D.K. van EERBEEK 5TR00SCWIPPQ5 STROOSCHIPPER5 J.K.VAN EERBEEK STROO- SCHIPPERS G. F. CALLENBACH UITGEVER - NIJKERK HOOFDSTUK ÉÉN Er waren eens twee schippers, die liepen al de wereld af om een vrachtje. Er lagen die maand meer schippers in de Wolleweversgraft, die de scheepsbevrachters afgeusden, versta dat wel. Maar we houden ons aan deze twee. Ze waren samen op de werf geweest, en ze waren er vandaan gekomen als van een dokter: platzak. En nu hadden ze dan tegen elkaar gezegd: We moeten zien, dat we wat verdienen. En ze hadden alle bevrachters afgeloopen, naar D. waren ze nog gegaan, maar ze hadden nergens een voet aan wal gekregen. Nu hield vroeger iedere bevrachter een café. En overal moest zoo'n arme schipper wat verteren. Hoe minder kans er voor hem was, wat te verdienen, hóe meer hij moest uitgeven. En s'avonds kwam hij thuis, hij had geen vracht gevonden, en had toch een „vracht in", zooals het heette. Als die menschen nu hun paar centen verteerden, zei de man achter het buffet: Er is wat voor je op komst. Kom morgen aan de dag eens weer. Ja, zoo deden die menschen. Zoo was het dan de vierde dag dat ze zoo doelloos rondliepen, en die dag hadden ze vier kansen. Het was negen uur toen ze op stap gingen. Ze gingen bij een bevrachter binnen, en om den man goed gestemd te maken, namen ze twee verteringen. Toen ze hun glazen hadden leeggedronken, vertelde hun die man, dat ze te vroeg waren. Misschien konden ze om twaalf uur weer daar terugkomen. En bij de anderen gingen ze met hetzelfde bedje weg. Bij den een waren ze te vroeg en bij den ander te laat. Of het aan de stok of aan de viool haperde, toen ze s'avonds moe naar huis trokken, zaten ze nog even goed zonder vracht als toen ze op stap gingen. En de centjes waren op, de kroegbazen hielden niet van Ëoffen. >e volgende dag overlegden ze samen: ze wilden niet weer zoo. — Maar wat moet' we dan, vroeg de een. Eibert heette die. Eibert Eiberts. En toen Abel Taling: — Wat we doen? We trekken ons zeilt jen op, en varen 't kanaal in. Zoo deden ze dan voor dag en dauw de kleedjes van 't zeil af, ze maakten het fokhaakjen los, en zetten het zeiltjen in de kat. En toen was het wachten op den melkboer en den bakker, want ze konden vanzelf zonder proviand het veld niet in. Maar dat wachten begon de mannen te vervelen, en ze begonnen tegen d« vrouwlui te roepen, of die nooit klaar waren. Want de schippersmenscnen zijn tegen hun vrouwen kort aangebonden. Maar ze kwamen toch eindelijk ree, en daar zeilden ze met hun zuidwestenwind de Wetering op. Ze voeren voorbij het zwembad, daar was het nog stil, omdat het voor de stadsmenschen nog te vroeg in de dag was. En toen kwamen ze aan 't Soestervonder, en daar liepen in die dagen de meisjes het water in, die voor hun kind geen vader hadden. Het Zwarte Gat heette die kuil daar, die daar bij die Soesterbrug lag. En toen kwamen ze aan de nieuwe spoorbrug. — Het zou wonder wezen, as die open stond, klaagde Abel. — Gooit et nokjen maar neer, Eibert Laan we maar zien, da'we ons schip met de kop op de palen krijgen. Want we zijn hier nog niet vandaan. En dat waren ze ook nog niet. Er stond een man op de dijk, dat was de bruggeman. Kun je d'r ons niet doorlaten, bruggeman? Maar dat ging niet. — Er loopen zooveel extra treinen, je kunt hier nog wel twee uur liggen. _ , — Dat dacht ik al, zei Abel. — Jullie hebt ons het brood uit de mond gestooten met je spoor, maar is et jullie nog niet genoeg? . Zoo lagen ze daar twee uur en keken met begeerige oogen naar de vrachten kolen, oer en strooi, die ze zelf zoo bittergraag hadden gehad. Hun vrouw kookte aardappels met potnat. Intusschen zuidelijkte de wind, zoodat ze 't rak van de spoorbrug naar Sluis Een niet meer konden zeilen. Het gunstige morgenuur was verstreken. Ze martelden dan de brug door; met de boom voor de borst werkten ze er zich door; groen en blauw was het hun voor de oogen, toen hun schepen tegen de lage wal sloegen. Daarna probeerden ze het opnieuw met de zeilen, maar toen ze er de nok weer bij hadden staan, gleed hun de kop weer aan de onderwal. — As we niet met 't lijntjen aan de wal gaan, lig' we vanavend nog alhier, — riep toen Abel Taling naar Eibert. En ze brachten de lijn naar de opperwal. De beide vrouwen gingen in de lijn, ze zetten het zeel voor de borst, en de twee mannen vielen op dè boomen aan. Zoo zijn die menschen dat rak boven gekomen. Zoo kwamen ze bij Sluis Een. Aldaar schutten ze samen En toen ze nou samen die Boltersluis door waren, wakkerde het koelt jen op, en daar zeilden ze pleizierig samen de Wetering langs. Ja, en de schippers zijn 'n dankbaar volk: ze gingen zitten op het helmhout, en het duurde niet lang.of ze begonnen te zingen, dat het zoo klonk. Aan den oever van den vliet, dat was et schipperslied jen. Maar toen ze bij de Klunerbrug kwamen, voer htm 'n wonder oorlogsschip in de weg Het was 'n schip zooals er die dagen alleen op de Gulle voeren 'n somp. Het vaartuigje had n kop zoo scherp as 'n snavel; daar voer men mee de Gulle op, recht tegen de stroom in. De man, die op die schuit woonde, was 'n zandventer. Hij hoorde thuis onder A.; een eindje buiten *t stad jen was 'n hoogte, waar hij et zand afgraafde. Van een gedeelte van de Holterdiek had ie et zand afgebrocht; daar had ie 'n diepe kuil waar ie z'n witzand in had. Daar in Holten ging ie met *n kruiwagen Met zand bij dé menschen langs. Louwrens heette die man. Hij had de vrouw aan boord; het was vierde soort volk; half schipper en half stadsmensen. Als Louwrens de Zigeuner met z'n karretje bij de weg was, placht de vrouw op de plecht te zitten met de beenen op 't boeisel en dan deed ze niets dan zingen van: O, mien kleine Enneman. En die kleine Enneman dat was niet et kind dat ze de borst gaf, want dat heette Sidoontje. Maar die kleine Enneman dat was ze zelf. Hendrikje heette ze, maar men noemde haar dan Enneman. En anders zong ze nooit als dat liedjen. Alsof ze zich steeds verbazen moest, dat ze daar op de wereld en op het schip van Louwrens zat. Of ze daar steeds over moest nadenken. Maar, daar stond dan die Louwrens in de „bollestal , dat was de stuurplek van 't schip, en riep Abel Taling aan. Hij klaagde, dat ie z'n brood niet langer verdienen kon met et zandvaren, en nu wilde hij graag met z'n schuit 't veld in. Maar omdat ie zelf onkundig was op 't water, had ie graag, dat de schipper hem meenam. Taling keek em an, zooals men een neger bekijkt. Hij keek naar 't sompezeil, dat was zoon soortig fokzeiltjen; het was heel bij de gaten. En de jaaglijn, die op de plecht lag, was van sinaasappelkistentouw, daar zaten nonderd knoopen in. — Ja, zei Louwrens, ik 'eb 'n zeil en 'n liende. — Och, zee Abel, — zoo'n simtouwtjen.... — Wat zou et, zei Louwrens, — dat er 'n knoop in zit. — Et houdt niet, en as je 'n schip in tegen komen, wil et niet zinken. — Je moes me toch et pleizier doen, schipper, bedelde de Zigeuner. — En dat touw as et knappen wil, laat et knappen, dan leggen we d'r 'n knoop bij.... Ik kan voor m'n 'uis'ouden et brood niet meer verdienen in 't zand. Nu, et was dan goed, zei de schipper. Maar hij en Eibert Eiberts haalden de schouders op over het raar tumult, dat ze zich aan de hals hadden gehaald. De volgende dag hadden ze 't in de wind, en ze moesten jagen. Abel maakten accoord met 'n paar scheeps- jagers, die hen voor niet te veel geld naar „De leste stuver" zouden brengen. Zoo ging et dan voort tot de Gulle, die bochtig en glad als 'n aal door 't land sleif ert. Abel had Louwrens voor laten jagen, want die kon harder met z'n schuit jen dan de schippers, die 'n praam voeren. Men kon zien, wat voor revolutie-volk die zandleurders waren, want ze zetten eur koffie in dezelfde iezeren pot, waar ze hun eten in kookten. Ze hadden maar twee kommen aan boord, waar ze uit dronken, en 's nachts sliepen ze op 'n paar planken, op 'n klapkooi zoogezegd. U/m En zoo ging et voort. Maar hoe dichter ze bij de Gulle kwamen, hoe ongeduriger Abel werd. Want in die dagen was de Gulle nog niet recht gemaakt en als et 'n dag geregend had, kwam de stroom op je schuit rollen, dat et de donder geleek. Daarom schreeuwde Abel den zandleurder toe: Pas op, jong, dat je de kop op de stroom 'oudt straks. Maar toen ze aan Sluis Vier kwamen, lagen daar al twee schippers te wachten. D'r zal wel 'n bonk stroom staan, dat die twee 'r niet over durven, vermoedde Abel. * i ^ En ja, ze liggen in 't schut en meteen komen die beide schippers er al aan loopen. Lodewiek heette de eene; dat was 'n goeie schipper, maar die wierd schichtig gemaakt door de angst van z'n vrouw. Die begon al te zaniken als ze nog in 't veld was. — Abel, zei die, — we liggen ier al 'n uurtjen, wat dunk je. Zou we d'r over kunnen? — Man, antwoordde Abel Taling (die kende dien Lodewiek wel; en z'n vrouw ook) — Man, ik 'eb van de Gulle nog geen druppel 'ezien. Ik wil me eerst de stroom eens aanzien. Toen ging ie aan de wal, en liep naar de kop van de stroom, naar de rij houten naalden, die daar in de stroom stonden, zware dennen palen, daar goesde de stroom om toe, dat et donderde. En toen hij terugkwam, liep ie met de lippen stijf toe en hij liep beraden en vaardig de berm van de weg over. . . — Laat mij er maar vooreerst over jagen, zei d-ie toen ie terug was. — As jij vooruit willen is 't me ook goed. Maar as ik vooruit ga, wacht dan tot ik om de bocht ben. Als ik er ben zal ik twee blazen op de hoorn doen, en kom niet eerder, want er staat 'n vliegende stroom. Even later stond ie al aan 't helmhout; hij had et „ponkjen", waar hij z'n geld in bewaarde, in de tasch en de boot had ie pal op de bolter gezet. — Nou vooruit maar jonge, zei ie vreemd-rustig tegen den jager. En hoewel ie dat maar zoo vlakweg zei, of misschien wel daardoor, begreep de jagersman, dat hij alles uit z'n paard moest halen, wat het dier geven kon. Abel stond aan 't helmhout of hij er 'n stuk van was. Want voor hij in de stroom kwam, moest hij zorgen, dat hij stuurgang had; er zat klem in de handen, die het roer hielden. Och, hij was niet 'n groot man, die Abel Taling. Maar hij was verantwoord met wat hij als Schipper ondernam, hij sloop daar met de vodden dicht om 't lijf op de Gulle aan. Net een kat. En precies datzelfde had hij steeds over zich, waar hij ging of stond. Hij was steeds bedacht op alles. Er was geen touw, geen plank aan het schip, die hij niet op een of andere wijze in 't oog had. En net zoo was het als hij stond te praten: er was geen zwakke plek in hem zeli of in den ander die hij niet op een of andere wijze in het oog hield onder het spreken. Als er ooit ergens een ongeluk gebeurd was, zou hij er voor klaar geweest zijn, hij was er steeds op bedacht geweest. Wie hem daar aan het roer zag staan, begreep, op wat wijze die kleine driftige schipper zich die zegen Terwierf. In zijn bedrijf dus. Zoo ging dat dan met die praam op de Gulle aan. Niet ver van die plek spoog die z'n spog tegen de dikke beschoeiing van de stouwe op, dat 't het ruischen van de zee gelijk leek. En nu is die praam van Abel dan voor de kop van de rivier. Het oog van dien kleinen man, die daar onder het oog van de hemel zijn have voor het gevaar langs stuurt, glijdt de kop van het schip langs het water over. Nu doet het paard de laatste stap.... Naar de kop van het schip kijkt hij; hij heeft z'n boeganker klaar, en op de plecht liggen 'n paar boomen, die kan hij grijpen als de stroom straks sterker is dan hij zelf. Nu is hij voor de kop van de Gulle.... hij heeft er een goede gang in; maar nu pakt hem de stroom; die wil hem niet weer loslaten. De grauwe vloer, die de dunne planken van het schip draagt, glijdt en schuift.... over het kruis van het paard woedt de zweep.... Het roer houdt Abel; de knokkels maken witte bulten in z'n handen.... maar de stroom zuigt en trekt.... hij duwt het roer op maar op eens glipt de drang van het helmhout weg; de golven glijden op zij uit.... het roer is een dood ding in Abels handen. Nu helpt het niet meer, dat de jager het paard slaat. De aak drijft grillig als de golven zelf met de stroom mee.... en de schipper, die zijn vastigheid verloren heeft, glijdt onderuit en spartelt onder het helmhout.... Hij is met het hoofd op de bolters te-land gekomen. En de praam is met de kop op de wal geloopen. Daar buitelt Jouk, de jongen van Abel, zinneloos van angst, voor van het schip af. En als Abel bij-komt, als hem de sterren van voor de oogen zijn weggetrokken, speelt hem de stroom om de last, en het water gudst de klap van het voorveronder binnen. Wat ze hem toen van de wal niet toeschreeuwden Maar Abel kroop op handen en voeten bij het gangboord langs naar de plecht. Loopen kon hij niet, hij had een doffe plek in het hoofd, en hij kon de knieën niet van het dek krijgen. Toen hij met zijn hoofd boven het veronderluik was, kon hij zich niet recht meer te binnen brengen, wat hij daar nu eigenlijk had willen doen. Hij keek zonder te begrijpen het zwarte gat in en dat al dat water daar was, kwam hem zoo vreemd voor. Hij hield zich met de ellebogen nog zoowat overeind, maar zijn hoofd zakte al dichter op het water aan. Hij had het graag heelemaal laten zakken. Maar een oogenbuk later drong het tot hem door, dat het niet goed was, dat al dat water daar was op zijn schip, en zijn handen, onwillig, alsof ze verkleumd waren, tastten naar het luik, waar hij nu eigenzinnig aan te trekken begon. Het hout schoof moeilijk, en hij moest daar goed over prakkizeeren; hij voelde zich verongelijkt, omdat alles die morgen tegen hem was. En waarom stonden daar al die menschen op de wal te kijken en te roepen, die hadden toch wel wat beters te doen. Maar hij kreeg het luik toch dicht. Zie je, prevelde hij, dat 'ad ik toch wel eweten, dat ik mie deur zoo n loeke niet op de kop hoefde laten zitten. Van de wal riepen ze, nij moest over boord springen, want elk oogenblik kon de stroom het schip omkeer en. ... Maar hij schudde van neen, want net begon weer helder te worden in zijn hoofd, en hij wist al beter, wat hem te doen stond. Hij strompelde naar het achtereind. Dat ging hem niet gemakkelijk af, en als hij niet zulk een koppige kleine schipper was geweest, zou hij de roef ook niet bereikt hebben. Maar hij kwam toch, waar hij wezen wilde, en daar wierp hij de boom in het water. Toen zette hij zich die voor de borst. Hij deed alles precies als in een droom. Het was, of een inwendig oordeel stuur over hem had, of dat hem als een slaapwandelaar bij de hand had. Men riep hem toe van de wal; veel niet genoeg. Hij hoorde het roepen wel, maar wat het beduidde, begreep hij niet recht. Hij duwde de boom tegen de schouder, want hij moest het achtereind van het schip vrij maken. Ho, daar schoot hem de boom onderuit. In de blauwe modder stak het ondereind van die boom. Nu ging hij het hier probeeren met die boom. Maar niet hier, hier stond die domme boom in een trekgat. Nee, hij moest niet voorover het water in schieten. Dat zou zoo'n stomme vaarboom willen probeeren, dat hij den schipper het water in bracht. Ja, hier had ie nou vastigheid. Hier had de boom vastigheid. En nu ging hij het schip los duwen.... Hij was er zich eigenlijk niet van bewust, dat het schip zwaar slagzij maakte. Hij wrocht maar domweg voort, om het schip vrij te krijgen. En dat gelukte hem wer- kelijk; het schommelde een keer of wat; het werkte zich los van de wal; toen was het de stroom zelf, die het geheel vrij maakte, en daar roeide het met al trager schommelen op de rivier. De golfslag dreef het langs de wal. Daar waren tien handen klaar om het schip vast te leggen. Verder dacht niemand van hen, die daar op de wal stonden, na over het verwonderlijke instinct, dat den schipper behouden had. En Taling zelf voelde een keer aan zijn achterhoofd, en toen hij daar geen bloed veelde, ging hij z'n pomp klaarmaken, om het water, dat hij ingekregen had, weer kwijt te raken. Daarna spraken ze af, dat ze niet voor de volgende dag een nieuwe poging zouden wagen, om de Gulle-monding voorbij te komen. Toen ze die morgen de hoofden boven de luiken staken, lag het waterdek hoog, maar de onrust was uit de rivier weg, en egaal vlood het water naar zee. Het was nu de beurt van Lodewieks vrouw, om aan de wal te gaan, zooals dat gisteren de vrouw van Abel Taling had gedaan. En zonder tegenslag kwam Lodewiek voorbij de leelijke plek. Daarop volgden de anderen, en het laatst van allen was dan Louwrens aan de beurt met z'n sompjen. Ze vroegen Louwrens' vrouw, van boord te gaan, maar ze weigerde. Ze dacht er niet over, haar man in de steek te laten. En vroolijk, met gezang en luidkeels roepen, zooals dat bij dat mindere soort volk gewoonte is, ging het op de Gulle aan. De schippers maakten klarigheid om voort te jagen, toen ze op eens een vervaarlijk geschreeuw hoorden; het lawaai van de zandventers ketste tusschen de hooge rivieroevers voort, als een steen over het water. Wat was er gebeurd? Louwrens was tot voor de gevaarbjke plek gejaagd, maar in plaats dat hij de kop op de stroom gehouden had, had hij met de gang van het water mee gestuurd, en daar ging et nu met z n schuit op de stouwe aan. En hadden ze zooeven nog gezang en moed voor tien anderen gehad, nu kermden ze luide hun angst uit. — O Heer, wees ons genadig, riep Enneman. O Heer, wees ons genadig. De flarden van dat bidden keven daar onder de dichte hemel. Goor en bleek als een spook, zoo stond ze daar op de luiken, die vrouw van Louwrens. Zonder schaamte en zonder terughouden legde ze het verborgene van haar hart bloot voor die menschen daar. Ze moesten er om lachen, die schippers; het was ook zulk wonderlijk revolutie-volk, die zandventers. Alleen die jongen, die bij Abel Taling aan boord was, stond perplex, met open mond, te luisteren naar dat felle bidden van die vrouw. Zulk een vreemd, aan de nood ontstegen aanroep was dat ook. Lang daarna hoorde hij die stem nog. En Louwrens? Hij schoof onrustig heen en weer in de bollestal (dat was zooveel als de stuurstoel van het — (Jooi je anker toch uut, Louwrens, riep hem Abel Taling toe. Maar Louwrens stond te dansen van angst. — Louwrens, gooit je anker uut, drong Abel nog eens. Want hij wist, hoe stuf die menschen op de luiken van hun schip stonden; als het schippers waren, zouden ze er al lang afgesprongen zijn, want ze waren niet verder dan honderd meter van de stouwe af, die gromde gelijk een wild beest, dat zijn voer wacht. — Abel, kermde Louwrens terug — ik heb gien anker. Even was het stil. Toen beet de stem van Abel door het rumoer: — Gooit dan je etenspot uut, Louwt jen. En daar repten zich die Louwtjen en zijn vrouw op de ijzeren pot af. Oogen als knikkers hadden ze. En struikelend over hun eigen haast, met elastieken vingers, foegelden ze het kettingeind om het hengsel van de etenspan. Toen plofte net ding in de stroom. Een offer geleek het. Ja, dat was een raar water, die Gulle, die door onze streek liep. Zulke dingen konden nergens gebeuren dan bij ons. Met verdraaide oogen keken ze op het touw, en tegelijk op de stouwe. Zou ie houden, de pot? Een poos lag de vreemde ankerketting slok, alsof ze zweefde. En toen, een heel lange poos leek dat, stond ze schuin het water in, en langzamer schoof de somp op het water voort. Maar eindelijk pakte ze het zand. En— . Mmm zei de schuit. Et hout kreunde als een levend dier; de somp sloeg de kop een keer of wat heenendweer; ze rukte zich nog eens weer vrij, schoot een meter of wat weer voort met de stroom mee,.... toen lag ze stil op de rivier, de kop driest en eigenzinnig in de golven. Toen lag de wilde vogel stiL Ja, daar lagen ze stil, de Zigeuners; het scheep jen slingerde kalm heenendweer als een riet langs de wal en de beide menschjes aan boord van het scheepje stonden achter asem toe te zien. De ramp had hen leeggepompt, al de zenuwen en de ziel hadden ze opgeschreeuwd, als het ware; het liefst waren ze te slapen gaan liggen. Maar de schipper Abel vond, dat ging zoo niet langer. — Schipper, zeg maar, wat moet gebeuren, zei, geagiteerd al weer, de griebus-man. — Louwrens, zei Abel, — ik zal 'n stekbolte op m'n kende maken. Je bint de heele morgen eigenwies 'eweest, en et was beter eweest, as we mekaar van ons leven nooit gezien hadden . — Schipper, viel Louwrens hem in de spraak, — ik zal naar je luusteren as *n kind. Wat moet ik doen? — Wat je doen moet za'k je zeggen, antwoordde de schipper. — Ik maak 'n stekbolte in m'n liende; de beide jagers komen voor m'n praam, en aalt de pot op a'k et je zeg. Toen bracht ie Louwrens de lijn met de sloep aan boord, en toen de jagers aangespannen stonden, riep de schipper: — Veurrruit nou maar, jongens, geliek anpakken, en helder op. En de jagers maakten et anker los, en.... — Aal je pot op! donderde Abels stem over de rivier. En Louwrens rukte aan de ketting, alsof er zijn leven van afhing. En dat was dan ook werkelijk het geval. Maar ja, zulke vreemde menschen waren nu die venters; toen hij zoo ver was, begon de vrouw te kermejoelen. — O Louwrens, lot ons toch niet verongelukken. — En, — Louwtjen, lot ons toch hier blieven, we bint hier nog veilig. Brengt God toch niet in verzoeking. Maar Louwrens haalde de pot op, en begon zich kwaad te maken op zijn vrouw. Ja, zoo was dat nu met dat vierde soort volk. Ze hadden geen enkel groot euvel, maar goed en kwaad zaten los bij hen in 't vat. En toen Enneman begon te gillen, maakte Louwrens zich zoo driftig, dat hij haar geslagen had, als de schippers en de jagers niet in de buurt geweest waren. — Jij, riep ie uit, helder en critisch en scherp van oordeel: Jij bint al m'n dagen m'n ongeluk al 'eweest. Maar de somp was los, en Abel Taling had 't roer, en met gezwinde vaart ging et nu voort naar et fabriek op aan. Et fabriek, dat is de sukerfabriek. De rapallie-boel, die ze daar in et Dalemerveld hebben neergezet midden tusschen de dennebosschen en de heidevelden. Zoo armoedig; net 'n schuur. De schippers legden daar aan, dronken 'n bak koffie, maar buurtten die avond niet te lang, want als de wind mooi was, dan wilden ze vroeg uit de veeren, die volgende morgen. En voor de dauw van de luiken getrokken was, stonden ze zich te wasschen in de aker, waarmee ze zich wat water uit het kanaal hadden geschept. Onder de bedrijvigheid van het zeilklaar maken, was het hun ontgaan, dat de luiken van de somp gesloten bleven. Ze moesten daar nog eens weer apart naar toe, om den griebus-man wakker te maken. Maar dat was zoo gemakkelijk niet. Sjouk, die jongen van Abel Taling, had het veronderluik zoowat in tweeën gestampt, voor Louwrens antwoordde. En nogal eens weer moest hij er heen, om Louwrens te gaan porren, en hij moest het luik openschuiven, voor het slaap bevangen hoofd van den zandkooper verscheen. De emotie van de vorige dag hadden hem een slaap aangebracht, zoo diep als een narcose. — Waarom heb ie me niet eerder 'eroepen, knorde hij. — Ja, wij 'ebben de schuld, gnuifden de schippers. Maar ze gooiden de touwtjes los, onderwijl, ze haaiden de zeiltjes op, en waren al druk in de weer, om onder de leite van 't fabriek vandaan te komen. En Louwrens kon niet beter doen, dan het zware weer op zijn vrouw te verhalen. Slaapkop, mopperde hij, terwijl hij onhandig over zijn schip scharrelde, waarom maak je een mensch niet eerder wakker. Hij was onder die bedrijven een eind achter geraakt, en hij was juist tegen et fabriek over, toen de anderen de bocht al om voeren. De baas van et fabriek deed net op dat oogenblik zijn deur open. Die wenkte hem. — Waar moet je naar toe, schipper? Ja, dat wist die zandkooper ook niet al te precies, — Waar we naar toe gaan, rekte hij. — Waar we wat verdienen kunnen, daar gaan we naar toe. — Je kan 'n lading strooi laden. Louwtjen gauw et schip aan de wal. — Strooi, zei Louwrens, en waar moest dat dan naar toe? — Naar 't cartonfabriek aan de Zandberg. — En hoe'k strooi is dat dan, vroeg hij nog. Maar hij was al op weg naar zijn kameraden. — We zijn 'ier met ons drieën, legde hij uit. — Ik ga 't er met de anderen over hebben. Het duurde niet lang, of hij kwam met de schippers terug. Ze hadden geen van drieën ooit stroo in gehad. Abel Taling moest 't woord doen tegen dien baas. Hij keek van den een op den ander. — Hoe'k strooi is et, vroeg hij, om tijd te winnen. — Bos- of pakstrooi? — Pakstrooi, maar met touw gebonden. En zeg maar is, wat je voor vracht moet hebben. Wat voor vracht we moeten hebben, mopperde hij stil. Heb ik ooit stroo gevaren? En hardop: — Stroo, hoe wordt dat aangenomen, per duizend pond, of per pak, of per last? — Per last, zei de baas. — Wat geeft et, vroeg Abel voorzichtig. — We weten niet, 'oeveel last we laden. — Ga maar eens kijken, antwoordde de baas. — Daar staat et strooi, dan kun je zien, wat voor pakken et zijn. Ze wandelden dan naar die opper, en bekeken et ding van onder tot boven, of ze er verstand van hadden. Daar overlegden ze samen. — We vragen acht gulden voor 't last, opperde Abel. Als 't te veel is, hooren we 't wel. — Je kan wel zooveel vragen, dat ie ons geen woord wil geven, overwoog Eibert. Maar Abel vond, dat ze altijd nog onderuit konden. Daar kwam de baas aan, en Abel vroeg zijn acht gulden. — Voor dat geld krijg je geen pak in, gaf die te verstaan. — Zeg ie 't dan maar, baas. Voor zes gulden dan. Zes gulden is niet te veel, dunkt me. — Nu, zei de baas kort-besloten, — ik zal naar meneer gaan, maar ik weet, dat je 't niet krijgt. Maar wachten jullie maar, ik zal je voortdadelijk roepen. Even later wierd er op 't raam getikt; op 't raam van 't kantoor wier getikt. De Gele die tikte. Meneer de Geel, de directeur van 't sukerf abriek, die tikte. De Gele kon niet anders praten as met groote knoopen; die moest ieder af vloeken. Daar kwamen dan die drie watergeuzen et „ketoor binnen; de zorg om 't vrachtjen kierde door de spleten van hun oogjes. Net schooljongens in de klas; kleintjes en eenkennig in de groote kamer, die 't kantoor was; maar toch, achter et baaien hemd van hun schutterige beleefdheid tegen den meneer, koppte en vast, en bewust van hun recht. Zoo stonden ze daar. — Wat dacht je bij dit en bij dat, dat 't ons hier aan t kanaal in 't hoofd geslagen was? Acht gulden de last voor 'n vrachjen, dat je zoo naast de deur kan afzetten? 