen, dat de brave grijsaard haar ooit meer met den knaap samen zag. Want niemand kan alom en overal zien. Niet alleen in dit liefdesgeval, maar in alle gevallen, toonde het stiefdochtertje zich zeer volgzaam op de vaderlijke wenken. Daarom hield de tachtig- van de achttienjarige, en leunde op haar. Dat laatste deed hij met zijn geest. Met zijn hand leunde hij in den laatsten tijd zijns levens op een bamboezen kruk; die hanteerde hij op weg naar en van de bank. Daar zijn geest op jonge Joopje leunde, deed hij haar aan het eind van zekeren dag, waarop zijn vrouw onwel en bedlegerig was geweest, tegenover zich nederzitten. En hij vroeg haar: „Luistere je nee me?" Daar antwoordde het goede wicht op: „Jawel, vader." „Je moeder loopt op d'r leste bienen," stelde hij vast. „Morgen komt ze weer over den vloer, zeit ze," poogde de dochter gerust te stellen. „Op d'r leste bienen," herhaalde de ander stijfhoofdig. „Nou mog ik zoo dinken: as de ouwe mijn ontvalt, wat mot ik dèn? Déér mot ik over reseleveeren, nou dat moeder op jaren begint te kommen." Jonge Joopje viel in: „Nou, nou, vader " Maar hij sneed haar den draad af, vragende: „Luistere je nee me?" Zij sprak, de wimpers neerslaande: „Jawel, vader." Hij ging daarop door: „Alles is gebeurlijk, nou dat moeder begint oud te worren. Als alstemet het slimste 'beuren mog, hetzij nou, of hetzij over ien jaar, of hetzij over twee, drie jaar, zelle jij dèn bij mijn blijven enne mijn nooit verleten? Kenne je mijn zuks beloven?" ,,Jawel, vader," zei jonge Joopje. „Dèn ganen me nou slepen, gaf onze „oudste inweunder" te kennen, en begon tegelijk aan zichzelf toebereidselen te treffen, om dit voornemen ten uitvoer te leggen. Na een half uur klonk in de bedstede aan de zijde der ongestelde vrouw diepzinnige gorgelmuziek. Maar desondanks was moeder den anderen morgen in haar gevoel zeer veel beter, en knapte volledig op, terwijl zij in de vroegte met haar dochter de eerste huiselijke werkzaamheden deed. En toen de dochter daar tusschendoor aan haar moeder verslag over het gesprek van den vorigen avond uitbracht, waren beiden daarover vroolijk, en vond de moeder de antwoorden, die de dochter den vader gegeven had, goed. De moeder vertelde ook aan de dochter van het nachtelijke snorken des vaders. De laatste had, toen hij daarop de geveegde en gestofte woonkamer binnenstommelde, zijn vriendelijkste bevlieging; want hij uitte goedkeurend brommen over het schouwspel van moeder aan haar dagelijksche ochtendtaak en over de omstandigheid, dat zij dus weer goed en gauw opgemonterd was. Met het oog daarop prees hij, terwijl hij aan zijn morgenboterham mummelde, het heilzaam vermogen des slaaps. Van den overkant der ontbijttafel echter kirde vergeefs tegengehouden lachen. Het kwam van de moeder en de dochter, nadat zij elkaar hadden aangezien; het brak zich luidruchtiger baan dan zij beoogden. Maar moeder gaf uitleg. „Ik heb juist hielkendal gien oog dicht 'edeen. Zeg nou maar, asdat de sleep mijn 'enezen heb," giegelde zij. „Vanweges, asdat je den hielen nacht zoo 'esnorken hebbe, vader, vulde de dochter moeders uitlegging aan. Nu was het waas van genoegelijkheid uit de rimpels van vaders gezicht geheel weggetrokken; het stond opeens integendeel zeer misnoegd. Hij stiet zijn boterham opzij. Hij gromde tot de dochter: „Hoe spreke jij teugens je vader, kwaje meid? Je vergisse je zeker, watte?" „Jawel, vader," antwoordde jonge Joopje. Hij grauwde tegen de moeder: „Jij gien oog dicht 'edeen? Jij of ikke? Jij hebbe hiel den lieven nacht 'eslepen as een pad. Ik heb gien oog 'eloken deur jouw snurken, déér je niet van op'ehouwen hebbe. Het is ien skande. Och, minsk, je hebbe gien minuut niet 'eslepen. Zuks wete je zelf nie. Je worre oud." Moeder scheen toch nog een klein verweer op de tong te hebben, maar haar meester en heer onderving het met: „Dat is het 'm: je worre oud. Het is het best, dat ik maar weer nee het bankie stap. Geef me stokkie maar op, moeder." Hij steunde met de rechterhand op zijn bamboes, en deed naar hij had gesproken. Zijn kruk bonkte buiten op de steenen der dorpsstraat. Daaraan leenden de achtergebleven vrouwen vaag het oor, totdat de laatste stooten van het hout op het plaveisel waren verklonken. Toen trok de huisvrouw de nog welgeronde schouders op; onder dat gebaar nam zij den bijbel, die naast het ontijdig verlaten ontbijtbord van vadertje Van der Kwast klaar lag, en las daar aan zichzelf en aan haar dochter iets uit voor. Het was des vaders dagelijksche werk, dat zij zoodoende voor dezen keer overnam. Want daar deze „oudste inweunder" herkomstig was uit den tijd, waarin de bijbellezing veelal tot het ontbijt behoorde, „hield hij het maar zoo," naar hij zich uitdrukte. Hij zag er geen reden toe, om eenigerlei, waaraan hij gewoon was, niet „maar zoo te houden." Het voor- en nagebed aan tafel, en het geluidlooze draaien met den mond daarbij, almede. Toen de moeder en de dochter deze plechtigheden tot een eind gebracht hadden, ditmaal bij ontstentenis van den vader, sprak de eerste tot de tweede: ,,Astie zoo metien weer thuis komt, stanen ze al lang weer goed bij 'm." Jonge Joopje antwoordde daarop: „Nou, en vast!" Zij keek in den spiegel, en herstelde een kleine onvolmaaktheid aan haar kapsel. Nu zetten de twee het huiswerk voort. De zon klom, en werd heet, en verdreef zelfs de kille grijsaardjes van de bank. En vader Van der Kwast bracht, thuiskomende, ijswafels voor de leden zijns gezins en voor zichzelf mee. Hij droeg wegens de hitte de pet in den jaszak; toch was hij welgemutst. Niettemin leed onder de monterheid zijner stemming zijn bedachtzaamheid geenszins, waardoor hij niet achterbleef, moeder, die ietwat te benieuwd de ijswafels uit de verpakking wikkelde, te vermanen: „Bedaard wat, moeder! Het kan wel kapot. Je benne niet jong meer." Maar de ijswafels bleven onbeschadigd, en de drie schaarden zich er omheen, en aten ze. En ik ken niemand der dorpelingen, die den „oudsten inweunder" evenaarde in gemoedelijke goedheid. Met de andere dorpsvaders, hetzij stil peinzend, hetzij druk keuvelend, op de bank gezeten, was hij vergenoegd, en door weer of onweer, tij of ontij binnensdeurs gesloten, ook daarmede was hij vergenoegd. Zoo naderde hij dagelijks den dood, en genoot inmiddels dagelijks het leven. En evenzoo als de rimpelingen van den spiegel zijner levenszee geen naam mochten hebben, desgelijks waren de ontroeringen zijns zielsbestaans niet noemenswaard. Hij pantserde zich ten overvloede tegen elke verstoring, die de onontveinsbaarheid van de zich-opstapeling zijner jaren aan zijn sereene gelijkmoedigheid mocht toebrengen, door bot te vieren aan een wellust, die hem meer en meer innam, tot het voorwerpen aan zooveel anderen als in verre mogelijk was, dat zij bedenkelijk aan het vorderen waren op des levens avond. Hoe ijveriger hij dat aan anderen voorhield, des te zoeter deed het hem alsdan wegdroomen in een kinderlijk zelfbedrog, alsof dat wassen der jaren van hemzelf niet gold. Zoo fopte hij zichzelf goedmoedig, zijn pijpje rookende op zijn stoel aan het raam of op de bank in de zon. Dat de dood weieens een kijkje kwam nemen naar de bejaarde heertjes op de bank laat zich al niet anders denken. Want de scharminkel had immers een per dag groeiend belang bij ieder van hen. Daags na elk bericht, dat een der vadertjes voor het laatst van de bank was opgestaan, en zich daarop nooit meer neerzetten zou, leefde in de overgeblevenen steeds iets op als gevoel van het passeeren dicht langs hen des luguberen voorbijgangers met zijn grafgeur aan het gewaad. Het was, alsof zij zijn schaduw over hun borst en hun knieën en over de bank zagen voortzweven. Maar zoodra in hun besef die schaduw weer vergleden was, plachten zij overmoedig te worden, en legden overdruk de een aan den ander verzekeringen af, dat zij niets bang waren voor den dood. „Niks niet ook niet!" En zooveel stoutmoedige mannetjes als op de bank zaten, even zooveel gronden bleken dan te bestaan voor zoodanige onverschrokkenheid. Een der aartsvadertjes zei, dat hij, daar dood dan toch dood was, niet begreep, wat er dan was, om er bang voor te zijn. En een andere viel hem bij. Ook murmelde er een, die, daar hij geen tanden over had, om er een pijp tusschen te klemmen, veel pruimde, dat de dood niets kwaads kon brengen aan dengeen, die zijn leven lang altoos goeds had verricht. Twee anderen gaven dezen spreker gelijk. Van der Kwast voerde aan, dat zich bang maken voor iets, dat nog niet aanwezig, zelfs nog niet in zicht was, hem leek om te lachen. Daar nu de heele bank gesproken had, was rechtens de beurt weer aan hem, die begonnen was. Die maakte daarvan gebruik door aan dit vadertje, dat zijn einde nog niet in zicht had, te herinneren: „Jij benne toch maar de oudste, déér geet niks of." Maar de „oudste inweunder" apprecieerde het belang dier herinnering in de benaming, die hij den ander toevoegde van: „Schapekop". Deze vroeg zachtmoedig: „Schapekop?" „Zoo zeg ik, met umdat je kwaad benne, maar vanweges, asdat je ien bietje dom benne," antwoordde de oudste. ^ ^,-Een bietje dom? vroeg de ander weer, voor het overige ge- Nu diende de „oudste inweunder" van toelichting, en zij, die met hem de bank vulden, bogen zich naar hem over, en neigden de ooren. bn ik zou niet kunnen zeggen, hoe een betoog van meer klem kon wezen dan het zijne was. Ik hoop, dat alle mannetjes op de bank het begrepen hebben. Hij verweet zijn medeburgers hun onverstand, waarvan de naam „oudste inweunder , welken zij allen hem toekenden, blijk gaf. Ter schraging van dit verwijt kwam hij, antwoordende op de vraaq- wat veroorzaakt den ouderdom? tot de stelling, dat niet aanwas der jaren, doch verval des lichaams dit deed. Waar was dat aan hem te bespeuren? Toen een der bankmannetjes, dat aan ieder graag ter wille was, slibberde: „Nergens nog, man," gromde hij bevredigd. Daarna hemelde hij jonge Joopje op. Hij zei tot de ouden van agen: „Me vrouw skiet op; die heb d'r besten tijd 'ehad. Maar komt die mijn op heden of op morgen te ontvallen, dèn behouw ik an de jongemeid verder een prima zorreg. Die zei me nimmer vereten Hoe groot die meid toch van me houdt, zuks is krek ien wonder. „Net, totdat er ien gnappe jonge borst op d'r weg kumt, ouwe!" opperde een van de hoorders. Deze was de twijfelaar van de bank zoomede de schalk. Maar de spreker betuigde den twijfelaar en schalk: „Dèn prate je net, needat je verstand hebbe. Toen ik lestmaal ontdekte, asdat er zoon knaap um d'r hiendraaide, denke je, dat ze hum niet direct of'edeen heb, met dat ze bespeurde, asdat het mijn niet zinde? Het is merakel, maar de ienige, die veur de meid besteet, dat ben ikke, zoo 'ezeid. En as het geval mog dienen, dat ik er ienmaal niet meer was, je kenne niet weten, dèn bestong er op de wereld veur d'r ook gien minsk meer. Zoodoende, as ik demee alstemet moeder niet meer heb, dèn behouw ik het jonge dingk nog te allen tijde. En nou maggen jullie veur mijn part suffen van bang of niet bang wezen veur dood gaan, ik zeg, en déér gaan ik in- of uit-direct niet van of. as het leven zoo veur je leit as het veur mijn leit, dèn hebbe je jezelf nog niet druk te maken over dood gaan. En dèn kenne je zonder zorregen wezen. Zoo waren dien dag de verhandelingen op de bank. Ik heb u verteld wat ik ervan heb onthouden. Want door het lot schijnt mij nu eens te zijn beschoren, om juist dan, door niemand bespeurd, aanwezig te zijn, als iets belangrijks de vadertjes op de bank bezighoudt. De „oudste inweunder" voerde echter zijn betoog, dat ik u beknopt meegedeeld heb, niet beknopt, maar uitvoerig. Hij strekte het uit tot aan den tijd der avondboterhammen. Daar dit uur de beëindiging van alle besprekingen en beschouwingen beduidde, bogen de ouden, gesticht door het gehoorde, de een één, de ander een paar maal het hoofd. Zij zeiden, of vonden minstens, bij het uit elkander gaan dat zij dezen keer een mooi en genoegelijk middagje hadden gehad op de bank. Daar kwam den „oudsten inweunder de eer voor toe. Het was toen in den nazomer. Het was dag aan dag zeer schoon weer. De herfst kwam daarna, en voerde ook nog reeksen van zonwarme dagen aan. Deze bracht Van der Kwast grootendeels op een rieten stoel in zijn kleine voortuintje door. Want hij had dat bij zijn huis. En de dorpsstraat liep er langs aan den anderen kant van het houten hekje. Het grootste deel der nazomer-dagen had hij nog op de plantsoenbank mogen doorleven. Maar de oorzaak dezer verplaatsing van zijn dagverblijf kwam ter verantwoording aan pijnlijke scheuten, die zijn linkerbeen teisterden, en die hem het gaan nagenoeg verboden. Toen moeder zeide, dat het rheumatiek was, gaf hij aan moeder tot bescheid, dat zij oud werd. Daarop zeide zij het maar niet meer, doch dacht het nochtans. En den geneesheer en diens oordeel versmaadde vader. Er praatten soms menschen, die voorbijgingen, over het tuinhekje heen met hem. Velen hunner zeiden: „Zitte je daar, buur?" Dan antwoordde hij: „Ja." Ook nogal velen vroegen: „Zitte je niet op de bank?" Hun gaf hij ten antwoord: „Neen." Sommigen gaven hun gevoelen lucht, dat het hem wel vreemd zou zijn in het tuintje alleen, zoowel als het den oudvadertjes op de bank vreemd moest zijn zonder hem. Tot hen, die zoo spraken, zei hij veelal: „Wat zou het, man? Ze kommen mijn te veul op jaren veur het mooi, déér op de bank." Maar op zekeren dag was het opeens koud inplaats van warm. Zoo gaat het in het najaar. Daardoor liep de „oudste inweunder", boven en behalve de gewrichtspijnen, longontsteking op. En gelijk de rheumatiek hem reeds van de bank bij het plantsoentje naar den ligstoel in zijn voortuintje verjaagd had, zoo verdreef de longontsteking hem vandaar naar de bedstee in zijn slaapkamertje. Hij verzwakte door talrijke hoestvlagen. Zijn vrouw zorgde voor hem, en waakte over hem. Hetgeen hij haar als zijn eind-indruk van haar zorgen en waken toehoestte was, dat zij kennelijk op jaren kwam. Daarna stierf hij. Toen was een ander de „oudste inweunder geworden. De oudjes op de bank bespraken zijn overlijden op een stralenden begin-winterdag. Zij wisselden erover van gedachten, totdat de zon ging dalen. Nu stonden zij, koud wordend, op, en gaven elkaar de hand, en verspreidden zich. En de zon daalde verder, en ging onder. Daarna rees de maan op. Een blondharig meisje kwam naar de bank gewandeld; aan haar zij ging een jonkman. Zij schreden hand in hand. De eene was jonge Joopje, en de andere de vriend haars harten. Zij zetten zich dicht naast elkaar op de bank, en besloegen de plaats, die de ontslapene steeds placht in te nemen. Zij zagen, elkander zonder spreken omvattende, uit in de zilveren verte. Zij droomden den droom der toekomst. TERUGKOMST DOOR DIET KRAMER TERUGKOMST EEN oude vrouw spreekt: „Hoe wonderlijk zijn herinneringen. Zij verlaten ons, niemand weet waarom en waartoe. Zij komen tot ons, glanzender wellicht dan ooit de werkelijkheid was. Deze dag leeft een moment van jaren geleden zóó sterk in me, dat ik het je vertellen moet. Je bent nu ver weg, in t land, waar je moeder stierf. Tijden van smart, van vreugde toch óók, liggen tusschen de komst van dat droef bericht en thans. Goed verzorgd heb je „je lieve oudje hier achtergelaten in een gezellig huis. Een net, grijs dametje ben ik tusschen veel andere, nette en grijze dametjes. Nu ga je me langzaam-aan vergeten. Dat weet ik het hindert niet. Mijn denken is óm je, dag-in, dag-uit. Je bent 't eenig kind van ons eenig kind. In jouw handen is nu de draad van leven, die we doorgegeven hebben. Het is stil om me heen. Stil en wit. Nu wil ik met je praten al ben je ver, al kan je me niet meer hooren. Je hebt ons zoo blij gemaakt, ééns lang geleden, toen je nog een kind was. Herinner je je nog het huis van grootvader en mij? De voorkamer, die twee ramen had op het smalle stadsgrachtje? De boomen bewogen dicht langs het venster als het zomer was. En wanneer het geregend had, hing een teere, grijze waas over het water. Vlak bij onze stoep was het geheimzinnig-schemere poortje van de kleine brug. Weet je het nog? Het was altijd wat donker en koel in de voorkamer. Dat was het wat je moeder zei, toen ze met haar eerste verlof uit Indië kwam. „Koel is het hier " Jij veranderde later het woord. Kil, zei je. En in die korte tijd dat ik bij je inwoonde na grootvaders dood, heb ik je eens met je vrienden hooren praten over smalle, donkere kamers met een koperen vogelkooi zooals wij die hadden, met rood-pluche meubelen zooals wij die hadden. Je maakte je kwaad... je wond je op. ,,Burgerlijk!" noemde je het toen. Je wist niet, dat ik luisterde. Dan had je 't wel zachter gezegd, zóó dat ik 't niet hooren kon. Maar nooit heb ik kunnen begrijpen dat jij burgerlijk kon vinden, wat je moeder zoo gelukkig maakte bij het weervinden. Wonderlijk zijn herinneringen! En omdat je toch niet naar me luistert, jij die zoo jong, zoo onbesuisd, zoo heftig bent omdat er niemand is die luistert en soms even zucht, daarom wil ik spreken over die herinneringen. Zoo maar, heel stil voor mezelf. De vogelkooi Tusschen de ramen stond ze. Koperen staafjes! In de namiddag ving ze een scheeve glimp zonlicht. Ach, dat was mooi. Zonlicht was dan ook op 't water en de melkschuiten gleden langs, onder het groen van de boomen door. Dan was de kamer toch goed en mooi, dat moet je je toch herinneren. Je zat vaak achter de tafel als je uit school kwam en je keek tevreden. Weet je nog wel hoe'n plezier je kon hebben in de lichtplekjes, die langs het plafond beefden, als buiten de zon op het water scheen? Er was een rood kleed op de tafel en de stoelen hadden gladde, bruine leuningen. Rood... warm-rood en mahoniebruin, dat zijn de kleuren die naleven in mijn denken. Nu zie ik de kamer weer zoo duidelijk zoo duidelijk. Ik voel weer het kort-geschoren pluche onder mijn vingertoppen. Daar tegen de zijmuur het groote, breede buffet met al de kleine zijplankjes, versierd met lofwerk. De porceleinkast! Gekleurde glazen op gedraaide voetjes. De herder, die een hond vast hield. Wit en bruin en grijs was dat beeldje. Waar is het toch allemaal ge- bleven? Aan de portretten met de breede, zware lijsten had je tóén al een hekel. Dat weet ik nog goed. Ja, het was wel anders, wel héél anders als de kamers in jouw huis. Maar niemand heeft ooit geweten hoe rampzalig ik me voelde in je zitkamer waar geen groote, stevige tafel stond, waar geen enkele stoel was, waarin een mensch behoorlijk kon breien. Als ik het gezegd had, zouden jullie gelachen hebben. „Lieve oudje!" Maar niemand zou geloofd hebben dat het heusch een gemis was, dat het me werkelijk eenzaamheid gaf. Vaak denk ik welke dwaze spotnaam grootvader uitgedacht zou hebben voor de stoelen in jullie eetkamer, die stoelen van glimmende lijntjes, die zoo licht zijn dat je je er nooit veilig en vertrouwd in voelt. Grootvader Mij heb je misschien altijd een beetje zielig oud vrouwtje gevonden, dat wat ontzien en toegegeven moest worden, maar voor hém heb je toch altijd respect gehad. Van hem heb je gehouden, jongen! Hoe kon hij voor het raam staan en met zijn gelukkige, goede oogen kijken naar de gracht, de boomen, de schuiten. Soms denk ik jouw groote liefde voor de stad waar je moeder geboren is, heb je van hém. Weet je nog hoe hij je graag meenam op zijn wandelingen? Hoe hij lachen kon om je schoolverhalen? Nog is er een groote vreugde in me dat hij, de harde werker, de véchter ook, de laatste jaren van zijn leven bij me is geweest... zoo eenvoudig en rustig. Ik ben God dankbaar, iedere dag opnieuw, dat die laatste jaren samen met hem, zoo gelukkig zijn geweest. Wat hindert het dan of de kamer kil was en te schemerig? Wat hindert het of jij ons bestaan burgerlijk noemt? Als wij daar toch gelukkig zijn geweest, wij, die een zwaar en moeizaam leven achter ons hadden? Nee, ik weet dat je hierom — om de verstilde liefde tusschen twee oude menschen — niet wijs en geringschattend glimlachen zult. Want de ernst en het besef van verantwoordelijkheid, waarmee je vrouw en jij het huwelijksleven begonnen, is in wezen dezelfde sterke geluksverwachting en het diepe vertrouwen waarmee wij 't onze aanvingen. Als ik jullie en je vrinden — al die jonge, besliste, héél eerlijke menschen — soms in oogenblikken van intimiteit daarover hoorde spreken, wist ik dat jullie opvatting van het huwelijk, de nuchtere opvatting van jullie meubelen reeds voorbij was. Hierin vonden wij elkander zonder woorden jullie jeugd en mijn ouderdom. Het tweede huwelijk van je vader, het huwelijk van zoovéél anderen en ook ouderen... is als de stoelen in jullie eetkamer, glimmend en heel gemakkelijk, maar te licht en te egoïst om er ooit veilig in te zijn. Nu moet ik weer denken aan het eerste bezoek na jullie terugkeer uit Indië. Nooit hebben we met je over die Zondagmiddag gesproken, hoewel ook bij jou de gedachte er aan nog moet leven. Jullie kwamen voor goed terug... je vader, je tweede moeder, 't kleine zusje en jij. Een jaar na de dood van ons kind was je vader hertrouwd. Ons hart begreep niet, hoe hij zooveel lieflijkheid en teerheid zoo snel vergeten kon. Ons verstand trachtte hem gelijk te geven. Hij schreef ons... sóms. En eens kregen we een brief van zijn vrouw. Het was kort na hun trouwen. Ze schreef ons dat ze een goede moeder voor je wilde zijn. Er was iets in die brief... ja, iets neerbuigends. Zij behoorde tot een rijke koopmansfamilie uit onze stad. Wij... Grootvader was een gepensionneerd hoofdonderwijzer. Die afstand werd wel zeer nadrukkelijk vastgesteld. Ze zou voor je zorgen als voor een eigen kind, schreef ze, en zéker zou je een uitmuntende opvoeding krijgen. Grootvader legde zijn hand over het papier. Ik zie nóg hoe die hand daar lag... groot en bleek. Hiervoor moeten we dan dankbaar zijn, zei hij en met opgetrokken wenkbrauwen staarde hij het raam uit. Die middag maakte hij een wandeling van uren en toen hij thuis kwam, moe en warm, was zijn stille, verbeten ergernis verdwenen. Je zult nooit kunnen begrijpen hoe we aan jou dachten... Hilde's jongen... ónze jongen. Toen je ouders met 't eerste verlof in Holland waren, hadden we je veel bij ons gehad. Vier jaar was je toen. Een klein, blond kereltje... je leek op je moeder. Grootvader's karakterfout, die hij zoo moeizaam had leeren beheerschen, keerde in jou terug. Je drift! Eens, toen je leelijk deed tegen je moeder, nam hij je over de knie en gaf je een paar tikken. Een middag lang bleven jullie vijanden. Maar s avonds kroop je op zijn knie en bedelde om een verhaaltje. Zoo blééf je voor ons. We keken uit naar de tijd dat je vader opnieuw met verlof zou komen, al begrepen we niet goed hoe 't dan gaan moest. Toen schreef hij ons dat hij voor goed terug kwam, deelgenoot werd in de zaak van zijn schoonvader. Hij ging zich vestigen in onze stad. Natuurlijk zouden we jou dan veel kunnen zien en wanneer het ons niet te pijnlijk was, zou hij ons graag, héél graag, voorstellen aan zijn vrouw... „die zoo goed was geweest voor Hilde's jongen." Daar was het weer, het woord dat even stak. Goedheid... Een günst. We dwongen ons niet te oordeelen. ,,Hij drukt zich wat wonderlijk uit," zei grootvader. „Dat is altijd z n fout geweest.. .hij zegt de dingen anders dan hij ze bedoelt. Hilde begreep dat zoo goed. Bij Hilde waren misverstanden onmogelijk." En we dachten aan jou, alleen maar aan jou. De kleine, blonde jongen die we nu in onze omgeving zouden houden, die we zouden zien opgroeien. Hoeveel doode dingen kregen weer leven en beteekenis? Opnieuw een bezit... een glanzend punt in ons vlak, rustig bestaan. O, de dag van die brief! Helder en duidelijk staat het voor me. Goed was alles en vreugdig. Onze oude vrienden kwamen en hoorden 't nieuws. Tegen ieder spraken we er over. Soms waarschuwde er één: „Als 't kind maar niet erg vervreemd is." We glimlachten. We geloofden het niet. We meenden je te kennen. We dachten dat je je nog iets zou herinneren van het eerste bezoek aan Holland. Zéker wist je nog veel van je moeder. Elf was je nu, een jongen waar je al mee praten kon. Een jongen die op Hilde leek, blond was en rank. Een driftig kind, dat soms aangepakt moest worden en dan 's avonds zijn boos verzet overwon en bij grootvaders knie kwam staan. Het was voorjaar en goed werden de dagen. Blij uitzien waren we vergeten... Nu herleefde verwachting. Ach, en eigenlijk schaamden we ons soms een beetje voor elkaar. Een aquarium werd in orde gemaakt, grootvader timmerde een kasteel voor mitte muizen. Uren zat hij gebogen over de postzegelverzameling die hij voor je begonnen