892 j G 1 58 A J DIE HAGHE LEESBOEK VOOR DE HOOGSTE KLASSEN DER LAGERE SCHOLEN doorj. W. DEJONGH enJ.OTTE EERSTE DEELTJE BIJ J. B. WOLTERS GRONINGEN, DEN HAAG, BATAVIA UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS — GRONINGEN, DEN HAAG, BATAVIA J, W. DE JONGH GESCHIEDKUNDIG LEESBOEK VOOR DE LAGERE SCHOOL VERHALEN BIJ DE SCHOOLPLATEN VOOR DE VADERLANDSCHE GESCHIEDENIS Geïllustreerd Eerste stukje Se druk f 0,70 Tweede stukje 4e druk - 0,70 Derde stukje 4e druk - 0,70 Het boekje is bedoeld als een leesboek naast de platen van De Jongh en Wagenvoort. Ook de nieuwe platen zijn in de leesstof verwerkt. Goed werk. CorrMad Chr. Ond. J. J. MOERMAN VAN MANNEN IN VREÊ SCHETSEN UIT ONZE BESCHAVINGSGESCHIEDENIS VOOR DE HOOGERE KLASSEN DER LAGERE SCHOOL EN VOORTGEZET ONDERWIJS Geïllustreerd Prijs . 3e druk f 0,80 In eenvoudige taal, vergezeld van goed gekozen foto's en kaartjes, is dit werkje inderdaad voor de school van veel nut. Noemen we slechts de mooie beschrijving van Rotterdams koophandel, waarvan het achterland gaat tot Budapest. De waardige tegenhanger hiervan zijn de lessen over „Kloeke Amsterdammers". Heel goed is de schrijver geslaagd, waar hij het reizen van vroeger eeuwen bespreekt en het tegenwoordige luchtverkeer. Het werkje kan op alle scholen gebruikt worden; is een goed geslaagde proeve eener eenvoudige beschavingsgeschiedenis. Om Eigen Blad. UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS - GRONINGEN, DEN HAAG, BATAVIA DIE HAGHE LESBOEK VOOR DE HOOGSTE KLASSEN DER LAGERE SCHOLEN DOOR J. W. DE JONGH EN J. OTTE EERSTE DEELT J]E f 0,80 ). d. wuLiüKb ui l (jcVERS-MAATSCHAPPIJ n.v. DNINGEN - DEN HAAG _ BATAVIA - 1932 BOEKDRUKKERIJ VAN J. B. WOLTERS VOORWOORD. Met het verschijnen van de beide deelen van Lesstof voor het Geschiedenisonderwijs op de Lagere School betaalden èn de auteurs èn de Commissie van advies in zake het geschiedenisonderwijs niet ten volle hun schuld af aan Burgemeester en Wethouders van 's-Gravenhage. Het door de Commissie toegezegde boekje met leesstof uit den eigen kring, uit de geschiedenis van Den Haag dus, ontbrak nog. Tot haar genoegen kan de Commissie thans dit boekje aanbieden. Zij wenschte, dat van de historische gegevens, die onze stad in zoo ruime mate aanbiedt, gebruik zal worden gemaakt voor het geschiedenisonderwijs en daarom droeg zij aan beide ondergeteekenden de samenstelling op van Die Haghe, leesboek voor de lagere scholen. De Commissie is niet van gedachte, dat de aangeboden leesstof het geestelijk eigendom van de kinderen moet worden. Doch wel meent zij, dat de lezing van het boekje met zijn vele illustraties bij de leerlingen de belangstelling en de liefde voor eigen stad zal verhoogen, en ook, dat de lessen in de Vaderlandsche Geschiedenis er winst bij zullen hebben. De bewerkers brengen hier een bijzonder woord van dank aan Drs. N. J. Pabon, conservator ie klasse aan het Gemeente-archief alhier, die zoo vriendelijk was, het eerste hoofdstuk voor hen op te stellen en die ook door vele opmerkingen hun van zooveel dienst is geweest bij de samenstelling van de andere schetsen en niet minder bij het verzamelen van de illustraties en plattegronden. Daarnaast zijn zij veel dank verschuldigd aan den heer J. Smit, commies aan het Algemeen Rijksarchief, die tal van uitgewerkte historische schetsen ter verwerking tot hun beschikking stelde. Van den heer J. N. Pattist aanvaardden zij dankbaar een plaatselijke schets van een episode uit den Patriottentijd. Opbouwende critiek zal hun van harte welkom zijn. 's-Gravenhage, 1932. J. W. DE JONGH. J. OTTE. INHOUD. Blz. Voorwoord 3 Inleiding 7 I. De bewoners van deze streken in den Germaansch- Romeinschen tijd 8 II. Hoe 's-Gravenhage de verblijfplaats van de Hollandsche graven werd 25 III. Graaf Albrecht op zijn hof (± 1360) .... 37 IV. Graaf Albrecht op reis, ter feest en ten oorlog 44 V. Die Haghe in den grafelijken tijd 52 VI. Een belastingoproer in het begin der 16e eeuw 63 VII. Den Haag geraakt in verval 68 VIII. Den Haag in den Spaanschen tijd 77 . IX. Noodlottige twisten (1608—1630) 83 X. Den Haag in de 17e eeuw 93 INLEIDING. De geschiedenis staat in boeken geschreven. Je leert er „lessen" over en je onthoudt er „jaartallen" van. Maar er is ook geschiedenis, die niet in boeken staat. Er zijn hier in onze stad: een middeleeuwsch kasteel (de Ridderzaal), een middeleeuwsche kerk (de Sint-Jacobskerk), de Gevangenpoort, een mooi, oud stadhuis, vele historische gebouwen. En dat alles ligt bij elkaar in het hart van de „oude stad", die zoo klein en zoo overzichtelijk is, vergeleken bij de nieuwe stadsgedeelten, die er omheen zijn gebouwd. Wat is er veel „geschiedenis" in onze stad, die de Haagsche kinderen dagelijks zien kunnen, zonder er ook maar even aan te denken, hoeveel eeuwen daar nu al Haagsche jongens en meisjes aan zijn voorbijgegaan; misschien ook zonder te zien en te denken! Toch is 't wel prettig, om iets van onze stad uit vroegeren tijd te weten en eens na te gaan, hoe ze langzamerhand geworden is, wat ze nu is. We zullen je daarom in de volgende schetsen iets uit de geschiedenis van 's-Gravenhage vertellen. I. DE BEWONERS VAN DEZE STREKEN IN DEN GERMAANSCH-ROMEINSCHEN TIJD. i Het tijdperk, waaruit wij wat willen vertellen over de bewoning van deze streken, ligt ver achter ons. Het is heel moeilijk zoo ver terug te denken, want in den tijd, waarover wij wat willen mededeelen, bestond zelfs Den Haag nog niet en natuurlijk ook niet het Binnenhof. Al rekenen we het Binnenhof tot het oudst bebouwde gedeelte van de residentie, dan valt tóch de stichting van het oude grafelijke slot onder graaf Willem II, den Roomsch-koning en onder Floris V; dus in de 2e helft der 13e eeuw. En dat is nog verder van den Germaansch-Romeinschen tijd verwijderd dan de graven Willem II en Floris V van ons. En die graven van Holland lijken ons al zoo heel ver in het verleden geleefd te hebben! Maar met onze gedachten moeten wij nog wel ruim twee maal zoover terug, naar den tijd tusschen het jaar 50 v. C. en ongeveer 300 n. C. Wat wij uit dien tijd weten betreffende de geschiedenis van ons land, is maar heel weinig. En dat is ook niet te verwonderen. Want daarover bestaan eigenlijk geen bronnen. Wel komen er bij Romeinsche geschiedschrijvers zooals Julius Caesar, enkele gegevens voor over gebeurtenissen en bewoners in ons land en worden er bij hen enkele plaatsnamen genoemd, maar die gegevens zijn te schaarsch en te vaag dan dat er veel uit af te leiden valt. Zoo zegt bv. Julius Caesar, dat de Rijn aan zijn monding veel groote eilanden heeft, waarvan een groot deel door wilde barbaarsche stammen wordt bewoond, waaronder er zijn, die naar men meent, van vogeleieren leven, maar zulk een aanduiding is te vaag, dan dat er voor de aardrijkskunde van dien tijd veel uit af te leiden zou zijn. En de plaatsnamen, die genoemd worden, zijn heel andere namen dan die wij nu kennen. Wij weten niet eens precies, waar die plaatsen gelegen waren. Maar zijn. er dan geen landkaarten uit dien tijd, zult ge vragen. Neen, ook die zijn er niet. Wel bestaat er iets, dat er op lijkt. Er is nl. een afschrift bewaard van een Romeinsche legerkaart; een afschrift, gemaakt in de 12e eeuw naar een oorspronkelijk van 1000 jaar vroeger. Zooals jelui wel weet, waren de Romeinen een volk, dat de toenmaals bekende wereld bijna geheel veroverd had. Ze beheerschten die wereld van Voor-Indië tot aan den Atlantischen Oceaan; Noord-Afrika daarbij inbegrepen. Van dit gebied hebben ze een kaart gemaakt. En nu kennen jelui wel voldoende van aardrijkskunde om te weten, hoe de kaart van die landen er uit ziet. Maar die Romeinsche kaart heeft een heel vreemden vorm; bij een lengte van 682 cm is zij maar 34 cm breed, zoodat de landen op een ongeloofelijke wijze er op vervormd staan. Je zoudt ze er niet uit kunnen herkennen. Je moet maar eens goed kijken, hoe Nederland er daarop uitziet. Er staan voor Nederland twee rivieren op aan gegeven, de Rijn (Renus) en de Maas (Patabus) en langs ieder een weg. En, die twee wegen, die uitgaan van Noviomagum (Nijmegen), ontmoeten elkaar in Lugdunum. Eigenlijk heeft men aan deze kaart zoo goed als niets voor de geschiedenis van ons land uit den tijd der Germanen. Want wij weten niet precies, hoe de loop van die rivieren Tijdschrift Kon. Ned. Aardr. Gen 1031. Holland tusschen Maas en Rijn op de Peutingerkaart. in dien tijd was. Wij weten niet, waar de stations lagen, die op die kaart staan aangegeven; de namen er van vinden we niet meer terug. Het eenige, wat wij met zekerheid weten, is de ligging van Noviomagum. Deze kaart heet de Peutingerkaart, naar Conrad Peutinger, in wiens bezit zij in de eerste helft der 16e eeuw is geweest. Tegenwoordig wordt zij bewaard in de Nationale Bibliotheek te Weenen. Is er dan niets, waaruit wij iets omtrent de geschiedenis van ons land en van deze streek uit de eerste eeuwen van onze jaartelling en omtrent de beschaving van de stammen, die er toen woonden, kunnen te weten komen? Ja zeker. Er is wel iets en dat iets is niet weinig. Het is de grond. „De grond?" vragen jelui misschien ongeloovig. Ja, de grond heeft alle eeuwen door de sporen van bewoning bewaard en vastgehouden. Van steenen huizen zijn natuurlijk de steenen fundamenten in den grond overgebleven. Maar als de woning niet van steen, maar van hout en leem was, dan nog blijven in den vasten grond, als alles vergaan is, de sporen van de houten en leemen wanden der woning over, in den vorm van donker gekleurde lijnen of banen. En heeft het oog geoefendheid gekregen in het uit-elkaar houden en samenvoegen van die lijnen of banen, dan is het mogelijk, om uit den plattegrond van het houten huis, zooals die zich afteekent op den vasten grond, zich een voorstelling te maken van de woning, zooals die er eenmaal gestaan heeft. Het is een bijzonder gelukkige omstandigheid, dat de vaste grond op deze wijze alle sporen de eeuwen door vasthoudt en zijn geheimen verraadt aan dengene, die deze taal kan verstaan. Natuurlijk zijn in den loop der eeuwen soms groote hoeveelheden zand over deze sporen heen gestoven; dat deert echter in het geheel niet. Zij blijven in den vasten grond bestaan. Nu hebben er in ons duingebied ontzaglijke zandstuivingen plaats gehad, die onder vaak wel vijf a zes meter zand het gebied eener oude nederzetting bedolven hebben. Toch zijn in de laatste jaren in de buurt van 's-Gravenhage verschillende bewoonde plekken uit de eerste eeuwen onzer jaartelling bekend geworden. In de allereerste plaats dan een zuiver Romeinsche nederzetting — castellum wordt zoo'n Romeinsche versterking genoemd — op het buiten Arentsburg bij de Geestbrug. Zooals we reeds zeiden, waren de Romeinen krijgslieden, die op verovering uittrokken. En zulke veroveraars bouwen natuurlijk geen houten versterkingen, maar steenen gebouwen, die door een zwaren steenen muur met grachten er om heen tot een geduchte vesting gemaakt werden. Zoo'n versterking lag er in de eerste eeuwen onzer jaartelling op het tegenwoordige Arentsburg. Het was een groote vesting, omgeven door een zwaren muur van ruim een meter dik. Binnen deze vesting waren de kazernen voor 120 ruiters en 360 man voetvolk met de stallen voor de paarden. In het midden, aan den hoofdweg er door heen, stond het paleis van den commandant en lag er het hoofdkwartier. In dit laatste gebouw bevond zich een kamer, bestemd voor de vereering van den keizer; daar was dan ook zijn meer dan levensgroot bronzen beeld 'opgesteld. Verder lagen er binnen de vesting de woningen der officiererT". In de huizen konden verscheidene vertrekken centraal verwarmd worden. Uit een oven, verwarmd door een houtskoolvuur, werd warme lucht geleid tusschen de dubbele vloeren van de kamers, waarbij dan de bovenste vloer op enkele rijen baksteenen rustte, terwijl de warme lucht door steenen buizen verder naar boven werd gevoerd. In de Romeinsche particuliere huizen, villa heet zoo'n huis in het Latijn, zooals er in Zuid-Limburg ontgraven zijn, trof men ook deze centrale verwarming aan. Aan den kant van de Vliet had deze vesting een haven, want zij was tevens een vlootstation of oorlogshaven voor de vaart op Engeland. Met groote zekerheid mag men aannemen, dat de Vliet de zgn. gracht van Corbulo is. Deze Romeinsche veldheer heeft nl. volgens Tacitus in het jaar 47 n. G. een gracht laten graven, om Maas en Rijn met elkaar te verbinden, „opdat de schepen de gevaren van de ongewisse zee zouden kunnen vermijden." Die gracht van Corbulo nu is van den Rijn af tot aan de tegenwoordige Hoornbrug de Vliet. Maar van die brug af liep ze niet, zooals nu naar het tegenwoordige Delft, doch langs den Kleiweg naar Wateringen, om ter hoogte van Westerlee in de Maas uit te komen. Hier en daar is in het land nog duidelijk de bedding van dit laatste gedeelte van de gracht zichtbaar. De Maas heeft in de eerste eeuwen van onze jaartelling een breeden arm gehad, die langs Westerlee en Monster stroomde en bij Ter Heyde in de Noordzee viel. Die arm zal later „De Hey" genoemd zijn geweest; vandaar de naam Ter Heyde, die beteekent „Aan de Hey". Bekend is ook, dat Monster in de 8e eeuw nog Masemonster heette. Het vlootstation op Arentsburg lag precies op de helft van deze gracht van Corbulo. Van hieruit konden de schepen der Romeinen gemakkelijk, zoowel den Rijn- als den Maasmond bereiken. Behalve de sporen van grachten en de overblijfselen van muren en fundamenten der steenen huizen vindt men op Arentsburg duizenden en duizenden scherven van allerlei gebruiksvoorwerpen: borden, vazen, kannen, schotels, urnen, waterkruiken, enz. en ook allerlei munten. De muntèn verraden onmiddellijk den tijd, waarin zoo'n vesting bewoond is geweest, omdat zij naast de beeltenis van den regeerenden keizer, in het randschrift ook diens naam vermelden. Maar ook de scherven vertellen allerlei over den tijd, waarin de vesting bewoond is geweest. In den regel kan de deskundige vrij'nauwkeurig den tijd schatten, waaruit zij stammen. Ja zelfs staat heel vaak het stempel van den fabrikant aan den onderkant van urnen, schotels en dergelijk aardewerk gebakken en, daar nu de meeste stempels bekend zijn, weet men heel precies, waar en in welken tijd de verschillende voorwerpen gebakken zijn. Zoo spreken de sporen van dé bewoning der Romeinen dus een duidelijk taal, voor dengene, die haar verstaat. Anders is dat met de Germaansche scherven, maar daarover vertellen wij zoo aanstonds. II. Behalve de Romeinen, die hier als heerschers kwamen, woonden op de hooge geestgronden in het duingebied de Bataven en andere stammen. In onze streek de Kaninefaten, een met de Bataven verwante stam. De Bataven waren hier door de Romeinen heengebracht. Zij vormden een stam, die oorspronkelijk in rjuitschland langs den Rijn in het Taunusgebied woonde, met wie de Romeinen een bondgenootschap hadden gesloten en die, omdat de stam zoo betrouwbaar was, door de Romeinen naar de monding van den Rijn was verplaatst, om de grenzen tegen andere, niet onderworpen volksstammen te beschermen. Dit moet hebben plaats gehad tusschen 55 en 10 v. C. Zooals jelui weten, vestigden de Bataven zich hoofdzakelijk in de Betuwe. Van de overlevering, dat zij in het jaar 100 v. C. zich in uitgeholde boomstammen den Rijn lieten afzakken, zal wel niet zoo heel veel waar wezen. En al hebben deze stammen niet zulk een hooge beschaving gehad als de Romeinen, toch ontleenden zij veel aan die der Romeinen. Trouwens . Germanen hadden ook een eigen beschaving. De sporen in den grond van hun bewoning bewijzen dit maar al te duidelijk. Men vindt op de plaatsen, waar- zij geleefd hebben, dikwijls bijna uitsluitend Romeinsche gebruiksvoorwerpen. Zeer sterk komt dit bv. uit op de woerden in de Betuwe, voor zoover zij onderzocht zijn, en in het enkele jaren geleden door Dr. Holwerda ontgraven Noviomagum. Overal was het Romeinsche materiaal in de meerderheid en zelfs Julius Civilis gebruikte eigenlijk niet anders dan Romeinsche voorwerpen. Dit alles heeft het bodemonderzoek geleerd en het is voornamelijk Dr. J. H. Holwerda, directeur van 's Rijks Museum van Oudheden te Leiden, die naast Noviomagum ook Arentsburg en zooveel andere nederzettingen ontgraven beeft, en die daardoor een geheel nieuw en juister beeld ^eteekend heeft van dien ouden tijd. Het Germaansche aardewerk, dat door de vrouwen gemaakt xerd, is van veel mindere kwaliteit dan het Romeinsche en ^eel eenvoudiger. Het Bataafsche vaatwerk is met de hand /an klei gevormd en bij een zacht vuurtje gedroogd. Het was daardoor zeer broos en veel minder sterk dan het gebakken Romeinsche materiaal. Vandaar dat deze Germaansche voorwerpen in den loop der