'N halve dag vaar je d'r over. — As meneer et in die tijd doen kan, dan kan ie meer as wij, zei Abel nederig. — Zoo. Ja, nu, ik kan ook meer. Maar als je bij hier en ginter niet maakt, dat je van 't kantoor af komt, zal ik er je door m'n menschen laten uitgooien. Nu, daar ging hun vrachtje, dachten de geuzen. De groote woorden van de Gele duwden hen achteruit, op de deur op aan. Ze dropen van reverentie, de geuzen. Meneer moest et dan maar zeggen. Ze waren immers ook turfschippers, ze hadden van hun leven geen strooi in gehad. Ze wisten niet eens, hoe dat werd aangenomen. Maar Abel bedacht onder et spreken tegen dien meneer, dat ie et voor een riksdaalder niet deed. Voor dat geld kon die meneer et strooi zelf wegbrengen. En wat dat vloeken betrof, of meneer soms niet wist, hoe 't ie met 'n mensch moest omgaan. Ze waren niet bij em op ketoor gekommen, om zich de huid te laten vol- schelden door 'n onmensen. Ja, dat was er een, die Abel bij ons vandaan. Dat was er een, die zich klein kon maken, tot er niets meer van hem te zien was; en een oogenblik later stond ie zoo stug rechtop als de mast van z'n praam. Die meneer wier ook anders. — Jongens, negon ie, — we moesten dan maar accoord maken. Voor drie gulden et last konden ze gaan laden. Enfin, de vracht werd dan bij hoog en bij laag aangenomen voor vier gulden et last. Geen vijf minuten later hadden de schippers de luiken losgegooid, en dat was opladen; paarden en karren reden af en aan naar 't kanaal. En Louwrens was niet weinig grootsch, omdat men door zijn toedoen de vracht had gekregen. Hij was het eerst bij de opper en stond er op, dat men die van kant af zou inschepen. Tegen de avond hadden ze de last in; de beide schippers laadden acht last, en Louwrens naar rato. Ze waren alle drie zoo overladen, dat ze lagen te roeien in 't kanaal. Maar onder 't laden had Abel al eens bedenkelijk toegekeken. De mijt was aan hun kant niet goed gedekt geweest; ze was ingewaterd, en het stroo was half vergaan. Louwrens zat te hoog in de boom, om z'n vergissing toe te geven; maar Abel stapte opnieuw naar de Gele. — Hij kwam is over de konnesementen praten. — Konnesementen, zegt de Gele, — ik weet van geen konnesementen wat at. As je de halve vracht, die je op voorhand hebt gebeurd, niet aanstaat.... — Nee, dat had meneer uitstekend best met hun ge- maakt. Dat had meneer sicuur volgens et oude schippersrecht met hun gemaakt. Maar nu wou de suzantie, dat er een paar dingetjes in de papieren beschreven werden. — Meneer beschreef niks. Dat had ie van z'n leven nog niet gedaan. — Ja, dan moest ie er meneer toch met permissie op attent maken, dat meneer dat toch volgens de wet verplicht was. Het was wel alleen voor de vorm, maar hij stond er toch op, dat er in de konnesementen sommige dingen beschreven werden, onder anderen, dat ze recht op liggeld hadden, als de heeren van 't cartonfabriek de lading is mochten afkeuren. Nu, het kostte hem tien minuten praten, maar toen hij wegging, had ie toch de papieren in orde. Hij had Louwrens zijn gang laten gaan, toen die het slechte stroo was gaan inladen. Dat kwam hem nog niet zoo dom voor, toen hij daar met die goeie papieren in z'n zak liep. Als et stroo daar aan de Zandberg eens afgekeurd werd, en ze mochten daar met hun liggeld jen eens blijven liggen.... Een mensen wist toch nooit, waar z'n geluk zat. Maar vooreerst hadden ze hun twee en dertig gulden vracht. Ze gingen dan op weg met hun stroo, en peuterden zachtjes met hun drieën voort, om onder de bosch vandaan te komen. Ze raakten bij Grietemeu door de brug, en hadden toen 'n tijdlang 'n goed rak, maar ze konden et daar toch op de duur niet klaar varen, en vielen daar tegen de lage wal. — La'we hier maar blijven liggen tot 't stil wordt, vond Eibert. — Misschien komen er nog eens 'n paar jagers langs, die ons voor niet te veel geld mee naar de Calvajenberg kunnen nemen. En werkelijk, een uur later komt daar malle Eppe Nijboer aan zingen. Malle Eppe met Lammert de Fuik van Sluis Zes. Twee eerste zingers. Die lachten dat daar die strooschippers lagen — die konden ze in ballast mee terugnemen. Ze wieren 't accoord eens, en de jagers namen ze s'avonds mee naar de Kooi. Dat kostte hun de man een daalder. (De Kooi, dat is zoo'n plek, die wordt de Kooi genoemd; daar is nooit geen wind.) Toen ze dan de Kooi goed en wel door waren, en de brug van de Menisten in 't gezicht kregen, toen begon Taling onrustig te worden. — Ik geloof nooit, dat ik door die klapbrug kom. — Kom kom. Met 'n goed gangetje schiet je d'r door, vond Louwrens, die nog in een roes was. Abel Het zich dan ompraten. Maar hij wist, dat et niet ging. Hij wist altijd of hij voorbij kon of niet. Maar hij net zich gezeggen. — Nou allee, zei Eppe tegen z'n paard. En hij haalde z'n zweep er over. Zoo ging et op de Menistenbrug af. Maar de kop zat er goed half in, daar zat de schuit vast. Daar lagen ze, de schippers. Ze konden niet voor- of achteruit. Het viel hun niet mee, het stroo-varen. En ze hadden al gedacht, dat ze het geld van de vracht in hun zak hadden. Abel kon zich niet in-houden. Hij beet Louwrens toe: — Heb je nou je zin? Maar toen bedacht hij, dat ze aan een linksche slag van Louwrens hun vracht te danken hadden; en door zijn bedoen hadden ze het slechte stroo in gekregen.... Daar had ie zich eerst kwaad om gemaakt; en hoe verwachtte hij nu geen wonderen juist van dat verspochte stroo? Dat keurden ze vast daar aan de Zandberg niet goed. Er gingen dagen, soms weken over heen, voor die verschillen beschreven en bewreven waren. Aan zijn vrouws broer waren eens drie maanden liggeld uitbetaald. Het was een stuk ongeluk, die sompeman. Maar hij kon hun geluk wel eens meebrengen. Het was hun geluk geweest, dat Louwrens zich aan 't suikerfabriek verslapen had. Misschien was het ergens goed voor, dat ze hier, weer voornamelijk door Louwrens' toedoen, opgehouden werden. Het idee begon zich vast te zetten bij hem, dat die zandkoopers hun meegegeven waren. Zulk een bijgeloovige man was dat nu, die Abel Taling. Hij begon acht te geven op dien Louwrens. Maar nu moesten ze al hun krachten inspannen om het schip weer vrij te krijgen. Toen ze zich drie uur lang hadden afgemarteld, waren hun tien, twintig pakken van de voorlast het water in geraakt. En even voor het schip vrij kwam, schoot hun de halve voorlast het kanaal in. De waterspiegel lag vol stroo, en ze moesten in de booten, om de pakken op te visschen. Maar door het water waren die zoo zwaar geworden, dat de stakkers ze niet aan boord konden krijgen. Toen riep Abel, die zag, dat ze niet vorderden: — La drijven, jongens, wie ze hebben wil, kan ze oppakken. De schepen waren voortgedreven onder de hand; ze lagen dwars op het kanaal; met de boot moesten ze er naar toe. Maar toen waren ze dan ook weer in open water, en met een licht hart riepen ze: — Vooruit maar weer, jagertjes! Zoo kwamen ze dan met alle moeite en last in Sluis Zes. Daar kwamen ze des avonds aan, en mensch en dier werd daar gevoed. Ze maakten echter geen accoord weer met de jagers; ze konden niet meer missen van hun vracht. De bruggen hielden hen te lang op. H Overigens hadden ze een rustig, vrij kanaal, van Sluis Zes naar Calvajenberg; ze gingen vroeg weg daar. Maar telkens, als ze door een brug moesten, deden ze de pakken weg, en zetten de draad op de lier. En dat was dan weer draaien, draaien en martelen. Beulswerk was het, wat die menschen verrichten moesten, om hun vracht te verdienen; ze waren des avonds zoo moe, dat ze de slaap niet konden vatten. Het was laat in de avond, toen ze, Calvajenberg binnenvoeren. Ze konden zich die dag niet meer melden. Het was na zonsondergang. Rustig en ernstig voeren ze de haven van het stadje binnen. Geen enkel van de ingeslapen huizen achter de geschoren linden zag het hun aan, wat ze achter de rug hadden. Daar lagen ze nu met twintig, vijf en twintig andere schippers. Ze waren onbesclirijfelijk grootsch op hun vracht; het was ook zoo lang geleden, dat ze wat in gehad hadden. De volgende morgen werden hun papieren afgeteekend. Vier dagen moesten ze wachten, voor ze aan de beurt waren. Het was prachtig zomerweer, en het duurde niet lang, of ze zaten met hun drieën met een visch-hengelt jen in de kop. En s'avonds zaten ze onder de linden, die langs de kaai stonden. En Louwrens en zijn vrouw aten daar hun pot jen. Dat was in die dagen zooveel bijzonders niet. Maar Abel Taling scharrelde toch nu en dan om de schepen, die hun met lossen voor waren. En hij zag, dat er meer waren, die hetzelfde slechte stroo in hadden. Dus van dat liggeld zou zooveel niet komen. Maar er was een ding, dat hem kriegel maakte. Toen de eersten afgeladen waren, kregen ze van den fabrieksbaas een vracht carton in. En toen, het was de tweede dag, kwam er een mannetje aan de ka, dat was een soort vervener, die had voor een paar menschen een vrachtjen bagger. Dat konden ze laden voor eigen rekening. Maar zij schoten over. Dat was niet zoo prettig, en Abeltje keek nu en dan met een bedenkelijk gezicht naar den zandschipper. Kwam hun goed of kwaad van die kant toe? Daar komt op jde vm de dag de baas van 't fabriek driftig op hen toe geloopen. — Haal je schepen voor.... lossen. Zoo waren ze dus eindelijk aan de beurt. Nu er nergens meer een vracht te krijgen was, tobde Abel. Als hij niet zulk een verstandige kleine schipper geweest was, zou hij zich tegen den zandventer niet langer zoo in acht genomen hebben. Maar zelfs nu, nu het toch al uitgemaakt was, dat Louwrens hun door zijn talmen veel schade aangebracht had, liep hij toch soms om den man heen, alsof hij het een of ander van hem verwachtte. Wat was hun voorland? Vracht was daar in die streek niet te krijgen; en als ze naar huis voeren, konden ze het gewonnen geld weer aan brug- en sluisgeld uitgeven. Ze haalden hun schepen voor de steiger, en de eerste pakken stroo werden er afgehaald. De drukte op het plankier nam een aanvang. Er was heel wat gaande daar aan die fabriek. Ze hadden een groote order daar en het leek of ze al het stroo van de wereld daar gebruiken konden. Bij dat lossen liepen de schippers op en neer als reizigers, die hun eigen bagage niet aanraken. De vrouw van Louwrens zat op de plecht met de beenen op 't boeisel en zong het wonderlijke liedje van haar eigen leven. O mien arme Enneman. En hoe vaker ze die simpele woorden zong, hoe dieper ze er zich op scheen te bezinnen. Verder dan die doffe verwondering over haar lot kwam ze niet. Maar terwijl ze zoo met lossen bezig zijn, komt er een man het kantoor van het fabriek uit. Een heer. Een bestuurder van die papierfabriek; die was in al die dagen nog niet aan de kaai geweest. Hij liep zoo eens bij die pakken stroo langs, hij wou zoo weer weg gaan, want hij moest ergens anders heen. Maar opeens begon hij scherper toe te kijken, hij begon het stroo uit elkaar te trekken, en het duurde niet lang, of hij was aan boord van de schepen, en riep den baas. Toen die fabrieksbaas er bij kwam, liep Abel op geen tien passen achter hem. Wat hij daar te maken had, wist hij zelf niet. Maar een mensch moet toch ergens zijn. — Zie je niet, dat dat stroo niet deugt, vroeg die mijnheer aan den baas. Het duurde een tel of wat voor die baas antwoord gaf. Abel scharrelde aan de luiken. Die moest daar zijn* Die kon er dus om zoo te zeggen niets aan doen, dat hij die vraag hoorde. En hij kon er ook niet voor zijn, dat hij iet 01 wat nieuwsgierig werd naar het antwoord. Waarom, wist hij zelf niet, maar het kwam hem niet verkeerd voor, als die beide menschen van 't fabriek het niet eens waren over dat stroo. — Maar het stroo is goed, vond de baas, die al veel meer van datzelfde stroo had goedgekeurd. Die twee kregen daar verschil van meening over. Abel was bezig met de luiken van zijn schip. — Maar je ziet toch, dat het vergaan is? Stop, riep de bestuurder tegen de menschen, die met de lier bezig waren. — Schipper, haal je schuit voor de steiger vandaan. Ik keur het stroo af. ; De vracht afgekeurd. Dat gaf een opschudding aan de haven. De bewoners van de huizen achter de linden kwamen tevoorschijn, of ze gewaarschuwd waren, bekeken het stroo, het schip en den schipper, en bespraken het geval. En Abel deed, wat hem gezegd was, evenals zijn kameraads. Ze verhaalden hun schepen zoo voorzichtig, of ze de kostbaarste vracht van de wereld in hadden. En dat deden ze onder de oogen van het heele stadie. Met van die voorzichtige haaltjes schoven ze hun boompje door het water. Ondoorgrondelijke gezichten. En zoo secuur werden de scheepjes vastgelegd aan de onderwal. Net of schip en tuig glas geworden waren. pEn toen ze daar mee klaar waren, gingen ze met hun drieën naar de bestuurders op het kantoor. Ze Hepen niet naast, maar achter elkaar, en ze kenden geen \ mensch, de heele weg over. Ja, dat waren er drie, die I strooschippers. Voor ze het kantoor binnen gingen, / pikten ze elkaar de pluizen van de jas. j Ze stonden op de mat, voor de deur, als booswichten, waar geen bewijs tegen is. — Het speet hun, dat het stroo niet deugde. Ze hadden het aan t sukerf abriek al tegen den baas gezegd. Maar ze hadden ook al geen verstand van stroo. — Neen, zei die heer; het stroo was totaal onbruikbaar voor hem. — Ja, dat was een onaangename zaak, oordeelden de schippers. Maar of mijnheer hun kon zeggen, hoe het nu met hen moest. — Ja, of ze geen papieren hadden meegekregen, waar dat in beschreven stond. — Ja, we hebben papieren. — Nu, dat staat daar allemaal in. — Ja, dat wisten ze wel, maar ze waren er toch niet voluit mee op de hoogte. Maar ze 'adden die brieven wel bij zich. Of mijnheer hen niet wat wegwijs kon maken, 'oe ze daar mee aan moesten. — Nou, laat die papieren maar is kijken. Het papier met ae groote zwarte vlekken ritselde in de smalle handen van den fabrikant. Hij zette 'n brilletjen op zijn neus, bekeek die lettertjes zoo eens, en zei eindelijk: — Jullie hebben recht op liggeld. Twintig cent de ton. — Zoozoo, zeiden de schippers. Zoozoo, zei Abel. En hij rekende voor de zooveelste maal uit, dat hij vijftig ton mat, en dat die per dag tien gulden opbrengen gingen. — Mijnheer wilde wel zorgen, dat dat in orde kwam met dat liggeld. Ze moesten maar rustig naar boord gaan, dan kwam die zaak wel terecht. Daar moesten ze mijnheer dan hartelijk voor bedanken. En ze rekenden in die zaak op mijnheer. En zoo gingen ze de deur uit, en op de kaai toe. En ze keken elkaar aan, maar ze dorsten zoo midden op straat niet tegen elkander lachen. Drie weken lagen ze aldaar. Ze legden hun hengeltjen in- en ze gingen ook Duitschland in (dat daar met ver af lae) en dronken daar een glaas jen bier. Drie weken lang Toen werd het stroo gelost en beurden die schippertjes hun centjes. Wie zou hun die niet gunnen. Toen ze onder in het schip kwamen, leek de schuit een rattenval. Ze moestén touwtjes om de pijpen van hun broek binden. HOOFDSTUK TWEE De schepen lagen in het veld, en zochten de turfhoopen in de wijken. De schippers buurtten vaak bij elkaar; ze hadden er een uur loopen voor over, om met elkander van gedachten te kunnen wisselen. — 'Oe gaat 't je nu, vroeg Sjoerd Eiberts, terwijl hij zich met omslachtige voorzichtigheid door het luik in de somp Het zakken. — Met ons goed, antwoordde Louwrens, — maar 't kind is ziek. De dag was zoo ongemeen helder geweest; de dingen waren nog vochtig van de regen, en de hemel stond er limpide en blank-gespoeld boven. En het Hcht kwam die avond op vreemde wijze de sompe-kamer binnen; het was witter dan anders wel; diffuus; en de schemer in de hoeken was grooter. Er stond geen enkele rimpel op Louwrens' gezicht, maar hij zag soms als een verongelijkt kind voor zich. Wanneer hij gesproken had, keek hij schichtig rond, alsof hij zich tegen zijn stilzwijgen had wülen verweren. — Wat scheelt dan je kind? — vroeg de ander. — Wat 'et scheelt? Et kwijnt weg als sneeuw voor de zon. Et gaat bij de dag achteruit. — Ik ging om den dokter, as ik je was. — Ik ben met 't kind bij 'em 'eweest, antwoordde Louwrens. Maar die is er 'opeloos tegen. Die weet niks mit 'et kind te beginnen. In de hoek van het vertrek, schijnbaar zonder zich om het kind, noch om den bezoeker te bekommeren, zat Hendrikje. De zorg van Louwrens leek op de liefde van een moeder, eerder dan op die van een man. — Ik wou dat je m'n ouwe grootvader maar 'ier 'adden. Die 'eeft al menigte menschen 'eholpen met 'n oud 'uismiddeltjen. — Als 'et kind maar eten wilde, zuchtte Louwrens. — Maar het eet of drinkt niet; en wat de maag opneemt Êeeft ze voort-dadelijk terug. Iet daglicht zwierf, een dif fuze gloor, door de kamer; onhoorbaar verschoven de glimlichten. In het bed met de verwoelde katoenen dekens lag de kleine. De pijn had het gezicht verschrompeld; het zag met een ouwelijke, onbehaaglijk-aandoende berusting naar de menschen, die over haar heen gebogen stonden. Met de kleine, begrijpende oogjes van een gevangen aapje keek het rond. De ziekte bad het vleesch verteerd en de rimpels lagen dicht over voorhoofd en wang. — Als ik toch wist, wie het kind dat aandoet, peinsde Louwrens. — Het Hgt nu stil del, maar soms kruipt 'et door 'et bed van de pijn. Dan 'eeft 'et strengeïs om armen en beenen, touwen lijken 'et. Dikke en dan weer dunne touwen. — Het komt me niet goed voor, met dit kind, overlegde S joerd met het scherpe oordeel van den buitenstander. Tegen Louwrens zeinij: — Et zijn geen menschen, die dit je kind aandoen. ^ — As ik dat maar wist, zuchtte Louwrens. — Als 'et kind maar niet is behekst. . — Kom, antwoordde Sjoerd, — wie zou 'et kind beteuverd 'ebben? Louwrens was onder het luik gaan staan, en het zachte licht speelde om zijn schedel. Geen enkel uiterlijk kenteeken verried zijn gedachten, en wie hem aanzag, begreep toch, dat hij geen uitweg wist. — Is 'et waar, vroeg hij gulzig, — dat je grootvader wel menschen 'eholpen 'eeft? — Ongeloof en de gretige lust, om van zijn twijfel verlost te worden, een uitweg voor het kind te vinden, stonden op zijn gezicht te lezen. Sjoerd ging zitten. Hij veegde zich wat vuil van de knieën, voor hij antwoord gaf. — M'n grootvader was 'n echt mensch — zoo begon hij eindelijk. — Hij ging getrouw ter kerk, en het lijkt eindelijk gek, maar ik weet dingen van hem, die net zoo waar gebeurd zijn 'IJ praatte mit mij wel. 't Geloof is wel veel weg in die dingen, maar hij was 'n echte Christen. Nou was er 'n vrouw, die was stinkendegek mit 'n kind van de buren. Dat kind werd zoo ziek, dat 'et niet wist, waar 'et kroepen moest van de pijn. En m'n pake komt daar, en praat wat mit 'r en 'eeft 'r wat egeven toen is 'et arme kind 'n monsterbeest kwijt eraakt, dat was zuiver 'n slang. Er was een looden dek over de hemel geschoven; een eindelooze room-gele baan echter volgde de horizon. Hendrik je, de oogen waren twee onnatuurhïk-zwarte gitten in de opgeblazen witte wang, redderde met het eetgerei. Ze mengde zich met geen woord in het gesprek van de mannen, maar een stuursche trek om haar stijf-gesloten lippen verried, dat haar niets van het gesprokene ontging. Ze opende de mond een paar keer, alsof ze spreken wilde, maar ze bleef toch zwegen. Louwrens oogen dwaalden telkens schichtig naar net gezicht van zijn vrouw. Hendrikje was zich van die nieuwsgierigheid bewust. Deze hinderde haar, en ze trachtte zich er door een hooghartig gedrag tegen te weren. Naar het kind keek ze niet om. Ja, naarmate Louwrens' bekommering om het kind groeide, trok zij het hoovaardige stilzwijgen, waarin zij zich hulde, dichter om zich toe. Dat hooghartige zwijgen was een donkere achtergrond achter de gedachtenwisseling der beide mannen. Sterker dan haar echtgenoot was ze; zij had haar leven lang over hem geheerscht. En Louwrens herinnerde zich haar ongewone invallen, haar uren van hysterische razernij, die hij steeds had geprezen; die hem tot haar getrokken hadden; maar die hij nu met vrees en afschuw herdacht. Sjoerds aandacht gleed van de een op de ander; hij verzette zich op de bank, en begon met bedachtzame stem te spreken. — 'n Mensch weet niet, wat ie gelooven moet en wat niet maar op 't lange-laaste is m'n pake bü die menschen aan boord 'ekomen met 'n zwarte kip. Sommigen lachten; de een zei, het kind was beteuverd, en de ander, dat 'et was behekst Zal ik je laten zien, wat 'et kind scheelt? zei ie. Aal 'et bed maar af. Toen maakte m'n pake de sloop los, en Hendrikje verliet het vertrek. Louwrens' oogen, schuw en begeerig, hechtten zich aan Sjoerds gezicht. . — In de peul zaten de mooiste figuren, ging Sjoerd voort; teekens en kransen, zooals geen mensch ze kan vlechten. Heb je kokend water, zegt m'n pake 'Et water moest koken, dat 'et deksel lag te wippen.... Toen lei ie 'et zakje bij 'em neer, en trok er de kip uit. En die werd levendig met veeren en al in de pot gestopt Net zoo lang tot de buurvrouw kwam. Ze schrok, toen ze m'n grootvader zag. Maar ze kwam 'et vronder binnen, en ze moest 'et kind overgeven; van dat uur af begon 'et te beteren. De hemel was nu geheel met grijs-witte wolkenspecie overtogen; het licht had de glans verloren, en het land lag kil en wit als in de winter. Hendrik je was op het dek bezig. Men hoorde dof haar voetstappen over de luiken; het vaatwerk hoorde men rinkelen, de gedachten volgden haar dof gestommel, en het was, of ze in het vertrekje aanwezig was, ook al bevond zij zich aan dek. Nu en dan kwam ze binnen, ze luisterde een oogenblik toe, en trachtte niet, te verbergen, dat ze gekomen was, om acht te geven op het gesprek der beide mannen. De nerveuze lach verliet haar lippen niet. Sjoerd, verlokt door de gulzige aandacht, die hij bij Louwrens vond, vertelde weer. — Is 'et waar, dat 'n mensch een ander beteuveren kan, had Louwrens schuchter gevraagd. — Toen we in 't Oogeveene lagen, kwam diezelfde Diene-meu wel bij m'n grootouders thuis. Maar as m'n grootva en grootmoe van huis gingen, was et: Denk er om, dat je Diene-van-'t-vonder niet in huis laten. Je laat de gruntel op de deur. En op 'n keer waren de olde menschen goed en wel uit 't 'uis vandaan; et duurde maar even, of daar ging de klink van de deur. Zoo n ijzeren 'andvatsel was dat, daar kon je zoo de 'and in doen. — Kinderties, zegt de teuver'ekSj be-j alleen thuis? Ik 'eb wat voor je. — Nee, Diene, we mag je d'r niet in laten. Ze maande nog 'n oogenblik, en toen vertrok ze weer. 37 Maar 'et duurde 'n 'alf uur, en daar kwam ze weer zaniken. — Kinderties, 'ier 'eb je drie mooie appels. Nu was ons ezegd: Denk er om, as ze je wat geeft, leg je 't weg. En ze smeekte net zoo lang, dat we namen de appels an. En 'savends kwam m'n grootvader thuis. Die schrok, toen we 'm vertelden, dat Dienevan-'t-vonder er 'eweest was. 