was. Ik maakte het zijkamertje in orde. Woensdag en Zaterdag zou je immers vaak komen en dan was dat je eigen kamer. We wisten de naam van 't schip waarmee jullie komen gingen. Toen de tocht begonnen was, volgden we de boot in de scheepsberichten. Het was 't eerste waarnaar 's avonds gekeken werd. Achteraf lijkt het allemaal wat dwaas en kinderlijk. Maar als je zelf eens oud bent... als je kinderen een eigen kant gaan en je opnieuw alleen blijft met je vrouw, dan zul je hier nog wel eens aan denken. Dan zul je het begrijpen. Het briefje kwam dat de aankomst in Genua meldde en een bezoek vroeg in de daarop volgende week. Graag hadden we je dadelijk gezien... zóó als je uit de trein stapte. Dat kon niet. Goed... we konden langer wachten. Zondagmiddag zouden jullie komen. Die nacht — geen van beiden sliepen we — die nacht stond smartelijker en heftiger dan ooit de groote leegte bij ons... Hilde, ons kind, dat niet keerde uit het verre Indië. Toen nam grootvader mijn vingers tusschen bei zijn oude, stille handen en heel zacht zei hij: „Maar dit is toch wel een groot geluk... een kind, dat naar ons toereist in onze ouderdom." Die Zondagmiddag. Juni was het. De vensters stonden open. Er waren roode geraniums en roze begonia's in de vensterbank van het achterkamer-raam. Buiten speelden kinderen en soms ging een rijtuig voorbij. De stap van het paard verklonk langzaam. Zon lag in bleeke vlekken op het rimpelige grachtwater. De boomen bewogen zacht en dicht langs ons huis. Toen kwamen jullie de gracht af. Pijn heeft het me even gedaan, dat je vader turen moest langs de huisnummers en aarzelde bij het weervinden van onze smalle, blauwe stoep. Hij was verouderd, magerder en bruiner dan gedurende zijn eerste verlof. Zij... de moeder van je zusje, was zeer modieus en opvallend gekleed... zóó uit Parijs, waar jullie enkele dagen gebleven waren. En jij Ach jij! Zoon stugge jongen was je geworden. Een vreemd kind met een mat-bleek gezicht en wantrouwige oogen. Veranderd was je niet langer meer Hilde's kleine, aanhalige jongen. Ik weet nog heel precies hoe we daar stonden in de kamer. Wij naast elkaar bij de tafel, grootvader en ik. We zagen de anderen niet, we zagen alleen maar jou. En een vreemde stilte viel er in de kamer. „Zoo-zoo..." zei grootvader toen en zijn stem beefde. Ik hield je hand in de mijne. Je trok haastig en schichtig terug. Hoe het allemaal weer gewóón werd... hoe we onze houding terug vonden en konden praten met de anderen, dat ben ik vergeten. Later zaten we voor het raam. We hadden geweten dat het pijn zou doen je vader te zien met een ander naast zich. Maar we hadden niet vermoed dat het zoo zwaar zou zijn... dat het herdenken, het terugvinden van kleine herinneringen zich zoo moeilijk liet verbergen. Je vader als ik naar hem keek, zag ik télkens weer hoe hij vroeger binnenstapte, groot, breed, goedmoedig. Een beminnelijke jon- gen, wat oppervlakkig misschien, maar zoo gul en zoo eerlijk. Als een zoon hadden we hem geweten. Nu was hij ver van ons, vervreemd. Naast die ander, die té minzaam deed en met speurende oogen onze kamer in zich opnam, zat hij maar heel zwijgzaam en onhandig. En ik hoorde hoe grootvaders stem al hooghartiger en stroever klonk. Wij voelden — en dat was het verschrikkelijke — wij voelden dat jij bij hén hoorde; zij hadden je grootgebracht, je gevormd. Wij waren niets voor je. Een paar vreemde, oude menschen. Nooit hebben wij er over gesproken, maar zeker weet ik dat we hetzelfde wrange, smartelijke gevoel hadden, je grootvader en ik. Alsof we langzaam, maar onontkoombaar vereenzaamden in onze eigen, goede, oude kamer. We wisten het weer... we waren maar een paar grijze, eenzelvige menschen, die alleen voor elkander nog iets beteekenden en verder alles langs zich moesten laten gaan. „Wilt u wat gebruiken?" „O nee, doet u geen moeite." Zoo was onze conversatie. Ik heb je tweede moeder maar weinige keeren gezien, maar nooit vergeet ik de manier waarop haar mond zich rondtrok, wanneer ze glimlachend sprak. Het was érg jammer, dat ze zoo goed wist hoe wei-gemanierd en ruimdenkend ze was. We stuurden je naar de zijkamer, om te kijken naar het speelgoed dat daar voor je was klaar gezet. Toen vroeg grootvader met zijn kalme stem, hoe jullie je hadden voorgesteld dat het zijn zou,wanneer wij je bij ons zouden hebben. Zij antwoordde Wij moesten niet vergeten hoe jong je was, een kind verlangt vroolijkheid en jeugd om zich heen. Het zou goed voor je zijn, wanneer je veel kameraadjes kreeg. We moesten je in het komen en gaan liever heelemaal vrij laten. Grootvader noemde Hilde's naam, voor 't eerst. Zij zou dit gewild hebben Bovendien, hij was je voogd, hij wilde aandeel in je opvoeding hebben. Nu keek je vader ons aan, recht in de oogen. We vonden voor een kort moment de naïeve oprechtheid, de onhandige bravoure in hem terug. Hoeveel had ons kind van hem gehouden en hoe goed en teer was hij voor haar geweest. Hij had haar toch eens gelukkig gemaakt. we zullen hem vaak naar u toesturen. Natuurlijk. Maar laat hem eerst wat wennen. De overgang is al zoo groot. Als hij straks naar school gaat, zullen we het wel regelen. In September..." September? En het was Juni. Ging alles anders worden als we ons hadden voorgesteld? Ik zocht je op in het zijkamertje. En toen ben ik verdrietig geworden. Want daar stond je tegen de muur bij 't raam en je keek niet naar het aquarium en niet naar het zoo mooi getimmerde muizenkasteel. Je hield de vlakke handen tegen de wand achter je en keek naar me met de achterdochtige oogen van een vreemde. „Weet je nog dat je de vorige keer hier was? Herinner je je er nog iets van?" Het antwoord kwam prompt als een van buiten geleerd lesje. „Nee, grootmoe." „Met je moeder... Je was toen vier jaar. Weet je daar heelemaal niets meer van? Maar je moeder kan je je toch wel herinneren?" De vraag die ik later met veel voorzichtigheid had willen doen! De vraag waarmee ik je niet bezeeren wilde Angst deed het me zeggen. Vreemde angst. Onzekerheid. En je gezicht verstrakte nog meer. Bijna boos keken je oogen. Je trok je schouders op onverschillig. Je liep dan terug naar je vader. Schichtig gingen je oogen omhoog naar het groote portret boven de boekenkast. Jullie bleven niet lang, en bij het afscheid nemen werd geen belofte gegeven. We wisten jullie adres. En je vader zei luchtig: „Ik kom gauw wéér eens met den jongen..." We geloofden 't niet. Maar onze trots weerhield ons het vragen. In woordlooze leegheid eindigde de dag waarvan we ons zooveel voorgesteld hadden. Twee avonden leven in mijn herinnering wranger en heviger dan alle andere avonden daarvoor en daarna. De Septemberavond, waarop je vader kwam met het bericht, dat hem naar Indië riep en waarop hij zijn vraag deed: ,,Wilt u Hilde nu voorgoed aan me toevertrouwen?'' En het doffe, moede einde van de Zondag waarover ik je nu vertel. Zijn deze beide dingen dan het zwaarst en het moeilijkst afstand doen en oud worden? In Juni duurt de schemering lang. Die avond uur aan uur zaten we tegenover elkander. We vonden geen woorden voor de teleurstelling. Laag gingen de wolken boven de stad. Het grachtje werd stil. héél stil. Grootvaders handen lagen gevouwen om zijn knie... de inééngeklemde vingers waren strak en wit op de knokkels. Die nacht heb ik gebeden om deemoed, om kracht tot stil en rustig heengaan van deze wereld... een gebed dat moeilijk is, want ons mensch-zijn, dat zijn vreugd en zijn leed in de werkelijkheid van het leven heeft, verzet zich worstelt wanhopig, tot het laatste toe, om deel te hebben, tóch nog deel te hebben, aan dat wat rondom is. De dagen die daarna kwamen waren lichtloos en heel stil. Grootvader borg het muizen-kasteel, met zijn witte muren en zijn roode raamranden, in de kelder. Het aquarium zette hij voor het raam. Samen keken we een oogenblik naar het teer bewegen van de goudroode vischjes in het doorschijnend groen. „Het is toch móói..." zei hij tegen me en even glimlachten we, omdat we nu samen op onze oude dag een aquarium hadden. Het was moeilijk het oude bestaan terug te vinden. Er was geen verwachten meer. De leegte was groot. Maar een troost lag in de veilige beslotenheid van onze lage, oude kamer. Een troost in 't zonlicht dat tóch weer over het water gleed. Een troost vooral in de weinige woorden die over en weer gingen. Dat je toen elkander toch had. Dat was goed zóó goed. Toen kwam de middag waarvan ik je nu vertellen ga. En als ik daar aan denk, dan verglijdt alles wat daarna gekomen is je driftige woorden vaak tegen grootvader.. .het verdriet dat je me toch heusch gedaan hebt, toen je me weg haalde uit mijn eigen huis en tusschen je zonderlinge meubelen zette En je brieven die zoo kort zijn, die zoo schaars komen. Je kwam het grachtje over dicht langs de huizenkant, een klein, smal jongetje dat haastig en heel beslist stapte. Zóó stond je even later in de kamer. Je gezicht was bijna brutaal van verlegenheid, maar je oogen gingen snel en angstig van grootvader naar mij. Je was met je rug naar 't portret gaan staan en draaide je petje rond tusschen je handen. „Daar ben ik," zei je kort en barsch. Later hebben we vaak gelachen om de manier waarop je dat gromde zoo bijna met een mannenstem, terwijl je toch met jezelf geen raad wist. Toen lachten we niet. We waren geschrokken we voelden een vage angst. Waarvoor wisten we niet. „Heeft vader je gestuurd?" vroeg grootvader met een vreemde stem. „Heb je een boodschap meegekregen?" Je schudde driftig je hoofd. „Nee, ik wou graag. Gisteren al. Ik wist de weg nog. Toen heb ik het vader gevraagd. Ik mócht." O rijkdom, die een kind aan ons bracht, woorden die het bitterste verzachtten en het zwaarste lichter maakten. „Ik wou graag en ik wist de weg nog." Dit verklaarde oogenblik... ik weet dat het altijd in zijn denken is gebleven, zooals het steeds in mijn herinnering is. Een kleine jongen die de koele schemer van onze oude kamer zocht, die daar stond onder het portret van een glimlachend jong- meisje en verlegen zijn petje draaide in zijn handen. Jouw kind, Hilde het kind dat je zwakke lichaam maar moeilijk in het leven gedragen heeft en dat je toen zoo snel alleen moest achterlaten. Het was jouw jongen die toen de eenige woorden vond die ons troosten konden, eenvoudige en oprechte woorden: „Ik wou graag en ik wist de weg nog. Sta je daar nu weer op de drempel, kleine jongen met je bange oogen? Ben je daar nu weer, gróóte jongen, die eens naast me kwam aan grootvaders sterfbed en zei: „Hij is mijn beste kameraad geweest... ik zal hem zoo missen." Kijk je me weer aan met die wonderlijke lach om je mond? Wat is het dat je me zeggen wilt? „Grootmoeder... ik weet de weg nog... Ach nee, je bent in een ver land en je gaat me langzaam aan vergeten. Het hindert niet. Het leven is bijna vergleden. Ik ben bereid om heen te gaan reeds lang. Er waren zorgen en er was verdriet. Ik dank God. Er was blijdschap en goedheid. Ik dank God. Het is stil om me heen. Stil en wit. Hoe wonderlijk zijn herinneringen Het is goed dat ik het je verteld heb. Ik ben je dankbaar jongen, jou óók, voor zoo veel... zoo héél veel. HEMELVERLANGEN DOOR P. KEUNING HEMELVERLANGEN NIEMAND kan zeggen, dat er iets op de ontbijttafel ontbreekt. Overigens zijn er aanmerkingen genoeg te maken. Het is waar, dat je in de keuken evengoed kunt ontbijten als ergens elders, maar als je uitkijkt op een plaatsje met een regenton en een vuilnisemmer en je bedenkt, dat de keuken alleen is gekozen ,,voor de gemakkelijkheid , krijg je toch heimwee naar de kamer met de ramen open naar de straat, de ramen, waardoor de geur van de lindebloesems binnenstroomt. Je stemt toe, dat het keukenraam niet open kan „voor de vliegen", maar je zou toch in elk geval het brandend petroleumstel verwijderd willen zien op deze warme zomerdag. Ook begrijp je niet, waarom de sneedjes brood zoo ordeloos over de broodschaal verdeeld zijn en je denkt zoo, dat die eene melkbeker met het stukje-er-af aan de rand en de groote barst van boven tot bijna beneden wel eens door een smakelijker exemplaar kon vervangen. Maar Betsy Heeremans kijkt alleen maar, nu ze de keuken binnenkomt, haastig omdat ze de dorpsklok al acht hoort slaan, of er nog iets op de ontbijttafel ontbreekt. Er staat geen zoutvaatje naast het ei in het blauw-en-gele eierdopje naast vaders bordje. Maar Betsy heeft zoo straks het zout afgepast in het eierdopje gedaan en toen het ei er bovenop; het zoutvaatje blijft nu maar in de kast „voor de gemakkelijkheid". De melkkan is er en het kromgetrokken stukje kaas, dat vanmorgen wel eens eindelijk op zal raken en vader heeft z'n eigen mes. Alles is in orde. Betsy Heeremans diept haar zakdoek op uit de zak van haar mouwschort. Ze was al bezig met de wasch en op zoon warme dag brengt dat je aan 't transpireeren, al ben je ook zoo verstandig, maar vroeg te beginnen, omdat het, als straks de zon hooger komt, eenvoudig geen doen is. Onder haar schort draagt ze geen japon, die kan ze missen, ook al weer, omdat het zoo warm zal worden en omdat toch vader alleen haar maar ziet. En voor zichzelf Ze vraagt niet meer, zooals vroeger wel, hoe ze er eigenlijk uitziet. Dat leer je wel af, als je, zooals zij, al dicht nadert tot de veertig en altijd bij vader thuisblijft. Eigenlijk vraagt Betsy maar heel weinig meer. Ze leeft haar leven; na vandaag komt morgen; ze heeft de wasch of ze heeft de wasch niet; ze geeft de goede kamer een beurt of ze doet het niet. En op Zondag gaat ze twee keeren met vader naar de kerk en thuis is er dan het Zondagsche kopje koffie met een koekje en een boek uit de bibliotheek van de evangelisatie-vereeniging. Even steekt ze nu een haarspeld, die het op wou geven, vaster in en dan zucht ze. Vader zal zoo wel van boven komen, en ze gelooft toch niet, dat ze iets vergeten heeft. Vanmorgen moet zeker alles in orde zijn, want het is vandaag een herinneringsdag. Negentien jaren geleden stierf moeder. Op zoo n dag is de kleinste kleinigheid reeds voldoende, om vader uit zijn humeur te brengen. Betsy begrijpt dat niet. Ze begrijpt vader trouwens heelemaal niet. Een man, die zóó dicht bij de hemel leeft en die zich dan nog zóo van streek laat brengen door een te hard gekookt ei, of door iets, dat maar even ongewoon is Maar daar hoort ze vader van boven komen. Gelukkig, zij is klaar. Meester Heeremans wordt hij nog altijd in t dorp genoemd, hoe- wel hij al vijftien lange jaren als vergeten burger leeft. Maar meester blijft hij altijd. Het tegenwoordig hoofd van de school is lang niet zooveel „meester" als hij. „Dat is maar zoo'n nieuwerwetsch mannetje," zeggen ze in 't dorp, „maar meester Heeremans, dat is je eerst een meester." Waar zit het in? In zijn deftige bakkebaarden, die zoo langzamerhand wel heel minnetjes worden, maar zich nog steeds trachten goed te houden? Of in zijn bril, die toch maar een heel gewone bril is, maar meester Heeremans zonder bril is meester Heeremans niet? Zit het in zijn kuchje, 't zelfde kuchje nog van toen hij voor de klas stond en geen jongen het waagde, nog een woord te zeggen, als hij het hoorde? t Zit misschien in al die dingen samen, in de rimpel boven de neus, in de handbeweging waarmee hij een onderwerp afwimpelt, als hij er niets meer mee te maken wil hebben, het zit hem zelfs in de manier, waarop hij zijn zakdoek gebruikt, het zit hem in zijn jas en in zijn stok, en de oude dominee (de man is ook al weer tien jaren dood), heeft eens gezegd :„Meester is altijd meester, zelfs als hij op bed ligt." Meester Heeremans zit tegenover zijn dochter aan de ontbijttafel. Hij wordt toch wel oud in de laatste tijd en hij weet het. Hij kan soms op zijn magere, gerimpelde, blauw-dooraderde handen zien met een nieuwsgierigheid, alsof ze hem vreemd worden. Al weer magerder? Al weer méér gerimpeld? En het begint hem moeilijk te vallen, rechtop in zijn leunstoel te zitten. Ook zeggen de dorpsmenschen, als ze hem zien gaan, dat meesters „statigheid" er toch wel een beetje afgaat. Meester Heeremans zegt: „Laat ons bidden." Het gebed is als elke dag; Betsy kent het van buiten, het lijkt wel haast, of het straks als een formuliergebed achter in het psalmboekje moet komen. Meester Heeremans weet óók wel van andere gebeden, op zijn slaapkamer, gebeden zóó kinderlijk en in zulke simpele woorden, dat ze eigenlijk niet bij een meester passen, maar die gebeden houdt hij voor zichzelf, daar heeft zijn dochter niet mee te maken, voor die is het gebed aan de ontbijttafel. Dat ze er eigenlijk niet meer naar luistert, dat ze het neemt als behoorende bij het ceremonieel, dat zegt ze niet en dat weet meester Heeremans niet. Meester Heeremans spreekt het amen uit, dan kucht hij zooals hij dat altijd na het amen doet en dan zegt hij, zooals iedere morgen: „Laat ons beginnen, kind." Verder is er niets te zeggen. Wat zou er te zeggen zijn? De dingen zijn er zooals iedere dag. Maar voor Betsy is er toch iets anders, iets nieuws. Waarom kijkt vader haar zoo onderzoekend aan? Hij wil klaarblijkelijk niet, dat ze 't zien zal, maar tóch ziet ze het. De kleur slaat haar uit. Heeft ze iets vergeten? Is er iets verkeerds? Maar ze kan niets vinden, al peinst ze zich ook suf. Even voelt ze naar haar haarwrong, waar ze nog al eens last mee heeft. Maar neen, daarmee is 't ook in orde, voor zoover het er mee in orde zijn kan, als je jezelf voor je toilet eigenlijk geen tijd gunt 's morgens, maar vader maakte daar nooit een opmerking over, dus dat kan het niet zijn. Wat dan? En alles is vanmorgen zoo gewoon, zooals op elke herinneringsdag en alles zal gewoon blijven. Vanmorgen heeft ze vader de brieven boven gebracht van Her en Kees, de beide broers, die, de een als onderwijzer en de ander als postdirecteur, ver weg wonen, maar er stipt en trouw voor zorgen, dat vader op deze Augustusdag hun brieven krijgt. En vanmiddag zal zij met vader naar 't graf van moeder gaan. Dat hoort zoo, dat kan niet anders, dat is elk jaar 't zelfde. En voorts zal vader wel erg stil zijn en 's avonds vroeg naar zijn kamer gaan. Dit alles is gewoon, zoo heel gewoon. Maar waarom kijkt hij dan zoo naar haar, als hij denkt, dat zij het niet zal merken? En vader kruimelt zoo en zijn handen beven meer dan ooit. En hij vergeet zijn eitje. Die brief van Her. Meester Heeremans staat bij het graf van zijn vrouw. En Betsy staat naast hem, ietwat ongeduldig, omdat vader hier maar blijft, blijft, langer dan ooit, en zij zich hier zoo dwaas voelt. Zij houdt niet van de gang naar het kerkhof op deze herinneringsdag. Elk jaar is het hetzelfde, alsof een stuk van een programma moet afgewerkt. En het is alles zoo nutteloos, doelloos, het laat zoo onbevredigd. Daar is de grafzerk met moeders naam er op en een tekst, maar ze voelt zich hier verder van moeder dan thuis, waar de oude, bekende dingen zijn, waarover moeders hand toch eens heenging. O, voor vader zal dat zeker anders zijn, vader zal moeder altijd dicht bij zich voelen. Waar hij ook gaat, altijd is het verleden om hem heen; het is voor hem nog zoo nieuw, zoo duidelijk. En hij komt het weerzien al naderbij. Hij leeft naar moeder toe. Maar zij het is misschien niet goed, maar de herinnering verbleekt en ze mist moeder wel, soms heel erg, maar dat komt van haar eenzaam leven van nu en dat is niet meer het vasthouden van smart, die voorbijging met de jaren. Meester Heeremans ziet niets van het ongeduld van zijn dochter; hij staat en buigt zich naar de grafzerk. Die brief van Her, die hem vanmorgen deed opschrikken, die hem bracht tot zelfbeschuldiging. Die brief van Her, waar hij niet mee klaar kan komen. „Vader, ik wil u niet hard vallen, maar denkt u eens aan Betsy. Toen ik laatst over was, zag ik het. Zij heeft al van die ouwelijke trekken en ze doet me heelemaal denken aan een oude vrouw, die zoowat met het leven heeft afgedaan en geen toekomst meer ziet. Dat kan toch niet goed zijn. Het is toch niet Gods bedoeling, dat ze ondergaat in de zorg voor u, en dat ze dan misschien later bij Kees of bij mij in huis komt, om op haar dood te wachten. Ik begrijp het best, voor u is er het verleden en de toekomst, maar voor Bets is er het heden en zij moet van haar leven maken, wat er van te maken valt. Zij moet Gods bedoeling met haar leven verwerkelijken. Denkt u er eens over, vader." „Moeder," zucht meester Heeremans, „moeder!" Maar zij is dood en ze antwoordt niet. En Betsy is toch haar kind. Wat heeft hij met haar kind gedaan? Eerst, vanmorgen, bij het lezen van Her's brief, is hij wrevelig geworden. Hij heeft gevonden, dat de jongen een toon aansloeg, die niet te pas komt. Hij als vader zal wel weten... En meester Heeremans heeft gekucht en dan weet ieder, dat het uit moet zijn. Meester Heeremans wil zich niet met het heden bemoeien. Het heden, dat is een aaneenschakeling van dagen, die ongerimpeld elkaar moeten opvolgen, tot de eeuwigheid er zijn zal. Het heden moet gebruikt om te denken aan wat eens was en aan wat komen zal. Meester Heeremans weet wel, dat hier zijn fout ligt. Kan hij niet opstuiven tegen Betsy, als er ook maar een kleinigheid verkeerd gaat? En, als hij zich nog weet in te houden, gaat het dan niet met inspanning van al zijn kracht? O, dan heeft hij later wel berouw, al zegt hij er niets van aan Betsy, maar morgen is het weer zoo en overmorgen. Hoe komt dat toch? Is het niet, omdat het heden hem dan weer opeischt, omdat elke kleine oneffenheid in het dage-leven hem verhindert, zich te geven aan het verleden en aan de toekomst? En het heden heeft hem niets te brengen. 