eeuwen, blootgesteld als ze waren aan allerlei weersgesteldheid en vernielende invloeden, veel meer in kleine scherven uiteen zijn gevallen dan de Romeinsche. Bij een uitstuiving, of bij een afgegraven duin vindt men soms duizenden van zulke scherven bij elkaar, waarvan er geen grooter is dan een paar cm2. Breekt men zoo'n scherf door, wat zeer gemakkelijk gaat, dan ziet men, hoe de buiten- en binnenkant veel droger en harder zijn dan de binnenste laag. Dat komt doordat de inwerking van het vuur, waarbij de klei gedroogd werd, maar gering is geweest; die inwerking ging niet door en door. Het was, zou men huiselijk kunnen zeggen, niet gaargebakken. De scheiding tusschen de gedroogde kanten en de nietgedroogde binnenlaag is duidelijk zichtbaar. De buitenkant is vaak versierd met evenwijdig loopende en elkaar snijdende lijnen, die met een scherp voorwerp in de klei zijn getrokken, toen deze nog week was. Of ook vindt men als versiering wel inkervingen, die met den nagel in de klei zijn aangebracht. Soms is de bovenrand van een urn gekarteld, doordat er met den vinger kleine indeukingen regelmatig zijn aangebracht. De Romeinsche gebruiksvoorwerpen daarentegen zijn alle gebakken en veelal geglazuurd, want ook die kunst verstonden de Romeinen reeds. Daarbij zijn die voorwerpen soms versierd met allerlei kunstige figuren. Lichten de Romeinsche scherven ons juist in over den tijd der bewoning, de Germaansche scherven doen dit niet. Zij zijn al de eeuwen door, dat de Germanen hier woonden, hetzelfde. Waar nu dit Romeinsche vaatwerk veel wordt aangetroffen op plaatsen van Germaansche bewoning, volgt daaruit, dat het hier ingevoerd moet wezen, zoodat er ook een geregelde handel met deze streken moet zijn gedreven. Daarbij moeten wij niet uit het oog verliezen, dat er heel wat Bataven in de Romeinsche legioenen dienden. Kwamen zij in hun stamgebied terug, dan waren zij zoo zeer gewend geraakt aan de Romeinsche beschaving, dat zij, vanzelfsprekend, bij de inrichting van hun woning zich Romeinsch huisraad aanschaften. BI. Waar hebben nu in deze streken de Bataven en Kaninefaten, of hoe die Germaansche stammen ook mochten heeten, gewoond? Nu kan men op die vraag, zooals dat meermalen gebeurt, een zeer vaag en algemeen antwoord geven en zeggen: zij hebben in de duinstreek gewoond op de hooge geestgronden. Maar dit antwoord zegt niet veel en waar ergens de Germanen in de omgeving van Den Haag gewoond zouden hebben, weten we dan nog niet. En dit juist wenschen we te weten. Zeer zeker, de duinstreek was hier in Holland de bij uitstek bewoonbare streek. Het overige land was toen te laag en te drassig, dan dat het voor bewoning in aanmerking kon komen. De oudste bewoners van het westelijk deel van ons land waren als vanzelf aangewezen op de hooge geestgronden en duinruggen en daarom vinden wij dan ook een vesting als Arentsburg gebouwd op een duinrug, de jongh en otte, Die Haghe, I. 2 die zich van Voorschoten uitstrekt over Veur, Voorburg en Rijswijk naar Wateringen. Wij zullen dus moeten letten op die plaatsen in de duinen, waar scherven gevonden worden. Daar is allicht bewoning geweest. En zóó kan men antwoord krijgen op de vraag, waar hier Germanen gewoond hebben en kan men tevens iets meer te weten komen van de oudste geschiedenis van Den Haag en zijn omgeving. Maar daarnaast is die vraag in het bijzonder voor 's-Gravenhage van zooveel belang, omdat, zooals jelui op de afbeelding van de Peutingerkaart kunt zien, ongeveer midden tusschen Maas en Rijn zich een Germanen-,,stad" moet bevonden hebben, — Lugdunum. — En nu zou het mogelijk kunnen wezen, dat deze nederzetting in onze omgeving onder de duinen verstoven zou liggen, omdat wij ons hier ook ongeveer midden tusschen Rijn en Maas bevinden. Zooals jelui zelf ook wel meermalen gezien zult hebben, kan het in de duinen en zelfs verder land-in-waarts, geweldig stuiven. In den laatsten tijd heeft men de duinen met helm beplant, om het verstuiven tegen te gaan. Maar in al de eeuwen, dat de duinen niet beplant zijn geweest, hebben groote zandmassa's zich landwaarts verplaatst. Met het gevolg, dat oude woonplaatsen vaak ondergestoven zijn, soms wel enkele meters. Maar soms zijn deze ondergestoven terreinen later uitgestoven, zoodat dan allerlei scherven weer voor den dag zijn gekomen. Doch zelfs bij ondergestoven terreinen vindt men er gelukkig bijna altijd nog boven op den grond liggen. Zoekt men nu, nadat het flink gewaaid of gestormd heeft, dan zijn vaak op een terrein, dat afgezocht leek, weer- honderden nieuwe scherven te vinden. Waar worden nu in onze duinstreek scherven gevonden ? Reeds jaren is de Waalsdorpervlakte bekend als vindplaats van meest Romeinsche scherven. Evenzoo worden in de Kleine Pan, een duinvallei ten Noord-Oosten van Scheveningen en ten Noorden van den watertoren, enkele Germaansche, maar meest Romeinsche scherven gevonden. Wij mogen hieruit nu niet de gevolgtrekking maken, dat op deze plaatsen Romeinen zullen hebben gewoond. Het is integendeel zeer wel mogelijk, ja zelfs waarschijnlijk, dat hier Bataven of Kaninefaten hebben gewoond, die, zooals dat in de Betuwe het geval bleek te zijn, Romeinsch aardewerk gebruikten. Opgravingen zijn hier nog niet verricht, zoodat men alleen met zekerheid mag zeggen, dat deze gebieden bewoond waren in het begin onzer jaartelling, terwijl het nog onzeker is, wie de bewoners waren. Enkel Germaansche scherven en één Romeinsche munt zijn te voorschijn gekomen bij het afgraven van duinen voor den bouw van huizen aan de Van-Voorschotenlaan bij den Waalsdorperweg. Zij lagen onder vijf meter stuifzand. Daar kwamen tevens de sporen voor den dag van een kleine Germaansche begraafplaats. Zoo werden ook Germaansche scherven gevonden bij den Waalsdorperweg en den Van-Hogenhoucklaan en bij de toegangslaan tot de hofstede Waalsdorp aan den Waalsdorperweg. Verscheidene aanwijzingen zijn er dus, dat de duinstreek en de binnenduinen ten Noorden en ten Noord-Oosten van onze stad in het begin onzer jaartelling vrij dicht bewoond moeten zijn geweest. Of hier Lugdunum heeft gelegen, is natuurlijk maar niet zoo, zonder meer, te beslissen. De heer Pabon, die hier veel heeft onderzocht, meent, dat het niet onmogelijk is, omdat van deze streek in het begin onzer jaartelling een weg moet hebben geloopen naar de Romeinsche vesting op Arentsburg. Van dezen weg zou de Denneweg nog een stuk wezen en die zou op de Peutingerkaart staan aangegeven als de weg van Praetorium Agrippinae naar Lugdunum. Er worden in het Gemeente-museum op den Korten Vijverberg nog enkele voorwerpen bewaard, die bij het graven van het kanaal naar Scheveningen in de buurt van de Witte Brug zijn gevonden. Dat zijn een bronzen beitel en een wigvormige beitel van groensteen of dioriet, waarvan de ouderdom geschat wordt op ruim twintig eeuwen. Deze voorwerpen werden gevonden onder een veenlaag ter dikte van i m, welke veenlaag zelf weer 6 tot 8 m onder de duinen gelegen was. Op korten afstand van deze voorwerpen werden ook menschenbeenderen gevonden; waaronder een ongeschonden schedel, welke jammer genoeg, vernietigd is. Ook nog enkele andere voorwerpen, o. a. een eikenhouten schepje uit denzelfden tijd, werden in 1890 onder de duinen in de veenlaag bij de Witte Brug gevonden. Aan de Zuid-westzij de van 's-Gravenhage moeten bij het bouwen van huizen in Duinoord ook Germaansche scherven te voorschijn zijn gekomen. Ongetwijfeld zullen bij de stadsuitbreiding, vroeger en ook nu, wel allerlei vondsten verloren zijn gegaan, omdat men zulke scherven van geen waarde achtte. In 1929 en 1930 zijn door den heer Pabon veel vondsten gedaan van Germaansche en Romeinsche scherven tusschen den Pioenweg en Monster en dit in verband met een weg, dien hij gereconstrueerd had en waarvan hij meende te mogen aannemen, dat die uit den Germaansch-Romeinschen tijd moest stammen. Deze weg heeft geloopen van Monster over Ockenburg, langs de oude huizen Bleyrust, Meer en Bosch, Bohemen, Groenendaal, langs de boschjes van Pex, het Lyceum aan het Stokroospleln, de Hanenburglaan, Zorgvliet en den Waalsdorperweg naar Waalsdorp en waarschijnlijk naar den Rijn. In de Middeleeuwen heette hij trouwens Rijnweg en een stuk er van heet in Monster nu nog zoo. Op dezen weg liep bij het duin Petit St. Hubert aan den Waalsdorperweg die andere weg uit, welke van de Romeinsche vesting op Arentsburg kwam. Daarom meent de heer Pabon, dat bij dit snijpunt Lugdunum zou kunnen gevonden worden. Langs dezen weg worden, zooals gezegd is, tot aan Monster toe scherven gevonden. Deze geheele streek zal dus wel in de eerste eeuwen van onze jaartelling al bewoond zijn geweest. Op een groot terrein op Ockenburg echter werden bijna enkel Romeinsche scherven gevonden. En bij dit terrein kwam in een uitstuiving ook een gedeelte van een grafveld bloot. In het zand teekenden zich nl. zwarte, ronde plekken af en als men goed keek, vond men tusschen deze zwarte aarde houtskool en talrijke kleine half-verbrande stukjes van menschelijke beenderen. Hier bevond men zich dus op de begraafplaats, die bij de nederzetting had behoord. De dooden werden verbrand en op de plaats van den brandstapel, kenbaar aan de zwarte kleur, werd de urn met de asch van het verbrande lichaam, in den grond ingegraven. En inderdaad waren in de brandgraven de urnen nog aanwezig, maar zij vielen bij aanraking uiteen. Dr. Holwerda heeft met geldelijken steun van de gemeente 's-Gravenhage de opgravingen ter hand genomen. Hij heeft gegraven op het duin Loosduinen bij het Nieuwe Slag, waar een hutkom werd ontgraven. De Germanen, die hier woonden, hadden dus nog een gebrekkige wijze van bouwen: In den grond was een gat gegraven van ongeveer 3 meter middellijn. Een schuin, laag dak van plaggen en leem zal de woning voltooid hebben. Op Ockenburg, waar de opgravingen nog niet beëindigd zijn, is een aaneengesloten bebouwing geweest op een hoogeren trap van beschaving. De huizen hadden houten wanden met leem bestreken. De bewoners gebruikten ingevoerde Romeinsche voorwerpen. Wij moeten het ons zóó voorstellen, dat in de tweede eeuw na Christus op Ockenburg een middelpunt van bewoning bestond — een „stad" zouden wij zeggen —'■ en dat in die „stad" de menschen gebruiksvoorwerpen hadden van een hoogere beschaving, terwijl daaromheen „het platteland" was. . In de „stad" werd het ingevoerde Romeinsche aardewerk gebruikt. Op het „platteland" leefde men nog in de oorspronkelijke hutten met het zelf vervaardigde aardewerk; evenals nu nog in de stad alles meer modern is dan op het platteland. Zooals je weet, is er in 's-Gravenhage een breede straat, die de Mient heet. Deze straat is een deel van een groot stuk wei- en bouwland, dat zich oorspronkelijk van Loosduinen tot aan de Beeklaan uitstrekte. Nu was „mient" of „meente" de naam voor een gemeenschappelijke weide, die aan een bevolking in haar geheel toebehoorde. En zulk een gemeenschappelijk weide kwam bij de Germanen veel voor. Hoogstwaarschijnlijk is deze „mient" de weide geweest voor de Germaansche bevolking in dit gebied. Maar die „stad" op Ockenburg lag nog om een andere reden zeer gunstig. Het meertje van Meer en Bosch is een overblijfsel van een zeer groot meer, dat zich tot aan die nederzetting uitstrekte. Als jelui van Kijkduin naar Loosduinen wandelt, dan zie je dicht bij Kijkduin links en rechts van den weg, heel duidelijk in het terrein een groote laagte. Het gras is er groener dan dat van het omliggende veld. Die geheele laagte is de bedding geweest van een meer, dat in de vroege Middeleeuwen het Wijndaaldersmeer heette. Het oude huis tegenover het einde van de Laan van Meerdervoort heet nog de Wijndaalderswoning. De weg, die nu van Kijkduin tot even voorbij de pas doorgetrokken Laan van Meerdervoort loopt, is eerst in de 2e helft der 19e eeuw aangelegd. Zoo leefde dus in de eerste eeuwen van onze jaartelling ook aan deze zijde van onze stad een Germaansche bevolking. Gelukkig dat dit alles nog ontgraven zal kunnen worden vóór 's-Gravenhage zich zoover zal hebben uitgebreid, dat de tegenwoordige bebouwing de oude bewoning geheel zal hebben bedekt. Wat het stuifzand zoo vele eeuwen heeft verborgen gehouden, zal dan, helaas, voor goed vergraven en vernietigd zijn. II. HOE 'S-GRAVENHAGE DE VERBLIJFPLAATS VAN DE HOLLANDSCHE GRAVEN WERD. Er verliepen na het vertrek der Romeinen vele eeuwen. In dien langen tijd moeten hier ook menschen geleefd hebben, maar we hebben nog niets van hen gevonden. En zullen misschien ook niets van hen vinden. Van de 13e eeuw af is ons meer bekend van de geschiedenis van Den Haag. Je hebt allen wel gehoord, dat een paar van de Hollandsche graven in 's-Gravenhage gewoond hebben, maar hoe dat zoo gekomen is, weet je zeker niet. Dat zullen we nu vertellen. Tot in de 13e eeuw hadden de graven van Holland nog geen vaste woonplaats. Dat kon ook moeilijk, want ze moesten telkens van plaats tot plaats reizen, om recht te spreken, tol te heffen, dijken te doen versterken, enz. Op verschillende plaatsen hadden ze wel een kasteel, waar ze soms lang, soms kort woonden. In de elfde eeuw bv. was hun voornaamste residentie: Vlaardingen, waar een riviertol was gesticht. Ook waren er kasteelen te Zierikzee, Middelburg, Schoonhoven en 's-Gravenzande. Te Haarlem en Leiden hadden ze ook een verblijf. Graaf Willem II bv. werd te Leiden geboren in 1228 en ook de geboortefeesten van zijn zoon, den lateren Floris V, werden daar gevierd. Aan den grooten weg van Leiden naar 's-Gravenzande stond een grafelijke woning, die vermoedelijk het eerste huis van 's-Gravenhage kan worden genoemd. Een fraai gebouw zal het wel niet geweest zijn, want de graaf gebruikte het alleen maar als jachtslot. Het stond op een uitstekende plaats, midden in een bosch, waarin veel wild leefde. Dit stuk grond had de graaf niet in leen uitgegeven, maar voor zich zelf, voor zijn eigen gebruik aangewezen. Zoo'n gebied, dat een vorst uit het algemeen gebied afgezonderd heeft voor zich zelf, heette een „haghe". De naam van onze stad beteekent dus: „die haghe van den graaf". Die haghe van den graaf dan, omvatte het gebied van wat tegenwoordig is de Plaats, het Lange en Korte Voorhout, Lange en Korte Vijverberg, Lange Houtstraat, Plein, Binnenen Buitenhof. De laatste twee terreinen waren er het middelpunt van. Aan de westzijde was die haghe begrensd door de Beek, die langs de tegenwoordige Hoogstraat liep en langs het Achterom was doorgetrokken, om de hofgrachten van water te voorzien. En langs den kant van het Voorhout lag tegen deze haghe het bosch aan, dat als lustoord en jachtverblijf werd gebruikt. Op, wat we nu het Binnenhof noemen, stichtte Graaf Willem II zijn slot, dat we voor een groot deel terugvinden in het oude gebouw achter de Ridderzaal. Wij weten natuurlijk niet precies, waarom Willem II juist deze plaats verkoos tot vestiging van zijn residentie. Men heeft gegist, dat de graaf, die in 1247 tot Roomsch Koning van het Duitsche Rijk gekozen werd, zijn nieuwe waardigheid wilde vieren met een nieuw luisterrijk verblijf. Maar dat verklaart heelemaal niet, waarom hij juist deze plaats koos en niet bv. Haarlem of Leiden. Maar in ieder geval, Willem II begon den bouw van het grafelijk slot. En als wij achter de tegenwoordige Ridderzaal in het hooge, donkere achterstuk komen, zijn we ook inderdaad in het door Willem II gebouwde gedeelte van het vorstelijk verblijf. Het oude poortje, dat toegang gaf tot het oude grafelijk slot bestaat ook nog. Het ligt namelijk aan de zuidzijde tegenover het huis van het Goud- en Zilversmidsgilde. Toen Willem II in 1256 sneuvelde te Hoogwoud tegen de West-Friezen, was het gebouw nog niet gereed. Alleen het gedeelte, dat nu de „rolzaal'*) heet was voltooid. Nu bleef het werk jaren lang stil liggen, want Floris V, *) Dat beteekent de zaal, waar de „rol" bewaard werd, d. i. de lijst, waarop de zaken geschreven staan, die achtereenvolgens aan de beurt komen, om door de rechtbank behandeld te worden. Oorspronkelijk werd die lijst om een ronden stok gerold; in later tijd werd zij in boeken bewaard. Willems opvolger, was nog maar een klein kind, toen zijn vader stierf. Tot eindelijk, in 1274, weer met den bouw verder gegaan werd en in 1284 de „Groote Zale" gereed kwam. Deze zaal was de ridderzaal van Floris V en zijn opvolgers; zoo geheeten, omdat in die zaal dé ridders, op uitnoodiging van den graaf vergaderden voor de rechtspraak of voor het bestuur van het graafschap. Het is een groot, hoog vertrek, dat aan een paar honderd menschen gemakkelijk ruimte biedt. Dat is dezelfde zaal, waarin nu ieder jaar op den derden Dinsdag van September de zitting van de StatenGeneraal