HET CONFLICT DOOR J. M. "WESTERBRINK — WIRTZ NEERBOSCH' BOEKHANDEL EN j UITGEVERIJ TE NEERBOSCH - 1930 F 42 I HET CONFLICT BOEKDRUKKERIJ DER WEESINRICHTING TE NEERBOSCH HET CONFLICT DOOR J. M. WESTERBRINK-WIRTZ NEERBOSCH' BOEKHANDEL EN UITGEVERIJ 1930 INHOUD I. HET CONFLICT II. DE JONGEN III. ZUSTERS HET CONFLICT WANNEER Willem Jager Mien Burghout gevraagd had, toen ze beiden zoo'n eindje in de twintig waren, er zou geen kans geweest zijn dat ze „ja" had gezegd. Ze kenden mekaar toen reeds, hij was een vriend van haar getrouwden broer, bij wien zij, op haar vrije avonden en Zondagen, heur aanloop had. Ze voelde geen afkeer van hem, maar ze vond hem een al te gewoon mensch om op te verlieven; behalve een gesprek over zijn zaken was er niets dat hem in werkelijkheid scheen te interesseeren. Doch Willem Jager dacht niet over Mien Burghout, in die dagen. Hij hield haar geslotenheid voor zelfingenomenheid en was niet fijn-gevoelig genoeg om te begrijpen dat ze zich alleen daarmee maskerde om niet in de ziel gezien te worden door haar innerlijk vreemde menschen, met wie ze toch dagelijks verkeeren moest. Als oudste dochter in een groot gezin leerde Mien al vroeg de nuchterheid van 't leven kennen. Hoewel ze een kerksch huisgezin waren, bestond de vroomheid van ouden zoowel als van jongen méér in een verstarden vorm dan in levende overtuiging; in ieder geval ging er geen heiligende invloed op hun gezinsleven van uit. Haar vader stelde niet eigen tekort aan vlug-aanvatten en helder zakeninzicht aansprakelijk voor hun langzaam doch stadig dalen op den maatschappelijken ladder, maar verweet zijn vrouw een te weinig aan huishoudelijke bedrevenheid en aan overwicht op de kinderen, waarvoor een zwakke gezondheid en 't feit dat ze altijd weer door de greep van zeer teere vingertjes in haar bewegingen werd belemmerd, méér aansprakelijk waren dan onwil. In haar verdriet evenzeer als in haar zwakheid werd Mien vroeg, wellicht al te vroeg, moeders steun en toevlucht. Dit zette in haar vast een zeker wantrouwen tegenover de mannen; tenminste tegenover hen die behoorden tot hun eigen maatschappelijke klasse. Het gedrag van de broers deed hieraan geen goed: zoo gauw die iets verdienden, en dus meedroegen de huiselijke lasten (hoewel ze zorgden een ruim deel van hun verdienste voor zichzelf te houden) kwamen ze met eischen en bevelen, en beschouwden ze de oudere zuster, die immers niets inbracht, als hun aangewezen dienstmaagd. Doch Mien kende, evengoed als iedere vrouw, de ingeschapen behoefte te droomen van een held: dus zocht ze de hare in die lagen van de maatschappij waar ze de strijd om het bestaan minder moordend dacht voor de betere gevoelens in den mensch. Dat wil zeggen: in haar droomen zocht ze hem daar, want ze was èn door aanleg, èn door ondervinding, te nuchter om zich te verbeelden dat iemand van daar om zou zien naar haar, doodgewoon, indien al niet leelijk, burgerkind. Het waren de elkaar tot moeders drie-en-veertigste jaar opvolgende wiegekindertjes, die het zachte plekje in Miens hart warm en gevoelig hielden. De wiegekindertjes, door wier hulpeloosheid moeders lang al hard-geworden trekken zich wel ontspanden tot een teedere uitdrukking, die deze zelfde kinderen, een paar jaar ouder geworden, onbewust nog op het moedergelaat zochten om ze, nog iets later, daar niet eens meer te verwachten. Durfde Mien al niet denken, dat haar droom van een held die de man zou zijn voor haar, ooit werkelijkheid zou worden, ze leed minder hierom (moeders lot was wel een zeer afschrikwekkend voorbeeld) dan om dit weten: dat ze dan ook niet een eigen kindje zou mogen koesteren aan haar hart. Toen de jongere zussen grooter werden zocht Mien een betrekking; per slot had toch ook ook zij, al was ze een meisje, het recht te trachten haar vleugels uit te slaan, even goed als de broers. Moeders zuster, schoon ze steeds standvastig weigerde haar zwager tegemoet te komen in diens geldelijke moeilijkheden, wijl ze te goed wist dat een bodemlooze put niet te vullen is, bleek wel genegen iets. voor Mien te doen, toen deze haar hulp en voorspraak inriep. Ze nam het meisje een poosje bij zich in huis, kocht haar ('t was maar een voorschot, zei ze, en als Mien een goeie betrekking kreeg moest ze 't haar terug betalen) betere kleeren, waarin Mien op haar voordeeligst uitkwam, en deed haar toen tegen een kleine belooning over aan de dochter van een vriendin, die drie kleine, en naar 't Mien later bleek, lieve en goedopgevoede kinderen had. Verdiende Mien hier al weinig, ze bleef altijd dankbaar voor den tijd daar doorgebracht, want ze leerde er veel. En 't was bierdoor, en omdat ze gewend was geraakt aan een nette omgeving en goede manieren, dat ze een betrekking kreeg als kinderjuffrouw bij een gefortuneerde familie. In dien tijd was het dat Mien Willem Jager leerde kennen en, heimelijk, wel eens overwoog of die kennismaking niet leiden zou tot waardeering van zijn kant. Al sprak haar hart niet voor hem; al wist ze heel zeker dat ze zich te jong nog voelde om nu reeds van haar droomen, die iets beters verwachtten, afstand te doen; het was toch een bittere ervaring dat zelfs een waardeering, waarvoor ze enkel versmading in ruil zou hebben gehad, haar niet ten deel viel. Later zag ze ook de vrouw, naar wier bezit Willems begeeren wel uitging en die hem niet weigerde. Hoe hij tegenover haar was een andere, dan Mien hem kende; hoe al de liefde, al de toegeefelijkheid, al de hartstocht die sluimerde onder zijn onbewogen uiterlijk, gewekt werd door haar, wist Mien niet. Wel zag ze, wanneer ze die twee een enkele maal bij baar broer aantrof, hoe Willems blikken, ook onder het zakengesprek, verstolen zijn meisje zochten; hoe haar mooie oogen even verdonkerden in teerder glans dan de sprankelende vroolijkheid, waarmee ze in gezelschap 't gesprek gaande hield, erin tooverde. Dan verachtte ze Willem, niet wijl hij haar voorbij was gegaan, doch wijl hij zulk een opgeprikte vlinder (gelijk ze zijn meisje noemde) gekozen had. Vijftien jaar duurde voor Willem Jager een geluk, dat inniger èn dieper was dan Mien Burghout (die trouwens nooit bij hen aan huis kwam) vermoedde. Toen stierf zijn vrouw. Haar dood dreef hem terug in zijn vroegere onverschilligheid voor andere belangen dan zijn zaken. Die laatsten legden beslag op al de energie, die door haar in hem gewekt was, voor zoover die althans niet met haar dood verloren ging. Doch daar waren de kinderen; Guus en Marianne. Guus: een wat zwijgzaam, gesloten karakter, niet overbegaafd doch op school een stage werker en daardoor een bij de onderwijzers gewilde leerling; Marianne: in haar vroolijkheid en vlugheid, in de gratie ook van haar lichaampje moeders evenbeeld, doch onevenwichtiger dan deze, deels wijl haar karakter ongevormd nog was, deels wijl haar moeder, kennend het gevaar van de haar geschonken gaven, steun gezocht en gevonden had in Andere Kracht dan haar eigene. Het was Marianne, wier wil botste tegen die van de dienstbode, die na mevrouws dood het huishouden bleef besturen. Marianne, die toch weer zoo veel, te veel vaak, van haar gedaan wist te krijgen als ze haar in kinderlijke aanhaligheid „beste ouwe Dien" noemde. Het was Marianne, die, als ze met Vader wandelde, wat alleen op Zondagen gebeurde, de aandacht trok van voorbijgangers en dit ook zeer wel merkte. Het was Marianne die, uitgevraagd bij allerlei kennisjes, meest uit voornamere stand dan de hunne, onder het voorwendsel dat ouwe Dien van zooiets geen verstand had, haar vader toiletjes afbedelde, waarin hij later zijn kind nauwelijks als zijn eigen herkende. In hoeverre Guus tekort kwam aan zorg, aan opvoeding, aan leiding die zijn stugheid verzachtte, zijn eerzucht intoomde, zijn goede hoedanigheden trachtte te doen uitgroeien, manifesteerde zich niet openlijk naar buiten en ontging dus aan zijn vader. Maar dat over Marianne andere zorg waken moest dan die van Dien of van hemzelf kon Willem Jager zich een paar jaar na de dood van zijn vrouw niet meer ontveinzen. Dus was het Marianne, die de gedachte aan een tweede huwelijk bij hem wakker riep. Een tweede huwelijk, dat bij voelde als verraad tegenover haar die de innerlijke kern van zijn wezen had weten te ontdekken en — had liefgehad. In die dagen ontmoette bij opnieuw Mien Burghout. Hij vond haar weinig veranderd: iets voller en rijper geworden wellicht. Dat er in die jaren een bittere verwondering in haar gegroeid was, wijl niemand ontdekt had wat er onder haar kalm uiterlijk verlangde en klaagde; dat hierdoor de lichte zelf-ingenomenheid, waarvan hij haar vroeger beschuldigde, geworden was tot een deel van haar wezen, vermocht hij evenmin te doorzien als hij in eerder dagen de heftige bewogenheid onder het masker van voortdurende gelijkmatigheid had geraden. Het was die gelijkmatigheid, die hem nu aantrok, terwijl ze hem vroeger afstootte. Doch nu dacht hij niet aan zichzelf allereerst. Misschien dacht hij er nauwelijks aan wat Mien zijn zou voor hem. Zelfs gaf het hem rust te weten: hij was in 't minst niet geschokt door het weerzien, noch door iets in haar. Immers alleen zoo bleef hij zijn gestorven vrouw trouw. Doch, terwijl hij praatte met haar broer, en schijnbaar weinig lette op haar, omspon hem immer vaster de idee: haar ongeschoktheid, haar weinig reageeren op gebeurtenissen buiten haar, zouden een goed tegenwicht vormen voor de Veranderlijkheid, de onstandvastigheid, de grilligheid soms van Marianne, zijn kind. Terwijl haar uiterlijk van nette, eenvoudige dame niet bij zijn kennissen gedachten zou opwekken aan een onverantwoordelijke nieuwe verliefdheid zijnerzijds, en toch ook weer niet sterk contrasteerde met de plaats die bij, als handelsman van groeiende invloed, innam in de maatschappij. Wanneer hij de volgende dagen aan haar dacht had zijn overwegen van vóór en tegen veel van een rekensom. Zijn liefde tot Marianne doorhuiverde hem soms midden in die overdenkingen met de bange vrees: dat Mien niet genoeg zou kunnen voelen voor het kind. Omzichtig informeerde hij hoe ze gewaardeerd werd in de gezinnen, waar ze als kinderjuffrouw in betrekking was. Eens, toevallig, kwam hij haar tegen met de twee kleintjes, die nu aan haar zorgen waren toevertrouwd. Ze zag hem niet, maar hij, scherp oplettend door zijn angst, merkte met verwondering de nu veel zachtere trek op haar gezicht, de glans in haar oogen. Den Zondag daarna bracht bij haar thuis, en vroeg hij haar. Eerlijk zei bij dat het was om de kinderen, om Marianne vooral. Ze vroeg bedenktijd; ze wist Marianne een paar keer te zien in die week. Als een zoete begoocheling kwam het over haar: dit aanhalige, gratievolle schepseltje zou moeder zeggen tegen haar; zou haar kussen, haar liefkoozen. Zij zou er recht op hebben. Even nog richtte haar wrok tegen Willem Jager zich op, w^l bij na wel haar vroeg, doch eerst die andere verkoos. Den man zou ze wellicht zelfs nu nog geweigerd hebben — den vader kon ze niet meer terugstooten. Want alleen door hem kreeg ze recht op het kind, recht op een voldoening van haar innerlijkste behoeften, welke voldoening 't leven haar tot dusver schuldig gebleven was. Marianne was aanhankelijk, maar niet alleen voor haar stiefmoeder, ook voor vreemden. Misschien méér nog voor vreemden, wijl die baar verwenden, wat de moeder als zwakheid beschouwde. En, vreemd genoeg, oppervlakkig gezien althans: het was weer Marianne, door wie de botsingen kwamen. Marianne, in wie de nieuwe mevrouw Jager bij 't opgroeien steeds meer karaktertrekken ontdekte, die haar herinnerden aan haar voorgangster, die ze nooit had kunnen waardeeren, wijl ze in 't diepst van haar ziel zich jaloersch op haar voelde. En't moeilijkste was: juist om die gelijkenis gingen de genegenheden van den vader zoozeer uit juist naar dit kind. Tegenover Guus voelde hij, nu deze ouder werd, iets van kalme kameraadschappelijkheid. Guus studeerde op de handelsschool : straks zou hij bij vader in de zaak komen; dan waren ze twee compagnons, en als zoodanig eikaars gelijken. Omdat ze innerlijk eender waren hadden ze niet noodig veel woorden tegenover elkaar te gebruiken, of iets van het eigen wezen verstoken te houden voor den ander. Doch MarianneI Dat was zijn zonnetje, zijn lieveling; dat was, nu ze grooter werd, zijn klein vrouwtje, door wier nukken en kuurtjes hij zich regeeren liet, wijl hij haar liefkoozingen, haar zoete woordjes niet ontberen kon. En buiten de innige gemeenschap van die twee stond Mien Burghout, een vreemde, ook nu ze lang al mevrouw Jager was. Haar man waardeerde wel wat ze deed voor hem en zijn kinderen, doch zóó gelijk men een goede hulp waardeert. Ze deelde niet het lot van haar moeder: verwijtingen waren niet haar dagelijksch brood, doch de fijne nuance, die het eenvoudige woord van dank en erkenning glans geeft, ontbrak. Misschien wist mevrouw Jager zelf nauwelijks hoe sterk ze inwendig haar stiefdochtertje beschuldigde: het kwam door haar, dat ze ook in beur tweede levensperiode het geluk, ditmaal het moedergeluk, niet vond. Wel herinnerde ze zichzelf opzettelijk de vele avonden, dat ze alleen was, als Marianne bij kennissen toefde, en haar man op 't kantoor bleef, terwijl Guus nog studeerde.: zoo geheel anders had ze 't zich gedroomd. Marianne zou een lief dochtertje voor haar wezen; ze zouden samen thuiszitten, samen uitgaan, samen 't huishouden doen. Als een erkenning van haar verdiensten hoorde ze, in gedachten, de menschen al zeggen: die mevrouw Jager, dat is nog eens een ideaal stiefmoeder 1 Zulk een vertrouwelijkheid tusschen haar en haar stiefdochter! Marianne zou haar, indien al niet de liefde (die vroeg ze niet eens) dan toch de bewondering van haar man toebrengen, wijl ze zóó zorgde voor zijn kind. Marianne, bovenal, zou stillen 't verlangen naar een eigen kindje, dat den eersten tijd van haar huwelijk opnieuw heimelijk was opengebloeid en schrijnen bleef, lang nadat ze wist dat het nooit vervuld zou worden. Het was in die periode geweest dat, wanneer haar man haar naderde met iets meer warmte in z'n doen dan ze van hem gewoon was, ze hem, onbewust bijna, terugstootte. Het gaf nu toch alles niets, nu ze wist, nooit moedervreugde te zullen smaken I Doch dat herinnerde ze zich niet. Evenmin riep ze in haar gedachten terug de vele keeren dat ze, vooral toen Marianne uitgroeide tot een lang, nerveus meisje in de moeilijke jaren, getracht had eigen inzicht aan het kind op te dringen, inplaats van wat uit Marianne's eigen aanleg en karakter opbloeide zorgvuldig te snoeien en te leiden. 't Eenige wat mevrouw Jager behouden had bij de vele teleurstellingen, die ze meende te moeten boeken, was het geloof aan eigen voortreffelijkheid boven andere menschen. Het was beneden haar daarvan te spreken, of er zelfs, wanneer ze zich tekort gedaan dacht, op te duiden, doch ze stelde het veilig in de beslotenheid van eigen hart en duldde niet dat twijfel er aan raakte. Dus achtte ze haar man, en vooral Marianne, aansprakelijk voor wat het leven haar onthouden had. Zoo was de toestand, toen het conflict uitbrak, dat hun levens althans, naar den uiterlijken schijn uit elkaar sloeg. Het ontstond doordat men mevrouw Jager vertelde: Marianne ging met Louis Merville. Doch het had evengoed in een ander feit zijn oorsprong kunnen vinden: wat nu uitsloeg in laaien gloed smeulde lang al voort in 't verborgen. II Het was bij een bezoek dat mevrouw Jager bracht aan een vriendin van haar dat deze, zorgzaam in haar thee roerend, ineens vroeg: „En vinden jullie dat goed, jij en je man, dat Marianne gaat met Louis Merville?" „Louis Merville?" herhaalde mevrouw Jager den naam, om te verbergen hoe onaangenaam ze getroffen was door dat nieuws, dat haar onbekend was. „Ja. Een zoon van die Merville van de Hoogstraat. Je weet wel, die groote confectiezaak. De oude heer moet wel soliede zijn, maar die Louis deugt in 't geheel niet. Zelfs onder de studenten had hij al den naam, héél erg te wezen, zegt mijn zoon Gijs. Nu is hij van de studie af, en reist hij voor de zaak. Zijn vader moet hem erg kort houden, maar wie weet wat de oude heer toch nog af en toe moet dokken voor de schulden van zoonlief. Nu zoekt die 't zeker in een goed huwelijk." Ze pausde even om dan voort te gaan, meewarig: „maar ik dacht wel dat jullie 't niet wisten." Ze zette haar kopje neer, boog zich wat naar voren, en zei nadrukkelijk: „jullie moesten ook niet toestaan, dat Marianne zoo veel bij de Scheffels komt Dat zijn toch in 't geheel geen lui van ons. En daar heeft Marianne hem natuurlijk ontmoet. De Mervilles zijn ook niets." Ze streekt met haar vlakke rechterhand over de palm van haar linker en herhaalde nadrukkelijk: „niets". In haar behoefte zich te verdedigen liet Mevrouw Jager los: „Ja, ik vind dat ook niet goed. Ik heb er al vaak wat van gezegd. Maar mijn man bederft Marianne. Je begrijpt..." Gretig viel de ander in: „Dus jij ook al! En ik dacht nog al: bij jullie ging het zoo goed. Met jou en Marianne, en met je man ook. En Guus is zoo'n degelijke jongen!" „Nou ja, je moet niet denken .. . Maar kinderen opvoeden is moeilijk." Mevrouw Jager, te laat merkend dat ze zich had laten gaan, zei 't laatste zeer nadrukkelijk. En haar vriendin, nu ze toch den triumf genoten had de gesloten Mien even uit haar tent te hebben gelokt, vergoeilijkte t „Erg moeilijk. Als 't je eigen kinderen zijn al. En dan in onzen tijd! Niet dat ik te klagen heb hoor. Mijn Gijs is een vlijtige, degelijke jongen, dat weet je, en Gré en Marie blijven, gelukkig, ordentelijke meisjes. Maar je merkt toch: 't is niet meer zoo als toen wij jong waren. En dan vreemd bloed! Je weet niet wat zoo'n kind voor karakter geërfd heeft." Mevrouw Jager voelde zich later, bij het naar huis gaan, wel erg vreemd van Marianne. Zooveel als ze verwacht had van dat kind! En ze had immers recht om te verwachten! Had ze ooit haar plicht verzuimd tegenover de kinderen van haar man? En nu maakte Marianne haar naam ten schande! Haar naam en die van haar vader! Nu ja, Jager had zelf schuld eraan! Die vond maar alles goed wat het kind wilde, als ze hem eerst ingepalmd had met haar vleierijtjes! Ze wist best, waardoor dat kwam: doordat Marianne leek op haar eigen moeder! Ook zoo'n vlindernatuur. Mannen kenden hun eigen best niet, dat ze zich door zoo iemand verstrikken lieten. Daar moesten ze dan maar voor boeten! Doch zij, die haar goeden naam steeds bewaakt had als een schat! En nu door dit kind! Ze had best gemerkt hoe, daarnet, Geert zich innerlijk vermaakte met haar verwarring. Ze had dat ook niet moeten zeggen, van haar man, en dat zij 't niet goed vond en hij het toeliet. Geert was wel goed, maar ze praatte graag. En zooiels vonden de menschen altijd een dankbaar onderwerp voor een gesprek. Natuurlijk waren er genoeg die met jaloersche oogen zagen, dat het Jager goed ging; dat zij, mevrouw Jager, haar wandelcostuums bij een kleermaker kon laten maken en haar japonnen bij een dure modiste. Nu zouden ze al te blij zijn, dat er ook op hen, of tenminste op iemand uit hun gezin, iets te zeggen viel. Opgewondener naarmate ze zich méér voelde onderwerp van gesprek op kransjes en theevisites (zij, die zichzelve zoo hoog stelde, en dat door Marianne, aan wie ze zooveel gedaan had) liep ze door. Thuis vond ze Marianne, pianospelend. „Een prettige visite gemaakt?" vroeg die lief. Maar mevrouw Jager negeerde een belangstelling, die toch wel goed gemeend was (want Marianne waardeerde veel in haar stiefmoeder) om heftig uit te vallen: „Prettig, als men je vertelt dat je dochter zich verslingert aan een gemeen sujet! Dat ze met hem over de straat gaat, en de goeie naam van d'r vader en moeder te grabbel gooit 1 Dan zeker prettig 1" Marianne's gansche wezen scheen te verstrakken toen ze zei: „ik begrijp niet wat u bedoelt." „Zoo, begrijp je niet? Dus 't is zeker niet waar, dat de menschen je gezien hebben met Louis Merville? Meer dan eens gezien, want ze zeggen dat je met hem „gaat". En dat die eigenste Louis een deugniet is, een nietsdoener, die niet eens afgestudeerd is. Een doorbrenger, die door zijn vader kort gehouden moet worden, en hem dan misschien nog bedriegt. Zeg eens, dat dat niet waar is." Zooals altijd, wanneer hun karakters botsten, doch sterker nu wijl haar liefde er in betrokken was, voelde Marianne in haar stiefmoeder op dit oogenblik enkel de vreemde. Iemand, die haar niet begreep. Die haar niet begrijpen kon, en tegen wie ze zich daarom niet uitspreken durfde. Voor wie ze zich alleen te beveiligen wist door weg te vluchten, wijl ze niet op kon tegen haar koele verstandelijkheid. Dus zei ze enkel, koel en hoog: ,,'t is waar", en wilde gaan. 2 Maar de heftigheid, waarmee haar stiefmoeder uitriep: „dat is dus je dank voor wat ik voor je deed?" maakte dat ze even, verwonderd, stilstond. Had mevrouw Jager nu, vergetend eigen voortreffelijkheid en Marianne's jeugd, uitgeklaagd haar verlangen naar kinderliefde, naar zachte armen die zich strengelden om haar hals; naar lippen, die „moeder" zeiden, niet enkel omdat het zoo behoorde, doch als het zoetste woord ter wereld, ze zou Marianne gewonnen hebben. Maar ze was niet iemand om, zelfs wanneer ze leed, eigen zwakheid bloot te geven. Dus vroeg ze, kalmer doch tevens scherper: „dacht je soms dat het niets beteekende, het kind van een ander op te voeden? Er je beste krachten, alle gedachten aan te geven?" „Het kind van een ander," herhaalde Marianne nu voor zichzelve, terwijl ze de kamer uitvluchtte. Voor haar ledikant zonk ze op haar knieën. En opziende naar 't portret van haar eigen moeder, snikte ze: „o moeder 1 moeder 1" Mijnheer Jager merkte, onaangenaam aangedaan, aan tafel dadelijk dat de atmosfeer electrisch geladen was. Hij vroeg, door ondervinding wijs geworden, niets. Hij hield niet van scènes. En daarbij: z'n verstand moest dikwijls zijn vrouw gelijk geven, terwijl z'n hart voor Marianne sprak. Hij probeerde een paar maal een gesprek met Guus aan te knoopen, doch deze bleek al even zwijgzaam als de anderen. Toen vergenoegde hij zich met z'n aandacht aan het eten te wijden; dat was goed en de rest zou hij wel vernemen, later. Opeens gooide Marianne eruit: „Vader, Rie Scheffels heeft me gevraagd, of ik op haar verjaardagpartij kom, overmorgen, 't Zal wel wat laat worden, misschien. Mag ik voor een keer de sleutel mee ? 