MIJN DAGBOEK GEDRUKT BIJ DE N.V. VAN MUNSTER'S DRUKKERIJEN - AMSTERDA 1 5 DEC.1931 FREDERIK VAN EEDEN MIJN DAGBOEK TWEEDE DEEL N.V. VAN MUNSTER'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ - AMSTERDAM 7 Januari 1879 Och! dergelijke redeneeringen helpen mij niet, wie niet wil zien, houdt de oogen gesleten. Als ik tegen Ati iets dergelijks zeg, dan praat ze van „andere tijden". In dien tijd was dat gewoonte (alsof God met zijn tijd meegaat) en wat bepaald onzin is, moet maar niet letterlijk opgevat worden. Mijn hemel, wat moet je dan letterlijk opvatten en wat niet, waarom vat ze dan alle wonderverhalen wel letterlijk op? Ik ben het geheel met haar eens, dat de verhalen dier oude schrijvers alleen mooi zijn als men op de strekking en de gedachte let en dat het bespottelijk is de dichterlijke en fantastische inkleeding naar de letter op te nemen. Vooral geldt dit voor het Nieuwe Testament, in het Oude is de zedelijke strekking zelfs alleen maar voor half beschaafde natiën goed, de dichterlijke inkleeding is daarin meestal geheel onzinnig, goed voor zwervende, oorlogvoerende stammen, maar niet voor beschaafde menschen. Maar neen! Ati blijft op zonderlinge wijze aan de eene letter hangen en laat de andere letter los. Wonderverhalen, verschijningen, spookhistories, als 't ware worden woord voor woord geloofd en al wat een weinig „raar" klinkt, maar niet naar de letter opgenomen, even alsof eerstgenoemde onzin niet „raar" klinkt. Het schijnt haar te treffen, dat de tegenwerpingen en aanmerkingen, die ik maak, door zooveel anderen ook gemaakt worden. Ik durf haar toch eerlijk verklaren, dat zij alleen geheel oorspronkelijk zijn en opkwamen onder het lezen van haar-„heilig" boek. 22 Januari Weer 14 dagen voorbij zonder te schrijven. Een dag er van heb ik heerlijk besteed, door eerst 's morgens halfweg Leiden schaatsen te rijden met Daan en Just en Jo en nog anderen. En 's middags den ganschen middag te rijden met mijn Ati, onder het prachtigste weer en soms samen een tocht te maken van bijna een uur lang. Wat heb ik heerlijk genoten, 't Was ons ideaal, maar het duurde dan ook maar één dag. Nu vriest het weer hard, maar ik zit op mijn kamer en durf er niet uit. Ik ben volkomen gezond, maar ik hoestte vanmorgen en dat ben ik niet van mezelf gewoon. Nu heb ik eergisterenavond zonder jas in het Vondelpark gereden, dat is niet voordeelig voor iemand's luchtpijp. Vannacht droomde ik zoo beroerd, van een ziekte, die ik had. Ik werd namelijk plotseling wakker op een rustbed in een tuin, 't was warm weer en de boomen waren groen. Mama en Ati kwamen bij mij en ik vroeg waar ik was en waar ik zoo lang geweest was, want dat ik mij niet herinnerde, dat het lente was geweest en zomer geworden. Toen zei Mama dat ik ziek was geweest en Ati zei (trouw aan haar woord) dat ze mij niet wou vleien, maar dat het met me gedaan was. Ik voelde mij toen zeer kalm, maar had alleen het land er over, dat ik als een zwak stumpertje moest worden opgepast, nu er toch geen hoop meer was. Schiet me maar dood, zei ik. Toen werd ik wakker en ik lachte over mijn dwaasheid en zei bij mezelven: een goed hoofdstuk voor een aandoenlijken roman. Gisterenavond ging het anders toe. Toen heb ik mij gelukkig nog niet hulpbehoevend of zwak getoond, 't Was wel geen eervolle overwinning om een paar dronken kerels op den grond te smijten, maar ik was tevreden dat ik Jan had geholpen en vooral ook, omdat ik mij bedwongen had en de queu uit mijn hand had gegooid, waarmee ik waarschijnlijk ongelukken had aangericht, 't Was een vermakelijke herrie, als avontuur niet onaardig. De fragmenten van mijn blauwe das hangen als zegeteekenen op mijn Minerva. Hulpbehoevend «ijn, dat is een schrikbeeld voor mij! Helpen wil ik graag, maar met geholpen worden, waarom t Ati-hef, ik voel mij zoo ver van je af, en verlang er zoo naar weer eens met je te lachen en te leuteren, 't is geen leuteren, ik zeg maar iets. Zul je Zondag heel aardig wezen t Ik was verleden Zondag alleen blijven slapen, omdat je me zoo even maar goedendag had kunnen zeggen en niet eens een hand had gegeven, dat kon ik niet laten blijven, daar kan ik geen week mee toe. Tot Zondag kindje! 29 Januari Ik wil even wat opschrijven. Een gezellige verjaardag hebben we bij O.... gevierd, maar den vorigen dag toen wij drie uren bijna hand in hand doorreden,was toch nog heerlijker. Ik heb een versje voor haar gemaakt. Ik heb haar nog niet kunnen spreken na dien tijd. Ik was nog zoo gewend haar iederen dag bijna alleen te kunnen spreken. Ik las in een oud boekje nog eens over den tijd, toen Papa en Mama naar Parijs waren toen we 's morgens naar het Pavilloen wandelden, zoo'n zonnige, warme, zalige tijd. Ik verlang altijd naar huis, naar den Hout, naar den zomer, als ik 's avonds alleen op mijn kamer zit, kan ik bijna niet doorwerken, ik moet dan in een oud boekje gaan lezen en mij in oude tijden verdiepen, 't Is zooiets heimweeachtigs. Arme, goede Daan! Ik houd toch wezenlijk veel van hem en nu heb ik zoo'n onbegrensd medelijden en medegevoel met hem. Ik krijg een beetje het land aan Mik. Ze is zoo koel, mogelijk, dat ze bizonder ver in het veinzen is, maar toen ik mij toevallig de woorden: „goede Daan" het ontvallen, praatte ze heel kalm over hem door of hij haar niets aanging. Ati, tweeëntwintig, wat oud al!.... 31 Januari Hoe komt het toch, dat ik altijd zoo melancholiek droom? Gisterenavond had ik zitten werken en met Jo zitten praten over wetenschappelijke dingen en ik ging doodkalm en vroeg naar bed. En ik heb den ganschen nacht haast gedroomd, altijd even zonderling, even weemoedig. Dan eens was ik aan het schaatsenrijden, overal ijs en sneeuw, ik zie naar de wolken en ik merk, dat ze uit het zuidwesten vliegen, ik zie overal het ijs smelten, verdwijnen, er waait een warme luchtstroom over me en de boomen worden voor mijn oogen groen, 't ruischt om mij heen en ik zie duizenden vogels terugkeeren. Ik sta midden in een heerlijk bosch, dat mij doet denken aan de Midsummernightsdream, een witte gestalte komt naar mij toe. Ik geloof dat het Ati is, „is dit niet je lievelingsplek?" Dan word ik plotseling wakker en vind mezelven op het punt om in tranen uit te barsten. Wat is dat toch? Ben ik ziek? Altijd die groene boomen en die warmte. Wat beteekent datf Ik ga vanavond naar huis. Lieve Ati, ik ben blij, dat ik je boek heb gelezen, want je hebt me in veel dingen niet begrepen. Je hebt er ook niet over willen spreken, schijnt het en nu ben ik blij, dat ik toch te weten ben gekomen hoe je gedachten zijn. Ik heb hier en daar in je boek strepen gezet, overal, waar ik over spreken wil. Ik zal niet spottend spreken, het spijt mij genoeg, Zoo gedaan te hebben, maar ik had het niet voor jou geschreven, ik lachte meer in mijzelven om hetgeen ik dwaas vond, maar ik vind het niet goed. Het verzoek, dat ik je deed, heb je niet goed opgevat. Of je hebt het niet willen opvolgen, maar je zeide van wel, je begreep me dus niet. Ik heb je gevraagd je een eigen levensbeschouwing te vormen, je eigen overtuiging zoo te bevestigen, dat je mij krachtig en met eigen taal kop tegenspreken. Maar dan moet je niet beginnen met te zeggen: ik geloof dat en dat zoo vast als een rots en daarna al het andere gaan onderzoeken en goedschiks of kwaadschiks dwingen zich naar dat geloof te schikken. Dan begin je met een grondslag, die op niets rust, die mij niet overtuigen kan. Hoe kom je aan dat geloof, dat is mijn vraag, dat moet je onderzoeken om kracht te hebben tegen mij. Welke oorzaken Zijn voor dat geloof mogelijk; deze oorzaken na te gaan is voor jezelven het werk van een half uur. Ten eerste. Is het je door anderen gezegd? Wie waren dat? Welk vertrouwen verdienden zijl En hoevelen hadden je het tegengestelde gezegd, als je met hen in aanraking geweest was ? Zijn menschen verder een bron, verheven genoeg voor zulk een verheven geloof? Is het je eigen gevoel, je eigen ziel, hart, verstand, dat het je zeide ? Waarom zegt mij het mijne dan zooiets niet? Want hebben dan slechts enkele duizenden dat oprechte gelooft Waarom mag ik en zoovelen met mij dien God niet kennen, heb ik zooveel meer misdreven dan die anderen, „geloovigen". Is dat rechtvaardig en dan mocht dit zijn, dat ik die ongenade verdiende, dat ik later zou bemerken, dat het beter en wijzer was mij niet te laten gelooven, moet ik, moeten wij hem dan aanbidden zonder hem te kennen ? Ware dat geen valschheid, geen slechtheid f Stel, dat er een God was, een Vader van alle menschen dus ook mijn vader, maar die mij niet wilde kennen, die mijn hart toesloot voor het geloof, die mij deed twijfelen en van hem afvallen, moet ik die dan toch aanbidden als een liefderijk vader? Ati! Ati! Hoe zul je mij die tweede oorzaak doen begrijpen? Ten derde het lezen van den Bijbel. Als die God een Bijbel, een boek moest gebruiken om ons te overtuigen, zou dat dan geen boek moeten zijn, zoo schoon, zoo duidelijk en helder, zoo overtuigend, dat ieder die het in handen kreeg dadelijk op de knieën viel en riep: „God, schrijver van zulk een heilig boek, ik erken U!" Gebeurt dat? Een eenvoudig mensch met gezond verstand en vrij van bijgeloof vindt vele bijbelverhalen ongerijmd, een meer ontwikkelde begrijpt ze niet, kan ze niet overeenbrengen met zijn ideeën van God's volmaaktheid en een nog meer ontwikkelde, die volstrekt geen ideeën over God's volmaaktheid heeft, zegt eenvoudig, het zijn sprookjes van oude volken. Alleen enkele geleerde heeren, letterverdraaiers, weten er een plooi aan te geven, weten er mee te haspelen en te knoeien, dat het nog wat lijkt en leggen het dan met veel geleerde woorden uit. Is dan dat boek alleen voor zulke heeren geschreven? Is dat een Evangelie 1 Zie je Ati, ik spreek zonder geleerdheid, zonder omhaal, ik zeg eenvoudig hetgeen in mij opkomt, als ik aan jouw geloof denk, en ik wilde alleen dat je die vragen overwoog en heb je nu bij voorbeeld geantwoord „door de laatste oorzaak" en vind je dan, dat die oorzaak gegrond is, dan zullen we dat nagaan, dan zal ik als een onwetende je vragen doen, want ik ben een ongeloovige en jij hebt de kracht des geloofs. Doe mij alleen genoegen en spreek niet in die verfoeilijke, zalvende bijbeltaal, ik zal ernstig zijn, ik voel niets spotlustig, maar spreek jij dan ook niet van „alle dagen, die daar komen zullen" en dergelijke plechtige termen meer. Ge hebt mij verzekerd, dat ge geloofdet, wat ge van den Bijbel wist, dat ge aanneemt: bidt en gij zult ontvangen, zoekt en gij zult vinden (ik weet helaas bij ondervinding het tegendeel) en verder gelooft ge van ganscher harte aan „een God, die ons schiep en ons het leven gaf/' Nu vraag ik: Waarom t Antwoord mij nu eerst, dan zal ik zeggen, waarom ik het niet doe. Verder Atilief 1 beoordeel je Daan verkeerd. Het is volstrekt geen egoïst, die een meisje haar levensgeluk wil ontnemen om haar zelf tot vrouw te krijgen, zooals jij hem voorstelt. Hij is even goed overtuigd als ik, dat iemand die met gezonder denkbeelden en een opgeruimd liefdevol hart door het dagelijksche leven gaat en onder de menschen verkeert, gelukkiger is dan iemand die droomt van andere werelden, van geesten en goden en eeuwige zaligheid. Dacht je, dat ik meende je ongelukkig te maken door je van een droombeeld te verlossen? Dacht je dat een vrouw niet even goed als een man op zichzelve kan staan, zonder goden en bijbels? Je schijnt overtuigd te zijn, dat ze noodzakelijk iets moeten hebben om tegen te steunen, want je laat Mik dadelijk van 't eene steunsel naar het andere gaan, alsof ze geen stap zonder ondersteuning doen kon. Een eindje verder in je boek beschuldig je ons nog al erg. Ten eerste heb ik niets gezegd van meisjes, die flinke jongens „het hoofd op hol" maken en dan „laten loopen". Ik begrijp niet, hoe je daar aan komt. Als Daan zijn hoofd op hol was, zou ik zeker niet zooveel met hem op hebben ; ik heb nooit aan hem kunnen merken, dat hij verliefd is, dat hij zich door zijn liefde tot verkeerde dingen laat verleiden. Wat hij doet, doet hij met het kalmste overleg en geheel overeenkomstig zijn karakter. Dat hij van Mik houdt, is zoo'n wonder niet, hij heeft tot nu toe ook nooit geweten, dat ze zulke denkbeelden had. En al had hij het geweten, zou jij dan hét mooier en flinker hebben gevonden om haar op eens den rug toe te draaien en te zeggen: „O, denk je zóó, dan ban je krankzinnig, dan wil ik niets meer met je te maken hebben." Krankzinnig is bovendien een overdreven term van mij, die je niet in zijn mond moet leggen. Hij is volstrekt niet gesticht als ik zoo uitvaar. Neen, Daan bedoelt niets als haar eigen geluk, als hij haar anders wil doen denken, hij laat zich volstrekt niet beheerschen door liefde, het heeft er niets van, 't is hem een ernstige taak dat meisje tot nadenken te brengen. Hij heeft Mik van zijn twaalfde jaar af gekend en houdt innig veel van haar, is hem dat kwalijk te nemen? Is het zwakheid iemand hef te hebbent En dan, ik zie het nobele er niet van in, iemands omgang 'te schuwen omdat hij anders denkt. Als Mik een vaste overtuiging en geestkracht had, zou Zij niet vreezen met hem te spreken, steunende op haar geloof .Hij zou haar tot zijn vrouw willen nemen, want hij is overtuigd, dat ze binnen weinige dagen de waarheid van zijn woorden zou erkennen. Hij is geen redenaar die met welsprekendheid overstelpt, hij spreekt zooals hij denkt en zijn taal heeft geen kracht, dan die der waarheid en van het gezonde verstand. Maar Mik heeft zelf gezegd, dat ze door hem zou overtuigd worden en nu schuwt ze hem, omdat ze zich zwak gevoelt, ze wil niet met hem spreken, hij zou haar het dierbare droombeeld kunnen ontrukken dat haar onmisbaar is geworden. Ze voelt dat ze den strijd zou verhezen, ze gevoelt zich zwak! En dat iemand, die het geloof „heeft" dat bergen kan verzetten. Ik kan het niet nobel vinden. Ik hoop, dat jij nu tenminste beginnen zult met mij te durven spreken, te durven antwoorden en aanhooren, dat vind ik vrij wat beter. Ik hoop, dat mijn proza deze keeren erg gemakkelijk te onthouden Zal zijn en dat je er nog eens over na zult denken. Ik heb bij het lezen van je boek niet ééns, maar tweemaal mijn schouders opgehaald. Op de plaats waar je het voorspelde, kwam het zoo goed te pas, dat ik er geen uitleg van behoef te geven. De andere keer was het bij de uitleg, die je van Exodus trachtte te geven. Ik weet het wel, je zult zeggen, dat ik van jou geen scherpzinnige explicaties moet verwachten, maar ik noem het alleen een voorbeeld van de verwarring die in jouw hoofdje en in dat van zooveel anderen heerscht. Ten eerste, waar blijft, de goddelijke rechtvaardigheid, als de Heer: „redt en niet redt,.wie Hij wil?" Was de beste Egyptenaar dan slechter dan de slechtste jood? Of was het, omdat de Joden Hem aanbaden en offerden en Aegyptenaren aan Ra en Ptah, enz. enz. Dat konden die lui toch niet helpen ? Als God er was, dan zou Hij mij ook dat gevoel van recht en rechtvaardigheid hebben gegeven, dat gelukkig in mij is. En als Hij dan iets deed, dat daar tegen indruischt, zou het zijn eigen schuld zijn, als ik hem niet meer wilde erkennen. Jij mag nu zeggen, billijk of niet, ik mag hem niet beoordeelen, ik blijf in Hem gelooven als rechtvaardig en goed, al doet Hij nog zooveel, dat daar tegen strijdt. Als ik eenige waarde hechtte aan Bijbelverhalen, zou ik dat niet kunnen of mogen zeggen. Dan was Hij geen God meer, maar een duivel. Jij' belieft te gelooven, dat Pharao het zelf deed, dat verharden van zijn hart. Ik kan niet anders zeggen als: „Dat staat er niet, Ati. Als je dat wilde gelooven, dan zou je moeten beweren, dat de Bijbel een tastbare leugen bevatte. En van „anders opvatten" en „niet letterlijk opvatten" hou ik niet, dat weet je, dat klinkt me te draaierig. Nu komen de verwarringen, de tegenstrijdigheden. Denk maar eens na. De mensen kan doen en laten wat hij wil. (strookt geheel met den Bijbel) „God laat hem aan zijn lot over" (erg goddelijk 1) God laat iemands natuurlijke neiging ageeren. (van wie heeft de mensch die neiging danf Van de natuurt Is dat soms ook weer God?) God laat iemand het kwade doen. God kan iemand tot het goede dwingen (wanneer doet hij dat dan en wat voor verdienste heeft de mensch die goed deed, omdat God hem dwong?) Wat een verwarring. Ten eerste denkt Ati dat de mensch buiten Gods wil om kan doen wat hij verkiest. Tusschenbeide echter kan God hem weer laten doen, wat hij zelf wil. Doet God dit niet, dan gaat de mensch met zijn noodlot mee, dat is zeker weer een godheid, want het schijnt van God onafhankelijk te zijn. Verder heeft de mensch natuurlijke neigingen, die God kan laten werken of niet, werkt hij ze niet tegen, dan doen ze het kwade en willen de menschen goed doen, dan moet God ze dwingen. Dan is er ook geen schande in slecht te zijn, dat zijn natuurlijke neigingen, die werken zelfstandig. Er is ook geen verdienste in goed te doen, daar dwingt God ons toe. Verder hangt het leven van den mensch van het noodlot af, dat ook zelfstandig is, dus de zelfstandigheid van den mensch is er wel, maar heeft erg weinig te beduiden. Al die verwarde denkbeelden zijn in die paar regels uitgedrukt, en 't is maar een klein voorbeeld. Meisje 1 Meisje 1 Wat haal ik je weer door. Zul je niet boos zijn en ronduit zeggen, wat je hiervan vindt t Ik meen het goed, dat weet je wel. Ik wil alleen wat helderheid in je gedachten brengen, in je hoofd, dat door allerlei menschen, door dominé's en bijbels met de meest verwarde denkbeelden is opgevuld. Denk nu goed over alles na en schrijf dan, schrijf, want als je alles in je gedachten bewaart, komen de tegenstrijdigheden en dwaasheden niet aan het licht. Maar als het geschreven staat, kan het niet anders of je zult de ongerijmdheid van je denkbeelden inzien. 18 Februari Ik kon niet voortgaan, ze is niet sterk genoeg om het te hooren. Ik had den volgenden dag al berouw, dat ik het haar gegeven had. 5 April Weer een gaping in mijn levensannalen. Nu, mijn mazelt je zal ik mij wel herinneren. De herinnering is niet onaangenaam. Leliën van dalen, viooltjes, verzen vertalen, ideeën van Multatuli, visites, Daan, Frans, en dan Ati, veel, heel veel Ati. Ik heb zelden zoo'n heve, dichterlijke indruk van haar behouden dan nu, toen ik hersteld weer wegging. Zoo vertrouwelijk zooals ik in mijn droom met haar ben. Toch doet ze soms niet goed, dat weet ik wel. Ze was, toen ik laatst met haar praatte, bepaald niet flink en niet verstandig. Ze heeft mij iets beloofd en ze laat het varen, ze wil niet nadenken, niet onderzoeken, niet haar best doen om krachtig te Zijn, ze wil niet.... en dat is toch stellig niet goed van haar. Maar 't staat allerminst aan mij om haar te beoordeelen, of liever te veroordeelen. Ik weet en ik zeg het haar ook, dat het niet goed is, maar ze kan moeilijk anders zijn. Als ik in haar toestand was, zou ik zeker ook geen raad weten en het opgeven, het van mij afzetten, het laten gaan, zoo als het gaan wil. Wat moest zij doen f Mij tegenspreken, door mij trachten te overtuigen, dat kan zij niet, Zelf veranderen.... wil zij niet, zou ik haast zeggen, maar het staat gelijk met „kan" zij niet. Want om in haar toestand op dat punt te veranderen, daar hoort meer kracht-toe, dan zij heeft. Voor mij ging het zoo gemakkelijk, ik heb nooit banden gekend, er is mij veel gezegd en geleerd, maar nooit iets gedwongen te gelooven. Nu uit. Ik heb 'n domme wensch gedaan aan haar. Ze moet zich niet aftobben. Waarom wil ik haar overtuigen? Om de waarheid te doen verbreiden f Om haar gelukkig te maken? Of om eens meer voor haar te kunnen zijn dan....? Dat laatste dacht ik dat voorbij was, hè? De beide eerste redenen zijn vrij zwak. Wat waarheid is, is moeilijk te bepraten en haar geluk bestaat in haarzelve, als zij denkt, dat ze gelukkig is, dan is zij het ook. Ik geloof ook niet, dat zij tevreden zou zijn met mijn geluk, 't Is zoo alledaags. Ik zoek het immers in menschen en boomen en bloemen en verzen misschien — dat zijn geen hemelen en engelen. Ik heb het nu hier in Amsterdam weer nog al aardig. Een gezellige verjaardag met advocaatjool, gisteren wandeling naar Sloten en Crumbambouh-jool van morgen. Ati en Mies, die naar Utrecht gingen van de spoor gehaald. Doris zoekt kamers, mogelijk komt hij wel naast mij wonen. 15 April O Ati! Ati! Neen ik kan niet meer zoo spreken, ik schrijf niet meer voor Ati, zij zal het wel nooit meer lezen. Moet het weg, weg uit mijn hoofd, uit mijn leven? Die zonneschijn, die warmte, die liefde? Die lieve, lieve oogen, die vriendelijke stem — moet ik Ati verhezen? Die mij kracht geeft om goed te blijven, die mijn geloof versterkt in reinheid en braafheid, die mij oprecht doet zijn, mijn poëzie, mijn geluk, moet ik het zelf wegwerpen, vernietigen? Vroeger heb ik daar nooit over gedacht, nooit zoolang het alleen mijn eigen geluk betrof, zoolang ik het niet mogelijk rekende, dat ook haar liefde haar verdriet zou kunnen geven, toen dacht ik dat zes jaar een lange tijd was en dat het onzeker verdriet dan mij niet hoefde te berooven van mijn tegenwoordig geluk. Maar nu.... Wat ik zoolang heb vermoed, maar nooit durfde uitspreken,- bevestigt zichzelven nu — zij bedriegt zichzelve. Mevrouw zeide het mij. Pree, je brief heeft mij veel verdriet gedaan, ik heb een gevoel alsof ik iemand verloren heb, van wien ik zoo zielsveel hield. Mijn dochter is wel niet voor mij verloren, maar toch.... Zij heeft mij haar vertrouwen a—149 met gegeven. Ze heeft haar hart niet voor mij uitgestort. Anders had ik haar kunnen zeggen, wat Zij zelve niet opmerkte. Ze heeft mij misschien ter goeder trouw bedrogen, zij sprak van vriendschap, maar dat is geen vriendschap. Ja, ik weet wel, zij dacht dat zij anders was, als alle anderen, dat haar wijze van liefhebben geheel verschilde, ver verheven was boven die van andere menschen. Maar dat zijn illusieën, Free. Dat zijn denkbeelden, zooals zoo veel meisjes ze hebben, die zoo eenvoudig zijn en toch zooveel behoefte aan liefde hebben. Ik ken die droomen ook — ik weet het, men denkt alleen aan het tegenwoordige, aan zijn liefde, niet aan de gevolgen. Men gelooft, dat men geheel anders liefheeft als andere menschen, men gelooft nooit er ongelukkig door te kunnen worden, maar later komt het verdriet. O, ik dacht het wel, als Ati eens iemand wezenlijk lief krijgt, dan is het ook voor altijd. Zij heeft zoo krachtig hef — neen jongen, zeg niet, dat zij meer van mij houdt, zij zal ouders en alles vergeten, nu zij eenmaal deze liefde voelt. Het zal haar leven lang duren en ik wilde je beiden toch zoo graag gelukkig zien. Je weet, lieve jongen, hoeveel ik van je houd. Ik zou niemand kever tot mijn zoon zien, maar.... waarom leef je toch zonder God.? Waarom ik zonder God leef 1 O, laat me geen overijlde dingen zeggen, maar er zijn sommige zaken, die ik zou kunnen trappen. Godsdienst, kinderachtig bijgeloof, laffe droomerij, dekmantel voor onkunde en onbeduidendheid, vijand der wetenschap, geestelijke bangmakerij, fatsoenlijke waanzin, ik veracht je, ik haat je. Dat is nog maar de ernstig gemeende vroomheid, maar de gehuichelde, neen! laat me daarover zwijgen. Als een scheidsmuur staat de bijbel tusschen mij en mijn geluk. Ik zal hem den oorlog verklaren, hij heeft een bittere vijand, een doodsvijand meer. 28 April Jk zal maar wat schrijven, ik heb er behoefte aan. Ik hoop, dat ik er niet door zal veranderen, dat ik mijzelven zal blijven beheerschen, zooals ik nu doe. Toen ik het laatst schreef, dacht ik al dat ik ongelukkig was. Nu ik het doorlees, bemerk ik, dat ik heimelijk mij gelukkiger gevoelde dan te voren. Dat staat uitgedrukt in de woorden: „Zij heeft mij krachtig hef." Dan kan men nog wat 't hoofd bieden, met die overtuiging in het hart. Maar als die overtuiging gebroken wordt door de kalme, koele verklaring: „Neen Frederik, ik geloof, dat ik je dikwijls genoeg gezegd heb, dat ik je nooit, nooit tot man zou willen hebben." Als die woorden zoo stellig, zoo beslist worden uitgesproken, dan wordt de taak te zwaar, dan wordt het volhouden een dwaasheid. Ik heb niet dadelijk toegegeven. Ik heb in mijn wanhoop nog geworsteld, „ik wil, ik moet, ik zal volhouden en overwinnen." Ik heb gewenscht, dat het bij het oude zou blijven en ik vatte het voornemen op, haar meer en meer tot mij te trekken, als ik eenmaal knap en groot ben.... niet waar! Als ik, als ik...» Maar er werd nogmaals bevestigend bezworen: ,,Wensen niet, dat ik uit medelijden minder stellig spreek. Al was je ouder dan ik, knap, gevestigd, religieus, ik zou je niet tot man willen hebben." Ik gevoelde bittere woorden bij mij opkomen, voor ' t eerst, voor 't eerst in mijn leven tegen haar, r mijn heilige. Maar dat was ook juist mijn steun. Bij haar eerste woorden ben ik laf geweest, ik heb gehuild en gesnikt. Bij haar laatste was ik gekrenkt en nu voel ik mij wel eenzaam, maar krachtig. Be ben door haar vernederd en ik verdiende het. Maar dat mag zoo met voortgaan. Ik zoek mijn afleiding buiten bij Schorer, daar heb ik een heerlijken dag gehad. Ik hoop, dat ik weer niét zal verweeken en versentimenteelen. 3 Mei Ik ben erg kalm en voel mij sterk. Dat droomen is lastig, ik zal vooreerst nog wel van niets anders droomen. Dat komt altijd achteraan. Als ik iets , verloren heb, droom ik altijd, dat ik het nog bezit, als 't ware om mij te plagen. Ik weet niet en hoop ook niet, dat er later een sterker heimwee naar haar zal komen. Wel als ik in Haarlem was. Maar hier heb ik veel afleiding. Ik moet altijd ergens zijn, waar ik nooit met haar geweest ben en in Haarlem is er bijna geen plek zoo meer. Dorisje is bij mij komen wónen en zit nu achter me te lezen. Ik vind het erg gezellig. Huiselijk, wat je noemt. Die vier kamertjes naast elkaar, die zoo gehoorig Zijn, dat je elkaar door de wanden heen hoort, dat over en weer "loopen, dat redeneeren in bed, 't is bepaald leuk. Ik hoop, dat we het goed zullen kunnen vinden, ook bij voortduring. Och, hij heeft wel eigenaardigheden, maar hij is goedhartig en dan kun je veel verdragen. Gisteren bij Gunning zitten praten tot twee uur. Bepaald een ernstig en voor mij zeer belangrijk gesprek. De eerste jongeman, met uitgebreide kennis en een helder inzicht en een denkend hoofd, mH&jNBBfl die zegt te gelooven. Hij toonde mij, dat geloof onkwetsbaar is voor wetenschap en filosophie, of liever hij wilde het toonen. Want ofschoon ik hem nog niet voldoende kon tegenspreken, zoo zie ik nu toch duidelijk in, wat de zwakke en verwarde plaatsen zijn in zijn redeneering. Zijn geest heeft niet dat vrije, zijn philosophie niet dat ruime, dat onderzoekende, dat een wezenlijk helder hoofd kenmerkt. Er zijn donkere punten, waaraan de vlucht van zijn denkvermogen als het ware blijft haken. Het is merkbaar, dat er, voordat bij begon te denken, begrippen, voorstellingen bij hem zijn ingeprent, die hem onuitwischbaar bij blijven, want hij heeft iets zeer hardnekkigs in zijn ideeën. Daardoor grondt zich zijn philosophie niet alleen op logica en ervaring, maar richt zich bovendien nog naar die denkbeelden zonder grond. Hij dwingt haar zich naar die begrippen te voegen en gebruikt al zijn kennis en vernuft om die begrippen te beveiligen en te versterken. En omdat hij vrij scherpzinnig en knap schijnt te zijn, gelukt hem dat beter dan ik verwachtte. Dit is nog eens de moeite waard, om te bestrijden, ik heb hier alles wat ik verlang, 't is uiterst nuttig voor me. Ik zie nu reeds waar zijn zwakke punten Zijn, als ik er nog wat over gedacht heb, zal ik wel met woorden kunnen weerleggen, wat ik gisteren alleen met mijn gedachten kon doen. 12 Mei Een feestweek achter den rug, een stoomboottocht naar Purmerend. Frans over, alle mogelijke lui dronken, maar ik niet. Ik heb wel veel plezier gehad, vooral bij den stoombootjool en 's avonds met Frans, we hebben ons toen dol geamuseerd. Maar ik hoop nu, dat het vooreerst uit is. Gisteren ben ik naar huis geweest met Bruinsma. We hebben in de duinen gewandeld met Mouthaantje en Just. Mama weet het niet, wat het mij kost, haar kalm aan te hooren, als zij over Ati spreekt. Als zij vertelt, dat het haar niet schelen kan, mij weer te zien, dat zij haar brieven terug wil hebben, maar toch evenzoo zou handelen, als zij gedaan heeft, als ze dien tijd over kon doen. Het kan mij dan soms zoo duister voor de oogen worden, ik kan dan mijn hoofd voelen bonzen. O, ik ken haar zoo goed, ik weet hoe zij dat bedoelt. En ik weet ook, dat zij verkeerd heeft gehandeld en dus nog verkeerder doet door zoo te spreken. Wil ik dan dat zij berouw heeft? Laat haar maar, laat haar tevreden zijn. 't Is immers goed afgeloopen, niet waar? Nog juist bijtijds. Bijtijds? Wat is het leeg en eenzaam in .mijn hart! Hoe schijnt de groene lente mij Zoo kil, zoo kleurloos toe. En ik die nog voor kort Zoo kon verlangen naar het jonge groen en naar seringengeur en zonneschijn. Ik denk er niet meer aan, het is mij vreemd, 't Is of 't gevoel in mij is uitgedoofd. Neen toch, somtijds gevoel ik nog, maar dan, Dan komen ook de tranen in mijn oog. Dan komt het oude, zalige gevoel van lente en van liefde weer terug, En treft mij als een zoete melodie, die mij herinnert aan vervlogen tijd. Dan voel ik lust om snikkend als een kind Mij neer te werpen op het zachte mos, dat eens aan haar tot rustplaats heeft gestrekt. Dan voel ik weer hoe schoon de lente was, Toen ik aan haar zij genieten kon; en dubbel eenzaam schijnt mij alles dan, als ik die lieve oogen niet meer zie, die mij meer waren dan het licht der zon. Wat is het ledig hier, hier in mijn hart! Zou dat zoo blijven heel mijn leven door? Zal nimmer, nimmer weer....? wat bonst mijn hoofd! 't Klopt: Ati! Ati! Ati! altijd door, Stond het slechts stil, brengt toch niet ied're slag mij verder nog van Ati, en met haar van alle licht en hef de — O, mijn God! zal ik niet sterven zonder haar? Maar stil, Ik wil niet weenen als een kind; Al ben ik jong en treft de smart mij vroeg, 'k wil toch met kracht haar dragen als een man. Het zal nüj sterken in den levensstrijd. 34 Mei Ik voel nog niets geen verandering, 't Is pas vier weken niet waar? Soms lijken ze mij een jaar, soms een paar dagen. Ik droom nog altijd hetzelfde. Wij zijn nu midden in de muziekfeesten. Ik heb de Mis van Verhulst en de negende Symphonie en Joachim gehoord, 't Is daar wel heerlijk in dat Paleis yoor Volksvlijt, juist iets voor mij. Zoo iets feestelijks, vol dames, koffiedrinken in den tuin, heerlijke muziek. Toen ik haar daar weer zag zitten, voor mij op het orchest, voelde ik niets vreemds Ik keek door een tooneelkijker naar haar en bestu- deerde haar, alsof ik haar in een droom zag, alsof Zij mij onmogelijk zou kunnen zien. Zij had dat zwarte dasje om, met die zwaluw er op en zij streek weer als altijd met die eigenaardige beweging haar haren glad. Juist, dat zijn de witte handen, die ik zoo dikwijls gekust heb. Ik heb die haren ook wel glad gestreken, zou zij mij aanstonds zien en knikken? Dan neem ik den kijker weg en ik zie menschen om mij heen. Zij knikt niet.... het valt mij weer zoo kil op het hart. Dan ruischt het aan het orkest ernstig, klagelijk, dan weer jubelend en krachtig. Dat wekt mij weer op en zoolang de muziek duurt, komen er kalme en vroolijke voornemens in mij op. Ik zal haar nooit een hard woord zeggen. Als ik haar na langen tijd weerzie, zal ik haar vroolijk de hand schudden: „Je hadt groot gelijk, Ati, ik was een dwaze vent toen, maar nu ben ik wijzer geworden, mag ik je mijn aanstaande voorstellen".... Aanstaandel Zou ik dat ooit kunnen doen? Kan , ik voor Ati's oogen met een meisje omgaan, zooals ik eens met haar heb omgegaan? Als de muziek dan ophoudt, verdwijnen ook die gedachten. Ik mag en zal haar niet meer vroolijk of gemeenzaam toespreken. Ik moet vergeten dat Zij van mij blijft houden, vergeten, wat ik haar eens beloofd heb. Als ik dat niet vergeet, is mijn levensgeluk weg, verwoest. Zou ik het vergeten? Wat een geluk dat ik student ben. Ik kan nog altijd vroolijk blijven. Ik heb mijn vrienden, mijn werk, mijn feesten. Ik voel mij soms erg jolig, vooral met Doris, ik moet nooit alleen zijn. Morgen weer een lang concert, prachtig en dan diner. Freude schoner Götterfunken, Tochter aus Elisium....Freude! Ja, ik wil genieten. ffllWfflflwIM io Juni Was dat genot t Ik weet niet wat mij bezielde om van genieten te gaan spreken. Ik heb eigenlijk niets op te schrijven, er gebeurt niets in mijn leven dat de moeite waard is. Ik heb nu en dan gewandeld in Baarn en in Santpoort, 't Is warm en over acht dagen doe ik examen. Zondag heb ik haar gezien, zij lag in het mos onder de dennen. Ze wilde mij met aanzien en wendde haar gezicht af. Ik zag haar wangen gloeien en haar handen trillen. Wat glinsterden die blonde haren mooi in het zonlicht. Ze heeft gezegd: dag Frederikl Maar ik hoorde het nauwelijks zoo zacht klonk het. Ik geloof Mama niet, als ze zegt, dat mijn leed haar onverschillig Zou zijn, dat zij ongevoelig is. Ati ongevoelig l Heb ik daarvoor in die jaren haar hart beter gekend dan het mijne, om dat te gelooven! Ik schaam me, dat ik mij een oogenblik het verleiden om het niet tegen te spreken. Ik hou nog van haar als altijd. Dat verraden mijn droomen en mijn verlangen naar haar. Bs droomde zoo heerlijk vannacht, 't Was alles weer zoo goed en Mama keek zoo verwonderd en.... Pas op, de strijd begint pas en nu al toegeven? 18 Juni Aanstonds ga ik naar mijn examen. Be hoop, dat zij het weet. Ik heb er behoefte aan te weten, dat zij nu aan me denkt. Ik verdien er te komen. Als ik er niet kom, is het de schuld van mijn zenuwachtigheid. Bt ben nu gelukkig echter zeer kalm. i Juli Dat alles is gelukkig nu al twee weken achter den rug. Bt ben er tot mijn groote vreugde goed doorgekomen en Doris ook en we hebben erg veel plezier gehad. Nu zijn wij midden in dén zomer, ik heb gisteren en eergisteren gezeild en morgen over acht dagen gaan wij naar den Harz. Wat Zou dat alles heerlijk zijn geweest in mijn zonnigen tijd. Dat thuiskomen van haar, die bij haar zwijgen meer zegt dan een gelukwensch. En dan het onbaatzuchtige plezier, dat zij in mijn reis zou gehad hebben. „Ik ben zoo inblij voor je, jongen." En Matthieu komt waarschijnlijk, nu stelt niemand er zoo veel belang in. Zij zou het zoo aardig hebben gevonden. Zie, nu ik zoo zit te soezen, ben ik op het punt om haar te schrijven, maar wat ?.... En ik bedenk, dat ik geheel machteloos sta, dat ik niets meer kan uitwerken, dat het mij geen verlichting meer brengen kan. Ik heb lust om haar te schrijven, dat ik diep, diep ongelukkig ben en dat wil ik niet, want ze heeft het mij voorspeld en er mij voor gewaarschuwd en ik heb haar gezegd dat het mij niet zou kunnen schelen. En dan — zou ik weer dat medelijden opwekken, zou ik haar weer hooren zeggen: „Laat mij met uit medelijden minder stellig spreken." Ik kan niet meer schrijven of denken, mijn woorden verwarren zich en mijn geest is dof. Ik wou, dat ik kon zijn als Heine, die in altijd even vloeienden en weiluidenden woordenstroom speelt met poëzie en liefde en tegelijk met bitterheid en dwaasheid, als een behendig goochelaar. Hij gooit alles door elkaar, hij toovert het eene uit het andere. Ziet, hier heb ik een roos, zuivere poëzie, donzige blaadjes, zoete geuren, maar let wel, uit de roos komt wat anders. En er springt een duiveltje uit, een erg grappig, grijnzend duiveltje, dat een scherpe tong uitsteekt. Ik wou, dat ik zoo was, het moet heerlijk zijn niet te weten: „Wo der Ironie aufhört und der Himmel anfangt." 9 Juü Carl kwam Zaterdag plotseling bij ons aanzetten. Wij zijn samen uit geweest, overal heen, op de Haarlemsche kermis en in Amsterdam. Ik was erg blij hem te zien en ik voelde me nu nog erg sterk tot hem aangetrokken. Maar er komen zwarte punten in zijn karakter voor, die mij erg onaangenaam aandeden. De kalmte waarmede hij, die nu met een lieve jonge bruid verloofd is, zegt geen maitresse te houden, omdat het zoo duur is, deed mij rillen. Ik heb er toen met hem over gesproken. Wat een gewoon mensch onzedelijk en schandelijk noemt, vindt hij zedelijk en noodzakelijk, het is hem zelfs door zijn vader zoo geleerd. „Und mein Vat er war ein höchst anstan diger Mensch." Hij zegt, dat ik ook wel eens van opinie zal veranderen. Brr! toen ik zoo met hem sprak was het mij, of alle reinheid de wereld uit moest. Door mijn omgang met Ati heb ik zoo lang in een atmosfeer van reinheid en eenvoud geleefd, dat ik hoopte die lagere bedorven wereld beneden mij te kunnen laten. Maar neenï Carl sleurt mijn reinste ideeën door het slijk, 't Is alles onzin, zijn bruid weet ook heel goed wat een man voor behoeften heeft en neemt dat niets kwalijk. En dan zegt hij nog, dat zij zoo aesthetisch is! Wat voor een ellendige wereld is dat hier tocht Mijn beste vrienden begeven mij zelfs. En degenen die mij trouw blijven, doen het niet uit eenigszins verhevener beweegredenen, uit fijn gevoel of reinheidszin, maar uit angst. Alleen Daantje misschien, denkt als ik. Ik wou, dat ik nooit uit Haarlem had behoeven te gaan en nooit mijn Ati had moeten verhezen» Ik mis haar zoo vreesehjk. 29 Juli De bladen van het boek hier, zijn bezoedeld door bloemen uit de Vogezen. Wij zijn in het midden van de reis. Doris slaapt op de kanapé en daarbuiten brandt de zon op de schaduwlooze straten van Colmar. Het genoegen van de reis komt natuurlijk eerst, als ik thuis ben, of liever het besef van dat genoegen. Op reis weet ik niet, dat ik plezier heb, maar later komt het verlangen naar al dat schoons, dat ik gezien heb. Wij hebben ook veel tegenspoed gehad, ik heb gruwelijke dagen doorleefd, toen ik op nauwe schoenen en pantoffels rondliep, bovendien zitten wij nu zonder koffer en zonder schoon goed, ik voel me zoo vuil en schooierig en ik heb zoo'n moeite om het met Doris te stellen. Hij kan soms totaal onverdragelij k zijn. Hij is alleen aardig als hij dwaasheden kan vertellen. Ernstig en toch verstandig heb ik hem nooit gezien. Het is een groot kind. Hij moest nooit ernstig zijn, altijd lachen. Verlangen doe ik, zoo heftig, zoo aanhoudend en zoo smartelijk, als nooit tevoren. Ati zei eens, dat ze geen woord kon vinden, dat juist haar verlangen uitdrukte, haar verlangen naar mij. Het woord weet ik ook niet, maar de beteekenis weet ik zoo bizonder goed. Ik verlang naar haar Zooals.... neen niet zooals naar iets anders, ik verlang naar haar, zooals ik naar haar verlang. Ben ik nog zoo'n jongetje, dat ik niet buiten mijn huis kan t Ik schrijf zooveel brieven alleen om weer een huiselijk gevoel te hebben, misschien ziet zij die brieven wel liggen. Als er eens een brief kwam, waarin stond van haar en toch, als Mama haar naam noemt, dan hindert het mij. Ik geloof niet, dat ik het zou kunnen vinden met de natuur alleen. Als ik iets schoons wil genieten, moet ik menschen om mij heen hebben, waarvan ik hou, lieve, huiselijke menschen. Als ik nieuwe kennissen maak, is het ook goed, maar nu ik hier rondreis met Doris, die voor 't meerendeel knorrig kijkt, tusschen een volk, dat mij niets geen sympathie inboezemt, nu voel ik mij ongezellig gestemd, mogelijk breng ik ook het mijne er toe om de kloof tusschen Doris en.mij te vergrooten. Ik wou, dat ik in de veranda zat op het Spaarnêi Ook, nu ik eens naga, wat ik voor herinneringen uit Haarlem meenam, begrijp ik, dat ik na korten tijd weer naar de Vogezen zou verlangen, als ik thuis was en in Amsterdam naar huis en thuis weer.... ten slotte Zou ik maar verlangen dood te gaan. 's Winters is het zoo koud, 's zomers is het zoo warm, wanneer en waar zou ik toch tevreden zijn? Brr! Wat komt er weer een sombere stroom aanruischen, als ik dit boekje open. In mijn leven ben ik toch zoo somber niet. Eergisteren heb ik nog gedanst met Elzasser meisjes. Ik vind ze niet aardig, die Elzassers, zoo vervelend en zoo stug. Ze halen hun woorden drie el uit, zijn vies en gewoonlijk leelijk. Maar ik wil geen oordeel vellen hier, omdat ik het land heb en dus niet oordeelen kan. Ik geloof, dat mijn eerste gang in Haarlem naar het Spaarne zal zijn. 30 Juti Nu heb ik tijd tot schrijven en ik doe het alleen omdat ik mij verveel en ik mijn boekje bij mij had. Maar nu valt mij natuurlijk niets in, waarover ik Zou willen schrijven. Ik zit hier alleen in Schietterstadt en heb het koffertje gevonden, alle bezwaren zijn dus opgelost en wij gaan of er niets gebeurd is het Schwarzwald in. Ik zou echter niet graag lang uitblijven, we leiden hier zoo'n lui leventje, deze twee dagen heb ik letterlijk niets uitgevoerd, dat eenig nut had, of mij eenig degelijk genot bezorgde. Ik reken een dag niet verloren, als ik wezenlijk plezier heb gehad, of iets geleerd of gedaan heb, dat mij later genot Zou kunnen geven. Ik heb een stukje uit Hamlet gelezen. 3 Aug. En ik heb weer minder respect voor mijzelven gekregen. Tenminste voor mijn menschenkennis. Had ik dat van Doris verwacht, dat hij gekheid makende tegenover mij zit, op zijn gewone jongensachtige, haast onwijze manier en onderwijl een vers opschrijft, zoo ernstig en vroom, als het Stabat Mater. En het was goed en mooi ook. Het was in 't Duitsch en er waren fouten in, maar het geheel trof. Toen ik, bij het eerste inkijken lachte en vroeg van wie het was, toen deed hij niet of hij blijde was, dat ik het voor hem te mooi vond. Hij was eenigszins beleedigd en zei: „Acht je mij daar niet toe in staat?" Ik dacht daarom des te meer, dat hij mij voor den gek hield. Maar nu moet ik het toch wel gelooven en ik begrijp dien jongen nog minder dan tevoren. Zonderlinger mengsel van ernst en dwaasheid, van degelijkheid en kinderachtigheid heb ik nog nooit gezien. Hij moet het vers oprecht meenen, anders kon hij het niet zoo maken en dat spijt me, want het is nogal kras. Ik zal het voor de merkwaardigheid opschrijven: Wo deine Hand mich leitet, Da kann ich ruhig gehn. Wo mir dein Finger weisest, Da kann ich reicher sahn. Wo deine Stimme flüstert, da Herr! da hör' ich dich. Wo mich zum Tod bereitest, gehorsam findst Du mich. Denn wo dein Anthtz leuchtet, da stillet alle Pein. Da fhehen alle Sorgen, Da bin ich nicht allein. ONZE VOETREIS, OF DE ONTAARDE HARTSTOCHT. Nunc est currendum. Plato. Op den I4den Juh vertrokken wij uit Rotterdam. In deze korte woorden ligt veel besloten. Ik ben nu niet van plan dat er uit te halen. Onze reis was aangenaam, wij aten chocolade en waren vroolijk. In Arnhem aangekomen vonden wij herbergzame opname in de „Zon". Het weder lachte ons toe en het begin onzer reis was als door een lieflijk zonnig waas omgeven. Het is een waar genot een tocht te ondernemen van uit een stad zoo fraai als Arnhem, temidden van de tallooze vreemdelingen, die de tentoonstelling hier heen lokte. Vooral was dit begin ons aangenaam, omdat vele kennissen ons hier opwachtten om ons bij het heengaan uit ons vaderland een laatst vaarwel toe te roepen. Helaas! Wie van ons beiden had bij dit vroolijk begin, bij dit hoopvolle afscheid, bij deze heldere verwachtingen kunnen denken dat.... Maar laat ons den tijd niet vooruitloopen. — „De Zon" is een vriendelijk Hotel met nette appartementen. Men voelt er zich zoo zachtaardig gestemd, dat men bijna zonder een gezicht te vertrekken de rekening slikt die U door een bevalligen kellner met het zonnigste gelaat der wereld wordt aangeboden. Verder vindt men hier schoone rozen, houten herten en een schommel. 