wordt geopend. Deze zaal is een meesterstuk van onze dertiende-eeuwsche bouwkunst. Bezie de voorzijde eens goed: tusschen twee slanke hoektorens, beide ongeveer 30 m hoog, bevindt zich een reusachtig roosvenster van ruim 5 m middellijn, waardoor een prachtig hooglicht in de zaal valt. Gerard van Leyden, 's graven raad, was de bouwmeester. Hij was meer dan een gewoon werkmeester. Blijkbaar heeft hij den graaf menigmaal op diens reizen vergezeld en wist hij daardoor zijn talent als bouwmeester in hooge mate te ontwikkelen. Zóó zelfs, dat hij, toen de graaf hem opgedragen had een nieuwe woon- en feestzaal te ontwerpen en te bouwen, daarvan een zaal heeft weten te maken, die nog onze bewondering wekt. Ze is meer dan 38 m lang en bijna 18 m breed. Het merkwaardigste der zaal was haar open eiken bekapping, die zonder balken op de zijmuren stond. Om van goede kwaliteit verzekerd te zijn, werden de eikenbalken heel uit Schotland gehaald. (De tegenwoordige bekapping is nieuw; maar zoo heeft de oude er ook uitgezien.) Om den ruimen binnenhof bouwde men vele gebouwen, De oudste kelder onder de Ridderzaal. deels van steen, deels van hout. Natuurlijk was daar in de eerste plaats een Hofkapel bij, waarin het grafelijk gezin de godsdienstoefening bijwoonde» Zij stond aan den kant van den vijver, tegenover de ridderzaal, waar nu bureaux zijn van het ministerie van Waterstaat. In deze kapel werden de leden van het grafelijk gezin, die hier overleden, begraven, o. a. de eerste vrouw van hertog Albrecht, Margaretha van Briga en hertog Albrecht zelf. (In 1619 ook Johan van Oldenbarneveld.) Een gedenkplaat aan den buitenmuur van het ministerie vertelt ons daarvan nog. Verder verrezen er op het Binnenhof allerlei woningen voor het dienstpersoneel en gebouwen van meer huis- houdelijken aard, b.v. de groote keuken. Op de plaats, waar nu nog de pomp staat, had men de waterput. Onder de ridderzaal had men groote wijn- en turfkelders en tegen de ridderzaal aan stonden de broodbakkerij aan de zuidzijde en de bottelarij aan de noordzijde. Het Buitenhof was het terrein voor de stallen, de boerderij en allerlei werkplaatsen. De stallen voor de koeien, schapen en varkens en de slachterij bevonden zich tusschen de Gevangenpoort en het tegenwoordige Halstraatje, terwijl de stallen voor de paarden aan den zuidkant lagen, tusschen den tegenwoordigen Hofweg en de Passage. Aan den anderen kant, tusschen Hofweg en Binnenhof vond men de opslagplaatsen voor het koren. Men trof verder op het Binnenhof behalve een wasscherij werkplaatsen aan van den smid, den slotenmaker, den steenhouwer en den metselaar. Dan waren er nog een valkhuis, waarin de valken, waarmee men ter jacht ging, verzorgd werden; een hondenhuis, een duifhuis, dat oorspronkelijk gestaan moet hebben op de plaats, waar nu het Mauritshuis zich bevindt. Op de gebouwen van het Binnenhof waren ooievaarsnesten geplaatst. Zoo ontstond er dus op Binnen- en Buitenhof in 't eind der 13e en het begin der 14e eeuw een afgesloten gemeenschap van het grafelijk gezin met zijn personeel en bedienden. En zooals bij geen enkel middeleeuwsch kasteel, ontbraken ook hier niet de gevangenissen. Behalve in de kelders van het oude slot, konden gevangenen — en die kwamen hier uit geheel Holland, als hun processen voor het Hof van Holland gevoerd werden — geborgen worden op de Gevangenpoort, die oorspronkelijk de Voorpoort van het Hof genoemd werd. Ook stond er nog een gevangenis op het Buitenhof, ongeveer op de plaats van de tegenwoordige Kettingstraat, de Diefsteen genaamd, waarin de baljuw van Die Haghe zijn gevangenen kon onderbrengen. Die gevangenissen waren geen strafgevangenissen, waarin de veroordeelden hun straftijd uitzaten. Zulke gevangenissen kende men in die dagen niet, doordat nooit iemand tot gevangenisstraf veroordeeld werd. Een overtreder van de wet werd alleen veroordeeld tot het betalen van een boete of tot het ondergaan van een lijfstraf, b.v. geeselen, brandmerken, het verlies van een lichaamsdeel en het ergste tot „galg en rad". De gevangenissen van toen dienden alleei om verdachten tijdens de behandeling van hun strafzaal onder dak te brengen. Als er ook niet de foltertuigen hur werk deden om verdachten tot bekentenis te dwingen zou men ze kunnen vergelijken met de tegenwoordig* „huizen van bewaring". Binnen- en Buitenhof waren door een gracht van elkaai gescheiden, doch door de Middelpoort met elkaar verbonden. Men kon alléén door poorten op het Buiten- er Binnenhof komen. En dan moet allereerst genoemd worder de Voorpoort of Gevangenpoort. Kwam men door deze op het Buitenhof, dan moest men door de Middelpoorl naar het Binnenhof. Maar men kon het Binnenhof ook bereiken door de Zuidpoort, ook Spuipoort of Keukenpoort genaamd, wanneer men van het Spui kwam. De naam geefl tevens de ligging aan: ze lag naast de keuken. Er was ook een "Uiterste Poort in de buurt van het tegenwoordige Gemeente-Museum op den Korten Vijverberg. En verdei was er nog een brug, die voerde naar het Doelstraatje. Dit bruggetje had zijn bijzondere reden van bestaan. Het diende nl. den graaf, om heel gemakkelijk zijn „doelen" te kunnen bereiken. Wat waren die „doelen" ? Het terrein, dat nu begrensd wordt door het Tournooiveld, de Lange Houtstraat, de Doelenstraat en den Korten Vijverberg, had de graaf laten inrichten voor het houden van schietoefeningen met hand- en voetboog. Er waren lange schietbanen gemaakt en als de graaf lust en tijd had, oefende hij zich daar met zijn edelen in het boogschieten. Tot aan de Fransche revolutie heeft de broederschap van Sint-Joris hier haar doelen gehad, maar sedert het begin der 17e eeuw was dit gezelschap van deftige heeren meer een eetgezelschap dan een schietgezelschap. Het gebouw de jongh en otte, Die Haghe, I. 3 van deze doelen stond op de plaats van het hotel „De oude Doelen". Dit hotel ontleende zijn naam aan het oude doelenhuis, waarvan een torentje nog zichtbaar is aan den achterkant van het voormalige hotel. Het draagt een windvaan, die St. Joris, den draak bevechtende, voorstelt. Maar behalve voor het schieten met pijl en boog was er op het Binnenhof nog gelegenheid voor andere vermaken. Daar had de graaf een kaatsbaan laten maken, terwijl hij er met zijn edelen ook menig steekspel hield. Aan de Zuid- en aan de Oostzijde, dus aan den kant van de Lange Poten en het Plein was het Binnenhof afgesloten door een dubbele gracht. De breede strook land tusschen beide grachten was gedeeltelijk boomgaard (de zuidkant) en gedeeltelijk met hooge boomen beplant, die samen het Reigersbosch vormden. >Dit lag, waar nu het Ministerie van Justitie staat. Het tegenwoordige Plein waa de groote moes- of kooltuin van den graaf, waar allerlei groenten werden verbouwd. De graaf bezat voor het vee ook groote weiden en een enkele boerderij. De tegenwoordige Prinsegracht was oudtijds het grootste weiland en aan de zgn. Hoefkade is er sprake van een grafelijke hoeve. De Hoefkade zal hieraan wel haar naam ontleenen. Dat groote weiland heette het Hofland. De weg er heen, langs de tegenwoordige Spuistraat, Vlamingstraat en Laan heette de Hoflandsche weg. Het graan, dat op de akkers van den graaf-groeide, werd gemalen in zijn molen, die stond op den hoek van het Noordeinde en de Molenstraat, ongeveer ter plaatse, waar nu het paleis van de Koningin is. Je begrijpt, dat er 's winters heel wat brandstof noodig was voor alle vertrekken van de grafelijke woning. Steenkool, waarmede nu gestookt wordt, had men nog niet; nog veel minder gas of electriciteit. Groote houtblokken, die gezaagd werden van de boomen, die door „windval" in het Haagsche bosch waren omgewaaid, zorgden voor een flink vuur in den schouw. En groote hoeveelheden turf werden geregeld in de kelders opgeborgen. Hiervoor moesten de bewoners van het dorp zorgen. Die x C 1 1"1 . i iuii weiu vuuriiamenjK gesiOKen Hand- en voetboogschutters. uit het veen van het tegenwoordige Bezuidenhout, dat in de middeleeuwen het „Heerenveen" heette, d. i. het veen van den heer, dus van den graaf. Ook werden er geregeld allerlei benoodigdheden van buiten Die Haghe, vooral bier en wijn, per schip aangevoerd. De graaf had een losplaats voor zijn schepen op het Spui, waar hij ook het schip had liggen, waarmee hij en de gravin vaak op reis gingen. De bewoners van het dorp waren verplicht allerlei werkzaamheden voor den graaf te verrichten. Zoo o. a. het brengen van de turf naar het grafelijk slot, het opstapelen van het koren in de schuren, enz. Men noemde die verplichtingen „hand- en spandiensten", omdat ze deels door üchamelijken arbeid, deels met wagens, bespannen met paarden, vervuld werden. Floris V vertoefde graag in Die Haghe en vermaakte zich daar met steekspel of met de jacht op „haar en veer", d. w. z. op viervoetige dieren en vogels. Na afloop van jacht of tournooi werd de maaitijd aangericht in de „Groote Zale". Deze was gewoonlijk verzamelhal, maar diende bij feesten, op doop- en huwelijksdagen tot feestzaal. Ze had slechts weinig meubels. Bij den grooten, dubbelen schoorsteen 'stond de hooge tafel, waaraan de graaf met zijn voornaamste gasten was gezeten. Aan de lagere tafel zat het gevolg; aan een andere namen de pipers of speellieden plaats. Verscheidene lichtkronen met waskaarsen, aan kettingen opgehangen, verjoegen het duister, ""ï Bij feestelijke gelegenheden werden de wanden ter manshoogte met tapijten behangen en de vloer werd gedeeltelijk ook met tapijten belegd, of met bloemen bestrooid. Op schragen werden de tafels aangericht, wèl voorzien van schotels met alles, wat men in dien tijd lekker vond en van bekers en schenkkannen, gevuld met wijn, bier en mede. En als de maaltijd genoten was en men ten dans wilde gaan, dan werden de tafels en vloerkleeden buiten de zaal gebracht en de vloer werd met zand bestrooid, om het uitglijden te voorkomen. Soms kwamen na den dans de „ghesellen" uit het dorp, tooneelspelers zou men nu zeggen, en speelden hun spel voor den graaf en zijn gezin. Natuurlijk waren er voor de verzorging van deze groote huishouding heel wat dienaren noodig. Velen van hen bouwden in de nabijheid van het slot hun woning op grond, hun door den graaf geschonken. Langzamerhand werden het geheele Buitenhof, de Plaats, de Vijverberg en het Tournooiveld met huizen bezet. Het waren bijna alle bescheiden woningen, lage, deels in 't groen verscholen houten huisjes, met riet gedekt. Soms woonde er een edelman tusschen in een versterkt steenen huis met een hoog, leien dak. Na al die eeuwen is op Buiten- en Binnenhof ter wille van het verkeer veel veranderd, maar thans nog vertoont dit stukje van de stad het eigenaardige beeld van een kasteelaanleg. III. GRAAF ALBRECHT OP ZIJN HOF (± 1360). Meer dan eenig ander vorst vóór of na hem maakte graaf Albrecht van Beieren Die Haghe tot zijn eigenlijk tehuis. Terwijl hij 's zomers meestal in Henegouwen was en in 't voorjaar bij voorkeur Zeeland bezocht, bracht hij bijna eiken winter op zijn kasteel Die Haghe door. En in 't laatst van zijn regeering, toen hij begon op te zien tegen de vermoeienissen, die vooral in die dagen het reizen meebracht, vertoefde hij bijna onafgebroken hier. Het grafelijk gezin stond vroeg op. Men leefde, evenals nu nog de boeren, met de zon mee. Reeds bij zonsopgang stond men op en als de duisternis inviel, ging men naar bed. En dat was te begrijpen, want, och, wat moest men zich met een gebrekkig kunstlicht behelpen! De smeer- en waskaarsen verspreidden maar een zeer onvoldoend licht. En goed warm was 't in die groote vertrekken ook niet te krijgen: de houtblokken en de turf waren niet bij machte de groote holle zalen te verwarmen; de steenen vloeren waren zoo koud en de ramen met glas in lood tochtten zoo. Dan maar liever naar bed! Als de graaf weer opgestaan was, hielp een page hem bij 't wasschen en kleeden, zoodat hij gauw gereed was om naar de vroegmis te gaan.zoodra het klokje van de Hofkapel zich had doen hooren. Van de mis terug, liet hij zich in zijn woonzaal wat brood met boter en honig, eieren, kaas of koud vleesch en een kroes bier voorzetten en onder 't ontbijt ontving hij de boden uit 't graafschap. Hij liet hen vertellen, wat er in de plaats, waar zij vandaan kwamen, gebeurd was, las de door hen meegebrachte brieven en zond hen daarna heen met hei bevel, zich tegen den volgenden dag tot ver¬ trek met zijn ant- Afhangend zegel van graaf Albrecht van Beieren j eereed te aan een handvest, aanwezig op het Gemeente-archief. & Zijn tvapen als hertog van Beieren, graaf van houden. Holland en Henegouwen, op den dubbelen Duitschen Daarna ontvins adelaar, het Rijkswapen, ter aanduiding van de leen- = roerigheid van het Duitsche Rijk. de graaf zijn mees- terklerk, een geestelijke, die 't hoofd was van de „scrijfcamer". Hij besprak met dezen den inhoud van de brieven, deed aan enkele der uitgaande brieven zijn zegel hechten en zette onder andere zijn handteekening Deze handteekening bestond uit een rondje, waarin door drie ruwe strepen de eerste letter van zijn naam, de A, was afgebeeld. Als deze bestuurstaak was afgedaan, ging de graaf zijn stallen bezoeken en besprak hij met den „maarschalk", d. i. de stalmeester, den toestand van zijn ros, dat mogelijk in het laatste steekspel gewond was; regelde met zijn valkenier of met zijn jager de eerstvolgende jacht en sprak den knecht eens aan, die voor 't ontbijt door een paard gekwetst en. door den barbier als heelmeester behandeld was. Tegen den „noen", het middagmaal, dat tusschen u en 12 uur gebruikt werd, kwam de graaf met de zijnen ter tafel in de woonzaal, waaraan ook de gasten aanzaten. Drie pages, de een met een waschschotel, de tweede met een kan warm water en een doek, „dwale" genoemd, waarvan ons woord dweil afkomstig is, de derde met een wateremmer gingen rond, om ieder even de handen te laten wasschen. Nadat de kapelaan, die mede aanzat, het gebed had uitgesproken, dienden dezelfde pages de gerechten op. Wat men at? Vooral vleesch en visch. De menschen gebruikten in dien tijd zooveel varkensvleesch, dat door de kerk het aantal vastendagen niet weinig werd uitgebreid, om dit overdadige en schadelijke vleeschgebruik tegen te gaan. Snoek, kabeljauw, maar ook veel zalm en soms steur vormden de fijne vischschdtels. Als er geen versche visch was, dan werd uit den kelder gezouten haring, paling of stokvisch gehaald. Ook had men bijna het geheele jaar door wild en gevogelte op tafel. Verder at men meelspijzen, erwten en boonen, en soms ook rijst. De groenten en vruchten, ook look en ajuin werden uit den tuin gehaald. De spijzen waren gekruid met muskaatnoot, kaneel, saffraan, nagelen, peterselie, mosterd of peper en gezoet met suiker en honig. Na den maaltijd diende men het fruit op. Het waren vooral bessen, kersen, pruimen, druiven, appelen, peren, hazelnoten en tamme kastanjes, al naar het jaargetijde opleverde. Als tafeldrank gebruikte men water of bier, maar ook graag wijn en soms ook meê met water verdund, dus een soort limonade. De spijzen werden in zilveren schalen opgediend; de graaf en de gravin aten van zilveren schotels en dronken uit zilveren koppen of kroezen. Van hoe lager rang men was, des te minder kostbaar was het eetgerei: zilver, tin en hout. Ja, de minsten in rang gebruikten als onderlegger voor hun groente en vleesch een flinke snee brood. Over de tafel lag een linnen tafellaken. Men veegde de vingers af aan den laag afhangenden rand. Na afloop van den maaltijd gingen de pages bij ieder der aanzittenden rond met een zilveren waschbekken met lauw water en een „dwale" en men kon zich de handen weer wasschen. Was het noenmaal met het uitspreken van een dankgebed door den kapelaan geëindigd, dan reed de graaf bij goed weer met de gravin en hun gevolg te paard uit. Zij trokken naar 's-Gravenzande of naar de vrijmarkt te Delft, soms zelfs naar die te Leiden om inkoopen te doen en te zien, welke nieuwe waren de kooplieden uit Keulen en Brugge hadden uitgestald. Of ze gingen jagen in de duinen, in het bosch of bij de plassen. Maar bij dreigend of slecht weer bleef men thuis en ging men het herstel van de groote Zale of den bouw van de nieuwe kamers eens bekijken. Niet zelden nam de graaf persoonlijk een uurtje deel aan 't kaatsspel op den kaatshof of aan het schieten naar het doel in de Poten. Als 't lang achtereen slecht weer was, werden de wegen overal vrijwel onbegaanbaar, doordat geen enkele weg een hard dek had. Dan moest de dag wel heelemaal op 't Hof zelf besteed worden. Wat was dan 't bezoek van een koopman een welkome afleiding! Soms kwam hij heel uit Vlaanderen. Hij verzocht nederig, den genadigen Heer zijn waren te mogen toonen. Dan gebeurde het wel eens, dat de graaf zich gaarne iets zou willen aanschaffen, doch niet over genoegzaam geld beschikte en moest zeggen: „Ik heb thans geen gemunt geld genoeg, om iets te koopen." Dan was 't antwoord: „Genadige Heer, een klein briefje, door Uw hand geteekend, dat ge het mij schuldig blijft, tot ik weerkom, is mij voldoende." En de Gravin? Hoe bracht zij haar dag door? Veel tijd besteedde zij aan kerkbezoek en aan haar kleeding en de overige tijd ging grootendeels heen met de zorg voor haar kinderen. Zij zat met haar dochters en haar jonkvrouwen te spinnen, te borduren en te naaien. En als Pier, de kramer van Dordrecht, het geluk had, zijn voorraad zijde, fluweel, linten en lakens aan de Gravin te mogen laten zien, dan was hij zeker van een goeden dag. De goudsmid uit Delft * werd ook wel ontboden met zijn met zilver beslagen gordels, gouden of zilveren gespen en haken, knoopen en ringen, met zijn paarlen en juweelen. En terwijl hij zóó zijn waren uitstalde, dat het een lust voor de oogen werd, vertelde hij het laatste nieuws aan 't gezelschap. Welk kleed de Hertogin van Brabant op het feest van de Gravin van Vlaanderen had gedragen en met welke sieraden zij getooid was en altijd had hij toevallig van dezelfde sieraden bij zich. 