't Is zoo vervelend, eerder weg te gaan, en 't is ook geen leuk idee dat u hier op me zit te wachten. Vóór haar vader antwoorden kon zei mevrouw, koel en strak: „daar praten we nog wel eens over, Marianne." Toen begreep mijnheer dat er weer wat geweest was tusschen die twee. Hij gaf zijn dochter een knipoogje, zooals wel meer •■ in dergelijke gevallen zijn gewoonte was, doch tot zijn verwondering reageerde ze daarop alleen door een heel mat, en blijkbaar geforceerd glimlachje, 't Scheen diep te zitten deze keer. Toen hij, na 't eten, dadelijk naar zijn kantoor terug wilde gaan, (de atmosfeer in de huiskamer was hem te onbehagelijk) zei zijn vrouw, vormelijk beleefd: „ik wilde je eerst wel even spreken, Willem." Meteen gleed Marianne de kamer uit. Mevrouw maakte een beweging als wilde ze haar terug houden, doch bedacht zich. „Vóór je Marianne verlof geeft naar de Scheffels te gaan, en in den nacht thuis te komen, wilde ik je even zeggen dat ze zich verlaagt door met Louis Merville te loopen. En dat ze hem zeer waarschijnlijk bij de Scheffels aan huis ontmoet heeft en weer ontmoeten zal." „Louis Merville?" herhaalde hij de naam evenals zij gedaan had, dien middag. „Een zoon van Merville van de Hoogstraat. Die confectiezaak. Totaal ongeloovige menschen. En wat meer zegt: die jongen deugd niet; is een doordraaier." „Misschien weet Marianne" begon hij vergoelijkend. „In ieder geval heb ik het haar gezegd, vanmiddag. En ik heb het jou ook gezegd. De verantwoordelijkheid is van mij af " Mevrouw Jager ging met het air van iemand die diep verongelijkt is in haar stoel zitten. Haar man zuchtte. Waarom moest hij steeds kiezen tusschen die twee: zijn vrouw en zijn dochter? Want natuurlijk had z'n vrouw gelijk. Als het waar was wat er gepraat werd van dien jongen Merville (hij zou er Guus eens naar vragen) dan was dat niet iemand voor Marianne. Dat moest ze zelf inzien. Maar hij voelde toch als was de manier, waarop z'n vrouw het meisje aanpakte, de verkeerde. III Guus Jager was, dadelijk na het zwijgzame middageten, naar zijn kamer gegaan. Doch tegen zijn gewoonte in werkte hij niet. Met groote stappen liep hij 't vertrek op en neer; balde soms de vuisten; mompelde wat bij zich-zelf. Guus was, even goed als andere jongens van zijn leeftijd, in aanraking gekomen met meisjes. Maar ze hadden hem niet uit zijn eenzelvigheid weten te halen. Over 't geheel vond hij ze aanstellerig, vleierig, oppervlakkig. Toch, diep in z'n ziel verborgen, leefde het verlangen naar de vrouw, die niet was als de anderen. Het geloof dat ze bestond, dat hij ze ontmoeten zou, eens, had hij behouden. Het was zijn zuster die, ongeweten door haar-zelve, hem geholpen had wanneer hem (want ook hij was jong) de verzoeking overviel. Zijn zuster, die mooi was en jong en vroolijk en, boven alles, rein .... Nu was het door haar schuld, dat zijn geloof aan vrouwendeugd geschokt, indien-al niet gebroken was. Want ook hem had men gezegd, dien middag (en er was iets zeer treiterigs geweest in de vraag, want wie haar deed kon Guus Jager niet uitstaan om diens deugdzaamheid en stevigen ernst): „Zeg, die mooie zuster van jou, die mag je wel in de gaten houden! Of is het werkelijk het plan dat die verboemelde Merville je zwager wordt?" Hij had zëlfbeheersching genoeg gehad, op dat oogenblik, om zich schouderophalend om te keeren. Gelukkig. Want wanneer toen reeds z'n woede hem had overmocht gelijk nu, hij zou in staat geweest zijn den vrager tegen den grond te slaan. Guus Jager, die weinig gaf om ontspanning; die zich 't meest op z'n gemak gevoelde alleen met z'n werk, of op 't kantoor van zijn vader, koesterde evenals die vader een diepe devotie voor zijn jong-gestorven moeder. Te dieper wellicht naar mate hij te jong was geweest om de verhouding tusschen zijn vader en z'n moeder recht te waardeeren. Nu mat hij aan eigen verlangen af de voldoening, die zijn vader moest gevonden hebben in zijn liefde voor deze vrouw. En Marianne was haar evenbeeld. Hierom was het nooit in Guus opgekomen jaloersch te zijn, wanneer het leek als concentreerde vaders vermogen om lief te hebben zich nu gansch en al op de dochter. Hij begreep; het was de moeder, die z'n vader in haar herzag. Gelijk hijzelf in z'n zuster liefhad eigen toekomstideaal. En nu had Marianne zich verlaagd, door zich te laten lokken door een onwaardige. Wanneer ze zoo rein was als hij dacht, bad ze moeten gevoelen: hij deugt niet. Wanneer ze zoo hoog was als hij dacht, had het voor haar een onmogelijkheid moeten zijn zich te verlagen, door te gaan met zulk één. ,.. ; Bestond er dan geen hoogheid, geen reinheid meer bij de vrouw ? Guus kreunde. Even, vertroostend, had dien middag de gedachte hem doorflitst: misschien is het niet waar. Met het plan Marianne ernaar te vragen was hij naar huis gegaan. Toen had het gedrag van zijn stiefmoeder hem gezegd, dat ook zij 't gehoord had. Misschien pas gehoord. En Marianne's reageeren daarop, in haar botte stijfhoof- digheid, leerde hem ook zonder dat bij vroeg: 't was waar. Nu ineens lichtte het door zijn denken: misschien wist ze niet. Misschien was ze zelfs te rein om te begrijpen. Dan moest hij haar redden. En met haar zijn ideaal. Het volgend oogenblik was bij in baar kamer. Hij vond haar naaiend aan een van haar lichte toiletjes. Een zwijgende uitdaging tegenover haar stiefmoeder: ik ga toch naar de Scheffels. Haar trots, haar koppigheid zetten zich, onder 't naaien, steviger in haar vast. „Ik ga toch. Zij heeft niets over mij te bevelen. Ze heeft het zelf gezegd: „het kind van een ander". Verwonderd keek ze op. toen Guus binnenkwam. Iets in z'n voorkomen deed haar dadelijk daarop 't hoofd dieper buigen over haar werk. Terwijl hij z'n best deed z'n stem in bedwang te houden, dat die niet iets bezeeren zou aan haar, vroeg hij ernstig: „Marianne, weet je wel wie Louis Merville is?" Ze boog dieper het hoofd en zei, bijna onhoorbaar: „jij ook al?" Toen borst bij los. „Je weet dus, en je durft, jij, jij, 't eenige wat vader, wat ik nog hebben, jij . . . ." Hij verwarde zich in z'n woedende woorden. Ze keek op, verschrikt. En met bevende lippen pleitte ze: „Guus, je hebt nog nooit van iemand gehouden. Niet zoo anders . . . ." „Ik houd van jou 1 En jij breekt alles in me. Alles. En in vader. Maar ik laat het niet toe. ik . . . ." Met de heftigheid van een die gewoon is zichzelf in band te houden, en nu plots alle zelfbedwang verloren heeft, greep hij haar bij de arm. „Als hij met je trouwen wil, als jij nog langer met hem gaat, dan schiet ik hem dood! dood!" „Guus!" riep ze angstig. Maar hij was al weg. Zóó wilde zij zich dus ten grabbel gooien. Zij, zijn zuster! IV Sedert dien dag, dat ze voor 't eerst toestemde in een wandeling met Louis Merville, kende Marianne ook dat andere: de angst voor zichzelf, voor 't eigen verdoken wezen. Wel had ze er iets van gevoeld soms, vroeger, wanneer ze al 't slechte in zich voelde sterk worden terwijl ze zich verzette tegen haar stiefmoeder. Doch die botsingen betroffen vaak slechts kleinigheden, die haar wel even hevig ontstemden, doch waarover ze later zelf, met een licht schouderophalen, lachte. En diep in zich voelde ze ook, dat haar weerstand niet enkel voorkwam uit lust tot verzet, doch dat er in school een zuiver instinct om eigen persoonlijkheid ongerept te bewaren. Doch nu was het haar, als waren er machten in haar losgebroken, die ze niet kende, die ze niet wist te beheerschen, die ze vreesde Het woord „zonde", dat ze van kindsaf kende, waarmee ze in zekeren zin vertrouwd was geraakt, zooals menschen die bij de zee, of aan den voet van een vulkaan geboren worden, vertrouwd raken met het gevaar, was plotseling een dreigende realiteit voor haar geworden. Ze trachtte, bij tijden, er zich tegenin te zetten. Vader en moeder kenden ze toch ook, die vreemde macht. Ze zeiden eraan te gelooven; vader las aan tafel voor uit den Bijbel, die er van sprak; Zondags gingen ze met elkaar naar de kerk, waar dominee er van preekte, en toch had ze in han leven nooit die angst gezien. Maar dan, ineens, kwam ze weer over haar, en vermocht ze er niets tegen. Als ze er maar over spreken kon. Met moeder soms? Die zou, koel redeneerend, praten ovto haar gebrek aan ernst, aan degelijkheid; haar zucht naar vermaak, naar jolijt. En ze zou zeggen: wanneer ze 't leven ernstiger bezag, als moeder zelf; meer gelijkmatig werd (Marianne vulde weer in: als moeder zelf), dan zou' ze wel wijken, die vreemde angst. Een deugdzaam, ingetogen leven vond ten slotte eigen belooning. En onderwijl zou Marianne weten, aldoor, dat haar wezen anders was dan dat van moeder. Of met vader? Ze was soms, 's avonds, als de angst haar te sterk werd, nadat ze moeder had goê-nacht gezegd, naar zijn kantoor geslopen. Maar wanneer ze dan over het ernstige, naar de boeken gebogen gelaat, den glimlach van voldoening om haar komst zag lichten; wanneer hij de boeken wegschoof om op z'n kalme manier het even ongestoord samenzijn met haar te vieren; wanneer hij, een lichte twinkeling in z'n oogen, vroeg: „heeft ze soms weer iets noodig, het kleintje: een beetje zakgeld, een lintje, een tierlantijntje ?" dan kon ze niet anders doen dan zich het onbezorgde, kind toonen, dat hij in haar zag. Het was te wreed hem ook die gedachte te ontnemen: dat zij, zijn meiske, gelukkig was. Misschien week ze vanzelf wel weer, die angst, die vreemde Het was eerst een spel geweest, haar meegaan met Louis Merville. Ze hoorde nog de woorden, waarmee Jet Scheffel haar meegenomen had, om haar aan hem voor te stellen: „Denk er om, hij is zoo'n soort Landru. Zoo'n vrouwendooder, figuurlijk genomen. Je begrijpt: pa en moe zijn altijd erg goed geweest met zijn ouwelui. Al weten ze alles van hem, 't blijft toch hun zoon, en ze zouden zich beleedigd achten als we hem 't huis ontzegden. En we zijn gepantserd, Rie door haar verloofd-zijn en ik och, ik heb hem van jongs af gekend en was in 't begin wel de vertrouwde bij zijn amourettes. Tot hij het te bont maakte. Op zoo iemand verlief je niet. Als pa dat niet zeker wist verbood hij hem toch, ondanks alles, ons huis. Vaak komt hij trouwens niet; hij is meest buitenlands tegenwoordig. Nu is hij pas weer terug uit Parijs. Enfin: hij blijft een aardige jongen, van wie je zou moeten houden als Nu, ik heb je gewaarschuwd". Marianne had gemeend hem te moeten laten merken, dat ze wist. Ze was zeer terughoudend geweest tegenover hem. Innerlijk had hij zich vermaakt met haar houding, doch dit vermoedde ze niet. Later had het hem geërgerd, dat ze hem bleef negeeren. En eens, toen hij haar toevallig in een winkel trof, was hij haar nagegaan en had, in een stille straat, haast boos gezegd: „u neemt een houding-tegenover mij aan, als moest u al uW sexegenooten wreken. Kan ik het dan helpen dat ze zich zoo gaarne laten bedriegen? Laten ze op zichzelf passen, zooals u doet." Verlegen had ze gestameld: „maar ik bedoelde niet.... waarop bij haar de hand toestak en vroeg: „laten we dan vrienden zijn. Vrienden zonder meer". Hij scheen het te meenen, dat „vrienden zonder meer". Want hij spaarde haar de complimentjes, de vleierijtjes, de kleine geschenken waarmee hij tegenover anderen zoo kwistig was. Hij stelde haar hooger, bekende ze zichzelf met trots. En toen was 't in haar gegroeid, dat vreemde, wilde verlangen, meer, alles voor hem te zijn. Tot hij haar in zijn macht had. Maar nog worstelde ze om te ontkomen aan een liefde, die ze doodelijk wist. Zelfs wanneer hij haar niet bedroog. Zelfs wanneer hij haar liefhad; wanneer ook hij, voor 't eerst van zijn leven, echt beminde. Doodelijk, omdat die liefde haar zinnen in opstand bracht; omdat die in haar wekte wat ze zelve niet kende, waarvoor ze vreesde. Doodelijk, omdat het een liefde was die neerhaalde inplaats van op te heffen. En nu keerden zich allen tegen haar, om die liefde. Nu maakten ze 't haar onmogelijk bescherming te zoeken bij hen. Nu raakten ze met ruwe handen aan wat schrijnde en wonde . . . Na wat haar moeder gezegd had was het gegroeid in haar, vast en sterk: „Ik wil hem toch. Al zou het mijn dood zijn. Want mijn liefde is niet laag zooals zij meent..." Ontsteld had ze geweten, hoe het groeide, haar verzet. Hoe 't gauw zoo sterk zou zijn, dat het haar zelf overmocht. Dat niets haar meer redden kon. En toen Guus 1 Haar hart schreide om hem. En toch zei ze: „je begrijpt het niet, jongen. Je begrijpt niet wat het is. Hoe 't weelde en smart is tegelijk." Maar kon ze 't hem aandoen ? De smart te weten: mijn zuster heeft zich gegeven aan een onwaardige? Wat erger was: mijn zuster is zelf een onwaardige geworden ? Kon ze het hem aandoen ? Hem en vader ? „Vader 1" Als een kreun kwam 't over haar lippen. Toen sloop ze naar beneden, naar zijn kantoor. V Toen bij opzag was er niet de glimlach op zijn gezicht. Stil ging ze bij hem zitten. Hij streelde over heur haar, over heur handen; vroeg toen: „wat scheelt er aan, kindje ?" Bevreesd nog zich geheel bloot te geven nokte ze: „dat weet u immers wel". Hij vroeg enkel: „Hou je dan zooveel van hem?" Ze snikte. Hij streelde weer heur haar; zocht onderwijl naar woorden. Was hij maar niet zoo zwijgzaam I Kon hij maar zeggen wat hij gevoelde! Doch terwijl hij zocht en tastte, voelde ze zijn groote liefde haar omspinnen als een veilige warme beschutting, waar het slechte niet doorheen dringen kon. Toen, in afgebroken woorden, zei ze haar nooden. w'tls niet enkel omdat ik hem niet mag! Omdat u 't niet wil, geen van allen. Maar omdat ik me zoo slecht voel worden, en ik toch zoo van hem houd 1 Omdat ik 't niet laten kan „Heeft hij.... ?" begon haar vader verschrikt. Ze keek ineens op. „Nee, U mag niet slechter van hem denken dan hij is. 't Is om wat ik zelf voel, dat ik zoo'n angst heb. Omdat ik altijd gedacht heb: liefde moest je beter maken, liefde moest je...." Ze poosde, als durfde ze niet goed verder. „Ik begrijp het wel, kindje", zei hij teer. Hij herzag zichzelf zooals hij geweest was, toen Marianne's moeder zijn weg kruiste. Met dat heftige, soms onduldbare verlangen diep verdoken onder zijn kalm uiterlijk. Hoe had hij zich weten te beheerschen, zoodat anderen hem saai en onbewogen dachten. Toen was zij gekomen. En met haar het gevaar, dat oplaaien zou in hellen brand wat in hem smeulde, verborgen. Wanneer ze maar een beetje minder rein, een beetje minder hoog geweest was I Dan zou zijn liefde geworden zijn een vereering van haar lichaamsmooi; een oplaaiende hartstocht, die, uitgebrand, niets liet dan dooie asch. Doch zij, die vroom was, had hun liefde genomen en die gedragen in het heiligdom, tot voor God. Zóó ver was hij niet durven komen; bij had getoefd op den drempel. Doch 't verlangen, ook in te mogen gaan, was levendig in hem geweest. Tot, na haar heengaan, dat verlangen ingesluimerd scheen.... Nu was daar hun kind, en streed haar strijd. En hij had zoo weinig te geven omdat hij zelf ontrouw was geworden. Niet aan zijn liefde, maar wel aan God. „Ik dacht, als ik liefhad, moest mijn liefde me dichter brengen tot God. Ik heb zoo vaak verlangd me veilig te weten bij Hem. Als de dominé zoo ernstig preekte. Zondags. En soms ineens, midden onder de gewone dingen. Soms juist als 'k net zoo erg luidruchtig gedaan had. Dan leek het me ineens zoo onecht. Maar ik durfde er niet over praten. Ik wist niet of u 't begrijpen zou. En moeder...." „Moeder meent het toch wel goed met je," maande hij. „Ze is zoo anders, 't Lijkt me net, of bij haar alles vanzelf goed gaat, wat mij zooveel strijd kost. En nu, met Louis, nu voel ik me zoo ver af van alles. En dat wil ik toch niet vader! Echt dat wil ik niet!" 't Klonk als een wanhoopskreet. Hij sloeg zijn arm om haar heen en suste: „Stil maar, kindje. Nu komt alles wel goed. Nu vader alles weet . . Tot ze een weinig bedaarde. En onderwijl verweet hij zichzelf: zoo moeilijk had ze *t dus gehad, en hij had het niet eens vermoed. Omdat hij haar beschouwde als zijn speelpopje. Omdat hij 't prettig vond, in haar alleen nog maar het kind te zien. Want wanneer, een enkele maal, hem haar vollere rijpheid trof, kroop meteen de angst, haar te moeten afstaan aan een ander in hem op. Dus had bij niet willen zien. En nu was 't er na aan toe geweest, dat hij haar verloor... Wanneer niet God zelf't verlangen had gewekt in haar ziel! God, Dien hij vergeten had! Hulpeloos zocht bij nu naar middelen, haar te helpen. Pijn-doend trof hem ineens de gedachte: hij kon hierover niet spreken met zijn vrouw. Eigenlijk konden ze alleen maar over oppervlakkige dingen praten met elkaar. Omdat ze mekaar vreemd waren gebleven. Doch bij had nu geen tijd om dit, wat bij ineens gevoelde als een verkeerde verhouding, door te denken. Nu was daar Marianne, die hem noodig had. Toen hielp zijzelve hem. „Als ik hem maar niet meer zag. Als ik maar weg kon gaan. Want ik ben te laf om met hem te breken. Met hem en met Jet Scheffel en met alles wat me tegenhoudt. Kan u me niet wegsturen, vader?" Ineens wist hij, aan wie hij zijn kind toevertrouwen kon. Wie haar helpen zou den goeden weg te vinden. . „Ik zal bekt voor je vragen bij tante Bertha. Je weet wel. moeders vriendin. Ze wilde je altijd zoo graag voor een poos bij zich hebben. Ze hield zooveel van je moeder. En na zal moeder-bier het wel goed vinden." Ze merkte wel den nadruk, die bij legde op het woordje „nu". En ze begreep: haar stiefmoeder had dit tegengehouden, vroeger. Doch ze gevoelde zich te gebroken om nu boosheid te voeden tegenover een ander. Toen ze opkeek merkte ze eerst hoe bekommerd haar vader er uit zag. „Vindt u 't erg verdrietig, dat ik weg wil?" vroeg ze. Hij schudde het hoofd. „Dat is het niet. Maar dat je gaan moet. opdat een ander je den weg zou wijzen, dien ik verlaten heb 1 Tante Bertha zal je van God spreken; ze leeft dicht bij Hem. En ik — ik heb Hem vergeten 1" Nu was het Marianne. die zgn gebogen hoofd streelde. „We zullen samen zoeken, vader", zei ze schuchter. Hij nam haar smalle handjes in de zijne; toen. ineens, kuste hij ze. „Je moet nu gaan slapen, kindje", zei hij teer. VI Mevrouw Jager kwam in Marianne's kamer met het doel die, nu het meisje weg was, ineens een flinke beurt te geven. Ze zou wel het een en ander hebben laten slingeren; zoo netjes was ze niet. En in ieder geval: gauw terug komen deed ze wel niet. Toen, met dat ze de kamer inkwam, zag ze rechtuit in 't gezicht van Marianne's moeder. Want het groote portret van de eerste mevrouw Jager, dat beneden in de huiskamer hing, was kort na mijnheers hertrouwen naar Mariannes kamertje gebracht. De nieuwe mevrouw had er niet graag naar gekeken, naar dat portret. Zóó had ze de gestorvene nooit gekend. Zóó, met die zachte, rustige uitdrukking in de mooie oogen die, wanneer ze sprak, zoo geestig schitteren konden. „Het lijkt toch niet erg, dunkt me", had ze opgemerkt. Doch haar man antwoordde enkel: „je kende haar niet, natuurlijk niet. Wie haar alleen zagen op visites kenden haar niet." Nu keek ze als vanzelf weer in die wondere, donkere oogen. Vreemd: de opluchting, die ze gevoeld had sinds ze wist: Marianne ging de deur uit; het triumfeerende gevoel van: ik heb het dan toch gewonnen, maakte nu plotseling plaats voor onzekerheid, 't Scheen haar bijna, als was er iets niet in orde. „Ik deed het toch omdat ik het goed meende met haar. Ik heb altijd het goede van haar gezocht. Maar ze is nooit voor me geweest wat ik verwacht had, dat ze zijn zou," verdedigde ze zich bij zichzelve, als had die zwijgende mond van het gelaat voor haar iets gezegd. 