't Verleden, dat is zijn geluk, zijn liefde. En de toekomst, dat is weerzien en vereeniging, dat is de hemel. Verleden en toekomst zijn van hem, van hem alleen. Hij geeft er niets van weg, hij deelt zijn schat met niemand, hij houdt er de wacht bij als een gierigaard bij zijn goud. Zijn beide zoons zijn ver weg, hebben elk hun eigen gezin, hij kan niet in hun leven inkomen, ze worden hem vreemd. Zijn dochter is dichtbij en ze zorgt er voor, dat de dagen zonder felle bewogenheid, zoo zoetjes aan, langs hem glijden, maar hij komt ook in haar leven niet in. Hij woont met haar in één huis en samen gaan ze op Zondag naar de kerk en eenmaal 's jaars gaan ze samen naar 't kerkhof, zij, naast elkaar, maar ze naderen elkaar niet en als ze dan al God dienen, ze doen het niet samen. Hij eischt, dat thuis alles in orde is, dat er een vaste regel gevolgd wordt, dat de huisdeur 's avonds om half tien gesloten wordt. Hij moppert, als Betsy hem 's avonds alleen laat en daarom doet ze 't ook bijna nooit. Hij wil zijn krant op tijd en zijn thee op tijd en in de herfst moet de haard op tijd worden aangemaakt. En dan heeft hij zijn herinneringen, die zijn voor hem alleen. Hij is pas-getrouwd en 't werk in de school is moeilijk; wat had je in die tijd ook voor hulpmiddelen. En 't eerste kind wordt geboren en zijn vrouw kan maar niet weer opkomen. En dominee Velders wil de schoolcommissie naar zijn hand zetten, maar hij is er en hij behaalt de overv/inning. Dan gaat de eerste zoon in de vreemde. En Betsy heeft kennis aan een jongen, maar hij vindt, dat de jongen niet deugt en maakt een eind aan de jonge liefde. En dan wordt zijn vrouw ziek en hij ziet, dat het sterven gaat worden. Dan haar laatste woord en hij voelt zich als een schipbreukeling in de branding. Zijn vrouw! En hij denkt aan haar kalme waarschuwing, als hij zelfs in de huiskamer meester Heeremans wil zijn en aan haar glimlach, waarmee ze hem bemoedigt, als er moeilijkheden komen in de school of met de menschen. Hij voelt zich zoo eenzaam. En eindelijk neemt hij pensioen, dat is voor hem al het begin van het einde. De ouderdom komt en het stille, groote verlangen, om nu de handen maar saam te vouwen en te rusten. Het verlangen komt naar de hemel. Meester Heeremans staat bij het graf van zijn vrouw. Is er eigenlijk wel hemelverlangen in hem? Is er, behalve het verlangen naar rust en naar weerzien, ook verlangen naar God? Ja, óók verlangen naar God, maar het schuilt weg, diep-weg in zijn hart, het schuilt zóó diep weg, dat het soms niet eens bij machte is, een wrevelig woord terug te dringen. Hemelverlangen! Maar daar is het heden, met de zonden van het heden. Daar is zelfzucht, gemakzucht, gebrek aan liefde voor zijn eigen kind. Wie het heden niet werkelijk door leeft, wie van het verleden naar de toekomst wil overspringen, stort in zijn vlucht-naar-de-hemel op de aarde neer. Moeder! Moeder! Meester Heeremans neemt zijn hoed af. In de zoele zomerwind beweegt het dunne, grijze haar. De zware ebbenhouten stok trilt in zijn bevende hand. En zijn hoofd buigt nog dieper naar het graf. Moeder! Betsy, ons kind! Daar is het verleden weer. Er is een gezellige huiskamer. Er zijn bloemen op de tafel. Er is een laag stoeltje bij de haard. En zijn vrouw, de groote werkmand naast zich, kijkt glimlachend op als hij de kamer binnen komt. En daar is het heden. Ach, hij wordt goed verzorgd, maar het is alles zoo koud en ongezellig. Het verleden. Het is avond en hij heeft het laatste, onbenullige kinderopstel gecorrigeerd en leunt nu achterover in zijn stoel. En zijn vrouw en hij maken samen plannen. Her staat op eigen beenen en Kees komt er wel. En dan Betsy. Wat zullen wij met Betsy? En zijn vrouw heeft een fleurig japonnetje aan en ze is trotsch op haar zomerhoed, die ze zelf veranderde en die nu weer als nieuw is. „Kijk eens, man," en ze staat voor de spiegel en hij vindt haar nog jong en knap en aardig. Het heden. Een stil meisje doet thuis haar werk en haar trekken worden zoo ouwelijk en ze koopt geen nieuwe blouse, want ze komt er toch niet uit. En haar viltpantoffels zijn zoo groot en lomp. Wéét hij dat? Ziet hij het dan tóch? En laat hij dat maar zoo? Vindt hij het goed, dat een jong leven verflenst en verwelkt? Deert het hem niet, dat Gods bedoeling met zijn kind niet vervuld wordt? Moeder! Moeder! „Vader, zullen we gaan?" Het klinkt ongeduldig en Betsy schrikt er zelf van. Als vader dit maar goed opneemt. Maar hij zegt enkel: „Laat ons gaan." Het is meester Heeremans, die daar naast zijn dochter langzaam door de dorpsstraat naar huis gaat. Ja, het is meester Heeremans, al loopt hij nu wel héél erg gebogen. Meester Heeremans is hij en de menschen, die hem tegenkomen, zeggen ook als altijd: „Dag, meester." Maar misschien gaat nu toch wel de meester sterven. Ja, zeker, de meester gaat sterven, al zien de menschen het zoo niet. Langzaam, langzaam, want de meester wil niet dood, maar toch het sterven is er al en 't kan nooit zoo lang meer duren. Dan is er alleen nog maar het kind, dat zich in Gods armen geeft. Het is ontzettend moeilijk, tot het leven terug te keeren, wanneer je onophoudelijk je best deed, alle banden, die je aan het leven bonden, los te maken en maar een heel dun bandje je meer vasthoudt. Meester Heeremans zit in zijn huiskamer tegenover Betsy en het milde licht van de avondzon liefkoost zijn grijze haar. Het is goed, zoo heel stil en vredig in de avondzon te zitten. De dagtaak is volbracht, de handen mogen gevouwen en het gaat al zoo zoetjes naar de rust van de nacht. Het is zoo moeilijk, in de avond nog weer je moede handen aan het werk te slaan. „Vader is stil," denkt Betsy, „ik had het wel gedacht; het is als elk jaar op deze dag." En ze buigt zich over haar stopmand; vanavond moet ze met dit werk klaar komen, dan heeft ze morgenavond haar verstelwerk en... De dagen glijden weg; zij wil ze ook niet vasthouden; het is goed zoo. Daar is immers geen groote verwachting, die het hart doet kloppen, alsof het springen moet; daar is geen diepe smart en geen innig-beleefde vreugde. Er is alleen de grauwe alledaagschheid en de doffe berusting, waarvan ze toch eigenlijk zelf niet weet, omdat het groote verlangen in haar stierf. Meester Heeremans ziet naar zijn dochter, zooals ze daar zit, de rug te veel gebogen, haar blousje stijf en rechtvaardig met niets fleurigs er aan. En in 't lamplicht zie je, dat er hier en daar al een enkel grijs haartje komt. Er is iets slaps in haar gezicht gekomen en er zijn fijne plooitjes bij de mondhoeken. De brief van Her, die hem deed opschrikken! Maar hij wil niet naar het leven terug. Hij gaf zijn werk uit handen, zijn taak is afgedaan. Hij deed genoeg, meer dan genoeg. Rust wil hij, rust. Maar Betsy? Is het niet zijn schuld, dat ze 't leven niet leeft en... eigenlijk als hij zit te wachten op de dood, al weet ze dat ook niet? Zij heeft geen plaats in de dag, ze trok zich met hem terug in de schemer van de avond. Zij bloeide niet als een jonge, krachtige, frissche vrouw, ze kent na haar jeugd enkel maar de ouderdom. Kan dat Gods bedoeling zijn? En, zoo niet, moet hij dan trachten, haar tot het leven terug te brengen? Maar hij kan dat immers niet, zelfs al wil hij het. Het is reeds te laat. Betsy zelf kan niet meer en wil niet meer. Dit is nu zijn herinneringsdag. Nu is er niet de rust van de avond, nu is er de onrust en de zielestrijd. En over hem komt het gevoel van groote machteloosheid. Zijn magere handen heeft hij op zijn knieën gelegd, maar hij kan ze niet stilhouden. Ze willen zich bewegen, de spieren spannen zich. Stil, stil. Die handen zijn te oud, te krachteloos. Ze moeten rusten. Hij kan het tegenover het stille meisje niet meer uithouden. Hij staat plotseling recht, zoodat Betsy verschrikt naar hem kijkt. Zijn stoel schuift hij achteruit. „Vader?" „Stil maar, kind. Ik ga naar boven. Wel te rusten." En even legt hij zijn hand op haar schouder. „Wat heeft vader vanavond," denkt Betsy, „zoo doet hij anders nooit." Het is wonderlijk. Meester Heeremans veinst belangstelling in de dingen van de dag. Hij leest zijn dochter zoo terloops uit de krant allerlei voor, waar hij zelf niet om geeft. Hij vraagt naar haar lectuur en hij begrijpt niet, dat ze daar genoegen in kan vinden en zijn belangstelling is onecht. Hij wil, dat Betsy een oude vriendin zal gaan opzoeken en, als ze weigert, vindt hij heimelijk, dat ze gelijk heeft. Hij verzint allerlei listen, om haar het huis uit te krijgen, maar hij doet het onwillig en is bijna wrevelig, als ze hem dan eens alleen laat. Hij wil, dat ze in allerlei dingen zal belangstellen en meester Heeremans legt haar uit, wat ze niet begrijpt. Hij brengt een onrust in de huiskamer, die Betsy zenuwachtig maakt. Ze begrijpt haar vader minder dan ooit. En dan geeft hij een paar dagen, een paar weken soms, zijn pogingen op en trekt zich met een zucht van innerlijk behagen terug en koestert zijn schatten van verleden en toekomst. Maar ook telkens weer schrikt hij op en hervat zijn pogingen. En telkens weer moet Betsy opzien, als ze de onderzoekende blik van haar vader op zich voelt rusten. Zij is hem niet dankbaar. Zij zou gaarne met rust gelaten worden. Zij vindt, dat er nu toch al te veel van haar gevraagd wordt. Er ligt een oud man op zijn sterfbed en hij vraagt naar meester Heeremans. Die staat immers ook al met één voet in t graf, die verstaat hem. De oude man heeft in zijn jonge jaren wakker aan meesters zijde gestreden in school en kerk en kiesvereeniging en nu hij gaat sterven, herleeft, wonderlijk, het verleden. Meester Heeremans moet komen en hij komt. Hij staat daar bij het ziekbed en leunt zwaar op zijn ebbenhouten stok. „Meester." „Ja, Stallink?" „Meester, weet u nog wel? We hebben samen heel wat afgepraat vroeger. Ook over de hemel. Nu ben ik er haast. „Is alles goed, Stallink?" „Ja, meester. Maar, blij vooruitzicht, dat mij streelt, ik zal, ontwaakt, Uw lof ontvouwen. Gods lof, meester. Wat zal dat heerlijk zijn. Dat is de hemel, meester." Wordt het eensklaps lichter in de kamer? Het wordt zoo licht, zóó licht om meester Heeremans. Is daar plotseling een stem, een heldere, klare stem, die hem nooitvermoede waarheden zegt? Hier is het hemelverlangen, zooals hij dat toch eigenlijk niet kent; hier is God groot en wordt de mensch klein. Ik zal, ontwaakt, Uw lof ontvouwen. Als meester Heeremans naar huis gaat, is de hemel zoo wijd en het licht om hem is groot en klaar. En hij is zoo klein in zijn zelfzuchtig verlangen naar rust en vrede. Hij hoort niet in de hemel. Want daar is alles kracht en leven en werk. Daar is God en het licht van God en de heerlijkheid van God. De hemel is er vol van. En daar zijn de verloste zondaren in dat licht en in die heerlijkheid opgenomen en de kracht van God vervult hen. Daar is leven, leven, zooals het hier op aarde niet wordt vermoed. Daar leeft Gods kind naar toe. En het baat niet in werkeloosheid en matheid te verlangen naar wat eens zijn zal. Dit leven hier, op aarde, met al zijn vreugden en smarten, in jeugd en ouderdom, moet zijn een worstelen naar dat licht van God, die heerlijkheid van God, die kracht van God. Maar meester Heeremans plaatst zich buiten het leven, buiten de strijd. Hij wil naar Gods hemel niet toe-leven, hij wil er naar toe- sterven. Hij haat het leven, dat God hem elke dag geeft en hij moet het liefhebben, liefhebben. En elke nieuwe dag moet zijn een lofzang voor God. Hier moet het lied geleerd worden, dat in de hemel zal klinken. ,,Er is niet veel van de oude meester overgebleven," zeggen de menschen, die hem uit het huis van Stallink zien komen. „Och ja, eerst Stallink, en dan misschien hij." Neen, er is niet veel van de oude meester overgebleven. Gelukkig niet. Meester Heeremans is een kind in Gods leerschool. Kunnen de oude handen niet meer? Ja, ze kunnen nog het leven vastgrijpen. Buigt de rug zich nog krommer? Maar er is nog de kracht, om nieuwe wegen te gaan- De oude handen kunnen nog een dochter leiden op de moeilijke weg; de gebogen gestalte gaat haar voor naar de nieuwe toekomst. Kunnen de oude oogen nog zien? Ja, ze kunnen, want ze zijn open gegaan voor de heerlijkheid van God. Maar alle kracht is noodig, de laatste reserve moet verbruikt. Meester Heeremans veinst niet meer belangstelling, waar ze niet is. Meester Heeremans stelt belang in al de dingen van het leven. En omdat het zoo is, kan hij ook Betsy doen ontwaken uit haar lange slaap. Het is wel heel moeilijk. 't Begint met het dagmeisje, dat Betsy niet wil. Ze hadden t nu zoo mooi samen, zoo knus, zoo gemakkelijk. En nu een vreemde? En Betsy vindt, dat er dan wel heel wat veranderen moet. Er is veel, wat niet door vreemde oogen gezien mag worden. Meester Heeremans houdt vol en overwint. Zoo krijgt zijn dochter tijd voor zichzelf. Betsy vindt haar vader wel heel vreemd. Wordt hij ij del op zijn oude jaren? Hij is zoo keurig op zijn kleeding, hij weigert zijn oud glimmend pak nog eens aan te trekken. En waarom kijkt hij zoo critisch naar haar kleeding? Zijn de meubeltjes van moeder niet goed genoeg meer? Maar t wordt toch wel een beetje anders in de huiskamer en vader schijnt ineens zooveel van bloemen te houden. Hij laat allerlei boeken komen en leest ze klaarblijkelijk met belangstelling. En hij vindt, dat ze ook samen van de lectuur kunnen genieten. En soms schudt hij wel het hoofd over de wonderlijke verzen in een letterkundig tijdschrift, maar hij tracht toch te begrijpen en te verstaan. Hij schijnt behoefte te krijgen aan gezelligheid. Oude kennissen worden opgezocht en uitgenoodigd. Ze moeten toch vooral hun dochters meebrengen. Hij heeft zelfs belangstelling in de handwerkjes van de dames en helpt straks Betsy met het kiezen van de kleuren, ,,als ze t ook maar eens wil probeeren." Maar hij voelt, dat hij alleen t werk niet aan kan. En daarom vraagt hij hulp. Hij krijgt ineens trek in een logeerpartijtje en samen met Betsy waagt hij de reis naar Her. Dan heeft hij een onderonsje met zijn schoondochter, een kalme, verstandige vrouw, en zij trekt Betsy weer een eindje verder het leven in. Betsy heeft, tot haar eigen groote verwondering, belangstelling voor het hoedje, dat ze in een modezaak ziet en, ja, ze mag heusch wel wat meer zorg besteden aan haar toilet. Daar zijn ook de kinderen van Her en de kinderhandjes trekken haar mee; ze moet zich geven en volgen. En dan zijn ze weer thuis. Daar is vaders gebed. Meester Heeremans kon vroeger mooi bidden, maar vader bidt zoo kinderlijk en zoo heel, heel dicht bij God. En na het gebed is er de stilte, waarin God spreekt. Daar is de kerkgang en, gelukkig, er komt ook een nieuwe dominee, die klaarblijkelijk lang niet alle dingen weet, maar die staat midden in de bewogenheid van het leven, in de strijd, en die toch de boodschap van God brengt. Dat is, om stil te worden, als je de boodschap van God hoort. Meester Heeremans zoekt hulp. Hij gaat naar de pastorie en de jonge dominees-vrouw begrijpt hem wel en maakt het hem gemakkelijk en is dadelijk bereid, om Betsy weer een eindje verder het leven in te trekken. Meester Heeremans weet toch van de meisjesvereeniging, niet waar? Ja, er zijn nu veertig leden en met dat jonge goedje is heel wat te doen. Mevrouw heeft al lang uitgezien naar hulp. Zij zal Betsy wel eens opzoeken en, neen, meester kan gerust zijn, ze heeft sterke handen en ze trekt Betsy wel mee. En straks is 't Kerstfeest en, wonderlijk, er komt nog juist iemand te kort in 't dameskoortje, dat een paar liederen zal zingen. Betsy zingt toch goed, nietwaar? En ach, er is zooveel in de gemeente te doen. Van t een komt het ander. Meester zal zien. Betsy wordt niet meer losgelaten. Doet meester Heeremans genoeg? De dagen zijn zoo kort. En veel tijd heeft hij niet meer. Zal hij klaar komen met zijn werk? En dan, als hij er straks eens niet meer zal zijn? Zal Betsy dan bij Kees of Her in huis komen om op de dood te wachten? Maar er komt een glimlach bloeien op het oude gelaat. Hij weet niet, waar de plaats van zijn dochter zal zijn, maar overal, overal zal ze kunnen wachten, niet op de dood, maar op elke nieuwe dag, die God haar wil geven. Deed hij nu genoeg voor haar? Maar hij bidt elke avond. Heer, vergeef mij, dat ik mijn tijd in ledigheid doorbracht en mij niet bekommerde om mijn kind. Meester Heeremans heeft weer zijn herinneringsdag. En de menschen in 't dorp weten, dat hij dan in de middag gaat naar het kerkhof. Zeker zal hij ook vandaag gaan. Zal hij gaan? Als hij 't niet doet, het zal zijn, of hij zijn vrouw vergeten is. En is daar ook niet het smartelijk verlangen, te zien naar het plaatsje, waar hij, o al heel gauw, zal rusten? Meester Heeremans zal gaan. De menschen rekenen er op; Betsy rekent er op. En — als hij gaat, ja, dan is daar weer het verleden. Het wordt weer levend, het staat op uit het graf. En dan is daar weer de verzoeking, om het heden te vergeten, om zich weg te droomen in de toekomst. Zal meester Heeremans gaan? Ja, zegt hij en hij gaat naar zijn kamer, om zich te kleeden. En Betsy is immers al klaar, om met vader mee te gaan. Maar boven op zijn kamer blijft hij staan en aarzelt. Als als het heden hem dan weer te zwaar gaat drukken? Als hij zijn kind... Meester Heeremans vecht met zijn verlangen, maar hij vecht zich vrij. En dan dan mompelt hij: „Neen, maar ik vergeet je toch niet, lieve vrouw. Je houdt mij vast in Betsy, ons kind." Betsy is in de middag erg onrustig, 't Wordt later eindelijk komt vader beneden, maar hij is nog niet klaar, om uit te gaan. Zal vader dan niet Maar hij zegt, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was: „We blijven maar thuis, Betsy." Zoo wordt het avond en ze zitten weer tegenover elkaar in de huiskamer. Er geuren bloemen op de tafel. En in haar gemakkelijk stoeltje heeft Betsy tijd voor de nieuwe maandschriften. Vader glimlacht goedig. Hemelverlangen. Elke dag is het zoo. Elke dag leeft meester Heeremans naar de hemel toe. En elke nieuwe morgen bidt hij: „Och, leer mij leven en zij ook deze dag een lofzegging." „Meester wordt al ouder," zeggen de menschen. „Zijn grafgang heeft hij niet meer gemaakt." „Wonderlijk, denkt Betsy. „En toch is het, of vader jonger wordt. Wonderlijk! Het leven schijnt hem hoe langer hoe meer vast te houden. Wat een verschil bij vroeger." Meester Heeremans is geen meester meer. Hij zou ook geen zangonderwijs meer kunnen geven. Maar toch zingt hij nog wel, zoo zacht voor zich heen. En al zijn hemelverlangen breekt zich baan in zijn lied en God buigt Zich neder, om te luisteren: Maar (blij vooruitzicht dat mij streelt!) Ik zal, ontwaakt, Uw lof ontvouwen, U in gerechtigheid aanschouwen, Verzadigd met Uw Godlijk beeld. MEVROUW WERRECOREN DOOR HENDRIKA KUYPER—VAN OORDT MEVROUW WERRECOREN DE dood loopt langzaam aan op menschen, die den middelbaren leeftijd voorbij zijn. Als men zeventig of tachtig jaren is, valt er niets meer af te rekenen; de som is opgemaakt, goed bevonden of niet goed bevonden. Doch 't proces met 't leven is niet meer hangende. De acte van abdicatie is geteekend. De tijd daarvóór is de kwade tijd. Wij staan in de eerste linie. Het vorige geslacht is zoo goed als weg; wij zijn nu de grootouders. In onzen eigen muur gaan de scheuren vallen. Onze tijdgenooten worden ziek, zij beteren niet meer, maar sterven. En het verschrikkelijke is dat wij daar elk jaar minder van verschrikken. Mevrouw Werrecoren blijft lang een mooie vrouw; zij hoeft zich niet voor jonger uit te geven. Zij is rijzig en kan zich nog goed kleeden. Zij heeft, altijd in t zelfde huis, in dezelfde provinciestad gewoond. Maar zij heeft ieder jaar met haar man gereisd, 's zomers meestal naar Zwitserland en 's winters, voor wat korter, naar Parijs. Zij heeft geen zorgen en geen verdriet gehad. Zij heeft 's levens top beklommen. Na het vijftigste jaar gaat men dalen, dat weet ieder. Maar de helling is soms zoo zacht, eer lijkt het dat men nog maar gladjes wat voortstapt over de bergkam. — Het is verwonderlijk dat Frangoise Werrecoren en Adolf, haar man, thans zooveel meer de woorden „heeft" en „geweest" gebruiken. Zij zijn toch nog in geen geval oud, eer met wat goeden wil nog betrekkelijk jong te noemen. Mijnheer Werrecoren is even knap om te zien als zijn vrouw, hun leven lang heeft men van hen gezegd dat zij een mooi paar waren. Zij maken hun zomerreis nog, maar blijven dan op één plaats; hun winterreisje hebben ze opgegeven, maar hun diners houden ze aan. Mijnheer Werrecoren kon uit zaken gaan en een schikking treffen met Pieter, zijn getrouwden zoon, die in een naburige stad woont. Maar dat wil hij niet, in geen geval. Als hij 's middags thuis komt is hij zeer vermoeid; zijn vrouw blijft hem dan ver uit den weg, zij ziet hem pas als hij weer wat is uitgerust; zien en weten kan men immers regelen zooals men wil, wanneer men zoo lang getrouwd is. Mijnheer Werrecoren ligt 's nachts wakker; bij 't opstaan vraagt zij niet: „heb je soms hoofdpijn?" want zij heeft niets gemerkt, zij heeft vast geslapen. Frangoise is spoedig vermoeid van loopen, daarom praat haar man veel over wandelingen, die ze samen maken zullen. In den voorzomer zeggen ze: ,,na de reis, 't is nu zoo warm", en na de reis: „we moeten er volgenden zomer vroeg bij zijn." Zoo wandelt die wandeling altijd voor hen uit. In de enorme schalen van 't eetservies maakt het beetje groente maar wat vertooning en 't weinigje vleesch is altijd wit vleesch. Maar zij zitten even lang aan tafel, zoo zorgen zij meteen hun glas rooden wijn met nog smallere teugjes te drinken. Zij rusten nu eerst ieder wat, eer zij hun wandeling door den tuin doen; zij wandelen graag samen in hun tuin, die wel een straat ver doorloopt, achter hun breed oud huis. ,,Ik behoef niet veel in de stad te komen," zegt Frangoise, ,,'t is nergens heerlijker dan hier." ,,Je hebt gelijk," zegt Adolf, ,,de stad wordt druk." Het is niet waar, de stad is een doodstil provinciestadje. Maar hij denkt werkelijk dat het zoo is, omdat hij zich op straat dikwijls opeens zoo afgemat en verward gevoelt. — Mevrouw Werrecoren maakt haar tournée de maison; komt zij op den zolder, dan behoeft zij daar niet lang rond te kijken, want het verandert er niet veel: er wordt weinig weggezet omdat er weinig meer bijgekocht wordt. Maar het oude erfgoed van de Ghijsens, het zilver en porcelein en het kristal komt geregeld voor den dag uit de muurvitrines. Tamelijk veel zelfs. Als Steintje en Kleisje het wasschen en poetsen en weer op dezelfde plek terug zetten. En dan, de keeren dat het gebruikt wordt. Natuurlijk komt er hier of daar in de stoffeering wel eens slijtage, dan zorgen mijnheer en mevrouw Werrecoren dat het terstond vervangen wordt door wat er veel op lijkt. Alles wat onklaar raakt herstellen zij onmiddellijk. Zij houden in stand. Het woord ,,'t zal onzen tijd wel uitduren" bestaat voor hen niet, zij zeggen nooit iets van dien aard. Nimmer ook zinspelen zij op eenige verandering, 't zou zijn of zij iets opriepen. Als er 's winters een diner gegeven wordt, schrijft Frangoise het menu tje; en zij schrijft de invitatie, voor nagenoeg dezelfde menschen als van haar huwelijk af. Zij kijkt de tafel na, noodzakelijk is dit niet, want Steintje en Kleisje volbrengen feilloos den ritus van t servies; zij dekken en dienen in menschelijke volmaaktheid. rangoise schikt de plaatsen, zonder veel moeite, want ook dit heeft de etiquette sinds lang geregeld. De eetkamer is laag van zoldering, door de insteekkamer die er boven is. In de vijf vakken hangen de olieverfportretten der ouders, Werrecoren en Ghijsen, en een dame met een sensueel mondje, die tante Suzanna heet. Tante Suzanna is vergeten, dood, wèg in een vroegere eeuw, toen de dames zoon bizarre kleedij hadden. Maar de ouders Werrecoren en Ghijsen léven, en zien neer op hun verouderend kroost. Zij zijn flinke menschen, in de kracht van hun jaren, hunne gelaten zijn blozend en gevuld, gezond en vriendelijk: a s men vergeten kon, één oogenblik, dat het portretten zijn, zou men ze zóó méé aan tafel noodigen. Déze kleeren hebben allen van vroeger nog gekend. Dat geeft een wonderlijk gevoel, alsof zij hier nog als kinderen zitten, met papa en mama, en, voor de Ghijsens, met oom en tante. Doch dat gevoel is alleen in de kamer hier, door de begoocheling der portretten. Wanneer straks in de hoogere, ruime voorkamer de koffie en likeur gebruikt wordt, is het weg. Mijnheer Werrecoren heeft twee zusters, en Frangoise een getrouwden broer. De zusters hadden eenmaal, elk voor zich, dien broer bestemd. Maar hij nam ze niet, hij nam Aagje Ghijsen, uit zijn eigen familie. Dat is zeker nu veertig jaar geleden, de verlovingstijd dan meegerekend, en nog boudeeren de dames Werrecoren de Ghijsens. Aan tafel zit Frangoise tusschen haar broer Hendrik en haar neef David in, wiens zuster Aagje is. Zij zeggen niet veel tegen haar, zij zijn stuursche oude heeren. Maar beiden houden van haar, die hen zoo na bestaat en doen hun best om niet humeurig te zijn. Op 't gemeentehuis is een jongmensch werkzaam van zeer goeden huize, en 't geeft hen een zuur verzetje er over te spreken, dat hij, ik-weet-niet-hoe-lang, tevergeefs vlast op een burgemeestersplaats, nu eens op de hei, dan weer in de klei. David en Hendrik plachten vroeger in den polder te jagen, dat is lang voorbij, maar 't lijkt of ze 't nóg doen, zooals ze praten over slooten en dammen en polsen, en het waterwild. — Er is toch iets liefs in die oude dineetjes. Als men een beetje van geven en nemen weet, en niet te streng is voor elkaar. De dames Werrecoren hebben nooit iets in de wereld beleefd dan haar eigen pijntjes en kwaaltjes; sedert haar ouders stierven en zij dus van de meisjes, de dames Werrecoren werden, zijn ze gewend ieder wondje, krabbeltje, zeertje, zweertje, te voelen; zouden ze dan die dikke roode schram van Hendrik niet meer voelen, al is het veertig jaar terug? Maar ze moesten daarom niet zoo kwaadspreken van Aagje, want Aagje is een lieve vrouw. Men moet ook aan David en Hendrik Ghijsen hun sombere onverschilligheid niet zoo toerekenen. Zij hebben een geëerd, vervelend mannenbestaan geleid — en er waren zulke verwachtingen geweest. Zij werden, toen ze promoveerden, tot de meest belovende jonge juristen gerekend en er werd openlijk gesproken van de hoogste Staatsbetrekkingen. Ze herinneren zich nog goed de woorden van toen, die zijn als een brief dien men niet graag meer openvouwt; er staan vervoerende dingen in, maar 't papier is vergeeld. Toen hun eerzucht eenmaal een trapje lager kwam, werd het gemakkelijker: t viel binnen gewoon bereik. Kantonrechter in Arnhem of in den Bosch, of een goed advocatenkantoor in 't midden van 't land. Dat konden ze in den familiekring wel uitspreken. Maar wat hebben ze verzwegen, of alleen aan elkaar gezegd? De Rechterlijke Macht, het Hof, den Hoogen Raad. Of de politiek: een Kamerzetel, een Portefeuille? O, de bekwame, begaafde mannen die geen carrière maakten en zoo oud moeten worden, wie peilt hun wrok Het advocatenkantoor overigens, in het centrum des lands, ware zonder hindernis voor David en Hendrik Ghijsen te krijgen geweest. Ze hadden ook kunnen solliciteeren naar iets dat hun beviel, evengoed als ieder ander. Maar dat deden ze nooit, tot hun eigen vernedering en bitterheid. Want ze konden niet meer uit het stadje vandaan. Hier waren ze jongens geweest; ze werden tegelijk student, ze kwamen terug in de vacanties en verloofden zich met hun nichtjes. Ze waren tegelijk klaar, promoveerden summa cum laude, en werden, of 't vanzelf sprak, opvolgers in 't Bankbedrijf van David en Aagjes vader. Zijn