's Avonds was het geheele gezin weer vereenigd aan het vesper-maal, een maaltijd, dien men dikwijls, vooral in den winter, wat rekte, en met muziek en zang, babbelen en schertsen opvroolijkte. Dan werd Hanneken, de wachter, soms geroepen, om voor den graaf en de gravin te spelen, of kwam Gerard, de vedelaar, en dikwijls vertelde een reizende min- streel een der geliefde ridderromans of droeg hij een lied voor. Tot het hof van Albrecht behoorde ook een Hollandsen edelman, Dirk Potter, die de post van geheimschrijver bekleedde en een tijdlang ook Baljuw, d.i. bestuurder, van Die Haghe was. Hij heeft vele mooie verzen gedicht en bezorgde het grafelijk gezin dikwijls een aangename afleiding met het voordragen van zijn boeiende en onderhoudende poëzie. Iedere zanger of goochelaar, die in de buurt van Die Haghe kwam, deed zijn best, om zijn kunsten te mogen toonen. En, op voorspraak van een der pages of van een jonkvrouw gelukte dit meestal. En, waren er toevallig vreemde pipers, vedelaars of trompers in Die Haghe, dan wisten dezen altijd het oogenblik te kiezen, waarop de graaf of de gravin uitreed, om zich te doen hooren. Soms was er een vreemde ,,sot" of nar, die meestal ten hove toegelaten werd, om het gezelschap tegen het einde van 't avondmaal te vermaken. Er gingen in dien tijd wat veel rondreizende zangers, dichters, zeggers en speelders van kasteel tot kasteel, van klooster tot klooster, van stad tot stad rond, die voor een avondmaal, een nachtverblijf en een kleine vergoeding gaarne wat voordroegen en ook het laatste nieuws vertelden. Misschien waren ze vooral om dit laatste zeer welkom. Ja, de krant en de radio waren er nog niet! Was het vespermaal wat vroeg afgeloopen, dan zette de graaf zich vaak aan het verkeerbord, waarop met dobbelsteenen geworpen moest worden, maar ook op menigen winteravond vermaakte hij zich met het edele en ingewikkelde schaakspel. Het gebeurde dikwijls als 't mooi weer was, dat de graaf met de zijnen ter jacht ging. Als het gezelschap moe geworden was, werden op een • schaduwrijk plekje de meegebrachte tapijten uitgerold en ging men genieten van een koud maal. De gravin en haar jonkvrouwen rustten dan uit van de jacht met afgerichte valken, sperwers of haviken, het „weispel", zooals die jacht met de roofvogels heette. In groote, vroohjke gezelschappen trok men met de honden uit op de hazenen konijnenjacht, of trachtte men ganzen, eenden en patrijzen te bemachtigen. Na uren rijdens kwam men dan vermoeid samen in een of ander jachthuis, om te genieten van het aangerichte jachtmaal. Daar werd het gezelschap vroolijk verwelkomd met trompetgeschal, dat de vooruitgezonden trompers aanhieven, terwijl een troep kunstenmakers of dansers de aan tafel gezetenen soms zóó lang bezighield, dat het te donker was, om nog naar het kasteel terug te keeren. Dan moest een gedeelte van het gezelschap in het jachthuis overnachten. De anderen vonden logies in een nabijgelegen klooster, of verzochten nachtverblijf in een kasteel, dat niet te ver weg was. In het „valkhuis", dat nu nog bestaat en naast de Gevangenpoort ligt, hadden de valkeniers met hun knechts de zorg voor de kostbare valken. Ze moesten deze voor de jacht africhten en aan het huis wennen, wat nogal lastig was. Zeer dikwijls moesten de valkeniers op weg om den op jacht ontvluchten of verdwaalden valk te gaan zoeken. Zij trokken soms naar Brabant om nieuwe valken te koopen en wel 't meest naar het dorpje Valkenswaard. In het hondenhuis werden de jachthonden verzorgd; het waren spanjoelen, ook wel patrijshonden genoemd, en windhonden, de hardloopers. IJsbrand „van den honden" richtte ze af voor de jacht of voor de bewaking. En was er soms een van de honden verdwaald, dan was het IJsbrands taak, hem weer op te sporen en terug te brengen. IV. GRAAF ALBRECHT OP REIS, TER FEEST EN TEN OORLOG. Toen Graaf Albrecht nog flink en sterk was, ging hij dikwijls op reis. Zijn eigenlijke taak bestond vooral in het voeren van de rechtspraak in de verschillende deelen van het land. Nu, het was wel noodig, dat men zich flink en sterk gevoelde, want het reizen was in dien tijd alles behalve gemakkehjk en 't ging niet zoo snel als tegenwoordig. Er waren nog geen groote, breede wegen. Behalve door waterwegen waren de steden en dorpen alleen door dijken, landwegen en kerkpaden met elkaar verbonden. Men kon dan ook niet best met een wagen reizen. Men liep te veel gevaar, dat de wielen in een plas bleven steken of in een kuil braken. Toen bv. Graaf Albrecht in 1394 zijn tweede gemalin, Margaretha van Kleef, in Den Haag verwachtte, liet hij, vóór hij haar tegemoet reed, in allerijl den Rijswijkschen weg in orde brengen. Deze was op dat oogenblik door de vele gaten en kuilen volkomen onberijdbaar. Daarom reisde men overland meestal te paard of 's winters als er sneeuw lag per slede; maar heel zelden met een wagen. Gemakkelijker ging het reizen te water. Daardoor waren de wateren de beste verkeerswegen en werden dan ook het meest gebruikt. De graaf reisde meestal met een gevolg van 15 tot 20 personen, maar als de gravin mee ging, waren er wel 20 tot 30. Hij trok dan van stad tot stad en vond in „sijn open huus" of „herberg" alles voor zijn ontvangst gereed. Als hij niet in zoo'n eigen herberg logeerde, liet hij alles meenemen, wat hij onderweg noodig had. Al zijn bagage werd van het Hof naar het schip gedragen, dat aan de planken stoep in het Spui lag. In de stadsherberg, waar zij overnachten zouden, werden kamers bewoonbaar en gezellig gemaakt met de meegebrachte behangsels, tapijten en meubels en de keuken werd van het noodige gereedschap voorzien. De groote, met ijzer beslagen koffers werden geopend en de slaap- en tafellakens, handdoeken enz. uitgepakt. Het zilveren en tinnen eetgerei werd neer gezet en alles werd zoo huiselijk mogeüjk ingericht. Was de graaf met zijn gevolg op de plaats van zijn bestemming aangekomen en bij zijn huis afgestapt, dan kwam de stede-bode hem al spoedig namens de schepenen wijn, of een geschenk aanbieden voor zijn tafel, bv. een zalm, een reebout of gevogelte. De stadspipers kwamen hem met muziek verwelkomen. De schoolkinderen stonden langs den weg geschaard en zongen hem een welkomstlied toe. En speellieden, die toevallig in de stad waren, verzochten, hun mommen-spel te mogen vertoonen, of hun aap, die zooveel mooie kunstjes deed. En dikwijls noodde de graaf den schout, den pastoor en den abt van het klooster aan zijn tafel, die hem dan mededeelden, wat er in zijn goede stad zoo al was voorgevallen. Als de graaf de stad weer verliet, kregen de poortwachters aan de poort, waardoor de graaf uitreed, een drinkgeld. Dan stonden buiten de poort de melaatschen en bedelden om een aalmoes, en onderweg begroetten de landlieden hem en raapten graag het hun toegeworpen geld op. Werd de reis te water vervolgd, dan Het de graaf vooraf allerlei spijzen bereiden en in het schip brengen, want hij wilde onderweg graag een lekker noenmaal genieten. Het gebeurde wel eens, dat de reis door storm of ijsgang niet verder voortgezet kon worden. Zoo is het eenmaal voorgevallen, op een Nieuwjaarsdag, dat de graaf en de gravin op reis naar Dordrecht waren en ze te Rotterdam het veer naar IJselmonde niet konden overvaren, doordat er zoo'n zware ijsgang in de rivier was. Werd er iemand onderweg ziek, dan liet men hem met een knecht achter. Een aanzienlijk persoon mocht, behalve dien knecht een page bij zich houden. Eens, toen de graaf en de gravin zich beiden op reis onverwachts niet wel gevoelden, werd de barbier uit de naburige stad ontboden, omhen ader te laten. Dat was een operatie, die in dien tijd en -nog wel vijf eeuwen later heette te baten tegen velerlei ziekten en kwalen. Reed men 's avonds een stad binnen, dan gingen de toortsdragers met brandende toortsen voor en naast het gezelschap. Niet altijd waren de wegen even veilig. Zoo moest in 1360 de baljuw van Amstelland de afgevaardigden, die op de dagvaart te Naarden zouden komen, voor hun veiligheid doen begeleiden met gewapende mannen. In 1362 werden boden en herauten uitgezonden, om te onderzoeken, langs welken weg men het veiligst Keulen kon bereiken. Al was het reizen vaak nog zoo ongemakkelijk, toch gaf het den graaf een nuttige afleiding. De reizen brachten hem in voortdurende aanraking met zijn beambten, met de bevolking en met de geestelijken en daardoor wist hij beter, dan wanneer hij thuis gebleven was, welke bestuursmaatregelen vóór het land noodig waren. Hij nam op reis dikwijls deel aan de volksfeesten, ging in de kerken ter misse, bezocht de vrijmarkten of kermissen, schoot mee in de doelens naar den papegaai, ging soms mee aanzitten aan de gildemaaltijden en gaf zijn giften aan de arme priesters, zieken en bedelaars, die hem met hun smeekingen vervolgden. Graaf Albrecht hield veel van feestvieren. Toen hij en de gravin op hun hof in Die Haghe een groot feest wilden aanrichten, reden zijn boden te paard met gesloten brieven door Holland, Zeeland, Utrecht en Gelre, om tal van edellieden en edelvrouwen uit te noodigen. Het kookgerei werd aangevuld met spitten, treeften en roosters en met veel groote en kleine schotels. Het proviand, de wijn en 't bier werden in grooten voorraad besteld en aangevoerd. De turfschuur werd goed volgeladen en de houtmijten hoog opgestapeld. Er moesten nieuwe zijden banieren worden gemaakt, de wapenrok werd met nieuw fluweel overtrokken en er werden heel wat nieuwe speren aangeschaft. Hoe we dit alles weten? Wel, er zijn in het Algemeen Rijksarchief in onze stad heel veel rekeningen van graaf Albrecht bewaard gebleven. Van dag tot dag nauwkeurig vermelden zij, hoeveel en waarvoor de graaf geld heeft uitgegeven. Ze zijn daardoor stille getuigen geworden omtrent het dagelijksch leven van den graaf en zijn hofgezin. Laten we nu weer verder van 't feest vertellen. Toen eindelijk de tijd van 't feest daar was, reed een heele stoet van edellieden, edelvrouwen, jonkvrouwen en pages naar Die Haghe en vond onderdak op het kasteel, op de burchten in den omtrek, in de kloosters of bij de omwonenden. Waar de edellieden logeerden, werden hun wapenschilden buitengehangen of voor de deur gezet. Zooals tegenwoordig uit de hotels, waar vreemde gezanten logeeren, de vlaggen van de mogendheden, die ze vertegenwoordigen, worden uitgestoken. En uit heel den omtrek waren tal van ruiters, landlieden en burgers samengestroomd om naar al dat moois te kijken. Nu, 't was dan ook wel de moeite waard! De „koning" der herauten zorgde met zijn tien gezellen voor de orde en de twaalf pipers bliezen zoo mooi ze konden. Zij ver- zorgden de muziekfeesten, die gehouden werden op den Langen Vijverberg, waar een speeltoren, of zooals wij zouden zeggen een muziektent, was opgesteld. Eenige dagen achtereen werden er steekspelen gegeven op het Binnenhof of op den Kneuterdijk, waarbij de ruiters elkaar uit het zadel moesten zien te wippen. Het vroolijkste zullen de watertournooien wel geweest zijn, die de graaf op den Vijver gaf. De tegenstanders, die voor op de roeiboot stonden, moesten elkaar met de lansen in het water probeeren te stooten. Natuurlijk werd het eten en drinken niet vergeten! Het feestmaal werd door de genoodigden bijgewoond in hun rijkste en kleurigste kleeding, overdadig met juweelen versierd. De maaltijden duurden heel lang. Er werd veel gegeten en gedronken, maar er werd dan ook veel geluisterd naar sprekers en zangers, en gekeken naar goochelaars, tuimelaars en kunstenmakers. Dan weer maakten de pipers en de vedelaars muziek of zong de minstreel een lied, terwijl hij zich zelf op de luit begeleidde. Zoo werden de gasten onder den langen maaltijd aangenaam beziggehouden. Na het opbreken van de tafel begon de dans, terwijl suikergebak en wijn werden rondgediend. De proviandkamers en kelders werden danig geplunderd, want er waren wel honderd gasten! En buiten vóór de Ridderzaal stonden de armen van Die Haghe en van 't Westland te wachten op de uitdeeling van wat er van den maaltijd was overgebleven .... Zóó vierde men in dien tijd feest, eenige dagen achtereen. Nu, anderr was het voor de gasten ook niet de moeite waard geweest, om hun langdurige, moeitevolle en kostbare reis te maken! Zoo'n feest was ook eens een mooie gelegenheid om bij het steekspel te schitteren, öf door kracht en behendig- heid, öf door een kostbare wapenrusting. Weken vooruit werd de laatste dan ook verbeterd en verzorgd. Maar ook de kleeding der dames zal wel met het noodige zijn aangevuld. Je begrijpt, dat er nog weken, ja maanden lang over de kostelijke feesten gesproken werd. Er waren in de 14e en 15e eeuw rondtrekkende tooneelgezelschappen, die „ghesellen van den spele" werden genoemd. Zij luisterden met hun tooneelspel de feesten van den graaf op, of ze vervrolijkten de kermis en den Vastenavond. Voor een heelen avond spelen kreeg het gezelschap 2 a 3 gulden. Hun spelen hadden bijna altijd een godsdienstige strekking en werden dikwijls in de Sint-Jacobskerk gegeven of in de Ridderzaal, maar ook wel in de open lucht op den Vijverberg of de Plaats. Ook waren er wel rondtrekkende kunstenaars, die op het Hof een voorstelling kwamen geven. Zoo lezen we in de rekeningen van „twee spelude", die met glazen op den neus jongleerden. De rondtrekkende zangers vergaten niet, op Nieuwjaarsdag op het Hof voor den graaf en de leden van zijn hofhouding te komen zingen. Hadden de ridders hun tournooien, ook de burgers hielden wel spiegelgevechten! Zij waren dan op paarden gezeten en bekampten elkaar met een stok, die met stroo omwonden was, om de slagen niet te hard te doen aankomen. Zoo'n stok heette een „boert" of „tork" of „turk". Het gebeurdè nogal dikwijls, dat de Haagsche jongelui de boert of de tork sloegen met de Rijswijksche. We weten ook, dat de graaf veel van wintervermaken hield. Als het flink had gevroren, togen hij en de gravin, vergezeld van de leden van zijn hof naar Delft in de slede, maar ook vaak maakten zij dien tocht „mit ysers an de voeten". de jongh en otte, Die Haghe, I. 4 In tijd van oorlog riep de graaf al zijn edellieden, steden en ambachten ter heervaart op. In 1358 had de stad Delft geweigerd, Albrecht als ruwaard te erkennen. Toen zond deze zijn boden naar alle edelen, steden en baljuws van Zuid-Holland, Noord-Holland en Friesland, om hun steun te vragen voor den oorlog tegen Delft. Toen al de opgeroepenen eindelijk bijeen waren, had de graaf nog geen goed geoefend leger. Elk groepje was naijverig op een ander en 't geheel was een wanordelijke troep. De graaf moest al zijn best doen, om de mannen eensgezind en ordelijk te doen zijn. Je begrijpt, dat het met zoo'n eigenaardig leger vrij moeilijk oorlog voeren was. Elke groep, wier heervaartstijd om was, wilde naar huis terug en moest door een andere groep vervangen worden. Daarom gebeurde het wel eens, dat de graaf huurtroepen in dienst nam. Dat waren mannen, die van het soldaat zijn een beroep maakten en van den oorlog een handwerk. Zij verhuurden zich tegen een bepaalde soldij en dan 't liefst aan dengene, die hun 't meeste geld bood. Ze hoopten op een rijken oorlogsbuit of op het vangen van een vijandelijken edelman, om voor dezen dan een hoogen losprijs te kunnen eischen. In den oorlog tegen Delft trok de graaf zelf tot in de nabijheid van de stad en sloeg zijn legerkamp in Rijswijk op. Uit Amsterdam en uit Heusden liet hij groote „bliden" komen