't Leek haar, als kreeg ze antwoord. „Je hebt haar nooit liefgehad. Niet echt liefgehad zooals ze was. Je zocht voldoening voor wat je meende tekort gekomen te zijn." Met een ruk trok mevrouw Jager het bovenste deken van 't bed. Ze leek wel mal, om met een portret te gaan praten. Geen wonder ook, na wat ze doorgemaakt bad, de laatste dagen. Dat trof een mensch in 't hart. Maar nu zouden de kennissen toch moeten erkennen, dat ze in te grijpen wist. Nu Marianne weg was Met het tweede deken in de hand bleef ze staan. In 't hart? Maar als je hart getroffen is voel je immers pijn. Of je ben moe, ten doode toe moe. En zij wist alleen maar van triumf. En zij dacht alleen aan haar eigen goeden naam, en niet eens aan Marianne. Terwijl toch het meisjezelf En dan wat Jager haar verteld had, schuchter, als vond hij het te intiem om er met haar over te praten.... Met een vlugge beweging haalde ze *t bed verder af. Toen riep ze aan de trap om haar dienstbode. „Je moet me even helpen met de matras. Betje. En, weet je wat, we moesten het eerst maar samen hier verder doen. Dan steek ik straks beneden wel een hand mee uit." Mevrouw Jager vond het niet prettig langer alleen te zijn tegenover die. ernstige, donkere oogen 's Avonds zat ze eenzaam in hun huiskamer. Dat was niets vreemds; 't gebeurde iederen avond zoo. Doch nu voor 't eerst voelde ze zich onrustig. In haar was een wondere neiging haar verhouding tot Marianne na te gaan, van 't begin van haar komen in dit huis af. Ze was er zich wel van bewust dat ze zichzelf wilde rechtvaardigen. Maar er scheen nu een ander licht over de dingen te vallen dan vroeger. Zoo dikwijls ze, in een woordenstrijd om kleinigheden soms, Marianne tegen zich had, was die steeds de zwakste geweest. Want Marianne liet zich gaan in drift, terwijl zij zich beheerschte. Doch tegenover de afwezige, zwijgende Marianne kon ze zich minder goed verdedigen. Die scheen te vragen om iets. wat haar onthouden was. Ineens werd ze zich bewust: ze was onrustig om zichzelve. Terwijl, wanneer ze Marianne echt had liefgehad, ze onrustig had moeten zijn om haar .... Meteen wist ze: wat ontbroken had in haar leven was zelfovergave. Van anderen had ze gevraagd, dat die het te kort in haar leven aanvulden; dat het toch voelbaar bleef bad ze hun verweten; maar ze had nooit in volkomen zelfvergetelheid zich ingedacht in de behoeften van die anderen; ze was hen nooit, met een bevend, meelijdend hart, gevolgd op hun wegen van moeite en nood .... Het is een moeilijke ure voor den mensch waarin hij de zelfverzekerdheid, waarop hij zijn leven had gegrondvest, voelt wankelen. Te moeilijker naarmate hij zijn zekerheid sterker waande. Het is een strijd, die alleen kan gewonnen worden voor het aangezicht van God, doordat men zichzelve verloren geeft aan Hem .... Toen mevrouw Jager, later op den avond, den stap van haar man in de gang hoorde, keek ze als onwillekeurig even op de klok. Ze schrok bijna, zoo vroeg als 't nog was. Kon het waar zijn, dat ze in een enkel uur zooveel doorworsteld had? Zooveel dat ze zich een andere voelde dan voor dien tijd? Toch was het juist daarom dat ze bij zijn binnenkomen meteen den trek van groote vermoeidheid merkte op zijn gelaat. Even, als zoekend, gleden zijn blikken de kamer rond; toen, als corrigeerde hij zichzelf, ging hij rechtuit naar zijn stoel. „Je bent vroeg", zei zijn vrouw. „Och .... ja .... ik was klaar, en ik dacht: ik kon de krant ook wel bier lezen". De klank van verlegenheid in zijn stem deed haar pijn. „Ik vind het ook wel prettig", zei ze. Toen zwegen ze. Ze hoorde hem zuchten, en toen ze tersluiks opzag van haar werk merkte ze, dat hij over de krant heenkeek. Hij denkt aan Marianne, wist ze. En als vanzelf dacht ze erbij: hij heeft zich toch niets te verwijten. Met een zenuwachtigen ijver haakte ze voort. Tot ze, vreemd-onzeker voor wie aan haar kalme manier van spreken gewoon was, zei: „Ik meende het toch heusch goed met haar, Willem". Hij keek haar aan. Ze haakte door, doch haar knipperende oogen, haar nerveuse manier van doen, bovenal de toon, waarop ze zijn naam had uitgesproken, zoo heel anders dan ze dit gewoonlijk deed, vertelden hem dat ook zij innerlijk diep geschokt was. Hij begreep niet recht waarom: voor haar was Marianne toch een vreemde. Met dat bij dit dacht zag hij ineens zijn schuld tegenover haar. Ze was zijn vrouw; bij had beloofd haar te zullen liefhebben, doch hij had haar die liefde, waarop ze recht bad, onthouden terwille van de doode, die ze niet meer behoefde. En zoo waren ze elkaar innerlijk vreemd gebleven, schoon ze voor de wereld op 't nauwst verbonden waren! Omdat hij begreep dat ze op een antwoord wachtte zei hij: „Dat weet ik wel". En onderwijl gingen zijn gedachten hun moeilijken gang. Aan Marianne was hij tekort gekomen .... aan zijn vrouw .... Tastend zocht zijn denken Guus. Wat wist bij van hem? In zijn zaken had hij zich gedompeld, niet omdat hij daarin voldoening vond, doch wijl hij dan vergeten kon. En toen de pijn om 't verlies van zijn vrouw niet zóó meer schrijnde was het opgaan in zijn dagelijksch bedrijf hem reeds een tweede natuur geworden. Omdat hij ook God, en met Hem de hoogere waarden van dit leven, had losgelaten . . . „We zijn allen schuldig", zei hij ineens. Zijn vrouw schrok van den gebarsten klank van zijn stem. „Marianne is nog jong", begon ze, als kon dit troosten. Doch hij hoorde daarachter: „wij zijn al oud. Voor ons is het moeilijker". Toch was er iets in haar gezegde dat hem moed gaf. „Als ze terug komt . . ." troostte bij zich en haar. „Misschien gaat het dan beter", zei ze voorzichtig. Ze had geleerd zichzel ve te mistrouwen. En ondanks alles wisten ze op dat oogenblik beiden, dat ze door dit conflict geestelijke winst te boeken hadden. 3 DE JONGEN DE JONGEN DE Hooghuizens, mijnheer en mevrouw, waren volstrekt geen in hooger sferen levende idealisten. Ieder van hun talrijke kennissen zou op elk uur van den dag bereid zijn gevonden te getuigen, dat ze zeer bruikbare menschen waren. Mijnheer, leer aar aan de H. B. S., had succes met zijn leerlingen. Ze moesten al ver beneden peil zijn, wanneer ze voor zijn vak niet behoorlijk klaar kwamen. Verder ging zijn belangstelling in de jongelui, die hij elke week enkele uren voor zich had, niet. Gebeurde het soms, dat een buitenstaander hem naar een van hen vroeg, dan had zijn antwoord altijd betrekking op de cijfers, die ze voor zijn vak behaalden. „Die en die? O, wel een aardige jongen. Altijd een zeven of een acht. Dat meisje, nou, als u mij vraagt, ik geef er niet veel voor, dat er iets van haar terecht komt." En wanneer een ander leeraar in 't laatste geval meende te moeten opmerken: „Toch wel een aardig kind. Zit een goed hart in. Is altijd even voorkomend en behulpzaam," dan haalde hij z'n schouders op en zei: „hm, kan wel zijn", met de duidelijke, hoewel onuitgesproken, meening: „als ik er niets uit kan halen, dan zit er ook niks in." Mevrouw hield den naam, een nette dame en een prettig mensch in den omgang te wezen, even nauwlettend op, als haar man dien van een uitstekend leeraar te zijn. . Natuurlijk gaven ze hun twee kinderen, meisjes van tien en twaalf jaar, een zorgvuldige opvoeding. Lieve meisjes waren het, wanneer althans de telkens met veel nadruk gefluisterde mededeeling van de vriendinnen: „wat zijn ze toch weer schattig vandaag!" niet enkel op de met zorg gekozen kleeren sloeg. Het eenige, wat men de Hooghuizens, zoowel mijnheer als mevrouw, met eenig recht had kunnen verwijten was: dat ze teveel leefden voor uiterlijkheden. Maar wijl ze die fout gemeen hadden met ongeveer gansch hun kennissenkring, dacht niemand er in ernst aan hun dit als een feil aan te rekenen. Hoogstens fluisterden de dames eens onder elkaar, wanneer mevrouw een japon droeg, die wel van Liberty afkomstig kon zijn, en de dochtertjes niet voor haar onderdeden: „heel mooi, ja, werkelijk smaakvol. Maar is het niet een ietsje te .... voor zijn tractement ? Als dat maar goed gaat, op den duur!" Hoewel mijnheers tijd steeds meer bezet werd met het geven van privaatlessen, en hij zich de faam: dat zijn leerlingen er bijna altijd kwamen, duur betalen liet, deed mevrouw zich toch af en toe wel eens dezelfde vraag, die de vriendinnen uit louter bezorgdheid bezighield. Bezuiniging was voor haar een woord met een afschuwelijken klank. Dus bleef er slechts één uitweg: de ontvangsten nog sterker vergrooten. Ze was van meening, dat haar man deed, wat hij kon, en hijzelf was die overtuiging zoo sterk toegedaan, dat het voor haar soms hinderlijk werd. Haar eenige talent was, dat ze niet slechts zichzelf en de meisjes goed wist te kleeden, doch dat ze ook in huis een beschaafd-aandoend millieu wist te scheppen. En dat talent kon ze niet anders rentegevend maken, dan door iemand in huis te nemen, natuurlijk tegen goede betaling. Het was nu maar de vraag: wat voor iemand? Voor een volwassene voelden geen van beiden veel. Het in te richten logeerkamertje kon voor iemand, die enkele eischen stelde, nauwelijks den naam zit-slaapkamer dragen. En verbeeld je, dat ze een huisgenoot kregen, die zich aanmatigde kritiek te willen uitoefenen! Dus werd het de vraag: een jongen of een meisje? Mijnheer meende: een meisje. Ze hadden immers zelf dochtertjes. Dus dat was gemakkelijk. Doch mevrouw vond: juist daarom was een jongen beter. Meisjes verdroegen elkaar niet altijd, vooral niet wanneer ze zoo tusschen de twaalf en zestien waren. Om dus moeilijkheden te voorkomen! Bij zichzelf ging mevrouw nog verder. Ze moesten natuurlijk iemand hebben van zeer goede familie, anders bracht het te weinig in. Met wat zij te geven hadden aan beschavenden omgang konden ze trouwens hun eischen hoog stellen. Maar wanneer dan zoo'n vreemd meisje haar eigen dochters, 't zij door kleeding, 't zij door manieren, in de schaduw stelde 1 Een jongen van goeden kom-af in huis te hebben gaf daarentegen allerlei voordeden. Wanneer er b. v. een avondje was van de dansclub, hadden de kinderen dadelijk een aangewezen cavalier. En zoo was er meer. Neen, een jongen had veel, had eigenlijk alles voor .... Ze overlegden, dat ze een annonce zouden plaatsen, en zien wat er op kwam. Doch mevrouw nam zich meteen voor: slechts wanneer er onder de reflectanten geen geschikte jongen was, zouden ze een meisje nemen. Het werk er van kwam immers op haar neer, 't was dus niet meer dan billijk, dat zij haar zin zou krijgen. Aan den jongen zelf, aan wat ze hem te geven hadden buiten het hem wachtende uiterlijk comfort, dacht ze niet. II Mijnheer Van Slooten Rengersma las den brief, wiens inhoud hij allang van buiten kende, nog eens over, en schoof hem toen met een vermoeid gebaar terzijde. Achteroverliggend in zijn eiken bureau-stoel met gebeeldhouwde leeuwenkoppen aan 't eind van -de leuningen, bleef bij daarna zitten, nadenkend of besluiteloos, dat was zoo niet uit te maken. Wel werden z'n eerst eenigszins strakke trekken langzamerhand minder gespannen, doch wat z'n gezicht nu te lezen gaf was méér de geestelijke afwezigheid van een in droomen verzonkene, dan de sterke beslistheid van een, die een vaststaand besluit genomen heeft. Werkelijk hielden de gedachten van den heer Van Slooten Rengersma zich gedurende enkele minuten bezig met de mogelijkheden, die werkelijkheden konden worden, wanneer bij toestemmend antwoordde op de pas nog weer herlezen brief. Bijna geruischloos ging de deur open; een meisje, op de leeftijdsgrens tusschen kind en jonge vrouw, met iets gedecideerds in haar houding dat deed vermoeden: ze voelde zich reeds nu niet geheel kind meer, kwam de kamer in en groette: „Dag vader". Mijnheer keek naar de klok, daarna naar het meisje, en informeerde: „De lessen afgeloopen voor vandaag?" Doch er was méér beleefdheid dan belangstelling in die vraag. Wellicht dat daarom het meisje haar negeerde, en enkel antwoordde met een tegenvraag: „Wil u thee?" „Ja, goed, één kopje." „Kom u beneden theedrinken?" Haar vader keek z'n boeken aan, de papieren op z'n bureau, tenslotte haarzelf, en zei toen: „Och, dat is nauwelijks de moeite. Jij moet toch zeker ook werken? Laat de juffrouw me maar een kopje hier brengen." „O, ik kan het zelf wel even doen." Ze bracht de thee, doch niets in zijn manieren noodde haar te blijven, tot bij z'n kopje leeg had. Even later vond de juffrouw, die na mevrouws dood de huishouding bestuurde, Thea weer erg onhartelijk, wijl ze er niet den tijd afnam om even gezellig bij haar te komen zitten. Het kind was toch wel op een leeftijd om te begrijpen, dat het voor haar erg stil was in dit huis, met geen andere aanspraak dan de dienstboden, die beneden haar stand waren. Mijnheer zat maar op z'n kamer, verdiept in z'n boeken en onderzoekingen. En Henri, z'n zoon, was al even zwijgzaam als hij. Trouwens, die had z'n school en z'n lessen. Doch op de kamer, die voor leerkamer was ingericht, zat Thea en snikte zich bijna ziek van heimwee naar haar moeder. Toen die leefde, was er altijd iemand geweest, die wachtte, als de school uitging; die precies wist op welk uur je iederen dag vrij was; die belangstelde in alles, wat je blij maakte of je verdriet deed. Met vader behoefden ze nooit veel te rekenen; het grootste gedeelte van den tijd was hij buitenslands, nam hij deel aan een of andere wetenschappelijke excursie, of stelde in een rustig achteraf-plaatsje zijn onderzoekingen te boek. Wanneer moeder hem soms vroeg, dit laatste althans thuis te doen, zei hij, dat ze dit niet begreep, doch dat hij z'n materiaal om zich heen moest hebben. Die enkele weken, dat bij thuis was, bewogen de gedachten van hun drieën zich om dit ééne punt: het hem naar den zin te maken. Er was dan in het deftige huis een druk komen en gaan van menschen, die den bekenden geleerde wilden zien en spreken; er werden diners aangeboden en avondjes gegeven, en terwijl die vreemden ondervroegen en vader gaarne en met ophef antwoordde, hoorden z'n vrouw en z'n kinderen méér van z'n ervaringen, dan hij het de moeite vond hun te vertellen, wanneer ze onder elkaar waren. Dat duurde, tot er opnieuw een uitnoodiging kwam van bevriende geleerden, of wanneer deze te lang uitbleef, tot dat de Heer Van Slooten Rengersma zelf nieuwe plannen ging maken, die hem, tot het oogenblik van uitvoering, in enthousiaste spanning en bedrijvigheid hielden. Was hij opnieuw gegaan, dan verviel het huis in z'n gewone deftigheid, die echter voor moeder en kinderen de sfeer van stille intimiteit was. Nu, dezen keer, was midden in den luister van gezelschappen ontvangen en eerbewijzen aannemen, de plotse stilte gevallen van mevrouws hevige, korte ziekte en onverwachten dood. Meneer, die z'n vrouw bij zijn thuis-zijn zeer waardeerde om de manier, waarop ze de eer van zijn huis ophield, en nooit hemzelf in den weg stond, voelde zich zeer geschokt. Vooral wijl hij van haar heengaan een verandering duchtte in zijn, tot hiertoe naar zijn eigen begeerten ingericht, leven. Want immers: daar waren de kinderen. Was hij om hen niet verplicht van verder reizen af te zien? Althans den eersten tijd? Doch langzamerhand kwam een andere gedachte deze eerste opwelling verdringen. Hadden ze hem wel noodig? Konden ze 't niet evengoed stellen buiten hem? Wanneer er maar menschen waren, die op hen toezagen, op hun gedragingen letten, althans voor 't oog van de wereld. Ze leken zoo aan elkaar genoeg te hebben. Zoo vreemd te blijven van hem. Hij was reeds begonnen hun dit te verwijten, innerlijk, zonder te bedenken dat de oorzaak bij hemzelf lag. Hun moeder, die had hun leven gevuld. Hijzelf was nooit méér geweest in eigen huis dan een daar af en toe vertoevende gast, die uit aard van zijn positie rechten kon doen gelden. Ook nu, nadat het meisje gegaan was, en de stilte van de kamer, ver van de toch reeds niet drukke straat, zich opnieuw om hem sloot, voelde hij zich alleen in zijn eigen huis. En dicht bij hem, onder zijn bereik, lag de uitnoodiging, aanlokkelijker dan ooit, die schitterende perspectieven opende. Was hij niet een dwaas, als hij weigerde? Maar natuurlijk moest hij eerst een tehuis zoeken voor de kinderen. Een goed tehuis. Vanavond ging hij er over spreken met den broer van zijn vrouw, die mede voogd was. •— In een ander deel van het huis schreide het meisje. Tot ze opschrok bij 't slaan van een klok. Met een energieke beweging stond ze op. Op haar slaapkamertje bette ze haar oogen; deed heur haar over. Toen de deur van de leerkamer openging, en haar broer binnenkwam, zat ze kalm gebogen over haar boeken. Doch ze schoof die weg; ging thee voor ben beiden boven halen, en vertelde, toen ze terugkwam, een en ander over den voorbijen dag. Zooals moeder vroeger deed. Want scherp in haar geheugen en in haar ziel geprent waren de woorden, die moeder haar gezegd had in 't korte oogenblik van samenzijn, dat dokter en verpleegster haar beiden vergunden. „Thea, kind. om jullie zou ik graag blijven. Maar God wil het anders, en wat mijzelf aangaat: ik heb geen angst. Beloof jij me, dat je om Henri zult denken, als je samen blijft? Ik weet niet, wat er met jullie gebeuren zal. 't Heeft ook geen zin. daar nu naar te vragen. Misschien moet je van elkaar. Maar je zal nooit vergeten, dat je zijn zuster bent, wel? Al is bij een jaar ouder dan fö. hij zal meer jouw steun noodig hebben, dan dat hif jou helpt. Tenminste in 't eerst." Snikkend had ze gezegd : „O moeder, als ik maar kan..." „God kan je helpen. Jullie beiden. Hij heeft het mij ook gedaan. Kind, als je soms naar oom en tante moet, voorgoed of voor een poos, laat je dat niet ontnemen. Ze zullen niet spotten, maar ze zullen je wijs willen maken op bun manier, door je te leeren. dat Hij er niet is. Als dat waar was " Ze had even gepausd. als dwaalden haar gedachten ver weg. Thea durfde haar niet storen, hoezeer ze vreesde, dat de zuster haar weghalen zou. voor moeder alles gezegd bad. Een onwillekeurige, lichte beweging van haar bracht de zieke tot het heden terug. „Thea. God is er, en Zijn kracht is er. Laat je nooit leeren. dat dit alles maar een waan' is. Voor mij is er niets meer dan deze ééne werkelijkheid, kind, en ze beteekent: geluk." Zachte voetstappen; een fluisterende, en toch niet te weerstreven stem, een voorzichtige kus: daarna in de eenzaamheid overvloedig veel tranen, heftig verdriet, en daaronder het vaste voornemen, moeders laatsten wensch te vervullen. — „Ben je bij vader geweest?" vroeg ze nu haar broer, terwijl ze den theeboel in elkaar zette en het meisje belde. Met een eenigszins. loome beweging haalde hij de schouder op. «Straks weet vader toch niet, of hij me gezien heeft, ja dan neen." Het klonk onverschillig, doch om zijn mondhoeken trilde het nerveus. O, dan vroeger, toen moeder er nog was! „Misschien heeft vader toch wel graag, dat we even binnenkomen, als we thuis zijn," meende z'n zusje. Heel overtuigd klonk het niet. En ze weersprak hem niet, toen hij vond: „Het is nu bijna niet meer de moeite voor het eten." Om moeders wil was ze vriendelijk voor haar vader, en probeerde ze hem nader te komen. Maar ze was er nog niet in geslaagd de plaats te bepalen, die hij innam in hun beider leven. Soms, wanneer hij zoo koel bleef, voelde ze zich als afgewezen. En dan Henri. die zoo spoedig gegriefd was! Wellicht was het beter, dat bij nu maar wachtte, tot de gong ging voor het diner. III In de weelderig-ingerichte salon van zijn schoonzuster (alles in huis scheen haar stempel te dragen) zat mijnheer Van Slooten Rengersma, en «sprak over zijn kinderen. En over de moeilijkheden, waarin het sterven van z'n vrouw hem gebracht had. Want naar een uitnoodiging tot een expeditie als deze had hij lang al uitgezien. Een interessante reis zou het worden, maar ze zou ook lang duren. De weten- schap zou ontzaglijk gebaat wezen met wat ze hoopten te ontdekken en te ontcijferen. En ze schreven, dat het moeilijk ging zonder hem. Maar aan den anderen kant: bij was vader, en dus verantwoordelijk voor de kinderen ... „Ja, natuurlijk." beaamde z'n schoonzuster, een ietsje ironisch. Ze bedacht: hij had nooit getoond die verantwoordelijkheid te gevoelen, toen Marie er was. Die goede Marie! Jammer, dat ze soms zulke excentrieke denkbeelden had. Wanneer ze die haar kinderen had ingeprent! En dat zou ze zeker! Zóó was zei Haar man kuchte, en zag naar haar, als verwachtte hij van haar een uitspraak die raad zou brengen. Toen ze niet dadelijk meer zei dan haar, „ja, natuurlijk," herbaalde bij dat met eenigszins andere woorden: „Ja, 't is moeilijk". Zelf begreep hij niet, wat z'n zwager bewoog tot die reizen vol moeilijkheden, terwijl hij het thuis: zoo gemakkelijk kon hebben, als bij zelf verkoos. Maar *t was wel imponeerend, op de soos te kunnen vragen: „Heb je de laatste berichten al gelezen van de expeditie, waaraan m'n zwager Van Slooten Rengersma deelneemt? Machtig interessant, niet?" Mijnheer Qoet van Meyendel had niet veel aan zich, dat imponeerde, en dus hield hg z'n zwager in eere. Maar als voogd een stem uitbrengen over de opvoeding van diens kinderen, nog vóór z'n vrouw haar meening had ten beste gegeven, dat waagde hij niet. „Ja", nam nu mevrouw het woord, „zie je, de moeilijkheid geldt vooral den jongen. Thea zou ik hier kunnen nemen; 't is wel erg stil voor me, nu de meisjes getrouwd zijn. Als Henri maar een paar jaar ouder was, dat hij als student op kamers kon . . . ." „Ze zijn erg op elkaar", begon de vader opnieuw, in de vage hoop z'n schoonzuster te kunnen overhalen, ook Henri bij zich te nemen. Doch dat was iets, waar ze niet aan dacht, en niet aan zou willen beginnen ook. Zelf had ze drie dochters opge- voed tot een goed huwelijk en daarmee haar bekwaamheid bewezen; ze zou er niet toe overgaan haar naam als opvoedster wellicht te grabbel te gooien door nu. op haar leeftijd, nog de proef te nemen met een jongen, die bovendien een zoon van Marie was. Marie en zij waren altijd tegenstellingen geweest; wie zou zeggen, wat ze zich met een dergelijk waagstuk op den hals kon halen. Waarschijnlijk zou de jongen, eenmaal onder den indruk van moeders dood uit. en zich vrij voelend van haar leiding, gaan doorhollen naar een anderen kant. Thea. wier beheerschtheid haar steeds prettig had aangedaan, dat kon. Wellicht bleek het kind een aanwinst in huis. Last zou ze in ieder geval niet geven. En ze hadden dan toch tegenover den zwager hun goeden wil getoond. „Ja, de jongen, daar moeten wij wat anders voor vinden. Jongelui op dien leeftijd moeten onder leiding staan, onder flinke leiding. Wellicht een leeraar of zoo iemand. Als we een adres konden opdiepen " meende ook mijnheer Cloet. 