16 Juli Tot mijn groote spijt zijn mijne herinneringen aan Arnhem hier geëindigd. Het begin van de reis had'echter zeer voorspoedig plaats. Er werd veel noodeloos gedraafd om goed, dat niet gauw genoeg kwam, maar daarentegen wordt er nu op de boot veel noodeloos stilgezeten, zoodat dit evenwicht maakt. Nijmegen ziet er uit als een stad, die men bij het opruimen van ouden rommel heeft laten liggen. Bij het station ziet het er zoo Sahara-achtig uit, dat men verwacht kameelen te zullen zien. De oude muren echter en het donker groene Valkenhof geven de stad een zeer schilderachtig aanzien. Het Valkenhof is bovendien wel eenigszins de moeite waard, vooral om het heerlijk uitzicht dat men er geniet. Natuurlijk waren er urnen met asch en oude kogels, benevens een traditioneelen uitlegger, die in één dreun zijn les opzegt. Om 4 uur kwam wezenlijk onze boot het oude afgeleefde stadje opzoeken en als vroohjke tritons sprongen wij er in. Een aardige gevangenis, niet waar? Wat een hef glazen kastje op het' dek met magere planten er in, die bij voortduring in drib- Huis van de tantes van Dr. Frederik van Eeden belenden toestand verkeerden, wat een ruime salon en welk een imposanten hofmeester. 't Rook er erg nieuw naar vernis, naar vet en leer, en?. Wij moeten bovendien op gloednieuwe leeren matrassen slapen, zoodat ik overtuigd ben nooit weer nieuw leer te zullen ruiken zonder aan deze reis te denken. Zooeven lag de boot stil en kon ik rustig schrijven, nu begint alles weer te bibberen en te dreunen en te klepperen alsof alle levenlooze voorwerpen bezield worden. Dat is een dwaze gewaarwording als men 's nachts wakker wordt. Wij waren ingeslapen terwijl de boot stillag en deze was 's nachts weder op weg gegaan. Toen ik 's nachts wakker werd en van mijn tamelijk primitief leger rondkeek in het duistere vertrek, was het of alles met een geheimzinnig leven begiftigd was. De lampen schommelden bedachtzaam heen en weer, de platen tikten vroolijk tegen den wand, de tafeltjes dansten, de deuren klepperden en tusschen alles klonk het doffe gedreun der machine en het geruisch van de voorbijvliegende wateren van den Rijn. Ik was juist aan het overdenken, waarover die twee tafels het zoo druk hadden en waarover mijn stok zoo ernstig het hoofd schudde, toen twee mannen uit een luik verrezen, dat vlak voor mijn bed was en mij bij een kaars voorzichtig bekeken.... 't Waren geen moordenaars, maar de kapitein en de stuurman, die iets in het ruim hadden gezocht en nu tevoorschijn kwamen. Het piquante was er dus af en ik sliep weer in. Als ik over Emmerich zal spreken, Zou ik eerst het voorstel van een der bootslui in stemming willen brengen om den naam in Jammerhch te veranderen. Om te beginnen kwamen de heeren van de douane met hun ruwe mameren 3—149 in onze tasschen wroeten en knijpen als geneesheeren in lijken, om ons ten slotte nog uit te lachen toen we zeiden hiermee naar Mannheim te willen gaan. Toen doolden we wat door Emmerich rond. 't Was er vuiler dan we hadden durven hopen. Om ten slotte zooveel mogelijk tegelijk te zien, hepen wij beiden een anderen kant uit met het blijkbare voornemen om elkaar mis te loopen. We waren echter in een oogwenk weer bij elkaar en dronken een glaasje wijn onder de hndeboomen aan den Rijn op ons weerzien. Tot nog toe hadden we geen reisgezellen gehad, als leehjke Duitsche vrouwen met vieze, of brutale kinderen. In het eerst waren wij alleen en sprongen wij door het geheele achterschip heen en weer. Nu bepalen zich onze gymnastische voorstellingen tot de benedensalon, tevens slaapkamer. Die Deutsche Frauenzimmer zijn vervelend. Ze spreken altijd op een lamenteerenden zeurtoon, zijn vreeselijk nieuwsgierig en onbescheiden en (hetgeen niet het minste is) hebben de voor mij ondragelijke gewoonte zich overal als een poes te kunnen oprollen en slapen. Nauwelijks ligt zoo iemand op de kanapé, of ze slaapt. En dan overdag, dat onophoudelijk gejammer. Ik zeg dit alleen van onze stoombootmetgezellinnen, versta mij wel. Op dit oogenbhk schrijf ik in de restauratie te Mannheim. Gisterenavond bezochten wij Wiesbaden. Wij hadden den ganschen dag niets gedaan als op twee stoelen naar de oevers van den Rijn liggen kijken. Hoewel zeer genotrijk, werd deze beschouwende en bespiegelende levenswijs op het laatst te eentonig en het was met innig genoegen, dat wij weder vasten grond onder onze voeten hadden en onze beenen weder konden be- wegen. Wat scheen Wiesbaden prachtig aan ons, die in den tijd dat wij in Duitschland waren nog geen steden hadden gezien, mooier dan Emmerich. Wij bezochten den Kurgarten en wandelden om de stad heen door de heerlijke Anlagen. Als ik na ons bezoek daar al reeds niet zooveel schoons gezien had, zou ik bladen vol aan deze groote badplaats kunnen wijden. Ook de warme bronnen zagen wij, de eigenlijke kern van deze rijke stad met zijn grootsche hotels, zijn breede, zonnige straten en liefelijke omstreken. Een kleine opening, waaruit warm water opborrelt, ziedaar het begin van zooveel pracht. Denzelfden avond kwamen wij in Mainz aan. Van deze stad zagen wij niets dan een kleine Kneipe, waar wij ons heil zochten tot de boot wegvoer. Om acht uur, den volgenden morgen, waren wij in Mannheim.'t Was een warme, Zonnige morgen en Mannheim vertoonde zich aan ons als een soort versteende stad, een labyrinth van massieve gebouwen, breede leelijke, woestijnachtige straten, museums en gerechtshoven. Het leek een groote gevangenis. Slechts een paar pickelhauben zag men rondslenteren, anders was alles doodsch in deze steenwoestijn. Er was een hertogelijk paleis, waar ik het geen minuut in uit zou houden en een ontzagwekkend station, zoo kolossaal en massief als een Egyptische pyramide. Een liefelijke tegenstelling hiermee vormt het nooit volprezen Heidelberg, waar wij nu aankwamen. Men zou niet gelooven, dat Mannheim en Heidelberg zoo dicht bij elkaar lagen, zulk een volmaakt contrast vormen zij. Men kan zich geen scnooner ligging denken, dan die dezer oude studentenstad aan den ingang van het groene Neckardal, half geleund tegen de dichtbegroeide helling, waarop zich hooger de heerlijke ruïnen van het slot tut het donkere geboomte verheffen. Ik had Heidelberg hef, toen ik het een half uur had gezien en toen ik het, van het slotterras zoo schilderachtig en aanlokkelijk aan mijn voeten zag liggen. Toen ik het slot had gezien, kende mijn verontwaardiging geen grenzen tegen het volk, tegen de vandalen, die dit eens hadden durven verwoesten. Ik begrijp niet, dat de veldheer, die dezen last kreeg, niet liever zijn plichten wilde verzaken dan zulk een heiligschennis te plegen. Ook kreeg ik sympathie voor hen, die eens zulk een woning hadden en ik vergaf hun voor dezen keer de flauwiteiten om Zulke groote vaten te bouwen en klokken te maken die dengene, die er aan trekt een klap in het gezicht geven. Wij zagen verder veel studenten met opengekerfde gezichten en onmiskenbare blijken van grooten dorst en ten slotte aten wij vele pannekoeken en verdwenen uit de stad, waarvan een enkele bhk voor mij beslissend was geweest, die een onuitwischbaren indruk op mij had achtergelaten en waarnaar ik zal verlangen met al de kracht eener jonge liefde. Wij spoorden door naar Straatsburg, langs ontelbare tusschenstations en vermaakten ons met de vele, interessante personen die wij in onzen wagen ontmoetten. Aan het station te Appenweiler Zag ik voor het eerst de echte Elzassers met hun groote hoeden en domgoedig uiterlijk. Dit laatste is vooral sterk als men hun van achteren ziet en heeft misschien zijn reden daarin dat de panden van hun jas zoowat bij de kraag beginnen en dat zij steeds met groote, groene parapluies schermen en veelal kromme beenen hebben. Straatsburg is door ons slechts ventre a terre bezichtigd, hetgeen niet best strookt met de vette Heidelbergsche pannekoeken. Alleen de Dom heeft zich duidelijk in mijn geest geprent. Als er nog een toren op was, zou het de schoonste kerk zijn, die ik ken. Allerinteressantst scheen mij het volk echter toe. half Fransch, half Duitsch, met een verknoeide Duitsche spraak en dikwijls volmaakt Fransche manieren. Zij drinken café au lait uit glazen, als op de boulevards te Parijs, rekenen met Fransch geld (hoewel ze alles wat maar naar geld lijkt grif aannemen) praten van Estaminet in plaats van Wirtschaft, zeggen steeds bonjour monsieur en plait-il en schelden zelfs nu en dan op al wat Duitsch is en toch zijn het Duitschers. Op dit oogenbhk bevinden wij ons in Wangenburg, in het Hotel Weyen, oogenschijnhjk speciaal voor bejaarde dames met brillen ingericht. Wij zijn 's avonds om tien uur naar Zabern vertrokken, hebben aldaar overnacht en zijn vandaar om 9 uur te voet vertrokken en hebben onder begunstiging van heerlijk weer, zooals wij tot nog toe gehad hebben over Hoh Bar, klein en groot Geroldseck, Reinhardsmunster en Engelthal, Wangenburg bereikt. Laat niemand van mij verlangen, dat ik beschrijf, wat wij genoten hebben. Ik voel er mij niet toe berekend en ik geloof niet, dat iemand het voldoende zou kunnen doen. Er is een natuur waarvan men de schoonheid niet kan beschrijven of uitteekenen, maar die men moet gevoelen. Men moet er in zijn om die natuur te begrijpen, men moet de geuren der pijnboomen inademen, de beeken hooren ruischen, de frissche bergwind om de slapen voelen. Ik weet niet of ik het mij later weer voor den geest zal kunnen halen, maar nu weet ik het nog hoe onuitsprekelijk ik dezen eersten dag genoten heb. Want al zit ik in een kamertje, dat meer op een turfschuur dan op een kamer gelijkt, daarbuiten ruischen de dennen op de steile hoogten en een gemengde geur van lindenbloesem en versch hooi dringt door het open venster. Wat ik echter wel kan doen is het eenigszins nauwkeurig aangeven van onze route voor zoover dat mogelijk is, voor het gemak van anderen, die wellicht ook eens de Vogezen willen zien. Ik voor mijn part zou er ieder heen willen hebben, aan wie ik een groot genot toewensen. De weg van Zabern naar Hoh bar is grootendeels gemakkelijk te vinden, als men nu en dan navraagt. Hoh bar zelf is een grootsche ruïne, waarvan de muren op fundamenten van reusachtige rotsblokken staan, alsof de duivel voor dit slot eens een onderlaag eigenhandig gelegd had. Van Hoh bar af loopt de weg naar groot Geroldseck steeds door het bosch. Men onthoude dus zooveel mogehjk de richting van Geroldseck, dat van Hoh bar reeds zichtbaar is en men zal het, daar het niet ver verwijderd ligt, spoedig vinden. Hierna zoeke men op groot Geroldseck den wegwijzer naar klein Geroldseck en vandaar gaat men het voetpad af tot een wegwijzer naar den Schaeferplatz wijst. Als men dezen weg doorloopt, volge men daarop den wegwijzer naar St. Gall, die tevens de richting naar Reinhardsmunster aangeeft. Van hier zijn de voet- en boschpaden gedaan en men heeft steeds de uitstekende chaussée te volgen, om over Engelthal naar Wangenburg te komen. Om negen uur uit Zabern vertrokken, waren wij reeds om twee uur in Wangenburg. Het heerlijke schaduwrijke voetpad, dat van Wangenburg op de Schneeburg voert, is ook zonder gids hcht te vinden. Wij bestegen het in gezelschap van drie Elzassers, waaronder een dikke, een oude en een sterk Fransch gezinde, die Duitschland, zooals hij zeide. haatte „wie Gift", waarop de dikke, die vreesde, dat wij stille Duitsche verklikkers waren, hem bij den arm stootte en telkens zeide, dat zij toch goede Duitschers waren. De arme, oude stakker, die tegen wil en dank meegetroond was, heten zij onbarmhartig een half uur achter, al deed de goeie man nog zooveel moeite om ons de echo te laten hooren die telkens „kop" antwoordde, als hij „Jacob" riep. Om van den Schneeberg naar Niedeck te komen, loope men het voetpad door, dat naar den top voert, men daalt dan weder in het dennenwoud af. Men volgt dit voetpad, tot men aan de chaussée komt. Deze vindt men gemakkelijk, als men zorg draagt steeds te bhjven dalen, men krijgt dan spoedig een huis in het oog, hetwelk het Niedecker Forsthaus is. Men vraagt hier den weg naar de ruïne Niedeck, die men dan langs een voetpad bereikt. Hier hadden wij eenige moeite om den weg te vinden naar den waterval. Zeker kwamen wij een verkeerden weg langs, want wij zijn van een stil paadje afgesukkeld op een wijze, die weinig aan loopen deed denken, terwijl alle steenen, die met ons in aanraking kwamen, dadelijk bereid waren om ons te volgen, zoodat wij met een heele lawine achter ons aan, aan kwamen zetten. Daarop kwamen wij aan het breede fraaie voetpad dat in zigzag in het Niedeckthal afdaalt. De rotsen, die tot nu toe steeds laagsgewijze gevormd waren, heffen zich hier als steile muren omhoog met puntige spitsen als zoovele torens. Hier dringt nu een krachtige beek zich tusschen een rotsspleet door en stort zich van den hoogen rotsmuur in het wild romantisch dal, waarboven de ruïnen van het oude slot tusschen het geboomte uitsteken. Langen tijd «aten wij zwijgend dit schoone tooneel te genieten en daalden toen in het lieflijke dal af, langs het ruischende bergstroompje, dat nu eens onder het groen verscholen, dan weder met geweld over de rotsblokken heenbruischende ons als een vroolijk reisgezel vooruitsprong. Uit 't dal komt men op de breede chaussée en slaat links af om naar Ober- en Niederhaslach te komen. Daar wij volstrekt niet vermoeid waren, besloten wij door te wandelen en dus onze route, die ons Niederhaslach tot nachtkwartier bepaalde, een dag te bekorten. Heerlijk is de wandeling, die nu volgt, even rijk aan natuurschoon als vroolijk en afwisselend. Men wandelt de breede chaussée naar Straatsburg op, men komt voorbij een wegwijzer die naar Straatsburg wijst en volgt deze richting tot aan een spoorweghuisje, waarbij men de chaussée verlaat en rechts over den spoorweg en de Breusch gaat, tot aan het Forsthaus, dat men reeds van verre ziet hggen. Daar moet men den ingang vragen van het nauwe voetpad, dat, als men bij tweesprongen slechts rechts houdt, U in een groot uur naar Grendelbruch voert. Hoewel dit paadje zeker het kortste en het schoonste is, heeft het ons menige zweetdruppel gekost, daar het tamelijk steil en steenachtig is en wij bovendien reeds vijf uur wandelens achter den rug hadden. Wij zagen er slangen en hagedissen, die onder het dichte groen het paadje bevolken. (Ik kan niet ontkennen, dat ik mij bij voorbaat verheug iemand die dit gelezen heeft en^ ooit op dit paadje komt, bij ieder rond houtje drie voet hoog te zien springen.) Het eind van deze dagreis was niet minder schoon dan het begin. Juichend stegen wij den steilen bergrug af, toen wij Grendelbruch zoo schilderachtig voor ons in t groene dal zagen liggen, alsof het alleen gebouwd was om de schoonheid der natuur te verhoogen. In het Hotel vonden wij schoone Fransche dames en een dikken waard, die wij uit louter vreugde wel hadden willen omhelzen. Daar dit echter niet gebeuren kon, vergenoegden wij ons met een diner complet, dat zeer goed was. Na een kleine discussie over het al of niet voortzetten van den tocht besloten wij in Grendelbruch te logeeren en den volgenden morgen voort te gaan. Het Hotel is Zeer net en goed. Onder eenigszins stormachtig weer togen wij den volgenden morgen verder. Het is mij altijd een voldoening te denken, dat wij licht tot stofteering van een landschap hadden kunnen dienen* Beiden zagen wij er met onze puntige stokken, omgeslagen broekspijpen, opgetuigd met ransel en opgerolde regenjassen zeker eenigszins schilderachtig uit. Dat gebeurt mij niet veel. Men vergeve mij de kleine ijdelheid. Om de ruïne Gisbaden te bezoeken volge men de groote chaussée tot men aan de linkerzijde een bord ziet, waarop men gewaarschuwd wordt geen brandende sigaren neer te werpen uit vrees voor brand. Daar stijgt men den weg op en bereikt in een groot uur het Forsthaus, waarvoor een bronzen wildzwijn U dreigend aangrimt. Binnen in het huis, dat er Zeer uitgestorven uitziet, hangt een opgezette kop van een dergelijk monster, benevens een kanon der oude Romeinen, waarmee gemeld ondier waarschijnlijk geveld is. De ruïne is schilderachtig en moet vroeger een kolossaal gebouw geweest zijn. Het deed mij BSS denken aan „Des Sangers Fluch" van Uhland. Hiertoe droeg het heerlijk uitzicht bij, dat men over het Rijndal heeft. „Weit schaut es über die Landen" „Bis an das blaue Meer." Das blaue Meer, was er echter niet, en ik voelde het gemis voor het eerst, sinds ik de bergen gezien had. Wij daalden recht tegenover het Forsthaus naar beneden, eerst eenigszins door dik en dun, later op een goed voetpad, totdat wij aan Laubenheim kwamen, aan den voet van den berg. Daarop wandelden wij de breede chaussée naar Klingent hal op. Bij de eerste tweesprong sla men rechts af, verder staan er wegwijzers. Er is echter een viersprong waar twee wegen geen wegwijzer hebben, wij kozen toen den breedsten en schconsten, die van Grendelbruch afkomt, den rechter van de twee naamlooze wegen, dit was ook den rechten. Langs dien prachtigen weg kwamen wij aan Klingenthal, een groot dorp, gelegen aan de oevers van een snel stroomende beek, die talrijke Zaagmolens en ijzerstutten in beweging brengt. Wij hielden ons als gewoonlijk een oogenbhk in een Wirtshaus op, waarop wij een Schoppen dronken en waar ons op onze vraag naar brood een wormvormige broodklomp van een el lang voor den neus werd gegooid met de keus om ieder aan een eind te beginnen en om 't hardst te eten, of om het langste eind te trekken. Wij worstelden er ons doorheen met behulp van kaas, die men moet eten met den neus toe, dan smaakt zij uitstekend. Het lekkerste is zij, wanneer men haar in het geheel niet eet. Toen togen wij den eindeloozen, maar zeer schoonen rijweg naar St. Odiliën op. En hoewel wij onder hevigen regen en windvlagen als ridders of minstreels in een roman aan het klooster kwamen kloppen, werden we duizendmaal voor ons leed beloond door het genot, dat ons boven wachtte. Dt zal er niet verder over spreken. Wie er meer van wil weten ga er heen. Door vriendelijke nonnetjes, die er niet erg menschenschuw uitzagen, werden we goed bediend en kregen een uitstekend maal. De abdis bleef bij ons praten, steeds zorgvuldig oplettende, of wij wel goed bediend werden en genoeg kregen. Zoo zelfs, dat zij mijn hand tegenhield, toen ondergeteekende (natuurlijk bij ongeluk) wat veel saus nam, uit vrees dat mijn reismakker niet genoeg zou krijgen. Het werd juist helder, toen wij het panorama aanschouwden en wij zagen de reusachtige schaduwen der wolken over de met steden en dorpen bezaaide vlakte vhegen, die aan de overzijde door de blauwe bergen van het Schwarzwald begrensd wordt. Drie en twintig dorpen en steden telde ik zoo met het bloote oog aan mijne voeten. De Dom van Straatsburg schitterde beurtelings in het zonlicht, of stak als een donkere schaduw tegen den achtergrond af. Eindelijk brak een regenbui boven de stad los en een regenboog spande zijn heerlijke kleuren over de groene vlakte. Na afscheid te hebben genomen van de goedige abdis en het vriendelijke klooster, zochten wij den wegwijzer naar Hohwald en trokken het boschrijke bergpad op, voorbij den heidenmuur en oude Keltische grafheuvels, die door de aanwijzingen der Vogezenclub gemakkelijk te vinden zijn. Van de eerste is niet veel meer over dan een lange hoop van reusachtige, vierkante steenen, die nog slechts hier en daar opeengestapeld zijn. De graven (tumuli) zijn interessanter. Zij zijn geopend en men ziet de vierkante holten voor de urnen, de sluitsteenen en de krans van steenen boven op het graf. Langzamerhand werd de regen heviger en de weg slechter, als wij geen beenen hadden gehad, dan zouden wij ontzagelijk genoten hebben, want het woud was boven beschrijving mooi. Nu echter was het een lange worsteling met eindelooze modderplassen, glibberige steenen, beken, die brutaal dwars door den weg hepen, zijpaadjes, die nog smeriger waren dan den hoofdweg en tallooze nattigheden meer. Eindelijk plasten wij maar door, zoodat men ons zeker een half uur ver kon hooren, zoo zoenden onze schoenen de modderige aarde. Zonder onze puntstokken waren wij op dezen glibberigen weg nooit beneden gekomen, of misschien al te gauw. Iedere steen, die onvoorziens meegaf, deed een zoen ontstaan, die klapte. Na twee en een half uur geklodderd te hebben, kwamen, wij in Hohwald aan, in een zeer fraai hotel. Met voldoening, konden wij op onzen tocht, die op de route een dag uitwon en zeven a acht uur geduurd had, terug zien. In Hohwald waren vele Engelschen en Franschen, ook werden we verrast door de eerste klanken onzer moedertaal. „Wat een weertje, hè?" klonk het namelijk uit den mond eener bleeke schoone aan de ontbijttafel. Ja, ze mocht het wel zeggen. Het was bar weer. Stormvlagen, hevige piasbuien* nevel overal, in één woord, het zag er bar uit. Wij togen er moedig op uit en hadden een fraaien tocht. Over de bergen trokken we naar Breitenbach. De weg er heen is niet moeilijk te vinden, maar bij het afdalen hebben wij ons toch dubbel vergist, doch daarover later. De koppen der bergen waren beurtelings helder zichtbaar, of door een dichte wolkenpruik omgeven. Toen wij boven waren, zagen wij niets als nevel en over een dorre woeste bergvlakte, waar de wind ons den adem benam en de nevel ons in kille golven tegenrolde, trokken we verder. Eindelijk daalde de weg, de nevel scheurde plotseling en onder ons lag in een prachtige vlakte, Breitenbach aan onze voeten. Zoo dachten we tenminste, doch bij nader bezien besloten wij, dat het Weilensthal moest wezen. Inderdaad was het echter het een, noch het ander, maar Erlenbach, dat eigenlijk niet op onze route stond. Erlenbach hgt echter in het Weiierthal en toen wij vroegen of het Weilerthal (het dorp) was, zeiden Ze: „Ja!" Dit maakte, dat wij van Weiier naar ^Xfeilerthal en weer van Weilerthal naar Weiier zijn gehold met een ijver een betere zaak waardig. Eindelijk vonden we een düligence, waarin een buitensporig dik gentleman zich plaatste, welk voertuig bleek voor Weilerthal bestemd te zijn. We namen plaats er in en rolden weg. In Weilerthal wachtte ons, behalve een eenvoudig middagmaal, een minder aangename verrassing, die van merkbaren invloed is geweest op ons reisplan. Ons dierbaar koffertje, dat wij uit Zabern vooruit gestuurd hadden, was nu, na ongeveer vier dagen, niet aangekomen. Er werd getelegrafeerd, overal heen en wij besloten, als het niet kwam, het op te gaan zoeken. Wij wilden eerst nog over den Hohkoningsburg naar Rappoltsweiler trekken, maar achtten het ten slotte beter dien nacht maar in Weilerthal te blijven. Wij sliepen er zeer eenvoudig, maar ook zeer goedkoop. Den volgenden dag werd aangevangen met de beklimming van den Hohkoningsburg. Het weer was ongunstig, maar de weg was zeer mooi. Boven werden wij in het Forsthaus ontvangen door een jongmensen met een bril, die er zeer studentikoos uitzag en vervolgens gingen wij het slot bezien, dat zeker in de Middeleeuwen een schrik voor den omtrek was. Men wandelt door ontelbare zalen, gangen, torens en poorten, die alle, door hun buitengewone grootte en kracht zeer goed bewaard zijn gebleven. Op een der torens moet men een prachtig uitzicht hebben, maar wij zagen slechts een nevelzee, waar nu en dan de zon en flauwe straal doorheen wierp. Wij daalden af naar Rappoltsweiler, waarheen de weg licht te vinden is. Als men echter beneden is en men loopt een stadje binnen, dan moet men zich niet verbeelden in Rappoltsweiler te zijn. Wij hoorden later, dat deze fout meermalen begaan wordt, men is dan pas in Bergsheim en moet nog een uur lang de chaussée volgen, die voor de poort van Bergsheim rechts af gaat. Dus van Hohkoningsburg tot Rappoltsweiler is bijna drie uur. In Rappoltsweiler dachten we dadehjk het station te kunnen vinden, weer mis! Het is er hier op toegelegd den onnoozelen vreemdeling voor den gek te houden. Het station ligt drie kwartier verder net land in. Natuurlijk misten wij dus onzen trein en moesten wij ons eenige uren in een eenzaam stationskoffiehuisje bezig houden. Wij waren namelijk van plan om naar Colmar te gaan, in de hoop, daar ons koffertje te zullen vinden. Wij hadden geseind, dat men het daarheen zou sturen en onze linnengoederen begonnen reeeds bedenkelijke verschijnselen te vertoonen van afgeleefdheid. Wij kwamen 's avonds in Colmar aan en vonden tot grooten schrik van onze boordjes en zakdoeken natuurlijk geen koffer. Wij sliepen in net Hotel des Trois Rois, waar het vrij vies was. Wij kregen er een zeer sierhjk souper, benevens een kamer, die erg naar muskus rook en waarvoor wij bovendien nog veel betalen moesten. Colmar biedt niet veel bizonders te zien aan. Het heeft eenigszins de airs van een groote stad en is in het bezit van een soort parkje, maar veel beteekent het toch niet. Het heeft veel historische herinneringen en was eens een Rijksstad. Het was in deze voormalige Rijksstad, dat mijn schoenen mij ronduit hun dienst opzeiden. Eerst door de modder en over de rotsen en nu op de straatsteenen, dat verdroegen ze niet. Colmar scheen geen schoenenwinkels rijk te zijn, dus trachtte ik bij een schoenmaker terecht te komen. Ik ben dan ook terecht gekomen, maar in veel te nauwe laarzen. Eerst dacht ik, dat Ze wel rekken zouden, maar die verwachting werd bitter teleurgesteld en het was een gestrompel om naar van te worden. Aldus vertrokken wij per spoor naar Rappoltsweiler, vandaar ging het naar Kaisersberg, dat zich ook eens verbeeld heeft een Rijksstad te zijn. Nu trachtte ik hier mijne schoenen te ruilen, terwijl ik op mijn pantoffels rondkuierde. Men zag mij overal voor een handwerkersjongen aan, die arbeid kwam zoeken en ongetroost moest ik het schoenlooze stadje vaarwel zeggen. Ik had echter wel gelegenheid gehad aardige binnenhuisjes te zien. Sommige schoenmakershuisjes waren zoo vreesehjk armoedig en vuil, met zulke ellendige halfnaakte bewoners, dat men volbloed realist Zou moeten zijn om zooiets te beschrijven. Door hulp van mijn reismakker, die op den inval kwam, om van schoenen te verwisselen, was ik in staat dienzelfden dag nog den tocht te maken naar liet Lac Blanc. Langs de chaussée gaande, kwamen wij eerst aan Hachinette. waar men reeds bemerken kan. dat het Duitsche patois heeft opgehouden en het Fransche begint. Aan den kant van den weg merkte ik onder anderen een eenvoudig kruis op met het inschrift „Kriegergrab 1870". Kort, maar veelbeteekenend. Er staan in deze streken veel kruisen aan den weg. meestal met leehjke Christusbeelden en inschriften, die onheilspellend luiden, b.v. „Hier ist ermordet worden, hier ist von seinen Magen zerquetscht worden der brave und tugendhafte etc. etc." Lieve Magen 1 Orbey is een zeer schilderachtig gelegen dorpje. Wij bleven er niet, maar wandelden dadelijk het pad op, dat volgens de aanwijzing van een vriendelijke kinderjuffrouw naar het Hotel des Lacs voerde. „Vous aurez une bonne promenade," riep ze ons achterna en zij had wel gelijk. De weg is twee uur lang en steil en steenachtig. Het was gruwelijk koud toen wij boven kwamen. De wind bhes vinnig over de kale hoogvlakte en het Hotel des Lacs, aan den oever van het Lac Blanc gelegen zag er niet naar uit om ons te verwarmen. Prachtig ligt het geheimzinnige donkerblauwe water tusschen de rotsen. Wij zagen het uit onze kamer voor ons liggen kil en huiveringwekkend, maar toch grootsch. Niettegenstaande het gezang van eenige dronken heeren uit den Elzas, sliepen wij spoedig en ontwaakten niet voordat de zon, die helder en prachtig boven de bergen was opgegaan het topje van onze respectieve neuzen verwarmde. Wij hadden den vorigen dag reeds een oud, klein mannetje onderweg ontmoet, dat ons vroeg of wij naar het Hotel des Lacs gingen en of wij morgen naar de Schlucht wilden gaan. Als dat zoo was, raadde hij ons een gids te nemen. Het kon hem natuurlijk niet schelen, maar hij raadde het ons aan. Het was de gids van het Hotel en zou morgen om acht uur boven zijn. Wij namen den onbaatzuchtigen raad van het gemoedelijke mannetje ter harte en togen met hem op weg. Onze weg voerde ons over moerassige vlakten, langs steile afgronden, soms door laag kreupelhout, waar een aardig getjingel de aanwezigheid van een talrijk rundvee verraadde. Nu en dan ging het oude mannetje plotseling als een blok op den grond zitten en wees ons den weg naar den rand der vlakte. Wij zagen dan gewoonlijk een diep dal, waar donkere dennen stonden en waar zich het blauw van den hemel in een helderen waterspiegel weerkaatste. Zoo zagen wij het Lac Noir, het Lac tout Blanc en het Lac Daren. Op de helling van het Lac Noir zagen wij in de verte reeds witte plekken. Wij kwamen naderbij en het bleek sneeuw te zijn, wezenlijk, echte sneeuw, midden in Juli. Ik was verrukt en krabbelde zooveel van het harde sneeuwveld, als genoeg was om een sneeuwbal van te maken, dewelke ik naar mijn medegezel gooide. Sneeuwballen gooien in Juli* het was de eerste maal, dat ik mij deze weelde kon veroorlooven. Na een flinke wandeling van 3^ uur kwamen wij aan de Schlucht, waar een groot Hotel staat, dat van het terras voor de eetzaal een heerlijk uitzicht aanbood over de donkere boschrijke diepten van de Schlucht. Ons gidsje had ons met levendige gebaren verboden om alleen den Hohneck te beklimmen. „Als je een gids van het Hotel neemt, is het ook goed, maar zonder gids verbied ik het/' Wij verbaasden ons weer over 's mans onbaat- 4—149 zuchtigheid en beloofden hem te nemen. Het bleek per slot van rekening totaal overbodig te zijn, v want ieder, die oogen in het hoofd heeft, kan den weg vinden. Het is een eerwaardige, oude berg, met een ronde, groene kruin, waar ontelbare, aardige, vreemde bloemen op groeien. Groote kudden weiden op den top en klingelden met hun tallooze klokjes. 's Avonds Gerardmer, langs drie groote meren, een waterval enz. Den volgenden dag, de omstreken van Gerardmer, den daaropvolgenden terug naar de Schlucht langs den Chemin des Dames, door het bosch. Denzelfden dag naar Munster in twee uur. Colmar, twee dagen, „Zur Sonne", zeer goedkoop. Schlebenstadt, koffer halen, niets bizonders. Fürkheim, drie Aehren, Trois Epis. Overgestoken naar Freiburg. 14 Aag. Ik ben nu weer een week thuis. O! Haarlem was zoo vriendelijk en gezellig, toen ik kwam. De duinen wenkten mij uit de verte toe, eenigszins verwijtend, alsof ik hen miskend had, toen ik het in het vreemde land mooier vond dan thuis. En de oude kerk knikte zoo goedig, toen ik met mijn valies weer door de Kruisstraat stapte en de menschen zagen er zoo Zondags uit en de Oude Gracht was zoo mooi en alles deed mij denken aan die heerlijke Zondagen van vroeger, als wij een buitenpartij hadden of 's avonds naar de duinen gingen. Dan zag er ook alles zoo vriendelijk uit. Ik heb ook weer door de duinen gewandeld en een dag gezeild. Papa zei, dat alle bloemen, d e ik gevonden had, ook in Holland groeien. Ik geloof niet, dat een land schooner is, dan mijn land. Amsterdam viel mij ook mee. In 't eerst leek het mij vreemd toe, dat ik al een jaar daar gewoond had en ik was niet beleedigd, toen men mij aanbood mij den weg te wijzen. Maar in de Kal ver straat was ik weer thuis. En mijn kamertje zag er weer zoo netjes en vroolijk uit, dat ik verlangen kon er weer te huizen. 't Was mij een genoegen Frans weer te zien. Ik gevoel mij veel meer groot mensch met hem. Met Doris ben ik bang nog half een kind te zijn. Met Frans zou ik liever reizen. En ik heb geschaakt, ik heb aan het oude, lieve huis gescheld, waar mijn leed geboren en mijn rust gestorven is. De schel klonk nog evenals vroeger, toen wij samen op de stoep stonden en ik het schellen zoo lang mogelijk uitstelde. Als hij tweemaal overging, dan Was het goed. Maar hij ging veel meer over en klonk als een doodsklok. Het was erg stil in huis, want mijnheer was er alleen. Ik zag haar in alles. Daar stond dat lage stoeltje, waarop zij zat, als wij latijn corrigeerden en daar lag dat kleedje, waarop zij zoo dikwijls lag en in den gloed van de kachel keek. Hier heb ik haar gekust en daar ook en daar.... Een oogenblik kreeg ik het te kwaad en de kamer begon te draaien en de lampen te dansen en door den nevel van mijn tranen zag ik haar glimlachen op haar portret. „Ik zal je ongelukkig maken, jongen." Ja, daar vrees ik ook voor. Ik heb rustig geschaakt en goed gespeeld, later hebben wij ernstig gesproken en mijnheer was het met mij eens. En toen begon hij weer over zijn Christendom en toen was ik het niet met hem eens. En nu ben ik opgescheept met een stichtelijk boekje, met stichtelijken onzin, een projectiel afge- zonden op mijn ongeloovig brein. Een naar proje ctieltje 1 8 September Bijna een maand doorgebracht in rustige kalmte. Ik heb een goede lezing met nette teekeningen gemaakt. Ik begin wel gemakkelijk te schrijven. Zou de tijd eens komen, dat ik plezier zou hebben van dat schrijven? Ook woelen er tegenwoordig meer gedachten, meer illusies dan ooit. Omtrent mijzelven, altijd omtrent mij alleen, akelig alleen. Maar ik moet oppassen met die denkbeelden, 't zou mij zooveel inbeelding geven en ik heb wel wat anders te doen dan al die zelfbespiegelingen. Ik heb mijn gansche leven lang zelfbespiegelingen gehad. Dit boek spreekt bijna uitsluitend van mijzelven en dat is de weg niet om iets dergelijks voort te brengen. 't Is wel mogelijk, dat ik wat meer denk en wat beter schrijf dan een ander. Maar als ik daarover soes en peins en wil probeeren of ik toch heusch wat kan, dan lukt het niet en dan word ik moedeloos. Ik moet mijn gewonen, kalmen weg gaan. Ik moet zooiets niet zoeken, maar het afwachten. Mijn dichterlijke tijd is haast gedaan. Nu komt Bruins ma weer en Doris en het woelige Amsterdamsche leven en mijn dichterlijk vuur wordt met groot gesis en veel rook door mijn koele vrienden uitgedoofd. Ati is er weer en ik heb haar twee malen gezien. Ze heeft mij niet aangezien, maar ik haar wel en mijn hart klopt weer het oude, treurige lied, dat zoo vaak door harten en nachtegalen gezongen wordt. Er zijn er nog twee, die het zingen en bij die twee klinkt het ook erg somber, 't Wordt toch vervelend altijd datzelfde lied. Ik heb vandaag een vers geschreven en toen ik het Moeder voorlas, hebben wij beiden tegenover elkaar een kwartier lang zitten huilen, 't Is prettig zooiets temaken, ik kijk nu dat rolletje met zoo'n genoegen aan. Toen ik op de duinen lag, in de heerlijke natuur, kon ik het niet. En nu ik hier zit in mijn kamer, met het uitzicht op 'n binnenplaats, een pomp en een turfschuur, nu schreef ik het achter elkaar op. Ik heb haast een gevoel, of mijn verdriet op dat rolletje zit. Maar ik zou het niet graag missen. Werken jongen! Werken! 33 September Ik noemde dit eens mijn levens-annalen, maar dat zijn het niet. 't Is het boek van mijn hefde, waar mijn hart in schrijft, wat het tegen niemand anders zeggen kan en waarvoor men zich gewoonlijk schaamt. Ik heb volstrekt geen lust alles op te schrijven, wat ik ondervind en doorleef, 't Zou vrij vervelend worden en opmerkingen over het een of ander schrijf ik in brieven of andere dingen, die ik laat lezen. Maar ik kan met niemand over Ati praten en dit papier alleen is erg geduldig. Ik ben een week lang in Friesland geweest, 't Is er buitengewoon plat, het land, de menschen en de taal. Ze eten en drinken veel te veel en spelen valsch. Maar ik vond ook veel aardige, hartelijke menschen. Vooral zijn er lieve, heve vrouwen. Ik ben nu weder in Amsterdam en het is er nog niet erg gezellig, maar dat komt gauw. Een dag was ik in Haarlem en zelden kostte het weggaan mij zulke sombere gedachten. Haarlem trekt mij zoo aan en doet mij zooveel verdriet. Ik kan er niet van scheiden en ik kan er nooit rustig zijn. Zou ik mijn oude boekjes en haar brieven nog eens lezen f Neen. ik ga werken. • 2 October Ik heb eigenlijk nooit minder tijd en gelegenheid gehad om te schrijven dan nu. Ik heb het erg druk, omdat ik aan alle vermakelijkheden meedoe, alle colleges bijhoud en nog voor mijzelven moet werken. 't Is een drukke groentijd en gisteren was hier een donderjool, zooals Amsterdam de weerga niet gezien heeft. Ik zie nog niet het minste kwaad in den groentijd, als de donderaars maar een beetje verstandig te werk gaan. Er ontwikkelen zich flinkheid en bijdehandheid in de grootste lummels en nederigheid in de grootste kwasten en allen krijgen een oneindig vrooiijker en vrijer inzicht in 't studentenleven als zij geïnaugureerd zijn. Ze worden allerdolst voor den gek gehouden en doen natuurlijk al hun best om van zich af te kunnen praten. Ik vroeg er een, die er leelijk van langs gehad had, of hij ook dacht een groot donderaar te zullen worden. „Dat geloof ik niet, mijnheer," zei hij, „want ik zou moeten lachen en dat mag juist niet." Juist degenen die nu gedonderd worden, praten nooit van inhumaniteit en vernedering, ze voelen dat het een proef is, al is zij dan ook soms wat hard. 17 October Het is een rustige morgen. Ik ben gisteren laat thuis gekomen en ben vanmorgen niet naar college geweest. Nu zit ik in mijn oude boekjes te bladeren en het hart is mij weer zoo vol. Ik kan niet begrijpen, niet gelooven, dat die tijd voor altijd voorbij is, dat mijn leven nu verder zal gaan, zoo realistisch, zoo prozaïsch als nu en dat ik alleen maar dan weer zal gevoelen wat poëzie en liefde is, als ik mijn boekjes nalees en de herinnering aan mijn zonnige tijd met smartelijke liefelijkheid weer bij mij opkomt. De kan niet zoo meer schrijven, als toen, 't gaat nu langzamer en gedwongener. In dien tijd was ik zoo welsprekend als ik over Ati begon. 24 October Ik ben weer aan het feestvieren. Mijn geld is op en mijn voet is verstuikt en ik ben toch nog pas halfweg. 28 October O, ik wou dat ik eindelijk rust kreeg. Ik kan het niet langer dragen. Hoe meer afleiding ik mij zoek te geven, hoe meer feesten en vroohjkheid, des te erger voelt het van binnen en foltert en kwelt mij. Hoe vreesehjk thuis te komen en te hooren: „Ze is naar Frankrijk! Ze is voor een poosje op reis. En ze was zoo onaangenaam deze week. Ze heeft bijna niets gezegd, alleen omdat het kind niet meer naar de Zondagsschool gaat." Ieder woord was mij een marteling. Zij plotseling weg! O, hoe anders zou dat vroeger gegaan zijn. Zij onaangenaam! O, zou het ook blijven, als ik haar in de oogen keek! Waarom niet ? Het is mijn schuld. Ze is boos op mij, omdat ik het kind niet orthodox wil opgevoed zien. Ze verfoeit mij misschien. Nu ze mij niet meer ziet, komt haar oude dweepzucht duizendmaal sterker terug. Nu kan ze zich misschien niet begrijpen, hoe ze mij ooit zoo hef kon hebben, ze Zal het zich tot een zonde rekenen om aan mij te denken.... O Ati! Ati! die gedachten laten mij geen rust en ik kan ze niet verdragen. 29 October Het is nu zes maanden geleden. Meer dan zes maanden, mijn tocht naar Utrecht toen ik al een voorgevoel had van hetgeen mij boven 't hoofd hing. Haar thuiskomst en die droevige wandeling met haar moeder en haar. Die akelige avond van de illuminatie, toen wij door het gedrang en de woelige drukte heendrongen, zacht pratende over hetgeen ons het naaste aan het hart lag, toen ik in den vollen spoorwagen haar mijn vonnis hoorde fluisteren. En eindelijk de wandeling 's morgens van het Pavilloen, toen ze mij voor 't laatst haar vroolijk: „Dag!" toeriep. Toen zag ik haar niet meer en 't is mij toch, alsof ik haar gisteren vaarwel zei. 4 November Er wandelde eens iemand in den tuin des levens. Het was schoon en heerlijk, waar hij wandelde, de bloemen geurden en de zonnestralen vielen door het donkere loover. Velen wandelden met hem, maar weinigen zagen de zon en roken de bloemen. En toen hij doorwandelde en genoot en zich verwonderde over de velen, die niet genieten konden, zag hij vele schoone bloemen, maar hij wilde ze niet plukken „ik kom hier alleen om te aanschouwen" dacht hij. Maar op een liefelijk, stille plek, waar weinigen hem vergezellen, daar zag hij een bloem, schitterend in het warme zonnelicht, schooner dan eenige andere. Eenzaam prijkte zij als de vorstin onder de bloemen, heerlijke geuren rezen uit den rooden kelken zij lachte hem toe met onweerstaanbare verleiding. Hij vergat alles wat om hem was, zijn voornemens en zichzelf en strekte in verrukking zijn handen uit naar de teedere, donzige bladeren. Die bloem I die bloem, dat is het leven, dat is mijn doel, mijn alles l Er kan niets heerlijker, niets schooner zijn in het groote heelal. Ik wil haar altoos zien, die frissche geuren inademen, die zachte bladeren kussen. O, ik zal sterven zonder die bloem." En duizendmaal sterker lokte Zij hem aan. Het was hem, alsof zij voor hem slechts daar bloeide en voor hem haar pracht ten toon spreidde. Maar toen hij haar aanraairte, sloot zij zich. Toen druiste hij in vervoering den stengel aan zijn borst en de Knop aan zijn lippen. Dat zij zich toch weder opende 1 Doch de scherpe doornen wondden hem, zoodat de roode bloeddroppels op den grond vielen en de bloem opende zich niet, maar verwelkte en boog zich op den geknakten stengel. Toen weende hij lang en droevig.... Die bloem heette,diefde" en die iemand.... ligt daar nog te weenen en drukt nog in wanhoop den dorren, gedoornden stengel aan zijn hart. 7 November Der Jüngling lag in Traumen Dann kam die finstere Nacht. Ik geloof, dat ik in die periode ben en ik hoop, ja, ik ben er zeker van dat ik eens zal kunnen zeggen: „Jetzt ist der Mann erwacht". Wanneer en hoe dat gebeuren zal, weet ik niet. Ook vat ik niet, hoe ik er juist nu toekom, dat te denken. Juist nu, terwijl droefheid en melancholie mij haast niet verlaten, nu ik lust gevoel mij af te zonderen van mijn vrienden, mij op te sluiten om te werken of te soezen. En toch voel ik het in mij, ik zal eens toonen, dat ik een man ben geworden. Gisteren heb ik weer een vivisectie bijgewoond. Voordat ik er een gezien had, lachte ik om alle anti-vivisectioners. In den grond van mijn hart, neen, van mijn geest, wil ik mij ongevoelig maken. Er schuilt een idee in mij, dat zich moeilijk zeggen laat. Het is een soort wensch om meer te zijn dan «en mensch; een begrip, als zou de mensch die om den wil van kennis en wijsbegeerte alle menschehjke gevoelens uitdooft, hooger staan, dan degeen, die aan deze gevoelens toegeeft. Ik heb het wel eens mijn hooger beschouwingsstandpunt genoemd. Ik beschouw dan de begeerte naar kennis, die in ons is, als iets, dat oorspronkelijk niet aan den mensch eigen moest zijn. Het is niet natuurlijk, niet menschehjk, dat wij de stoffen kennen, waaruit we zijn samengesteld, dat We onzen dood kunnen vertragen, dat we denafstanden de grootte der sterren kunnen berekenen, dat we weten dat er een oneindigheid is en zooveel dingen meer, zonder dat wij er ooit genoeg van kunnen doorgronden. Het is de oude geschiedenis van den boom der kennis. Wij weten te veel voor een dier, zooals we toch zijn en te weinig voor een hooger wezen. Maar ik heb ook die onnatuurlijke eigenschappen en ik volg ze liever dan mijn dierlijken aard. Als ik naar die stem luister, dan komen er vreemde denkbeelden. Ik voel dan geheel alleen. Ik ben mijzelven en beschouw wereld en menschen als van een verwijderd standpunt. Ik acht alle gewone gebeurtenissen en gevoelens ver beneden mij, die liefde, die ik wel eens als net hoogste geacht heb, laat mij geheel onverschillig, al is het geen dierlijke drift, het is toch een gewaarwording, waarmede mijn hooger ik niets te maken heeft. Ik weet wel nog, dat ik even goed een mensch ben als die vele anderen, op wier leven en handelingen ik nu neerzie, dat ik spoedig te niet zal gaan, in stof uiteen zal vallen, maar ik denk dan aan de oneindigheid en eeuwigheid van het heelal en dan laat mij die wetenschap van mijn vergankelijkheid geheel onverschillig. Wat hindert het, of zoo'n klein wezen als ik sterft 1 Wat scheelt het of ik hjd of geniet? De verga toch en word weer één met de oneindige stofmassa. Maar ik weet niet genoeg, ik wil meer weten, kennis is het hoogste, waarnaar ik als nietig mensch nog streven kan. Deze beschouwing is als mensch geoordeeld zeer treurig. Geen bevrediging, geen verwachting, alleen volmaakte onverschilligheid is er het gevolg van en als alle menschen altijd zoo dachten, zag het er naar uit. Dat weet ik zelf zeer goed en daarom geef ik dat standpunt in mijn gewone leven op en leef en heb hef en hjd zooals den mensch betaamt. Ik leef onder de menschen en ook voor de menschen, wat eigenlijk geheel niet met die beschouwing strookt. Soms echter blijf ik sommige ideeën behouden en daardoor komt het dat ik bijwijlen redeneer, zoodat zij die mij kennen zeggen, dat ze zooveel ongevoeligheid en onverschilligheid niet van mij hadden verwacht. En ik kon het toch ook dikwijls niet volhouden. Ik wijk door mijn zwakheid dikwijls van mijn ideaal af. Want het is mijn ideaal, onbewogen en onverschillig een eigen weg te bewandelen en zich boven alles zelfzuchtig en krachtig te verheffen. Zoo praatte ik voor vivisectie. Ik wilde mij niet storen aan het lijden van een hond of konijn, al was het van een mensch. Als zoekende naar kennis moesten die kleinigheden te nietig zijn voor mij om over te denken. Maar ik heb gehuiverd, toen ik het gemartelde dier hoorde kermen en de oogen gesloten toen de naald in de hijgende borst werd gestoken en het mes in de trillende spieren gezet. Tegenwoordig verfoei ik vivisecties. Daarvoor ben je nu een mensch, Goddorie! Nu een dier, dan een God, liefhebbend, lijdend, strijdend, denkend, lachend, nooit verder komend en.... dood. 18 November Gisteren kreeg ik een brief van Clara, een heven hartehjken brief. Zulke brieven zijn de beste, die ik ken, brieven die men bijna niet weg durft sturen, omdat men vreest indringerig te zijn, brieven die volstrekt geen geheel vormen en waarvan sommige menschen zouden kunnen zeggen: „Nu ja, maar wat wou je nu eigenlijk?" en die toch meer uitdrukken dan de duidelijkste vertogen. Ik had niet gedacht, dat ik die nog weer zou krijgen. Ze moest eens weten dat juist die brieven het begin zijn geweest van mijn ellende. Dat juist die behoefte aan genegenheid, die mij ongelukkig zoo bizonder eigen is, mij zoo droevig heeft bedrogen. Nu twijfel ik er wel niet aan of Clara's sympathie en genegenheid zal mij nooit ongelukkig maken, maar ik huiver er voor om mijn hart aan haar uit te storten. Ik weet niet waarom eigenlijk. Ik vertrouw haar volkomen en het doet mij toch goed, dat zij zooveel belang in mij stelt. Ook ben ik bang, dat zij mij vreesehjk „Wertherhaft" zal vinden. Ik heb het land aan sentimentaliteit, maar in deze boekjes heb ik dikwijls sentimenteeler geschreven, dan ik werkehjk zijn wil. Nu ja, maar ik was toen zoo en dan moet zij mij maar kennen, zooals ik ben. Zou ik haar dan dit laatste boekje geven? 