voor de belegering. Er werden steenhouwers ontboden, die de „blide-stienen" tot kogels kappen moesten, tirnmerüeden, die de blijden met haar windassen in elkaar moesten zetten en ze moesten opstellen. Grondwerkers effenden het land, waarop het oorlogswerktuig gezet moest worden, stampten het vast en belegden het met de meegebrachte horden. Toen werden de blijden langzaam voortgeschoven op rollen tot zoo dicht mogelijk voor de stadsgracht en daar vastgezet. Bij elke blijde werd een dubbele wacht gezet tot het oogenblik daar was, om de stad met zware steenen te beschieten. Men gebruikte toen ook al donderbussen, waaruit men met buskruit ijzeren kogels en bouten schoot. Ze werden verdekt opgesteld achter de boogschutters, die met hoornen of met stalen bogen gewapend waren en die tonnen vol pijlen naast zich hadden staan. In de gracht lagen vele schuiten, bemand met werklieden en bevracht met zand en rijshout, dat gereed gehouden werd, om de gracht te dempen. De stad Delft zag geen kans, zich tegen dit alles te verdedigen en gaf zich over, toen alles klaar was, om de bestorming te beginnen. Wat jubelden de mannen van den graaf! Er werd een groot feest in het kamp gevierd. De koning der herauten ging zelf het heugelijk bericht, dat de graaf Delft tot toegéven had gedwongen, aan het hof van Brabant en dat van Gelre meedeelen en boodschappers te paard reden zoo snel ze konden naar de steden om het goede nieuws te vertellen. Maar Delft? De stad werd diep vernederd en zwaar gestraft! Bij den „zoen" van Delft, 20 Juni 1359, werd bepaald,' dat duizend poorters blootshoofds en barrevoets uit de stad naar het kamp moesten komen en daar om lijfsbehoud zouden smeeken. Vijfhonderd vrouwen moesten blootshoofds en met loshangende haren, om het behoud van het leven van hun mannen bidden. De burgemeesters, ieder met een stadssleutel in de hand, moesten aan de duizend poorters vooraf gaan en de sleutels overgeven! En aan zeven aanzienlijke poorters werd bevolen, binnen een jaar een bedevaart naar Jerusalem te ondernemen. De stad verloor al haar voorrechten. De poorten werden gesloopt; de muren en wallen geslecht. En als boete voor haar ongehoorzaamheid moest ze een groote som gelds betalen. Dat was de straf, die de stad Delft werd opgelegd. V. DIE HAGHE IN DEN GRAFELIJKEN TIJD. Doordat de graaf en zijn edelen langzamerhand hun vaste verblijfplaats in Die Haghe vestigden, kwamen er behalve jagers, valkeniers, trommelslagers en enkele ambachtslieden ook al heel wat neringdoenden, winkeliers, in de nabijheid van het grafelijk kasteel wonen. Het land om het grafelijkheidsgebied heette Haagambacht en werd alleen door boeren bewoond. Het grafelijkheidsgebied lag om het Binnenhof. Het omvatte de Plaats, het Lange Voorhout, Lange en Korte Vijverberg, het Binnenhof en het Plein. Tot in't midden van de 14e eeuw woonden in het dorp van Die Haghe nog minder menschen dan thans in Wateringen of in Monster. Bijna alles wat het Hof zoo al noodig had, werd van elders betrokken; Die Haghe zelf kon zoo goed als niets leveren. Als het slot hersteld moest worden, haalde men de kalk, de steenen, het hout en de leien uit Rijswijk, Dordrecht of uit Utrecht. Onder graaf Albrecht beleefde het dorp Die Haghe een voorspoedigen tijd. Het breidde zich zoo uit, dat er een vijftal buurten gevormd werden: de Zuytveen, de Noirtveen, bi Noordenhout, op te Gheest en bi den Denneweg. De laatste buurt moeten we niet bij den tegenwoordigen Denneweg zoeken, maar in den omtrek van den Schenkweg en de Die Haghe omstreeks 1400. Binckhorstlaan. De Zuytveen werd gevormd door Veenestraat, Vlamingstraat en omliggende buurt. Tot de Noirtveen behoorde het Noordeinde en omgeving. Bi Noordenhout bestond' uit den Vijverberg en het Voorhout. Op te Gheest, zoo genoemd naar den geestgrond, omvatte alles om en bij de Jacobskerk en de tegenwoordige Geest. Het middelpunt van deze buurten was het oude Schepenhuis, dat in dien tijd al stond op de plaats van het tegenwoordige stadhuis. En dicht hierbij, middenin het dorp werd de Parochiekerk gebouwd en gewijd aan Sint-Jacob. Eerst was zij waarschijnlijk van hout opgetrokken, maar op het eind van de iSe eeuw in steen en in zijn tegenwoordigen vorm gebouwd. Het koor van de kerk werd later met veel gebrandschilderde glazen versierd. Jammer genoeg is er nog maar één van over, dat waarschijnlijk door den beroemden Crabeth vervaardigd is. De grenzen van het dorp waren: in het Zuiden de eerste Wagenstraat, die toen Zuideinde heette; in 't Westen het Westeinde tot dicht bij de tegenwoordige Vleerstraat; in het Noorden het Noordeinde en wel daar, waar thans het koninklijk paleis staat; en in het Oosten het Bosch, dat zich . tot in de nabijheid van het Hof uitstrekte. De huizen waren op een enkele uitzondering na alle van hout. De wanden waren van binnen en van buiten dik met teer bestreken en de naden tusschen de planken met pek en hennep gedicht. Jelui zult begrijpen, dat in zoo'n dorp het brandgevaar groot was. Een goed ingerichte brandweer, zooals wij die kennen, was er nog lang niet. Als er brand was, moest die gebluscht worden met emmers water, die uit een gracht of bij een pomp gevuld werden. Pas in het eind van de 16e en in 't begin van de 17e eeuw kwamen er meer steenen huizen. De menschen, die toen hun huis van steen heten optrekken met een pannen dak in plaats van een van stroo of riet, kregen van de magistraat een bijdrage in de kosten, om den minder brandgevaarlijken bouw aan te moedigen. Waterleiding was er ook nog lang niet. Op de markt en in de voornaamste straten stond een pomp, waar de bewoners het water konden halen. In dien tijd liepen er dikwijls benden landloopers het platteland af. Om de bewoners daar eenigszins tegen te beveiligen had men de verschillende toegangen tot het dorp door hekken of draaiboomen afgesloten. Eigenlijke straten, zooals wij die kennen, had het dorp nog niet. Het waren meer landwegen, waaraan de huizen verspreid lagen, door erven en hoven van elkaar gescheiden. De wegen waren niet geplaveid en verkeerden daardoor een groot deel van het jaar in een erbarmelijken toestand. Stel je eens voor: het Noordeinde, die drukke straat nu, was toen een moerassige weg, 's winters bijna niet begaanbaar. En datzelfde Noordeinde vormde met den oudsten Scheveningschen zandweg en met het strand een deel van den handelsweg, waarlangs de kooplui van het Noorden naar de Maassteden trokken. In de dorpsstraten Hepen zwijnen, ganzen en hoenders knorrend, snaterend en kakelend rond. Ze wroetten en krabden kuilen in den grond, waardoor de toch al onzindehjke wegen nog morsiger werden. Als de zwijnen en het pluimvee het wat al te bont gemaakt hadden, dichtte men de kuilen en gaten weer met de mest uit de paardenstaUen. Als er een steekspel zou gehouden worden op het Tournooiveld, dat lag, waar nu de Kneuterdijk is, moest het veld altijd eerst met mest gelijk gemaakt worden! De Vijverberg en het Voorhout waren toen al met schaduwrijke linden beplant en de bewoners gingen er graag wandelen. Ze waren dan ook netter dan de andere wegen, want ze werden door afsluitingen tegen de losloopende dieren beschermd. 's Avonds werden de straten niet verlicht. Daardoor was het niet veilig, na zonsondergang over straat te gaan. Moest men beslist uit, als 't al donker was, dan huurde men gewapende mannen, die elk een brandende fakkel droegen, om zich te beveiHgen tegen mogelijke roovers en landloopers. De hofhouding van de graven werd steeds grooter en daardoor was er ook altijd meer werk te verkrijgen op het Hof, zoodat velen uit het dorp iets konden verdienen. Ook werden er langzamerhand meer zaken voor de hofhouding in het dorp zelf gekocht. Vooral graaf Albrecht, die veel van Die Haghe hield, liet zooveel mogelijk daar de goederen koopen. Zoo bestelde het grafelijk gezin bv. vroeger zijn wollen stoffen te Leiden, maar in Albrechts tijd werden deze inkoopen bij de Haagsche wantsnijdersx) gedaan en dit kwam de lakenindustrie of „draperye" ten goede. Er was dan ook al een lakenhal. De verkoopers van laken waren verplicht, in deze hal een stal te huren, dat was een soort winkeltje. De opbrengst van de huur was voor het SintNicolaasgasthuis, waar de ouden, gebrekkigen en weezen een onderkomen vonden. Het was al door Willem V gesticht. Het laken, dat in Die Haghe werd vervaardigd, was nogal grof; het fijnere laken werd vooral te Delft bereid. De wevers woonden meestal allen in dezelfde straat. Dat was hier de westzijde van het Spui en de tegenwoordige Gedempte Gracht, die vroeger Lange Gracht heette. Verder de oostzijde van de Wagenstraat met de tusschenliggende huizen op de Voldersgracht. Het tegenwoordige kruispunt Wagenstraat, Veenestraat, Vlamingstraat, Spuistraat heette vroeger Weversplaats. De drapeniers weefden het laken op een vastgestelde breedte aan stukken van 16 m lengte. Na deze bewerking werd de lap naar den volder gebracht. Het vollen gebeurde in de „volkommen" aan de Voldersgracht. Daarin werden de lakens eenige uren lang gekneed, door er met de voeten op te trappen, zoodat het laken een viltachtige oppervlakte verkreeg. Daarna werd het geverfd en dan naar de „ramen" vervoerd. Op een terrein, waar nu de Raamstraat is, waren de ramen opgesteld, waaraan de lappen werden gehangen *) Wantsnijders waren zij, die van het „want" (het laken) stukken afsneden, om deze te verkoopen. om te drogen en om uitgerekt te worden totdat ze 20 m lang waren. De lakens bleven er hangen tot de „waardijns" kwamen, die de waarde, den prijs er van, vaststelden. Aan ieder stuk bevestigden deze waardijns een looden penning, waarop het waardestempel stond. Soms werd door den drapenier een loodje van den lap verwijderd en aan een stuk van minder kwaliteit gehecht, maar wie hierop betrapt werd, onderging een zware straf. De volders hadden geen erg prettig werkje te doen en daarbij was 't zeer vermoeiend. Misschien kwam 't daar wel door, dat ze dikwijls zoo ontevreden waren. Maar, ze werden ook slecht betaald voor hun onaangenamen arbeid en ze waren bovendien nog verplicht, om al hun inkoopen te doen bij hun werkgevers, de drapeniers. Dezen hielden een gedwongen winkelnering en leverden aan hun volders laken, bier, brood, zout, gort, kaarsen, zeep, boter en kaas tegen een te hoogen prijs. En dikwijls vergaten de drapeniers ook nog, des Zaterdagavonds hun het weekloon uit te betalen. Daardoor gebeurde het wel, dat de volders gingen staken, om te probeeren, verbetering in hun toestand te krijgen. Ja, soms verheten ze allen samen Die Haghe, om de drapeniers wat spoediger tot verbetering te doen besluiten. Want anders ontstond het gevaar, dat de lakenindustrie zich naar elders zou verplaatsen. Zoo verliet een groot aantal volders in 't jaar 1452 het dorp. De lakennijverheid begon daardoor te verloopen. De drapeniers vroegen aan Philips van Bourgondië om tusschenkomst. Deze verbood den uittocht van de volders op straffe van een hooge boete, terwijl hij hun loon iets verbeterde. Dezen beloofden nu, het dorp niet meer te zullen verlaten. Maar eenige jaren later waren de volders alweer ontevreden en er brak een oproer onder hen uit. Op een nacht drongen ze de Sint-Jacobskerk binnen, braken daar hun gildekist open, namen het gildezegel er uit en verheten in grooten getale het dorp. Toen Phüips de Goede dit vernam, besloot hij, de schuldigen streng te straffen. De volders hadden toch beloofd zich voortaan rustig te houden? Hij bepaalde, dat de 72 overtreders zich des morgens op de Sint-Anthonisbrug in het Zuideinde, tegenwoordig kruispunt Wagenstraat, Gedempte Gracht, in boetekleed moesten verzamelen. Blootshoofds en barrevoets elk met een bloot zwaard of een lang mes in de hand trokken ze twee aan twee op een guren voor- . jaarsdag door het Zuideinde, Veenestraat en Hoogstraat naar de Plaats, waar de vreemde stoet de Voorpoort van het Hof binnentrok. Voor den plaatsbekleeder van den graaf, die toen al stadof stedehouder werd genoemd, verklaarden ze, dat ze den dood verdiend hadden en alleen door de goedheid van hertog Phüips hoopten lijf en goed te mogen behouden. Nu, dat werd hun genadig geschonken. Keeren we thans tot graaf Albrecht terug. Hij heeft veel voor het Sint-Nicolaasgasthuis gedaan. Hij schonk aan het gesticht het recht van korenmaat, van waag en van ellemaat. Dat beteekent, dat al het koren, de kaas en het laken in het Sint-Nicolaasgasthuis gemeten, gewogen en verkocht moest worden. Daaruit trok het gasthuis aanzienlijke inkomsten. Dit gesticht stond tusschen de Halstraat, de Driehoekjes en de Annastraat. De lakenhal werd gebouwd aan de Noordzij van het gasthuis, in een straat, die naar deze laken- of lappenhal den naam kreeg van Lapstraat, en nu Annastraat heet. De lakenhal is verdwenen. Het Sint-Nicolaasgasthuis is later verplaatst naar de Het St.-Nicolaasgasthuis. Amsterdamsche Veerkade. Boven de deur van het nieuwe gebouw ziet men nog den gevelsteen met het wapen der Beiersche graven (blauwe en witte ruiten en twee keer vier klimmende leeuwen). Twee beelden, een oude man en een oude vrouw, dienen als schildhouders. Deze gevelsteen heeft van den aanvang der stichting boven de poort van het oude Sint-Nicolaasgasthuis geprijkt. Niet alleen Albrecht, maar ook vele andere graven hebben Die Haghe begunstigd, maar toch hebben ze het dorp nooit alle stadsrechten gegeven. Waarom niet? De ingezetenen van Die Haghe waren als dienstluiden van den graaf, verplicht tot hofdiensten. Als Die Haghe nu tot stad werd verheven, zouden de burgers van die hofdiensten vrijgesteld moeten worden, en dat was niet in het belang van den graaf. Wel kregen ze het recht „keuren" te maken en het marktrecht, maar het andere stadsrecht, het recht de plaats te omwallen en te bepoorten, bleef hun onthouden. De graaf bleef het dorp mee besturen. We weten ook, dat er al spoedig scholen in Die Haghe werden opgericht. In het jaar 1357 gaf de graaf het bestier van een school aan een van zijn klerken, Claes Ommeloep geheeten; later, in 1393 werd het bestier van een school opgedragen aan het kapittel van zijn kapel op het Binnenhof. Ook het bestuur van het dorp zelf richtte al spoedig een armenschool op, een zoogenaamde Heilige-Geestschool. (Onder Heilige-Geest wordt verstaan de zorg voor armen en gebrekkigen). Die school stond tegenover den toren van de Sint-Jacobskerk in een steegje, de Zak genaamd. De Latijnsche school stond in de Schoolstraat, die nu Zuylichernstraat heet. De schoolkinderen werden dikwijls door den graaf getracteerd, bv. met Vastenavond of als ze liederen voor hem gezongen hadden. Dan werd aan den schoolmeester soms wel één gulden ter hand gesteld, om daarvan de school te onthalen. Of het toen ook een goedkoope tijd was! Het onderwijs werd gegeven in één lokaal. Meer dan lezen en schrijven werd niet geleerd. En we weten toevallig dat de schoolmeester voor het onderwijs aan twee kinderen, gedurende negen maanden, om ze lezen en schrijven te leeren, van den graaf aan salaris de somma van zeven stuivers ontving. Van de markten, die in dien tijd gehouden werden, kunnen wij ook iets vertellen. Waar de meeste menschen bij elkaar wonen, is ook het drukst verkeer der menschen onderling. Het is dus vanzelfsprekend, dat bij de kerk en het raadhuis ook de markten gevonden werden. De groentemarkt werd gehouden op de plaats, die nu nog de Dagelijksche Groenmarkt heet. Toen Die Haghe echter grooter werd en er zich geschikte terreinen voordeden, werden er andere, ruimere plaatsen voor de markten opgezocht. Op de tegenwoordige Groote Markt stond tot diep in de 2e helft der 16e eeuw een klooster; het Zusterklooster. De Laan, die toen nog een werkelijke laan was, leidde er heen. Toen dit afgebrand was, werden er geen huizen voor in de plaats gezet, maar werd het terrein in 1614 als markt in gebruik genomen, waar in elk geval op Maandag en Vrijdag markt moest worden gehouden. De Botermarkt, die oorspronkelijk in de Hoogstraat werd gehouden, werd in de 17e eeuw overgebracht naar het typisch oude straatje — de Boterstraat — dat nu nog bestaat aan de Zuidwestzijde van de Groote Markt. De Vischmarkt, vóór 1592 gehouden aan de Westzijde van de Dagehjksche Groenmarkt, bij het Achterom, werd in dat jaar verplaatst naar den hoek van de Schoolstraat, waar zij nu nog is. In de 14e en 15e eeuw had men de vleeschhal op den hoek van de Hoogstraat en de Halstraat. Dit straatje heet nu nog naar die hal uit vorige eeuwen. Later was de vleeschhal in de oude kapel van het Sint-Nicolaasgasthuis. Er werden vroeger twee groote jaarmarkten in Den Haag gehouden, nl. een op Sint-Katharinendag, den 22Sten November. Deze markt komt ongeveer 1340 al voor. En