buitengewone provinciale geachtheid en geëerdheid ging vanzelf op hen over, en zoog ze in 't zand. Zij vonden t toen wel mooi, ze waren jong, en hadden er zoo diep niet over nagedacht, toen ze zich elk een eigen huis kochten en bruidegom werden, de heele familie ook had het toegejuicht. Later werden zij baloorig, zij voelden dat zij zich vastgespijkerd hadden; zij wilden soms een courant wel vertrappen, als daar een mooie benoeming instond van een studievriend. Zij waren zoo vroolijk en luchtig geweest, nu morden zij, en verweten 't elkaar dat zij zich hier begroeven. Zij werden boos op hun verjaardagen. Zij wreven hun wrevel machteloos uit, Hendrik op David, David op Hendrik. Hun twisten liepen soms hoog, maar naar buiten lieten zij niets blijken; zij verzoenden zich ook weer spoedig, want zij wisten dat zij niet met elkaar, maar met zichzelf twistten en bovendien hun leven, ware hen een tweede gegeven, precies zóó zouden overdoen. — Nu behooren zij tot de hoogstaangeslagenen in de provincie. En omdat zij ieder goed en rechtschapen behandelen, neemt men hun bitterheid maar voor gestrengheid op, en zegt dat de heeren Ghijsen van vader op zoon nobele menschen zijn Frangoise houdt den band met de schoonzusters Werrecoren aan. Die wonen een straat of wat verder, in groote, donkere, volgepropte kamers, boven een steile trap; er komt heel wat aan te pas eer zij die trap óp of af zijn. Daarom zitten ze binnenshuis, en kijken, behalve in 't spionnetje, naar elkander. En omdat Jet altijd zegt dat Elisabeth zoo min wordt, en Elisabeth dat Jet zoo aftakelt, zou men de overtuiging krijgen, dat geen van tweeën 't lang meer maken zal, — wat volstrekt nog niet gezegd is. Maar de eigen klacht gunnen ze elkaar over en weer niet. Als Elisabeth over zichzelf begint, zit Jet te snuffen, en zoodra Elisabeth dan gepiqueerd zwijgt, begint Jet over haarzelf; wat moet Elisabeth nu doen? er tegen in snuffen? Zij konden natuurlijk ieder apart gaan zitten, er zijn in dat bovenhuis kamers genoeg, vele komen zelfs nooit open. Maar dat komt niet bij haar op, want zij zijn onafscheidelijk, ziet men de eene, dan ziet men de andere. Zij zijn vergroeid als Siameesche tweelingen, in een bóvenzusterlijke jalouzie, waar niemand zich den aanvang van herinnert, en die, zoo zij zich niet uitstrekke tot gene zijde des grafs, niet eindigt voor Jet of Bet met haar laatsten ademtocht haar laatsten snauw heeft uitgeblazen. Zij hoeven 't elkander overigens waarlijk zoo niet te misgunnen, de langstlevende te zijn, 't is toch maar voor kort, ze overleven mekaar geen veertien dagen, ze moeten stikken als ze niet meer kiften kunnen. Het vleesch van den Siameeschen Chang hetwelk zijn lichaam aan dat zijns broeders Eng zoo angstig kluisterde, kon symbool zijn der jalouzie van de gezusters Werrecoren. Maar zij eerbiedigen die boei, zij zouden ook niet meer zonder willen. Men kan echter volstrekt niet zeggen dat Jet Bet overheerscht, of Bet Jet. De partij is volkomen fair, zelden zijn twee kampioenen zoo tegen elkaar opgewassen. Zij strijden daarom ook maar zelden in volle rusting: met een halve hatelijkheid verstaan zij elkaar. Door t samengaan van zoo vele jaren zijn haar bitsheden afgestemd tot op een verbluffende zuiverheid. Zij wegen elkaar het volle pond stekels toe, doch zij vertrouwen volkomen elkanders ijk, en smokkelen niet met het overwicht. — Waar vindt men zoo iets dan bij zusters? Eigen is toch maar alles: een meid was er den eersten dag om weg. Och, het béétje meer flinkheid dat oudere menschen op elkaar voor hebben — hoe houdt het hen bezeten! Steintje en Kleisje wilden als jongemeiden in denzelfden dienst komen, want ze waren, behalve dienstbode-in-haar-hart, ook vriendinnen, en ze zeiden: „waar jij gaat ga ik ook." Ze kwamen bij de familie Werrecoren, en zijn er gebleven. Ze waren hupsche jonge dingen, en konden aan iederen vinger een vrijer krijgen. Doch van haar twintig vingers schudden zij de vrijers met beslistheid af, zeggende: „we krijgen 't nooit meer zooals we t hier hebben." De stroom verebde later — tot er nog een weduwman-met-kinders om Kleisje kwam. En Kleisje, naar de wet die 't schaarsche begeerlijk maakt, zou 't gedaan hebben ook. Maar Steintje, die kapitale baarzen en snoeken had laten voorbijzwemmen, werd afgunstig op dit ééne kleine late bliekje, en zij maakte den weduwman Kleisje zoo tegen, dat ze hem afzei, want Kleisje luisterde nogal licht naar raad. Zoo stond de zaak weer zuiver: „wij blijven in onzen dienst." Maar nu is er iets anders gekomen. Over Steintje's en Kleisje's onverwinb're trouw en over haar dienstijver is 't laatste woord gezegd. Maar haar flinkheid? Wat heeft een vorst aan getrouwe en dienstijverige soldaten, die nog wel 't geweer presenteeren, maar niet meer mikken kunnen, niet meer zonder bril tenminste. Wat baten een Heer de met bereidwilligheid geschoeide voeten zijner knechten, als die voeten zitten aan stijve kuiten? Wat doet een scheepskapitein met aemborstige zeerobben? Nu ziet Kleisje er zoo op 't oog het beste uit. Maar zij lijdt aan erge borstverkoudheden, dan moet er een noodhulp komen; Kleisje krijgt een deuk, en Steintje gnuift onmerkbaar. Als Kleisje weer opknapt is Steintje oprecht blij: „Meid," zegt ze, ,,'t was geen doen met dat mensch." Maar als Kleisje weer eens ziek wordt, — dan gnuift Steintje weer. In den tuin van Werrecoren, waar onder de rustieke brug de beek mondt in den vijver, staat de koepel. Eens of tweemaal op een zomer komen Jet en Elisabeth Werrecoren een middagvisite maken, en kruiden dan 't gesprek met haar verzekeringen dat zusje 't ongewone buitenzitten wel zal moeten bezuren. Doch zoodra men haar voorstelt om dan in de kamer te gaan, tuiten zij haar lippen en zeggen: ,,o nêu, om mij hoeft het volstrekt niet." David en Hendrik loopen in den laten namiddag wel eens aan, maar geen tien minuten later of ze zijn weer weg ook, omdat eigenlijk alles hen verveelt. Maar Aagje en Ida, Davids vrouw, die weer een eigen zuster is van Frangoise, komen veel en graag; zij zeggen: ,,'t is een genot, zoo'n tuin." Ze drinken er 's avonds thee, en kijken 't tuinpad langs, dat grauw wordt in de schemering. Het pad loopt aan weerszijden langs een meander, die vredig slingert tusschen 't gazon, rond een sierboom, of langs bloemenperkjes. De perkjes zijn een weinig glooiend in de verhooging van den uitgegraven grond, en over de kruin loopt een frambozenhegje. Zoo komt men bij den ringdijk om 't vijvertje; staande op 't rustieke bruggetje ziet men 't mooist de plompen drijven. Boven den vijver dansen de muggen, heel den langen zomer; bij zacht weer soms nog tusschen Kerstmis en Nieuw- jaar. Maar als er ijs is, dan is de kronkelende beek pas aardig; een échte ijsbaan; Frangoise en Hendrik, en Ida, hun oudste zuster, die toen al zoowat aan David Ghijsen was toegezegd en later met hem trouwde, leerden hier schaatsenrijden, te samen met de kinderen Werrecoren. Nu zullen de kleindochtertjes, Frangoise en Priscilla, 't hier ook komen leeren, achter een sleedje aan, of tusschen de oudooms David en Hendrik in, die ontzettend veel van ijs gehouden hebben. Maar dan moeten ze eerst wat grooter zijn. De tuin is er een van den ouden stempel, als een park, met een ronden, golvenden aanleg; prachtige roode beuken staan er en ander hoog hout. Er zijn rozenpergola's, en prieeltjes, van groene ranken over latten, waar niemand ooit in zit; waar alleen muggen huizen en de doodonschuldige hooiwagens, die met hun eigen lijf lijken weg te loopen. Maar ze staan toch aardig, tegen de schutting. Er is een wiebelig wipje, en een schommel, zonder plank of touwen, later wordt alles voor Frangoise en Prisca weer in orde gemaakt. De ezelstal staat er ook nog van vroeger, en het wagenschuurtje, keurig, van geteerde planken. Maar tot het houden van een ezelwagen, enkel voor als Frangoise en Priscilla hier eens zijn, zullen grootpapa en grootmama Werrecoren wel niet meer komen. Is het goed om altijd te mijmeren in den tuin van het huis, waar men geboren en getogen is? In den voorzomer, als de nachtegalen en de merels trouwen, en alle hofzangertjes plezier maken tusschen t lichtgroen loof, dat dichter wordt over boomen en heggen en struiken, dan is t er lief en blij. Maar na Sint Jan gaan de dagen alweer korten. De rozen zijn in vollen bloei, de frambozen rijpen aan t hegje. Maar de zomer wordt oud. Er komen zeker nog mooie dagen, maar 't gaat toch langzaam, langzaam, naar den herfst en den winter toe; naar de koude en den dood. Bij wien komt hij 't eerst? Bij de oude zwagers? Zij zijn stoer en sterk; men ziet ze door 't stadje loopen, altijd zwijgend, altijd samen, door alle weer en wind, en aan de schaarsche jongelui, die hier zijn, worden de heeren Ghijsen voorgehouden als voorbeelden der kloeke mannen van het vorige geslacht. Hoe zal 't gaan, zal men een van beiden op een morgen dood in zijn bed vinden? Dan komt de provincie op de been voor de begrafenis, en 't is vooruit te zeggen hoe de sprekers de onkreukbaarheid, rechtschapenheid en edele humaniteit van den ontslapene roemen zullen — Aan wie zal de laatste, de allerlaatste venijnigheid in de keel blijven steken, aan Jet of aan Elisabeth Werrecoren? Wanneer kookt Steintje haar laatste maal en legt Kleisje haar zeemenlap voor immer uit handen? Neen, 't is niet goed om aldoor aan den dood te denken. Wij moeten den vrede met God zoeken; God zendt den dood; als hij door onze vensteren klimt kunnen wij dat niet keeren. Men moet er elkaar niet altijd op aankijken, wien hij 't eerste halen komt — Doch wat doet men al anders als men samen oud wordt in een stille stad ? Netje, de vrouw van Pieter, verwacht er een kleintje bij; nu komen Prisca en Frangoise een poos bij grootpapa en grootmama Werrecoren. Frangoise en Priscilla zijn mooie meisjes; haar halsjes zijn slank als zuiltjes; zij hebben lichtblond haar, dat is opgemaakt met een bruinen strik. De moeder trekt haar dikwijls lichtbruine jurkjes aan, met iets van wit: dan lijken zij ranke hertjes, met haar fijne pootjes. Ze hebben ook reebruine groote oogen. Ze kunnen lang en bestendig spelen, zonder altijd wat anders te willen, met haar poppen en de roode teenen wagentjes, of met haar serviesje. Grootmama Werrecoren komt haar tuin haast niet meer uit. Er wordt ook koffie gedronken in de rieten hut; grootpapa Adolf met grootmama zitten binnen en de meisjes buiten, achter 't verhoogde pad dat den vijver omloopt. Ze noemen dat deftig „den dijk", en grootmama zegt: „noem het dan liever den Eendendijk, want dijken hebben er altijd een naam bij." Na de koffie komt grootmama in haar rieten stoel vóór, omdat het zoo achterin de hut altijd wat bedompt is. Cilla en Frangoise staan ieder oogenblik bij haar schoot; dan is er een pop waar de zemelen uitloopen, dan wil een wieltje niet aan zijn wagen blijven, en grootmama herstelt het weer, zij is handig met haar handen. De stukjes brood van 't koffiedrinken zijn bestemd voor de eenzame witte eend, die in den vijver zwemt. Er zitten nog twee eenden op eieren in de korven, daar dient de hol voor, die hier naar t water gaat, en de vlonder, voor Koentjetuinman, om bij de korven te kunnen komen. Grootmama weet precies dag en datum dat de pijltjes moeten uitkomen. Dat zal wat zijn! van de korf ligt een klein plankje met richels in 't water — als ze daarlangs voor 't eerst naar beneden scharrelen en meteen wegzwemmen ook. Dat kunnen ze zóó; ze leeren 't binnen in 't ei, ze0t grootmama. Er is natuurlijk geen sprake van dat Frangoise en Priscilla ooit op den vlonder komen: vooreerst is dat gevaarlijk, en dan: je mag de eenden niet storen. Zelfs op den hol komen ze niet. Maar boven op den Eendendijk, waarom niet? de weg is daar zoo breed dat ze naast mekaar kunnen rijden, met gemak. Prisca en Frangoise zijn gehoorzame meisjes. Grootmama heeft gezegd: als jullie naar 't huis willen om iets te halen, zeg het dan, dan kijk ik je na. Dat doen ze dus, en grootmama volgt ze met 't oog, heel langs de lengte van 't pad. Grootmama speelt ook graag mee. Priscilla en Frangoise, die nu anders heeten, zijn dames, ze wonen met haar kindertjes op 't pleintje onder den plataan. Ze willen een visite maken in de hut, maar Cilla wordt officieus vooruit gestuurd door haar zusje, dat ouder is en dus over de baantjes heeft te beschikken, om door grootmama de poppen in den wagen te laten leggen, kop voor, staart achter, zoodat ze allemaal er in en straks mee naar de visite kunnen. Later gaat grootmama dan weer op tegenbezoek onder den plataan. De muren van 't huis worden duidelijk aangegeven door omgekeerde leege bloempotten, met een takje in 't gaatje. En er is net zoo goed een tuin bij, van witte jampotjes, met water gevuld, daarin steken plukjes lieve-vrouwe-bedstroo, en hooge margrieten bij een afgebroken varentak. Het is goed voor mevrouw Werrecoren dat de kinderen er weer eens zijn. Als Frangoise en Prisca aankomen met de dingetjes uit haar eigen kleinen tijd, dan lijkt het of 't leven weer begint. Kinderen zijn aan de winnende hand, met kinderen gaat men den berg weer bestijgen. Lieve gezonde kinderen, daar heeft men elk jaar voordeel op. Mevrouw Werrecoren denkt hoe prettig het is dat Netje weer een kindje wacht; als 't een jongen is heet hij Adolf. Haar gedachten aan scheiden en sterven raakt zij kwijt. Het waren goede gedachten. Maar de gedachten aan 't leven, als men elkaar liefheeft, zijn toch veel heerlijker. Ze zullen nog lang, lang samen blijven, Adolf en zij; en de meisjes zullen zij groot zien. In kinderen wordt men zelf weer rijk. Kinderen winnen. Het is hier zoo stil. Niets dringt er door van de straat, ver weg achter 't huis, geen claxon, geen gerol van wagens. Alleen de tuingeluiden zijn er, vogels die zingen, en 't kleppen, in 't hooge hout. van de wilde tortels. Er zijn geen bijen hier, of wespen, niets waar de kinderen kwaad mee kunnen. Alleen die muggen dan. Maar die komen pas 's avonds plagen, in de slaapkamers. En grootmama zorgt er goed voor dat overdag de horren in de ramen staan. — — Frangoise en Cilla zijn nu bij haar tafeltje weg. Natuurlijk, ze kunnen niet heel den middag zitten, ze willen wel eens loopen en draven, daar zijn het kinderen voor. Ze rijden nu, elk met haar poppenwagen, over den Eendendijk. Op een bepaald punt moeten ze elkaar kruisen, wie daar 't eerst is, heeft het gewonnen, zoo rijden ze al harder en harder. ,,Ze moeten daarmee toch liever uitscheiden," denkt groot- mama. En ze roept: „Frangoise, Cilla, toe, haal de vormpjes es. Ga es naar de zandbak, ik heb zoo n trek in een lekker taartje " Maar voor Frangoise en Cilla heeft op 't oogenblik de zandbak geen attractie. Ze voelen de rumoerigheid van 't uitgespeeld zijn, ze moeten eens hollen. ,,Laat ze dan nog maar even, ze zijn ook zoo lang stil geweest. Meteen worden ze vanzelf moe." Er gebeurt iets. Het is een onheil. Dat wéét mevrouw Werrecoren, alsof de tijding door de lucht op haar toegevlogen ware, nog eer zij Frangoise gillen hoort. Maar hoe kan dat, zij zit er bij, gebeurt het dan onder haar oogen? Geen minuut geleden is Cilla haar gepasseerd, ze moet nu aan den overkant rijden, maar ze rijdt er niet. Op de brug, languit, ligt Frangoise te gillen. Waar is Cilla gebleven? Mevrouw Werrecoren staat er al bij. Vlak bij hoort ze 't felle gillen van t kind, dat plat op haar buikje ligt, haar gezichtje houdt ze op, het is zonder tranen, maar donker en gezwollen van angst. En Cilla ligt in 't water. — Cllla spartelt niet. Zij kan toch niet nu al verdronken zijn? Zij ligt met t hoofd^ onder, tamelijk ver is zij doorgeschoten, 't Is zoo te overzien hoe 't toegegaan is: bij den hol heeft zij niet goed stuur gehouden, de wagen is gaan bolderen, den dijk af, en heeft haar meegetrokken. Ook het teenen wagentje drijft in den vijver, en de poppen zwemmen er uit. De grootmoeder behoudt haar bezinning. Zij moet niet op den vlonder staan, dan bereikt zij Cilla niet. Zij moet te water gaan, naast t brugje, en probeeren zich daar aan vast te houden. Zoo ver mogelijk aan de geteerde takken, en dan aan den rand van de planken. Zij laat zich glijden. Het water zuigt in haar rokken, haar voeten soppen. Bij iederen stap sopt ze zwaarder, zal zij zich enkel aan haar handen kunnen vasthouden, als zij grond verliest, zal zij grond verliezen, hoe diep is haar eigen vijver, in welks water zij nu, voor 't eerst van haar leven, waadt? Zij haalt het. Zij komt bij Cilla, en kan haar grijpen, 't Gaat nu terug nog moeilijker, want zij kan maar één hand gebruiken. Maar zij volbrengt ook dit. Zij kan er zelf weer uitkomen; en 't kind aan den kant trekken. Wat is dit alles snel gegaan. De meiden zijn nog niet eens gekomen op Frangoise's gegil; misschien zijn ze bezig vóór in t huis. Ach, wat is die lieve mooie Cilla ineens een modderig vodje geworden. Haar mondje zit vol slik, dat veegt mevrouw Werrecoren er uit, 't eerste wat zij doet. Haar blonde haar hangt sluik, in 't natte kroos. Wat is Cilla klein; de vieze lap die haar jurkje nu lijkt is als het sluik en arme veerenkleed van een verdronken vogeltje. Haar hoofdje knikt slap, als de grootmoeder haar op wil lichten en haar wangetjes worden al koud. Weten wij waar de dood door de vensteren zal klimmen...? HET PERSONEEL VAN GERRIT FOPPE VINK DOOR C. RIJNSDORP HET PERSONEEL VAN GERRIT FOPPE VINK I. PETIETJE loopt op injecties van levensmoed, waarvan de uitwerking duurt tot juist over de helft van de volgende stap. Zijn uiterlijk is een beetje slordig, maar hij heeft mooie, bruine oogen, die glanzen als edelsteenen. Hij is 45 en ongetrouwd; begrijpelijk, dat hij wel eens verlangt naar de omtrek van een meisjesfiguur in zijn omgeving, waaraan hij zijn verlegen hoffelijkheid kwijt kan. Op het kantoor van Gerrit Foppe Vink's Branderij en Distilleerderij (opgericht 1770), waar Rokus Petit hoofdboekhouder is, zijn geen meisjes. Hij zit alleen; hoogstens ziet hij 's zomers bij zonnig weer de schaduw-omtrek van zijn eigen hoofd op de muur van de binnenplaats. De zaak drijft op de vertegenwoordigers, de meesterknecht en de hoofdboekhouder. De patroon, de heer Gerrit Foppe Vink, afstammeling in rechte lijn van de oprichter der zaak, komt ongeregeld en is in deze najaarsdagen dan nog meest gekleed in een groen jagerspak met hooge rijglaarzen en een hoed met veer, welk costuum nadrukkelijk spreekt van de wensch om op gevorderde leeftijd met een zwaar lichaam in contact te verkeeren met de natuur. Het achterkantoor herkent dit als de jachtkoorts; het jaar telt vele seizoenen en vele koortsen, die minder het Herculische lichaam van de baas bedreigen dan de toekomst van zijn zaak. — Aan zijn patroon kan Petietje wel eens wat kwijt: een woordspeling, een schuchter, fijn oordeel over het een of ander van kunst De baas waardeert dat, zijn leven is ook geknot, al begrijpt Petietje niet recht hoe. Maar dra jaagt de koorts hem weer weg: in de wagen, in de boot, op de jacht en Petietje registreert nauwkeurig de contributiën aan de Koninklijke Vereenigingen, waarbij de baas levensbedwelming vindt. — 's Avonds zoekt Petietje die op zijn wijs in tabak, muziek en achter het scherm van een uitgevouwen krant. Achter zitten de oudgedienden Crannes, Majoor en Den Broeder, tusschen de jongelui. Majoor draagt op kantoor een pet en een gouden bril; hij heeft een mooie, witte snor en loopt op straat kaarsrecht. Zijn levendige belangstelling gaat uit naar het vrouwelijk geslacht, al moet gezegd, dat die interesse bij het klimmen der jaren wat de leeftijd betreft iets te veel de omgekeerde evenredigheid betracht. Crannes en Den Broeder zijn in een nimmer-eindigende polemiek gewikkeld, die bij voorkeur in het boterhammen-halfuurtje wordt voortgezet. Den Broeder lijdt veel aan hoofdpijn, hij draagt een bril met dikke glazen, zijn stem is die van een versleten man. Crannes, met zijn kwaadaardige kop, zijn ineengedrongen figuur en zijn oude ruiterbeenen, zou voor Attila kunnen poseeren. Hij is doorgaans de aanvaller en vraagt Den Broeder dikwijls reeds vóór de eerste hap rekenschap over Kaïns vrouw, Colijn en de Koninklijke, een tegenstrijdigheid tusschen Koningen en Kronieken, de jongste fraude bij een Christelijke instelling waarop Den Broeder, óók niet mis, zijn collega verwijt de hand over hand toenemende zedenverwildering, het kapitaal der arbeiderspers, de fictie der neutraliteit en de vervolgingen in Rusland. Den Broeder wordt daarin soms geholpen door Petietje, die een kerkelijk-gescheiden geloofsgenoot van hem is. Crannes dribbelt altijd driftig een paar maal van de kampplaats naar zijn lessenaar en terug, maar laat toch af. Petietjes stopwoord voor veel van deze kwesties is: ,,Het gaat voorbij"; Crannes vraagt hem dan met prachtig sarcasme: ,,Dat gaat zeker óók weer voorbij, meneer P'tit ?" En Petietje citeert dan Piet Paaltjens: ,,'t Gaat al voorbij. De tijd zal komen, Cran(n)es, Dat het met U en mij voorgoed gedaan is." Den Broeder keurt dit maar half goed, maar Petietje is nu eenmaal een doffer en geen slechtvalk; hij heeft zooveel strijd naar binnen, dat er naar buiten nauwelijks iets meer te strijden overschiet. Majoor bemoeit zich nooit met dergelijke gesprekken; hij behoort tot de menschen die een tijd lang indruk maken, tot men bemerkt, dat ze volstrekt niets meer zijn dan een imposante gevel. Onder Beurstijd wandelt men bij goed weer de „groote" Hoofdstraat om en bij slecht weer de ,,kleine". Crannes praat met Petietje op die wandelingen altijd over het werk, waardoor Petietje dan de geheele namiddag het gevoel bijblijft, dat hij niet is weg geweest. Den Broeders stem gaat in het straatrumoer veelal verloren en Petietje moet oppassen, dat hij zich niet vergist met zijn ja en neen. Majoors oogen zijn buiten geen seconde in rust door hun snel, bijna mechanisch determineeren van alle vrouwelijkheid, die hij bereikt; Petietje merkt tot zijn ergernis hoevele vrouwen en meisjes het zich laten welgevallen; zijn wankele verhouding tot de andere sexe zou er hopeloos onzeker door worden, indien hij niet verliefd was. Hij komt „haar" elke middag tegen; ze draagt afgesneden haar en een uilebril en ze lijkt van boven — het verhaal speelt in 1927 — een Amerikaansche grootmoeder; voor het overige een meisje van acht jaar. Petietje groet en altijd knikt ze snel terug, waarbij ze de lippen een eindje van de tanden wegtrekt. Petietje roept zich daarna nog vele malen haar beeld voor de geest met de drie letters van het woordje Nel, want hij weet wel het een en ander van haar af; ze is kantoorjuffrouw bij Lautenspieler, de advocaat, in het gerestaureerde oud-Hollandsche huis. Wat zal Petietje nog langer levensbedwelming zoeken in tabak, muziek en uitgevouwen kranten? Rook laat een stroef laagje op je tanden na en een vervelend gevoel in je hoofd; muziek eindigt toch altijd in een laatst geluid en op de achterzijde van de kranten ergert je het dom geluk van reclame-wezens. Hij zal haar aanspreken, maar mèt dit voornemen valt hem altijd de slotregel in van een expressionistisch vers, dat hij eens las: „Wenn ich nur Mut hatte." Majoor gaat hertrouwen; verbaasd en vroolijk steekt het personeel van Gerrit Foppe Vink de koppen bij elkaar. Op de morgen na het aanteekenen feliciteert Petietje Majoor namens de zaak en reikt hem met een aardig toespraakje een enveloppe over. Den Broeder volgt met een schemerlamp namens het personeel en — want Majoor is lid van dezelfde kerk als Petietje en zal daar ook overtrouwen — herinnert daarbij, zonder Crannes' mandaat, aan de „lamp voor de voet." De kerkelijke overtrouw gaat heel eenvoudig toe. Na preek en formulier zegt de dominee: „Val nu neder"; Majoor zinkt sierlijk neer; de bruid met knikkende knie. Straks komt de kleine stoet naar buiten in de Kerkstraat, waar juist alarm is gemaakt voor een schoorsteenbrand. Bij neerslaande walm, in de motregen, wordt er gepompt, gedrongen en geschreeuwd. Zware klokslagen vallen in het rumoer. Boven de wipbrug klaart de lucht op; een baan valsche zon valt in de nauwe straat; een vliegmachine ronkt laag boven de huizen en terwijl de kleine bruidsstoet ineens het middelpunt is van nieuwsgierige vroolijkheid om Majoors grijze snor en kwieke hooge hoed en de hoffelijkheid, waarmee hij zijn nog vrij jonge bruid over de plassen helpt, verbrandt Petietje alle schepen achter zich en belooft zich heftig, dat hij Nel morgen zal aanspreken. Voor een meer omzichtige manier heeft hij geen geduld meer. De volgende dag onderneemt hij zijn wandeling alleen. Als hij Nel ziet aankomen, maakt hij een kleine omweg langs een stuk opgebroken straat; Nel doet insgelijks en ineens staan ze tegenover elkaar. Petietje spreekt haar aan, maakt zich bekend en vraagt om een onderhoud; verrassend vlot antwoordt ze: „Kom dan morgen om deze tijd bij de klok." Petietje belooft het en daarmee is het voor die dag ten einde: groetend scheiden ze. Is hij nu tevreden? Of is de illusie reeds ver- broken, zooals altijd? Hij liegt zich die geheele middag voor, dat hij gelukkig is, maar als een onweersbui tegen de wind in bevestigt zich in hem de duistere overtuiging, dat Nel is als de andere vrouwen, die het zichtbare tot in bizonderheden verzorgen en daarmede volstaan. Ook Nels spreken is een teleurstelling, o martelende gedachte! En hij kan het niet helpen: het spreken en lachen van een vrouw moet hem elke dag opnieuw zachtjes verrukken, zóó alleen kunnen zijn gevoelige ooren gelukkig zijn. Is het overigens een wonder, dat hij op zijn leeftijd bleu geworden is? Hij zou minder schuchter zijn als de vrouwen het wat méér waren Maar ditmaal kan hij, uit eergevoel en traagheid, zich niet meer terugtrekken. Langzaam gaan de vier en twintig uren voorbij. Als Nel hem over het vlondertje boven de straatgeul ziet aankomen, kucht ze toch even zenuwachtig. Ze heeft nuchter en consciëntieus Petietje afgewogen tegen de vriend van haar broer en ze is met de considerans eigenlijk nog niet geheel gereed. Petietje, in zijn vaktaal, denkt: ze sluit de balans, de verlies- en winstrekening af; vanwaar ineens dat nadeelig saldo? Zijn mooie, bruine oogen nemen de uitdrukking aan van een ree in de angst der liefde. Hij komt met rukjes naderbij. 