1 Zal heusch voor hemzelf beter zijn." ijverde mevrouw. „Marie had ontegenzeglijk groote capaciteiten. Maar ook wanneer zij niet weggenomen was, zou je misschien beter gedaan hebben Henri eens een poosje in een andere omgeving te brengen. De overgang naar 't studentenleven was anders wel heel erg groot geweest. Natuurlijk, wanneer je zelf méér thuis was geweest 1 Maar niemand, die dat van je kon vergen!" De vader herinnerde zich nu oogenblikken, waarin de zoon hem teleurgesteld had. Precies waarin kon hij wel niet zeggen, maar misschien was het dit, wat z'n schoonzuster nu noemde. Wellicht had de jongen werkelijk behoefte aan manlijke leiding. En als er nu iemand kon gevonden worden, wiens betrekking het mee bracht, met jongens om te gaan... Dien avond juist stond de annonce van de Hooghuizens in de krant. Twee dagen later was het beslist, dat Henri bij die familie in huis kwam. terwijl Thea naar oom en tante zou gaan. Met een verlicht hart postte mijnheer Van Slooten Rengersma den brief; waarin mj kennis gaf van rijn deelname aan de beraamde expeditie. IV Met een klein Japansch blaadje, waarop een fijn porceleinen kopje, in de hand. trad mevrouw Hooghuizen het kamertje van Henri binnen. Aan de japon, die ze droeg, begreep bij: ze kwam zeggen, dat ze uitging. Weer uitging. Wanneer ze niet ontving, maakte ze visites, wist hij nu reeds. Speurend zag ze 't vertrek rond; onwillekeurig hierop reageerend legde Henri de boeken, die hij niet dadelijk noodig had, netter op een stapeltje. Op een vrij-gekomen plekje zette ze het blaadje. „Mijnbeer heeft les. en ik moet uit. Als je straks nog een kopje wil. bel je wel even, hé? Ik denk. dat mijnheer me komt halen, als bij klaar is. Maar natuurlijk kan je in de huiskamer gaan wanneer je werk af is. Maak het jezelf maar gezellig met een boek. Als je maar om je gezondheid denkt, en niet te laat opblijft." „O. 'k heb nog tamelijk veel te doen," zei Henri. „Pleizierig werken dan." Toen ze weg was, herhaalde de jongen bitter: „gezelligI Een mooie gezelligheid, zoo in je ééntje 1" Toen zuchtte hij. En 't heimwee naar vroeger overgolfde hem; maakte hem week en ongeschikt tot wilskrachtig werken. Op school de jongens, onder wie hij zich een vreemde voelde. En voor tehuis dit! Vroeger had hij niet gegeven om wat de kameraden deden of zeiden. Toen waren de schooluren momenten, die doorgemaakt werden, omdat het niet anders kon; die hij vrij gemakkelijk doorkwam ook, dank zij zijn goeden aanleg tot studeeren. Doch daarna, in de veilige beslotenheid van hun tehuis, begon pas het eigenlijke leven. Op moeders aandringen noodde hij er soms vreemden; een enkele jongen van zijn klas met wien hij, alleen, wel opschieten kon Want mevrouw Van Slooten Rengersma, hoewel zelf door teleurstelling moe van een gezelligheid, die zich slechts op den schijn richtte, onderkende toch wel de ziekelijke overgevoeligheid van haar zoon, en vreesde hiervan gevaar voor zijn latere ontwikkeling. Mee hierom groeide in haar de bitterheid tegen den man, die zich van zijn gezin vervreemdde om wat hij noemde: zijn wetenschappelijke roeping. Haat karakter was te zacht, te meegaand, dan dat ze zich met veel woorden tegen zijn doen had kunnen verzetten. En toen het gemis in haar leven haar uitdreef tot God, meende ze als christin verplicht te zijn haar bitterheid neer te kampen. Pas de laatste paar jaren, nu Henri volwassen ging worden, was ze begonnen in te zien dat ze om zijnentwil had behooren te spreken, vóór de vervreemding tusschen vader en kinderen zoo gegroeid was, dat ze hem bij zijn thuiskomen bijna beschouwden als een gewaardeerden gast. En de vraag: of de jongen niet behoefte had aan andere leiding, had ook haar gehinderd. Tot de dood aan haar vragen een einde maakte. Thea, die niet alleen een meisje, doch die ook levenskrachtiger en energieker was, leed minder schade door de eenzijdige opvoeding, die deze twee van een wel zeer toegewijde, doch te zeer van het daadwerkelijke leven afgekeerde moeder, ontvingen. Henri had zich te goed voor zijn jaren kunnen schikken in de afgezonderdheid van hun bestaan. Doch nu hij, in dit zijn nieuwe tehuis, niet de bevrediging vond, die het oude hem gaf, verlangde hij toch soms wel, dat één van de jongens van school zou komen oploo- pen. Hij was zoo ver gegaan, om het een paar te vragen. Lachend antwoordden ze: „Breek er zelf uit en kom bij ons! Denk je, dat wij zin hebben in onzen vrijen tijd bij een leeraar onder de plak te zitten ? En dan bij hem!" Tot »er uit breken" ontbrak Henri voorhands de durf. Maar zijn gedachten, vrijer dan zijn lichaam, zwierven wel vaak weg van 't hem opgelegde werk. Ook nu, na zijn thee gedronken te hebben, bleef bij zitten peinzen. Tot zijn blik, doelloos zwervend door de beperkte kamerruimte, aangetrokken werd door zijn viool. Als waren gedachte en daad één, zoo snel had hij ze in de handen; stemde hij de zeer ontspannen snaren. Na moeders dood had hij ze niet weer gebruikt. En daarvóór speelden ze gedrieën: moeder met Thea en hem. Aandachtig luisterde hij, tot de tonen harmonisch klonken. Toen, met voorzichtige bewegingen, gleed de strijkstok over de snaren. Langzaam, als aarzelend, volgden elkaar de eerste tonen; aandachtiger boog zich zijn hoofd over het instrument; zekerder werd de streek van den stok; bezielder werden de pas zoo vermoeide trekken van zijn gezicht. Eér hij 't wist, was hij weg in zijn spel; weg van het heden naar wat vroeger was. Toen, met een zeer storend geluid, vloog de kamerdeur open. Op den drempel stond mijnheer Hooghuizen, even hijgend van 't snelle traploopen; van boosheid om de stoornis van dit spelen onder zijn les ook. Hij nam niet den tijd te onderzoeken, of Henri gedacht had aan dit storende, voor wie beneden hem zaten; hij onderzocht niet, hoe bij er toe gekomen was te spelen, nu, met zijn boek en zijn werk cahier nog op de tafel. Hij constateerde enkel het feit, en deed dit met striemende, booze woorden. 4 Of Rengersma meende, dat hij er zóó kwam, door een strijkje ten beste te geven inplaats van te werken? Of hij niet liever naar een café zou gaan, waar hij wellicht nog betaald werd voor zijn jankend geluid, inplaats van hier de lessen te storen van wie het ernstiger namen met hun studie dan hij ? Of hij meende, dat ze hem daarom een tehuis verschaften, om door hem, den vreemde, gehinderd te worden, terwijl aan de eigen kinderen geleerd werd, dat ze vader nooit storen mochten, en altijd stil moesten zijn, wanneer hij les gaf? De jongen begreep niet, hoe de geprikkeldheid van een leeraar, die uur aan uur tobde met achterlijke of onverschillige jongens, zich bloot gaf in deze onverdiende verwijten. Hij voelde alleen instinctief bet verschil tusschen de beleefde hoewel koele, voorkomendheid, waarmee men bem (die immers zeer ruim betaalde) bier gewoonlijk tegemoet kwam, en de manier, waarop mijnheer nu zijn innerlijke gedachten vrij gaf. „Een vreemde." Na zijn al te gevoelige stemming van dien avond, en terwijl hij kwetsbaarder nog geworden was door zijn overgave aan de geliefde muziek, haakte dit woord zich pijnigend in zijn herinnering. Hij zei niets; borg zwijgend, doch met een even liefkozende streeling van zijn handen, het instrument in de kist. Zijn iets te weekgevormde mond sloot zich hierbij vast: mijnheer moest niet wagen, z'n viool van hem op te vragen! In stug zwijgen boog hij zich daarna over z'n werk; even krassend door de niet geheel-beheerschte beweging van zijn hand, begon z'n pen over 't papier voort te glijden. Mijnheer Hooghuizen voelde dit zwijgen als een verwijt. Even doorschokte bet hem: rijn huisgenoot was aristocraat van geboortel Had hij, de leeraar, zich wellicht de mindere getoond door zich te laten gaan in veel woorden? Een oogenblik bleef hij nog staan, schijnbaar om te zien of Henri doorwerkte; in werkelijkheid zoekend naar een woord, dat het vernederende van de situatie voor hem wegnemen zou. Doch wijl hij den jongen innerlijk geheel vreemd gebleven was; ook nooit getracht had hem nader te komen, doch zijn wonen in hun huis alleen beschouwd had als een welkome aanvulling van hun inkomen, vond hij niets, dat geschikt was om te zeggen. Dus trok hij, bedaarder nu, de deur achter zich dicht Toen pas zag Henri op. En in zijn blik was haat. Het geviel, dat er in dien tijd een nieuwe jongen op school kwam. Met Henri bad hij gemeen het bezit van twee namen; overigens geleken ze in niets op elkaar. De nieuwe was prettig in den omgang, met een tikje hoogheid in zijn manieren, dat de overigen van zijn, klas imponeerde. Hij bleek gereisd te hebben, wat hij niet naliet in z'n verhalen te doen uitkomen; ook in andere opzichten kende hij méér van het leven, dan bij jongens van zijn leeftijd gewoonlijk het geval is. Door een vreemd gemengd gevoel van standsgelijkheid en meerderheid in levenservaring, rekende hij het zich reeds na een paar dagen tot taak, Henri uit z'n afgezonderdheid te halen, en te betrekken in hun gesprekken en hun doen. 't Begon met wat een botsing geleek. De nieuwe was Henri tegengekomen met Thea. Die twee lieten geen gelegenheid onbenut elkaar te spreken, zonder dat ze hinderlijk behoefden te gevoelen de offiëeele gereserveerdheid van Henri's bezoeken aan zijn oom en tante. Ook wanneer ze méér op elkaar geleken hadden, dan ze deden, zou de nieuwe, met zijn geaardheid, aan een andere verhouding hebben gedacht. Dus begon hij den volgenden dag dadelijk Henri te plagen. «Zeg, jij hebt ze ook achter de mouw. Lijkt bier op school de onschuld in persoon, en komt me daar 's avonds tegen met een mooi meisje 1" „Is mijn zuster." zei Henri koel. De ander schaterde. „Maak dat wijs, wie je wil! Je ral met je zuster gaan wandelen! Wie doet zooiets nou?" Henri, getroffen in zijn genegenheid voor Thea, stoof op. „Waarom zou 'k niet met mijn zuster mogen loopen, en wel met een ander kind? Denk je, dat die onderhoudender zijn dan zij?" De nieuweling keek hem aan, verwonderd een weinig om dit plots opstuiven, dat hij bij den stillen jongen niet verwacht had. doch méér om het nieuwe van een omgang tusschen broer en zus als hij niet mogelijk had geacht. Zelf was hij eenig kind; z'n vader, die in zijn jeugd de kunst had verstaan, het leven te genieten, was ook nu nog veel van huis; z'n tante, die jaren al aan 't hoofd van hun huishouding stond, meende aan haar taak voldaan te hebben, wanneer ze de klank van den naam : „Wierda tot Nyenvelde" door buitenstaanders wist te doen respecteeren. Sussend zei de nieuwe, dien ze onder elkaar „de jonker" noemden: „Nou vlieg maar niet zoo op. 'k Zeg immers geen kwaad van je zusje." En toen. met een plotselinge gemoedelijkheid waarvan Henri de warmte niet te weerstaan wist: „Zeg, je bevalt me. We komen ook zoo'n beetje bij mekaar, niet? Laten we vrienden worden." „Maar ik ga bijna nooit uit, 's avonds. En ik moet alles vragen," aarzelde Henri nog. De ander wuifde dit bezwaar met een handbeweging weg. ,,'k Zal je een offideele uitnoodiging sturen, in 't begin. Je ben immers bij „'t Hoogje" in huis? Maak je maar niet ongerust. Mijn naam doet wonderen." Na dien ontspon zich een vreemde verhouding tusschen die twee. Mijnheer Hooghuizen. evengoed als de leerlingen van de klas eenigszins geïmponeerd door de zelfverzekerheid, waarmee de jonker optrad, voelde zich gestreeld door de herhaalde uitnoodigingen aan zijn huisgenoot Om correct te blijven, moeide hij den voogd er in. Die gaf even gaarne z'n toestemming voor een omgang tusschen de twee jongens. Het zou Henri goed doen. En zulk een klinkende naam 1 Dus bleven weldra de officieele uitnoodigingen achterwege, en werden vervangen door een telefoontje, of, nog beter, door een enkele aankondiging van Henri: ,,'k Ga naar Wierda, vanavond." En slechts wanneer een enkele maal aan zijn werk bleek, dat bij te veel weg was, waarschuwde mijnheer Hooghuizen: „Denk om je studie. Vriendschap is mooi, en noodig, doch 't werk mag er niet onder lijden." Verder onderzocht niemand, waar de jongens gezamenlijk waren, of wat ze deden. De jonker intusschen legde er zich op toe, Henri geheel voor zich te winnen, met een volharding en een voorzichtigheid, die z'n opvoeders beschaamd had kunnen maken. Pas toen hij wist: de jongen kon niet meer buiten de vriendschap tusschen hen tweeën, wijdde hij hem zachtkens aan in genoegens, die gewaagdheid en geheimzinnigheid aan de betoovering van het nieuwe paarden. De sensatie, een ander, een onbedorven kind, gelijk hij hem bij zichzelf noemde, te doen kennismaken met het leven, dat hem zelf alreeds dreigde te vervelen, wanneer hij zich niet sterkere prikkels zocht, had voor den jonker een vreemde bekoorlijkheid. Niet lang bleven ze met hun tweeën. De nieuwe, in t bezit van veel menschenkennis, wist andere jongens te vinden, die hij zonder gevaar van verklikt te worden kon nooden, deel te nemen aan hun geheime geneuchten. Er waren café's, waar men de „jongeheerenbende" zeer goed kende, doch het bleven dezulken waar de kans op ongewenschte ontmoetingen gering leek. En bij dit alles zorgde de jonker er voor, met Henri niet over de schreef te gaan. Als een van de anderen deze wilde dwingen, méér te drinken, dan hij kon verdragen, kwam hij met een air van meerderheid: „Nee, laat de baby nou met nut. Breng hem niet in de nesten." En Henri, dankbaar voor die bescherming, voelde meteen iets in zich groeien van verzet: hij was net zoo oud als de anderen: hij had evengoed geld te verteren als zij; waarom zon hij zich laten behandelen als een kleine jongen? Deze overwegingen, die zich soms uitten in plots uitbrekend, en door den tact van den jonker even spoedig uitdoovend verzet, bereidden hem meteen voor tot een dieper onderduiken in levensgeheimen, die z'n ongewapende reinheid méér bezoedelden, dan hij zelf wist. Doordat alles zoo geleidelijk ging, duurde het lang, voor iemand iets merkte. Mijnheer Hooghuizen mocht af en toe gelegenheid krijgen zich te verwonderen over een plots opvlammend gevoel van zelfstandigheid bij zijn pupil; hij overwoog even daarna dat dit toch eigenlijk niet méér dan begrijpelijk was, en beter paste bij Henri's leeftijd dan zijn gedweeë zwijgzaamheid van vroeger. Thea mocht een enkele maal opschrikken door een ruw woord uit den mond van haar broer: z'n spijt er over was te echt dan dat zij, met haar weinig levensinzicht, denken kon aan werkelijke verandering. Buiten z'n kameraden, die hem nu, begrijpelijkerwijs, méér waardeerden dan vroeger, wist alleen Henri zelf van den omkeer, die zich in hem voltrok. Hij voelde zich groeien, en 't leven leek hem ongekende kansen te verbergen. Doch met Thea samen overviel hem de twijfel, of het goed was, zoo. En die roofde hem zijn onbevangenheid. VI „Zal je je bont omdoen, Thea ? 't Is koud buiten. En doe het niet te laat worden. Dat is niet goed voor je. Daarbij: mijnheer Vinkesteyn is wel een net man, maar toch je leeraar, hè? En wanneer je nu een volgenden winter uitgaat, is het soms hinderlijk al te burgerlijke kennissen te hebben. Een jong meisje moet om zooveel denken." „O tante I En dat tegenwoordig, nu een vrouw alles mag!" spotte Thea. „Je weet, hoe ik daarover denk," kwam mevrouw Cloet een weinig koel. „Maak u niet ongerust. Ik zal me heusch niet encanailleerenl Is dat niet het woord? Tot vanavond danl Au revoir 1" Ze maakte een buiginkje, een ietsje overdreven diep, waarover mevrouw, eer ze tot haar lectuur terugkeerde, licht glimlachte. Thea intusschen, terwijl ze de deur achter zich dicht trok, zette haar mond onwillekeurig in de meest besliste plooi. Ze had het goed bij haar tante; ze konden wel opschieten ook, in oppervlakkige zaken althans, doch wanneer het even dieper ging voelde ieder van de twee, dat hun opvatting van wat het leven was en zijn moest, verschilde. Zooals daareven, die overdreven zorg! En toch zonder de echte hartelijkheid. Wanneer tante nu, inplaats van dat quasie-bezorgde „doe je je bont om?" even was opgestaan om zelf haar mantelkraag hoog dicht te knoopen, en tegelijk met teere vingers haar vlechten naar achteren te schikken! Terwijl ze 't bedacht, glimlachte Thea om zichzelf. Misschien zou ze 't niet eens kunnen hebben van tante, 't Was immers toch moeder niet! Ze zuchtte, en richtte toen met een klein rukje 't hoofd. Niet terugzien, doch vooruit. Een prettige avond bij haar muziekleeraar eerst, en dan de wandeling terug met Henri! Krachtig persoontje als ze was, begon Thea er reeds iets van te begrijpen, dat het leven voor haar al te gevoelige moeder te zwaar was geweest. De gedachte aan verlossing, die zich nu aan haar heengaan paarde, temperde de toch Wel diepe smart om eigen verlies. — Eenmaal bij mijnheer Vinkesteyn ontbrak Thea de tijd voor verdere droomerijen over eigen levenslot. Mijnheer, rasecht kunstenaar, gaf veel in z'n lessen, doch vroeg ook veel van zijn leerlingen. Voor Thea echter volgden op de inspanning steeds enkele oogenblikken van intens genieten, wanneer mijnheer en zij samen musiceerden, en mevrouw sympathiek luisterde. Het bevreemdde deze laatste dan ook telken-male opnieuw, dat Thea zelf steeds met een: „'t wordt nu mijn tijd", aan deze genieting een einde maakte. Ze kende het meisje nu lang genoeg, en de tusschen hen gegroeide vertrouwelijkheid was wel zoo sterk, dat ze de vraag durfde wagen: „Moet je zoo vroeg thuis zijn?" Thea, niet gewend de teerheid, die ze in haar ziel verborg, bloot te geven, bloosde even, doch zei dan rustig: „Mijn broer komt me altijd halen. Hij wacht buiten. We zijn zoo weinig samen, zonder anderen er bij; ik zou niet graag willen, dat het hem verveelde, en hij wegging." „Maar waarom heb je dat niet gezegd ? Hij kan immers boven komen en mee luisteren? Hoe ziet hij er uit, dan zal ik hem halen", zei mijnheer levendig. „O, maar dat kan ik zelf wel," lachte Thea, en zag dan naar Mevrouw. Onder degenen, die hen kenden, heette het, dat mijnheer Vinkesteyn ontzettend naïef was en in alles idealist, en dat hij zich zou ruïneeren door ondoordachte weldaden, wanneer mevrouw niet met haar nuchterheid hiertegen waakte. Thea bezag die twee wel een ietsje anders, maar gevoelde toch: het was slechts een halve uitnoodiging, als mevrouw er niet mee instemde. Deze hield even den blik van het meisje vast, en zei dan: „Natuurlijk vind ik het best. Maar, Thea, het is immers je broer T' De hooghartige afwering op Thea's gezicht deed haar vreezen, dat ze te ver was gegaan. „Je weet zelf, zooveel meisjes van jouw jaren...." begon ze zich te verontschuldigen. „Ach ja, malle schapen " vond Thea met een minachting, waarom mevrouw toch even moest glimlachen. Toen ontspanden zich ook Thea's trekken. „Ik ga dan maar gauw," zei ze. Henri voelde zich prettig thuis bij deze menschen. En toen mijnheer vroeg: „Speel je ook?" beloofde hij, z'n viool mee te zullen brengen, en begon hij zelfs te denken over verdere lessen. Tot de herinnering aan mijnheer Hooghuizens boosheid z'n gezicht betrekken deed. „Wat heb je? " vroeg Thea. „Och. mijn spel zal wel niks zijn, nu ik haast nooit studeeren kan, omdat mijnheer er hinder van heeft," meende bij. „Speel dan, als je bij Wierda ben. Of heeft die er ook al een hekel aan?" vroeg Thea. „Nee, dat niet," zei Henri vlak. Zonder dat hij zich realiseerde waarom, trof het noemen van dien naam hier, in deze omgeving, hem pijnlijk, 't Was, als hield iemand twee kleuren naast elkaar, die tegen elkaar vloekten. Gretig ging bij in op mijnheers voorstel: dat ze 't in ieder geval probeeren zouden, een volgende maal. Ging het te slecht, ja, dan moesten ze zien, of er niet op een of andere manier iets aan te verbeteren viel. „Een aardige jongen, vin je niet? Soms zou ik zeggen: haast even verlegen. Ik zou wel eens willen weten " begon mevrouw, toen broer en zuster weg waren. Doch meneer viel haar plagend in de rede: „Ik zou wel eens willen weten, of jij een kind. of een hond, of een kat kan tegenkomen, zonder je ongerust te maken, dat ze thuis niet met de noodige behoedzaamheid verzorgd