de andere, die in 1407 werd ingesteld, op 1 Mei, was een paardenmarkt. Ook wordt de kermis, die op 1 Mei begon, in de 14e eeuw al vermeld als Kerkmis. Die Haghe omstreeks 1500. VI. EEN BELASTINGOPROER IN HET BEGIN DER XVIe EEUW. Zooals we reeds verteld hebben, was Die Haghe oorspronkelijk een dorp, dat langzamerhand ontstaan is om het kasteel heen, en dat op grond van den graaf, düs op hofgrond, was gebouwd. De bewoners moesten niet alleen alle gewone belastingen betalen, maar zij hadden nog verschillende verphchtingen jegens den graaf te vervullen, omdat ze op zijn grond mochten wonen. Maar als de graaf in geldnood zat, liet hij wel eens eenige van zulke verplichtingen afltoopen. Zoo hadden bv. de boeren tegen betaling van een flinke som gelds de verplichting afgekocht om te zorgen voor het schoonhouden van den Hofvijver, de grachten om het hof en de vaart van Die Haghe naar Rijswijk. Alle belastingen, die opgebracht moesten worden, gingen naar den graaf. Ook had het dorp geen eigen ambtenaren; allen werden door den graaf aangesteld en betaald. Eén van de inkomsten van den graaf was bv. een accijns (belasting) op wijn en bier. Natuurlijk behoefde hij aan zich zelf geen accijns te betalen op den wijn en het bier, die op het Hof werden gebruikt door zijn gezin en ook niet voor zijn dienaren, of suppoosten. Dezen dronken dus wijn en bier, waarvoor geen accijns was betaald. In 1483 stond Maximiliaan van Oostenrijk als regent voor Phüips den Schoonen het recht om deze belasting te heffen af aan baljuw, schout en schepenen van Die Haghe ten bate van het dorp. Maar de suppoosten van den graaf bleven evengoed vrijgesteld. Zij behoefden dus ook niet aan de magistraat van Die Haghe dezen accijns te betalen. Het dorp had nu zijn eerste eigen inkomsten gekregen. Er werden twee ambtenaren aangesteld, om deze belasting te innen. De opbrengst beliep jaarlijks 18 a 19 Rijnsche guldens. Dat was niet veel, zoodat Karei V aan het bestuur vergunde, de belasting te verhoogen. Bij dit besluit (van 31 Maart 1516) mocht het bestuur den accijns van 3 grooten per vat bier tot zes verhoogen en van 40 grooten per 4 ankers wijn tot 80 (1 groot was 1 halve stuiver, 1 Rijnsche gulden ƒ 1,20 a ƒ 1,30, 1 Anker wijn 45 flesschen). Nu de suppoosten van het Hof, en dat waren er niet weinigen, deze verhoogde belasting ook niet behoefden te betalen, waren er onder hen velen, die het baantje van tapper gingen uitoefenen. Maar er bestond een bepaling, dat ze alléén aan hun collega's wijn of bier mochten verkoopen. Ze zagen er echter niet tegen op, deze bepaling te ontduiken. Natuurlijk werden de andere tappers ontevreden, want velen van hun dagelijksche klanten gingen naar de tappers van het Hof, omdat die den wijn en het bier goedkooper verkochten. Maar — het bestuur van Die Haghe was ook ontevreden, want de wijn- en bierbelasting bracht nu veel minder op en het betrok zijn inkomsten vrijwel geheel uit dezen accijns. Ten laatste gebood de vertegenwoordiger van den graaf, de stadhouder, dat er slechts drie suppoosten tapper mochten zijn en dat die alléén aan hun collega's mochten leveren. Nu waren stadsbestuur1) en tappers tevreden gesteld, maar .... nu begon het volk te morren, want het kon zijn goedkoop bier niet meer bij de suppoosten-tappers krijgen! Het bestuur stoorde zich hieraan niet en beval aan zijn ambtenaren — de stadsbierdragers — dat ze alleen dan het bier aan de tappers mochten afgeven, als dezen de belasting heelemaal betaald hadden. Nu was er een schuitenvoerder of schipper, genaamd Jansz de Coster, die geen stadsbierdrager was. Die durfde, waartoe geen bierdrager den moed zou hebben. Hij stoorde zich aan geen bevel, nam bedaard de biervaten zelf op en bezorgde ze van zijn schuit bij de tappers aan huis, terwijl hij den verschuldigden accijns niet eischte. Maar De Coster speelde gevaarlijk spel, en toen de rakkers x) Stadsbestuur. Zooals reeds verteld is, heeft Den Haag nooit al de stadsrechten gehad, die andere plaatsen kregen. Tot de 19e eeuw toe heeft het Landsbestuur (eerst de vorst, later de Staten van Holland) deel gehad in het 6 est uur van Den Haag. Als we voortaan spreken van „stad" houde men dit in gedachten. de jongh en otte, Die Haghe, I. s van den schout kwamen, om hem in te rekenen, vluchtte hij naar Delft. Daar bleek hij echter ook niet veilig, want de magistraat van Die Haghe vroeg zijn uitlevering en verkreeg die ook, zoodat onze schuitenvoerder weer in de stad terug werd gebracht: Het bericht van zijn aanhouding werd al gauw rondverteld en spoedig snelden eenige vrouwen toe, om De Coster te ontzetten. Toen dit aan haar gelukt was, vluchtte De Coster de Sint-Jacobskerk in, waar hij onder de hoede van de geestelijkheid zich naar een oud recht op een vrijplaats bevond. Totnogtoe was op de onschendbaarheid der vrijplaats van de kerk en den hof om de kerk heen geen inbreuk gemaakt, maar nu zetten de Baljuw en zijn dienaren, de rakkers, hem tot in de kerk na .... De priesters verzetten zich echter daartegen, omdat zij er een verkorting van hun recht en dat der kerk in zagen. Omdat de rakkers de kerk al binnengedrongen waren, sloten ze de deuren stevig af en ... . hadden zoo den vervolgde met zijn vervolgers bijelkaar opgesloten! Niet voor den volgenden morgen werden ze verlost. Een groote menigte was intusschen rondom de kerk samengeschoold en koos de zijde van den weerbarstigen schuitenvoerder. Tegenover dat volksverzet stond de plaatselijke overheid machteloos en zij was wel gedwongen toe te staan, wat het volk eischte, nl. verlaging van de belasting op bier en wijn. Inmiddels had De Coster van de verwarring gebruik gemaakt, om Die Haghe uit te vluchten. Maar hij heeft niet lang van zijn vrijheid genoten. Hij werd te Heusden gevat en naar Die Haghe gevoerd, waar hem een kelder onder de „oude sale" op het Binnenhof tot verblijf werd aangewezen. Een tiental dagen bracht hij daar door, waarna hij naar een der giolen (cellerï) van de Gevangenpoort werd overgebracht. Intusschen bleef het volk onrustig. Het meende, dat de schuitenvoerder in vrijheid moest worden gesteld. De stadhouder liet een tweehonderd soldaten komen om de rust te handhaven, maar het gaf niet veel. De soldaten werden smadelijk bejegend. De menigte dreigde zelfs den gevangene te zullen verlossen. Verscheidene personen trachtten de Gevangenpoort binnen te dringen! Toen traden de soldaten op, vuurden op de menigte en schoten eenige belhamels neer. Dit krasse optreden maakte de menschen gedwee. Uit was het met het oproer! De Coster kwam er niet genadig af. Zijn verblijf in de donkere cel van de Gevangenpoort duurde niet lang. Hij had er nog maar een week gezeten, toen voor hem het schavot op het Groene Zoodje — de Plaats — ih orde werd gebracht .... De gezamenlijke inwoners van Die Haghe, met uitzondering van de edelen en de suppoosten van het Hof, werden door den stadhouder voor hun verzet gestraft met een boete van 4000 pond (1 pond was 6 gulden = 20 schellingen = 240 groot = 960 duit = 2880 mijt). .De schepenen en de ontvangers, die nalatig geweest waren in het verantwoorden van de opbrengst der bieren wijnaccijnsen werden afgezet. De ontvangers vooral hadden wonderlijk met de gelden omgesprongen. Om verdere knoeierijen onmogehjk te maken, bepaalde Karei V, dat de opbrengst der accijnsen voortaan zou worden verpacht. &$£i Tevens gelastte hij, dat de ontvangers ieder jaar verantwoording moesten afleggen op het Stadhuis, met open deuren, d.w.z. in het openbaar. VIL DEN HAAG GERAAKT IN VERVAL. Eind September van het jaar 1549 was Den Haag in feestdos. Men verwachtte Philips, den zoon van Karei V, op zijn reis door de Nederlanden, teneinde hem als toekomstig landsheer te huldigen. In Den Haag hadden de inwoners hun beste beentje voorgezet om den hoogen gast te ontvangen met al den luister, dien men aan zijn rang verschuldigd was. Na het luiden van den raadhuisklok, die de belangstellenden naar de Groenmarkt had opgeroepen, was de secretaris uit het oude, bouwvallige schepenhuis naar voren getreden, om hun voor te lezen, wat de achtbare heeren van de wet, de schepenen, daarbinnen hadden bevolen, in verband met de „blijde incompste" van den prins van Spanje. De menschen, die in het Zuideinde (Wagenstraat), de Veenestraat en de Plaats woonden, moesten hun huizen versieren met tapijten, die uit de ramen gehangen werden; beelden moesten voor de huizen gezet worden en de straten met groen versierd. Maar dat was nog niet alles. Er werden werklieden uitgestuurd, om den verwaarloosden Rijswijkschen weg met puin, gruis en afval in wat beteren staat te brengen. De grafelijke vertrekken van het in de laatste jaren zoo stille „Binnenhof" werden in groote haast voor den hoogen gast in gereedheid gebracht. Een tiental kloosters in Den Haag en Delft leenden hun bedden, dekens en lakens, die Phihps met zijn groot gevolg van ridders en edelknapen zou noodig hebben. Den 26sten September was de Prins te Dordrecht, in rang de eerste stad van Holland, die toen al 11.200 inwoners telde, aangekomen. Op den middag van den volgenden dag reisde het gezelschap naar Rotterdam af en den 28sten had het te Delft het noenmaal gebruikt. Op den avond van denzelfden dag trok Philips met groot gevolg Den Haag binnen. De stoet reed langs Zuideinde, Veenestraat, Hoogstraat en Plaats naar het grafelijk verblijf op het Binnenhof. Het was een aanzienlijk gezelschap, dat den vorst begeleidde. Men zag aan Philips' zijde: de landvoogdes Margaretha van Parma, den Hertog van Alva, den Prins van Oranje, de graven van Egmond en van Hoorne en zoovele anderen. Slechts kort duurde het verblijf van Philips op het oude grafelijk kasteel. Reeds den volgenden dag trok de stoet door het Haagsche Bosch naar Leiden, om over Haarlem en Amsterdam de reis voort ■ te zetten. Den Haag was dus in feestdos geweest, maar toch was er geen feeststemming. Waarom niet? iÉiÉS Den Haag had vroeger tijden van bloei beleefd door de aanwezigheid van het Hof en door de bloeiende laken- j nijverheid. Maar, de vorsten gingen elders wonen; de Bourgondische vorsten bv. woonden in Brussel. En de „draperije" was verkwijnd tot een schaduw van wat ze eens geweest was, zoodat nog maar een paar weefgetouwen aan enkele werklieden een armoedig bestaan verschaften, Scheveningen was vele malen door zware stormen geteisterd, zoodat de arme visschers een groot deel van hun huizen en pinken verloren hadden. De groote brand van het jaar 1539 had veel huizen en zelfs de Jacobskerk met den toren verwoest. Evenals in alle andere plaatsen was ook in Den Haag de gezondheidstoestand slecht. Het had smalle, bochtige straatjes, waar de wind nauwelijks eens ferm door kon waaien, waar de zon slechts korten tijd van den dag kon schijnen, waar de kleine, in loodgevatte ruitjes slechts een schaarsch licht in de huizen doorlieten. De varkens wroetten naar hartelust kuilen in den grond en joegen veel stof omhoog. En waren het nog alleen maar varkens, die de straten toetakelden! De Hagenaars van die dagen verschilden in dat opzicht niet veel van hun viervoetige stadgenooten. Den 23sten Februari 1547 moest zelfs verboden worden ,,assche, vulnis ofte andere miste" op het Jacobskerkhof neer te werpen. En toen in die dagen van verregaande onzindelijkheid verschrikkelijke besmettelijke ziekten de steden teisterden, bleef ook Den Haag niet gespaard. De pest woedde er in de 16e eeuw verschillende malen. De regeering, het Hof van Holland, nam toen al verschillende maatregelen om de verbreiding van de ziekte tegen te gaan. Zoo werd in 1557 verboden, de aan deze ziekte overleden menschen in de kerk te begraven. Voortaan moest dit aan de Noordzij van het kerkhof gebeuren. De huisgenooten van pestlijders mochten niet op de markten komen. Alleen was het toegestaan, dat één van het gezin inkoopen deed, maar daarbij mocht niets worden aangeraakt. Ook mochten die huisgenooten alleen 's Zondags ter kerk gaan en dan nog alleen maar in de Kapel van het Pesthuis, dat aan de Vleerstraat stond. De bewoners van besmette huizen waren verplicht, een stroowisch aan de deur te 'hangen; men was dan gewaarschuwd. Tegenwoordig gaat dat anders! Men plakt een gedrukt biljet aan, zoodat ieder den naam van de gevreesde ziekte lezen kan, maar in dien tijd zou dat geen zin gehad hebben, omdat nog maar weinig menschen lezen konden. Was het wonder, dat het vroeger zoo bloeiende Den Haag in armoede verkeerde en dat vele menschen naar het Bosch trokken om daar wild te stroopen of hout weg te sleepen? Soms gingen heele gezinnen er 's avonds op uit, om zelfs de zwaarste stammen naar huis te halen. Neen, een feeststemming was er niet! Het vervallen Den Haag maakte in die jaren ook de strenge kettervervolgingen mee. In dien tijd werden de geschriften van Erasmus, die zijn afkeuring uitsprak over het leven in de kloosters, ook in Den Haag veel gelezen. Tenminste door de meest ontwikkelde menschen, die de kunst van lezen verstonden. Er waren zelfs enkelen, die zich in woord en geschrift heftig verzetten Eenige mannen trekken met vereende krachten een heiligenbeeld naar beneden; anderen slaan de geschilderde ruiten stuk. Aan den voet van de ladder slaat een dwaas met een bijl een beeld stuk. Bij het altaar scheuren twee mannen priestergewaden uiteen. Een andere woesteling vernielt den altaaropstand (een triptiek). Links is een man bezig een kist te openen. Rechts van de kerk zien wij een vrouw en eenige mannen geroofde schatten wegdragen. tegen de gebruiken der Katholieke Kerk, o. a. Mr. Herman van Rijswijck. Maar deze werd gevat, in de Gevangenpoort opgesloten en in 't jaar 1512 verbrand. Dit was nog vóór Luthers tijd. Na het optreden van Luther werden de menschen, die van ketterij verdacht werden, in de Gevangenpoort opgesloten. En verscheidenen durfden hun nieuwen godsdienst niet openlijk belijden uit vrees, in een van de duffe, kelderachtige hokken een leven vol ontbering te moeten lijden. En 't is te begrijpen, dat ze er bang voor waren! Voor enkele centen daags was de voeding van de gevangenen aan den cipier opgedragen. Daar kregen ze niet veel eten. Er waren dan ook veel menschen, die medelijden met de opgeslotenen hadden en 's avonds een rondgang langs de huizen deden, om bij barmhartige stadgenooten het overschot van de tafel op te halen ,,voor den armen gevangens." Eén van deze „gevangens" was Jan de Bakker, die er in Mei 1525 werd opgesloten. Hij was in Woerden priester geweest, maar werd wegens ketterij gevangen gezet. In September van hetzelfde jaar werd deze belijder van het nieuwe geloof, ,,de Lutherije", op het Groene Zoodje, de gerechtsplaats bij de Gevangenpoort, verbrand. Na hem volgden er nog velen. Niet zelden bracht men eenige veroordeelden tegelijk ter dood, „de mans bij den zwaerde, de vrouwen bij de putte." (d. i. door verdrinking). De aanbrengers ontvingen de helft van de nagelaten goederen. Al sneller en sneller volgden de terechtstellingen elkaar op, zoodat tenslotte zeer veel menschen zich ernstig ongerust maakten. Tal van personen begonnen te morren: het gemoed kwam in opstand tegen deze wreede behandeling. Men durfde niet meer vrij te leven. Wie verzekerde hun, die nog niet veroordeeld waren, dat ze tiiet spoedig eenzelfde lot zouden ondergaan? Toen later de predikers van de leer van Galvijn het nieuwe geloof, het Calvinisme, verkondigden, traden velen stoutnoediger op en durfden ze zelfs lang te voren tot ver in den Dmtrek de komst van een prediker aankondigen. Eerst ging men goed gewapend naar de godsdienstige bijeenkomsten in de openlucht, maar langzamerhand achtte men dit niet meer noodig. De eerste Hagepreek in Den Haag had op den 25sten Augustus 1566 plaats op den Kneuterdijk. De prediker swam uit Delft en werd begeleid door een aantal schutters, Dm hem en zijn gezelschap tegen geweld te beveiligen. Er waren wel twintig wagens noodig om aan allen plaats ;e geven. De overheid zou wel graag de hagepreek belet lebben, maar de Haagsche schutters wilden niet tegen de Calvinisten optreden. Daar ergerden de overheidspersonen zich zeer over en er heerschte een geweldige ontsteltenis in. het anders zoo rustige Den Haag! Maar het volk werd nog stoutmoediger. De aanhangers /an de nieuwe leer wilden geen beelden in hun kerken, [n Vlaanderen was men begonnen de beelden uit de kerken veg te halen en te vernielen. Als een wervelwind verbreidde ie „beeldenstorm" zich ook naar Zeeland, Holland en de indere Noordelijke gewesten. Niets in de kerken werd jespaard, al was 't nog zoo schoon en kostbaar! Ook in Den Haag heeft de beeldenstorm gewoed. De nenschen, die hierbij vooraan gingen, eischten, uit naam /an de menigte, dat het Hof