't Is goed. Zij zal zelve wellicht dan begrijpen, waarom ik in dezen tijd zoo weinig behoefte voel om aan iemand mijn vertrouwen te geven. Niemand kan ooit weer voor mij zijn, wat Ati was. De boekjes van de vorige vier jaren behoeft zij niet te hebben. Dat kan zij gemakkelijk aanvullen, dat staat in iederen roman. Neen toch niet, voor mij is nooit een romanliefde zoo dichterlijk geweest, geen romanliefde was zoo rein, als de hare en in geen roman is een verhouding beschreven Zooals die drie jaren lang tusschen ons bestond. Het eigenaardige van die verhouding was, dat zij absoluut zonder eenigen uitweg op bitter verdriet moest uitloopen. Soms zagen wij dat vooruitzicht, meestal wilden wij het niet zien. Wij zijn innig gelukkig geweest samen, wij hebben genoten van onze jeugd zooals niemand anders genieten kan en ik wil nu nog liever de grootste martelingen hjden dan te wenschen, dat ik haar nooit gekend had. Maar ik moet nu boeten voor mijn zonnigen tijd, voor die heerlijke jaren. Wreede natuur, roep haar maar aan. Smeek en jammer, wring de handen of kom in bitteren wrevel op tegen haar ongerechtigheden. Ze zal even blind en onwrikbaar voortgaan, 3X2 zal 4 blijven en de mensch zal hjden, zoolang als er getallen en menschen bestaan. 35 November Wij gaan waarschijnlijk uit de Vondelstraat verhuizen naar de nieuwe buurten, buurten waar kruideniers, gepensioneerde ambtenaren, enz. wonen. Het spijt mij, maar ik kon toch hier niet altijd blijven. Vanavond heb ik muziek gehoord en examen afgelegd in het zingen, met het gunstige gevolg, dat ik gerangschikt ben onder de tweede tenoren van het veelbelovende koor. Mijn stem was eigenlijk een gewijzigde mezzo-bariton en voor verbetering vatbaar. Ook werd mij zeer aanbevolen te leeren lezen. Vol moed ga ik dus de toekomst tegemoet, vraagt mij iemand naar mijn positie, dan zeg ik dus met den dichter: Je suis choriste, je suis choriste, etc. 28 November Het is weer een zonnige, rustige morgen. Ik heb mijn colleges maar opgegeven en ga om 13 uur Clara halen. Mijn levensdoel is óf aanschouwen en weten, óf zuiver genot en hefde. Meestal 's morgens het eerste en 's avonds het tweede. Dat laatste is niet zoo egoïstisch als het lijkt, want zuiver genot sluit in mijn oog veel in zich. Want daartoe reken ik ook, dat ik anderen gelukkig zie en ik zal altijd en overal waar ik kan, strijden tegen het leed, van mensch of dier. Het vriest en ik verlang naar ijs. Het zal bitter hard vallen, als ik Ati met anderen zie rijden. Wat hebben wij niet uren samen in ongestoord genot voortgezweefd, alsof we op weg waren naar de velden der gelukzaligheid. Nu zal ik haar geen ijsverzen meer sturen. 12 December Ik geloof weer aan heldere dagen en ik zal nog geluk genoeg vinden op mijn weg. En liefde ook. Daarom kon ik mij zoo vroolijk bewegen op hetzelfde ijsveld, dat ook haar droeg en ik schoot haar met een vaart voorbij of ik zeggen wilde: daar gaat je jongen, hij is weer opgeknapt. Het domme kind keek mij zoo opgewekt aan, ik kon aan baar gezicht zien, dat ze alles weer in orde hield. Dat is nog al eens gebeurd en toen was het toch mis. Als ik nu even dom was als zij, dan ging de boel weer in 't honderd. Wat kan juffrouw Opzomer prachtig haar gedachten zeggen. Een ander (ik wil niet zeggen „ik" om niet overal mijzelven bij te halen, zooals Clara Zegt) zou een half jaar werk hebben om een bladzij van haar boek te schrijven. Het vrouwehjk talent draagt toch dikwijls hetzelfde karakter. Ik heb mij altijd verwonderd over de wijze waarop vrouwen zielstoestanden kunnen schilderen. Ze ontberen meestal humor, satire, kernachtigheid en stoutheid, maar ze kunnen ook veel meer schrijven. Ieder ontwikkeld meisje maakt haast novelles en stukjes die mij soms innig jaloersch kunnen maken. Maar er moet slechts gevoel bij in het spel zijn, een philosophische of een echt wetenschappelijke vrouw kan ik mij niet voorstellen. De heb Marie P. haar begrip van God hooren verklaren en der langen Rede kurzer Sinn was, dat hef zich alleen gevoelen, maar niet beschrijven het. Ik heb nooit zooiets onbestemds gehoord, en toch maakte het haar gelukkig. Hè, Clara, daar sla ik een spreuk in je spreukenboek op, die je moet begrepen hebben, anders had je hem niet opgeschreven. „Je sens en moi, deux hommes, 1'un qui agit, 1'autre qui regarde." 7 Februari Dag mijn boekje, ik heb je lang alleen gelaten. Ik schrijf hier wat in, zooals ik een bloem zou leggen op het graf van iemand, die ik hef heb gehad, 't Is een bezoek aan een graf, maar toch ligt mijn liefde niet geheel hier begraven. Ik heb wel geen kist noodig, als die van Heine, maar er sluimert toch nog wat in mijn hoofd ook, want ik droom nog. Als de tijd heelmeester is voor alles, zooals mén zegt, dan zou hij nu bezig zijn mijn wonden te genezen. Ik merk het niet, ik geloof, dat ze alleen verdoofd, gecbloroformiseerd zijn, genezen zijn zij nog niet. 4 Maart Twee woorden zijn doorgedrongen tot in de diepte van dit graf. De eenige, die van haar tot mij kwamen. „Zwakheid is dwaasheid". „Nur was Edel und recht ist, dass ist notwendig." Ik hoor, dat zij van haar zijn, van haar.... maar zonder mij. 27 Juli Een nieuw boekl Wil dat zeggen, dat ik een nieuw leven begonnen ben, dat het oude, dwaze kinderlijke leven ver achter mij ligt, dat ik mij gesterkt voel, gelouterd, man geworden? Wil dat zeggen, dat die liefde, die bijna alleen het onderwerp was van deze boekjes, dat troetelkind van mijn vroeger leven verdwenen, uitgestorven is? Nog niet. Ik voel mij nog even dwaas, onstandvastig, onberedeneerd nu en dan, en diep op den bodem van mijn hart slaapt het oude, heilige gevoel nog, gereed om te ontwaken bij één blik, één handdruk, dat weet ik. De tuin van de dames van Eeden in Haarlem. Toch ben ik veel veranderd. Ditmaal heeft het hjden niet voordeehg gewerkt. Er zijn allerlei omstandigheden gekomen, die mij het leven onaangenaam maakten. En het hjden had mij de vroohjkheid ontnomen om mij te verzetten en mij toch gelukkig te voelen. Ik ben onverschilliger en onafhankelijker geworden. Onafhankelijk ja, behalve van mijzelven. Ik heb een harden strijd met mijzelven en ik heb zooveel levensmoed verloren. En toch heb ik een fijngevoelig, degelijk, dichterlijk hart gevonden, dat zich aan mij gehecht heeft met al de hefde, die ik verlangen kon en ik heb haar ook innig hef, omdat ze zoo goed is. Het is geen gevaarlijk spel en ik voel niets meer dan vriendschap. Misschien wordt het anders, als ik getoond heb, dat ik werken kan, als ik gezond blijf; maar nu ben ik meestal melancholiek gestemd. Ik voel, dat ik* invloed begin te krijgen op sommige menschenharten. Men vindt mij zoo „hef en zoo „aardig". „Aardig" ben ik, o zoo geestig, vooral in sommige brieven waarin ik mij verbeeld te willen gaan spelen met harten. En „lief?" Och, ik ben nog altijd dezelfde jongen, die het goed meent maar (hier volgt een zucht).... kracht t i Augustus Ik ben nu voor het eerst weer opgewekt genoeg om te schrijven. Somtijds ben ik zoo lam en ellendig, . dat ik niets beginnen kan en er niets met mij te beginnen is. Dan val ik altijd languit op tafels en canapés en voel ik warme druppels, die langzamerhand koud worden. Lugt is dood. Hij zelf zou niet erg ontsteld zijn geweest, als men het hem voorspeld had. Maar 5—149 wij hadden het weinig gedacht, dat hij juist zou ontbreken als wij elkaar weer zouden zien. Waarom hij niet even goed als een ander, even goed als ik; het was één kans op de twee honderd. Arme Lugt, waar is nu je kennis, je welsprekendheid, je geestigheid? Gelukkig, dat je plezier in werken had,'dan heb je niet voor niets gewerkt. 4 Augustus Wat een rust, een kalmte bij mij. Ik soes weinig meer. Mijn ikheid schijnt begrepen te hebben, dat werken het eenige middel is om een oplossing te vinden voor al mijn vraagstukken. Zij heeft gehjk, dat het niet verkeerd voor mij is, maar dat het mij dwingen moet te zorgen, dat ik mijzelven niets te verwijten heb. Merke dir das, Paul! Wat schrijft dat kind vlot en geestig. Het rolt er hals over kop uit met uitwijdingen, afdwalingen, tusschenzinnen om dol van te worden, maar altijd even gemakkelijk. Zij kan willekeurig gemakkelijk schrijven. Zij schrijft, zooals ze denkt. Dan moet Ze erg geregeld denken, want hoe verward het nog is, toch haalt het niet bij de zonderlinge roezemoes in mijn hoofd. Maar zij denkt met meer beteekenis. Ik vind altijd diezelfde groote nederigheid in meisjeskarakters. Hetzelfde gevoel van onwaarde en daarbij het verlangen om iets te zijn. Ik begrijp niet, waarom wij toch zoo gaarne wenschen iets te zijn. Bij slot van rekening zijn wij toch niets. Van waar dan dat wélbehagelijk gevoel, als wij hier of daar iemand vinden die tegen ons opziet als iets buitengewoons. Obscuur zijn en je plicht doen verkiest Clara. Ik ben het met haar eens, — maar kan daar niet zoo in berusten en dikwijls komen de woorden op mijn lippen: liever sterk dan rechtschapen. Dat is een uitroep die getuigt van kracht die voor een oogenblik erg aan het aftakelen is en roept „mijn koninkrijk voor een paard" om er weer boven op te komen. Maar rechtschapenheid en vooral eerlijkheid is zelf kracht en het weggooien van dat koninkrijk zou erg dom zijn. Zulke uitroepen en ideeën hangen af van plotselinge indrukken. Als ik de woorden eerlijk, krachtig, naast elkaar schrijf, dan krijg ik onwillekeurig een geestdriftig gevoel, terwijl de beschrijving van sommige sterke, sluwe menschen, mij met een zekeren eerbied kan vervullen, die mij soms doet verlangen ook zoo te zijn. Maar ik heb dien eersten geestdrift liever. Ik moet waar zijn tegen haar. Men kan haar immers alles zeggen. Ik kan dat niet geheel. Ten eerste zijn er altijd punten, waarover ik wellicht te veel denk en waarover men niet kan spreken tegen een vrouw, 't Is jammer, want het zijn moeilijke punten en mijn vrienden hebben te weinig fijn gevoel om mij te begrijpen. Ten tweede heeft zij te veel fijn gevoel en is zij te subjectief om sommige dingen goed op te vatten. Iemand, die dit leest, zal moeten besluiten dat ik juist genoeg fijn gevoel heb. Ach! Zoo is ie, hij beschuldigt anderen van te weinig zelfkennis en is op het punt zijn eigen verwaandheid, die juist verrassend duidelijk tusschen de regels door komt kijken, over 't hoofd te zien. 7 Augustus Er is hier een hef kind aan huis gekomen, met heldere oogen en glinsterend, goudblond haar. Het is een ideaal kind voor mij. Ik had wel gedacht dat het meisje indruk op mij zou maken, dat gebeurt mij meer met kinderen van haar leeftijd. Maar zij heeft nog iets bijzonders. Ze boezemt mij iets angstigs in, alsof zij veel verdriet zal hebben en vroeg sterven zal. Hoe kunnen die ouders zulk een kind van zich heen laten gaan! Als ik ooit voor een menschelijk wezen moest knielen, in oprechte aanbidding knielen: dan zou het voor zulk een kind moeten zijn. Het is de reinheid die ik zoo hoog en heilig acht. Er ligt zoo iets treffends in den vrijen, onschuldigen blik van 't kind, dat ik er haast door van mijn stuk geraakte. Het was niet zoozeer schuldbesef van mijn kant, als wel eerbied voor de onschuld. 12 Augustus Waarom staat hier toch de klacht nog niet in, die mijn geheele tegenwoordige bestaan verbittert! Er waren oogenblikken waarop ik zei: „Als dat er niet was, dan was ik volkomen tevreden, ook met mijzelven. Ik ben zoo lui. Is 't anders niet,, zou menigeen uitroepen. Daar is nog wel een middel voor. Ja maar toch.... Als ik bedenk, dat er geen minuut is voorbijgegaan, waarop ik mij die luiheid niet verweet en mij stellig voornam mij te beteren. Als ik bedenk, dat ik grondig overtuigd ben, dat het al mijn levensvreugde kan bederven en mij ongelukkig kan maken en dat het toch weinig veranderd is, dan wordt het mij wel eens angstig om het hart. Als ik teeken of voor mijn plezier schrijf, dan werk ik wel, lichamelijk lui ben ik ook niet, maar physica te werken en niet de helft te versoezen en uitvluchten te zoeken, valt mij ontzaglijk lastig. Als ik ga slapen (meestal vroeg) dan leg ik met het grootste gemak mijn zorgen op het nachttafeltje, of liever op de beddeplank, want ik heb het eerste meubel niet. 's Morgens bedenk ik me dubbel en dwars, voordat ik ze weer opneem. En als ik niet het vooruitzicht heb van een afwisseling, kan ik heelemaal niet werken en als ik het wel heb, dan denk ik er weer te veel aan. Nu moet ik komende week weer absoluut naar Noordwijk. Als er gelawntennist wordt, bhjf ik Zeker niet thuis. Dat was alles niets, ik kon nog veel meer uitgaan, als ik zorgvuldig mijn tusschenuren gebruikte. Laat ons hopen dat ik nog veel zal leeren! O dat soezen! Aimables illusions, ruk uit! 14 Augustus Wie das wohlthut! Zoo 'n karakter heb ik noodig voor mijn omgang. Hij moet mij nog beter kennen en toch mij zijn vriendschap niet onthouden, dan was het misschien nog beter. Nu heb ik nog een reputatie bij hem op te houden, die ik niet verdien. De reputatie van werkehjk iets degehjk te weten. Bij zijn kennis beduidt de mijne niet veel en alleen door een soort handigheid moet ik nu en dan mijn onkunde verbergen. Maar wat een voldoening in iemand met zooveel kracht en onafhankelijkheid nog dit gevoel en die goedheid te vinden. Als hij mij geheel leert kennen en toch van mij blijft houden, dan passen wij bij elkaar. Hij werkzaam en flink, ik meer gevoehg en dichterlijk, maar beiden vervuld met den wil voor het goede. Er lag een sombere waarheid in zijn beschouwingen over jeugd en ouderdom. De jeugd kan voor een beginsel leven, kan goed doen om het goede, eerlijk zijn om de goede trouw, waar zijn om de waarheid en liefhebben uit onbaatzuchtige hefde. Worden wij ouder, dan doen wij alles uit wel begrepen eigenbelang, uit overleg en uit zorg voor de toekomst. Dan wordt men verstandiger. Wij schrikten beiden eenigszins voor het verstand, dat ons te wachten staat. En hij sprak van Schiller. Er. zijn maar twee dingen, die ons leven blijvend kunnen steunen, zegt deze, dat zijn Freundschaft und Arbeit. En niet alleen daarin helpen die beiden ons. In den moeilijken twijfel, die ons nu en dan bekruipt of werkelijk „life worth living" is, is er maar één uitkomst: Arbeit. Zoover voor hem, voor mij is het Freundschaft. Ik zou zeggen Liefde, als ik niet vreesde ook daarmee de mannetjes-wijfjes liefde in te sluiten, hetgeen slechts een geïllustreerde uitgaaf van Freundschaft moet zijn. Somtijds is de tekst, de Freundschaft, geheel weggelaten en zijn alleen de prentjes over, dan is het boek gauw uitgekeken. Ook daarover hebben wij het gehad en hij was dezelfde. Hij is nu wat ruimer van blik geworden, daarom zou ik hem over mijn „Grüblereien" ook kunnen spreken. Hetgeen ik echter uit een soort schuwheid niet deed. Ik voel zoo goed, hoe hoog hij boven mij staat. 16 Augustus Ik heb veel te schrijven, maar ik mag het niet. Als ik met mijn gedachten ga dwalen, loop ik als in een sterrebosch. Welk paadje ik insla, hoe donker en aantrekkelijk het er uit moge zien, altijd voert het mij naar één punt, waar het wel wat ongezellig is, omdat er slechts papier groeit met inkt bedauwd en met cijferbloemetjes bezaaid. In 't midden echter verheft zich iets. slechts bereikbaar langs een smalle hoofdbrekende trap uit boeken gevormd met leuningen van stalen pennen. Dat iets is.... Ik moet er op, slechts van daar kan ik den uitweg vinden in mijn verwarringen, alles, alles is slechts door die beklimming te verkrijgen. Ik voel zeer moedig en ik zal er wel opkrabbelen. 26 Augustus Ik geloof, dat ik werkelijk mijn geluk gevonden heb. fit denk natuurlijk niet te diep door, maar de rust en de veerkracht, die deze nieuwe overtuiging in mij gebracht heeft, schijnen mij de voorteekenen van een gelukkiger tijd. Aanstonds komt ze, ik ben rustig en kalm. Ik weet nog niet, wat ik zeggen Zal, maar ik zal wel verstandig zijn. Ik heb haar werkelijk lief. Ik heb mij gisteren alles afgevraagd, mijn diepste gedachten nagegaan. Ook de gedachte, dat zij drie jaar ouder is kan mij geen oogenblik afschrikken. Een hart als het hare wordt niet oud en ik heb haar alleen om haar hart hef. O zonnig, zalig, zegenend gevoel 1 Rust, kracht, vertrouwen en liefde, ontzettend groote, edelreine, uit vriendschap geboren hefdel Ik had werkelijk niet gedacht Zoo spoedig weer zoo gelukkig te zijn. 2 September Er is niets meer wat ons geluk in den weg staat, het is al hefde en sympathie in ons, al zonneschijn om ons, maar dat ééne droevige is er nog. Ik denk er even veel aan, als aan mijn geluk, het is niet vroolijk, maar het is toch goed van mij. 16 September Wordt het dan nooit beter, 't is om radeloos te worden. Ik wil, ik moet er komen, ik heb nog zooveel te doen en het nadert gauw. Maar die zwakheid tot werken is nog niet weg. Het gaat zoo stroef, Zoo moeilijk, als bezwaard door een aanhangsel van nuttelooze gedachten. Uren kan ik zitten suffen over mijn werk met den ernstigen wil om werkehjk iets te doen. Ik denk aan alles, waaraan ik niet denken mag en het werk boezemt mij weerzin in. Het is niet door haar, ik denk volstrekt niet zoo uitsluitend aan haar en haar beeld geeft mij juist kracht. Enkele uren gaat het goed, dan voel ik lust en ijver en kalmte en ijver. Maar dat komt gewoonlijk eerst laat, als ik al uren versoesd heb. „Wel doen en blij zijn" ik wenschte het zoo vurig en heb zoo'n waarachtig verlangen naar een ijverig werkzaam leven. Maar ik kan mijn gedachten niet bepalen, ik kan niet denken aan hetgeen mij niet aantrekt. Ik moet overleeren hetgeen ik oppervlakkig en verkeerd geleerd heb en ik wil nieuwe kennis. Ik verlang naar.... Onder het schrijven ben ik beter geworden. Ik kan nu weer uitsluitend aan mijn werk denken. Onder het zoeken naar redenen verdwijnt gewoonlijk de neerslachtigheid, want anders is die stemming niet te noemen. Ik Weet niet zeker of weldoen oorzaak is en bhj zijn gevolg, dan wel omgekeerd. 3 December Het is eindehjk alles goed, er is weer licht en zonneschijn om mij, leven in mij. Ik heb nu alles, wat ik ooit wenschtc en ik ben gelukkiger dan ik ooit had durven hopen. 20 December lederen dag nieuwe punten van licht en geluk. Ik heb verdriet gehad, sparnung teweeg gebracht door haar eigenaardig karakter. Maar ik heb gezegevierd, zij is fijngevoelig en echt vrouwelijk* Haar oordeel verandert soms met haar stemming, maar de rustige achtergrond is altijd waarheid, edele, reine waarheid. Ik heb geleerd, dat ik door goedheid moet heerschen. Ik behoef nooit te schromen verstandig te zijn, al moest ik vreezen haar poëtisch gevoel of haar eigenliefde te kwetsen. Ik kan haar oprecht alles zeggen wat in mij opwelt. Want alles wat ik dan zeg, spruit voort uit mijn groote liefde. Het valt mij nu zoo licht en het is zoo heerlijk goed te zijn. Die tinteling, als plotseling de gedachte mij door het hoofd gaat, zoo ben je goed jongen 1 Nu maar uit één stuk bhjven en oprecht zijn. Nooit twee tongen, nooit twee aangezichten, al is het ook uit vrees iemand te mishagen. Amazone! Kunst! Weer een nieuw leven voor mij geopend. Het is mijn wensch, mijn ideaal, ik ben er Goddank vatbaar voor. Altijd leven daarin, heerlijk! 27 December Ik heb een terugblik geslagen op mijn geheele leven. Het is mij, alsof ik na lange dwalingen en worstelingen een punt heb bereikt, vanwaar mijn weg zich verder effen en geleidelijk voortzet en van waar uit ik rustig kan terugzien op vroegere jaren. Wat maakten de boekjes uit die oude tijden nu een vreemden indruk. Niet zoo aangenaam meer. Zij schijnen zoo onbeduidend, alledaags en kinderachtig in vergelijkking met mijn tegenwoordig leven. De alleroudsten dan. Waarin het gemoedsleven, dat toch werkelijk in mij was, geen uiting in woorden vond, waarin ik meende mijn wijsheid te toonen als 16-jarigen jongen, door zoo onverschillig en schertsend pedant over ernstige kwesties te spreken, waarin ik iedere gevoehge uitdrukking als sentimenteel bespotte. Later werd het beter, maar toen kwam het verstand wel wat in de achterhoede, 't Schijnt mij haast onbegrijpelijk, hoe ik weinige bladzijden van elkaar dingen opschrijf, die geheel tegen elkaar indruischen, hoe ik telkens weer een ernstig besluit kon nemen, nadat dat reeds tallooze malen tevergeefs gebeurd was. Maar in dien tijd begon ik te leven. Toen vulde ik de bladzijden niet met de verhalen wat ik gegeten en gedronken had, toen kreeg ik gevoel voor kunst en schoonheid, toen was ik niet bang aan mijn gevoel in woorden lucht te geven, die geheel mijn stemming weergaven» Ik lees zoo graag die tijden eens over. Het is nu oneindig schooner en beter, maar toen was er strijd en het is een aangename bezigheid op den afgeloopen strijd terug te zien als men overwonnen heeft en de heerlijkste vruchten van den triomf geniet. Er zal nog wel eens strijd komen, natuurlijk, daarvoor ben ik mensch. Maar moedig en krachtig kan ik die tegemoet gaan. Al het goede waarvoor ik vatbaar ben is in mij herrezen. De dwaze redeneeringen van vroeger, waardoor ik tot het besluit kwam, dat egoïsme, slimheid en veinzerij eigenlijk het hoogste was, beschouw ik, ja, met een mede- lijdend glimlachje en met het bewustzijn, dat ik toch in den grond zoo kwaad niet was. Ik kan mij nog wel voorstellen, hoe ik er toe kwam, ik neem het mijzelven niet kwalijk, want ik meende, dat het een zuivere redeneering was, die mij er toe leidde. In mijn gemoed en mijn handelingen heb ik die theorieën nooit opgevolgd. Ik heb in mijn gemoed den grond gevonden voor het edele, waarvoor ik tevergeefs bij redeneering steun zocht. Ik heb het vaste geloof gewonnen aan al wat goed en schoon en edel is, een onwrikbaar geloof, dat onwrikbare beginselen heeft opgewekt. En dat alles steunt niet op logica, die er niet tegen indruischt, maar er voor te kort schiet, maar op een heiligen aandrang in mijn binnenste, dezelfde drang, die mij schoon doet vinden, wat geen redeneering mij als schoon zou kunnen aanwijzen, die mij lief doet hebben waar geen logica mij daartoe zou leiden. Dat geloof is zoo bij mij ingedrongen, dat ik nu bezig ben een stukje te schrijven, waarin ik het geloof zonder logischen steun verdedig. Het is heerlijk daaraan te werken, het is iets, waaraan ik altijd met zooveel lust denk, een rustpunt in mijn gedachten. Het is wel erg klein en onbeduidend, • maar ik schrijf het voor mijzelven. Ook mijn luiheid is grootendeels onder den duim. Nog heb ik dikwijls moeite om mij steeds aan te porren en tot dingen op te wekken, die ik doen moet en liever niet deed. Maar het wordt beter. Ik heb in Amsterdam een ontzettend drukken tijd gehad en ik ben gewoon geraakt vervelende zaken gauw af te doen. En mijn tegenwoordige studie is zoo heerhjk en aantrekkelijk, dat ik er naar verlang in plaats van er tegen op te zien. Nu geloof ik wel, dat de zwaarste schrede gedaan is. En als ik dan mijn geschrijf hier wilde voltooien en mijn bespiegelingen van vandaag de kroon opzetten, dan zou ik hieronder de eindelooze bnevenreeks moeten laten volgen, die in onze twee schrijftafels liggen, een soort met een kriebelpootje, een andere met een beetje netter gekrabbel, maar beiden getuigende van een liefde en een samensmelting van geest, die aan het volmaakte grenst. 7 Augustus In Kopenhagen! . O! het is zoo goed en dat is reeds lang zoo. Het is goed met mij, mijn leven is rijk en heerlijk, mijn geest kalm en opgewekt. Daarom geniet ik van deze reis, zooals ik nooit te voren van een reis genoten heb. Er liggen weer bloemen in het boekje, rozen en korenbloemen en ze zullen heerlijke droomen opwekken, alleen daarom weemoedig, dat zij voorbij zijn. ' 18 Augustus Ik geloof, dat er weder leven zal komen in deze bladzijden. Het is duidelijk waarom ik zoo lang zweeg. Vroeger waren dit uitsluitend liefdesannalen en dat kan het nu niet meer bhjven. Er is nog wel liefde, maar er is geen strijd meer en dan zijn annalen onnoodig, en bovendien zijn mijn brieven getuige van mijn vrede en geluk. Een welvarend en vreedzaam land heeft geen historie, al zijn er genoeg getuigen van zijn welvaart. . Maar mijn zelfstudies wil ik op scnnft zien, zij worden er wellicht belangrijker door. Het is iets, dat niet in brieven geheel kan gezegd worden, ik kan niet geheel objectief zijn zonder een zekere koelheid. Objectiviteit is koel, liefdeloos. Toch wil ik objectief zijn in de hoogste mate en dat kan alleen hierin. Misschien brengt Elhot mij er toe, ik begin haar te vereeren. Er was zoo veel dat ik zeggen kon, maar dat slechts even in mijn geest opflikkerde om dadehjk weer te verdwijnen. Ik wil dat vasthouden. De onbeduidendste gedachten kunnen beteekenis krijgen • in een menschenleven. En daar mijn leven nu niet overvloeit van ongewone gebeurtenissen of gedachten, moet ik mij wel tot onbeteekenende bepalen. Ik moet mij troosten in dén stand waarin ik leef. Hier ligt geen ontevredenheid in, ik ben geluk-, kiger dan de meesten, ik ben volkomen bewust van mijn voorrechten, maar toch — ik heb Ahnung van iets hoogers. Ik heb de voorsmaak gehad van het genie en de onmogelijkheid om meer te krijgen geeft mij vaak een zekere onrust. Ik heb wel dingen gemaakt, die een beteren dan ik waardig waren, en dat heeft mij eerzucht gegeven, die wel altijd onbevredigd zal blijven. Die laatste overtuiging bestaat nog niet lang in mij, ze is met de jaren gekomen, onbemerkt, zooals iedere verandering, die de tijd met zich brengt. Toch voel ik dat die eerzucht niet dood is, maar zij Zal zich met lager wenschen tevreden moeten stellen. Het is een koud, teleurstellend gevoel, Zooals vroeger het bewustzijn, dat er geen feeën waren en geen God. Nog weet ik niet, wat mijn ware richting is. Soms twijfel ik wel, of mijn karakter wel in een zekere richting is aangelegd. Ik heb nooit berouw gehad van mijn keuze, ik heb over het algemeen Zelden berouw over het inslaan van een of anderen weg. Ik heb veel liefde voor mijn studie, maar zij blijft altijd eenigszins opgedrongen. Als ik mijzelven niet noodzaakte, zou ik misschien eenige oppervlakkige kennis van deze vakken verzamelen en mij aan iets anders wijden. Niet blijvend. Ik gevoel evenmin roeping mijn leven aan de litteratuur te wijden, vooral door mijn overtuiging, die exacte wetenschappen veel hooger stelt. Misschien zou psychologische studie mij het meest aantrekken, ik verval altijd daairn, als ik mij niet tot iets anders dwing. Maar ik ben tegen een beschouwend, mijmerend, onvruchtbaar leven — en zoo zou * het mijne zijn, aks ik alleen mijn neigingen volgde. Ik zie in, dat ik alleen dan voldoening kan vinden, wanneer ik een zekere overtuiging, een levenstheorie voorop stel en daaraan mijn neigingen onderwerp. Ik kan mijn geest niet in vrijheid laten dwalen. Ik vrees voor doelloosheid en onvruchtbaarheid. Ik moet stevig de leidsels houden en één richting op sturen. Er waren veel groote mannen, die zich heten rond leiden door hun neigingen en na een langen tijd van lediggang en mijmerij van zelf tot groote werkzaamheid kwamen, maar ik ben te oud geworden om nog aan een dergelijke geniale luiheid te gelooven, mijn luiheid is van het soort dat doennieten voortbrengt en daartegen moet gestreden worden. Mijn overtuiging is gelukkig vast bepaald, wellicht zijn alle motieven, alle fijne toepassingen niet geheel omschreven, maar zij laat mij hoe langer hoe minder tevergeefs om raad vragen in moeihjke punten. En ik heb de beste verwachting van mijn levensbeschouwingen. Natuurlijk vind ik haar de beste, maar ik heb ook uit ervaring kunnen leeren, dat zij werkelijk goed is. Ik sticht vrede, ik win hefde ik vind voldoening als ik haar volg. 6 September Soms voel ik iets, dat mij doet denken aan vroeger droomen. Angstige, akelige droomen. Daarin zag ik mij omringd door vele bekende, vriendelijke gezichten, ik sprak met hen, het waren mijn huisgenooten, de menschen, die ik het liefste had. Maar plotseling overkomt mij een angst. Ik weet, dat mij iets kwaads zal overkomen, ik zie rond, steun en hulp zoekende — en zie het zijn nog dezelfde gezichten, maar met een vijandige uitdrukking en ijzig lachende. Dat plotselinge besef van volkomen eenzaamheid en hulpeloosheid bracht , mij dan tot het sterke gevoel van angst en ellende, waarvoor ik vatbaar ben. En nu bespeur ik nog een enkele maal een flauwen weerschijn van dat gevoel. Dan word ik op eenmaal gewaar, dat ik toch eigenlijk alleen sta met mijn kleine, eigen wereld te midden van milhoenen, die mij nooit kunnen begrijpen, waartusschen ik door moet worstelen, behoedzaam en voorzichtig om niemand te stooten, of op de teenen te trappen. Wat geeft het of ik hen kwets of beleedig, ook al is het om hun bestwil f Zij worden niet wijzer en willen het niet worden. Ik moet mij dan voorstellen, dat ik in een groot gekkenhuis ben. Altijd tact gebruiken, zorgen niemand driftig of droevig te maken en vooral niet te laten blijken, dat ik iemand voor minder Verstandig houd, dan mijzelven. Ik ben vol liefde voor allen en de zwaarste opoffering die ik aan mijn liefde doe is, dat ik mijzelven steeds tot tact wil dwingen. Mijn ideaal van liefde zou zonder dat treurig hulpmiddel zijn. Maar dat is een hersenschim. Altijd de menschen vermijden, de hartstochten op te wekken, altijd zorgen niemand die men lief heeft door te veel openheid te kwetsen. Is het te verwonderen, dat zij zich alleen in mijn oog vernederen t Ik gevoel mij hooger dan de mees- ten, niet omdat ik rijs, maar omdat zij dalen, naarmate mijn ondervinding grooter wordt. Hoe dikwijls heb ik niet van iemand de persoon gemaakt in staat om mij te begrijpen als hij mij kende, in staat om mijn volle openhartigheid te verdragen. Dat is mij nog nooit meegevallen — ik zie er tegen op zulke menschen nader te leeren kennen, dat geeft maar teleurstellingen. Wat heb ik met verlangd naar een Mentor, een werkelijk wijs, verstandig man, vol ondervinding en vol liefde zonder vooroordeelen en prikkelbaarheden — Och, als ik hem nog ooit vind, zal het wel te laat zijn. Ik voel mij nu reeds lang in de rol van helper en bemiddelaar en de hulp, die ik noodig heb, moet ik slechts in mijzelven vinden. Al had ik deze keuze van leven niet gedaan, dan zou mijn geheele wezen mij toch tot den werkkring van een dokter brengen. Ik ga langzamerhand de meeste menschen als zieken behandelen en de kalmte en objectiviteit waarmede een dokter een patiënt toespreekt en behandelt begint langzamerhand de hoofdfactor van mijn omgang met anderen te worden. Is het niet hard? Tact is slimheid en zoo wordt liefde leugen. Altijd stond een „leugen om bestwd mij tegen, in beginsel verwierp ik de geringste oneerlijkheid van dat soort. En ik moet nu, het kan met anders. O dat „bestwil". . Wat is leugen voor een dokter? Het is gift, neüzaam voor enkele krankheden, ja in sommige gevallen onmisbaar, maar toch wekt het mijn weerzin. Elkeen de volle open waarheid te zeggen, zou even dom zijn als een zieke krachtige spijzen voor te zetten. Er zijn weinig geesten, zoo gezond, dat ze die waarheid kunnen verdragen. Ze voelen er zich altijd ruin of meer door gekwetst en gelooven ook niet, dat zij zonder bijbedoelingen gezegd wordt* Dit geschrijf zou zelfs voor een vreemdeling vol bijbedoelingen schijnen, hij zou de punten voelen, die juist hem troffen en de rest niet begrijpen. Het bestaan van George Elhot schijnt mij bovennatuurlijk. Zij zou mij wellicht ook wel tegenvallen. Ik heb wel eens bedacht, dat ik alle verdriet eigenlijk gemakkelijk zou kunnen weerstaan door er in te berusten. Er zijn dingen, waaronder ik bitter zou kunnen hjden,-doch die mij niet deren, omdat ik er eenvoudig in berust. Ik wil niet. Ik geloof dat ik de grootste smart in mijn leven, het verhes van Ati, niet gevoeld zou hebben, als ik niet wilde. Maar toen wilde ik van haar houden en' genoot in mijn smart. Zoo is 't met vele dingen. Ja, somtijds vind ik die wil gevaarlijk, omdat als ik slecht zou willen zijn, of wreed of gevoelloos mij dat mogehjk toeschijnt. Ik kan willekeurig goed zijn, waarom niet slecht f Is dat niet typisch mannelijk, of liever onvrouwelijk? Vind je dat akelig? Ik geloof het wel, maar ik vind het voor mijzelven heerlijk. Niet omdat het mij leed bespaart — maarom dat het mij een sterk gevoel van vrijheid en onafhankelijkheid geeft, ik zou mij daardoor zelfs in ketenen vrij gevoelen, (zegt Schuier niet zooiets?). Als ik alleen aan mijn inborst, mijn neigingen toegaf, zou er misschien veel goeds komen, maar nog meer kwaad. Het veiligst is mij steeds aan mijn wil te onderwerpen, want ik wil vurig het goede. Maar de meeste vrouwen willen niet, kunnen niet willen. Daardoor hjden zij meestal meer, trekken zich alles meer aan — het zijn meer ge- 6—149 voelsmenschen. O, ik heb ook gevoel. Goddank! Maar ik kan het pantseren door onverschilligheid. Waarschijnlijk is hefde uitgesloten — maar ik heb nooit lief gehad tegen mijn wil, of willen liefhebben tegen mijn hart, daarom weet ik het niet. Ik denk echter, dat ik voor zulke smarten met beschermd zou zijn. Maar tegen omstandigheden kan ik zoo gemakkelijk mijn veeren opzetten of koude kleeren aantrekken, waar ik Ze langs laat loopen. Ik heb mij reeds getroost in het besef, dat ik geen genie ben, dat mijn leven kort is, dat ik niet alles zien zal wat ik graag zien wou, dat er Zulke massa's nare en vervelende menschen zijn en nog zooveel meer. Ik wil mij alleen niet troosten met mijn eigen gebreken, dat zou misloopen, maar ik zal er toch niet ongelukkig door worden. Dan moet er heel wat meer gebeuren. Die zekere veerkracht tegen ongelukken beschermt mij ook b.v. tegen alle gedachten aan Zelfmoord. Ik geloof niet dat ik ooit tot wanhoop zal vervallen — maar laat ik niet te veelzeggen, er komen soms mogelijkheden bij mij op, die mij doen sidderen. Maar nu wil ik die niet zien. Ik wil alleen de zon zien en die aan jou wezen. Never say die. Make the best of it. Ik ben aan 't boetseeren gegaan, er zweven mij heerlijke visioenen voor 't oog. Grootere beelden maken, afgieten. O, ik zou, als ik kunstenaar werd, zeker beeldhouwer worden. Ik houd zoo innig van mooie beelden, van Thorwaldsen, van Canova, van Michel Angelo. Daarin is niets, wat mij onbevredigd laat. Wel in schilderijen. Nooit hebben de oude Hollanders een schaduw van de bewondering in mij opgewekt die Thorwaldsen deed ontstaan. Rembrandt heeft licht, maar geen vormen, die mij boeien. Rubens is wanstaltig. Rafael is bont, glad en zelfs vervelend. De landschappen van Ruysdael en Hobbema vind ik naargeestig, koud en kleurloos. Jan Steen is walgelijk en heeft niets edels of welgemaakt in zijn schilderijen, evenmin Ostade of Teniers en al de rest. Geen edele vorm, geen hjnen, geen verheven gedachten — ik ken die schilders en vind hen interessant, maar ik bewonder hen bijna geen van allen. Maar een beeld als de David van Michel Angelo kan mij in verrukking brengen. En ik voel bij het zien van de mooiste antieken en Thorwaldsen iets onbeschrijfelijks. En nu boetseer ik een leeuwenkop en geniet bij het grijpen in die weeke klei, alleen door de gedachte, dat ik precies zoo doe als Thorwaldsen gedaan heeft, natuurlijk alleen in schijn. Zoo zijn die schoone gedachten werkelijkheid geworden, zoo knedende, duwende en ik zie des beeldhouwers blauwe, heldere oogen schitteren, als de vorm, die zijn geest vervuld, overgaat op de weeke, bruine ziellooze massa. Wat is vorm f Ik heb mijn vader eens verweten, dat hij van den vorm een godheid maakte, die hij aanbad. Maar begrijp ik dan wat vorm ist 16 September IJdelheid der ijdelheden. Mama zegt, dat Busken Huët daar zoo mooi over preken kon. Ik kan het nnj voorstellen. Als ik mooi preekte, zou 't daarover Zijn. Maar de mooie preek zelve, zou ook ijdelheid zijn. Schoonheid, preken, dominés, beeldhouwers, alles is ijdelheid. En zoo mijn boetseerwoede. Wij kennen ons. Veel ambitie, schoone verwachtingen, luchtkasteelen, bezwaren, machteloosheid, peuter werk, moedeloosheid. Ik ben nu eenmaal niet breed genoeg aangelegd. Het is het oude, alle woorden zijn afgemat. 2 Januari Dit dunne boekje omvat drie jaren, terwijl vroeger één jaar nauwelijks in twee dikke boeken ging. Toen scheen mij alles belangrijk genoeg om het neer te schrijven, nu zou ik mij dikwijls verwijten, dat ik een half uur in dit boekje heb zoekgebracht. Maar nu mag het toch wel — ik heb altijd bespiegelingen genoeg. Ik heb uitgemaakt, dat de kalmte van mijn karakter voornamelijk bespiegelend is. Die Engelsche dame, die mijn handschrift bestudeerde, was er niet achter, ik ben wel kalm, maar niet accuraat, bespiegelend, maar niet berekenend. Vandaar dat ik een soes ben, geen man van zaken. Het is anders alles goed. Ik heb geen zorgen, geen bezwaren, geen verdriet. Als ik zoo van alle zijden hoor, dat het leven toch altijd een last en de wereld een ellendige boel is, dan begin ik te gelooven dat ik een zeldzame uitzondering ben. Ik kan niet ontkennen, het is zoo, er is meer verdriet dan vreugde onder ons menschen, maar mij heeft het lot met tot voorbeeld, daarvan gemaakt. Ik weet nog lang niet, wat ik aan het leven heb, ik bemerk wel, dat het niets anders is als onze stemming. Een vroohjke, gelukkige stemming is een vroolijk, gelukkig leven en omgekeerd. Treurige omstandigheden werken op onze stemming en bederven daardoor ons leven. Maar ook zonder treurigheden kan ons leven bedorven worden, alleen door die stemming. Als ik neerslachtig ben, dan helpt geen redeneeren, geen beschouwen, dan is het leven een last. Het geluk is niet te beredeneeren. Er zijn echter — dingen, die een onfeilbaar weldadigen invloed op ons leven hebben. Dat is hefde, studie en productie. Studie en liefde staan ver van elkaar. De hefde verhoogt onze gevoeligheid, onze vatbaarheid van indrukken en daarmede het genot van ons werkelijk dagehjksch leven, maar studie leidt alleen indrukken af, heft alle zorgen en bezwaren op, brengt ons in een toestand van ongevoeligheid voor alle kwellingen van het dagehjksch leven. Liefde is positief genot, studie is negatief verdriet. Heerlijk is ook het voortbrengen van iets bhjvends. Dat geeft een rust, een voldoening, die ons geheele levensinzicht kan vervroohjken en veraangenamen. En bij mij zijn die drie voorwaarden van geluk vervuld. Het verste heb ik het in de eerste voorwaarde gebracht. Dit is mijn grootste kracht en mijn grootst geluk. Het is zoo heerlijk, zoo onbegrijpelijk, onvermengd heerlijk, dat samenleven met haar. Dat samen genieten in boeken, die wij beiden zoo goed begrijpen en waarin wij elkander begrijpen, dat wandelen door de heerlijke streken hier, waarbij elke gedachte in mijn hoofd dadehjk een uitweg vindt en door haar begrepen wordt. Dat begrijpen, o dat is de voorwaarde van het levensgeluk van twee menschen, die samen willen leven. Begrijpen! Ik moet kunnen zeggen, wat ik denk, zonder vrees dat ik niet begrepen word. Dat kan ik gelukkig. Het is nu guur en somber weer. Al wat ik gehad heb schijnt poëtischer, dan hetgeen ik nu heb. Dat is altijd zoo. Maar ik heb wel hoop, dat er nog veel komen zal. Zullen die drie jaren snel gaant Wat is '8i omgevlogen. Dit jaar is beslissend in velerlei opzicht. Dit examen is veelzeggend. Zou bet goede gevolgen hebbent Ik wil toch een knap man worden, niet waar? Ik moet daar veel aan opofferen. 