worden." „Ach ja, maar zoo'n jongen, en dan geen moeder,' verdedigde mevrouw zich. En al de moederlijkheid, die ze niet aan eigen kinderen bad kunnen toonen, verborg zich in die woorden. — Henri kwam en speelde. Hij speelde zoo goed, dat mijnheer enthousiast zei: „Maar natuurlijk doen we dat iedere week." De jongen stemde gaarne toe. Vriendschap, van welken kant ook komend, beteekende in zijn al te kil leven lafenis. En slechts langzamerhand werd hij zich bewust, wat hij den eersten avond al vaag aangevoeld had: dat het twee verschillende levenssferen waren, waarin deze zoo verscheidene vriendschap hem bracht. Toch dacht hij er niet aan, de een voor de ander op te geven. Hij probeerde enkel, er tegen te waken, dat ze invloed zouden uitoefenen op elkander. En slechts naarmate beide zich zuiverder in hun wezen openbaarden, ontbrandde in hem, ongeweten zelfs voor wie hem na stonden, de strijd van het weten: dat beide voor zich opeischten zijn gansche persoonlijkheid. VII Mevrouw Vinkesteijn was na veel raadgevingen en velerlei bezorgde informatie's: of haar man nu dit wel wist, en daar wel aan dacht, voor een paar dagen op reis gegaan. Het betrof haar jaarlijksch bezoek aan een jeugdvriendin; mijnheer-zelf verklaarde er zich steeds tegen, dat ze dit verzuimen zou, doch hij was nooit over te halen, mee te gaan. „Dat stoort immers jullie vertrouwelijkheid," beweerde hij immer. Daar bedoelde vriendin ongetrouwd was en wel heel sterk opging in eigen belangen, begreep mevrouw ook: baar man zou moeilijk kunnen genieten van dit uitstapje. Dus liet ze elk jaar weer, na eerst beweerd te hebben: dat ze nu heusch niet ging, mijnheer met een bezwaard hart achter in de zorg van een jong dagmeisje, dat voor hem koken moest ook, wijl hij 't vervelend vond, buitenshuis te gaan eten. Ditmaal had ze reden, zich bezorgd te maken, want den tweeden dag werd mijnheer overvallen door het onverwachte bezoek van een verren bloedverwant. Deze werd ontvangen met een komische mengeling van hartelijkheid en bezorgdheid inzake de dingen des dagelijkschen nooddrufts, waardoor de bezoeker zich gesterkt voelde in zijn overtuiging, dat z'n neef een aardige kerel was, doch zich gelukkig mocht prijzen dat hij een vrouw had gevonden. Want alleen, of bij vreemden, zou hij gauw 't slachtoffer zijn geworden van weinig consciëntieuze menschen. Na veel heen en weer gepraat besloten ze, de plechtigheid van deze ontmoeting te vieren door een dineetje buitenshuis. Mijnheer Vinkesteijn wist de talenten van zijn daghitje te goed op hun waarde te schatten, om op een gezelligen maaltijd thuis te durven hopen. Omdat hij zeer opzag tegen de drukte van een veel-ge* zocht restaurant, bracht hij z'n gast naar een stillere gelegenheid, die hij wist minstens even goed te zijn. Ze hadden een aangenaam uurtje samen, en de bezoeker vond: z'n neef viel niet tegen. Toen, opeens, werd deze zwijgzamer ; gaf vaak verstrooide antwoorden. En tamelijk abrupt stelde bij ineens voor: „Laten we nu weg gaan, als je 't goed vindt tenminste." Met een licht schouderophalen gaf de gast beleefdheidshalve toe. Innerlijk herhaalde hij z'n, zooeven bijna gecorrigeerde, meening: dat menschen, die aan kunst doen, toch altijd wel buitenissig zijn. Nu ineens die verstrooidheid en dit haastig weggaan, terwijl niemand thuis wachtte. Hij kon ook niet weten, hoe het binnenkomen van een tamelijk opgewonden troepje jongelui dat hen, verscholen als ze zaten, niet eens opmerkte, z'n neef schokte, als deed deze een pijnlijke ontdekking. Want onder die, hem vreemden, had bij Henri Van Slooten Rengersma herkend. Terwijl hij met moeite een hem niet interesseerend gesprek gaande hield, observeerde mijnheer Vinkesteijn de jongelui. Een paar dingen werden hem duidelijk: ze kwamen hier niet voor het eerst, en ze waren gewend goeden sier te maken. Dat leerden hem de gedragingen der kellners. Verder was er in hun luidruchtigheid, evenzeer als in hun geheimzinnig samenfluisteren, iets, wat hem zoo benauwde, dat hij het in 't eind niet langer uithield onzichtbaar toeschouwer te zijn. En zich plots voor Henri stellen durfde hij evenmin; al geloofde hij, dat hij den jongen niet onverschillig was; al had hij gemeend bij hem kwaliteiten te ontdekken, waarop hij een beroep zou kunnen doen om hem te onttrekken aan een gezelschap, dat schadelijk leek, hij mistrouwde toch z'n invloed te zeer, dan dat hij zich durfde blootstellen aan een zoo gevaarlijke en tevens zoo pijnlijke proef: hem te vermanen ten aanhoore van kameraden van gelijken leeftijd. Dus trok hij zich terug, maar terwijl z'n gast aanspraak maakte op z'n belangstelling, was deze op een gansch andere wijze met een geheel ander persoon bezig. Geen wonder, dat de bezoeker in z'n woonplaats teruggekomen, de overtuiging uitsprak, dat z'n neef nog een even onpractisch idealist was als vroeger, en hij het eigenlijk slecht getroffen had met niet diens vrouw te ontmoeten. Mijnheer Vinkesteijn in tusschen maakte een lang niet onpractisch gebruik van de paar dagen eenzaamheid, die het afwezig-zijn van z'n vrouw hem verschaften. Na een nacht van weinig slapen en veel nadenken had hij dit gevonden: hij moest met Henri praten als man tegenover man. Dat alleen nam weg voor den jongen de vernedering van hetgeen gezegd moest worden; en verkleinde de kans dat bij in verkeerde hoogheid zou wegstooten de hem eerlijk-geboden vriendenhand. Het was Thea's lesavond, maar mijnheer zegde die af, met de mededeeling dat hij Henri zou laten weten, dat z'n zuster niet kwam. Echter wachtte hij met die mededeeling, tot de jongen reeds tegenover hem zat. En meteen zei hij hem de reden, waarom hij hem dus wilde ontvangen: alleen. Even nog trachtte Henri in hoogheid zich te verzetten tegen wat hij, in jongenstrots, noemde: inmenging in zijn zaken. Doch juist dien bewusten avond was de jonker verder gegaan dan ooit; toen ook voor 't eerst hadden z'n voorstellen Henri's walging gewekt (z'n omgang met mijnheer Vinkesteijn was hiervan mee oorzaak); doch toen ook voor de eerste maal had hij pijnigend gevoeld, hoe 'n sterke band hem bond aan den jonker, en hoe moeilijk hij opgewassen was tegen den zwaren strijd, die hem wachtte, wilde hij zich onttrekken aan diens invloed, waarvan hij nu de neerhalende werking wel gevoelde. Na z'n kort verzet dreef de naar zwakheid overhellende aanhankelijkheid van zijn wezen hem tot vertrouwelijkheid tegenover den ander. Het werd hem duidelijk: nu moest hij kiezen tusschen dezen rein-willenden raadsman en den anderen, den jongeren, die zich placht te beroepen op z'n trots en z'n gevoel van zelfstandigheid, doch die zelf, hij begreep het nu, die eigenschappen meteen aan banden legde. Hortend en verward waren de woorden van z'n biecht. Wat hem vanzelf-sprekend en 'flink had geleken in gezelschap van z'n kameraden, kreeg een gansch ander aanzien nu het uitgesproken werd in deze stille kamer. Daarbij was hij zoo gewend, Thea hier te zien zitten, dat hij zich slechts moeilijk losmaken kon van de gedachte: zij weet nu ook alles. Doch ook van zijn zich-eenzaamvoelen in de» toch wel comfortabel ingerichte woning der Hooghuizens sprak hij, en mijnheer Vinkesteyn, met z'n gevoelig kunstenaars-temperament, begreep. Doch hoe den jongen daar weg te krijgen, terwijl er geen feitelijke reden tot klacht leek te bestaan? Voor *t oogenblik wist hij niet beter te doen dan op z'n warmsten toon te vragen: „Zijn we nog vrienden, Henri V En de jongen, aangedaan, zei moeilijk: „Als u 't nog wil, mijnheer." VIII Schoon een enkel gebaar, een.vaag woord, hem soms iets verried, verkeerde mijnheer Vinkesteyn meest in bange onzekerheid over de vraag, wiens invloed het winnen zou bij Henri: de zijne of die van den jonker. De laatste bad alles voor. en de musicus wist, hoe gevaarlijk een beroep op de trots van een zwak karakter zijn kon. Wanneer hij dit bedacht, bruiste machtelooze toorn in hem op tegen een opvoeder, die een jongen als Henri in huis kon hebben, van dag tót dag. zonder zich te bekommeren om iets anders, dan diens materieele behoeften. En daarvoor werd de man dan nog ruim beloond ook! Toen ineens werd de stad, hoewel die toch tamelijk groot was, opgeschrikt door vage geruchten over zekere daden, die door scholieren van middelbare scholen bedreven zouden zijn. Verder dan geruchten kwam men niet; er werd gesust en wellicht pressie uitgeoefend, zoodat het eenige, wat men met positieve zekerheid kon zeggen, tenslotte was dat enkele oudere leerlingen van een paar scholen tusschentijds vertrokken waren naar inrichtingen buiten de stad. Onder hen was de jonge Wierda tot Nijenvelde. Mijnheer Cloet van Meyendel, Henri's voogd, had intusschen wel zooveel gehoord, dat hij zich verontrustte. Dus ondervroeg hij de eerste gelegenheid, die zich voordeed, z'n pupil: „Was jij soms ook betrokken in die schunnigheden? Je ging veel met dien Wierda om, niet?" Tegenover z'n oom en voogd bestierf elke vertrouwelijke mededeeling op Henri's lippen. Dus zei bij enkel stug: „U hebt dat immers zelf goed gevonden?" „Ja, maar natuurlijk, ik wist niet .... Iemand met zoo'n naam .... Dat die zich zoo zou verlagen." Mijnheer Cloet voelde zich onzeker, wat hem, nu hij stond slechts tegenover zoo'n jongen, toch hinderde. Dus besloot hij: hij ging mijnheer Hooghuizen er over spreken. Iemand, die op zich nam een jongen leiding te geven, moest ook weten, wat hij uitvoerde! Nu geviel het, dat ditzelfde onderwerp was aangeroerd in menig vertrouwelijk gesprek tusschen mijnheer en mevrouw Hooghuizen. Ze stonden niet cynisch-onverschillig tegenover hetgeen over hen gesproken werd door vrienden en kennissen. En dat nu de naam van hun huisgenoot, al was het heimelijk, genoemd werd in verband met wat een schandaal leek! .... Dus nam mijnheer Hooghuizen, nu Henri's voogd kwam klagen over het onvoldoende toezicht op het doen en laten van den jongen, gaarne de gelegenheid waar, zich over gezegde onaangenaamheid te wreken op den weledelgeboren heer Cloet van Meyendel. Met iets meer woorden herhaalde hij hetzelfde, wat Henri reeds gezegd had: dat mijnheer zelf toestemming had gegeven tot dien omgang. En omdat ze beiden eenigszins opgewonden waren, eindigde het gesprek hiermee, dat mijnheer Cloet verklaarde: hij liet den jongen niet hier, en mijnheer Hooghuizen hem in hooghartigheid niets toegaf door te zeggen: hij dacht er, na 't gebeurde, niet over hem te houden. Z'n eer en goede naam als opvoeder waren er mee gemoeid. Aan den jongen, als eerst-belanghebbende, dachten ze geen van beiden. Thea echter, die meer begrepen had dan zelfs Henri haar zei, herinnerde zich hetgeen ze haar moeder beloofd had. Ze kende maar twee personen, die haar broer zouden kunnen geven wat hij noodig had, en dus deed ze, wat ze zelf eigenlijk een brutaliteit vond, en vroeg hun, Henri in huis te nemen. Mijnheer Vinkesteyn, hoewel hij er nooit aan gedacht had z'n inkomsten op die manier te vergrooten, en niet noodig bad, dit te doen, zei. niet meteen: „neen". Hij was zich echter te goed bewust van de zwaarte der taak, die hij door een toestemmend antwoord te geven op zich zou nemen, om direct te antwoorden: „Ja". Dus beloofde hij, er over te zullen denken. Hij deed meer, en praatte er over met wie evengoed belanghebbende was: z'n vrouw. Die vond: „Het gaat tenslotte om den jongen zelf. Als we werkelijk iets voor hem zijn kunnen .... Maar zal het niet te zwaar voor ons blijken ? Wij hebben geen ondervinding van opvoeden". Waarop mijnheer antwoordde: „Als ik dacht, er zelf mee klaar te kunnen komen, met jouw hulp dan, zou 't zeker op een mislukking uidoopen. Maar als het verkeerd met hem gaat, later, zou ik me tegenover een God, Die Zelf vol erbarming is, niet verantwoord achten, wanneer ik niet tenminste geprobeerd had hem te helpen". Toen zei mevrouw warm: „Dan doen we het". Omdat hij haar zoo goed kende, hoorde hij er de woorden achter, die ze niet uitsprak: „met Gods hulp". Dit besluit beteekende voor den jongen niet: het einde van den strijd. Wellicht was het eerder een begin, wijl van nu aan het beroep op het goede in hem zich sterker zou doen gelden, dan toen hij onwetend nog was van de verleidingen van het kwade. Wat het wel inhield was: hulp, raad, steun, en vooral: gebed, zooveel en zoovaak dit alles noodig was. En het zijn tenslotte deze dingen, waarvoor de Hooghuizens en Cloet van Meyendels geen oog en geen waardeering hebben, die den boozen vijand zijn slachtoffers ontrukken. ■ ZUSTERS ZUSTERS I MET een vlugheid, die grensde aan gretigheid, nam Eva Meerburg het pakje aan, dat het meisje haar reikte; — teekende ze de kaart voor ontvangst. Toch, toen ze het touwtje doorgeknipt en het papier teruggevouwen bad, aarzelde ze even, eer ze 't bovenste boek van 't stapeltje in handen nam. Ze kende van vorige keeren het genot heur eigen werk weer te zien in zoo keurigen vorm. als deze uitgever aan z'n boeken wist te geven. Maar ze kende ook dat andere: het onbevredigd-zijn, het verlangen. Vooral wanneer het, gelijk nu, kinderboeken waren, die ze illustreerde. De povere vreugde, een exemplaar in een net pakje te zenden naar de kinderen van Jaap, haar broer, (Jan de andere broer, was kinderloos) leek bij tijden maar een mager surrogaat. Het was om deze gevreesde neerslag van haar aanvankelijke vreugde, dat ze niet boos fronste, toen de telefoonbel storend lawaaide. Wel was er in haar gaan naar de gang. waar het toestel hing. de haast van één. die graag gauw weer terug is. Even, toen ze de stem aan de andere kant herkende, kwam er een klank van verrassing in haar toon. „Ja, vanavond ben ik vrij. Wat dan?" Doch daarna klonken de woorden koeler weer, als werd ze teleurgesteld. „Met de heele club? Waarom zoo ineens? 't Is niet de avond 1" Na 't antwoord van de andere kant opnieuw verrassing. „Een afscheidsfuif ? Omdat Ter Heule naar 't buitenland gaat? Ik had daar niets van gehoord. Van 'tplan niet eens." „O, is 't maar voor een paar maanden ? Ik dacht voor goed. 't Is nauwelijks een afscheidsfuif waard!" De andere stem scheen iets te vragen wat Eva niet aanstond. Ze maakte een beweging om de hoorn op te hangen, en dus abrupt het gesprek af te breken; bedacht zich echter en zei effen : „och, wat doet het er toe ? Als 't voor goed was, konden we maar één keer fuiven, en nu, bij z'n zwerfzieke natuur, wie weet hoe vaak nog." „Ja, ik zal wel komen. Tenzij Ida een afspraak maakte. Maar dat zal wel niet, zou een feit zijn om met rooie letters te boekstaven. Dag!" Een oogenblik nog nadat ze afgebeld had bleef ze nadenkend staan. Het was moeilijk uit te maken, of ze zich blij voelde dan wel verdrietig. Misschien wist ze bet zelf nauwelijks. In de kamer terug zag ze daar ineens weer het pakje. „Och, voor vanavond dit of iets anders. Doet er weinig toe. 't Geeft in elk geval afleiding, vulling, als...." Ze maakte voor zichzelf de zin niet af, doch dacht aan Ida. Die vond het een slechte gewoonte overluid met jezelf te praten. Maar als je nu eenmaal een ganschen dag niemand om je heen had dan een simpel daghitje, met wie alleen over de gewoonste dingen te spreken viel, wat moest je dan? Ida had mooi praten. Die ging naar haar school; redeneerde zich schor om haar leerlingen de noodige kennis in te pompen. Natuurlijk zweeg die dan 's avonds liever. Maar zij werd er de dupe van. „Jij hebt toch ook je werk!" 't Was, terwijl ze nu werkelijk één der boeken inkeek, of iemand het haar zei. En 't maakte wel trotsch ook. Ze keek verder. Onderaan lag een artistiek prentenboek. „Leuker versjes dan gewoonlijk", vond ze weer. „Geen wonder dat het prettig illustreerde." Al doorbladerend bekeek ze nog eens critisch het eigen werk. En de vreugde om het vele goede erin greep haar; monterde haar op. Daarnaast ook voelde ze wrevel, als een of ander detail het gedrukt minder goed bleek te doen dan op de teekening. Ze dacht aan die ander, wier werk ze met het hare voor zich had. Die de kinderlijke versjes maakte. Ze zou haar willen kennen. Hoe wist ze zoo goed de kindertoon te vatten? Had ze zelf kinderen? Of een bende leuke neefjes en nichtjes? 't Viel haar in, dat vreemden dit misschien ook denken zouden van haar, Eva Meerberg. Om haar teekeningen, waarbij de kleine gasten als betrapt leken bij hun spel. En in werkelijkheid moest ze bedelen bij toevallige kennissen om in de kinderkamer te mogen gluren 1 Moest ze op straat ieder tooneeltje, waarbij kinderen de handelende personen waren, bespieden. Of moest ze, als ze in de vacanties haar hart ophaalde aan het wilde spel met de kinderen van Jaap, zorgvuldig trachten zich de verschillende situaties in 't geheugen te prenten. In een plotse afkeer sloeg ze het boek dicht. Was het niet dit, wat haar telkens opnieuw de vreugde aan heur werk vergalde? Het weten: ik ben een vreemde voor de kinderen, die misschien mijn werk genieten; misschien ook het achteloos slingeren laten.... Terwijl ze het boek bekeek was ze gaan zitten; nu leunde ze de ellebogen op tafel, beschaduwde met haar smalle hand heur oogen. En zag opnieuw het visioen dat ze liefhad en vreesde: een jonge moeder, met aan iedere kant een gretig kijkend en luisterend kind. In moeders handen het boek — haar boek. Doch voor de kinderen bestond zij niet Die ragen en hoorden enkel de moeder, die voorlas of vertelde. Ze voelde zich als één, die schatten rondstrooit in de ruimte. Anderen rapen ze op. gaan er mee naar hun huizen, waar gretige kinderen wachten. Voor die anderen zijn de kusjes; de omhelzingen van zachte, warme armpjes; de verwachtende blik in blauwe of bruine kijkers. Voor haar ... een beetje geld, en het zich-zelf opgedrongen gevoel van bevrediging, als ze het uitgeeft aan een niet beslist noodig toiletje; een pulletje of sieraad, dat z'n charme reeds begon te verliezen, toen ze 't voor 't eerst zelf bezat. Voor baar ook Ida's onuitgesproken doch duidelijk waarneembare kleineering van wat zij ziet als tijdverdrijf en niet als ernstig werk. En toch ben jij het. die aan al die kleinen hun vreugde geeft, trachtte ze zichzelf voor te houden. Doch dit weten was ontoereikend om te vervullen de hunkering van heur vrouwenziel . . . Als vanzelf dacht ze nu ook aan Ter Heule. En aan wat Lude, die haar opbelde, gezegd had omtrent zijn plannen. En ze vroeg zich af, of het lang al het voornemen was geweest, dat hij naar Parijs zou gaan als buitenlandsch correspondent van zijn blad. of dat dit pas bij hem opgekomen was nadat zij gewdgerd had zijn zin te doen. de laatste keer dat ze elkaar zagen. Ze rilde even. Heel na was het er aan toe geweest, dat ze voor goed haar leven bond aan het rijne. Ondanks het weten, dat dit enkel beteekenen kon een korte roes, en daarna durend onbevredigd-zijn. Slechts met uiterste inspanning had ze zich kunnen weerhouden, z'n overredende uitnoodiging voor nog een uitgangetje samen, nadat de anderen gegaan waren, aan te nemen. Als ze niet gemeend had bij Lude een plotse onrust op te merken bij z'n vraag, wie weet In Ludes oogen wilde ze zich niet vernederen. Vreemd was het geweest, dat hij toen eer verlicht scheen dan gegriefd. Hoewel hij het deed voorkomen, als was het laatste het geval. Had ook hém zijn gevoel verder gedreven dan hij nu reeds zijn wilde? En ontvluchtte hij haar nu, door weg te gaan, al was 't maar voor een tijd? Bijna bitter bedacht ze: het gaf immers toch niets. Ze werden altijd weer naar elkaar toe gedreven, schepen zonder anker als ze beiden waren. Misschien ook wilde hij haar enkel doen gevoelen wat z'n afwezigheid voor haar beteekende. Hoe leeg haar leven Was zonder zijn opwindend bijzijn. Wanneer ze had kunnen hopen, dat met hem haar iets zou ten deel vallen van het rustige geluk, dat ze anderen benijdde . ... Ze zou niet langer weerstreven, al wist ze, dat ze zich weggooide aan hem. Dat hij nooit haar innerlijkste behoeften bevredigen konl Ze zou dan kunnen bezitten, wat ze die vrouwen benijdde, die moeder waren .... Ze wist: juist dit zou hij voelen als een last. Hij moest vrij zijn. En als ze de zijne werd, moest ook zij vrij büjven om te gaan met hem waarheen hij wilde. Waarheen de gril van het leven hem dreef .... Kinderen bonden je, en hij kon niet gebonden zijn. Hij zou ook niet kunnen dulden, dat z'n vrouw gebonden was .... Eva wist: als ze dit vergat, één oogenblik, was ze verloren. Want alleen dit weten was haar weerstand tegen de macht, die hij over haar bad. Daarom ook had ze 't gesprek willen afbreken, toen Lude vroeg: „zou je dat willen, dat hij voor goed ging ? Wist ze zélf, of ze 't wilde ? Leek niet, zonder zijn vluchtige doch geestige gesprekken, het leven leeger nog? . . . Een bescheiden klopje op de deur; dadelijk daarna, nog vóór Eva zich een houding van bezig-zijn had kunnen geven, het dienstmeisje met theewater. Eva vouwde het pakpapier zorgvuldig samen; rolde het touwtje op. en vroeg onderwijl achteloos: „is het al zoo laat? Ik had er geen erg in". In neerslachtige buien kon ze nooit ontkomen aan het gevoel, dat het meisje, wier tijd evenmin als de hare gevuld was met noodig werk, zichzelf af en toe afleiding verschafte door te bespieden wat de juffrouw deed. Tegelijk