van Holland werklieden beschikbaar zou stellen, om de beelden uit de kerken te verwijderen. Het Hof had hierin niet veel zin, maar gaf uit mgst toe en zond twaalf werklieden. De beeldenstorm had hier dus eigenlijk van overheidswege plaats, maar het was haar afgedwongen. Maar, wat er daarna . gebeurde, had de overheid niet bedoeld. De Groote Kerk en de Kloosterkerk met het bijbehoorend klooster werden geplunderd. Men verbrijzelde de beelden en de schilderijen, verscheurde de misgewaden en vernielde een schat van kostbare boeken. En niemand belette den beeldenstormers dit ruwe werk, want de schutterij bewaakte op hoog bevel de ingangen van de kerken, om ongeregeldheden te voorkomen. Erwaren trouw gebleven Katholieken, die beelden en siera¬ den Uit de kerk gered Stadhuis van 's-Gravenhage. en verborgen hadden. Maar het verdwaasde volk dwong de overheid, deze voorwerpen op te eischen, om ze te kunnen vernielen. En zoo gebeurde het ook, want de overheid was machteloos en kon niet anders dan toegeven. Eindelijk keerde de rust weer terug. De Katholieke eeredienst, die een tijd niet meer gehouden was, werd weer in de Sint-Jacobskerk hervat. Maar Koning Philips wilde van geen rust weten. Hij zou de beelden- en kerkenschenders met strenge hand straffen. Daartoe zond hij den Hertog van Al va, „den ijzeren hertog", met zijn troepen naar de Nederlanden, die in Augustus 1567 Brussel binnentrok. Het werd nu een angstige tijd. En velen, die betrokken waren geweest bij de prediking van de nieuwe leer of bij den beeldenstorm verlieten in grooten haast het land, bevreesd voor de wreekende hand van Philips. Ook in Den Haag waren tal van burgers, die liever hun verder leven in ballingschap wilden slijten dan een slachtoffer worden van de wraak van Alva. In de straten stonden meer leege dan bewoonde huizen en de stad, die al meer dan een halve eeuw zooveel armoede had gekend, ontving door dezen uittocht een nieuwen slag. Niettegenstaande dit alles werd er in deze moeilijke jaren een nieuw Raadhuis gebouwd. Hetzelfde, dat nu nog den hoek van de Groenmarkt siert. In den mooien voorgevel staat het jaartal 1565. In het jaar 1581 was het gebouw voltooid. Het gedeelte, dat nu als voorhal wordt gebruikt, is de i6e-eeuwsche Schepenzaal, waarin aan de rechterzijde de vierschaar is geplaatst, door een ijzeren balustrade afgescheiden van de halruimte. Boven de banken ziet men in drie tafereelen Salomo's eerste recht, geschilderd door Doedijn. VIII. DEN HAAG IN DEN SPAANSCHEN TIJD. Als er iets belangrijks bekend gemaakt moest worden, las de klerk van de magistraat dit voor, staande op de pui van het fraaie nieuwe schepenhuis. Zoo gebeurde het enkele maanden na de komst van Alva in de Nederlanden, dat de klerk weer een stuk had voor te lezen. Het was de „ordonnantie", die aan ieder burger de verphchting oplegde, terstond aan het gerecht op te geven, wie aan de „beroerten" mee gedaan had. Het duurde niet lang, of de Gevangenpoort was vol slachtoffers. En wie nog niet gevangen genomen waren, maar meenden, dat zij er gevaar voor hepen, verlieten weer in groote haast huis en hof, nadat zij zooveel mogelijk hun goederen verkocht hadden. Door dezen uittocht kwam er o. a. groot gebrek aan werklieden. Juist hadden „burgemeesteren en raden" besloten de voornaamste verkeerswegen te laten plaveien. Quyrijn, de stratenmaker, was met vlijt aan den arbeid getogen, maar toen hij kon vermoeden, dat de baljuw ook op hem loerde, maakte hij, dat hij weg kwam. Hij liet de Oude Molstraat opgebroken achter. Dat was een groot ongerief voor de bewoners dier straat. Maar de overheid beval, dat zij zelf de straat zoo goed mogelijk weer begaanbaar moesten maken! Het zag er in dien tijd treurig uit in Den Haag. Vele huizen stonden onbewoond en er werd groote armoede en ellende geleden door de achtergebleven ingezetenen. Toch was er één gedeelte van Den Haag, dat met al die armoede een tegenstelling vormde. Dat was het oude grafelijke Hof. Na de vlucht van den Prins van Oranje was de graaf van Bossu tot stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht benoemd. Hij was dikwijls in Den Haag en liet het kasteel flink opknappen. Vooral de tuin, het tegenwoordige Plein, werd een ware lusthof. Uit Gouda werden bessestruiken, kerse-, pruime- en rozeboomen aangevoerd. Maar de oppertuinman was nog veel verder gereisd, om zijn inkoopen te doen: hij had in Mechelen pere- en mispelboomen gekocht, en aan twee schippers opgedragen, zijn inkoopen naar Den Haag te vervoeren. Er werden dus moeite noch kosten gespaard, om het verblijf van den graaf van Bossu zoo aangenaam mogelijk te maken. In dienzelfden tijd werd Scheveningen zwaar getroffen door den Allerheiligenvloed van November 1570. De hooge golven sleurden vele schuiten mee, sloegen groote strooken van de kust weg en vernietigden vele huizen en goederen. Men moest wel medelijden hebben met de arme visschers. Wel meer dan 100 huizen waren weggespoeld en nog een veertigtal hadden zóó geleden van den storm, dat ze niet meer te bewonen waren. ^ft**;* Was het wonder, dat het volk begon te morren? De gevluchte Nederlanders beraamden plannen, om de Spaansche soldaten te verjagen. Op de zee zwierven de geuzen in hun schepen rond, en loerden op koopvaardijvaarders. In September 1569 waarschuwde het Hof van Holland de kustbewoners. Er waren zeeroovers, die de Noordzee onveilig maakten. Zij veroverden visschersschepen en koopvaarders en overvielen bij nacht en ontij de bewoners van de zeeplaatsen. Het Hof vormde toen een waarschuwingsdienst langs de kust. Het gebood, dat ieder, die met grond vermoeden kon, dat er een aanval van de zeeroovers zou komen, twee vuren moest ontsteken: het eene op de gewone plaats van het vuurbaken, het andere op het daar naastbij gelegen hooge duin. Zes mannen van ieder dorp moesten geregeld de wacht houden langs het strand. Het waren geen overbodige maatregelen, want op 5 April 1571 landden de Watergeuzen te Katwijk en plunderden er de kerk. Deze ruwe zeelui maakten de kust steeds onveiliger. Het bestuur van Den Haag kon niet genoeg op zijn hoede zijn. Het gaf dan ook den inwoners bevel, het strand bij dag en nacht scherp te bewaken. Zelfs werden er kanonnen opgesteld langs de kust van Scheveningen. Toch was de bewaking van de Noordzeekust zeker nog niet voldoende geweest, want de inneming van Den Briel door de Watergeuzen op 1 April 1572 was een ware verrassing. Zoo gauw de graaf van Bossu hoorde, dat Den Briel genomen was, nam hij maatregelen, om de Watergeuzen weer te verdrijven. Maar deze pogingen mislukten en nu sloten zich tal van steden bij den opstand aan en joegen de Spaansche soldaten, die zich binnen hun muren bevonden, weg. Den Haag kon dat niet doen, want het had geen wallen en grachten. Neen, de Hagenaars moesten zelfs stil toelaten, dat zich hoe langer hoe meer Spaansche soldaten in hun huizen legerden. De inwoners kregen heel wat te verduren van deze vreemdelingen en werden verschrikkehjk uitgeplunderd. Gelukkig bleven de Spanjaarden hier niet lang, want de Watergeuzen naderden hoe langer hoe meer. Eind Juli 1572 trokken de Spaansche soldaten langs het strand naar het Noorden af. Maar ze hadden nog maar nauwelijks hun hielen gelicht of de geuzenbenden waren hier heer en meester en nu waren de arme Hagenaars er nog niets op vooruitgegaan. Want de geuzen deden in rooverij en geweld niets onder voor de Spanjaarden. Vooral de kloosterlingen liepen groot gevaar, want de kloosters werden deerlijk geplunderd. De meeste bewoners er van hadden die plundering niet afgewacht en hadden tijdig de vlucht genomen naar veiliger plaatsen. De geuzen drongen ook de leegstaande huizen binnen, braken daar, al wat hun goed toeleek, uit, stalen de meubels en verkochten al, wat ze geroofd hadden. In Den Haag woonden vele Spaanschgezinde Nederlanders, die door hun vijanden „glippers" gescholden werden. Vele van die glippers trokken weg en zoo kreeg de al zoo zwaar getroffen stad weer een nieuwen slag. Maar de geuzen konden niet lang in Den Haag blijven. De Spanjaarden trachtten de afvallige steden weer voor den vorst terug te winnen. In 1573 was Haarlem ingenomen. Nu was Leiden aan de beurt om weer onder het gezag van Koning Phüips gebracht te worden. De Spaansche bevelhebber Valdez vestigde zijn hoofdkwartier in Den Haag op het Binnenhof en daarmee was deze plaats weer in het bezit van de Spanjaarden. De burgerij vluchtte voor een groot deel naar Delft, maar de uitgeweken kloosterlingen kwamen weer in hun kloosters terug. Nu roofden de Spanjaarden weer alles wat hun begeerlijk voor kwam. Valdez verbood het weghalen van goederen uit de leegstaande huizen. De baljuw strafte het plunderen van huizen door de daders op de markt te laten geeselen. Het weghalen van boomen uit het Bosch werd gestraft met 't afhakken van een hand. Maar de soldaten en het grauw stoorden zich er weinig aan. Kun je je voorstéüen, hoe Den Haag er toen uitzag? Denk eens aan: nauwe straten met vernielde, leegstaande huizen, waarin overgebleven stukken meubelen waren neergegooid. En vuil als de stad was! De vervuiling der straten was zóó erg geworden, dat overal een ondragelijke stank hing, die een ernstig gevaar voor de gezondheid werd. Puin, vuil en mest lagen niet alleen in de straten en stegen, maar zelfs in de vroeger bewoonde huizen. Het kon dan ook niet zoo blijven. Daarom gaf Valdez bevel, dat al het vuil uit de stallen, huizen en straten vervoerd moest worden naar buiten de stad. Alle boeren uit den omtrek en uit Haagambacht, Eikenduinen en Segbroek moesten met paard en wagen meehelpen. Maar ze waren met hun allen niet in staat, de bergen vuil en puin in korten tijd te verwijderen. Daarom werd aan de boeren van de omliggende plaatsen Rijswijk, Voorburg, Wassenaar en Loosduinen bevolen, dat ze uit elk dorp iederen dag zes wagens met de noodige paarden moesten zenden om te helpen. De gewone levensmiddelen waren verschrikkelijk duur, doordat er maar heel weinig proviand meer was. Voor een gewoon burger was 't brood dan ook niet meer te betalen. Toen kwam er een bevel van Valdez, dat de broodprijs niet meer verhoogd mocht worden. Als de Westlandsche boeren op weg naar de markt waren, werden ze staande gehouden door vele Hagenaars, die voor grof geld reeds buiten de stad hun 't graan afkochten. Ook dit trachtte Valdez te voorkomen, door te gelasten, dat het koren uitsluitend in het Korenhuis op het Spui verkocht mocht worden. Op deze wijze werd iets gedaan, om de minder rijken te helpen. Maar tegenover de pest, die nu weer rondwaarde en heel veel slachtoffers eischte, stond ook Valdez machteloos. Zoo duurde de ellende voort. Eindelijk kwam er verademing. Den 3en October 1574 ontzetten de Geuzen het belegerde Leiden. de jongh en otte, Die Haghe, I. 6 De Spaansche soldaten, die nog veel soldij te goed hadden, sloegen aan het muiten tot ze eind November zelfs Valdez gevangen namen en Den Haag verlieten. Een zucht van verlichting steeg op. Den Haag was verlost van de Spanjaarden. En nimmer meer zouden zij er een voet in zetten. De Prins van Oranje vergat de veelgeplaagde stad niet. Hij kwam zelf, om alle ellende te zien. De stad, die een eeuw te voren een groote bloeiende plaats was geweest, leverde thans een treurigen aanblik op: vervallen, beschadigde, beroofde en ingestorte huizen, terwijl de straten nog maar ten deele ontruimd waren van puin, mest en afval. Nog lang zou het duren, eer Den Haag uit dien toestand van diep verval was opgeheven. Ja, zelfs werd een oogenblik de stad bedreigd met volkomen vernietiging. De afgevaardigden van Delft stelden namelijk in de Staten van Holland voor, om Den Haag aan de vlammen prijs te geven! Als reden voerden zij aan, dat Den Haag zonder wallen en poorten altijd door vijandelijke troepen tot verblijfplaats kon gekozen worden. Maar in werkelijkheid was Delft naijverig op Den Haag. De gewestelijke en de landsregeering waren gedurende den opstand in Delft gehuisvest en zouden zich in betere tijden weer naar Den Haag verplaatsen. Zoo vreesden de Delftsche burgers. Gelukkig wilden de Prins van Oranje en de Staten van Holland er niets van weten. Het Spaansche gevaar was voor ons land nog niet geweken. In de eerste plaats was er nu geld noodig om den strijd vol te kunnen houden. De Prins van Oranje, die lang alles zelf betaald had, had nu den steun van de Hollanders noodig. Maar, hoe kwam men aan geld? Er was een oogenblik ernstig sprake van, dat het Haagsche Bosch gekapt zou worden, daar de Staten van Holland het hout wilden verkoopen, om aan geld te komen. Gelukkig kon de Haagsche magistraat op 't laatste oogenblik deze ramp voorkomen. Het was geen gemakkelijk vraagstuk voor Den Haag. Maar de bestuurders vonden toch een uitweg: ze deden afstand van eenige der groote klokken uit den Sint-Jacobstoren en de Prins liet daarvan kanonnen gieten. Langzamerhand kwamen de vroegere bewoners terug en vestigde zich de regeering weer in Den Haag. Vóór den opstand had ze vergaderd boven de Kloosterpoort bij de Kloosterkerk en tijdens den opstand in Delft. Nu vestigde ze zich op het Binnenhof. Er brak weer een betere tijd voor Den Haag aan! IX. NOODLOTTIGE TWISTEN. (1608—1630). Veertig jaren had de oorlog met Spanje al geduurd. Veertig jaren van bloedigen strijd hadden aan beide partijen schatten gelds gekost en duizenden menschenlevens opgeëischt. Vooral in Spanje verlangde men sterk naar den vrede. In 1608 kwam zelfs van dien kant een voorstel tot onderhandeling. Den isten Februari van dat jaar zou Spinola, de Spaansche onderhandelaar, in Den Haag aankomen. Een groote menigte Hagenaars had dien dag den warmen haard verlaten om naar Rijswijk te gaan. De menschen wilden getuige zijn van het niet alledaagsch tooneel, dat het anders zoo rustige dorp te zien zou geven. De prinsen Maurits en Frederik- Hendrik, vergezeld van den Frieschen Stadhouder, graaf Willem Lodewijk, reden aan het hoofd van den stoet. Dan volgden vele veldheeren Ontmoeting van Maurits en Spinola. en staatslieden. Zij allen zouden het Spaansche gezantschap tegemoet reizen tot Rijswijk. De Spanjaarden vormden een niet minder fleurigen stoet. Meer dan honderdzestig edelheden vergezelden Spinola. Een dichte haag van menschen, zoowel van verre als uit Den Haag gekomen, stond aan weerszijden van den weg geschaard, om de ontmoeting van de twee grootste veldheeren van dien tijd, Maurits en Spinola. bij te wonen. Bij de Hoornbrug stapten de Hollanders uit de koetsen en de hen vergezellende ruiters stegen van hun paarden. Toen het Spaansche gezantschap genaderd was, wisselde men vriendelijke handdrukken. Spinola nam plaats in de karos bij Maurits en voort ging het, in de richting van Den Haag. Toen de stoet onze stad naderde, kondigden eenige trompetters met schelle tonen aan, dat de hooge gasten in aantocht waren. Deze deftige heeren zullen wel blij geweest zijn, dat er een einde aan hun reis kwam, want het was fel koud en ze verlangden zeer naar een warmer en aangenamer verblijf dan de tochtige tentkarossen hun verschaffen konden. Den volgenden dag begonnen de beraadslagingen op het Binnenhof in een zaal aan de Vijverzijde. Later werd ter herinnering aan deze onderhandelingen daar een schitterende zaal gesticht, die den naam kreeg van Trèveszaal, (Trèves beteekent wapenstilstand). Oldenbarnevelt, de advocaat van den lande, was de voornaamste der onderhandelaars van Staatsche zijde. Het bleek al spoedig, dat men het niet eens kon worden over de hoofdzaken. Die waren de handel op Indië en de openbare uitoefening van den godsdienst door de Katholieken. Toen besloot men, de onderhandelingen af te breken. De Spanjaarden verlieten nu de stad, zonder iets bereikt te hebben. Toch werd al in het volgende jaar een wapenstilstand gesloten, die twaalf jaar zou duren en den burgers een tijdperk van vrede zou brengen. Vrede? Ja, den buitenlandschen vijand zou men nu niet meer te vreezen hebben .... maar in het land begon men met elkaar te twisten en wel zoo hevig, dat het voor velen noodlottig werd. In de Protestantsche Kerk stonden namelijk de Remonstranten en de Contra-Remonstranten fel tegenover elkaar. Tot binnen in de kerk werd de strijd gevoerd, daar de predikanten van den kansel af er over spraken tot hun hoorders. Dit werd ten slotte door de Staten van Holland verboden. Maar een der Contra-Remonstrantsche predikanten in Den Haag, Henricus Rosaeus genaamd, bekommerde zich De Kloosterkerk. niet om dit verbod der Staten en verzuimde geen gelegenheid, om te wijzen op het verderfelijke van de leeringen der Remonstranten. De Staten wisten ten slotte niet anders te doen, dan hem als predikant te schorsen. Maar ook