7" — Geen idee." — Dag juffrouw." Wat is er gebeurd in die vier en twintig uur? Heeft ze hem van dichtebij te oud bevonden, krijgt ze méér aanzoeken per dag of was het haar slechts om zijn scalp te doen? Petietje weet het niet; hij voelt zich gekrenkt en verlicht: woedend-blij komt hij straks op kantoor terug. Hij hangt zijn hoed op en gaat onmiddellijk het type-lokaal binnen, waar vijf schrijfmachines met hun vereenigd gekletter hem een spottende ovatie schijnen te brengen. De centrale verwarming is droog-heet. Petietje gaat zitten, „ja, zet u maar in," zegt hij tegen de jonge correspondent, die hem van achter de zesde schrijfmachine vragend aanziet. Hij legt de brief, die hij moet beantwoorden, naast zich neer; wezenloos beweegt hij zijn hoofd heen en weer boven een bakje klam-glinsterende paperclips. Buiten geeft een Fordje huilend gas. Zijn gekrenktheid groeit. De handen strijden, ze zijn gevoelig en slank, ja de handen zijn Petietjes handen, maar de stem, die eindelijk begint te dicteeren, is Den Broeders stem geworden, zóó mat. Hij vergeet totaal waar hij is. Zeker, de vrouw, dat optisch bedrog, heeft schuld en de menschen hebben schuld. En zijn te fijne ooren moet hij nog betalen ook, met eenzaamheid, resignatie en dure gramofoonplaten, heel de lange, taaie achtermiddag van zijn leven ! In verlossende woede grijpt hij plotseling de bak paperclips en slingert die met kracht tegen de grond in de verste hoek van het vertrek. Het rumoer der schrijfmachines stort ineens van steile rotsen in de diepte. Verbaasde stilte. Petietjes gelaat is bloedrood, maar zijn plotselinge daad is zóó volstrekt uitzonderlijk, dat niemand lacht. Juist schuifelt de jongste bediende naar binnen, Petietje komt hem voor, de ban is verbroken. — Draai eens een lichtje op. Zoo — we gaan verder. De jongen, zonder dat hem iets bevolen is, begint de paperclips van de grond te rapen, de schrijfmachines tikkeren weer. Een half uur later moet Petietje het lokaal verlaten. Als hij straks onverwacht binnenkomt, krijgt hij uit het levendig commentaar wel een steekproef geserveerd II. Majoors vrouw komt haar man halen — dat is zoo haar gewoonte, s avonds en s middags. Ze is kleiner dan hij en klemt zich stevig aan zijn linkerarm vast. Majoor heeft nu geen hand meer over voor zijn knevel, want in de rechter houdt hij zijn onmisbare stok. Zijn rug blijft kaarsrecht, maar de flikkering in de oogen lijkt verminderd. Het is wat liefs waard Crannes te zien meesmuilen, in het volle licht van het raam, terwijl hij de „jongelui" nakijkt. Maar Petietje, die terzijde staat, verbreekt de gemoedelijke samenzwering met Crannes, zooals hij dat ook doet op de tram, wanneer de conducteur en hij naar eenzelfde punt staren. Hij wandelt nu meer met Den Broeder. Nel loopt meestal aan de overkant; soms staat ze voor een winkel als ze voorbijgaan; een enkele maal is groeten onvermijdelijk. Op een middag, bij een druk kruispunt, begint Den Broeder plotseling over Nel. — Is dat niet een kennis van je?" Petietje moet het nog eens hooren, zoo schrikt hij. — Dat wil zeggen " Den Broeders gezicht is moeilijk te doorgronden: de oogen zijn bedekt door de bril en de mond door een baardje, maar zijn vraag was volkomen zonder achtergrond — dus zwijgt hij. En Petietje zwijgt ook. Den Broeder is ongesteld geweest. Petietje heeft hem bezocht en komt ook nu nog wel af en toe. De oude man met zijn zwakke stem spreekt thuis veel; zijn memorie wordt minder, maar nog zijn de winkelen van zijn geest de eene voorraad na de andere uitgevende. Sinds veertig jaar zijn z'n vrije uren besteed aan kerk, school en partij. Thuis, aan zijn bureau gezeten, tegen de achtergrond van zijn boekenkast, herinnert hij in de verte aan een staatsman. Den Broeder mag dan niet gedecoreerd zijn, hij is toch wel eerelid hier of daar en weet minstens zoo goed als zijn voormannen, dat „noblès obliés." Petietje staat met zijn eene been in Den Broeders wereld, met zijn andere er buiten; sinds Nel weet hij heel zeker, dat dit niet alleen aan hèm ligt. Het is meê een kwestie van zintuigen, van bewerktuiging. En om Den Broeder althans een vermoeden te geven van de wereld, waaraan Petietje verwant is, neemt Petit hem wel eens mee naar het Museum, eerst de oudheden, dan de schilderijen, die gestremde tooverwereld, gezien door een doove. Buiten schijnt de zon; verwijderd gerucht het leven, dat nog niet tot kunst is verstijfd. Ze zitten naast elkaar te kijken en Petietje tast naar het onderscheid tusschen hen beiden. Den Broeder lijkt op het soort orgels in de gebouwen waar hij kerkt, doorgaans klein en banaal, maar soms, tijdens een dienst, in een begenadigd oogenblik, kunnen ze zoo hemelsch jubileeren. Petietje is „besnaard"; hij wordt weinig bespeeld; een enkele maal, onverwacht, zooals nu, in de stilte van een museum, zingen een paar sidderende, diepe tonen. Den Broeder wordt ziek en sterft. Zijn begrafenis is die van een kleine vorst; mede-bestuurders zetten hun schouders onder de kist en dragen die tot bij het graf. Daar wordt gesproken namens kerk en maatschappij en ook meneer Vink spreekt, zichtbaar gehinderd door zijn eigen banale neutraliteit. Petietje is mede uitgenoodigd door de familie; hij neemt een onvergetelijke herinnering aan Den Broeder mee, zooals hij hem voor het laatst heeft gezien. De baard leek witter dan anders, flonkerende rijpdraden; de gesloten, onbeschermde oogen hadden iets kinderlijks. Het voorhoofd zei: dit heb ik in eeuwigheid gedaan. Maar nooit had Petit geweten, dat de lijn van de neus zóó edel verliep. Naast Crannes is nu een leege plek gekomen, die niet wordt ingenomen; Crannes mag die ruimte behouden voor de boeken, die hij bij de hand moet hebben. Het anders zoo levendige koffiehalfuurtje is nu pijnlijk van stilte, velen kijken steelsgewijs naar de kleine, gedrongen figuur van Crannes, die naast zijn kruk gehaast staat te eten. Petietje komt om deze tijd nu meer achter dan anders. Soms maakt hij met Crannes een praatje over het werk, maar deze geeft weinig antwoord. Het heele kantoor begrijpt, dat Crannes veel aan Den Broeder verloren heeft, zijn journaal is soms onleesbaar van de beverige cijfers. — Zeg Crannes," aldus ongeveer zegt Petit op een middag, dat de cholerische figuur hulpeloos rondtast in zijn te ruime hoek, ,,Crannes, weet je dat verhaal van die weduwnaar, die een kijfachtige en zeer toornige huisvrouw de zijne had genoemd? De man had een veertigjarig huwelijksleven achter de rug; veertig jaar lang had hij haar lieve stem dagelijks zijn lof hooren zingen. En toen het stil werd, smaakte hem niets meer; het leven miste zijn kruiderij. Nu is Den Broeder geen vrouw geweest en nog minder zóó een. Toch waren jullie een paar. En ik weet zeker, Crannes, dat je boterhammen je niet meer smaken, nu je Den Broeder niet meer dagelijks alle zonden en zwakheden van de Christenheid voor de voeten kunt werpen. De man is er geduldig en bescheiden onder gebleven. Het zal voor mij óók goed zijn, al kan ik bij veel dingen niet in zijn schaduw staan. Kort en goed, Crannes, ik solliciteer naar de opengevallen plaats." Petietje wandelt nu altijd met Crannes; ze spreken niet over zaken als vroeger, ook wil het nog niet recht vlotten met de debatten, maar Petietje verneemt veel over het levensleed, dat aan Crannes niet is bespaard gebleven en dat Petietje reeds vroeger achter menige scherpe aanval heeft vermoed. Ook Petietje mist Den Broeder; het was bij hem zoo prettig luisteren naar dingen, die Petit in de krant volstrekt onleesbaar vond. Het Octoberweer is prachtig; soms zwerft Petietje bij zijn lange wandelingen de begraafplaats op en luistert daar lang en diep naar het zware ruischen van de cypressen, het fluisteren van het gras en het schelle sjilpen van een paar musschen. Hier geneest zijn vermoeid gehoor. Tijdens zulk een wandeling bezoekt hij op zekere dag het huis, waar hij kind is geweest. Tientallen malen heeft hij dit in de dróóm gedaan; nu zal dat verlangen eindelijk tot rust komen. Er is een ruitje met een oneffenheid in het glas, een korreltje, aan te voelen met de nagel; hoevele malen heeft hij als kind op een afstand het hoofd heen en weer bewogen om het draaien van de weerschijn rondom dit korreltje te volgen! Hij zoekt en vindt het, lager dan hij dacht; hij buigt door de knieën en wiegelt met het hoofd. Naar de zolder voert een trap; boven gekomen, grijpt hij instinctief een handvat, waarvan hij het bestaan sinds dertig jaar vergeten was. Wat is toch „tijd" en wat is het oud worden? Voortaan zal er geen dag voorbijgaan, dat hij niet denkt aan zijn dood. Ook op kantoor zijn er zulke uren. Petietjes bewustzijn is bij het werk, maar aan de rand ontbloeien droomen. De lucht is zuiver; zwaar en zoet geurt het pakhuis van koloniale waren achter de binnenplaats. Het zonnig overloopje naar het achterkantoor is een kooi vol licht en vertelt meer van Rembrandt dan alle boeken. Petiet je peinst over de genade, die eeuwige verruiming, het wonder van de tijd, de alleenheid Gods; zijn ziel verneemt het geruisch der eeuwen, avondwind door hoog, zwaar koren. Een auto stopt, een gebroken man komt er uit. Hij sloft de gang door; langs de matglazen deur kruipt zijn gebogen schaduw. De wagen rijdt weg, het wordt stil... daar bromt het signaal voor Petit. Als de hoofdboekhouder het privé-kantoor binnenkomt, hangt meneer Vink in zijn stoel. Zijn haar is doorwoeld, zijn stem schor. — Is er nog nieuws." Petit is op deze vraag getraind, in t holle van de nacht zou hij kunnen antwoorden; duidelijk en kort licht hij zijn patroon in. — En die arak." — Jozefs & Co." — Komen we d'r mee uit...? Hoe is dat afgeloopen met die fusten...? En die consignatie...?" Meneer Vink zit met de handen aan het hoofd, hij mompelt nog iets onverstaanbaars, zonder meer naar antwoord te luisteren. Petietje merkt dit en zwijgt. Het is doodstil in de kamer; aan de overkant remt een tram bij een halte, het klinkt als een gerekt hoerageroep. — He ?" — Wat bedoelt U, meneer?" — Wat ik bedoel, P'tit " — Ja, waarop slaat Uw vraag eigenlijk, ik " Meneer Vink steekt de hand in de zak, hij haalt iets glinsterends te voorschijn. Het is een revolver. Voorzichtig legt hij het wapen voor zich neer op de smettelooze sous-main en wiegelt op een wonderlijke manier met het hoofd er boven. Dan kijkt hij Petit aan. Zijn stem klinkt spottend: — Hoe vin je dat dingetje, P'tit?" Petietje heeft wel eens tegen het leven opgezien, maar de dood vreest hij niet. Hij schrikt nauwelijks. Het is een kleine revolver, meer zou Petit er niet van kunnen zeggen, hij heeft geen verstand van wapens. Petietje ziet het gesprongen adertje in het linker oog van zijn patroon en diens vreemde glimlach verliest hij geen tijd?... De bel naar het pakhuis kan hij niet bereiken... Aardig ding, hè, E R is het merk, weet je wat die letters beteekenen?" Petietje antwoordt ontkennend. „Tijd winnen," denkt hij. — Heb je al eens van een enkele reis gehoord?" — 't Is een retour meneer," waagt Petit. — Hoe bewijs je me dat, P'tit?" — Ik geloof de opstanding des vleesches en een eeuwig leven," zegt Petit met prachtige ernst. Meneer Vink neemt de revolver en bergt die langzaam weg in een lade van zijn bureau. M^oeilijk staat hij op; bij het rooktafeltje steekt hij een sigaret aan. — Dus er is niets bijzonders geweest?" — 't Is slap, meneer." Meneer Vink knikt, Petietje kan gaan... hij verroert zich niet. ?" — Nee, meneer." — Wat heb je dan?" Wat Petit heeft...? Groote, sprekende, bruine oogen, waarin het diep gloeit; welsprekende handen; een houding, anders zoo schetsmatig, nu kordaat en geladen. Petietje gaat over tot de aanval; met weergaloos élan werpt hij zich in de strijd; hij onderneemt een storm-attaque van alle krachten, met inbegrip van de laatste reserves, op zijn patroon, wiens leven het geldt. Petietje acceptéért dat gesprek van zooeven niet als een onschuldig intermezzo. Meneer Vink is overspannen. Waar blijven nu de menschen aan wie die contributies worden besteed? Aan wie kan de patroon zich uitspreken? Als er dan niemand is, dan biedt Petit zich aan. Hij vraagt geen bizonderheden: tusschen meneer Vink en hem blijft in meer dan één opzicht een kloof. Hij heeft récht tot dit optreden, een recht bóven maatschappelijke verhoudingen Overrompeld, verbaasd, staart meneer Vink hem aan. Straks ligt zijn sigaret vergeten op het bakje af te branden. Ze staan dicht bij elkander. Meneer Vink is groot en zwaar, hij luistert met gebogen hoofd. Petietje is wat klein, alles aan hem spreekt. Hij heeft misschien niet vele kansen in het leven gehad, sommige heeft hij zéker verwaarloosd, doch nu heeft God hem een kans gegeven, en hij heeft de moed gegrepen die te gebruiken. Hij spréékt, hij wordt bespeeld en niet maar een paar sidderende tonen brengen een kalme schrik in een museumhoek, maar uit de cembalo van zijn ziel ruischt een machtige Gigue. Vertrouwelijk en afwijzend tegelijk, met voor Petit genoegzame duidelijkheid, heeft meneer Vink een enkel woord over zijn omstandigheden losgelaten. — Och je begrijpt, cherchez la femme " En Petietje wierp gevat terug: „Ik heb juist opgehouden te zoeken, meneer Vink." Ze lachten samen. Nu beweegt het debat zich snel naar het hoogtepunt: wie is Heer, wie is Koning? De tegenwerpingen van meneer Vink worden licht, schroeien en branden wèg in de groote gloed van Petietjes getuigen. Meneer Vink blijft echter staan bij zijn twijfel aan gezag; hier komt onvermijdelijk het einde. — Maar ik ben je erkentelijk, P'tit, ik dank je zeer." — Hoe bewijst U me dat, meneer Vink?" De patroon lacht. „Hoe je maar wilt." — Mag ik dan die revolver ?" Drie weken later komt de heer Gerrit Foppe Vink op een mistige Novemberavond bij een auto-ongeval om het leven. En weer moet het personeel zich opmaken voor een begrafenis. Het kerkklokje luidt en zwijgt. Het orgel speelt zachtjes, zware schreden naderen buiten over het grint en gaan over in een dof rhythmisch bonzen over de planken vloer van het kerkje. De menschen in de banken staan op; de last wordt neergezet; even nog speelt het orgel door, dan is er een diepe stilte. Een vreemde heer spreekt, niemand kent hem. Crannes fluistert Majoor in, dat dit de directeur moet zijn van de nieuwe naamlooze vennootschap, waarin de zaak wordt ondergebracht. Naast de zuster van de patroon zit Petietje, hij is de tweede spreker, namens het personeel. Verwonderlijk rustig is hij in het aangezicht van de dood; zijn korte lofspraak is afgewogen en waar. Hij zegt ten slotte, hoezeer het hem persoonlijk een weemoedige voldoening is terug te zien op een gesprek, dat hij nog geen vier weken voor dit droevig ongeval (hij legt discreet nadruk op dit woord) met de overledene mocht voeren over dingen van méér dan zakelijk en maatschappelijk belang. Het is zijn stille hoop, dat dit gesprek niet vergeefs is geweest. De aanwezigen staan, het orgel speelt, harmonieus en somber. Allen volgen de baar naar buiten. De kist zinkt in de groeve. Daar staan Majoor met zijn vrouw en Crannes; de mannen hebben hun ouderwetsche hooge hoed in de hand, hun grijs haar is onrustig in de wind, ze kunnen nog maar niet begrijpen, dat ze hun verleden overleven. OUDEN VAN DAGEN DOOR ANNE DE VRIES OUDEN VAN DAGEN DE klok van de oude toren aan de overkant van het plein doet zeven rustige slagen deinen door de stille voorjaarsmorgen. Vlak er op lawaait de schel van het tehuis over de mannenzaal. Dat is altijd het begin van de dag. En altijd is het dan Pietje, Pietje Schram, die het eerst in het smalle paadje naast zijn bed staat, ondanks zijn stijve been en de last van zeven en zestig jaren. Hij wrijft een keer stijf over zijn bruin gezicht, een paar keer over zijn totaal-kale schedel. Hij knipoogt naar het warme kuiltje, waar hij juist uitgekropen is, rekt zich en zucht: „Ehè!"... Heel diep en voldaan. Eén stap en één zwaai, dan staat hij op bloote voeten voor zijn muurkastje, opent het, scharrelt uit een geheimzinnig hoekje een vies zakje te voorschijn en draait zorgvuldig zijn pruim. Zijn listige oogjes zijn daarbij strak gericht op de zaaldeur, zijn handen naar het donker van de kast. Als hij dan, smakelijk kauwend, zich omdraait, kijkt hij zóó frisch de lange zaal over, alsof hij niet nog pas te slapen lag. „Goeie-morregen jongens!" galmt zijn vroolijke stem. ,,De slaop uut?" Hij doet kwajongensachtig van de morgen tot de avond. Dat schijnt wel bij de dag erger te worden. Er komt geen antwoord. De meeste mannen zijn uit hun humeur, als ze gewekt worden. En bovendien, Pietje is een gevaarlijk manneke. Je moet oppassen met hem. En liever geen antwoord geven, als hij niet speciaal tegen jou praat, want je weet nooit, of hij je er door zal halen, ja of neen. Dit is het huis van de heel ouden en veriatenen, van de eenzamen, die spoedig voor God zullen staan. Dit is het groote graf, waarin ze geborgen zijn door een familielid of het armbestuur of de kerk. Hier wonen allen, met wie het leven geen raad meer weet. In vijf en twintig bedden ligt een oude te steunen en zich te rekken. Langzaam worstelen zich de lijven op de ellebogen omhoog. De zaal is vol gezucht en gekreun, als ze zich moeizaam over de rand van hun ijzeren ledikanten werken. Pietjes buur, de dikke luie Kooimans, is weer in slaap gesukkeld. Hij snurkt. Zelfs nu ligt er een kwaadaardige trek op zijn vet gezicht. ,,Baos, d'r uut!" roept Pietje. „Je koeien bulken!" Kooimans slaapt door. Dan zet Pietje beide handen als een trechter om het oor van den slaper en toetert er in: „Wil je niet opstaon, blief dan maor liggen, moe' je maor weten " Verder komt hij niet. Kooimans slaat grommend naar hem. Pietje lacht en zwaait zijn been naar de waschbakken aan 't eind van de zaal. Dit kleine, verschrompelde mannetje heeft zin voor de humor van het leven. Hij heeft schik, als hij het eerst van allen zich staat te wasschen en al die andere oudjes in twee lange rijen tusschen de bedden bezig ziet, om met stijve beweginkjes, hijgend en steunend, hun kousen aan te trekken; allen in gelijke dikke wollen borstrokken, in gelijke gestreepte onderbroeken met kniebandjes; de een scheef-, de ander kromgegroeid, allen grijs. Buut knielt voor zijn bed, onder zijn scheurkalender, die, uitgezonderd het oude staartklokje, de eenige versiering vormt aan de lange houten wand. Je kunt zijn knieën hooren knakken. Hij verbergt zijn gezicht in zijn groote handen en ligt lang onbeweeglijk. Buut is de eenige, die dat doet. Hij alleen ook durft met rustige overtuiging spreken over „het geloof'. Maar naast hem zijn er velen die hopen. Buut is een man van invloed in het tehuis. 't Is hier juist andersom als in de wereld. De wereld, die begint bij het groote hek met de vergulde knoppen en het bordje: „Tehuis voor ouden van dagen." Daar weegt meestal het woord van den oudste het zwaarst. Hier niet. De oudste is De Bruin, die onlangs twee en negentig geworden is en iedere dag sterven kan. Die heeft niets meer te zeggen. De jongste is de vader van het tehuis en hij heerscht over allen. Maar de regenten zijn meerendeels nog jonger dan hij. Hun woord is wet. Schrammetje en Jan van Gerrit Donker zijn de jongsten van de verpleegden. Zij vormen met Buut het driemanschap, dat leiding geeft, als de vader afwezig is. Maar Buut wordt het meest geëerd, doordat hij zoo anders is als de anderen. Deze drie doen zelfs verplegersdiensten en ontvangen daarvoor drie stuivers meer zakgeld per week. Buut helpt, als een moeder, De Bruin uit bed en op zijn stoel, haalt water, wascht zijn rimpelgezicht en zijn bevende handen en trekt hem zijn kleeren aan. Nu zijn pantoffels nog „Zoo, da s al weer klaor, hè ouwe? Lao s kieken, zit je dassie wel goed? En moe' je nog een schoone neusdoek, hè?... Nee, die is smerig, die gooien we vort... Zoo, kom nou maor met. Pak me maor om mien lief, hè, net as aaltied. Zachies an maor, heur!"... En dan strompelen ze samen de zaal af, de trap af, naar de gang, waar De Bruin z'n stokken staan. Daarmee kan hij zelf verder naar de eetzaal hompelen. Buut komt terug, om de bedden op te maken. Ondertusschen helpt Jan van Gerrit Donker de oude kindsche Maarten. Diens ronde lichtblauwe kinderoogen zoeken de heele dag naar iets, dat ver, héél ver weg, ergens moet zijn. En hij praat maar, praat maar... 't Meest over z'n moeder, ofschoon ze al dertig jaar dood is. „En toen zee ik, moeke zeg ik... hoe moet dat nou met die broek... want... want d'r zat een scheur in... zóó'n scheur, jong... nee, wel zóó!... En och, wat zee ze, wat zee ze, jong?... Maarten, zegt ze, d'r binnen nog meer broeken in de wereld..." Hij huilt een beetje. ,,Gien slag... gien kwaod woord... niks niemendal. Hier trekt Jan hem onbewogen de boezeroen over het grijze hoofd. Als het weer voor de dag komt, zoeken de betraande oogen rond: ,,Waor is mien moeke nou...?" Eenige bedden verder, tusschen al de zwijgende ouden, vermaakt Pietje zich weer kostelijk met den norschen Kooimans. „Hol vast die waschkom, baos. Nee, beter, 't is gien hondezweep en ik bin je zeun Johannes niet. Och, spat er waoter over je been? Grom maor niet, heur, je komt er nog goed of. Beter een natte knie as een stieve knie, wat zeg jij? Lief kieken, heur! Zoo, en nou zullen wij jou es fijn in de zeep zetten, 't Zal wel niet al de vuligheid uut je gezicht haolen... Jao, as jij je oogen niet dicht kunt hollen, natuurlijk, dan gaot er wat naor binnen... Moe' je soms van binnen ok 'ewasschen worden, baos? Dank je, da s gien karwei, daor blief ik of. Al de regenten hebben gien geld genogt, om daorveur zeep te koopen... Hol vast die kom!"... God knoopt de draden van onze levens op wonderlijke wijze tezamen. De komst van Kooimans in het tehuis was voor Pietje de grootste verrassing van zijn eentonig leventje en een geweldig buitenkansje. Er zit iets tusschen die twee. Pietje heeft vroeger als boerenknecht gediend bij dezen man en naar den mensch gesproken heeft hij zijn stijve been aan hem te danken. Pietje vergeet en vergeeft dat niet. Toen de jonge zwarte hem neergetrapt had bij het inspannen, heeft hij een week de tijd gehad, om haat tegen den baas te vergaderen. Die heeft zich diep ingebeten in zijn ziel. Een week heeft hij machteloos in de stal op zijn bed gelegen, terwijl Kooimans weigerde den dokter te laten komen. Wat, hier en daorgunter, zoo slum was 't niet! Een lap met edik d'r om, dan beterde dat wel. Was 't al niet mooi genogt, dat het wark most blieven liggen en dat Pietje toch te eten kreeg? Dat dienstvolk van teugeswoordig stelde een eischen, 't was heel bar!... En zoo lag Pietje den baas te vervloeken, tot de koe ziek werd, die het dichtst bij zijn bed stond. Wijl het hier ging om een waarde van eenige honderden guldens, werd de veearts geroepen. Die ontfermde zich allereerst over Pietje en liet hem naar het ziekenhuis brengen. Maar 't was te laat. Nu is Pietje de scherpste prikkel geworden in de schorpioen, waarmee de oude Kooimans gekastijd wordt. Johannes, de oudste zoon, ontvluchtte het huis en liet niets meer van zich hooren. De jongste bleef de luimen en wreedheden van zijn vader verdragen, tot de oude boer door een beroerte machteloos geworden was. Toen hij, eenigszins hersteld, vanuit zijn stoel bij de haard op de oude manier weer regeeren wou, zorgde zijn zoon er voor, dat hij hier opgeborgen werd. En hier betaalt Pietje, die dadelijk aanbood, den hulpeloozen man te verzorgen, hem in kleine geniepigheden en plagerijen met woeker terug, wat hij vroeger aan onbarmhartigheid ontvangen heeft. Hij herinnert hem één voor één al zijn gevoellooze daden en kleineert den trotschen boer op de geraffineerdste wijze. „Wat kiek je lilluk, baos? Vuul je je niet lekker? Even de dokter veur je roepen? Nee? Nou, ok goed, heur! Dat gaot ok niet veur iedere kleinigheid, hè?"