18 Februari Haar verjaardag. Het begon als zulk een schoonen dag en het eindigde zoo ellendig. Ik had vroeger wel goede uitingen van mijn innerlijk. Ik heb eens gezegd: „O, als ik Ati was, dan bad ik God iederen dag dien drukkenden last van mij af te nemen, die mij kwelt en pijnigt en nimmer rust laat. Het is een afschuwelijke slang, die ik aan mijn borst moet koesteren. Het is mijn zinnelijkheid." Wij zijn nu drie of vier jaren verder en hoewel mijn pen weigert die woorden te herbalen, zijn zij nu helaas nog volkomen van toepassing. Ik had den ganschen dag gewerkt en mijn hoofd meer dan gewoon ingespannen. Tegen den avond kon ik eindelijk niet meer rustig bhjven. De oude slang die mij zoo zelden verlaat en nog steeds even afschuwelijk schijnt, begon mij te martelen. Het is een vreesehjk iets. Ik heb uren door de straten geloopen, onophoudelijk strijdende en onophoudelijk schrikkende bij iedere vrouwelijke gedaante, die mij voorbij kwam. Ik durfde niet naar mijn kamer te gaan, niet te kijken naar al de lieve dingen, die mij aan haar herinnerden. Ik schaamde mij zoo en voelde mij zoo diep vei neder d. Ik streed. Tegen de gedachten en plannen, die in mijn hoofd opkwamen. O, zij die zoo rein is, als zij in mijn hoofd had kunnen lezen op zulk een oogenblik, zou zij mij vergeven t Drie malen ben ik naar boven geslopen om te werken, maar telkens vloog ik weer op de straat en liet de wind langs mijn wangen suizen, die gloeiden van ergernis en schaamte. O M.... lees dit niet, voordat een groote opvatting u zacht leert oordeelen over mijn kleinheden. Nu zou het u grieven, misschien een duldelooze pijn veroorzaken. O jammer, o ramp, o droevig menschenbestaan. Waarom is groot en klein, zoo onafscheidelijk in mij vermengd. Ik verfoei, ik veracht mijzelven — en niettemin komen de walgelijkste visioenen in mij opentrekken mij omlaag tot het peil van menschen, die ik ver beneden mij stel. En als snerpendste pijn wordt dan de gedachte gewekt, dat het haar ideaal is, dat daar jammerend en zichzelf verwenschend rondloopt, strijdend tegen gedachten, die hij niet vermag te onderdrukken. Ik weet, dat als ik nimmer Amsterdam had gezien en de toestanden hier, mijn innerlijk in groote harmonie zou zijn geweest. Mijn toestand is wellicht normaal, dat ik er altijd laagheden en gemeenheden bij verbindt is het gevolg van al wat ik heb moeten zien en hooren. Goddank! Haar beeld staat hoog boven die donkere schaduwen in mijn gemoedsleven. Ik Zou haar knielend om vergeving en steun willen smeeken, ik zal het niet doen. lederen dag wordt de wensch minder dwaas, haar, haar alleen gekend te hebben. Het zou niet goed zijn geweest, maar het schijnt mij zoo heerlijk toe. Niemand invloed op mij te laten uitoefenen behalve haar. Dan zou er harmonie zijn tusschen geest en lichaam. Nu ben ik wellicht nog lang tot dien bitteren strijd gedoemd. Ik zal het niet laten lezen. Later, veel later. Ik heb mijzelf nu rust willen geven, zonder die aan haar te ontnemen. Ik heb die rust nu gevonden. Ik heb mijzelven misschien te veel vergoelijkt. En dat verdien ik niet! Ik verdien het niet! Als ik maar gewild had, herhaal ik steeds. Ik had mij tot mijn werk moeten bepalen. Zeg nooit dat ik niet kan willen. Dat is het begin van alle zwakheid. Zou ze mij minder hef hebben daarom? Zij heeft mij hef om mijn deugden. Dit is een zedelijke mismaaktheid in mij. Het is wellicht buiten mijn schuld, ik doorzie en veracht het lage er in. Toch is het er en geen macht kan die zedelijke mismaaktheid wegnemen en mijn gedachten de vroegere reinheid teruggeven. Zou zij mij minder liefhebben daarom? Als het mogelijk is, dat iemand van mijn hartstochtelijke natuur, die zooveel laags en gemeens gezien heeft, dat buiten zijn gedachtenkring kan houden, dan heb ik gezondigd of beantwoord niet aan haar ideaal. Bitterheid rijst in mij op bij de gedachte, dat zooiets haar schoonste illusie zal moeten bezoedelen en bederven. Ik kan mij het vreesehjke gevoel voorstellen, dat mij zou overvallen, als ik zooiets van haar moest hooren. O, zou ik mogen rekenen op een liefderijke vergeving en vriendelijken steunt Ik zal wachten tot wij ouder zijn. Er zal wel eenmaal een tijd komen, dat mijn beter ik geheel de overhand behouden heeft. Ik ben het zelf niet, die zoo denkt. Het is de moeilijke plaats waar geest en lichaam ineenvloeien. Ik kan immers op mijn droo- men toch geen invloed hebben en daarin komt hetzelfde. Het is een psychologisch verschijnsel. Het zou mij niet zoo tot ergernis zijn. als het mij niet zoo feitelijk naar de laagte trok. Ik verafschuw wat laag en gemeen is en wil mijzelven niet verafschuwen. Mijn lieveke, werkelijk, kun jij die gedachten verbannen f Ik wensch zoo vurig, dat je terug komt. Als ik bij jou ben is alles rein en helder " in mij. Dat is werkelijk zoo, mijn kind. Dan huiver ik bij de plotselinge herinnering aan oogenbhkken als vanavond. Ik weet nog niet wat ik doen zal. Ik kan niet langer met het gevoel rondloopen, dat er iets in mij is, dat je niet weet en ik heb dat toch eigenlijk gedaan. Zou ik je hef, edel hart weder op de proef stellen — ik kan immers niet zeggen, dat er iets is en verzwijgen wat het is ? O denk, dat ik, jouw Friedel rein ben. De ongelukkige mensch, die daar door de straten van Amsterdam dwaalde had niets met hem gemeen. Wat zou je doen, als ik ziek werd? De jaren brengen genezing voor mijn ziekte, heveling. Och, laat ik het je maar zeggen, mijn kind, wij zijn immers één, wij kunnen immers alles samen bespreken, eenvoudig en ernstig. 30 Maart Niet zoo snel, zoo duizelingwekkend snel, vluchtige tijd! Spoedig heb ik den langsten tijd geleefd. Hoe ouder ik word, hoe kwellender de gedachten aan mijn onbeduidend kort bestaan worden. En daarvoor zooveel inspanning en. leed en strijd. Om die enkele jaren. Ik denk nauwelijks: wanneer Zal dat komen, of het is reeds voorbij. Wat ik vroeger in een eindeloos Verschiet zag, ligt reeds ver achter mij, ik hol voort, ik kan geen oogenblik stil staan om terug te blikken, om adem te scheppen, ik hol voort, rusteloos en reddeloos naar mijn einde. Welk een bestaan toch! Hoeveel troostgronden, uitvluchten, sofismen heeft men bedacht, om die al te diep besefte waarheid te bedekken, te verzachten. Het is alles gezocht Onze ellende is dat wij weten. Nu zie ik nog een langen tijd met geluk en vreugde voor mij. En het zal een oogwenk zijn, totdat nieuwsgierige nakomelingen in mijn papieren snuffelen en zich amuseeren met dat geschrijf. Als ik 's morgens wakker word, dan gevoel ik troost. Dan is het sterven mij onverschillig, het leven een merkwaardig schouwspel, 's Avonds komt al het menschehjke in mij boven, mijn gehechtheid aan de wereld en het leven, dan wilde ik nooit geboren zijn om niet de zekerheid van die scheiding voor oogen te hebben. O, het is met den avond van het leven als met dien van den dag. Hoe ouder men wordt, hoe heftiger ons wezen in opstand komt tegen het denkbeeld van scheiden en dood. Wie dit leest, raad ik, zoo weinig mogelijk te denken aan zijn leven, als hij dit kan. Laat de dood hem plotseling overvallen, midden in vreugde en Zorgeloosheid. Het is niet het sterven, maar het denken er aan dat vreesehjk is. Kunt ge U een leven hiernamaals voorstellen t des te beter. Is dit Weltschmerz f ii April De lente komt! Wat heb ik in dit boekje tevergeefs naar de vorige lente gezocht, die staat in brieven en op een berkeblad. Het is zoo heerlijk alle indrukken te bewaren* Het leven wordt er langer door en rijker. Al schrijf ik nu maar eenvoudig neer, dat het helder weer en Oostenwind is, dat zij hier heeft koffie gedronken, alleen met mij, dat ik Gine's huis gezien heb, dat ik Wahrheit und Dichtung lees, Kinderwelt lees met haar en een comedietje maak, dan blijft deze tijd mij helder voor den geest en dat wensch ik juist. Ik ben nog dikwijls moedeloos, maar als ik ernstig wil, verdwijnt de neerslachtigheid. Het vooruitzicht op een afwisseling in de toestand werkt weldadig. Ik wil naar Parijs, naar het centrum der beschaving, als zoon mijner eeuw wil ik daar geleefd hebben. Ik heb gemerkt, dat men ook te objectief kan zijn. Men kan uit al het goede, door overdrijving iets verkeerds maken. In dit geval komt er verveling voor den evenmensen en maatschappelijke ongeschiktheid voor zichzelven uit voort. Chap (van .Deventer) is een jongen, die het goed meent, maar zijn theorieën zoo tot in 't belachelijke doorzet, dat hij voor iemand die hem niet kent, onverdragehjk schijnt. En nu komt bij mij een groote moeilijkheid boven. Ik gevoel aandrang aan ieder mijn meening te Zeggen omtrent zijn fouten. Dat zit in mij, het schijnt mij toe, alsof ik hem en de menschheid een dienst bewijs. En toch is het meestal niet goed. Wanneer ik een overigens verstandig man in een zekeren waan zie, dan kan ik het bijna niet nalaten hem dat onder 't oog te brengen. Ik zou het van een ander ook verlangen, al verdroeg ik het nu meer en minder gelaten. Het is goed voor mij, ik wil het hooren. Waarom kan het nietf De weet echter, dat het een hoofddeugd is, de fouten van anderen op bepaalde tijden ongemoeid te kunnen laten en velen missen die deugd, tot groot verdriet van anderen en hunzelven. 12 April Ja, het is een goede leerschool hier voor mij. O, die twee ongelukkige echtgenooten met hun dagehjksch wederkeerend getwist en getob. Twee moeilijke karakters, vaak hemelsbreed uiteenloopend en beiden den tact missend, die dat verschil zou kunnen aanvullen. Wel zijn die voortdurende botsingen pijnlijk, ook voor mij. Maar het is zulk een voldoening voor mij ze te kunnen verzachten en verminderen. Zij gelooven mij beiden en hebben mij lief. O, welk een dag vol zaligheid. Echte, jeugdige lentezaligheid. Het onbestemde, weemoedige, onbeschrijfelijke gevoel, als van een bloemenknop, die zich opent. En die heerlijke zang, die zoele lucht, dat lieve, lieve paar oogen naast mij, het was al hefde, teederheid en geluk in mijn binnenste, ik voelde weer dè oude droomerijen, de oude lenteweelde. Wel voel ik mij ouder, ik zie alles scherper en juister en ik voel mij helaas minder in staat de vluchtigheid van mijn geluk te vergeten. Jammer 1 Het is zoo wonderbaar heerlijk anders mijn leven. 16 April Het werken gaat niet al te best. Er wordt nog steeds veel verdommeld in allerlei andere boeken, maar werken, eigen producten 1 Hier ligt weer een kindje mijner muze. Het wordt eenigszins als stiefkind behandeld en ik geloof toch niet, dat het dat verdient. Het heeft mij een half uur uit den slaap gehouden, ik heb het Clara gebracht, die wel geloofde, dat het goed was en toen had het al weer afgedaan. Wat wil ik er ook meer genoegen van hebben? Aan menschen als ik ben, worden dergelijke ontboezemingen alleen veroorloofd, wanneer zij die voor zich houden. Objectieve waarde hebben ze toch niet. Subjectieve alleen voor mij, en soms voor Clara. Maar hierin kwam mets van hefde voor. Voor Chap is het natuurlijk veel te begrijpelijk. O foei Friedell Friedel! 29 Mei, tweede Pinksterdag Een lentefeest voor ons beiden. De Pinksterdrukte ontloopen, hebben wij beiden feest gevierd op de oude, heve duinen te midden van duizenden geurige duinrozen, terwijl meikevers door de zoele avondlucht snorden. Oude herinneringen komen dan en ik wist niet, of het oogenblik zelve, ofwel de herinneringen mij deden genieten, maar het was onbeschrijfehjk. Ik heb vele pretjes achter den rug, een promotiediner en de bruiloft te Rotterdam, er was geen genot zoo aangrijpend als dat van gisteravond. Dit is slechts een herinnering. Ik heb veel lust, maar geen tijd tot bespiegelingen. Over weinig tijd doe ik examen. Ik ben buitengewoon kalm en gelukkig er onder. Wel bekruipt mij vaak een angstig gevoel, dat mij mijn zelfvertrouwen ontneemt en zijn oorsprong vindt in vroegere ervaringen. Maar die rust in mij komt door het bewustzijn van werkelijk mijn studie hef te hebben. Niet door de overttuging, dat ik er zooveel van weet, maar door het gevoel, dat ik voor mijn genoegen studeer, omdat ik er behoefte aan heb. Wanneer ik mocht zakken, zou ik volstrekt niet moedeloos of wanhopig gaan twijfelen aan mijzelven, zooals bij van der W. Toen heb ik voor hem gewerkt, nu voor mijzelven, 12 Juni Boe 1 Wat groote woorden, over een paar uurtjes zit ik te transpireeren en wat hier voor geschreven staat lijkt mij erg gek. Daar ga ik al! Alle goden helpen mij. Mijn geweten is vrij gerust, maar o jé, daar kom ik er niet mee. Als ik aan alles denk wat ze vragen kunnen en wat ik niet weten kan. Brrrü Vooruit, herwin je filosofische kalmte. Wat is een examen met het oog op de eeuwigheid. 23 Juni Bijna twee weken om in een voortdurende roes van vreugde en geluk. Het is alles zoo vroolijk om én in mij — ik weet bijna niets, wat ik anders of beter zou willen hebben. Clara is zoo gelukkig. Wij loopen los en genieten onbeschrijfelijk — en toch moet het heerlijkste nog komen, het is hier wel jolig en gezellig in Amsterdam, maar als een vredige achtergrond, vol kalme rust en ongestoord genot, doemt Mijnsheerenland op. Het zullen de 14 Paradijsdagen zijn van mijn leven — mogen het geen tien dagen van Keizer Seged worden. Wij hebben heerlijk gelegenheid tot het maken van opmerkingen en beschouwingen. Wij kunnen Zoo gezellig door die feestelijkheden heen wandelen en ons uitsluitend met elkaar bezighouden, zonder ons af te zonderen. Wij hebben uitgemaakt, dat het meeste feestgenot op voldane ijdelheid berust. Wordt de ijdelheid bevredigd, dan is er genot, anders niet. Dames genieten wanneer ze met heeren van eenig aanzien dansen, wanneer ze gefêteerd worden, wanneer hun toilet boven dat van anderen uitmunt. Heeren hebben plezier wanneer ze bespeuren aardig gevonden te worden, wanneer ze veroveringen maken of wanneer ze in de een of andere deftige positie als commissaris of zooiets gezien worden. Ook als ze met voorname lui in aanraking komen. Ik oordeel zooals altijd het meest naar mijzelven. De meeste menschenkennis put men " uit zich zeiven. Men heeft van de meeste deugden of ondeugden wel een klein restje in zich en daaruit kan men de handelingen en uitingen van anderen verklaren. Ook dit verschijnsel, dat men alles uit zich zeiven put, heb ik bij mijzelven waargenomen. Maar al berust mijn genot voor een deel op ijdelheid ( in dit geval op mijn beteekenis in het corps en op Clara) toch is het genot en is dit een week, die ik nimmer zal vergeten, waarvan het eigenaardig karakter bij iedere herinnering mij weer voor den geest zal komen. Al was het alleen door een air uit de Damnation. Maar in Mijnsheerenland zal het reiner genot zijn. 12 Juli, Mijnsheerenland En nu is 't alles weer voorbij. Er is niets behalve de eeuwigheid. Misschien mijn beste dagen zijn hiermee weggegaan, misschien komen ze nog eens terug. Dan hoor ik de parkieten en de roerdomp weer eens en zie het riet wuiven aan de oevers van de Maas. Alles schijnt mij nu een vluchtigen droom toe, het schijnt mij zoo kort sinds ik hier kwam en nu moet ik al weer weg. 3 Augustus Al drie weken — schijnbaar veel langer — is die tijd voorbij. Ik heb oogenblikken van grooter bevrediging gekend dan daar. Ik heb niets degelijks voortgebracht of in mij opgenomen daar. en al heb ik nog niet hard gewerkt tot nog toe, er is nog een meer productieve geest in mij gevaren en dat schijnt mij de hoogste voldoening. Ik heb weer een gelegenheid gezocht, al wat zich langzamerhand in mij verzameld heeft en begon te gisten, bijtijds een behoorlijken uitweg te banen. De vergelijking is niet mooi, maar juist. Ik zoek naar onschuldige scherts, maar er komt meestal spoedig iets heftigs in. Het is ook zoo hard, zoo weinig edele en ruime karakters om je heen te vinden. O, hoe meer ik het ontbeer, hoe meer ik in de waarde van het begrip „edel" leer kennen. Er zijn er,.die het hebben, maar hoe weinigen 1 En de meesten hebben het slechts onbewust bij tijd en wijlen in zich en dan nog gepaard aan allerlei bijgeloovigheden en bekrompenheden. Maar een waarlijk groot en edel gemoed, dat zichzelven bewust is, waar vind ik dat? Langzamerhand gaan mijn oogen voor Shelley open. Juist in hem zie ik die zelfbewustheid, die overweldigende grootheid van gemoed en gedachte, die geheel in zich zeiven kracht en steun vindt. Ik leer Goethe kennen tegenwoordig uit zijn eigen geschriften. Die reus neemt in dimensie af, naarmate men hem nadert. Zijn scheppingen verminderen niet in schoonheid, maar zijn karakter wordt verduisterd door allerlei Kleinhchkeit. Hij heeft echter een krachtig wapen in zijn helderen blik, die hem in staat stelt zichzelven onpartijdig te doorzien en vooral in zijn zelfvertrouwen. Als hij een nederig en bescheiden man geweest was, zoude hij relatief veel meer van zijn roem er bij hebben ingeschoten. Hij is een ijdel man geweest, die zich gaarne hoorde prijzen, hij wist bovendien hoe ver hij zijn omgeving in scherpte van geest en inzicht vooruit was en zag er daarom minder bezwaar in zijn bewonderaars door een zekere vertooning van grootheid en door wat mysticisme ontzag in te boezemen. Hij klaagt er in 't begin over, dat men zijn groote, ruime bedoelingen zoo slecht begreep en er allerlei bekrompenheid in zocht. Dat heeft hem aanleiding gegeven het pubhek liever niet zoo vrij met zijn werkelijke gedachten in kennis te stellen, maar liever het imposante van zijn persoon door een zeker waas van geheimzinnigheid en grootheid te verhoogen. Hij stond altijd buiten zijn tijdgenooten, buiten de menschen. Hij was een egoïst, die voor zijn eigen direct genoegen leefde en nooit geheel innig en onbaatzuchtig heeft liefgehad. Hij kende geslachtsliefde en tijdelijke vriendschap, maar niet die volle hartelijke toewijding, die waarlijk edele naturen kennen. Van de drie voorwaarden tot geluk heeft hij de beide laatste, studieenproductie, of „admirer et inventer" gekend, de liefde niet. Er zijn vele menschen, waaronder personen van de hoogste beteekenis, die hetzij door hun natuur, hetzij door redeneering tot de conclusie komen, dat zulk een leven het hoogste is en dat het niet goed is, zich zoo vertrouwelijk met het menschdom in te laten. Die geestehjke aristocratie boezemt mij een afkeer in en des te meer omdat ze meestal voorkomt bij personen, die ik om hun kennis of talent zeer hoog wilde stellen en die ik nu niet onvoorwaardelijk meer kan achten. Al deze onderscheidingen en deze voorkeur berust op een aangeboren gevoel. Het is geen conventie, die mij Shelley's ideaal hooger doet stellen 7—149 dan Goethe's. Het was altijd in mij. Het heeft zich tegen mijn vader verzet voordat ik er mij rekenschap van kon geven. En toen het in den strijd met Ati gevaar liep onder mijn eigen argumenten weggeredeneerd te worden, is het toch in stilte blijven bestaan, om zegevierend boven te komen en zich als meester van mijn leven te doen gelden, toen Clara mij deed zien, dat het geen steun meer behoefde uit redeneering, maar genoeg had aan zichzelven. Het is er zooals onze geest is, zooals mijn denkkring is. En wat het zij, een uiting van het verband tusschen mij met de overige menschen* een openbaring van den algeest of een zuiver individueele behoefte, het bestaan ervan eerbiedig ik als mijn beter, ja mijn beste ik. Het zal mijn richtsnoer zijn mijn leven lang en ik zal al mijn kracht aanwenden om dat beginsel te laten zegevieren en ingang te doen vinden. Het is zoo eenvoudig. Heb uw naaste lief, niet / om Godswil, niet om u zeiven, maar om uws naasten wil. 15 Augustus Een logeerweek, een feestweek achter den rug. 's Morgens Homerus, dan in zee, in de kalme, blauwe, heldere zee, dan in de warme duinen hggen. 's Middags in het groen van Leeuwenhout schrijven en lezen, 's Avonds weder aan zee, totdat de zon was ondergegaan en wij onder den donkeren sterrenhemel die ruime weg over de duinen terugwandelden. Ik heb Iphigenie gelezen, dat mij heerlijk trof. Het is schoon, edel, waar, zonder eenige opgeschroefdheid, zeldzaam welluidend van taal en rein van gedachte. Het is wel moeilijk nog zelf iets te durven produceeren bij het lezen van zooiets groots, maar hijzelf zegt het. men moet tevreden zijn met het eigen bestaan, al is er zooveel beters en grooters. Ik ondervind steeds groote moeilijkheden in het beoordeelen van mijn werk en daarmee van mijn persoon. Ik tast eenigszins in den blinde rond, ik weet dat men datgene meestal het beste vindt wat ik met de meeste hefde schreef, soms echter komt dat ook niet uit. Dikwijls zie ik eerst in hoe mijn werk is, wanneer ik vergeten ben wat ik er bij voelde, toen ik het schreef. Het Rijk der Wijzen is gedrukt en komt in Nederland — ik vier vele triomfen tegenwoordig. Mijn studie is gelukkig, mijn Clara is gelukkig, mijn finantiën staan goed in de toekomst en mijn liefhebberijen hebben succes. Ach jongen! Waarom moet je bij dit alles steeds aan de reactie denken, die komen zal. Wanneer het tooneelstuk, dat ik nu schrijf, niet aan de verwachtingen beantwoordt, die ik er nu onbewust van koester, dan is een groot deel van mijn vreugde weg. Natuurlijk iedere triomf vermeerdert mijn illusies en dat gaat toch niet. Bedenk echter, wat ik heb willen stellen boven eer en kennis en geluk: de voldoening een goed mensch te zijn. 16 Augustus Hedenavond bij O.... geweest. Ik word er altijd stil. Het is er vol verhalen van vroeger, alles spreekt van vroeger. Ik begrijp nu eerst recht den invloed, die dat huisgezin op mij gehad heeft. Pijnlijk doet het mij aan, als ik denk hoeveel ik verloren heb in den dagehjkschen omgang met hen en hoezeer ik eigenlijk ben achteruitgegaan op dat punt. Er heerscht geen geestvol of leerrijk discours en toch schijnt elk ander gezin klein en laag bij den grond, bij hen vergeleken. Nooit ben ik meer geneigd, edele gezindheid en een rein liefdevol hart boven een verlicht hoofd te stellen dan daar. Het kan echt samengaan. Ik bespeur nog meer, wanneer ik bij O.... ben. Ik heb aan van Deventer over Stimmungspoëzie geschreven en naar voorbeelden gezocht van kunstwerken, die zulke poëzie voor mij inhielden. Welke waren het? Ekkehard als dichtwerk, Schumann als muziek. En Ekkehard las ik van Ati en Schumann speelde Mevrouw O.... voor mij. Neen, de poëzie lag niet zoozeer in die werken als in mij op dien leeftijd. Ik voelde nu, dat die leeftijd voorbij was. En dat nooit een nieuw kunstwerk mij zou kunnen geven, wat ik Stimmungspoëzie noem. Die ziet men alleen als men haar in zich heeft. Dat had ik alleen in dien tijd, toen het groote gevoel hefde in mij ontwaakte. Dat wordt het nimmer meer. 28 Augustus Ik ben een weinig ontstemd door een beuzelavond, anders heb ik het nog al goed. Mijn grootste voldoening ligt in het maken van iets. Wanneer dat goed gaat, ben ik tevreden, anders niet. Het Poortje vordert langzaam, ik word er te vaak uitgehaald en als ik een goed eindje gehad heb, wil ik er zelf uit. Het eerste bedrijf moet op rijm, daar helpt niets aan, hoe vind ik er nog den tijd voor? Ik heb nog wel vele plannen gehad, maar er zijn nog maar weinigen onder, die kans hebben op verwezenlijking. Ik wil een filosofischen grondslag leggen voor mijn leven, kalm ernstig, zonder een overbodig, of onoverdacht woord, het zal mij het gemakkelijkst vallen er een dialoog van te maken, dat klinkt ook minder droog en gedwongen en is van zelf minder eenzijdig, daar men zich voortdurend moet inspannen een zaak uit twee oogpunten te bezien, Tk weet niet. of ik er nu reeds aan beginnen moet. Mijn leven wordt wel rijker en dat is toch nog een grooter voldoening dan geluk. Ik ben zoo dankbaar Homerus nog te kunnen lezen, dat was mij een voortdurend gevoeld gemis, het is mooier dan latijn, veel mooier. Ik heb veel geleerd en genoten in de dagen, dat van Deventer hier was. Het is heerlijk te kunnen wandelen en tegelijk geestelijk werkzaam te kunnen zijn. Mijn beschouwingen zijn in die dagen heel wat helderder geworden. 24 October Een kort rustpunt voor mijn gedachten. Het is mij onmogehjk alles op te schrijven wat mij sinds 28 Augustus is overkomen, dat invloed heeft gehad op mijn leven en denken. Ik ben een recht Zondagskind, daar alles mij medeloopt. Als ik op dit oogenbhk zeggen moest, wat mij ernstig bezwaarde, zou ik werkelijk verlegen staan. Ja, de onophoudelijke gedachte, dat ik nimmer misschien zal kunnen zeggen: „Nu kan ik bevredigd sterven" en dat niets overgedaan kan worden. O mijn studie 1 Dat is een heerlijke voldoening. Als ik mijn leven, mijn belangstelling in mijn werk, mijn geheele bestaan vergelijk met het vroegere, wat schijnt mij dit dan rijker, gelukkiger en zorgvrijer. Want wat zorgen zouden kunnen zijn, zijn mijn genoegens. Mijn werk is uitspanning, waarvan ik slechts door onaangename dingen word afgehouden. Ik verlang naar de colleges en ik leer alles met veel meer gemak, omdat het mij meer belang inboezemt dan iets anders. Maar ik word nooit een uitsluitend medicus — ik ben altijd idealist geweest en ik zal dat blijven. Mijn studie is mooi, maar het grondbegrip er van: anderen helpen en Zelf beter worden is hoofdzaak. Als het geen menschen waren, zouden geen patiënten of ziektegevallen mij kunnen schelen. Want studie zonder filosofische of sociale beteekenis stel ik niet het hoogste. Ik wil nader komen aan de kennis van Spinoza's God, ik wil trachten naar de vrijheid van Socrates en ik wil de menschen hef hebben naar de leer van Jezus. Mijn idealen zijn niet laag gesteld, maar waarom zou ik niet naar het hoogste streven, al kan ik het nimmer bereiken 1 En drie, drie wegen zijn voor ieder, ieder mensch begaanbaar met een ernstigen wil, een goed hart en een helder hoofd. 23 December Het zijn maar weinige minuten, die ik voor het arme boekje afzonder. Maar er komt toch meer uit mij dan vroeger, maar in andere boeken. Ik begin langzamerhand op gevaarlijker hoogte te raken. Mijn schrijvers ijdelheid speelt in deze dagen meer den baas dan ooit. Ik schaam mij over de groote spijt, die mij vervult als ik aan het gemis van mijn naam onder het Rijk denk. Ik vang nu en dan woorden op, die slecht deugen voor mijn zielsrust. Want mijn arm hart gaat zich weer illusies scheppen, die het zich met veel moeite reeds had leeren ontzeggen. O, als ik neer moet ploffen uit die ingebeelde hoogte, dan zal ik pas bemerken hoe hoog die wel is. Als ik dat nog eens beleven kon: Heden avond eerste Opvoering van Het Poortje, of.... enz. enz. Kom l Al kreeg mijn ijdelheid nu eens dien knauw. Heb ik niet genoten bij het maken f Ik zou nog een triomf kunnen noemen bij de anderen. Misschien de grootste die ik tot nog toe behaald heb. Men (en Kees zelf) verbaast zich er over, hoeveel ik afdoe en hoe ik tijd vind voor al wat ik doe. Had ik dat ooit durven denken? Ik, de soeskop, nu woekeren met minuten 1 Er is geen heerlijker besef. Het vindc wellicht zijn oorzaak in de toenemende bewustheid van mijn kort leven, maar er komt toch ook wat verhooging van energie bij. Er moet echter in Godsnaam niet geslabakt worden. Rector zijn is zeer streelend voor ijdelheden, maar ik zou het niet meer willen wezen, als ik het nu niet was. Men is slaaf van zijn waardigheid. Er is echter een zekere voldoening in, flink met bekrompen traditiën te breken en het corps, dat mij nu moeilijk meer kan afzetten, aan een andere opvatting van „waardigheid" te gewennen. Rijk, rijk is mijn leven, ik kan niet opsommen wat ik leer en geniet. 12 Januari 1883 Kerstvacantie voorbij met feestdagen, familievreugde en Oudejaar. Nu ik hier weer in Amsterdam zit, voel ik mij bepaald gelukkiger. Ik ben op het oogenblik zonder werk, dat wil zeggen mijn Poortje is af en ik ben nog niets nieuws begonnen. Dat geeft mij zulk een ledig gevoel. Maar het drukke leven hier bevalt mij. Er is zooveel goeds voor mij in het vooruitzicht. Maar ik moet elke minuut gebruiken. Een tijdlang heeft mijn studie een onvermijdelijken, neerdrukkenden invloed op mij gehad. Het was hypochondrie, melancholie en akeligheid. Maar ik heb nu weer hoop gekregen, dat het met den tijd wel voor goed verdwijnen zal. Ik moet mij gewennen aan alle gedachten, zoodat ze hun akeligheid verhezen. Soms gelukt het mij de dood als kalme rust, als een lange, droomlooze slaap aantrekkelijk genoeg voor te stellen. Maar de angst voor ziekten wordt daardoor niet minder. Met brandend verlangen hunker ik naar het oogenblik waarop ik met ijzeren vleugels onder de voeten weer over het ijs zal glijden. Het scheelt nog maar een haar. fit heb de Faust gehoord, mijn schoonste muziekavond. Zu diesem Augenbhcke möchte ich sagen Verweile noch, Du bist so schön. Ook Heine heeft mij weer getroffen en vermaakt. Maar die weerklank in mij, die mij vroeger zulk een tooverachtig genot van muziek en Heine kon geven is er niet meer. Ik bewonder nog, maar gevóel minder; ik weet beter wat schoon is of niet, maar ik gevoel het minder. De aandoeningen, die men ondervindt in het tijdperk van ontwaken, van ontluiken,zijn de heerlijkste en langst durende. Ik zoek nu nog slechts naar iets, dat was zooals toen. En toen was alles heerlijk uit zichzelf. i October While this poor heart was being bruised with a weight too heavy for it, Nature was holding on her calm inexorable way, in unmoved and terrible beauty. The stars were rushing in their eternal courses; the tides swelled to the level of the last expectant weed, the sun was making brilliant day to busy nation on the other side of the earth. The streams of human thought and deed was hurrying and broadening onward. The astronomer was at his telescope: the great ships were labouring over the waves; the taüing eagerness of commerce, the fierce spirit of revolution were only ebbing in chief rest an sleepless states, men were dreading the possible crisis of the morrow. What were our little Fina and her trouble in this mighty torrent, rushing from one awful unknown to another? Lighter than the s mail est centre of quivering life in the waterdrop, hidden and uncared for all the pulse of anguish in the breast of the tiniest bird that has fluttered down to its nest with the long sought food, and has found the nest torn and empty. 20 December Welk een verandering in mij! Ik lees al het vorige, zooals ik het werk van een jongen van mijn kennis zou lezen. Ik ben alweer ouder, veel ouder geworden. Ik kan haast den dagboektoon niet meer vatten. Wat is al dat vorige vroolijk, ik schijn wel een Zondagskind, vooral een kind. Doet de roem mij zoo pedant op mijn vroeger ik neerzien f Neen, het leed, de ervaring, de kritiek. Ik heb veel leed gehad in dit jaar, vooral de laatste maanden. En Sc heb het hoogste eerzuchtsideaal bereikt waarvan ik had durven droomen, met een gemakkelijkheid en een volkomenheid of het een verhaaltje is. Alle voornemens van klein blijven en berusten en bescheiden zijn, zijn uiteengespat, verjaagd door het handklappen van een schouwburgbende en het schreeuwen der couranten. Welk een herinnering! een nevel van zwaaiende handen en hoeden, kransen die als uit den hemel voor mijn voeten vallen, donderend geklap en gejuich. .... Ach Keesje, denk je nog wel aan den tijd, toen je in een regenmanteltje tien passen achter je pa liep te soezen en zulke visioenen zag? En toch — hoe weinig voldoening niet waar! Gretig snuif ik de wierookdampen op en zuig uit het kleinste krantje het beetje honing, dat ze voor mijn werk beschikbaar hebben, maar het is niet genoeg. Ik zit hier op mijn ruime kamer, met haar vrij uitzicht te midden van kransen en geschenken, ikzou nimmer gedacht hebben, dat mij nu nog iets kon ontbreken en toch — O grauwe grachten, vale muren, somber menschengekrioel — ik wil kleur en hcht en wuivend groen. Ik wil poëzie, romantiek en er is niets, wat daar minder aan doet denken dan schouwburgen en kranten. Ik wil de witte huizen van Napels, de lichtgebogen palmstammen aan Java's kust, de groene met landhuizen bezaaide heuvels en de blauwe zeebochten van Japan zien. Wat beantwoordt in realiteit aan het begrip: „roem?" Zooveel duizend, zooveel honderd en zooveel menschen, die mijn naam gelezen en mijn werk gehoord hebben, zonder dat ik er ooit iets meer van merk en dan eenige honderden waarvan ik het wel merk, omdat ze mij toevallig ontmoeten en vragen: „Is U niet," enz Goldmoos! En de myriaden vijanden en de „dorre klauw" Ze zijn er nog en een sombere gestalte, die tegen mij knikt en zegt: „Zie je wel! Hij heeft het naar., den zin. Dat zal wel veel tranen geven, als ik kom." n Januari 1884 Ik ben alweer gewend aan mijn toestand. Ik herinner mij nauwelijks hoe het was toen niemand wist dat ik „een comedietje" had geschreven, toen ik hunkerde naar het oogenblik dat mijn . naam in een krant zou staan. Ik heb nog al een vuurproef moeten doorstaan. Ik heb mij willen harden tegen het pijnlijke gevoel dat men kwaad van mij denkt en schrijft en dat ik vijanden heb. Tot nog toe ben ik veilig gegaan en heb geen berouw gehad van mijn brutaliteit. Maar ik heb er toch uit geleerd. Wie een glazen dak heeft, gooit zijn burman niet met steenen. Wie anderen wil terecht wijzen, moet zelf zorgen onkwetsbaar te zijn. Een zwakheid was het dien wensch te maken. Hij had goed kunnen zijn, maar toen ik zag, dat ik het niet goed deed, had ik moeten weigeren. Het mag mij nooit weer gebeuren dat ik mismaakte kinderen de wereld in stuur, ook al verloochen ik mijn vaderschap. Ik heb zoete droomen van hooge, edele kunst. Maar dan moet eerst alle ijdelheid, die algemeene toejuiching verlangt, den kop in. Als ik den bergtop bereiken wil, moet ik mij niet laten ophouden door alle bloemen op mijn weg te willen plukken. Maar als ik er nu niet kom, en dan niet eens bloemen heb .... Ik geloof toch, dat ik liever naar het hoogste streven, dan het mindere bereiken wil. Eigenlijk bestaat de dood niet voor onszelven. We zien hem om ons, we voelen hem aankomen, maar als hij er is, zijn we weg. 13 Februari Een der zeven zomerdagen in Februari. Mijn kamer was warm en zonnig, buiten op het gezellige Amstelgrachtje lawaaiden de musschen in de iepenboomen, die al bruine knoppen toonden en de heldere Amstel weerkaatste de zonnestralen in mijn kamer, waar ze een eindeloos trillende lichtplek op mijn plafond vormden. Alleen koffiegedronken. Een pijp, een mooi boek en een uur ongestoorde rust met mijn beenen bakerend in de zon en mijn blikken van de helder blauwe lucht en de bruine knopjes zwervend door mijn vroohjke kamer om weer tot rust te komen in het mooie boek. Hoe rijk is zoo'n uur. Rijk aan wisselende gedachten, aan stemmingen, herinneringen en plannen. Ik voel mij volmaakt gelukkig, maar heb dan behoefte aan eenzaamheid. Ik ben opgewekt en vroolijk maar de aanraking met ieder mensch zou mijn stemming bederven. Ik wil alleen zijn met den stillen, warmen zonneschijn. Zonneschijn is voor mij een bron van genot, vergetelheid, denkkracht en poëzie. Ze maakt mijn stemming hoog en harmonisch, mijn gemoed rustig, mijn geest vruchtbaar. Ach! en ik moest naar het sombere gasthuis en een sectie bijwonen te midden van ellendig vervelende collegeploerten, bijeengehoopt in een kille, donkere zaal. Nog een tijd lang bleven de zonnebeelden, terwijl ik eenzaam droomend in een hoek zat, toen verbleekten ze langzaam als een dissolving view en een nuchter medicus liep om half vijf uit het gasthuis om op de Bloemgracht snijboonen te gaan eten. 22 Met Evoë! — Mijn hoofd zwoegt en dreigt te springen onder de barensweeën. Het is te groot! te groot! Ik zal dat werk niet kunnen volbrengen. Reusachtig schijnt het, nu het nog onbegonnen ligt. Hoe het aan te vatten? Welk een zaligheid, als mijn kracht zich in alle volheid zal moeten inspannen, als dan de last meegeeft aan de trillende spieren en in zegepraal geheven wordt. Evoël 30 Juli 1885 Nu ga ik weder merken zetten op mijn levensweg. Witte steentjes strooien in de woeste, mooie wildernis van mijn gedachten. Mijn vroegere boekjes waren kleine klachtenboekjes tegen mijn levensdirectie, die ik niet openbaar durfde maken. Nu klaag ik overluid, zóó, dat men het hooren wil. Maar waar ik eenzaam ga, leg ik stil witte steentjes, om niet te verdwalen in het groote bosch van mijn mijmeringen. Jetzt muss man bei jeder Erkenntniss über steinharte, verewigte Worte stolpern, und wird dabei eher ein Bein brechen, als ein Wort (Nietsche, Morgenröthe). Voor de inkleeding van al onze begrippen, vinden wij woorden in het taalmagazijn, die eigenlijk niet pasklaar zijn en hen een droevig figuur doen maken. Ieder oogenblik zitten wij in woorden verward, — als een vheg in een tuin vol spinnewebben. Het zou voor een vheg het beste zijn, stil te zitten, voor ons te zwijgen. „Erkenne dich selbst, ist die ganze Wissenschaft denn die Dinge sind die Granzen des Menschen/ O, wie viel überflüssige Grausamkeit und Thierqualerei ist von jenen Religionen ausgegangen, welche die Sünde erfunden haben.... Helft, ihr Hülfreichen und Wohlgesinnten, doch an einem Werke mit, den Begriff der Strafe, der die ganze Welt überwuchert aus ihr zu entfernen (Morgenröthe). Ei, dit is een nieuw lied, Nietsche. Doch ik wil het graag meezingen. Voorzichtig bij het afbreken dezer steunsels onze oude maatschappij. Maar zij zullen weg! Zu alle dem gilt ihm die Lehre von der Unschuld aller Meinungen, so sicher, wie die Lehre von der Unschuld aller Handlungen." Zoo heb ik het nimmer durven uitdrukken, doch het kan zoo gezegd worden. Schuld sluit straf en Zonde in. 31 Juli Unsere ganze Dichter ei und Denkerei, vom Grossten bis zum Niedrigsten, ist durch die ausschweifende Wichtigkeit mit der die Liebesgeschichte darin als Hauptgeschichte auftritt, gezeichnet und mehr als gezeichnet." (Morgenröthe) Het wordt mij altijd wee, als ik aan de Franschen en hun romans en comedies denk. Het schijnt idiotengebeuzel, dat knutselen met hefdes geschiedenisjes en het gekste is de gewichtigheid waarmede zij het behandelen en beschouwen. „L'amour", het woord heeft hier al een duffen bijsmaak gekregen. Gott Groszvater der Sünde. Moderne ethisch irenische richting, de Euthanasie van het Christendom. Nietsche heeft niet de kalme klaarheid van Spinoza. Hij is vol bitterheid en verachting. Hij veracht zelfs onze narcotica voor de ziel, muziek en kunst. Maar hij ondeedt scherp en diep. Hoe ben ik weer veranderd. Een voor een vallen de vooroordeelen af, nog steeds, ik wist niet, dat ik zoo dik gekleed ging. Ik huiver — en ben schuchter voor mijn naaktheid. Geen zonden, geen deugden, geen zeden — alles kleederen, alleen noodig in deze maatschappij. Dc waarheid is naakt, zoo ook mijn ziel, zonder schaamte voor zichzelven en haar fijne bouw is duizend maal schooner dan het plompe hulsel. Aan een ding heb ik het langst vastgehouden. ,,De zeUverloochening der christelijke leer/' zooals in 't Rijk der Wijzen staat. Is het een geërfd kleedt Zoo zal ik het van mij werpen. 6 Augustus Max Muller verdeelt de wilden in vooruitgaande en achteruitgaande wilden. Ik zou de zoogenaamde beschaafden ook wel zoo willen indeelen. Zeker behoort de groote hoop, de massa der groote steden tot de achteruitgaande. Al wat verzandt, in een vak, in een sleur, in zelfvoldaanheid, gaat onherroepelijk achteruit. En het intelhgente gedeelte der stadsbevolking heeft geen physieke kracht zijn moreelen vooruitgang te dragen, dat sterft uit als nevrose lijders. Ih de kleine steden en op het land schuilen nog krachten die in de stad tot ontwütkeling kunnen komen. Doch de groote steden worden hun dood. De wereld-steden zijn de groote, vlammende vuren der menschheid. Het vragen naar een doel van ons leven is onzin. Naar een doel der menschheid eveneens. Dat het bestaande een ethische beteekenis zou hebben zal geen durver onder denkers meer volhouden. Al wat vóór ons ligt, valt weg uit onze bespiegelingen en ook uit de overweging tot onze handelingen. Het is slechts schijnbaar dat wij getrokken worden, wij worden geduwd. Het ideaal van sommige physici voor de werking der krachten schijnt hier reeds uit te komen. Geen mystieke aantrekking maar directe opstuwing. Maar is er voor en achter m den gang der dingen? Ik ging langs het strand tegen den nacht. Naast mij bruiste de zee en danste het witte schuim in lange lijnen bij den dreunenden golfslag. Op de rollende, woelende wateren glansde het bleeke licht van den avondhemel, die tusschen zwarte, stille wolken doorscheen. Voor mij was nevel en achter mij. Ik ging en ging — tred voor tred. Doch de weg wisselde niet. Het kokend schuim bleef aan mijn zijde en het gladde zand onder mij. De zwarte wolken waren stil boven mijn hoofd en bewogen niet door mijnen gang. En ik ging — en ging, tred voor tred, doch alles bleef gelijk om mij. En voor mij was nevel en achter mij, even ver. De lange hjnen van land en zee, schenen samen te loopen naar een ver punt doch het was verborgen en achter mij schenen zij uit één punt te ontspringen, doch ook daar was nevel. Toen kwam een zwarte stip voor mij uit den nevel en werd grooter. De hjnen van land en zee schenen op hem toe te loopen. Hij werd grooter en grooter en bewoog in schrijdenden gang. Het was een mensch, klein en zwart onder de groote stille wolken, naast de glanzende, woelende zee. En ik ging — en niets in de groote ruimte om mij verr anderde en de nevel bleef ver, voor en achter. Doch de mensch naderde. Recht schreed hij op mij toe en zijn tred ging gehjk met den mijnen. En van nabij zag ik zijn blik in den mijnen en zijn bleek gelaat opgeheven in het matte schemerlicht. En toen hij mij naderde week hij niet af. Ik had zijn gang van verre niet herkend, doch zijn gelaat was het mijne als in een spiegel. Ik ging door en week niet van mijnen weg. Toen was het alsof een kille schaduw op mij viel — als een ijle mist ging de gestalte door mij heen en het duizelde mij.... Ik zag als in een afgrond, in de ruimte van duizend eeuwen. Toen schreed ik weder alleen onder de stille wolken, naast de schuimende zee en ik wist wie achter mij verder ging. Ver bleef de nevel vóór mij en mijn weg wisselde niet, — doch de gestalte verdween in den nevel, — voor altijd. 17 September Avouons que le goüt commence & se gater par une trop grande connaissance des ressources littéraires; c'est un malheur quand chacun après quelques efforts, peut posséder un vocabulaire de belles expressions, de tours ingénieux, d'allusions mythologiques de développements oratoires et de heux communs. Cela dispense de 1'invention vraie, qui est perpétuelle. La mémoire alors tient lieu de génie poétique. (Taine. Essai sur Tite Live). 19 September Het is de grootste overgang in ons denken, als wij niet meer vragen „waarom?" en „waartoe ?", — maar „hoef" en „waarheen?" Dat heeft Spinoza het eerst gedaan. Wie nog te duizelig wordt bij het zien in de donkere oneindigheid zonder begrenzende doeleinden, moet er mooie schermen voor spannen, met God en den hemel er op geteekend. Maar wee hem, als het scherm doorzichtig wordt. Dan komt zijn tijd van vragen „waaromf" en „waartoe?" En dat is een wanhopig en droevig vragen. Doch wie geleerd heeft slechts „hoe?" en „welken weg?" te vragen heeft rust. Kalm en onbewogen ziet hij in den grondeloozen afgrond. 8—149 30 September Te «eggen: „het is recht!" is noch verklaren, noch motiveeren. Slechts één uitspraak behoeft geen naderen uitleg: „het is noodzakelijk." Het juridische axioma, het beleedigde recht moet gewroken worden, bevat drie in de lucht hangende begrippen, beleediging, recht en wraak. Allen behoeven nadere verklaring en vasteren grond. Wetten, die op die drie begrippen willen steunen zullen wankelen en weifelen, tot zij den vasten bodem der noodzakelijkheid bereikt hebben. i October Er was een rijk man, die had een groot beest m een kooi. Hij voedde het, omdat hij het voor zijn plicht hield en hij hield het in zijn kooi, omdat hij meende dat het zoo behoorde. Het beest was ook nuttig voor hem. Het was zeer sterk en kon steenen breken en zwaar werk doen, ja, het was Zóó sterk, dat de rijke man het niet aandurfde, ook daarom hield hij het in een kooi. Er was eens een dichter gekomen om het beest van den rijken man te zien. Hij keek er lang en bedenkelijk naar, nam daarop een zeer groot stuk krijt en schreef boven het hok: „Schrecklichster der Schrecken." Die dichter heette Schiller. Doch" er kwam ook een wijsgeer om het wonderhjke beest te zien. Deze keek nog bedenkelijker dan de dichter en zeide tot den rijken man: „Is het beest gegroeid ! " „Hm!" zei de rijke man, „het is misschien wel iets grooter geworden." „Ja! ja!" zeide de wijsgeer hoofdschuddend, „het zal nog meer groeien. Het hok zal te klein worden." „Kom, kom, zoo'n vaart zal het niet loopen." Doch de rijke man was niet zeer gerust en keek dikwijls naar zijn beest, of het hard groeide. Het werd ook slimmer en leerde allerlei geluiden maken, die op menschenspraak geleken. „Dat is een aap," zeide een zoöloog, die er langs kwam. „Pas op, het kon nog wel eens een mensch worden." „Hoe dwaas," zei de rijke man, doch hu was toch lang niet gerust. En de wijsgeer kwam weer en zeide: „Waarlijk, het hok wordt te klein. Gij moet er iets aan doen. Pas op, als het beest losbreekt, dat zou zeer noodlottig zijn." Toen zei de zoon van den wijsgeer, die geluisterd had: „Zekerl mijn vader heeft gelijk. Het zal losbreken, het moet er uitl er uit!" En hij begon aan de spijlen van het hok te trekken en het beest te sarren, zoodat het brulde en de tanden liet zien. „Ziet ge wel, het wil er uit." „Gekheid," zei de rijke man, maar hij was heel bleek. „Het hok is sterk." „Neen! Neen! het is oud, zei de jonge man en hij brak er een spijl uit weg. „Als het beest wil.... zie maar!" „Gij moeteen grooter hok maken," zei de wijsgeer. „Gij moet het beest dresseeren en laten rondloopen—dan wordt het eenmensch," zei de zoöloog. „Gekheid," antwoordde de rijke man en hij gaf het beest klontjes suiker en zeide: „Zoet beestje! Lief beestje!" Maar het beest liet de tanden zien en schudde aan de spijlen, want het was gesard. Toen bond de rijke man met wollen draadjes de spijlen van het hok vaster en plakte papier voor de openingen. „Dat helpt niet," zei dé wijsgeer. Doch zijn zoon begon te schreeuwen: „Pas op! Pas op! Het beest «al er uit komen! Het moet er uit komen. Kijk maar! Ksst! Pak «e! pak 25e! Het is te groot, het heeft recht om er uit te komen." „Voorzichtig," zei de wijsgeer, „zoudt gij willen, dat net er uit kwamt — het zou ons immers verscheuren 1 „Neen! Ik wil het volstrekt niet," zei de knaap, „maar het zal toch gebeuren! Zie maar! Ksst! «sst! Het heeft honger! en het zal u verscheuren, rijke man, het is alles uw schuld, gij verdient het! — Toe maar beest! Pak ze! Pak ze! „Be ga heen," zei de zoöloog. Toen trok de knaap weer een spijl van het hok weg. Nu kon het beest er juist door — het sprong er brullend uit en verscheurde eerst den knaap, toen den rijken man en eindelijk den wijsgeer. De zoöloog was gelukkig al vertrokken. 