hinderde haar het onzinnige en kleineerende van die achterdocht Kon ze maar, als Ida, met een air van goed-gemeende vriendelijkheid zich zelf op een voetstuk stellen, zoodat anderen, gedienstigen en leerlingen, eerbied en opzien een vanzelfheid vonden I En niet alleen gedienstigen en leerlingen 1 Ook zijzelf — Eva. Want repte ze zich nu niet om op tijd de thee gereed en precies goed van smaak te hebben? Omdat tegenover Ida's doorgaande voortreffelijkheid een verzuim dubbel zwart afstak 1 Ze beeldde zich in: zoo moesten Ida's leerlingen zich voelen, wanneer ze met verwonderde vriendelijkheid vroeg naar de reden van hun in-verzuim-gebleven zijn! Tegen drift en harde, desnoods sarcastische woorden, kon je op; niet tegen deze toon, die je zoo schromelijk sterk deed voelen, hoe onvolmaakt je nog was. Of waren er in Ida's klas brutaaltjes, die er wel tegenop konden ? Zij, Eva. kon enkel maar onder haars gelijken brutaal zijn en opstandig. Of tegenover menschen als Ter Heule, die ze niet werkelijk achtte. Tegen Ida uit te varen; te zeggen, dat ze net zoo goed recht had heur eigen leven te leven als ieder ander, het had geen zin. Te zeer waren ze vast-gegroeid in hun verhouding van oudste en jongste — zoo heel veel jongere zuster, waarbij de oudste, gelijk het behoorde, de wijste was, en de ander niet meer nog dan een dwaas kind. Ach, het hinderde ook immers niets, wanneer ze maar een enkele keer zich kon inbeelden, dat Ida het prettig vond met haar samen te zijn. Wanneer ze maar niet altijd het gevoel moest hebben als was dit samenwonen, evenzeer als het dagelijksch werk in school, en de correctie thuis, voor die andere een plicht. Waaraan zij zich nooit onttrekken zou, en waaraan de jongere zich niet onttrekken mocht, wijl een gestorven moeder het zóó gewild had. Ondanks het weten, dat die twee karakters niet bij elkaar pasten .... Eva, terwijl ze hoorde hoe Ida thuiskwam, en als gewoonlijk recht door liep naar boven, om heur handen te wasschen eer ze thee dronk, schikte onwillekeurig de dien middag ontvangen boeken tot een netter stapeltje. „Straks inspectie I" dacht ze. Meteen kwam er een ondeugende flikkering in heur oogen. „Ben ik niet precies nog een schoolkind?" vroeg ze zich. En die vraag zelf maakte, dat ze ineens voelde, hoe jong ze nog was. En hoe dwaas, om nu al over het leven te tobben, als beloofde dit baar niets meer buiten hetgeen ze reeds bezat. Wanneer Ida, met haar bijna veertig jaar, zoo dacht! Maar zij, nauwelijks vijf en twintig. En met vrienden te over! Ze stond zichzelf niet toe, te denken: wat voor vrienden eigenlijk? Ze wilde resoluut onderhouden het telkens opduikend sterk verlangen, dat Ida haar zou waardeeren gelijk die vrienden het deden. Goed zou vinden haar te aanvaarden, gelijk ze was, inplaats van aldoor te willen verbeteren en modelleeren. Dat Ida zou toonen, haar noodig te hebben, gelijk zij zelve (ze erkende het maar zelden, doch het was niettemin de waarheid) de oudere niet missen kon. Voor 't oogenblik geen zelfontleding meer. Die buien van somberheid, ze waren immers enkel de natuurlijke reactie op een te groote inspanning. Erkende niet Lucie, tegenover wie ze zich een enkele maal erover uitgelaten had, dat zij 't zelfde voelde, als ze een van haar verhalen gedrukt voor zich zag ? Ried'ze niet afleiding en nieuw werk aan als de eenige remedie ? Ida, bij haar binnenkomen, vond een zorgend zusje, dat thee schonk, en informeerde, of ze geen natte voeten had. Het regende immers den ganschen dag al 1 Dat haar, toen ze het tweede kopje gedronken had, de ontvangen boeken toeschoof, zoo als een leerling haar heur werk placht over te geven. En dat meteen de kamer uitglipte. Ze vermoedde niet, hoe Eva haar manier van doorbladeren, en even kijken, gevoelde als gemis aan echte waardeering. Hoe ze er naar verlangde, dit alles te kunnen scheppen met iemand naast zich, die erin meeleefde vanaf de eerste krabbel tot de zorgvuldig afgewerkte teekening. Iemand in wiens manier van kijken en erover praten niet doorschemerde de onuitgesproken gedachte: dat het beter zou geweest zijn, als Eva iets anders had kunnen bereiken. Iets, dat meer geleek op de degelijke werkkring, die zij zelf, Ida, met eere waarnam. Nog minder vermoedde de oudere, waarheen onvervulde verlangens en 't gevoel, niet begrepen te worden, de jongere dreigden te voeren. Wanneer er al onwil was in de manier, waarop ze, later in den avond, Eva's vermelding van haar afspraak met Lude ontving, gold deze enkel Eva's rusteloosheid en uithuizigheid. Niet het fdt, dat zij zelf alleen blijven zou. Op deze manier zou Eva nooit leeren, het leven ernstig te nemen. - Ze hoopte maar, dat het zusje gauw een nieuwe opdracht krijgen zou, nu dit werk af bleek te zijn. Doch haar wensch betrof niet de vreugde, die Eva daaruit toevloeien zou, doch enkel de gebondenheid, die haar weerhouden kon van dit tot niets goeds leidende vermaakzoeken. Ida, na het uur lesgeven aan een achterlijke leerling, voelde Eva's afwezigheid niet aan als een gemis. Ze hield ervan, alleen te zijn, en niet noodig te hebben zich aan iemand te storen. Te vaak in heur leven hadden anderen hinderlijk ingewerkt op haar genoegens en verlangens. Thuis, als oudste van vier, moest ze dikwijls haar zeer geliefde lectuur verlaten om zich bezig te houden met werk dat haar niet aardde. Had het enkel aan moeder gelegen, dan zou haar droom: door te mogen leeren, nooit vervuld zijn geworden. Noodig was het immers niet, dat ze iets verdiende; zelfs als de kinderen alleen achter zouden blijven (een mogelijkheid, die moeder eigenlijk nooit stelde) was er voor ieder een voldoend kapitaaltje. En wat had je er aan, dat je oudste een dochter was, wanneer ze 't leven opvatte gelijk alleen een man dat behoefde te doen ? Gelukkig was de vader er geweest. Hij, zelf man van studie, begreep en waardeerde Ida's verlangen naar meer en dieper weten. Zag ook in, dat zij niet het meisje was, dat mannen aantrok. Ida herdacht dankbaar zijn invloed, al kon ze 't hem moeilijk vergeven dat hij ook Eva had laten begaan, toen die niet verkoos haar best te doen op de meisjes H. B. S., doch om teekenlessen bedelde. Want bad niet Eva, met haar wufte natuur, het vaste bedwang van een steeds manende taak noodig ? En teekenen, al beweerde het zusje spottend, dat ook daar de theorie „grau" bleek, was haar geen plicht, doch lust. Het sterven van vader, die nooit sterk was, en twee jaar daarna van moeder, aan wie ieder een hoogen ouderdom voorspeld had, liet de twee zusters alleen in het vroegere ouderlijke huis. De broers, die niet slechts wat leeftijd, doch ook wat uitgesproken neigingen betrof, tusschen hen beiden in waren, vonden reeds lang een eigen, nieuw milieu. Ida had het opnieuw gevoeld als een beslag leggen op de vrijheid, die haar toekwam, toen moeder haar beloven deed Eva bij zich te houden, zoolang die niet trouwen ging. Toch stak er in het aanvaarden van die taak ook de voldoening van zich te offeren, die wel strookte met Ida's karakter. Ze wist gaarne van zichzelve, dat ze goed deed. Er was tusschen haar beiden nooit sprake van heftige twist of wondende verwijten. Ida stond te hoog voor zoo iets en Eva's natuur was er te meegaand voor. Doch onder die meegaandheid van de jongste verborg zich een taaie weerstand tegen ieder, die raken wilde aan wat was de kern van heur wezen. Daarom ook kwamen er nooit momenten van diep samenvoelen of innige verteedering en gleden hun levens, hoewel oppervlakkig samenvloeiend, in de diepste diepte als tegenstrijdige stroomen langs elkaar heen. Nu Ida ouder werd, en haar vreugde over steeds vermeerde kennis niet geheel meer opwoog tegen het tekort aan wat ook zij wel als werkelijke levenswaarden wist te schatten, was ze in stilte begonnen hun verhouding Eva aan te rekenen als een verzuim harerzijds. Vooral sinds Lude in Eva's leven gekomen was. Het begon doordat Lude, van wie Eva een kinderboek illustreerde, een middag zelf aankwam om een en ander te bespreken. Eva had toen meteen een groote bewondering opgevat voor deze hardwerkende, zeer-ontwikkelde vrouw. Een bewondering, die grodde tot vriendschap, toen ook Lude bleek te willen waardeeren en begrijpen. Ida daarentegen hield niet van Lude. Tegenover haar voelde ze zich minder zelfverzekerd; een vreemde eigenlijk in het werkelijke leven, hoewel ze toch zooveel jongeren leiding geven moest. In Ludes spreken over de problemen der moderne jeugd zocht ze opzettelijk de overdrijving, om deze dan later breed uit te meten tegenover Eva. Wat weer deze jongere, die voor 't eerst iemand vond, bij wie ze zich uitspreken kon, griefde. Hierdoor ook was het zoo geworden, dat Eva wel Ida waarschuwde, wanneer ze naar Lude dacht te gaan, doch thuis nooit sprak over die bezoeken of over anderen, die ze bij deze gelegenheden ontmoette. Wat Ida van die invloed merkte was een zich meer verdiepen in haar geliefde illustratieve kunst, en een toenemende ongedurigheid, waarvoor ze geen verklaring zocht. Slechts een enkele maal dook de vraag bij haar op, of ze wel werkelijk ooit getracht had bij Eva de plaats in te nemen, die Lude zoo gemakkelijk scheen veroverd te hebben. Of ze, gelijk deze, had geprobeerd te aanvaarden en te begrijpen ook dat, wat andersoortig was dan het door haarzelf als goed gevoelde. Nu, terwijl ze bij zichzelf een wrevele opmerking maakte over Eva's vergeetachtigheid, die haar verzuimen deed de ontvangen boeken weg te ruimen, eer ze ging, beleefde ze plots een van die schaarsche oogenblikken. Het had haar dien middag, bij het doorbladeren, geleken, als won Eva's werk aan innigheid. Omdat ze de gedachte feitelijk belachelijk vond: een plaatje in een kinderboek, en zulk een veelzeggend woord, nam ze van het hoektafeltje een der boeken, met het haarzelf niet duidelijk doel deze meening te kunnen herzien. Opnieuw trof haar toen de zuivere uitbeelding der kinderfiguurtjes. Hoewel ze geen verstand had van teekenen voelde ze, dat hier meer was dan routine. Méér ook dan knap werk. Dat iemand, die zóó een kind kon weergeven, het moest gezien hebben met liefde. En terwijl ze zichzelf dit toegaf leek het haar, als stond ze voor een onbegrepen iets in Eva's wezen. Door haar althans onbegrepen. En dat maakte haar niet enkel onzeker, doch hinderde ook min of meer. Want zij hield er niet van, onbekende wegen te gaan naar een haar nog verborgen doel. Weg en doel moest ze in volle klaarte voor zich zien. Het werd een grief temeer tegen Eva, dat deze zich niet gemakkelijker begrijpen liet. Dat het leek, als was dit, wat Ida dagelijks zag en van ouds al kende: een beetje huishouden, wat teekenen en tamelijk veel uitgaan, niet alles. Waarom kon Eva niet meer zijn zooals zijzelve? Ze kwam toch ook nergens in tekort? En aan dat, waarmee zij haar dagen vulde: lesgeven, corrigeeren, zich voorbereiden, had men tenminste stevige houvast. Ida zag in, dat ze haar rustige avond bederven zou, wanneer ze nog langer nadacht over wat Eva dreef en bezielde. En vóór haar lag immers nog het artikel, waarover de directrice dien middag gesproken had, en dat zij geprezen had als zeer belangrijk. Ze moest haar tijd liever gebruiken om daar nota van te nemen. Juist toen ze de leeslamp zoo geplaatst had als ze dit het gemakkelijkst vond, en zich in haar bureaustoel installeerde met het vaste voornemen, zich niet weer van de afgebakende paden der wetenschap af te laten voeren naar die der ongewisse psychologische raadselen, kwam het belletje van den postbode haar pas-verworven rust opnieuw storen. Want storend was hij in hoogen mate, de brief, dien ze wel tweemaal overlezen moest om te vatten, wat de inhoud kon bet eekenen voor baar leven en dat van Eva. Het was haar oudste broer, die schreef. Sinds vier jaar weduwnaar woonde hij met zijn drie kinderen in een Achterhoeksch stadje, waar -hij burgemeester was. Ida's vrees bij het sterven van haar schoonzuster: dat nu weer dit gezin zou komen tornen aan haar eindelijk verworven vrijheid, was niet verwezenlijkt. Er was een huishoudster gevonden, die niet slechts kwam, doch ook bleef. En wanneer Ida of Eva af en toe ginds logeerden, leek het beiden, als liet het gemis der moeder zich nauwelijks gevoelen. Nu schreef haar broer, dat voor Ineke, z'n oudste, een wat andere omgeving noodig werd. Beter onderwijs en ook een tehuis, dat meer geleek op het milieu, waarin zijzelven in hun jeugd verkeerden. Z'n huishoudster zou hij niet willen missen, ook hield Ineke van haar, maar juist daarom.. Het ergerde Ida, dat Jaap dit „daarom" niet verder uit- werkte. Hij had toch kunnen zeggen, wat er precies mankeerde. Wel herinnerde ze zich de huishoudster als een wat burger» lijk type, maar of de fout hier school? En ze moest toch weten, om te kunnen beslissen. Want Jaaps vraag was duidelijk genoeg. Of zij Ineke wilden nemen? Zij kon naar de school gaan, die Ida de beste voor haar achtte, en zich, nu ze langzamerhand niet geheel kind meer was, de tantes als voorbeeld stellen, waar het haar verdere vorming betrof. Dit laatste was wel streelend. Alleen dacht Ida even! de tantes 1 Eva toch niet in alles 1 Doch wijl ze altijd sterk voelde eigen overwicht, corrigeerde ze dat zinnetje meteen naar eigen inzicht. En ze kon niet ontkennen: er was iets in de taak, dat haar aantrok. Ze herinnerde zich Ineke als een bedaard, bedrijvig meisje. En 'wanneer het kind, misschien nog onbewust, in de huishoudster iets miste, zou ze haar tante temeer waardeeren. (Omdat Eva naar haar meening als opvoedster niet in aanmerking kwam, gebruikte ze zelfs in haar gedachten meteen het enkelvoud). Het lag ook niet in haar aard, een ontvangen opdracht te weigeren, wanneer aanvaarden plicht leek. En dat laatste was hier met absolute zekerheid het geval. Dus legde ze den brief terzijde, met het voornemen morgen een toestemmend antwoord te zenden aan Jaap. Ineke kon dan met het begin van den nieuwen cursus bij hen komen, zooals ook Jaap uitgerekend had. Nu was het Juni, nog vóór de vacantie dus: tijd genoeg om alles te regelen. Het was niet noodig, dat de brief verder haar aandacht beïnvloedde, die ze voor het interessante artikel noodig had. Toch, wanneer ze even pausde, om een opmerking nader te overdenken, merkte ze tot eigen ergernis haar bezig zijn met Ineke. En als iets, dat ongeweten gegroeid was, en nu ineens sterk voor haar stond, was daar, toen ze haar lectuur be- 6 eindigde, de plotse gedachte: „met Ineke zal ik méér eer inleggen dan met Eva". En dit leek bijzonder aantrekkelijk. Eva, toen ze dien avond buiten kwam, bevond met verwondering dat het weer droog en zoel was geworden. Ze besloot te loopen naar Lucie's kamer. En ze betreurde het, daar gekomen, dat ze de verdere uren binnen zou zitten in een van cigarettenrook bezwangerde atmosfeer. Want Lude, in haar altijd levendige, soms heftige gesprekken, scheen voor haar inspiraties afhankelijk van dat geurende witte staafje, en kon bijkans geen moment zonder. Hoewel zij zelve er niet veel van hield, deed Eva toch mee. En de heeren, Ter Heule, maar ook Wessels en Vredenborgh, die ze er verwachtte, waren eveneens verslaafden. Het lokte haar dan ook als een heerlijke inval toen Lude, nog eer Eva haar goed had afgelegd, vertelde: „we blijven niet hier. Willem belde al een auto op. Waar wil je heen ? Thee-drinken in de Kieviet of ergens anders?" „Wélnee. De Kieviet, daar is het gezellig 's avonds. Als het overdag was...." .Dan Meyendel I" viel Ter Heule in. „Geraden ?" Ze schokte de schouders; probeerde onverschillig te zeggen) „misschien". En zag onderwijl in gedachten hen beiden wegdwalen van de anderen; voelde nu reeds z'n macht over haar. Nee, de Kieviet was duizendmaal beter, wijl druk bezocht. Ze merkte nu pas, dat verder alleen Vredenborgh er was. Voor wien nooit iemand anders dan Lucie bestond, schoon zij deze voorkeur niet aanmoedigde. „Dus twee aan twee vanavond", overlegde ze. En Lude sprak van een fuif 1 Een afscheidsfuif! Ze had minstens de heele bende van Ter Heules redactiebureau verwacht, voor zoover die omgang met hem hielden 1 Had misschien hierom Lude dezen uitgang bedacht? Omdat ook zij een te groote intimiteit vreesde ? Enfin, deed er niet toe. Ze waren toch vier, in de auto, bij het theedrinken.... Het scheen ook, als was Ter Heule geheel vervuld van de vooruitzichten, die hem zoo onverwacht wegriepen. Werk waar hij van hield was het, naar hij zei. En hij reageerde niet met één van zijn superieure glimlachjes, doch met een schijnbaar-gemeend fronsen op Vredenborghs interruptie „en pleiziertjes, waar je van houdt. In Parijs 1" Het werd ook een rustiger avond, dan Eva had durven verwachten. Was het hierom, dat ze zich, terwijl ze hun thee dronken en Lude als gewoonlijk het discours leidde, betrapte op de gedachte: wanneer Willem altijd zóó was ... Meteen voelde ze, hoe hij juist nu gevaarlijk werd. Pas toen Vredenborgh nog talmde met het afrekenen, en zij alvast naar de auto liepen, nam Ter Heule haar arm en hield haar wat terug. Lude, als merkte ze niets, installeerde zichzelf zorgzaam in de zachte kussens. „Geef je er een beetje om, dat ik wegga ?" vroeg hij zacht. Ze trachtte te spotten: „je bent immers altijd op het punt ergens heen te gaan. Daar moeten je vrienden aan wennen. Als je ooit rust kende . . ." Doch ze begreep dat hij de onzekerheid, die zijn woorden in haar wekten, meevoelde. Kon ze zich wel ooit, achter welke schijn ook, versteken voor hem? „En mijn vrienden (hij legde even nadruk op dat woord) weten evenzeer, dat ik altijd terug kom ook. Wanneer ik dacht, dat ik langer wegblijven zou dan nu het plan isl Doch drie maanden zijn gauw om." „Wel ja", vond zij effen. En schrok toen van de bijna triumfantelijke klank in z'n volgende woorden: „en dan kom ik terug 1" Want ze wist meteen: hij bedoelde hier iets anders mee dan gewoon een terugkomen in hun kring. En was voor zichzelf bij voorbaat zeker, dat dit andere hem ten deel vallen zou. Daarom gunde hij zichzelf gaarne de enkele maanden volkomen vrijheid, die vóór hem lagen. Dat hij haar daarmee ook vrij liet verontrustte hem niet; hij kende haar innerlijke gebondenheid aan hem. Even, nu ze voortgleden langs de al donkere wegen, wekte die verzekerdheid haar spot. Wel hoog stelde hij zichzelf. Waarschijnlijk dacht hij niet eens, dat ze in ernst bezwaren kon hebben. Dat ze zich de held, die haar veroveren zou, altijd gedacht had als iemand, geestelijk verre de meerdere van een Ter Heule. Omdat hij in haar enkel zag het moderne, bij tijden zelfs wat triviale meisje. Die alleen haar kunst ernstig nam. Ach, had bij geen gelijk ? Was niet Willem als de anderen en waren niet de anderen als hij? Bij wien zou ze vinden hetgeen ze in haar hunkerend droomen verlangde? En omdat ze zichzelf de ongemerkte verglijding van ideaal in illusie wel scherp bewust was, zou ze waarschijnlijk eindigen met te nemen, wat hij haar bieden kon. En te glimlachen, met een oud en moe lachje, om wat ze had durven hopen, toen ze jong was .... Toen ze thuis kwam, toonde Ida haar den brief. En zei, dat ze besloten had, Ineke te nemen, 't Kon wel niet anders. „Nee, dat kan het ook niet", vond Eva. En was voor de zooveelste keer blij dat Ida, toen het ouderüjk tehuis te groot voor haar beiden bleek, bij het uitzien naar een nieuw steeds gedecreteerd had : „maar we moeten beiden een eigen slaapkamer hebben". Want nu verstoorde Ida's aanwezigheid niet de luchte droomgepeinzen, die Eva weefde om dit te verwachten kind! Een wezentje, aan wie ze zich geven kon! Even wel herinnerde ze zich als een storende bijkomstigheid Inekes leeftijd: elf, misschien al haast twaalf. Een heel klein kindje, — zoo'n mollig, of sierlijk-tenger wezentje, dat nog in alles afhankelijk was, ware haar liever geweest. Doch dan weer herhaalde ze, als stredend, den naam: Ineke, en wist zich reeds, naast Ida's strengheid van paedagoge van professie, de begrijpende en ved door de vingers ziende jongere tante. II Ida ging niet met woorden in tegen Eva's plannen en voorbereidingen voor Inekes komst. Het was eenmaal voor vast aangenomen: Eva bestuurde het huishouden en al wat daarmee verband hield. Alleen Ida's eigen kamer moest onaangetast blijven. Want Ida's rustige natuur beminde een tot gewoonte geworden schikking van meubelen en boeken, terwijl Eva's artistieke aanleg ook in de plaatsing der dagelijksche gebruiks-voorwerpen telkens nieuwe aanleiding zocht zich te uiten. Dus vluchtte Ida naar de veilige gewendheid van heur eigen vertrek zoo dikwijls ze, moe thuiskomend, in de gemeenschappelijke zitkamer de stand der dingen vreemd veranderd vond, om er zich pas opnieuw thuis te voelen tegen dat Eva reeds weer de mogelijkheid van een andere schikking overwoog. Doch innerlijk was Ida wd sterk ervan overtuigd, dat Eva met deze toebereidselen overdreef. Zelve waren ze groot geworden met het gedeeld bezit van een slaapkamer, die tot slapen en nergens anders toe diende. Waarom moest het kind nu meteen een zitslaapkamer krijgen, met een divanbed en een toilet-tafel, die je in een schrijftafeltje veranderen kon? Had ze niet de zitkamer, waar ze haar