... Spreken gaat moeilijk voor Kooimans, sedert zijn verlamming. Maar zijn oogen steken. Hij gromt, diep in zijn keel. „Hei, hei, Hendek-oom!" Hendek-oom is verdwaald in de straatjes tusschen de bedden. Hij moest naar de waschbakken en nou grijpen zijn tastende handen Pietjes kale knikker. „Kom maor, Hendek-oom! Zoo, zie je wel, hier mot je wezen. Za 'k je helpen, nee?... Kun je 't zulf? As je klaor bint, roep je maor, heur! As je mien kop maor niet weer veur een waschbak ankiekt..." De blinde glimlacht weemoedig. Dan komen er allemaal grappige rimpeltjes om zijn doode oogen. Zoekend en tastend helpt hij zich. Hendek-oom is de eenige gehuwde man op de zaal. Het grootste verdriet van zijn oude dag is niet, dat hij langzamerhand zijn gezicht heeft verloren. Er is iets, dat veel erger is. Bijna veertig jaar heeft hij naast Diene-meu in het gareel geloopen, om nu nog van haar gescheiden te worden. Dat is het ergste. Maar ja, wat zal je er aan doen, hè? Ze brachten geen geld mee, toen ze in het tehuis kwamen. Niks as hun vijf gulden ouderdomsrente. Daarvoor konden de regenten hun toch geen eigen kamertje geven?... En zoo slaapt Diene-meu op de vrouwenzaal en Hendek-oom bij de mannen. Maar overdag zijn ze samen. Dan zie je ze ook geen oogenblik zonder den ander. O nee, Hendek-oom mag niet brommen. D'r binnen nog redens tot dankbaorheid genogt... Hendek-oom roept Pietjes hulp niet in, als hij terug wil. Hij gaat weer alleen op zoek. Hij heeft een groot zelfstandigheidsgevoel. Deze keer helpt de vader hem terecht. Die is plotseling op de zaal verschenen. Hij knikt tevreden, want de meeste mannen zijn al begonnen, hun bed op te maken. Met de handen in de zakken gaat hij rond om inspectie te houden. ,,Morgen vaoder! Dag vaoder..." Waar hij komt, wordt eerbiedig een groet gemompeld. Vader is dertig jaar schipper geweest. Hij is kort en breed, een gezonde zestiger. Hij heeft gouden ringetjes in zijn ooren en zijn blonde haren krullen op tegen de rand van zijn hooge blauwe pet. Die pet zet hij alleen af als hij gaat slapen of bidden. En als de regenten komen. Vader is goed en rond, maar een Fries en dus allereerst gesteld op orde en fatsoen. Regel moet er zijn! ,,Jij Japie, heb jij je wel gewasschen?... Ja?... Mannen, wie heeft gezien, dat Japie zich gewasschen heit? Niemand? Je ruikt Japie, een uur in de wind. Allo jèr, jas uit! Nee, nee, boezeroen ook! En geen praatjes feintsje, wasschen!" Japie trekt nijdig zijn grijze hangsnorretje op en rommelt grommend in zijn kastje. Zijn rood-ontstoken oogjes loeren bang naar den vader, die gelukkig al weer doorloopt. „Pietje!... Pietje, zeep!" fluistert Japie. „Zeep?" vraagt Pietje schelmsch en halfluid. „Vroeg je zeep, Japie?"... Japie vloekt tusschen zijn brokkelige tanden, maar meteen wordt hem een stuk sunlight toegestoken. Hij haast zich er mee naar de kraan. „En jij, Lammert, hier ligt tabak op je laken. Kijk nou es an! Hoe komt dat nou weer, nou?" „Even mijn deus gevuld, vaoder. Uut de zak uut m'n kassie." „Die zak hoort in je kassie beneden. Je weet wel, ik wil niet, dat jullie hier tabak hebben. Begrepen?" „Geliek heb ie, vaoder!" zegt Pietje. „En jij niet te lang in je spiegeltje kijken, Leens." Leens krijgt een kleur als een kleinen jongen en stopt verschrikt een scherf spiegelglas tusschen zijn boeltje. Hij is een raadsel, die oude Leens. Negen en zestig is hij, maar zijn bloed stroomt nog snel en hij staat graag aan het hek, om naar meisjesbeenen te kijken. Zijn oogen staan altijd ontevreden. Hij voelt zich een gevangene. Voor een paar dagen heeft hij uitgevonden, om zijn weinige lange haren met groote nauwkeurigheid zoo te kammen, dat alle kaalheid bedekt wordt. Hij oefent zich hierin een paar keer per dag in een verborgen hoekje. De vader heeft zijn tocht tusschen de bedden beëindigd. „In orde" zegt hij. Hij keert terug. Dan ziet hij nog juist, hoe Japie Pietje een stuk zeep toestopt. Streng verhoor... uitleg... Nee Japie, je draait er niet tusschen uit. Lammert, nog nijdig over zijn standje, verklapt je. ,,Daor zal 't jeudechien uut de Karksteeg wel meer van weten," kraakt het stemmetje van bochel-Lammert. En het blijkt, dat Japie zijn zeep voor drie centen heeft verkwanseld. ,,'k Zal nog eens denken over je tractement," zegt de vader kalm. Dan gaat hij weg. Japie vloekt hard. Buut komt verdrietig naar hem toe en praat overredend. „Och, jij!" zegt Japie. Hij bedaart toch iets. Buut moet Lammert in bescherming nemen. Een stuk of wat oudjes dringen mopperend op hem aan. Van Pietje heeft hij al een opstopper te pakken. 't Is een ongeschreven wet: Klikken is iets heel ergs in een gemeenschap, 't gebeure dan onder schooljongens of in een tehuis voor ouden van dagen. En al betreft het ook dronken Japie De eetzaal is lang en smal. En vooral donker. Want ze ligt aan de voorzijde van het gebouw en dus zijn de gordijnen voor de drie hooge ramen met gevangenisruitjes altijd angstvallig gesloten, 't Zou wat moois zijn, als de menschen van de wereld, die daar buiten voorbijgaan, zoo maar op de tafel konden kijken. De wanden van de eetzaal zijn versierd. Op de deur hangt aan twee punaises een portret van de koningin, dat tegen het hout slaat, zoo vaak de deur opengaat. En op de muren zijn in groote vergulde letters mooie spreuken geschilderd. Zóó als je binnenkomt, lees je: Weest dankbaar! Met een uitroepteeken. Dat mag wel met vurige letters op iedere muur van het tehuis * geschreven worden, zegt de moeder. Tegenover de ramen, op de langste wand, staat de mooiste spreuk. Het is er een van zes meter lengte: Verlaat ons niet, terwijl onze kracht vergaat. En op de derde wand boven het portret van de koningin staat: Memento mori! Dat begrijpen de meeste oudjes niet. De koffie geurt in de trekpotten met kraantjes. Het brood staat op groote stapels gesneden. En de meeste mannen zitten al aan de lange witgeboende tafel zwijgend met hun suikerbussie te trommelen. Maarten babbelt. Leens staat bij een raam en loert begeerig door een kiertje van het gordijn de straat op. Hendek-oom is op een stoel bij de deur blijven zitten. Telkens, als die opengaat, richt hij zich op en vraagt: „Diene?" Maar zijn vrouw komt nog niet. Alleen Poppen-Keetje is er. Het schriele wijfje, met haar sneeuwwit haar en haar dwalende oogen zit op een stoof in de hoek onverstaanbare woorden tegen haar poppen te mompelen. Zij heeft er drie en een lange lijs, die ze allemaal de heele dag meesjouwt. Maar alleen de kleinste heeft een naam: Aart-Jan. Dat is de naam van haar laatste kindje, dat gestorven is, toen het nog slechts vier maanden was. Met hem is ze altijd bezig. En de andere poppen moeten vaak bestraft worden, want ze willen altijd Aart-Jan plagen. Dat mag toch niet? Keetje heeft zes kinderen gehad, maar de andere vijf herinnert ze zich niet meer. Ze herkent ze niet, als ze haar soms komen bezoeken. Alleen Aart-Jan kent ze. Met Aart-Jan leeft ze. Al het andere is weg. Nu komen de andere vrouwen eindelijk aansloffen: gebogen, vergroeid, met rimpelgezichtjes als van oud verkreukeld perkament, juist als de mannen. Toch zijn ze anders, pittiger, flinker. Er glanst nog iets van levenslust in haar oude oogen, ze zijn minder moe, minder passief. Ze wachten niet zoo zielig op het naderend einde. Het fladderend beweeg van haar witte mutsen en haar gebabbel brengt leven en fleur in de zaal tusschen de starende mannen. Het begint er op een groote boerenvisite te lijken. Snibbetje en vrouw Groot kibbelen al weer. Het helpt niet, dat de moeder ze elk in een hoekje van de vrouwenzaal laat slapen, ze vinden elkaar wel en ze hebben altijd wat te haspelen. En nu is 't geen kleinigheid: „Old wief" heeft vrouw Groot gezegd, ,,lilluk old wief." De kant op Snibbetjes muts trilt van verontwaardiging. Haar muizengezichtje wordt spitser, de handen vliegen in de zij. En dan relt ze los: „Old wief? Old wief? Wie is een old wief? Wie is krek precies een jaor older as ikke? Bin jij dat niet? Flarre, die je bint!... Kan d'r berre niet goed meer opmaoken! Kan gien eerpel goed meer schillen!... Stumper, da je daor staot...!" De vader komt tusschenbeide en stuurt Snibbetje naar 't andere eind van de zaal. ,,Marsch, schiet op!" Vrouw Groot huilt een beetje. Snibbetje steekt van verre haar vuist omhoog. Alleen, afgezonderd van de anderen, zit juffrouw Juultje te geeuwen. Ze is in haar leven een verachte geweest, ze is het nog hier. Haar titel is haar schande. Er ligt een erg leelijke trek op haar wit gezicht. Zij is de jongste, en toch de stumperigste en men spreekt over haar met een knipoogje en een slimme leelijke lach. Juffrouw Juultje is een „slecht wief" geweest. Dat vergeven vrouwen niet. De mannen zijn barmhartiger. Leens voelt zich zelfs erg tot haar aangetrokken. „Diene?" vraagt Hendek-oom onrustig. Maar 't is Annechien van Driekus, die binnenkomt en bij de deur reeds haar gewone morgenzang dreint: „Gien ooge dicht had vannacht; één uur heuren slaon, twee uur, drie uur... Hoe een mensche toch zoo lang zonder slaop kan, hé? Maor 't is niet goed met mij, geleuf dat maor! En dan gien eigen huus om in te lieden, gien eigen berre om op te starreven. Mensche, mensche, 't is toch wat..." Niemand luistert naar haar. De stoelen worden bijgetrokken, want de moeder staat frisch en rond op de drempel, kraakhelder met haar Friesche muts en haar blozende wangen. Ika loopt achter haar. Arme oude Ika! Die heeft haar duim gestooten, aan de deur, toen de moeder die plotseling open deed. Ze moppert. „Net zoo'n pien 'edaon, net zoo'n pien. 't Is wat moois, om me zoo'n pien te doen " „Lik maar Ika," zegt de moeder. „Likken helpt zoo goed...!" En likkend en mokkend zoekt Ika haar plaats. „Diene...?" Hendek-oom kan niet langer blijven zitten. Hij schijnt te voelen, dat er iets niet in orde is. En 't is zoo. De moeder brengt hem een slechte tijding. Diene-meu moest in bed blijven. Ze hoestte al een paar dagen en nu is 't zoo erg, dat eerst de dokter geraadpleegd moet worden. „Ik hoest ook!" roept Ika. „Ikke ook, slim!" zegt vrouw Groot. „Ja, ja," zegt de moeder, „dat weet ik wel, Ika." De blinde tast naar de deurknop. „Wat wil je, Hendek-oom?" „Ik... ik goa... ik gao naor Diene... naor Diene toe... natuurlijk naor Diene," stottert de blinde. „Ik heur bij Diene..." Hij is totaal onderstboven van de jobstijding. „Eerst eten!" gebiedt de vader, aan 't hoofd van de tafel. „Ik lus niks," stribbelt de oude man nog tegen. „Eerst eten, Hendek-oom! Orde en regel mot er zijn. Dadelijk na 't danken mag je weg." De petten gaan af. De grijze hoofden buigen zich. De monden prevelen een gebed. In de diepe stilte begint Maartens sleepende stem plots luid over moeder te babbelen. De vader haalt luid zijn neus op en kucht. Hij zet zijn pet weer op. t Ontbijt begint. Ieder heeft z'n eigen suikerbussie en z'n eigen geheimzinnig knetterend papiertje met spek of kaas. De regenten kunnen zich met verschillende smaken niet ophouden. Ieder doet naar believen inkoopen van zijn vijf en zestig centen zakgeld per week. De koffie zonder suiker spettert in de kommen. Drie beboterde sneden brood worden naar elk paar grijpende handen geschoven. Voor Pietjes geestigheden is niets veilig. „Wie geeft een versje op?" vraagt de vader na de maaltijd. „Ikke vaoder," antwoordt Pietje. „En wat zal 't wezen?" „Dit is de dag, de roem der dagen," zegt Pietje met een effen gezicht. En als de vader inzet en veertig oude gebroken stemmen devoot meezingen, maakt Pietje achter zijn suikerbussie met duim en vinger de beweging van geldtellen tegen Japie, die naast hem zit. Juist tegen Japie, die misschien zijn tractement missen moet...! Buut leidt den blinde naar boven. In Hendek-oom's strakke gezicht loopen zenuwachtige trekkingen. Hij struikelt telkens van de haast. De vrouwenzaal is netter dan die der mannen. Iedere vrouw poogt naast haar bed een gezellig hoekje te maken met een kleedje, een tekstje en een bloempje. Er is een altijd durende wedijver, wie het mooist haar bed opmaakt. In een hoek ligt Diene-meu en hoest. Ze trekt de dekens nog wat hooger, als de mannen naderen. Ze doet ook een beetje meisjesachtig verlegen. Buut is immers een vreemde man. De blinde handen tasten naar haar hand. „Diene... Diene, hoe is 't...?" Diene hoest. Ze krijgt het te kwaad, als ze zijn bezorgdheid ziet. „Mien stumper, mien olie stumper," zegt ze moeilijk. Buut maakt het Hendek-oom gemakkelijk naast het bed. Hij weet, die blijft hier vandaag. Dan haast Buut zich naar beneden, om zijn tractement te ontvangen. De vader is al begonnen. Op de groote bijbel, waaruit hij pas gelezen heeft, telt hij uit een groezelige geldbuil het kleingeld neer. Een voor een wordt een oude geroepen, om het op te strijken. Die lacht dankbaar en bergt het geld zorgvuldig weg in de punt van zijn zakdoek of in een buideltje met touwtje. Dan strompelt hij naar buiten. Wie uit de bedompte slaaplucht van het gebouw over de uitge- sleten drempel stapt, wordt omstuwd door de prikkelende frissche voorjaarslucht die zelfs deze stijve, naar de aarde gebogen lijven lichter maakt en opheft. „Hè!" zegt een ieder blij verbaasd, „wat een morgen, hè...?" Ze snuiven en kijken rond. De dauw ligt te parelen op de heesters. De lucht is blauw, de wind Zuid. En dan die stilte, 't Is een feestelijke morgen. De koesterende zon en het pas-gebeurde tractement brengen glans in de oogen. Houting, de bijna uitgeleefde oude boschwachter, breidt zijn armen uit en zucht dieper dan anders. Hij maakt een rondgang door de tuin en bekijkt de vorderingen van iedere heester, met zijn neus haast op de knoppen. Hij houdt zijn stok als een geweer in beide handen. Zoo staat hij achter in de tuin voor 't groote hek en tuurt scherp het land over als een post bij een drijfjacht. Eerst komen de weilanden. Daar rollen nog ijle nevels, doorlicht van de zon. Verderop is een boer aan het ploegen. Hij fluit. Damp stijgt uit de voren. En in de verte staat een blauwe streep dennebosch boven de velden. Zijn bosch. Houtings bosch. Eén wensch heeft Houting nog. Nog ééns terug te zijn in zijn bosschen. Maar loopende op een uitgaansmiddag is het te ver. En wie zal hem er heen rijden? De freule is dood. De erfgenamen hebben hem zonder pensioen afgedankt. De regenten kunnen het niet bekostigen. Of hij raar was, zouden ze vragen, zoomaar een pleizierritje voor niemendal. Op dit plekje staat een bank. Houting zit er te staren en te zwijgen, een uur, twee uren, de gansche dag. Hij teekent figuren in t zand met zijn stok. De wegen, die door zijn bosschen gaan En door een groepje heesters van hem gescheiden zit zwijgend en starend Kooimans. Pietje brengt hem iedere dag hier achter in de tuin. ,,'k Wil je nou es een poossien niet zien," zegt Pietje. „Bah, wat kiek je weer lilluk. As joen kop op een zwien stun, lustte ik gien spek meer. Vermaok je maor, heur baos. Kiek, Henk drif de koeien naor 't land. Henk is een beste boer, dat is ie." Je kunt dit plekje gemakkelijk vinden. De knoppen heeft Kooimans voor een groot deel van de heesters geslagen. Soms gromt hij. Is het van haat? Is het van wroeging? Niemand stoort zich er aan. Zooals niemand zich stoort aan het grommen van een oude beer achter de tralies. De meeste oudjes zitten te rooken en te zwijgen om en bij de hoofddeur. Daar heb je 't gezicht op de poort. Daar beleef je nog eens wat. De bakker komt en de man van de wasscherij en de postbode. Die brengt meest alleen wat voor de vader. De Bruin sukkelt naar buiten; hij kan zijn pantoffels niet meer van de grond krijgen en steunt op twee stokken. O wee, die drempel, als dat maar goed gaat... Ja, 't gaat goed. Nu de tuin in. Zijn rug staat haast horizontaal, zijn hoofd hangt neer. Hij is een wandelend vraagteeken: Wat doe ik nog in de wereld? Hoe is 't mogelijk, dat ik nog leef...?" ,,Vlug ter been, snel ik heen," lacht Pietje. Mèt hinkt hij den oude achterna, leidt hem naar een best plaatsje in de zon en zorgt, dat hij komt te zitten. „Zoo ouwe, laot je maor zakken, heur!... Toe maor, toe maor, zit je?... Mooi! Zit je goed...?" De Bruin geeft geen antwoord. Hij zit goed. Hij leeft al haast buiten deze menschen om. Moeizaam wurmt hij zijn groote roode zakdoek te voorschijn en spreidt die over zijn bevende knieën. Nu kan hij gerust gaan soezen. Al kwijlt hij, er komen geen vlekken op zijn broek, de vader zal niet brommen. Buut spant zich in, om Japie op de rechte weg te houden. Die is werkelijk overgeslagen bij het uitbetalen en de vader zal rapporteeren, dat hij gevloekt heeft. „Wees nou es kalm, Japie," praat Buut. „Waarom mot de saotan zich nou om je verblieden? Foei, foei, een been in 't graf en dan nog vluken! Schaom je Japie. Pasop, ieder oogenblik kan 't leste wezen. Ja, schreeuw maor, 't is om te schreeuwen. En toon je berouw van- aovend ok bij de regenten. Misschien krieg je dan je tractement nog." „En a 'k het niet krieg/' zeurt Japie. „Dan krieg je van mij een bussie suker en een half onsie spek." Japie is maar half tevreden. „Leen mij een schelling," zegt hij, „of een kwartje..." „Nee, ' zegt Buut beslist. „Je zol het maor verzupen. Dankie Japie." Dan kan zelfs Buut met Japie niets meer beginnen. Zuchtend keert hij zich tot zijn andere zorgenkind: De Bruin. Als hij ziet, dat die reeds verzorgd is, gaat hij naar de tuin om aardappels te poten. Een stuk of wat van de sterkste oudjes zijn er al aan 't werk. Twee is het mooie weer in het hoofd geslagen. Ze stoeien als kwajongens. Het is niet vervelend in het tehuis. Haast iedere dag gebeurt er iets bijzonders in 't groote gezin. Vandaag tegen tienen komt de dokter voor Diene-meu. Als zijn auto stopt voor de poort, komen van verschillende kanten uit de tuin de ouden als kinderen aanloopen om te kijken. De moeder opent het groote hek. De dokter heeft zijn zoontje, een jongetje van een jaar of vier, meegenomen. „Das aoreg," zegt Pietje. „Kom maor es met, kleine buitel. Ik heb nog wat lekkers veur je." Hendek-oom zit nog bij het bed en begint te beven, als hij de stem van den dokter hoort. Angstig luistert hij, als zijn vrouw onderzocht wordt, als de dokter fluistert met de moeder. „Dokter... dokter..." „Ja, Hendek-oom?" „Is 't slum arg met Diene?" „Wees gerust," troost de dokter, „zware kou, anders niet. We zullen haar een drankje geven en dan kan je over twee dagen weer met haar in de tuin wandelen. Vandaag blijf je er onder, hoor Diene-meu." Diene-meu hoest. En achter de rug van den dokter hoest iemand heel erg. Daar staat Ika. En daarachter staan andere vrouwen, die allen plotseling wat te zoeken hadden in haar kastjes. Zij hoesten ook zoo erg. En 't voorjaar is een kwade tijd. En waarom moet Diene-meu wel een drankje hebben en zij niet...? ,,Ik hoest ook zoo," klaagt Ika. ,,En ikke," zegt Annechien. ,,'t Is slum bar... Hiele nacht gien ooge dicht had... Eén uur, twee uur..." ,,Ik wil ok graog een draankien," zegt vrouw Groot. „Van heur is 't anstellerij," weet Snibbetje. „Dat wief..." 't Is goed, dat de moeder er is, anders hadden ze al weer ruzie gehad. De dokter spreekt met zijn oogen tegen de moeder. „Toe maar," knikt die. Ze weten, er is geen ontkomen aan. De dokter moet al die oude polsen voelen. Hij laat ook alle vrouwen haar tong uitsteken. Hij zet een vreeselijk gewichtig gezicht. „Je krijgt een drankje," belooft hij. „Allemaal!" En beneden, met de moeder alleen, spreekt hij lachend met haar af, dat ze zeven fleschjes dropwater zal maken. Ze moet Buut maar even sturen. Die kan zeven etiketjes halen met een latijnsche krabbel er op en een heusch drankje voor Diene-meu. Dokter heeft moeite zijn jongen mee te krijgen. Hij zit op Pietjes gezonde knie in een kring van oude mannen en vrouwen en zijn beide kleine handjes, vol mooie vreemde dingen, drukt hij stijf tegen zijn lijfje. Allemaal fijne cadeautjes: een stompje timmermanspotlood, wat pepermuntjes, een oud tijdschrift met platen, een stukje drop Het ventje babbelt blij. En Pietje zit ongewoon ernstig in zijn prachtige, glanzende oogjes te kijken. Die hebben nog niets te verbergen. Stukjes blauw van den hemel: zuiver en oprecht en toch met een groot geheim er achter. Pietje zegt: „As je nou naor dat jong kiekt, dokter en je vertelt me dat hij laoter worden zal as wij, dan geleuf ik je niet. Maor as je zegt, dat wij vroeger ok zoo west binnen, dan geleuf ik je hielendal niet " Dan lacht hij schaterend om zijn eigen dwaze woorden. Hij poogt het heimwee naar zijn jeugd weg te lachen. Hoog tilt hij den kleinen jongen op en draagt hem op zijn schouder naar de auto. En een uur later komt er een meneer het hek binnen. Een echte meneer, met een hoed op en bruine schoenen aan en met een regenjas over de arm. Hij draagt ook een koffertje. Naast hem sloft een oud gebogen mannetje en kijkt wat verlegen in 't rond en lacht en knikt weemoedig. Ze gaan met de moeder door de hoofddeur naar binnen. Weg zijn ze. De oudjes worden wat opgewonden. Da s een nieuweling, weten ze. Een kameraad. Een nieuw lid van 't groote gezin. Ze verzamelen zich in de voortuin, waar je een goed gezicht op de deur hebt en wachten ongeduldig. Eindelijk komen ze weer. Nu zonder koffertje. De meneer praat druk en gewild-vroolijk. Hij klopt den oude op de schouder. Die schudt verdrietig zijn hoofd en glimlacht maar Samen gaan ze tot het hek. Op een afstand staan de oude mannen en vrouwen met open mond te kijken. De meneer neemt de hoed voor ze af, maar niemand groet terug. Dan krijgt de meneer ineens haast. Hij klopt den oude nog eens op de schouder. „Hou je maar taai," zegt hij. „Dag vader." Hij geeft hem een hand en stapt weg. „Jongen," zegt de oude. Als de meneer al lang de straat af is, staat hij nog te turen bij het hek en mompelt: „Jongen... jongen..." Een traan rolt door een diepe groef langs zijn neus. Buut komt bij hem staan en maakt een praatje. Het nieuws was al tot het aardappelveld doorgedrongen. Hij weet den nieuweling mee te troonen naar het bankje, waar De Bruin nog zit te suffen boven zijn roode schort. Wie in Buut s eerlijke oogen kijkt, heeft een vriend gevonden. Het mannetje komt dadelijk los. „Dat was mien zeun! vertelt hij met trots. „Ja, mien zeun! Die is schriever bij een notaoris; die hef 't ver 'ebrocht in de wereld; verder as zien vaoder. Dat was maor een aarme schildersknecht; vief jaor heb 'k bij hem in 'ewoond... Och, hij is een goeie jongen... Maor ja, wat zal 'k je zeggen, hè...?" Jan van Gerrit Donker komt neuriënd aanwandelen en heeft plotseling groote belangstelling voor de Ribes, die vlak naast het bankje, met rose bloemtrosjes de vroege hommels lokt. Nu kan Pietje niet passeeren. Die blijft ook staan. Er komen er meer, vrouwen ook. Eindelijk verdringen ze zich voor de bank. Handen geven en voorstellen doen ze niet. Hoofdknikkend luisteren ze naar 't verhaal, dat het verhaal van velen onder hen is. „En doe kwam er een kind... En doe nog een... En doe het darde. Doe wuur 't al een hiel gezin. En ik zee, Berend zee ik, daor heuren gien olie minsken meer tusschen..." De Bruin, naast den verteller, soest voort. De anderen kunnen 't verhaal nu wel verder vertellen. „Olie mensken en jonge mensken heuren niet bij mekaor... 't Wuur ok wel een beetien drok veur mien schoondochter... En angetrouwd is gien eigen... Och, en ikke... ik was ok niet aaltied zoo n beste... Meer zeg ik er niet van. 't Ging niet langer en daarom is 't maor beter zoo..." Hij zucht en knikt: „Zoo is 't beter... Nou bin 'k dan hier. En dit is het leste..." Buut zwijgt en kijkt onzeker naar zijn buurman. Enkele anderen probeeren troostwoorden te spreken. „Maor je zult het hier best hebben," zeggen ze. „Met nijjaor is er aaltied een feessie in de groote zaol en 's zomers gaon we uut rieden met een autobus. En wij kunnen goed met mekander opschieten. Je kossie is nou gekocht!" 