4 October That I say, is the alarming pecularity at present. Democracy, on this new occasion finds all kings conscious that they are but Playactors. (Carlyle, Latter days pamflets. 1850). 8 December • Sneeuw is als een vrouw, teer en rein, — maar als ze vuil wordt, — erg vuil. (Sam). 4 Februari, 1886 Wat zouden wij zien, als wij de materieele veranderingen konden waarnemen, die plaats grijpen in onze hersenen terwijl wij denken f Zouden wij menschen, huizen en bloemen zient Of hefde en eerzucht t Als er iemand aan de kleur rood dacht, Zouden wij iets roods zient Al zagen wij bij millioenen malen vergrooting — op welke wijze ookf Wij zouden zintuigelijke gewaarwordingen kunnen krijgen van de fijnste processen in denkende hersenen, — doch daarmee zouden wij het denken niet zien. Slechts wat wij zintuigehjk kunnen waarnemen, of ons waargenomen voorstellen is materieel — denken kunnen wij ons niet waargenomen voorstellen, denken is niet materieel. Bij het denken gebeuren dus twee dingen, iets materieels, — dat mogelijk zou kunnen waargenomen worden, en iets niet materieels — waarvan wij het bestaan alleen door ons bewustzijn moeten erkennen. Dit kunnen wij niet nader leeren kennen, want het is het bewustzijn zelf. De wetten der niet materieele gebeurtenissen uit die der materieele te willen afleiden is volkomen ongerechtvaardigd. Er is samenhang, d.w.z. de niet materieele gebeurtenissen gaan waarschijnlijk — zoover wij weten — met zintuigelijk waarneembare gepaard, doch zij zijn niet identisch — en er is geen een grond aan te nemen, dat zij het altijd doen. April Op mijn huwelijksreis Musset gelezen, Confessions d'un enfant du siècle. Stendhal, Taine. Voyage en Italië. Donderdag 8 Juli 1886 Gepromoveerd. Mei tot Juli. Voltaire. Dialoges romains, Histoire de Louis XIV & XV, de Pierre le grand — de Charles XII — la Pucelle. Bossuet. Histoire de la Religion — des Empires. Michelet. Histoire de Rome. 20 Juli Ik ben begonnen aan het eerste van mijn drie plannen. Het eerste is Winfried. Een drama. Winfried zoekt den dood aan het strand. Er is niets in 't leven hem groot genoeg. Hij ontmoet Jezus, die nog op aarde rondwandelt. Jezus wijst hem nog een taak, die groot genoeg kan zijn. Een volk dat vrij wil zijn en zichzelve regeeren. Jezus zal hem den weg aangeven, dat te doen. Winfried is troonopvolger in het land. Hij verkeert onder 't volk. Hij maakt er een vriend, een dweeper en een vriendin, een hoer. Zij zullen hem helpen. — Hij wordt door koning en regeering vervolgd. De koning sterft en hij regeert. Hij doet alles goeds wat hij kan. Het volk staat tegen hem op — en zijn vriend vermoordt hem als verrader. Het tweede is Jahweh's val. Winfried is als martelaar voor 't volk gestorven. Jezus ontvangt hem in het vagevuur en zal zijn zaak voor Gods troon brengen. Zij verkeeren evenals Jezus drie dagen in de hel. Ontmoetingen daar Wenda, de hoer is er, ook Dante. Zij varen ten hemel. Winfried wil niet zonder die vrouw binnen gelaten. Op zijn voorspraak worden dronkenschap, moord, wellust ontslagen als demonen. Ontmoetingen met Heine, Adam en Darwiri^ Voltaire en Confucius, Goethe, Shelley en Spinoza. Jezus verdedigt voor zijn vader het lot der boosdoeners. De heilige Geest weifelt. Hevige twisten in het Hemelrijk. Sint Augustinus wil Luther, Voltaire en Erasmus er uit hebben. Luther wil Shelley en Spinoza, — Shelley wil Gustaaf Adolf, Adam wil Darwin er uit hebben. De Serafijnen strijden tegen de Cherubijnen. Jahweh is zeer verschrikt — Abraham raadt hem alles er uit te gooien, behalve zijn kroost. Doch dit wil Jezus niet. Jezus verbindt zich eindelijk met Lucifer — en storten Jahweh van den troon. Alles vervliegt als een droom — choor der Horen en Anangby. Het derde is een comedie. Don Torribio. Hier krijgt een volksleider les in 't tooveren. Don Torribio geeft hem voor een korte poos de macht tot heerschen. Hij wordt despoot. Zoodra hij eindelijk Torribio zelf wil gevangen nemen, breekt de betoovering en keert alles tot het oude terug. Het eerste is niet geheel wat ik wilde — liever liet ik het sociale gedeelte weg om dat geheel voor het laatste te bewaren. Het eerste kon bhjven bij de botsing van twee krachten — die vrouw en Winfried Maar dan gebeurt er te weinig. De vrouw moet hem dooden. 21 Juli Voltaire is een zeldzaam ondichterlijk mensch. Een leuk en vermakelijk raisonneur, een nuchtere geest, een man van „bon sens" of liever „common sense." In 't groot een modern theoloog, of Hollandsch liberaal, als een Chinees pochend op zijn helder inzicht en spottend met al wat buiten het boekje van zijn inzicht gaat. Precies ChengKi-Tong. Hij heeft ook veel met de Chineezen op. Hij doet bij alles zijn best zich recht verstandig en braaf te toonen, alleen in sexueele zaken wordt het hem te machtig, daar is hij Franschman voor. Maar overigens — zijn historie is zichtbaar onpartijdig, men ziet er het opzet doorheen — zijn philosophie is eerhjk en moedig en vooral begrijpelijk — zijn tragedies zijn edel — wat hij edel noemt, Van poëzie begrijpt hij niets — vrije kunst is voor hem belachelijk. Hij heeft vaste conventies voor wat edel is — en voor hetgeen in een tragedie behoort. Shakespeare bespot hij precies als tegenwoordige fatsoenlijke menschen Zola bespotten. Metaphysicus is hij volstrekt niet — hij beoordeelt al wat hem niet bevalt of boven zijn bevatting gaat — eenvoudig door een paar vreemd klinkende uitspraken uit hun verband te halen en te ridicuhseeren. 't Is jammer van de vele aardige dingen die hij van den bijbel zegt. Hij begrijpt noch het naïeve, noch het verhevene van den bijbel, — hij vindt de naaperijen van Racine en Corneille mooier dan de antieken zelf. Nu kan men niemand kwalijk nemen dat hij al Voltaire's uitspraken wantrouwt. Ik voor mij hoor liever de vrome Andersen, of de fanatieke Dante. Hoeveel standbeelden moest Heine niet hebben, als Voltaire er een heeft f Huët, Fantasieën en Belletrie. Environs celèbres. Souvenirs d'un Sibérien. Sentimental Journey (herlezen). H. Berlioz. Correspondance. Lettres inédits. 14 October Huët ziet voor de toekomst geen heil in het materialisme, evenmin in een nieuwen godsdienst. De wereld is in een staat van omkeer, de tegenwoordige maatschappij loopt op haar einde. Uit hetgeen nu is kan nooit iets komen, hetzij als Phenix uit asch eener wereldbrand, wat blijvend bevredigt. Toch wel — dunkt mij, alleen de asch van materialisme is voldoende een Phenix te doen geboren worden, die in niets op godsdienst lijkt en toch alles is, wat men verlangen kan. Materialisme heeft een slechten klank. Het onderscheidt zich van geloofszaken en wat men hoogere aandoeningen noemt alleen daardoor, dat het gemeten en berekend wordt. Doch het is een eigenaardige dwaling dat meetbare dingen laag staan en dat berekening koud is. Dat is een omkeering van oorzaak en gevolg. De eenvoudigste en laagststaande dingen waren altijd het gemakkelijkst meetbaar — de hoogere en samengestelde nooit.... Doch wij zijn verder gekomen en veel is begrijpelijk wat vroeger onbereikbaar leek. De materialisten denken nu, dat zij er zijn en dat zij God en 't heelal tusschen de beenen van hun passer — en de heele menschekjke filosofie aan een meettouwtje hebben. Maar dat touwtje moet breken, want het is maar stof. Zij hebben hun zaak dan voor goed bedorven. Maar aan de waarde der dingen verandert het begrijpen niet. En alleen in het beter begrijpen, het dieper bewustzijn van al het onze kan de toekomstige gemoedsrust der menschen liggen. Dat Zal niets lijken op godsdienst — evenmin op algebra. Wat voor de menschen zal zijn, hetgeen de godsdienst geweest is—moet ontstaan en groeien in de hoofden der besten, der grootsten, der sterksten. En zouden nu soms Duitsche doctoren en hoogerburgerscholieren het uitverkoren volk zijn f George Elhot's Life door Lewis. 33 October Certainly our decayed monarchs should be pensioned off. We should have a hospital for them or a sort of zoölogical garden, where these worn out humbugs may be preserved. It is but justice that we should keep them since we have spoiled them for any honest trade. (George Elhot letters to Mr. Sibrie) Eigenlijk een schoolmeisjes pedanterie. 24 October Theory and all other explanations of processes by which things came to be produce a feeble impression compared with the mystery that hes under the processes. (G.E. letters to Mr. Bodichon) Faulty — miserably faulty I am — but least of all fatüty when others most blame. (G.E.) October Huët en nog eens Huët. Shakespeare. — bijna al wat ik nog niet gelezen had. Cymbeline — King Lear — Merchant of Venice — Othello — Macbeth — King John. Henry V. alle Henry's en Richard's — Troilus & Cressida — Juhus Caesar — Antonius & Cleopatra — Coriolanus —" Winter's tale. 2 November Wat een hart bij Huët in zijn boekje over Potgieter I „Ze hebben mijn vriend weggenomen, doch gelukkig weet ik, waar zij hem gelegd hebben. Begraven hebben zij hem, begraven in zijn eigen verspreide en nagelaten werken. Indien gij een schrijver zijt, lezer, bid dat na uwen dood niemand uw verspreide en nagelaten werken uitgeve." Dit zijn warme, zachte zinnen. Doch dan komt weer opeens het koele gedachten-vlechten: „Bedoeld als een daad van piëteit is het in waarheid een wreedheid." Met den steilen rhitmus. Maar de laatste zin van het zevende hoofdstuk is weer.niet zonder tranen geschreven. „Maar dat hij alvorens mij te komen toeroepen ga medel — eerst vacantie voor mij ging vragen, was toch het plezierigst van al." Dit is de fijne teederheid van een verstandig, zelfbeheerschend en goed man. De mooiste oudHoüandsche gevoeligheid die in één zin geschreven staat. Renan, Vie de Jésus — Scbindler, Kerner, enz. ApoUonius on Tyane. December: Torribio geschreven, met Nieuwjaar af. Geschiedenis van Japan gelezen. Ribot. Maladies de la personahté. Oliphant. Japan. Zola: L'oeuvre — Manette Salomon. Spencer's first Principles begonnen. Thackery Newcome's — Viriginians — Blake. Poe Novels en voornaamste gedichten (Ulalume) Wordsworth — Dr. Azam Doublé conscience. de Wyzewa Spiritisme (Revue Independ). Keats. Endymion (Niet meegevallen. Later wel. Lamial) 23 November Het organische leven is als een glazen kegel, die zich langzaam beweegt door een vlak van zonlicht. Wat verlicht is, noemen wij het bestaande. 2 Maart 1887 Mijn laatste werk is mislukt. Mijn zwarte gekleede jas — die ik er mede verdiend heb, is het beste resultaat geweest. Nadat het af was ben ik weer twee maanden lang suf, gedrukt en lui geweest. But yet I know, where ever I go That there hath part away a glory from the Earth Dit heeft mij benauwd en beklemd, nu bijna een jaar. Ik wist niet, wat het was tot ik die verzen van Wordsworth las. Dat was het. Nu lig ik bij mijn haardvuur en lees romans en laat mijn sombere ziel streelen door de lieve stem van mijn vrouw. Het is alles wel góed — iederen morgen schijnt de zon in mijn ontbijtkamer. Dag en nacht heb ik de zachte handen en de trouwe oogen bij mij. Ik houd van mijn hondje, van mijn huis, mijn tuin. But yet I know.... Ik sidder bij de snelheid waarmede de dagen vliegen. Als een luchtschipper die papiertjes uitwerpt. Ja Multatuh, het is spookachtig, wel spookachtig. Groote doode man — is het nu uit f — Is er nu niets meert 23 Maart Havelaar herlezen. Begonnen er over te schrijven. In Schimmels spiritistische bibliotheek mogen snuffelen. 24 Maart Stukje over Ribot geschreven. 25 Maart Wallace, Wissenschaftliche Begründung des Uebernatürlichen. 26 Maart Sphinx gelezen 12e afl. Selling. Morid Ah Bey. Van den Broek ontmoet. Torribio geroemd. 2e Editie Grassprietjes. Over Winfried zitten kijken. Eén woord geschreven. 31 Maart Du Prei gelezen. Monistische Seelenlehre. Der astralleib. (Weer een Duitscher, die de maan wil hebben en kijken wat aan den anderen kant zit. De feiten heel interessant.) Jaargang Sphinz doorgelezen. Gedanken-Uebertragung, Telepathie het belangrijkst. Spencer, een kostelijke ballast bij de Duitsche luchtreizen. Lees Tom Jones en Fielding, Sainte Beuve's .Chateaubriand. 4 April Korte weerlegging van du Prel's hypothesen geschreven. Hellenbach Geburt und Tod. 5 April Ten einde raad ga ik weer hierin schrijven. Een enkel oogenblik voel ik weer kracht iets te beginnen. Dan hoor ik even, heel vaag, den klank van geweldig proza. Soms voel ik even een dramatisch stuk dat dreunt van poëzie. Dan loop ik heen en weer en poog het vast te houden — of een vorm, een weg te bedenken waardoor het komen zal. Maar het zijn oude, dof gedachte plannen en ik voel alles onder mijn handen wegglippen en uiteenvloeien. Heel gauw verveelt het mij, neen erger, het hindert en vermoeit mij — ik wil die gedachten kwijt zijn, als kleeren in benauwde warmte, dan verlang ik weer te slapen of een onbeduidend boek te lezen. Ik heb een ellendige tijd. Een uiterlijk volmaakt geluk, dat mij drukt als een eeuwig strak-blauwe hemel. Een niets-doen dat ik niet kan dulden en niet wü missen. Een zoetheid om mij heen, die bitterder is dan wanhoop. En nu en dan als de flauwe galm van een verre noodklok, die ik even meen te hooren en dan mij bleek en angstig doet stil zijn en luisteren, het besef van een ziedende woestheid in mij, — als 't branden van een steenkoolmijn onder de groene landen. Stil nu! — stil of het komt. Niet die zachte armen om mij heen. Laat mij niet spreken — niet spreken, of het zou komen. En dat mag niet — neen! dat mag niet. Lieve, lieve vrouw! Het is nu weg. Wat verlang ik tocht Het is toch geen eerzucht, is het wel f Soms is het een groot, verschrikkelijk leed, dat ik verlang, soms slaap, soms de dood. Soms een zachte, vriendelijke waanzin, die mij als een oud man tevreden laat blijven met dieren, bloemen, gras en zonlicht. Zijn er niet voor wie de zonneschijn op een klein plekje grond genoeg ist Er is spanning genoeg in regen en zon. Wat walgt mij op dit oogenblik die filosofie, waarmee ik mij verbeeld mijn dagen te vullen en waarover ik stukjes schrijf. Wat ergert mij al dat schrijven dat ik niet ben. Ik, ik! Zooals ik nu voel. Maar ik ben misschien drie uren in het jaar een groot man. 8 April 1887 Ik ben gisteren in Haarlem geweest. Mijn wandeling door de stad was mij als het bijwonen van een boeiend drama. De aandoeningen volgden elkaar als een bont wisselend schouwspel en ik liep langzaam en prevelde. Gesprekken voerend met mijzelven, in opmerkingen en antwoorden, zooals twee jongens die samen naar een tooverlantaarn kijken. Dat is mooi! O wat is dat vreemd. Kijk daar heb je dat huis, weet je nog wel ? Ja en daar! Zie dat eens! Stil nu, zei ik, stil, nu opletten! Ik vond alle menschen, die ik zag, zoo hef. Ook die malle, pedante en aanmatigende menschen. Ik groette ze allen heel beleefd en vriendelijk. Zooals iemand die zijn oud kinderspeelgoed terug vindt en ook het leehjke duiveltje waar hij zoo bang voor was, nu glimlachend toespreekt: „Ben je daar nog, leelijkert, wat was ik bang voor je, — maar ik wou nog wel bang voor je zijn." Ik vond alle menschen zoo goed en ik vond het niets vernederends om heel beleefd te groeten — al wilden ze mij nauwelijks zien. Die eene groote is weer stil in mij. Ik vrees dat gauw het vervelende wetenschappelijke, filosofeerende burgermannetje weer aan het woord komt. Dat ventje doet zijn best, maar met een benepen gezicht, want hij weet wel, dat zijn meester glimlachen zal bij zijn geploeter, en hij is bang voor dien glimlach. Arm kereltje. 12 April Ik zal een drama schrijven dat men „mooi", een ander, dat men „geestig", een prozawerk, dat men zeer zedeloos zal vinden. Dit laatste zal het beste zijn. 19 April Wat be teekent dat bij Hüet: „Als hollandsche werken in den vreemde gelezen werden, zou de man Multatuh zich wel tweemalen bedacht hebben voor hij een uitgever zocht? "Dit is uit '64, slaat dat op de Havelaar ? Rechtuit kan hij dit niet meenen, hij weet wel beter. Maar wat zit er achter ? Altijd draaien, zou Dekker zeggen. Woensdag (13 April) zag ik het feestvierende Amsterdam. Ik zag al de schilders bij elkaar, Israëls, Witsen, van der Falck, Looy, Breitner, van der Maarel, Bauer. De twee laatsten voor het eerst. Van deze twee beviel v.d. Maarel mij het best. Verder zag ik Goes, Albert en Kloos. 's Avonds een roezemoes van licht en roodachtige gezichten. Een gezellige, broederlijke stemming, die ik aardig vond. Ik heb alleen geloopen om aan 79 te denken. Dat lukte niet, maar ik heb toch plezier gehad. Maandag, 18 April Heb ik een boottocht gemaakt van Amsterdam naar Bussum, met de Sluyters geroeid en gezeild. Dat was een ouderwetsche dag. Het komen in Amsterdam — het wegvaren op den zonnigen Aprilmorgen. Het wegvaren uit de stad naar de groene weilanden. En al dat frissche, levende water, o, al dat water. Die koude reuk en dat flikkeren van de zon en dat plapperen tegen de boot en die donkere veren van de windstooten. Ik wou er wat mee doen — het omhelzen, voelen, opdrinken. Al dat lieve, levende water. -Halt te Weesp in een dorpsherberg. Drie bundels Ideeën uitgelezen. Ik ben nu aan den zevenden met Woutertje. Ik vind dat hij achteruit gaat. Tom Jones uit. Squire Western is een goed figuur. De ernstige liefdes-scènes is genre Jean Paul — Wahlverwandschaften — R. Feith, eigenlijk misselijke taal. Ik hou toch meer van Fielding dan van Thackeray. Een ander kringetje is: Byron — Heine — de Musset — Douwes Dekker — Hier komt ook de Hollander achteraan. Over Dekker geschreven. ar April O l O l Ik wil muziek hooren — laat mij muziek hooren — ik zou er om kunnen bidden. Een paar maten zijn mij als het opengaan van een deur, waardoor ik even een zonnig groenen tuin zie, met groote bloemen en bonte vlinders — maar ik Zie het even, heel even — flangl gaat de deur toe en het is donker om mij en het ruikt naar een kamer en ik bons mijn hoofd tegen de harde deur en ween en ween. Ik zou alles kunnen verwerischen om mij. Ik heb door heide en bosschen geloöpen en ik voelde duf als in een kamer. En tergend hoor ik de zachte maten muziek, — zoo ver en zoo mooi. Ik voel als een misdadiger, die een oud liedje . uit zijn kindschheid hoort zingen door de stem van zijn moeder. Neenl het was mooier 1 — het was mooier dan al wat ik kan denken of zeggen. 17 Juli Ik weet niet meer wat ik schrijven wou. Ik heb mijn Hansje. 13 September Neem mij die verzen niet zoo snel weer af — Ik kan hen nog niet missen — want zij zijn mijn ziel een sterke, bittere artsenij. Ik dronk de droppen van die medicijn Half wezenloos, onwetend wat men gaf. En hoorend als een schijndoode in zijn graf, Hoorde ik geluiden nader — naderbij, Als 't rbythmisch ruischen en den vleugelslag Van bontgewiekte vogels heel omhoog, Die fladderend daalden, waar ik roerloos lag. Toen sloeg ik langzaam de oogen op en zag Het hooge zonhcht en den kalmen dag. Nu voel ik beter, maar nog moe, heel moe 1 Ik lig nu stil en peins en prevel zacht, Wat vreemde vizioenen in dien nacht! Ik ben erg ziek geweest tot stervens toe Zal ik nu gansch genezen t 9—149 Ach! Ach mij — kan ik niets meer «eggen? Het heeft mij zoo aangepakt — ik kom er niet van op. Filosofie, wetenschap — van zulke vreesehjke ziekten herstelt een dichter niet gauw. Ochowicz. Suggestion mentale Hellenbach. Geburt und Tod. Heine. Deutsche Romantik - Deutsche Philosofie. Boswell. Life of Johnson — Journey to the Hebrides. Gustav Freytag. Bilder aus Deutschlands Vergangenheit. Mittelalter. Arnold. Deutsche Urzeit. Porret. Le Bouddha et le Christ. 20 September Mijn leven wordt als een nachtmerrie, als een bange droom — waarin ik meen op de rails van een spoorbaan te liggen, de trein te hooren aankomen en mij niet te kunnen bewegen. Ik wil zoo graag werken, veel werken — ik voel alsof ik moet werken, alsof het mijn plicht is. Ik hoor den trein komen — het gaat zoo gauw, aan-; stonds is hij er. En ik ben verlamd, ik kan niet voort. Dx tracht mij te bewegen en ik kan nauwelijks een voet verder kruipen. 22 September Een paar dagen van bittere ellende, zooals de dag waarop mijn Hansje kwam, een enkele dag van rust, zooals die in Katwijk — voor 't overige in dit jaar weinig verandering. Mijn bezigheid in Amsterdam bracht wat verandering, wat afleiding, maar in den grond mijns harten vind ik het een dwaasheid, een onzin, een tijdverdrijf, een verdoovende last. Bx houd volstrekt niet van menschen, het weten van de zaak is mij genoeg. Ik ga het doen om het geld — en om Marion. Lieve, valsche, verschrikkelijke Marion! Zij wil mij alleen hebben. Ik mag van niets of niemand meer houden. En zij is niet mooi meer, zij doet geen moeite meer om mooi te zijn voor mij. En zij kan mij zoo jammerlijk mishandelen. Ik heb het uitgeschreeuwd en haar vervloekt. Maar ik kom toch terug en zeg dat zij hef is. Zij kan toch nog hef zijn. Ik, arme geplaagde mensch! Foei! Al die schepsels om mij heen — die mijn medemenschen heeten en die ik verbeeld lief te hebben, foei! foei! Het verbittert mijn verdriet dat het gelijkt op het hunne. Finis is een mooi vers, maar sla ik geen linksch figuur, na dat afscheid nog te blijven zeuren en doorpraten! Precies een verlegen jongen, die zijn afscheid gezegd heeft en niet weet hoe hij nu weg Zal komen. W. Scott. Poems, Marie Baskirtseff, Journal. 26 September Ik heb hard gewerkt vandaag. Meer physiek dan intellectueel. Ik ben niet lui geweest en dat geeft een zekere voldoening. Maar niet de voldoening, die ik verlang. Daarvoor zou ik andere dingen moeten doen. Marion is stil. Zij heeft het zoo bont gemaakt, dat zij mij nu wat laat rusten. De wreedste wezens laten hun prooi wel een oogenblik los, voelend dat het te erg was. Wat is dat een platte mystiek, die moderne spiritual en transcendental philosophie. Ik vind het heel interessant, maar volstrekt niet mooi. Als mystiek met mooi is, met mooier dan het mooiste wat men kennen kan — wat geef ik er dan om? Er schijnen menschen te zijn, die daarin hun heiligdom zoeken. Ik stel het niet hooger dan physica. Ik vind het merkwaardig en belangrijk — maar het moeten andere menschen en andere woorden zijn — die mij iets van het hoogste zullen doen kennen. 6 October Ik ben heel graag in dit jaargetij in een stille kamer alleen, tegen schemering. Er moet een vuurtje zachtjens knappen en vlammen en een klok tikken. Buiten zijn dan rustige wolken een koperachtig avondlicht en veel bruine bladeren. Dit is mij haast het liefst. Toch hou ik ook veel van de lieve intimiteit van een middagtafel na 6 uur, onder den hellen lichtkring der lamp, met wit linnen en fruit. Be word zeer los van alles. Ik werk veel en doe meer dan vroeger voor anderen! Doch in oogenblikken als deze ben ik zeer hoog en vreemd van het liefste. Maar ik word koeler en onbewogen onder Marion's kwellingen. Ik schrei niet meer, als ik zié dat de regenboog geen brug naar den hemel is. Toch hul ik die dorheid nog zoo gaarne in de teedergrijze, donzig golvende mist mijner zachte melancholie. Ik weet niet, of dit alles juist is, maar ik zeg deze dingen graag. Literary Reader. Tarning of the Shrew. Comedy of Errors, All's well, that ends well. Othello Rain. Mind and body. Hack Tuke. Le corps et 1'esprit. Thom. Carlyle. Life of Fr. Schiller. With consistency a great soul has simply nothing to do. (Emerson). 30 October Nu is het heel erg. Zoo was het nooit tevoren. De zwartste dagen uit mijn leven schijnen rustig en licht bij deze vergeleken. Het is woest en grauw en verlaten in mij. Alle gedachten doen mij pijn. Mijn ziel is onrustig en iedere beweging is heftige pijn. Ik zou het een uitkomst vinden, als ik wist, dat ik een doodehjke ziekte had. Daar was ik vroeger Zoo bang voor, weet je wel ? Ik heb sombere dagen gehad, uit angst voor die ziekte, die ik nu zou wenschen. Het spijt mij bijna, dat ik dit geschreven heb, want nu zal ik later dit weer voelen en het is zoo afschuwelijk. Ik kan nog wel werken, ook verlang ik in de avonduren bij het warme kamerlicht te lezen van menschen en dingen in een zomerlandschap. Van het stille, veraf zijnde leven in een groen dorp — tusschen bergen — aan een meer. Of van die oude, sterke menschen, die vochten en feestvierden. Van oud-Rome, van de Hooglanders — van middeneeuwsche Duitsche stadjes. Doch de teeder grijze nevel is een kille, dichte mist geworden, zwaar en geelachtig, die mij verstikt. Ik schrijf aan Winfried. Winfried laat zich door Jezus weer uit de hooge, sombere stemming brengen, waarin hij eerst was. Hij weet niet, wat het hoogste en besté is. Doch als hij Jezus' Wil doet, is het niet met een vertrouwend hart, maar met een sombere berusting, als een die weet, dat hij hopeloos werk doet. Maar hij doet zijn werk goed en is trouw en standvastig tot het einde. Hij leeft en werkt als Jezus zou gedaan hebben. Hij ontmoet Pluizer weer in andere gedaante, — nu vreest hij hem niet meer en Pluizer lacht en schertst met hem als een goed vriend, — wetend dat hij Winfried niet meer schaden kan. Het einde is een martelaarschap, kalm en blijmoedig gedragen. Het tweede deel, Jahweh's val, is een menschehjk vizioen van Winfried's wedervaren na den dood. Het is een voorstelling, hoe het zou moeten zijn, als de dingen waren, zooals wij ze begrijpen, — of meenen té begrijpen. Het is een bewijs uit het ongerijmde dat het niet zoo is. Als dramatische figuur komt Winfried daarin niet voor. Het is als een fantastisch naspel. Geen vervolg van het drama. Cath. Thijm. Een koninklijke misdaad (gekritiseerd). von Teuchtersleb. Dialekthik der Seele. Hack Tuke. Influence of the Mind on the Body. 3 November In Arnhem Torribio voorgelezen. Schiller. Wallenstein's Lager — Picolomini — Wallenstein's Tod. Lezing over hypnotisme begonnen. Saai werk. Schuier. Maria Stuart. Dit kon ik niet uitkrijgen, zoo taai. Toen Die Magd von Orleans en Teil geprobeerd, het laatste ging. Wallenstein bevalt mij wel. Daudet. Tartarin sur les Alpes. Robert Browning. A soui's Tragedy. Herzen. Le corveau et 1'action cérébrale z6 November Beterschap. Ik doe veel, maar al mijn werk vordert zoo langzaam. 34 November Als ik in een vreemde stad gelogeerd heb en ik spoor in den morgen terug, dan ben ik meestal heel gevoelig en rijk gestemd. Dan zijn mijn plannen duidelijker, er komen nieuwe bij — en ik kijk dan zoo graag naar buiten en vind alles mooi. Vanmorgen, toen ik uit Arnhem kwam, was het te erg. Ik had mooie versregelen in mijn hoofd, die ik pas gemaakt had — maar al wat ik buiten Zag was te leehjk voor mijn stemming. Terwijl ik mijn verzen moest prevelen zag ik mistige velden, vuile slooten, grauwe huisjes, menschengezichten — en het deed mij pijn. Niets prettig. Ik moest een courant koopen Om van mijn verzen af te komen en niet geplaagd te worden door de dingen, die ik zag. 10 December Nu was 't aardig, die Nutslezing. Ik heb een pret gehad 1 Een lusthof van kleine, genoegelijke, vroolijk bloeiende emotietjes. Eerst een lange reis in een donker, onbekend land, een eenzame uithoek, en ik dacht: „Hoe zal het er morgen uitzien, als ik terugkom." Ik had een lang en een kort stuk bij me en wist nog niet welk ik geven zou. Ik reed Doesburg binnen — en ik zag lange muren en enkele deftige huizen met stoepen, „het lange stuk" dacht ik. Aan de tram stond Mr. Pol, een rare, oude heer, mager, met lang haar. Toen mocht ik naar mijn kamer in het logement. Natuurlijk een groote, holle kamer met een lamp onder kralen en een penant met glimmende dingen, — en de vloer liep scheef en er waren planken los, — maar het was er frisch. De kaars op het nachttafeltje, de beddelakens, alles helder, koud en kaal. De heeren van het bestuur wachtten in een klein, warm kamertje. Een saaie flesch rooie wijn met een kringetje glazen op een groen tafelkleed. „De spreker, nietwaar f" zei de president — de heeren stonden op. Een rijtje handen met zwart glacé handschoenen, burgerlijke zwart-gekleede jassen — veel stilte en wat verlegen gemompel. „Aangenaam!" — „Aangenaam" Ik nam den dikken, blozenden president, die er uitzag als een kolonel in politiek, terzijde. „Wat dunkt U, ik heb een lang en een kort stuk bij mij, zou anderhalf uur.... voldoende...." De goede man, die zich zichtbaar geweld deed om bestuursachtig te zijn, knikte haastig: „Ja, ja, dat is lang genoeg". Ik kon mij op eens voorstellen, hoe hij bij zijn benoeming tot president de leden voor hun bewijs van vertrouwen bedankt had met „waardig te maken." Daarna applaus. „Kom heeren! — me dunkt — we mogen het pubhek niet langer...." Daar gingen we. De presipent ernstig en gewichtig. De spreker met opgeheven hoofd in het bewustzijn, dat hij min of meer béte glimlacht. Achter hem de zwarte jassen en handschoenen. Stap! Stap! Een licht, warm, gonzend zaaltje. Nevel om de gaskronen. Beweging en op en neer gaan en draaien van hoofden. Recht steven ik naar het doel. Juist — een estrade, een groen lessenaartje, een glas water. Alles voor mij. Het wacht me daar zoo gezellig op. Daarboven is mijn rijk. Dat glas water, dat lessenaartje en ik, wij weten het samen wel. Nu dood op mijn gemak. Alles eens opnemen, heel langzaam handschoenen uittrekken. Rustig en plezierigjes savoureeren van het gevoel, dat die goede menschen bijna allen blij zijn, dat zij hier niet staan en wat zenuwachtig zijn door 't idee, dat ik zenuwachtig ben, of dat ik een gek figuur Zal slaan. Ik weet zelf hoe ik mij in hun geval altijd troostte met te denken, „het zal wel goed afloopen, want hij heeft het zeker dikwijls gedaan." Ik vind het ondertusschen heel genoegelijk, boven achter mijn lessenaartje. Er is ruimte om mij, tintelend licht en een suizende, prikkelende gaswarmte. Voor mij is een nevel — met bleeke en kleurige vlekken. Dat zijn allemaal brave Doesburgers, die voor vanavond hun knus, kleinsteedsche huishoudentje ongezellig achter laten om mij te hooren. Ze hebben zich wat gerept met het eten, er was wat drukte in huis en geroep om schoone zakdoeken of handschoenen — en van avond komen zij weer terug aan hun kalm avondboterhammetje, in een halfdonkere kamer, bij een slaperige meid, met het droge, hongerige gevoel van een avond uitgeweest te zijn. Nu zitten ze daar allen,heel attent, — leege plekjes makend in hun hoofd voor wat ik er bij doen zal. Wacht maar, goeie menschen — wacht maar rustig, je krijgt allen wat. Ik heb het aangename gevoel van iemand, die een uitdeeling gaat houden, die de opgehouden handen ziet en weet dat hij genoeg heeft. Ze zitten allen zoo geduldig onder mij, — en kijken zoó begeerig naar mij op. En dit zijn er nog maar een honderd of wat. Als ik paus was, zou ik nooit die zegening „Urbi et orbi" van 't balkon der Pieterskerk hebben afgeschaft. Wat plezierig — mijn twee handen over al die hoofden! De Soepuitdeeling begint. „Geachte Hoorders." Dan een pauze, die zegt „jullie ziet, dat ik zeer op mijn gemak ben en geen haast heb." Die pauze kan zoo lang duren, dat meewarige jonge dames reeds gaan vreezen, dat het bhjven steken is. Des te veiliger voelen ze zich, als het blijkt berekening, koketterie te zijn. Er is een soort rustige weelde in het tijdnemen voor elk woord, zooals in het gevoel van een zwemmer, die weet hoe weinig moeite hij hoeft te doen om te bhjven drijven. Ik ging iets doen, wat mij niet heel mooi stond. Wat ik ging voorlezen, was nu niet precies wat ik Zelf goed werk zou noemen. De komieke dingen konden er mee door, maar er kwamen verheven passages in die ik zelf nog komieker achtte dan de gekheden. Maar ik wist wel, dat mijn publiekje dit moois liever zou hooren, dan mijn mooi. En ik wou, dat ze mij graag hoorden. Want ik was voor mijn plezier uit — en ik voelde zoo hartelijk jegens die beste menschen. Het kostte mij geen moeite het ernstig voor té dragen. Tien jaar geleden had ik het voor hooge ernst gemaakt, — en het was mij of het jongetje, dat met zooveel overtuiging al die mooie dingen over „edele, verheven idealen", „eeuwige trouw" en „zelfverloochenende liefde" had neergeschreven en dat ik zoo van nabij kende, of dat jongetje in mijn buurt zat en meeluisterde en om hem plezier te doen deed ik mijn best het zóó goed voor te lezen als ik kon, precies zooals hij het bedoeld had. 't Is een lustig gevoel als mijn stem zoo breed uitgolft, over die zacht bewegende hoofden in de dichte, soezige stilte van een volle zaal. De klanken rollen zoo gedwee en gehoorzaam langs de lichte wanden, strijken breed neer op al die starende gezichten, dringen in de hoeken, wenden zich om aan het einde der zaal — en komen ook trouw terug met heimelijke boodschap. Duidelijk hoor ik het: „Ze luisteren 1" of „ze willen ons niet!" van Deyssel. Een hefde. P. Loti. Madame Chrysanthème. Browning. Men and Women en andere. W. Scott. Quentin Durward. Rob Roy. xg Januari 1888 Lezing over Hypnose gehouden. Florentijn. Tooveres van Endor. Rosegger. Heidepeter's Gabriel. Scott. The Pirate. 7 Februari Kom nu! — Is het uitl — Wat gekheid allemaal. Ik heb pijn in mijn hoofd van die drukte in Amsterdam. Akeba! — Ik ben het ongelukkige paard van Reynout van Montalbaen, — er hangen geen molensteenen, maar gouden tientjes en zieke menschen aan mijn vier pooten. Mijn meester staat aan den kant met van Renterghem naast hem, zijn hart breekt, maar hij laat toch nog meer gouden tientjes aan mijn pooten hangen. De drie broers zijn er van door. 20 Maart Nog altijd dagen met hoofdpijn van het werken in Amsterdam. Toch nog wat aan Winfried gewerkt, met enkele oogenblikken van voldoening. Maar zoo kom ik er niet. Ik troost mij met het voornemen mij. vrij te maken, zoodra ik even kan. O, als ik nog twintig jaar in die gevangenis moest zitten! En ik kan niet bevrijd worden zonder groot verdriet. Maar ik moet erkennen, dat dit werk mij goed doet. Ik krijg een vaste, gemakkelijke, zelfbewuste houding — ik ben nooit meer verlegen met mijn figuur in de wereld — in de gewone wereld. Ik bega minder kleine domheden, minder kleine oneerlijkheden, omdat ik niet bang meer ben. Ik ga mij veel vrijer, grooter en rustiger voelen tegenover de menschen. Het raadgeven, helpen, terechtbren- gen, valt mij gemakkelijker. Niet omdat ik zooveel wijzer ben, maar omdat ik beter vertrouw op de wijsheid die ik heb, en haar beter kan mededeelen. Ik ben nu bezig in een lasterzaak, mijn weifelingen worden minder en ik pak zooiets met meer moed en zekerheid aan. Het zal nog moeten blijken of mijn onbewuste ik er op vooruit gaat. Ik geloof niet, dat ik meer in ernst heftig, strijdvaardig of eerzuchtig zal zijn. Neenl Neen 11 Winfried zal mooier worden dan ik eerst gezegd heb. Winfried krijgt een broeder en tusschen die beide broeders staat de vrouw Hedwig. En ik zal van dat drietal iets maken, dar groot en eenig is. Draper (?) Godsdienst en Wetenschap. Flaubert. Salammbo. Loti. Frère Yoes. De Concourt. Hist. de la Francaise pendant le Directoire. Browning. Gedichten. Over „een Liefde" geschreven. J. & E. de Goncourt. Germini Lacertein (?) Mantegazza. Das Nervöse Jahrhundert. Heine. Götter im Exil. Cl. Brentano. Ponce de Leon, Lustspiel von Arnim, Isabellen von Aegypten. Over schilderijen geschreven. 8 Juli Harzreis. Browning. Pompilix. Tennyson. IdyÜs of a king. A. Pierson. Geestelijke voorouders. Israël Hunt. Talks on Art. Fromentier. Les maitres d'autrefois. Michel. Rembrandt. Tolstoi Anna Karenine. Harting. De macht van het kleine. Brehm's Tierleben. Darwin. Origin of species. Revue Independante. Guy de Maupassant. Le Horla. 23 Juli 1888 De ben aan zee. Be heb nog altijd verdriet. Nog altijd die wolk. Het is hier weemoediger, mooier. Maar als ik zoo stil zit, is het alsof mijn hoofd wordt saamgedrukt. Toch voel ik mij beter dan den ganschen winter, beter haast dan ooit na mijn huwelijk. Twee dingen ontbreken mij — het bezig zijn aan een mooi, goed-' werk, — onbezorgdheid over mijn toekomst. Bi ben nu angstig en verdrietig omdat ik weer weg moet van hier. Ik heb gehuild op weg toen ik de omnibus zag die terugging — het was als een wagen van 't abattoir, daar leek het ding op. Ik wil niet mee l — Niet meel * Toen ik hier pas kwam, was ik zoo gevoelig, — ik kon niets lezen wat mooi was, zonder tranen, ïk voel dat ik hier geheel zou herstellen van mijn „ ziekte, als ik tijd had. 5 October < Kloos heeft hier verzen gemaakt. Een heel boek vol verzen er plotseling uitgeworpen in twee dagen. Het was heel prettig voor mij, — ik was er in en 't was me alsof ik er deel aan had. Nu is hij sinds gisteren weer weggebleven en ik ben ongerust. Wat een wonderbaar maaksel is Kloos. Hoe heeft God het omhulsel ruw en slordig afgewerkt ' om daar binnen in met al zijn scheppingskracht een wonder te kunnen maken van teeder-bevend, doorzichtig lichtend schoon. Ik ben in den laatsten tijd veel gelukkiger. 17 December Zoo is het. Er gebeurt iets in mij dat lijkt op het terugkeeren van mijn jonge zelf. Het is als een hchte terugslag na het moreele en ethische radicalisme der laatste vijf, zes jaren. Ik heb jaren geleefd, leerend van anderen, accepteerend van anderen, die ik voor beter hield dan mijzelven. Dat heeft mij zeker goed gedaan — maar cu voel ik mij langzaam aan weer vrij worden. Mijn oude ik komt opgroeien en nu sterker, nu onbuigbaar. Van anderen heb ik geleerd wat mooi en leehjk is, wat ernstig en wat ridicuul. Maar uit mijzelven weet ik wat goed en kwaad is, dit nu zal ik mijzelven vragen en mijzelven alleen, want ik voel dat niemand dat beter kan weten dan ik. Ik kan ook zóó zeggen — want alles wat wij zeggen is benadering: Ik zie nu mijzelven zooals ik was voor tien jaren. Ik zie mij goed, Omdat ik goed zien geleerd heb van anderen. En dan zie ik dat de anderen, van wie ik leerde en die ik voor mijn meerderen aanzag, wel wijzer waren dan ik en beter oordeel hadden over mooi en leehjk, maar niet beter waren dan ik. In het gevoel van kracht en Zelfstandigheid dat ik nu ken, doe ik een keuze, een vrije keuze naar mijn'eigen welbehagen uit alle harten die ik gekend heb om te zeggen, dit is het hart, dat ik vertrouwen zal. En dan is het mijn eigen hart, toen ik jong was. En ook anderen zal ik het zeggen: vertrouw dat. En ik wil sterk en goed zijn, zoodat er kracht en goedheid van mij uit zal gaan. Want wat toen in mij is geweest, is het mensch-instinct in groote zuiverheid. Geen jaren en geen wijsheid kunnen dat Zuiverder maken — daarom zal ik zoeken hoe het geweest is voordat de jaren en de wijsheid kwamen. En ook zal ik niet wachten tot ik het waarom weet, want ik weet en wist en heb altijd geweten dat het Zoo zijn moest. Midsummernightsdream — Merchant of Venice. Naar Londen geweest — Marston Poëms. Vers voor Clara gemaakt den morgen nadat ik bij Israëls in den Haag gegeten had — en onder 't poseeren bij Veth. Cosinus Kippeveer beoordeeld. Les Romans de la table-Ronde Harting Bouwkunst der dieren. Zola. Le rêve. Dostojewsky. Frères Karamazow. Loti. Pêcheurs d'Islande — Sainte Montagne de Nikko. J. Kerner. Mesmer. Goncourt. Charles Demailly. Ouida, Ariadne. Gontscharow. Der Abstürz. Marmontel. Les Incas. Wolf & Deken. Willem Leevend (niet geëindigd). J.J. Rousseau. Confessions (niet geëindigd). (Die man gaat door voor krankzinnig, voor af en toe malend geweest te zijn. Hij is alleen buitengewoon oprecht geweest. Zoo eerlijk, dat men hem gek noemde. Zoo eerlijk is een verstandig mensch niet. Het boek is een rijkdom voor een psycholoog. Ik geloof, dat hij zijn menschen niet kende, maar fantasieën van hen maakte en zich daardoor telkens bedroog. Zoo deed Multatuli, zoo doet ook Kloos. Ook Musset. Pichon. Maladies de 1'Esprit. 3 Februari 1889 01 Wat mooi! wat mooi! Gorter's verzen zijn gekomen als een lange streep rooskleurig licht in mijn leven. Nu ik ook niet-waar — ik ook. Nu zal ik het alles zeggen, nu zal het alles aan het licht komen. Alles en gauw, want het zou oudbakken worden en beschimmeld. Het heeft zoo lang staan dringen aan de deur. Niemand kon vrij komen. Als het nu ééns begint te stroomen!.... Is er nu wel iets dat wacht? Vreemd, als ik er niet na zie, dan lijkt het stikvol — en als ik kijk dan lijkt het leeg. Spookachtig. Maar ik weet toch wel iets. Dt wil maken den Christen-koningszoon en dan nog een comedie. Twee broeders, die het menschenras willen verbeteren, door al wat ziek en gebrekkig is te dooden, te laten sterven of het huwelijk te verbieden. Door de besten bij elkaar te brengen, het plebs uit te roeien, dokters gevangen te zetten, kinderen om te brengen bij dozijnen, als ze niet gezond zijn. De menschkultuur in het groot. Russische theorieruiters, zware idealisten. Moord en zelfmoord van heb ik jou daar. Bevordering van ziekte, van ontucht, van losbandigheid, als snelste middelen om de besten te doen overblijven. Het begint als een geheime sekte, die zijn leden kiest onder de beste, mooiste, sterkste, en wijste mannen en vrouwen. Die zijn dan verplicht op alle mogelijke wijzen het doel te bevorderen. Wie een uitnoodiging krijgt en weigert, wordt vermoord. Wie aanneemt, neemt op zich al wat ge- brekkig, leelijk, dom, ziekelijk is onder de menschen uit te roeien of te doen uitsterven. Alle middelen zijn geoorloofd. Hevige haat en angst onder de bevolking tegen de sekte. Ieder uitstekend mensch is in verdenking, ieder zwakkeling leeft in doodsangst. Het leven wordt aan de zwakken gegund zoolang ze geen kinderen krijgen. Er zijn ook positieve voorschriften. Jonge vrouwen worden verplicht te huwen, getrouwde vrouwen met ziekelijke mannen moeten overspel bedrijven. Er worden lijsten aangeplakt van personen wien het verboden is kinderen te krijgen — van anderen, met besmettelijke ziekten, die het land moeten verlaten, alles op doodstraf. Tooneel met „Moonlighters." 14 Februari Ik dacht niet, dat ik nog zóó droomen kon. Dat was als vroeger, als heel oud, als het eerste, zalige wakker worden van mijn hart. En, o hoe kon het zijn, het was als een levenden droom, het was een " stuk van mijn reeël menschen-leven. En ik wist, terwijl ik het leefde, hoe heerlijk het was, geheel wist ik het en ik zeide het in mijzelven. Het is alles zoo vreemd geweest, zoo onbegrijpelijk, dat ik twijfel aan de oprechtheid van mijn herinnering. Maar het was zoo intens en ik weet immers, dat ik het gezegd heb in mijzelven. En juist als in een echten droom, ik kan niemand verklaren wat nu de zaligheid was — het was alles heel gewoon, een avond zooals er zooveel komen in mijn leven — behalve het licht, het licht van mijn stemming over alles, dat alles rijk maakte met een goud waas van teere, intieme aandoenlijkheid, een beving van supreem genot in elke daad, elk 10—149 woord, eiken indruk, een fijne, schitterende tinteling van geluk in mijn heele wezen. En ik wist het toen 't gebeurde, ik was mij bewust van de hoogte van mijn genieting. Dus is het dan toch niet waar, dat geen oogenblik zoo mooi kan zijn, als de herinnering er van. Dus kan het dan toch wel, dat ik zoo gelukkig ben geweest, als mijn herinneringen zeggen, vroeger, in al die dagen, waarvan ik nu zeg, zóó komen ze niet weer. Nu is er nog één een enkele gekomen en nu weet ik het dan wel goed. „That there has passed away a glory on these earth." De droom was eenvoudig, ik at in Utrecht bij een lieve vrouw met vier mooie kinderen. Toen ging ik wandelen met die vrouw en die kinderen in de lichte stadstraten met een fijne jachtsneeuw en wij kwamen in een Roomsche kerk, in den Dom en in een timmerwinkel — en toen gingen wij thuis thee drinken en ik las daar verzen voor. Het subliemste oogenblik was toen wij thuis kwamen, toen mevrouw met een sleutel de deur opende en de twee kinderen de gang inliepen. Ik zie dat nog den ganschen dag. Volmaakt een droom. Het heele geval en zijn heerlijkheid staat afgesloten van mijn ander leven — geen van de motieven, die mij toen gelukkig maakten, raakt mijn bestaan van eergisteren of van vandaag. Het had niet langer kunnen duren en niet eerder kunnen beginnen. Alle uiterlijke omstandigheden precies weer zoo bijeengebracht zouden datzelfde geluk nooit weer kunnen terug brengen. En den dag erna, dezen dag is een stil gestadig voortpeinzen over de wonderen van den droom, met geen andere neiging of lust dan telkens en telkens de beelden ervan weer terug te brengen en te verlevendigen, angstig door 't zien, hóe ze verflauwen. In den nacht tusschen vandaag en gisteren was de slaap onrustig en vervuld van de wegstervende emotie van den avond — toen kwam er nog een droom met hetzelfde geluk, maar zwakker.