nu nog wilde de heftige Rosaeus zich niet rustig houden. Hij scheidde zich met zijn aanhangers af en stichtte te Rijswijk een nieuwe kerkelijke gemeente, die door de tegenpartij weldra die der „Rijswijkloopers" genoemd werd. De tochten naar Rijswijk echter, langs den slijkerigen weg door weer en wind, vielen niet mee en al spoedig kozen de afgescheidenen zich een andere plaats om ter „kerk" te gaan. Ze huurden nl. een huis aan het Westeinde en gingen dat inrichten en voor zijn doel geschikt maken. Maar vóór ze hier mee gereed waren, liet het Stadsbestuur het gebouw sluiten. Toch kwam er al spoedig verandering ten gunste van Rosaeus. Prins Maurits had nl. te kennen gegeven, dat aan de afgescheidenen een kerk diende te worden afgestaan. Niet lang daarna stonden de Staten toe, dat ze gebruik mochten maken van de Gasthuiskerk in het Noordeinde en op den 22sten Januari 1617 werd daar de eerste dienst gehouden. Op deze plaats staat thans het huis Noordeinde No. 10. Men vindt hier aan de Noordzijde nog den toegang, de zgn. Gasthuispoort. Maar de Contra-Remonstrantsche Partij liet het daarbij niet. Ze was nog niet tevreden. Wat gebeurde er? In den vroegen morgen van Zondag, den oden Juli 1617 maakten de partijgangers van Rosaeus zich meester van de Kloosterkerk, die in dien tijd tot paardenstalling diende» Ze brachten er een preekstoel heen en zitbanken en droegen aan Rosaeus den dienst op. Deze stoutmoedigheid was vooral een gevolg van de houding van Prins Maurits, die geheel aan de zijde der Contra-Remonstranten stond. De Staten verzetten zich niet, bevreesd voor den invloed van den Prins. Zoo zag Rosaeus en zijn aanhang zich in het bezit van een ruim kerkgebouw, waar de Hagenaars weldra in drommen heengingen. Op een der eerste Zondagen verscheen Maurits zelf met groot gevolg in de Kloosterkerk, die sedert dien de Prinsenkerk en door de tegenstanders ook wel de Scheurkerk werd genoemd. Voortaan ging de eene helft der Prutestantsche Haagsche burgers met den Prins in steeds grooter getale naar de Kloosterkerk, terwijl de andere helft met Louise de Coligny, haar zoon Frederik Hendrik en Oldenbarnevelt den dienst bijwoonden in de Hofkapel of in de Groote Kerk. De Staten van Holland, kwamen onder leiding van Oldenbarnevelt steeds scherper tegenover de Staten-Generaal en Maurits te staan. En toen de Staten van Holland de stadsbesturen toestemming gaven tot het aannemen van „waardgelders", troepen, die niet onder het bevel van Maurits zouden staan, besloot deze, in te grijpen. Oldenbarnevelt zou een der slachtoffers worden. Het was op Woensdag, den 2Qsten Augustus 1618, des morgens nog vóór 9 uur, dat Oldenbarnevelt zijn huis aan den Kneuterdijk verliet, om zich naar de vergadering der Staten van Holland op het Binnenhof te begeven. Op het Buitenhof gekomen, werd hij aangesproken. Men deelde hem mede, dat de Prins hem wenschte te spreken. Vergezeld van zijn knecht Jan Franken begaf hij zich naar de Stadhouderlijke woning op het Binnenhof. Daar werd hij door den luitenant van 's Prinsen lijfwacht gevangen genomen. Oldenbarnevelt, zeer verbaasd en geërgerd, vroeg Maurits te spreken, doch kreeg op dit verzoek een weigerend antwoord. Oldenbarnevelt's gevangenneming maakte een verpletterenden indruk op diens familie. Aanstonds vervoegde zijn zoon Groenevelt zich bij den Prins, om de invrijheidstelling van zijn vader te bewerken, doch hij vond een minder vriendelijk onthaal. Nadat Oldenbarnevelt twee dagen op het stadhouderlijke kwartier had gevangen gezeten, werd hij naar de gevangenkamer boven de Rolzaal op het Binnenhof gevoerd. Hoe moet het den fieren Landsadvocaat wel te moede geweest zijn op dat kille bovenvertrek, waar geen ander gerucht tot hem doordrong, dan het rumoer van de wacht op de gang langs zijn kamer. Zorgvuldig werd er tegen ontsnapping gewaakt. Bezoek van familieleden stond men niet toe; briefwisseling was verboden. Voor de deuren der gevangenkamer lagen de gewapende soldeniers. Van een van de ramen was, om alle gemeenschap met de buitenwereld te beletten, het onderste deel met planken dichtgespijkerd. Den isden November 1618 werd de eenenzeventigjarige landsadvocaat voor het eerst gehoord en daarna onderging hij nog zestig maal de vernedering te worden gesommeerd, voor de vier en twintig rechters te verschijnen. En welk een vier en twintig! Bijna allen waren ze felle vijanden van den gedaagde. Alles deed denken aan een vooraf beraamd plan, om Oldenbarnevelt veroordeeld te krijgen. Waarom waren anders de rechters gekozen uit zijn vijanden? Waarom werd hem niet vergund zijn verdediging op papier te stellen? En toch konden de rechters geen zweem van bewijs van het hem ten laste gelegde landverraad bijeen brengen. ,,In zijn goed Vond men nooit de pistoletten [goudstukken.] Van 't verraad, Uitgestrooid, om scherp te wetten [aan te zetten.] 's Volleks haat." Zoo zong Vondel. En toch moest de advocaat veroordeeld worden. En onderwijl leed de gevangene geweldig, door bange onzekerheid gekweld. De verveling verhoogde zijn lijden. Boeken werden den gevangene niet verschaft; pen en papier werden hem onthouden. Toch slaagde men er niet in brief- De Rolzaal. wisseling geheel onmogelijk te maken. Brieven, pennen, inkt, alles saamgepakt en verstopt in doovekolen, in vruchten soms, werden Oldenbarnevelt in handen gespeeld. Den ien Mei 1619 had het laatste verhoor plaats en den I2den daarop werd het doodvonnis over Oldenbarnevelt uitgesproken. Een groet met de betuigingen van zijn onschuld was het laatste, wat hij zijn familie mocht doen toekomen. In den ochtend van den i3den Mei 1619 werd hem in de Rolzaal de veroordeeling voorgelezen: de dood met de verbeurdverklaring zijner goederen. ,,Ik dacht, dat de heeren Staten aan mijn bloéd genoeg zouden hebben en mijn vrouw en kinderen zouden mogen behouden, hetgene, dat er is. Is dat de belooning voor drieenveertig jaren trouwen dienst, die ik den lande bewezen heb?" sprak de advocaat. „Voort, voort"! was het antwoord van den President der rechtbank. Gesteund door Jan Franken strompelde de oude staatsman naar het schavot, dat op het Binnenhof voor de Ridderzaal opgeslagen was. Daar sprak hij het saamgestroomde volk toe: „Mannen, gelooft niet, dat ik een landverrader ben. Ik heb als een goed en vroom patriot gehandeld, en dien zal ik sterven." De beul maakte een einde aan zijn leven. Het slachtoffer was gevallen. Niets en niemand had hem kunnen redden, zelfs niet Louise de Coligny, die zich tot tweemaal toe in den vroegen morgen bij Maurits, haar stiefzoon, vervoegd had, maar niet werd toegelaten. De Synode te Dordrecht veroordeelde de leer der Remonstranten; hun predikanten werden geschorst. Maar ondanks de vervolging hielden de Remonstranten in stilte hun bijeenkomsten. Nu hier, dan daar, al verscheen herhaaldelijk de Baljuw, om de bijeenkomst te sluiten. Geen wonder, dat ze zich beklaagden, gelijk voorheen de Rijswijkloopers gedaan hadden, dat ze minder rechten bezaten, dan de Lutherschen, Doopsgezinden en Joden, die althans met rust gelaten werden. Doch toen in 1625 de meer meegaande Frederik Hendrik zijn broer Maurits als stadhouder opvolgde, braken er betere tijden voor de Remonstranten aan. In 1635 kochten ze aan de Laan een gebouw, om er den dienst in uit te oefenen. Wel probeerde Rosaeus de godsdienstoefeningen te beletten, doch de Regeering was niet geneigd, een nieuw tijdperk van vervolging te openen. En nu, drie eeuwen later, houden de Remonstranten nog hun godsdienstoefeningen in een kerk, gebouwd op dezelfde plaats, waar eenmaal die van 1635 stond. Hoewel hun niet meer verboden werd hun kerk te bouwen aan de straat, hebben zij als herinnering aan den tijd van verdrukking ook het nieuwe gebouw zoo geplaatst, dat het van buiten gezien niet den indruk van een kerk maakt. X. DEN HAAG IN DE XVIIe EEUW. In het begin van de 17e eeuw was Den Haag reeds een plaats van aanzien. Hoewel de vijand, de Spanjaard, reeds lang buiten Holland gedrongen was, bleef toch het gevaar van een verrassing bestaan. Daarom drong Maurits bij het plaatselijk bestuur aan op het versterken van de stad. Toch kwam het niet tot een bepaalde omwalling. Dat kostte te veel geld en men vond 't ook niet beslist noodzakelijk, want ieder jaar werd het gevaar minder. Maar wel werd in de eerste 20 jaren der 17e eeuw Den Haag geheel door grachten omringd. De singels werden bijna geheel als een rechthoek aangelegd, waarbinnen voorloopig nog heel wat onbebouwd land lag. In het Noorden werden ze gegraven aan het einde van het Noordeinde en vormden de tegenwoordige Mauritskade en den Hoogen Wal. Dan bogen ze om den tuin van het paleis van Frederik Hendrik, het tegenwoordige Koninklijk Paleis, naar 't Zuiden en liepen ter hoogte van het eigenlijke dorp als Noordwal meer naar 't Westen. Daarna volgde een stuk Noord-Zuid, dat het Westeinde raakte: de tegenwoordige Noord- en Zuidwest-Buiten- en Binnensingels. Van de plaats, waar nu het Gemeentelijk Ziekenhuis staat op den Zuidwal, liep het water naar het Oosten, voorbij de Wagenstraat, die toen nog Zuideinde heette, en het Spui. Daarna boog de gracht noordwaarts tot het Korte Voorhout; dan een klein stuk westwaarts, waarop het Smidswater en de Hooigracht volgden, waarvan de laatste in het water van de Mauritskade uitliep. Binnen deze grachten was in 1620 nog lang niet alles volgebouwd en eerst een eeuw later is aan den kant van het Haagsche Bosch buiten de grachten gebouwd. Daar werd toen de Prinsessegracht gegraven, zoodat het Smidswater en de Hooigracht binnengrachten werden. Ook ontstonden aan 't eind der 16e en in de 17e eeuw tal van andere vaarten, die aan Den Haag meer en meer het aanzien van een stad gaven. Ten Oosten van het Spui ontstonden de Turfmarkt, de Schedeldoekshaven en de Ammunitiehaven, die uitmondden in de Nieuwe Haven. Maar verreweg de belangrijkste was de Prinsegracht, die in 1643 van de Groote Markt naar het Westen werd aangelegd tot waar ze in de singelgracht uitliep. Daarbij kwamen nog veel andere tot stand, bv. de Veerkade, Paviljoensgracht en Brouwersgracht. Langs al die grachten werden ter weerszijden boomen geplant, die eenige jaren later aan de water- en landwegen veel schaduw en veel schoonheid gaven. Het water was meestal vrij smal, niet breeder dan noodig was om aan twee schepen gelegenheid te geven, elkaar ongehinderd voorbij te kunnen varen. De grachten dienden niet alleen als vervoerwegen voor goederen binnen de stad, maar ook voor personen. Men zag er veel pakschuiten, maar ook roeibootjes, trekschuiten, zeilschepen en jachten. De bewoners legden dikwijls bezoeken aan elkaar af per jacht. Rijtuigen zag men bijna niet in de stad. De wagens of rijtuigen, die van buiten kwamen, het men meestal bij den ingang van de stad staan, want het was zoo lastig te rijden over al die boogbruggen, die juist zoo hoog gebouwd waren, om het vervoer te water gemakkelijker te maken. Zelfs vrachtkarren werden weinig gebruikt, men nam liever de vrachtslede. Over de kleinere dwarsgrachtjes lagen meestal loop- en trapbruggetjes, alleen voor de voetgangers. Maar ze waren soms zóó hoog en smal, dat men bij duisternis of storm liever verkoos, een brug verder te nemen, dan de kans te loopen, in 't water te geraken. Wat zal de stad er vroolijk en levendig uitgezien hebben, toen al die grachten er nog waren! Want overal langs het water waren eigenlijk markten. De mooiste was de Prinsegracht, want daar was de bloemenmarkt. Dan waren er de Houtmarkt, de Kalvermarkt, de Turfmarkt en de Groote Markt. De boomen beschermden de waren op de schuiten voor de felle zon, maar ook voor een regenbuitje. Langs den wal lagen dikwijls stapels goederen, die ingeladen moesten worden in de veer- en de beurtschepen, of opgeslagen moesten worden in de pakhuizen. De jongens speelden op de waltrapjes en de walstoepjes, zetten er hun scheepjes te water of zaten er te hengelen. Geen wonder, dat de Hagenaars graag aan zoo'n gracht woonden! Daarbij was de afstand tot de huizen van de overburen meer dan driemaal zoo groot als in de gewone straten. Hier was dus veel meer licht en lucht; hier was ook altijd leven en beweging! En het was zoo gemakkelijk, aan een gracht te wonen! Men kon vlak voor zijn huis de goederen laten komen en vlak voor zijn huis zijn reis aanvaarden en beëindigen. En 's winters konden de kinderen vlak voor 't huis de schaatsen aanbinden, of hun sleetjes op 't ijs zetten. Men kon het water voor het schrobben der stoep putten uit de gracht. de tongh en otte. Die Haghe, I. 7 Maar 's zomers, dan was 't er fijn! Vooral 's avonds; dan zaten onze voorouders op de stoepbanken bezijden de voordeur en bespraken met elkaar 't nieuws, dat ze dien dag van den veerschipper gehoord hadden. Uit een oogpunt van schoonheid is 't wel jammer, dat er zooveel grachten met haar boomen en schepen, haar leven en beweging door demping verloren zijn gegaan! De 17e eeuw, dikwijls de gouden eeuw genoemd, bracht ook in Den Haag welvaart. Er werden dan ook tal van statige woningen gebouwd. Vele daarvan zijn thans verdwenen, doch gelukkig zijn ook verschillende behouden gebleven. Reeds omtrent 1615 liet Johan van Oldenbarnevelt het groote huis aan het Lange Voorhout bouwen. In later jaren was dit de woning van de gemalin van den ongelukkigen Winterkoning. Deze, de Protestantsche Frederik, was slechts één winter Koning van Bohemen geweest. In het voorjaar van 1620 werd hij verjaagd en vluchtte hij naar Holland. Nu is het huis een gedeelte van het Departement van Financiën. Eenige jaren later bouwde men eveneens aan het Lange Voorhout het huis, dat lang den naam van „Pagehuis" heeft gedragen en nu aan het Roode Kruis tot onderkomen strekt. Tusschen 1633 en 1647 liet Johan Maurits van Nassau, de Gouverneur van Brazilië, door den bouwmeester Pieter Post in samenwerking met Jacob van Campen het schitterende huis bouwen, dat thans onder den naam van „Mauritshuis" tot Museum van schilderijen dient. En voor Constantijn Huygens bouwde de beroemde architect daar dichtbij op het Plein een waar paleis, dat echter in de 19e eeuw, jammer genoeg, gesloopt is. Het stond ter hoogte van het tegenwoordige Ministerie van Justitie. Frederik Hendrik, die zeer prachtlievend was, liet het huis aan het Noordeinde, waarin hij van jongsaf had gewoond, geheel verbouwen en zoo ontstond het Oude Hof, het tegenwoordige Koninklijk Paleis. Voor zijn gemalin, Amalia van Solms, liet hij een lusthuis bouwen aan het einde van het Haagsche Bosch; ook dooi den bouwmeester Pieter Post. In dit huis, dat later het Huis ten Bosch werd genoemd, vindt men nog de Oranjezaal, die door haar rijke beschildering de herinnering aan de verovering van 's-Hertogenbosch door Frederik Hendrik levendig houdt. Ook aan de gebouwen op het Binnenhof werd veel verbouwd. Het Stadhouderlijk kwartier werd telkens vergroot en besloeg ten laatste de geheele westzijde van het Binnenhof. Door de ramen keken de prinsen en prinsessen naar het vieren van het Meifeest op het Buitenhof, waar dan kermis gehouden werd. Ze zagen naar het oprukken der schutters, die voor de stadhouderlijke woning drie Meiboomen plantten, hooge staken versierd met slingers van groen. Ze genoten van den Meidans van jong en oud rondom de boomen. In de jaren 1652—1657 lieten de Staten van Holland door Pieter Post een prachtig gebouw optrekken, dat voor haar vergaderingen gebruikt moest worden. De zaal van de tegenwoordige Eerste Kamer is daar een gedeelte van en bewaart nog veel van de smaakvolle pracht. Maar niet alleen werden door de regeering schoone gebouwen gesticht, ook de burgerij en het Stadsbestuur waren door de toenemende welvaart tot het bouwen van kostbare huizen in staat. De gilden gingen voor: Het Sint-Jorisgilde van de voetboogschutters, waartoe de deftige burgerij behoorde, verbouwde haar oude Doele aan het Tournooiveld. Alleen het torentje is hiervan nog maar over. de jongh en otte, Die Haghe, I. 8 De Haagsche kermis op het Buitenhof met de optrekkende schutters. Gezicht op StaSQ Twee deelen in twee banden . . .... - 13,50 Een boek, waaraan behoefte was, een boek, dat niet een eind achter is bij den huldigen stand der historische wetenschappen en dat aan de beschavingsgeschiedenis de noodige aandacht schenkt, zonder dat de staatkundige geschiedenis verwaarloosd wordt. Deze „Lesstof' is „bij". Wie eenigzins bekend is met de geschiedkundige lectuur merkt direct, dat de schrijvers — bijgestaan met „raad en daad" door de historici Dr. Meerdlnk en Dr. Tenhaeft - de in de laatste jaren verschenen werken hebben geraadpleegd. Hel Onderwijs. UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS - GRONINGEN, DEN HAAG, BATAVIA