't Oude gezicht klaart niet op. De weemoedige oogen volgen het groote hek, dat loopt om de heele hof. Leens staat er voor, houdt twee spijlen vast en gluurt de straat op Buut blijft zitten, tot de anderen zich weer langzaam verspreiden. Hij is onrustig. Zijn werk staat te wachten en hij wil hier toch zoo graag een goed woordje spreken. Als hij niet getuigen kan is zijn dag niet goed. Maar je moet toch niet met water gooien, als de menschen geen dorst hebben, vindt Buut. „Dit is 't leste," zucht Berend nog eens en wil opstaan. Buut trekt hem bij zijn mouw weer op de bank. ,,Luuster," zegt hij. ,,Dat is niet waor, wa je daor zegt. Goed, dit is nou allemaol gebeurd en dat is hard, maor zoo is 't leven. En nou bin je hier en je kunt hier een rustige olie dag hebben. Maor dit is 't leste niet, heur! Vast en gewis niet. Het leste komp nao dit tehuus. In een ander tehuus, zie je, veule grooter nog en veule skoonder en met veul meer kaomers en woningen..." De vergelijking pakt Buut. Zijn hand gaat naar boven, er komt glans op zijn bruin gezicht. Hij is mooi, zooals hij daar zit. ,,En daor is vrijheid ok en vrede en alles is daor goed. Want God Zulf zal daor onze Vaoder wezen. En als wij olie menschen dat niet wisten, wat mossen wij dan! Eén keer moe' we nog maor verhuuzen, Berend. En as dat oogenblik nou veur jou komp, wat zeg ie dan...?" Die woorden ontroeren Berend. Zijn hart is nog week van al de verandering en het afscheid van zijn zoon. ,,A1 waren uw zonden als scharlaken..." verder brengt hij het niet. „Ik zal ze maken witter as sneeuw," voltooit Buut blij. „Dat zegt onze Heiland. Berend, je staot er goed veur. Ik heb gien medelieden met je." „Schik es op," zegt Snibbetje. En ze neemt plaats naast den nieuweling, om hem in de chronique scandaleuse van het tehuis in te wijden. Vrouw Groot komt ook al aandribbelen. Buut staat op. Hij kan gerust aardappels gaan poten. Klokslag drie uur luidt de moeder de schel en opent de vader het groote hek. 't Is de uitgaansmiddag. Leens is de eerste, die de straat opschiet. Zonder omzien gaat hij er van door. Japie volgt haastig, blijft even treuzelen voor een winkelraam en als de vader niet meer bij 't hek staat, sluipt hij snel het dichtsbij zijnde kroegje binnen. Hij heeft Berend van een kwartje afgeholpen. De anderen zwermen naar alle kanten. Pietje alleen, Buut met Berend, de vrouwen in groepjes. Tot acht uur mogen ze nu genieten van de vrijheid. Maar na een paar uur keeren de meesten terug. Ze hebben hun suikertje gekocht en hun spek, hun tabak of hun pepermuntje. En wat dan nog meer? Wat zullen ze dan nog doen in de wereld van jonge, sterke menschen? Bij een familielid of een kennis worden ze een uurtje geduld. Er wordt een poosje met hen gepraat over niets-beteekenende dingen. En als ze een meening verdedigen, of raad willen geven, wordt er geknikt en geglimlacht als tegen een kind. Och, 't is iemand uit het tehuis, die het zegt. Nou, nou, wat kan die z'n woordje nog doen, hè? En dan krijgen ze een kopje thee en een koekje, soms een dropje of een sigaar. En dan wordt hun op duidelijke manier aan 't verstand gebracht, dat ze nu maar weer gaan moeten. Nou, dan doen ze dat maar. Ze hooren niet meer in het leven. Ze tellen niet meer mee. Het leven heeft met hen gesold en gespeeld, tot ze het niet meer baas konden. Toen heeft het hen, de stuurloozen, door het groote hek naar binnen gespoeld. Slechts een paar pogen zich nog krampachtig in het leven vast te haken. En slechts twee ouden vinden nog eenige waardeering buiten het tehuis: Pietje en Buut. De een om zijn rake grappen, de ander om zijn ernst en levenskennis. Leens is vol blijde verwachting. Buiten het stadje, achter een boom, heeft hij zijn haren gekamd. Hij strijkt er wat uit zijn mond over, dan plakken ze beter. Hij borstelt met de hand over zijn jas en zijn broek en draait zijn snor op. En dan beent hij haastig langs de eenzame vaart. In de verte kruipt een klein huisje weg onder een paar zware olmen. Daar moet hij zijn. Een paar stukjes waschgoed fladderen aan een lijntje tusschen de boomen. Ze is dus thuis. Ze is oud en weduwe en een goede kennis van Leens. Jong, ze was zoo vriendelijk de vorige week. En ze leeft er maar alleen, midden in 't eenzame land. Dat is ook niet alles. Leens heeft het in het tehuis al honderd keer overdacht: Hij maakt een beste kans. Hij grinnikt en begint nog harder te stappen. Dit zal nou de groote triumf van zijn leven worden: Hij bonst op de deur van de regentenkamer en stapt binnen. Hij neemt zijn pet niet af voor die kerels, die hem drie jaar lang achter dat groote hek hebben gehouden. Hij gaat recht voor de tafel staan, met zijn duimen in de mouwen van zijn vest, fier, rechtop. ,,De compelementen," zegt hij hard, ,,en ik wol je maor even vertellen, da je van mij öf bint. Nog zoo of zooveul weken, dan gao 'k vort. Ik gao trouwen, met Klaassie van Barend van Jans. En de volgende week moe 'k een vrije dag hebben, dan gaon wij onder de geboden. Goeiendag.. En Leens grijnst hardop, terwijl hij het huisje nadert. ,,Ha!" zegt hij in zijn droom van macht. Want hoe hebben zijn woorden de deftigheid uit de regentengezichten geslagen. Ondertusschen heeft Japie zijn kwartje verdronken en gaat langs dezelfde weg het stadje uit, om te bedelen langs de boerderijen, 't Is hem toevertrouwd. Hij weet precies, waar hij niet gesnapt zal worden. En als hij zijn snorretje laat hangen en zijn rug nog wat meer kromt, is hij wel in staat het medelijden op te wekken Voor zevenen is Buut al terug in het tehuis, om De Bruin naar bed te brengen. Pietje glipt nog juist naar binnen, als klokslag achten het hek gesloten wordt. Als de vader dan in de eetzaal appèl houdt, mankeeren Japie en Leens. Niemand heeft hen gezien. Niemand weet, waar ze uithangen. En 't is nog wel regentenvergadering vanavond. Eens per maand, s Vrijdagsavonds om acht uur, vergaderen de regenten. Alles in het tehuis, waarover hun strenge oogen kunnen gaan, heeft dan een extra-beurt gehad. De moeder draagt haar Friesche kap, met de gouden stiften, de vader zijn beste jasje. En ze zijn dan beiden wat zenuwachtig. De regentenkamer is voor in t gebouw, tegenover de eetzaal. Wie er voor 't eerst binnengaat, is erg verbaasd. Hij komt uit een kazerne in een voorname, ouderwetsche salon. De deur, die doorgaans op slot is, kraakt onheilspellend. Er ligt een kostbaar tapijt. Er hangen groote portretten aan de wand van vorige regenten. En het ruikt er deftig. Wie geen regent is, mag alleen op kousen naar binnen gaan van de moeder. De meeste oudjes missen liever hun tractement, dan dat zij hier moeten verschijnen. Zij zitten in de eetzaal nog wat te geeuwen en te praten. Half negen is bedtijd. En om kwart over achten luidt de schel van de poort. Daar zal Japie zijn. Of Leens. Ze zijn er beiden. Voor het hek staat een groote agent en in de sterke greep van zijn rechterhand hangt Japie een dronkemansliedje te lallen. Links staat Leens. Hij houdt zich met beide handen vast aan het hek en tuimelt tegen den vader aan, als die het opent. „In eikaars gezelschap en in kennelijke staat van dronkenschap aangetroffen in de Kerksteeg," rapporteert de agent. De vader is woedend, maar hij blijft nog kalm .„Zoo," zegt hij, „zoo! Daar zullen jullie van lusten. Vooruit, naar binnen jullie! Is dat nou dankbaarheid? Is dat het loon voor de goeie behandeling? Wacht maar, baasjes!" In de gang staat een bank. Daar worden ze op neergezet. Leens links en Japie rechts. En de vader gaat voor hen staan. „Vertel op," zegt hij. „Hoe heb jij dat wel klaargespeeld zonder geld? En Leens, hoe zit dat nou met jou?" Geen antwoord. Japie neuriet blijmoedig telkens de eerste regel van zijn versje. Leens zit woest op zijn snor te kauwen. Ja, hij zal het vertellen, dat hij een blauwtje geloopen heeft! En dat hij toen juist Japie trof en met hem uit sjagrijn naar de kroeg is gegaan. Dat nou alles weg is, alles bedorven is door dat stijfkoppige ouwe wijf bij 't kanaal! „Leens, geef dadelijk antwoord," stampvoet de vader. „Stik," zegt Leens. De vader doet een stap achteruit. Hij staat één oogenblik beduusd. Dan is hij met drie groote passen bij de deur van de regentenkamer. Leens staat waggelend op. En valt weer neer. Hij krijgt plots een kleur van de angst. „Vaoder!" roept hij heesch. „Vaoder...!" Maar 't is te laat. De vader heeft geklopt en verdwijnt. „O, o!" kreunt Leens. „Hoe moet dat nou! Hoe moet dat nou...!" Japie ontwaakt er van. „Wa...wa...wat?" stamelt hij. „Wat-wat O»» is er... 7 „De regenten," steunt Leens. „Wij moeten veur de regenten...!" „Of jullie maar komen willen," zegt de vader kort. Hij pakt Japie in zijn kraag en voert hem naar de deur. „Pantoffels uit asjeblief. Vooruit Leens!" Japie zet zijn pantoffels links, Leens de zijne rechts van de drempel. Ze beven op hun beenen. „O, o!" fluistert Leens. Hij houdt zich vast aan de deurpost. Hij tikt heel bescheiden aan de openstaande deur en neemt zijn pet in de hand. Hij voelt, het haar hangt bij zijn slapen neer. Al zijn kaalheid komt aan het licht. Daar kriebelt het tapijt door zijn kousen... Daar is die bange, voorname lucht... En dan zweeft hij tot voor de tafel. Hij staat er, het hoofd op de borst, zijn oogen haast dichtgeknepen, een stukje angst en ellende. En als het door hem heen flitst, hoe hij zich hier gedacht heeft, hoe hij zich hier heeft durven denken, buigt hij nog dieper. Dan laat hij, zonder zelfs in gedachten tegen te spreken, een stroom van verwijten uit de mond van den president over zijn zondig hoofd gaan. En dan hoort hij zijn eigen heesche, bevende stem, net de stem van een ander uit de verte: ,,Of de heeren het assieblief niet kwalijk willen nemen... veur dizze keer... Beter oppassen... Nee, nee, nooit meer, nooit! —" Door de gang sloffen de andere oudjes naar de slaapzaal. De moeder staat onder aan de trap, de vinger op de lippen: „Rustig toch, stil toch vanavond...!" Snibbetje legt haar oor tegen de deur van de regentenkamer, maar vrouw Groot duwt haar weg. Pietje ruilt vlug de pantoffels van Japie en Leens. Maar plotseling komt Buut haastig de trap af, zonder pet en zoomaar in zijn borstrok. Wat heeft Buut? Er ligt schrik in zijn oogen. Hij duwt de anderen forsch opzij. ,,De vaoder," zegt hij, ,,waor is de vaoder?" 't Is te zien, dat hij zich tot kalmte dwingt. Hij werpt de deur van de regentenkamer open. „Vaoder," roept hij naar binnen. „Kom es gauw hier!" En dan zachter, met iets van eerbied in zijn stem: „Olie de Bruin is uut de tied. Hij lig dood op zien berre..." Een roode zakdoek op een kussen. Daarop een mager, gerimpeld hoofd met grijze haren; de tandelooze mond open. Twee magere handen met aders als dikke touwtjes gevouwen op een gebreide borstrok... Zoo ligt De Bruin. Zoo ligt hij iedere avond. Zoo heeft Buut hem om zeven uur neer- gelegd. Toen was er nog leven in dit versleten lichaam. Niet veel een vonkje slechts, maar het was er toch. Twee en negentig jaar is het er geweest. Nu is er niets meer. En nu is dit De Bruin niet meer. Om het bed staan de deftige regenten en de vader: kalm, rustig. „Hij slaapt, zegt er een. Maar de anderen stellen zakelijk vast, dat hij dood is. „Voel maar, zijn gezicht is koud. Voel maar, zijn hart staat stil. Hij wordt al stijf." De heeren zijn wel een beetje geschrokken voor het geheim van den dood. Maar het raakt hun deftigheid niet. „Er is eigenlijk geen overgang voor hem geweest," zegt de jongste regent. „De olie is langzaam opgebruikt en het lampje is uitgegaan. Er is niets tragisch in." Er is niemand op de heele groote wereld, die een oogenblik treuren zal om De Bruin. „Pak maar op," zegt een regent. „Loop jij maar achteruit." En hij draagt met de vader het bed van de zaal. Buut loopt mee en wischt een traan weg met de rug van zijn hand. Hij zal De Bruin missen. Hij heeft hem al drie jaar aan- en uitgekleed en verzorgd. Maar hij treurt ook niet. ,,'t Is goed," zegt Buut. ,,'t Is zoo goed. Hij heeft het beter dan hier." Maar de andere ouden! Ze hebben moeten wachten voor de deur van de slaapzaal, tot het lijk langs hen heen gedragen werd. Ze hebben op een rij achter elkaar langs de muur gestaan en allen een blik geslagen op het grijze hoofd van hun doode kameraad. De twee boosdoeners ook. Niemand denkt meer aan hen. Nu komen ze de zaal opstrompelen. Aller oogen richten zich op de leege plek. De mannen gaan er in een kring omheen staan. De schaduwen van hun gebogen lijven liggen groot en zwart op de planken en staan tegen de muur op. Geen der ouden treedt op de plaats, waar het bed heeft gestaan. Er ligt ontzetting op de oude gezichten. Hier is de dood geweest! De groote, onzichtbare vijand, wien niemand kan ontvluchten, op wie ze allen moeten wachten. Hier, midden tusschen hen, heeft hij zijn werk gedaan. Vanwaar kwam hij en waar is hij heengegaan? Is hij reeds heengegaan? Alles is plotseling anders. Er zweeft iets geheimzinnigs, iets beklemmends in de zaal. Iets dat maakt, dat je telkens achterom moet kijken en dat je zacht gaat praten, gaat fluisteren bijna. „Hij is hier dertig jaor west," zegt er een. Hij denkt: „Ik nog maar tien. Da 's nog twintig jaar." „Hij was totaal uutleefd," zegt een ander, die nog kras en flink is. „'t Was een goeie kerel..." Daar geeft niemand antwoord op. Bij De Bruin was de laatste tijd geen sprake meer van goed of kwaad. Hij was. Meer niet. Ze gaan zich uitkleeden, maar ze keeren terug. In hun onderkleeren staan ze weer in de kring. „Zoo gaon wij, de een nao de aander, zegt Jan van Gerrit. „Hij hef plaots veur jou maokt, Berend." Berend schrikt. „Veur mij?" „Ja natuurlijk, veur jou. Jij komt en hij gaot. Zoo gaot het hier nou al honderd jaor, zoo lang as het huus bestaot. En zoo zal 't wel blieven gaon." Blijven gaan. Ze kijken er elkaar op aan. Wie zal de eerste zijn? De blinde vraagt het. „Jij," denken ze. Hij is de oudste en erg zwak. Hij, met zijn doode oogen staat het dichtst bij de donkere dood. Hendek-oom maakt breede, onzekere gebaren. Hij zegt peinzend: „Het kan dizze wezen..." Zijn linkerhand wijst naar Pietje. Die draait zich om. „En 't kan die wezen..." De rechterhand zwaait naar het raam. „En ikke zulf kan 't ok wezen... 't Is goed. As 't Diene maor niet is..." Maarten laat zich helpen. Zelfs hij is even wakker geschud. Zijn blauwe ronde oogen draaien telkens naar de leege plaats naast zijn bed. „Hè Jan? praat hij. „Ik kan toch best bij den Heere kommen, hè Jan? Ik ken de domenee van de groote karke... En de domenee van de groote karke kent mij... En ik ken de domenee van 't kleine karkie ok... En mien moeke..." Buut komt de zaal op en kleedt zich zwijgend uit. De mannen verzamelen zich om hem. Maar de vader verschijnt ook. „Naar bed mannen, 't is al ver over de tijd." Ze gehoorzamen. Hun oude gewrichten kraken, als ze zich steunend neerstrekken. Zullen ze allen nog weer opstaan? Pietje is al weggekropen, diep onder de deken. Hij had niets te vertellen vanavond. Hij heeft Kooimans zwijgend geholpen. De vader praat nog met Buut. „Hij heeft het beter dan hier," zegt Buut nog eens met nadruk. De vader kijkt hem scherp aan. „Nou, nou," zegt hij argwanend, „hij heeft het hier toch ook best gehad." Och vader, vader ! t Is donker, t Is stil op de zaal. Het oude klokje tikt, snel, snel... De tijd gaat voort, al maar voort Pietje draait en woelt. Het zweet staat op zijn voorhoofd. Hier helpen geen geestigheden, Pietje. Dit is ernst, de groote ernst van je leven. Wat voor grap zal je maken, als het met jou zoover is? „Heere, Heere!" zucht Pietje. Buut, ja Buut, die is anders. Die zou dadelijk dood kunnen gaan. Hoor, Kooimans ligt ook nog wakker. Wie huilt daar? Leens? Loopt hij over de zaal? Buut praat tegen hem. „Je moet bidden," zegt deze. „Bidden..." Kooimans hoest. Pietje rilt. Kooimans! En dan bidden... Het kan immers niet! De klok tikt snel. De tijd gaat voort. Hij, de onzichtbare, kan spoedig komen. Pietje moet bidden. Het moet! Maar wat? Heeft hij wel ooit ernstig gebeden? „Och ik, olie zundaor! O Heere, ik bin zoo'n slecht Pietje Maor 't zal anders worden lieve Heer, het moet anders. — Ok met de baos... En... en... En verlaot ons niet, terwijl onze kracht vergaot " Tik — tik — tik — De tijd gaat voort. NOG NIET OP NON-ACTIEF DOOR J. M. WESTERBRINK-WIRTZ NOG NIET OP NON-ACTIEF SPONTAAN de blijde begroeting: „Bets!" „Elze!" Dan, onder het zeggen van alledaagsche zinnetjes over de reis, over het weer, een aarzelend tasten naar eikaars innerlijk wezen, veranderd in de jaren, dat ze elkaar niet zagen. Een tersluiks elkaar opnemen later, als ze tegenover elkaar zitten in de volle tram. Elze denkt: ze is flink, als vroeger. En weinig verouderd. Een beetje grof geworden misschien, juist omdat ze zoo sterk is. Bets, met de vage verteedering, die van jongs af haar houding tegenover Elze bepaalde, vindt: ze is tengerder nog geworden, deze jaren. Een fragiel figuurtje. Eenmaal in haar eigen huis is Elze meteen de zorgende gastvrouw. „Als je naar boven wilt, jezelf wat opfrisschen? Of heb je liever eerst thee? Maar het zit prettiger en rustiger, dunkt me, als je jezelf niet zoo bestoven voelt." Bets denkt aan haar dorp, waar ze vaak met haar man meegaat naar diens patiënten. Voor haar is er niets vreemds of vermoeiends in, thee of slappe koffie te drinken in een weinig-gesoigneerd toilet. Ze is bijna geneigd te zeggen: „maak je niet moe met mij m'n kamer te wijzen. Dat komt straks wel." Maar deze omgeving van Elze! Haar eigen, zeer-verzorgd uiterlijk! Ze zegt: „ja, 't was wel stoffig in de trein." Elze's vinger drukt het witte knopje van de electrische bel. En op die roep verschijnt een dienstmeisje, keurig en in de puntjes gelijk alles in dit huis. Bets voelt zich een beetje ontgroeid aan de vriendin uit vroeger jaren. Alleen op haar kamer, machinaal bezig met wat het oogenblik eischt, ziet ze terug een vertrek in 't huis van Elze's ouders. Of eigenlijk: één meubel in dat vertrek. Een antieke kast, kostbare schrijn voor oud-blauw en zilver. Op die kast een herderinnetje van Saksisch porcelein, fijn, gracieus. Tegenover haar het herdertje. Ze vraagt zich af: waarom, zoo ineens...? En dan begrijpt ze. Elze wekte de herinnering aan dat herderinnetje. Haar klein gezichtje, blank en blozend nog, waarin de fijne rimpeltjes meer geëtst lijken dan gegroefd. Het grijze, bijna witte haar, zacht en springerig. En vooral: het fijne figuurtje, het precieuse in heel haar verschijning. Of was er méér? Het antieke herderinnetje — Elze, die oud is — zijzelf ? Ze tracht te glimlachen om haar fantasieën. Maar als ze de trap weer afgaat, voelt ze zich ouder dan gewoonlijk, en vermoeider dan na een lange wandeling met haar man. Ligt het aan de sfeer van Elze's huis? Of is het alleen, wijl ze in Elze haar eigen jeugd naast zich ziet, doch met o zoo verouderde trekken? In de dagen, die volgen, raakt Bets die haar vreemde vermoeidheid nauwelijks kwijt. En ze weet: het is niet iets physieks. Het gaat dieper, is méér geestelijk. Zij ook is tenslotte niet vitaal genoeg meer, om op te kunnen tegen het feit, dat ze vanzelfsprekend beschouwd worden als twee oude menschjes, met wie je in alle opzichten voorzichtig handelt. Die je niet alléén inspanning spaart, maar ook emoties. Niet meer het volle, bruisende leven, maar een slap aftrekseltje ervan, toegediend zooals de dochters van Elze dat goed achten. Een misverstand tusschen die drie, — een verschil van meening, — een opbruisen van hun levendig temperament, — dan verschrikt het waarschuwend gebaar: ssst, moeder! Over wat hen ontroert en in spanning brengt praten ze wel, als ze onder elkaar zijn. — In Elze's huis is het Bep, die bedisselt en regeert. Em, de dokteres, heeft verkozen om op eigen kamers te wonen. „Omdat het te roezig zou zijn voor moeder, als ik hier aan huis spreekuur hield," legt ze Bets uit. Die vertaalt: „omdat Bep en ik niet beiden in één huis kunnen heerschen." Het zijn Dolfs dochters, deze meisjes. Energiek als hij. Vol durf en opgewassen tegen de eischen, die beider beroep haar stelt. Zooals hun vader, door zijn helder inzicht, opgewassen was geweest tegen de moeilijkheden van zijn leven. Het lijkt vanzelfsprekend dat ook Lien, de oudste, die getrouwd is, in eigen huis regeert met een zekerheid, die aan haar moeder altijd vreemd is gebleven. Want Elze was altijd schuchter. Als kind al. Bereid om te doen wat anderen wilden. Te bereid misschien. Bets krijgt almeer 't gevoel, dat ze Elze moet verdedigen tegen haar omgeving. Een o zoo lieve omgeving. Zorg en nog eens zorg, maar altijd van de sterkere tegenover de zeer zwakke, die men toch graag een tijd nog behouden wil. Een sfeer van in watten wikkelen. De dochters, ze maken hun moeder oud. Ze houden haar buiten alle moeite en zorg, en dus buiten het leven. Want dat is nu eenmaal voor 't overgroote deel moeite en zorg. Worsteling, die je paraat houdt. Als ze je op non-actief zetten, al is 't met de beste bedoelingen, dan is het immers met je gedaan Bets begrijpt niet, dat het haar in de diepste grond niet enkel gaat om Elze, maar ook om zichzelf. Want als Elze oud is, dan ook zij. Ze tellen evenveel jaren. Maar op die manier oud zijn wil ze niet. Nog niet. Waarschijnlijk nooit. Angst kruipt in haar op: wanneer het eens zóó was, dat ik zelf ook buiten sta, evengoed als zij, en ik het alleen maar niet zie Omdat ik het niet wil zien? Wanneer ze op een middag, bij het beneden komen, alleen Bep in de kamer vindt, vraagt deze: „vindt u moeder erg oud geworden? Ze is wel heel teer. Maar ja, eigenlijk kenden we haar nooit anders." Dan zegt Bets: „Teer, ja. Maar misschien juist daarom innerlijk zoo rijk. Omdat ze tijd hield tot peinzen en niet altijd dadelijk wilde doèn. En als ze eenmaal begreep, dat je haar noodig had " Dan begint ze te vertellen. Herinneringen, die bij haar opkwamen, deze dagen Onsamenhangend schijnbaar Ze vergeet bijna, dat ze praat tegen een dochter van Elze. Ze voelt zich opnieuw jong met de vriendin. Bep luistert, beleefd maar een beetje verwonderd. Waartoe dit alles? Och ja, oude menschen praten graag over vroeger. Moeder ook. Maar was moeder dan zóó? En alsof er deuren open gaan naar 't verleden, die jaren lang op slot bleven, begint ook zij zich te herinneren. Tot ze ineens weer weet: maar nu is dit alles voorbij. Nu is moeder oud. En deze vrouw, die ze tante Bets noemt, uit piëteit tegenover haar moeder, is ook oud. Nü zijn de rollen omgekeerd en moeten zij, de dochters, zorgen en waken. Ja, ik ben wel blij, dat ik er geweest ben. Natuurlijk was Elze hartelijk. En de dochters ook. Moderne vrouwen zijn dat. Niet in de verkeerde zin, hoor. Maar wij worden oud. Jij ook, al probeer je nog alle dag je dorpelingen te cureeren. Hier merk je dat niet zoo, omdat het leven hier een kalmer gang gaat. Maar ginds.. .Bij die vrouwen... Het is op deze manier, dat Bets thuis haar indrukken weergeeft. En een paar keer noemt ze haar man „ouwetje". „Ben je nu al klaar met je vacantieplannen?" Bep vraagt het aan Lien terwijl ze, een groote familie van weerszijden, zitten in de salon na 't verjaringsdiner. ,,Ja, eindelijk wel, gelukkig. Ik zat met Rie en Elze, zoo je weet. Maar die hebben nu een invitatie gekregen van de Bergmans. Voor hun landhuisje in Noordwijk. Een heel stel jonge menschen. Leuk voor de meisjes. Rie vindt het eenig. Als 't weer nu maar een beetje meewerkt " „Voor Rie leuk, ja. Maar Elze?" Bep zegt het voorzichtig. Ze voelt al, hoe het antwoord zijn zal. Rie en de Bergmans, de jongens Bergman en Gon met haar klit, dat klopt. Maar Elze? Met haar afkeer van geflirt? Met haar afkeer ook van Gon, die niets anders doet? Lien haalt de schouders op; zegt enkel: „ja, dan moet ze zich maar schikken, 't Kan nu eenmaal niet anders, 't Zou ook onbeleefd zijn, te weigeren." Bep weet, dat de invitatie feitelijk alleen bedoeld is voor Rie, maar dat ze Elze, het tweelingzusje, niet wilden passeeren. Ze weet ook, dat Lien niet zoo gretig zou hebben geaccepteerd, als niet zijzelf zich had voorgenomen met haar man naar Zwitserland te gaan. Zij samen. Misschien school er, per slot, in 't heele plan nog meer gevaar voor Rie dan voor Elze. En was het wel goed, als Elze verhinderd werd zich teveel achteraf te houden. Hoewel — of ze bij voorkeur Gon Bergman zou kiezen als geschikte kameraad voor dit stille, een ietsje te gevoelige nichtje ? Enfin, Lien had uitgemaakt, dat het moest, en dus gebeurde het. Grootmoeder Elze, in de diepe crapaud weggedoken, geeft geen blijk het gesprek te volgen. Misschien dommelt ze een beetje. Haar recht van oude vrouw. En op de weerbarstige trek rond de mond van jonge Elze, die verraadt, dat zij wel luisterde, veinst de moeder niet te letten. Het gesprek loopt over andere dingen, wordt algemeen. Dan zoeken twee jonge oogen, vragend, een oud, klein gezicht tegen een achtergrond van grijs pluche. Een gezichtje als een camee. Maar waarin de oude oogen, zonderling oplettend nu, het antwoord seinen. Achter de anderen langs schuift een wat hoekige meisjesfiguur tot bij grootmoeders stoel; zonder nog iets te zeggen gaat ze ernaast zitten op een pouffe. Een smalle, blauwgeaderde hand raakt even, met een liefkozende beweging, 't korte haar, kroezig en zacht. „Grootmoeder!" „Ja, kind, ja " Als een belofte. Over en langs hen golft het gesprek der anderen. Wanneer ze gaan, helpt Elze grootmoeder in haar mantel. „Ik mag bij u komen in de vacantie, niet?" „Ja. Maar moeder moet het goed vinden." „Hè !" „Ik zal voor je vragen." „Snoes!" Dezelfde teerheid als van haar dochters. Toch anders. „Maar moeder, 't is heusch voor Elze's eigen bestwil. Zooals die zich afzonderlijk houdt...!" „Moet het juist Gon Bergman en haar aanhang zijn?" Lien negeert de nauw verholen afkeer van dit zeer-moderne kind, die merkbaar is in moeders stem. Ze waagt alleen even een begrijpend glimlachje in de richting van Bep, die zwijgend toeluistert, hoe moeder het pleit voert voor Elze. Een gebeurtenis anders, dat moeder iets doorzetten wil! Iets, wat ingaat tegen de wenschen van haar eigen dochters! Iets, wat bedenkelijk veel lijkt op een negeeren van het ouderlijk gezag! Lien zegt: „als het alleen dit ééne was, dat Elze Gon niet mag! Dat zou ik kunnen begrijpen en tot op zekere hoogte waardeeren. Maar ze is in alles zoo apart. Ze heeft vreemde ideeën. Ik moet haar wel af en toe dwingen!" „Waartoe?" „Om te zijn als de anderen. Een beetje in elk geval. Mee te doen, pleiziertjes te hebben en clubs. Later zal ze 't zelf inzien!" „Denk je?" Iets in moeders stem doet Lien opzien. De oudere vrouw merkt het niet. Ze kijkt de tuin in. Maar ze ziet een andere tuin. — „Hè, toe, Dolf, laten we thuis blijven vanavond. Wat kunnen die menschen ons geven? Een mooi boek voor mij, een lui zitje en een sigaar voor jou onder de kastanje..." En dan een lachende mannenstem: „bagijntje! Maar ik ben te trotsch op m'n mooi vrouwtje om je dat te laten worden!" Geen booze woorden, nooit Toch dwang Idealen aan scherven Of waren het illusies? Hij hield toch van haar! En zij van hem ! — „Moeder!" Er is angst in Liene's stem. Moeder kijkt zoo vreemd. 