'Et eerste wat ie zei, was: Je 'ebt die appels toch niet op'egeten? En 'ij lei ze voort-dalijk in 'n trom. In 'n old trommegien mit 'n knippien. Daar zaten ze 'n paar weken in. En we dachten er al die tijd niet meer an. Maar toen m'n grootvader de trom open deed.... Sjoerd pauzeerde hier even, voor hij verder ging. — Zaten er 'n paar leeg egeten klok'uizen in, antwoordde schaterlachend Hendrikje, die het slot van de vertelling gehoord had. Maar Sjoerd negeerde deze sneer. Hij Het met z'n oogen touwrens niet los, en geen fractie van de indruk, die zijn woorden lieten, ontging hem, toen hij verder ging: — M'n grootmoeder maakte de trom open, en wat vond ze? Drie groote padden zaten er in de bus. — Drie padden? vroeg Louwrens, overloopen door de stelligheid, waarmee Sjoerd zijn verhaal plaatste. Die geloofde op dat oogenblik misschien zelf in de verzinsels, die hij lang geleden had opgevangen. — Je kan overal navraag naar m'n grootmoeder doen, ging hij voort met een achteloosheid, die aUe twijfel de pas afsneed. — Ze was nog van de ouderwetsche kant, maar ze stond bij ieder voor vroom te boek. Er was nu beweging noch verwachting meer in de natuur. En de lichtlooze stilte kroop naar binnen in bet schip en legerde zich om de beide mannen. Een schuchtere beweging in de dekens trok dan de aandacht der mannen naar het bed. De pijn begon opnieuw het kind te plagen, en het gezichtje vertrok smartelijk. — Zie, zei radeloos Louwrens, — het knarstandt. Het kind hoestte, maar het geluid had niets menschelijks meer ; het leek op het blaten van een geit. — 'Et 'eeft kunnen praten, zei Louwrens hulpeloos. — Maar ze is 'et spreken verleerd. Hoe kan iemand zoo aan een kind hangen, dacht Sjoerd norsch. En inderdaad was er iets ziekelijks in de wijze, waarop Louwrens zich gedroeg. 'Ij 'oudt dat zelf zoo niet uit, overlegde Sioerd. Kon men Louwrens om deze zwakheid hard vallen? Want zijn hart was gebonden in de liefde voor zijn kind. Zoo waren de menschen alle, die, evenals Louwrens in de volkswijk 't Atje in A. woonden. Ze stonden bekend als moeilijke en roerige burgers; maar dat kwam, doordat ze kwetsbaar, gevoelig, en door hun eigen neigingen bedreigd waren. Doch Sjoerd Eiberts was de laatste, die dat zou kunnen inzien. — Is 'et mogelijk, dat een mensch dit 'et kind aandoet? vroeg Louwrens en wierp een schuwe blik naar de plek, waar zooeven Hendrik je stond. Sjoerd keek omlaag. Het leek een lange poos, of hij alleen belangstelling had voor zijn vereelte handen. Toen sloeg hij de oogleden sloom weg van voor zijn oogen, die nu troebel stonden, zonder dof te zijn, en antwoordde, terwijl hij met een lange beschouwende blik Louwrens opnam: — Ja, dat is zeker meugelijk. — En een verholen beschuldiging tegen Hendrik je lag er in die woorden. Sjoerd weet meer as ie zeggen wil, schoot het door Louwrens' gedachten. En hij begon hakkelend, onrustig en met de geplaagde oogen van iemand, die zich tot een vernederende zelfbekentenis gedwongen ziet: — Ik denk wel eens dat Endrikje zoo begon hij. Maar toen zweeg hij weer. Hij had de naam, die hem op de lippen brandde, prijs gegeven. Maar een zuiver besef van het innerlijk evenwicht deed hem nog eens weer zwijgen. En in de verwarring, die het ongeluk hem toebracht, nam hij zijn toevlucht tot een daad, waardoor hij zichzelf en zijn sombere vermoedens nog duidelijker verried. Hij boog zich; het was, of zijn handen huilden, over het bed; zie toch, zie toch, scheen hij te zeggen. Hij nam voorzichtig het kussen weg onder het hoofd van de kleine, en legde zijn eigen opgevouwen jas er onder. Toen maakteliij met vreemde nadruk de sloop open. — Zie, zei hij met verkommerde stem. — Zie, de veeren staan stijf as 'n krans, en zijn in mekander 'edraaid. Een oogenblik leek het, of Sjoerds verdachtmaking niet bestand zou zijn tegen de toets van deze toch wel heel simpele werkelijkheid. Maar onder de handen van Sjoerd kregen die teekens een huiveringwekkende beduidenis. — Ja, zei opeens zonder nadere inleiding Louwrens; en toen ontsnapte hem de bekentenis, die hij zooeven nog had weten te verbergen: — Ja, maar ze is zoo gek mit 't kind. Ze zit steeds voor 'et bed, wanneer ze alleen is en geen mensch 'er ziet. En 's nachts zwerft ze door 't veld, en komt an boord en kroept in 't ruim over de vloer as 'n beest.... — Er zijn menschen, die dat uit hef de doen, zei Sjoerd langzaam. — Uit liefde? schokte Louwrens op. — Ja. Die moeten plagen, wat ze 't meest liefhebben. — En ze doolt 's nachts door 't veld, vervolgde hij peinzend. — Ze 'eeft rust noch duur van dat et kind ziek werd. Op het dek was Hendrikje bezig. Ze had genoeg van het gesprek der beide mannen opgevangen, om te weten, tot welke conclusie ze zouden komen. Nou vertelt Sjoerd van de appels, wist ze. En nou van de olde Diene, die 'et kind van Freerk be'ekste. En nu is 'et stil; nou wijzen ze mekaar de kransen in 'et kussen. En nou zegt Sjoerd Eiberts dat ik et kind ziek maak.... Maar ze ging naar onder, bedacht ze. Ze ging den leugenaar van 'et schip jagen Ze ging 'em in het valsche gezicht slaan; 'ij 'ad zelf de duivel in, deze Sjoerd.... De drift geeselde haar het bloed; een duizeling overviel haar en ze moest zich aan het want vasthouden, anders zou ze over boord zijn gevallen. Doch van naar beneden gaan kwam niet. Het was haar eigen twijfel, die haar terug hield. Want in het zwartste donker van een doorwaakte nacht had haar soms zelf de vraag geplaagd, of zij, de moeder, niet dit euvel haar kind kon aandoen. Ze stamde van een familie, die men met de vinger nawees. Op school reeds hadden de kinderen haar tooverheks gescholden. Ze had ook nooit de weg naar een eigen plaats in die kleine maatschappij gevonden. Ze was voor ieder Enneman-van-de-Zwarte-Rave gebleven. De Zwarte Rave was haar vader, die met zijn aak in de vlucMhaven placht te liggen. Ze was een uitgestootene. Ze was gemeenzaam geweest, waar de „clan terughouding verwachtte, en ze had haar overgave te-koop geboden op ongeschikte oogenblikken. Wanneer de klas ijverig schreef, had zij wonderUjke gelijkenissen ontdekt tusschen de inktkoker en een drankglaasje, en later, toen ze volwassen werd, had ze zichzelf weggegeven zonder de berekening, die de meisjes van haar leeftijd toepasten. Een eigen wet van reden en sluitreden had haar geest beheerscht, een andere dan die, welke in de maatschappij gebood. En haar ziel was ruimer geworden; wilder en gevaarlijker dan die der anderen. Ze was zich bewust, op welke wijze zij haar echtgenoot aan zich bond. Ze heerschte over hem bij de gratie van haar eigen verval en zwakheid. Zou haar geest zoo vreemd en wild geworden zijn, wanneer zij, het kind van den Zwarten Rave, niet steeds een uitgestootene was geweest? En aan die wildheid dankte ze haar invloed op Louwrens. Wanneer hij moe van het werk thuis kwam, veerde hij op door haar beursche geestdrift. Ze Het hem vechten met de zorgen van elke dag, en verraste hem des avonds met haar versche moed. Ze placht neen te zeggen, wanneer hij ijverde, om het voordeel te verkrijgen van hem te kunnen aanvuren, wanneer hij versagen ging. Maar ze wist, dat de stam van haar macht tot de wortel toe rot was. Ze kende meer heksen-verhalen dan Sjoerd Eiberts, al vertelde ze deze nooit; ze wist, dat er een heks in haar zelve school. Ze wist voor welke afgrond ze danste. Ze had noch voor de zegen, noch voor de vloek van haar defect een naam; maar ze was zich bewust van de gevaren, die haar leven meebracht. Je bent m'n ongeluk, had Louwrens haar toegebeten in het gevaarlijke oogenblik, dat ze voor de stuw lagen. Die woorden had ze niet vergeten. Ze wist, dat ze meer waarheid bevatten, dan Louwrens zelf vermoedde. En wanneer ze nu ook het kind tot een ongeluk gesteld was? Ze bezwaarde haar gedachten door die inval, en tegelijk bracht deze haar verlichting. Wanneer werkelijk de zenuwpijnen, die haar soms plaagden, een uitweg in haar kind gevonden hadden? De medische wetenschap leert, dat een angst, een defect van de ziel zich kan openbaren ten slotte in een lichamelijk gebrek. En nu is het bekend, dat de eene mensch een geestelijk letsel op een ander kan overbrengen. Is de veronderstelling van het heksengeloof dus zoo gewaagd, welke leert, dat dit geestelijk letsel eveneens zich kan openbaren als een ziekte van het lichaam? De waarheid, zoowel als de leugen in het volksgeloof hebben een achtergrond. Die is nog door niemand tot de einder toe ingekeken. In het vooronder was het lamplicht zoo mat als de schemer. — Kun je me voor 'et kind niet wat geven? vroeg op eens Louwrens. — Ik kan je voor het kind niets geven, was het antwoord. — Maar ik kan 'et van 'et kwaad af'elpen. Of liever, je kan er je zelf af'elpen.... As je mit 'Endrikje alleen bent dan ga je na d'r toe je overvalt 'er je grijpt je scheemes.... en je zegt er: daar ligt m'n kind. En jij bent 'et, die 'et schaap dit aandoet Je zegt 'er vlak voor 'et oofd, dat zij zelf 'et kind beteuvert. Je slijpt je scheemes zoo scherp as 'n vlim; je stelt je brieschend voor d'r. En je dwingt 'et kind van 'er af Dan zegt ze, waar zie je me voor an Maar je antwoordt Ik vraag je voor de tweede keer niet En dan zal ze 't kind overgeven Ze zal gaan hoelen as 'n beest en van deze dag af zal je kind genezen zijn Op het dek rumoerde dof de bezige vrouw, en het verraad tegen haar sloop het vertrekje binnen, zoo stil en zoo schemerachtig als het van schaduw doorweven namiddaglicht. Louwrens' blik verschoof, zooals^dat gebeurt bij menschen, die het taf reel, dat ze inkeken, loslaten, en toch in dezelfde richting blijven zien. Er was een oogenblik geen enkele gedachte m hem. De ideeën, door Sjoerd Eiberts opgeroepen, hadden door zijn hoofd gekolkt; ze hadden de laatste rest van zijn weerstand weggesleurd, en met een lichte schrik werd Sjoerd gewaar, dat hij over dezen eenvoudigen mensch heerschte als over een kleine vogel, die men in de hand heeft liggen. Een gevoel vloog hem aan, dat op medelijden leek. Op dankbaarheid ook. Het besef van zijn eigen macht ontroerde hem. Juist door de eerlijke overgave van zijn slachtoffer voelde hij te scherper, welk een valsche intriges hij had moeten gebruiken, om tot die macht te komen. Hij doorzag Hendrikje, doordat hij, evenals zij, een uitgestootene was. Hij was uitgestooten uit de kleine maatschappij der schippers door zijn omgang met zijn grootvader, dien ze vreesden; ^ijn geest was even wijd, grillig en sluw als de hare. Zijn grootvader had hem geleerd, de domheid en het bijgeloof van zijn naasten uit te buiten. Die had m de schipperskolonie geleefd als Uilenspiegel in Vlaanderen. En Sjoerd Eiberts wilde zijn eigen macht op den armen Louwrens beproeven, om die op anderen te kunnen toepassen. Hij had zijn eigen inzicht aan de van zijn grootvader geërfde occulte wijsheid getoetst Voortaan zou Louwrens zijn faam verbreiden. — Blijf 'ier bij me, drong Louwrens. Maar Sjoerd Eiberts had zijn werk gedaan en hij vertrok. De boomen langs de vaart waren niet meer dan silhouetten. | Nu was de avondlucht vochtig en zacht, en streek langs de huid als een weeke hand. De atmosfeer was dik en koel, en men kon haar tasten bijna. Sjoerd waadde door het donker; hij had een ruim uur te gaan; maar wat plaagde hem, dat zijn schreden al haastiger werdenf Hij passeerde een paar schepen; twee roetzwarte rompen in het kanaal. Een kind, dat tekooi had gelegen, ving een verkeerd woord op van zijn vader. Het verstond, dat de witte wijven op komst waren, en vluchtte in de bloote ratats de wal op. En fleemen noch dreigen konden het bewegen, naar het water terug te keeren. Het was bang voor de nevels, die daar boven hingen. Met het donker komt de twijfel op den mensch aan. De schichtige gedachte, waar hij overdag mee heeft durven spelen, komt terug, om hem te plagen. Ze heeft een dreigende werkehjkheid achter zich. Sjoerd bedacht, met welk een bóeren-bedrog hij zich een reputatie onder zijn makkers vestigde. Bedrog, waarmee hij zijn afwijkende geaardheid verborg. In hem spookte dezelfde heks, die de arme Hendrikje plaagde. Het besef, anders te zijn. De vrees voor zijn eigen aard verontrustte hem. In een flits trok de onrust aan hem voorbij telkens. Lr kwam een leelijk, bot staren in de oogen die het donker m keken; hij zei tegen zichzelf: - Je vergist je. Waar maak je je bang voor? Maar de twijfel knarste in zijn hoofd; zijn gedachten waren verscheurd en de angst plaagde hem, die zich koppig als een insect aan hem had vastgebeten. Hij dacht: Nu ja; ik lach er wat om; ik zal een stap doen en nog een; en dan zie ik niet scheel meer. Het is slechts m'n eigen verbeelding, die me de oogen uit 't lid draait. Maar de spoken, waar hij in de somp mee gespeeld had, plaagden hem nu; hij kon ze niet meer van zich afschudden. En zoo stil {ringen ziin voeten over het bermgras van de weg.... En het donker, dat als een verstikkende deken om hem dicht geslagen werd.... Hij had zich zoo in zijn gedachten verwilderd, dat hij niet had vernomen, dat Jonk Taling hem achterop kwam. Die was acht jaar jonger, maar ze hadden van kind-af met elkaar omgegaan. — Jouk, je gaat met me mee. Je loopt met me mee mj ons schip langs. :'JL — Ja. Goed. Ik breng je weg tot de brug; we hggen ommers an de wieke mit 't schip. Maaral voor de brug begon Sjoerd te zaniken. —Te gaat mit me mee de Wetering langs. _ Neem me niet kwalijk, Sjoerd, maar ik ga liever rechtuit. — Je gaan mit mij mee, Jouk. PM — Maar 'et jaagpad is me te glad; en et scheelt me n 'alf uur.... Wat zit daar achter, denkt Jouk. Hij hoort in het donker de nerveuze stem van Sjoerd Wat een rare ideeën, flitst het door hem heen. Doch hij was een klein plagertje. — Neem me niet kwalijk, Sjoerd. Maar 'et jaagpad is zoo glad as de deksel; en ik ga niet alleen naar boord. Waarom wil je me perseel 'n uur laten omloopen? — Je moet deze eene keer mit me mee gaan. Het land, bedauwd door het donker, lag in een onverschillig stilzwijgen rond hun voeten. En Sjoerd, berooid en schichtig, stond daar met Jouks hand in de zijne als een kind en dwong hem, om mee te gaan. Hij had hem meer dan tien keer gevraagd. Maar Jouk had een goeie plaagkuur, en hield 't er op, dat hij niet ging. — We zijn 'ier bij m'n wieke. Ik ga 'ier of — . — Dus je laten me alleen? Benauwd en klein als 'n kind stond Sjoerd; en hij huilde. — Ik zal 't je vierkant zeggen; je kan nog 'n ketier met me dispeteeren, begon Jouk.... Er was aan beide kanten van de weg 'n sloot De maan verscheen en er kwam 'n beetje licht op de wereld Ze staan daar nog te dralen op dat punt van de weg.... en daar komt plotseling een ding uit de sloot vandaan het heeft vorm noch substantie.... Is het een nachtuil; of een spook.... Het ding vliegt om die twee heen; het vliegt rakelijks bij hen langs.... En het maakt zooveel wind, dat de kleeren wapperen hun om het lichaam. De gedaante vliegt om hen heen, en dan de dük weer op. — Dat wil ik beter zien, zegt Jouk met een knoop, en wil dat verschijnsel na.... Maar hij kan zich zoo gauw niet van Sjoerd Eibert los maken; en ook den jongen Taling komt het zweet op het hoofd En daar staat nu op eens Hendrik je voor hun oogen. Ze negeert Jouk, en praat met Sjoerd, alsof ze samen de heele avond gesproken hebben. — Waarom laat je me zoo bjden, zegt ze verwijtend. En Sjoerd Eiberts en zij spreken samen in teekens en stukken, van wier zin Jouk onkundig is. Want ze beklaagde zich niet, omdat Sjoerd haar met zijn beschuldiging van hekserij onrecht deed. Maar ze voelde zijn invloed, die tegen de hare in werkte, en de zenuwpijnen sneden door haar lichaam van het oogenblik af, dat Sjoerd een voet aan boord had. Ze kwam hem dwingen, zijn giftige aandacht van haar en haar huis af te trekken. Er was een hoog wederzijdsch begrijpen tusschen die twee, waarover Jouk zich verwonderde. Een hevige woede wekte haar onverwachte verschijning in Sjoerd. Hij riep met heesche stem, en als een redenaar met vreemd pathos, zooals de schippers plegen te doen, wanneer ze opgewonden zijn. Hij moest zijn eigen angst overschreeuwen. Hij ontkende niet, dat hij de oorzaak van Hendrik je's smart was. — Laat ik je lijden? Dat moet dan zoo wezen. — De drift vertrok zijn mond. Maar Hendrik je liet hem niet aan het woord. Ze keef daar fel tegen in. Hun toorn stond als een muur tusschen hen, en maakte, dat ze met hun woorden elkander niet bereikten. — Waarom kom je bij me over de plank, gilde Hendrik je. — Wat kom je bij me zoeken? 'Ad ik toch maar je beenen 'ebroken, eer je d'r 'n voet op zette. Zonder te begrijpen, stond Jouk tusschen hen in. — 't Is goed, da'k 'ier sta, dacht hij, anders vlogen ze menander an.... As ze Sjoerd te pakken krijgt, krabt z'em de oogen uit Maar op eens het Hendrik je haar kijvende toon varen. Ze stond geheel stil voor den jongen Eiberts, (Jouk Taling bestond zelfs niet voor haar). Met een geheel veranderde stem sprak ze. Leelijk was ze op dat oogenblik niet meer. Voor Sjoerd zeker niet. — As je wist, wat je me aandoen, Sjoerd. Ik 'eb geen rust meer, nacht of dag niet. Ik lij'zoo. — Van het kind sprak ze daarna pas. — En 'et-kind, zoo verdedigde ze zich; — ik ben toch gek op 'et schaap. Et is m'n kind toch. Toen moest Sjoerd sussen. — Ik weet, dat je meer dan gek met je kind ben. Maar misschien 'ou je er te veel van. —Misschien 'ou j'er te veel van, herhaalde zacht de vrouw. Ze keerde zich af. De beide schippers zagen, hoe ze met schommelende gang op het duister toe schreed. Ze liep met breede, wakke passen. — Kom, zei na een poos^Sjoerd Eiberts; laa'n we naar boord gaan. Een week later droeg Louwrens, de Atje-mensch, in een vurenhouten kistje zijn kind naar het graf. HOOFDSTUK DRIE Het was in de oude slechte tijd' dat men om de twee jaar met een houten schip naar de werf moest; elke twee jaar moest zulk een schip uit het v*ater. En daar was het dan de tijd voor de praam van Abel Taling. Maar nu dacht Abel: De schuit is nog zoo goed als dicht. Ik laat de naadjes breeuwen en hier en daar een tingeltjen inzetten; want ik wil geen zes weken aan de werf liggen En dan kwam het hem ook met het geld niet uit. Hij knapte dus met zijn jongen Jouk zijn scheep jen op; de timmerman deed zijn werk, en de schippers verrichtten het hunne. De vingerling van het roer werd geschraapt; de blokjes van de mast waren blank. Toen ze van de werf voeren, vroegen de buren: Abel, wat ziet je schuit er mooi uit. Moet je pruimen laden? Een pleizierjacht; er voer geen tweede zoo mooi van de werf, dat kan men eerlijk zeggen. Ze legden hun scheepten daar neer aan de Witte Toren. Van daar ging Abel dp stap om een vrachtje. En hij had geluk. J ouk stond op de plecht, hij zag zijn vader aankomen met zijn zijden petjen op, en hij meende aan die pet te bespeuren, dat zijn vader klaargekomen was. — Jouk, ik heb 'n ladinge zand aangenomen voor de Aaldert. — Ja, ik kan et zien aan je. Zoo, zie je aan me dat we naar de Aaldert — Ja, maar ik kan zien, dat je vracht hebt. Waar laden we? — Op Vilsteren. Maak de zeilen maar klaar, er is 'n mooie wind. Ze zeilden naar Vilsteren, daar lagen de schepen klaar, die hun beurt afwachtten om geladen te worden. Ze legden het scheepje aan 't walletje neer, en om het zich gezellig te maken, zetten ze zich een bakjen koffie. En Jouk maakte een reepje klaar; hij nam een eind touw, en bond daar vischhaakjes aan, een steen kwam aan het eind en hij aasde met kaas en stukjes pekelharing. Dat was de gewoonte onder de schippers, wanneer ze op stroom lagen; ze stonden voor dag en voor dauw op, want de paling werkt zich tegen dat de zon op komt weer los. Nu was het vroeger zoo, dat men met beugels het zand uit de rivier baggerde; men laadde met een bok. Men werkte midden op de rivier; dat geschiedde volgens voorschrift van de rivierpolitie; dat was voor het behoud van de wal. Maar des nachts, wanneer er geen toezicht was, haalde men het zand tusschen de kribben vandaan, daar laadde men twee keer vlugger. En wanneer het licht werd, tegen de tijd, dat de havenpolitie kwam, ging men weer naar het diepe water. En om tien uur al kon men het werkvolk voor de keet zien liggen, waar het gehuizeerd was. Alleen wie met dat bedrijf op de hoogte was, begreep, hoe het kwam, dat die menschen van de zandbokken daar midden op de dag in het zand lagen. — Jouk, je moest eens met de boot naar die menschen toe en vragen, wanneer we laden. De wind was gaan liggen; de hitte zwalkte nu boven de verschietende gensters van het rivierdek. — Dat was goed. Maar de oude Taling handelde altijd alleen met de menschen van de zandkeet, en de jongen vroeg nog, of ze daar niet samen heen zouden. — Ja, maar ik moet zoo meteen naar de stad. Naar Van Welsum. — Dat begrijp ik, zei Jouk. Naar de stad moest zijn vader. Naar den ouderling Van Welsum, waar hij uren op gezelschap kon zitten, zonder zich met zijn schip te bemoeien. En even later, de krop dik van verzet tegen die uithuizigheid van zijn vader, die hem zoo dikwijls bij avond en bij nacht alleen liet, wanneer hij naar zijn vriendenkring ging; even later gooide hij driftig het luik dicht. — Begin je weer? Ik wou, dat er geen ouderlingen of dominees bestonden. — Net zoo zei hij dat. Maar hij gooide toch de boot los, en roeide met langzame slagen naar de zandzuiger. Hij maakte daar wat gekheid met die menschen, en vroeg toen, wanneer het zijn beurt van laden was. — Diè heb je nog voor, en diè nog en diè nog. Je bent voor Donderdag niet aan de beurt. (En het was Dinsdag). Daarop groette hij die menschen, en roeide met de boot naar boord. Daar stond zijn vader klaar om uit te gaan. — Wanneer laden we, moest hij den jongen vragen, omdat die niet sprak. — Donderdag, zei Jouk met verknepen lippen. — Hm — Dan moest je me even naar de wal brengen. Ik ben voor Donderdag wel terug. Maar de jongen, onwillig, deed, of hij op het achterschip wat te verhandelen had. — Je moest me even naar de wal brengen, Jouk, — moest zijn vader herhalen. Toen brak de jongen opnieuw los. — Wou je me alleen laten al die tijd? Wat moet ik dan doen al die tijd op dit schip? Wie moet me 'elpen, als me wat overkomt? — As je maar zorgt, dat je vanavond de lantaarns aansteekt, zei Abel, — 'oef je geen zorg te hebben, en als je je verveelt, (hij wist niet wat hij zeggen moest....) draai je maar wat kniddels. En of Jouke hoog of laag praatte, zijn vader moest naar de stad. Hij stak zijn pijpje op en Het Jouk alleen. Twee nachten en een lange dag was de jongen alleen aan boord van het schip. Hij verrichtte het werk, dat er te doen was, en de ledige tijd verdreef hij met visschen. Hij ging vroeg naar kooi 's avonds. Maar Woensdag in de voornacht werd er tegen het schip geklopt. Er werd op de plecht geklopt. Jouk schoot vlug zijn kleeren aan, nieuwsgierig, wie hem daar in de nacht zou kunnen opkloppen. Het waren de menschen van de zandbokken. — Gooi je luiken los, schipper, — riepen ze met gedempte stem. — Jullie gunt 'n mensch de slaap niet, nachtbrakers, zei de jongen van Abel Taling. Maar die menschen hadden geen tijd voor grappen. — Je moet je luiken los gooien, schippertje. En dan kun je nog wat gaan slapen, maar met een uur zijn we terug met twee bokken zand. — Daarop dreven ze van het schip weg. Ze leken maar even zwarter dan het blauwig doorweven silhouet der heuvels, die op de stroom schenen te Hggen. Jouk gooide aan weerskanten een paar luiken los, maar Tan slapen kwam niet meer; hij ging in het gangboord zitten; het water trok stil aan hem voorbij, en hij zat daar, ontlaten van de dag en de lichte spanning, die hij aanbrengt. Na een wijle kwamen twee bokjes de stroom afkibbelen, Jouk gooide een touwtje voor om de bolten, en hij gaf die menschen de sterke drank, die zijn vader al in de stad voor dit doel had ingenomen. Maar de nacht had weinig koelte aangebracht en het volk had ook zelf bier en drank meegenomen. Het duurde niet lang, of het gangboord lag vol flesschen, zoodat een mensch er niet meer gaan kon. Ze gooiden het schip vol met de schop en wierpen het zand over de warings. Vier keer kwamen de menschen die nacht, en wrochten hun taak af. Het schip had toen acht bok, dat was veertig meter zand in. Maar nu weet ieder, die het bedrijf kent, dat men op die wijze mirakel veel water binnen krijgt. Soms ligt de bok nog langszij, of de schipper moet al naar de pomp grijpen. Zoo verging het jouk. Toen het werkvolk klaar was, ruimde men de bier- en jeneverflesschen uit het gangboord, en voer heen. En Jouk bleef alleen; aan de pomp stond hij toen al. Hij stond daar nog, toen tegen tien uur de hitte kwam opzetten. Hij trok zijn vest jen uit, hij trok zijn hemdrok uit, en toen hem de hitte voorts nog bleef plagen, ontdeed hij zich van zijn broek. Maar zou hij dat water nooit kwijt raken? Hij stond in het roode baai van zijn lijfgoed, en pompte, pompte. Hij was een stuk van die pomp geworden, alle gedachten waren uit hem weggepompt. De dag, een groote brandende fakkel, trok zengend heet de rivier over. Maar er kwam toch een