werk maken mocht? In gezelschap van tante Ida, die meteen toezicht oefende ? Eva voelde wel Ida's afkeuring, doch ging haar gang. Ze behoefde immers niet haar zuster om het geld te vragen? En Jaap schreef, dat Ineke iets anders noodig had, dan wat nu haar dagelijksche omgeving bood. Welnu: dit was iets anders. Het kind zou er van genieten. Dat ze ook zelf genoot in haar voorbereidingen; in het zorgzaam uitzoeken en het toepassen van haar artistieke inzichten op dit gansch nieuwe terrein, verheelde Eva zichzelf niet. Doch ze verdiepte er zich ook niet in. Ze was al tevreden, nu ze een taak gevonden had, die de moeite van goed volbrengen waard scheen. Ida intusschen, toen de tijd naderde, voelde een vreemde weifeling bij 't beantwoorden van de vraag: naar welke school Ineke gaaa zou? Eerst had het voor haar vastgestaan: naar de meisjesM.U.L.O. waaraan zij zelve werkzaam was. Een inrichting met een onder- en bovenbouw. Ineke kon eerst in de L.O.afdeeling komen. Doch toen kwam, plots storend haar goed overwogen beslissing, de vraag in haar op: hoe wel haar eigen leerlingen zouden oordeelen over haar, juffrouw Meerberg? Gewoonlijk zag ze de verhouding tusschen opvoedster en leerlingen enkel van de andere zijde. Wat zij dacht van de meisjes; of ze hen vlijtig vond en begaafd, dan wel lui of achterlijk. Wanneer ze al eens merkte, dat ook de leerlingen zich een oordeel vormden over het personeel, vond ze dit een aanmatiging. Nu hinderde haar opeens de vrees, dat Ineke reeds in 't begin haar zien zou in de on-sympathieke belichting, waarin het enkele (of waren het vele?) van haar leerlingen zou behagen, haar voor het kind te doen verschijnen. Want ze wist nu ineens, wat zelden met helderheid tot haar doordrong, dat ze meer gevreesd dan geliefd was. Leek het dan niet beter, Ineke eerst ergens anders op school te doen? Méér in de buurt, dat ze tusschen den middag thuis komen kon? Met dit laatste argument, dat ze zelf feitelijk voelde als een voorwendsel, verdedigde ze haar keus later tegenover Eva. Veel woorden waren er trouwens niet noodig, om deze het voordeel van de schikking te doen inzien. lederen middag op 't koffie-uurtje samen met Ineke, zonder Idal Het werd mooier, dan ze 't zich had durven denken. Toen Jaap, die Ineke bracht, en eten bleef, vertrokken was, voelden ze zich alle drie wat onwennig, Ida omdat er niet dadelijk aanleiding was, haar taak als opvoedster aan te vatten. Want aan Ineke, bedaard ernstig kindje, leek weinig op te voeden. Eva, wijl ze er naar hunkerde, dieper te blikken dan dit, voor een kind wel zeer beheerschte, uiterlijk, en ze voelde, dat iedere poging hiertoe stranden zou, zoolang ze niet samen waren. Ineke tenslotte door al *t nieuwe, dat tegelijk lokte en beklemde. Ida, als oudste, vond het eerst het goede woord. „Je moest vanavond maar vroeg naar bed gaan, Ineke. Je zult moe wezen van de reis". „Ja tante." Eva waagde het voorstel: „zal ik met je meegaan?" doch nog voordat Ida misprijzend kon zeggen: „Ineke is al oud genoeg om zich zelf te helpen," kwam deze zelf: „ik ging thuis altijd alleen, tante". En Eva wist niet of het kwam door deze onverwachte zelfstandigheid van Ineke, dan wel uit vrees voor een afkeurend woord van Ida, dat ze zichzelf weerhield later nog eens te gaan zien, of het kind wel sliep. Met haar gedachten was ze. schoon ze zich een houding gaf van verdiept te zijn in heur boek, in het met zooveel zorg ingerichte kamertje. Zou het kind de nieuwe omgeving weten te waardeeren ? Of miste ze dat vermogen, evenals Ida ? Wiens kind zou Ineke het meest worden: van Ida of van haar? „Ik .heb gedacht, Eef, we moesten maar weer bij 't eten bidden en danken, als vroeger. Je merkte wel vanmiddag: Jaap hield altijd aan dien vorm vast. Deed het hier ook als vanzelf, en verwacht dus niet anders van ons/Om het kind, een formuliergebed, dacht ik. We zijn geen atheïsten, jij of ik Eva, opgeschrokken uit haar gepeinzen, merkte pas onder Ida's spreken het ongewoon-weifelende in haar toon. Hoorde ook, aan 't eind, hoe het haar ergerde, dat ze niet meteen grif „ja" zei. Dus haastte ze zich, toe te geven: „wel ja, waarom niet? Het kind zal nog genoeg te verwerken krijgen, wat vreemd voor haar is. Wij behoeven niet daarmee te beginnen." En onderwijl bedacht ze: vroeger, of wanneer zij zelf zooiets voorgesteld had, zou Ida geoordeeld hebben: „huichelarij". Was het mogelijk dat een kind zoo ineens en zoo volkomen ingrijpen kon in iemands leven? Ida onderwijl verzette zich tegen eenzelfde verwijt dat ze innerlijk gevoelde en eveneens meende te merken in Eva's bevreemding. Natuurlijk, daar moest je Eva voor wezen, om zooiets niet dadelijk aan te voelen! Om niet te begrijpen hoe groot verschil het maakte, of je als twee volwassenen tegen mekaar zei: „Ons bidden en danken is veelal een vorm. We kunnen die wel loslaten, en toch het innerlijke wezen behouden," —- dan of je iets dergelijks trachtte duidelijk te maken aan een kind. Het laatste ging eenvoudig niet. Als Ineke grooter werd, en zelf kon onderscheiden tusschen vorm en inhoud .... Dus vond Ineke den anderen morgen alles juist zooals ze het thuis gewoon was. Alleen bad vader met zijn eigen woorden. Maar tante was een vrouw, dat maakte natuurlijk verschil. En tante Ida zei het „Onze Vader" wel erg mooi. De juffrouw, als vader eens een keer uit was, liet altijd kleine Loes d'r gebedje opzeggen, en lette er niet eens op, of die het wel eerbiedig deed. Ineke vermoedde niet, hoe tante Ida zichzelf gegrepen wist door de ernst van deze in lang niet herdachte woorden. Eva voelde zich, onder Ida's bidden, teruggezet in de vroegere jaren, die baar beter leken dan de tegenwoordige. Omdat zij zelf toen beter was. Althans onschuldiger. En zelfs de twijfelmoedige vraag: -of het wel echt bid- den was, wat Ida deed?" vermocht niet die stemming te verstoren. Dien eigen morgen bracht de post haar een brief van Ter Heule. Met bevreemding las ze het poststempel. Zat hij zóó ver weg: in Marokko? Meteen werd zij zich bewust, hoe haar allereerste gedachte niet was geweest de nieuwsgierige vraag: „hoe komt hij daar?" doch het rustig-stemmend begrijpen: „nu blijft hij ook langer weg, dan hij eerst van plan was". Ze zag zich plots terug zooals ze, pas nog geleden, Ineke alleen liet in de haar vreemde school. Ze voelde opnieuw de voldoening, die Inekes manier van afscheid-nemen haar gegeven had. In haar oogen had iets gelegen van: „als er wat gebeurt bier, dat niet prettig is, reken ik op u". O, de warmte van dit te weten 1 En de onverzettelijkheid van haar voornemen: dat het kind zich nooit alleen zou Voelen, zoolang ze hier was. Maar Ter Heule en Ineke 1 Dat was een samenvoeging, die niet bestaan kon. Nee, het was goed, dat hij nog weg bleef. Ze merkte nu ook pas hoe weinig ze aan hem gedacht had, , deze maanden. Wijl er iets anders was, om naar uit te zien. Iets beters. Vluchtig keek ze den brief door. Las hem toen rustiger, geboeid ondanks haar niet-willen. „Het onverwachtel De grillige speling van het toeval! Dwaas is. wie zich daartegen tracht te verzetten. Ik deed het niet. Vooral niet, wijl het toeval zulke lokkende beloften bleek te kunnen doen. Toegegeven, dat ook dit laatste woog. Jij, met je ingeboren lust tot kritiek, zou me dat waarschijnlijk toch voor de voeten werpen. En nu zit ik in Marokko. Voor een Engelsche krant inplaats van voor een Hollandsche. Hetgeen beteekent: wijdere perspectieven. Had ik moeten weigeren wijl ik het vooraf anders berekend had ? En me de mooiste kans van mijn leven moeten laten ontgaan ? Ik weet. jij zult niet „ja" zeggen. Laat me erkennen, dat ik sommige dingen, of althans één ding, anders zou hebben gedaan, wanneer ik dit had kunnen voorzien. Je begrijpt? Amuseer je in mijn afzijn. Ik ben niet hoogmoedig genoeg om te schrijven: ondanks mijn afzijn. Dit is wel een voordeel, dat jullie, moderne vrouwen, verworven hebt, dat je niet meer afhankelijk bent van ons. heeren der schepping. En — verdiep je kunst. Als ik terug kom ■— over drie, over zes maanden, wie zal het zeggen? — zouden we dan samen kunnen werken? Jij schetsen, ik schrijven? Ik geloof te zeer in het toeval om je lastig te vallen met mijn wenschen. Maar je weet, hoeveel je ook van je schoolkennis vergeten mocht hebben, dat ongelijknamige polen elkaar steeds aantrekken. Dus Holland lijkt me wel klein nu. En ik verbeeld me: vol nevel. Of is het een stralende herft? Wanneer je de zon wil zien stralen, kom dan hier!" Ze voelde: hij bad meer aan zichzelf gedacht, dan aan haar, toen hij dit schreef. Nog in zijn brieven moest ze hem bewonderen; z'n stijl, z'n zegging. En wel echt Ter Heule was dit vage aanduiden van mogelijkheden, zonder dat hij kwam tot vaste beloften. Wanneer hij terug kwam 1 En ze deed nog, wat hij wilde... Marokko nu — wie weet, later misschien Egypte, Palestina ! Of Indië, Amerika Ter Heule was niet iemand, die zich tevreden stelde met het eens verkregene. Hoe lokte dit alles 1 Weg van het bekrompen leven hier. Genieten, ondervinden, weergeven, samen met hem 1 Als hij terug kwam ... Toen verbleekte het visioen. Zag ze hem weer, zooals ze hem kende — zooals ze wist, dat hij was: cynicus; egoist 1 tot in de toppen van zijn vingers. Een man, voor wien vooral de mooie, booge dingen van het leven niet veilig waren. Ze wist het lang al: ondanks het vele, dat hij te bieden had, beteekende altijd met hem te zijn verschrompeling. Maar voor een tijd 1.... Wie sprak, of dacht zelfs in onze dagen nog over durende trouw ? Of zelfs maar over: durend samen-zijn? Aanvaarden, wat hij te geven had, en innerlijk vrij van hem blijven. Was dat niet mogelijk ? Zou zij het kunnen ? Zou ze zich vrij van hem kunnen maken, als ze wist dat het moest? En wanneer ze haar vrijheid herwon, zou ze niet vleugellam zijn? Voor goed? Toch bleef het visioen lokken. De kleurenweelde der Oostersche landen; echte weergave van dit exotische in sprookjes-illustraties — was ook niet dat de verdieping van haar talent, die hij haar ried 1 Haar talent 1 Dit kende hij beter dan hij 't haar-zelf deed. Schreef hij niet over haar lust tot kritiseeren ? Zij 1 Die niets vuriger wenschte dan zich te mogen geven 1 Kon zij het helpen, dat ze zag en voelde wat hij verbergen wilde? Zocht hij méér de kunstenares dan de vrouw? Indien het al zoo was, beteekende niet juist dit veiligheid ? Z'n kameraad te zijn was beter dan dat andere... Ze bracht dien morgen door met te denken aan hetgeen bij baar voorspiegelde. En schrok zelf, toen het haar bewust werd, hoe weinig ze zijn brief waardeerde om hetgeen deze haar weten liet van hemzelf. Toen ze zich betrapte op de wensch, dat het een ander wezen mocht, die ditzelfde haar aan te bieden had. Doch ondanks deze zelfkennis bleef ze zich gebonden voelen.... Tot, hetgeen ze bijna vergeten was, een schuchter belletje Inekes weerkomst meldde. En zij, aan de koffietafel, enkel maar meer wist van dit haar nieuwe geluk. „Tante Eva, als u een boek voor me meebrengt van uw kamer, krijg ik dan dat nieuwe, waar u pas de plaatjes bij teekende 7' Eva, verrast, keerde zich om naar Ineke. „Hoe weet je ?..." „Dat er een nieuw is ? Lize Versteege, een meisje van de school had het bij zich. Ze zei: ik mocht het wel kenen van haar. Maar ik zei: natuurlijk heeft mijn tante er zelf méér dan één van. En toen vroeg ze: die Eva Meerberg, die zulke leuke prentjes teekent, is dat jouw tante? Wat eenig 1" „*t Was zoo leuk, tante 1 En toen kwamen er een heele boel meisjes bij, en die wilden weten, of u het erg moeilijk werk vond, en hoe lang u over één plaat dee, en of u mij ook teekenles gaf," De warme bewondering voor zulk een knappe tante, die doorstraalde in Ineke's woorden, maar meer nog in haar manier van vertellen, deed Eva goed. „Zou je dat willen? Dat ik probeerde, je teekenen te leeren ?" vroeg ze. Met opzet had ze tot nu toe niet over deze mogelijkheid gesproken. Om Ida niet, wijl ze voelde, dat die er tegen zijn zou. Maar toch voornamelijk, wijl ze voor zichzelf desillusie vreesde. Als Ineke alle gevoel voor lijn en kleur bleek te missen! „O, dol graag, tante. Maar ik ben bang. dat ik er niets van terecht brengen zal. Ik kan alleen maar de menschen, waar ik van lees, zien ... Als ik mijn oogen dicht doe. Maar ik kan ze niet teekenen ..." Eva kwam de kamer weer in; bleef, de handen steunend op het tafeltje, waarbij Ineke zat, naast haar staan. „Jij kan dat? Zien waar je van leest?" Het kind, nu pas voelend hoeveel ze van haar innerlijk wezen had bloot gegeven, kleurde; zei dan aarzelend : „Misschien zie ik niet eens goed. Heel anders dan de mijnheer of de mevrouw, die het boek schreef. Maar ik vind het zelf prettig, om het te probeeren. En niemand merkt er verder wat van . . ." „Maar als ik nu een nieuw verhaal krijg, om te illustreeren, lees jij het ook eerst En dan vertel je me, wat je ziet En ik teeken het En dan kijk jij, of ik 't goed doel En later probeer je 't zelf ook. Want misschien kan je niet teekenen, omdat je 't niet leerde." „Als Ineke tenminste geen huiswerk heeft, dat wacht!" maande Ida. Het klonk wel erg nuchter na Eva's enthousiaste manier van praten. Eva zag, hoe ook Ineke dat voelde. „O maar, dat spreekt vanzelf. Inekes directrice was immers tevreden, deze eerste maand." Met een gebaar, dat zelfs de mogelijkheid van een minderende ijver bij Ineke ontkende, ging Eva nu werkelijk de kamer uit om het boek, dat het kind gevraagd had, te halen. Terwijl ze ging, verwerkte ze haar ergernis om Ida. Nu had, voor 't eerst in de zes weken, dat ze bier was, Ineke iets van zichzelf losgelaten, dat niet voor ieder zichtbaar was. Wie weet, hoe lang het kind al met de wensch, meer te zien van het werk van haar tante, had rondgeloopen. En nu zette Ida meteen op deze eerste vrijmoedige uiting de domper 1 Ida intusschen ergerde zich evenzeer. Het was zoo goed en rustig gegaan, deze zes weken. Ineke was niet een kind, waar je last van had. En het was zij, Ida, geweest die bij haar opvoeding de leiding had. Die hielp bij de lessen, wanneer dit noodig bleek, en die ook haar lectuur had uitgezocht Nu bracht Eva in dit alles het storende element Want storend was dit ingrijpen. Had ze niet lang al gezien, dat Ineke méér aardde naar haar, Ida, dan naar Eva? Waarom dan het kind te betrekken in wat bij haar natuur niet paste? Een paar weken later, toen ze op een middag vroeger dan ze gedacht had thuis kwam, wijl ze een kennis, die ze spreken wilde, niet had aangetroffen, herriep Ida voor zichzelf die laatste conclusie. Want toen vond ze hun gezamenlijke zitkamer in zulk een dis-orde (Eva noemde het artistieke wan-orde) dat ze meteen doorgegaan zou zijn naar heur eigen vertrek, wanneer niet iets in Inekes gezicht haar weerhouden had. .Laat ik jullie niet storen", zei ze koel. „Ik drink enkel een kop thee, voor ik werken ga." Meteen was Ineke opgestaan van de poef, waarop ze zat, in 't midden van de kamer. „O, dan schenk ik een kopje voor u in. En voor tante Eva. En dan gaan we straks verder, als u weg bent." Ida voelde zich door dit laatste zinnetje uitgesloten. Te trotsch om toch te willen blijven als storend element dronk ze haastig haar thee. En maande, eer ze ging: „Vergeet je werk niet, Ina." Het was een luchtiger gestemd meiske, dan zij kende van alle dag, dat terug zei: „ik heb al vooruit gewerkt, tante. Ik wist, dat tante Eva nieuwe verhalen gekregen had. Ze leest er één van voor. En ik probeer te zien. Het is zoo eenig. Het verhaal, bedoel ik ...." Ida hoorde de hunkering naar verder-kunnen-gaan in heur opgetogen woorden. En had het gevoel, als ontnam Eva haar iets, dat enkel aan haar moest toebehooren. Voor 't eerst overlegde ze, of het niet gemakkelijker, en voor Ineke beter zou zijn, wanneer ze niet met Eva samenwoonde. Het gevoel, ergens buiten gesloten te worden, groeide in Ida de dagen die volgden. Zelve had ze nooit Eva's werk ernstig opgenomen. Het meer gezien als een tijdpasseering, die nog goed betaald werd ook. Doch die, wat de waarde voor de gemeenschap betrof, niet haalde bij wat zij, Ida, deed. Alleen een heel enkelen keer, als iets in Eva's illustraties haar trof, had die meening een oogenblik gewankeld. Doch steeds had Ida zich gehaast haar weer stevig recht-overeind te zetten. Wijl het haar een behoefte geworden was, zich de meerdere te voelen van haar zuster. Nu zochten Inekes vragende oogen, zoodra ze binnenkwam. Eva. En in Eva's geheimzinnig: «straks, op mijn kamer", lag een belofte van veel verheugenis. Tenminste: Ida zag, dat Ineke het zoo opvatte. Omdat ze er nooit bij was, als Eva haar teekeningen zien liet, begreep ze niet ten volle, wat dit nieuwe element in haar leven voor Ineke beteekende. Hoe ze genoot, als ze baar eigen visie weergegeven zag door tante Eva's willig potlood. Hoe ze soms een oogenblik vreemd en weifelend stond tegenover hetgeen anders was dan heur eigen verbeelding haar had voorgetooverd. Hoe ze dan probeerde te zien, wat tante Eva gezien had.... Hoe ze samen pret hadden om het komische, en ernstig overlegden soms omtrent een of ander detail. Doch reeds zóó wekte deze nieuwe verhouding tusschen Eva en Ineke in Ida een jaloerschheid, die ze zichzelf niet bekennen wilde, wijl ze die voelde als minderwaardig. Wel controleerde ze ijveriger nog dan eerst Inekes huiswerk. En dikte een enkele tekortkoming aan op een manier die Ineke de tranen in de oogen komen deed. Eva had voor die bemoei-zucht, gelijk ze het noemde, wel een onwillig gebaar, doch durfde er niet met veel woorden op reageeren, bang als ze was dat Ida een weg zou vinden om hun gezamenlijke prettige uurtjes in te korten. Dat mocht tot geen prijs. Want Inekes belangstelling beteekende vooi Eva juist dat, wat ze altijd pijnlijk ontbeerd had. Dat er nog iets anders in school; dat ze geestelijk groeide, nu ze voelde zich hoog te moeten houden voor het nog naieve kind, dat tegen haar opzag, besefte ze niet. • Op Lude's aandringen: „wanneer ga je nu nog eens een avond met ons ? We zien je zoo zelden tegenwoordig", had ze slechts een vaag : „Och, 't gaat niet zoo gemakkelijk nu. Ik kan Ida toch niet altijd met het kind alleen laten", tot antwoord. En ze dacht er niet aan, haar onvoldaanheid na een ingewilligd uitgangetje met Lude en haar kennissen, — een onvoldaanheid, die ze sterker voelde dan vroeger — met Ineke in verband te brengen. Dat er soms kennisjes met Ineke meekwamen, wier heimelijk-bewonderende blikken ze voelde als een tol, aan haar talent betaald, amuseerde haar enkel. III „O ja, 't gaat best met Ineke. Heel goed. Op school en hier in huis. Alleen, zie je, Eva .. Ik weet niet, of dat op den duur wd wenschelijk is — haar den invloed te laten, die ze op Ina heeft." Ida had gevonden: het trof uitstekend, dat Jaap juist kwam, nu Eva naar den uitgever was, wiens laatste opdracht ze dien morgen had afgemaakt. Ze zou van hun alleen-samenzijn gebruik maken, om Jaap te waarschuwen. In hem school toch ook de degelijkheid, die de geheele familie steeds kenmerkte. Hij zóu willen dat Ina flink opschoot]: zich door studie een positie verwierf, inplaats van zich nonsens over: te worden wat tante Eva was, in het hoofd te halen. En voor de wil van heur vader zou het volgzame Ineke buigen, Jaap, ongerust, méér over z'n zuster dan over zijn dochtertje, vroeg: „wat is er dan met Eef? Toch geen vervelende dingen?" „Vervelend? Och nee, dat niet precies. Maar ze is altijd anders geweest dan wij. Weet jij ook wel. Met dat geteeken en haar bevliegingen voor kunst. Enfin, zoolang het alleen haar zelf gold Maar nu het kind! Want Ineke interesseert zich hevig voor dat teekenen van Eva...." „Maar zooiets is juist wat ik voor haar wilde! Iets wat haar jong leventje een beetje fleur gaf. Er wat kleur in bracht. Want ze was te oud en te wijs, m'n Ineke. Voelde zich teveel de oudste. En juffrouw Bos kon haar dat andere niet geven. Het was daarom, dat ik dacht: de stad; m omgang met meisjes van haar leeftijd en soort; weg uit de zorgen, die ze zich thuis schiep. Nu op deze manier, is 't mij even goed. Je weet: Lize had ook dat. Ik ben toen, met haar, gaan voelen wat wij, solide en oer-degelijke menschen, missen. Als Eef nou een fuifnummer geworden was, ja dan! Maar plezier hebben in wat moois en wat kleurigs! Kom Ida, ouwetje, je vindt dat toch niet heusch een gevaar wel ? 