— Ik droomde van den jongen man, die mij zoo liefheeft en van Japan, — doch de realiteit van den vorigen avond was oneindig mooier. Neen, ik geloof niet, dat ik na mijn elfde of twaalfde jaar zulke aandoeningen gehad heb. 18 Februari Paul is gekomen. En deze nieuwe emotie heeft mij mijn gewone, reëele bestaan weer zoo sterk doen voelen, dat zooals ik wel vreesde, de sensatie van dien droomavond hoe langer hoe flauwer wordt. Want ik herinner mij wel, dat die sensatie niet alleen vreemd was aan mijn gewone leven, maar er Zelfs tegen streed. Het was als een kort vizioen, heelemaal niet thuis hoorend in de werkelijkheid, onvereenigbaar met mijn gewone ik. Ik heb de onbeschrijfelijke schoonheid van het beeld zóó trachten te verklaren. Ik was 16 jaar en droomde, dat ik 30 was. Die vrouw was de vrouw, die ik toen liefhad, die kinderen, mijn kinderen, dat huis, mijn huis. Alles zooals ik het in een droom zou zien op mijn zestiende jaar, midden in mijn volle, jonge hefde voor dat meisje. In dien droom had ik dan de fijnste, zuiverste essence van het geluk, dat ik toen verlangde. De jaren vol mooi en leelijk tusschenbeide waren er niet, het was een kalme, volmaakte, teedere en welbewuste satisfactie — een fantasie zonder iets van het bittere, moeilijke en onreine der werkelijkheid, — een culminatie van klare bevrediging, zonder één herinnering verduisterd en dit gezien met de intensiteit van een tweede gezicht. Deze verklaring heb ik bedacht, toen ik thuis kwam, als verrast door het ontwaken in eigen huis bij mijn vrouw en kind, hetwelk alles mij een oogenblik vreemd toescheen. Nu na vier dagen heb ik het opgeschreven met de woorden, die ik toen formuleerde. Maar mijn ziel begrijpt er niets meer van. (Lavenders blue). 6^ April Weer veel droefheid in mij, maar nu is 't heel anders. Mijn ziel is vol smarten, maar vol leven. Ik voel mij sterk, heel sterk — en ik kan nu werken en produceeren. Veel denk ik om die arme, ongelukkige vrouw. Veel ongelukkigen help ik. Zóó gaat dat meestal: ik laat hen spreken, zonder nog in het minst te weten wat ik zeggen zal — dikwijls terwijl ik zelf neerslachtig ben. Maar ik laat dan diep uit klagen"— ik zeg nu en dan iets om de klacht voller te krijgen — en dan neem ik de klacht in mij op alsof 't mijn eigen was. Ik laat de droefheid tijdelijk in mij werken, zonder spoedig te willen antwoorden. Dan komt langzaam de reactie in mij, de opwelling van mijn getergde levenskracht — ik begin korte vragen te doen — als uitdagend — en er komen antwoorden in mij op, zonder dat ik ze zoek. Eindelijk, zonder inspanning, zonder moeite worden mijn antwoorden vaster en breeder — ik begin dan te praten en soms heb ik een half uur of een uur doorgesproken eer ik het weet. Dat heeft dan mijzelven dikwijls even veel goed gedaan, als mijn hoorder. 18 April Aardig 1 Wat hierboven staat ziet er niet uit» alsóf ik 't voor mijzelven geschreven heb. zooals de rest in dit boek. 't Ziet er uit, als een mededeeling aan 't nageslacht — misschien onder de impressie geschreven van 't leven van Goethe. Dan ga je zoo denken: Als men die en die dingen zoo belangrijk vond — dan zal dit ook wel belangrijk zijn, dan zal ik 't maar eens opschrijven. Men zou meenen, dat nu die kleinigheden van Goethe belangrijk zijn, omdat het Goethe was. Dat lijkt toch maar zoo. Ze zijn belangrijk als menschehjke dingen. Men heeft nu en dan behoefte het leven van een mensch eens geheel uit te pluizen. Daartoe kiest men natuurlijk de beste exemplaren. Maar noch zijn genie, noch zijn beroemdheid waren noodig om zijn levensbeschrijving zoo belangrijk te maken in die kleinigheden. Men kan zoo'n biografie met plezier lezen zonder Goethe's werk te kennen, zelfs zonder zijn naam te hebben hooren noemen. Alle goede biografieën zijn belangrijk, ook van obscure menschen. Gister met veel voldoening een werktuigkundige verhandeling gelezen. Ik heb lang naar het zwakke punt in de leer van Dar win gezocht. Eerst dacht ik „het oog", toen de klimranken — maar dat is 't geen van beiden. Als 't ergens is, dan is 't in de ontwikkeling van 't menschengeslacht in de. laatste eeuwen. Een verklaring biervan door selection, adoptation, survival of the fittest, lijkt mij onmogelijk. Er was eenvoudig niets geen noodzaak voor die veranderingen — behalve de levenskracht in 't ras. 29 April Wanhopig is 't zoo weinig als ik kan doen. Ik voel me zoo lui en de dagen vliegen om, mijn plannen hoopen zich op en 't blijft alles liggen. Dit handschrift is mij toch liever. Zoo schrijf ik alleen nog maar in dit boek, en ernstig werk. 't Andere is voor brieven. Dat andere is alles zelfbedwang en energie. Dit schrijven is mijn lieve, mooie laten-gaan. i Mei Weg nu, weg allemaal. Ik weet niet wat ik heb. 't Is of ik niet meer vrij spreken kan. Haast voor mijzelven met meer. Nu een oogenblik ruimte. Al die benauwende, weenende, klagende, niet begrijpende menschen een oogenblik van mij af. Ik stik onder al die kleinheid en prikkelbaarheid en moedeloosheid. Mijn ziel voelt groezelig en ongewasschen, vuil als na een lange reis. Het loopen in den zoelen Mei-avond hielp niet. 't Bleef om mij. Nu zit ik op, laat in den nacht, droevig en boete doend. Ik heb lust niet te slapen. Ik zorg wel, dat ik de Goden niet vertoorn, door mijn al te groote geluk. Eerst zocht ik het in 't weggeven van alle geld, dat ik geven kon. Maar dit leed is beter — o booze Goden, verlang niet meer — de last is zwaar al zien de menschen 't niet. Ik heb nog niet één mensch ontmoet, zóó goed, dat hij door onwillekeurig vleien in mijn woorden niet mijzelven voor een beter mensch ging houden. Dat is droevig. Het is zoo vervelend bij 't krijgen van een hartehjken brief altijd te moeten denken: ik heb zeker in mijn laatste schrijven bij toeval iets vleiends gezegd. Zoo zijn ze allen, ik zelf zal ook wel zoo zijn. Johan met vrouw en kind gekomen. it is niet goed, dit kan toch niet goed, niet dienstig zijn voor mijn hoogste ontwikkeling deze materieele misère. Want het is ook een misère van mooi- en lichthonger, een beroofd zijn van het ruime, harmonische mooie, van al wat ik 't best vond in de wereld. Journal des Goncourt uit. Vie de Theoph. Gautier van Bergerat gelezen. J.F. Millet door Jan Veth. Een reisbeschrijving naar Ceylon, de Revue d.d.M. 21 Januari Veel gehoest in den nacht. Vreemde droom van de maan, die in mij was, groot, rond — en dat was mijn hoestprikkel. Het roode boekje is mij zoo dienstig. Want gestadig komen er herinneringen — op eens duidelijk voor mij — als tooverlantaarnbeelden. En dan weet ik niet wanneer dat was en hoe dat in verband stond met het overige. Dan zegt . het boekje alles. Het is een kaart van mijn verloren wonderland. Ik wilde zoo graag weg, weg naar een warm land. Een stille, warme lucht — een berghelling — een vallei met tropische vegetatie voor mij — daar wonen met mijn gedachten. Ik heb een gevoel alsof dat moet gebeuren. Maar dan overweeg ik dat in een warm land de - energie verloren gaat. Dat nu geen sterke rassen meer groeien onder de tropen. Ik bedenk het ontaarden van den mensch in de natuurweelde. Maar hoe komt dan dit verlangen, en hoe is dan voor mijn gedachten warmte en rijk leven zoo noodig? Zou ik het kunnen, daar, het puur gedachten-leven in de mooie eenzaamheid, waar geen misère is? Zou ik er beter op worden? Zou ik er groot genoeg voor zijn? Zou ik groot genoeg zijn om mij niet te vervelen) Want dit is macht van het kleine. Waar men zich verveelt, daar hoort men niet. En wie zich alleen met zijn gedachten verveelt, is nog te klein om te denken. Misschien is kou en nood goed voor de kracht van den materieelen man. Het prikkelt hem, zonder deze zal een volk ontaarden, dat nog jong is en sterk materieel leeft. Maar zou de mensch niet kunnen komen tot een spiritueele ontwikkeling, zoo hoog dat de prikkel der stoffelijke misère niet meer noodig is om hem voor verval te bewaren? Gelezen: Histoire de ma Vie van George Sand. (Zij zegt een merkwaardige zin over „solidarité" waarvan de notie de voornaamste bron van voortuitgang is) The lotos-eaters, Locksley Hall van Tennyson. Punch among the planets (goede satiren). Gister en vandaag aan Johannes gewerkt (weinig). Mijn physieke leven is sterk, spiritueel zwak. Sand een wijze, maar wat saaie dame. Gautier een kolossaal studententype. Een college-grappenmaker van groote afmeting. Kranig, knap, geestig, vuil en wat geborneerd. Zeer antipathiek. 22 Januari Weer gevroren, veel sneeuw. Van nacht eerst lang wakker gelegen, lang en wanhopig geworsteld met voorstellingen en gedachten van sensueel verlangen. Toen slaap, zeer verkwikkend, zooals ik in lang niet gehad had. In mijn droom veel tijgers en leeuwen. Angst. En daarbij overwogen waarom mijn angst juist altijd wilde dieren als het ergste vreest. Ik dacht, in mijn droom, omdat het de primitiefste, in ons oerleven meest bekende vorm van gevaar is. Zooals paarden, die nooit een leeuw gezien hebben, sidderen bij het ruiken van stroo, waarop een leeuw geslapen heeft. Toen gedroomd, dat ik comedie spelen moest en mijn rol absoluut niet kende. Ik moest een Assyrisch koning voorstellen. Ik dacht: ja, ik weet niets van mijn rol, maar ik heb al eem'ge bedrijven gespeeld en 't zal dus ook wel verder gaan. Is in de reïncarnatie-leer ooit uitvoerig een psychologische scheiding gemaakt tusschen de dingen die overerven in het materieele lichaam en de dingen, die zich mee verplaatsen met de ziel ? De angst der paarden, een physieke functie moet toch door vele geslachten zijn overgeërfd. Het kan geen symptoom van reïncarnatie zijn. Mijn verlangen is ondragelijk, dag en nacht. Het voelt of mijn moreele kracht mijn wil om goed te zijn er door ondermijnd wordt. Nu zij mij alleen heeft gelaten, komen de verschrikkelijkste gedachten. Vooral sterk in dezen tijd een gevoel van omge- keerd berouw, van spijt, dat ik zooveel geluk heb laten voorbijgaan, uit wil tot goed zijn. Ik betreur alles wat ik had kunnen hebben, als ik minder idealist geweest was. Gelezen: G. Kennan, Zeltleben in Karnschatka. 23 Januari Gisteravond wat beter geschreven. Daardoor de slaap minder diep, vroeger wakker. Het physiek leven wat zwakker, de geest weer lichter. Zelfs oogenblikken gehad van groote kracht en energie. Het is mijn voornemen om over eenige jaren, zes a zeven jaar — een reis te doen naar Engelsch- Albert Verwey, Flanor, 10 Febr* 1885, ' Geteekend door Br. Frederik van Beden Indië. Naar Ceylon en Voor-Indië. Dat zal voor mij zijn wat de Italiaansche reis voor Goethe was. De voorafgaande jaren moet ik besteden aan het verzamelen van kennis en geld. Zes jaar zal tot voorbereiding genoeg zijn. De reis zelf zes tot twaalf maanden. Het is te dwaas dit hopeloos monotone leven voort te zetten zonder een brekend vooruitzicht. Van nacht droomde ik dat ik nog één. examen moest doen, altijd nog één. Stokvis zei, dat mijn opstellen goed waren, maar een vaag besef van veel vakken waar ik niets van wist. Gelezen: George Sand. Zij houdt de oude mirakel-verhalen voor waar, b.v. die van Apollonius. De wetenschap zal er oplossing voor vinden. In haar tijd was dit kranig voorzien. Verder een stuk van Baumgartner over Occultisme en een ander stuk over Psychometrie (Denton) Sphinx. 26 Januari Goed weer. Iets voorjaarsachtig. Mijn droomen zijn zeer flauw en onduidelijk in dezen tijd. Hedennacht gedroomd dat Julia Joosten en Meyes elkaar ontmoetten. Ik sprak met haar. Op straat kwam ik hedenmorgen Meyes tegen en herinnerde mij toen den droom. Hij liep met mij en ik bestelde bloemen. Er was iets in die wandeling en in dat gaan naar die bloemenwinkel dat mij herinnerde aan het gaan naar haar. Als herinnering heeft die wandeling, die toch maar zoo erg weinig en droevig was, iets van het licht der herinneringen van dagen dat ik naar haar toeging. Het was het eenige, het allereenigste kleine moment in al deze eUenckge weken, met een schijntje van weemoedige vreugde. 11—149 Mijn toestand is erg, zij kan geen idee hebben van dit — evenmin als zij zegt, dat ik van haar toestand idee beb. Ik denk, dat zij is als iemand, die gebonden is en gepijnigd wordt. Zij heeft aldoor pijn, ze is moe, ze verlangt te rusten. Ik heb niet aldoor pijn en ik ben niet moe. Ik heb het gevoel wat ik verdrinken of verstikken noemde. Uitbranden, verdooven, wegzinken. Het gevoel van moreel te gronde gaan. Ik zou veel hever aldoor pijn hebben. Ik geloof niet, dat zij *t beter heeft dan ik. Ik kan over 't verschil niet oordeelen. Maar ik voor mij begeerde hever elk ander gevoel, pijn of moeheid of wat ook, dan dit. Goes zou komen eten, maar het ons wachten en kwam niet. Jan en Anna Veth even aan de thee. Theo van Gogh is dood. 28 Januari Zacht, regenachtig weer. Laat ingeslapen, half drie. Tegen den morgen gedroomd dat ik al was opgestaan en in den spoor zat. (Het was heel laat, ik versliep mij). Maar de spoor ging naar Haarlem en ik trachtte mij te binnen te brengen waarom ik naar Haarlem ging. Gevoel van: er is iets niet goed, ik ben verkeerd. Toen: het zal wel in orde zijn. Een mijnheer stapte uit en trok aan mijn jas: „Wou u mij meenemen?" vroeg ik. Over mij zat P. Quarles uit Haarlem. Gevoel van mijn persoonlijkheid tegenover den onbeduidenden aristocraat. Met schrik wakker 9J uur. Vandaag geschreven, verder niets. Vanavond even bij Tak gepraat over een speech, die ik in Haarlem zou houden. Door 't praten mijn ideeën op gang gebracht. Met Witsen geschaakt, verloren door onoplettendheid. 39 Januari Zacht, regenachtig weer. Lang wakker gelegen, bedacht de parabel van de drie reizigers. Kritiek in een studentenblad, die mij onaangenaam aandeed. Een aapje van de N. Gids, die mij onhandig op zijn van Deyssel's poogt te karakteriseeren. Dat is hinderlijk. Maar de hinder gaat niet diep. „Ik weet niet, wat die man wil." Juist 1 Kritiek van van Deyssel, ik word nu besproken, Zooals ik voorzien kon, na deze publicaties. Ik voel weinig emotie, het particulier schrijven van hem heeft mij nog het meest genoegen gedaan. Alleen gegeten in Amsterdam, bij Suisse. Gewandeld door de donkere, blinkende straten, zoel, winderig, Amsterdamsen regenweer. Het loopen was niet onaangenaam. Vergadering met Kloos en Goes. Vanavond vond ik lock-book en dasje. Er mee naar boven gegaan. Zit ér nu rustig mee. Ik voel nu, dat ze mij begrepen heeft en dat mijn brief — al is haar denkbeeld niet weg — toch goed heeft gedaan, al was 't maar één ooger blik. Ik heb heden vele overwinningen op mijzelven behaald en ben nu sterker. i Februari Zondag. Prettig zacht weer. Gedroomd van een schipbreuk. Het schip lag dichtbij 't strand. Ik ga in zee om te redden. Toen ik bij het schip kwam was het een vigilante zonder wielen, in de zee. Ik doe 't portier open en help den heer Pijzei er uit. Hij was niet ontsteld, maar geaffaireerd, uitleggend. Gevoel, dat het redden van mij niet zoo heel dapper en gevaarlijk geweest was. Gewandeld naar Valkeveen. De lucht zacht, frisch. Een gevoel of ik te lang binnenshuis had gezeten in een benauwde kamer en of nu de deur openging. De paars-zwarte aarde naakt, de boomen donker, vaalgroene eikenstammetjes, ruig bemost, als spinnepooten. En de zee nog dood, bevroren, stil, heel ver wit licht. Een kille ijskelderlucht er over heen. Het duurt alles zoo niet lang. Het neemt toe als een zware spanning. Dat donkere kamertje waar ik eiken dag ingestopt word — en dat verlangen — en die doodelijke stilte. Er zal iets gebeuren, iets breken — iets losbarsten. 2 Februari 's Middags naar Haarlem geweest, gegeten bij Dubourcq, die mij op straat meenam. Mijn nicht Gine bezocht, zij was nagenoeg stervende. „Ik zal nu wel zoo stilletjes heengaan. Drinkt U goed wijn, nicht? U moet maar een flink glas wijn drinken." „Ja Free, ik drink wel haast een flesch rooie wijn per dag." „U moet champagne drinken, dat is beter." „Ja, dat zou ik wel doen — maar zie je l Ik heb alleen heele flesschen en nu vind ik het zonde, als er dan zooveel overblijft." Gelezen: over Indië van Chévrülon. Eenigszins den trant van Loti, maar zwakker. En van het Budhisme vat hij niet veel. De brieven van Multatuh, tweede reeks. Ach! wat een kind! Het is treurig en vervelend. Het is toch maar een goedkoope volksuitgaaf van een genie. Geen geduld, geen menschenkennis, geen wereldwijsheid, geen hooge humiliteit. Alleen week- hartigheid, eloquentie, moed en oorspronkelijkheid. Als ik aan mijn Amsterdamsch kantoor denk, word ik misselijk. En toch moet die walgelijke beker morgen weer geledigd. Hüter ist die Nacht noch langt 4 Februari 's Morgens koud en mistig, 's Middags helder, Zonnig — waarvan ik helaas niet veel merkte. Veel en vreemd gedroomd, nacht onrustig. Ik droomde o.a. dat ik na een langen nacht onrustig wakker werd in een vreemde kamer en buiten de stappen hard hoorde kraken op een bevroren grond. Ik droomde ook van een nieuw huis, dat de familie Dubourcq gehuurd had. Op de Westermarkt begon het — bovenhuis, wonderlijk verspreide apartementen in een groot publiek gebouw. (Ik denk herinnering aan de familie Middelberg in het Centraal Station). Boven een reusachtige zaal, dat was mooi. Een mooi gevoel van het geweldig luxueuse van die zaal, grauwe steenen bogen, een groote niet-overdekte ruimte—en een gedeelte van den vloer was wit marmer, een dansvloer voor bals. Deze dansvloer was maar een klein deel van de groote ruimte. 's Morgens vond ik haar briefje, angstig, bijna klagend, waarom ik niet schreef. Zij heeft dus terstond geschreven na de post van zeven, die niets bracht. Een gevoel van blijdschap om dat briefje. Dit was iets als vroeger, als zij bang was dat ik iets van haar niet genoeg apprecieerde. Ik zie dan zoo haar gehechtheid in die teleurstelling, die haar te machtig wordt. En ik had het gedaan om naar haar zin te handelen. Dan is het aandoenlijk te hooren. „Is dat nu wel lief van je?" Zeker, het was niet hef van me — o, mag ik wat hever zijn? Heel veel hever? Ach! Laat mij eens Zoo hef zijn als ik wil. Op het Damrak is een mooie expositie. Daar waren teekeningen van Deysselhof, een tot nu toe onbekend schilder. Aquarellen naar dieren uit het Aquarium en kleine illustraties. Uitstekend. Kranige lijnen en prachtige kleuren. Iets Japansch, iets van Breitner en toch zeer origineel. Alweer een nieuw man in onze kunst. Gelezen: Genealogie der Moral van Fr. Nietsche. 5 Februari Gisteren schreef ik een stuk uit Winfried in haar Lock-book. Ze kent het. Maar ik vrees, dat ze 't vergeten zal zijn. Het gezicht van de bloemen juffrouw, waar ik de viooltjes en lehetjes besteld heb, doet mij al plezier. Iets of zij weet wat mij beweegt. Overigens een afschuwelijke dag. Het is stil in mijn ooren door verkoudheid, een vage, mistige stilte. De uren in A. wilden niet omkomen. Na 't eten, toen ik wou gaan lezen, kwam Johan hier hangen. Ik weet geen raad in deze sinisterte, het is moordend. Gister brief over Vincent van Gogh gekregen, die mij versterkt in mijn meening over hem. Vandaag aandoenlijk, hef nalf briefje van Juul. Ze vertelde mij, dat ze inderdaad weer met Meyes omging (Droom 26 Jan.) Gelezen: Contes de Hegesippe Moreau. Le gui de chène. Brief aan van Deyssel geschreven. Nietsche gelezen. Hij leutert „Die Hysterie des Askese" enz. enz. „Een verloving" gelezen. Prulleboel die mij boos maakte. 7 Februari Een Japansche dame, oud, leelijk, met leelijken mond en tanden. Ik zei een Japansch woord voor rijtuig: „janekuri" — ze sprak mij verachtelijk na, om mijn slechte uitspraak en verbeterde „Janeku-ri-" Gisterenavond mooi geschreven. Maar zelfs dit schrijven geeft geen oogenblik verlichting naderhand. Ik zag dat het heel goed was, maar ik behield toen niet het besef: „er is iets prettigs." Het bleef alles even sinister. Het was als had ik even mijn plicht gedaan en keerde toen terug in het sombere lichaam. Dit komt omdat bij dit schrijven geen ijdelheid meer is. De geschrevene gedachten zijn mooi en dus genot — het schrijven is oogenblikkehjk een satisfactie, voldoend aan een begeerte. Maar als de gedachten aan het werk zelf rusten, dan volgt niet die vroolijke stoet van bijgedachten, van zelfgevoel, van gestreelde ijdelheid, van prettige ülusieën, van: „wat zullen ze zeggen" en „het is toch wel goed, beter dan die, of die", of „nu zal ik toch groot gevonden worden, beroemd worden." Dat streelt mij alles absoluut niet meer en het amuseert mij daarom met er over te denken. Gelezen: St. Yves d'Alveydre. La mission des Juifs. Een dik boek. Natural food. Een vegetarisch blad. Brief aan Maitland geschreven. Goddank 1 Morgen Zondag. Is het eigenlijk geen lafheid van me, uit angst voor mijn bestaan, dit leven niet te durven veranderen, meer vrijen tijdrfe nemen voor mijn schrijven f 8 Februari Helder zonnig weer. Een weinig gevroren. Laat naar bed gegaan. Tegen den morgen veel en prachtig gedroomd. Mooi en grandioos — als op de hoogte van mijn geschreven werk. Een feest in een stad Luxemburg of Maastricht. Veel spoorreis om er te komen. Een groote, breede laan door groen bosch. Daar aan 't eind, daar is de kathedraal. Mama loopt bij me. Ik kijk in 't groen en zie vogels, bloemen en dieren. Intens zomer en buitengevoel. De gevel van de kathedraal zal verlicht worden, een groote front-omraming van kleine lichtjes. Het licht valt wit en ver door de groote laan. Tegelijk nacht en dag. Maar er is een feest. Daar gaat het woest toe. Een carneval. Dit is niet goed, het mag met. Er komt bericht van den koning, dat de groote verlichting plotseling niet branden wil. Is er een doode f Neen, het feest is zondig. Ik ga naar buiten — de verlichting is gedoofd. Ik kom feestvierenden tegen. Woest hollende paarden, die geheel in vlam staan, of ze met brandend pek overgoten zijn. Voor mij de kathedraal, een ontzagehjk Gothisch gebouw — grooter dan al wat ik ken. Het staat lomp en wat vervormd, als een groot titanisch werk van verschrikkelijke kracht, een lage, breede, lomp gebouwde poort onder aan, en daarop getorend ongeloofehjk hoog, een massa steen met gothische spitsen, die niet rechtop gaat, maar wat overhelt als van overmatige, omhoogstrevende kracht. Somber donkergrijs. Ik loop onderlangs in een angstigmakende schaduw. Ik denk „nu kan het gebeuren, dat het instort en mij verplettert. Het kan juist nu gebeuren." Ik zing een plechtig oratoriumgezang. Ik zing luidgalmend op, met volle stem en volkomen zuiver, heerlijk mooi. Een heerlijke sensatie. Het is een klacht met deze woorden: „Nun habe ich, Gott, deinen Gnaden verloren." Terwijl ik zing, hoor ik uit de kathedraal de begeleiding van mijn zang. Ik weet, het is de koning, die hetzelfde zingt. Onbeschrijfehjke aandoening van mooi, van gemeenschap in devotie. Dan veel intermezzo's, vaag. Het voortdurend gevoel van hoog boven 't gewone leven in de hooge sfeer van mijn boek. Dan een wandeling 's morgens vroeg op een zonnige weg, bij een veer aan een rivier, waar 't Zeer druk is ór de buurt van Parijs. Een heerlijke zomerweg langs 't water. Iets als de weg naar Zuilen. In de verte torens van een Hollandsche stad. Het is warm, ik doe mijn demisaison uit. mm 9 Februari 's Nachts gedroomd van Engelsche goudstukken, kwartjes, sovereigns. Er kwam een postkwitantie voor 2 guinjes, die ik aan Tuckey betalen moet (voor Liébault). Toen ik van morgen in Amsterdam kwam, was het eerste wat van R. mij zeide: Ik heb Adriaan weggestuurd met de 2 guinjes voor Tuckey. G. Sand zegt: Men moet een kind geen symbolische dingen willen leeren, een kind maakt van elk symbool terstond werkelijkheid. Ze bracht dit terstond heel juist in verband met het kinderlijke der primitieve volken (3e deel van „Ma Vie.") Tak kwam praten na het eten. 11 Februari Vanavond Herman opgeloopen in A. en mee naar Bussum. Hij klaagde, dat de menschen hem zoo aankijken op straat — alsof ze zeiden: „daar gaat nu die gek". Met hem gepraat over Kloos en van Deyssel. „Van Deyssel en ik", zei hij, „kunnen niet met ons gemoed schrijven. Wij maken iets omdat wij het willen maken, als literatuur. Kloos kan alleen schrijven, als hem iets erg in beweging heeft gezet. Maar van Deyssel kan niet over een boek oordeelen, alleen zeggen boe bij wordt aangedaan door een boek. Kloos kan beter met zijn gemoed tegenover een boek staan. v.D. maakt er altijd iets moois van uit zich zeiven. Kloos kan zeggen hoe een boek is. Ook weet ik zeker, dat van D. niet recht snapt het mooie van verzen, de rhythme, het geluid." Dit laatste geloof ik ook. Mijn boek heeft hem aangedaan als geheel, en heel juist. Maar over de waarde der enkele verzen oordeelt hij niet scherp. Nog bij Tak zitten praten. Tak zoo uitstekend, omdat hij het volmaakte „bon sens" vertegenwoordigt, door en door goed is en durft. Voor een paar dagen een paar schetsjes gekregen van Gusta de Wit, met aardige dingen er in. Be zal Ze aan Elsevier's maandschrift geven. Ook een album gekregen van een jongenheer Mijnssen, vol banaliteiten van bekende lui. Laurillar d zette er in: „Het leven is een scheurkalender." Jan ten Brink: Mijn overtuiging is altijd: a thing of beauty is a joy for ever." Kostelijk! Karakteristiek onderscheid tusschen Jan Veth, Gorter en mij. Jan Veth weigerde iets in het album te zetten, met een nij digen uitval over de dwaasheid er van aan Mr. Mijnssen. Gorter zegt: Och, dat zullen we maar niet doen, hè? Ik zeg gaarne! en toen het kwam zette ik er een malligheid in, omdat ik de deftigheid van de zaak zoo ridicuul vond, en nog had ik vrees het jonge mensch niet aardig behandeld te hebben. Gorter is het best, want Jan doet'het uit te veel theorie, en ik met te veel overweging. Dit is alles nagenoeg wat er in mijn leven gebeurd is deze weken. 4 Maart Nu wordt het weer opgenomen de taak. Ik heb veel doorstaan. Eenige dagen van zware depressie. Aan mijn groot werk niets gedaan. Eén dag heb ik haar gezien. Een wonder. Een oogenblik de ontzettende afstand gevoeld tusschen dit sombere leven alleen en het leven met haar. Even gehuild, hevig, in de donkere straat. Als zij wist, als zij precies en volkomen wist, wat dit is voor mij, dit leven ver van haar, zij zou 't nooit hebben gevraagd en 't nooit hebben laten gebeuren. Zij zou alles hebben getrotseerd om mij, al was 't in 't geheim, nu en dan, even te zien, even te troosten. Maar zij ziet het niet geheel in en dat kan ook niet. Zij zou mijzelf moeten zijn om het te begrijpen. Zij denkt eerder door den schijn van dingen, die haar ónverklaarbaar hjken, dat ik er minder onder hjd dan de waarheid is. a Er zijn veel dagen omgegaan in dichte mist. Toen kwam prachtig zomerweer. Nu is 't woest, guur. Ik heb wat gelezen, niet veel. G. Sand en Kipling. En de Whirlwind en de Mercure de France. En een reis door Tibet van H. d'Orléans. Vanavond enkele verzen van Verlaine uit den bundel Sagesse. Prachtig. Mijn lezing voor Dordt begonnen. Gehaspel tusschen Kloos en Verwey. Neen, de kunst om een goed mensch te zijn, die verstaat Kloos nog niet best. Ik ben er wat verder in, dank zij haar. En toch voel ik nog heelemaal niet als een goed mensch. Ik voel, of ik de zuivering der eenzaamheid hard noodig heb. Ik moet weer goed vrij worden, vrij van alle begeerte. Ik wilde, dat ik een middel wist al dat in mij te humiheeren, te verpletteren, wat mijn nobelsten groei belemmert. En dan moet ik daarbij nog niet eens bedenken, dat die nobele groei mooi zou zijn voor de wereld, mooi gevonden zou worden. Die gedachte is mij het hinderlijkst, want zij onderschept als 't ware nog mijn allerzuiverste bedoeling. Ik moet alleen mooi willen zijn voor mijzelven. g Maart Ik heb haar gezien, twee malen haar gesproken — een uur met haar geweest. Ik wilde de vorige dagen schrijven hierin, maar ik kon niet. De emotie was Zoo groot, dat ik den nacht daarop geen minuut geslapen heb. Rustig wakker liggende, maar met een zwaar pijnlijk binnen-in geworstel. De morgen was mooi — mooi van lichte, uiterst spiritueele emotie. Dat heb ik meer na een dag vol aandoening en een slapeloozen nacht. Dan in den trein — de landen vliegen voorbij en in mijn hoofd zingt het fijn en prachtig. Ik zag mijn boek — als een geheel — de groote donkerroode hoofdstukken die donkerder en zwaarder worden — en dan daartusschen in het beginnen van kleine hoofdstukjes, kleine, lichte, heldere harpklanken — geel, roomwit en goud — die er tusschen vallen, wat langer, langer en dan weer versterven. De groote hoofdstukken worden dan tegelijk lichter, glanziger. Het was een vreemde, prachtige en toch verschrikkelijke morgen. 20 Maart Midden in een uiterst smartelijke correspondentie. De hoofdzaak haar gestadige angst en haar gestadig onderstellen dat ik veranderen zal en al veranderd ben. Dat ik een feest heb bij gewoond vind zij ontzettend, onvereenigbaar met een toestand aks de onze, wat ik er over schreef bewijst baar, dat ik al veranderd ben. En toen ik iets zei van mijn depressie, waarover ik 4 Maart hierin schreef, legde zij dat uit naar haar meening. Toen had ik niet het geduld en de zachtheid gehad, die ik behoorde te hebben. In plaats van te exphceeren, heb ik alleen laten merken dat ik gekrenkt was. En toen mijn explicatie volgde heb ik niet ontzien, wat haar het ergst moest krenken. Ik bedoelde niet, dat het mogelijk zou zijn, dat zij alleen mijn uiterlijkheden liefhad — dat bedoelde ik niet. Maar ik schreef het woord neer als een bewijs uit het ongerijmde, dat zij mij verkeerd beoordeelde. Als ik zoo was als zij dacht, waarom hield ze dan van me? — Maar juist dat is iets, dat haar kwelt en vervolgt en ik maakte het maar erger in plaats van beter. Zij begrijpt niet goed mijn wijze van liefhebben — het diep gepassioneerd zijn met een betrekkelijk** kalm oppervlak, met een masker van gewoon meedoen. En toch moet dat en is het mijn eenig behoud. Om te leven heb ik geen grein minder zelfbeheersching noodig dan ik bezit en toch ontgaat het niemand die mij kent, wat ik uitsta, en het valt mij ontzagelijk moeilijk, het voortgaan. Ik hoop, dat het. mij nu gelukken zal beter te Ztjn dan de vorige weken. Te dooden de kleine duigen van eerzucht, de kleine gevoeligheden — weer hoog en eenzaam en onverstoorbaar te voelen, Zooals te voren. Neen, het zal nooit weggaan wat ik gewonnen heb. Ik zei „niet heelemaal" maar het zal volkomen blijven. In de oogenblikken van angst en ontmoediging twijfel ik daaraan. Dan lijk ik heelemaal ingezakt, teruggevallen, maar zoo is het niet. Het is toch wonderlijk, dat zij gestadig beangst is, dat ik te lichtzinnig, te weinig serieus ben — terwijl al mijn vrienden en elk die mij goed kent zich bekommert om mijn somberheid en serieusheid, en terwijl ik mijzelven dikwijls te somber vind» Want om te zijn wat ik wil zijn, daar is opgewektheid en blijmoedigheid voor noodig. En als zij niet zooveel verdriet had, dan zou ik, alleen door het weten van dit . zeldzame geluk, deze liefde, oogenblikken van groote, zuivere vreugde hebben. 22 Maart Gister droomde ik twee malen dat mijn vader stierf. Eerst in 't begin van den nacht. Toen wist ik het alleen maar. Toen later nog eens, toen was ik er bij. Ik nam zijn hoofd in mijn armen en was Zeer diep aangedaan. Ik voelde het hevig smartelijk. Ik schreide, schreide en ik riep uit : „en wij hielden altijd zooveel van elkaar — en wij zijn altijd zulke goede vrienden geweest." Dit klonk onuitsprekelijk aandoenlijk — zoo klagelijk gerekt, die laatste woorden. Vreemd dan het wakker-worden na zoo'n emotiedroom. Zoo raar — het is niets geweest en het was toch zoo echt en ernstig. Maar geen gevoel, dat het profetisch was. want ik herinnerde de aanleiding» een gedachte voor eenige dagen. 24 Maart Ik zag den Dom in 't voorbijsporen, dat is een goed teeken. Er kwam een lieve brief. Zoo is het: als ik haar hevig krenk dan houdt zij niet van mij — zij voelt haar hefde niet. Haar hefde slaat om in een verlangen om mij te laten voelen hoe leehjk ik doe. En hij, hij haat mij evenmin gestadig en zij hem ook niet. Ook haat hij mijn persoon niet, mij met als individu. Maar hij haat den man die hem naar Zijn gevoel beleedigd heeft, wie die man nu is. Zijn haat is meer theoretisch, hij zou elk ander haten in mijn plaats, het is niet individueel. , Dit is voor mij alles zoo ondenkbaar. Ik heb een mensch hef, of haat hem om hemzelf, niet om 't geen hij deed — al deed hij mij nu ook 't grootste hef of 't grootste leed, daarom alleen heb ik niet lief of haat ik niet. Ik zal niemand haten omdat hij mij kwaad deed of mij kwaad wil, — alleen als ik hem leehjk of slecht vind. En als ik iemand werkelijk hef heb, dan gaat dat nooit weg, wat die iemand mij ook aandoet. Dat blijf ik aldoor voelen al word ik door dien mensch gemarteld. Ik begreep het gebeurde niet, omdat die wijze van voelen mij zoo vreemd is. Dat die man mij heeft willen dooden, dat is mij geen reden om hem te haten. Ik vond die bedoeling van hem niet mooi, maar ook niet leehjk. Alleen wat klein. Ik voel alleen iets als haat, wanneer ik hoor hoe hij haar plagen kan. Maar daarvoor is wel vergeving — het is geen boosaard gheid en hij is een ferm man, een gentleman, ouder we tsch rechtschapen, sterk van karakter, eerlijk en ridderlijk. Alleen wat klein. Maar ik hou meer van hem, dan ik hem haat. 29 Maart Gisteren in Amsterdam vergaderd. Kroniek van Kloos gehoord. Het was alles nog al beroerd. Het Verwarde mij en irriteerde mij en toch voelde ik heel kalm: „je moet het alles zoo maar zeggen, ieder moet het voor zich zelf weten." Ik vind dat hij volkomen dwaalt — en mij zelfs niet begrepen heeft. Hij dwaalt in 't essentieele, niet in woorden. Het is een mooi stuk proza, maar de persoon die zich daar uitspreekt is niet Kloos, die zichzelf het mooist zou vinden. Hij is niet zoover als ik. Vandaag gewandeld door hagelbuien en kouden, woesten wind. Aan mijn boek geschreven. Het is mooi — maar ik begrijp niet, hoe ik dat afkrijg. Mijn stemming is hoog. Maar ik ben bitter ongelukkig. 30 Maart De dag sinister. Gewerkt — maar niet met de satisfactie van anders. Het is zoo moeilijk en ik ben telkens dof en bot in mijn hoofd. 3 April Gisteravond in 1'Argent zitten lezen, tot laat. Nijdig dat het mij boeide — want deze spanning, dit boeiende heeft niets met mooi te maken. Pure Jules Verne spanning. Het is gedistilleerde Jules Verne met eenige vuiligheden er door gestrooid. Balzac, Zola, enorme kerels, maar de mensch achter hun boeken mij volslagen antipathiek. Grove ploerten. Gauthier een niet eens enorme kerel en een ploert. Eergister in Haarlem gesproken. Niet onaangenaam. Maiden-speech voor de vuist. Verjaardag goed. Kloos alleen bij mij gegeten. Rustig. Kloos: „Geloof je dat er iets van je ikheid onsterfelijk is?" Ik: „Zoo kan ik het niet uitdrukken. Ik geloof dat tijd een fenomeen is. Ik geloof dat er een bestaan is zonder tijd, en dat kunnen wij ons niet denken." Kloos: „Maar geloof je dan dat jij, jouw ikheid, bestaan zal zonder tijd?" Ik: „Bestaan zal" is al verkeerd gezegd. Maar natuurlijk kent mijn ikheid het bestaan zonder tijd, waarom ik juist niet?" Kloos: „Maar dan geloof je dat je God bent." Ik: „Ja, dat geloof ik ook, of iets van God. Bx geloof dat er achter mijn tijdelijk bestaan iets is dat bestaat zonder tijd. Ik kan dus niet zeggen: ik ben onsterfelijk, ik kan niet verwachten, dat er na dit lichaam nog iets anders volgen zal, dat weer üc is. Maar wel dat er iets is dat ik ben, en dat niet leeft in tijd. Dat is al wat ik zeggen kan. Van „vergaan" of „eeuwig" kan daarbij geen sprake zijn. Het is. Wij begrijpen er niets van, maar we moeten ruimte laten voor het onbegrepene. Kloos: „Ja, dan zijn wij het eens." 5 April Het stuk van Kloos valt mij mee. Het lijkt veel van mij te verschillen, maar wij zijn vlak bij elkaar. Van Deyssel is een buitengewoon, zeer groot man, lk houd meer en meer van hem. Zijn bewondering voor Zola is mooier dan Zola zelf. 6 April Gister een lange wandeling — de hei — Valke- 12—149 veen, met poedel alleen. Lang duurt het — lang eer ik het doodsche, pijnlijke zorgengevoel verhes. Vandaag Gorter. Prettig die sympathie in ons gezwoeg. Bij hem hetzelfde tobben, dezelfde span^ ning, dezelfde worsteling met kleine, hinderlijke sentimentjes van jaloezie en eerzucht. Het doet mij goed, als hij 't zoo zegt. Gelezen „The Light that failed" het beste Engelsche boek van den laatsten tijd. 18 April Nu heeft weer Kloos zijn roman. Br zou blij zijn, blij om hem. Zelf heb ik iets als jaloezie gevoeld, niet echte, maar spijt dat hij nu minder voor mij zal zijn. Dat bewijst mij hoe ik van hem houd. De brieven van hem er over doen mij pijn. Maar misschien is 't alles maar een bevlieging. Een stukje over de dominé's geschreven, maar een klein, grappig dingetje. Maar voor mij van beteekenis. Het is in 't klein wat ik in 't groot zou willen doen. Mij wegrukken uit het prijzen en praten en beleuteren van mijn werk. Het durven afstooten en krenken van menschen, wier aanklamperij mij zou hinderen. Als ik heel groot was — was 't niet noodig maar dan zelfs was 't nog niet verkeerd. Nu heb ik alleen spijt dat het als daad nog maar zoo klein is. Er is mets geen kwaad in dit stukje. Want geen hoogvoelende onder degenen tegen wie 't gericht is zou er door gekrenkt kunnen zijn. Maar het zijn allen goedige, halverige scharrelaars. 20 Aprü In Pierson gelezen over 't grieksche drama. Daardoor meer gevoeld het magistrale dat in mijn werk behoort, het groote overzicht herkregen over alles wat ik maken wil. Dat verdwijnt soms onder 't werken aan de details. Nu vind ik ook den titel weer, dien ik vergeten was. Eergisteren kreeg ik de versjes van mijnheer Redelé. Iemand die worden kan van de kracht tusschen Win kier Prins en Jacques Perk in. 26 April Een heerlijke wandeling gemaakt met C, Hans en de hond. Voor 't eerst Hans mee. Het mannetje was zoo hef op de groote, zonnige grasvlakte en zoo verrukt over alles — de madeheven en de zee en de schelpen aan 't strand. Hij vond het zoo heerhjk. Van Naarden naar Valkeveen langsde zee, zonnig, licht en frisch. Valkeveen melk gedronken. Hans gedragen. 29 April Gister voor 't eerst de nachtegalen gehoord. Ik lees les frères Zemgano. Mijn stuk af over the Light that failed, en over Oedipus. Met mijn boek op een goede hoogte. 10 Mei Vanavond Herman en Wies hier, ze hadden hier gegeten. Ik was bhj ze te zien. Ik had laatst bedacht dat hij de eenige vriend was waarvan ik nooit had gedacht: nu wil ik hem een poosje niet zien. Hij is ook de eenige die mij lief is door zijn verschijning,, van wie ik alles zie met plezier, met dat echte jongens-vriend-gevoel. Hem bedoelde ik in mijn stuk over Engelsen proza. Toch waren er vanavond weer dingen, die mij vreemd en ver deden voelen van hem. En het briefje van E. was mij een thuis. Hoe ver is dat boven alles wat ik ken en gekend heb. En juist dat in haar wat ik zoo hef heb, heeft zij uit zich zeiven — niet zoowat gekregen en overgenomen van mij, zooals andere vrouwen met hun mannen meegaan. Zij heeft een sterk temperament. Zij heeft veel overgenomen van mij, maar niet het essentieele. Dit briefje was mij lief, maar ze zou nog veel droeviger zijn als ze wist hoe het mij ging. 15 Mei Een paar dagen heel warm geweest. Vandaag brief van Kloos, die mij de waarheid eens zeggen wilde. Het was niet zeer verrassend of treffend, en niet zooveel omzichtigheid van zijn kant waard. Ik wou dat het de ergste waarheid was, die ik mijzelven zei. Laatst kwam ik, zelf vol gedachten, Boeken tegen in de Kalverstraat. Hij sprak mij niet aan en wij groetten alleen elkaar in 't voorbijgaan. Toch, door die ontmoeting, zag ik opeens mijzelven geheel anders, meer zooals Boeken mij zou zien — en dat veranderde al mijn gedachten en de stelligheid van mijn houding. Niets is mij onplezieriger dan het gevoel dat iemand je heel anders ziet dan je werkelijk bent. Ik ben ongelukkig met mijn boek. O wat een Zorg, wat een zorg. 19 Mei Kloos was de tweede Pinksterdag hier met geknipte haren. Hij doet dingen die ieder ander juist laten zou uit vrees zich belachelijk te maken. Het ergste van zijn liefde is dat hij zich voortdurend ridicuul maakt zonder het te merken. Er eerst heel uit de hoogte over spreken als iets beneden zijn principes en verstand — en dan er op eenmaal heelemaal in zijn, hoogsteerbiedig en alle delicatesse en eerbied vergend van zijn situatie als" verliefd man — dat is ridicuul. En zijn zwakheid is zijn trots. Die trots maakt hem hoogst gevoelig voor elke minder respectueuse uiting. Als hij deemoed'g en eenigszins beschaamd zich met zijn principes overwonnen verklaarde en meelachte om zijn verandering, dan zou hij heel beminnelijk zijn en ook niet meer belachelijk. Misschien zal hij zoo gaan doen, als ik hem meer los krijg. Maar ik heb de eigenaardigheid de menschen gauw te kwetsen door mijn inconsciente uitingen. Door een enkel, wat ironisch Woord, een dedaigneus gezicht — bij 't zien of hooren van dingen, die ik inferieur vind aan wat ik zou willen. Wie mij niet heel goed kent en niet weet, dat dit volstrekt geen gevoel van eigen superioriteit beteekent — ziet mij dan arrogant en leehjk. Door mijn omgang, mijn correspondentie met E. heb ik zooveel geleerd en ben ik in deze zaken zoo sterk. Het lijkt alles zoo eenvoudig en kinderlijk bij wat wij doorleefd hebben. 