oogenblik, dat hij de pompzwengel moest laten glippen. Toen zagen zijn doffe pupillen, dat het schip niet lichtte, hoeveel moeite hij zich ook gaf. Zonk het? Zooeven had het water toch nog maar heel even in het gangboord gestaan. En zag hij goed, dat het daar nu een handbreed tegen de „rijzwarings" stond? Hij kon zijn oogen niet gelooven; hij moest een eind het gangboord in loop en, en met zijn handen meten, dat het water daar vier vingerbreed hoog stond. Toen kon hij niet meer tegen zich zelf zeggen, dat zijn oogen van het pompen vertrokken waren. Het schip zonk snel! Hij repte zich over de luiken, het water stond weinig lager dan waar zijn voeten gingen. Maar nu hij niet meer de machinale bewegingen van het pompen maakte, keerden zijn gedachten in hem terug, en de verbbnding, die de inspanning op zijn oogen gelegd had, week. Het eerste, wat hij deed, was een lange boom vatten, die bevestigde hij aan de zwengel en op die manier verkreeg hij, wat de schipper een jukpomp noemt. Toen ving het zwoegen opnieuw aan. Hij had het nu vooreerst gemakkelijker. Het was hem aangenaam, dat hij zich op andere wijze kon bewegen dan zooeven. Maar de onrust joeg hem, en het duurde niet lang, of hij was drijfnat, alsof het water, dat stilaan naar zijn voeten voortkroop, hem al bereikt had. Maar het ergste was, dat de boot nog steeds zonk. Hoe lang kon hij op die wijze het hoofd boven water houden? Langer dan een uur zeker niet. En wat zou er met hem gebeuren, wanneer het schip eerder zonk? Maar het kwam zelfs niet in hem op, dat hij het schip verlaten kon. Hij was geboren op dat schip. Doch hij wist toch heel goed, hoe hachelijk zijn kans stond, want wat deed hij nu? Hij liep naar voren, en draaide het anker een slag op. En wat deed hij toen? De stroom pakte het schip en dreef het zacht en voorzichtig, alsof hij wist, hoezeer het schip tot de rand afgeladen was, naar beneden naar de zandplaat. En wat die jongen van Abel Taling toen deed? Hij liep naar achter naar het roer, en hij stuurde recht op die zandplaat aan; hij hielp de stroom het schip op die plaat brengen, die iedere schipper schuwde als een ziekte. Hij dacht, als ik de schuit op die plaat laat loopen, komt ze niet heelemaal onder water, wanneer ze straks gaat zinken. Bang was hij niet, hoewel hij toch niet ouder dan zeventien, achttien jaar was. Moe was hij ook niet, maar hij was vol wrok tegen zijn vader, die hem in de steek had gelaten. En het was, of die wrevel hem stuurde bij al wat hij deed. Voor angst noch onzekerheid liet die plaats. Ze maakte zijn oogen scherp, zijn gedachten helder, en hij bewoog zich hcht en vlug als een kat. Hij leek op dat oogenblik sterk op zijn vader, tegen wien hij in verzet was. Juist door de wijze, waarop hij ach verzette, leek hij op hem. (In haar opstand verraadt de jeugd vaak het duidelijkst, hoezeer ze met de oudere generatie is verwant.) Het schip zat nu aan de grond, en omdat pompen nu toch niet meer hielp, begon de jonge Taling naar het lek te zoeken. Eerst naar het achtervronder, dat was de „hel" zoogezegd, maar die oude schippersnaam paste daar niet meer, want het vuur was alreeds lang gebluscht daar, het water stond tot de lading. Een lek was daar voor niet te vinden. Toen hij daar stond, kwam een lichte bries over het water, ze was nauwelijks zichtbaar, het water rimpelde slechts even, maar het schip maakte toch een schommelende beweging. Het leek een dier, dat ziek is; het kwaad heeft de weerstand verbroken, en een laatste kramp trekt door het verslagen lichaam. De beweging verschilde zoozeer van die, welke een schip gewoon is te maken, dat den jongen man het heete hout van de luiken nu werkelijk onder de voeten ging branden. Hij vloog naar het voorvronder (sommigen zeggen, dat men moet spreken van vooronder, maar deze menschen vergissen zich.) Jouk rende dus naar het voorvronder, en zag, dat de lading al door de bak dreef; de hel daar stond slicht vol water. — Kijk toch —, mompelde hij, alsof hij dat alles aan zijn vader liet zien. En alsof die er bij stond, zoo driftig glipte hij dat ruim in, en met oogen die bereid op het ergste waren, zocht hij die plek af. Hij wist precies, hoe gevaarlijk het was, wat hij nu deed. Want hij kon niet weg komen, wanneer het schip opnieuw een valsche beweging ging maken. Maar hij was afgestemd op het gevaar, hij zocht het op, het spande hem de spieren en het gaf hem gelijk tegen zyn vader. Hij vloekte, hij was driftig tegen alles, wat hij aanraakte; hij haatte het schip zooals hij het zijn vader deed op dat oogenblik. Hij zag nu het lek; er was een plek, waar het water leefde, alsof zich een visch daar bewoog. Hij zag dat borrelen, en op hetzelfde oogenblik had hij zich in het water geworpen; in zijn haast om die plek te bereiken, struikelde hij; hij viel meer dan hij liep naar de plaats, waar het lek zat. Toen hij met zijn handen tastte naar de houten scheepswand, schrok hij. Er zat daar een plank, die schoon vergaan was. Een korte gier kon hij met de vingers uitlichten. Ze was zoo week als mosterd; op die plaatsen boesde het water tusschen de naden van het schip door, alsof het door een perspomp naar binnen gespoten werd. Hij moest dat lek dichten, en dadelijk. Maar waarmee? Hij haastte zich terug naar het dek, en daar vond hij wat hem zou kunnen helpen. Hij duwde een oude jute-zak tegen het lek, en hield daar een plank tegen, die hij steun gaf met de schrobbekwast. Toen ging hij een stap terug, en werkelijk, het borrelen was over op die ïoen weer naar boven, naar het voorvronder; daar stond het water tot de lippen toe. Boven tot het denneboord toe stond het. Weer aan het pompen toen. Maar toen was hij zoo ver heen, dat het hart bonsde m zün lichaam, en de sterren stonden hem voor de oogen. Hij stond niet meer aan de pomp, hij hing er aan. Een rij voertuigen trok op groote afstand voorbij; hij zag er niet meer van dan de stofwolk, die zij achter zich opwierp. Tien minuten lang hield hij dat nog vol; toen kon zijn lichaam de steeds terugkeerende beweging van het pomphout niet meer volgen. Hij zat versuft naast het marteltuig, en verwachtte niet anders, of het schip zou ten onder gaan. Maar toen zijn oogen weer zicht kregen, merkte nij tot zijn verwondering, dat er een smalle vochtstreep boven de waterspiegel aan boord van het schip was gekomen. En toen drong het langzaam in zijn benevelde hersens in, dat hij op het water gewonnen had: het schip lichtte. Toen hij dat zag, wilde hij weer gaan pompen, maar het was, of nu de vermoeienis van de doorwaakte nacht op hem neerviel, hij werd door de slaap bevangen, de vermoeidheid kroop als een zwaar, loom vergif door zijn bloed. Hij ging naar beneden, en dronk twee glazen leeg van de brandewijn, die de arbeiders hem gelaten hadden. Dat gaf hem de klop terug van het hart; hij ging zitten; ik ben nu toch aan de winnende hand, zei hij maar tegen zich zelf. Hij werd licht in het hoofd, de drank brandde in zijn maag, hij wiegelde loom heen en weer en keek met strakke blik naar het halve oord drank in het f lesch je, dat hij in de hand hield. Ik ben aan de winnende hand, prevelde hij maar, alsof er iets grappigs in die woorden vervat was; de eigenlijke beteekenis was hem lang ontgaan. i i Bij Welsum, den ouderling, kwam alle slag volk. Er waren menschen, die in de gestalten leefden; onbekeerden, die uit het rechthuis van Pilatus niet uit kwamen. Er waren er, die dat zelf wisten en toegaven, dat ze nog maar „in de eerste klas zaten", en anderen, die zich voor levend gemaakte menschen hielden, maar in waarheid nog aan de vleeschpotten van Egypte legerden. Maar ook kwam daar begenadigd volk, vrome menschen verschenen daar, die uit de hand des Heeren aten; wien om zoo te zeggen anders niets smaakte; die leefden dicht aan het vaderhart Gods. En ieder vertelde daar van zijn weg en werk; die harden van hart geweest waren, hoe ze zich zelf hadden zien liggen in doemwaardigheid; voor zich zelf en voor God tot verloren menschen werden. En langs allerhande paden kwamen ze tot de zon; de een werd getrokken door de wet, en de ander kwam zachtjes voortgewandeld langs de weg van het evangehe. Het was Abel zoo goed daar te verkeeren onder die menschen; als hij de deur bij den goeden Van Welsum achter zich dicht deed, was het hem, of hij de wereld achter zich weggesloten had. Zooals NoaCh in zijn ark kwam hij daar binnen: God zelf sloot als het ware de deur achter hem toe. En als een heel in het bizonder begenadigd mensch achtte hij Welsum. Onder diens leiding kwam het gezelschap daar samen, en Abel kon daar stil in de hoek zitten, zonder dat hij een oog van zijn leermeester af had. Hij was zelf maar een domme schipper; hij wist, als dat zoo noodig was, de handen te reppen. Maar hij was in het vleesch gebleven altijd; en de gaven van Gods koninkrijk waren voor hem beloften gebleven. Hij had over zijn toestand eens met Bernard van Welsum gesproken. Hij had geklaagd, dat hij alles slechts in belofte bezat Toen had de goede Bernard hem met zijn bruine oogen lang aangezien; zijn hand had hij hem op de schouder gelegd, en met een jaloerschheid, die zelfs den eenvoudigen Abel niet geheel ontging, had hij antwoord gegeven. Hij had verwacht, dat Bernard van Welsum hem zou vermanen, bestraffen, of de weg wijzen. Maar hij deed mets van dat alles. , , . L ... — Van jou, Abel, zal God zim beloften ook nooit weg- Zou Ciod van een mensch als Bernard was, zijn beloften wegnemen? Abel leefde te eenvoudig, om te weten, dat elk uur van bezit met een uur van gemis wordt betaald. En Bernard, was hij jaloersch op Abel, die zich niets toeeigende, en dus niets te verdedigen had? Het ging met hem nooit er op of er onder, zooals met Bernard; daarom overkwamen hem ook nooit diens dorre dagen. Toen Abel de kamer van Van Welsum betrad, was die reeds geheel gevuld met gasten. Daar zaten Arend Overman, Johan Weerselo, die het verstond, hen allen te vermaken met zijn koddige verhalen over de gebreken van de kerk, en Emma van Hoya, die na een duister leven zich onder de bescherming van de kring van Bernard van Welsum had gesteld. Verder zaten er heilslegermenschen, die van hun bewogenheid blijk konden geven door zacht: Amen, Halleluja, te zeggen. En twee menschen van een Oud-Gereformeerde gemeente, welke de psalmen van Dathenus zongen en die Abel alleen van gezicht kende. Welsum was de voorzitter, als men dat zoo zeggen mocht. Hij liet een versje zingen; het was psalm 66. Door 's Hoogsten arm 't geweld onttogen. Daarna las hij uit Hosea. Ik zal Israël zijn als de dauw. De namen der Baals zullen niet meer bij hare namen herdacht worden. Ik zal mij Israël ondertrouwen in eeuwigheid. Welsum las die woorden met een zachte stem; hij zat in elkaar gedoken, alsof hij een slag wilde afweren. Maar alle geheimen, die de besten van zijn landstreek wisten, kende hij, dat hoorde men aan zijn stem. Doch het duurde lang die avond, eer de harten tot elkander kwamen. Men dronk koffie, men was al aan het derde kopje koffie, en had nog over niets anders gesproken dan over de predikatie, die men die Zondag gehoord had. Ze bleven in het vleesch, om zoo te zeg- gen. Tot Johan Weerselo zijn grappen begon te ver- — Te'bent bij de domenee geweest, zei Arend Overman tegen hem. - Je hebt de domenee een hand ge- —VNu Ta — gaf Johan toe. — Het is geen praatje. Ik 'eb bii 'em op de kamer gezeten. En daar is me wat gepasseerd. Ik zat daar in die kamer, en er zat daar n gaatje in het behang. Een klein gaatje; ik keek er toevallig naar. De domenee had de lamp opgestoken. Ik hoor tip tip, en daar komt een mms uit. We lelden met praten op, en we keken met z n tweeën naar die muisP Maar Sirect er op komt er een tweede mms achteraan. En nog een. Én nog een. Toen werd e t me toch een beetje bar en ik schoof m n stoel achteruit Blijf maar zitten, zei de dommee, het zijn Gereformeerde muizen. . , . w Ik zeg: Zoo, zijn dat Gereformeerde muizen. Maar weet je, wat ik deed? Nou, zegt hij. Ik zeg: Ik zag, dat ik er een Gereformeerde kat bij DaThad die Johan gezegd Niet iedereen mocht hem graag. Arend Overman bijvoorbeeld met. Die beweerde van hem, dat hij rustte m de schoot van Delila; daar stond een mensch gladgeschoren van op. Maar wat daar nu ook van aan mocht geweest zim deze Johan kon het gezelschap doen lachen, en zelfs Bernard had schik in zijn grappen, hoewel die toch lid van een kerkeraad was. Later op de avond kwamen de tongen van de anderen los. En eindelijk kwam Abel er toe van zijn leven te vertellen. Het bleek, langs welk een harde weg hij had moeten gaan, voor God tot hem overgekomen was. Hij vertelde van de leidingen, die de Heer met hem gehouden had, om hem tot kennis van de waarheid te brengen. De ziekte en het sterven van een kind hadden hem aan zichzelf ontdekt. — Hij was eens van het veld naar boord gegaan, toen hij zijn dochtertje met een paar schoolmeisjes was tegen gekomen. — Ik liep over de weg, ik zei het meisje goeden dag, maar ik zag haar eigenlijk niet. Kan dat zoo zijn, zal men vragen, dat 'n vader zijn kind niet ziet? Maar het kan gebeuren, dat men in zijn werk en in zijn zorg verslonden is. Ik wist trouwens niet veel meer van haar, dan dat het een stil, vlijtig en gezeggeüjk kind was. Maar die keer hoorde hij een stem, die hem naar het meisje deed omzien, hoewel hij haar eigenlijk dus al gepasseerd was. Zie je Ockje wel? — Maar het vreemdste van al was, dat hij niet een kind zag, dat over de weg liep, maar hij zag in zijn verbeelding het meisje aan een tafel zitten, waar het in een boekje las. Dikwijls las ze in godzalige boekjes, waarin ze goed kon lezen, en steeds hardop. Hij had daar voordien niet op gelet, en nu was het, of hij een waarschuwing kreeg, die uit een donkere hoek van zijn ziel opkwam. Onderweg moest hij over haar nadenken. Die boekjes maakten een diepe indruk op haar. Soms ook stond zij des nachts van haar bed op, en liep het huis door, zeer in de war zijnde. Wanneer men naar dan zoo vond, leidde men haar stilletjes weer naar bed. Er was een onrust in haar; soms kwam het den vader niet goed voor, dat een jong kind met de staat van haar ziel bezig was; andere kinderen waren toch zoo niet. Maar als hij had moeten kiezen, had hij vóór dit kind gekozen; de dingen van de geest waren voor hem niet minder werkelijk dan de zichtbare zaken. En moest hij zich zorgen maken om dit kind, dat niet, zooals de anderen, nlind was? — Zie je Ockje wel? — had de stem gevraagd. Nu bemerkte hij, dat hij haar nu duidelijk had gezien. Twee weken later werd ze ziek. De dokter kwam, en meende de ouders gerust te kunnen stellen. — In het begin geloofde ik hem, — zoo vertelde Abel. Maar geen drie dagen duurde het, dat een brandende benauwdheid zijn ziel overmeesterde. Zijn gedachten waren uur na uur met haar bezig, en hij moest tot zijn schrik ervaren, dat hij geen toegang tot de troon der genade kon verkrijgen. Hij werkte de lange dag, en wanneer hij thuis kwam, vond hij Ockje mismoedig. Ze vroeg, of haar vader voor haar wilde bidden. — Vader, ik ben zoo benauwd, — klaagde zij. — Och kind, brak deze los, — je vader kan ook niet bidden. Maar het kind hield aan. — Wist ik, wat mij de hemel toesloot? vroeg ik. Ik stond met tranen in de oogen voor haar bedje, de hemel was van koper, mijn eigen kind lag daar voor me, en ze vroeg van mij, een blinde, haar bij de hand te nemen. Totdat haar angst mij de deur opende. Zoo benauwd — klaagde ze. — Zoo Jbenauwd. — Anders zei ze niets. Toen vielen mijn werk en mijn zonde van mij af, en ik stond met het kind voor God alleen. Ik moest spreken, ik kon nu geen seconde langer wachten. Ik droeg het doodsbange kind op aan de rommelende inge- wanden des Heeren. (Sommigen begrijpen dit woord niet. Maar wie het dezen vader hoorde gebruiken, begreep het. Omdat hij thuis was in de wereld van den man, die de moed had zijn eigen mystisch-fysieke ervaren tot symbool voor die van den Schepper te stellen.) Hij wist geen woord te herhalen van alle woorden, die hij toen gesproken had. Maar welk gebrek en welke beslommering zou niet verbleeken, wanneer een vader ten behoeve van zijn kind voor Gods aangezicht treedt? De benauwdheid week van het kind. — Moeder, riep ze, — de bedstede is vol licht. Ze zag de gouden straten van de hemel. Zoo zeer waren haar gedachten besloten geweest in de geestelijke wereld, dat zij nu reeds de gouden straten en de paarlen poorten zag. Maar dat wilde niet zeggen, dat zij de zaligheid nu ook reeds bezat. Evenmin als haar vader die nu bezat, omdat ze op zijn gebed aan het kind getoond waren. Want toen hij op het veld arbeidde die dag, kwam een zwaar onweer opzetten. Een schuilplaats was daar niet, en toen de laatste vlagen van het noodweer het veld over trokken, stond hij geheel doorweekt op het veen, en het was hem, of de storm niets in hem overeind gelaten had. Toen hij thuis kwam, was de zieke niet geheel en al moedeloos, maar zij kwam toch meer en meer in een verloren toestand. Dat waren ontzaglijke oogenblikken, waarin de ziel om haar behoud streed. Met geen enkele toestand is deze strijd te vergelijken, dan met het sterven zelve. Ontferm U over mij, bad zij dan. Tot de angsten van die hel, waarin zij had verkeerd, van haar aflieten. En toen de gemeenschap met haar Borg en Middelaar zich hersteld had, keerde de vrede terug in haar ziel. En hoe zou Abel Taling nu aan anderen kunnen zeggen, welk een zoetheid zijn kind ten deel viel. Maar soms toch had zij haar gedachten uitgedrukt in woorden, die geen enkele twijfel openlieten omtrent het geluk, dat zij smaakte. — Moeder, zei ze, — als ik je toch eens kon zeggen, hoe vriendebjk de Heere Jezus tegen, mij is. Zij gebruikte heelendal de woorden van de bijbel met meer. In haar bemoeiïngen, om de anderen deelgenoot te maken van haar geluk, keerde zij terug tot de woorden, die een kind pleegt te vinden. De Heere Jezus is zoo vriendebjk voor mij, moeder. — Hij is niet een gewone man, moeder, — zei ze een andere keer. Dat moet je niet denken. Zoo zei ze dat Jezus was niet een gewone man, en Hij was vnendelijk voor haar. Gelukkig hij, die haar die woorden kan nazeggen. Gevonden heeft dit kind ze. Haar zinnen konden deze Hef de soms met dragen, zoodat zij zich zelve bij wijlen verloor. — Móeder, zei ze eens, — nu sta ik aan zijn rechterhand. Aan deze hand, moeder, herhaalde ze nog eens, terwijl zij de rechterhand van haar moeder vatte. Meer dan eens zei ze dat. Duizenden zieken zijn in hun stervensuur verslonden door hun eigen vizioenen. Maar nog in deze ziekeHjke vertrekking der zinnen verrieden haar woorden dat versche, kinderlijke eenzqn met God, dat anderen verlost. Soms lag zij stil neer, en keerde dan haar hoofd ter- zijde, terwijl zij tot haarvader zei: — Nu heb ik geen pijn meer. — Welk een ernstige oogenblikken. En wie bij haar bed stonden, groot en klein, weenden. — Vader, heel mijn bedje is verlicht. Zie je het niet? — Neen, kind. Maar ik kan verstaan, wat je nu mag zien en genieten. — Wat ben ik gelukkig, vader. — Heer Jezus, mag Uw kindje nu met Je mee gaan? — Zoo zei ze dat: Uw kindje. Velen kwamen haar bezoeken. Sommigen uit nieuwsgierigheid; anderen, omdat ze tot deze dingen zelf ook in betrekking stonden. Maar ze mochten om haar niet schreien. Zelfs niet, toen zij in heftige pijnen lag, die zich van haar lichaam uit tot in haar voeten toe verspreidden. Totdat eindelijk een van de scharen der engelen, die zij in haar vizioenen zag, zich over haar ontfermde en haar mede nam, naar huis. Het was laat in de avond, toen de gasten van Bernard van Welsum afscheid namen. God heeft een harde weg met je gehouden, broeder, zei Arend tot Abel. — Maar je hebt reden voor groote vreugde. En Abel keek hem een tijdlang aan, zonder een woord te spreken. Toen keerde hij zich om, en ging door de donkere straat, waar de sterren hoog boven stonden, naar huis. Eerst de volgende dag, tegen de middag, ging hij terug naar het schip. Jouk had nu zijn werk hervat, maar hij wrocht nu onverschillig voort. Het was nu Donderdagmorgen, het liep tegen twaalf uur ennij begon naar zijn vader uit te kijken. Eindelijk kwam iemand de dijk af; het was de oude Taling, en hij keek verwonderd op, toen hij daar zijn zoon in zijn roode ondergoed aan de pomp zag staan. En de jukpomp neemt de schipper niet gauw. Hij riep, dat Jouk hem aan boord zou halen, maar die scheen hem niet te hooren. Geruime tijd stond hij zoo, totdat eindelijk Jouk de boot pakte, en hem overhaalde. De jonge man roeide sloom en zonder zich te haasten op hem toe, en toen deze halfweg was, kon Abel zich niet langer inhouden, en begon tegen hem te roepen. — Wereldsche kwajongen, moet jij je vader zoo lang laten wachten. Maar de jongen kwam hem tegen. — Zeg je daar vader —, vroeg hij verstoord. — Ja, dat zei ik, zei Abel trampvoetend. — Is dat dan 'n vader, die zijn kind in de steek laat? Maar toen zijn vader eenmaal in de boot was, sprak hij hem niet meer tegen. Hij roeide koppig voort, en het duurde lang, voor hij antwoord gaf. — Wat is er? vroeg Abel. — Wat er is? Je hebt je jongen beulswerk laten doen. Abel begreep dat maar half. Doch toen hij zag, hoe diep het schip lag, en dat het water in het gangboord stond trok hij resoluut de jas uit, en liep het water in. Toen hij dus de toestand van het schip zag, kon hij zich niet langer inhouden, en brak hij los: — Er mag van komen, wat er van komt, maar ik laat den jongen niet weer alleen. Jouk lag languit op de luiken. Hij volgde zijn vader met de oogen. Hij was niet trotsch op wat hn gedaan had, en hij verweet zijn vader op dit oogenblik niets; maar de aandacht, waarmee hij de bewegingen van zijn vader volgde, was een zelfbewuste, agressieve nieuwsgierigheid. * — Jongen, wat een nacht moet je gehad 'ebben. — Wat voor nacht? Ik heb wat aan de pomp gestaan. — Zijn borst ging nog zwaar, toen hij dat zei, en hij lag daar op de luiken als een kaper na een stormachtige nffcht. — Jouk, kunnen we 't lek niet vinden? — Zoek maar. Abel keek van de jukpomp naar den jongen. — Jouk, waarom 'eb je 't schip hier tusschen de kribben liggen? — Ja, waarom zou ik 'et 'ier op de plaat hebben laten loopen? Abel voelde zich onder de oogen van den jongen, alsof hij op het schip van een vreemde was. Er was zulk een gure, misprijzende aandacht in diens kijken. Het was, of die nacht het schip in andere handen, in Jouk's handen was overgegaan. Niet volgens het beschreven recht, maar volgens de rechten, die gevaren, bekwaamheden en de zege verleenen. . Abel pompte al eén tijdlang, en nog had hij het stellagie in het vooronder niet gezien. Jouk vond het niet de moeite waard, hem er over te spreken. Maar eindelijk ging hij naar beneden. Hij had niet zooveel tijd noodig, om de stutter te vinden, die daar rechtop tegen het dichtgestopte lek stond. In zijn blijdschap vergat hij de hooghartigheid van den jongen. — Wat 'n geluk, dat je 'et lek daar gevonden 'ebt. — Ja, ik 'eb het lek daar gevonden. — Jouk lag daar maar vreemd in zijn roode ondergoed, men had om hem kunnen lachen, maar men vergat zijn kleedij, want hij lag daar zoo sloom vlak op het dek. Hij stond tergend langzaam op, toen hij dat zei: Ik heb het lek gevonden; het leek of hij alleen aandacht had voor het zand, dat hij zich van zijn goed klopte. Er lag niet alleen een hooghartig oordeel over zijn vaders ontrouw in zijn doen, maar ook een oordeel over diens gang naar het gezelschap. Het zal een uur of twee geweest zijn. — Ik zal nog pompen. Zet jij koffie intusschen. — Ja. Goed. En meer zei de jongen niet. Hij schonk zwarte koffie, want melk was er niet meer aan boord. Ze dronken samen en pas toen begonnen ze weer wat met elkander te praten. — Weet je wat we moesten, — zei Abel, die alles deed, om den jongen weer terug te winnen. — We moesten wat pannekoeken bakken, daarna kunnen we verder zien. Zoo gebeurde het. Hij bakte zeven pannekoeken uit een pond meel, waar hij een groote lap spek in stuk sneed. Die aten ze met hun tweeën op. Daarna pompten ze zoo goed mogehjk het water uit het schip en voeren stroomaf; ze draaiden de kop voor, om het veer binnen te komen, en zoo mocht het hun gelukken, binnen de sluizen te geraken. Het lek is hun foed dicht gebleven, 'oen ze losten aan de Aaldert gaf Jouk de sjouwerlui last, dat ze eerst de kop van het schip leeg maakten. Daardoor kwam het voorstuk van het schip heel boven uit het water. Het was hem nog, of hij die Woensdagnacht een pak ransel gekregen had, maar hij ging druk in de weer om de zwakke plek verder te dichten. Hij sloeg er een gegalviseerde plaat over heen. Een drie streep dikke gegalviseerde plaat sloeg hij er met