't Visioen vervaagt. Alles is weer reëel. O ja, Elze Ze zegt: „Lien, ja, je meent het goed. Maar niet alle menschen zijn eender aangelegd. Daarom moet je ze ook niet dwingen allen één weg te gaan. Zelfs uit liefde kan je tegen iemand zondigen." Lien begrijpt niet goed. 't Is te vreemd alles. Moeder, die zich verzet tegen haar vacantieplannen met Elze, niet omdat ze aanvoelt, hoeveel egoïsme er was in haar gretig aanvaarden van deze late uitnoodiging, maar omdat ze haar houding tegenover dit kind niet goedkeurt. Omdat ze oordeelt, dat Elze gestijfd moet worden in haar weerzin tegen wat nu het leven biedt aan jonge menschen. Het moderne leven, waar ze alle drie zoo hevig door gegrepen zijn, Em, Bep en zij En dat Bep zich niet mengt in het gesprek! Niet haar bijvalt! Dat zij er bij zit en zwijgt! Ze kijkt naar Bep. Maar die herinnerde zich, terwijl moeder zoo kalm en vast haar meening zei, ineens tante Bets. Wat zij gezegd had, vanuit diezelfde stoel, waarin nu Lien zit. Met haar oude, soms even vermoeide stem. Toen had Bep niet begrepen, wat haar dreef. Het een vreemde, hoewel verschoonbare gril gevonden van een oud mensch, zoo maar, zonder aanleiding, jeugdherinneringen te gaan ophalen. Nu weet ze ineens het waarom. Tante Bets had méér gezien met haar oude, klare oogen, dan ze een van drieën dachten. „Ook uit liefde kan je tegen iemand zondigen," had moeder gezegd. Sprak ze haar eigen ervaring uit, waarvan ze een herhaling vreesde voor Elze? Omdat zij, de moeder en de tantes, als vanzelf dit kind gingen meten met hun maat? Zooals ze, ineens wist ze het, ook moeder immer maten met vaders maat? Toen vader stierf hadden ze, als vanzelf sprekend, aangenomen: nu is het ook voor moeder voorbij. Wijl zijzelf hen zelden gelegenheid had gegeven haar anders te zien, dan in verband met dien vader. En ze hadden haar omkoesterd met hun liefde, maar niets meer van haar gevraagd. Deden ze haar juist daarmee onrecht? Tante Bets had hen niets verweten, dien middag. Maar nu ze, in een vreemde dwang, zich haar woorden wel herinneren moest, nu was daarin toch iets van: zóó had het kunnen zijn, als jullie niet... jullie niet... Jullie, die dacht, dat je wist, wat het leven beteekent en eischt. En dat moeder het niet wist... Misschien wist ze het beter dan jullie Alleen maar anders Misschien wist ook Elze het beter... Of ook alleen maar anders... Er waren immers veel manieren, om 't leven goed te leven Omdat er velerlei menschen waren „Bep!" Dit noemen van haar naam klinkt als een oproep. Ze zegt, kalm en zakelijk, als waren er geen vreemde dingen door haar hoofd gegaan: „ik geloof, dat moeder gelijk heeft, Lien. Dat zij Elze beter begrijpt dan jij. Dan wij. Moeder heeft ons gegund, ons eigen leven te leven. Ze liet ons vrij te doen, wat onze aanleg vroeg. Gun jij Elze hetzelfde." Lien haalt de schouders op. Dan zegt ze: „och, het is ook enkel voor een vacantie. En wanneer het voor moeder heusch niet te druk wordt " Over de rest zwijgt ze. Bep doet geen poging, haar oordeel te verklaren. Ook later niet. Dit waren overwegingen, die dwaas zouden klinken als zij, Bep, ze uitsprak. Je te laten beïnvloeden door een oude vrouw als tante Bets! Niettemin weet ze, dat ze gelijk heeft. Ze weet het beter, naarmate ze, in die vacantiedagen, moeder en Elze meer samen ziet. „Grootmoe!" „Ja, kind." „Zegt u nu ook tegen moeder, dat ze me naar de Industrie moet laten gaan! Ik doe het toch, later, als ik mijn eigen baas ben. Waarom zou ik dan eerst nog een paar jaar verdoen op 't Gym?" „Je kan immers zoo goed meekomen!" t Is het argument van Elze's moeder en van de tantes. Oude Elze kan zich niet zoo maar ineens losmaken van de idee, dat die het beter weten dan zij „Voor de Industrie behoef je ook heusch niet dom te zijn." „Maar wat wou je dan, later?" „Weven, en teekenen en ontwerpen. En een knusse kamer voor mezelf, naar m n eigen zin. Niet die meubelen omdat ieder ze heeft, die soort kleeding, omdat ieder ze draagt. Ik wil mezelf zijn!" Het is de opstandige jeugd tegenover de tot berusting gekomen ouderdom. Doch die ouderdom begrijpt, wijl ze zich herinnert: — „Dolf, waarom moeten wij daaraan meedoen?" „Omdat iedereen het doet, kindje. Iedereen van onze stand." „Maar dat is geen argument! We moeten toch zelf beslissen, wat we al of niet willen " Dan is het antwoord niet meer neerbuigend-vriendelijk, als tegenover een onverstandig kind, maar een tikje ongeduldig. „Heusch, Elze, je moet niet zulke vreemde ideeën hebben." En dan geeft ze toe. — Maar de jeugd van nü strijdt en geeft niet toe. „Als je geen hooger doel hebt, dan jezelf te zijn, reik je niet ver, Elzekind. Is er niet méér?" „Natuurlijk wel. Lessen geven. Kinders leeren, hoe je er aardig uit kan zien en hoe je het in huis aardig kan maken. Arme kinders liefst. Mooie boeken met ze lezen " — Oude idealen... Begraven idealen... Iets te zijn voor anderen... De behoefte, te steunen op een sterkere... Het blijde gelooven, dat die sterkere er is en van je houdt... Dan de kleineerende glimlach... „Ach kind, heusch, breek daar toch je hoofd niet mee. Ze hebben het goed op hun manier. Ze weten niet beter en niet anders. Je moet hun behoeften niet afmeten naar wat jij noodig hebt, om gelukkig te zijn. Jij, met je teer zieltje." Onderwijl werd dat teere zieltje geweld aangedaan „We geven toch van ons geld." Daarmee had ook zij zich gesust. Daarna kwamen de kinderen. De hoop, dat één van de meisjes zou lijken op haarzelf. Innerlijk. Dat ze samen zouden kunnen doen, wat één niet vermocht. Ze waren als Dolf: niet bepaald egoïstisch, maar sterk-intellectueel en bovenal: nuchter. Ze hadden ook nuchter hun weg gekozen. Geen luchtkasteelen! En nu deze kleindochter! Anders dan Rie, de tweelingzus. Anders dan de ouders, de jongere broers Tóch nog de twijfel, of ze wel goed doet met Elze bij te vallen. Ze is al oud immers. Kent het moderne leven niet. Misschien zijn het illusies, die Elze najaagt. Of wenscht ze terug, wat niet terug te krijgen is. Je kan de klok niet achteruit zetten. ,,U moet goed begrijpen, dat het er toch van komt, grootmoe. Er zijn manieren genoeg om te maken, dat ze me van 't Gym nemen. Maar ik wil 't liefst niet zóó. Ik weet immers, dat moeder 't goed met me meent. Maar ik kan niet helpen, dat ik toevallig anders ben dan zij." „Niet toevallig, Elze." „Nee, grootmoe. Maar dat " „Zeg je niet zoo gemakkelijk, als je jong ben. Goed. Als je 't maar niet echt vergeet." „Nee, grootmoe, heusch niet." „Ik zal het probeeren." „Snoes! En als ik jarig ben, krijg ik van u een weefgetouw." Toch het moderne kind. Zeker van zichzelf. Zeker ook hiervan, dat ze anderen zal zetten naar haar wil. 's Avonds, als ze alleen is, weegt de gegeven belofte wel zwaar. Die rooft haar de slaap. Veel is daartoe ook niet noodig, op haar jaren. Ze is lichtelijk verwonderd over zichzelf. Hoe komt ze ineens aan zooveel energie? Hoe ook herleefde nog eens opnieuw het eigen, jonge leven met zijn gedachten en wenschen? Ineens weet ze: Bets! Als die niet gekomen was! Als ze niet met haar, ook wanneer ze over andere dingen spraken, gegaan was de lange weg terug naar het jeugdland! Ze kijkt naar het groote, geschilderde portret van haar man. Het teekende hem, dat hij genot vond in het poseeren. Deden haar gedachten hem onrecht? Hij was immers goed voor haar geweest! En trouw! Hij had haar leven ook wel rijk gemaakt! Op zijn manier. Deed je niet altijd de dingen op je eigen manier? Zooals je zelf meende, dat het goed was? Zij nu ook tegenover Lien? ,,Je kan ook uit liefde tegen iemand zondigen." Het viel dan lichter te vergeven. Misschien was zondigen ook een te sterk woord geweest. Misschien ook lagen er in ieder mensch mogelijkheden, die niet werden tot werkelijkheden. Bleef niet ons aller leven een geschonden herinnering aan vroegere grootheid? Maar dat verplichtte je toch niet tot zwijgend toezien, als je meende, dat aan iemands aanleg onrecht gedaan werd! Nee, 't is goed, als ze probeert om Elze te helpen. Ook terwille van Liene-zelf. Want Elze is niet enkel copie van haar, de grootmoeder! Ze is ook moderne jonge vrouw. Met hetzelfde sterke weten van eigen recht dat de geheele moderne jeugd eigen schijnt. Ze zou vechten om te krijgen wat ze wil. En de banden aan het eigen tehuis, aan de eigen verwanten, schijnen losser nu dan vroeger. Als Lien haar wil doorzet, loopt ze gevaar Elze te verliezen. Het is goed, wat ze doen wil. Toch niet alleen hierom. Meest om dat andere, dat ze zelf genoemd had. „Niet toevallig, Elze." Gods bedoeling met elk mensch. Met elk afzonderlijk mensch. Daarom ieders afzonderlijke aanleg. En de roeping, om die tot zijn recht te doen komen. Er gaat veel verloren in het leven. Te veel misschien. Je weet zelf niet meer, of je anders had moeten doen, vroeger. Of méér recht, óf méér liefde Het leven is moeilijk Maar er mag geen schuld zijn. Geen opzettelijke schuld. Het kind rekent op haar, voor haar geluk, 't Leven heeft nog een taak voor haar, al is ze oud. Rusten mag men pas als men wordt afgelost, voorgoed. MIJN ERFENIS DOOR WILMA MIJN ERFENIS EEN goede vrouw heeft mij al haar bezittingen vermaakt. Haar veel oudere man zou naar menschelijke berekening wel 't eerst heengaan; als zij zich dan gestrekt had voor de laatste rust, kwam de nalatenschap aan mij. Niet lang nadat Willempje mij deze belofte gaf, is ze gestorven. Haar man volgde haar spoedig, maar de erfenis is mij ontgaan, omdat er geen testament gevonden werd, zelfs geen vodje papier met haar laatste wilsbeschikking zwart op wit. Gelukkig heb ik één stuk van te voren in handen gekregen op den gedenkwaardigen dag, toen ze besloot mij tot haar eenige erfgenaam te maken: een oude naaldparaplu, een zijtje!... met sleetjes in de banen op zijn smalst en rafels aan de banen op zijn breedst, waar de baleinpunten naar buiten steken. Maar het was in ieder geval een echt „zijtje", dat Willempje op een zwerftocht had gekregen van een vaste klant, die „bij den rijkdom" behoorde, toen ze eens onder een stortbui met haar mandje vol koopwaar op de stoep van de villa stond. „Vulste mooi veur mien," zei Willempje. Toen ze thuis kwam werd de paraplu zorgvuldig gedroogd en afgeborsteld en weggeborgen in de rood-geverfde kist, die al Willempje's schatten bewaarde. Die kist besloeg een tamelijk groote plaats in het eenige vertrekje, een oude geitenstal, aangebouwd aan een volkslogement, die men bewoonbaar had gemaakt door er een raampje in te slaan met vier kleine ruitjes, en een stookgat in den hoek bij de lage deur, waar hun fornuisje juist ruimte genoeg vond met den bak goedkoope brand en het schapje, waarop een paar berookte potjes en pannetjes een plaats vonden. Verder stond er voor het raampje een tafel tegen den muur geschoven met een stoel aan elk van de drie open kanten. De stoel naast het fornuisje was voor Willempje, die aan den overkant was voor Geurt en stond stijf tegen het ijzeren bed-voortwee gedrukt dat nog precies plaats genoeg had tegen den achtermuur en met zijn lengte de heele breedte van het kamertje besloeg; aan het voeteneinde was de roode kist gezet. De derde stoel school met zijn totaal versleten rieten zitting zoo diep mogelijk onder de tafel; hij was bovendien wankel op de beenen en werd alleen gebruikt voor een zeldzamen bezoeker, die dan meteen het stalletje zoo vol maakte als een ei. Geurt en Willempje leefden er gelukkig. Broodsgebrek kenden ze niet, want ze gingen ter wille van het voordeel elk afzonderlijk met hun marsje op stap en hadden ook elk hun vaste huizen. Maar sedert Willempje een beroerte had gehad en niet meer dan stamelend kon spreken, bracht ze weinig meer thuis. Het deerde haar niet, want het weinige leek haar veel. Willempje kon niet meer rekenen en elk koperstukje dat haar op de open hand werd gelegd, was goud waard. „Vader zorgt, Vader zorgt altijd," stamelde ze bij wijze van dank, en dit groot geluk bracht ze eiken avond thuis bij Geurt. Dan kookte ze het potje eten voor hen beiden en voelde zich gerust als een kind. Want zooals Geurt was er geen mensch op de heele wereld; Willempje was ook volkomen zeker dat de hemelsche Vader zelf hen bij elkander had gebracht. Ze was een kind uit een knap dagloonersgezin. Haar ouders stierven kort na elkander, toen ze dertien jaar oud was, oud genoeg om voor zichzelf te zorgen en in een dienst te gaan met haar bundeltje kleeren en de zegening van den ouden dorpsdominé, die met zijn theologie geen raad wist, maar de diepe overtuiging bezat, dat „Onze Vader in den hemel" Willempje door het leven zou helpen. Hij beloofde het haar zoo stellig, dat het kind deze belofte als een kostbaarheid met zich meedroeg en nooit aan de waarheid er van twijfelde, ook niet, als ze van den eenen veel te zwaren dienst in den anderen sukkelde en zoo mager werd als een talhout en zoo bleek als een kind uit een bedompte stadsachterbuurt. Eindelijk belandde ze in een herberg, waar ze de klanten moest bedienen, omdat ze zoo n net deerntje was en waar ze verder in de keuken moest helpen, zomers zoolang het dag was. In die herberg ontmoette ze Geurt. Hij had blauwe oogen, die haar tegenlachten, toen ze hem van achter de toog het glas bier toereikte, maar die plotseling zoo donker werden als de nacht, toen de herbergier van zijn krant opkeek en met een smalenden blik naar de kist met koopwaar opmerkte: „Zoon jonge vent den heelen dag bij den weg! „Dat gaat joe niks aan," zei Geurt norsch en was op t punt zijn halfgeledigde glas neer te kletsen en heen te gaan. Willempjes verschrikte gezicht hield hem terug. Hij lachte luid op, dronk zijn glas leeg en bestelde er nog een, waarmee hij rustig in den hoek van de gelagkamer bleef zitten, zonder den herbergier ook maar met een blik te verwaardigen. Hij besprak zelfs nachtlogies en 's avonds ging hij een praatje maken met het deerntje van achter de toog, toen ze op t land aan 't aardappels graven was voor den volgenden dag. Ze was bleek en moe; hij nam haar de greep uit de hand en schudde de kluiten, dat het een aard had. Willempje raapte en hij vertelde, dat hij glasblazer geweest was. Hoe harder hij blies, hoe meer hij verdiende. Eindelijk had hij in zijn drift om vooruit te komen in de wereld, zich finaal uit elkaar geblazen en deugde nergens meer voor. „Ze zult nooit meer iets van oe zèg'n," zei Willempje driftig, „daar zurg ik veur " Hij lachte en droeg den aardappelbak voor haar naar de keuken; „Geurt kan nog wel 'n ietsje, as 't er op aankomt zoon knap deerntje te helpen!" Den volgenden morgen vertrok hij voor dag en dauw, maar na dien eersten keer droegen zijn voeten hem telkens Willempjes kant uit, al was er in dien hoek ook niet veel voordeel te behalen. Als ze hem zag, kreeg ze 't gevoel, dat de Vader in den hemel zelf haar te hulp schoot, omdat ze zoo verschrikkelijk moe was en zoo zenuwachtig van dat voortgezweept worden tot laat in den avond, alsof elke minuut van lediggang schade voor den baas en zijn vrouw beteekende. Op een avond na een overdrukken marktdag, toen Willempje met haar smalle ruggetje gebroken van pijn haar vaat stond te wasschen, kwam Geurt weer opdagen. Hij had goeie zaakjes gemaakt en ook wat voor Willempje in zijn mars. „Kiek s kind, zei hij, „dat is veur oe, dan kun je 's zien, hoe mooi da-je bint." Hij haalde een zakspiegeltje te voorschijn met een blinkenden roosjesrand en hield die vlak voor haar gezicht. Willempje liet de vaatkwast vallen en begon te snikken. „Hoe heb 'k 't noe, kind," zei Geurt. Toen begon Willempje door haar tranen heen te lachen, want ze was toch een vroolijk deerntje. En Geurt lachte van de weeromstuit, tot hèm de tranen over de wangen liepen. — Den volgenden morgen moest Geurt vertrekken. Willempje had zich verscholen achter 't varkenskot en kwam, schuw rondkijkend, voor den dag toen hij juist op 't punt stond het erf af te gaan. Haar gezichtje was wit met roode tranenstrepen, maar in haar oogen blonk al de hoop van haar hart op Onze Vader, die in de hemelen zijt. „Ga je noe al wèr weg? vroeg ze... en toen opeens kleintjes en bevend: „Mag ik niet biej oe blieven, Geurt?" En Geurt zei: „Ja " De week daarop kwam hij haar ook werkelijk halen „en nooit n ander, nooit! werd Willempje niet moe te verzekeren, als ze aan een bevriende klant het verhaal deed van haar bevrijding. Ze was even zeker van Geurt, als van „Onze Vader, die in de hemelen zijt.' Dat bleef zoo, haar heele leven door, ook toen Geurt oud was geworden en niet meer zooveel verdiende als vroeger, ook toen ze in den geitenstal van het volkslogement een onderdak hadden moeten vinden. „Vader helpt... Vader helpt altijd," zei Willempje, want het kamertje was klein, toch groot genoeg voor hen beiden en hun steegje telde de huizen maar aan één kant. Ze doegen wel allemaal eendere, vervelooze gezichten, wier doffe oogen niets weerspiegelden dan de beschimmelde, houten schuttingen van de overzij, maar het steegje pronkte toch met twee knoestige meidoorns uit beter tijden, die hun kronen hoog boven de trieste wereld beneden uitdroegen. Op Willempjes feestdag stonden ze altijd in vollen bloei. „Dat duud ze veur oe, kind," herhaalde Geurt bij elke gelegenheid en Willempje begreep, al was ze dan ook zoo rimpelig geworden als een appeltje dat den winter doorstaan heeft en zoo kort van memorie na haar beroerte, dat ze bijna niets meer onthouden kon en door Geurt geholpen moest worden als een kind. Elke vreugde, die haar toekwam, was en bleef rechtstreeksche vervulling van de belofte van den ouden Dominé uit haar geboortedorp. — Willempje's verjaardag viel vlak voor mijn feestdag. Het was dus aan mij Willempje te gaan gelukwenschen. Ik nam meestal een groote koek voor haar mee, wat koffie, wat suiker. Gewoonlijk kwam ze een paar dagen te voren aan de deur met haar korfje aan den arm. „Willempje," zei ik dan, „je bent gauw jarig, ik kom je feliciteeren, vast en zeker." Ze schudde 't hoofd met een oolijke twinkeling in de oogen. „Ie vergete 't toch, ik zal 's zien, wat ie duud!" „Let maar op, Willempje, ik vergeet 't niet." Op het laatste feest, dat ik meemaakte, was ze te voren niet verschenen. Ze werd wat oud, Willempje! Zoo trok ik op een schoonen Meimorgen met mijn volgeladen tasch naar het steegje, lichtelijk bezorgd, of mogelijk een van de oudjes ziek zou zijn, omdat Geurt zich ook in langen tijd niet had vertoond. De zon viel in het steegje en dekte de grauwheid van de doode huizen; boven de oude schutting bloeiden de Meidoorns tegen de blauwe lucht. Het was ook Willempje's feestdag! Er drong wel geen enkele zonnestraal door het venstertje-op-het-Noorden van hun geitenstal, maar Willempje zelf zat er in feestgewaad, wijde zwarte rok en zwart-en-wit-gestippeld, stijfgeplooid lijfje; het vijf en vijftigstuivers-pruikje, dat ze van Geurt had gekregen, zoo glad en glimmend, als het spiegeltje, dat hij haar had voorgehouden om te zien, hoe mooi ze was. — „Moeke, moeke! zei Willempje, toen ik binnenkwam, en daarop lachen! en met de handen in de lucht slaan en ze weer over de borst kruisen in kinderlijke verbazing! ,,Heb ik t oe niet èzegd, kind? triomfeerde Geurt en kletste zich met de handen op de knieën van pret toen ik mijn tasch op tafel leegpakte. „Moeke! moeke!" Willempje raakte finaal overstuur toen de klontjeskoek te voorschijn kwam. „Vader helpt, Vader helpt altijd," stamelde ze... haar lippen begonnen zenuwachtig te trillen, zoodat Geurt om haar afleiding te geven zijn pet naar den zolder gooide en weer opving, en nog eens, en nog eens, totdat ze schudde van 't lachen. „Wat heb ze oe weer verwend, kind," lachte Geurt mee, „wat heb ze oe weer verwend!" „Kom je mij morgen ook feliciteeren, Willempje?" „Ja... vaste, vaste...!" Maar Geurt schudde 't hoofd. „Da kan niet, kind, ie kunt niet alleenig gaan en Geurt z'n beene wille niet meer!" „Maar ik hebbe toch wat veur oe, nie waar Geurt? in de kiste! toe dan Geurt, mak de kiste open!" „Geduld kind," maande Geurt, „ie meugt oe niet zoo zenuwachtig maken, da's niet goed veur de beroertes." Maar Willempje was niet te houden. Ze stond van haar stoel op en steunde met haar magere, sproetige handjes op de tafel. „Toe dan toch Geurt, de perreplu! hiej zit in de kiste!" Ik schoof achteruit zoo ver ik kon, om haar ruimte te laten; Geurt was al overeindgesukkeld, deed z'n twee strompelpasjes naar de kist en boog zijn strammen rug om het deksel te lichten. Willempje keek toe met oogen groot van verwachting. De paraplu lag bovenin, een echt zijtje! „Kiek 's kind," zei Geurt, ze omhoog houdend. „Moeke, moeke," zuchtte Willempje verrukt, met over de borst gekruiste handen, „vuls te mooi veur mien, vulste... vulste mooi!" Geurt deed de paraplu open; ze bestreek liefkozend de glinsterende banen, toen keerde ze zich naar mij: „Diej is veur oe! alleenig veur oe!" en plotseling knielde ze voor me op den grond en greep mijn beide voeten. „En kousen hebbe ik ook nog veur oe en schoênen, in de kiste, en 't is allemaal veur oe, later, a 'k dood bin, niewaar Geurt! en mooi !" „Maar Willempje, dat is veel te veel, ik ben al zoo blij met de paraplu!" „Nee-je, nee-je," weerde ze af, terwijl ze moeilijk overeind kwam en hulpeloos op haar stoel zakte. „Voorzichtig toch, Willempje!" „Nee-je, nee-je," hield ze vol, ,,'t is allemaal veur oe, en a 't Geurt der nie meer is, dan kom ik biej oe, dan blieve ik altied biej oe. Vader helpt! Vader helpt altijd!" Geurt wenkte mij toe en schudde bijna onmerkbaar het hoofd, 't Werd wat te veel voor zijn Willempje. Dus stond ik op om heen te gaan en zei in mijn hart „Amen" en ging overgelukkig met mijn zijtje naar huis. — INHOUD Bladz. BIJ DEN AVOND A. M. DE VRIES ROBBË—BERGMANS 9 EGBERT HENDERIKUS BLAUW J. K. VAN EERBEEK 17 DE KONINGIN L. M. HAGEN 35 OP DE BANK H. J. HEIJNES TERUGKOMST DIET KRAMER 71 HEMELVERLANGEN P. KEUNING 85 MEVROUW WERRECOREN HENDRIKA KUYPER—VAN OORDT 105 HET PERSONEEL VAN GERRIT FOPPE VINK C. RIJNSDORP OUDEN VAN DAGEN ANNE DE VRIES 137 NOG NIET OP NON-ACTIEF J. M. WESTERBRINK—WIRTZ MIJN ERFENIS WILMA 183