24 Mei Kloos ziet zij niet. Ook niet onze vriendschap, die ziet ze niet goed. Een uitdrukking van haar was niet goed. Heeft mij zelfs kwaad gedaan. „Je ziet hem toch niet te veel naar de oogen." Dat is een zin, die dezelfde kracht heeft voor mij, als wanneer iemand tegen haar zei: „je hebt hem toch niet te veel om zijn uiterlijk lief?" Tegenover zijn trots heb ik mij totaal verdeemoedigd, zonder iets terug te nemen van hetgeen ik voor waar en noodzakelijk hield. He deed dit, wetende dat deze mooie deemoed miskend zou kunnen worden als flauwheid, als oogendienerij. Ik deed het toch, trotseer end die miskenning, omdat ik 't goed vond. En nu moet ik 't van haar voor 't eerst hooren. Maar het was een ondoordacht woord, oppervlakkig. Zij wist alles maar half, maar even; maar het is niet erg. 28 Mei De onoplosbaarheid van de kwestie van den vrijen wil berust hierop, dat al het bestaande door ons als voorstelling wordt gedacht. Dat deze voorstelling nooit hetzelfde kan zijn als 't bestaande, dat ze dus altijd gebrekkig zal blijven. Onze gedachten maken een schema van hetgeen is, maar dat schema kan nooit op zich zeiven de werkelijkheid geheel nabootsen, geheel voorstellen, omdat het een denksel is van de werkelijkheid, iets afgeleid uit de werkelijkheid. Ons weten is daarom altijd een incompleet gebouw, blijft dat altijd zoolang wij denken en voorstellen — zonder alles te zijn. Dus moeten wij er op bedacht zijn dat wij niet alles kunnen afleiden uit ons weten, uit onze voorstelling. Altijd zal het ergens haperen, nooit kan het door ons gedachte, wat buiten de werkelijkheid staat, geheel beantwoorden aan het. werkelijk zijnde. Onze ikheid, het subject kan nooit object zijn voor onszelven. De voorstelling van onze ikheid wel. In onze voorstelling nu hangt alles causaal samen, daarin is geen vrijheid. Maar de realiteit is iets anders als onze voorstelling er van. Zoodra wij dit vergeten vergissen wij ons. Wij, ikheden staan als subjecten buiten de voorstelling, maar wij zitten in de realiteit. Wij mogen dus nooit deze twee verwarren en zeggen dat onze ikheid niet vrij is. Ons ik zooals wij het zien, het voorstellen in het schema der dingen, in ons weten, is gebonden aan oorzaak en gevolg. Maar ons werkelijk ik kunnen wij niet zien, wij kunnen het niet weten en de eigenschappen er van kunnen wij niet bespreken of afleiden uit het schema onzer voorstellingen. Zoomin als wij onze eigen oogen kunnen zien. Nu kunnen wij een voorstelling van onze oogen krijgen door waarneming, door een spiegel of anderen. Maar onze ikheid kan zich Zelf nooit waarnemen en ook niet in anderen waarnemen. Blijft dus eeuwig subject. De conclusies, de practische conclusies die wij trekken uit het niet vrij Zijn der gedachtevoorgestelde ikheden mogen dus nooit toegepast worden op de reëele ikheden. Dat Zou alleen mogen als wij buiten de realiteit konden staan. Dialectisch aldus: Wij zijn, weten dat wij zijn. Wij nemen waar en denken. Bouwen een voorstelling van hetgeen is, door logisch gegroepeerde waarnemingen. Wij weten tevens dat deze voorstelling niet is de realiteit. Het verschil tusschen voorstelling en realiteit weten wij dat daarin bestaat, dat onze ikheid buiten de voorstelling staat en in de realiteit is. Bij elke analogie die wij maken moeten wij dus op dit verschil letten. Als het dus een kwestie geldt waarbij dit punt van verschil betrokken is, mogen wij volgens logische regelen geen analogieën meer maken. De kwestie van den vrijen wil betreft een eigenschap van onze ikheid, raakt dus het onvermijdelijke en noodzakelijke verschil tusschen onze vooistelling en de realiteit. Elke conclusie ten opzichte van onze ikheid, getrokken uit het door ons gebouwde schema, uit onze voorstelling van het zijnde, zal dus nood- zakelijk valsch zijn. Te zeggen dat ons ik, onze wil niet vrij schijnt in onze voorstelling is dus onjuist. i Juni Ik heb het uiterst moeilijk in deze dagen. Een gestadige pijnlijke zelfverloochening. Uit onmacht mij neerleggen bij de miskenning door degenen, die mij 't liefste zijn. Ik ben de laatste dagen onafgebroken down, niet moedeloos, maar somber, pijnlijk — aldoor gelijk — ook zelfs gister op die prachtige wandeling. Van die wondere wisselvalligheid mijner stemmingen waar E. van spreekt merk ik niets. Zij maakt dat op uit toevalligheden van een brief. Als ik zeg dat ik getennisd heb en eenige schrijfplannen opnoem, dan ziet ze opeens een jolige, levenslustige en opgewekte klant in flanel voor zich en vindt dat hoogst pijnlijk. Zij ziet het geheel van mijn persoon nog Zoo onvolkomen, dat zij elk van mijn brieven als een ander mannetje ziet, zonder het gelijkmatig verband. 4 Juni Ik hoor niets na Zondag, niets. Geen antwoord op mijn vergeetmijnieten, mijn boekje, mijn twee brieven. Zij kan blijkbaar niet. Ik voel me doodongelukkig. Mijn gedachten zijn mij zoo pijnlijk, dat ik zelfs onder 't eten tracht te lezen in een spannend boekje en daarmee al vóór 't ontbijt begin — om verdooving. (Een boekje van Stevenson „Kidnapped" geschikt er voor). Na 't eten ging ik slapen — hoewel 't buiten heerlijk was, zacht, vochtig, rijklooverig. Alle loof Zwaar en vol neerhangend onder den regen. De morgens zijn somber en de avonden. Schrijven aan mijn boek gaat niet. En buiten is 't een tafel van overvloed — maar ik heb geen eetlust. Een patiënt bij mij gehad, een hef vrouwtje, eenvoudig, niet gedistingueerd, ze reisde in linnen goederen — een prettig, open gezicht. Ze was ziek, melancholie, versteend, een onverschillige, koude melancholie. Voelde geen teerheid, geen onwil, geen eigenlijke smart — alleen intens verlangen naar den dood. Ze durfde zich niet dooden. Ze had een gezicht vol goedheid en gevoel, maar versteend. Ze was getrouwd en had twee kinderen. Ze hield van haar man matig, gewoon, ze was goed voor hem. Maar van één kind, haar jongste, een zoon, hield ze werkelijk. Sinds zeven jaar had ze een anderen man lief. Ze zag hem maar van tijd tot tijd en wist sinds twee jaren dat hij ook van haar hield. In 't eerst was dit dragelijk, toen ze niet wist dat hij van haar hield. Dan was ze gelukkig als ze hem even gezien had. Een handdruk, een ontmoeting was genoeg om haar dagen daarna opgewekt en vroolijk te doen blijven. Maar de laatste jaren was dit veranderd. Hij had gezegd haar lief te hebben en haar ééns gekust. Nu wilde ze hem niet meer zien, omdat ze wist te zullen bezwijken. Ze had gestadig intens verlangen naar hem. Hem te zien maakte dat niet beter, — was na elke ontmoeting erger dan te voren. Sexueele omgang met haar man was haar altijd van haar trouwdag af onaangenaam geweest. Ze vond de dagen heerhjk, de nachten een ramp. Nu was dit alles veel erger. Ze onderwierp zich, als een slavin. Maar ze wilde geen kinderen meer hebben, dat zou ze verschrikkelijk vinden. Van haar eerste kind hield ze niet. Van haar jongen hield ze — om een reden die ze niet zeggen kon. Hij was geconcipieerd, begreep ik, denzelfden dag dat de andere man haar zijn hefde verklaard had. Dien dag had ze zich physiek heel anders gevoeld. Ik denk dat ze onder een begoocheling geleefd heeft, dien nacht en daarom van dien jongen zooveel houdt. Ze is nooit bezweken, zegt ze — maar ze weet Zeker, dat ze 't doen zou als de ander het vroeg. Ze wil hem nu geheel vermijden en ik heb gezegd, dat ik dat ook noodzakelijk vond. Ze is dertig jaar. „En mijn ouders zijn zoo akelig oud geworden," Zegt ze. Eens heeft ze zich willen verdrinken. Maar dat was de vijver waarbij haar man haar gevraagd had — en toen durfde ze weer niet. Ze had alles Zeven jaar lang volkomen in zich opgesloten. Ik was de eerste tot wien ze sprak. Ze had in twee jaren niet meer geschreid. Na haar confessie schreidde Ze bijna twee dagen aaneen. Nu voelde ze zich veel beter. Ze had weer een gevoel van onwil tegen dit en dat, en dat deed haar plezier, omdat ze het normaal, natuurlijk vond. 23 Juni Een gevoel alsof ik examen gedaan heb, nu 't stuk aan Kloos achter den rug is. Rustig, slaperig. Het korte stuk is nu goed. Veel Engelsen gelezen. Vier Stevensons. Mallork's New Republic. Andrew Lang Letters on* Literature. 25 Jam' Ik zit in 't prieel dat ik pas heb laten maken. Ik heb een slechten nacht gehad. Driftig geweest en een gevoel dat ik mijzelven niet zou kunnen beheerschen. 27 Juni Warm, ziet naar regen, 's Morgens 7 uur. Ik ga vandaag naar Oosterbeek. Las gister Outamaro. Karakteristiek voor Goncourt, de beschrijving der erotische boeken van Outamaro. Hier is nu dezelfde neutraliteit als bij den geleerde. De artist ziet het mooie van kleurverhouding en van het doen, de menschehjke leehjkheid laat hem totaal onverschillig. Eens vindt hij het zelfs tout a fait amusant. 30 Juni Het is alsof ik een geheel ander mensch geworden ben. Dit is nu wat ik miste, wat ik mij voelde ontgaan, als ik haar niet zag. Dit plechtige, eenzame, hooge en boven alles mooie. Dit schitteren van mijn ziel binnen in mij. Dit zoo sterk voelen van Gods goedheid. Het is niet mijn Liefde, noch mijn kracht die verzwakt als ik haar niet zie. Maar het mooi voelen van mijzelven, dat mindert als ik moet missen haar oogenhcht en haar heerlijkheid. Wij armen hebben nu eenmaal niet genoeg aan het weten alleen, 't enkele niet zinnelijke. Wij leven in ons lijf en moeten daarin het eenige goede zoeken. 1 Juli Heimwee. Gestadig heimwee. Bij elk woord, elke gedachte spreekt het mee. „Toen ik binnen kwam sliep ze." en zulke gezegdetjes door alles heen, den ganschen dag. Ik heb haar zoo hef. Ik vraag mezelven af: heb ik haar dan vroeger niet hef gehad, dat het nu zoo immers lijkt en meer dan vroeger. Verzen schrijf ik nu niet. Maar het wordt alles geborgen en komt. 3 Mi Ik kan uren stil zitten zonder mij te vervelen gister geposeerd voor Jan Veth), want dan denk ik mij in haar voortreffelijkheid, en dat is mooi en onuitputtelijk. Het samen denken van haar verdriet en haar kleine vroohjkheidjes is zoo mooi. Het kijken onder haar hand door, die de waterketel ophief, 's morgens aan 't ontbijt bij 't theeschenken, toen ik vroeg of ze mij had hooren snurken dien nacht in de kamer naast haar. Dat lieve, aardige en die verstandhouding daarin. En ook het nadoen van het begin van „les femmes nerveuses" — „Ne bouge pas!" — „Mais je ne bouge pas" — „Si' Si! Tu bcrages" — Met dat handje en dat voortreffelijke accent. En: „Ik zie je door de pietaties van mijn hoed." ia Juli Haarlem. De eerste morgen van mijn vacantie. Een onrustig gevoel, als een machine die door wil loopen. Gisteravond E.'s brief. Navrant. Gister nog een briefkaart aan Kloos geschreven, waarin ik zei, dat Onze Lieve Heer hem op zijn billen moest geven. Ik heb met hem aldoor moeite den overvloed van mijn woorden terug te houden. Ik voel alles zoo scherp en duidelijk, ik zie zijn arrogantie, zijn poseeren, zijn pedanterie zoo precies — dat ik moeite 'heb mij te bedwingen. Ik bedwing mij ook alleen omdat het mij vermoeit, omdat ik ander werk doen moet, en omdat ik mij wil oefenen in geduld en zelfverloochening. 13 Juli Haarlem. Nu wordt het minder rusteloos. Kloos en Veth en al dat raakt op den achtergrond. Alleen moeite om niet ieder oogenblik naar Wijk aan Zee te willen. Dat beneemt mij nu weer mijn rust. Ik denk ik zou bij haar kunnen zijn als ik maar wilde. En ik moet het toch niet al te vaak doen. Gister was ik er, maar ik was niet rustig. Het was zoo kort en de menschen hinderden mij. Dat vind ik dan zoo naar voor haar als ze mij niet heeft zooals anders. Maar ze was niettemin even hef tegen me. Belees Aristophanes. Het vacantiegevoel is prettig, en Haarlem is prettig. Ik wou dat het 6 weken zoo bleef, zij daar en ik hier. 26 Juli Het kost moeite woorden te maken van mijn stemming. Ik ben mat, uitermate droevig, ik ga langzaam, spreek langzaam. Wee word ik terugdenkend aan de afgeloopen week. Maar C. heeft dolle pret gehad. O de weeë, zoete reuk der gele lupinen. Ik ben totaal neer. Het lijkt mij of ik nooit meer op kan leven. „Goeiert," zei C., „wees maar bhj, gauw zit je met je boekjes in Mijnsheerenland. Vind je 't heerlijk?" En toen begon ik te schreien. Bx vind niets meer heerlijk, Claralief. Vannacht droomde ik van den winter, die al weer kwam. Bx was erg verlaten en schreide nog veel en wanhopig. Aan 't station te Utrecht stond Tonny en ging gauw heen en bracht een cake voor ons, omdat wij niet gegeten hadden. Maar ik kon niet eten, den ganschen dag niet. Bx heb geleefd van drie glazen melk. 30 Juli Mijnsheerenland. Gister en eergister, slecht, nat weer, koud. Veel wind. Vandaag wat stiller, donderbuien. Gistermiddag half drie lag ik op bed en voelde plotseling haar nabijheid, heel intiem. Sterk verlangen. Vannacht droomde ik van een monster, een dik slangachtig dier, dat iemand omkneld hield. Bx liep er met E. en ik voelde dat wij daar niets te vreezen hadden, omdat onze wil zoo sterk was. Gevoel van ons beider superioriteit tegenover alle andere menschen. Toen sloeg ik het beest dood met een van zijn eigen beenderen, die ik hem uit het lijf rukte. Veel bloed. Mijn zakdoek vol bloed. Het beest sprak Duitsch. Bx ben heel ongelukkig. Het is hier volstrekt niet meer wat het was. Bx krijg nu briefjes, die mij veel verdriet doen. Als ik niet bij haar ben, begrijpt ze mij met meer. Jammerlijk gevoel van miskenning en verlatenheid. Mijn werk vordert ook niet best. 22 Augustus, Ruurloo Bx heb nog een brief afgewacht van morgen, maar hij kwam niet. De vacantie is om. 4 Uur gaan wij naar Bussum terug, wolkerig, winderig. Bx voel loom en dof. Gister was het heel slecht weer, storm en regen. Om drie uur zei ik: „Ik ga wandelen door den regen." C. keek me aan en zei: „Wordt er nu heelemaal niet aan werken gedacht t Hoe komt dat?" Bx keek haar zoo'n beetje aan of ik haar niet recht begreep. Of ik het alles vergeten was. Bx zei: „Ja, ik denk dat het misloopt met me, ik ga naar den kelder." Bx heb ver geloopen door de stortbuien, door het natte bosch en het hooge, druipnatte sponsmos. Ver en almaar doorloopen. Nachtstück van Schumann speelde Loman. Dit alles is voor C. ook zoo ongelukkig. Als zij maar ziet dat ik opschiet met mijn werk of dat ik flink ben — dan is zij al tevreden en vroolijk. Zij had veel voor mij verwacht van deze lange Vacantie. En nu is het zoo miserabel met me en stel ik haar zoo teleur. 24 Augustus Aanstonds weer naar Amsterdam. Voorgenomen 's avonds veel te werken, 's Morgens vroeg op te staan, geen menschen te zien, weinig te lezen. Een vaste indeeling maken. Ik ben nu nog frisch en energiek — ik heb nu nog een voorraad kracht, ik droom eiken nacht van intimiteit met voorname personen. Met den Keizer van Duitschland, met den Paus-(dat was een dame). Van nacht nog heel even iets dergelijks. Ik denk overdag nooit aan die menschen. 25 Augustus Ik loop zoo door Amsterdam en denk: Is er dan nu niets meer in de wereld wat ik mooi of gelukkig kan vinden? En ik heb toch zoo'n honger, verlang zoo. Wat zou ik niet kunnen genieten I Er zijn menschen, die niets genieten omdat ze niet kunnen verlangen. Maar ik heb zoo'n honger, met zoo weinig zou ik gelukkig zijn. Aldoor moet ik kleine verlang-gedachtjes doodslaan. Soms zijn ze al heel groot. Ik weet soms heelemaal niet waar ik ben, zoover dwaal ik af. Het honger-gevoel is heel sterk, Zoo sterk als ooit. Maar het lumineuze, geëxalteerd gelukkige, dat is er niet. Dat is er alleen als ik haar zie en kort daarna. Dat heeft niets met mijn liefde te maken — ÜSEH3 die blijft onveranderlijk — ook het verlangen. Maar het is een soort verhoogd zelfgevoel, een beter mooier besef. Dit te voelen verminderen, na het gekend te hebben, is de grootste jammer, het grootste kwaad. 26 Augustus Ik kreeg gister maar een heel kort briefje. Maar ze zal wel langer antwoorden als ze 't roode boekje invult. Ik kan niet uit haar briefje zien welken indruk mijn laatsten brief gemaakt heeft. Als 't heel goed was had ze wel even een paar woorden meer geschreven. 28 Augustus Ik herlas vanmorgen haar lang schrijven nog eens aandachtig. Ik ben er blij mee, ik hoop, dat zij het volhouden zal. Het is mijn eenig lichtpunt. Ik vind dat zij niet bescheiden genoeg is. Ze spreekt niet met dat voorbehoud, met dat aldoor in t oog houden van ons beider waarde, dat ik mij bewust ben ook tegen haar te hebben. Ze weet dat ik op sommige punten in schrijven en in zelfbespiegeling toch zonder twijfel ervarener en bekwamer ben dan zij, hoe ver ik mijzelven in andere opzichten ook beneden haar stel. En juist op die punten spreekt ze met een autoriteit, die haast een beetje belachelijk wordt, vooral omdat ze daar juist zich duidelijk vergist. Ze zegt dikwijls mijn bekwaamheid of verstand te vereeren, maar ze heeft volstrekt niet het vertrouwen en het respect dat bij die vereering zou behooren. Ik wensch het niet voor mezelven, als iets wat mij toekomt — maar als ze mij sneller vertrouwde en nu eh dan op mijn woord geloofde, zou ze mij vaak lange en subtiele explicaties besparen en zelf niet zoo vaak in misverstanden verward zijn. 4 September Het correspondeeren met haar lukt mij niet. Ik weet niet meer hoe ik 't aan moet pakken. Het is een jammerlijk gevoel. Dan heb ik zoo een denkbeeld, zooals hetgeen ik op 28 Aug. hier neerschreef, dan komt ze daar niet terstond in, ik poog het haar nog eens uit te leggen, en weer, hoewel ik er niet van houd zooiets telkens te releveeren, en dan zegt ze: „Je gaat maar aldoor in dat Geleise door, dat jij beter met taal terecht kan, dan ik." Lieve Hemel het is voor mij een explicatiemiddel, geen voorrecht dat ik eisch. Meent zij dat ze even goed schrijft als ik, dan vind ik het heel best, ook al vinden andere menschen het. Heerlijk! Maar dan moet er 'n andere reden gevonden worden. Ze schrijft tusschenbeide zeker heel goed en origineel. Ik dacht dat ze niet die gestadige gemakkelijkheid en die finesse van gedachten-expressie had, die men alleen krijgt door lange oefening. Maar 't kan mij niets schelen, al is ze daar even ver in als ik — maar dan begrijp ik niets van den toestand, als dat waar is. Vreemd, nu ik mij deemoediger voel dan ooit, nu ik werkelijk heel los ben van alle eerzucht, nu ik meer dan ooit vrijheid wil voor elk, en mijn , invloed totaal niet begeer over anderen. Nu word ik eerst door Kloos nu door haar aanmatigend genoemd. Ik begrijp het eigenlijk niet. Maar zij vond mij niet aanmatigend over Kloos en daar zou ik het mij toch nog eerder begrijpen dan bij haar. Ik heb mij 13—149 van mijn leven niet geduldiger en deemoediger gedacht dan met haar. Maar dit kan schijnbaar zijn. Zie, maar ze brengt me zoo erg in de war met haar oordeel over mij, door mij subliem te noemen waar ik mijzelf heel gewoon vind en mij blind en aanmatigend te noemen waar ik mijzelf veel beter en minder gewoon vind dat het mij onmogelijk is te denken, dat zij beter blik op mij heeft dan ikzelf. 9 September Ik krijg nu lieve briefjes. Dat is wat verademing. Bx las haar langen brief van 25 Aug. nog eens over vandaag om te zien of ik er nog uit beantwoorden zou. Maar ik hield er mee op — want het hoeft niet — al wat daarin staat zou ze nu zelf al anders zien en ik vind het naar, jammer nu dat alles weer op te halen. Als ze bij me zat zou ik 't wel willen bespreken. Alleen trof me een expressie: „wat zich aan hem opdrong, als zijnde realiteit." Dat begrip heb ik Zoo dikwijls op haar toegepast en altijd dacht ik, zelfs in dezen zelfden brief, ze begrijpt niet wat ik daarmee bedoel. Want toen ik zei, mijn gevoel kon je niet doen hjden, bedoelde ik natuurlijk weer: „Het reëele niet, jij leed door 't gevoel dat je mij toedacht, maar dat ik met had." En dat neemt ze in haar brief weer heel anders op, alsof ik gevoel alleen bedoelde als hefde of haat. Nu zei ze 't van mij, maar ze geeft niet duidelijk aan waar de realiteit dan verschilt van hetgeen ik mij voel opdringen. 14 September Ik werk wel, maar er is iets onzekers in mij gekomen, ik heb niet meer dat vaste, niet weifelende dat ik gehad heb. Dat is omdat ik haar niet meer zie. 17 September Het patiëntje van 4 Juni weer bij mij gehad. Ze zag opgewekt en goed. Ze hadhem veel gesproken, zei ze. Ze had hem beloofd dat ze toe zou geven als ze hem weer zag. Maar dat kon nog wel maanden duren. Tot nu toe had hij haar niet eenmaal gekust. Ik was verbaasd en vroeg hoe ze dat dan stelde met haar man. Maar ze begon te schreien en zei dat ze niet nadacht en niet nadenken wou. En of ik haar niet zou afbrengen van haar belofte :„.... Ik heb het hem beloofd — en nu ben ik veel rustiger. Ik wou zoo graag dat hij mij dan kuste en meteen dood drukte...." Ik zei, dat ik het alles prachtig vond, ah. ze ook alles op zich nam wat volgen kon, al zou haar man haar op straat zetten of aan den drank gaan. Als ze het wilde dragen voor hem. Maar dat ik alleen alle knoeierijen in zulk een liefde leehjk vond. Hoe rechter wij gaan hoe meer wij lijden, maar hoe eer ook gelukkig zullen zijn die " na ons komen. 21 September Zaterdagavond en Zondagmorgen de twee laatste bedrijven van Don Torribio omgewerkt. In eens achter elkaar af, — in één élan. Weinig geslapen. Ik had het idee en wou er af zijn. Nu gaat het naar Rotterdam. Ik wou wel dat ze het speelden. Gister Gorter en Wies gehad. Hij crickete in , Hilversum. Gewandeld. Hij zei dat hij tegenwoordig altijd plezier had, altijd. Vannacht droomde ik dat E. en ik een afspraak hadden gemaakt 's avonds te wandelen bij Haarlem en dat we Mama tegen kwamen. Gisternacht, midden in mijn Torribio geroes ging ik opeens overeind en dacht „Groote God, hoeveel weken is dat nu al — moet dat nu zoo blijven — hoe lang — en moet al dat lieve nu maar verloren gaan — het is toch een schande, een schande...." En dan een gevoel van verzet, van niet begrijpen, volstrekt niet begrijpen waarom — en een jammer, een jammer, een jammer. 6 October Zondag voor acht dagen met Herman naar Woudenberg gewandeld. Vrijdag voorgelezen in Den Haag. Zondag naar Laren gewandeld met C. en Hans. «•» Sinds Vrijdag niets gewerkt, gedesequihbreerd. Boekjes gelezen. Port-Tarascon, My own people. Vannacht 9 uur geslapen. Voel nu beter. 13 October Zondagmorgen met Hans naar Putten gespoord. Mooi warm weer. Met Frank gegaan naar Groeneveld, zijn buiten. Boterhammen mee, die opgegeten in 't bosch. Hij erg druk met planten en ontginnen. Sterk herfstgevoel, gelogeerd met Hans in Putten in een groot bed op een hef kamertje. Slecht geslapen, 's Morgens gewandeld in den tuin. Klimop huisje, paarse astertjes, eenden. 5 November Vannacht, hoewel doodmoe, weinig geslapen, aldoor alles overdenken. Het tijdlooze, het bestaan zonder tijd, het absolute, transcendentale bestaan dus, is voortdurend in mijn gedachten. Of liever dat kan niet, maar mijn gedachten neigen er voortdurend heen. Het verstand weet dat het er is — het begrip kan 't niet vatten. Ziehier het onderscheid tusschen wijsheid en begrip — ik weet het bestaan van 't absolute, maar begrijp het niet—begrip is wijsheid plus een gevoel, een sensatie. 7 December Dit boek ruikt naar Oosterbeek. Bx denk door die roos er in. Weer keer ik tot het boek in. Nu ik haar niet schrijven durf, leg ik hierin toch stil mijn groeten aan mijn koningin. Bs leg mijn handen over haar arme hoofd. ii Decmber Heelen nacht van Maurice Barr es gedroomd. Woensdagavond bij de muziek heb ik 'n oogenblik, neen wel uren, alles teruggevoeld wat ik zoo angstig verlang — ben ik in dien ziele-toestand geweest.... ja ik kan er nu volstrekt niet meer over schrijven. Het was veel te hoog voor alle woorden van nu. Bx zag toen den kelder waarin ik nu ben, de put, de grauwe wereld, zooals die nu is en ik wist dat het weer zoo worden zou. But I was strangely comforted and God's Love has shone upon me. ai December Bx lees Japanese girls and women (Ahce Mabel Bacon). Uitmuntende dingen in de Japanners. Ze zijn zindehjk, matig, eten geen vleesch, hebben allen fijnen smaak voor mooi, zijn gedistingueerd in hooge mate, houden hartstochtelijk van bloemen en beschouwen den koopmansstand als de laagste maatschappehjke stand. Ook vragen de geneesheeren er geen geld voor hun diensten, achten dat vernederend. 22 December Ik werk nu ingespannen en uiterst serieus. Ik ben aan hoofdstuk XXIX. Ik schrijf één of twee bladzijden per dag. Het vereischt sterke concentratie. Het bewust vasthouden van een zekere stemming en dan aandachtig zoeken naar de kleuren en klanken en woorden, die daar innig aan vast zijn. Het is wonderlijk werk. Ik kan wat meer of minder nauwkeurig goed zijn. maar ik kan niet dwalen. De aaneenschakeling der sensaties is van te voren al bestemd, al tot harmonie verbonden. Het werk is al in mijn hoofd voltooid, het ligt voor me als een uit elkander genomen horloge. Ik werk nu zoo secuur als een horlogemaker. Ik zet het in elkaar. Niet kunnen werken beteekent nu, niet kunnen vinden wat ik klaar gelegd had. Niet rustig, niet geduldig zijn. Of de structuur niet recht begrijpen. Maar het lezen van dit werk moet ook een inspanning zijn. Soms herlees ik het zelf en voel het niet. Dat vermijd ik angstig. Als ik denk dat ik 't niet voelen zal, durf ik 't boek niet openslaan. 2 Januari 189a Sinds E. hier was ben ik wat tevredener met mezelf geweest. Niet vroohjker, maar sterker. Hoe langer hoe meer onthouding van prikkels oefent me en versterkt me. Niet meer uitzien van de eene prikkel op den anderen, zooals vroeger in dagen — dan een pretje, een bezoek — of in uren — dan een boek, dan een sigaar — maar gestadig werkzaam en energiek bhjven uit eigen kracht. Dat is mijn toeleg. Geen vleesch, geen wijn, geen zoetigheid, rooken verminder ik — maar geheel ophouden ineens zou mij plagen. Ik plaag mij niet door deze onthoudingen, ik doe 't alleen als ik 't met satis- factie doen kan. met een zeker plezier. Als ik 's avonds mijn werk af heb, rook ik. Maar dan eerst denk ik er ook om. Het valt me met moeilijk het voor dien tijd te laten. Maar dat heb ik geleidelijk en opzettelijk zoo bewerkt, door telkens wat uit te stellen. Zoo ook 't gemis van zoetigheid waarvan ik veel houd. Zelfkwelling zou mij veel kwaad doen, daar ik voordurend op 't kantje van melancholie ga, en daar niet in wil vallen. 3 Januari Ik heb deze week een stuk geschreven tegen meZelven onder den pseudoniem „Lieven Nijland" (L.N. „Ellen") en dat door Jeanette Voorbeytel laten copieeren en versturen uit Den Haag, Malakkastraat 23. Ik heb getracht het strengste oordeel over mijn publieke persoonlijkheid te Vellen, dat zonder grove onrechtvaardigheid geveld kon worden. Ik heb dit gedaan, omdat ik vond dat het eens gebeuren moest, voor het pubhek en voor mijzelven. En ik ben er zeiven het best toe in staat om het scherp, hard en toch niet onrechtvaardig te doen. Ik wilde mijzelven overtuigen dat ik van een critiek de onrechtvaardigheid en niet de hardheid hinderlijk vind. En ik heb er veel plezier in, geen spoor van géne. Dit valt mij mee. Doch heel zuiver is 't misschien niet, omdat dit ten eerste mijn trots niet treft, die niet zou dulden dat een ander mij vernedert, maar wel dat ik 't zelf doe. En ten tweede omdat er een zekere Schadenfreude bij komt. Want ik verkneuter me in de half vergenoegde, half meewarige gevoelens mijner vrienden. Ook heb ik al een flauwe voorsmaak van mijn satisfactie, als het eens uitkomt, wie L.N. is, en de gemengde gevoelens van verbazing, teleurstelling en admiratie die daardoor zullen ontstaan. Dat deugt natuurlijk niet. Doch een pseudoniem was noodzakelijk. Een opene zelfcritiek zou alle aardigheid er van afnemen, en niets als hoogmoedige nederigheid zijn. Ik zou dan niet kunnen laten te rekenen op bewondering voor mijn zelfverloochening. Door deze pseudoniem is dat uitgesloten. Mijn voorzorgen zijn goed genomen en ik houd weinigen voor zoo scherpzinnig dat ze er achter komen. Kloos zeker niet. Hij zal eerder aan Verwey denken. Ik begrijp wel, dat ik 't voor mijn beste vrienden niet stil zal kunnen houden, maar voor 't groote pubhek wel, ten minste den eersten tijd — en daarop komt het aan. De opinie dat iemand mij eens ferm de waarheid heeft gezegd is gelanceerd, de gerechtigheid voldaan, de toorn der goden afgeweerd. Ik heb nagenoeg geen moeite gedaan om mijn stijl te maskeer en. Ik heb er gewoon op los gestileerd, als in ieder ander artikel. Maar ik reken er op, dat de lezers van den aanvang af op een verkeerd spoor gebracht, meer met hun hart lezen dan met hun literair oordeelsvermogen en dus door hun gemoedsaandoeningen van satisfactie, meewarigheid, leedvermaak verblind bhjven voor de duidelijke kenteekenen van mijn schrijf en denkmanier. 6 Januari Niets kunnen doen vanavond. Gelezen Vie de St. Thérèse. Japanese girls and women. Er is weer ellende. 7 Januari ('s avonds na mijn brief). Het is toch haar romantisme, als ik 't wel overdenk. Ach! deze harde wereld is niet voor haar. 1 Zij wil de dingen precies naar haar verlangen. Zij weet niet van geven en nemen. Ja, dat is mooi in haar. Zij wil een toestand zoo en zoo, en dan absoluut zoo. De waarheid verdraagt zij niet, als die een haar afwijkt van haaf voorstellingen. „Hou dan maar voor je," zegt ze tegen God, „alles of niets." Zij wil het wel weten, de waarheid, ja precies weten dat God haar niet bedriegt. Ze wil de waarheid, maar die zooals zij wil. Anders wil ze hever heelemaal niets, heelemaal dood, weg, uit. Schipperen is haar absoluut vreemd, hever breken dan toegeven. En ze begint met haar fantasieën. Dat is 't romantische. Komt dan de waarheid en die lijkt anders — dan weg, dan wil ze er niets van. Het is heel mooi, het is zoo sympathiek, maar och arme 1 in dit leven in dezen tijd — in deze treurige gevangenis. Vroeger was het vaak mijn indruk, dat een brief haar altijd genoegen deed, als er iets vleiends voor haar in stond, en haar altijd kwetste als er iets minder vleiends in stond. Feitehjk was het zoo, maar de reden er voor was zeer gecompliceerd en volstrekt niet gewone, kleine ijdelheidsstreeling. Dat begreep ik zeer spoedig. Naar hare meening was het een schennis van onze hefde, zij wilde mij geheel voldoen. Dat wil zeggen: zij wilde dat niet trachten te bereiken, zij wilde dat het er was. Als dat volkomen voldoen er al niet was, dan moest het maar hever uitzijn, dan was alle plooien en schipperen vernederend. Dan leek het alsof ze gewoon ijdel was en geen aanmerkingen velen kon. Maar zoo was 't niet. Ze kon niet velen, dat ik van volkomen hefde sprak, dat ik dit wilde doen voorkomen, dit wilde doordrijven als 't ware, terwijl ik aanmerkingen op haar had. Ze is in 't mm geheel niet ijdel, absoluut niet. Maar ze zou het bijna geworden zijn door dit voelen. Maar ze zou nooit iets opzettelijk willen doen om een onvolkomenheid te verhelpen, waar alles naar hare meening uit zichzelf en in den eersten aanleg al volkomen moest zijn. Nu is 't enorme verschil tusschen ons dat ik een plooibaar mensch ben. Daardoor kan ik leven, waar zij feitehjk moet ondergaan. Dat is de reden van mijn succès, van mijn kracht, — maar ook de reden van de droevige stoornissen in onze sympathie. Dat plooibare heeft ze gevoeld al zeer spoedig en 't is haar eigenlijk antipathiek. Ondanks haar liefde zou ze hever willen, dat ik bezweek, dan dat ik mij weet te redden waar zij 't niet uithouden kan. Zij kan dit mij niet telkens zoo beduiden dat dit mij overtuigt. Want ik ben veel gevatter en eloquenter dan zij en 't is bij haar zuivere intuïtie, dikwijls half onbewust. Ze spreekt dan van onoprechtheid, maar ik ben niet duidelijk onoprecht — of van minder groote liefde, maar ik weet beter en voel dat ik nooit sterker zou kunnen liefhebben — of van veranderlijkheid, maar het is niet recht veranderlijkheid want ik voel mijn wil, mijn persoon onveranderlijk naar 't zelfde gaan. Maar als ik iets niet heb, dan wil ik het bereiken, met geduld, taaiheid, buigzaamheid — als ik iets niet ben wü ik het worden — als de waarheid niet is wat ik wenschen zou, dan breek ik niet en vertwijfel ik niet, maar buig mij en tracht er van te halen wat er van te halen is. Maar zij wil zijn of niet, hebben of niet, en niet toegeven. Nu is het zoo, dat een onbuigbaar mensch de buigbaarheid niet bewondert, al leidt die tot groote dingen — maar de buigbare mensch zal altijd den onbuigbare bewonderen, al ziet hij dien bezwijken. Daarom voel ik voor haar altijd groote bewondering, al vind ik haar bepaald dom, terwijl omgekeerd mijn meest overtuigende welsprekendheid haar gevoel van antpathie niet kan verdrijven, zoolang ze meent dat ik weer bezig ben te schipperen. Daardoor doet ze mij dikwijls geweldig onrecht, veel meer dan ik haar ooit deed, en toch voel ik haar steeds de meerdere in goedheid. Daardoor Zeg ik dat ze altijd gelijk heeft, al heeft ze juridiek gesproken het meest manifeste ongehjk. Mijn grootste inspanning tot goed zijn, zooals die dezer laatste dagen, treft haar dan niet, ze spreekt er ongevoelig over, ze verstaat het niet, het neemt haar gevoel van antipathie niet weg. Dat zou alleen een plotselinge, spontane uiting van mijn natuurlijke, aangeboren goedheid. Voor mij is dit schrikkelijk hard, daar ik de inspanning natuurlijk verdienstelijker vind dan het zijn. Als ze van mij wil blijven houden, moet ze dit leeren begrijpen en accepteeren, als het kan. Ik kan veel doen tot zelfcorrectie, maar ik kan mij niet van nature anders maken. Maar ik geloof, dat de waarheid haar toch te machtig zal zijn, — dat zij namelijk reeds zooveel van mij houdt, dat ze zich wel Zal moeten schikken, door den strijd harer neigingen, door haar werkelijk onuitroeibare gehechtheid, die toch niet minder diep kan zijn, na zooveel jaren en samen overdacht leed, dan mijn eigene. 8 Maart De dagen worden monotoner na een sterk bewogen tijd. Dinsdagavond met piano-muziek bij haar. Witte en paarse bloemen. Daartusschen door de infamie van Kloos. Het gedoe over 't stuk van Nijland. Zijn onhebbelijkheid tegen Jeanette Voorbeytel. De stukken in studentenbladen, de brief van Etha Fles. Een gehaspel en gesol met mijn persoonlijkheid tot wee worden. Alles op dien grooten, somberen achtergrond. 15 Maart Bij het gaan naar haar toe een conceptie van de volgende groote comedie: Die is twee deelen: 1 de goede man, die geofferd wordt om zijn goedheid. 2. Het laatste oordeel — de schipbreuk der Goddelijke rechtvaardigheid, zooals die thans gedacht wordt, 't Eerste op de aarde, reëel. Verlossing van een verdrukt volk, — de verlosser door dat volk gedood, 't Tweede in den hemel. Jahweh op den laatsten oordeelsdag. Oproer en ondergang van zijn rijk. Dit wordt een wilde, dolle comedie. Zoo overmoedig mogelijk, naar het oude plan. 18 Maart De voel mij hopeloos in de klem en zie geen verlossing. Ds heb mij altijd wel een beetje zoo gevoeld door de veelheid mijner neigingen. Ik kan mijn werk in Amsterdam niet goed genoeg doen, ik ben er niet bij. Ds ben verstrooid en mis de rechte applicatie. Als ik mij er geheel aan gaf zou ik mooi reüsseeren. Maar het zou alle tijd van mijn leven nemen. En die kan ik niet geven. Maar nu moet ik het doen, omdat ik geen geld heb. Ik kan geen oogenblik ophouden, omdat mijn kostbaar gezin leven moet. En wij hebben veel noodig. Die mooie reüssite wil ik wel laten loopen, al is het de inspanning van een leven waard. Ik heb beter, dat weet ik. Ik zou het opgeven als ik kon, al zouden de menschen «eggen dat ik 't opgaf omdat ik er niets meer in zag. Het idee, mijn idee, is mooi en het heeft de toekomst. Maar voor mijn beter werk «ou ik het toch loslaten. Ook zou ik misschien meer overtuigingskracht hebben als het mijn broodwinning niet meer was. Ik «ou veel geld moeten hebben, want in armoede zou ik ondergaan, ik «ou niet kunnen werken. Nu al is het vuil, dor en armelijk leven om mij heen. 01 het gore, vun«ige, onreine, leehjke — mij een dagehjksche kwelling. Onze Noordelijke stadsarmoede is afschuwelijk. Nu al hjd ik onder de slordigheid en viesheid van mijn kleine, slecht gebouwde huis met kinderen en dieren. Ik kan er niet tegen. 23 Maart Mijn Boek wordt gedrukt. Soms voel ik heel vrij en goed. Maar futiele kleinigheden brengen mij van streek, zoodat ik niet verder kan. Zoodra ik op eenigerlei wijze den prikkel Van eerzucht voel, kan ik met werken. Maar zoodra ik geheel vrij voel, zonder ongeduld, zonder gedachte aan mijn figuur xin de wereld, zonder vergelijk van mij met anderen, heelemaal voor mijzelf en mijn werk, dan kan ik pas schrijven. Vanavond is het b.v. mis, omdat ik over den roem van anderen of het succes van anderen gedacht en gesproken heb. Zoolang ik nu iets voel wat naar begeerte lijkt, naar iets dergelijks, roem of succes, dan is alle werkkracht dood, dan mag ik niet werken, voel ik. En dat kan niet willekeurig. Deze avond is onherroepelijk verloren, dat weet ik. Ik moet afwachten. Als ik moe ben, ben ik ook eerder gestoord, 's Morgens altijd beter. Hoe jammer dat ik niet 's morgens werken kan. ■BW 30 Maart Een vreemde opvolging van sensaties. Ik voelde mij gister, eer ik ging, al slecht. In de macht van mijn boozen demon. Haast vroolijk, als bij 't vooruitzicht van een pretje — en niet sterk, niet hoog en heilig. En dat moest wijken door een weg van groot machteloos verdriet. Ik heb mij geschaamd en ik ben beter geworden. En nu ben ik al door en door hersteld. 15 April Vreemde dagen. O zoo vreemde dagen. Half sereen, half ellendig. Een groote kalmte, soms los van de wereld, niet bang voor gebeurlijkheden, hoog. Soms wanhopig worstelend verzet tegen mijn lot. Vrij van eerzucht. Voldaan over mijn werk. Hooggestemd, soms zeer neerslachtig. Dan zie ik niets. Nacht. Gewandeld van Hilversum met Hans. Vanmiddag bijna gelukkig geweest. Iets heel lichts in me, als heel oud, als jongen zonder zorg. Onbegrijpelijk. En toch diep ernstig. In de zon gelegen met de honden. Bij Jan Veth in 't ateher. Een mooi schilderijtje zien maken. Het Huizer meisje, zoo bleek in groen en paars. 30 April Vernieuwde angoisse. Zij verstaat mijn brieven niet, ze heeft het nooit goed gedaan en ze doet het nog niet. In de toestanden van reactie van neerslachtigheid, dan verstaat ze mijn brieven niet. Het is nu volkomen duidelijk, scherp heb ik het onderscheid gezien. Toen ik Dinsdagavond bij haar kwam, zag ik het aan haar oogen. En terstond kwam een embarras over me. Nu zal ze alles van mij weer misverstaan, als vroeger. Mijn bijzijn heeft sterker invloed op haar. Maar ik kan niet anders denken of zoo is Zij het beste en natuurlijkste, zooals zij is wanneer ik bij haar ben. En dat weerspreekt zij niet. Daarom wil ik haar zoo trachten te houden. Maar dat is haast ondoenlijk. Daarom trotseer ik haar tegenwerpingen en kom toch als ik vrees dat zij te diep inzinkt. Om haar boven te houden trotseer ik en geef toe aan mijn groot verlangen. Misschien is dit vaak zelfbedrog. Ik wil haar niet beurtelings in overspanning en reactie. Ik wil haar gelijkmatiger, zooals ik. Ik ben gelijkmatiger. De stemmingsschakeeringen hebben wij beiden gelijk, ja dat heb ik toch iets sterker misschien, en ik geef er graag uiting aan. Maar die wisselingen zijn klein en welbewust. Het groote op en neergaan, actie en reactie, waarmee inzichten en opinies, alles verandert — het leven in twee sferen, onbewust van elkaar, dat heeft zij sterker. Ik merk het op, zij vindt dingen goed als ze bij mij is, die ze later niet goed vindt. Ze verstaat en begrijpt mij dan zooals ze mij uit mijn brieven niet verstaat. 22 Mei Verleden Zondag was ik in Artis met Carry, Willy, Hans en Paul. Een warme, mooie morgen. Het trof mij bizonder, vervulde mij een paar dagen. Die beesten. Ik voelde zoo zuiver het aantrekkelijke van die dieren, het wilde, dat ik 't bijna begreep, wat dat is. Het was een groote charme, maar met spijt, dat ze gevangen waren, dat ze moesten uitsterven. Ik vond dit leven rijk en mooi, en die zuivere wilde dierrassen beter dan alle andere cultuurwezens. Dit is nu wat Rousseau met zijn natuur bedoelde. Dat begrip is dood voor ons. Er is geen vast natuur- wezen. Alles is natuur. Maar zoo begrijp ik nu de charme van het wilde: Er is een norma van evolutie. Een rechte lijn van ontwikkeling van het leven. De rechte levensweg. Men kan er van afdwalen en er toe terugkeeren. Cultuur behoeft er niet van af te leiden, maar veel cultuur, door de hooge stijging is er van afgeweken. Wilde dieren, wilde menschen, kinderen, dat alles is er dichter bij dan wij. Nu willen wij er naar terug. Maar daarom behoeven we cultuur niet op te geven. Er kan cultuur zijn in zuivere richting. Dit is het begrip „natuur." Maar dit staat niet tegenover cultuur en vooruitgang. Toch verkiezen wij de wildheid dicht bij de natuurlijn boven cultuur er ver van. Zoo zijn de meeste kinderen beter dan volwassenen. En hever een goed kind dan een lam groot mensch. Maar niet noodzakelijk zijn volwassenen minder. ^Vrijdag een Wagneravond. Tristan und Isölde. Mooie muziek. Maar voor zijn muziek-dramatiek kon ik niet voelen. Ik vind hem geen poëet Wagner, alleen musicus. - Zijn teksten zijn onleesbaar, abominabel. De heele zaak gebaseerd op een rotte opera-traditie. Vol nog van het oude, leehjke, ontaarde operamooi, vol biermoffigheid. Veel de schuld van de zangers. Dat is niet echt. Dat is heel leehjk. Fillunger, die een oratorium zingt, is mooi. Geen een zanger van Wagner werd mooi bij 't zingen. Er mankeert iets aan die muriek-drama's. Er mankeert het berusten op een eenvoudig verlangen. Er mankeert het eenvoudige mooi-willen. Zonder voorafgaande opera's, en dat is een bodem vol rottigheid, waren ze niet ontstaan. Het is mooi- gemaakt, bedacht, betheoretiseerd, met uitgedroogde filosofen-wijsheid doorknoeid. Dorre professortermen als haren in de soep. De groote Duitsche muziek rust direct op kerkmuziek, religieuze muziek, of op het volkslied. Dat zijn zuivere grondslagen. Maar dit is de stelselmatige verfraaiing van een totaal rot, door en door ziek en ontaard ding, de opera of het moderne drama. Het is niet geboren, het kon niet geboren worden in dezen tijd, het is gezocht en opgebakken. Oude heldenlegende opgewarmd en uitgekookt. Wie gelooft er aan? De executanten gelooven aan operamooi, verder niets. Al het geloof dat ze in deze vertooningen leggen is opera-geloof en muziekgeloof. De muziek is er, maar de rest is opschroeverij. Want dingen van dien aard kunnen door één man worden bedacht, maar niet gerealiseerd zonder een menigte bij wie het volle schoon der zaak in 't bloed zit. Anders zijn 't opgedirkte lijken, wassenbeelden. Het is toekomst-muziek, ja! Als een droom van een geniaal man. Misschien komt er ooit iets zoodanigs dat echt is. Maar dit is valsch. De realiteit is heelemaal valsch en onzuiver. Het is vervelend, uitgesoept. Hoe konden ze daarnaar luisteren! zullen toekomst-musici zeggen, zooals wij van den Wilhelm Meister zeggen „hoe konden ze dat lezen." Maar de W.M. was een belofte. Dat kunnen wij er niet meer in voelen door al die taaiïgheid, maar de tijdgenooten voelden het. 36 Mei Ik zit in 't prieel. Deze warmte is mij erg aange- 14—149 naam. Gisteravond vergadering in Amsterdam. Vannacht eigenaardig gedroomd. Gedachtendroom. Lijken. Gevoel van vertrouwdheid daarmee en afschuw van die vertrouwdheid. Denken, dat maak ik nooit meer goed in dit leven. Die onreinheid wisch ik nooit af. Alleen in een reïncarnatie. Er zijn twee soorten van weten, het berekenen en het voelen, het menschelijk en het Goddehjk weten. Het tellen van de luchttrillingen en het hooren van de muziek. Nu moeten wij alles op de laatste wijze leeren weten. Dan eerst zullen we rein worden. Dit kunnen we bij elke reïncarnatie beter. Bij 't wakker worden terstond bedacht het te onthouden. 12 Juli Mijn speech voor Londen af. Tobben over mijn slordigheid. Traagheid in 't doen van details en van droog werk. 30 Juli Midden in deze allerzwaarste oogenblikken een rust, alsof God's Hand mij aanraakte. Zooeven nog het gevoel alsof alles mij verlaten had. De vergiften bedacht, de daad van zelfmoord overwogen. Ik dacht mij bestemd te vergaan. Maar God heeft toch anders met mij Voor. Maar stil dit is alles niet goed. Ik moet bidden, bidden moet ik. Ik ben natuurlijk dezelfde serieuse man als altijd gebleven. Ik ben niet ziek en kan van lucht en kunst en physieke inspanning genieten, ook al verlaat ik haar daarvoor een paar dagen. Ik heb niet genoten zooals ik met haar zou doen. Ik heb gevoeld dat ik dit noodig had om niet ziek te worden en ik dacht haar vast genoeg aan mij verbonden en genoeg op mij vertrouwend om dit wel te verstaan. Ik kon niet lang buiten naar. Ik heb mij goed gehouden. Mijn groot leed bleef in me, ik kon het nimmer doodloopen noch doodhuilen. Ik heb ééns gebeden en met haar samen. Als ik bij haar was en ze wou bidden en vroeg me, laat me nu even alleen, zou me dat niet krenken, bevreemden. Hiermee drukte ik de hoogte van mijn stemming uit. Maar zelfs in die stemming wilde ik met haar samen bidden. Dit alles is voor haar verduisterd door pijn, pijn, pijn. Angst, wroeging, berouw. Als ik zoo voelde als zij dacht, zou ik dan geen wroeging hebben f Nooit heb ik minder zelfverwijt gevoeld. Ik dacht: wij hebben elkaar voor eeuwig, onveranderlijk, wij moeten dankbaar, vertrouwend en rustig zijn. O God en deze avond 1 i September Niet koud, maar storm en regen. In Bussum. Weerzin tegen het gevoel dat ik mij weer in dit leven schikken zal. Afkeer van dit bestaan, gevoel of een groote verandering moet komen. 2 October Ik heb aan een comedie gewerkt, maar het lukt niet. Ik voel dat het wel zou kunnen als ik den rechten toon vond. Nu is het alles flauw, 't is niet wat ik zoek. Be lees „Also sprach Zarathustra." 