spijkertjes tegen aan. En daar kwam een kwast koolteer over heen. Toen zei hij tegen die menschen: — Verlegt nu je battings maar, je kan wel in het achterschip beginnen. Op die zelfde plaat heeft „De Vrouw Geertje nog twee jaar gevaren. HOOFDSTUK VIER Edelman, bedelman, dokter, pastoor, schipper, majoor. Dat is een oud spreuk je, waar men uit leeren kan, hoe hoog de schipper aangeschreven stond in vroeger dagen; hij stond maar één rang lager dan de majoor. Men moest niet in de steden komen; als hij daar iemand bij ongeluk voor de voeten Hep, was het al gauw: Ga opzij, in turfschipper. Maar in het „veld" was hij hoog in tel. Daar legde men de hofhond aan de ketting, nog voor de schipper een voet op het erf had gezet. Zoo was het in die dagen. Wanneer een jongen als Jouk met zijn vaders schip aan de Empenbelt kwam, om maar wat te noemen, had hij dadelijk een vleet kameraden. Zijn oordeel over het „gezelschap" was er door het gebeurde bij het zand laden niet milder op geworden. Wat de menschen toch bij de domenees zochten? Mooipraters waren het, die de menschen van het werk afhielden. Rijk kon zijn vader zijn, als hij zijn tijd niet verdeed met bidden en psalmzingen. Wat kwam men verder met preeken slikken? Ja, hoe zal men nu de aversie van zulk een jongen mensch verklaren. Zag hij niet, dat zijn vader zoo moest? Dat dien in die wereld opening gegeven was? Diens weg lag daar. Hij zocht zijn eigen weg ook, maar hij wist, alsof het hem ingegeven was, dat hij die vinden zou in de arbeid. Wie van zijn leven aan het Empenbosch komt, die kan zien, of het de waarheid is, wat hem hier verteld wordt. Maar er is geen enkele streek op de wereld, die daar mee kan vergeleken worden. Als je daar geweest bent, je bent langzaam die streek doorgeloopen, dan moet je later elk land, dat je bezoekt, er mee vergelijken. Je hebt een streep peppels aan de rivier zien staan, je hebt een stokoude Saksische boerderij aan een karrespoor zien staan, je hebt een groen blok wintergraan op een heibewassen belt zien staan. Je hebt door de zonnevlekken onder de beuken van een vergeten riddergoed gedwaald.... Er zijn overal peppels, roggevelden en parken. Maar men komt daar geen toeristen tegen; de herinnering aan helden en veldslagen hindert daar geen mensch. Alleen een enkele aardige geschiedenis van een lang begraven landedelman, die men zoo toevallig eens opgevangen heeft, kan een mensch in de zin komen, wanneer hij daar loopt. En dan moet men er dit nog bij zeggen: er zijn dranken, die men drinkt om de nasmaak die ze laten. Zoo gaat het een mensch, die dit land heeft bezien: het mag een land zijn met huizen, velden en heuvels als elk ander, maar het laat een wonderlijke herinnering na als geen ander land. De schoonheid van die landstreek is niet vermetel en ze is niet schuw; maar ze komt den mensch voor als een nutteloos lied, dat hij noodig heeft als brood. Het groote witte zeil van „De Vrouw Geertje" gleed stil en statig voort achter de zomerkaden van de Wetering. Een droom-groote zwaan. Rondom lag het land en het loofhout aan de einder geschikt in de bedachtzame stilte van de Septembermorgen, alsof de rust er nooit van zou opstaan. Op de plecht, de borst gespannen, stond Jouk en lachte de avonturen tegen, die deze nieuwe pleisterplaats hem brengen zou. De huisjes, half verstopt achter het loof, lagen alle op hem te wachten. De Herfst had zijn intrede al gehouden, en dan ging de winter beginnen, met zijn ijsjool en zijn spin-avonden bij boer en gebuur. Hij was goed uit de kluiten gewassen die zomer; hij was overal geweest, in Aerem, in Zutfen, de Rijn op tot 't Lobit, en terug het veld in. Hij had overal geleerd, en hij stond als een man op het dek, rechtop, met een wereldwijze glimlach. Zijn leden waren nog licht als die van een jongen, maar hij begon toch hetzelfde al over zich te krijgen, dat Abel in zijn doen had; hij verzette bedachtzaam de voeten, en het leek, of niets op de wereld ze weer van die plek zouden kunnen at krijgen. En waar die hoog opgeschoten jongen om glimlachte? Recht vooruit lag het huis van Steven, den brugwachter, die daar woonde met zijn dochter Ante, die zoo gemakkelijk lachte; hij stak zich een strcospriet in de mond; hij was nieuwsgierig, of ginds, achter de dennen, op de Ravenhorst, dezelfde Riekje nog diende, en of ze hem nog kennen zou. Het schip kwam nu onder de luwte van de Empenbosschen, en de golfjes, die de boeg maakte, vloden trager van het schip weg. De zeilen slap, dreel het met geleidelijk minderende gang op de klapbrug aan. — Neer je fok, moest Abel den jongen man waarschuwen. Maar nu stond de jongen ook aan de mast, en het zeü ritselde omlaag. Misthoorns kende men toen nog niet, „Bru-hooi" riep Abel in de trechter van zijn handen. Ésptl — Ze bent daar diep in de ruste, mopperde hij, toen er bij het brugwachtershuis geen beweging kwam. — Toe, roep ie is, je 'ebben jonger borst as ik, viel hij kribbig tegen den jongen uit. — Wat sta je daar betutterd. Hij kon minder dan vroeger wel van den jongen velen. Bij de minste fout, die Jouk maakte, kon hij driftig worden. Wat stond die wereldsche kwajongen daar nou met de brand in de oogen naar de Empenbelt te loeren. Het roer hield hem vast, anders was Abel zelf over de luiken gewipt, en had het grootzeil gestreken. Wat stond de jongen daar uit te kijken naar een vrouwenrok op het heem van dien dommen boer hier. Hij had lust, hem in de schouder te vatten en overboord te zetten. En de blaag hoefde er niet op rekenen, dat hij hem na tien uur aan boord kon komen, zooals hij hem dat in de stad had geflikt. „Bru-hooi. Bruhoo-ooi." Stilte heerschte om het huis bij de klapbrug. Het lag tegen het achterliggend loof alsof het geschilderd stond op de coulissen van een verlaten tooneel. Maar nu ging een deur open; die kon van bordpapier zijn. En langzaam, met een eigenaardig, nadrukkelijk loopen, zooals men dat op het land ziet, maakte zich de kleine figuur van den brugwachter los van het huis. Hij bewoog zich alsof hij in een landspel acteerde. En zooals de opkomst van den hoofdpersoon beweging en leven op het tooneel brengt, zoo bracht de aankomst van het schip in de sluiskolk het gehucht in roering. — Hoe giet 't oe? — Goed gelukkig. Ze hadden niet altijd kunnen zeggen, dat het goed ging. Nederig en erkentelijk waren ze, die menschen, en de herinnering aan het leed, dat hun bedeeld was, stond een oogenblik aan de lucht geschreven. — Met Jouk ook goed? De praam was geschut en zocht de wal. Het boeisel scheerde vertrouwelijk het lisch. — Moet je 'ier anleggen? Ja, dat moesten ze. — Touw vastzetten?, vroeg gedienstig de brugwachter. Meteen vloog de lijn over het water. Een warwinkel van haastig neergeworpen tuigage was het scheepsdek. De schippers, die nu hun reis gedaan hadden, repten zich van voor naar achter, om het voor- en achtertouw vast te leggen, en te bezorgen, wat er op het schip te doen viel. Menschen, die avontuur beleetd hebben, en van velerlei te vertellen weten. En daar stapte Jouk nu, gewapend met een melkemmer, naar de hoeven van de Empenbelt, die stil tusschen de hoornen stonden, alsof ze zelf een stuk van het bosch waren. Die kon wel loopen, die Jouk- Hlj liep zoo prettig-rap over de zachte grond; het deed hem goed, wat anders onder de voeten te hebben dan de planken van het dek. Hij liep zoo vlug, hij keek met een keer om naar het schip. Onder een ijl portaal van dennen liep hij, die elk met lange, yerglippende schaduwen in de waterspiegel geteekend stonden. Jouk's gezicht stond vroolijk. Een schik, dat ze toch gehad hadden, de laatste keer, op de Ravenhorst. Wat 'adden ze 'lacht, toen ie mit de kleeren van de olde Diene an de kokken kwam binnenstappen Sjoerd was er toen 'weest. Sjoerd van Eibert, driedubbel-afgejakkerde wildeman as dat toch was. Er waren hier boeren genoeg, die de deur grundelden, als Sjoerd mit 't schip in de buurte lag. 'n Boer bleef 'n boer; wat hem, jouk, betrof, hij lusten er twee as Sjoerd. De woekering van het Empenbosch puilde over de hooge oeverrand van de Wetering en hing tot in de waterspiegel. Verscholen in het loof, onder de schut en de ban van het spijker van den landheer, lagen de hoeven van de Empen-boeren. Als een kramer, een minstreel uit vroeger dagen, zoo trok Jouk Taling daar op af; de tasch vol met vertelsels en kwinkslagen. Bij de schippers in Aerem 'ad ie et liegen 'eleerd. De boeren luisterden daar graag naar. Je wier overal uitgenoodigd. Je wier overal binnen 'ehaald. Kom bie ons, kom bie ons. Dan had je mooie avenden; wichter en vrouwlui-volk kwamen van heind en veer om wat te hooren. De schippers konden meer vertellen dan de boerenjongens; ze zagen de steden ook nog, tot in Duitschland toe. De jool kroop hem door de leden en z'n voeten konden niet vlug genoeg de strekking van het jaagpad afpassen. Een half-vergane steigerbrug, die geen mensch meer torsen kon, strompelde het water in. Hij was hier aan de achterkant van de bezitting van den landheer; het was daar op die plek zoo stil, het water lag zoo glad tusschen de walletjes. Een halfwas eend repte zich weg voor een rot. Allerwegen 'ad ie 'ier z'n kennissen zitten, overlegde Jouk. En was je eigen mit de menschen, dan mocht je de deur niet veurbij loopen. Je moest zoo gauw je aan de wal lag, bij de menschen komen. Je dee overal de deur open en vroeg: „Jan 'oe is 't er mee"; „Klaas, oe gaat 't oe". Dat dee z'n vader zoo niet, die kwam alleen bij vrouw Knibbe. Die liep met de catechissemus m t spoormandjien. Bij ,,'t volkie" langs. En als ze weg ging, had ze duizend turven in 'r boekien staan. Achterlijk volk woonde hier toch. De arbeiders van den graaf van Empen verdienden zeven stuiver daags; als ze een half uur rustten, kwam de rentmeester achter de boomen vandaan, en trok ze een stuiver af. De graaf, daar lagen ze krom voor. Die daar tusschen het hout bezig was ook. Kromme ruggen hadden ze allemaal hier. Of hij deze kennen zou? Hij kenden iedereen hier Maar dat was de Fiete, die kromme rug, die daar bezig was. — Hela Fiete, riep hij; een spitse jool m de stem. — Wel heb ik begon de boerenjongen. Wel heb ik. Hij maakte z'n woorden maar zelden af. De hppen stonden hem in een ronde, brokkelige kring. — Hoe het ging met het ravenvolk? Bestig. En met Diene ook? Ja, met Diene ook; maar die was er met meer op de Ravenhorst Maar er was nu een andere melkmeid. Nou was er eene Katrien, zei de fiete zwaarmoedig. — Of hier meer schippers waren? — Ja. Ja, hier was nog een schipper, zei de fiete spijtig. Sjoerd lag hier ook in de buurt mit t schip. — Maar Fiete, wat staat je gezicht scheef. — Ja, dat kwam al van die Katriene.... — En wat 'eb je 'n raar ooge in t oofd. — Was dat ook de schuld van Katrienef — Nee, van die Katriene net niet. Maar die Sjoerd, zie je — Wat was er dan met die Sjoerd? — Ja, die Sjoerd zie je, dat was toch zoon jaloerschen een As je maar naar Katrien keek, was ie al verkeerd. — Zoo, dus Sjoerd is je op de ribben 'weest. Maar eet Sjoerd dan wat over jullie Katriene te zeggen, Fiete? — Nee, maar hij loopt om 'er. — En jij ook, Fiete? — Nee, maar Sjoerd was bang da'k 'et zou gaan doen. Omda'k bij dezelfde boer bin — En daarum gaf ie je 'n pak slaag op voorschot. — Krek zoo, zei Fiete, verwonderd over het vlugge begrip van Jouk. Z'n mond was een groot rond gat in z'n hoofd. Hij was steeds verwonderd over het een of ander. Verwonderd en hongerig. Hij had de mond van een Grieksch tooneelmasker. Laag en lang als een rustend dier lag de Ravenhoeve tusschen twee gangen van loof. Van het steenen voorhuis, voorbij de inspringende poorten van de houten wagenschuur, de drek-bespoten deuren der varkenskotten, tot ver achter het veilig ingeslapen achtererf reikte de grillige elzenhaag. Het licht van de Septembermaand, waar wat rood in zat. Het vond een geel blad. Tot boven de heg uit reikten zich de kleine ruiten. In de groote keuken stond de boer recht overeind op de steenen vloer. Daar durven ze nog zoo hard praten, als het hart ingeeft, in zulk een groote boerenkeuken. De boer was van z'n stoel opgestaan, toen de deurklink gelicht werd, maar Jouk was al binnen. Hij stapte dapper over de plavuizen; hij zei den boer gedag en de vrouw, en keek toen naar een vrouwspersoon, dat een blinkende straal water uit een ketel in een emmer spoot. Hij hoefde niet vragen, wie dat was. Dat was dus Katrien. Maar hij bleef op dezelfde plek staan, want hij vertrouwde z'n oogen niet. Zuiver een prinses was ze, met verf op de wangen en krullekes achter de muts vandaan. Hij bleef staan met open mond, alsof iemand hem met duim en vinger een knip tegen het hoofd gegeven had. Maar niet te lang, want zoo een driedubbel wonderkind als die Jouk geworden was.... Hij deed of z'n mond hem met z'n willen open gegaan was. Hij liep op het deerntje toe en greep naar hand, en onderwijl praatte hij tot den boer. — Peter, wat een lief kind heb je ekregen. Jouk lietKatriens hand niet los; hij neep haarvingers of het zoo hoorde. Katrientje wist niet, wat haar aanging. — 'Ou toch op, alve zot, lachte ze. — Op'ouwen? zee Jouk. — Ik weet nog van gien begin. De leege melkkit had hij bij 't hengsel aan de hand. Heila, daar werd gelachen. — 't Avend kom ik 'n glaassieh bier bij je pakken, zei Jouk tegen den boer. Maar hij keek naar Katrien. Er was nog zoo'n soortig verlof op de hoeve. Katrien lachte maar. — Kun je niet as lachen?, vroeg Jouk. Hij had Katrien nog altijd bij de hand. — Nee, zei ze. — Men moet wel bij jou. Maar wat bin jij me voor een. Ze keek van Jouk naar Peter. Die had z'n schik. — Och, kreeg Katrien tot bescheid, — we kennen 'em langer as vandaag. T J 'eeft altijd goed kunnen praten. — Ja, zei Jouk, alleen 't eerste jaar 'eb ik daar moeite mee 'ehad. — 't Eerste jaar? vroeg de boerin. — Ja, toen leefde 'k van water en melk. — Ja, ik ook, lachte de boerin, die hem nu pas begreep. — Ziet je 't me niet an? De Fiete's lach plofte los als een bom. Pas toen zijn heesche blaf verstomde, en hij opnieuw met zijn gewone aanhankelijkheid naar Jouk te kijken zat, kon Jouk om z'n mengel melk vragen. Toen Katrien hem die gehaald had, vroeg hij: — Toe, 'oud nog even m'n kannegien vaste. — Waveur dat, rare parlevink. Maar ze nam de aker toch weer van hem over. — Omda'j anders was weg 'weest, eer ik je deze zoen gaf, zei Jouk, en hij nam bedaard de emmer weer van haar terug. — Ik kom je halen, voort da'lijk. Zeg maar da'k mag. — En ik ken je niet eens. — Adam en Eva kenden elkaar ook niet. Maar nou maak ik da'k an boord kom. Tot strakkies. Het laatste uur keek rond onder het geboomte van de Empen. Statig stegen de beuken langs het taluud van de bastions omhoog en hieven de toppen in de zegen van het laatste zonlicht. Vroom schikten zich de bladeren in het licht, dat nu geleidelijk geler en inniger werd. Wanneer de adem van de wind zich even roerde, sprongen de glansen van blad op blad. Op elke stam, in elke hoek leefde voor een korte poos een lichtvlek. 't Was mooi 'ier, vond Jouk. De beverigs over de beukeboomen kwammen van 't zonbcht. vlug en helder stonden z'n oogen; hij keek feitelijk nog in de keuken van de Ravenhorst rond; hij overlegde dat over de boomen maar even tusschen z'n gespannen gedachten door; zeker, 'et was onbegriepelijk mooi ier. Mit 't boerenvolk 'ier omkusteren, dat leek 'em nou. 'n Boer was 'n boer; die kwam nooit van z'n stal los. 'Oe ver Sjoerd van Eibert mit Katrientjen een was?, Sjoerd was 'n gladde. Die ving de ganzen uut de slotgrafte; 'ij brocht ze terug bij den rentmeester, en streek kalm 'et vindersgeld op. Maar Katoentje, die ving Sjoerd 'em niet of. Op wat manier zulk een meisje ier an de Empen mocht te land komen? Zuiver 'n prinses was ze. Eri wat 'n oogen zette ze, toen ie er kust 'ad. Of je ooit 'eelend'al vrij mit zoo een zou kunnen worden? Gek'eid; 'n vrouw was 'n vrouw. Waarom Sjoerd de arme Fiete 'et gedachtenis op 'et oofd ad 'egeven? Of die daar de anderen de dampen mee injagen wou? Da* was nou krek wat voor Sjoerd. En de Fiete, die maar getroost mit z'n dichte oog rondliep. Maar hem ving die jongen van Eibert daar toch niet mee. Hem ving ie mit z n streken niet Jonge-ja, nou kreeg je weer ie fijne herfst-weertje. Kreeg je je lange avenden, an boord bij de meisjes, of an de wal, as daar 'n „los uusjen" was. As de ouwelui weg waren. De grootste dommigheid was je nou door, gelukkig. Met bleuïgheid won je niks. Wat 'n nuchter kalf ie 'et vorig jaar toch nog 'weest was. Toen dorst ie niet kijken naar 'n meisje van de wal vandaan. . 't Was er niet mooier om, dat Sjoerd ier was. Ot et waar was, dat ie aan de veemarkt in Aerem een jongen van 'n turfstrooiselbak 't mes in de rug 'ezet 'ad? Sjoerd, dat was nog wel 'n heele slimme, om tot je vijand te hebben. Maar bang voor 'em was ie nooit 'eweest; en een meisje as Katrien was wat waard. Jo, as et em toch mocht lukken, dat die met em mee ging. Hebben moest ie 'er; 't was 'n kwaje, maar daardoor 'ad ie 't juust weg'ekregen. Oogen 'ad ze 'zet as 'n kat, toen ie 'er aanraakt 'ad. Of ze niet te goed was voor 'n sloome as die Sjoerd was. Misschien; maar daar bedroog je je toch gauw op. Hij was er anders van worden, toen ie naast 'er staan 'ad. Met vlugge, toch bezonnen pas ging hij voort. Onder de zes dennen, die, een eenzaam baldakijn, aan de Wetering stonden, hield hij stil. Iemand kwam achter de boomen vandaan op hem toe. Hij begreep dadelijk, dat het Sjoerd was, die hem had opgewacht. Deze moest de struiken uit elkaar buigen; en kwam met een vlugge sprong op de berm naast het jaagpad. Een middelgroot e kerel; een scherp grijs oog en gedurig werkende kaken. Hij ging zonder praten naast Jouk voort een pas of wat. — Ook in 't dorp, begon Jouk, om wat te zeggen. — Be-j op 't bouw'uis 'eweest? Sjoerd sloeg geen acht op de vraag van Jouk. Ja, Jouk was op het bouwhuis geweest. — D'r is wat moois 'ekomen, wat? — 'Oe versta-j dat? — Katrien meen ik. — Hm, meen je Katrien. 'Eb je me daarvoor op'epast, om me dat te zeggen? Sjoerd had 'em af'eloerd, op de hofstee, bedacht Jouk. — Op'epast? Ik was 'ier in de buurt, loog gemakkelijk Sjoerd. — Ja, 't is al goed. Waar lig je mit 't schip? — Bij de klap. W'ebben grent in'ad voor de graaf. — Zoo. Da's mooi varen. Wij 'ebt et ook in'ehad. Wat krijg je van 't last? — Niet te veel dit keer. D'r was ja geen droog brood te verdienen bij dien krentenkakker van 'n rentmeester. Maar geregeld-door vracht 'ad je op die manier. Z'adden 'n goed contract 'ekregen; ze maakten toch door de bank wat meer as 'n ander. 'Oor nou toch, 'oor nou de lefmaker, hoonde Jouk. Die moest nou altoos wat meer kunnen as 'n ander. — Hij keek met z'n plots tot smalle strepen saamgetrokken oogen naar het gezicht van Sjoerd Eiberts. Wat die de ellebogen weer wijd van 't lijf 'ad staan. — Het d'ouwe man nog braaf te keer 'egaan, leste maal, informeerde hij listig. — De ouwe tegen me te keer 'egaan? Wanneer dat?, zei Sjoerd stug. — 'Ou je nou zoo onnoozel niet. Ik meen die keer, dat je om vier uur an boord kwammen, van 't zomer. — Je kan goed ont'ouwen, zei Sjoerd enkel. — 'k 'Eb waf lachen om je 'daan. Je zatten op de leuning van de brug. Kom d'r nou of, zeg ik. Maar je mos er perseel bovenop. En daar ging je me koppien onder. Eén bonk rooie modder waren je. Zoo'n hevig mooi afgedrupt aapien leken je, toen je weer op de wal kwamen. Ze stonden nu voor ,,De Vrouw Geertje". De schuit, uit de vaart nu, lag stil aan het riet, of ze daar niet vandaan geweest was. De plank lag uit; ze was dwars door het Esch gelegd. — Je maggen er wel op komen, noodde Jouk. Maar Sjoerd bleef staan. — Je bent bij Peter eweest, begon hij.... — Je bennen bij Peter 'eweest; maar van Katrien blijf je me of; verstaan? — Ja, 'k versta je. Maar bin jij baas over d'r? Oe 'eb je dat zoo? — Baas of gien baas, je blijft 'er of. Oe 'k dat 'eb zoo 'eb 'k et. Ik vertel je, as je éene vinger naar d'r uitsteekt, dan is dit je veurland. Hij trok zijn mes uit de schee. Valsch blonk het in zijn handen, die zich langzaam bewogen, en hij keek naar Jouk. Maar die vertrok geen spier van zijn gezicht. Hij zag op het gesloten wezen van Sjoerd, en nog niet de kleine trekking in de spieren van diens gezicht kon hem ontgaan, toen hij langzaam begon te praten. — Nou, ik 'eb je ook wat te vertellen. Je komt ier zoo mit vol zeil op me toe.... Hij had de handen tot grijpen klaar, terwijl hij zoo praatte en bij de minste verdachte beweging had hij Sjoerd zijn melkaker op het hoofd gezet. — Je komen mit vol zeil op me toe maar van avend vrij ik mit Katrien. Verstaan? Dat mes kan je wegdoen; ik bin de Fiete niet. — Kom je an boord, Jouk, vroeg Abel van het schip af. S joerd ging een stap achteruit. — Je hebben 'n te hoog nummer in 't 'oofd, dit keer, Joukien. Wat 'ier van komt, ligt voor jou. Ik 'eb je 'waarskouwd. Ze stonden nog recht tegenover elkaar. — En ik jou, zei Jouk. Pas toen Sjoerd zijn rug liet zien, keerde Jouk zich om, en ging de plank op, naar „De Vrouw Geertje". — 'Ad je wat mit dien jongen van Eibert? vroeg Abel, die van hun woorden niets verstaan had. — Nee, zei de jongen van Abel. Om het lamplicht zaten ze bijeen; de meisjes getrouw om de eene hoek van de tafel, de jonge mannen aan de andere zijde. De warme gezelligheid van de vroolijke groep rondom de licht-begoten tafel lokte den jongen, die uit het donker van de herfstavond daar binnentrad. Zijn blik gleed rap over de figuren van de aanwezigen; de lach om de grappen, waarin hij hen verraste, leefde nog op de gezichten. Sjoerd van Eibert was er ook; zooveul te beter, dacht hij vlug; konden ze dalijk uitvechten, wie 'ier et meeste mans was. Bij de oven zag hij Katrien, klaar om de koppen met soekela te vullen; het licht lag genesteld in de krullen om haar slaap. En naast haar Ante van Steven den brugwachter; ze had, schuw nog, de arm om Katriens stoelleuning geslagen. Belust op lachen, had ze geen oog van den Dogge af, den scheepsjager, den drommelschen Dogge, die van z'n eerste leugen niet 'eborsten was. Die zat hun daar wat voor te liegen over de zucht, waar Dieke van 't Singel z'n grootvader van had of'olpen. En naast Sjoerd, verzoend met zijn beul, zat de Fiete; de mond open, om de leugens van den Dogge binnen te laten. Hij wist niet hoe gauw hij Jouk een stoel kon bij-schuiven. — Krek a'k je zeg, jongens; m'n groo'vader is van de gele zucht vrij 'ekomen door 'n 'eel straf en merakel medicien. Je zal me niet willen g'looven, maar et is de zuivere waarheid, wa'k je vertel: 'ij is genezen door n snee brood mit levende luizen. — Och Dogge toch. Je maakt ons wat wijs, Dogge. — Ja, as je me met gelooven, deed de Dogge verstoord. Jouk, je bennen in Zutfen bekend, woont daar eene Dieke in et schipperskefé aan 't Singel, of lieg ik? — Luister toch niet naar hun, zei de Fiete ernstig. — Je kan toch 'ooren, da'k je niks wijs maak, begon de Dogge weer, gemaakt streng. M'n groo'vader 'ad al zijn leven merakel gelukkig 'evaren, maar toen ie tegen de zeventig hep, begon ie te krakkelen. 'IJ wier ziek. 