't Is, omdat je ook dat van onze familie in je hebt. En omdat je je verantwoordelijk voelt voor Ineke! Ik waardeer die zorg hoor. En ik ben blij, dat je er bent, om een oogje in 't zeil te houden, dat niet Inekes werk er onder lijdt. Maar dat het kind van Eef houdt, dat wil je toch niet tegengaan!" „Dat het kind van Eef houdt." Het zinnetje leek ingehamerd in Ida's hersenen. Ze kon het niet kwijt. Had zij zelve 't niet zóó gezien, van 't begin af, dat het kind zou worden toevertrouwd aan haar? Dat Eva nauwlijks meetellen kon, waar 't ging over opvoeding! En nu neigde Ineke zich juist méér naar Eva! Ida voelde het als een onrecht, haar aangedaan. Een onrecht dat ze niet aan Ineke verweet, maar wel, ondanks haar rechtvaardige natuur, soms met korte, strenge woorden aan bet kind wreekte. En wanneer ze dan, als resultaat, zag, hoe Ineke, terwijl ze haar best deed ook tante Ida te behagen, toch schuwer nog werd tegenover haar, voelde ze hoe de jaloerschheid op Eva haar neep. Doch de telkens terugkeerende overweging: dat het goed zou zijn, wanneer er iets gebeurde, waardoor Eva andere wegen ging dan zij zelf, wilde ze niet zien als uitvloeisel van die jalousie. Om haar zelfrespect te kunnen behouden 7 moest dit zijn een zuivere uiting van bezorgdheid om Ineke. ida lette nu scherper op Eva's omgang dan voor deze dagen. Vroeg soms, wie ze ontmoet had bij Lude. Doch ook wanneer ze zich minder had bezig gehouden met Eva's doen en laten, zou het haar niet ontgaan zijn, hoe Eef opschrok, toen Ineke binnenkwam met de boodschap: „er staat in de hal een mijnheer, die u spreken wil, tante Eef. Hier is z'n kaartje." Eva had niet noodig, de naam te lezen, om te weten.... Hadden niet Ter Heule's schaarsche ansichten haar voorbereid op z'n spoedige terugkeer? Maar dat hij haar opzoeken zou, dadelijk en hier aan huis t Ze voelde: dit beteekende, dat hij dacht rechten te hebben. „Ik zal zelf wel gaan, Ine. Nee, nu vanavond kan ik niet met je mee teekenen. Werk maar vooruit. Misschien morgen..." Terwijl ze naar de bal liep, voelend dat ze moést; dat ze hem zien en met hem spreken moést, hoorde ze 't zichzelf zeggen: misschien morgen. . . Wie weet, of morgen al niet Ter Heule begonnen zou zijn haar terug te lokken naar het oude leven, waar geen plaats was voor meiskes als Ineke... Ze hoorde de verlichting in z'n stem, toen hij haar begroette : „jij zelf 1 Ik was bang, dat je me niet ontvangen kon." „We zullen op mijn kamer gaan. Dit is vrijer. M'n zuster en m'n nichtje zijn in de huiskamer." Dat ze hem zoo ontving, in de intimiteit van heur eigen kamer, gaf hem z'n zelfverzekerdheid terug. Daardoor vergat hij, toen hij eenmaal aan 't praten was, de reserve, die hij altijd nog in acht genomen had tegenover haar. Kwam het hierdoor, dat ze gauw al gevoelde: hij is ver» anderd ginds? Nog in z'n nadeel veranderd. Zoo zelf-ingenomen als bij nu praat. . . . Naar wat zij zelf beleefd bad, deze maanden, informeerde bij nauwelijks. Wat kon het ook zijn? 't Beteekende in geen geval let* bij zijn avonturen. En dan nog dat, wat hij niet vertellen wilde I Niet vertellen kon aan haar, een vrouw. Wel begeerlijk leek ze hem, na al wat hij gezien had ginds. Natuurlijk zou hij genoeg van haar krijgen, bekende hij zichzelf cynisch. Ze moest niet met hem meegaan op zijn reizen. Maar als hij terug kwam, wat over-verzadigd, gelijk nu ... . „Morgen fuiven we op m'n terugkeer. De heele troep. Maar niet zoo kalm als toen ik wegging. Dat is maar larie. Al zijn we hier niet in Parijs, ik weet nog wel gelegenheden . . . Je bent zoo kalm geworden, Eef. Ik zal je weer leeren 't leven te genieten . . ." Hij lette niet eens op haar gebaar van afweer. Natuurlijk wilde ze. 't Was enkel dat ze niet durfde. „Maar ik ben eerst bij jou gekomen, om onze verhouding te regelen. Nietwaar, ze mogen nu weten, de anderen? Ze vermoeden immers toch 1 En zoolang zal ik hier niet blijven. Als ik weer weg moet, laat ik mijn vrouw hier achter! Jou I Een veilige haven na m'n omzwervingen telkens weer!" Ze begreep ineens, dat het blijkbaar nooit z'n bedoeling geweest was, haar mee te nemen op z'n reizen. Het flitste door haar heen : dat zou hem teveel binden, als ik altijd bij hem was. En ze herinnerde zich, hoe het juist dit vooruitzicht van reizen en trekken, van zien en genieten, was geweest, dat haar lokte. Het kwam echter niet enkel doordat ze zich hierin teleurgesteld voelde, dat ze z'n vraag onbeantwoord liet. Ze vergat te antwoorden, wijl ze zich aldoor sterker zat te verwonderen, dat deze man invloed op haar had kunnen uitoefenen. Zooveel invloed, dat ze zich niet had kunnen verzetten tegen wat hij Wilde. Dat ze zichzelf had diets gemaakt, wel van hem te houden, wijl ze bang voor hem was. Nu wekten z'n woorden geen enkele hunkering in haar. Ter Heule, die haar zwijgen verkeerd begreep, wijl hij geen oogenblik moeite had gedaan haar innerlijk wezen te benaderen, tevreden als hij was met het kennen van zijn macht over haar, begreep dit zwijgen verkeerd. En wat bij voor schuchterheid hield vuurde hem des te meer aan; deed hem alle beheersching over zichzelf verliezen. Doch Eva, toen ze z'n heftige hartstocht voelde in z'n kussen, stiet hem ruw terug. „Ik wil niet. Je hebt geen recht. .." Hij lachte spottend: „alsof het de eerste keer is. Kom Eef, doe nou niet preutsch. Dat is toch onder ons heusch niet noodig . . ." Hij wilde haar opnieuw kussen, doch zag toen de vreemde hoogheid van haar blik. En wist meteen: dit was niet de Eva, die hij achtergelaten had. Ze maakte van zijn verwarring gebruik om zoo koel mogelijk te zeggen (hoewel haar hart heftig klopte van angst): „als je nog een oogenblik kalm kunt zitten, zal ik je uitleggen ..." Onwillekeurig deed hij, wat ze vroeg. En verwonderde zich opnieuw, toen hij haar sarcastische woorden hoorde: „als je niet van 't begin af met jezelf bezig was geweest, vanavond, had je deze flater niet begaan." Doch toen bruischte hij op. „Flater 1 Na wat we al doorgemaakt hebben, samen! Flater, ja omdat ik in jou niet de volleerde flirt vermoedde, die je blijkt te zijn! Maar denk je dat ik me zoo afschepen laat 1 Je zal de mijne zijn, reken daar maar op. Met of tegen je wil. Dacht je, dat je spelen kon met mij? En ten slotte is het toch ook jouw wil!" ' In z'n woede deed hij zoo theatraal, dat Eva nauwlijks laten kon met hem te spotten. Ze wist nu wel, het was bij hem geen liefde. Ware het dat wèl, zooals ze vroeger meende, het zou moeilijker geweest zijn hem te weigeren. Maar deze Ter Heule, die nu zichzelf liet kennen als de volmaaktste egoïst — hij had geen vat meer op haar. Toch trof het haar even pijnlijk dat hij haar flirten verweet. Want ze wist: niet dat was het geweest. Als ze nog dacht en voelde en verlangde als vroeger.... Ze huiverde even. Want pas vanavond had ze begrepen, wat ze zou zijn geworden naast hem. Als niet iets zijn macht over haar gebroken had. Iets? Iemand? Ze kon zich niet daarin verdiepen nu. Ze moest hem antwoorden. Zich verdedigen... „Je ziet verkeerd. Omdat je niet de moeite nam, naar mijn gevoelens te vragen. Had je dat gedaan, ik zou je Uitgelegd hebben..." „Er valt niks uit te leggen," zei hij kwaad. „De feiten spreken. Toen ik wegging ..." „Dacht ik, dat je terug komen zou, om mij met je mee te nemen als je vrouw. Met je mee te nemen, hoor je. Niet mij bij je houden, tot ik je verveelde, om dan weg te gaan, en terug te komen, als het je lustte." „O, is het dat ? Maar je begrijpt toch zelf: mijn leven als journalist. Alles bijwonen; overal doordringen. En dan een vrouw bij je . .." „Ik begrijp volkomen", gaf ze koel terug. „Maar het is niet enkel dat. Niet in de eerste plaats dat. We passen niet meer bij mekaar. Ik ben veranderd in deze maanden. Jij ook. Vroeger dacht ik, dat ik misschien in jouw richting groeien zou. Eerlijk gezegd, voelde ik het ook toen als een noodlot. Maar waaraan toch geen ontkomen was. Doch terwijl je weg was ..." „O, ik begrijp", meende hij. „Een ander heeft van de gelegenheid geprofiteerd. Misschien wel een vrome vent. En nu gooi je mij opzij. Nu voel je je beter dan ik ben. Maar ik zal er achter komen, wie het is..." „Je denkt verkeerd. Zoo als jij bedoelt kwam er niemand in mijn leven," zei ze haastig. Zijn vermoeden had haar doen begrijpen, waardoor het kwam,,dat hij z'n macht over haar verloren had. Inekes invloed. De vertrouwende uitdrukking in een paar onschuldige kinderoogen. Ze wist: Ineke voelde fijn. Het kind zou niet kunnen houden van Ter Heule. En later, als ze alles begreep! Als ze wist, tot welk een laag peil haar bewonderde tante gezonken was, toen ze zich gaf aan iemand, dien ze niet eens achtte... Maar ze noemde niet Inekes naam tegen hem. Ze vreesde al z'n spotlach om dit ongehoorde: je te laten dwingen door een kind. „Ik geloof je niet," zei hij hard. „Er moet iemand zijn. Maar ik zal het te weten komen ..." „Je gelooft me niet, omdat je me maar van één kant kent. Niet m'n beste kant. Maar als het er op aan komt gooit een mensch niet zoo gemakkelijk alles op zij, wat hij uit z'n ouderlijk huis meebracht. M'n ouders; m'n broers; m'n zuster . . . en de manier, waarop de club, waar jij me introduceerde, zich vermaakte .. ." „Niet ik. Lucie! En zij..." „Bij haar is heur werk het eerste. Zij kwam daar, en deed mee, tot zekere grenzen, om te weten en te beleven. En weer te kunnen geven. Maar vat had dit alles niet op haar. Mij zou het meesleuren ... Daarom ..." „Daarom zal je berouw hebben over wat je vanavond gezegd heb. Je bezit teveel temperament, om je te laten benauwen door tradities, of weet ik wat voor motieven. Je zal terug verlangen naar wat je nu weggooit. Je zegt, dat ik je niét ken, maar zoover ken ik je dan wel. Tot zoolang zal ik wachten. En me dan wreken om mijn vernedering van vanavond." Kwaad ging hij weg. En het was tijd, dat bij ging. Want z'n laatste woorden wekten toch weer weifeling in Eva's ziet. Zag hij nu niet goed? Ineke zou niet altijd blijven. Of wanneer ze bleef, ze zou veranderen. Minder kind worden en haar genegenheden ergens anders plaatsen. Zij zou opnieuw niets hebben dan haar kunst. En Ida, die haar niet begreep. Die zelfs jaloersch kon zijn op de genegenheid, die Ineke haar toonde. Omdat ze niet weten kon, van welk pad die kinderlijke aanhankelijkheid haar terughield. En als ze dan weer ging verlangen naar dat andere? Eva ging niet meer naar beneden, dien avond. Ida mocht denken, wat ze wilde, maar ze kon niet. Ze was op. Doch ook toen ze in bed lag, rustte ze niet. Als in eea film trok de voorbije avond telkens weer langs haar heen. En ook telkens opnieuw greep haar de angst om wat schuilen kon in heur eigen wezen. — Ineke, voor ze slapen ging, kwam ongerust zien wat er met tante was. «Een beetje opwindend gesprek en nu hevige hoofdpijn. Tante Ida kent dat al van mij, en daarom begrijpt ze wel, waarom ik niet weer beneden kwam." Eva trachtte het opgewekt te zeggen. „En kan ik niets voor u doen?" „Niets dan zelf lekker gaan slapen. Morgen is 't wel weer over." Nog wat weifelend ging Ineke heen. Eva hoorde haar zich zacht bewegen in het kamertje naastaan. Toen werd het ineens stil. Wat deed het kind nu? Van de avonden, dat ze hier op haar kamer had zitten werken, als Ineke slapen ging, wist Eva, hoe het divanbed altijd even kraakte, als Ineke erin stapte, Was ze er nat ia geslaagd het zoo zacht te doen uit zorg om haar? Doch ineens meende ze weer iets te hooren. Het knopje van het electrische licht klikte. En toen hoorde ze ook, hoe het bed veerde. Eva herinnerde zich ineens dat een keer, toen ze nog wat wilde zeggen tegen Ineke, hot kind geknield had gelegen voet haar bed. Daarnet had ze dus gebeden! Misschien ook wel voor haar, heur tante. Dat de hoofdpijn beter worden mocht. Zulk een naïef kind. Een ongekend verlangen greep Eva, ook weer zulk een kind te kunnen zijn. Vol vertrouwen te kunnen knielen; te kunnen gelooven in een God, Die je hoorde . . . Als je ouder werd . . . En toen ineens kwam de vreemde gedachte: wanneer het eens God was geweest, die Ineke hier had doen komen? Om haar, Eva, terug te houden van een weg, die niet de goede was? Ondanks haar niet-kunnen-gelooven hield de gedachte haar vast. En was als een zoete troost. Want wanneer het God was geweest, dan was ook in 't vervolg bij Hem veiligheid . . . Als ze Hem vinden kon . . , Voor ze insliep was dit nieuwe verlangen in haar opgestaan, Schuchter nog, doch wel zoo sterk, dat het haar niet meer loslaten zou. Ida maakte er bij zichzelf Eva een verwijt er van, dat ze bleef zwijgen over den vorigen avond. Want gebeurd was er iets! Een heer, die Eef spreken wilde. En toen die hoofdpijn. En zooals ze er nu nog uitzag, en verstrooid deed I Ida was echter te trotsch om vertrouwen te vragen. Maar wel luchtte, toen ze 's avonds Ineke met Eva vertrouwelijk samen zag, haar wrok zich in verwijt tegen Ina. „Je hebt je werk gisteren slecht gemaakt 1 Ik heb het ingezien. Gelukkig voor je, dat je 't niet vandaag hoefde in te leveren. Nu kun je 't netjes overschrijven. Natuurlijk moet je zelf je fouten zien te vinden." Inekes gezichtje betrok. Ze wist wel: ze had gisteren moeilijk gewerkt. Omdat ze niet begreep, wat er was met tante Eef. En omdat tante Ida ook toen zoo kortaf deed. Maar als ze nu weer alles over moest pennen, zou ze opnieuw haar prettig uurtje op de kamer van tante Eef moeten missen 1 „Alles, tante Ida?" vroeg ze. Haar schuchterheid ontwapende Ida, die zich zelf wel heel streng wist. „In ieder geval je Fransch. Ga maar naar je eigen kamertje, daar zit je rustig. Dan kom ik straks wel kijken, wat er méér slecht is." Bfl wat milder, omdat ze merkte, hoe na het kind aan t schreien toe was: ,,'t is heusch voor je eigen bestwil. Ik spaar je er de schande mee. van school je werk terug te krijgen met de aanteekening „overmaken". Eva zei snel. wetend dat dit troosten kon: „ik voel me toch te moe om te werken. En een half uurtje voor lezen schiet er misschien nog wel over". Toen Ineke weg was viel Ida uit: „dat jij het kind nog stijft in haar slordigheid 1 Je moest wijzer wezen 1" „Ik? Haar stijven? En Ineke slordig? Hoe kan je 't zeggen?" deed Eef verbaasd. „Dring je jezelf niet altijd tusschen haar en mij? En jij hebt toch al alles voor! Want het spreekt vanzelf, dat het kind minder houdt van een tante, die haar bij heur plicht bepaalt, dan van de ander, die 't haar altijd prettig maakt. Je moest dat toch inzien, en 't mij niet moeilijk maken. Of dacht je, dat het mij niet schelen kon. ook in Inekes oogen altijd de strenge leerares te moeten zijn?" Die laatste woorden! De bitterheid in Ida's stem! Eva deed moeite, dit ongekende te begrijpen. Was er dan ook in Ida's welgeregeld leven een tekort? Verlangde ook zij naar iets anders? Naar liefde? Van haar leerlingen misschien. Van Ineke in ieder geval. „'t Is, omdat jejaloerschbent,enmijmijndeelnietgunt",begon ze sussend. Om dan ineens uit te barsten: „als je alles wist. je zou me niet dit eenige. dat me steun geeft, af willen nemen." Zenuwachtig nog door haar gesprek met Ter Heule, den vorigen avond; door haar telkens terug-keerende weifeling ook, begon ze ineens te snikken. Even keek Ida naar haar, zooals ze daar ineengedoken zat in de ruime leunstoel: een hoopje ellende. En even ook dacht ze misprijzend: wat is ze nog een kind. Doch toen Eva snikken bleef, werd er iets anders in haar wakker. Het zachte, moederlijke gevoel, dat ze toch ook wel kende voor het jongere zusje, al werd het dikwijls door misverstand en wrevel om wat ze in haar eigen lot onrechtvaardig achtte, onder gehouden. „Maar je zegt ook nooit iets," begon ze zich te verdedigen. „Van gisteren ook niets. Natuurlijk begrijp ik wel, dat het iets beteekende: dat bezoek, en toen jouw wegblijven. Maar je kon, wat dat aangaat, net zoo goed verloofd zijn als je nu verdrietig ben. Hoe kan ik weten, als jij over alles belieft te zwijgen ?" Doch toen Eva snikken bleef, smolt haar zelfverdediging weg; bleef er enkel meelij. . . „Eef dan toch? Je kan toch nu nog wel zeggen, wat je hindert? Of vertrouw je me niet? We zijn toch zusters?" En toen Eva wel bedaarde, maar nog zwijgen bleef: „of zal ik Lucie voor je opbellen? Kan je je beter uitspreken tegen haar?" Eva maakte een gebaar van ontkenning. Nee. niet Lucie nu. Niet iemand, die herinnerde aan Ter Heule; aan hun club. Ze geloofde wel niet meer zoo vast als vroeger, dat Lude een verloving tusschen haar en Ter Heule wilde. Lude was in den grond anders. Had hoogere ideeën. Nu ze zelf klaarder zag meende ze zich momenten te herinneren, waarin het juist Lucie was geweest, die een intiem gesprek tusschen haar en Ter Heule stoorde. Maar toch Lude had moderne gedachten; ook over het huwelijk. En als zij naar trachtte over te halen. Ter Heule anders te beoordeelen. . . . „Nee, niet Lude. Ik wil bever jou. ... Maar je moet me tijd gunnen. En probeeren te begrijpen." Het was wel moeilijk. Ida alles te vertellen van de maan- den voordat Ineke kwam. Zij stond zoover van dergelijke genoegens af; kon er niet eens inkomen, dat iemand kon hunkeren om naar een dancing te gaan Alleen om de schittering en de wirwar, waarin je jezelf vergeten kon! Eva voelde haar veroordeeling, die ze niet uitsprak. Maar bedacht ook meteen, hoe Ida zooeven terug had willen wijken voor Lucie. „Ik genoot er niet echt van. Tenminste niet op den duur. *t Was als een bedwelming, die je op 't laatst niet meer missen kan, omdat het gewone leven zoo zonder doel lijkt. En als Ter Heule me aanvuurde. . . ." „Hield je toen van hem?" „Ik dacht het. Of misschien maakte ik mezelf maar wijs, dat ik het dacht. Omdat het leek, of juist hij me kon vrij maken van den sleurgang, dien ik begonnen was te haten. En ook, omdat hij mijn werk waardeerde. Me altijd weer aanmoedigde. Hierin was hij wel eerlijk. . . ." Voor 't eerst voelde Ida, wat zijzelf verzuimd had. Want dat het jonger zusje wel waarlijk tekort gekomen was in hun beider leventje, dat feitelijk ingericht was enkel op de behoeften der oudste zuster, was nooit in haar opgekomen. „Eef, kind, ik beloof je, voortaan " begon ze. „Als je maar een beetje met me meeleeft. Niet doet, of het geen ernstig werk is, en eigenlijk enkel tijdverspilling!" Weer zweeg ze even. En hernam daarna kalmer: „toen kwam Ineke. led. je weet niet, hoe blij me dat maakte. Ik had enkel gewild, dat ze kleiner nog was. Hulpeloozer. Zoo'n baby, die je in alles noodig heeft. Maar toen ik voor 't eerst merkte, dat dit kind met me meevoelde! Begreep, hoe zuiver ze zag 1 Het was de vervulling van de leegte in m'n leven." „Maar Ter Heule? Wat heeft dit te maken met hem?" „Hij ging juist in dien tijd weg. We hadden een af scheidsfuif, den avond, dat de brief van Jaap kwam. En ik wist, dat hij op me rekende, al zei hij het nooit nog ronduit. Hij was ook te zelfverzekerd om te denken, dat hij me door een belofte moest binden, nu hij voor een poos wegging. Hij bleef langer weg, dan hij gemeend had, omdat hij een nieuwe opdracht kreeg. En ik dacht weinig aan hem. 'k Deed het liever niet ook, want ik was bang voor hem. Ik moet in dien tijd veranderd zijn, want toen ik met hem praatte, gisteren, was die angst weg. Het leek, of ik hem nu voor 't eerst zag, zooals hij is: iemand, die enkel zichzelf zoekt en geen scrupules kent. Ik geloof, dat hij ook veranderd was. Dat hij teveel heeft toegegeven aan het lage in hem, omdat hij nu z'n broodje gekocht dacht, zooals hijzelf het uitdrukte. Zelfs in zijn vak ziet hij niet meer het mooie; enkel een middel om geld te verdienen. Veel geld. Iets wat hij zei opende mijn oogen. Maar ook al had ik niet begrepen waarom, ik had toch aldoor gevoeld, dat het niet kon: zijn leven deelen, en toch Ineke vrij in de vertrouwende oogen kijken. Zooals zij zegt, als ze een vriendinnetje meebrengt : „en dat is nou mijn tante Eef, die de mooie teekeningen maakte voor dat boek, dat ik je leende 1" led, ik weet niet, hoe jij het voelt, maar als je dat bent voor een kind, kan je niet jezelf wetens en willens slecht maken. Maar als jij haar nu van mij afneemt 1 Dat andere, al begrijpt jij 't niet, is niet zoo ineens weg. 't Houdt z'n macht nog. . . .' Ze had onder 't praten strak voor zich uit gekeken, en niet naar Ida gezien. Daarom ontroerde haar te heviger Ida's bewogen manier van praten, en haar nederige woorden : „ik ben tekort gekomen. Eef. Tekort gekomen in liefde. Tegenover jou. Niet tegenover Ineke, al leek het misschien soms zoo. Want juist omdat haar bezit ook voOr mij zoo veel beteekende; omdat ook ik bij haar voldoening zocht voor wat ik, bij tijden, wist te missen, daarom kon ik haar niet afstaan aan jou." „Ida, ook jij!" riep Eef verrast, en voelde zich ineens veel dichter bij haar zuster dan in jaren het geval was. „Het gaat er immers niet om, of jij of ik haar liefde zal hebben. Ineke heeft een ruim hartje. Er is genegenheid genoeg in haar voor ons beiden. En voor haar vader en de broertjes en 't zusje ginds ..." pleitte ze dan. „Maar ze zal in mij wel altijd de strengere tante zien," meende Ida. Het klonk bijna bedrukt. Doch Eva. met iets van haar oude monterheid, meende: „vader was bij ons in huis ook de strengere. En hoe dol was ik op hem. „Omdat hij probeerde te begrijpen. Ieder karakter afzonderlijk," ging het door Ida's gedachten. Toen schokte ze op. „Ineke, de stakker. Ze zal heusch meenen, dat ze voor straf alleen zit!" „Breng haar mee hier naar toe, hé? Ik ga zoolang op mijn kamer. En, als 't kan, stuur haar straks nog een poosje bij mij." Ditmaal was Ida's toestemming vrij van innerlijken wrevel. En toen ze, later op den avond, die twee samen wist, bepeinsde ze: ook in haar leven was door Inekes komst iets veranderd. Zonder haar zou ze steeds harder, steeds meer in zichzelf gekeerd, steeds zelfgenoegzamer geworden zijn. Omdat ze voor de liefde, die ze toch wel bezat, geen uitweg wist. En verzuimde ze te schenken aan wie ze noodig had: Eva.