16 October Ik voel mij zeer goed, werklustig en gezond. Ik voel mij groeien en sterker worden. Be werk nu 's morgens. Be ga maar door aan mijn comedie. Be kan niet hebben, dat ik als autoriteit, als gevierd, bekend, begaafd, veelwetend mensch gepo- seerd word. Ik wil altijd maar zoo'n beetje spelen in 't leven. Wat ik weet is toeval, wat ik goeds voortbreng is toeval. Zoo moeten ze 't opnemen. Ik wil wel mijn best doen, maar ik wil niet ingeschreven staan als autoriteit. 30 October Veertien dagen groote misère. Dit alles nu beter. Heden gewandeld bij Hilversum. Boekestein. Prachtig in 't bonte herfstgetij. Kamer gehuurd voor E. op Trompenberg. Door 't lezen van Bettina's brieven (Zelfmoord van Günderode) een plan voelen komen in mijn hoofd, of hever de realisatie gevoeld van een plan. De comedie doet het niet. Verzen begonnen. Daarvoor geen voorraad. Niet genoeg geleefd na 't Boek. De comedie in proza willen schrijven als een fabel. Dat wel goed gevonden. Maar toch verlangd naar het zuiver dramatieke. Maar het zuivere, niet bizarre of komieke toch dramatische mooie. Dat eerst doen. Dan de fabel, met al het fantastieke en komieke. Dus een eenvoudige dramatische gebeurtenis in verzen, zoo eenvoudig mogelijk, zonder bijwerk. Het schema, de fabel al sinds jaren voorhanden. Vanmiddag ineens gevoeld hoe het mooi kon worden. (Dit is Lioba geworden 1896). Ik tob over mijn gebrek aan eruditie. Door vaagheid en traagheid. O hoe veel beter had ik geleid moeten worden. Met alles kom ik zoo laat, ik moet alles zelf vinden — en ik ben zoo volgzaam van nature. Dit voel ik de beslissende tijd van mijn leven. Het kan lang en vruchtbaar worden of het is met deze groote inspanning ook voor goed uitgebrand. 25 December, ie Kerstdag Ik hjd gestadig en vreesehjk. Kleine dingen maakt zij tot groote rotsen. Zij kan mij ontzettend pijn doen en ze voelt het niet. Zichzelf vindt ze de gepijnigde. En het hoefde alles niet. In mij is altijd de zachtheid en zij ziet dit niet mooi. Ik voel mij miskend, met verstaan. En zij Jfcon mij niet verstaan, maar mijn woorden brengen bet haar niet aan. Ik ben breeder, ruimer, zachter. Ik verplaats mij in alles, voel met alles meer mee. Zij voelt met veel dingen van mij niet mee. Als zij Zich liet leiden door mij zou zij alle dingen in mij wel begrijpen. Maar zij is enger, hooger, harder, violenter. Ze heeft absoluut geen meelij, als ze recht voelt. En ze heeft het verschrikkelijke zwaar tillen en scherp voelen van elke kleinigheid, waardoor elk onvoorzichtig woord een ramp wordt. Van een veel grover natuur dan ik neemt ze aan, wat Ze van mij niet hooren wil. Die veel minder eerlijk met haar doet, die zelf veel minder fijn en diep voelt, die haar minder begrijpt. Daarvan neemt ze aan. Dat is zoo pijnlijk. Ik kan natuurlijk niet toegeven wat ik niet voel, maar dan stel ik alleen tegenover haar, het stugge dulden van een zachtzinnig dier en dat ziet ze dan niet mooi. Mijn kwelling voelt ze dan niet, het irriteert haar. Een gewoon nuchter sprekend man, die een beetje tegen haar optreedt en ook weer een beetje meepraat, dien erkent ze. Ze laat zich zoo licht leiden, — maar zóó wil ik 't niet. Het is een allerzwaarste beproeving. Mijn geest lijdt er onder, wordt somberder en zwakker. Gisteren Zei ik bij mezelf: „Nu ga ik het verhezen, nu ga ik het opgeven, ik ga er onder. Laat nu maar gebeuren wat kan, ik geef 't op. En vannacht kon ik mijn troost niet vinden. Ik voelde niets meer van dien grooten Troost. In slaap en droomen vervolgt mij dat gevoel van miskenning van onrecht, met grievende pijn. 4 Februari 1893 Nu is dat geloof ik wel eindelijk voorbij. Het lijkt of deze harde beproevingstijd voor een groot deel doorstaan is. Ik ben nog erg moe. Ik zie mezelf beter. Ik voel niet meer verongelijkt. God is nog Ver. Maar ik ben weer op den goeden weg, geloof ik. Ik ga me van Amsterdam vrij maken, dit staat nu vast. O mijn vrijheid, — wat zal. ik juichen als dat vernederend en onzuiver werk van mij afgenomen wordt. Als ik niet langer plicht voel, waar mijn aard en geweten van plicht niet afweet. Om dén draak van traagheid te dooden heb ik een hond van plicht bij mij genomen. Een redeloos dier. Ik kan hem nu wel wegzenden. Nu kan ik God wel dienen uit eigen ijver, zonder mij te beladen met ketens van plicht. Geen geld-verdien-wekkertje hoeft er op mijn nachttafel te staan om mij te roepen voor den dienst. 10 Februari God is nog ver, maar ik ben toch niet zoo moedeloos. Gister een nare avond bij haar. Het huis is een occupatie. Soms veracht ik het, soms ben ik er in. Een andere occupatie voor mijn gedachten is de groote zwerftocht die ik wil gaan maken. Te voet naar Jeruzalem. 19 Februari. Ik geloof dat ik vasten grond weer voel. Het was een gevaarlijke tijd, losgelaten door mijn Boek. Maar ik voel nu wel dat de onzekerheid oppervlakkig en schijnbaar was. Be ging als van een schip door de branding aan wal. Bij iederen stap Voel ik nu den grond rijzen. Muziek, muziek. En aandacht en blijmoedigheid en zelfbedwang. Gister concert. (Bach Kreuzstaf) project van een eenvoudig boek voor de menigte. Om hen te raden en aan te moedigen naar mijn ervaring. Eenvoudig, helder, expliciet — logisch elke zin vastzetten en elk idee sohede ondersteunen. De projecten waarmee ik mijn nieuw leven begin zijn dus: 1. Deze eenvoudige levensleer, de zuivere wereld. 3. het Livarda-drama van de trouw 3. de comedie van het recht 4. en hiervan een fabel, het geheel verteld in proza, dan 5. het Boek van de Dood - Elizabeth - eindelijk 6. dat gedicht in terzinen waarvan de compositie of eigenlijke inhoud mij onbekend is, maar alleen de toonaard is aangegeven. Mijn verder zielsleven moet den inhoud vormen. Onlangs zweefde mij ook nog de figuur voor van den man, die het essentieel dramatische van onzen tijd zou ondergaan, — die figuur, onze Faust, onze Hamlet is nog niet gemaakt. Vaag voel ik, wat het zijn moet. (Dit wordt Trots verbrijzeld 1896). En wetenschappelijk werk: 7. de psychische kracht — 8. de fouten der medische wetenschap. Eindelijk bewerkingen van mijn psycho-therapeutische ondervinding. Dus aan plannen, veel en hoog, zal 't gemis mij niet doen ondergaan. Sommigen zie ik vlak voor mij, bereikbaar. Het slagen daarvan moet dichter brengen het nu onbereikbare, hemelstormende. 23 Februari. Nog weer hjden onder miskenning, kritieken enz. Vanmorgen tot mijn schrik bemerkt dat ik pijn had omdat een ander geprezen werd. Dus gekwetste ijdelheid. Altijd als ik die ander beneden mij voel. Lijden onder miskenning duld ik in mij. Maar niet onder gekrenkte ijdelheid. Ik moet — en ik kan het — eerst weer geheel vernederd worden. Het gevoel dat ik eer en hulde verdien, als mijn recht, moet geheel dood. Ik moet weer alles willen wat goed voor mij zijn kan. Vernedering, vergeten zijn. Ik mag om mijn ideeën hjden, om mijn gewijde dingen, niet om mijzelf. 13 Maart. Voorjaarsweer, helder, warme zon. Gister muziek in de kerk te Naarden. Handel's Largo. Wandeling met Albert en Holst. Albert logeert hier. 't Is mij aangenaam door de rustige vastheid van zijn gesprekken. Gister zeer vreemd gevoeld. Het voorjaar, en ik miste haar zeer. Ik voelde droevig en verward. Ik mis haar evenzeer. Maar het verwarde is weg. Ik zie mijn weg weef duidelijk. De weifelingen duren nog maar zeer kort. Zijn schijnbaar. Ik kan niet meer dwalen Zoolang mijn geest gezond blijft. 37 Maart. Mijn vorig dagboek doorgelezen. Merkwaardig die depressie in '86—'87 en dat voorgevoel van de groote omwenteling in me die komen zou. Ik heb nu bijna eiken dag weer momenten van vrede. Ik heb een groote taak voor me, die ik helder zie en die ik weet aan te kunnen. Mijn organisatie en tegenwoordige omstandigheden geven me geen vrijheid tot werk. 't Grootste deel van den dag ben ik dof en moe. Niettemin wordt het alles voorbereid en twijfel ik niet aan de goede uitkomst, zoodra ik eenmaal vrij ben. 3 April Sinds 14 dagen droog, warm en zonnig. Alles komt buitengewoon vroeg. De seringen hebben al blad en knoppen. De hagen hebben blaadjes. De viooltjes bloeien al een week. Sommige kastanjeboomen hebben al blad. Eergister was het zeer warm. Toen was ik op de boerderijen op de Darthuizerberg. 1 Mei. Het heeft nu sinds twee maanden niet geregend. Alles ziet echter groen. Ik zit in mijn nieuwe.huis, mijn nieuwe kamer heden op orde gekomen. Heden grijs weer. Z.W. met enkele droppels regen. 13 Mei. Ondanks veel nare drukte, somberheid en Verdriet heeft deze tijd een eigenaardige rijkdom en charme. Door het besef eener innerlijke soliditeit. De bittere nasmaak, het weeë-onvoldane na feestelijke of opgewekte dagen blijft nu weg. Door die innerlijke vastheid. Het heeft niets meer van leed dooden. Het blijft uitwendig, als beleefdheid. Het ge moe ds-eVen wicht rust op vastere dingen. Ik kan het missen en ik kan het aannemen. En zal dit alles onbegrijpelijk vinden en pijnlijk, maar het is toch ook voor haar niet zoo. - Want ondanks alle misstand en incomplete situatie heb ik nu voor 't eerst van mijn leven de innerlijke gemoedsrust van een man die gelukkig getrouwd is. Aan dat innerlijke, ideale doen de toestanden niets af. En het kan ook niet meer weggaan, fel?? Ik mis veel, maar wat ik lijd, is indirect, door haar hjden. 14 Juni Het is even droog gebleven. Het is nu warm, zonnig, stoffig, dor. Verleden week ongesteld geweest, een dag te Utrecht in bed, 2 dagen hier thuis gebleven. Nu voel ik me nog neerslachtig, met zieke stemmingen, alles stinkt en griezelt tegen me. Vooral dit huis hier. Hoe ongelukkig dat wij daaraan bloot staan. Het is of er niet moois in mij zijn kan in die conditie. < 18 Juni 's Morgens zwem ik met Herman. Ik heb geantwoord op een stuk over mijn Boek in het tijdschrift „Van nu en straks." Ik heb gedacht over de noodzaak om de eigenliefde te streelen van degene tot wie men spreekt als men goed verstaan wil worden. Het is duidelijk dat dit zeer effectief is. De toegesprokene voelt zich daardoor sterker en gelukkiger en is dan beter geneigd en geschikt tot begrijpen. Be bedoel niet opzettelijke vleierij, die zou natuurlijk een verstandig man hinderen en 't tegendeel bereiken, bovendien onwaar en incorrect zijn. Maar heel iets anders en noodig en goed is net, als men verstaan wil worden, te doen uitkomen, dat de hoorder goede kwaliteiten heeft en dat men die erkent. Dit is de essens der beleefdheid, urbaniteit. Weinigen staan zoo vast en zijn zoo hoog, dat zij altijd gelijkmatig bewust zijn van hun eigen goedheid, en daarbij ook gelooven in de erkenning van die goedheid door anderen. Toch is dit geloof en die erkenning noodig voor die vaste liefdevolle gezindheid, waarin men alleen elkaar begrijpt. In een betoog op tactvolle wijze dat geloof en die erkenning op te wekken, door er aan te herinneren, is noch leehjk, noch onoprecht, noch ook een concessie aan onze zwakheid. Het is een zuivere weg. a Juli 's Morgens aan mijn groot gedicht geschreven. Een patiënt hier in 't hotel, 's Middags naar van Heel gewandeld met E., met de dogcart terug. Diepenbrock logeert bij Gorter en dronk hier koffie op t grasveld na 't eten. Jan Piet ook. Herman was stil. 's Avonds bij hem op de bank. Het diner was heerlijk. Nu wordt mijn huis mij lief. Ook het rijden door de Galgesteeg, met de mugjes op den weg, tusschen de elzen. 4 J*li Voldaan over de nieuwe inrichting van mijn leven. Dit is het beste wat ik er van kan maken, geloof ik. Ik voel vrij, niet lui, niet vaag, niet onordelijk, geschikt tot mooi werk, en juist genoeg practisch bezig. Maar o, het gemis en de leegte na de dagen van i tot 3 5 Juli Vazen geschreven, eenigszins onzeker. Het ac- cent is statig en 't geheel gedragen door serieuze en diepe gedachten, 't Rhythme heeft niet de gebroken fijnheid en gecompliceerdheid van Gorter en van der Schalk. In enkele regels is „natural magie." Maar de waarde Van het gansche weet ik niet recht. Vergeleken bij Potgieter's Florence. Enkele regels daarvan zijn mooier, maar er is veel meer rhetoriek in. Waarschijnlijk is voor een vreemde mijn werk nog moeielijker. Potgieter lijkt er niet moeiehjk bij. 6 Juli. Verzen. Ik las ze halfluid en werd door 't mooi getroffen. Ze worden beter dunkt me. 's Morgens Rosetti gelezen in 't dennebosch. 's Middags lyriek van Goethe. 's Avonds aan „de Zuivere Wereld" geschreven. Kort gesprek met Herman over eerzucht. Gelezen: Charcot, lecons s.1. malad. nerveuses hysterie chez 1'homme. Hegel. Phanomenologie. Valt niet mee. Ik had het frisscher en origineeler gedacht. Het is nog in zoo'n duffe filosofen-taal. Het begint al in een diepte van jargon, van ouds opgehoopt. Over Newton in de Encycl. Brilt. N. was vlijtig lezer van Jacob Boehme. 12 Juli. Gezeild op de Zuiderzee met van Heel en Wüly Louwerse. Een geweldige bui gehad midden op zee. Onweer aan alle kanten en zware regen. Alles prachtig en verkwikkend. 14 Juli. Briefkaart van Derkinderen dat hij Zondag komt. Vanmiddag op Herman's fiets huisjes gaan kijken in 's Graveland voor Thijm. Bt draag den heelen voormiddag nog niets anders, dan één broek, één flanellen hemd en jacquet, 's Avonds doe ik linnen hemd en overhemd aan. Medehjden en deernis is heel iets anders. Met deernis bedoel ik dat gevoel dat niet noodzakelijk door hjden wordt opgewekt (ook meewarigheid). Ik voel iets meewarigs als ik de vroohjkheid van mijn aapje zie. Of bij een heel naief gezegde van een kind. En ook bij materieele dingen, hjfsdingen van zeer hoogstaande menschen. In de lijfsdingen van zeer reine maar jonge menschen, jonge meisjes is iets irritants. Het jonge, het gezonde, het onbewuste. Maar in die van zeer reine en zeer nobele volwassenen is iets, dat deernis doet voelen. Dit heeft een zeer diepe beteekenis. 15 Juli. Om 12 uur naar Amsterdam. Goes ontmoet. In de bibliotheek gelezen: Spinoza van Saisset en de artikelen „ethics" en „evolution" in Encycl. Britt. De definitie van een adequaat idee begrijp ik niet. Wat zijn alle eigenschappen van een „waar idee"? De woorden „waar" en „idee" schrijven kan geen toelichting behoeven. Dit is gebrek aan verbeelding, dunkt mij. 17 Juli. Gisteren kr ij gsher inner ingen uit 1870—'71 gelezen van een Duitsch officier Tanera. Een barbaar, een echt, kinderlijk, dapper, snoevend barbaartje. Kerndeutsch. Om den nadeehgen invloed van den vrede te bewijzen noemt hij België(?) en Engeland (???) in vergelijking met Duitschland. 18 Juli. Hans weer thuisgekomen. De twee broertjes stonden eerst elkaar omarmend, niet wetend wat nog meer te doen. Toen begonnen ze te dansen. De menschen uit den trein bleven er naar kijken. En ze sprongen maar door. elkaar goed pakkend van louter plezier dat ze mekaar weer hadden. 20 Juli Karei Thijm gehad. Naar 's Graveland gewandeld en daar een huisje voor hem gehuurd. Gorter ten eten. 's Avonds veel gepraat. De sterke, gezonde, van zich zelf zekere Gorter stond vast tegen het weelderig en onstandvastig wezen van Thijm. Haast ^al te vast, iets Friesch. Thijm beweerde dat hij niet behoefde te gelooven dat de aarde om de zon draait, als het tegenovergestelde hem mooier en hooger scheen. Hij mocht een hoogere realiteit verkiezen, dacht hij. Beiden schijn en realiteit zijn toch subjectief. Gorter (en ik) verklaarden het mooie en noodwendige eener juiste en complete voorstelling der dingen, die eeuwig en standvastig moet zijn. Het ware idee, de ware vooistellingen. Toen hadden Gorter en ik het over Spinoza's definitie van een waar idee. * 23 Juli De dag tot de allermooiste van mijn leven. Voor 't ontbijt op 't schip. Met Wüly in zee. Na lunch op haar kamer. Wandeling in de duinen. „Dit is het echte en reëele" heb ik haar gezegd. En zij „het zal aanstonds weer weg zijn." Maar het gaat niet weg. Het wordt overstelpt. Het is afschuwelijk, maar de dingen blijven. Dat wat mijn kracht is in mijn leven blijft. O het is vreesehjk. Zij, de arme lijdt er nog meer onder dan ik. Het is een verschrikking en een bezoeking. Het komt op als een storm op eens. Dan ziet ze alles logen en leelijkheid aan mij en de emoties verbeffen zich tegen me en alle verweer, alle poging tot verzachten ook, maakt erger. Ik was boven alle rijden en denken gelukkig. Had ik haar immers met volkomen terug ï Ik was een en al elatie en dankbaarheid. Toen sloeg ze het neer — en nu is de avond nog een van de afschuwelijkste, die ik mij herinner. En toch zal ik met haar in 't Paradijs zijn. 24 Juli Van verdriet laat opgestaan. Thijm en zijn vrouw aan de lunch, 's Middags alleen gewandeld naar Laren en Blaricum, naar huisjes gekeken, vervuld van een vers. O gij die geeft.... Thijm zei, dat hij veel veranderd was. Dat hij nooit meer zou schrijven als menschen en bergen. Dat hij zeer gevoelig was voor onwelvoegelij kheden en een sterk gevoel had van eerbaarheid. Dat hij dat vroeger, theoretisch niet ontzag, maar nu gehinderd wordt door zijn vroegere vrienden. 25 Juli Om 8 uur opgestaan. Iets minder neerslachtig dan gisteren. Gister was het tusschen wakker worden en opstaan een oogenblik echte melancholie. 26 Juli Den rommel uit de kliniek gekregen en hier in orde gebracht, 's Middags een briefkaart uit Z. Gekeken Dumaurier's Society Pictures. 's Avonds aan de Zuivere wereld gewerkt tot 12$. 37 Jnli. 's Morgens gezwommen, dat geeft altijd een heerlijken invloed. Lange brief naar Z. geschreven. Olivier's boek over Micbel-Angelo gelezen. 5 Augustus. Protagoras gelezen. Het lukt toch altijd of wij diezelfde dingen in een paar woorden zeggen kunnen. Er is toch altijd iets kinderlijks, iets barbaarsch in. Het applaus bij een redeneering die ons heel gewoon lijkt. Maar daarentegen zijn er finesses, die ons ontgaan, omdat we er met frisch en sterk genoeg voor zijn. Maar dat is in Arabische discussies ook, en in die van Indianen en alle primitieve volken. Maar de zin van 't geheel ondanks de omslachtige redeneering scheen me heel diep. Maar die diepte moest ik in mezelven vinden. De deugd een ding, dat niet geleid kan worden. Toen gedacht over de verantwoordelijkheid en het recht. Dat wat alle menschen gemeen hebben, als richting van groei, bepaalt de verantwoordelijkheid. Ieder behoort ia die richting te gaan. Dit is deugd. Dit betreft niet direct voordeel van tijdgenooten of nageslacht. Maar is de wil van het ras. Wie er van afwijkt staat alleen, draagt eigen verantwoording, wordt opgesloten, gedood, slecht gevonden, is ook slecht. De woorden recht en onrecht. De wetten trachten deze richting, in 't grove aan te geven 3n te fixeeren. Maar de hjn is ideaal en veel fijner dan de wetten. De literaire dichterlijke expressie is veel nauwkeuriger. Dit is de taak, het beste doel, de duidelijke plicht van den poëet. 7 Augustus. Trinette gelezen, het boekje dat Heijermans aan mij heeft opgedragen. Er zijn wel verdienstelijke kwaliteiten in. 8 Augustus. Dat is het bewijs van een vrije geest, gelukkig te voelen door de vondst van wijsgeerige of reflectieve gedachten, door hun juistheid en mooiheid en verhevenheid, 't Geheel zuivere en onpersoonlijke geluk, dat een botanicus voelt bij 't vinden van een mooie nieuwe plant, dat te ondervinden bij 't voelen eener mooie nieuwe waarheid. Dit moet onze voornaamste bron van vreugde zijn, waaraan we genoeg hebben, We moeten wennen daaraan genoeg te hebben en dat in alle verfijning te ondergaan. Dan zijn andere vreugden extra en de groote misère met overmachtig. Dit geluk is onmogelijk zonder hefde, het ontstaat alleen in hefde Liefde is geen reflectie, maar emotie. Het reflectieve slaagt alleen in een sterklievenden geest, zooals alleen gloeiend ijzer licht geven kan. 10 Augustus. Weer veel honger, 's nachts zware slaap. Sensueel leven Sterk. Het hjf wil zijn deel hebben en de geest is dof, weinig productief. Dit stemt verdrietig. 's Avonds weer op 't grasveld thee gedronken. Aan ziektegeschiedenissen gewerkt. ia Augustus. Even warm, bedekte lucht, 's Morgens alles nat van nevel, overdag nu en dan even motregen, 's Avonds tot io uur buiten gezeten. 15—149 In A. bij Tak geweest, blij dat ik daar niet woon. Mijn verband met de N.G. is nu wel heelemaal uit. 't Bekommert mij weinig. Op de bibliotheek de « Vedic Hymns van Max Müller gelezen. De vertaling van Ludwig vind ik het mooist. Ik voel iets beter. Maar nog hongerig en slaperig, 's Avonds geteekend met pastel. Een witte Kaapsche hyacint tegen grasveld. 13 Augustus. Vervuld van twee dingen. Mijn pastelteekening en de N. Gids. In het eerste den heelen dag in, zoo sterk, dat mijn nachtwezen, het tusschen waken en droomen, allemaal is: witte klokjes, fijne omtrekken, teer wit en geel en rijk groen. Dit is het beeldend produceeren, dat wat is en dat ik voortzetten kan. De N. Gids was wat onwil, om Kloos, om de kinderlijke comedie die hij speelt, om het ruwe en felle in hem, gemengd met zooveel subliems. Net een generaal van een jongensvesting met een papieren steek op een ridderorde uitreikend aan Diepenbrock. „Aan den brozen, maar grandiozen...» Wat een jongensmanieren en een slechten smaak, —bij zulke ernstige dingen en menschen. In honderd spotprenten zou ik hem kunnen verbeelden. Herman's verzen zijn niet goed. Sommige prachtig, maar 't geheel zeer ongelijk en sommige bepaald leelijk. In tegenstelling met vroeger heb ik den avond na de ontvangst van de N. Gids het beste gewerkt. 14 Augustus. *t Zelfde warme weer. 's Morgens op de kliniek met de doctoren Branwell en Myers. Die dineerden bij ons, thee op 't grasveld. 16 Augustus. 's Morgens de Hommelsche weg gewandeld om 7 uur. Na 't ontbijt met haar in den tuin gezeten in een heerlijk gesprek. Rijk en diep. De warme morgen in het schaduwrijke tuintje. Er was iets Grieksch in. Onder de accacia, de zon, de diepzinnige, verhevene en drukke conversatie, met verzen, beeldspraak — (de twee houtjes). 17 Augustus. Gewandeld met Myers en Branwell, Galgensteeg, Berghuis, Bredius. Myers droeg verzen voor en zijn manier leek sprekend op die van Albert. Merkwaardig dat Albert ook niet muzikaal is, evenals de Engelschen. Dat verzen zingen, met fijn rhythmisch gevoel, vervangt bij hen muziek. Ook Tennyson droeg zóó verzen voor, heel eentonig en zingerig. Om vijf uur kwam Thijm met vrouw en kind. Tot laat zitten praten op 't grasveld. Geteekend. 18 Augustus. Gezwommen met Paultje op mijn rug. De heetste dag van 't jaar 90° in de schaduw. Een gloeiende wind. 's Middags patiënten en met Thijm in de vestibule gezeten, 's Avonds ook veel gepraat. Ik kan niet veel uitvoeren als teekenen. De heele week weinig gelezen. 20 Augustus. Thorn Prikker gehad. Hij was hef en aardig en levendig. Met Paul gespeeld op den eikenheuvel. 21 Augustus. Men moet de menschen altijd zooveel mogelijk het heldere, gave en duidelijke van ons zelf geven. Niet de voorbereidende overwegingen. Ik bega ook wel de fout, patiënten die ik voor intelligent houd te Veel van mijn eigen bijkomende overwegingen te geven inplaats van het zuivere resultaat. 22 Augustus. Veel bezoek. Jeanette Voorbeytel, August Vermeylen, Jo en Wüly van Gogh, Anna Fles. Met Vermeylen gewandeld en gepraat over zijn tijdschrift „Van nu en straks". Hij bleef eten met Jeanette V. 's Avonds met Thijm en hem nog veel gepraat. Het üjdschriften-gedoe is vervelend, hoe minder ik er van hoor, hoe beter. 23 Augustus. Een kort gesprek 's morgens met Herman is rustiger en verkwikkender dan al dat andere gepraat. Hij zeide dat men in vérzen alleen over macht, niet over onmacht spreken moest. Om zuiverheid van mooi te bereiken moest men nooit zwakte toonen. Dit was het wat hem in mijn laatste werk niet heelemaal sympathiek was. Rigveda gelezen, 's Avonds onweer. 26 Augustus. In Amsterdam gedejeuneerd met de radicale club en Thijm. Op de bibliotheek in de Sacred Books gelezen. De mooie passage gevonden waarin de ritus voor het huwelijk werd vastgesteld. Het sentiment der expiatie teruggevonden. Gegeten bij Mama van Vloten met Albert, Kitty en Thijm. 28 Augustus. Priem brak herhaaldelijk los en bemorste mijn kamer met inkt. Den ganschen morgen daarmede in de weer. 's Middags kwam Papa en ik wandelde met hem op Laagjeskamp. Hij bleef eten. Drukke gesprekken van Thijm en mij over mijn werk. 29 Augustus. 's Morgens met den trein van 7 naar U. Daar ontbeten. E. was er niet. Toen met Carry en Sam van U. over de Hoorneboeg naar Bussum gewandeld. Prachtig, de weien, de weg met berkjes, de groene heuvels vooruit. In de Engelsche Spinoza gelezen. Plaatsen gevonden waarin hij faalt door gemis aan practische en psychologische kennis. Een somnambule noemt hij een automaat. Hij zegt dat men niet willekeurig kan vergeten. Doch dit zijn voorbeelden van iets dat even waar blijft, al deugen de voorbeelden niet. 30 Augustus. 's Middags schilderijen gezien bij van Gogh. 's Avonds Thijm mijn verzen voorgelezen. Hij vroeg daarna of ik niet meer wou praten, vóór den volgenden morgen. Het had blijkbaar veel indruk gemaakt. 9 September. Eergisteren een vreesehjke dag. Ik heb zulke brieven meer gehad, maar ik hjd er nog onder als bij den eersten. Ik heb nog niet geantwoord en wil daarmee een paar dagen wachten. 12 September. Tot Maandagmiddag leefde ik in veel verdriet. Niet gewerkt. Geschaakt met Thijm. In de Rigveda gelezen. Toen kwam een brief, die mij zeer goed deed. Daarop ben ik 's avonds naar U. gegaan. Dat voldeed niet goed. maar ik ben niettemin tevredener over den toestand. 13 September. Gister vertelde Herman dat Diepenbrock mij bedoelde met „intemperantia liter arum." Dit verwonderde mij en Vervulde mij. Zelfs droomde ik er van. Het is een onbezonnen zinnetje. In zoo'n geval voel ik dat ik op te passen heb voor twee sentimenten in mij: „de meegaandheid (gedweeheid) en het te sterke zelfgevoel." Het eerste doet mij wel mijn eigen goed vergeten. Het is niet gemakkelijk in de bewegingen, die er nu om mij en door mij gebeuren, het evenwicht tusschen die beiden te behouden. Ik; schreef Diepenbrock vandaag, 's Avonds kwamen Anna Fles en Tides Keiler. De laatste zong Verscheidene liederen, hetgeen Thijm zoo roerde dat hij de kamer uit moest. 16 September. Prachtig weer. De spinnewebben over de denneboschjes vol witte dauw. Overal en ook over den grond. Duizenden glinsterende spinnewebben. Overdag warm en drukkend. In A. bij Rappel gedejeuneerd. Op de bibliotheek in Lucretius gelezen en de Upanishads. Maar doordat ik erge slaap kreeg, had ik er niet veel aan. In Haarlem gegeten. Herman heb ik 't liefst alleen. Bij anderen heeft hij soms iets hards en trots, waar ik niet van houd. Wat getobd over Veth's dwaasheid. ig September. Heerlijk gezwommen. Wat helderder. Tot *s nachts twee uur aan mijn verzen gewerkt. Ik vertelde Herman van Darwin's machine worden, alleen geschikt om wetten uit feiten te maken, ongeschikt voor mooi-emotie. „Een waarschuwend voorbeeld," zei ik. „Waarom V' zei Herman „als hij dat maar goed doet." 24 September. Over de hei naar Baarn gewandeld met C. Nu en dan zware regen. Wilde hei achter Eemnes. Natte weg over de polder. Op Viletta gedejeuneerd en gegeten, 's Avonds bij maneschijn teruggewandeld over Eemnes en Laren. Op de hei wat gedwaald. 11 uur thuis. Veel verdriet, heel ernstig. Tot laat in een Engelsen boekje gelezen. Hierom ontevreden. 25 September. Droevig wakker worden, tuinwerk gedaan, mest omgespit, wat me vermoeide. Niet kunnen werken. Droevige brief. Geantwoord. Met de jongetjes eikeltjes geplukt. 2 October. Helder herfstweer met 's morgens vliegende nevel, 's Middags regenbuien. Het is prachtig buiten. De gouden October. Sterke geur in de eikenboschjes. De bladen met kopertinten en helgroen. Klare luchten met groote gouden wolken. Wat geschreven. Gelezen stukken van Ball, Lloyd Morgan in de Fortnighdy. 3 October. 's Morgens met vuurtje in de studeerkamer. Weer een slechte brief. Ik heb 's avonds op besliste wijze geantwoord. Misschien wordt baar beter gevoel voor mij wakker. Maar trots en wroeging Zullen wel sterker zijn dan alle liefde voor mij. En dan moet ik mij voorbereiden op een langen tijd van volstrekte eenzaamheid. Haar antwoord dat zielsrust juist zou moeten afkeeren van kleine amusementen, Verwachtte ik. Het is karakteristiek voor haar, om de denkfout er in. Het is theoretisch en eenigszins conventioneel. Het leven en de praktijk leert anders. In strijd en moeilijkheid zoek ik afzondering en Vermijd ik prikkels en verstrooiing. Dat wil ik dan Vermijden, omdat ik gevoel, dat ik ze alleen uit zwakheid zou zoeken. Het zou zijn verdooven en dat wil ik niet. Maar ben ik vast en rustig en innerlijk goed en sterk, dan sta ik me zelf zulke dingen toe, omdat ik voel er tegen te kunnen. Omdat ik goed vind de hulp van de kleine dagehjksche stemmingen aan te nemen en het mooie aan te zien wat er is. Het helpt alles in onzen plicht, gelukkig zijn, en is alleen gevaarlijk wanneer het verzwakt of als eenig streven zou moeten dienen. Ik heb zelfs meer gerookt den laatsten tijd, omdat ik er nu geen kwaad in zag. Zelfs dat ik op die nare wandeling de hulp van een paar sigaren aannam verontrustte mij niet. Na mijn 40ste jaar zal ik echter niet meer rooken. Ja, wat curieus is, de terugkeer van die kleine onoprechtheden staat met dit alles in verband. Ik gevoel als 't ware, dat zij mij nu geen schade meer kunnen doen. Het is een soort bravade, als iemand die van de overwinning nu zeker is, en zijn vijanden laat naderen. Maar het is onvoorzichtig en verkeerd. Ik zei ook aan Thijm. dat ik die stroom van gasten alleen toeliet, omdat ik mij tiu zeker gevoel, en ze mij niet meer van slag konden brengen. 4 October. Zonnig, maar koud en winderig. Gezwommen. Ik zie niemand en leef nu uiterst eenvoudig en zuinig. 5 October. Zooals ik vreesde, zij voelt zich alleen gekwetst. De ernst en de diepte ziet zij niet. Vanavond schreef ik weer. Maar dan moet ik mij ook werkelijk in het ondragelijke leeren schikken. Ik tracht niettemin te werken. 6 October. Vreemd en levendig gedroomd. Ik droomde dat ik sliep en mij beklemd voelde in een glanzenden nevel. Ik was zeer benauwd en riep C. Toen hoorde ik Herman's stem die door portalen en gangen klonk boven en naar mij toe kwam. Toen maakte hij me wakker en kuste me. En ik dankte hem en zei hoe ik in een droom beklemd was geweest. En ik voelde fijn de afkeuringen van hem als hij iets niet goed vond in mijn doen. Ik zag even een land, een straat met kastanjeboomen (Jansstraat Haarlem) en verwonderde me zoo prachtig mooi als 't was, hoewel ik 't kende. Toen Frans Jans met een helm met gouden kroon, dien ik hem moest opzetten, telkens verkeerd. De nachten zijn kwaad, angstig en met strijd. Van Herman heb ik dit geleerd, hoe het iets slechts is aan de menschen zwakheid te toonen. Hier is dus de natuurlijke grens van deemoed. 7 October. Nare dag in Amsterdam. Op de bibliotheek in Lucretius gelezen, maar weinig. Gevoel van onkunde en machteloosheid, 's Avonds Goddank een goede brief. 8 October. Prachtige wolken, grijs, hel oranje tegen een helder lichtblauwe lucht daaronder. De horizon scherp maar toch in heerlijk zachte kleur, bruin violet. Onder een eikenboschje met opgaande eikjes was het een brumroode schemering en daar stonden een menigte roode vliegenzwammen. Goed gewerkt. $ October. Met de jongens naar het eikenboschje aan den Eng gegaan. De zon ging rood en vreemd vervormd onder tusschen- vage regenwolklagen. Het oog van Klaas Vaak, zei Paul. De wolken is de rook van zijn pijp. Zijn hand zag hij in een opstaande wolk. Het wegschuiven Van de lucht boven den horizon is de lessenaar van Klaas Vaak. Een brief uit U. Niet heel goed gewerkt. Ik maak een inleiding voor de statistiek. Ik lees Descent of Man. 12 October. Aan alle maaltijden lees ik Darwin. Van g\ tot 12 verzen. Van ia tot 12$ mestkruien. Dan weer Darwin tot i\. Dan patiënten en Rigveda. Om vier uur uit met de jongens. Onder 't eten weer Darwin. Na 't eten M. Muller. Thee, krant en tijdschriften tot 9, dan van 9—11 artikelen schrijven. Correspondentie na 't zwemmen, vóór 't ontbijt. Ik maak nooit meer dan 20 regels vers per dag. Gaat het heel goed, dan schrijf ik er 's middags en 's avonds ook aan. 14 October. Wisseling van veel denk-emoti.es. Eerst de brief van Holst. Het ideale leven van hem en haar in het groote witte buiten midden in de bosschen. Toen de lange droevige brief uit U. Toen het nare Amsterdam. Fine Rappel ziek op de boven-achterkamer. Gelezen in Taine, les philosophes francais du 19e siècle. Daarop de nare indrukken van psychiatrische literatuur over perversiteiten en het gevoel van dankbaarheid dat ik uit U. weg was. Ik wou niet met Holst ruilen, ondanks alles. Ik vind de psychiaters onuitstaanbaar. Ik ben zeker dat Darwin hier een grens zou zien en er niet over schrijven. Taine's bizonderheid is de combinatie van .een groot wetenschappelijk vermogen met talent van schrijven. Maar het is geen groote of verheven geest. 20 October. Prachtig stil weer, gezwommen. Anna Fles kwam en wandelde met C. naar Baarn. Getennisd. 's Avonds veel aan mijn inleiding geschreven. 24 October. Gedroomd dat Jan Veth mij kwam opzoeken en bedroefd en hef was. Ik bemerkte hoe ik van hem hield. Vanmorgen zeer verdrietig. Geschreid. Gelukkig dat ik nu ten minste niemand zie en vrij ben. Geldzorgen. Elke dag nog onverwachte rekeningen. Maar dat is 't ergste niet. Om zes uur naar Hilversum geloopen over de hei, in f. Toen naar U. Dat bezoek heeft mij veel goed gedaan. Haar heeft het pijnlijk gebouleverseerd, maar zij is toch sommige dingen beter gaan inzien, en het was een zachte, lieve avond. Maar een weemoedig heengaan. Nacht zachter. 35 October. Winderig, niet gezwommen. Wat beter. Alleen natuur-filosofie gewerkt. Pangenesis van de Vries gelezen. 30 October. Stil, koud, gezwommen. Den geheelen dag geschreven. Om 4 uur bezoek van Henriëtte v.d. Schalk. Ik had er lang op uitgezien. Maar op 't laatste was mijn genoegen er af gegaan. Doch toen was het een verrassing. Het was een heel aangenaam ontmoeten. Ik vond alles aangenaam en sympathiek. Gelezen Heine's familie-brieven door v. Embden. 2 November. 's Morgens kwam de N. Gids. Waar dat óp uit Zal loopen? Hoewel het een heel droevig spektakel is, was ik er niet zoo bedroefd over als wel behoorde. Omdat hij het nu zoo bont maakt, dat alleen kleine of blinde menschen er dupe van kunnen zijn. Hij drinkt zich nu dood aan zijn machtgevoel, als een vrij gelaten dronkaard, maar dat is wel treurig. In Amsterdam geweest. Exposities gezien. Alma Tadema en Japansche teekeningen. 3 November. 's Middags getennisd. Herman was bleek en niet op dreef, 's Avonds kwam hij even en we wisselden een enkel woord over de N.G. Hij had het even ingezien en toen weggesloten. „Laten we er maar niet verder over spreken, als je 't goed vindt." Toen las ik mijn rede voor. 7 November. E. naar Bussum, ik om half twaalf naar Groningen. Gyp gelezen in den trein. In Doelenhotel gegeten met Mr. Hekma. Op diens studentenkamer gewerkt. Voordracht gehouden. Bezoek bij den heer Boeke. Griezel van deze provinciestad. 12 November Hard gevroren vannacht, een gat in 't ijs moeten slaan om te baden, 's Morgens getennisd. Óm twaalf uur vond ik Toorop thuis. Die bleef den geheelen dag. Hij kwam uit pure goedigheid om de N. Gidshistorie. Hij is ook al weer mooier dan men hem voorgesteld heeft. Li zijn spreken en doen. Hij drukt zich niet altijd gemakkelijk uit, maar het is in 't geheel niet klein, zooals men wel eens beweerde. Wel degelijk op de hoogte van zijn werk. Het is een imposante figuur, met zijn groot, sterk lichaam en zijn zware, zwarte haarbos. En dan komt er soms een groote goedigheid in zijn oogen, zooals reuzen wel hebben, heel sterke menschen. Dan dwaalt één oog een beetje af, als hij je aankijkt. Zijn werk is heel zeker goed. 13 November. Al mijn plannen overzien. Moeilijk, moeilijk. De comedie b.v. moet heelemaal overgemaakt. Er zijn goede dingen in, maar het komieke is te opzettelijk en te flauw. Geëindigd met mijn verzen. 16 November. Nog eiken dag gezwommen. Ik lees Tennyson's „Princess", dePangenesis van de Vries. Sermons van Mozley. 's Morgens verzen geschreven. 17 November. Van der Goes gehad en 's middags met Herman gewandeld in den regen naar H. Donderdagsavonds heb ik hem een stuk verzen voorgelezen, hetgeen mij zeer aangreep (zang VII). Hij is weer heelemaal de oude voor mij. Hij wil maar liefst nooit de „literator" zijn. 21 November. Gisteravond en van morgen in een groote spanning. Al maar heen en weer geloopen. Zoo moeilijk, Zoo moeilijk. 's Middags eindelijk tot schrijven kunnen komen. Lees Ehoch Arden, Aylmersfield enz. 22 November. Slechte nacht. Nu vlijtiger geschreven. De comedie is nu op gang en wordt blijkbaar doorgezet. Veel verzen. De Terzinen zijn op een goede hoogte, daar laat ik ze nu. Ik heb ze aldoor levendig voor me, maar wend me er nu van af in de fantasieën van het „beeldenspel," 23 November. Den ganschen dag diep in de comedie. Waarschijnlijk „de Broeders". Tragedie van het Recht (of van de zonde) Slaap slecht. 24 November. 's Morgens aan de Broeders gewerkt, 's Middags getennisd op de baan bij Hilversum. Toen. kwam Textor en speelde 's avonds, ook voor Wies en Herman. Een hupsche, bescheiden man. 26 November. Den geheelen dag gewerkt aan de Broeders, 's Avonds bij Wies en Herman. Boos over de „Natuurgeneeswijze." 30 November. Paultje erg ziek. Arm kereltje. Hoesten, steunen, niets eten. Den heelen dag hard gewerkt. Een met heel prettig briefje uit U. Slecht geslapen door zorg om Paultje. 1 December. Paultje heeft blijkbaar pneumonie 39°. Dus moet dit nog een dag of vijf zoo duren, 's Morgens maar wat gewandeld en een brief geschreven. Door droefenis en zorg niet kunnen werken. 's Avonds hevige storm. Daarna sneeuw en stilte. Thee gedronken op Cs kamer. Tot drie uur bij Paul opgezeten. Ellendige nacht. Gelezen „Le roi des montagnes" en Herodotus. 2 December. Stil en zonnig, niet gezwommen, sneeuw op den grond. Mijn ergste bezorgdheid weg. Be ben zoo teer daarin. Het grijpt mij te veel aan. Om halftwaalf naar Amsterdam gegaan. Niet op de bibliotheek. Cadeautjes gekocht. Tegen den middag begon het bezorgde gevoel weer. Paul 's nachts nog zeer onrustig. Tot drie uur weer op gezeten. Majesteit gelezen ('t Tweede gedeelte beviel mij beter dan 't eerste. Maar 't is toch maar heel gewoon werk, lectuur van een dag). Hans ook ziek. 's Avonds harde koorts. 3 December. 's Morgens de koorts weg bij allebei mijn jongetjes. Paul merkbaar vooruit gaande, maar nog heel kribbig en driftig en erg hoesten, 's Middags speelde hij weer met wat speelgoed, zijn wieltjes. Getennisd. De Gorter's aten bij ons en zaten op Cs kamer bij de thee. Ze gingen even naar Veth, waar Saar de Zwart was. 's Nachts Paul zeer onrustig. 4 December. 's Morgens om n£ uur stond E. opeens hier. Het was heerlijk, zij maakte mij kalmer. Paul had 's middags nog koorts. E. zat op de speelkamer, C. ging uit. E. en ik hielpen de zieke kinderen. Brandende aether, scène. Om drie uur ging de koorts weg en werd Paul veel beter. Wandelingetje op de hei. 's Avonds eerst op mijn studeerkamer gepraat. Toen boven. Om 10 uur naar den trein. Paul dien nacht veel rustiger. Hans beter, maar doof. 5 December. Paul veel beter, eet weer, geen koorts. St. Niklaasavond met de Gorters bij ons. Nog al gezellig. Paul den geheelen nacht doorgeslapen, 's Avonds brief van E. Ik voel het zoo goed, alles wat zij zegt. Maar ik weet hoe er niets aan te doen is, 7 December. Verkouden en thuis gebleven. Aan de Broeders gewerkt, 's Avonds domino gespeeld met Mama van Vloten. 9 December. Ellendige nacht, 's Middags naar Amsterdam. Verlaine's 15 jours en Hollande gelezen, 's Avonds Daphnis en Chloë. 11 December. Om twee uur naar Delft. Bij Frans gegeten. Gelezen, 's Avonds prettig met Frans en zijn vrouw nagepraat. Hij is zoo precies dezelfde gebleven en als hij veranderd is, is 't in zijn voordeel. Het linksche en wat lompe is er uit. En de naïeve hartstocht voor hetgeen hij aanpakt, de energie en doortastendheid en de prettige ruimte van geest zijn bewaard en toegenomen. 12 December. De gistfabriek gezien. Toen met de tram naar den Haag. Met Textor naar de Maris-expositie (bleek kasteel-en-stad-en- kathedraal schilderijtje van Thijs H). Toen naar de vak-expositie (lorren) Daarna naar Toorop. Veel en lang zijn werk bekeken en bepraat, (het mooie figuurtje der nieuwe mystiek met de barenspijn). Het was er sympathiek. Daarna Thorn Prikker, dat was aardig. Hij trapte door een ruit en pakte tallooze dingen uit in groote vervuldheid. Hij vroeg niet vanwaar ik kwam, noch waarheen ik ging, hij praatte in eenen ijver door over schilderijen. Toen ging ik naar Zilcken, daar praatte ik wat Fransch met vrouw en schoonmama. Maar het was en werd niet dat. Toen naar Leiden. In een restaurant gegeten, bij Ger theegedronken. Met de tram naar Noordwijk. De Verwey's al in bed gevonden. Met Jet v.d. Schalk heerlijk zitten praten tot 12 uur. Ze 16—149 maakte muziek (Schumann). Ze had een rustige, verkwikkende invloed op me. Vreemd dat ontdekken van een breed, en zich gemakkelijk en gewoon uitend mannelijk vast intellect in een vrouw, zonder iets onvrouwelijks. Noordwijk wel hevig aandoenend, maar niet pijnlijk. Teer en rustig. 14 December. Getobd om te werken. Den heelen dag in moeite en niet goed. 16 December. Op de bibliotheek de levens van Cellini en Milten gelezen. Ik wist niet dat Milten zoo voor de echtscheiding had geijverd en tegen het koningschap. 17 December. Mooi, zonnig, stil weer. Gezwommen. Flink gewerkt, de tweede acte bijna af. 's Middags een hef, vredig wandelingetje met Hans, die voor 't eerst uit mocht. Stukken gelezen over de Ijstijd (AJR. Wallace) in de fortnighdy. Over Shimonosèki m de Century May. Een zeer eigenaardig en scherp verdriet geeft mij het denken aan den ondergang van het oude, feodale Japan. Dat is een zeer aparte sensatie van spijt en weemoed. Een dergelijke sensatie, maar weer heel anders, is het denken aan wilde dieren en hun Woudleven. Olifanten vooral. Op 't oogenblik is Japan sterner. Ik heb het al jaren gehad, en het vervult mij nu den heelen dag, na zoo'n lectuur. ao December. Harde Westenwind, 's avonds storm. Blijven haperen bij de derde acte. Of in verzen of proza. Velschillende pogingen. Moedeloos en onrustig. Herman kwam aan 't dejeuner en 's avonds logeer en. ai December. Thijm kwam eten. Hem de tweede acte voorgelezen. Nog altijd eenigszins onrustig. Be denk eerzucht. 26 December. Zacht, zonnig weer, niet gezwommen. Beter geslapen. Maar den geheelen dag nog tot niets bij machte. Hoofdpijn, moe en geschokt, 's Morgens Sermons gelezen van Mozley op mijn kamer, 's Middags met C. en Paul gewandeld. Sammy naar Amsterdam. De kwestie is maar of ik goed genoeg ben om op de wereld te blijven en mijn taak af te maken. Be wil even hef weg of wat anders, als dat nuttiger ware. Zwakheden heb ik, waar ik zoo gauw niet afkom. Is er nu met dat al bestaansreden genoeg voor me? Ik weet wat ik te doen heb. Ook deze overweging is een zwakheid, maar als je zoo gaandeweg niets als kwaads meer hoort van jezelf — en dan een suggestibel gemoed als 't mijne. Ik geloof de menschen graag." Ons hart moet van het persoonlijke afgetrokken. De persoon is niets. Zijn goede kwaliteiten en ideeën, dat is alles. Zijn allerhoogste en dat is onpersoonlijk. Zie nu eens waartoe Kloos komt, die de hefde niet telde. Allemaal versjes over Jan, Piet en Klaas. En nog slechte versjes. 27 December. Helder weer, wat gevroren, gezwommen. Om io£ uur een naren brief van haar. Een flauwe poging om weer in mijn werk te komen mislukt. Toen een Duitschen roman gelezen, Herman Isinger van Wilbrand. Een boek met zeer merkwaardige kwaliteiten. Geestig en met hart. Met goede Duitschheid er in. Het heeft mij veel stemming gegeven, vooral in mijn tegenwoordigen toestand. Soms was ik geroerd. Maar het is heel ongelijk. 28 December. Vorst, wat mistig. (In Amsterdam zoo hevigen mist dat meer dan 100 menschen in 't water hepen). Hier 's middags zon. EINDE TWEEDE DEEL.