'IJ wier geel. Van varen kwam niet meer, en 'ij Hep bij 't kanaal langs op 't groene wallegien as de leegloopers doen. t t> Dat ging zoo voort tot 'n bruggeman 'em an iel. Die zegt, wat scheelt je. Zoo en zoo. Ik 'eb de gele zucht. Toen zegt die man, daar ku-je af. Kerel, as ik daar of kon komen Wat moet ik dan doen? Je moet 'n snee brood mit levende luizen eten. — Verbazing, afkeer, ongeloof stonden op de gezichten geteekend. Hendrik, de jongen van Peter, dat was zoo'n klein piepertjen van 'n mensch, trok 'n leeHjk gezicht tegen den Dogge. — Hou nou op, Dogge, maande Katrien, hem dreigend met opgestoken vinger. Maar de Dogge was niet meer te keeren. — Kijk nou, krek 'etzelf de zei m'n groo'vader tegen dien bruggeman. D'r kwam bijkans ruzie tusschen die twee. Maar de bruggeman verwenschte er alles op, wat ie kon. Ik 'ad et je nooit 'ezegd, schipper, a'k niet mit je te doen 'ad. Maar gunder op de wal woont Dieke van de Singel; die 'et 'n koppel jongens thuis'estuurd 'ekregen van de school. Vraag dr 'aar om, maar voorzichtig, of ze wordt wild; gister 'et ze den meester in z'n eigen 'nis of'erammeld. En mijn naam mag je niet noemen, as je om de luizen gaan, want z'eef t alle furies in 't lijf. — Haha, lachte de Fiete, verlekkerd op de spanning, waar de Dogge hem met z'n vertelsel in bracht. Hij porde Sjoerd in de zij, die van hem afschoof. Toen sloeg hij zich zelf twee keer op de knieën, de eene helft van zijn gezicht was lachen en de opgezette wang grijnsde moeilijk en armhartig. — De ouwe man wilde d'r eerst niet an; maar 'ij wou zoo bitter graag van z'n ongemak af, en 'ij Hep die week elke dag drie keer bij 'et 'uis van Dieke langs. Hij begon ook al is mit 'er te praten, maar over de luizen dorst ie niet beginnen, want Dieke was al verkeerd as ie naar de 'oofden van de jongens keek. Er zaten ook bij plaatsen rare steeën op, verzon de Dogge, toen hij zag, dat de meisjes de stoelen achteruit schoven. Hij dronk zelf gedurig onder het praten. De Fiete reed op zijn stoel, alsof hij het gure gedierte zelf onder de kleeren had. — Maar 'ij kreeg 'et toch van 'er gedaan, dat z'em 't remedie gaf, ging de Dogge voort, geen acht slaand op de afkeerige gezichten der meisjes. — De meester van de skool 'een de pik op je, zei m'n groo'vader. — Dat je kinders brandschoon zijn, weet d'eele stad. — Ja, knikte Dieke. — En pal daarop vroeg de ouwe man om de luizen. En 'ij kreeg ze ook. Dieke keek de 'oofden na; er zaten er genoeg. M'n groo'yader gaf er Dieke geld voor. En z'n brood at ie mitdik boter en de levendige luizen er in gesmeerd.... -Dogge, riep Katrien, — as je nou niet op'oudt.... — Net 'n kokkien, besloot de Dogge nog. Maar toen kon ie het tumult ook niet langer overroepen. Hij werd met behulp van Jouk van zijn stoel getild, en moest tot straf op de plavuizen van de vloer zitten. De kleine Hendrik begeleidde het ondernemen met schoone ketelmuziek. — Me dunkt, we moesten 'n versje zingen, stelde Jouk Vi°°r' j vroouJk'eia1 kon de mensch de 'arten op elkander anwerken. Mooi zat je daar bij mekander, nut soekela en wat smikkelarij. En zoolang ze daar zoo zoetjes bij elkander zaten, deed geen mensch nog kwaad. Pikant as dat toch was, dat Sjoerd op hèm toekeek en hij op Sjoerd. — En terwijl zijn dolle invallen de anderen aanzetten tot steeds groeiende luidruchtigheid, stond zijn aandacht strak gespannen op het doen van Sjoerd. — Ik speel, riep de Dogge, en nu zingen jullie. Hij haalde zijn trekharmonika uit de hoek vandaan en zoo wierd het eene stukje na het andere gespeeld. Het melankolieke gevezei van het trekorgel gerythmeerd door het tikken der kleppen, wankelde door de groote kamer. Wanneer de melodie begon, riep de Dogge: 1 oen ik op Neerlands bergje stond, en dan vielen de stemmen m; dun en ijl die van de vrouwen, en de stemmen der mannen breed en verschreeuwd. Ze wierpen het hoof d achterover op het commando van den Dogge en bedronken zich bij wijlen ook wel aan hun weemoed. En van het meisje van de vliet zongen ze, dat was het sdüppersavondlied. Dat gaf hun het schemerdonker van de eeuwenoude kamer in. Ze dwaalden van het eene liedje naar het andere. Ook jeugdiger versjes werden gezongen,-#lie de weemoed verdreven. — Zwijg toch, maande Katrien, als de uitbundigheid al te dartel werd. — Jullie maakt 't te slim. Maar Jouk, die voelde, hoe zijn uitgelatenheid Sjoerd begon te prikkelen, antwoordde lachend: — Waarom mag 'n jonk mensch geen jeugdig lied zingen? De Prediker was ook voor de jonk'eid. Maar Katrien gaf hem daar geen voet in. — Stil, zei ze, als verschrokken, — daar mag je niet ankommen. — Katrien, ik ken er een, die eeft idee op je. Wat voor boo'schap mag ik 'em metnemen? — Ze stonden samen voor het fornuis en niet ieder in de kamer kon hun woorden verstaan. — Ik 'ou me mit geen jongens op, gekte Katrien, aanhalig toch. — Nee, maar zooas deze, zoo is er geen tweede. — Jouk noemde zijn eigen naam niet, maar zijn oogen vertelden, wien hij voor had. — Wat het Jouk bij jou te smuuspelen?, riep Ante naar het fornuis. — Och, gekkig'eid, weerde Katrien af. Maar dat antwoord beviel Jouk. — Kan ik zeggen, dat ie je onder vier oogen spreken kan?, drong hij. — Je ben 'n goeie boo'schaplooper. Wat is je zegsman voor een?, hield ze zich dom. — 'Et is 'n eenzame jongen, bedacht Jouk vlug. — Een, die op et water verkeert. Z'n scheep jen ligt bij de sluis van Steven. Een die je bitter graag mag. Bij de oven stond het meisje. Ze steunde de handen in de zijde van haar bonte borstdoek, en ze bekeek Jouks gezicht, lachend en nieuwsgierig. — Je mag 'em m'n groeten doen, zei ze. — Omdat je zoo goed voor 'em pleiten. Sjoerd Eiberts had zich in een dispuut met den jager vastgebeten. Zijn stem, jong en elastisch, meeveerend met zijn steeds op verweer bedachte geest, schreed nerveus en driftig door het rumoer der anderen. De Dogge, ouder en handiger dan de jonge schipper, praatte met volle bas. — We 'ebben vroeger anders wat 'edaan, dan je nu doen. Als nou een schippersvrouw in de liende gaat, zeggen de menschen, dat ze zich laag 'anstelt. 'Eden ten dage zijn m'n peerden niet goed genoeg, en zetten ze 'n sleepboot voor 't schip. Nee, schudde Sjoerd. En hij weerde zich rad: — We brochten 'n lading kunstmest naar Klazinaveen. Ik wil je vertellen, dat daar in Koeverden 'n stroom uit Duitschland vandaan komt loopen — Daar sleep je zeker.... — Dat dacht je. Ik 'eb er samen mit de ouwe heer zelf de schuit dooreen 'epeuterd. En bij de Beintemer brug is 'et krek 'etzelfde. Daar kietelt je 'n stroom voor de kop langs daar kan je mit z'n tweeën de schuit om de ouwe Pamper 'eenscnoeven. Ik vertel je, jager, as je je schip 'ebt liggen op et Stieltjeskanaal, dan bin je op. Dan sta je naar asem te gapen. — Maar waar zijn wij jagers dan voor? — Ja. Je kan ook wel 'n paar man krijgen, die je naar Klazienaveen 'elpen, maar daar moet je bij de ouwe man niet om kommen. En geef 'em ongelijk. De vrachten zijn er ommers niet naar. De jager haalde de schouders op. Hij zoog zich de vlam van de lucifer, waar hij z'n pijp mee aanstak en joeg de rook naar de lamp. Ze trok voort tot boven de witte glazen kap en verzwond tegen de zoldering. Sjoerd, tevreden, omdat hij over het betoog van den Dogge, die ten slotte toch maar 'n jager was, heen gepraat had, keek om naar het fornuis, en zag nu eerst, dat Jouk en Katrien het vertrek verlaten hadden. De gebruinde huid trok glad over het voorhoofd, en een scherpe, harde blik schoot in zijn oogen. Er kwam een eigenaardige, hatelijke glimlach op zijn gezicht; hij Het den Dogge staan, zonder verder een woord aan hem te verepüïen en Hep naar de deur. Hij Hep vlug en men hoorde toch zijn schreden niet. Een insluiper loopt zoo. Een oogenblik was alles even lomp en ongemakkeHjk wat er aan hem was, toen Jouk met Katrien langs het pad door de moestuin over het erf Hep. Hij had haar kunnen waarschuwen. Haar zeggen, dat ze zelf niet wist, wat ze waard was. Toen haar rok zijn knie strookte, ging hij op zij. Wat zocht ze bij hem? Maar niet lang duurde dat. Hij vatte driest Katriens hand. — 'k Ben bang in 't donker, Katrientje. — 'k 'Eb mit je te doen. Je moet nog 'n heel end eer je an boord bent. — 'k Ben bang, da'k 'et spoor kwijt raak. — Stakker, plaagde ze. Het Hcht uit de keukenramen speelde tusschen de bladeren van de lindeboomen voor het huis; het reikte niet tot de toppen, die roetzwart tegen de blauwige avondhemel stonden geteekend. Het plezier om de looze streek, waardoor hij Katrien voor zich alleen gekregen had, ging in Jouk leven. — Katrien, had hij gezegd, — 'k moet na' boord. Breng je me tot de weg. ' Weigerd 'ad ze eerst, maar ze was toch mee'gaan. Kil was de avond, de nachtlucht streek zijn herfstige adem over de huid, en stom, zonder vraag of verweer, kuste hij haar. De woorden, die ze in de kamer die avond gesproken hadden, waren enkel verbidden en toestemmen geweest. Ze waren door anderen gezegd, dan door de twee, die in de duisternis de troost van elkanders nabijheid zochten. Behoeftig en trots, de oogen groot, haar aanziend na elke kus, beroerde hij haar lippen, haar oogen, tot ze hem aanzag, gewekt, verwonderd, ademloos. En ze vond alleen de woorden, die ze bij hun eerste ontmoeten gezegd had: wat ben jij voor een. De verlaten landen gaven hem het antwoord in. Zoo ben ik. Zoo. En hij kuste haar. De nevels rolden het veld over, groote witte walsen. Tot de borst reikten ze. Slechts wie rechtop ging staan, zoo groot als God hem gemaakt had, hield het hoofd boven dat zwijgend dreigen. Het was, of de jongen grooter werd; wat voor een hij was? Hij was zoo. Zoo. Zoo. Ze kuste hem terug; ze huiverde. — En ik ken je pas, fluisterde ze. Bij een rijzenmijt stonden ze; die was als 'n schuur zoo hoog. Ze hoorden, dat de deur geopend werd, en voor een oogenblik vlood het gele licht uit de kamer met breeder plas over het erf. — 'k Moet terug, schrok Katrien, — Ante zal niet weten, waar we blijven, zoo lang. En ze trachtte hem rats te ontkomen, maar Jouk hield haar terug. — Loop toch, mit je Ante. Die daar vermaken zich wel goed zonder ons. Maar die woorden verdreven de onrust niet, die in het meisje gevaren was. Ze keek schichtig rond, doch het erf lag leeg en verlaten als zooeven. — Ik dacht toch, dat ik daar net iemand aan de deur hoorde, zon ze. — 't Zal Ante 'weest zijn, die de kat uit'elaten het, suste Jouk. Maar hij keek toch scherp rond en gaf acht op een ritselen, dat hij in het loof hoorde. — Kom mee naar binnen, drong het meisje. — 'k Weet sicuur, dat er een 't 'uis uit ging. As 't Sjoerd maar niet 'weest is. — Laat 'em rustig kommen, zei Jouk. — Maar as ie je oppast, onderweegs? — Wees niet bang, dat ie me ankomt, antwoordde Jouk. Een wild ritselen in de twijgen van de elzenhaag. Een mensch, die zich een weg door de takken wrong, en met een drieste sprong op het erf belandde. Sjoerd. Een oogenblik was het stil, men hoorde een hijgende adem.... Toen sneed de valsche dunne twijg van een rijzengard in Jouks gezicht. En nog eens. De dunne zweep kwam fluitend door de lucht, en kletste neer, fel en valsch. — Daar. Die is voor jou. En die. De jonge Taling had niet de tijd de slag te weren, noch het gezicht te dekken. Hij had instinctief, om zich de rug te dekken, een stap achteruit gedaan, op het eerste teeken, dat de aanwezigheid van Sjoerd verried. Hij stond een oogenblik stil tegen de rijzenhoop, overrompeld. Maar Sjoerd kreeg niet de kans voor de derde maal de arm te heffen. Want het oogenblik daarop was Jouk ineengedoken, en had een hakblok gegrepen. Het sloeg met een doffe plons op de grond en een kreet van pijn en drift verried, dat het doel trof. Rustig, rechtop staand, als met overdachte beweging had Sjoerd de gard over Jouks gezicht gestriemd. Hij hep achteruit, en het leek, of hij verdwijnen zou, zooals hij kwam. Dat stille terugtreden in het donker leek ernstiger bedreiging dan de slag. Men zag het witte gezicht en de handen als een bleeke rook in het donker oplossen. Voetstappen hoorde men niet; had daar een mensch gestaan? Het meisje, dat verschrikt naar de deur geweken was, Hep naar Jouk terug. — Ont'ouw je dag, Taling, klonk een stem. Een uur later klopte iemand op Jouks schip. Jouk was al te-kooi gegaan, en hij wierp met een ruk het luik open, om te zien, wie hem in zijn slaap storen kwam. Tot zijn verbazing zag hij den Fiete op het schip staan. — Weet je, waar Sjoerd na-toe egaan is?, vroeg deze. Zijn tong lag hem dik in de mond; ze weigerde den Fiete haar dienst, en zijn driftige gebaren moesten zijn boodschap nadruk geven. — Sjoerd, vervolgde hij na een oogenblik van rust, waarin hij zich een teug adem gunde; — Sjoerd zit bij Visch-Bet in 't kefé en vertelt an ieder, dat ie je van nacht in je kooi overvallen wil — Zoo. En ben je me dat komen vertellen? Maar daar 'ad je zoo'n reis niet voor 'oeven te maken, Fiete. —■ De zorg van den Fiete ontroerde hem; die had immers de striemen, die hij om Katriens wil had opgeloopen, nog op het gezicht staan. — Maar Sjoerd is dronken, vervolgde de Fiete. — Zooveel te beter, Fiete, lachte Jouk. — Zooveel te beter zal 'k 'em baas kunnen. — Maar doe dan je loeke tenminste op slot, drong de ander. — Ja, ja. Geloof maar da'k 'em oppas, stelde Jouk gerust. De volgende morgen stonden de scheepsjager de Dogge met den Fiete al voor dag en dauw op het dek van „De Vrouw Geertje". Het duurde een oogenblik, voor ze gehoor kregen op hun roepen, en toen eindelijk Jouk het luik opende, las deze de spanning op hun gezicht. Zoozeer waren ze overtuigd van Sjoerds macht, dat ze niet anders verwachtten, dan dat ze Jouk verslagen op de kooi zouden vinden. — 'Oe is 't je 'egaan?, vroeg de Dogge nieuwsgierig. — 'Eb je bezoek 'ad van nacht? — Ja, Sjoerd was nog bij hem aan boord geweest, gaf Jouk toe. — En?, vorschte de Dogge. Maar Jouk vertelde nog niet zoo direct. — Nou, om één uur wier m'n vronderloeke los'egooid, begon Jouk eindelijk. — En daar stond dronken Sjoerd. — Jouk moest lachen, toen hij de verbaasde, gespannen gezichten van zijn bezoekers zag. Hij verwonderde zich. Sjoerd, zoo wist hij, was wel een raar wondermensch van vreemde ideeën; maar hij was toch een mensch zoo goed as 'n ander. — 'IJ strukelde over de stappies, ging hij voort, — en 'ij viel met zulk 'n geweld naar beneden, da'k van de val wakker wierd. — Jij, schreeuwt ie, — 'ebt me de schenen kapot egooid mit je 'akblok, maar ik zal je de 'ersens in slaan in je eigen schip. — Nou, zeg ik, — dan moet je me voor wezen. — Ik 'ad 'n klein 'akbijltje klaar 'elegd, maar ik was 'et vergeten. Ik vlieg recht tegen 'em op; ik grijp 'em in de 'als en druk em tegen de kastjes op. — Kerel, zei de Dogge bewonderend. — Ik was immers nuchter, zei Jouk nuchter. — Ik knevelde 'em; en ik 'eb 'em laten beloven, dat 'ij die gek'eid nooit weer zou uit'alen. In 't lange-laaste zat ie 'ier bij me te 'oelen as 'n kind. En 'ij is goed weer bij me vandaan 'egaan. — 'Oe is dat mogelijk?, vroeg de Dogge. — Och, antwoordde Jouk, — we 'ebben wel eerder samen 'n ruzie of 'edronken. HOOFDSTUK V IJ F Grondijs. Heb je dat wel eens gezien? Dat komt zoo van de grond opzetten. Heb je dat nooit gezien? Het kan wezen, dat je om acht uur nergens ijs ziet, en dat om negen uur alles barstende-vol zit. Op stil water, nee, daar heb je geen grondijs. Maar op de Gulle.... As 't slim vriest, kan 't zijn, dat de Gulle, binnen het bestek van 'n uur tijd, als een dam dicht slaat. Het komt van onder opbobbelen, het ijs; allemaal stukken ijs, die komen van onder opzetten. As je daar bij staat, zie je niets dan schilfers; maar als die zich vastzetten, heb je zoo een dam, waar je met paard en wagen wel over kan. De vorst had „De Vrouw Geertje" bewasemd; een witte ruigte was op de luiken gezegen, en met het want steeg de ijzel naar de mast. Op de kaai in Aerem stonden ze, Abel en de rooie leeuw. De tapper van „De roede Leeuw", Meierman, die hield jagers. Naar de schepen keken ze, of naar het water, en als ze hun antwoord gaven, keken ze langzaam uit hun overleggingen op. Dat is schippersmode. — Hoe wordt 't, Abel, kan ik je naar de Doeve brengen? — Wat moet me dat kosten? — Nou, 'k jaag er je voor vijftien gulden heen. — 't Lijkt me, dat we winter krijgen, zei Abel. Hij keek langs de beijzelde scheepsdekken. — A'k wist, dat 't wou vriezen, bleef ik 'ier. In de stad ku-'j altijd 'n boter'am verdienen mit venten. — Weet je wat, ik breng je weg voor vijf rijksdaalders. We krijgen nou nog gien winter, amper November 'eb we. — A'k dat wist, zon Abél. D'r is vracht zat 'ier. Nou dan, ik geef je drie rijksdaalders.... — Maak er vier van, schipper, drong de kastelein. — Drie 'eb ik 'ezegd. Meer geef ik niet. — Da's te min, schipper. As ik er je daarvoor 'een breng, breng ik er je voor niks 'een. En daar ging hij mee heen. Op de plecht, wrevel en ongedurig, Jouk. — Voor Piet Snot liet 'ie 'em staan, z'n vader, 'n Vreemde vertelde 'n ie eerder, dat ie vracht 'ekregen 'ad, dan 'n eigen zoon. Krek of je 'n kind waren. Bg de Empen was 't net zoo 'egaan. Te gaan maar gauw weg, 'ad Ante van Steven zegd. Wij gauw 'ier weg? Ja, je gaan morgen toch naar Aerem. Niet bij mijn weten, had ie 'zegd. Maar toen ie 's avends an boord kwam, was 'et toch wel zoo laat 'eweest. Je was toch geen kind meer, je wou deze en gene toch graag gedag zeggen. In de vroegte was ie naar de Ravenhorst 'piddeld. We gaan naar Aerem. Wanneer? We zijn al op weg. Vrij was je wel, in zoo'n stad. Eerder wel 'ad ie geen beenen genoeg 'ad, om de stad in te komen; de café's langs, en de meisjes langs. En dit keer guster- avend 'ad ie achter 'n stuk papier en 'n inktpot 'ezeten. Wrevel schopte hij de schrobbekwast op zij. Hij keek overboord, en zag de kleine schilfers in het water schimmen. Grond-ies. Moppig was dat. Aan de wal stonden ze te dingen op 'et jaagloon, en 'ier kwam 'et grondies opzetten. — Van wie 'ad je vracht?, vroeg hij kortaf aan z'n vader, die de plank op kwam. — Van 'n goeie turfklant. Van Heiman van 't Stil Graffien. — Kolen voor de Doeve dus. (Heiman dat was 'n houtstek aan 't Stil Graffien, die 'ad 'n zagerij aan de Doeve staan, die Heiman.) — 'k 'Eb et niks begrepen op dat leehjk end Gulle, met dit weer. (De Gulle was nog niet gekanaliseerd in die dagen.) — As je d'r maar genoeg voor krijgen.... Je mag er noodig 'onderd gulden van 'ebben. — Ik krijg er zestig van. — Abel sprak met ontlaten stem van ouden man, wien de lust ontbreekt, zich te weren. Zestig, morde Jouk. Zijn mond viel open in een verbazing, die niet slechts gespeeld was. 'Ad dat mispunt van *n Heiman zestig durven biejen voor 'n vracht waar geen schipper an wou. 'n Goeie turfklant was 't, bewaar-me. Zestig gulden. D'r stond ja zuver gien water op de Gulle; eer dat je 'alfweg waren, moes je lichten. Wat moest er van de verdienst overblijven, as je de vracht in sompen en bokken most overgooien straks. Voor zijn part 'ad meneer 'Eiman z'n kolen zelf naar de Doeve toe 'epeuterd. — Je werken ja zuiver voor niks, vader. D'r staat ja bij plekken geen vaam water op de rivier. Je ben meer as zestig gulden kwijt as je lichten moet. — De drift vertrok zijn lippen, de stem hoonde. — 'k Ad jou vanzelf moeten vragen, spotte Abel. — Was dat zoo gek? As je naar Van Welsum moeten, tel ik wèl voor vol. Waarom nou dan niet? Driftig keerde hij zich af, deed een pas of wat door het gangboord; sprong dan op de luiken en ging naar het achterschip. Langs de rechte wanden van het schip omlaag kijkend, zag hij het water, dat stil, of het glas was, op de vorst te wachten leek. Voort da'lijk kwam 'et grond-ies opzetten. Onverhoeds. Zoo was 'et mit hem en z'n vader krek zoo. D'r zat wat tusschen hun en de kwaje woorden konden elk oogenblik loskomen. Voetstappen op de luiken. Abel. — Ik 'eb er m'n woord nou een keer op 'egeven, Jouk, vergoelijkte hij met lage stem. — Maar g'loof me, jij zien te veel beren op de weg. — As 't maar geen leeuwen worden, straks, zei norsch Jouk. — Dat je d'r bij in de koele moeten. Stilte. Toen, nog eens weer, kwam de vader: — Wat dunkt je, zou 'k nog is mit 'Eiman gaan praten? Zoo recht besluiteloos stond hij daar; iemand, die een gunst komt vragen. Maar de jongen haalde de schouders op. — An'enomen is an'enomen, vader. — Dat zei hij of hi j iemand de les las. Maar toen hij z'n vader daar zoo zag staan, kon hij dat toch niet hebben. — J'ebt je woord nou een keer egeven, vader. En zoo een as Heiman geeft ook ommers niet meer. Dat mispunt zei zich ommers an die bedongen prijs 'ouwen, al moest je 'onderd gulden geven om de vracht over te krijgen. Die middag voeren ze naar het Stil Grach-je, en kregen daar de vracht in. De buik van het schip werd open- gemaakt, en de zwarte cascade in het ruim van het schip begon. De matte glimmen op de zwarte bonken blonken de winterhemel tegen. De kolendragers liepen langs een eindelooze plankenregel tegen de zomerkade op; wanneer de laatste man van de ploeg vijf en twintig keer de teller gepasseerd was, riep die luidkeels: — Ja! Dan hadden ze een roffeltjen gedaan, en rustten ze een oogenblik; de flesch ging rond, en als die leeg was, gingen ze naar mevrouw Heiman, en vroegen om versch water. Die gaf hun dan jenever. Dan gingen de zakken weer lichter van de grond. De glinsterende zwarte heuvel in het ruim werd al hooger; een zwarte neerslag hechtte zich aan zeilbord, zwaard en luiken. De roet-bestréken kerels heerschten in gangboord en ruim; de schippers zaten werkeloos in de roef en wachtten gunstiger tij af. Telkens, wanneer een dracht van de ruw gehouwen vetkolen langs de leiplank neerschoof, en stortte, sloeg een zwarte wolk op. Spuwde een van die menschen, dan kwam er een zwarte vlek op de straat. Ze kwamen een voor een te voorschijn uit de pakhuis-poort, en staken, in eikaars voetstappen tredend, de straat over. Hun spoor stond op de klinkers geteekend. Kleeren en huid waren kool en stof. Maar het torment van die menschen kreeg toch een einde, en op de avond van de dag, dat ze afgeladen werden, schoven Abel en Jouk „De Vrouw Geertje" naar het verlaat. Ze schutten, en legden de schuit buiten neer, om de volgende dag eerder weg te kunnen varen. Maar toen ze over boord keken, die morgen, zagen ze, dat er een wilde stroom stond. Het water vlóóg bij het schip langs. — Wat dunkt je?, vroeg Abel. — Ja, wat dunkt je, — zoo gaf Jouk hem met een schouder-ophalen de vraag terug. — We kunnen da'lijk wel beginnen, 'n tros vooruit te brengen. In de felle haast van het water keek hij neer. Nu zat je 'ier an 't verlaat met je goeie verdrag. Kijk die stroom loopen. Hoe 't nou in der wereld mogelijk was, dat de ouwe mit dit weer naar de Doeve varen wou. En 'n dikke vrieswind, dat er stond. Je mocht nog voor tien gulden uit je zak blij zijn, dat je niet verder van de stad waren. — Breng jij de tros vooruit? vroeg Abel. Met de lange kabel ging hij nu naar voren. Een honderd meter vooruit ging hij; nou gaat 't schapenscheeren beginnen, mompelde hij. Hij deed zijn werk vlug en het ging hem goed af. De dingen waren nu eenmaal niet anders; hij was er al mee verzoend, dat hij tot het laatste rak toe in het zeel zou moeten gaan. Een uur of wat hadden ze werk. Het schip lag met zwabbelende zeilen, en trampelde als een koppig beest midstrooms. . En Joukjen ging getroost met het lijntjen aan de wal; daar stroopte hij zich het zeeltje over het hoofd; het werk, dat nier voor hem klaar stond, trok hem aan. Dat gaat zoo: het schip keert de wal. Maar Abeltjen zelf begreep toch ook, dat het zoo niet langer ging. — We moeten vjjf ton lichten, Jouk, anders krijg we de Doeve niet. Jouk, die stap voor stap het jaagpad atgepast had, stond stil. Hij trok de rug recht; de lijn hing maar even slok, zoo zoog de schuit. • We kommen de plaat zoo niet over. We moe n zien dat we Louwrens 'ier krijgen mit z'n somp. Ja, beter GuUe-schipper dan Louwrens bestond er niet. Die wist overal de plekken, waar ie langs kon. 'n Somp pakte geen stroom. D'r was maar één man, die daar loods kon wezen; dat was Louwrens; die ad de kennis van de zandplaten en de geulen op'edaan van 'et vele visschen, dat ie deed. Het schip werd aan de wal gelegd en al gauw was Jouk op pad door de straten van Aerem naar t Nauwe-Jak, waar de woning van Louwrens stond. Dat Nauwe-Jak dat was 'n dooie steeg. Dat soort buurten vond men nergens zoo als daar. 't At je heette die buurt. De eerste klas woonde in de binnenstad; maar het lichtere soort, het baai-, boezeroen- en pettenvolk was buiten de wallen geduwd naar de voorstad. Alles, wat verkkerd, verzworen en verdaan was, dat was daar op 't Atje samen geplakt. En daar op 't Atje woonde die Louwrens met z'n vrouw Endrikje. In een nis stond het huis, alsof het zich schaamde tusschen de andere huizen in de rij te staan. De ramen volgepropt met bloemen en spinrag. Des zomers stond die ingesprongen hoek harsikevol getast met bussen, kisten en potten, waar bloemen in geplant stonden. En een groote wikte wijndruif luifelde, zwaar van loof, boven Hendrikie's tuinderij. Jouk Hep de gang in, naast het huis. (Als het even kon, kwamen die menschen van 't Atje door de achterdeur binnen.) Een blinde muur volgde trouw de hoeken en bochten van Louwrens' bedoening Een sleuf was de gang, die op het rimpelig bestraat pleintje voor de dubbele achterdeur maar weinig breeder werd. Bij vol daglicht, de hemel recht boven de hooge muren, liep de bezoeker daar door een keldergang. Dat trof men nergens op de wereld zoo aan. In de kooi boven het raam tjipten sijs en vink. (Geen Atje-man, of hij kocht zich in de herfst een vink, tukker of barmsijs op de vogeltjesmarkt. Er bestonden geen grooter liefhebbers van vogel en vink dan de poerders, de f oekenvisschers, de oostgangers, de zwabberaars en de koedrijvers van 't Atje.) , Het raam stond hoog op. Aan de deur hing een rond handvat als aan een teil, daar lichtte Jouk de klink mee..... en tuimelde over de kleurige estrikken van de vloer, die een voet diep lag. Een verschrikt gefladder repte zich naar het open raam. — Wo-j de zommer in'uis 'alen, Enne, stotterde hij, armzwaaiend als een vallende scheuvelrijder. Toen pas had hij erg in de vogeltjes, die van de vensterbank verstoord op hem toekeken. Een kribbige fokshond was op hem toe gesprongen, en had hem in de kuiten gegrepen, als een kort: „Ier Gait" het dier niet terug geroepen had. Endrikjen zat op een knopstoel met een Keulsch potjen tusschen de knieën, waar ze boter in karnde van geitemelk. Die f oekepot dat was'er kaarn- — Denk maar bever om de veugeltjes, rettelde Enne. — Vergimmese wildeman dat je bent. — Ze sloeg de musschen weg en sloot het raam. (De gordijnen waren mooi bruin, die hadden wel een jaar in een pakhuis kunnen hangen, en de gehaakte muts, waar het bedverwierde haar onder weg kwam, was zoo zwart as 'n kachelplaat.) — Jij met ie zommer in 'uis, je zouen 'n mensch de koors op 't lijf jagen. Wat kom je 'ier doen? — Ik kom Sin'niklaas mit oe ouwen, Enne. — Een brutaal oog takseerde de armoe van de kamer. En de arme Enne stond daar, kribbig om den ongedanen indringer, die in haar knopstoel was neergestreken; weerloos en lijf lijk 'trappeerd was ze op haar vrindschap mit 't vee, die ze niet meer baas kon, die 'er overloopen had, elk jaar driester, van dat ze zich als kind mit 't vee en 't gedierte 'moeid 'ad, dat nooit vergee's bij er klopte, in wintertij en nood, van de musschen, die tegen et venster pikten, tot Eppien, de rot toe, die z'n pleisterplaats onder de spinde had. En wat 'elpt 't 'n mensch, of ie zich naar de eene kant al wapent, als hij naar de andere kant zoo zacht en zoo onnoozel als 'n kind is? — Och jou praatjemaker. Je zou mit 'n old wief as ik kiekavend 'ouwen. Enne's woord was net zoo min verweer als de bruin-gekringde kopjes, die ze verzette. — Stil maar, je maggen mit me naar de tombola bij bakker van Veen op t Schupstoel, suste Jouk. — Nou nog mooier; dach je, da'k mit zoo een piepkuiken naar de tombola wou? — bitste Enne. — Graag of in 't g'eel niet, spotte Jouk. Zijn jonge oogen hechtten een oogenblik aan de vrouw, lachten geamuseerd en gleden weer weg. — Is Louwrens thuus? vroeg hij dan. — Hm, Louwrens, mopperde Hendrikje met norsche mond. — Die zit al zes dagen mit z'n skuit op de Gulle. — Zes dagen op de Gulle, vroeg Jouk verwonderd; — en waar dat na-toe? — Weet ik 'et. Ik 'ou 't er voor, dat ie 'n mooi vischplekkien 'eeft 'evonden. As die 'n visschien vangen kan, prakkizeert ie over z'n werk niet meer. Jouk keek haar verbaasd aan, begreep niet, dat de uitval evenzeer hem als Louwrens bedoelde. — Z'n 'engeltjen en de poerstok, daar zweert ie bij, ging ze door. — Wat 'n ander in 'n week doet, daar vaart de schuit drie weken over. As je denken, dat ie geld in brengt, komt ie mit 'n paar visschies thuis. — Kom kom. Maar 'Enne wou niet gesust wezen. Ze lebberde een goor lapje door een teiltje met even goor water, sleepte diezelfde doek een keer door de kopjes, en zette het vaatwerk zoo ruw neer, dat het kermde onder haar handen. — Al staan de menschen te dansen op de wal, Louw legt z'n schuitje neer en pakt z'n 'engelgard. Al norscher ging Enne uitzien. Precies een heks, zoo stond ze daar; de mond zette een nijdige streep in het scherpe gezicht, de oogen gingen kwaadaardig fonkelen en ze bewoog zich met bitse achterdocht door het vertrek. Jouk, die de oorzaak van die drift niet kende, moest lachen. Maar Enne had onder de kast de sprieten van Eppien's kopken zien trillen, en ongedurig redderde ze aan stoel en tafel. Hoe vaak had ze het brood al verlegd, dat op dit uur het besprietelde spitse snoetje bij de scheur in de roode vloersteen zoeken kwam. De onrust was wel heelendal de baas daar in dat huis aan 't Atje. Ze was ook feitelijk veel te stug om zich met een falikant ondier als 'n rat op te houden; er was in de straat geen ongenadiger roddelmond dan de hare, wanneer het er op aan kwam, af te geven op lek en gebrek van eigen of vreemd. Giftig beet ze terug, wanneer iemand in de straat zinspeelde op het zwijn, dat jaar in jaar uit bij haar in 't kot lag, en dat ze niet aan de slachters kon uitleveren. De drift vergiftigde haar het bloed, omdat ze door die dierenliefde, die zoo weinig paste bij haar barsche natuur, aan alle kanten kwetsbaar was. En nu ging men haar betrappen op haar verkeer met een ongure rat. Ze gruwde van het ongedierte en moest het lief hebben. Na de dood van het kind was ze zoo geworden. Ze had al zoo vaak naar de onderkant van de kast gekeken, dat het Jouk's aandacht opgewekt had. En hij had het bedrijvige kopje niet zien rondsnuffelen, of hij greep de tang. Heisa, wat 'n spektakel daarmee geboren was. De tang roffelde tusschen de pooten van de kast, en de stem van Jouk joelde door de kamer. ,,'n Rotte, 'n Rotte, 'n Rot." Het diertje, verward door die onverwachte aanval, was van z'n holleken verbijsterd, en pootelde nerveus de kamerwanden langs. En Jouk net zoo vlug met de tang er achter. Enne mocht roepen en remmen, er was geen keeren aan. Kolossaal, wat 'n tumulten waren daar losgebroken; Jouk danste met hoog opgetrokken beenen de kamer rond en de tang sloeg scheuren in de vloersteenen. Nu had 'Enne mooi roepen en dreigen; de hitte van de jacht had den jongen schipper beet, en na elke vergeefsche slag werd hij wilder. De vrouw drentelde achter Jouk aan, en ze was er eerder op be- dacht den jongen man te vangen dan de rat. Maar dat lukte haar niet, en ze draaiden in een haastige optocht achter elkaar aan; een woeste processie tusschen de vier wanden van de kamer. „Ou op, dronkende woelwater!" „Ier, rot." „Je slaan me 't huis kort en klein." „Ik zal je, sakkermentsche gauwe." De menschen en de hond riepen om het hardst. Op het laatst stak het arme dier, verwilderd en verduusd door die heete ren om het leven, schuin de kamer door, en hep recht op zijn beul in. „Daar nou," riep Jouk, maar toen hij de arm hief, vergat hij toe te slaan. Het dier was verdwenen, alsof de steenen zich geopend hadden. Ze zochten onder kist, stoel en kast, maar het lukte hun niet, de rat terug te vinden. Het dier had in zijn angst een schuilplaats gezocht bij zijn achtervolger zelf; het was in een van Jouks broekspijpen gekropen. Jouk bleef stijf rechtop staan, toen hij de weeke dikte tegen zijn dij voelde. Hij vergat zijn uitgespreide vingers terug te trekken, en hij stond verstard op de steenen, of hij er aan gelijmd was. — Enne, riep hij, — ik heb em. — Maar hij durfde niet toegrijpen. Een krampachtige stilte had het rumoer in de ban geslagen. Een toovenaar had hen aangeraakt. Een paar groote oogen in een van afgrijzen vervuld gezicht keken naar Louwrens' vrouw. Jouk had een knik in de lenden, en hij had de greep naar het ondier nog in de vingers. Hij voelde de griezelige weeke warmte van het rattenlijf tegen zijn dij, en hij durfde wenden noch keeren. Doe je mij niets, dan doe ik jou niets. Midden in die vertraagde pantomime verraste hen Louwrens. Zijn voetstappen schraapten over de steenen van het plaatsje, en hij lichtte met een vaste greep de klink. Hij keek vreemd op, toen hij den schipper daar zag, en nog meer verwonderd was hij, toen hij bemerkte, dat Jouk daar zoo aan de vloer vastgeklonken stond. — Wat sta jij daar zoo stiekum, Jouk, vroeg hij achterdochtig, en wierp een linnen zak achteloos op tafel. — D'r is me een rot tegen 't been op'ekropen, zei Jouk verward. Een oogenblik stond Louwrens verstomd en keek van Jouk naar zijn vrouw; toen begreep hij. Hij veegde zich de handen langs zijn broek, die zoo sterk glom, dat er geen regen meer door ging; toen hep hij op Jouk toe. — Een rot in je broekspijp, en moet je daar dan zoo Serdouws om staan blijven? [ij bukte zich en met een vlugge beweging had hij de pantalon boven en onder toegeknepen. — Uittrekken die broek, commandeerde hij toen. En Jouk kon hoog en laag praten, maar hij moest het doen. Dat was ook in een wip gebeurd. Louwrens hield met beide handen de rat gevangen, en Hendrik je kon zoo mooi niet praten, of ze verloor haar Eppien. Maar de foks keek niet meer naar de rat om, die was er op gedresseerd door Hendrik je. En toch is de foks een eerste ratten jager. Onder die bedrijven was de rust in het huisje teruggekeerd. De stemming van de vrouw was er door dit alles niet op verbeterd en een uitdaging was haar spreken, toen zij het woord tot Louwrens richtte. Met groote minachting bekeek zij de linnen zak, die Louwrens op tafel gelegd had. — Wat verdiend? — vroeg ze met even te hooge stem. — Wat verdiend?.... Verdiend? Verdien jij mit dit weer wat? Hiér is m'n verdienst. — Een kribbige worp deed Louwrens naar de tafel, waar de visch lag. Een schaterlach antwoordde hem. — Daar. Wat 'eb ik je 'zegd? Je denken dat ie met 'n ponkien mit geld thuis komt en meneer brengt zes visschies mee. Een arm, vlug uit het jak gestoken, griste onverhoeds de zak van de tafel. Hoog zwaaide het besmeurde vod boven het volgetaste tafeldek, en uit de neerhangende opening gleden de verstijfde gehavende vorens. Waardeloos en verworpen lagen ze daar; bij plekken waren de schubben verschilferd, en daar was de wittige huid bloed-doorslagen. In zijn stoel, tusschen raam en tafel, Louwrens. Hendrikje's stem keef voort. — Daar. Zes kat visch jes. Eet ze maar rauw; eulie om ze te bakken bezit ik niet. Ben jij 'n kerel voor 'n vrouw?, ging ze voort. — Dat vergooit z'n geld met de Entersche zwikpiepen, en de vrouw kan zich het bloed in de schoenen loopen om bonnegies van 't armbestuur. Louwrens opende de mond, wilde zich weren.... — Mooie thuuskomst, begon hij. Dan verschoof hij het verklungelde kleine kapje, dat zijn pet was, en zweeg weer. Verkorst en verzworen, ingevreten tot het been en vervallen aan alle ongemak leek de huid. Hij zweeg, maar men zag het verzet achter zijn kleine vogelkop branden. En de vrouw, door dit zwijgen misleid, roddelde voort met heete oogen. Stom-ver- wonderd over het onbesuisde bek-vechten van de Atjemenschen luisterde de jonge schipper toe. — Welk kristenmensch gaat er bü nacht en ontijd uit? Jij. Om te poeren, ja. Goed. Maar grooter foekenhchter loopt er door 't Atje niet. As ik vandaag aan de dag doorsla, as ik naar de plietsie loop, zit je voor je leven achter slot. — Over de gruppe durf je niet meer mit je lekke schuit. As de sjendarm van de mof je pakt, draai je achter de trahes. Vuile foezelsmuiger. — Ze 'ebben mij anders nooit op 'et beroo 'ehaald; dat is jou overkommen. En niet voor smokkel. — Op mij is niet zooveel te zeggen, weerde Hendrik je, met de vingers knippend. — Nee. Alleen dat je 'trouwd bent mit 'n poerder. Te schielijk 'etrouwd. — Ik 'ad niet zulk een haast as jij. Alsof haar die woorden opgelegd waren, zoo sprak Hendrikje. Een oogenblik stond ze stil, toen griste ze met een vlugge haal een plat fleschje uit Louwrens' binnenzak. — Geld voor 't 'uis'ouwen is er niet, maar voor de jenever wel, siste ze. Het glas glipte uit Hendrikje's handen en viel op de vloer in scherven. Toen stond ze recht overeind met geheven bezemstok, alsof ze Louwrens te lijf wilde. Maar Louwrens was overeind gesprongen. — Ik tart je. Ik tart je, dreigde hij. Hoog laaide de drift op in het kleine vertrek. De stroom van de woorden verviel, verhief zich weer, tornde hoog op, een menging van met hysterisch-yertrokken mond uitgeschreeuwde vloek en verfijnd affront. En dan verebde die woorden-gang weer, trok onverschillig en traag verder, tot een nieuwe geraffineerde aantijging de drift weer versnelde tot het uiterste. — Raar volk dat et toch was, die Atjers, overlegde Jouk. As ie d'r niet bij 'ad ezeten, adden ze mekander 'et haar uit et 'oofd etrokken. As kemp'anen zoo stonden ze daar tegen mekander over. Het duurde lang, eer hij z'n boodschap kon doen. Maar de rust keerde toch eindelijk terug, en toen Hendrik je naar de water- en vuurnering was om een halve cent heet water te halen voor een nieuwe kop koffie, kwam hij met zijn vraag. Ze zaten wel heel rustig in het stille wintersche licht, dat nu in het vergeten huisje de dag verdroomde. Een berustend vergoelijken heerschte over Louwrens wezen en spreken. — Ik kom van Veltmans verlaat, begon Jouk. — Daar lig' we mit 't schip. We 'ebben kolen in. — Voor de Doeve? Jouk knikte. — Dan 'eb je niks te veul water, kwam Louwrens bedenkelijk. Op de Doeve kom je zonder lichten niet, man. Jouk haalde de schouders op. — Het is de ouwe z'n bestel. We 'ebben de vracht nou eenmaal in. Maar zonder hulp kom' we d'r niet, dit keer. En da'voor kom ik bij jou. — Och, wat laad ik, sloeg Louwrens af. — Wat vracht gaat er in 'n somp? Liever lui as moe ben je, schold Jouk in stilte. Daar zat je nou. As de kerel niet wou, konden ze de gansche winter wel aan 't Verlaat bhjven liggen. Wat kon *n mensch zich toch wat an'alen. Louwrens lag in z'n bevertien pak achterover in z'n stoel. — Wat 'n beetje kolen laad ik mit dit leege water, herhaalde hij met een fatalisme, dat den jongen schipper kribbig maakte. Hendrikje kwam terug, rakelde in de verglommen rijzen, die op de haard lagen, en verkruimelde de cichorei in de bewalmde koffiepot. Jouk had lang kunnen soebatten, als hij van die kant geen hulp had gekregen. —Nu goed, zei eindelijk Louwrens. — Maar ik 'eb er dit bij. Je gaan mit me mee de somp van de Riezepol 'alen, en je 'elpen me laden. — Accoord. Ze zaten nu eensgezind om de tafel en Endrikje schonk met hevige omslag de koffie voor de twee mannen. Maar ze bleven niet lang zitten, want Jouk was er op gebrand, met de somp aan het verlaat te komen. Een uur later schommelden hun ruggen langs het jaagpad van de Gulle. Het land lag verbleekt en vervroren; de vorst had het groen uit de landen weggevreten, en het riet stond wittig en alsof het bestoft was langs de oever. Bij de Riezepol, een boerderij met een landingsbrug, die dom en nutteloos tot in de rivier schoof, lag de somp. Jouk was zoo ver, dat hij om elke tegenslag lachen kon. Hij wipte met jolige pas de plank over. — Kiek, nut z'n tuigagie was die Zigeuner nog wijd 'escharreld. Hij 'ad nog 'n klein fokkien achter de mast ook. Alleen 't vleugeltje van de wimpel was wee; zeker door de keel ewapperd. Hii wandelde met een glimlach op het gezicht naar het achterschip, waar een gedichtje geschilderd stond. Uaar stond de armoe van den zandleurder geschilderd. & Lang verwacht En stil gezwegen. Nooit gedacht En toch verkregen. Nou, overlegde Jouk, 'n kinder'and was gauw vol. ÊIeef Louwrens? Hij keek nieuwsgierig in — We gaan eerst n eerappel eten, riep Louwrens gemoedelijk naar boven. Zuchtend ging Jouk naar beneden. Hii stak de handen uit, alsof hij den ander in de kraag wilde grijpen, hem ™ %7 kiT**Jagen' hii datllij dan alles zou hebben verspeeld bij den Atje-man. Hij streek neer op een omgekeerde turfmand, sloeg het linker been over het rechter, en keek naar het kokkerellen van Louwrens, of hij niets beters te doen had. Wft Aem(ieIlik/ten' Tikk^ *et van de oude koffie tusschen de aardappelen. Van vaten spoelen had Louwrens het meeste verstand niet Jouk hoestte een keer, schoof dichter bij, en bleef nog ver-af; toen slikte juj met koddige ernst de viezigheid. Zijn maag verzette zich een keer, maar het lukte hem, rustig te bhjven zitten. Hij had trouwens ook honger gekregen en die eetlust hielp hem. gekregen, Maar Jouk zuchtte verlicht, toen eindelijk Louwrens aan het roer stond in de „bollestal". Jouk ging in het zeel, en trok de schuit naar het verlaat. — Waar 'eb je toch zoo lang 'ezeten?, morde Abel, toen hij de lijn vatte, waar de somp mee langszij „De Vrouw Geertje" gelegd werd. — 'n Kuierreisjen 'emaakt 'eb we, spotte Jouk bedaard. Dat mankeerde nou net nog, dat va 'em nou achter de vodden ging jagen. Zoo'n brandiezer toch. De winter tintelde in zijn vingers en hij liep driftig het vooronder in, om zich de kou en de onwil met een slok heete koffie uit het lijf te branden. Hij deed nu het werk, dat er te verrichten was, met verbeten nauwgezetheid; hij deed het niet slechter, eerder beter dan anders. Maar de wrevel verteerde hem, en om een kleinigheid, een verloren dracht kolen, een wankele plank, brak een driftig woord los. Grond-ies. Ze wrochten intusschen norsch en met dompe ijver, om de vracht in de somp te krijgen. — Stop, riep opeens Louwrens. — Stop? We ben' maar amper gangs, kwam Abel verwonderd. — Ik kan niet meer 'ebben, antwoordde, geagiteerd als steeds, Louwrens. — Ik kom anders met dit leege water de platen niet over. We zullen 'n keer of wat mit de somp 'een en weer moeten, voor je mit de praam wat beginnen kan. Gedrieën stonden ze bij de steven van de praam. Abel, onrustig, weerlegde Louwrens. — Laad je niet meer as dat beetje? Maar man, wan- neer kom ik dan mit m'n schip aan de Doeve? Abel's blik gleed over Jouk's gezicht. Lachte de jongen? Jouk lachte niet; geen enkele spier van z'n gezicht verschoof, en het was toch precies, of hg te monkelen stond. — Beter twee keer te vaak 'evaren as een keer op 't zand eloopen, meende Louwrens. — As we 'n klein vloedje krijgen, stopt 't water, bedacht Abel. — Hij keek onderzoekend naar de lucht, maar die stond barsch en vol vorst, en de wind stond niet naar krimpen. Jouk keerde zich onverschillig af. — Waarom talmen? D'r zat toch anders niet op, dan dat ze de somp naar de Doeve peuterden, 't Mocht komen van de zak of van de band, maar je kreupel trekken, dat was 't beschot. As we 'n klein vloedje krijgen 'ad z'n vader 'ezegd. Jawel, 'n Klein vloedjen. 'n Klein vjoedjen. Jouk lachte nu toch werkelijk. — As 't je niet aanstaat.... begon z'n vader. — Waarom zou 't mij niet anstaan?, gaf Jouk brutaal terug. En hij wipte met lichte sprong over op de somp, begon de luiken op het ruim te leggen. — Anders zoek je maar 'n ander schip, riep Abel hem na. Zoo, dacht z'n vader d'r zoo over, flitste het giftig door Jouk. — Goed, da'k dat van je 'oord 'eb. Maar het was hem, of hem een slag had bezeerd. Tegen zoo een moest je nou vader zeggen, toornde hij. Hij had een aker in de handen en verblind dooi* een vlaag van drift slingerde hij die tegen de mastkoker op. De logge emmer botste tegen het hout, en bleef met een kwaadaardig gerinkel in het gangboord stil liggen. Toen keerde hij zich om, en hervatte zijn werk op de somp. Louwrens was het, die de emmer opnam en naar zijn plaats bracht. Maar dat eene woord van zijn vader vergat Jouk niet weer; het was, of het in zijn ooren branden bleef, n Ander schip zoeken, 'ad z'n vader 'ezegd. Nou, zoo gauw hij de kans kreeg, ging hij weg. Twee bazen op een schip, dat was niet wat gedaan. Op dat oogenblik was het, dat Jouk zich voor de eerste keer in-dacht in een toekomst met Katrien. Zoo gauw er de kans kwam, zag ie zich 'n scheepje te koopen; 'n mooie vlugge tjalk, van ijzer liefst En de gedachte aan het samenleven met Katrien stemde hem milder. Ze zou op een schip wel wennen.... ze had vroeger bij een oom op 't schip 'evaren. Met moeite en last kregen ze de vracht aan de Doeve. Ze maakten er met een verlicht hart de luiken van 't schip open. De menschen van 't dorp kwamen aanloopen, want het gebeurde nooit, dat zulk een groot schip daar kwam. (Dat is nu allemaal veranderd daar. Er is nu water genoeg; het ligt er aan de Doeve tegenwoordig gezaaid met groote schepen.) Ze kregen er een gezellig ploeg je ladersvolk, dat onder bestuur van een grooten Duitschen deserteur stond. Ze kwamen er zonder ongelukken leeg, en toen ze met den schenker en den bakker hadden afgerekend, hadden ze nog precies tien gulden over. Het was al die tijd zoo koud, dat de oostenwind hun overal doorheen joeg. — Wat dunkt je, moet' we nog verder naar 't veld?, vroeg Abel. — We moesten 'ier blijven, antwoordde Jouk. — De lucht wordt zoo 'elder; 'et is aan vriezen toe; en as je 'ier aan de Doeve liggen, kun je altijd nog 'n cent verdienen mit venten. Maar Abel bleek al tot vertrekken besloten. — Venten, — smaalde hij, — je 'ebben immers geen turf? — Je 'ebben ommers wel eerder de turf mit boerenwagens uit 't veld 'ehaald, vader. Doch Abel wilde nog, voor de winter kwam, een lading turf uit het veld halen. Ze voeren dus met moeite onder de boomen aan de losplaats vandaan naar het jaagpad. Maar het lag Jouk maar steeds bij, dat ze dit keer niet tot de wijken zouden komen, waar de turf geladen werd. Hij keek des avonds naar de lucht, en zag, dat de hemel sterreklaar was. En ze waren nog niet goed en wel bij het punt, waar het hoofdkanaal uit de rivier ging, of daar kwam het grondijs opzetten. Het water stolde zienderoogen; het kwam op het schip aandringen. „De Vrouw Geertje" kon bij de groote turfhoopen niet meer komen. En de terugweg was afgesneden. Het grondijs was haar de baas geworden. HOOFDSTUK ZES De praam lag dom en versuft als een afgetuigd paard in het Sintelgat. In de wijk genaamd het Sintelgat. Een spitse vlakke wimpel keek over het veld. AI te groot leek de bolle praam in de smalle sloot; het doodgevroren rietgewas strookte de planken van het schip. Een groot, onwennig beest leek het, dat zich daar in die geul in het zand had vastgewerkt. Fokkeval, stag en gee hingen doelloos van de mast neer, alsof nooit het zwellende zeildoek in hun raam gespannen was geweest. Ver weg, in de buurt van het kanaal, waren de blokjes gezaaid, die de huisjes van de veldmenschen waren. Winter; het land was zoo grauw als de lucht. In het nauwe achteronder leefde de schuchtere wintermorgen. Abel, uit de kooi gekropen, stommelde in zijn blauwe baaien onderbroek tusschen de ronde tafel en de afgereden banken langs de wand. Hij had de koffiemolen tusschen de knieën en gedachteloos ging zijn knuist rond. Nu en dan stokte de hand en dan leken de oogen nog weer even in de droom gevangen. Maar dan strompelde hij overeind, schudde zich de slaap van de kromme rug en goot het water op. — Jouk, kom je, riep hij dan naar de slaapstee. Een onbestemde beweging onder de deken-chaos in de schemering van de kooi was het antwoord. Een grappige, kribbige tegenzin leefde er in dat gemorrel onder het ordeloos op een hoop geworpen beddegoed. Een insect kon den slaper gehinderd hebben. De koffie geurde kruidig door het nacht-kille kamertje. — Kom er nou uit, Jouk, maande Abel nog eens. Het was weer Zondag, dacht Jouk, nou wier je weer om zeven uur uit je nest 'ebombardeerd. De ouwe baas was altied bang, dat ie z'n volkie niet naar de kerk kreeg. Kerkistisch dat die toch was. Zondag was 't. Bleef je juist zoo graag uitslapen. Vroeger, als je liggen bleef, kreeg je 'n natte dweil in je gezicht. Of 'n alve pus water. En dat was koffie drinken, brood eten en naar de kerk. Grif vijf ketier Hep je hier. En 'n weg zoo slecht, dat de modder boesden over de schoenen. Zes dagen zult gij arbeiden, zoo stond 'et beschreven, maar 'ier in 't Sintelgat mocht 'n mensch er wel 'n rustdag bij hebben. — Kom d'r nou uit, lummel, dreigde goedig Abel. — Straks is 't weer jagen en draven. — We kunnen 'ier wel 'n preek lezen. Je leest krek zoo goed as Gerrit Nobbes. — Kom nou maar, praatjemaker, 'k Eb ier 'n bak koffie voor je. Ze kosterden zoo zoo'n beetje met elkaar voort. Hier in 't veld waren ze op elkaar aangewezen. Moest je wel vree 'ouwen onder mekaar. Je werkte samen, — als er tenminste wat aan het schip te kalefateren viel, — je at je bikkie samen, en 's nachts sliep je met z'n tweeën onder één deken om zoo te zeggen, 't Slaapkamertje was wel grooter dan op andere schepen, maar voor twee zwarte gezichten was een kasteel niet groot genoeg. Het was er nu goed in de roef. De gloed van 't mesien had de kilte verdreven; Abel verjoeg de sporen van de vorige dag van tafel en stoel, en achter de gedooide ruitjes stond de Zondag Hchter en minder verwezen dan zooeven. Klaar wakker nu, en begeerig naar de dag, stond Jouk in het vertrekje. De oogen stonden helder in het door de slaap gebloosde gezicht, en een prettige overmoed heerschte over zijn bewegen. Hij rekte zich uit en keek door het raam het veld over. — De bijt is wel weer dicht, zei hij dan. Hij had een gat in het ijs geslagen om aan water te komen. — Ja, wat wou je, vond Abel. Hij had zich gekleed, en zat op de bank achter een broodtrommel, om het ontbijt gereed te maken. — Had je 'dacht, dat 't warm water 'eregend had? — Voor mijn part, zei Jouk. — We Hggen 'ier nou al zes weken aan een touwtje. Hij slurpte zijn koffie en stond een oogenblik later aan dek. Die Abel Taling, dat was nu een schipper, die heel gezien was bij de menschen. Uit principe van de godsdienst. De domenee en de kerkeraad stonden ver onder Abel. Onder de veldmenschen daar had je rare kinders onder; die konden beter een stukje vloeken as bidden. Ja, ze vloekten, dat het rolde en klaterde door de lucht. Maar als die dan nou laden moesten bij Abel, stond die met z'n zijden pet op toe te kijken, of ze den Heer om een zegen vroegen bij het eten. En dat wisten die menschen precies; die keken getrouw achter de pet, als ze gingen eten. En je moet niet denken, dat er aan dat voorschrift van den schipper wat te verzetten viel. Maar het was een slechte tijd, en de menschen wilden niet meer graag zoo veel bidden. En dan was er al eens zoo een wilde vogel geweest; die wilde zóó beginnen. Maar Abel liep recht op hem toe; de menschen, die kris en kras door elkaar in het ruim zaten, vergaten hun boterham en keken toe. Abel liep met de handen op de rug tusschen die menschen door, en zoo bleef hij voor den lummel staan. — Kun jij de goede God niet bedanken voor het eten, dat Hij je geeft? — 'Et is m n gewoonte niet. — Zoo, zei Abel. En hij keek een poos neer op de kaken van den veldmensen, die het kauwen vergat. — Zoo. Dan ben je minder dan 'n dier. Dat weet nog, van wie het z'n voer krijgt. De man, tegen wien Abel dat gezegd had, sprong recht overeind. — Schipper, ik ben niet bij jou, maar bij den venebaas op 't werk.... wilde hij beginnen. Er was niemand die lachte. — Dat kan. Maar ie komt bij mij op 't schip niet weer. Ik wil kristelijk 'eladen worden. En op de praam kwam die man niet weer. Zoo een was die Abel. En dan moet men dit nog vertellen: Des Zaterdagsavonds mocht er niet te laat gewerkt worden. Voor de rust voor de Sabbat. En des Zondags was het bij de anderen al eens gauw: „Kun je 't er nog voor 'ouwen mit de vene? 'Eb je d'r al barsten in? Soms, als 't er goed op weerde, konden ze de vingers niet thuis houden: gingen ze 's Zondags nog 'n uur trappen. Maar als Abel kwam, was 't gesprek over 't wereldsche uit. De Dogge, die jaagde hem vaak. Dat was geen kwaaie, maar die had met alle schippers en vrouwlui schik. Tegen etenstijd wierd het schip eerbiedig aan de wal gelegd. En de Dogge kon trampelen. — Schipper, we ebt nou nog 'n goeie wind.... Ik 'eb zoo maar 'n 'alf paard noodig. — Wat ik in de middag verkrijg, zal me in de avend weer worden afgenomen, antwoordde Abel. Hij moest meer verjagen as 'n ander, maar hij wilde kristelijk gejaagd wezen. Bij Deventer, als je daar voor de brug kwam, daar was 'et vroeger, of je in 'n kuil vielen. Daar staan de schippers de oogen veranderd in 't 'oofd. Harde woorden vallen daar. Daar zijn een menigte schepen onklaar geworden. Maar toen Abel daar de steven ingedrukt werd, zei hij enkel: Dat moest me overkomen. Daar kreeg de praam 'n smak, dat de achterhoek van de last de IJ ssel in ging. Vier of vijf schepen gierden er daar uit de brug, toen de praam daar op af kwam, zoo wild, alsof ze op drift was geraakt. Abel had twee spreukjes in 't mastplankje staan. Als je die 'ooren wil. Laat haters haten, En nijders nijden, Wat God mij gunt, Moet ieder lijden. En daaronder stond: Aan wind en regen Is veel gelegen; Maar meerder nog Aan Godes zegen. En die woorden gaven de ligging weer van Abels hart. Ze gingen om goed halfnegen van het schip vandaan. En om even tien uur stonden ze bij Gerrit Nobbes voor de deur. Die had een huis aan het kanaal, aan de Pellegerstebrug. Hij had een paar lindeboomen in 't front, daar was hij achter weggekropen. Een paar veldmenschen waren daar ook neergestreken, en dat klotje woninkjes kreeg al iets van een gehuchjen. Daar bij Gerrit waren zestien, zeventien menschen in de kamer, die allen te ver van de kerk af woonden. Gerrit Nobbes, dat was een groote geest; die had een huis vol boeken over de godsdienst, en was in het bezit van een keteder. En daar stond ie voor. En vroeg, of de oude Bonne Rozeboom in 't gebed wilde voorgaan. Jouk zuchtte. De woorden van den ouden Bonne stuntelden door de kamer. Zoo heel plat bad die Bonne. Maar je mocht graag naar 'em luisteren. — Och Heer, ie weten wat voor menschen wij altmaal zijn. — Zoo begon hij. Moest hij de woorden onder de tafel weg trekken? Alsof ze onder de berg van zijn vergroeide rug vandaan schoven, zoo moeilijk bracht hij de gedachten uit. Gelukkig dat het niet de beurt van Nobbes was, overlegde Jouk. Als die voorging, kon je er gerust 'n kwartier voor rekenen. Als hij maar vroeg weg kon komen hier. As 't even kon, ging hij vanmiddag naar Katrien. D'r was feest bij 'r volk. Vader en moeder vijf en twintig jaar getrouwd. Vijf en twintig jaar; 'n 'eele rekte was dat. Hoe ze 't kedoo vinden zouden, dat ie mit Katrien-samen ekocht 'ad? Het gezang bracht hem op andere gedachten. Geloofd zij God met diepst ontzag. Die woorden bevielen Jouk. Ze zongen die psalm met een innige verknochtheid; ze legerden aan die waarheden als een dier aan een waterstroom. Langzaam maakten de mannestemmen zich los uit de lage registers van de eerste regels, en als de melodie hun stemmen hooger hief, vergaten ze het moeilijke preludium, en jubileerden, vernieuwd door de stoute wending, die de psalmwijze nam. Die God is ons een God van heil. En wanneer men verwachten mocht, dat hun de adem en de moed ontbreken zou, zetten ze een even hoog gehouden triomf in: Hij schenkt uit peillooze goedheid, ons het eeuwig, zalig leven. De vernielde sopraan van Dina Nobbes joeg de bassen op. Het begeesterde vezelen van een gescheurde mirliton. Ze zat stijf rechtop in de knopstoel, en de handen hingen slap buiten boord, alsof de muziek uit haar vingertoppen drupte. Gerrit Nobbes beval de collecte aan en begon een preek te lezen van den ouden Smijtegelt. Maar de woorden trokken ver voorbij Jouks aandacht langs. Want in de hoek achter de deur had hii Joden-Sofie opgemerkt, een verstooteling, die door Gerrit Nobbes was in huis genomen. Ze huizeerde achter in het stookhok; of het waar was, dat ze de heele dag met de voeten in de asch van de vuurplaat zat? Kom in ons midden Sof ie, had Gerrit 'ezegd; want het kan er zoo goed wezen. En ze kwam. Maar met de asch in de haren. Was zeker in de treurige dagen, besloot Jouk wijsgeerig. Daarna zat Jouk alle kanten uit te kijken. Hoe kwam hij 'ier weg? Straks was 'et: Blijf maar 'ier, Abel. Je kan een 'ap meeëten. Maar als ie 'ier bleef, was hem disse eene dag nog minder as de 'eele week. Hij probeerde de gedachten l>ij de predikatie te houden, maar dat lukte niet. Gerrit Nobbes dankte. Hij was gaan opstaan, hij alleen, en betaalde God zijn dank. Hij jaagde alle hoeken van zijn ziel na, en in bonte wisseling volgden verheven en belachelijke invallen elkander op. Een door de warmte ontijdig gewekte wintervlieg zette zich op zijn gezicht. — Heer, ook dit dier is een van Uw schepselen, bekende de voorganger, terwijl hij het insect verjoeg. — En ik weet niet, of ik mijn schuld vergroot heb, doordat ik het verjoeg. Want alles is Uw. Gedenk de vogels in het veld in deze wintertijd, en bewaar de gereedschappen van onze handen in deze tijd van rust voor bederf en roest. En wil ons de opschik in onze huizen vergeven, ging hij voort, en in zijn drift, om zich zelf voor God en zijn naasten bloót te geven, maakte hij een slaande beweging naar de schoorsteen, waar een paar beschilderde vazen stonden. De gezichten bleven ernstig, maar Jouk zat glimlachend tusschen de menschen in Ging de ouwe Nobbes bidden voor de poeleenden in het veld, en voor de kruwagens en de kruwagenraden? En met een scherp critisch oog bekeek hij den goeden Nobbes, die een mystieke vervoering op het spoor gekomen was, en zich uitputte in het zoeken naar de bewijzen van zijn eigen onwaardigheid. De lucht van de kamfer en die van weinig gedragen kleeren stond zwaar in de kamer. — Amen, zei de spreker. De stoelen werden achteruit geschoven; de dienst was geëindigd. — Blijf nog wat praten, noodde men Abel. — Je kan 'ier 'n hap eten meekrijgen. Even later schoven ze de groote keuken binnen. Dina had de borden op tafel gezet en schepte het eten op. — Wil jij er de zegen over vragen? vroeg men Abel. Maar dit oponthoud maakte Jouk onrustig. Hij kon zich niet langer goed houden en maakte de maneuvres, of hij naar buiten moest. Zijn plan was, weer naar binnen te gaan, maar toen hij daar de vrije lekkere lucht had, Het hij Gerrit en zijn vader, waar ze waren en ging spelenderwijs van het huis af. De verleiding was hem te sterk. Men riep hem bij meester Tjakkes binnen, daar waren jongens aan het streepgooien, maar hij haastte zich weg, want hij had nog vier uur te loopen. Fietsen liepen er die dagen al wel enkele, maar hij had er nog geen aan de botten kunnen komen. Z.ijn vader vond, fietsen en broeken met omslagen waren van den vorst der duisternis. -rr , . Jouk had nu zoon beetje verkeering met Katrien Grooters; nu er feest was, moest hij naar z n scnoonvolk toe. Het meisjen 'ad hem genoogd. In H. woonden ze. Hij hoefde naar het huis niet lang te zoeken, want hij zag een eerepoort voor de woning staan, van papieren bloemen en harmonica-slingers. Maar toen hij de deur open deed De kamer hing vol met papieren rozen en dennegroen. In de midden stond een ouderwetsche ronde boerentafel, daar was geen plekjen op leeg. Die was vol bezet met glaasjes. Een prachtige mooie kraft stond in het midden en een groote Keulsche pot met boerenjongens was tevens aanwezig. . En Jouk moest, zoo goed en zoo kwaad als het ging met z'n boerenverstand, kennis maken. Het nuis zat vol met famihe en hij moest alle-man bij langs, leen er even wat kalmte was, feliciteerde hij zijn schoonpapa, en ze gaven het kadootjen. Maar onderhand hij daarmee bezig was, sprong Grooters op en pakte Jouk in de schobben. Toen greep hij een glas van de tafel en riep: — Ik moet op je drinken, jongen. En dat werd een rondedans om de tafel. Ze waren nog niet heelemaal ver genoeg heen, die menschen, ze moesten nog zoeken naar hun joligheid. Maar men kon toch al zien, waar hun vreugde op uit loopen zou. — Laat me toch zitten, zei Jouk. Maar er waren al sommige feestvierders, die een wimpeltje voor de oogen zagen fladderen, en ze begonnen met den nieuwbakken schoonzoon rond te dansen. Jouk keek met een scheel oog naar de tafel; hij zag tot zijn verbazing, dat de glazen allemaal vol waren.... En men kon ook niet zeggen, dat elk uit heizelfde glas dronk. Telkens, wanneer het gezang en de vroohjkheid luwden, deed er een 'n greep naar de ronde tafel. Hij bracht de rug recht tegen de leuning van de stoel, en, de cadans met zijn lichaam en het geheven glas aangevend, begon hij opnieuw te zingen. Van lang zullen ze leven en die marschjes meer. De oogen bedelden om de roes; dien de zorg hinderde, dronk die weg met een borrel. Die menschen hadden zich vrij gemaakt van de slavernij van hun arbeid in de veenderijen; zij verdronken hun schuchterheid en vonden elkander in een drinkebroerslied. — Het gaat me hier te slim, dacht Jouk. — Onder wat voor menschen ben ik 'ier beland? Hij keek rond en door de ramen naar buiten. Er stonden wel vijftig menschen op de weg. Hij zag Katrien staan; ze keek hem schuftachtig aan; ze zag wel dat het haar vrijer hier niet zinde. Ze vatte zijn hand; ze keek hem met weeke oogen aan. — Ze bedaren wel, zei ze zacht. Maar Jouk wist te goed, dat hier de mesjes het leste woord zouden spreken. Toch had hij te doen met het meisje, en hij merkte op, dat ze veel verschilde van deze van het anker geslagen veldmenschen. Ze was stiller en fijner en ze keek naar haar eigen vader en moeder met zijn, Jouks, oogen. Hij begreep nu, waarom ze hem niet eerder verzocht had, bij haar ouders aan huis te komen. En in plaats, dat hij haar de gebreken van haar ouders verweet, voelde hij zich door haar zorg-om-hem tot haar aangetrokken. — Laten we hier vandaan gaan, zei Jouk zacht. Maar het meisje schudde langzaam het hoofd; ze bleet hem met een eigenaardige glimlach aanzien. — 'Et zijn m'n eigen vader en moeder, zei ze. De drank-lol groeide aan. Het waren steeds dezelfden, die de lach op gang moesten brengen, maar al losser werd hun kwinkslag, en telkens meer stemmen vielen hun bij. , Moeder Grooters had eten op het vuur staan voor het avondmaal. Een goede pan met vleesch en aardappels stonden in het achterhuis te koken, maar tegen de vesper was het gezelschap zoo ver heen, dat niemand van dat eten meer wat af wist. En opeens sloeg het huis vol rook; de walm stond zoo dik in de kamer, alsof er brand was. De aardappels lagen zwart in de pot. Maar nu had een groote kerel met een glazen oog een poos naar Jouk zitten kijken, en op het laatst stond hij op, bleef wiebelend als een halm in de wind voor hem staan en zei maar niets tegen hem, dan:— Droogpruimer. Droogpruimer. Even later scheen hij zijn ongenoegen weer te vergeten, en ging naar zijn plaats terug. De brandlucht van de vuurpot was weer wat weggetrokken, en de drinkpartij zou opnieuw beginnen. Jouk stak ook al eens zijn hand naar de welbeladen tafel uit, maar hij dacht, ze moeten knap zijn als ze me meer laten drinken, dan ik me heb voorgenomen. En menig glaasje, dat op reis leek naar zijn hppen, raakte uit de koers, ging linksaf, en kwam onder de tafel te-land. Daar lag al een mooie plas op de grond; het leek, of het water was. Onderhand gine een kist rond met sigaren, zoo groot als wandelstokken; men griezelde als men zag, wat voor boonestokken die menschen tusschen de lippen staken. Och och. Onderwijl was er een tumult begonnen in die kamer, dat een mensch hooren en zien verging. Een neef, die naast Grooters zat, was naast zijn stoel op de grond terechtgekomen, twee anderen waren over hem heen gevallen, en die kluwden en vochten door elkaar, dat men de tel van de armen en beenen kwijt raakte. Een van hen wilde zich aan de tafel overeind trekken, en die dreigde onderst-boven te gaan. De eenoog begon ook weer aanstoot te nemen aan de matigheid van den jongen Taling en begon weer met dronkemanskoppigheid te schelden van droogpruimer. De anderen probeerden nu ook, Jouk tot drinken te pressen, en toen dat niet lukte, werden ze lastig. Ze begonnen zich aan weerskanten kwaad te maken; en ook Jouk werd driftig. Hij hield zich lang in om Katrien, maar toen een van de mannen hem het glas aan de mond trachtte te brengen, gaf hij hem een duw in de borst, dat hij op de knieën van den eenoog kwam te zitten. Toen brak er een leven als een oordeel los. De eensgezindheid was verdwenen, en ze keerden zich allen tegen den indringer. Vergeefs trachtten de vrouwen de twistenden te scheiden. — Gooi er die pikbroek uit, riep een stem. Wat een groote vechtpartij dreigde er nu. Sommigen zochten hun mesje. . , . — Geloof maar, da'k de langste tijd ier eweest ben, weerde zich Jouk. „ Maar toen was er geen houden ol keeren meer aan. Ae wilden met hun allen den indringer te lijf. De angstige stemmen van de meisjes sneden scherp door het rumoer. — Begin jij nou niet, Dieks. — Doe jij dat mes weg, Gert-Jan! Maar Jouk had goed zijn verstand; hij nam een van de groote, met biezen gematte stoelen, en, de rug gedekt tegen de muur, weerde hij zich tegen ieder, die hem te na kwam. Zijn toestand was nu met te benijden, en het kwam hem te pas, dat hij zoo even matig was gebleven. Zes, zeven menschen stonden in een kring om hem heen, maar geen enkele verdachte beweging ontging hem. De meesten van hen hielden zich met moeite op de been, en de groote stoel raakte hen amper, of ze lagen ook. Jouk mat met zijn oogen de afstand, die hem van de deur scheidde, want hij begreep, dat hij het op de duur tegen de overmacht niet zou kunnen houden. Een flesch vloog rakelings langs zijn hoofd, en sloeg door de ruiten. Jouk had die heele middag een onzekerheid over zich gehad. Een besef, dat sommige menschen, die buiten de maatschappij en dicht bij de natuur leven, soms na-ligt. Lang voor hun het onheil overkomt, hebben zij een waarschuwingssein vernomen. Een ander gaat argeloos verder, maar zij zien een signaal in de nevel. Die heele middag had hij zich beklemd gevoeld; alsof hij daar in die kamer niet vrij-uit kon ademen, zoo was het hem daar te-moede. Als men hem ondervraagd had, zou hij geantwoord hebben, dat het hem daar niet zinde. Een ander woord wist hij niet. Maar toen hem nu die flesch langs het hoofd ging, was het hem, of er hem een vlies van de oogen ging. Het was, of hem het stuur over zijn doen uit handen was gegeven, een wilde drift beheerschte hem; een heel andere man stond er nu. Wat hij nu deed in die kamer, was hem opgelegd. Misschien weten psychologen van de persoonsverandering, die in sommige gevallen de drift in een mensch kan teweegbrengen. De kamer was voor zijn besef zoo klein, alsof ze in een poppenspel thuis hoorde. De menschen er in, waren nu ook om zoo te zeggen poppen; ze bewogen en dachten alleen bij zijn weten; op zijn bevel. Van deze verwisseling trad in zijn uiterlijk echter niets aan de dag. Eerder sloomer was zijn bewegen, en er kwam een aarzeling in zijn handelen, die de anderen voor vrees hielden. De jonge man, die de flesch geworpen had, deed een stap naar voren, en begon jouk op een geraffineerde wijze te tarten. — Je moet oppassen, 'Oogeveensche pannekoekenvreter, begon hij. Maar hij zorgde wel, dat hij uit het bereik van Jouks stoel bleef. — Ik ben voor tien zooals jij niet bang, antwoordde Jouk, — maar doe me 'et plezier en kom voor de tafel Akhij scherper had toegezien, had die man zich wel tweemaal bedacht, voor hij op die plek was gaan staan. Want hij had toch kunnen denken, op wat verweer de belaagde zon, na de laffe aanslag, waartoe hij zich verlaagd had. Maar hij vergiste zich m het kalme uiterlijk van den schipper. — Nou dan, zei die jonge kerel, en deed een paar passen naar voren, tot hij op precies dezelfde plek stond, die Jouk hem had aangegeven. Het was eigenlijk te dom om los te loopen; want hij stond daar als een rund klaar voor de slachtbank. — Nou dan, nou dan, herhaalde sarrend Jouk. Uen tel later had hij den ander tegen de grond geloopen. Een poos lang rolden die twee om en om. Een tijd lang was het moeilijk te zeggen, wie boven lag, ™ onder. Maar op een oogenblik richtte Jouk zich op; hij had den ander het groote schee-mes uit de handen gerukt, en de omstanders, die met zware oogleden stonden toe te kijken, verwachtten niet anders, dan dat nu het geschil gauw beslecht zou zijn. _ , . Maar op dit oogenblik ging de deur open, en Katrien, gevolgd door twee marechaussees, kwam de kamer in. De breede mannen met hun witte vangsnoeren en hun tressen over de borst stonden daar, alsoi ze menschen uit een andere wereld waren. Ze zagen dadelijk, dat Jouk de eenige van het gezelschap was, die nuchter was. Ze maanden de al te rumoerige bruiloftsgasten tot kalmte; het was er hun niet om te doen, een bekeuring te maken. De roes van de menschen bedaarde, zoo gauw de getreste mannen in de kamer stonden. Jouk maakte aanstalten, om weg te gaan. — Blijf nu 'ier, — smeekte hem het meisje. Maar Jouk was niet van zijn besluit af te brengen. — Wie me lief'eeft, volge me, antwoordde Jouk, — een woord citeerend, dat hem toevallig in de gedachten was bhjven hangen. Deze woorden, die sommigen komisch hadden kunnen voorkomen, nu ze onder deze omstandigheden gebruikt werden, klonken ernstig en zin-vol. Ik kom misschien niet weer bij je terug, als je nu geen partij voor mij kiest, en met me meegaat, — die waarschuwing lag er in die uitspraak. Men kon zien, dat het meisje in tweestrijd geraakte. Het dronkemanstooneel, waar ze getuige van moest zijn, wanneer ze thuis bleef, stond haar tegen de borst, dat zag men haar aan. En toch deed ze een stap terug, liep met trage schreden naar haar ouders en ging achter haar vader staan, die suf en zonder iets te begrijpen van de toestand, waarin zijn dochter verkeerde, in zijn stoel zat Armhartig en smeekend bijna, keek ze Jouk aan. Haar verlangen, haar ziel ging met hem mee, ook al bleven haar voeten op die plek — 'Et is m'n vader immers, — antwoordde ze bezwerend. Toen keerde Jouk zich om, teneinde de marechaussees naar buiten te volgen. En toch beviel het hem, dat Katrien haar f amilie niet verloochende. Hij hep op de deur toe, hij vatte de deurkruk; hij wilde de deur achter zich dicht trekken, maar voor hij van de klinkers in het tuinpad af was, had hij zich omge- keerd. Hij deed opnieuw de deur open, en riep nog wat naar binnen. Zoo maar in 't wilde weg. — Nou, goed, tot gauw, — riep hij door de kamer. Toen de deur voor de tweede keer dicht ging, stonden Katriens oogen vol tranen. HOOFDSTUK ZEVEN Als je nu weieens een voorjaar beleefd hebt.... dan weet je van deze dingen. Nu moet je niet ja zeggen, als het neen is Maar wat er in de lente in je wakker wordt, beteekent veel meer, dan het verlangen naar de warmte van de zon, naar het licht van de dag; je moet letten op het plan, dat je invalt, als de knoppen grooter worden. De oogen, die de andere oogen zoeken, zijn vaster en zijn zich sterker van de eigen gave bewust. De vorst ging in '91 voort in het voorjaar tot Maart. Toen zeilde er een vloot van dertien, veertien schepen door het veld. Dat was een gezicht; dat bleef den mensch lang bij, die dat gezien had. De schippers hadden de zeilen klaargemaakt; ze flodderden daar achter elkaar aan door het kanaal; het geroep van de horens en van de hooge stemmen was niet van de lucht. Dat ging voort tot de sluis; daar zat nog zulk een bonk ijs, dat de varensgasten een dag werk hadden, eer ze de schutkolk door waren. En ook verder-op zat de vaargeul dicht. Maar toen gingen er een stuk of wat schippers op pad naar de houthandel van Heiman, en kochten er voor niet te veel geld oude houtzagen. Zagen, die niet meer gebruikt konden worden om balkens te zagen kochten ze. En de dag daarop stonden ze met zes en twintig man op het ijs. Sporen door het ijs zaagden ze, waar ze met de schepen door konden. Door-de-regel bonden ze een stuk steen onder aan de zagen, zoodat het ijzer weer gemakkelijk naar beneden ging. Van die drukzagen waren dat. ,,,11 „1 r Het rak, dat ze op een dag deden, konden ze wel algooien met een steen; maar dat hinderde niet. Zoo ijsden die menschen voort met elkander. Ijzen noemi de schipper dat werk. Wie op de wal staat, verwondert zich over het geduld, waarmee die menschen hun schepen door het kanaal martelen; maar wie dat werk gedaan heeft, weet, dat de verwachting de spieren iCwas er een bij het gezelschap, dat was Asjee; die had een drijvende winkel. Die zei in t lange-laaste: We moeten anders te-werk gaan. En hij ging met een paar menschen kleine dennen uit het bosch halen; stroopen mag men wel zeggen. Toen zijn ze te-werk gegaan en hebben het iis geWeld. Met die boomen Wen ze de schollen ijs los. Al die dertien schepen waren aan mekander vastgemaakt. En des morgens stak er een de horen. JJie blaasde de misthoren, om de anderen te waarschuwen dat het werk een aanvang nam. En dan trok een sectie van dertig man naar voren. Die moesten, groot en klein, aaltreden, alsof ze soldaat waren. Niemand mankeerde er op het appèl; Asjee ging na, of ze allen W^ttndl&n gaf Maart toen De ™ tusschen de nevels en verdreef ze. Het prachtigste weer van de wereld was het daags, en des nachts was het nog vriezen. . , .. , En daar werd met man en macht een eind ijs los gekraakt. Alle schepen bleven tot twaalf uur stü liggen. Gaten werden door het ijs gebogen, tot het scheurde. De los-gewrikte scholden werden aan de kant gezet, en onder de andere scholden gezet; zoodat er een spoor voor de schepen kwam. Daarna was het eten. Maar om twaalf uur. Wanneer dan het sein van beginnen gegeven werd. Wie daar bij stond, wreef zich de oogen uit. Die zag al die schippers uit de luiken van die schepen kruipen, en daar kwam de koppel naar voren. Twee kwamen er op het voorste schip en gierden af, en de eindeloos lange sleep voer daar achter aan. Aan de eene kant van het kanaal was een goeie lijn; en daar trokken ze langs weg. Zingende. Ln nu heb je nooit zulk een zotte troep spreeuwen bij mekaar gezien, als die koppel uitbundige schippers. Zoo zonder maat of model zongen die van de ketting geslagen schippersmenschen; ze pierewierden door elkaar als een troep spreeuwvogels. Achter hen lag de stad, daar vroeg elke oven om turf. Er was geen kluit meer tusschen de wallen. Daar lag het goeie geld op hen te wachten. Doe open de poort; de Watergeus ligt voor den Briel. . „ Zoo borstelden ze voort; langzaam maar zeker. £e keken iedere avend getrouw naar de lucht, om te zien, of er ook ander weer zat. Ze keken op naar de beer en de melkwegt; de steerns hingen nog wel eens m de lucht, maar ten slotte kwam er de Noordwester storm los, die gaten in het ijs sloeg, zoodat er ruimte kwam. De goeie tijd was er. Ze schoten zoo mooi op de turfhoopen aan, en aJJes op de wereld leek die schippers mooi en best. De schepen waren samen aan de reis gegaan, en ze bleven pleizierig bij elkaar. Alleen het schip van Abel was een paar dagen achter geraakt. Door het toedoen van Louwrens. Die kwam op een middag op „De Vrouw Geertje" met een benepen gezicht. —'n Gat in't schip, Abel. — Och, je 'ebben altijd wat, antwoordde Abel. —